Title: Liesje van den Lompenmolen
Author: W. Heimburg
Release date: May 16, 2008 [eBook #25495]
Most recently updated: January 3, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Anna Tuinman, Branko Collin, Eline Visser,
Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading
Team at https://www.pgdp.net/
In de kamer der barones Derenberg brandt een helder vlammend houtvuur in den hoogen haard en geeft aan het vertrek, met zijn ouderwetsche meubelen, iets vertrouwelijks, iets huiselijks.
In een der diepe vensterbanken zit een jong meisje van ongeveer veertien jaren en staart naar het wegstervende avondrood van den korten winterdag; haar fijn profiel teekent zich scherp af op den helderen achtergrond van het venster. Zij heeft de smalle handen gevouwen, en hare gedachten verwijlen blijkbaar bij iets afwezigs.
“Mama,” zegt zij op eens en wendt het hoofd met de prachtige, blonde krullen naar de tengere, bleeke vrouw, die in een leunstoel bij den haard zit te breien. “Mama, Army blijft weder onverantwoordelijk lang in grootmama’s kamer; wij zullen er wel weder niet toe komen, naar den molen te gaan en het wordt daartoe toch hoog tijd; Army heeft slechts acht dagen verlof, en daarvan zijn er reeds vier om. Vandaag had hij mij bepaald beloofd, mede te gaan;—wat moet Liesje wel denken, dat hij daar nog in ’t geheel niet geweest is?”
Bij deze woorden was het jonge meisje opgestaan en hare moeder genaderd; een verdrietige en ongeduldige trek lag op haar kinderlijk gelaat.
“Heb geduld, Nelly!” antwoordde de moeder, en liefkoosde [11]de bloeiende wangen der dochter. “Gij weet, wanneer grootmama het verlangt, moet Army blijven, zoolang zij het wil; grootmama zal hem veel te zeggen hebben. Oefen u in geduld, mijn lieveling! Daaraan is in het leven zooveel behoefte.—Steek de lamp aan! Gij weet, er is nog veel aan Army’s linnengoed te doen.”
Het slanke, nog een kind gelijkend jonge meisje verplaatste zich bijna onhoorbaar over den ingelegden vloer, en weldra verlichtte de lamp het vertrek, ’t welk er nu nog aangenamer uitzag, daar de geheele inrichting, hoezeer ouderwetsch, zich door gezelligheid kenmerkte.
Ook de barones stond op en ging aan de groote, ronde tafel zitten. Nu viel het licht der lamp op een bleek, lief gelaat, dat duidelijke sporen droeg van veel kommer en lijden.
Haar dochter, tegenover haar gezeten, had dezelfde trekken; op dit oogenblik straalden haar blauwe oogen van blijdschap; want in de gang weerklonk een vaste, vlugge, mannelijke tred. Spoedig daarop werd de deur geopend;—een bevallig, jong officier trad binnen; zijn negentienjarig gelaat blonk van levenslust. Nelly ijlde hem te gemoet.
“Army, hoe heerlijk, dat gij komt! Nu kunnen wij toch nog naar den molen gaan,” zeide zij, en sloeg, zich op de teenen verheffende, de armen om zijn hals; “ik haal schielijk mijn kap en mantel, want lang mogen wij niet meer wachten; in den molen wordt ’s avonds vroeg gegeten,” en verheugd wilde zij zich heen spoeden.
“Nelly!” riep de jonge man en hield haar terug; “laat dat nu blijven! Dat—voegt niet meer,” liet hij er eenigszins verlegen op volgen.
“Voegt dat niet meer?” Het jonge meisje zag haar broeder vragend aan.
“Neen, Nelly, gij moet verstandig zijn; als kind kan men omgaan met wien men wil, juist omdat men een kind is; als officier kan dat echter niet meer.” [12]
“Nu, Liesje moogt gij toch wel bezoeken; gij gingt vroeger altijd zoo graag mede.”
“Kom, Army!” sprak de barones, “dat meent gij niet; het zijn achtenswaardige lieden daar op den molen, die het altijd goed met u gemeend hebben; het zoude ondankbaar zijn.”
“Maar, mama, ik bid u,” antwoordde hij knorrig, “die lieden behooren tot den onbeschaafden stand. Verbeeld u, dat de molenaar eens te B. kwam en den ongelukkigen inval kreeg, mij te bezoeken. Ik zou er immers dood mee verlegen worden!”
“Het zijn volstrekt geen onbeschaafde menschen,” riep Nelly uit; “dat kan slechts grootmama u gezegd hebben, die nu eenmaal de lompenmolenaars-familie volstrekt niet lijden mag.”
“Lompenmolenaars! Daar hebben wij het!” lachte de jonge officier. “Laat ieder in zijn eigen stand blijven! Ook gij, Nelly, zult dáár niet altijd kunnen blijven verkeeren. Wanneer gij eerst uwe sleepjaponnen draagt—dan is het ook met u: adieu, Liesje!”
“Nooit!” antwoordde het jonge meisje heftig, “ik zou des nachts naar den molen gaan, wanneer men het mij des daags verbood. Liesje is mijn eenigste vriendin. Wat moet ik nu als reden opgeven dat gij niet komt?” Zij barstte in tranen uit.
“Daar zal wel een reden voor te vinden zijn, Nelly; schrei toch niet!” troostte haar broeder. Zijn stem klonk teeder, evenals vroeger, toen hij de pop zijner zuster brak, en niet wist hoe haar te troosten.
“O, niet waar, Army,” bad zij en zag vol vertrouwen naar hem op, “gij hebt mij slechts willen plagen,—wij gaan naar den molen, aanstonds?”
Hij stond een oogenblik besluiteloos; in zijne verbeelding zag hij een kleine meisjesgestalte, zooals hij die vroeger honderdmaal gezien had, Liesje, lompenmolenaars Liesje van [13]den papiermolen, daar beneden in het dal. Zij zag hem met de helderblauwe kinderoogen aan; de roode lippen openden zich: “Army, gaat gij mede? Tante zal ons appelen geven, en in het park heb ik een vogelnest gezien; kom Army, kom toch!”
Onwillekeurig maakte hij eene beweging, alsof hij zijne muts wilde opnemen, die op de tafel lag. Het licht der lamp viel op een fonkelenden ring aan zijn hand, in welks groenachtigen steen het wapen der Derenbergs blonk; één vluchtige blik hierop en—haastig greep hij zijne muts en wierp die op een nabij staande tafel.
“Kwel mij niet!” zeide hij kortaf en keerde zich om.
Er ontstond een lange pauze; het jonge meisje stond op en zette zich op hare vroegere plaats, het hoofdje diep over haar werk gebogen; maar de kleine vingers, welke de naald voerden, beefden, en uit de oogen vielen groote tranen op het witte naaiwerk. De barones zuchtte, en vestigde een smartelijken blik op den zoon, die onophoudelijk de kamer op en neder ging. De oude rococo-klok sloeg zes uur en begon een lang vergeten liefdesliedje te spelen; de zoete melodie klonk door de kamer en nog altijd heerschte er een drukkend stilzwijgen tusschen deze drie menschen, door de innigste liefde aan elkander verbonden.
“Army,” sprak eindelijk de bleeke vrouw, “wanneer gaf grootmama u den ring, dien gij nu aan den vinger draagt?”
Hij bleef voor den haard staan, en met de pook in het vuur stootende, dat de vonken omhoog vlogen, zeide hij;
“Heden middag, zooeven, toen ik bij haar was!”
“Weet gij ook, dat het uws vaders ring is, Army?”
De jonge man keerde zich plotseling om. “Neen, mama, dat heeft grootmama mij niet gezegd; zij sprak slechts in het algemeen over de beteekenis van het wapen en—”
“Nu, mijn kind, dan zal ik het u zeggen,” klonk het van de lippen der barones, met een van aandoening bevende stem. “Het is de ring, dien grootmama eens van de koude, verstijfde [14]hand uws vaders trok, toen hij—gestorven was” De laatste woorden klonken als een half onderdrukte snik. De spreekster zonk als bezwijmd in haar stoel neder.
“Mijn lieve, goede Mama!” riep Army en stond in een oogenblik naast haar, terwijl Nelly, over haar heen gebogen, haar wang tegen het met tranen besproeid gelaat drukte. “Ween niet, lieve mama!” bad hij, “ik zal den ring zoo hoog in eere houden, als dat slechts een zoon vermag, die trotsch is op de nagedachtenis zijns vaders; ik wil mijn best doen, even goed, even edel te worden, als hij was.”
Uit deze woorden, zoowel als uit den blik, dien hij op zijn weenende moeder sloeg, sprak nog de volle overtuiging van een kinderlijk gemoed, de innige vereering, die in den gestorven vader den edelste der menschen ziet. Maar de uitwerking dier woorden was een bijna verpletterende. De slanke gestalte der barones richtte zich overeind; als wezenloos zag zij haar zoon aan, en: “Army, almachtige God!” riep zij in vertwijfeling uit, “o, slechts dat niet, slechts dat niet!”
“Mama is ongesteld,” zeide de zoon en haastte zich naar de schellekoord.
Doch een flauw: “Kom hier, Army! het wordt reeds beter,” bracht hem aan hare zijde terug; zij nam dankbaar een glas water aan en sprak, terwijl zij poogde te glimlachen:
“Ik heb u verschrikt, arme kinderen. De herinnering aan den dood uws vaders is nog heden voor mij diep treurig; maar nu Army op het punt staat zijne intrede in de wereld te doen, moet ik met u over het verledene spreken, iets wat ik tot nu toe steeds vermeden heb. Gij zult u zeker wel eens in stilte verwonderd hebben,” ging zij na een korte pauze voort, “over de eenvoudige, ingetogene levenswijze die wij voeren, over het volstrekte gemis van weelde en overvloed. Ach, Army, niet om mijnent- alleen om uwentwille doet mij dat leed. Gij gaat de wereld in onder de drukkendste omstandigheden, die men zich kan voorstellen, veroorzaakt door de grenzenlooze lichtzinnigheid uws—” [15]
Zij hield ontsteld op en brak in bittere tranen los.
Army stond met gefronst voorhoofd bij den haard en zag tot de weenende vrouw op; de vroolijke uitdrukking was van zijn gelaat als weggevaagd, en om zijn mond was een trek van bittere teleurstelling zichtbaar.
“Toen ik hier kwam wonen aan de zijde uws vaders, ik, een kind van nauwelijks zeventien jaar,” hervatte de barones, “vond ik hier enkel pracht en een vroolijk leven. Het slot Derenberg was sedert jaren beroemd wegens zijne gastvrijheid, en uwe grootmama verstond de kunst, de eer des huizes op te houden. Zij was toen nog beeldschoon, en haast even betooverend als op haar portret in de groote familiezaal boven; zij hield hartstochtelijk veel van pracht en praal. Jegens mij was zij zóó lief en goed, dat ik waarlijk meende, een tweede moeder gevonden te hebben. Ach, die korte glansrijke tijd was de schoonste mijns levens, en toen ik u aan mijn hart mocht drukken, mijn Army, en u, mijne Nelly, toen ontbrak er niets meer aan mijn geluk.—Daarop echter kwam het vreeselijke: de dood uws vaders. Plotseling en onverwacht trof ons het ongeluk.”
Zij huiverde en drukte de bevende handen tegen de slapen, als om zich te herinneren, of dat, wat zij verhaalde, werkelijk tot het verleden behoorde.
“Na zijn dood werd de oude justitieraad Hellwig mij als curator ter zijde gesteld. Het bleek, dat onze zaken meer dan verward waren. Waarheen het oog zich ook wendde—hypotheken, pandbrieven, onbetaalde rekeningen; het was eene wanorde zonder wederga, waarin grootmama en ik ons eensklaps verplaatst zagen. Hoe vele slapelooze nachten, hoe vele kommervolle uren zijn sedert verstreken, en toch is tot heden, trots alle bemoeiingen van den ouden Hellwig, nog geen licht in den chaos gekomen.”
“Wind u niet op, lieve mama!” bad de jonge officier, “ik wist het immers reeds lang, dat wij in bekrompen omstandigheden leven, hoewel ik niet vermoeden kon, dat wij zoo [16]arm zijn; maar houd goeden moed! Er komen zeker ook weder andere, betere tijden, en grootmama heeft mij nog onlangs gezegd, dat de zaken niet zoo hopeloos stonden, daar wij toch nog een rijke erfenis van tante Stontheim te wachten hebben.”
“Grootmama gelooft stellig aan deze erfenis, maar—”
“Zij wenscht,” viel de jonge man zijne moeder haastig in de rede, “dat ik, alvorens naar mijn regiment te gaan, tante Stontheim zal bezoeken.”
“Ik heb er niets tegen, mijn kind, en wensch van ganscher harte, dat grootmama zich niet bedriegt; maar wij moeten niet vergeten, dat de Derenbergs in Koningsbergen evenveel recht op de erfenis hebben als wij; de dochter van den overste Derenberg van het zestiende regiment heeft hetzelfde recht als gij en Nelly.”
Op dit oogenblik opende Sanna, de oude dienstbode der barones, de hooge vleugeldeur, en de oude barones Derenberg trad binnen. Nog altijd een statige, gebiedende verschijning, ging zij, trots haar zestig jaren, nog volkomen rechtop. Zij droeg haar eenvoudig wollen kleed met dezelfde waardigheid als vroeger haar zwaar zijden sleepjapon. Haar dik, nog altijd donker haar, aan de slapen een weinig naar achteren gestreken, werd door een kanten mutsje bedekt, waaronder een paar groote zwarte oogen fonkelden. Over haar geheele verschijning lag een echt aristocratisch waas, en de fijne trekken drukten een niet te buigen trots uit. Hoe oud geleek die lijdende, gedrukte schoondochter naast deze indrukwekkende vrouwengestalte!
Army ijlde haar te gemoet; hij ontnam haar een groot boek, dat zij in de hand hield, en geleidde haar naar den haard, waar Sanna ondertusschen eenige stoelen gereed gezet had. Ook haar kleindochter was opgestaan, en de bleeke vrouw veegde in stilte de laatste tranen uit haar oogen weg.
“Waarover werd hier gesproken?” vroeg de oude barones, terwijl zij plaats nam aan den haard en de dienstbode wenkte, [17]heen te gaan. “Ik hoorde zoo iets van ‘dezelfde rechten als Army en Nelly.’”
“Wij spraken over tante Stontheim en de erfeniskwestie,” antwoordde hare schoondochter, zich ook aan den haard zettende, “en ik gaf als mijne meening te kennen, dat Blanka van Derenberg uit Koningsbergen evenveel recht op de erfenis zou hebben als onze kinderen.”
“Blanka? welk een idée!” riep de oude dame schouderophalend, “dat roodharige, klierachtige schepsel? Tante Stontheim heeft—goddank!—een te goeden smaak, om zulk een dwaasheid te doen;—overigens had zij, voor zoover ik mij herinneren kan, een zeer billijken afkeer van dien snoevenden overste en zijn hoogblonde gemalin, die hij, God weet! in welken hoek van Engeland of Schotland heeft opgedaan. Zij is immers een miss Smith of Newman? Nu, zoo iets duisters is het. Neen, Cornelie, dat is weer een van die ongehoorde, gezochte geschiedenissen, waarmede gij u-zelve en anderen kwelt.”
De toon harer stem klonk spotachtig, zooals gewoonlijk, wanneer de trotsche vrouw tot haar schoondochter sprak.
“Ik meende slechts,” antwoordde deze zacht, “dat men toch niet met zekerheid—-” hier hield zij op. “Het leven geeft reeds zoo vele teleurstellingen, dat men werkelijk—”
“Army zal het bij de oude, knorrige tante wel zoover weten te brengen, dat zij hem het waarlijk vorstelijk vermogen vermaakt,” viel de oude dame haar bits in de rede.
“Hoe bedoelt gij dat, grootmama?” klonk plotseling de stem des jongen mans. “Gij verlangt toch, hoop ik, niet, dat ik—een erfenisjager worden zal, zooals men dat noemt? Ik zal haar beleefd en hoffelijk bejegenen, zooals tegenover eene dame betaamt, maar dat is ook alles—kruipen kan ik niet;—wat zij mij vrijwillig niet wil geven, mag zij behouden!”
Verbaasd richtte de grootmoeder zich uit haar achtelooze houding op, en haar oogen fonkelden van toorn over deze onverbloemde [18]verklaring van haren kleinzoon. “Zou men dat wel van zulk een jongen melkbaard gedacht hebben?” vroeg zij op een toon, die zij te vergeefs poogde schertsend te doen klinken, want haar stem beefde van ergernis. “Wel, Army! hebt gij met den cadettenrok ook den eerbied afgelegd en meent gij, wijl gij sedert acht dagen de épauletten draagt, nu het recht te hebben, uwe grootmoeder te vermanen en haar goede raadgevingen te versmaden? Gij zijt nog veel te jong om den toestand, waarin ge nu komen zult, juist te kunnen beoordeelen. Is dat jachtmaken op erfenissen, wanneer men de liefde eener oude, eenzame bloedverwante zoekt te winnen?”
“Ja, grootmama,” zeide Army beslist, zonder dat één trek op zijn lief gelaat veranderde. “Ja, dat is het, indien men met de liefde, ook het geld van iemand zoekt te winnen—”
“Dat men hoog noodig heeft, wil men zijn leven lang geen gebrek lijden, en zijne dagen in kommer en ellende slijten, in een slot zonder heerlijkheid en inkomsten,” viel de oude barones hem toornig in de rede en schoof heftig haar stoel achteruit.
“Dat stem ik toe, grootmama; ik zou ook zoo boud niet gesproken hebben, zoo er niet nog eene erfgename ware; maar dewijl Blanka—”
“Alweder die Blanka! kent gij haar misschien? Weet gij of zij nog leeft, dat ziekelijke schepsel? ’t Is akelig, zulke kinderwijsheid te hooren uitkramen, die sterk naar de cathechisatie-kamer riekt. Ik verlang dringend, Army, dat gij naar Stontheim gaat; ik duld geen tegenspraak; heden nog vertrekt de brief, die uwe komst meldt.”
“Zeker, grootmama, ik zal gaan,” zeide Army beleefd maar koel, “zoodra gij het verkiest.”
Zij stond op; haar trotsch gelaat gloeide en om den mond plooide zich een eigenaardige, hoogmoedige trek; nooit was de overeenkomst tusschen grootmoeder en kleinkind meer in het oog vallend geweest. Met vlammende oogen en vast [19]op elkander gedrukte lippen, stonden zij tegenover elkander, zonder dat de een voor den ander het veld wilde ruimen.
“Gij vertrekt morgen namiddag, met de post van vijf uur,” zeide de oude koel, en zonder de toestemmende buiging des jongen mans af te wachten, groette zij haar ontstelde schoondochter met een nauw merkbaar hoofdknikje, en ging heen.
Een pijnlijke stilte volgde, toen de vleugeldeuren achter de hooge gestalte der oude barones dicht vielen. Hij, die het gewaagd had, de trotsche vrouw tegen te spreken, wier woord een bevel voor alle huisgenooten was, hij stond in zoo rustige houding voor den haard, en staarde zoo onverschillig in de vlammen, alsof er niets gebeurd was. Nelly zag haar broeder verwonderd aan; hij scheen een geheel ander mensch te zijn. Niemand sprak een woord, totdat de oude Sanna binnentrad met een brief in de hand, en vroeg:
“Heeft Mevrouw de barones ook iets noodig uit het dorp? Hendrik moet naar de post; het sneeuwt sterk, en wellicht kon het dan meteen geschieden.”
De barones antwoordde ontkennend en de oude vertrok. Intusschen was Army aan de tafel gaan zitten en bladerde in het boek, dat hij zooeven uit de handen zijner grootmoeder genomen had.
“Daar vind ik iets over onze schoone Agnese Mathilde boven in de familiezaal,” riep hij vroolijk: “kom eens hier, zusje! Dat is interressant—hoor maar!”
Het jonge meisje ging naar hem toe, boog zich over de leuning van zijn stoel en zag nieuwsgierig naar het geelgeworden papier, dat met moeielijk te ontcijferen schrift bedekt was. Hij las, langzaam spellende:
“Op den dertigsten November Anno 1694 is hier in het slot Derenberg het lijk der hooggeboren vrouwe Agnese Mathilde, barones van en tot Derenberg, Schüttenfeld en Braunsbach, geboren vrijvrouwe van Krobitz uit het stamhuis Trauen, in den grafkelder plechtig begraven, en wel [20]zóó, als zij het bij haar leven zelve beschreven had. En het lijk stond in de zaal naast de kapel, en de doodkist was bedekt eerst met een fijn wit, en daarover een zwart satijnen lijklaken, waarop genaaid was een kruis van zilverdoek. Bovenop lag in het midden een verguld zilveren crucifix, en aan elke zijde waren acht kleinere, aan het hoofd- en voeteneinde echter grootere op oranjekleurige zijde geborduurde wapens van Derenberg en Trauen, bevestigd. De kist werd alleen door de adellijken, die in de buurt woonden en hier dikwijls feest gevierd hadden, in de kapel gedragen. Daarachter gingen de zes zonen der overledene, dan volgde de weduwnaar, die zeer bedroefd was.”
“Dat is vervelend,” viel de jonge officier zichzelf in de rede, “maar wat staat hier?—luister!”
“En de schoone Agnese Mathilde, barones van en tot Derenberg is een zeer trotsche en kloeke vrouw geweest, die haar man in alle nooden wakker ter zijde stond.
“Zij had een slanke gestalte en rood haar, hetgeen eigenlijk geen goed teeken moet zijn, zooals het oude rijmpje zegt:
De schoone vrouw en ’t schoone paard,
Zijn ongetwijfeld zeer veel waard;
En zijn ze zonder booze nuk,
Dat is voorwaar een groot geluk.
Let daarom op de kleur van ’t haar,
En is dat rood, dan dreigt gevaar.
“Doch zij heeft niet meer gebreken gehad dan andere vrouwen; zij was een schoone vrouw; een ridder was voor haar zoodanig in liefde ontstoken, dat hij, toen zij zijn smeeken geen gehoor wilde leenen, zich uit wanhoop het leven heeft benomen, ’t geen God hem moge vergeven; en in zijn bloed badende, heeft zij hem voor de deur van haar vertrek gevonden, waardoor zij zóó ontstelde, dat haar plotseling een zware ziekte is overvallen, zoodat men meende, dat zij ellendig zou sterven. De goede God heeft haar echter een spoedige herstelling [21]geschonken; maar zij heeft na dien tijd niet weder gelachen, en de ridder, een jonker van Streitwitz, is in den slottuin alhier begraven.”
“Wat zegt gij daarvan, mamaatje?” riep Army opgewonden; “ik wil graag gelooven, dat iemand zich om haar van het leven heeft beroofd; het is een wonderschoon gelaat. Ik wenschte wel, dat ik haar beeltenis konde meenemen, en op mijne kamer ophangen; zij moet een bekoorlijk schepsel geweest zijn, die Agnese Mathilde.”
“Wel, Army!” lachte de barones, “ik wist niet dat uw eerste verliefdheid eene doode gold! Nu, het is ten minste niet gevaarlijk—wat zegt gij, Nelly?”
Nelly zweeg; de opgeruimde stemming wilde niet weder in den kleinen kring terugkomen; het jonge meisje zat zwijgend over haar werk gebogen en dacht er over, wat zij Liesje ter verontschuldiging zou zeggen; Army verdiepte zich weder in de lectuur van het oude boek, en om den mond der barones was het vluchtige lachje verdwenen. Nu en dan streek zij met de hand over de oogen en zuchtte diep; telkens wanneer zulk een bange zucht het oor harer kinderen trof, zagen zij op en rustten hun vragende blikken droevig op het bekommerde gelaat der moeder; daarop nam elk zijne bezigheid weder ter hand.
“De genadige vrouw barones wenscht op haar kamer thee te drinken,” zeide de binnentredende oude Sanna, “zij laat zich bij het avondeten verontschuldigen; de barones heeft hoofdpijn.”
De oude vrouw droeg een presenteerblaadje met een ouderwetsch kannetje en kopje in rococo stijl. Zij was blijkbaar voornemens, haar meesteres de thee te brengen en stond nu, op antwoord wachtende, bij de deur; zij sloeg een onderzoekenden blik op de drie gestalten, als om te zien, welken indruk dit bericht op hen maakte. De peinzende vrouw aan den haard scheen haar woorden niet gehoord te hebben en zag verschrikt op, toen haar dochter vriendelijk zeide: [22]
“Wij betreuren dat zeer, lieve Sanna, en wenschen grootmama van harte beterschap.”
“Is uwe genadige vrouw ongesteld, Sanna?” vroeg de barones.
“Ja zeker,” antwoordde deze, en de groote, beenige figuur richtte zich in haar volle lengte op, terwijl zij met haar grauwe oogen de vragende strak aankeek. “De barones was reeds niet wel, toen zij van hier ging, want zij kwam met hevige hartkloppingen in haar kamer; ik heb haar reeds drie bruispoeders moeten geven. Als het maar niet iets ergers wordt!”
Er lag iets verwijtends, onbeschaamds in dit antwoord, minder nog in de woorden, dan wel in de stem en de uitdrukking van het gelaat, zoodat de barones Derenberg van verontwaardiging kleurde. “Het spijt mij zeer,” zeide zij, haar stem verheffende en Sanna met de hand wenkende heen te gaan; “ik hoop dat de genadige vrouw morgen weer hersteld zal zijn.”
“Zeer goed,” antwoordde de oude en verliet het vertrek, maar haar houding en de uitdrukking van haar gelaat onder de geplooide muts waren eensklaps vijandig geworden.
Army was opgesprongen, en zag met toornige blikken de dienstbode na.
“Army, ik bid u,” riep de barones, “laat haar! Gij maakt het er niet beter op, wanneer gij haar op hare plaats zet. Zij is altijd zoo geweest; het warme zuidelijke bloed verloochent zich bij haar evenmin als bij haar meesteres, en bovendien—zij vereert uwe grootmoeder afgodisch. Gij weet, Army, dat Sanna reeds met grootmama uit Venetië hierkwam, dat zij het tijdperk van grootheid en rijkdom met haar doorleefd heeft, en nu trouw haar zorgen en ontberingen deelt. Sanna heeft veel goeds; een getrouwheid als de hare is zeldzaam; en u, kinderen, vooral Army, heeft zij boven alles lief; zij is buitendien ook al zóó oud, dat men haar niet veel kwalijk nemen kan.” [23]
Army antwoordde niet; hij nam zijne muts. “Ik moet een oogenblik naar buiten, anders slaap ik slecht,” zeide hij, kuste zijn moeder de hand en verliet het vertrek.
Hij stond in den hoogen, killen corridor, en vroeg zichzelf af, waar hij eigenlijk heen wilde. “Eerst moet ik mijn paletot halen,” dacht hij, en ging door de lange gang naar zijn kamer; hij was wonderlijk te moede—voor het eerst had hij den ernst des levens leeren kennen. Ja, hij wist wel, dat zijne familie in behoeftige omstandigheden leefde, maar met de gewone onbezorgdheid der jeugd, had hij zich daarover niet bekommerd. Nu had zijne grootmoeder er over gesproken en hem tegelijk het uitzicht op eene rijke erfenis geopend, maar er was nog eene erfgename, een klein, roodharig schepsel, zooals grootmama haar genoemd had.
Hij dacht aan de schoone Agnese Mathilde! hoe heette het ook weer het rijmpje: “Daarom, let op de kleur van ’t haar! En is dat rood, dan dreigt gevaar.” Het roode haar zou hem toch niet in gevaar brengen? Maar neen, hij had geen aanleg om idealist te worden.
Grootmoeder had gezegd: “Op u, Army, en op de Stontheimsche erfenis bouw ik al mijne hoop,” en hij had haar iets verweten van jacht maken op erfenis. Maar Blanka dan, de kleine, roodharige Blanka—daar was zij alweer—maar tante Stontheim kon immers verdeelen tusschen Blanka, Nelly en hem—ja, dat was een uitkomst. Zou zóó alles nog niet terecht kunnen komen?
Hij huiverde; hij ging naar den haard en wierp een handvol hout op het haast uitgedoofde vuur; de vlammen vlogen knappend op uit het droge hout en wierpen een onzeker licht op den ingelegden vloer. Het roode schijnsel deed het vergulde loofwerk van den schoorsteen helder uitkomen en de oogen van den jongen man volgden droomend de kronkelingen van den eiken slinger, die onder de kroonlijst van den schoorsteen heenliep, en in het midden een omkranst schild vormde, waarop de spreuk: [24]
“Wanhoop nooit aan God!
Dan is geluk uw lot;”
een kernspreuk uit oude, lang vervlogen tijden. “Geluk is dan uw lot,” herhaalde hij halfluid; had hij deze woorden dan nog nooit gelezen? Zij maakten thans een diepen indruk op hem; zou ook hij niet weder gelukkig kunnen worden?
Hij zag op naar de prachtige hertegeweiden—alle waren zij door de Derenbergs buitgemaakt, zooals de bijschriften met naam en datum vermeldden, in de bosschen, die men deels verkocht, deels verpand had. Maar het was immers mogelijk—waarom niet?—dat hij eenmaal weder dáár kon jagen, waar zijne voorouders zoo menige vroolijke jachtpartij gehouden hadden.
Weg met die zotte kuren! Het leven lag immers nog vóór hem, zoo vol hoop, zoo uitlokkend, en ’t geluk kon immers komen.
Op zijn jeugdig gelaat blonk weder een zonnestraal; het hart klopte hem warm in de borst, en hij voelde den moed in zich ’s levens stormen te trotseeren. “Voorwaarts dan in de golven des levens! Hoe sterker de branding hoe beter! Vreugd of smart, ik neem het zooals het valt; een leven zonder strijd is geen leven. Ik wil grootmama om vergeving vragen voor dat leelijke woord ‘erfenisjacht’, ging hij voort; ook mama mag niet meer zoo treurig zijn—waarom altijd zoo donker te zien? Zelfs de kleine liet haar hoofdje hangen; ja maar—dat was om Liesje, de kleine lompen-Liesje, bah! dat is niet de moeite waard er over te spreken, en zij zal zelve later wel inzien, dat—”
Hij floot een vroolijk liedje, toen hij door de gang naar zijne moeder terugkeerde. [25]
Den volgenden morgen stond Army met een opgeruimd gelaat voor zijne grootmoeder; hij had hare vergiffenis verworven. Wel schudde zij lachend het hoofd, toen hij zijne meening herhaalde, dat de nog onbekende Blanka mee zou erven. “Gij zijt een dweeper, Army,” zeide zij schertsend, doch sprak hem niet tegen; alleen wees zij op een tabouret aan haar voeten. “Ga zitten! Ik heb u nog wat te zeggen, voor wij scheiden.”
De vertrekken der oude dame hadden hunne weelderige inrichting behouden, en maakten op het eerste gezicht een bijna prachtigen indruk. Wie nauwkeuriger toezag, bemerkte wel, dat de kleur der zware purperen stof verbleekt, en de zijde hier en daar doorgesleten was, maar niettegenstaande dit alles, gaven de gordijnen voor deur en vensters, de sierlijke palissanderhouten meubels, het zware Smyrnasche tapijt aan het vertrek een deftig aanzien. De wanden waren versierd met in gouden lijsten gevatte, vroolijke Italiaansche landschappen; ’t waren herinneringen aan de gelukkige dagen, door de barones als gevierde gravin Luja te Venetië en Napels doorgebracht, en bij deze herinneringen vergat zij het troostelooze heden.
“Hoe gij u te gedragen hebt jegens tante Stontheim, behoef ik u niet te zeggen, Army!” ving zij aan, verstandig het geschilpunt van gister vermijdende. “Gij zult dit [26]zelf wel weten; breng haar mijne hartelijke groeten, en zeg haar, dat ik een oude, afgeleefde vrouw ben geworden.”
“Die boodschap kan ik niet overbrengen, grootmama,” zeide Army hoffelijk, “ik kan mijn geweten onmogelijk met een leugen bezwaren.”
De oude dame lachte, en hem een tikje op de wang gevende, sprak zij: “Niet spotten met uw oude grootmoeder!”
Army kuste haar de hand. “En wat heeft u mij nog meer te zeggen?”
“Ja, waarlijk, ik moet u nog voor iets waarschuwen. Gij treedt zeer jong de wereld in en hebt het hartstochtelijke bloed mijner voorouders geërfd. Geniet uw jonkheid naar hartelust, maar wacht u voor een ernstige neiging! Zij, die gij eenmaal als vrouw naar huis zult voeren, moet veel in zich vereenigen, van oude familie zijn en vermogen bezitten, Army! veel vermogen; dit is een der weinige wegen, die u openstaan om den gezonken luister van uw huis weer op te richten.—Dat is alles, en als gij belooft, mij nu en dan eens te schrijven, heb ik u niets meer te zeggen!”
De jonge officier lachte. “Zeker grootmama, ik schrijf spoedig, want ik zal tijd in overvloed hebben; maak u niet bezorgd! Aan trouwen kan ik toch onmogelijk nu reeds denken; ik ben immers eerst onlangs achttien jaar geworden.” Hij lachte luid; van zijn gelaat was elke schaduw van den vorigen avond verdwenen. “Mag ik nu afscheid nemen, grootmama?” vroeg hij, “ik wilde nog gaarne eens naar de familiezaal gaan, om de schoone Agnese Mathilde een afscheidsbezoek te brengen. Hoor eens, grootmama, dit kan ik u tot uwe geruststelling verzekeren,” voegde hij er bij, “wanneer ik niet een meisje vind, dat haar gelijkt, dan trouw ik niet, want zij is mijn ideaal eener vrouw.”
“Meent gij die Mathilde met het roode haar?” vroeg de oude dame verbaasd.
“Ja!” knikte de kleinzoon. “Ik heb eene voorliefde voor [27]rood haar. A propos, grootmama, mag ik het oude boek behouden, dat gij gister avond beneden bracht?”
“Zeker, het is een familiekroniek, die ik voor u bestemd had.”
“Duizendmaal dank! Tot weerziens van middag!” Hij kuste haar de tengere hand, en vertrok.
Een liedje neuriënd, ging hij den corridor door en stond weldra in de familiezaal voor het portret der schoone Agnese Mathilde. Op den donkeren achtergrond kwam het fraaie hoofd heerlijk uit; het zware, goudkleurige, ietwat roodachtige haar, over het blanke voorhoofd weggestreken, was bedekt door een mutsje van zilverstof. Onder dit voorhoofd, onder de scherpgeteekende wenkbrauwen, die een zonderling contrast vormden met het lichtkleurige haar, blonken groote, donkere oogen; met een uitdrukking van diep gevoelde smart zagen zij den beschouwer aan; zoo droomend, zoo lijdend, als vroegen zij hem om een verloren geluk. Een matte schemering heerschte in het groote vertrek; Army schoof de gordijnen van het dichtstbijgelegen venster ter zijde, en nu vielen de stralen der heldere winterzon op het roode haar der schoone vrouw en oefenden de oogen, die oogen met hunne droomende, diep smartelijke uitdrukking, op hem weder dezelfde betoovering uit. Daar naderden zachte schreden, en de kleine hand zijner zuster werd op zijn schouder gelegd.
“Zijt gij hier, Army? Het middagmaal is gereed. Kom mee. Gij gaat immers vroeg weg, en ik heb u den ganschen morgen nog niet gezien.”
Hij trok het jonge meisje naar zich toe. “Zie mij eens even aan, Nelly!” bad hij, haar hoofdje een weinig oplichtende; “zijt gij nog boos op mij?”
Haar oogen vulden zich met tranen, toen zij haar broeder aanzag, maar zij schudde lachend het hoofd. “Boos? neen, o neen! Maar kom toch—het is hier zoo koud.”
Hij nam haar hand; doch bij de kamerdeur gekomen, [28]keerde hij zich nog eenmaal om, en zag naar het portret.
“Let daarom op de kleur van ’t haar, en is dat rood, dan dreigt gevaar,” mompelde hij zacht voor zich heen.
Nauwelijks een uur later stond de oude Sanna boven aan een der ramen, om den vertrekkenden Army na te zien. Hij had afscheid genomen van zijn weenende moeder; nu ging hij juist over het slotplein, en Nelly ging naast hem in een eenvoudig manteltje gewikkeld; zij had er niet van willen afzien, tot de laatste minuut bij haar broeder te blijven.
“Precies zijn grootmoeder!” mompelde de oude Sanna zacht; “het hart springt iemand op van blijdschap, als men hem ziet.” Zij hield de handen boven de oogen, om des te beter te kunnen zien. “Het kan hem niet mislukken,” dacht zij, “hij kan aankloppen, waar hij wil; de rijkste, de schoonste kan hij krijgen, en het ongeluk van zijn vader zal hem toch wel niet vervolgen. O, als mijne barones het nog eens mocht beleven, dat hier in het slot het oude, vroolijke, glansrijke leven weder heerschte! Zij zou weder jong en schoon worden. O, mijn bloedige Heiland, hoe zou ik u daarvoor op mijne knieën danken!”
Intusschen gingen broeder en zuster de linden-allée door; het was een heerlijk schoon winterlandschap, dat voor hen lag. Beneden, waar de allée eindigde, zag men de met sneeuw bedekte bergen schitteren, door een rand van boomen omgeven; aan de eene zijde kwamen de huizen van het dorp met hunne besneeuwde daken te voorschijn; uit bijna iederen schoorsteen steeg een rookzuil omhoog in de koude winterlucht; aan de andere zijde breidde zich het groote, donkere woud uit. Alles was met een verblindend wit laken bedekt—doodstil was het in de natuur; alleen een zwerm kraaien vloog onder een luid gekras uit de boomen omhoog en deed den witten tooi der stammen verstuiven in het rond. En dit alles werd verlicht door de stralen der ondergaande zon, die zich in de verte als in een purperen zee baadde.
De jonge man liet zijne blikken over het landschap weiden. [29]“Zie Nelly,” zeide hij, “dat alles, zoover uw oog zien kan, was eenmaal het onze.”
“De papiermolen ook?” vroeg de kleine en wees op het met leien gedekte gebouw.
“De molen zelf niet, maar wel een groot gedeelte der landerijen. Grootvader heeft ze aan des molenaars vader verkocht, toen hij zich eens in verlegenheid bevond—zoo verhaalde grootmama mij. De man jaagt daar nu heerlijk, terwijl wij—” hij voer even met de hand over de oogen, toen lachtte hij en begon te fluiten; hij wilde er nu eenmaal niet over tobben.
Bij den uitgang van het park gekomen, keerde hij zich nog eens om en zag de groote laan langs.
Daar lag het machtige portaal; de treden der breede trappen waren geheel door de sneeuw bedekt, die ook hoog tegen de massieve vleugeldeuren was opgestuwd. Betooverend schoon kwam het slot te voorschijn, als ’t ware overstroomd door den rooden gloed der ondergaande zon; de verlichte vensters straalden den jongen man daar beneden tegen, even helder en zonnig als de droomen der toekomst, die zich in zijn hart hadden ontwikkeld.
“Het moet hier weder anders worden,” zeide hij, “het moet; ik wil het.”
Hij keerde zich om en volgde zijn zuster.
Zwijgend gingen zij verder; eindelijk stond de jonge officier stil en keek op zijn horloge.
“Zusje,” zeide hij, “ik moet spoed maken, als ik de post niet wil misloopen; keer gij terug, gij zult koude voeten krijgen in de dikke sneeuw; vaarwel, kleine, en groet allen nog hartelijk van mij!” Hij bukte zich en kuste haar op den frisschen mond. “Pas op, dat de tijd u niet lang valt in het oude, eenzame slot!”
Zij schudde het hoofd. “O neen, ik heb Liesje immers.”
Zij stonden juist op de plek, waar de weg, langs welken zij gekomen waren, op den grooten weg uitliep. Door het [30]dennenbosch daarboven voerde een pad naar den papiermolen, dat eveneens hier uitkwam; de weg daalde tamelijk steil naar beneden in het dorpje; onder de breede takken van een lindeboom stond een door de sneeuw bedekte steenen bank. Uit het dorp klonken duidelijk de tonen van een posthoorn.
“Wijl ik van u scheiden moet,
Bied ik u den afscheidsgroet!
Meisjelief, adé,
’t Scheiden doet wee!”
zong vroolijk een heldere kinderstem, en tegelijk trad een jong meisje uit het dennenbosch te voorschijn.
Zij bleef staan, toen zij de beiden gewaar werd; een donker rood bedekte een oogenblik het kinderlijk gelaat, en een paar donkerblauwe oogen staarden verschrikt voor zich neer; maar toen kwam zij dadelijk nader, en een vriendelijke lach plooide haar lieven mond, waardoor zich twee kuiltjes in de wangen vormden.
“O, Nelly,” riep zij, “hoe heerlijk dat ik u aantref! En gij Army,” voegde zij er vriendelijk en zonder eenige verlegenheid bij, “gaat gij alweer heen, zonder een enkele maal bij ons op den molen geweest te zijn?”
De jonge officier bloosde hevig, toen hij de blauwe oogen op hem gericht zag en de hand vatte, die zij ouder gewoonte hem toestak. Hij kon nog niet genoeg veinzen om eene verontschuldiging te bedenken; zijn lach verstomde bij den aanblik van het lieve, frissche gezichtje, dat hem vragend en verwijtend aanstaarde.
“Army moet heel onverwacht vertrekken,” zeide Nelly, “anders—” zij bleef steken; het was haar onmogelijk, het argelooze kind te bedriegen; zij had wel van schaamte willen schreien en zag haar broeder smeekend aan.
Maar het jonge meisje was met deze weinige woorden tevreden. “Goede Army,” zeide zij gerustgesteld, “ik had u al [31]beschuldigd, dat gij niet meer in den molen wildet komen; ik wilde juist naar Nelly gaan,”—zij lachte, zoodat de kuiltjes weer te voorschijn kwamen—“om te vragen of het waar was, wat tante beweert, namelijk dat gij trotsch geworden zijt. Nu kan ik haar echter uitlachen, nietwaar? Gij zoudt van daag of morgen toch gekomen zijn,” voegde zij er trouwhartig bij.
Als in gedachten verdiept, zag hij haar aan. “Wat zijt gij groot geworden!” zeide hij en beschouwde haar slanke gestalte. Liesje was werkelijk even lang geworden als hij zelf; zij zag er hoogst bevallig uit in haar blauw fluweelen, met bont omzet jakje; op eens werd zij bloedrood onder zijn blik en vroeg gejaagd:
“Moet gij met de vijfuur-post vertrekken? Dan moet gij u haasten, Army; ik ben toch blij, dat ik u nog als officier gezien heb.” Zij stak hem weder de hand toe, en weder lag hij de zijne in de hare; hij lachte nu ook; de herinneringen uit hunne kinderjaren kwamen nu weder te voorschijn.
“De laatste, Army,” riep zij vroolijk, tikte hem licht op den schouder en liep toen haastig weg. Een oogenblik stond de jonge man, als wilde hij, evenals vroeger haar naloopen, om haar “de laatste” weer te geven, zooals zij vroeger telkens deden, wanneer hij den molen of zij het slot verliet;—zij plaagden elkaar daar zoo gaarne mede. Hij trok echter zijn paletot dichter om zich heen, knikte nog eens en ging door. Hij zag niet weder om naar de beide meisjes, die arm in arm hem nazagen; hij moest zich immers haasten.
Onder de oude besneeuwde linde werden een paar zachte blauwe oogen vochtig, en een stem, waaruit plotseling alle dartelheid verdwenen was, fluisterde een zacht “vaarwel!”
Ook Nelly weende, en toen zijne gestalte achter de huizen in het dorp verdween, vroeg zij angstig: “Nietwaar, Liesje, gij zijt niet boos op Army?” Maar Liesje antwoordde niet; zij schudde slechts het hoofdje en ging zwijgend nevens hare vriendin verder. [32]
Het gloeiend rood aan den hemel was verdwenen, en slechts een dof geel kleurde nog den horizon; de vensters van het oude slot zagen er weder even treurig uit als altijd; de beide jeugdige harten waren droevig gestemd door het afscheid; de nachtkus, dien zij elkander bij het hek van het park gaven, was inniger, veel inniger dan vroeger, en Liesje had een gevoel of zij de kleine hand harer vriendin heden niet kon loslaten; nog eenmaal fluisterde zij zacht: “goeden nacht!” [33]
De lompenmolen, zooals de papiermolen van ouds her in den ganschen omtrek genoemd werd, lag bekoorlijk tusschen hoog oud geboomte aan het ruischend riviertje. Het statige woonhuis, met den vergulden weerhaan op het spitse leien dak, was gebouwd in de eerste helft der vorige eeuw en had geheel het karakter van dien tijd behouden. De zware eikenhouten voordeur met den blank geschuurden koperen klopper, was nog dezelfde; de kleine vensterruiten waren nog door geen spiegelglas vervangen, en het gebeeldhouwde opschrift in het oude balkon verkondigde, dat dit huis “tot Gods eer Anno 1741 gebouwd (was) door Johan Frederik Erving en zijn huisvrouw Ernestine, geboren IJzerhardin.” De oude drakenkoppen aan de vier hoeken van het dak waren nog steeds bereid, het regenwater uit te spuwen, en de hardsteenen banken naast de huisdeur onder de twee groote lindeboomen waren nog steeds de geliefkoosde zitplaats der familie in de heerlijke zomeravonden. Een groote tuin met vruchtboomen omgaf het huis aan drie zijden met rechte paden, jasmijnstruiken en vele kruis- en aalbessenboomen; deze tuin stond onder het bijzonder toezicht van tante. In den geheelen omtrek waren zulke voortreffelijke appels en peren niet te vinden als op den molen, en de met zorg gekweekte aspergies van tante waren beroemd wegens haar fijnheid en grootte. [34]
Wie had zich ook den lompenmolen kunnen voorstellen zonder de oude? Welk een aangenamen indruk maakte het, als men het pad langs kwam, dat naar het woonhuis voerde! De oude vrouw zag dan over de sneeuwwitte gordijnen, om den gast met een paar vriendelijke, heldere oogen te verwelkomen; zij zette het spinnewiel ter zijde en was zoo vlug, dat zij den binnenkomende meestal aan de reeds geopende huisdeur kon ontvangen met een “God zegene u! wat zal dat Mina”—dat was de huisvrouw—of: “wat zal dat Frederik”—zoo heette de heer des huizes—“genoegen doen!” en dan trippelde zij vooruit om den gast in de gezellige woonkamer te laten, en terwijl zij den sleutelbos van haar zijde nam, verdween zij haastig in de keuken en provisiekamer.
De oude vrouw leefde sedert haar tiende jaar in den molen; zij was eene weeze, en de grootvader van den tegenwoordigen bezitter had het vriendelijke, kleine meisje tot zich genomen; zoo was zij de speelgenoote zijner beide kinderen geworden. Zij had deze weldaad door trouwe aanhankelijkheid beloond, lief en leed met de familie gedeeld en was reeds lang een geliefd lid des huisgezins en allen onontbeerlijk geworden. De Ervings hadden zich steeds door goedheid en welwillendheid jegens de armen gekenmerkt; hunne rechterhand mocht niet weten wat de linker deed, en de Heer had het hun vergolden, zooals tante dikwijls zeide: zij waren de rijksten, wijd en zijd in den omtrek.
Op den molen hadden altijd mannen gewoond van den echten stempel, wier handslag meer gold dan tien eeden, en die een vasten wil en krachtige werkzaamheid in zich vereenigden. Het “bid en werk” was van oudsher de zinspreuk van hun geslacht geweest, door de ouders steeds den kinderen ingeprent. De molen kon zich nog op iets anders beroemen: op de bijna tot een spreekwoord geworden schoonheid der vrouwen en dochters. “Zóó schoon, alsof zij van den molen afstamde,” was een compliment, dat men in het dorp aan menig schoone maagd gaf: de blauwe oogen der molenaarskinderen [35]hadden reeds sinds jaren menigeen kommer en hartepijn veroorzaakt. De oude molen was ook getuige geweest van veel levensgenot, maar altijd was het de echte, rechte, gulden vroolijkheid.
Met de Derenbergs hadden zij altijd als vriendschappelijke buren verkeerd; van weerszijden waren het dan ook mannen, die elkander achting moesten toedragen; en wanneer de toenmalige landheer langs de molenbeek reed en de toenmalige molenaar met zijn vrouw onder den lindeboom zat, ontstond er altijd een vriendschappelijk gesprek.
Ook in den nood reikte men elkander de hand, en toen de oorlog van 1807 tot 1813 uitbarstte, konden geen bloedverwanten elkander trouwer bijstaan, dan de trotsche Derenbergs en de Ervings van den lompenmolen.
Toen tante in huis kwam, bloeiden daar twee vroolijke kinderen. Het meisje was even oud als zij, de knaap vier jaren ouder. Zij groeide met hem op; toch was de molenaarsvrouw, die even huishoudelijk als godsdienstig was, er zeer op gesteld, dat het arme weeskind in haar eigen stand bleef. Zij zou haar later als meid dienen, maar juffrouw Erving kon en wilde het niet beletten, dat de drie kinderen te zamen speelden, en er tusschen de beide meisjes een vriendschap ontstond, die met de jaren steeds vaster werd. De knaap, van zijn kant, hield goede kameraadschap met de beide zonen, die daar boven op het slot opgroeiden, en de barones Derenberg hield zooveel van den blonden krullebol, dat zij zijn ouders wist over te halen, hem aan het onderwijs harer zonen te laten deelnemen. Zoo kwam de kleine Frederik uit de dorpsschool in de leerkamer van het vrijheerlijke slot, en zelden heeft men van een leerling meer genoegen gehad. Toen in later tijd de zonen der Derenbergs volwassen waren en sedert lang kennis gemaakt hadden met het buitenland, en de oudste reeds de bezittingen, hem door zijn vader nagelaten, had aanvaard, terwijl de jongste een knap officier bij de huzaren was geworden, kwamen zij nog altijd gaarne in het [36]oude huis terug, om den vriend te bezoeken. De kleine Lisette was intusschen tot een statige jonkvrouw opgegroeid; zij bezat de spreekwoordelijke schoonheid der molenaars-dochters in de ruimste mate, en kon met haar groote oogen, die zoo diep en blauw waren als het meer in het Derenbergsche bosch, iemand zóó aanzien, dat zij zijn hart won.
Marietje was ook groot geworden; een prachtige meid, zooals de huisvrouw verklaarde; zij sprong en zong in keuken en kelder en keek daarbij zoo vriendelijk, dat men het vroolijke ding met de roode wangen wel lief moest krijgen. Zij moest nu wel is waar haar speelgenoot met “juffer” en “u” aanspreken, maar onder vier oogen kwam nog wel eens het vertrouwelijke Lisette over haar lippen en menigen zomeravond zaten zij hand in hand in het jasmijnpriëel, evenzoo als toen zij kinderen waren.
En in deze dagen gebeurde het, dat een zwaar ongeluk over het huisgezin kwam, zoo zwaar, dat de wanhopige ouders meenden het niet te kunnen dragen; de vroolijke Marietje werd een ernstig, stil meisje; het betrof immers ook het sieraad des huizes, de schoone Lisette.
Het bekoorlijke kind had wel is waar dikwijls genoeg van haar moeder het rijmpje gehoord:
“Gelijk goed, gelijk bloed,
Gelijke jaren, geeft de beste paren,”
maar, hoe kon zij daaraan denken, toen werkelijk de liefde, die zich om rang noch stand bekommert, haar hart binnensloop? En zij beminde voor het eerst, met haar geheele ziel, met haar rein en vertrouwend gemoed, en de liefde, die haar wederkeerig werd geschonken, was even ernstig en heilig gemeend als de hare. Dáár verwoestte een hand ruw en boosaardig het pas ontloken geluk; het was een fijne, schoone vrouwenhand, maar zij reet de beide harten zoo wreed van elkander, dat het eene aan zijne wonden bezweek—Lisette sloot haar wonderschoone blauwe oogen na een kort, smartelijk ziekbed, voor altijd. [37]
Van dit oogenblik af werden alle betrekkingen met het slot afgebroken, en wanneer de bedroefde Marie den jongen landheer aan de zijde zijner schoone gemalin boven op den boschweg voorbij zag rijden, dan zuchtte zij dikwijls bij zich zelve: “zij komt immers uit het lichtzinnige Italië—hoe zou zij weten kunnen, hoe een Duitsch hart te moede is, als het iemand recht innig liefheeft? Maar de vergelding blijft niet uit.”
Dat was nu lang, lang geleden, en de menschen, die toen in den molen leefden, waren lang dood. Marie was oud geworden en bij de Ervings gebleven, geacht en bemind, als behoorde zij tot de familie. Frederik Erving, de tegenwoordige eigenaar van den molen, de neef der schoone Lisette, had in haar een tweede moeder gevonden, want toen zijn ouders vroeg stierven, nam zij hem tot zich en voedde hem teeder en zorgvuldig op. Hij was flink opgegroeid onder haar hoede, en toen hij eens een lieve vrouw in huis bracht, trad zij het jonge paar op den drempel der vaderlijke woning vriendelijk tegemoet, en de jonge echtgenoot voerde zijn pas verkregen kleinood haar in de armen: “Daar, tante!”—zoo noemde hij haar steeds—“heb haar ook een weinig lief en wees ons beider moeder!”
Zoo was het dan ook geworden. En toen tante in de oude dorpskerk later een dochtertje van het jonge paar ten doop hield, en een paar groote blauwe kinderoogen haar aanstaarden, toen vielen vreugdetranen op het gezichtje der kleine, en een vurig dankgebed, voor al het geluk haar beschoren, steeg ten Hemel op. De kleine ontving den naam van Liesje.
Omstreeks dezen tijd viel de vreeselijke gebeurtenis op het slot voor, die ook de harten in den molen diep schokte—de plotselinge dood van den baron Derenberg. Tante zat zwijgend aan haar spinnewiel en dacht “hoe wonderlijk somtijds Gods wegen waren.” Toen nu eens haar lieveling, het kleine vierjarige Liesje, met nog een even klein blond meisje hand in hand langs het molenpad kwam aantrippelen, gevolgd door [38]een beeldschoonen jongen met zwart haar, en een trotsch uitzicht, die verlegen met zijn klein zweepje speelde, ging zij hun tegemoet en nam het lieve krullekopje op den arm, en toen de kleine op de vraag, of zij boven in het slot woonde, toestemmend knikte, bracht zij het kind bij de jonge vrouw in het woonvertrek, nam toen den knaap en Liesje bij de hand en bracht ze ook binnen. De beide vrouwen, de oude zoowel als de jonge, liefkoosden de vaderlooze kinderen, tot het blondje eindelijk de armpjes om den hals der oude vrouw sloeg en de knaap met glinsterende oogen den appel aannam, dien zij hem voorhield. En toen zij later weder huiswaarts trippelden langs het molenpad, de broeder zorgvuldig het zusje geleidende, beiden telkens omziende en knikkende, drukte de jonge vrouw haar dochtertje aan het hart, en zeide, met tranen in de oogen: “Van avond moeten wij den lieven God hartelijk daarvoor danken, dat gij nog zulk een besten, braven vader hebt, zie die beide kinderen daar, die hebben geen vader meer, en zij missen bovendien nog zóóveel!” Van toen af dagteekende de vriendschap tusschen lompenmolenaars Liesje en de kinderen van Derenberg.
Op den molen was intusschen het leven aangenaam voortgesneld. Liesje groeide steeds schooner op; zij was een schrander meisje geworden en leerde vlijtig. De geestelijke, haars vaders vriend en haar peetoom, onderwees haar, en zijn vrouw leerde haar Fransch spreken en zingen. Wanneer zij met haar buigzame, hoewel niet sterke altstem de oude vaderlandsche volksliederen zong, dan werden tante de oogen vochtig: “precies Lisette!” zeide zij halfluid in zich zelve.
Dat Army, nu hij officier was geworden, den molen niet meer bezocht, verwonderde de oude vrouw niet. “’t Is grootmoeders bloed,” zeide zij. Maar Liesje wilde niet gelooven, dat Army trotsch geworden was, dezelfde Army, met wien zij nog kort geleden zoo vroolijk gelachen had; zij moest het hemzelf vragen; zij begaf zich op weg naar het slot. Zij trof [39]de jonge lieden onder den grooten lindeboom aan: Army stond op het punt te vertrekken, maar het was spoedig opgehelderd; hij moest onverwacht op reis, anders zou hij zeker gekomen zijn. Toen zij nu weder in de warme kamer voor de oude vrouw stond, die ijverig spon, sprak zij: “Ziet gij wel, tante, het is niet waar, dat Army trotsch is geworden; hij heeft niet kunnen komen, omdat hij plotseling op reis moest;—ik wist het wel.
“Zoo?” vroeg de oude vrouw.
“Ja! Gij stoute tante hebt mij waarlijk doen schrikken. Gij—” zeide zij pruilend.
“Nu, het ei wil altijd wijzer wezen dan de hen,” antwoordde deze. “Nelly heeft dus gezegd, dat hij had willen komen?”
“Ja, en Nelly jokt niet.”
“Nelly is een goed kind; het doet mij altijd genoegen als zij komt; zij heeft de trekken en ’t gemoed der Derenbergs, dat waren door en door brave lieden die Derenbergs, totdat—-” Zij zweeg.
“Wat bedoelt gij, tante?”
“Nu, als de duivel de menschen verderven wil, doet hij zich als een engel voor.”
“Wat zegt gij?”
“Ik zeg niets; maar gelooven moogt gij het, Liesje! wat de leeraar Zondag van den kansel verkondigd heeft: ‘Onze God is een rechtvaardig God,’ dat is een waar woord; nu, zie mij niet zoo verwonderd aan! Kijk liever eens in den oven! Daarin liggen voor u heerlijk gebradene appels.” [40]
Twee jaren en eenige maanden waren sedert verstreken. Het was op een avond in de maand Mei. Door het geopende venster drong een bedwelmende lucht in tantes kleine kamer; de wind speelde zacht in de jonge wijngaardranken, die het venster als met een lijst omgaven, en de maan wierp haar helder licht op de eenvoudige meubelen in het gezellig vertrekje en bescheen het gerimpeld gelaat der oude vrouw, die, de vlijtige handen in den schoot latende rusten, aan het venster zat, en naar buiten zag in den tuin, waar juist de appel- en vlierboomen in vollen bloei stonden. Zij hield haar schemeruurtje; licht werd er in de langer geworden avonden niet meer aangestoken; dat was een oud gebruik in huis; en de mensch wil ook wel gaarne eens rusten niet alleen met zijn handen, maar ook met zijn gedachten. Eigenlijk rustten deze ook niet, want zij dwaalden rond in het verleden, in schoone, lang vervlogen dagen, en dat was een genot, een ontspanning, wanneer, na de warmte en de lasten des daags, de schemering kwam. In huis was alles bezorgd; het tegenwoordige verdween op dezen nevelachtigen lenteavond voor de blikken der oude vrouw, en de tijd harer jeugd dook weer voor haar op, nevelachtig en door de maan beschenen, als de wereld daar buiten.
Zij vouwde de handen, en het hoofd omkeerende, bleven haar blikken op een schilderijtje boven de commode rusten [41]dat in het heldere maanlicht de silhouette van een man vertoonde.
“Ja, ja, mijn Christiaan,” fluisterde zij zacht, “wij hebben elkander liefgehad, zeer lief, en zijn wij slechts korten tijd gelukkig geweest, vergeten heb ik u niet, en ik ben u tot nu toe getrouw gebleven. Dat het ook zoo met u moest gaan—zoo treurig! Lieve hemelsche vader, wat kan men al niet beleven, in een korten tijd! Nauwelijks is de mensch een paar jaar gelukkig,—of daar komt de smart; een lading vol—mijn God! wat waren wij toch een paar lustige, vroolijke meisjes, mijne Lisette en ik, en juist toen wij dachten, wat is de wereld heerlijk! daar ving het treuren aan.
“Mijne Lisette en mijn goede Christiaan!” Zij schudde treurig het hoofd, want voor haar geest verschenen twee groene, met zoden bedekte grafheuvels, ginds boven in de schaduw der linden op het kerkhof.
Daar vloog een bloeiende vliertak door het raam en viel haar in den schoot.
“Ha, wacht! Dat doet Lise,” zeide zij, en een schalkachtige trek verdreef de treurige uitdrukking van haar gelaat; zij zat onbeweeglijk achter in haar hoogen stoel. Een oogenblik daarna werd een meisjeshoofd, met donkere vlechten als een krans omwonden, voor het venster zichtbaar en zag bespiedend naar binnen.
“Zij is hier niet!” sprak zij verdrietig; toen gaf zij een gil van schrik, want tante maakte een rassche beweging en streek het meisje met den vliertak over het verblufte gelaat.
“Foei! Hoe afschuwelijk, tante, mij zoo te doen schrikken!”
“Ei, wat! wie zou wel het meest ontsteld zijn?” vroeg de oude; “wacht, gij ondeugd, meent gij nog wel de beleedigde te zijn?”
Het meisje gaf hierop geen antwoord, maar vroeg: “Zijn vader en moeder reeds terug uit de stad?”
“Nog niet; dat kan wel elf uur worden, mijn kind. Ga rustig slapen. Ik blijf immers wacht houden.” [42]
“Maar, tante! wat denkt gij wel?” riep het jonge meisje. Op dezen wonderschoonen avond? Kom eens even buiten, ruik toch hoe liefelijk de vlierboomen geuren! Gij kunt niet gelooven hoe heerlijk het in den tuin is.”
“Ach, kind, dat is niet meer voor mij; oude lieden zijn moeielijk weder jong te maken; het is buiten vochtig, en mijn nare jicht—blijf gij echter maar buiten en geniet den schoonen avond.”
“Dan kom ik bij u binnen, tante. Mag ik? Ik kan van avond niet alleen zijn, voor niets ter wereld niet.”
“Nu, kom dan, gij dwaas kind!”
Het kopje verdween voor het venster, en aanstonds daarop werd de kamerdeur geopend, en de slanke meisjesgestalte, in een licht gewaad gekleed, trad binnen.
“Daar ben ik, tante!” riep zij vroolijk, en zette zich op een bankje aan de voeten der oude. Het maanlicht viel op het ronde gezichtje en bescheen een paar wonderlijk diepe, blauwe oogen, die smeekend tot de oude vrouw opzagen. “Tante,” sprak zij toen zacht, “vertel mij heden avond iets, bid ik—”
“Ei! moet ik zulk een groot meisje nog sprookjes vertellen?”
“O, toch niet! Iets uit uwe jeugd, tante.”
“Uit mijne jeugd? Maar wat dan toch?”
“Och, tante, vertel mij eens, hoe gevoeldet gij u, toen gij—toen gij uw liefste voor de eerste maal zaagt?”
“Wel gij—nieuwsgierig ding! Gij zijt nog veel te jong om alles te weten. Waarom moet ik u juist dat vertellen?”
“Ik ben al zeventien jaar, tante; andere meisjes hebben dan reeds een bruidegom, en—”
“Hoor mij dat eens aan! Gij zoudt bij slot van rekening er ook wel graag een hebben,—ei, ei, als ik dat aan moeder verhaal—”
“Doe dat maar, tante!” riep het jonge meisje, lachend. “Moeder heeft mij onlangs o! zooveel linnengoed laten zien en gezegd: dat is alles voor uw uitzet, Lise.” [43]
“Zoo? men zou zeggen! Maar wat wildet gij weten?”
“Gij zoudt mij eens verhalen, hoe gij waart, toen gij uw geliefde voor het eerst gezien hebt?”
De oude vrouw ontroerde, en het kind voor haar zag met, groote, vochtige oogen vol verwachting tot haar op.
Het was zoo stil in het rond; alleen het bruisen van het water klonk met eentonige melodieën uit de verte.
“Drie leliën, drie leliën, die plantten ze op mijn graf!”
zong een frissche meisjesstem, beneden in den tuin.
“Daar kwam een vreemde ruiter aan, en brak ze allen af.”
Tante schudde het hoofd. “Dat is Doortje; hoe kan zij zoo zingen, zij is van daag nog beknord! Maar, minnen en zingen, laat zich niet dwingen.”
“Och, ruitertje, och, ruitertje!
Blijf van mijn bloemen af;
Die moet mijn schat, mij allerliefst,
Zelf plukken van mijn graf.”
“Dat liedje heb ik ook dikwijls gezongen, toen ik nog jong was,” zeide tante; “ik heb ook daar beneden gezeten in het jasmijnpriëel met Lisette en naar hartelust gezongen, en zij kon het zoo schoon—maar gij wildet immers weten,” viel zij zich zelve plotseling in de rede, “wáár ik hem voor het eerst gezien heb? Hoor dan, eens op een avond, zoo heerlijk als deze, maar iets later in het jaar, in Juli ongeveer, ging ik den weg langs, die voorbij het park voert, en zong:
“Hij is geen keizer, bij is geen koning;
Hij is soldaat, hij is soldaat.”
“Daar trad uit de schaduw der lindenallée een man te voorschijn en vroeg: ‘Wel juffer, moet het juist een soldaat zijn?’ waardoor ik zóó schrikte, dat ik zonder antwoord te geven, mij haastig wegspoedde. Hij echter volgde mij, en bad zoo vriendelijk om vergiffenis, dat ik stilstond en hem aanzag. [44]Hij had zulk een lief, goedig gelaat, met een paar eerlijke, trouwhartige oogen, dat ik geen vrees meer gevoelde; wij wandelen langzaam verder en hij verhaalde mij, dat hij rijknecht was op het slot bij de jonge barones, de grootmoeder van Army en Nelly, die voor korten tijd hier was komen wonen; dat hij mij reeds dikwijls gezien had, als hij den molen voorbijreed, want gij weet wel, dat ik bij uwe overgrootmoeder diende. En ik verhaalde hem, dat ik vader noch moeder meer had, en toen reikten wij elkander boven bij de molenbrug de hand en zeide hij: ‘goeden nacht, Marie!’ Wij spraken niet meer, maar stonden langen tijd zwijgend naast elkander, tot ik op eens zoo hard ik kon over de brug naar huis liep.”
“Hoe waart gij toen te moede, tante?”
“Ja, dat weet ik niet meer zoo nauwkeurig, Lise,” zeide de oude vrouw; “ik weet alleen, dat het mij was, alsof de maan nog nooit zoo helder op den ouden molen geschenen had, en de hemel nog nimmer zoo hoog was geweest; ik kon den ganschen nacht niet slapen en was toch den volgenden morgen niet moede, en de woorden: ‘goeden nacht, Marie!’ klonken mij onophoudelijk in de ooren.”
De oude zag naar het jonge meisje; haar oogen stonden vol tranen. “Zeg mij eens, Lise, wat scheelt u toch?”
“Och, niets, tante!” antwoordde zij. “Weet gij wat, ik ga nog even naar buiten; vader en moeder zullen wel aanstonds komen. Goeden nacht, tante!”
“Goeden nacht, Lise! God behoede u! maar hoor eens, kind, als gij morgen vroeg weer aspergies steekt, moet gij niet als vandaag de helft laten staan, anders moet ik er weder zelf voor zorgen, hoe zwaar het mij ook valt. Goeden nacht!”
En toen was de oude vrouw weder alleen in haar kamertje. Zij sloot het venster en ging, het hoofd schuddend, naar de commode; zij zag naar de beeldtenis van haren Christiaan; de maan bescheen die niet meer, zoodat zij die niet meer [45]onderscheiden kon; maar zij wist immers nauwkeurig, hoe hij er uitzag.
“Ja, zoo was het,” fluisterde zij, “dáár buiten bij de molenbrug, daar ving het aan. Liefde heeft een goed geheugen; ik herinner het mij heden avond even zoo goed, alsof wij gister daar stonden. Dat is Lise’s schuld. Wat of zij toch eigenlijk wilde, het dwaze ding?”—-
Lise was buiten onder den lindeboom gaan zitten; het water van de molenbeek ruischte aan haar voeten. Haar oogen staarden op den weg, die, aan de overzijde van het water, naar het slot voert, en daarboven, achter de donkere toppen der boomen, verhieven zich de trotsche, door de maan helder beschenen torens naar den nachtelijken hemel, zooals zij dat reeds dikwijls gezien had, zoo ontelbare malen—hoe kwam het, dat zij heden zoo wonderlijk te moede was?
De oorzaak was een onverhoopt wederzien. Army was plotseling het priëel binnengetreden, waarin zij en Nelly elkander zaten voor te lezen. Geheel onverwacht stond hij voor haar en omhelsde lachend zijne zuster die, blozend van vreugde, bijna niet spreken kon; daarop had hij haar zeer verbaasd aangezien en eindelijk “juffer Lise” genoemd. “Juffer Lise!” Hoe gek klonk dat! Zij moest er om lachen; hij lachte mede, maar bleef haar zoo noemen. Hij was grooter en statiger geworden sedert dien winteravond, toen zij hem voor het laatst onder de besneeuwde linde zag, en nu prijkte de frissche mond met een aardig kneveltje; wat was hij toch knap! En wat was de avond van Nelly’s verjaardag spoedig omgevlogen; zij hadden hunne kinderjaren in herinnering teruggeroepen en hij was zoo vroolijk, zoo tevreden geweest; het gelaat zijner moeder had zoo van vreugde gestraald; en toen zij vertrekken moest, had hij haar vergezeld; zij waren te zamen de lindenallée doorgewandeld tot aan de molenbrug, evenals vroeger tante met haar Christiaan; zij hadden over hunne jeugd gepraat en bij de brug was hij blijven staan.
“Goeden nacht, juffer Lise!” Zij had er weder om moeten [46]lachen; “goeden nacht, mijnheer Army!” had zij willen zeggen, maar het kwam niet over haar lippen; zij stak hem weifelend de hand toe, die hij als een oude bekende greep, en toen ging hij heen. Zij boog zich over de leuning en zag in het water, waarop de stralen der maan als zilveren strepen dansten, en hoorde de nachtegaal zingen in de oude linden—’t was alsof zij droomde.
“Of hij ditmaal ook in den molen zal komen?” vroeg zij bij zich zelve en zag naar het slot. “Ja, zeker! Als moeder nu maar juist niet morgen het beloofde bezoek bij de houtvestersvrouw wil afleggen,” dacht zij. Dat zou toch jammer zijn, en meegaan moest zij in alle geval.
En zoo zat zij en droomde onder de oude linde in dien lentenacht, en de maan zag vriendelijk en stil op haar neder, als wilde zij haar niet storen in die zalige droomen der jeugd; zij weet het immers, die oude kameraad, hoe spoedig ze soms vervliegen—-
Boven in het slot scheen nog laat in den nacht het licht in de kamer der oude barones. Zij zat achterover in haar stoel geleund, en haar handen speelden met den witten zakdoek op haren schoot.
“En gij zegt, Army!” sprak zij vragend tot den jongen officier, die tegenover haar zat, “tante Stontheim heeft zelve den wensch te kennen gegeven, dat Blanka ons hier bezoeken zal?”
“Neen, lieve grootmama, dat is te veel gezegd,” antwoordde deze: “tante Stontheim is een zonderlinge vrouw; zij zegt eigenlijk nooit wat zij wenscht; zij sprak er over, dat de vermoeienissen van den winter Blanka verzwakt hadden, en vroeg mij, of de lucht onzer bosschen versterkend was; waarop ik natuurlijk, den wenk verstaande, aanstonds onze gastvrijheid aanbood.”
“Zeer voorbarig, mijn waarde Army! Ik moet bekennen, hier in dit ledige, eenzame slot aan een jonge, verwende dame eenigszins een genoeglijk leven te verschaffen, schijnt mij een [47]moeielijke zaak toe. Het is onbescheiden van tante Stontheim, uw aanbod aan te nemen en dat nog wel voor die Blanka! Zij kan later haren vader verhalen, hoe men in het slot Derenberg gasten weet te ontvangen.” De oude dame lachte bitter.
Army zweeg; hij zag naar een mug, die om de lamp fladderde.
“Hoe ziet zij er toch eigenlijk wel uit, die Blanka?” vroeg de grootmoeder, na eenig stilzwijgen.
Army’s gelaat verhelderde zich. “Hoe zal ik u haar beschrijven, grootmama? Ik kan u alleen zeggen, dat Blanka een buitengewone verschijning is; men wordt verblind, als men haar voor de eerste maal ziet, en hoe meer men haar ontmoet, hoe meer zij iemand aan zich boeit.”
“Dat is de taal eens verliefden,” sprak de oude dame koel; “zooveel ik weet, had zij nooit aanleg eene schoonheid te worden.”
Army werd gloeiend rood onder de koude blikken der groote, zwarte oogen.
“Zij is ook eigenlijk niet schoon; zij heeft zoo iets—”
“Genoeg!” viel de oude barones hem ongeduldig in de rede; “zeg mij liever, hoe denkt men over de verhouding van tante tot Blanka, en wat heeft deze te hopen?”
“Zij gaat door voor de eenige erfgename harer tante. Veel hartelijkheid heb ik echter gedurende mijn veertiendaagsch verblijf, bij het Kerstfeest en den verjaardag van tante, tusschen die beiden niet kunnen bespeuren.”
De barones haalde minachtend de schouders op.
“Hebt gij uwe moeder het heuglijk bericht van het te wachten bezoek reeds medegedeeld?”
“Neen, noch aan mama, noch aan Nelly; zij waren niet alleen—de kleine uit den molen was bij haar.”
“Natuurlijk! Het is onbegrijpelijk. Ik heb eens voor altijd verzocht van hare tegenwoordigheid verschoond te blijven, en desniettegenstaande is zij de eerste en de laatste bij uwe [48]moeder en zuster, die in haar een engel van schoonheid en goedheid zien. Maar, Army, waar ter wereld zal deze Blanka logeeren? Door wie zal zij bediend worden?”
“Ik had aan de kamer naast de uwe gedacht, grootmama! en de torenkamer zou tot zitkamer kunnen worden ingericht.”
“De torenkamer? Nooit!” riep de oude dame vertoornd uit; haar buitendien reeds bleek gelaat had in dit oogenblik een bijna spookachtig aanzien.
Army zag haar verschrikt aan.
“Zooals gij wilt, grootmama!”
“Schik dat met uwe moeder!” liet zij er haastig op volgen, “laat Blanka zitten waar zij wil! De torenkamer blijft gesloten, zoolang ik leef. Begeef u nu ter rust! Morgen spreken wij elkander nader.”
Army kuste hare hand en ging heen. Buiten op den corridor scheen de maan door de kleine ruiten der hooge ramen helder op den witten marmeren vloer.
“Nog altijd het oude liedje,” mompelde hij; “wat heeft dat nu weer te beteekenen met dat torenkamertje? En ik had mij zoo voorgesteld, het voor Blanka in te richten—”
“Voor Blanka!” Hij hield een oogenblik op; zijne gedachten vlogen terug naar de groote stad, naar de deftige villa met de hooge spiegelruiten en de met bloemen getooide veranda; dáár, boven op de tweede verdieping, achter de fijne kanten gordijnen, rustte zij nu zeker en sliep. Hij trad zijne kamer binnen; de vensters waren geopend, en de lucht voerde hem een stroom van geuren te gemoet; hij zag naar buiten in het door de maan beschenen park. Hij herinnerde zich dien winteravond, toen hij in deze zelfde kamer vertoefd had, nog onbekend met het leven, beangst voor de toekomst, en hoe hem toen de oude spreuk voor den schoorsteen zoo verrassend hoop en levensmoed gaf: “Vertrouw gerust op God, geluk is dan uw lot.” Was het geluk hem reeds ten deel gevallen? O, neen; het geluk zelf nog niet, maar toch de hoop [49]er op. In den geest bevond hij zich bij tante Stontheim, in haar sierlijk salon.
Hij was, op de uitnoodiging der oude dame, de Kerstdagen te D. komen doorbrengen, en toen hij haar de hand kuste, die zij hem ter verwelkoming toereikte, had hij niet zeer vriendelijk gezien. Hem werd thee gediend, en een gevoel van onuitsprekelijke verveling beklemde zijne borst. Op eens was de deur opengedaan, en zweefde een meisjesgestalte de kamer binnen. De kroon aan den zolder wierp haar verblindend licht op een wezen, aan een elf gelijk, gehuld in een kleed van bleek groen krip, waardoor fijne, marmerwitte schouders zichtbaar werden, en over het blanke, smalle voorhoofd glinsterde het goudkleurig haar, dat langs den rug nederviel in zware, weelderige vlechten. Hij was opgesprongen en staarde haar aan, alsof hij eene geestverschijning zag. De jonge dame wierp den prachtigen ruiker van witte camélia’s op de tafel, ijlde hem voorbij, en begroette hare tante.
“Agnese!” klonk het in zijn binnenste; “de schoone Agnese Mathilde uit de familiezaal ’t huis!”
“Is het reeds zóó laat?” vroeg hare tante, een onderzoekenden blik op de bekoorlijke gestalte werpende, en toen op hem wijzende, zeide zij:
“Lieve Blanka, uw neef Armand van Derenberg, die gedurende de feestdagen onze gast zijn zal!”
De jonge dame, met hare donkere oogen, had een vluchtigen blik op hem geworpen; hij staarde haar nog steeds aan; hij kon niet anders; voor hem stond immers zij, de schoone Agnese Mathilde, alsof zij zoo uit haar vergulde lijst getreden was! Ja zeker, hij had zich zeer links gedragen; het bloed steeg hem nog gloeiend heet naar boven, als hij daaraan dacht. Toen had hij, op verzoek zijner tante, haastig toilet gemaakt, en was met de dames in een prachtig rijtuig uitgereden, was een vorstelijk verlichte zaal binnengetreden, en had met Blanka gedanst; hij had haar verteld, dat er thuis in het slot een portret in de familiezaal hing, dat haar sprekend [50]geleek, en waarvoor hij als knaap uren lang had gestaan zonder zich ooit aan het aanschouwen te kunnen verzadigen.
Zij had toen gelachen, en hem gezegd, dat zij wel lust had de proef te nemen en er naast te gaan staan, om te zien, of het niet veel meer inbeelding was dan werkelijke gelijkenis. Trouwens, die oogen, die diep treurige oogen, bezat zij niet; wel waren zij ook donker, maar die onbegrijpelijke smart lag er niet in; hoe was dit ook mogelijk? Was zij niet zóó jong, zóó vroolijk, zóó gevierd!—Hij volgde haar met zijn blikken, toen zij hem in den dans voorbijzweefde; als een goudkleurige sluier omgaf het loshangende haar het bleeke gelaat; hij kon zich niet verzadigen aan dien wondervollen tooi; hij benijdde elk, die met haar danste, en verheugde zich in het vooruitzicht van den heiligen avond, om welken te vieren hij toch eigenlijk gekomen was, en dien men zeker stil in den huiselijken kring zou doorbrengen.
Maar juist dáár was zij hem het minste bevallen; niet, dat zij er minder bekoorlijk had uitgezien—zeker niet; de gouden sluier lag zoo wonderschoon op het donkerblauwe zijden kleed; de lichten van den Kerstboom weefden schitterende vonken daarin, maar de vroolijke lach, die een gelaat eerst waarlijk betooverend maakt, ontbrak; de innige Kerstvreugde miste hij geheel in Blanka’s zwarte oogen.
Daarop volgde het eene feest het andere, en eindelijk moest hij vertrekken, hoe zwaar het hem ook viel. Hij bad zijne tante, spoedig terug te mogen keeren, en in den borstzak zijner uniform droeg hij een sierlijk étui van juchtleder, een geschenk zijner nicht; dit was zijn kleinood geworden, want daarin lag een lange lok rood, zacht vrouwenhaar. Zij gaf hem op zijn verzoek het haar al schertsend, opdat hij zou kunnen vergelijken, welk het meest goudkleurig was, dat op het portret in de familiezaal, of het hare.
Army stond nog aan het geopende venster in het donkere vertrek; hij haalde haastig het étui te voorschijn en beschouwde [51]in het maanlicht de haarlok, die van boven en van onderen sierlijk met een blauw zijden lintje was vastgemaakt; hij drukte ze aan zijne lippen, en heerlijke beelden der toekomst kwamen hem voor den geest; hij zag zich weder gevestigd in het slot zijner vaderen; zij stond naast hem in den zomernacht; hij hield den arm om haar heen geslagen, en het lokkige hoofd rustte aan zijne borst; buiten op het eenzame voorplein murmelde weder na langen tijd een frissche fontein, nieuw vroolijk leven aankondigende.
Hoe schoon was deze droom der toekomst! Maar het was immers slechts een droom; en de werkelijkheid?—Army huiverde; zij stelde hem eischen, die hem deden terugschrikken; deze vervelende, ongelukkige werkelijkheid.—Waar zou hij de middelen vinden, om voor de schoone gast de treurige armoede in het slot Derenberg te verbergen? Dat geld, o, dat booze geld!
Hij zag droomend naar het park. De nachtwind was opgestoken en ruischte door de boomen. “Het is tijd om te gaan slapen,” zeide de jonge dweeper. Met zachten tred verliet hij de zaal en zocht zijne legerstede op. In den droom verscheen hem de schoone Agnese Mathilde. Zij stond vóór hem in een zilverkleurig zijden gewaad, en daarover lag een gouden sluier; zij zag hem met hare groote, treurige oogen aan en hief waarschuwend de hand omhoog:
“Let daarom op de kleur van ’t haar,
En is dat rood, dan dreigt gevaar.”
klonk het in zijn oor. [52]
“Army, wat ben ik blij, ook eens een gast te zullen hebben,” sprak den volgenden morgen Nelly tot haar broeder, toen zij te zamen door het frissche, groene park wandelden. “Wat zal Liesje wel zeggen? Ik moet het haar vertellen. Zeg eens, Army! hoe vindt gij Liesje eigenlijk? Is zij niet beeldschoon geworden?”
“Ik weet het waarlijk niet,” antwoordde hij verstrooid, “ik heb er in ’t geheel niet op gelet; ja, ik geloof het wel, ik herinner het mij nauwelijks meer—”
“Maar, Army!” klonk het van de lippen zijner zuster, “gij zijt verstrooid, of misschien bedroefd—is u iets onaangenaams bejegend? Kan ik u soms helpen?”
“Neen, zusje,” lachte hij en streek haar schertsend met de hand over het bloeiend gelaat. “Gij kunt mij wel het allerminste helpen; het is een ongelukkige geschiedenis, ik—zie er tegen op het mama te zeggen, maar ik kan niet anders.”
“Och, spreek er niet tegen mama over, Army!” bad het jonge meisje, staan blijvende. Zij legde de kleine hand op zijn schouder, en zag hem angstig aan. “Ik bid u, doe het niet! Zij is zoo droevig, en weent zooveel; ik smeek u, zeg het niet, als het iets onaangenaams is—”
Army werd verlegen.
“Ja, mijn God!” zeide hij, “wist ik slechts wat te doen? [53]Tot grootmama kan ik mij niet wenden; het zou te vergeefsch zijn, daar zij werkelijk niet in staat is, mij—”
“Army,” fluisterde het meisje, de oorzaak zijner verlegenheid radende, “ik geloof, ik kan u helpen; wacht een oogenblik, of neen, ga vooruit onder den grooten ahorn aan den dijk! Ik ben aanstonds terug.” En vlug liep zij naar huis; de zonnestralen dansten over haar eenvoudig kleedje en beschenen de blonde lokken; spoedig was zij om den hoek verdwenen.
De jonge man zag haar na en ging verder. Wat meende zij? Zij kon toch onmogelijk weten—-
Hij zat op de steenen bank en zag naar het heldere water, waarin de blauwe hemel en de hooge boomen zoo liefelijk weerkaatsten.
“Hoe schoon is het hier!” sprak hij halfluid; “als zij maar een weinig gevoel voor natuurschoon heeft, moet het haar hier bevallen.”
Vlugge schreden klonken achter hem, en zich omkeerende, blikte hij in het van vreugde stralende gelaat zijner zuster.
“Daar, Army!” zeide zij blozend, en legde een sierlijk zijden beursje in zijne hand. “Ik heb het waarlijk niet noodig; neen, wezenlijk niet; waarvoor toch? En nu zult gij niets aan mama zeggen; niets, nietwaar?” De blijdschap, iets te kunnen geven, straalde het lieve meisje uit de oogen. “Goede, lieve Army!” bad zij, “berg het spoedig! Het zal zeker voldoende wezen.”
“Neen, Nelly, neen!” riep hij, kleurende; “uwe spaarpenningen—”
Zij hield hem de hand voor den mond. “Gij maakt mij boos, Army,” zeide zij: “zouden broeder en zuster elkander niet helpen—Wie weet, of ik ook niet nog eens bij u kom! Laat ons nu verder gaan, spreek er niet meer over! Zie, hoe zoudt gij het vinden, als wij hier eene boot hadden? Ik heb het reeds lang gewenscht. Dan konden wij met Blanka roeien, en Liesje—nietwaar? Blanka zal toch niet trotsch zijn?” [54]
Hij antwoordde niet; hij kwam zichzelf op dit oogenblik zeer verachtelijk voor. Haastig wendde hij het gelaat af.
Zijne zuster bemerkte het. “Army,” zeide zij, “volg mij spoedig! Ik moet aanstonds naar mama, en—ik heb het druk,” en zij sloeg den naasten weg naar het slot in.
Hij volgde haar langzaam, diep beschaamd. Hij had haar gister op haar geboortedag niet eens een kleinigheid geschonken, en heden gaf zij hem blijmoedig al hare bespaarde penningen. Hij bleef staan en opende de kleine zijden beurs; een paar losse daalders lagen er in, en nog iets in een papier gewikkeld; hij deed het open en vond een goudstuk, benevens een paar woorden van de hand zijner moeder op het papier. “Voor een nieuw kleedje voor mijne Nelly,” las hij. Het jonge meisje had klaarblijkelijk de woorden nog niet gelezen; dan had zij hem deze vernedering bespaard; hij dacht aan het versleten kleedje, dat zij heden en gister droeg, en hoe zij zich over een nieuw verheugd zou hebben. Een nieuw kleed voor vijf daalders! Zooveel had ongeveer de ruiker gekost, dien hij Blanka gezonden had, en welken zij wellicht den morgen na het bal achteloos had weggeworpen; hij dacht aan de sierlijke gestalte, welke hij nooit anders dan in zware zijde of licht krip had gezien—welke tegenstrijdigheden biedt het leven! Daar lag het slot voor hem, zoo indrukwekkend, met zijn reusachtigen gevel, zijne torens; en de zoon des huizes bezat niet zóóveel, om,—neen, het was om wanhopend te worden.
Hij wendde zich haastig om, en keerde terug; zijne blikken dwaalden onwillekeurig over den heuvelachtigen grond en bleven op het leien dak van den papiermolen rusten; eensklaps lachte hij hardop. “Ja, die hebben des te meer,” sprak hij half luid; “men moet zich maar met lompen en diergelijk tuig afgeven, dan stroomt iemand het geld toe; en dat alles zal de hand vullen van het kleine meisje, met ’t welk ik eens speelde. Lompenmolenaars Liesje is de rijkste erfgename uit den ganschen omtrek—waarachtig, het is [55]om zich dood te lachen, zooals het in het leven verdeeld is.”
In zijn donkere oogen las men intusschen niets van lachen; hij zag er zeer neerslachtig uit, de knappe, jonge officier; het geld zijner zuster brandde hem in de handen, terwijl hij haastig voortliep, de lippen stijf op elkaar gedrukt. De schoone droom der toekomst was vervlogen voor het drukkende heden, en zijn geldelijke ongelegenheid had hem geducht aangegrepen. Hij nam het kleine briefje zijner moeder en legde het in zijne portefeuille; toen ging hij verder, en den hoofdweg inslaande, zag hij den ouden Hendrik, die naar hem toekwam, zoo spoedig zijn oude beenen het hem toelieten.
“Uwe grootmama verzoekt mijnheer den luitenant aanstonds bij haar te komen,” boodschapte hij, den jongen man vriendelijk in het opgewonden gelaat ziende.
De oude barones liep haastig het vertrek op en neer. Haar trotsch gelaat was met een blos overtogen en de donkere oogen richtten zich ongeduldig naar de deur, waardoor haar kleinzoon moest binnentreden.
In hare hand hield zij een geopenden brief, en van tijd tot tijd bleef zij staan en wierp een blik op het papier.
“Het is ongeloofelijk,” sprak zij zacht, “deze Koningsberger Derenbergs! Zich dáár zoo te nestelen. Dio mio! Wat geeft die Stontheim mij daar bittere pillen te slikken in dien korten brief! En toch mag ik God nog danken, dat die zaak zich zóó schikt. Hoe verheug ik mij, dat ik, trots de koelheid die tusschen ons heerscht, Army heb overgehaald haar te bezoeken!”
Zij wierp weder een blik in den brief.
“Ik heb in Armand,” las zij, “een beschaafd, beminnelijk mensch leeren kennen, die geheel het karakter der Derenbergs bezit, en niettegenstaande den betrekkelijk korten tijd onzer kennismaking, heb ik hem hartelijk lief gekregen.” [56]
De lippen der oude dame plooiden zich tot een minachtenden glimlach.
“Ik ben, zooals gij u wel van vroeger zult herinneren,” las zij verder, “iemand, die doorgaans eerlijk en openhartig mijne meening zeg—dat wij beiden het nooit eens waren, zal wel te wijten zijn aan het groote verschil onzer beschouwingen; nu zijn wij beiden oude vrouwen geworden, liefste Derenberg, en het wordt waarlijk tijd, vrede te sluiten voor de korte spanne tijds, die wij nog te leven hebben. Ik bied u de hand der verzoening aan; laat, wat vroeger is voorgevallen, vergeten zijn! De schuld lag waarschijnlijk aan beide zijden. En nu wil ik u in vertrouwen een lievelingswensch mededeelen, die ook Armand betreft. Gij zult door hem wel reeds vernomen hebben, dat in mijn huis een jonge moederlooze verwante leeft, die bij mij de plaats eener dochter in mijn eenzaam leven vervult, en die ik liefheb, alsof zij het werkelijk is. Bedrieg ik mij niet, dan ziet Armand zijne nicht niet met onverschillige blikken aan,—het zou mij hartelijk verheugen, zoo deze twee elkander leerden liefhebben; en ten einde hun daartoe de gelegenheid te geven, zend ik Blanka, onder het voorwendsel van hare gezondheid te versterken, naar uwe boschrijke woonplaats. Mochten de beide jonge harten elkander daar leeren verstaan, en ik in Armand nog eens een zoon begroeten! Gij zijt een verstandige vrouw, lieve barones, en ik behoef u niet te vragen, alle toespelingen op mijne wenschen bij de jonge lieden te vermijden; ik hoop dat zij elkander in waarheid genegen zullen zijn; het is mogelijk, dat Blanka met haar helder hoofdje mijne bedoeling vermoedt; meegedeeld heb ik ze haar niet. Moge de hemel voor het overige zorgen en het tot onze blijdschap doen uitkomen! Terwijl ik u in den geest nog eenmaal verzoenend de hand reik, ben ik, in afwachting van een spoedig antwoord, lieve Derenberg! uwe
“Ernestine, gravin Stontheim, geboren Derenberg.” [57]
“Het is waarlijk grootmoedig,” vervolgde de oude dame; “men moet nog een vriendelijk gezicht zetten, en dankbaar wezen; het is fijn overlegd van tante Stontheim, maar zoo was zij altijd. Blanka is haar erfgename—dat is zonneklaar en nu zij den jongen heeft leeren kennen, wil zij de zaak zóó regelen; ik moet met een zoet gezicht in dezen zuren appel bijten en God danken, dat het zóó geschikt wordt; zij heeft een boosaardig karakter. Maar één wenk moet ik hem toch geven; het schijnt mij toe, dat deze Blanka hem niet onverschillig is, en—”
Op dit oogenblik trad Army binnen. Zijne grootmoeder zag hem vriendelijk aan.
“Ik heb een brief ontvangen van tante Stontheim,” sprak zij, staan blijvende en hem de hand toestekende; “zij meldt mij Blanka’s komst; en nu mijn jongen! vergeet, dat ik gister zoo onvriendelijk over uwe plannen sprak! Ik had een lichten aanval mijner migraine, en dat ontstemde mij; ik verheug mij werkelijk over het bezoek der jonge dame.”
Army zag haar verrast aan. “Waarlijk, grootmama? Ik dank u; gij neemt een centenaarslast van mijn gemoed; het was zeer onaangenaam voor mij, u moeite te veroorzaken, die u niet aangenaam was. Mag ik weten, wat tante nog meer schrijft?”
De oude dame lachte. “Neen, mijn kind,” zeide zij, “het is niet goed, dat men te veel vleiends over zichzelven hoort.”
“Houdt tante van mij?” vroeg hij opgewonden.
“Tante is van oordeel, dat gij een verstandig jong mensch zijt, en zeker eens een echte Derenberg zult worden.”
Army’s gelaat werd bewolkt. “Is dat alles?”
“Vooral,” klonk het schalksch van de dunne lippen der grootmoeder, “wanneer u eenmaal een schoone, geliefde vrouw ter zijde staat.”
“Heeft zij dat geschreven?” riep hij haastig en greep, hoog blozend, hare hand. “Grootmama, wees goed! Zeg mij, meldde zij iets van haar, van Blanka? Denkt zij, dat Blanka mij ook bemint?” [58]
“Army! mijn God, hoe onbeschaamd! Bedaar toch! Wie spreekt er van Blanka? Ik heb immers niets gezegd—verstaat gij? In het geheel niets; wie denkt dááraan? Gij zijt pas een-en-twintig jaar!”
Maar Army had de armen om den hals zijner grootmoeder geslagen, drukte in weêrwil van haar tegenstreven een paar hartelijke kussen op haar mond, en stormde toen zeer onhoffelijk de kamer uit.
“Orribile!” zeide de oude dame, hare muts terecht zettende; “hij is zeker al erg verliefd; als tante Stontheim hem nu gezien had, zou zij zeker niet aan zijn Derenbergs karakter gelooven.”
Zij bleef nadenkend staan en het was, alsof haar iets uit het verleden te binnen schoot, dat veel overeenkomst had met het zoo even gebeurde. Plotseling herinnerde zij zich, hoe zij, in betere dagen, als een schoone jonkvrouw in overmaat van geluk de half blinde duenna om den hals viel en haar vurig kuste. En waarom? Omdat buiten op het balkon, onder de bloeiende oleanders, in de zoele avondlucht, een slanke, blonde man in gebroken Italiaansch haar zooveel verhaald had van een oud, Duitsch slot, omgeven door groene eikenbosschen, en van een oude, Duitsche vrouw met trouwe, blauwe oogen ... De trek om haren mond werd zachter, toen zij aan den jubel van haar jeugdig hart dacht. “Hij heeft toch mijn bloed in de ad’ren,” zeide zij toen, “God geve, dat het leven zijne wenschen beter vervulle, dan de mijne!” Daarop zette zij zich aan haar schrijftafel en stelde zich de toekomst voor, die weder rooskleurig voor haar begon te schemeren, en voor hare oogen stond weder het oude slot in al de betoovering, die het vroeger omgaf.
Intusschen doorkruiste Army onrustig het park. Eerst had hij zijne zuster bijna platgedrukt door zijne omhelzing en haar iets onbegrijpelijks verteld van een nieuw kleed, een blauw, zooals Blanka droeg. Hij had zijne moeder, die de opgewondenheid van haren zoon niet begreep, de noodzakelijkheid [59]betoogd, om hare zwakke gezondheid door een badreis te versterken, was het niet in dit, dan in een volgend jaar. Daarop was hij met Nelly en den ouden Hendrik in de kamer geweest, die hij voor Blanka had uitgekozen, en had er allerlei veranderingen bevolen; zijne zuster had hem haar werktafeltje en den bloemenstandaard hunner moeder moeten beloven; toen had hij aanmerking gemaakt op de gordijnen en schilderijen, de laatsten weggenomen en andere in de plaats gehangen en Nelly meer dan eens verzekerd, dat hij gordijnen en tapijten uit zijne garnizoensplaats zou laten komen in de plaats van al dat verkleurde tuig, alsook een nieuwe livrei voor Hendrik. Eindelijk had hij zijne zuster omhelsd, en haar gevraagd, of zij niet dacht, dat het Blanka hier wel bevallen zou, en of zij niet vond dat deze kamer het fraaiste uitzicht had? En zonder haar antwoord af te wachten, had hij er bijgevoegd: “Wat zult gij verbaasd staan, zusje, als gij haar ziet!” Toen was hij naar buiten gegaan, naar het oude park, en liep haastig door de met gras begroeide paden; bij wenschte het uur zijner afreis te bespoedigen, ten einde haar te kunnen zeggen, hoe men zich te huis op hare komst verheugde—eindelijk werd het avond, en wandelde hij in den heerlijken lentenacht naar het dorpje, om de post op te wachten. Bij het parkhek plukte hij nog een bloeienden vliertak, een groet uit zijn huis voor Blanka. En eindelijk, eindelijk blies de postillon en reisde hij af, vervuld van gelukkige gedachten.
Daarboven echter, in den molen, werd zacht een venster geopend, en een donker meisjeshoofd boog zich naar buiten en zag met vochtige oogen naar den straatweg. Zij wist, dat hij heden avond weder vertrekken zou; hij had het haar immers zelf gezegd, en zij had op hem gewacht, den ganschen langen dag gewacht, maar hij was niet gekomen; en hoor! daar klonk nu de posthoorn door den stillen nacht Hoe treurig klonk dat! Uit het woud kaatste zacht een echo terug, en stil, heel stil werd het venster weder gesloten. [60]
Den volgenden dag was het ongunstig weder. De hemel was geheel met een donker floers bedekt, en een zachte regen viel op de bloeiende appelboomen en de vlier. Liesje stond des namiddags boven in haar kamertje, en zag met een droevig gelaat naar het slot, welks torens in een grauwen sluier gehuld schenen. Alles was vandaag verkeerd gegaan; iedereen zag donker; haar vader had onaangenaamheden in zijn beroep gehad; tante had zich geërgerd, omdat Doortje de staldeur niet gesloten had, waarachter de hen met hare kiekens verblijf hield, die nu in den regen buiten waren: iets, dat streng verboden was; de kleine diertjes zouden nu allen omkomen, voorspelde zij; de oogen verdraaiden reeds. Doortje was erg beknord en liep met roodgeweende oogen door het huis; en tot overvloed van smart was de jonge heer Selldorf gekomen, die bij haar vader in de zaak zou werkzaam zijn, en had met de familie het middagmaal gehouden.
Gewoonlijk aten de heeren, die bij hem in de leer waren, boven in het huis dat zij bewoonden, want de heer Erving bevond zich het liefst uitsluitend te midden der zijnen; heden had hij echter eene uitzondering gemaakt, omdat hij zeer bevriend was met den vader van den jongen man. De jonge blonde heer, met zijn blauwe das, had tegenover Liesje gezeten en haar gedurig aangekeken, hetgeen volstrekt niet [61]noodig was; er was gesproken over zijn vader, over beroepsaangelegenheden, en over de gezondheid zijner moeder, wat alles recht vervelend was geweest. Daarbij kwam, dat Liesje, voor de eerste maal sedert haar dit werk was opgedragen, vergeten had de duiven te voeren; zij ergerde zich over zich zelve—wat scheelde haar toch? En toen dacht zij er aan, hoe zij gister met haar naaiwerk onder den lindeboom vóór het huis had gezeten, tot het donker werd, en telkens, als er iemand naderde, geschrikt was, en hartkloppingen had gevoeld; hoe het steeds onverschillige menschen geweest waren; ten laatste kwam de oude bedelaarster Marie, en toen was zij in huis gegaan en had geweend. Zij bloosde uit schaamte over zich zelve, toen zij zich herinnerde, dat zij gister avond, wijl zij niet slapen kon, nog eenmaal was opgestaan om het venster te openen en naar den postillon te luisteren, die een lustig deuntje zat te blazen op den bok van het rijtuig, waarmede Army—zoo spoedig weder vertrok.
“Dat het nu ook zulk naar weer is,” sprak zij op eens halfluid, een deeltje van Geibels gedichten van de boekenplank nemende, “anders zou Nelly zeker eindelijk wel eens komen.”
Zij zette zich op de kleine sofa, en bladerde in het boek, zonder de liefelijke zangen, van welke zij anders zooveel hield, met iets meer dan een vluchtigen blik te verwaardigen. Zoo zat zij, totdat in de gang de voetstappen harer tante gehoord werden, en het goedige gezicht met het helderwitte mutsje in de deur zichtbaar werd.
“Zeg eens, Lise, waar om Gods wil zit gij toch?” vroeg zij geheel buiten adem; “eerst ziet gij den ganschen dag zoo zuur als azijn, en nu zit ge hier te lezen, in plaats van uw oude tante beneden wat te helpen. Gij weet wel, het is van daag Donderdag; dan komt de familie uit de pastorie. Doortje is geheel verslagen door de berisping, die zij ontvangen heeft, en Mina pruilt om haar gezelschap te houden; gij hadt mij wel kunnen helpen de duiven klaar te maken, of de aspergies [62]te schillen; dat is niet gemakkelijk, en gij dient het te leeren voor de aanstaande huishouding, want een vlijtige huisvrouw is de rijkdom des mans. Maar wat ziet het er hier toch gezellig uit,” viel zij zich zelve in de rede, terwijl zij het vertrek rondkeek, dat er met zijn witte verf, met wit en blauw gestreept katoen overtrokken meubels en neteldoeksche venstergordijnen, als een echte meisjeskamer uitzag. “Zie eens, hoe uw myrtheboompje in ’t water drijft! Daar schiet mij te binnen, waarom ik hier eigenlijk kwam: hier is een briefje van Nelly. Hendrik bracht het mede;” zij nam het uit haar zak en gaf het Lise, die het openbrak en las.
“Verbeeld u, tante,” riep zij verrast, “zij krijgen bezoek op het slot! Nelly is er bovenmate over verheugd; het is eene nicht, Blanka van Derenberg; en Army komt ook over met verlof en zij hoopt, dat ik haar dan dikwijls zal komen bezoeken.
“Zoo?” vroeg de oude vrouw.
“Ja, Nelly schrijft, zij zou zelve gekomen zijn om het mij te vertellen, maar zij had vandaag geen tijd, dewijl zij helpen moest de kamers in orde te brengen.”
“Zouden zij dat dan nu eerst hebben vernomen?” sprak de oude vrouw.
“Och neen,” zei Lise, “Army is dáárom over geweest, schrijft Nelly.”
“Is Army weer hier geweest?” vroeg tante, en zag verbaasd naar het jonge meisje, dat plotseling hoogrood geworden was; “wanneer dan?”
“Op Nelly’s verjaardag,” klonk het zacht.
“Ei zoo! en daar hebt gij mij niets van verteld, Lise? Gij zegt mij anders toch alles!” en de stem der oude vrouw klonk angstig. “Zeg Lise, waarom hebt gij dat verzwegen?”
“Omdat ik niet altijd hooren wil, als gij zegt dat hij trotsch en voornaam is geworden.” [63]
“En waarom wilt gij dat niet hooren, Lise?”
“Omdat het niet waar is; omdat hij geen tijd heeft gehad om hier te komen—anders had hij het zeker gedaan.”
Zij brak in tranen uit; de bedrogen verwachting van gister kwam haar weder te binnen.
“Maar, Lise, groote goedheid, wat moet dat beteekenen? Hoe dwaas, dat gij om zóó iets schreit! Wat ter wereld kan u Army schelen?”
De oude vrouw sprak knorrig; men kon het haar aanzien, dat haar hart bezwaard was. “Ik denk, dat het u niet aangaat, wat ik van Army zeg. Uwe wegen en de zijne loopen niet naast elkaar, zooals in uwe kindsheid; hij is nu een voornaam heer en gij zijt een volwassen meisje.—Wat moet men daarvan denken, dat gij zoo bitter weent?”
Lise viel de oude vrouw om den hals. “Och, tante, wees niet boos!” snikte zij; “het is recht kinderachtig van mij, maar ik kan het nu eenmaal niet aanhooren, zooals gij over de bewoners van het slot spreekt; wij hebben altijd zoo vriendschappelijk gespeeld, en het is altijd net of gij die schoone herinneringen onbarmhartig wilt uitwisschen, als gij boos zijt op Army en Nelly.”
De oude vrouw schudde het hoofd. “Kind!” zei zij toen, “och, wist gij slechts, wat bitter leed zij daarboven ons berokkend hebben!”
“Kunnen Army en Nelly dat helpen?”
“Neen—maar—”
“Gij zegt immers zelf altijd, dat wij onze vijanden moeten vergeven.”
“Dat is zoo, maar het is onmogelijk een onrecht te vergeten, dat u zoo van nabij treft, als—”
“Och, spreek daar niet van, tante!” bad Liesje vriendelijk en zag haar door hare tranen heen lachend in het gelaat; “ik zal niet weder zoo dwaas weenen; maar hoor! dan bromt gij ook niet meer. Ik ga nu met u naar beneden, en zal u helpen de duiven klaar te maken en ze zóó braden, als vader [64]ze graag lust? En hebt gij reeds radijs uit den tuin gehaald of zal ik het doen?”
Zij vleide en bad zoo lang, tot de oude haar een kus gaf, en toen zij de voorzaal boven doorgingen, waarin groote linnen- en kleerkasten stonden, zag tante onwillekeurig naar een der deuren, en een bange zucht ontglipte haar.
“Dat was Lisette’s kamer,” zeide zij met zekeren nadruk in haar toon. Het jonge meisje knikte en ijlde vlug de trappen af. Zij had immers reeds zoo dikwijls van Lisette gehoord; zij wist, dat het hare oudtante was, en haar naam altijd met eerbied werd uitgesproken; doch omdat men haar niets naders meedeelde, boezemde het haar weinig belang in, dat zij boven gewoond had. Zij schaamde er zich echter over, dat zij zoo kinderachtig geschreid had; wat zou hare tante nu wel gelooven? Misschien wel, dat zij Army—-? Zij kleurde en voleindigde de gedachte niet, maar begon te zingen, terwijl zij naar de woonkamer ging om den predikant en zijne vrouw te begroeten. Tante Marie volgde haar met angstige blikken. “Heer in den hemel!” bad zij, “bewaar ons genadig voor een tweede ongeluk!” Want een ongeluk zou het worden; van daarboven is nog niets goeds gekomen, sedert de oude op het slot leeft. “Heere, bewaar het meisje! Zij weet het zelve nog niet, maar het is waar, wat ik zoo even hoorde—zij heeft dien Army lief. Hoe haar te helpen?—” Peinzend maakte zij het avondeten gereed, en toen eens Liesje’s heldere lach tot in de keuken klonk, schudde zij het hoofd, en aan den avondmaaltijd bespiedde zij van ter zijde het lachende gezichtje, dat niet het minste spoor van tranen vertoonde. Het was ook een vergenoegd gezelschap, dat daar in de koele eetzaal zat om de groote, ronde tafel, met helderwit damast gedekt. De heer des huizes, met zijn vriendelijk gelaat; de predikant, die men het aanzag, dat hij zich verheugde bij den vriend zijner jeugd te zijn, en Rosine, zijn vrouwtje, dat altijd vergenoegd was, hoewel zij te huis een troepje kleine kinderen had, die als orgelpijpen op elkander [65]volgden, en haar dikwijls veel zorgen gaven, als zij meermalen niet wist van waar ze nieuwe kleeren zouden krijgen. Zelfs de Donderdagavonden, wanneer zij in den molen van de zorgen en beslommeringen der week uitrustte, zat zij ternauwernood, of een kinderkousje kwam voor den dag, waaraan zij ijverig breide, en niet zelden legde juffrouw Erving haar lachend een pakje kousen in den schoot, met de woorden: “Ziedaar, lieve, ik heb u wat geholpen; laat nu voor van avond het breien eens rusten, en zing een lied voor ons!” En dan zong zij met haar lieve, zachte stem een eenvoudig lied. Later echter greep zij onwillekeurig weer naar hare breikous en zeide lachend: “laat mij begaan, Mina! Ik kan het niet laten.” De vrouw des huizes was dezen avond bijzonder wel, en voerde een druk huishoudelijk gesprek met Rosine, terwijl Liesje vroolijk met haar vader en den geestelijke schertste; alleen tante was stil, en zelfs de loftuitingen over hare kookkunst waren niet bij machte, haar te doen glimlachen; ze proefde niet eens van den geurigen Rijnwijn, die in de groene glazen zoo heerlijk parelde.
“Weet gij wel, dominé,” vroeg de gastheer, “dat ik nu een zoon van onzen ouden schoolkameraad Selldorf hier heb?”
“Een jongen van Selldorf? Wel, wat zegt gij daar! Hoe is het dien eigenlijk gegaan?”
“Hij heeft een groote scheikundige fabriek in Thüringen.”
“Zoo, en de jongen zal—?”
“De jongen komt zijn neus eens in mijn bedrijf steken, omdat de oude plan heeft eene papierfabriek—eigenlijk lompenmolen—op te zetten. Hij is trouwens gelukkig geweest; hij kwam als boekhouder in de zaak, die nu de zijne is, huwde de eenige dochter zijns patroons en werd een gezeten man. Hij heeft een knappen kop en een door en door degelijk karakter. Gij moet den jongen eens zien; sprekend gelijkt hij op den oude van vroeger; dezelfde oogen, hetzelfde blonde haar. Ik verbeeldde mij dat ik nog jong was, toen ik hem zag.”
“En waar is hij?” [66]
“Boven in de werkkamer. Ik behandel hem geheel als de andere jongelui; vanmiddag heeft hij hier gegeten en daarmede basta.—Gij weet, ik ontvang niet graag vreemden in mijn huiselijken kring.”
De geestelijke knikte. “Ik moet hem toch stellig eens zien. Wat zegt Liesje wel van hem?” vroeg hij schertsend aan het jonge meisje.
“Niemendal, oom!” antwoordde zij.
“Dat is al heel weinig,” lachte hij. “Maar a propos, daar schiet mij te binnen, Liesje, dat Army hier geweest is. Ik zag hem, toen hij aankwam; wat is dat een knappe jongen geworden! Hebt gij hem gezien, kleine?”
Liesje knikte toestemmend, maar werd bloedrood; waarom zag tante haar ook zoo doordringend aan!
“Het hindert mij toch,” voer de leeraar voort, “dat hij het niet de moeite waard acht, eens bij ons te komen; het is niet aardig van hem, dat hij zijn ouden leermeester niet meer wil kennen—dat is een aardje naar de oude barones.”
“Gij zijt niet de eenige, die u daarover te beklagen hebt,” zeide de gastvrouw. “Hier is hij ook niet geweest. Maar Nelly komt wel bij ons.”
“Een allerliefst meisje,” sprak de predikantsvrouw.
“Precies haar grootvader,” riep tante, “dat was een man! Maar wien de Heer lief heeft, dien zendt Hij dikwijls bitter lijden.”
“Hij leefde zeer ongelukkig met zijne vrouw, niet waar?” vroeg Rosine.
“O, waar die komt, treedt het ongeluk ook binnen; zij heeft niet alleen haar eigene familie te gronde gericht, ook anderen heeft zij kommer en zorg berokkend.”
“Ja, zij moet dol hebben huisgehouden,” sprak de geestelijke: “tusschenbeide hoort men er nog over spreken door de dorpelingen.”
“Mijne familie kan daar ook van meepraten, nietwaar, tante?” vroeg de heer des huizes. [67]
“Dat weet de Almachtige!” riep de oude vrouw. “Hoevele tranen heeft deze vrouw doen storten! Maar God heeft ze alle geteld,” snikte zij, terwijl zij haastig opstond en de kamer verliet.
“Het kan geen kwaad,” meende zij, haar kamertje binnentredende, terwijl zij nog eens nadacht over ’t geen haar bekommerde, “het kan geen kwaad, als ik Lise die geschiedenis vertel; het werd haar dan misschien duidelijk, hoe zij daarboven zijn.”
Toen stond zij op, zocht een sleutel, ging zachtjes de trap op en ontsloot de deur van Lisette’s kamer.
Het was een klein vertrek, en in het schemerlicht kon men ternauwernood de eenvoudige meubels onderscheiden. Tusschen de ramen stond eene commode met blinkend koper beslag, daarboven hing een spiegel in een gesneden lijst gevat; een smal ledikant, groen geverfd en met een ruwen slinger van rozen beschilderd; daar vóór een klein tafeltje op drie pooten, terwijl tegenover het bed een klein kruisbeeld hing, onder een bont gekleurde plaat, een meisje voorstellende, met een duif op de hand. Tusschen bed en venster was een linnenkastje van donkerkleurig hout geplaatst, en voor het andere raam stond een klein werktafeltje, met een stoel er voor. Onder den spiegel hing een krans van verwelkte, blauwe bloemen, die sterk afstak bij den frisschen, geurigen bloemruiker in de ouderwetsche vaas op de commode. Telken jare als de vlier bloeide, bracht Marie die hier; de vroegere bewoonster had die bloesems liefgehad. Die tijd van het jaar wekte altijd een smartelijke herinnering in het hart der oude.
Zoo zat zij dezen avond weder in het kamertje der schoone Lisette, en voor haar geest mengden zich het verleden en heden dooreen; het was haar, alsof zij weder het frissche, jonge meisje was, en de slanke gestalte harer vriendin daar vóór het venster stond en met haar schoone oogen smachtend op den zuidelijken slottoren staarde. “Hij komt, Marie; [68]hij komt—ik heb het licht gezien,” had zij toenmaals dikwijls geroepen, waarop zij dan naar beneden gingen, in den tuin, en daar in het donkere priëel van jasmijn had een gelukkig minnend paar gezeten, in alle eer en deugd—-
En toen?
Toen lag zij op dit bed, de schoone gestalte, gebogen onder den last des jammers, met doodsbleeke wangen en de blauwe oogen schitterende van koortshitte.
“Is het niet genoeg, éénmaal zulk lijden te moeten aanzien? O God, bewaar mijn lieveling, mijne Lise!” bad zij, de handen in den schoot gevouwen, met oogen vol tranen.
Op eens vatten een paar kleine handen de hare; een zachte wang legde zich tegen haar gelaat, en toen zij opzag, schouwde zij in een paar diepe, blauwe oogen, en een zachte stem vroeg: “waarom schreit gij, tante, zijt gij nog steeds boos op mij?”
De oude vrouw antwoordde niet terstond; het was haar op dit oogenblik, als zag zij een liefelijke verschijning; daarop vroeg zij: “Wat komt gij hier doen, Lise?”
“Och, tante! ik zocht u beneden in uwe kamer; zij praten binnen zooveel over een baron Frits en mijne oudtante Lisette; nu wilde ik u vragen, mij iets van hen te vertellen, en daarom ben ik hier gekomen.”
“Dan komt gij juist van pas, Lise! Laat hen daar beneden maar praten. Niemand weet het zoo goed als ik; want ik heb het zelf beleefd; wel had ik gewenscht, dat het u nog lang onbekend zou blijven, hoe erg het soms in de wereld toegaat, maar het is beter voor u—kom, ga zitten!”
Het jonge meisje gehoorzaamde, nadat zij schuw de kamer, in welke zij als klein kind slechts ééns een blik had geworpen, had rondgezien, en de oude vrouw, de handen weder vouwende, maakte zich gereed te spreken. Toch bleef zij stom en zag verlegen voor zich. Zou zij het jonge wezen de droevige geschiedenis verhalen en haat en wantrouwen in haar reine ziel storten? Het meisje, dat in stomme verwachting [69]naast haar zat, was immers nog bijna een kind; zij zou Army wel spoedig vergeten—neen, zij mocht deze droevige geschiedenis niet verhalen. En toch—als deze zich nog eens herhaalde, en zij had haar lieveling niet gewaarschuwd!
“Doe eerst het raam open, Lise!” zeide zij: “de lucht is hier drukkend.”
Het meisje opende beide vensters; de regen had opgehouden; van de boomen vielen slechts nog enkele droppels en de frissche lucht, het gevolg van den regen, vervulde het vertrekje.
“Lise,” klonk het halfluid, “Lise, gij—mij dunkt het is beter dat gij niet zoo dikwijls meer naar Nelly gaat—naderhand, meen ik; later, als Army weer te huis is, en de nicht,” voegde zij er vergoelijkend bij, toen Liesje haar verrast aanzag. “Zie, het is niet—ik denk—ik—” zij stamelde en zweeg.
“Daar nu maar niet over, tante; vertel liever van Lisette?” vleide het meisje, bevreesd voor het oude thema.
“Wat ik van Lisette wilde vertellen,” riep de oude vrouw heftig, “dit zeg ik, dat zij het liefste schepsel op Gods geheelen aardbodem was, en dat zij sterven moest, alleen omdat—omdat—-Hoor, Lise, als ooit iemand iets in uwe oudtante te berispen heeft, spreek het tegen; want er heeft nooit reiner hart geleefd, maar er is er ook nooit één geweest, dat zoo schandelijk gebroken werd—”
Zij zweeg een poos.
“Ga niet meer naar het slot, Lise,” voer zij voort; “zie, ik kan u alles niet zeggen wat geschied is; het wil niet over mijne lippen komen; later zult gij alles vernemen; maar geloof mij, het gaat niet goed, de oude barones—de—-”
“Heeft die iets met de geschiedenis van tante Lisette uit te staan?” vroeg het meisje. “Zeg het mij, tante, bid ik u!”
“Ik zeg ja noch neen, Lise,” antwoordde zij; “maar dit [70]zeg ik,” en hare stem klonk ernstig, “wij zijn nog niet aan het einde, en ging het haar nog slechter op de wereld dan tot nu, en al kwam zij als bedelares hier voor ons huis, ik joeg haar weg, want waar zij komt, brengt zij vloek, en ik hoop het haar nog eens in het gezicht te kunnen zeggen, dat zij eene—”
“Tante!” riep Liesje, zoo angstig en luid, dat de oude vrouw verschrikt ophield.
“Het is goed,” mompelde zij. “Ik zal niets meer zeggen. Maar gij moogt niet zoo ongelukkig worden als Lisette. Ik zou het niet kunnen overleven, wanneer—-O, mijn God, kind! ik wilde u niet bedroeven. Ik wilde u slechts waarschuwen, Liesje,” vervolgde zij en trok het snikkende meisje aan hare borst.—“Gij zult uwe vriendin niet verliezen, om alles ter wereld niet; maar zie, als iemand jong is, komen er soms allerlei dwaze gedachten——Liesje, kind,” fluisterde zij angstig, “zeg, gij zijt toch overtuigd, dat ik het goed meen?”
Liesje knikte: “Ja, ik weet, gij meent het goed, tante! maar—-” Zij zweeg, zij was zoo droef te moede, als nooit te voren—-
Beneden in de huiskamer zaten ze ook nog en spraken over oude tijden; over de schoone Lisette en baron Frits; toen stond de kleine predikantsvrouw op, en zong met haar lieve stem een eenvoudig lied:
Bij ’t graf staat een linde en die welft er zich over;
De vogels en ’t windeken fluiten door ’t loover,
Er zit aan zijn voet—of het feestavond was—
Een knaap met zijn liefje, in ’t donzige gras;
Het windeken waait er zoo koud en zoo pijnend,
De vogels, die zingen zoo zacht en zoo kwijnend,
En beide gelieven, zij worden dra stom,
Zij weenen, en geen van de twee weet waarom!
“Waar is onze Lise toch,” vroeg zij daarop, “zij moet ook eens wat zingen.” [71]
En Lise zat nog immer boven bij hare tante; en toen zij naar het gezang beneden luisterde, begon zij ook te weenen—zonder zelve te weten waarom. Het was, als dook een nevel voor hare oogen op, waarin twee lachende kindergezichten meer en meer verdwenen; deze werd hoe langer zoo dikker, tot ze een hoogen muur vormde en daarvóór stond de trotsche, schoone burchtvrouw uit de familiezaal daarboven, met de wondervolle zwarte oogen en het blauw zijden gewaad, haar met de handen afwijzende: “Wat wilt gij hier? Gij behoort niet bij ons. Gij zijt lompenmolenaars Lise; keer terug, anders moet gij sterven. Denk aan Lisette, de schoone Lisette en—-”
Haastig sprong zij op en ijlde naar haar kamer, waar zij zich op het bed wierp, en bittere tranen weende om iets, wat haar nu eerst duidelijk was geworden, en waarvan het verlies haar het leven zoo ledig, zoo treurig deed voorkomen.
Marie stond aan hare deur en luisterde naar het bange snikken daar binnen.
“Mijn God,” fluisterde zij, “ik had wel goed gezien; zij heeft hem lief, dien Army; mocht ik haar nog tijdig genoeg gewaarschuwd hebben! Beter nu geschreid, dan later. Arm kind! ja—zulk een eerste liefde maakt immers zoo gelukkig—”
En beneden vertrokken juist de gasten; zij verstond duidelijk de woorden, bij het afscheid gesproken:
“Ja, ja, Bernard, zoo gaat het in de wereld!” sprak de predikant; “het leven baart vreugde en smart—nu, als wij eens als oude luidjes over het verledene spreken, zal het hoop ik niet zoo droevig luiden, als het verhaal van heden avond, en wij kunnen dan zeggen: Ziet kinderen, het is ons beter gegaan dan wij verdienden; wel, Bernard, ik zie u waarlijk al grootpapa, en Lise naast een flinken man op den molen. Nu, God behoede u! tot weerziens met Pinksteren, den tweeden feestdag—den derden komt gij bij ons, nietwaar Rosina! Goeden nacht! Groet Liesje en tante [72]van ons.” Het werd stil in huis, slechts in Liesjes kamer had het bitter weenen nog niet opgehouden, en eerst laat ging de oude vrouw de trappen af naar haar eigen klein vertrek. “Zij slaapt,” mompelde zij, “God geve haar een vroolijk ontwaken, en mettertijd veel liefde en zegen! Zij is immers nog zóó jong, zóó jong, en het leven is zoo zwaar en lang, voor velen, ja—voor de meesten! [73]
Het was Zaterdag vóór Pinkster. Lachend zond de zon haar gouden stralen op de aarde neder, kuste in den tuin bij den molen de vele rozen wakker, keek eventjes door de sneeuwwitte gordijnen in de kamers en brandde op de steenen bank voor de huisdeur.
Tante Marie stond in den tuin en plukte bloemen in haar voorschoot; Liesje hielp haar; zij had een grooten, ronden stroohoed op, de handen gedekt door tuinhandschoenen, en plukte de schoonste bloemen.
Er was een andere uitdrukking op haar gelaat zichtbaar; vooral hare oogen zagen er anders uit dan vroeger; lang niet zoo vroolijk, als bij zulk een heerlijken lentedag voegde, en hare tante was teederder dan ooit jegens haar. Van het dak vlogen twee zwaluwen haar tjilpend voorbij en verdwenen toen hoog in de blauwe lucht. In huis glom en blonk reeds alles; zelfs de ramen der ouderwetsche pronkkamer stonden wijd open, om overal de frissche lucht binnen te laten. Boven in de werkplaats en de fabriek had reeds vroeg het klapperen en stampen der machines opgehouden; de arbeiders maakten zich te huis voor het feest gereed. De heer Erving gaf hun gaarne dien dag vrij af—des te vlugger ging het werk later weer van de hand.
De boekhouder was, met de twee andere jonge lieden van het kantoor, reeds vroeg vertrokken om een kleinen Pinkstertoer [74]te maken, alleen Selldorf was te huis gebleven. Hij wandelde vergenoegd aan den oever der beek heen en weer, en verlustigde zich in de zonnestralen, die tot op den bodem van het water doordrongen en in het gewemel der kleine vischjes, die zoo potsierlijk op die zonnige plek door elkander schoten; nu en dan wierp hij een zijdelingschen blik in den tuin, of de groote witte stroohoed met korenblauwe linten ook weer te voorschijn kwam, en daaronder de liefste, sprekendste oogen, die hij nog ooit gezien had.
Aan het open raam, dat op den tuin uitzag, zat de huisvrouw en naaide blauwe strikken op een wit kleed, dat haar Lise op het feest moest dragen; zij wenkte haren man, die juist binnenkwam, en wees hem de beide gestalten in den bloementuin.
“Zie, Erving, hoe Marie het meisje liefkoost,” zeide zij lachend; “zij heeft haar altijd vertroeteld, maar in den laatsten tijd is het veel erger geworden, en sedert een paar dagen, nu Lise wat bleek ziet, draagt zij haar letterlijk op de handen.”
“Laat haar maar begaan, Mina!” antwoordde Erving, “zij is goed bij haar bewaard; maar gij hebt gelijk, zij ziet wat bleek, en weet gij wel, wat mij is opgevallen? Zij is in geen week naar het slot geweest, en Nelly wel driemaal hier.”
“Och, dat zijn meisjesgrillen; misschien hebben die beiden wel gekibbeld; maar zij gaat er morgen heen; ik meende, dat zij het verteld had.”
“Morgen?” vroeg Erving, “hm! dan is immers Selldorf onze gast; wat zullen wij beiden alleen met hem beginnen?”
“O, zij blijft immers niet lang boven; ze hebben bezoek op het slot; de nicht van wie Nelly vertelde, en Army; maar Liesje is er tot nu toe nog altijd geweest om vroolijke feestdagen te wenschen, en kan het dus nu niet best nalaten.”
Hij knikte verstrooid.
“Die Selldorf is een hupsche jongen,” sprak hij toen. [75]
Zijne vrouw zag hem lachend aan, en ook hij lachte.
“Nu weet ik, waaraan gij denkt, oudje,” riep zij vroolijk.
“Zoo waarlijk, Mina? Nu, zou dat wel zoo slim zijn? Ik moet toch eenmaal een schoonzoon hebben, die verstand van de zaken heeft, en hij is een flink mensch; ik heb hem leeren kennen—hetzelfde degelijke karakter als zijn vader.”
“Man,” zeide zij, en hare groote, schoone oogen zagen hem bijna smeekend aan, “ik bid u, maak geene plannen! Zij is immers nog bijna een kind!”
“Waart gij ouder toen gij mijne vrouw werdt, Mina?”
“Neen, Bernard, maar—”
“En zijn wij samen tot nu toe niet gelukkig geweest, en zullen wij het niet nog verder zijn?”
“Zoo bedoelde ik het niet,” sprak zij, terwijl hij zijn arm om haar middel sloeg; “maar ik zou haar nog zoo gaarne eenigen tijd alleen voor mij houden, want wie weet, hoe lang ik—” zij hield op, en poogde hare tranen te bedwingen. “Laat mij,” sprak zij, bemerkende hoe zijn gelaat betrok, “ik voel mij heden zoo angstig—verlaat mij niet! Zie, Erving, ik zal mij ook zeer verheugen, als zij een lieven man heeft, maar dan moet hij even goed en achtenswaardig zijn als gij.”
Hij zag haar teeder aan. “De allerbeste moet het zijn,” stemde hij toe, “en gij moogt beslissen.”
“Erving,” sprak zij toen ernstig, en beschouwde de slanke gestalte, die met het voorschoot vol bloemen naderde, “Erving, ik moet nu nauwkeurig letten op uwen Selldorf.”
“Doe dat Mina,” antwoordde hij en liet hare hand los. “Gij zult een rechtschapen mensch leeren kennen.” En daarmede kuste hij haar op het voorhoofd en liet haar alleen met hare droomen. Het lichte werk gleed van haar schoot; hare gedachten verwijlden in de verre toekomst, en langzamerhand plooide een zachte, gelukkige glimlach hare lippen.
En zoo was nu de Eerste Pinksterdag aangebroken; voor de huisdeur stonden twee lichtgroene Meiboomen, als kaarsen [76]zoo recht, en van de bovenste takken waaiden roode linten in den warmen lentewind; de duiven zaten allen naast elkander op het dak, en kirden en koesterden zich, en Peter, die van zijne zitplaats de vurige bruinen in toom hield, had ook een rood lint om zijne zweep gewonden. Frissche berketakken waren ter zijden in het rijtuig gestoken, en toen nu van beneden uit het dorpje de kerkklokken luidden, en Mina in haar beste Zondagskleed (Doortje moest te huis blijven om te koken) langs den wagen ging, knikte zij Peter in stilte toe. Nu kwam ook de heer des huizes, en hielp zijne vrouw in den wagen. Liesje en tante volgden. De eerste zag er in het luchtige, witte kleed met blauwe linten lieftalliger uit dan ooit; tante droeg een zwart zijden japon en hield, nevens gezangboek en zakdoek, frissche bloemen in de hand; ook Lise had een paar rozeknopjes in de hand. Doortje deed het portier dicht.
“Laat de hoenders niet verbranden,” vermaande tante.
“Zeker niet,” antwoordde zij, en voegde er, het jonge meisje aanziende, bij: “Bid ook voor mij, juffer!”
Liesje knikte: “Waarom moet ik dat juist doen?” vroeg zij lachend.
“O, omdat de lieve God heden zeker welgevallen in u heeft,” zei Doortje.
De heer Erving lachte.
“Nu, Peter, vooruit;” en de wagen reed naar het dorp, terwijl de eigenaars moeite hadden alle groeten te beantwoorden, die zij ontvingen. Aan de pastorie gekomen, vloog Lise een ware bloemregen in den schoot, en de kleine deugnieten verstopten zich lachend achter de haag, en riepen haar vroolijk “goeden morgen, tante Liesje!” achterna, toen de wagen voorbij reed.
Selldorf stond bij de kerkdeur; blozend bood hij Liesje bij het uitstijgen de hand, en vroeg den heer Erving vergunning in zijne bank te mogen plaats nemen. Zoo zat hij gedurende de prediking naast haar, en tante Marie zat naast [77]hare ouders, op de voorste stoelen. Eere, wien eere toekomt! Juffrouw Erving en de predikantsvrouw knikten elkander vriendelijk toe, en toen Selldorf de talrijk opgekomen schaar overzag, verbeeldde hij zich, dat aller blikken op zijne beminnelijke buurvrouw gevestigd waren. Deze zat intusschen met gebogen hoofd, de handen in den schoot gevouwen, en hare lippen bewogen zich zacht; haar buurman meende zelfs eens eene traan op het witte kleed te zien vallen.
Maar neen, dat was immers niet mogelijk; waarom zou zulk een lieftallig jong wezen tranen storten op zulk een heerlijken Pinksterdag?
En inderdaad, toen de geestelijke den zegen had uitgesproken, en de gemeente den slotzang aanhief, sloeg zij hare oogen rustig en vroolijk op.
Bij het naar huis rijden vermaakte Liesje zich met het bonte gewoel op den weg. Bij den grooten lindeboom moest Peter ophouden, en steeg zij uit. “Groet Nelly van ons, Lise!” klonk het, en met rassche schreden vervolgde zij haren weg. Haar hart begon sneller te kloppen, toen zij de lindenallée intrad; zij zette haar hoed af en ging langzamer; daar werd reeds het massieve voorportaal zichtbaar, en de beide steenen beren schenen haar heden bijzonder dreigend aan te zien. Zij stond stil en legde haar hand op het kloppend hart; het liefst wilde zij terugkeeren; maar wat zou Nelly denken, Nelly, die zij vroeger bijna dagelijks bezocht? Men zou misschien denken dat zij bang was voor de vreemde nicht. Neen, vooruit! Zij liep haastig de laan door, bleef echter plotseling verrast staan, want op het grasperk, onder de schaduw der zware boomen, die de opene ruimte voor het slot omgaven, stond vóór de steenen bank een gedekte tafel, en daaraan zat de jonge barones in een leunstoel, echter zóó, dat zij het naderende meisje den rug toekeerde; hare schoonmoeder zat tegenover haar en las ijverig eene courant. Alles op de tafel toonde duidelijk aan, dat men hier ontbeten had. Liesje waagde het niet, verder te [78]gaan. De oude dame sloeg de oogen op en bemerkte haar; zij schrikte zoodanig, dat zij een sierlijken schotel van de tafel stootte, die kletterend op den grond viel.
“Hoe onbescheiden, ons zoo te verschrikken!”
“Goeden morgen, Liesje!” sprak hare schoondochter, opstaande, en gaf het jonge meisje de hand.
“Ik vraag vergeving,” zeide Liesje, terwijl zij zich tot de oude barones wendde; “ik wachtte reeds eenige minuten, voor ik het waagde uwe opmerkzaamheid te trekken, wijl ik vreesde u te storen,” sprak zij kalm, op den hartstochtelijken uitroep der oude barones. “Ik kom,” vervolgde zij, “slechts even, om gelukkige feestdagen te wenschen, zooals ik vroeger altijd deed, en om Nelly te zien.”
“Ga zitten, Liesje,” sprak de jonge barones; “Nelly zal wel aanstonds hier komen; zij is met Army en Blanka naar het park gegaan, en—maar daar is zij reeds, ik hoor hare stem.”
De oude dame haalde ongeduldig de schouders op, toen Lise bedaard op de steenen bank plaats nam, en vol deelneming naar de gezondheid der bleeke vrouw vroeg, wier wangen een oogenblik bedekt waren geweest met een vluchtigen blos, door de onaardige woorden harer schoonmoeder daarop te voorschijn geroepen. Men hoorde stemmen naderen, en Lise onderscheidde duidelijk die van haar vroegeren speelgenoot. Een benauwend heet gevoel verwarde een oogenblik haar kalm, helder hoofd; toen drukten hare oogen de hoogste verbazing uit; want aan de zijde van Army bespeurde zij een jonge dame, wier verschijning haar geheele aandacht tot zich trok.
Was dat een volwassen dame, of een kind, dat daar zoo bevallig te paard henen zweefde?
En nu klonk een zachte stem, echter met de uitdrukking van een bedorven kind:
“Laat los, Army, laat los! Ik wil alléén eenige toeren voor tante rijden.” [79]
Army trad terug, en het paard begon met langzamen, statigen tred haar te naderen; bij elke beweging van het dier werd de sierlijke gestalte als ’t ware in een wolk gehuld door het luchtige, witte gewaad; de oogen hield zij neergeslagen, en over het blanke voorhoofd blonk het overvloedig, prachtig goudkleurig haar in den helderen zonneschijn, en viel golvend op den rug neder.
“Voortreffelijk, Blanka,” riep Army, wiens blik als betooverd aan de bekoorlijke verschijning hing; “voortreffelijk; Mamsel Elise bij Renz rijdt niet beter.”
De oogen der oude barones fonkelden van vreugde, want zij was vroeger ook dikwijls bewonderd; en paardrijden is immers een der edelste liefhebberijen.
“Meraviglia, mijn engel!” riep zij uit, toen de jonge dame stilstond en op Army steunend, vlug uit den zadel sprong. “Gij houdt uw paard meesterlijk in bedwang; maar, mia cara, hoe durft gij zonder hoed in de zon rijden! Ik bid u—uw schoone teint—buiten moet men altijd—”
“Wees onbezorgd, tante, ik verbrand nooit.”
Zij liet zich in den schommelstoel vallen, dien Army haar toeschoof, zonder het jonge meisje te bemerken.
“Mejuffer Elisabeth Erving, Nelly’s vriendin!” sprak nu de jonge barones, haar voorstellende, “en mijne nicht, Blanka van Derenberg!”
Blanka sloeg hare oogleden op, en beantwoordde met een nauw merkbaar hoofdknikje, zonder eenigszins van houding te veranderen, de bevallige buiging van het jonge meisje. Hare donkere oogen bleven een oogenblik verwonderd op haar rusten, daarop greep zij haar waaier, maakte dien open, om daarachter een kleinen geeuw te verbergen.
Army had beleefd gegroet, en antwoordde op de vraag zijner moeder, waar Nelly bleef, waar zij waarschijnlijk nog in het park vertoefde. Op dit oogenblik verscheen Hendrik, om het paard weg te voeren; de oude man zag er in zijn nieuwe bruine livrei zoo deftig uit, dat Liesje hem eerst [80]niet herkende en verwonderd aanzag. De jonge dame in den schommelstoel merkte dit wel op; want een oogenblik vertoonde zich een spotachtig lachje om den kleinen mond; zij schommelde wat meer, en hield toen in eens op.
“Wat voert gij hier den ganschen dag zoo wat uit?” vroeg zij, opnieuw achter haar waaier geeuwende.
“Wij kunnen van middag gaan wandelen,” antwoordde Army. “Er zijn hier prachtige wandelingen.”
“Wandelen?”
“Een rijtuig hebben wij niet ter onzer beschikking,” merkte de jonge barones aan.
De oude dame lachte spottend:
“Die opmerking is vrij overbodig, Cornelie.”
“Houdt gij van wandelen, cousine Blanka?” vroeg Army, die tegenover zijne moeder plaats nam.
“Neen,” verklaarde zij, zonder de oogen op te slaan.
De jonge officier beet zich op de lippen.
“Zouden wij den burgemeester niet voor een paar uren om zijn rijtuig kunnen vragen? Wat dunkt u, grootmama?”
“Wat een kluchtig denkbeeld van u, Army! gij begrijpt toch wel, dat niemand in zulk een aartsvaderlijk ding kan zitten.”
“Maar grootmama!—Ik geloof trouwens ook, dat de wagen heden niet disponibel zou zijn, omdat de familie gewoonlijk Zondags zelve een toertje maakt.”
“Ik zou er toch ook voor bedanken,” hernam de oude dame.
“Mag ik u ons rijtuig aanbieden?” vroeg Liesje, “het zal mijn vader zeker veel genoegen doen—”
“Dat zou eene uitkomst zijn,” riep Army uit; “als gij lust hebt, Blanka, nemen wij het aan. Nietwaar, grootmama?”
“Ik dank,” gaf deze ten antwoord.
Blanka zweeg; zij wierp een onderzoekenden, verbaasden blik op het eenvoudig gekleede meisje—wie was zij toch? [81]
“Nu, besluit gij dan cousine!” zei Army.
“Ja, besluit gij,” voegde de grootmoeder er bij, terwijl zij hatelijk lachte. “Het is niet alle dagen Pinkster; op werkdagen hebben die paarden geen tijd, omdat zij dan de wagens met lompen moeten aanhalen.”
“Vaders rijpaarden zijn geen trekpaarden,” sprak Liesje, met bevende lippen, “zij hebben daar geen tijd voor, omdat zij uitsluitend ten dienste mijner moeder bestemd zijn, wie het loopen moeielijk valt.”
“Ik wil liever van daag niet rijden,” verklaarde Blanka, die het woord “lompen” deed rillen.
“Hebt gij hier vele buren?” vroeg zij.
“O ja,” antwoordde Army vriendelijk, “wij verkeeren echter met niemand; gij begrijpt, zonder equipage——”
“En in den naasten omtrek is geen enkele familie met welke men fatsoenlijk kan omgaan,” vulde de oude barones aan.
“Zoo!” sprak Blanka, terwijl zij achterover in haar stoel leunde, en haar lange krullen om den vinger wond.
“Ik moet afscheid nemen, zonder Nelly gesproken te hebben.”
“Het zal haar spijten, Liesje,” sprak de kranke vrouw en reikte haar de hand; “misschien vindt gij haar nog in het park. Groet uwe ouders en tante van mij!”
“Ik dank u, genadige vrouw,” antwoordde Lise, en na de anderen gegroet te hebben, vertrok zij.
De donkere oogen der oude dame fonkelden met een onbeschrijfelijke uitdrukking van haat.
“Goddank!” riep zij, diep ademhalend, “ik weet niet hoe het komt, maar de tegenwoordigheid van dit meisje brengt mij telkens uit mijn humeur; welk eene brutaliteit, haar rijtuig aan te bieden! En gij hadt dat bijna aangenomen, Army! Ons in de equipage van den lompenmolenaar te vertoonen, die ieder kind kent—onbegrijpelijk van u!”
Op dit oogenblik kwam Nelly haastig uit de allée; de [82]blonde lokken hingen verward om haar gloeiend gelaat. Het nette, uiterst eenvoudige, katoenen kleedje liet den voet in een klein, hoewel niet zeer sierlijk lederen schoentje zien, en de zwart zijden boezelaar droeg duidelijk blijken, dat de tijd der nieuwheid lang voorbij was.
“Wat is er met Liesje gebeurd?” vroeg zij buiten adem, naderbij komende. “Zij weende.”
“In de eerste plaats moet ik u vragen, Nelly, waar gij geweest zijt; en u zeggen, dat het zeer onfatsoenlijk voor een jonge dame is, zoo hard te loopen en in zulk een kleeding!”
“Grootmama!” riep zij, vroolijk lachend, “wat zijt gij koddig! Alsof ik ooit een ander toilet bezeten heb! Ik kan toch op dezen heerlijken dag mijn zwart avondmaalskleed niet aandoen!”
Blanka wendde het hoofd om, en beschouwde met een kouden blik het verachte katoenen kleedje. Haar kamenier zou voor zulk een bedankt hebben.
Army echter bloosde hevig; hij herinnerde zich het briefje met het goudstuk er in, het verjaarsgeschenk zijner zuster; waar was het briefje gebleven?
“Waarom weende Lise?” vroeg Nelly nog eens, ongeduldig; “zij wilde het mij niet vertellen.”
Allen zwegen. “Army! zeg het mij toch,” bad zij, terwijl tranen in hare oogen blonken.
“De kleine schijnt wat heel gevoelig te zijn,” verklaarde in zijne plaats de oude barones; “ik zeide iets in ’t algemeen, en daardoor meende zij beleedigd te zijn; maar het gaat altijd zoo met zulk volk; zij stellen zich met ons gelijk en kunnen niet verdragen, dat men hun het verkeerde van zulk een gedrag onder het oog brengt.”
Nelly zweeg. Zij had uit den toon, waarop haar grootmoeder “zulk volk” uitsprak, genoeg begrepen.
“Het wordt mij hier ook te warm,” zeide de oude dame; “ik geef de voorkeur aan mijn koele kamer. Bezoek is mij [83]echter ten allen tijde welkom,” en vriendelijk zag zij naar de jonge dame in den schommelstoel. Haar donkere oogen konden zoo betooverend liefelijk schitteren.
“Ik ga met u, mama,” sprak hare schoondochter opstaande.
“Nelly, gij wilt nu immers wel hier blijven?”
Het jonge meisje ging naast hare nicht zitten. Zij had zich deze zoo geheel anders voorgesteld, zich zoo verheugd met haar recht meisjesachtig te babbelen; en nu was daar gister uit een extra-postrijtuig een jonge dame gestapt, die haar donkere oogen onderzoekend en koel over omgeving en personen liet gaan.
Geen enkel hartelijk woord was nog tusschen haar gewisseld. Blanka sprak meest met hare oogen, en deze donkere sterren schenen te zeggen: wat is het hier vervelend!
Ook hare grootmama en moeder hadden bij hare komst verrast opgezien. De eerste had aan Nelly verzekerd, dat zij nooit gedacht had dat de “kleine roodharige Blanka, het klierachtige kind,” zulk een pikante schoonheid zou worden. Een pikante schoonheid! Nelly wist ter nauwernood wat de bijvoeging “pikant” beteekende; maar, dat zij schoon was, hare cousine, ja! dat zag zij ook; vooral op dit oogenblik, nu de koude oogen met de lange wimpers waren neergeslagen; het ovaal, bleek gelaat onder de hoog opgetrokken wenkbrauwen, wier zwarte kleur zulk een groot contrast vormde met het hoogblonde haar, was onbeschrijfelijk bekoorlijk om aan te zien. Sprekend geleek zij op het portret, boven in de zaal; de slanke hals op de teedere schouders, de houding van het hoofd waren geheel dezelfde; enkele korte lokken vielen naar de mode op het marmerblanke voorhoofd, en om den kleinen mond lag een nadenkend lachje. Zij speelde met haar ivoren waaier, en streek zich telkens met den gladden kant over hare wangen. Army stond onder den grooten lindeboom, en beschouwde haar vol gedachten.
Daar was zij in zijn voorvaderlijk huis! Met welk een vroolijk, kloppend hart had hij haar verwacht, en nu had [84]hij een gevoel, alsof zij het liefst maar weder, als een gevangen vogel, weg wilde vliegen uit deze stilte, naar het vroolijke, drukke leven. Zij was zoo koel; zelfs hare zoo keurig ingerichte kamers, die hem zooveel hoofdbreken en moeite gekost hadden, had zij ter nauwernood een blik waardig gekeurd.
Het was eigenlijk toch vreeselijk lichtzinnig! De kosten bedroegen meer dan zijn geheele inkomen, gedurende twee jaren. Maar bah!—als hij maar eerst die kleine hand voor goed in de zijne hield, dan was deze geheele zaak immers eene kleinigheid! Dat had grootmama ook tegen zijne moeder gezegd, die met angstige blikken de behangers had aangezien, evenals de nieuwe livreiën van den ouden Hendrik en den knecht, die met Blanka’s rijpaard en den goudvos gekomen was. Ook was voor deze dagen eene kookvrouw gehuurd, die nu in de groote slotkeuken de baas speelde—en dat alles voor het kleine wezen, dat daar zoo onverschillig tegenover hem zat! Army zuchtte, en wendde den blik naar het groote, indrukwekkende gebouw, dat door de volle middagzon beschenen werd; in Blanka’s kamer sloot juist hare kamenier de ramen.
“Hoe onverstandig!” riep Blanka uit, en sprong overeind. “Zij weet, dat ik van warmte houd, en dan nog die ontzettend vochtige lucht in de oude hooge kamers! Nelly, zeg haar—dat zij de vensters open moet laten.”
De kleine liep haastig naar het slot, blijde dat zij aan de drukkende verveling kon ontkomen.
“Wat zijn eigenlijk mijne kamers, Army? Men kan in dat doolhof van ramen geen weg vinden,” vroeg Blanka.
“Dáár, cousine, op de tweede verdieping; uwe kleedkamer is dicht bij den toren.”
“O, dat is die deur, zoo kunstig onder het groene behang verborgen—ik kon maar niet gewaar worden of achter de vastgespijkerde plooien een oude kast of eene deur verborgen was. Maar, waarom heeft men mij de torenkamer niet gegeven? Daar moet een heerlijk uitzicht zijn!” [85]
“Het spijt mij zeer, Blanka; ik had hetzelfde idee; maar grootmama schijnt een bijzondere reden—”
“Zoo, spookt het er misschien?” viel zij hem in de rede.
Army lachte. “Dat niet, cousine; ik weet er ten minste niets van; of het moest de jonker van Streitwitz zijn, die zich eenmaal om uw bekoorlijk evenbeeld heeft doodgeschoten, zooals de overlevering luidt.”
“Army, ik bid u, maak dat ik de torenkamer krijg!” Hare stem klonk zacht, als van een vragend kind.
“Ik zal het grootmama nog eens vragen, Blanka.”
“Maar spoedig, Army,” riep zij, en zag hem lachend aan.
Hij was verrukt. “Zeker, dadelijk!” stamelde hij; want zóó bekoorlijk had zij er nog niet uitgezien, zoolang zij hier was. “Blanka,” liet hij er op volgen, “ik vrees, dat gij u hier erg verveelt.”
“Ik bid u, spreek dat woord niet uit, vertel mij liever wat, neef! tot ik naar binnen moet om toilet te maken. Voor wie kleedt men zich hier eigenlijk?” zeide zij, schouder ophalend. “Zeg eens,” vervolgde zij, en schommelde zich weder in haar stoel, “wie is dat meisje, waartegen uwe grootmoeder—neem het mij niet kwalijk—zoo onuitsprekelijk lomp was?”
“Liesje Erving.”
“Dat weet ik; maar wie is haar vader? Zij sprak van haar rijtuig?”
“Haar vader is de rijkste man in den omtrek, Blanka; bezitter eener papierfabriek—vandaar grootmama’s spot over de lompen—eigenaar van verschillende bosschen waarin wij wandelen kunnen, dewijl zij aan ons park grenzen.”
“En waarom mag tante het meisje niet lijden?”
“Ja, Blanka, wanneer vraagt grootmama naar een waarom? Zij heeft altijd een onverklaarbaren afkeer van het jonge meisje gehad; buitendien ergert het haar, dat Nelly zoo intiem met haar omgaat; zij houdt streng vast aan het [86]onderscheid van stand en heeft, om de waarheid te zeggen, daarin gelijk.”
Blanka schudde het hoofd. “Gij schijnt hier nog geheel in de oude atmosfeer te leven, die daar buiten in de wereld hoe langer zoo meer vervliegt. O—een brief,” viel zij zichzelve in de rede, en greep haastig naar het sierlijke vierkante couvert, dat de oude Hendrik haar op een blad aanbood, en die toen, even stil als hij gekomen was, weer vertrok. “Van Léonie,” sprak zij halfluid, terwijl zij het papier losscheurde.
Een donkerrood bedekte een oogenblik haar gelaat, dat daarop bleek werd, even wit als het kleed, dat zij droeg; het papier beefde in haar sidderende handen; toen barstte zij uit in een schaterend gelach.
“Dat is koddig,” riep zij uit, en frommelde den brief in elkaar; “daar komt juist een bewijs voor hetgeen ik zoo even zeide; ziet gij, Army! zoo exclusief als uwe grootmama denkt de wereld niet meer.—Daar schrijft Léonie van Hammerstein mij, dat graaf Seebach verloofd is met eene juffer, de dochter van een opperhoutvester, en dat uit liefde, zegt Léonie—hoort gij, uit liefde! Zij lachte; hare oogen schoten vuur, en de kleine handen scheurden het papier in duizend stukken.
“Wat? graaf Seebach, met wien gij den vorigen winter zoo dikwijls danstet?” vroeg Army; “die u letterlijk met bloemen overstelpte?” Hij sprak haastig en sloeg een vorschenden blik op het opgewonden gelaat zijner cousine.
“Heb ik met hem gedanst? Ik herinner het mij niet meer,” antwoordde zij losweg; hare neusvleugels trilden zenuwachtig. “Ja, de wereld gaat vooruit! Dat een man als Seebach, die altoos over zijn vlekkeloozen stamboom sprak, dat zoo iemand uit liefde—ha ha, nietwaar? het is bespottelijk—een burgermeisje tot zijne gemalin neemt!” zij schudde het hoofd, en weder klonk dat onnatuurlijke, krampachtige lachen van hare lippen. Toen stond zij haastig op: “ik ben [87]erg vermoeid,” voegde zij er bij en hield hare hand boven de oogen, alsof de zon haar hinderde: “ik ben niet gewoon, zoo lang buiten te zitten, en zal wat rusten moeten, indien ik tegen het eten weer frisch wil zijn. Adio, cousin!”
Zij knikte hem toe, terwijl zij met een afwijzende beweging der hand voor zijn geleide bedankte, en ging het voorplein over. Bij de torendeur keerde zij zich nog eens om, en Army hoorde haar vroolijk lachen. Welk een verschil met den straks gehoorden toornigen lach, die hem nog in de ooren klonk! Zij was een raadselachtig wezen; wanneer zou hij het recht hebben haar te doorgronden?
Bij den maaltijd verscheen de jonge dame in een schitterend toilet. De bleekgroene zijde scheen zacht door het witte overkleed; het prachtige haar was met een ivoren kam op het achterhoofd bevestigd, en een breede matgouden armband omsloot de fijne pols. Het gelaat vertoonde geen spoor meer van de koelheid en verveling van dien morgen. Blanka had voor ieder een vriendelijk lachje, en de oude barones zag het jonge paar, dat tegenover haar zat, met teedere blikken aan.
De parelende wijn blonk weder in de fijne glazen; Hendrik bediende met zijn gewone deftigheid en liet zijn heldere oogen tusschenbeide gaan over het kleine gezelschap, en het schoone meisje naast zijn jongen meester, dat, naar het zeggen harer kamenier, ééns zeker onmetelijk rijk zou worden, en zoovele minnaars als ringen aan de handen had. De oude Sanna was overgelukkig; want hare meesteres had haar meer dan eens te kennen gegeven, waar het om te doen was, en zij zag voor hare barones nog blijde dagen tegemoet. Het vroolijk lachen der jonge dame met het goudlokkig hoofdje klonk door het hooge vertrek, en de jonge officier, aan hare zijde, klopte het hart onstuimig, als zij hem zoo minzaam aanzag en hij haar adem op zijn gelaat voelde. Maar Nelly, wat scheelde haar? Nelly, die altijd haar broeder zwijgend gehoorzaamde, hem altijd gelijk gaf, wat [88]hij ook sprak of deed; die gewoon was den geringsten wensch in zijne oogen te lezen; Nelly was jegens haar cousine zoo onverschillig, nam zoo weinig notitie van hare omgeving, dat het bijna lomp moest heeten. Haar roode mond, die zoo hartelijk kon lachen, bleef gesloten, en hare blikken rustten somtijds angstig op het gelukkige gelaat haars broeders, die onuitputtelijk was in attenties voor zijne buurvrouw. Voor hare oogen stond nog altijd het bleeke gezichtje, met groote tranen in de blauwe oogen; wat hadden zij Liesje, haar Liesje, toch gedaan? Neen, zij moest eerst naar haar toe, en zij moest het haar zeggen, wie haar beleedigd had.
Het was reeds geheel donker, toen Nelly eenige uren later Liesjes kamer verliet, waar zij in de schemering met hare vriendin had zitten praten.
“Het is niets, Nelly,” verzekerde Lise meer dan eens, met een zachte stem; “het was zeer kinderachtig van mij, dat ik kwalijk nam wat niet de moeite is om over te spreken; kom, ik zal u tehuis brengen.”
En zoo gingen zij samen over de brug, onder de donkere boomen, den bekenden weg langs. Het was een zoele avond; geen windje bewoog zich; aan den gezichteinder werd een donkere wolk zichtbaar, een flauw weerlicht wierp van tijd tot tijd een geelachtig schijnsel op den omtrek; nachtegalen zongen in het struikgewas, en in de verte klonk het gezang der jonge knapen, die uit volle borst een avondlied aanhieven.
“Ik weet niet, wat mij scheelt,” zeide Liesje, diep ademhalend. “Het is alsof ik stik! Wat is de lucht drukkend en zwaar! Ik geloof dat tante gelijk heeft—er broeit een onweder.”
Nelly knikte toestemmend.
“Mijne moeder klaagt ook, dat zij zoo benauwd is,” voer Lise voort; “nog nooit ben ik op Pinkster zoo treurig geweest, Nelly! en toch was alles evenals vroeger. Als er [89]maar niets ergers gebeurt, wanneer het onweer losbarst!”
Zij waren het park genaderd, en betraden zwijgend de donkere linden-allée—op eens voelde Liesje haar arm zacht drukken en bleef Nelly staan.
“Wacht even, Liesje,” sprak zij, “was dat Blanka’s stem niet?”
Een poos bleef alles stil, toen naderden schreden, en een zachte heldere stem zeide: “Army, mijn lieve Army!”
Hoe verleidelijk klonk dat! Het jonge meisje daar beneden kreeg een gevoel, alsof een messteek in hare borst drong; onwillekeurig drukte zij de hand op het hart. Daarop volgde een zacht gefluister—dat was zijne stem—hoe gelukkig, dat zij niet verstond, wat hij zeide! Och, was zij maar niet mee gegaan!
De langzame schreden kwamen nader; zij liet de hand harer vriendin los, en vluchtte achter een grooten lindeboom, boog zich voorover en daar, bij een helder weerlicht, zag zij eene slanke, mannelijke gedaante, en aan zijn arm, als eene fee, zóó teer en licht, de schoone cousine met de goudblonde lokken; hij bukte zich en kuste haar.
Het duurde slechts een oogenblik; maar dit was voldoende om de angstige meisjesoogen alles te verraden; zij drukte het hoofd tegen den boom en sloot de oogen met een gevoel van vurige, nooit gekende smart. Nelly echter gilde. “Army, Army—”
Bijna beschuldigend klonk het als eene waarschuwing. Hij antwoordde, en hoe opgewekt was zijne stem: “Zusje, waar zit gij toch? Kom, en zie wat ik gevonden heb! Kom hier—ga vooruit en zeg aan grootmama, dat het geluk werkelijk bij ons is teruggekeerd; dat Blanka de mijne is geworden!”
En een nieuwe lichtstraal flikkerde door de boomen, en bescheen een meisjesgestalte, die door de laan huiswaarts ijlde.
De kleine Nelly zag haren broeder angstig aan, en toen [90]het weder donker was, drong een zucht uit hare borst en met gebogen hoofd begaf zij zich naar het slot, om hare moeder te vertellen, dat Blanka en Army—haar lieve, goede Army—verloofd waren.
Op de steenen bank voor de deur zat tante Marie op haar lieveling te wachten; de heer des huizes en zijne vrouw wandelden in den tuin op en neer, en Selldorf vergezelde hen, van zijn huis en familie vertellende. De oude vrouw zat in gedachten verdiept, en bij elke lichtende straal zuchtte zij, “was Lise maar eerst te huis! O wee, het regent morgen,” vervolgde zij bij zich zelve, “dan komt er niets van de partij in het bosch met de dominé’s familie. Nu, dan moeten zij zich maar in huis zien te vermaken; dat zal een gewoel geven in den ouden molen—hoeveel krijg ik er dan te eten? Uit de pastorie alleen acht personen, dan de beide houtvesters en—Goede hemel!” gilde zij, “Liesje, wat doet gij mij schrikken!” en zij boog zich over het jonge meisje heen, dat aan hare voeten neerviel en het hoofd in haar schoot verborg.
“Wat scheelt u toch, mijn kind? Lise, spreek toch! Wat scheelt u?” vroeg zij, haar liefkoozende. “Mijn God,” vervolgde zij, “zijt gij ziek, mijn hartedief?” Maar geen antwoord.
Alleen werden twee armen om haar hals geslagen en gloeiende, sidderende lippen drukten de hare—toen was het meisje verdwenen, en de oude vrouw hoorde, hoe zij de trap opging en hare kamerdeur sloot.
“Een wonderlijk kind!” mompelde zij en schudde het hoofd. Zij zag echter niet, hoe haar lieveling daar boven rusteloos op en neder liep; hoe eindelijk het moede hoofdje op het van tranen natte kussen zonk en de kleine handen zich vouwden tot een gebed voor Army, met wien zij eenmaal als kind gespeeld had en wien zij nu niets meer aanging, och, niets, niets meer! [91]
Boven in het slot kwam men nog in lang niet tot rust. De jonge verloofde had zich wel is waar in hare vertrekken teruggetrokken; het was alles zoo haastig, zoo onverwacht gekomen. Zij liet zich trouwens de vleierijen der oude barones welgevallen, en luisterde naar de vriendelijke woorden van Army’s moeder; toen werd zij zoo moede en sloot zich op in haar kamer. De liefelijke lach verdween van het schoone gelaat, en Sophie, hare kamenier, had een zeer ongemakkelijke gebiedster te bedienen.
Eindelijk zat zij in haar nachtgewaad aan haar schrijftafel, en vloog de pen over het papier, terwijl de trekken om den mond bitter verdriet teekenden.
In het woonvertrek beneden sloeg Army’s moeder hare armen om zijn hals en staarde in zijne van geluk stralende oogen.
“Mijn lieve, beste jongen,” fluisterde zij, “moogt gij gelukkig worden! Het is zoo snel gegaan, en gij zijt nog zoo jong, God zegene u!”
De oude barones stond vóór haar, juist toen de jonge man zijne lippen op den mond zijner moeder drukte.
“Army,” begon zij, blijkbaar geërgerd over dit betoon van hartelijkheid, “gij weet, wat gij nu het eerst te doen hebt. Gij reist naar tante Stontheim en vraagt formeel om Blanka’s hand, en dan zal al het andere, hoop ik, zich vanzelf schikken. [92]Aan Blanka’s vader schrijft gij slechts; met dien mensch zullen wij, hoop ik, in ieder geval niet in aanraking komen.”
“Zeker, grootmama,” viel hij haar met zachte stem in de rede. Hij naderde Nelly, die in een grooten leunstoel gehurkt, de handen voor de oogen hield; “kleine,” sprak hij zacht, “hebt gij geen vriendelijk woord voor mij?”
“Och, Army,” snikte zij, “ik—ik schrikte zoo, toen ik u samen zag, en het bedroeft mij zoo, dat—”
“Maar, Nelly, het is toch voor ons allen zeer gelukkig, dat het zoo ver gekomen is, en ik heb Blanka zoo lief—”
“Heeft zij u ook lief?” vroeg zij ernstig, zijne hand vattende, “weet gij dat zeker?”
“Maar, kindlief! denkt gij, dat zij mij zonder dat zou willen trouwen? Zij, die zoo schoon en gevierd is?”
Nelly schudde het hoofd en zag haar broeder met betraande oogen aan.
“Ik stelde mij alles zoo geheel anders voor,” fluisterde zij.
“Kleine gekkin!” sprak hij, en streek haar zacht liefkoozend over hare lokken. “Maar, nietwaar Nelly, het is toch heerlijk, dat ik zoo gelukkig ben?”
Zij lachte door hare tranen heen en verliet toen schielijk het vertrek. Buiten klonk het eerste rollen des donders van het naderende onweer in den zwoelen nacht.
“Nelly is ziek, vrees ik,” sprak hare moeder bezorgd, “hare handen waren gloeiend heet.”
“Och kom, zij is in een kwaden luim; zij mokt, omdat haar Liesje, naar hare meening, vandaag niet vriendelijk genoeg bejegend is,” verklaarde de oude barones wrevelig. “Ik wed, dat zij reeds naar den molen geweest is, en het onnoozele kind om verschooning gevraagd heeft; het is waarlijk ongehoord.”
“Zij scheen er vandaan te komen, toen zij ons zoo onverwacht ontmoette; overigens, moet ik bekennen, en Blanka vindt het ook, grootmama! dat gij veel te lomp jegens het meisje waart.” [93]
Op dit oogenblik doorkliefde een helle bliksemstraal de lucht, gevolgd door een zwaren donderslag.
“Misericordia, welk een weer!” riep bevend de oude dame, op wier lippen het scherpe antwoord door den schrik bestierf, “zou Blanka ook bang zijn?”
Daar vloog de deur open en in het ruime, witte cachemiren kleed stond de jonge dame plotseling midden in het vertrek; zij hield de handen voor de ooren en zag angstig in het rond.
“Ik ben zoo bang,” sprak zij huiverend, en liet zich in den stoel vallen, dien Nelly zooeven verlaten had.
Army ijlde naar haar toe; hij zag haar bleek gelaat en vatte hare koude, kleine hand.
“Ik zou om niets ter wereld altijd hier willen wonen!” vervolgde zij, en stampte met haar klein voetje heftig op den grond.
“Waar wilt gij dan wonen, mijn kind?” vroeg de oude barones verwonderd.
“Dan wonen?” herhaalde verbaasd de jonge dame, die voor een oogenblik haar angst totaal vergeten scheen te zijn. “Wel, lieve grootmama, meent gij dan, dat Army en ik ons hier zullen begraven? Neen, nietwaar, Army? Wij gaan eerst reizen en wat van de wereld zien; ik ken nog geen der groote badplaatsen, Ems, Baden-Baden, dan Zwitserland, Italië—verbeeld u eens Italië, waar gij mij gister nog zooveel van verteld hebt, en dan, als wij dat alles gezien hebben, zoeken wij een plekje uit, waar het ons bevalt om te wonen.” Zij zweeg opeens, want een nieuwe bliksemstraal en donderslag deden het oude slot op zijne grondvesten schudden.
Army hield de hand zijner verloofde vast; hij stond rechtop naast haar en luisterde naar den wegstervenden donder; de oude dame naderde echter het jonge paar met een gelaat, waarop de hoogste verbazing te lezen stond, terwijl hare schoondochter angstig luisterde naar hetgeen die kleine mond zei, als iets dat van zelf sprak. [94]
“Wij zullen wel dáár moeten wonen, Blanka,” sprak nu de jonge man kalm, “waar tante Stontheim het verkiest.”
“Neen, nooit!” antwoordde zij driftig, “ik wil hier in dit oude slot niet eens begraven worden; ik ben nog jong, en wil het leven genieten; Army! gij zult mij gelijk geven. Hier wonen? Nooit of nimmer! Tante is te verstandig, zij zal dit niet van mij vergen; neen, zeker niet,” voegde zij er bevestigend bij.
“Zeker, Blanka, wij zullen reizen; maar onze vaste woonplaats heeft tante te bepalen.”
“En wanneer zij Derenberg kiest, dan—dan ga ik niet mede; ik verzeker u, ik ga niet mee; het is hier veel te stil; ik zou sterven in deze eenzaamheid.”
“En zoudt gij mij hier alléén willen laten?” vroeg Army zacht en bukte zich om haar aan te zien. De toon was schertsend, maar klonk toch eenigszins angstig; “en gij hebt mij straks in den tuin nog verzekerd, dat gij slechts gelukkig zoudt zijn, waar—”
Zijne stem daalde tot zacht fluisteren.
Een heftig hoofdschudden was het antwoord. “Neen, neen,” riep zij daarop; “zoo meende ik het niet, Army! Mijn weinigje vrijheid laat ik mij niet ontnemen, het zou mijn dood zijn, als ik dagelijks door de koude, hooge gangen loopen en in het donkere park uitzien moest.”
“Als echter uw aanstaande echtgenoot wenscht, dat gij hier blijft?” vroeg de oude dame met ingehouden adem; hare handen grepen krampachtig de plooien van haar kleed.
“Hij zal het niet wenschen,” riep zij hartstochtelijk en sprong overeind; haar lief gelaat had een dreigende uitdrukking aangenomen en haar voet stampte hevig op het tapijt; geen spoor was er meer van de minzaamheid van dien avond. De eigenzinnigheid vertoonde zich op eens in hare hatelijkste gedaante, en haar stem klonk scherp en ruw.
“Het is belachelijk, inderdaad belachelijk,” ging zij voort, “de vrouw als eene slavin te behandelen en tegen haar te [95]zeggen, dáár, waar uw man zich gelukkig gevoelt, moet gij het u noodwendig ook doen, en doet gij het niet, dan is het uwe zaak te zien hoe gij u redt! Army kan en zal mij zoo niet behandelen; ik heb hem mijn woord gegeven de zijne te worden, het ligt aan hem, mij gelukkig te maken, maar hier kan en wil ik niet wonen.”
“Blanka,” riep hij, en zijne groote oogen zagen verschrikt het jonge meisje aan, dat straks onder duizend liefdesbetuigingen zijne verloofde geworden was.
“Blanka! ik bid u, houd op! gij zijt opgewonden van angst en schrik.” Hij schelde en bracht haar naar haar stoel terug. “Een glas water,” beval hij Hendrik, die binnentrad.
De oude dame zag als versteend naar de verloofde van haren kleinzoon. Zou dit kleine wezen al haar kostelijke plannen in duigen werpen? Zou zij evenals vroeger hier eenzaam leven? Zou zij van dien schitterenden rijkdom niet genieten? Zich niet koesteren in de stralen, die een frisch, vroolijk leven hier zou verspreiden? Ontsteld viel zij op een stoel en sloeg een donkeren blik op den jongen officier, die juist het glas water uit Hendriks hand aannam en het zijne verloofde toereikte.
Plotseling klonk een flauwe kreet uit het belendend vertrek. “Nelly,” riep de jonge barones ontsteld, en verdween door de kamerdeur. “Kind, wat scheelt u toch?” vroeg zij angstig, terwijl zij zich over het op de sofa liggende meisje heenboog en de hand op haar brandend voorhoofd legde.
“Och, zij is vreeselijk mama, zij is vreeselijk!” snikte het kind; “mijn Army, mijn lieve, goede Army! Zij heeft hem niet lief, mama, geloof mij.”
“Heb maar geen zorg, liefje!” troostte de moeder zacht; “zij is slechts wat nukkig; alles zal nog wel terecht komen.”
“Neen, neen, mama! O, toen ik haar aanzag, schoot mij de oude kroniek te binnen, en het vers over het roode haar. Och! dat zij weer wegging, van avond nog, en maar nooit, nooit weerkwam!” [96]
Liefkoozend poogde de moeder het opgewonden meisje tot bedaren te brengen; haar hart was zelf zoo vol angst! De bleeke vrouw boog het hoofd en hare oogen vulden zich met tranen. Nelly sliep onder de troostredenen harer moeder in. Het was een onrustige, koortsachtige slaap, maar toch liet de bezorgde, bleeke vrouw haar dochtertje alleen. Zij had immers nog een kind, haar Army. Voorzichtig zag zij om den hoek van de deur; de oude dame en de schoone verloofde waren verdwenen; maar dáár, in de diepe vensternis, stond hij nog, haar lieveling, en staarde naar buiten. Zij naderde hem, en de hand op zijn schouder leggende, sprak zij zacht: “Army!” Hij keerde zich om en zag haar vragend aan. Zij zweeg, maar hare oogen bleven met een angstig onderzoekenden blik op het schoone, trotsche gelaat gevestigd.
“Wees gerust, mama!” zeide hij haastig, hoewel met eenigszins onvaste stem, “zij is een bedorven kind, een zeer bedorven kind, maar zij heeft mij lief—zeker, ik weet het; zij zal zich veranderen; het spijt haar immers al, dat zij zoo driftig werd.”
De moeder onderdrukte met geweld hare tranen en streek zacht over zijn voorhoofd. “Goeden nacht, Army,” fluisterde zij.
“Goeden nacht, mama,” antwoordde hij, haar teeder kussende, “wees voor mij niet bezorgd.”
Sedert waren veertien dagen verstreken. Storm en regen hadden al de frissche bloesems van boomen en heesters geschud en ze als versche sneeuw over den grond gestrooid, maar in plaats daarvan bloeiden in den tuin des molenaars de rozen allerprachtigst en de lindeboom in het slotpark stond in vollen bloei. Zeer dikwijls was Liesje in den laatsten tijd dien weg gegaan, welken zij gemeend had niet zoo spoedig weer te zullen betreden. Maar Nelly was erg ziek geweest, en de oude Hendrik had op haar verlangen hare vriendin bij haar ziekbed moeten halen. Uren aaneen had Liesje daar [97]gezeten, in het hooge schemerachtige vertrek, en de kleine, van koorts gloeiende hand in de hare gehouden.
De boodschap, die Lise op het slot riep, was juist gekomen midden in het gewoel, waarover tante Marie gesproken had. De predikant met vrouw en kinderen, alsook de houtvester, waren op hun tijd verschenen, en Liesje had al hare vermogens moeten inspannen, om evenals vroeger de kinderen bezig te houden, waarbij zij gelukkig in den heer Selldorf een goeden steun vond. Op eens was Hendrik binnengekomen met zijne boodschap, en Lise had zich slechts even opgehouden om de toestemming harer ouders te vragen, die zij natuurlijk aanstonds verkreeg, hoe ongaarne men haar juist heden ook miste in den blijden kring. “Tante Liesje, kom gauw weer; dag tante Liesje!” hadden de vroolijke kinderstemmen haar nageroepen, terwijl achter de gordijnen een blonde, jonge man had gestaan, en twee trouwe, heldere oogen de slanke gedaante nastaarden, die juist in het bosch verdween, terwijl een mismoedige trek op zijn gelaat zichtbaar werd. Wat was er van dien zoo vurig verlangden Tweeden Pinksterdag geworden! In plaats van eene partij in het bosch—regen; in stede van vriendelijke blikken uit blauwe oogen—de plagerijen der wilde jongens, door wie Selldorf reeds tot oom was gepromoveerd. Op het slot was in die veertien dagen veel gebeurd.
Army had van een kort bezoek bij tante Stontheim, hare toestemming en een keurig equipage voor zijne verloofde meegebracht en in een vriendelijk schrijven had Blanka’s vader de jongelieden zijn zegen gegeven. Zij was weder de beminnelijkheid zelve en had uit eigen beweging verklaard, dat het haar leed deed, zoo heftig te zijn geweest op den avond harer verloving, maar een onweder maakte haar altijd erg zenuwachtig; Army was overgelukkig, ten minste zoo scheen het Liesje toe. Hij bezocht de donkere ziekenkamer dikwijls, om naar zijne zuster te zien en zijn gelaat straalde altijd, als hij zich over haar heenboog en een groet bracht van zijne [98]bruid. De laatste was slechts ééns aan het ziekbed verschenen; maar hare vluchtige vragen, hoe of het ging en of Nelly haast weer kon opstaan, gevoegd bij de drukke verhalen van al hare uitstapjes en plannen bij haar huwelijk, maakten het jonge meisje zóó zenuwachtig, dat zij bij haar vertrek in tranen uitbarstte.
“Laat haar toch niet weerkomen,” klaagde zij, “ik word zoo angstig in haar nabijheid, en hare parfumerieën geven mij hoofdpijn.” Van Lise had Blanka geen notitie genomen, hoewel zij bij het bed stond. Grootmama kwam nooit in de ziekenkamer, zoolang zij wist dat Liesje er was; en Sanna mompelde zoo iets van eigenzinnigheid, en dat zij even goed eene zieke kon verplegen als dat nietige ding, daar uit den molen; “dat was weer zoo’n idée van de jonge barones.”
Eindelijk was de ziekte geweken; de donkere gordijnen in de ziekenkamer waren opgehaald, de ramen geopend en Nelly lag op de sofa met welgevallen de frissche boschlucht in te ademen, die het vertrek binnendrong, terwijl Liesje naast haar zat en met haar praatte. Zij waren alleen. Blanka’s vader was gekomen om, zooals Nelly fluisterde, met grootmama en Army te spreken op last van tante Stontheim. “Ik ben heel blij,” voegde zij er bij, “dat ik weg mocht blijven, want van het oogenblik af dat de brief kwam, die ooms komst meldde, ziet grootmama boos. Maar zeg eens, Liesje, wat ziet gij bleek! gij hebt u zeker te veel overspannen, door mij op te passen.”
Het jonge meisje ontkende blozend. Stemmen en paardengetrappel werden buiten hoorbaar, “O! daar komen zij van hun rit terug,” sprak Nelly; “kom, dat moeten wij zien.”
Zij stond langzaam op en trad aan het venster. Op het voorplein was de geheele familie vergaderd; Blanka zat nog te paard in haar zwart rijkleed, het kleine hoedje met de lange zwarte veder op het weelderige haar, dat op het achterhoofd was vastgestoken, inplaats van, zooals gewoonlijk, in lange krullen op den rug te hangen. Army was reeds van [99]zijn paard gesprongen, gereed haar bij het afstijgen te helpen, en zag opmerkzaam naar haar vader, die langzaam tusschen de beide baronessen naderde. Het was een klein, gezet heer, die zeer ijverig eene meening scheen te verdedigen; hij gesticuleerde ten minste hevig.
Nelly’s moeder zag naar het venster, waar de beide meisjes stonden. Zij knikte haar vriendelijk toe, en de oogen der haar vergezellenden volgden dien groet. De oude barones zag onverschillig voor zich, terwijl de overste staan bleef, zijn hoed afnam en glimlachte. Toen hoorden zij, hoe hij naar Liesje vroeg; het antwoord konden zij niet verstaan.
Ondertusschen was Blanka afgestegen en had Liesje hare vriendin weder naar de sofa gebracht; spoedig daarop verkondigde een luid gesprek, dat het gezelschap de kamer daarnaast binnentrad. Liesje nam haar boek weer op en wilde hare lectuur weder beginnen, toen stoelen werden bijgeschoven en zij plotseling den ouden heer duidelijk hoorden zeggen:
“Het spijt mij, genadige vrouw, dat de zaak zoo weinig in uw smaak schijnt te vallen, intusschen—”
“Schijnt zij het des te meer in den uwen te doen, heer overste,” viel de oude barones hem in de rede.
“Pardon, ik kom slechts als afgevaardigde der barones Stontheim, en heb reeds eenmaal verzekerd, dat ik mij volstrekt niet in de regeling der zaak wil mengen; echter wil ik niet ontkennen, dat het mij zoo het verstandigste voorkomt;” zijne stem verried eenige geraaktheid.
“Meeningen, lieve Derenberg!”
“Gij zult toch zelve toegeven, dat Army nog te jong, te onervaren is, om de verwarring—vergeef mij het woord, barones—te ontknoopen, in welke trouwens alle Derenbergsche zaken verkeeren. Er behoort een ervaren landhuishoudkundige toe, om de verwaarloosde goederen weder in orde te brengen, verondersteld, dat wij ze terug kunnen bekomen; het bosch bij voorbeeld,—gravin Stontheim sprak [100]er met den justitieraad Hellwig over—het bosch is zoo goed als verloren; de tegenwoordige bezitter—hoe heet hij ook? gij zult hem wel kennen, een fabrikant hier in de buurt—zal onder geen beding het weder willen afstaan; het bosch is derhalve voor immer verloren en wat beteekent zulk eene bezitting zonder bosschen?”
“Erving zou het niet weer willen verkoopen?” viel de oude dame in: “ha, ha, dan kent gij hem niet; het komt er bij zulke lieden slechts op aan, hoeveel men biedt; voor een kleine winst verkoopt zulk volk zijne zaligheid. Neen, neen, beste overste, dat is een belachelijk denkbeeld, dat ik van u niet verwacht had. Ik wil om alles met u wedden: bied hem zoo en zooveel meer, en het bosch is ’t uwe.”
“Gij zoudt de weddingschap verliezen, genadige vrouw, want Hellwig heeft er, op last van vrouwe van Stontheim, naar vernomen en een bepaalde weigering ontvangen. Voor het overige—”
De oude dame viel hem luid lachende in de rede.
“Gij zoudt toch wel gelijk kunnen hebben, Derenberg,” sprak zij, “want deze parvenu haat, evenals al zijns gelijken, den adel, en ons in het bijzonder. Plebaglio!” voegde zij er verachtelijk bij in hare moedertaal.
“Voor het overige,” zeide de overste met verheffing van stem—“pardon, barones,” vervolgde hij beleefd, toen zij zweeg, “ik stel er volstrekt geen belang in te weten, op welken voet gij met dien man staat; dat verandert niets aan de zaak; ik wilde er slechts bijvoegen, dat, wat de goederen betreft, die deerlijk in de war zijn. Het is verschrikkelijk—joden, makelaars, koopbrieven, eerste, tweede, derde en vierde hypotheek—en wat niet al meer; kort en goed, gravin Stontheim verkiest niet zich er mede te bemoeien, omdat de zaak slechts met enorme opofferingen te schikken is; zij wenscht, zooals ik van morgen vroeg reeds de eer had u mee te deelen, dat Army, ook nog na zijn bruiloft, [101]die tegen den herfst bepaald is, in dienst zal blijven; zij zal het jonge paar ruim van middelen voorzien, en is voornemens, wanneer Army later zin in de landhuishoudkunde heeft, hun een landgoed te koopen, dat geheel onbezwaard is. Het slot Derenberg is nog altijd een prachtig zomerverblijf voor het jonge paar, en het voorvaderlijke slot blijft Army’s eigendom. Nietwaar, Army, gij wilt nog wel een tijdlang den bonten rok dragen?”
“Zeker, ik moet mij onderwerpen, oom!” sprak de jonge man, “maar ik beken dat het mij zwaar valt, er van af te zien op Derenberg te wonen—het was altijd mijn lievelings-idée.”
“Maar de mijne niet,” viel Blanka haastig in; “ik ben het volkomen met tante Stontheim eens, dat heb ik vroeger ook al verklaard.”
“Gij weet niet, Blanka,” hernam Army, en zijne stem beefde; “gij weet niet, welk eene bekoorlijkheid zulk een erfgoed heeft! Gij kunt het niet weten, want gij hebt nooit het trotsche gevoel gekend, den voet op eigen grond te zetten. U hebben geen oude muren, geen ledige vertrekken, geen eeuwenoude boomen verhaald van lang verloopen tijden, toen onze voorouders hier leefden en werkten. Het was mijn liefste droom hier te wonen, waar een lange reeks van voorvaderen leefden en stierven, en het zal mij zeer smartelijk vallen, dien droom niet vervuld te zien; geloof mij.”
“Om ’s hemels wil!” riep de jonge dame uit, “nu wordt hij waarlijk sentimenteel! Mij komt de kleinste villa aan den meest bezochten wandelweg onzer residentie duizendmaal aanlokkelijker voor, dan dit vervelend, verlaten—”
“Stil, kinderen!” viel de overste sussend in, “laat ieder zijn gevoelen voor zich houden! Gij, Blanka, hangt even goed van tante Stontheim af, als Army! Wat zij verkiest, geschiedt; daar is niet aan te veranderen, en mij dunkt, wij moesten de zaak laten rusten en er niet over twisten.” [102]
“Zeer verstandig aangemerkt, overste,” mengde zich nu de oude dame in het gesprek; “maar, hoe zwaar zulk een afhankelijkheid te dragen valt, kan alleen hij gevoelen, die gewoon is geweest vrij te gebieden. Gij gevoelt dat niet; gij hebt nooit op eigen grond gestaan; gij zijt, om zoo te spreken, in afhankelijkheid groot geworden, en dan valt het gemakkelijk anderen ondergeschiktheid te prediken. Ik vind het vreemd van tante Stontheim; zij heeft de middelen en wil niet helpen; Army moet officier blijven om de bespottelijke reden, dat hij te jong is; alsof geen oudere krachten hem radend en helpend ter zijde stonden?”
“Gij misschien, genadige vrouw?” sprak de overste lachend. “Voorwaar niet kwaad bedacht! finantiëele talenten kan men u niet betwisten—dat gij ongelukkig zijt geweest in uwe speculaties—wie kan dat helpen?”
“Gij zijt nog even ondeugend, als vroeger, overste! toen ik het geluk had u hier eenige malen te ontmoeten; in dit geval echter zijn uwe verwijten ongegrond, want het was werkelijk het ongeluk, dat ons vervolgde.”
“Onverdiend ongeluk!” verbeterde de overste spotachtig.
“Oom, ik bid u, zwijg daarvan! Het maakt mama zenuwachtig,” bad Army.
“En, mijn jongen,” vervolgde deze onbevangen en met nadruk, “het is juist om nog eens zulk een onverdiend ongeluk te vermijden, dat gravin Stontheim hoofdzakelijk wenscht, dat gij niet hier—versta mij wel: niet hier—de eerste jaren van uw huwelijk zult doorleven. Vergeef mij, dat ik zoo duidelijk moest spreken! Ik had het gaarne vermeden—”
“Ik begrijp u,” zeide de oude dame koel; “gravin Stontheim heeft nog het ongelukkige idée, dat ik de oorzaak ben van den ondergang der familie; zij heeft mij dit meer dan eens grof en onverbloemd verweten, als wij in nood en kommer verkeerden; iemand moest toch de schuld dragen,” vervolgde zij, met een bitteren lach: “en daar men mij van [103]den beginne af als een indringster beschouwde en de vreemde, de Italiaansche, niet uitstaan kon, was het gemakkelijk haar ook die schuld te verwijten. Va, bene! Gij vertelt mij niets nieuws overste; het spijt mij, dat iemand zoo—zoo—” zij hield op; blijkbaar zweefde haar een scherpe uitdrukking op de lippen.
De overste zweeg.
“Oom,” vroeg Army driftig, “wat beduidt dat? Tante kan toch onmogelijk meenen, dat grootmama—”
“Zwijg,” riep de oude dame, en tegelijk hoorde men haar stoel over den vloer rollen.
Liesje en Nelly zaten bijna ademloos hand in hand naast elkaar. Toen de eerste haar vaders naam hoorde noemen, was zij opgesprongen, en had rondgezien, of er geen andere uitweg was dan door het vertrek, waarin men zoo hatelijk zijn goeden naam bevlekte.
“Waar kan ik heen?” fluisterde zij hare vriendin toe.
“Blijf hier, Liesje,” smeekte Nelly en trok haar tot zich; “zij weten niet, dat wij hier alles kunnen verstaan; och, schrei toch niet zoo! O, dat ik gezond ware, en een man als Army; ik zou antwoorden, als zij u beschimpten!”
Daar binnen hoorde men de oude dame op en neder loopen en telkens, als zij de deur naderde, zag Liesje angstig de kamer rond, of zij ook eene plek vond om zich te verschuilen.
Op eens vernamen zij Blanka’s stem, vriendelijk en welluidend als immer.
“Grootmoedertje,” vleide zij, “ik heb een verzoek aan u; ik had het Army opgedragen, maar hij heeft het zeker vergeten, die ondeugd. Ja, ja, zie mij maar niet zoo verwonderd aan, gij—” ging zij schalksch voort, “nietwaar, grootmama? dat heeft uw bruidegom zeker nooit gedaan; die las zeker al uwe wenschen in uwe oogen.”
De laatste woorden waren duidelijker dan het begin van haar verzoek; blijkbaar stond zij naast de oude dame bij de deur. [104]
“Nu slaat zij hare armen om grootmama’s hals, net als een katje,” fluisterde Nelly; “o, gij weet niet, hoe zij kan vleien.”
“Nu?” klonk de stem der oude barones.
“Ik had Army verzocht u te vragen, mij toe te staan in het torenkamertje te wonen, dat aan mijn kamer grenst; o, ik bid u, grootmamaatje, amatissima mia!”
“Het was zeer verstandig van Army, dat hij het mij niet vroeg; ik had het hem reeds eenmaal geweigerd en kan het ook u niet toestaan.”
“Waarom niet?” vroeg Blanka verwonderd.
“Gij zult mij wel toestaan, dat ik de reden voor mij zelve houd.”
“Vraag niet verder, Blanka,” liet zich de overste hooren; “oude kasteelen hebben hunne geheimen, en daaronder zijn er, die men liefst laat rusten.”
De deur werd heftig opengerukt en de oude dame stond onverwacht voor de beide meisjes.
Lise was opgesprongen, zij deed geen moeite meer te ontvlieden, maar bleef onbewegelijk staan.
De ondergaande zon wierp hare stralen door het venster en overgoot het meisje, als het ware, met een rooskleurig licht. De oude barones week terug, alsof zij een spook zag, en stak verschrikt de handen uit.
“Dio mio! Het is ongehoord,” riep zij stampvoetend uit. “Zijt gij dan altijd hier om mij een schrik aan te jagen?”
“Het doet mij leed, barones, dat ik altijd het ongeluk heb—”
“Wel, dat is vreemd, voor zulk een liefelijke verschijning te verschrikken!” sprak de overste, een blik van bewondering op het jonge meisje werpende. “Mag ik u verzoeken, genadige vrouw, mij aan de jonge dame voor te stellen?”
De aangesprokene trok de schouders op, terwijl zij den ouden heer meewarig aanzag en trad naar het venster. [105]
“Nu, dan zal ik mijzelf moeten voorstellen; overste Derenberg!” zeide hij vriendelijk.
“Dit is mijne vriendin, oom, Liesje Erving,” voleindigde Nelly de voorstelling.
Het jonge meisje maakte een lichte buiging.
“Erving?” herhaalde de oude heer vragend.
“De dochter van den tegenwoordigen bezitter der Derenbergsche bosschen, oom,” bevestigde Nelly, hare oogen op zijn ietwat blozend gelaat vestigende.
“Ah zoo,” antwoordde hij. “Daarom kwam mij den naam ook al zoo bekend voor; uw vader is waarschijnlijk een liefhebber van het edele jachtvermaak?”
“Ja, heer overste, en buitendien verbruikt hij veel hout in zijne papierfabriek.”
“Uw vader bezit dus eene papierfabriek? Maar hout—ik meende dat het beste papier uitsluitend van lompen vervaardigd werd?”
Om Liesjes mond speelde een schalksche glimlach.
“Zeker, overste. Daarom heet onze fabriek in den ganschen omtrek de lompenmolen, mijn vader de lompenmolenaar en ik lompemolenaars Liesje.”
“Lompemolenaars Liesje?” herhaalde de overste lachende, en zag haar vroolijk aan. “Dat is toch een naam, die mij voor u minder gepast voorkomt.”
“Ik draag hem toch gaarne,” zeide zij, “ieder kind noemt mij zoo; altijd hebben de dochters uit ons huis dezen bijnaam gehad; ’t zij lompenmolenaars Grietje, of Mina, of Lisette—”
Zij ontstelde, toen zij dezen naam zoo onnadenkend uitsprak, en zag beschroomd naar de oude dame, die nog altijd aan het raam stond, en zich nu ook opeens omkeerde, als had haar een adder gebeten.
“Lisette?” herhaalde zij. “Op dien naam behoeft gij u niet zoo trotsch te beroemen; die Lisette was een lichtzinnig schepsel, dat hare ouders veel verdriet heeft aangedaan—” [106]
“De nagedachtenis van tante Lisette is mij heilig,” antwoordde het jonge meisje, uiterlijk kalm; “zij was niet lichtzinnig; zij was slechts zeer ongelukkig, maar, zooals men mij verzekerd heeft, niet door eigen schuld, barones.”
Hare lippen beefden van aandoening bij het uiten dezer woorden, en in hare stem was het kloppen van haar hart hoorbaar.
“Wat is dat voor eene Lisette? Wie was zij?” vroeg Blanka levendig, die juist binnentrad. “Wie beleedigt haar, en wat heeft zij toch misdaan?” Zij stond nu tusschen Liesje en de grootmoeder, en zag beiden beurtelings aan.
“Wees niet zoo vreeselijk nieuwsgierig, mijn kind!” vermaande de overste, “ik zeide u immers reeds, dat oude sloten hunne geheimen hebben, en—”
“Wie zegt u dan, overste, dat het slot iets met deze zaak te maken heeft?” De oude dame was doodsbleek geworden.
“Nu ja,” antwoordde hij bedachtzaam, en zag haar scherp aan, “ik combineer gaarne—”
“Het is zeer jammer, overste, dat gij geen romanschrijver geworden zijt. Gij hebt uwe carrière gemist.”
“Vaarwel, Nelly,” fluisterde Liesje, terwijl zij haar een kus op de wang drukte; zij boog voor de aanwezenden en verliet het vertrek; zij vloog letterlijk de gang door en het voorplein over. In de linden-allée stond zij plotseling voor—Army.
“Juffer Erving—” zij zag naar hem op; zijn gelaat stond ernstig.
“Juffer Erving—” herhaalde hij, “hebt gij gehoord, wat in onze huiskamer gesproken werd?”
“Ja,” antwoordde zij bedaard.
“Het is juist niet zeer—hoe zal ik het noemen?—zeer bescheiden, te luisteren, wanneer er familie-aangelegenheden besproken worden—”
“Ik heb niet geluisterd, heer baron!” riep zij trotsch, “was [107]er een andere uitgang aan de kamer geweest, ik zou die gaarne verlaten hebben, voor altijd gaarne, maar—”
“Gij hadt door de huiskamer kunnen gaan—”
“Neen, uwe moeder zelve heeft mij verzocht uwe grootmama uit den weg te blijven, want zij kan mij niet uitstaan; ik ben immers de dochter uit een huis, waarmede men niet fatsoenlijk verkeeren kan, heer luitenant—dat weet gij toch; ik was dus wel gedwongen te blijven; het liefst was ik uit het raam gesprongen.” Bij deze woorden kwam een bittere trek om haar kleinen mond.
“Nu, hoe het ook zij, ik bid u, niet over het gehoorde te spreken. ’t Is geen gemakkelijke taak, te voldoen aan het verzoek om deze openbaringen niet verder te verspreiden—ik geloof het gaarne—onze familie bood reeds van vroeger altijd stof genoeg tot praatjes in den omtrek; maar ik vertrouw, dat gij u dat offer van geheimhouding wel getroosten wilt, als ik u er aan herinner, dat wij vroeger trouwe vrienden waren—nietwaar, Liesje?”
Hij stak haar de hand toe, maar het meisje trad eene schrede terug en kruiste de armen op de borst.
“Eene belofte zal wel niet noodig zijn,” antwoordde zij somber; “ik zou toch gezwegen hebben, want uwe gesprekken beleedigden gedeeltelijk mijn vader—mijn vader, in wiens huis gij zoo gaarne kwaamt, ook in dien tijd, dat wij nog ‘trouwe vrienden’ waren, zooals gij zegt.”
Hij deed ontsteld een stap achterwaarts.
“Wat? Ik heb geen woord over uw vader gesproken.”
“Maar aangehoord, dat men hem een parvenu noemde—dat men hem beschuldigde den adel en de familie Derenberg in het bijzonder te haten en dat hij op wraak zon—en het kalm aanhooren van lasteringen, terwijl men van de onwaarheid ten volle overtuigd is, staat gelijk met eene bevestiging daarvan. Uw gevoel van recht schijnt onder zekere omstandigheden te kort te schieten, heer luitenant!”
Een gevoel van bitterheid, vermengd met diepe smart [108]van hopelooze liefde, vervulde haar. Eerst toen zij, met een koele buiging hem den rug toekeerende, zonder om te zien haastig een eind weg was, vulden hare oogen zich met tranen. Zij zag het niet hoe hij haar nog lang nastaarde, en eerst, toen zij verdwenen was, met een somber gelaat langzaam naar het slot ging.
Toen Army binnentrad, scheen er eenige rust na den storm gekomen te zijn; allen zwegen ten minste. De overste had een sigaar opgestoken en lag oogenschijnlijk zeer tevreden in een der ouderwetsche leunstoelen, terwijl de oude barones recht als een kaars op de sofa zat, en zenuwachtig haar dunne witte vingers bewoog. Blanka stond voor het raam en staarde naar buiten in het park; de lange sleep van haar donkerblauw rijkleed lag onbewegelijk achter haar over den vloer, en zij verroerde zich zelfs niet, toen haar verloofde naast haar kwam staan. Hij verstond de knorrige vraag der oude dame niet, die hem toeriep, waar zijne moeder was en of zij ook haast kwam. Hij zag alleen het bekoorlijke wezen naast hem, dat er in haar rijkleed nog sierlijker en kinderlijker uitzag dan anders; hij nam zacht een harer goudkleurige vlechten, die los op den rug hingen, en drukte zijne lippen er op. De jonge dame schudde, zonder om te zien, heftig het hoofd, en trok met haar kleine handen het haar over den schouder.
“Blanka,” zeide hij verwijtend, en boog zich voorover om haar in het gelaat te zien. Zij wendde het hoofd af en staarde schijnbaar met belangstelling naar buiten.
“Heb ik u beleedigd, Blanka?” vroeg hij zacht. “Zijt gij boos op mij?”
Zij hield haar beide handen voor de ooren.
“Neen, neen, om Godswil, neen!” riep zij hartstochtelijk, zich opeens omkeerend; “ik bid u, Armand, vraag toch zulke bespottelijke dingen niet! Gij ziet immers, dat ik op ’t oogenblik geen lust heb, uw verliefd gefluister en uwe liefkoozingen aan te hooren; ieder ander zou het dadelijk begrepen [109]hebben, en gij vraagt, of ik boos ben en al zulken onzin meer.” Zij trapte kregel met den voet.
Army’s gezicht werd donkerrood. “Vergeef mij,” sprak hij en ging naar de pianino. Hij opende die en sloeg een paar accoorden aan.
“Ik bid u, speel niet!” riep Blanka, en hield weder de handen voor de ooren.
Hij stond op. “Speel gij dan iets!” vroeg hij, “ik zou zoo gaarne wat muziek hooren; dat heeft voor mij altijd iets kalmeerends, iets verzoenends.”
“Ja, speel wat, mijn lieve!” sprak nu ook de overste, die van de gansche woordenwisseling slechts het laatste gehoord had, en wien het aangenaam zou zijn, hierdoor de pijnlijke spanning tusschen hem en de oude dame te kunnen verbergen.
“Op dat instrument dáár?” vroeg zij. “Neen, dáárop kan ik niet spelen; ik mag die rammelende tonen zelfs niet gaarne hooren. Buitendien ben ik ook te vermoeid van den verren rit,” voegde zij er bij.
Een oogenblik zag Army toornig; toen ging hij naar het oude, versmaadde instrument, sloot het en naderde weder zijne verloofde; zij had haar kleine rijzweep in de hand genomen en speelde met den zilveren knop, terwijl de oude dame opstond en het vertrek verliet.
“Ik wil gelooven, dat gij werkelijk vermoeid zijn, anders was het meer dan een bloote luim, dat gij op mijn verzoek weigerdet te spelen,” merkte hij met gedwongen houding aan.
“Geloof het, mijn lieve jongen; geloof het,” sprak lachend de oude heer en sloeg hem op den schouder; “men komt zóó het verste; ik merk wel, gij zult het best met haar vinden.”
Army beet zich op de lippen.
“Mag ik u naar uwe kamer brengen?” vroeg hij aan zijne verloofde, “als gij wat uitgerust zijt, hoor ik na het eten misschien nog wel iets van u, nietwaar?” [110]
“Ik geloof het niet,” antwoordde zij; “want ik heb hoofdpijn en zal heden mijne kamer houden.”
De overste lachte. “Nu, goeden nacht dan, en goede beterschap,” en daarmede ging hij, nog lachend, terwijl hij zijn neef toeknikte, uit de kamer.
Blanka nam de sleep van haar rijkleed over den arm en volgde hem; zij ging zonder een woord te spreken Army voorbij.
“Blanka,” vroeg hij zacht en versperde haar den weg, “wilt gij mij niet goeden nacht zeggen?”
“Gij behandelt mij als een ondeugend kind,” riep zij driftig: “het verwondert mij, dat gij nog niet eischt, dat ik u om vergeving zal vragen; het kan u niet schelen of ik hoofdpijn heb of niet.”
“Het een zoo min als het ander. Ik verlang noch een verzoek om vergeving, noch weiger ik u mijne deelneming in uw hoofdpijn; maar mij is het onmogelijk, zoo zonder ‘goeden nacht’ van u te gaan. Nietwaar, Blanka? dat is ook niet aangenaam. Wanneer twee menschen elkander zoo liefhebben als wij, dan is het verlangen naar eene opheldering, naar een goed begrijpen van elkaar zoo natuurlijk.”
Hij was haar bij deze woorden genaderd en wilde haar tot zich trekken, maar zij ontweek hem met een ongeduldige beweging en vertrok haar mond een oogenblik tot een spotachtigen lach.
“Indien gij mij werkelijk liefhadt, zoudt gij mij zulke dwaze zedepreeken niet houden, daar gij immers weet dat ik vermoeid ben. Het is verschrikkelijk,” vervolgde zij, “welke opvatting gij schijnt te hebben van onze onderlinge verhouding; die eeuwige stijve manieren; dat voegen van den een naar den ander, zonder een eigene meening te durven uiten; dat opgaan in elkander—het is een knellende, ontzettende keten, maar geen geluk! Ik wil vrij zijn—hoort gij? vrij zijn!” herhaalde zij nog eens, en dreunend viel de zware deur achter haar dicht. [111]
Hij stond als versteend en staarde op de deur door welke zij verdwenen was.
Het was stil geworden in de groote kamer; het avondrood wierp zijn gloeiend schijnsel door de vensters en vervulde het vertrek met een rooskleurige schemering. Langzamerhand verbleekte de purperen gloed en daalde de grauwe sluier van den avond op de aarde neder. De jonge man trad naar het venster en staarde onafgewend naar buiten, de lippen wrevelig op elkander gedrukt; plotseling kromp hij ineen; klanken van boven troffen zijn oor. Haastig opende hij het venster en nu vernam hij duidelijk de heerlijke tonen eener wals uit den Faust, zoo maatvast en opwekkend gespeeld, als zij alleen het kon; als parelsnoeren rolden de passages over de piano en daartusschendoor verhief zich, met meesterlijke kracht, de melodie.
“Zij speelt,” mompelde hij, en zijn gebalde vuist viel toornig op de harde vensterbank. “Is zij zonder luim of nuk, ’t is voorwaar een groot geluk,” lachte hij bitter; toen verliet hij de kamer.
Buiten omgaf hem een zachte, zoele avondlucht. Hij richtte zijne schreden onwillekeurig langs de slotgracht, waaruit de vlier zijn uitgebloeide takken naar boven stak, en bleef toen onder haar venster staan. Dicht bij hem verhief zich de oude toren, en de witte klimrozen, wier ranken er tegen opklommen, blonken hem helder toe in de duisternis—daarboven was het spel opgehouden. Maar neen, daar begon het opnieuw—een sombere, zwaarmoedige melodie; hij kende den tekst:
“Daar staat ook een mensch en ziet naar boven.
En wringt zich de handen in bittere smart,”
Hoe meesterlijk werd dat voorgedragen! Plotseling verstomde de muziek met een schrillen wanklank. Army haalde ruimer adem. Hij, die zoo trouw en vurig beminde, poogde te vergeefs het gemoed zijner bruid te ontraadselen; met [112]geweld drong zich heden avond de bange vraag bij hem op: als zij u eens niet liefhad? “Liever sterven, dan van haar afstand doen!” mompelde hij, zijn weg vervolgende, en dacht onwillekeurig aan de schoone Agnese Mathilde en den jonker van Streitwitz, die hier in den tuin begraven moest liggen. Ontstemd trad hij de naaste laan in. De verloopen namiddag met al zijn onaangename ondervindingen kwamen hem weder voor den geest; tegenstrijdige gevoelens maakten zich van hem meester; de herinnering aan het gesprek van oom met grootmama, en de vele hatelijke toespelingen op het verledene; Blanka’s halsstarrige weigering om hier te wonen en dan de bestraffende woorden, hem door Liesje daar in de allée toegevoegd, toen hij haar verzocht, het gehoorde niet te verraden! Zij hadden hem diep beschaamd, die eenvoudige woorden en die smartelijk verwijtende blik; hij had den braven man daar in den molen laten belasteren, zonder een woord ter zijner verdediging te zeggen—uit gedachteloosheid; in gespannen oplettendheid was hij den woordenstrijd gevolgd, die zijn lievelingswensch zoo ruw verijdelde, den wensch, met Blanka in het voorvaderlijke slot te wonen. Maar Liesje moest wel meenen, dat hij juist zoo dacht als—“o neen, neen, zeker niet; haar vader is een eerlijke, brave man.” Dat was bij slot van rekening dan ook vrij onverschillig—neen, het laatst gebeurde, dat had den angel het diepst in zijn borst gedrukt. De bittere woorden zijner bruid klonken hem weder in de ooren: “Welke opvatting hebt gij toch wel van onze wederzijdsche verhouding?” en dan: “een keten is het, een drukkende keten, maar geen geluk.”
“Een keten!” herhaalde hij halfluid, terwijl hij staan bleef; snel voegde hij er echter bij:
“Bah! Meisjesgrillen, anders niets! Zij is ook te schoon, te trotsch—zij heeft een te eigenaardig karakter, om zich binnen de enge grenzen te beperken, die om eene vrouw getrokken zijn.” Hij had dat moeten bedenken, meende hij; hij moest niet altijd en altijd weder trachten, haar tot zijne [113]denkbeelden over te halen, dat was vernederend voor haar; zij had gelijk ontstemd te zijn, zijne schoone, trotsche verloofde. En zij had hem immers lief; dat had zij hem zoo dikwijls op zijn dringende vragen verzekerd. In den herfst, had oom Derenberg gezegd, in den herfst zou zij de zijne, onherroepelijk de zijne worden. En moest voor dit zalig vooruitzicht niet alle tegenwoordig leed wijken?
De nachtwind was opgestoken; boven het hoofd van den jongen man boog hij de takken te zamen tot een zacht geruisch, en krulde de oppervlakte van den donkeren vijver aan Army’s voeten; hij voerde alle droevige gedachten naar de verste verte en bracht verzoenende liefde en zoet verlangen door den stillen, zoelen zomernacht. “In den herfst,” sprak Army nog eens zacht, “in den herfst, dan komt het geluk!” [114]
De zomer was voorbij gegaan en de herfst begon het loof der bosschen bont te kleuren; een kristalheldere blauwe hemel welfde zich over de aarde; in de lindenbaan van het slotpark lagen de eerste verdorde bladeren op den grond, en in Ervings tuin bloeiden de asters en dahlia’s in bonte kleurenpracht. Over de wijnstokken waren netten gespannen, om de snoeplustige musschen te weren; uit het loof der ooftboomen keken de rijpe, goudgele vruchten met roodgekleurde wangen naar buiten, slechts wachtende om geplukt te worden.
In den molen was alles zijn gewonen gang gegaan; hoe spoedig was die zomer voorbij, en nu verheugde men zich weder in het vooruitzicht van de lange winteravonden bij de warme kachel. De lieden in den molen verheugden zich trouwens ook nog op iets anders: zij wisten immers allen, zoowel de arbeiders in de fabriek, als Mina en Doortje in de keuken en Peter in den stal, dat er spoedig eene bruid in huis zou komen; voor hen, die oogen hadden om te zien, was het zonneklaar, dat de heer Selldorf en “onze Lise” een paar zouden worden. De flinke, blonde man blonk immers de liefde zoo duidelijk uit de eerlijke, heldere oogen, en met niemand ging de heer des huizes zoo vertrouwelijk en hartelijk om, en geen zijner collega’s ontving zulke vriendelijke blikken van Liesjes moeder, als hij. Zelfs tante knikte hem [115]steeds zoo welwillend toe, en als er beneden in de keuken over hem gesproken werd, zeide zij altijd: “een flink mensch, die Selldorf!”
Alleen Liesje scheen van dat alles niets te merken; wel was zij altijd vriendelijk en aardig jegens den leerling haars vaders en zette de groote struiken vergeet-mij-niet, die hij haar nu en dan medebracht, dadelijk in schoon water, maar overigens kon niemand iets van de liefde bespeuren, welke men volstrekt wilde dat zij hem zou toedragen, welke moeite Mina en Doortje zich daartoe ook gaven.
“Zij houdt zich maar zoo,” meende de laatste, “dat is zoo de mode bij de voorname lui, maar van binnen is het anders gesteld, nietwaar, tante?”
“Die veel praten, liegen veel!” had deze geantwoord; “bekommer u niet om Lise, maar blijf bij uw potten en pannen! Bruiloft zullen wij wel eenmaal in huis vieren. Wie echter de bruidegom zijn zal, weet God alleen; wij kunnen niet in de toekomst zien, en daarom, houdt uw mond over zaken, die u niet aangaan. Maar gij denkt nergens anders over, dan over vrijers en trouwen. Lise weet zeer goed:
“Bij vrijen, als bij paarden koopen,
Meisje, doe uw oogen open!”
De oude had hierbij ernstig met het hoofd geknikt.
Maar, hoeveel ingang hare woorden anders ook vonden, nu gingen zij het eene oor in, en het andere uit; zij wisten het immers veel te goed, dat de heer Selldorf zin aan de juffer had; de tijd zou het leeren, wie gelijk had.
Ondertusschen bracht tante met haar gewonen ijver den wintervoorraad in kelder en provisiekamer en Liesje moest overal bij zijn en aan alles helpen, “want zie, mijn liefje, het is voor de aanstaande huishouding,” zeide de oude vrouw.
Dezen middag werd er aan de oude noteboomen geweldig geschud en getrokken, bladeren en vruchten vielen op den grond, waarover een groot laken gespreid lag; Peter en [116]Christoffel sloegen met lange stokken onbarmhartig in de takken, en drie of vier kinderen kropen en tuimelden over elkander in de drukte van het oprapen.
Liesje, die Nelly bij zich had, had juist de plaats en de kinderen verlaten en nu stonden de jonge meisjes in het zomerhuisje voor het huis, bij de steenen tafel, waarover de oude vrouw een helder wit tafellaken legde, en wachtten zwijgend, tot zij het koffieblad van de bank en op de tafel gezet had.
“Nietwaar, tante, gij drinkt hier buiten bij ons koffie?” vroeg Liesje.
“Dat kan ik wel doen; in de huiskamer is ook bezoek,” antwoordde zij; en naast Nelly plaats nemende, verzocht zij Liesje een kopje voor haar te halen. “Zoo vlijtig?” vroeg zij, toen het meisje naast haar uit een korfje een handwerk te voorschijn haalde en ijverig begon te werken.
“Een huwelijksgeschenk voor Army!” antwoordde zij vriendelijk.
“Lieve God, hij is toch nog erg jong,” sprak de oude vrouw, terwijl zij het gevulde kopje dankend van Liesje aannam. “Het heugt mij nog als gister, dat hij over de brug kwam aanloopen in zijn zwart kieltje.”
Nelly knikte; Liesje echter zag onwillekeurig naar de brug, waaronder het water helder en haastig heenliep.
“Wie is daar binnen bij vader?” vroeg zij met een bedrukte stem, alsof zij het gesprek op iets anders wilde brengen; tegelijkertijd lachte zij hare moeder tegen, wier gelaat een oogenblik aan het venster zichtbaar werd.
“Een vreemd heer,—ik ken hem niet,” antwoordde tante; daarop zette zij plotseling haar kopje neer, schoof haar bril iets lager en zag daarover heen naar den weg aan de overzij van het water. “Heilige God,” zeide zij, “was dat Sanna niet, Nelly, die daar onder de boomen liep? Zij is nu achter die elze- en wilgeboomen—ik heb haar in langen tijd niet gezien, maar het scheen mij haar gang toe. Ziet gij, waarlijk [117]zij is het,” en zij wees op de groote vrouw, die met het, donker gewaad en wit voorschoot over de brug kwam.
“Sanna!” riep Nelly, en sprong op, “mijn God, wat is er toch gebeurd?”
“Mevrouw de barones laat vragen,” klonk het met een vreemd accent uit den mond der oude dienstbode, “of de freule niet dadelijk bij haar wil komen.”
“Om Godswil, Sanna, wat is er voorgevallen?” vroeg het jonge meisje haastig, haar werk opbergende. “Moet ik bij mama komen of bij grootmama?”
“Natuurlijk bij grootmama,” antwoordde de oude, zonder Liesje of hare tante, die Nelly hielpen haar borduurwol in te pakken, met een blik te verwaardigen. “Uwe grootmoeder is zeer boos, dat gij niet te huis waart, zóó boos, dat ik maar aanstonds hier heen ben geloopen, omdat mevrouw uwe moeder meende, dat gij wel weder naar den molen gegaan zoudt zijn, en Hendrik had geen tijd; hij moest brieven naar de post brengen.”
“Zeg het toch, Sanna!” bad Nelly, en zag de magere vrouw angstig aan, “is er iemand ziek, of zijn er slechte tijdingen gekomen?”
“De oude barones heeft een brief met een doodbericht ontvangen,” antwoordde de oude en zag tante, die opgestaan was, met donkere blikken aan.
“Om Godswil!” riep Nelly en zag Sanna ontsteld aan; “het is Army toch niet? Sanna, lieve Sanna, gij weet het wel—zeg het toch! Ik bid u,” en zij liep naar haar toe en vatte smeekend hare beide handen.
Liesje ging echter op de steenen bank zitten; het was haar, alsof hare beenen haar niet langer wilden dragen; als onbewust, staarde zij met wijd geopende oogen op de groep.
“Ik weet het niet,” antwoordde schouderophalend de oude dienstbode, terwijl Nelly haar gelaat met de handen bedekte en nogmaals snikkend uitriep: [118]
“Army! Almachtige God, zoo het Army eens ware!”
“Wees gerust, Nelly,” troostte tante haar nu, en sloot het weenende meisje in hare armen. “Uw broeder is het niet; dan zoude zij daar niet zoo rustig staan—ga gauw naar huis en wees getroost! Hij is het niet.”
“Och, tante!” snikte zij, “ik kan van angst niet op mijn beenen staan.”
“Schrei niet, genadige freule!” zeide nu ook de oude Sanna, sterk op de benaming “genadige freule” drukkende; “gravin Stontheim is overleden, maar de barones had mij verboden er hier in den molen over te spreken, daar zij alle gebabbel wil vermijden, en hier—” zij hield het overige voor zich, en wierp een uitdagenden blik op de tante, die nog altijd naast het weenende meisje stond.
“Nu,” merkte deze aan, “gij moogt het wel voor u houden, juffer Sanna; wat raakt het mij, of die tante dood is of niet. Maar daarom behoeft gij het arme kind niet zulk een schrik aan te jagen met uw doodsbericht, het was vroeg genoeg als zij het te huis vernam.”
“Ik heb met u niets te maken; ik doe slechts wat mijne meesteres mij beveelt,” antwoordde de oude dienstbode minachtend.
“O ja! dat weet ik nog van vroeger,” sprak tante, wie eensklaps het bloed naar de wangen vloog; zij zag hare vijandin doordringend aan.
“Ik ga een eind met uw mede, Nelly,” riep Liesje, als uit een droom ontwakende, en volgde haar vriendin, terwijl Sanna, als aan den grond genageld, staan bleef.
“Wat bedoelt gij toch?” vroeg zij, en zag tante met een blik aan, vol onverzoenlijken haat. Uit de houding van deze beide vrouwen was het duidelijk te zien, dat hier een oude, lang onderdrukte veete weder ontbrandde.
“Wat ik bedoel?” vroeg de oude tante, terwijl zij hare eerlijke oogen op de groote, donkere gestalte vestigde en eenige schreden nader trad, “wat ik bedoel? Ei, juffer Sanna, [119]dat behoeft gij niet te vragen; ik zie het aan uw gelaat, dat gij het wel weet—het heeft u toch zeker dikwijls genoeg aan uw hoofdkussen getrokken en geplukt en u verhinderd te slapen in lange benauwde nachten, en heeft als een berg, die niet te verschuiven was, op uwe borst gelegen, al hebt gij ook honderd maal uw rozenkrans afgebeden en alle heiligen aangeroepen—dat was het geweten, juffer Sanna, en een kwaad geweten heeft wolfstanden; die bijten scherp en diep—”
“O misericordia!” riep Sanna en sloeg hare handen met een hartstochtelijk, toornig gebaar in elkander: “dat heb ik er nu voor, dat ik zelve hierheen ben geloopen; mevrouw de barones had wel gelijk, dat zij mij steeds verbood, mij met het plebaglio, het miserabile, in te laten.”
“Wat uwe barones zegt, is mij totaal onverschillig,” verklaarde tante, “en uwe Italiaansche scheldnamen kunt gij wel sparen; die versta ik niet; maar één ding moet ik u toch nog zeggen, juffer Sanna, nu het toeval ons te zamen brengt—ik heb er lang naar verlangd, het te kunnen doen; gij en uwe barones hebt eene zonde op uw geweten, die ten hemel schreit. Misschien meent gij, dat niemand er van weet; wellicht weet gij, dat er eene is die de oorzaak kent en weet, waardoor een jong, bloeiend leven in ’t graf moest nederdalen; ik zeg u echter, en gij kunt het aan uwe barones daar boven overbrengen: God is een tijd lankmoedig, maar niet eeuwig; Hij laat zich niet bespotten, en ik—ik, de oude tante uit den papiermolen—ik bid nog iederen avond den lieven God, dat hij mij den dag laat beleven, waarop ik uw trotsche meesteres in het gezicht kan zeggen, dat zij eene—”
“Cielo!” krijschte de Italiaansche en sloeg met de handen in de lucht, “het mensch is krankzinnig! Het verwondert mij, dat gij nog niet zegt, dat wij het hoogmoedige ding vermoord hebben.”
“Dat zou ik met het volste recht kunnen beweren,” hield [120]de oude vol, “en als er geen hoogmoediger menschen waren dan zij, dan zou het beter wezen in de wereld.”
“Dat zou ik mij hier laten zeggen?” riep Sanna, rood van toorn, “wilt gij misschien ook beweren, dat wij haar vergeven of gewurgd hebben? Het was juffer Lisette’s eigen schuld, dat zij stierf; wat behoefde zij zich in te beelden, dat de baron haar zou trouwen! Waarom knoopte zij een vrijerij aan boven haar stand! Zulk een heer heeft honderd oogen en ziet meer dan één mooi meisje.”
“Wat?” riep nu de oude vrouw, en zette haastig het koffieblad, dat zij juist had opgenomen, weder neer—“wilt gij den baron Fritz nu ook nog belasteren? Die was beter dan de heele kliek daar boven bij elkaar”—zij wees naar het slot—“en zoo hij een lichtzinnig mensch is geworden, is dat ook uwe schuld. En wat het inbeelden betreft, onze zalig Lisette heeft zich niets ingebeeld; zij is de brave bruid van baron Fritz geweest, en zou, zoo waar als ik hier sta, zijne vrouw geworden zijn, hadden niet valsche, slechte menschen, erger dan roovers en moordenaars, hen van elkaar gerukt.”
Sanna lachte onbeschoft en spottend.
“Gelooft gij dat waarlijk? En ik zeg u: zoo zeker als zij lompenmolenaars Lisette was, zoo zeker is dáár boven geen plaats voor dergelijken.”
“Hoogmoed steekt altijd den staart buiten ’t nest,” antwoordde tante Marie minachtend; “ons geslacht is Goddank te braaf en te goed en past niet in zulk een zondige huishouding, als het toen daar boven was. De Derenbergs waren altijd lieden van goed allooi; die zat de adel niet alleen in het bloed, maar ook in het gemoed, en zoo was het goed, totdat—nu, gij weet, wat ik meen—in het graf zouden zij zich hebben omgekeerd, allen in den ouden grafkelder, zoo zij geweten hadden, hoe ver het nog komen zou met hunne trotsche naneven.”
“Tante! tante!” riep de vrouw des huizes met angstige stem uit het venster. [121]
“Aanstonds, Mientje!” antwoordde zij en nam het koffieblad op; “ik kom al. Gij weet, wij oudjes praten gaarne over den ouden tijd, vooral als men elkander in zulk een langen tijd niet gezien heeft, als juffer Sanna en ik,” en dit zeggende ging zij in huis, zonder verder om te zien.
“Maar tante, om Godswil!” sprak Ervings vrouw verwijtend, toen de oude vrouw met een rood gelaat binnen kwam: “wat praat gij toch! Ik werd wezenlijk angstig, zoo boos zag die groote, sombere vrouw er uit—”
“Ik niet, Mientje, ik niet,” antwoordde de oude vrouw zegepralend, “het deed mij goed, dat ik eens uitspreken kon. Jarenlang heb ik daarop gewacht; soms vreesde ik al, dat ik sterven zou, zonder haar in het gezicht te hebben gezegd, welke groote zonden zij gedaan hebben, en nu vandaag—o, ik ben nog veel te zachtmoedig geweest, maar had ik het valsche wijf niet onder Gods vrijen hemel, maar op mijne kamer gehad, dan zoudt gij iets anders gehoord hebben, Mina—”
“Tante! tante! Mij is de wraak! Wat zoude onze dominé zeggen, als hij u nu hoorde!”
“Ik wil mij niet wreken,” sprak de oude vrouw zacht, “want op alle wraak volgt berouw! Maar geloof mij, toen ik haar daar zoo voor mij zag staan, die vrouw, die mede aan het ongeluk schuld heeft, toen was het mij, alsof iemand mij kokende olie in het hart goot—” Zij hield op, want Liesje trad binnen.
“De gravin Stontheim is werkelijk overleden,” verhaalde zij. “Nelly’s moeder zeide het, toen zij ons in het park tegenkwam. Army heeft geschreven, dat zij reeds morgen wordt begraven, en daarna wil hij zijne bruid weder hierheen brengen; de bruiloft zal niet uitgesteld worden, alles blijft bij het oude. Zeg eens, tante, was Sanna, die ik pas bij den boschweg tegenkwam, tot nu toe bij u?”
“Tot nu toe, mijn schatje; wij hebben nog een vroolijk praatje met elkander gehad.” [122]
Het jonge meisje zag haar vragend aan en zette zich toen aan het raam. De beide anderen verlieten de kamer. Het was zoo stil rondom dat jonge meisje met een stille, hopelooze liefde in het hart. Van de hooge lindeboomen vielen langzaam de gele bladeren op den grond, beelden van voorbijgegaan lentegeluk; een paar kleine vogeltjes vlogen tjilpend van tak tot tak.
“Als hij gestorven was?” sprak zij halfluid. “Maar neen—neen—het is beter zoo; lieve God, laat hem gelukkig worden—om der wille zijner moeder en zuster!”
Een paar dagen waren voorbijgegaan. Liesje had hare tante vlijtig in het huishouden geholpen, en meer dan in den laatsten tijd had haar heldere lach weder geklonken. “Lach maar, mijn liefje!” had de oude vrouw eenmaal in hare vreugde daarover gezegd, “God heeft den blijmoedigen mensch lief.” Zij wordt weder vroolijk, zij heeft het overwonnen dacht zij; het kind was ook nog zoo jong en het leven dat voor haar lag, beloofde nog zooveel geluk. En onwillekeurig kwam haar de jonge, blonde man voor den geest, die zoo bescheiden was en toch door zijn degelijkheid meer en meer in den molen geliefd werd. “Het zou een uitgelezen paar zijn,” sprak zij bij zichzelve.
Dezen morgen had zij hem nog langen tijd nagezien, toen hij reeds vroeg met Erving, het geweer over den schouder, op de jacht gegaan was; zij had daarbij zeer goed bemerkt, hoe hij een verstolen blik wierp naar de vensters, waarachter Liesje nog rustig sliep, en gedacht: “Als zij hem nu zoo reus zag, knapper kan toch niemand er uitzien.”
Maar Liesje had later niet geluisterd, toen zij hem prees, en was telkens lachend over iets anders begonnen te spreken. Zoo was het middag geworden; de soep dampte reeds op de tafel in de eetkamer, toen Lise naar buiten ijlde, haar vader tegemoet, zonder te bedenken, wie hem vergezelde.
“Goeden morgen, vadertje!” riep zij vroolijk, “wat brengt gij mede?” Nu eerst werd zij gewaar, dat de heer Selldorf [123]achter hem stond, die den groenen jagershoed afgenomen en haar vader de hand gegeven had, terwijl hij hem smeekend aanzag. “Tot heden avond dan, beste Selldorf,” hoorde zij haar vader zeggen; nog een handdruk, en de jonge man was verdwenen, zonder haar te hebben aangezien. De statige vader groette zijne dochter ter loops en wierp zijn weitasch af. “Waar is uwe moeder? Ik moet haar spreken,” zeide hij haastig.
“Maar Frederik, de soep!” klonk tantes stem uit de keuken.
“Ja zoo—nu, dan later!” sprak hij. Onder het eten streek hij echter dikwijls met de hand over het gelaat; dan lachte hij, maar werd op eens weder ernstig. Eens zag hij Liesje stijf en zóó treurig aan, dat zij de lepel weglegde en vroeg:
“Vader, wat is u overkomen?” en “Erving, is u iets onaangenaams bejegend?” vroeg ook zijne vrouw.
“Wel beware, neen!” antwoordde hij vroolijk, alsof er niets bij hem gaande was.
Dadelijk toen de maaltijd geëindigd was, volgde hij zijne vrouw in de huiskamer. Liesje wandelde in den tuin op en neer en zag tusschenbeide angstig naar de ramen der woonkamer; eindelijk ging zij weder in huis, maar daar ging ook juist tante de kamer binnen en wenkte haar, buiten te blijven.
Vol bange voorgevoelens zette zij zich op de steenen bank onder het raam. Daar binnen werd druk gesproken, en eindelijk hoorde zij tante zeggen: “Neen Frederik, dit moet gij mij beloven, als zij niet wil, overreed haar dan niet, want gedwongen trouw geeft eeuwige rouw!”
“Dat spreekt van zelf,” antwoordde haar vader, “maar men kan haar toch al het voor en tegen onder het oog brengen.”
Het jonge meisje daar op de oude steenen bank was plotseling doodsbleek geworden. Op eenmaal was het haar helder geworden, wat daar binnen werd besproken; had zij dan in een droom geleefd? Hare ouders, haar lieve, goede vader—konden die het van zich verkrijgen, haar te laten heengaan? [124]Zij zou den ouden geliefden molen verlaten moeten met een vreemden man? Weg van hare moeder, van hare tante, en alles wat haar lief was? Zij zou niet meer in haar kamertje weenen, niet meer dagelijks de torens van het oude slot zien? Zij drukte de handen op hare borst, en had een gevoel, alsof haar hart ophield te kloppen bij deze gedachten.
“Liesje, kom eens binnen!” klonk nu haars vaders stem. Werktuigelijk stond zij op en volgde deze aanmaning. Daar stond zij nu in de woonkamer; op de sofa zat hare moeder, bij het venster tante, en beiden zagen haar zoo vreemd—zoo teeder aan; ja, het scheen alsof hare moeder geweend had.
De oude vrouw aan het venster ging naar buiten, zij wilde zich niet mengen in hetgeen de ouders met hun kind hadden te bespreken; zij ging stil naar haar kamertje en nam den bijbel van de commode; daarop ging zij in den leuningstoel zitten en vouwde de handen op het boek. “God alleen weet wat goed is,” fluisterde zij; “moge Hij haar hart leiden, zoo zal alles ten beste uitkomen.” Buiten schenen de zonnestralen op de bonte asters, en lange, witte draden weefden als ’t ware een zilveren sluier om de half ontbladerde besseboomen. “Als het weder voorjaar wordt, hoe zal dan alles hier in huis zijn?” Zij dacht aan haar lieveling, die daar zoo onverwacht de gewichtigste beslissing in haar leven moest nemen. Hoe zou Liesje de tijding ontvangen? Zou zij werkelijk niet bemerkt hebben, hoe lief zij den jongen man was geworden? En zou zij hem niet een klein weinigje—“Och neen!” De oude vrouw schudde het hoofd; zij wist, hoe het in het jonge hart gesteld was.—“Neen, zij bemint hem niet, en als zij hem nu toch eens het jawoord gaf, wanneer zij zich geweld aandeed, omdat hare ouders het wenschten—zou zij dan gelukkig worden? Och, gedwongen liefde en geverfde wangen duren niet lang. Het arme kind!” sprak zij bij zich zelve. “Als zij haar maar niet zoeken over te halen! Mientje zal het niet doen, maar Frederik, die is geheel door den jongen betooverd!” [125]
Zij opende het oude boek en staarde op de geel geworden bladen, maar zij kon niet lezen: de letters dansten haar voor de oogen en hare handen beefden—daar was zij aan de deur—zal nu het gezicht van een vroolijke, jonge bruid, met een donkeren gloed overgoten, naar binnen zien? De oude vrouw hield haar adem in; de deur werd langzaam geopend en het jonge meisje stond op den drempel; was zij dan gegroeid sedert zooeven? Zij trad rustig de kamer binnen: op het bleeke gelaat stond diepe ernst te lezen.
“Tante,” sprak zij zacht, “ik heb neen gezegd.”
Tante antwoordde niet; zij knikte slechts toestemmend met het hoofd. “Zijt gij hem niet genegen, mijn kind?” vroeg zij toen. “Zie, wat uw hart gevoelt, dat weet gij zelve het beste.”
“Ik kan niemand liefhebben, tante,” klonk het dicht aan het oor der oude vrouw; twee zachte armen omvatten haar hals en een bleek gelaat verborg zich aan hare borst. Zoo lag zij op de knieën naast de oude, en deze streek met de hand liefkoozend over de bruine vlechten.
“God zegene u, mijne Lise!” fluisterde zij, “gij hebt goed gehandeld.”
In de huiskamer liep Erving driftig heen en weer. Zijne vrouw had roodgeschreide oogen en bad:
“Als zij hem toch niet liefheeft, Erving?”
“Mina, men kan met eene vrouw niet verstandig over zoo iets spreken,” zeide hij, voor haar staan blijvende. “Zie den jongen aan! Hij is knap en verdient achting; hij bemint haar en is van een goede familie; zijn vader schrijft mij, dat zij het meisje op de handen zullen dragen—is dat niet alles, wat zij verlangen kan? Maar daar steekt iets anders achter, dat laat ik mij niet uit het hoofd praten.”
“Maar ik vraag u, Erving, wat zou dat dan kunnen zijn?”
“En dan, ik herkende het meisje niet meer; zij die altijd zoo gedwee en volgzaam was, stond daar, doodsbleek, en zei niets anders dan ‘neen’ en nog eens ‘neen!’ God help mij, wie had dat gedacht?” [126]
“Zij is immers uwe dochter, vaderlief,” zeide zijn vrouw, opstaande en naar hem toe komende. “Gij weet wel,” voer zij voort, terwijl zij poogde te glimlachen, “dat uw vader gewild had, dat gij Agnes zoudt trouwen, en toen hebt gij evengoed ‘neen’ gezegd en niets meer.”
“Nu, dat was toch heel iets anders, ik kende u toen en beminde u reeds, maar zij—zij komt immers pas in de wereld kijken. God weet het, zoo zwaar is mij nog niets gevallen, als den jongen van avond zulk een antwoord te geven.” Hij bleef aan het venster staan en zag verdrietig door de ruiten. Hij keerde zich ook niet om, toen de deur zachtjes openging en tante binnentrad.
Zij bleef even staan. “Nu, nu, Mientje,” sprak zij toen, “gij weent—er is immers niemand gestorven, en zulk een haast heeft het vrijen ook niet! Er zijn niet een hand vol, maar een land vol mannen—de rechte zal wel komen—”
De molenaar aan het venster maakte een heftige beweging, als wilde hij een scherp antwoord geven; hij zeide echter kalm: “gij spreekt, naar gij verstand hebt, tante!”
“Wel, ik zou meenen, dat ik in die dingen toch niet zoo dom ben; ook heb ik wat meer ondervonden dan gij. Lise is zeventien jaar geworden—nauwelijks zijn de kinderschoenen uitgetrokken; er zullen nog wel honderd vrijers naar den molen komen; waarom zou zij nu den eersten den besten nemen? Selldorf is een flinke jongen, ja! maar de smaken zijn verschillend, en liefde zonder wederliefde, is als een vraag zonder antwoord, en maakt ongelukkig. En daarom, Frederik, laat het zóó goed zijn en zie haar niet donker aan; zij is immers uw éénigste, waarom wilt gij haar dan dwingen! Al uw boosheid helpt u niets, en uw macht kunt ge in deze zaak niet doen gelden; daarom, wees tevreden, en verheug u, dat gij uw kind nog behoudt! Heeft zij eens een man, dan behoort zij u niet meer toe.
“Stil maar, al genoeg!” antwoordde hij ongeduldig en ving zijne wandeling door de kamer weder aan. [127]
De oude vrouw sprak geen woord meer; zij wist, dat haar doel bereikt, was; zij nam dan ook haar breiwerk en ging op haar gewone plaats zitten.
“Hebt gij haar dan gesproken?” vroeg de moeder na een lang stilzwijgen.
“Natuurlijk! Zij kwam bij mij en vertelde mij, hou het er mee gesteld was, en ten laatste heeft zij mij schreiende gebeden, haar toch te helpen, dat haar vader weder vriendelijk jegens haar werd.”
“Waar is zij dan?” vroeg hij.
“Zij is naar haar kamertje gegaan.”
“Zoo,” antwoordde hij en liep weer op en neer, tot hij eindelijk de deur opende en het vertrek verliet.
“Ik weet al, waar hij heengaat,” sprak de oude vrouw lachende. “Hij was zeker heel boos?”
“Het ging nog al, tante, maar ik had hem nooit boos gezien—daardoor was ik er zoo bang voor.”
“Neen, maar zie nu eens, Mina,” sprak zij en wees naar den tuin; daar liep de molenaar langzaam het pad langs, de arm om zijne dochter geslagen, en zij met haar hoofdje tegen zijn schouder geleund en tot hem opziende; hij sprak met haar en zij lachte hem toe.
“Mijn beste man! mijn lieve kind!” sprak zacht de vrouw aan het venster. [128]
Op het slot had de tijding van den dood der gravin Stontheim niet veel droefheid veroorzaakt; de jonge barones en Nelly hadden de gestorvene in ’t geheel niet gekend. Nelly had een krans van immortellen gevlochten en die met eene betuiging van deelneming naar Blanka gezonden, daarop hadden de drie dames zich in rouwgewaad gestoken, om aan den uiterlijken vorm te voldoen, hoofdzakelijk ter wille van Blanka, die, volgens het schrijven van Army, voor een langdurig verblijf op Derenberg kon verwacht worden. Army en haar vader zouden haar vergezellen.
En thans was de dag hunner komst daar. In Blanka’s vertrek waren de ramen wijd open gezet, en de frissche herfstlucht vervulde de weelderige en gezellige kamer; de zon scheen helder op de bleekgroene, zijden behangsels, en op de donzige kussens van dezelfde stof; overal prijkten frisch geplukte herfstbloemen in vazen en mandjes, en Nelly onderzocht zorgvuldig, of het verwende kind ook aan iets gebrek zou kunnen hebben. In haar eenvoudig, zwart wollen kleed geleek zij in dit schitterend boudoir bijna een betooverde prinses, die door het toeval of door een goede fee weder in de prachtige omgeving geplaatst was, waarin zij eigenlijk thuis behoorde. Het ovale, rooskleurige gezichtje kwam bekoorlijk uit bij het zwarte kleed, en de blanke handen, die uit de krippen manchetten te voorschijn [129]kwamen, waren haast te klein voor een volwassen meisje.
“Dit is toch een recht lieve kamer, grootmama,” sprak zij, tot de oude dame opziende, die juist op den drempel verscheen.
“Zeker! maar voor u, mio cuore, zou ik blauw veel liever vinden.”
“O, voor mij!” lachte zij; “ik en een kamer met zijden behangsels en kanten gordijnen! Ik zou mij ongelukkig gevoelen in dezen geur en glans.”
“Gij zoudt het wel leeren, mijn kind, u daarin gelukkig te gevoelen.”
Het jonge meisje keek op; dat klonk zoo ernstig.
“Als mijn kleine Nelly heel lief is,” vervolgde de oude dame, het verbaasde meisje naderende, “en haar best doet, haar onbeschaafde manieren af te leggen, dan geef ik haar misschien zulk een prachtig kamertje tot een Kerstgeschenk.”
“Gij, grootmama?” riep de kleine ongeloovig. “O neen, ik zou veel liever een kamertje hebben zooals Liesje, met wit en blauw gebloemd katoen—dat ziet er zoo beelderig uit.”
De oude barones haalde de schouders op en keerde zich om, want hare schoondochter trad binnen.
“Daar wordt mij een groot pak japonstoffen en stalen gezonden; hebt gij dat besteld?” vroeg zij; “ik denk dat het eene vergissing is, want er zijn zijden meubelstoffen bij, en allerhande dingen, die wij onmogelijk kunnen gebruiken.”
“Ik heb dat besteld, Cornelie,” verklaarde de aangesprokene ongeduldig; “laat die zaken op mijne kamer brengen!”
Nelly vloog heen, om het bevel te volvoeren, en de beide vrouwen stonden zwijgend tegenover elkander.
“Maar,” vroeg eindelijk de jongste, “waartoe is dat noodig?”
“Hebt gij u reeds in den spiegel bezien, Cornelie?” was het [130]bitse antwoord; “in die plunje kunt gij u ter nauwernood aan onze lieden vertoonen, nog minder op eene bruiloft.”
Zij lachte.
“Ik heb reeds inkoopen gedaan, mama; voor Nelly een wit kleed, en voor mij een zwart zijden.”
“Slechtste kwaliteit, dunne taf, paardrijders zijde, zooals men dat noemt, ik ken dat,” antwoordde de dame spotachtig. “Genoeg, het blijft er bij; ik koop, wat ik oordeel dat noodig is—”
“Maar, mama!”
“Gij zult zeker vragen, waar komt het geld vandaan? Hoor eens, Cornelie, die firma heeft vroeger duizenden aan mij verdiend en zal ook nu nog wel de gravin Derenberg krediet geven—dat is voorloopig voldoende; laat mij voor het overige zorgen. Of wilt gij misschien, dat het huwelijk uws zoons plaats hebbe in een ledige zaal, waar de gordijnen ternauwernood nog aan de stokken blijven hangen, omdat zij door de mot zijn verteerd, en de overtrekken der meubels vol gaten zijn, zoo groot als die schotel daar? Uwe schoondochter zou geraakt den neus optrekken, denkt gij dat ook niet?”
“O, daaraan dacht ik niet,” antwoordde de bleeke vrouw zacht, en sloot de deur, daar een koele tocht de zijden gordijnen ver naar binnen waaide. “Ik dacht slechts,” voegde zij er terugkeerende bij, terwijl zij tegen den prachtigen salonvleugel leunde, die Blanka voor den zomer had laten komen, omdat zij, volgens haar zeggen, op het oude klavier in de woonkamer niet kon spelen, “ik dacht, omdat wij zoo geheel en famille zijn—”
“Dat is weer een van uw overdreven denkbeelden, Cornelie! Army is geen weggeloopen knaap, die dáár bruiloft viert, waar hij toevallig een meisje aantreft; hij stamt af uit een der edelste geslachten des lands en zijne bruid is onze bloedverwante; daarom zal ik er voor zorgen, dat deze plechtigheid ten minste naar behooren gevierd worde. Uwe manier [131]van denken over zulke zaken zou van een lam een tijger maken, Cornelie!”
De oude dame ging met een hoogrood gelaat hare schoondochter voorbij en trad aan het venster.
“Ik moet u toch dringend verzoeken, Cornelie,” ging zij voort, “uw burgerlijke denkbeelden in vele zaken te laten varen, wanneer Blanka hier is; zij zouden een uitstekend middel zijn om haar het verblijf hier te verbitteren; zij kan die eeuwige kleingeestigheid en zuinigheid, die zelfs de boter voor iedere boterham afweegt, evenmin verdragen als ik, en voor alle dingen moeten wij nu zorgen, haar vast te houden—vast te houden tot elken prijs. Is eenmaal het ‘amen’ na de inzegening uitgesproken, dan zijn al onze bezwaren uit den weg geruimd.”
Een donker rood had de wangen der schoondochter bedekt, en tranen kwamen haar in de oogen. Voor wie spaarde zij? Voor wie zorgde zij? Waarom ging zij zoo slecht gekleed? Opdat die grillige vrouw dáár zoo weinig mogelijk het drukkende der armoede zou gevoelen, en al was het ook maar gedeeltelijk, zóó zou kunnen leven als vroeger; zij zond elken avond Sanna met thee en koudvleesch naar boven terwijl Nelly en zij zich met een eenvoudige boterham tevreden stelden.
“Nu schreit gij waarschijnlijk ook nog, Cornelie,” klonk weder de stem, die het Duitsch zoo hard en hoekig uitsprak, terwijl zij in hare moedertaal de zachtheid zelve scheen, “misericordia! wat zijn die Duitsche vrouwen toch gevoelige schepsels; ik kan mij zelve haast geen meester blijven, als ik dien tranenvloed zie stroomen; wat ik u zooeven zeide, was slechts tot ons aller bestwil—als gij het maar begrijpen wildet!”
Op dit oogenblik kwam Nelly weder binnen. “Het is al vijf uur, mama, en even na zessen kunnen wij hen verwachten; de tafel is beneden reeds gedekt, en Hendrik zal zoo dadelijk hier vuur aanleggen en de vensters sluiten—ik [132]ben zoo nieuwsgierig,” ging zij voort, “wat zij al te vertellen zullen hebben, hoe Blanka de rouw staat en hoe het testament is uitgevallen.” Zij zag bij deze woorden hare moeder aan en bespeurde de tranen in hare oogen. “Schrei niet, mama!” fluisterde zij, “zoo aanstonds komt Army, onze lieve Army.”
“Het testament?” vroeg de grootmoeder, “mon Dieu, Army de helft, zij de helft en onderscheidene legaten aan oude bedienden, hospitaal enz., en misschien ook aan den overste, die wel opgepast zal hebben ook zijn deel te krijgen.”
“Ja, grootmoedertje, maar weet u nog wel, dat Army ons indertijd vertelde, dat Blanka overal gehouden werd voor de eenige erfgename—?”
“Och kom! Dan staat de zaak nog gunstiger—de man heeft altijd de beschikking over het vermogen zijner vrouw; trouwens, ik geloof het niet; tante Stontheim hield te veel van Army.”
“Maar, wanneer nu het testament eens vóór dien tijd gemaakt is?”
“Dan heeft zij zeker een codicil er aan toegevoegd,” antwoordde de oude dame ongeduldig.
“Wist ik slechts precies, wanneer zij kwamen!” zeide Nelly; “de gewone post komt stipt om half acht aan, maar Army schreef, dat zij met extrapost reisden, en dientengevolge aan het station eerst wat rusten, en tusschen zeven en acht uur, tegen het middageten, hier zouden zijn. Geduld, geduld! Zal ik dat nooit leeren? Zie het heerlijke avondrood, nu wordt het gauw donker; ik verlang zoo naar Army.”
Langzamerhand werd slot en park in duisternis gehuld, en aan den hemel schitterden ster aan ster in fonkelenden glans; in de gezellige woonkamer was de lamp nog niet opgestoken, slechts het vuur in den haard wierp een schemerachtig licht in het vertrek. Moeder en dochter waren alleen: want de oude barones had de kamer verlaten. Het jonge meisje daar in de diepe vensternis staarde met groote, peinzende [133]oogen naar het lichtend gewemel daar boven; zij knielde naast den stoel harer moeder en sloeg den arm om haar heen; de diep bewogen vrouw hield haar zakdoek voor het gelaat; haar borst ging op en neer onder een zacht geween.
“Mijn goed moedertje,” bad de kleine met zoete stem, “schrei uw lieve oogen toch niet rood! Wat moet Army denken, als hij komt? Och! grootmama meent het niet zoo kwaad—”
“Och, Nelly, dat is het niet,” antwoordde zacht de weenende vrouw, “maar reeds den ganschen dag vervolgt mij eene onrust, een angst, die niet te beschrijven is.—God geve slechts, dat den jongen niets is overkomen!”
“Maar, mama,” troostte de dochter en drukte haar blond kopje stijf tegen hare borst, “wat zou hem dan overkomen zijn? Hij rijdt op dit oogenblik zeker in den ouden, gelen postwagen en zit tegenover zijne Blanka, in de aangenaamste stemming die hij wenschen kan; de overste vertelt anekdoten, en zij verheugen zich allen in het vooruitzicht van een warm avondmaal, en van uw vriendelijk gezicht, mijn moedertje.”
De barones schrikte opeens. “Wat scheelt u, mama?” vroeg Nelly angstig.
“Ik meende zijn stap te hooren,” antwoordde fluisterend de moeder; “hebt gij niets gehoord, Nelly?”
“Neen, mama; het is immers ook onmogelijk.”
Het werd stil in het ruime vertrek; de fluisterende stemmen zwegen; niets werd gehoord als alleen het knetteren van het vuur in den haard, en nu en dan een bange zucht uit het beangstigde moederhart. Maar dáár—dáár—ja, dat was zijn stap in de gang; “Nelly,” riep de jonge barones met half gesmoorde stem, en het jonge meisje vloog op en naar de deur, die geopend werd—een man trad binnen.
“Army!” jubelde de zuster. “Army!” klonk het ook van de lippen der moeder, “Army, zijt gij het?” [134]
“Ja, mama,” antwoordde hij met doffe stem, als dwong hij zich met moeite om kalm te schijnen.
“Mijn beste jongen,” zeide de moeder teeder, en omhelsde hem. “Army, lieve Army,” vleide Nelly, “maar zeg, waar is Blanka?”
Hij stond bij den haard, nog met mantel en muts, en het flauwe schijnsel van het uitgaande vuur was niet voldoende om zijne gelaatstrekken te onderscheiden.
“Army,” vroeg nu ook zijne moeder, “waar is uwe bruid?”
“Ik heb geene bruid meer.” Zijne stem stokte van smart.
Nelly gaf een gil van schrik, zijne moeder sprak geen woord; dat was het ongeluk, waarvan zij een voorgevoel had gehad—zij drukte alleen zijne hand vast in de hare, als konde zij hem daardoor onttrekken aan een woesten, naren droom.
“Maak mij niet week, mama!” bad hij en drong haar zachtjes naar een dichtbij staanden stoel, “het helpt niets; hoe kon ik mij ook verbeelden—” hij lachte bitter—“dat zij—steek het licht op, Nelly!” sprak hij toen kortaf, “en bereid grootmama voor! Ik heb niet veel tijd; morgen moet ik weder weg.”
Met bevende handen ontstak Nelly de lamp; haar helder licht bescheen Army’s bleeke trekken; hij stond nog op dezelfde plaats en staarde somber voor zich uit.
“Army, mijn lieve Army!” fluisterde zijne zuster, en sloeg snikkend hare armen om hem heen.
Hij streek haar gedachtenloos over het haar.
“Daar is grootmama!” riep zij toen en liep de oude dame tegemoet.
“Army,” vroeg deze, haastig binnentredende, “wat beteekent dat? Ik wilde Sanna niet gelooven, die beweerde, dat zij u in de gang ontmoet had. Waar is Blanka? Waar is de overste? Wat beduidt het, dat gij alleen—?”
“Dat beteekent,” antwoordde hij langzaam, en op elk woord drukkende, “dat mijne bruid mij heden morgen even [135]voor ons vertrek, genadig heeft ontslagen; zij heeft mij niet lief, liet zij mij zeggen, als grond voor haar plotseling besluit, en, die reden is geldig genoeg, bij God!”
Weder lachte hij spotachtig. De oude dame waggelde achteruit, als van den bliksem getroffen.
“Het is niet mogelijk,” stamelde zij doodsbleek.
“Dat zeide ik heden morgen ook, toen de overste mij dit uiteenzette en verklaarde,” voer Army voort, “en ik heb wel honderd keer de hand aan mijn hoofd gebracht, en mij afgevraagd, of ik ook krankzinnig of iets dergelijks geworden was. Maar neen, het is een feit, Blanka van Derenberg is mijne bruid niet meer.”
“Army, was er dan niets voorafgegaan? vroeg zijne moeder, die als verpletterd in haar stoel zat.
“Wat voorafgegaan was?” antwoordde hij op snijdenden toon. “Ja, de opening van het testament. Blanka van Derenberg is eenige erfgename van het groote vermogen—dat is alles. Waarom zou zij een man huwen, dien zij niet bemint? Maar wees gerust, grootmama—” hij naderde de sidderende vrouw, die zich met beide handen aan een stoel vastklemde, “zij heeft toch een edel karakter; zij vermoedt, dat mijne verloving mij onkosten heeft veroorzaakt, en daarom liet zij mij door haar vader berichten, dat zij bereid was al mijne schulden te betalen. Dat was toch één troost voor den afgedankten bruidegom, voor den dommen jongen, die met dwaze liefde aan dit valsche schepsel hing!”
Hij had gedurende het gesprek met een kristallen bokaal gespeeld, dien hij gedurig ronddraaide; nu wierp hij dien op den grond, dat hij kletterend uit elkander sprong en de scherven over den vloer rolden.
“Army!” klonk het angstig van de lippen zijner moeder, terwijl zij hare bevende handen naar den opgewonden jongeling uitstrekte. De oude barones had zich in hare volle lengte opgericht. “Dat zullen wij ons niet laten welgevallen,” sprak zij toornig. “Blanka erft in ieder geval slechts onder [136]voorwaarde, dat gij haar echtgenoot wordt; ik heb nog een brief van tante Stontheim—”
“Denkt gij dan,” vroeg Army, die in een oogwenk voor haar stond, “denkt gij dan, dat ik haar ooit weer zou willen aanzien? Al lag zij voor mij op de knieën, ik zou haar wegstooten, en al moest ik verhongeren, en gij allen met mij, geen cent nam ik van haar aan; eerder een kogel door den kop.—Ja wel, een kogel, dat zou nog het verstandigste zijn; dat heeft immers mijn vader ook geholpen, zooals Blanka mij zeide, toen ik haar nog eenmaal dringend verzocht, met mij hier op Derenberg te wonen; zij was bang—verklaarde zij—in dit sombere nest, waar de laatste eigenaar zich zelf van het leven had beroofd; ha, ha! Allemaal redenen, waar een verstandig mensch niets tegen zeggen kan!” Zijn stem klonk heesch en half krankzinnig; de felste smart sprak uit zijn ontstelde trekken.
“Mama! mama!” riep het meisje op hartverscheurenden toon, “Army is ziek, hij weet niet meer wat hij zegt.”
De bleeke vrouw stond op van haar stoel, naderde haren zoon en greep zijne hand; zij wilde spreken, maar hare lippen bewogen zich zonder geluid voort te brengen; hare oogen zagen hem zoo smartelijk biddend aan, alsof zij zeggen wilden: heb medelijden met mij, heb ik nog niet genoeg geleden in mijn leven? Hij zag ze niet, die smeekende blikken; ongeduldig poogde hij zijn hand uit de hare los te maken: “het is genoeg, mama! Ik denk niet aan sterven; ik zal leven—voor u. Hier is overigens een brief van den overste voor de baronesse van Derenberg,” voegde hij er bij, een brief uit zijn borstzak halende en die op de tafel werpende, “misschien eene verklaring, waarom het zoo het beste is, en zoo al meer.”
Hij streek met beide handen door zijn donker haar, en ging naar het venster; toen verliet hij haastig het vertrek.
Een oogenblik heerschte er stilte binnen. Het fijne papier [137]van den geopenden brief knarste in de handen der oude barones.
“Zie hier, Cornelie!” riep zij, “daar staat het; wat heb ik u zoo even gezegd?” “Een andere grond voor het verzoek mijner dochter aan uwen kleinzoon,” las zij, “om haar de vrijheid terug te geven, is deze, dat de Derenbergsche betrekkingen haar niet bevallen; het waarom? zult gij mij wel besparen; waarom zullen wij elkander hatelijkheden zeggen, nu wij op het punt staan onze betrekking voor het vervolg geheel af te breken—” “Ziet gij,” viel zij zich zelve toornig in de rede, “dat is het gevolg uwer, het gevolg van Nelly’s onhandigheid in den omgang met het verwende meisje. Daar hebt gij nu de resultaten. Army heeft aan u, aan u alleen, het verlies van al zijne vooruitzichten te danken! O, het is vreeselijk, aan zoovele domme denkbeelden, zulke bekrompen gevoelens geketend te zijn—het ongeluk mijns levens!”
De oude dame balde hare handen en zag met de diepste minachting op moeder en dochter neer.
“Mij moogt gij beleedigen, grootmama!”—Nelly ging voor hare moeder staan, als om haar te beschermen—“maar laat mama er buiten! Vergeef mij dat ik het waag, zóó tot u te spreken! Maar ik kan niet anders. Mama was altijd vriendelijk jegens Blanka, vriendelijker dan gij het geweest zijt. Ik heb Blanka trouwens nooit liefgehad, omdat ik gevoelde, dat zij zich alleen met Army verloofde, omdat tante het wenschte. En nu zeg ik: Army mag God op zijne knieën danken, dat alles zoo gegaan is. En daarom bid ik u, grootmama, krenk mama niet door onverdiende verwijten om der wille van dat valsche, gevoellooze schepsel, dat zelfs onzen vader nog in het graf belastert, en hem tot een zelfmoordenaar—Almachtige God!” viel zij zichzelve in de rede, en was reeds naast hare bewustelooze moeder op den vloer geknield, om te trachten de onmachtige op te heffen. [138]
“O, cielo, cielo!” mompelde de oude dame, “welk een leven, welk een afgrijselijk leven!”—
Middernacht had reeds lang geslagen en nog altijd zat Nelly bij het bed harer koortsige moeder. Zij was de eenige die hare zinnen bij elkander gehouden had bij den treurigen omkeer der zaken. Zij had de afgematte, bewustelooze moeder te bed gebracht, en zooveel mogelijk alle toebereidselen weggenomen, die men gemaakt had om den vorigen avond de bruid van den eenigen zoon te ontvangen. Zij was zacht door de gang geslopen en had aan de deur van Army’s kamer geluisterd; de stappen van den rusteloos heen en weer gaande hadden haar geruststellend in de ooren geklonken. En nu zat zij weder te luisteren naar de ademhaling der koortsachtige moeder, en drukte nu en dan een zachten kus op die magere handen, die zij zoo vast op de snel ademende borst gedrukt hield. De grauwe schemering van den aanbrekenden dag werd door de gordijnen zichtbaar en kleurde zich langzamerhand met een mat rooskleurig licht.
Nelly trad aan het venster; daar beneden lag het park; de bladeren der boomen lagen nat en zwaar op den met rijp bedekten grond; de roode toppen der sorbeboomen kwamen helder uit het herfstachtig gele loof te voorschijn, en over het woud zweefde een fijne, witte nevel, die in de toppen der hooge boomen van het park hing als een lichten, doorschijnenden sluier, door de opgaande zon zacht gekleurd. Moede van het nachtwaken, leunde Nelly met het hoofd tegen de ruiten en sloot de oogen—toen zij op eens het geluid van een verschuivenden stoel achter zich hoorde.
“Mama,” riep zij, toen zij hare moeder met koortsachtige haast het eene kleedingstuk na het andere zag aantrekken.
“Ik heb zoo lang geslapen, Nelly, en heb niet eens Army getroost; het is reeds morgen—neen, laat mij, ik moet [139]naar hem toe; hij mag het geloof aan de menschheid niet geheel verliezen; daar is hij nog veel te jong voor. Houd mij niet terug, Nelly; hij zal niet slapen; men slaapt niet gemakkelijk na zulk een leed.”
Zij gunde het jonge meisje ter nauwernood den tijd, dat zij haar een doek omsloeg en ijlde weg. Nelly waagde het niet, haar te volgen; zij sloop naar de zijdeur en luisterde; daar weerklonk plotseling een gil. Haastig vloog zij de gang door. De deur van haars broeders kamer stond open; daar binnen stond hare moeder, zich bevende aan de tafel vasthoudende.
In een oogwenk overzag zij het vertrek—dáár het oude ledikant, de kussens omgewoeld, op de tafel een half geledigde flesch wijn, benevens een glas; boven de sofa het ledige behangsel; het groote portret, dat daar gehangen had, stond met de voorzijde tegen den muur; daar lagen zijne epauletten naast den degen op een stoel—maar Army—waar was Army?
“Hij is weg!” stamelden de bleeke lippen der bevende vrouw; “hij is weg, Nelly—als hij—als hij evenals zijn vader—?”
“Wat dan, mama? wat dan, om Gods wil?”
“Wanneer hij, Nelly, wanneer hij—o, ik—mijn God!” sprak zij buiten zich zelve.
“Vlieg, Nelly, zoek hem!” smeekte zij haastig, “ik kan het niet; zeg hem, dat hij bij mij moet blijven! Eenmaal heb ik het verschrikkelijke beleefd—eenmaal, dat is genoeg; een tweede maal zou ik het niet overkomen.”
“Mama,” vroeg Nelly in doodsangst, “wat bedoelt gij?”
“Gauw, gauw! ga toch, vlieg! Hij mag niet sterven; hij moet leven. Ga, anders brengen zij mij hem hier ook zoo bleek en bloedend—” zij huiverde en wees naar de deur. Het beangste kind had hare moeder begrepen, en als met gieren-klauwen greep de vrees haar hart aan; zij ijlde weg—waar, waar zou zij het eerste zoeken? Onwillekeurig liep [140]zij de trappen af, de toren deur stond aan; haastig vloog zij over het voorplein, de stenen beren langs, de linden-allée op. De wanhopende gebaren harer moeder, de verschrikkelijke toespeling op haar vader, dit alles wekte bij haar een akelig vermoeden op. Zij drukte de handen op hare borst en stond stil. Waar zou Army zijn?
“Army,” riep zij, maar het was als bleef het geluid in haar keel steken. “Army!”—alles was doodstil rondom haar.
Vochtig en nat lagen de verwelkte bladeren aan hare voeten; een paar kleine vogels fladderden in de takken en keken met nieuwsgierige oogen naar het beangste, jonge menschenkind daarbeneden; “Army!” stootte zij nog eenmaal met alle kracht uit, en daarop een lang aangehouden galm—als een gejubel klonk het; zóó hadden zij elkander als kinderen altijd geroepen; dat moest hij hooren.
Geen antwoord werd echter vernomen; slechts een gefluister ging door de oude lindeboomen, als schudden zij ontkennend de hoofden, om te zeggen: hij is hier niet. Aan den dijk misschien, aan den dijk—dacht zij, en toen zij zich nu door het dichte geboomte voortspoedde, greep haar een nooit gevoelde huivering aan in deze stilte, deze eenzaamheid. Hoe, als zij hem vond? Als hij niet meer hooren kon, dat zij hem riep? Als hij bleek en bloedend—? Haar hart kromp ineen, maar toch schreed zij voorwaarts.
Daar lag het kleine donkere water zoo kalm, alsof er storm noch onweer in de wereld was; waterplanten en verwelkte bladeren dreven onbeweeglijk op de gladde oppervlakte, en de steenen bank aan den oever was ledig. Haastig ging zij verder; de omlaag hangende takken sloegen haar in het gezicht en schudden de dauw in hare blonde haren. De rand van haar kleed sleepte zwaar en vochtig achter haar aan; verder, altijd verder! Angstig zag zij rechts en links, en van tijd tot tijd klonk de naam haars broeders door de morgenlucht. Luister—schreden—! Gejaagd vloog zij verder; daar was het traliehek, de ééne deur was geopend; reeds was zij er [141]doorgegaan—het was een arbeider, die, zijne muts afnemende, haar voorbij ging, de onverwachte verschijning verwonderd aanstarende; toen bleef hij staan; zij had een beweging gemaakt, alsof zij iets wilde zeggen; maar daar zij zweeg, vroeg de man:
“Zoekt gij iets, genadige freule?”
“Och neen, neen, ik wilde met mijn broeder eene morgenwandeling doen—hebt gij hem misschien gezien?”
“Den luitenant, meent gij? Ja, dien ben ik tegengekomen, een eindje achter den lompenmolen.”
“Ik dank u!” snikte zij en sloeg den weg naar den molen in; haastig schreed zij voorwaarts. Daar zag zij het woonhuis reeds; daar lag de brug—voorbij, voorbij! Daar in huis sliepen allen nog. Verder maar! Dáár—almachtige God—daar viel een schot; het klonk haar zoo duidelijk, zoo vreeselijk in de ooren; zij sloeg, onwillekeurig een steun zoekende, den arm om den dichtst bijstaanden boom; toen zonk zij ter aarde. Zij zag niet meer, hoe een oude vrouw, zoo schielijk als hare beenen haar dragen konden, over den molenbrug kwam aanloopen; hoe een goed, vriendelijk gezicht, met een witte muts op, zich angstig over haar heenboog; zij hoorde den hulpkreet niet die over de bevende lippen kwam:
“O, hemel! Nelly, onze Nelly! wat is er nu weder gebeurd?” [142]
In de woonkamer van het slot waren de donkere gordijnen toegeschoven, en dáár, waar vroeger de groote, ouderwetsche sofa geplaatst was, stond nu het ziekbed van Nelly’s moeder; zij was zeer ziek geworden op dien ongelukkigen morgen, toen zij haar zoon zocht en niet vond; het zwakke leven worstelde met den somberen engel, wiens onheilspellende nabijheid men in het vertrek scheen te bespeuren. Als in een cirkel draaide hare verbeelding om dien dag, waarop zij bij het bloedige, verstijfde lichaam haars echtgenoots gestaan had; nu eens was hij het, dien zij aanzag, dan weder was het den zoon, en op hartverscheurenden toon bad zij hem, toch niet te sterven, haar ook niet te verlaten; zij kon zonder hem immers niet leven. Het was thans stil in het ruime vertrek; een slanke meisjesgestalte, die telkens angstig luisterde naar de verwarde woorden der kranke, zweefde met bijna onhoorbare schreden over het oude tapijt, legde met zachte hand de kussens terecht en boog zich onderzoekend over de zieke heen, om naar haar zachte ademhaling te luisteren, als zij ingeslapen scheen. Ja—lompenmolenaars Liesje deed voor de tweede maal dienst als samaritane op het slot Derenberg, en het was nu al de tiende dag, dien zij er doorbracht! Het waren lange, bange dagen en nog bangere nachten geweest; heden was [143]de koorts iets afgenomen, zooals de dokter zei, en de uitgeputte zieke sluimerde nu.
Liesje nam een boek van de tafel en ging aan het venster zitten, dat een weinig licht doorliet; zij leunde met het hoofd tegen haar stoel en sloot de oogen. Hoe vreemd was het toch, dat zij nu weer hier boven in het slot zat, dat zij gedacht had nooit weer te zullen betreden! Tante had haar op een morgen met groot geraas gewekt, en in de huiskamer vond zij Nelly, die doornat van den dauw, bewusteloos op de sofa lag! Hoe was zij geschrikt! Uren waren verstreken, vóór men het arme kind weder tot bewustzijn gebracht had; maar vóór het zoover was gekomen, was de deur der huiskamer in de ouderlijke woning open gedaan en had hij op den drempel gestaan. Zij had een gil gegeven van ontsteltenis en schrik; ja van schrik, want hij, die daar binnentrad met dien diep smartelijken trek om den mond, de oogen zoo wezenloos op haar gericht—dat was de vroegere Army niet meer, de vroolijke levenslustige Army, met de trotsche schoone trekken.
“Is mijne zuster hier niet?” had hij gevraagd, en toen zijn blik op haar viel, zooals zij daar bleek en bewusteloos nederlag, had zijn gelaat een uitdrukking gekregen van het diepste medelijden.
Wat er verder gebeurde? Tante Marie en hij hadden samen gefluisterd; Liesje had echter alleen de woorden verstaan: dat zijne moeder zeer ziek was en hulp noodig had; Sanna was zoo onhandig en grootmama klaagde over migraine; en nu Nelly ook nog, die arme Nelly!
“Ik ga mede,” had Liesje verklaard. En toen was zij met hem zwijgend meegegaan. Geen woord had hij toen tot haar gesproken, en geen enkel woord was tot nu toe over zijne lippen gekomen, hoe dikwijls hij ook zacht de ziekenkamer binnentrad en het bedgordijn opendeed, om zijne moeder te zien. En Liesje wist, waarom hij zoo somber en stil was. De blinkende verlovingsring ontbrak aan zijne hand, en de [144]droombeelden der zieke hadden haar de ongelukkige zaak geheel duidelijk doen kennen. O, dat schoone, valsche schepsel! Hoe haatte Liesje die trouwelooze! Wel had Nelly gelijk gehad, toen zij beweerde: “zij heeft hem niet lief.” Maar hij, och, kon zij hem maar iets vertroostends zeggen!
Zacht werd de deur der ziekenkamer opengedaan, en Nelly trad binnen.
“Wat slaapt zij gerust!” fluisterde zij, een blik op de zieke werpende, en ging op een bankje, aan de voeten harer vriendin zitten. “God zij gedankt! De dokter oordeelt, dat het gevaar voorbij is; ach, Liesje! wat ben ik gelukkig! Ik gevoel mij nu ook weder sterk, en gij zult nu van nacht slapen, gij goedhartig schepsel!”
“Neen, dat zult gij doen, Nelly. Geen tegenspraak!” antwoordde Liesje beslist; “de dokter wil er volstrekt niet van hooren, dat gij waken zult. Gij slaat een doek om en gaat wat in de frissche lucht; uw broeder zal u zeker gaarne vergezellen.”
Nelly schudde treurig het hoofdje. “O ja, hij zal wel meegaan—maar Liesje, gij weet niet hoe akelig het is, zoo alléén met hem te zijn! Hij loopt somber naast mij, en dan begint hij plotseling als in vertwijfeling vroolijk te fluiten. Bij u ben ik het liefste. Wanneer gij en uwe tante er niet waart, en uwe goede moeder niet zoo voor ons gezorgd had, had het hier boven er slecht uitgezien.”
“Maar, Nelly!” fluisterde blozend het jonge meisje en lei haar hand op den mond harer vriendin—-
Terwijl de jonge meisjes zulke woorden in de ziekenkamer wisselden, zat de oude barones peinzend boven in hare kamer. “Eenmaal moet het toch zijn,” sprak zij ten laatste halfluid, “ik moet met hem spreken, wat er nu dan toch gedaan moet worden.” Zij stond op en belde. “Ik verzoek mijn kleinzoon hier te komen,” beval zij Sanna kortaf en onvriendelijk, en ging weder zitten.
Door de roode gordijnen drong slechts een flauw licht [145]naar binnen, want buiten was de lucht betrokken en een scherpe herfstwind begon met kracht de bladeren van de boomen te schudden; in den haard flikkerde een houtvuur en verlichtte de roode kussens en gordijnen; door dien weerschijn was het, alsof de verschoten kleuren weder haar ouden gloed hadden verkregen; somber staarde de barones in de spelende vlammen.
“Binnen!” riep zij, toen een haastig tikken op de deur gehoord werd.
“Ik wilde u juist om een kort onderhoud verzoeken, grootmama,” begon Army, binnentredende met eene buiging en achter den stoel staan blijvende, die de oude hem met de hand aanwees. “Mama wordt beter; ik moet vertrekken.”
“Zoudt gij in dienst kunnen blijven?” vroeg de oude barones onverschillig.
Hij zag somber voor zich.—“Ik weet het niet,” sprak hij toen, “voorloopig hangt dit van de stemming mijner schuldeischers af. Trouwens, zoodra het bericht van mijn verbroken engagement wereldkundig is, zullen zij wel als een troep jachthonden op mij afkomen; de zaak komt bij het regiment; de overste zal mij vragen: ‘betalen of niet?’ Dan komt het slot. Het noodlot zal mij achterhalen, evenals vóór mij reeds zoo menig ander.”
De oude dame had even kalm naar hem geluisterd, alsof hij over een vroolijke partij sprak.
“Hellwig moet raad schaffen,” sprak zij op beslisten toon.
“Hellwig? Ja, als hij geld kon maken! Hij heeft nog onlangs de onmogelijkheid erkend, mij tweehonderd daalder te bezorgen; eene som, die ik den wagenmaker op een bepaalden tijd moest betalen. De man wilde geduld hebben, tot ik—nu, tot ultimo October,” eindigde hij kortaf. “O, zij wilden allen wel wachten; het had geen haast—beware! Ik was immers de neef van tante Stontheim en op het punt, hare nicht te huwen—” [146]
“Hoeveel bedragen uw gezamenlijke schulden?” vroeg zijne grootmoeder.
Hij maakte een afwijzende beweging met de hand. “Wat kan dat schelen? Ze kunnen toch niet betaald worden!”
Een lange stilte ontstond. Army beschouwde schijnbaar zeer aandachtig een Italiaansch landschap in een vergulde lijst. Buiten was de wind hevig opgestoken; hij huilde in den schoorsteen, en joeg de vonken over het oude tapijt tot op het zwarte, wollen kleed der oude dame.
“Army, er is slechts één middel, om u en ons te redden!”
Hij keerde zich langzaam om en zag haar vragend aan.
“Gij zoekt zoo spoedig mogelijk een andere rijke partij.”
“Wat bedoelt gij, grootmama?”
“Er zijn meisjes genoeg, rijke, knappe meisjes, die zich een man koopen, zooals men dat noemt—”
“O, zoo, ik begrijp u,” antwoordde hij los weg.
“Bedenk, Army! het betreft hier niet alleen uwe toekomst, het geldt ons allen.”
“Hebt gij mij nog iets anders mee te deelen?” vroeg hij op een toon, die verstommen deed. “Niets? Dan zult gij mij wel vergunnen afscheid te nemen; ik wilde graag weten hoe het beneden gaat.” Hij boog zich en ging heen.
Bijna werktuigelijk richtte hij zijne schreden naar de ziekenkamer; in het voorvertrek bleef hij staan; het was alsof hij daar binnen hoorde fluisteren; toen ging hij naar het raam en drukte het voorhoofd tegen de ruiten.
Hetgeen zijne grootmoeder hem zooeven gezegd had, was als een bijtend vocht in de versche wonde, hem toegebracht. De hevige pijn dreef hem het bloed naar de wangen, voor zijne oogen zweefde nog steeds een aanlokkelijk beeld, dat hem steeds vervolgde, al deed hij ook duizendmaal zijn best het te verbannen; hij zag haar steeds voor zich, zooals zij er uitzag op dien dag na de opening van het testament, toen het zoo kalm en rustig geworden was in de prachtige villa; alle bezoekers waren vertrokken, de overste was in een [147]andere kamer ingedommeld, en hij bevond zich alleen met haar—voor de eerste maal sedert langen tijd. Hoe schoon was zij in dat donkere, met krip gegarneerde rouwgewaad, die gouden vlechten, met zwarte strikken saamgebonden! Zij lag peinzend in haar stoel, terwijl hij tot haar sprak; hij sprak van zijne liefde, van zijn verlangen haar te bezitten, van het zalig gevoel dat zijn hart vervulde. Of zij wel naar hem geluisterd had? De blik, dien zij op hem vestigde, toen hij hare hand greep, was hem als koud ijzer op het hart gevallen, en had hem met een angstig voorgevoel vervuld; in den loop van het gesprek was zij plotseling opgestaan en achter het deurgordijn verdwenen; het prachtige, goudkleurige haar zag hij nog even, toen het gordijn door den tocht van de opengaande deur omhoog waaide; toen was hij alléén met zijn overvol, bedroefd hart. Zij had hem nooit bemind, liet zij hem zeggen; zij had zich slechts naar den wensch harer tante met hem verloofd! En dáár boven, die gele, verdorde, vliegende bladeren in de lindenlaan, die hadden het gehoord, hoe zij hem trouw zwoer: hoe zij hem duizendmaal verzekerde, dat zij hem liefhad, liever dan alles op de wereld, en nu—nu was alles voorbij. Verkoopen zou hij zich—verkoopen, zooals grootmama hem geraden had!
“Neen, liever nog een kogel—een kogel!”
Hij kreunde en drukte de tanden op elkaar; waar was toch het geluk gebleven, waaraan hij zoo hoogmoedig geloofd had? De oude spreuk schoot hem te binnen: “Wanhoop nimmer, ’t geluk kan iederen dag komen.” Hoe dwaas, waarom had het geluk hem zoo spoedig verlaten?
Daar klonk een zachte tred achter hem; hij keerde zich om—een hoogblozend gelaat zag tot hem op. “Uwe moeder vraagt naar u, luitenant,” sprak halfluid een heldere stem. Hij ging Liesje voorbij naar de ziekenkamer, en zij trad naar het venster, waar hij tot nu toe gestaan had. Buiten viel een fijne regen, die den omtrek in een vochtigen sluier hulde; zij staarde naar het huis harer ouders daar [148]beneden, maar kon het door de dikke lucht niet onderscheiden. “Wat zouden zij daar nu wel doen,—mijn moedertje, mijn vader en tante Marie? Zou mijn vader niet op de jacht zijn? Och neen, hij heeft het zoo druk op het kantoor, sedert de heer Selldorf zoo plotseling vertrokken is.” Weder vloog een donker rood over hare wangen.
In het nevenvertrek was het eerst stil; de deur stond half open; Army lag geknield bij het bed zijner moeder, en nu klonk het: “Mijn lief moedertje, dacht gij dat ik doen zou als de jonker van Streitwitz? Neen, neen, ik heb u immers nog en Nelly.” Zijne stem klonk teeder en vertroostend, en toch was het, alsof met moeite weerhouden tranen de woorden onverstaanbaar maakten. En daarop de zwakke stem zijner moeder; Liesje kon de woorden niet verstaan, maar uit den toon der afgebroken woorden klonk het als een zoet vertroosten, als een blijde dank, dat zij haar zoon in de armen hield, de gansche onovertroffen volheid der moederlijke liefde, die helpen, steunen, raden wilde; zoo kalm, zoo zacht klonk het, alsof het gold een ziek kind in slaap te sussen.
En daar opeens—was het werkelijk mogelijk? Dat klonk als weenen, als met geweld onderdrukt gesnik. Zou Army—? Liesje keerde zich plotseling om en luisterde met verbleekend gelaat—weenen de mannen dan ook? Zij ijlde naar de deur; zij wilde weg; hij mocht niet weten, dat zij gehoord had, hoe hij—Daar kwam hij uit de kamer zijner moeder, ernstig en de lippen op elkander gedrukt; maar de oogen—ja, die waren nog nat van de tranen, die hij geweend had—om zijn verlorene bruid.
Zij stond vlak voor hem, de handen op de borst gevouwen, als wilde zij hem om vergeving vragen, dat zij hem zóó gezien had. Ook hij stond stil; hij zag haar aan en las innig medelijden in haar oogen. Kwam de herinnering weder bij hem boven aan den tijd, toen het kleine meisje den wilden knaap zoo dikwijls troostte, als hij bij hunne kinderspelen zijn geduld verloor en van spijt heete tranen weende? [149]
“Liesje,” sprak hij vriendelijk en dankbaar, en reikte haar de hand.
“Army, lieve Army,” klonk het door snikken half verstikt terug; hij voelde een oogenblik haar kleine hand in de zijne; toen was zij verdwenen. [150]
In het slot Derenberg was alles weder tot het eentonige leven van vroeger teruggekeerd. Na Army’s vertrek was het zeer stil geworden in het oude slot. De nood sloop door de groote, ledige zalen en met hem—de zorgen.
“Gij moet raad schaffen, Hellwig,” had de oude barones tegen den getrouwen raadsman der familie, half biddend, half bevelend gezegd. “Gij moet! Binnen korten tijd moet er geld zijn, opdat het onweder niet nu boven mijn kleinzoon losbarst! Het verdere schikt zich later. Komt tijd, komt raad!”
En de oude man had met een bezwaard gemoed de belofte gedaan, te zullen beproeven “den duivelschen jongen, dien Army, uit den brand te helpen;” maar tevens had hij er naar gevraagd, op welke wijze de barones het verdere dacht te schikken? En toen zij op haar zenuwachtige manier den vriend der familie eenigszins had laten vermoeden, van waar zij redding hoopte, had hij bijna weemoedig geglimlacht, en een vragend “nog eens dat gevaarlijke middel?” was over zijne lippen gekomen. “God geve,” had hij er bij gevoegd, “dat het deze maal beter uitvalt! Voor het overige, mevrouw de barones, gaat het tegenwoordig zoo gemakkelijk niet meer, als gij denkt; de wereld is in den laatsten tijd onaangenaam praktisch geworden; vaders, die zulk een jongen adellijken windbuil met open armen ontvangen [151]en er eene eer in stellen, zijne kolossale schulden te betalen, worden steeds zeldzamer—het geld is schaarsch, zeer schaarsch, mevrouw de barones! Maar wat lichtzinnigheid is het ook, om equipages en zijden meubels voor mejuffrouw de bruid aan te schaffen! Dat was later vroeg genoeg; men moet de huid van den beer niet verkoopen, eer hij gevangen is. Gij, barones, die zooveel ondervonden hebt in uw leven, gij hadt den jongen bij de ooren moeten krijgen, en hem mores moeten leeren; hij was vroeger altijd gemakkelijk te leiden.”
De oogen der jongere barones hadden zich verwijtend op hare schoonmoeder, smeekend op den ouden man gericht; de smeekende oogen hadden hem zoo ver gebracht, dat hij ten minste beloofde, zijn best te doen—-
Liesje was reeds lang naar het ouderlijke huis teruggekeerd, en had den innigsten dank van Nelly en hare moeder meegenomen. Zij kwam bijna dagelijks in het slot, en haar vroolijk gekeuvel, haar vriendelijke verschijning bracht uren van zonneschijn in die stille, hooge vertrekken; Nelly vergat dan voor een poos hare droefheid, om zich trouwens later dubbel ellendig te gevoelen.
Hoe goed heeft zij het! dacht zij, wanneer hare vriendin zoo vlug door de nu geheel ontbladerde lindenlaan, naar huis ging. Zij stelde zich het aangename “te huis” van Liesje voor, en zag in haar verbeelding, hoe zij den arm om den heer des huizes heensloeg, en hem haar lief vadertje noemde, op wien zij zoo trotsch, zoo trotsch kon zijn—en dan vloeiden weder Nelly’s oogen over van bittere tranen.
Zoo was November gekomen, met zijn donkere dagen; de stormen huilden weder om het oude slot, zooals zij reeds eeuwen gedaan hadden; zwaar en vochtig dreven de wolken over het landschap, en regen, vermengd met sneeuw, sloeg kletterend tegen de ruiten. Zulk weder oefent zijn invloed op elk menschelijk wezen, en vooral op eene zieke, die zoo zeer behoefte heeft aan opwekking, en onwillekeurig komt [152]de vraag op de lippen: “Zal voor mij wel ooit de zon weer schijnen? Zullen voor mij de stormen wel ooit weder zwijgen? Gelukkig de mensch, die hopen kan, ook in dagen van diepe smart!” Zij fluistert toch nog altijd vertroostende woorden tot de verslagene ziel, en schildert op den donkeren achtergrond lichtende arabesken en bekoorlijke bloemkransen, waartusschen allerhande gelukkige, vurig verlangde beelden der toekomst doorschijnen; de weenende oogen kunnen dan weder met vertrouwen opzien en de benauwde borst haalt ruimer adem; alles kan immers nog goed worden! En de tijd ging voorbij; eentonig en langzaam kropen de dagen voorbij. Wekelijks kwam er van den ver verwijderden zoon een brief, dien de moeder met angst en hartkloppingen openbrak; telkens vreesde zij, er een slechte tijding uit te zullen vernemen! “Bespeurt gij wel, hoe ongelukkig hij is, zoo verstrooid, zoo geheel anders dan vroeger?” zuchtte Nelly dan en herlas telkens en telkens weder den brief, wiens kortheid een diep bedroefd hart scheen te verraden.
“Het gaat hem goed,” was de oude barones gewoon minachtend te zeggen; “hij hoopt het ook van ons; hij heeft veel dienstzaken te verrichten—voilà tout! Hij is geen man; anders zou hij alle pogingen in het werk stellen, om het uiterste te voorkomen. Och hemel! dat ik in zijne plaats ware, zóó jong, en het leven vóór mij! Die onzalige gevoeligheid, die uit louter droefheid over het verlorene, den moed niet heeft om naar een nieuw geluk te streven—Orribile! Het is ons aller ongeluk; ik had nooit gedacht, dat hij ook zoo was.”
En bevend van ergernis zette de oude dame zich neder om een brief aan haar kleinzoon te schrijven, en hem moed in te spreken, en een anderen aan Hellwig, ten einde hem aan te sporen, de zaak betreffende de schulden zooveel mogelijk op te houden.
November was ten einde en December kwam met zijn [153]stormen; zij huilden in de hooge schoorsteenen en deden de roestige weerhanen op de torens knarsend gieren; zij bogen en schudden de oude boomen in het bosch; de regen kletterde evenals vroeger tegen de ruiten, en doorweekte de paden in het park, totdat in een helderen winternacht de felle vorst gekomen was, die de wegen zoo hard en glad als een rijbaan maakte; hij bedekte den dijk met een spiegelblanke ijskorst, en de velden en wegen met de eerste fijne sneeuwvlokjes.
“Het is binnenkort Kerstmis,” zeiden de lieden in het dorp en verheugden er zich over. “Het is spoedig Kerstmis, mama,” sprak ook Nelly tot de sukkelende vrouw, die bij den haard zat te breien, maar in haar gelaat blonk geene vreugde bij het vooruitzicht van het heerlijke feest; “of Army ook zal komen?” vervolgde zij vragend, en hare moeder omhelzende, zeide zij: “lieve mama, ik wil geen enkel geschenk hebben, als Army maar komt.”
“Nu is het spoedig Kerstmis,” riep Liesje hare tante juichend tegemoet, toen zij des morgens alles met sneeuw bedekt zag—het klonk zoo hartelijk opgeruimd, dat de oude vrouw haar verbaasd aanzag. Was dat meisje dan in de laatste weken niet geheel veranderd? De oude dartelheid, die haar zoo bekoorlijk stond, waarmede zij ieders hart won, blonk weer uit hare groote, blauwe oogen; hare wangen bloeiden weer even rooskleurig, als vroeger, en dit wonder was klaarblijkelijk geschied, toen zij—ja, toen zij uit het slot naar huis teruggekeerd was. Evenals vroeger schertste zij met haar vader, en voerde allerlei guitenstreken uit, die zelfs hare moeder hartelijk deden lachen.
En nu was Kerstmis aanstaande. Toen de oude vrouw haar aanzag, fluisterde de kleine mond dicht aan haar oor, en zij verstond zoo iets van Christeskindje, van Kerstboomen, en Kerstgeschenken en van iets zoo heel, heel fraais voor tante, als zij zich niet kon voorstellen.
En al deze vreugde en dit gejubel was in een enkel oogenblik [154]te voorschijn geroepen: het enkele woord “Liesje!” uitgesproken op een teederen, dankbaren toon, en een enkele, vluchtige handdruk!—
En eindelijk was de heilige avond aangebroken over de wijde wereld; hij bracht in elk huis een helderen lichtglans; hij ontstak de kaarsen aan de groene boomen, in paleizen en hutten; en deze wierpen hun licht op vroolijke gezichten, op kostbare en eenvoudige geschenken; de kerkklokken luidden in de stille, koude winterlucht en noodigden de menschen tot een plechtige, dankbare feestviering; en hoog boven de verheugde wereld spreidde de hemel zijn donkeren blauwen mantel uit; in schitterende, fonkelende pracht straalden de sterren naar beneden, en “Eere zij God in den hoogen,” klonk het tot haar naar boven, “in den menschen een welbehagen en vrede op aarde!”
“Vrede op aarde!” Er waren ook woningen, waar de weldadige gast geen ingang vond, en harten, zeer vele harten, die geen ruimten voor feestvreugde hadden, omdat leed en smart hen geheel vervulde! En op geen dag drukt de zorg zulk een arm menschenkind dieper ter neder, gevoelt het de smarten meer dan op dien, waarop zich allen verheugen, waarop de vrede moest nederdalen in alle harten, alléén in het zijne niet; waarop de bange vraag naar boven rijst; waarom ben ik—waarom zijn wij uitgesloten van de feestvreugde?
Diezelfde vraag stond ook te lezen in de oogen van het jonge meisje, dat daar aan het venster stond en in den helderen avond naar buiten zag. “Daar beneden in den molen zijn de ramen helder verlicht; daar brandt de Kerstboom,” fluisterde zij zacht, en drukte smartelijk de handen op de borst—welk een verlangen overviel haar naar zijne helder verlichte en versierde takken! Liesje had haar gevraagd te komen; zij moest toch ten minste de lichten op den boom zien branden; maar neen, waartoe zou dat dienen? Wat ging haar des molenaars Kerstboom aan? Het was de hare [155]toch niet, en waarom zou zij Liesjes gelukkig gelaat aanschouwen? Hare sombere, stille woning zou baar daarna nog eens zoo treurig hebben toegeschenen. Zij keerde zich om en ging naar den stoel harer moeder, om haar wang tegen het lieve gezicht te vlijen. Zij tastte met de hand, maar vond slechts het ledige kussen. “Mama,” riep zij zacht—het bleef stil. “Nu is ook zij naar grootmama gegaan,” fluisterde zij en viel in den zachten stoel neder. “Allen verlaten zij mij, och, dat ze toch terugkwamen! Mama en Army, o ja, Army is dáár”—dat was toch nog een zoete troost. Morgen zou hij zeker wel niet meer zooveel met grootmama te spreken hebben over zaken; wat kunnen zij toch voor belangrijks te verhandelen hebben sedert zijn aankomst? Zou het nog altijd over Blanka zijn?—-
Nelly vergiste zich; hare moeder was niet boven, waar de oude barones met den jongen officier een onderhoud had over zaken—leelijke, niet zeer stichtelijke zaken, die niets gemeen hadden met den geest van het Kerstfeest.
“Tot Nieuwjaar—nog maar acht dagen!” sprak de oude dame, en zag somber voor zich.
“Tot Nieuwjaar,” bevestigde Army, die voor haar stond.
“En gij zegt, Hellwig weet geen raad?”
“Zoo zeide hij—”
“Maar dio mio! Het is toch anders voor een officier niet zoo moeilijk, geld te krijgen?”
“Anders? Gij vergeet, grootmama, dat onze omstandigheden voldoende bekend zijn. Geen bankier leent mij geld, met de zekerheid, het te verliezen, en dan nog zulke sommen! Het eenige, wat ik bewerken kon, was—uitstel tot Nieuwjaar.”
“En hebt gij geene moeite gedaan het middel te beproeven, dat ik u als de éénige redding aanwees?”
Hij zag haar fier aan. “Neen, mijne schuldeischers gaven mij werkelijk denzelfden raad en wilden mij er wel behulpzaam [156]in zijn; maar duizendmaal liever naar Amerika en werken als een knecht, dan zulk een juk op mij te nemen!”
“Zooals gij wilt!” sprak de oude dame koel, “het is uwe zaak en niet de mijne.”
“Juist zoo!” lachte hij. “Maar laat de geheele historie naar den duivel loopen! Ik ben hier niet gekomen om u mijn nood te klagen; ik wil het Kerstfeest met u vieren; het Kerstfeest!” herhaalde hij spottend.
“Goed dan!” klonk de stem der grootmoeder. Dan zal ik raad zien te schaffen; er zijn nog wel menschen in de wereld, die den naam Derenberg niet vergeten hebben. Morgen—neen, van avond nog schrijf ik aan den hertog van R.
Om Army’s lippen zweefde een bittere lach. Hij dacht aan het schilderij boven in de familiezaal, dat zijne grootmoeder voorstelde, hoe zij, als een schoone, jonge vrouw, den hertog de hand bood als welkomstgroet in haar gastvrij huis. “Bedelarij!” klonk het verachtelijk in zijn binnenste; hij voer met de hand over het voorhoofd, en sloeg een blik op de statige, zwarte vrouw tegenover hem, die zoo onbewegelijk, met een uitdrukking van vastberadenheid op het gelaat, bij de tafel stond. Hij had medelijden met haar, de trotsche vrouw; hij wist, dat het haar onuitsprekelijk zwaar zou vallen, zulk een brief te schrijven.
“Doe dat niet, grootmama!” bad hij vriendelijk, “gij moogt u niet zoo vernederen—”
“Neen, ik laat het niet,” was het antwoord, “want ik zie, dat ik de eenige ben, die misschien nog uitkomst vinden kan, hoewel ik maar een oude vrouw ben.”
“Maar, grootmama! zal de oude heer zich uwer nog herinneren?”
Zij lachte. “Zult gij ooit het beeld uwer bruid vergeten?” vroeg zij, en de zwarte oogen schoten stralen uit hun brandenden gloed. “Zeker niet! Evenmin vergeet de hertog van [157]R. Leonore van Derenberg, want hij heeft mij liefgehad, Army! van het oogenblik af, dat hij mij voor het eerste zag. Hij was toen nog erfprins; mijn man stelde mij ten hove voor; er werd juist een feest gevierd—ik weet niet meer ter eere van wie; en, toen ik door de bonte menigte, die de helder verlichte zalen vulde, aan den arm uws grootvaders vooruit trad, dewijl het hertogelijke paar mij wenschte te zien, en de menschen rechts en links ter zijde weken en de vreemde, de Italiaansche, aanzagen, terwijl ik eene buiging maakte voor het hooge echtpaar—toen werd mijn oor getroffen door een kreet van verrassing, en toen ik mijne oogen ophief, ontmoetten zij die van een schoon jong man, welke mij bewonderend aanstaarden. Ik was zeventien jaar, Army, en wat bedwelmt eene vrouw meer, dan bewonderd te worden en—voorbij, voorbij!” fluisterde zij, “waartoe het verledene weer te voorschijn te roepen!”
“En”—vervolgde zij peinzend, zonder acht op zijn gloeiend gelaat te geven, “hij kwam dikwijls naar Derenberg; hij was mijn cavalier bij elke gelegenheid, tot hij een verre reis ondernam—die goede ouders, zij waren bezorgd over hem, en mijn echtgenoot was de belachelijkste Othello, dien de wereld ooit zag; hij haatte den levenslustigen prins, omdat mijne lippen lachten als hij sprak, en mijne oogen, schitterden als ik hem zag, iets dat zij reeds bijna verleerd hadden; alles wat mij omgaf, droeg immers den stempel der verveling, de hemel, de aarde, de menschen, zelfs de feesten die mijn echtgenoot gaf. Hij was het, die in overeenstemming met de vorstelijke ouders, den vlinder verwijderde, die zoo onstuimig om de kaars fladderde—echt burgerlijk, zooals alles hier te lande! Ik wist het, dat mijn gemaal opmerkzaam gemaakt was geworden, ik wist, wie hem in den geheel onschuldigen omgang het ergste deed zien. O, ik heb hem gehaat, mijn zwager, dien—” [158]
“Grootmoeder! en aan dien man wilt gij schrijven? Bij hem bedelen, omdat hij u eens bewonderde? Bij hem, dien mijn grootvader haatte?”
“Ik ben nu een oude vrouw geworden, mijn kind,” antwoordde zij op hoogen toon, en wierp het nog altijd schoone hoofd in den nek, “en wat ik doe, heb ik slechts mijzelve te verantwoordden. Toen wij voor twintig jaar plotseling arm werden, schreef hij mij; hij had de vrouw niet vergeten, die eenmaal zijn jong hart verrukt had; ik had ons in eens uit alle drukkende omstandigheden kunnen bevrijden—maar ik wist, wat ik den naam Derenberg, wat ik mijzelve verschuldigd was.” Zij stond met opgeheven hand voor haar kleinzoon, en haar groote oogen blonken van edelen trots.
“Meent gij, dat het mij licht valt aan hem te schrijven?” ging zij voort, “ik doe het om uwentwil, Army, want het weinigje ongeluk, dat u trof, heeft uwe hand verlamd, en heeft van u gemaakt een weekhartigen droomer in plaats van een sterken man met een vasten wil; daarom zal ik in uwe plaats handelen!” Zij ging hem voorbij en verdween in de naaste kamer; de deur vloog zoo krachtig en snel achter haar dicht, dat de roode gordijnen omhoog waaiden.
Army stond onbeweeglijk bij den schoorsteen; nu en dan schudde hij zacht het hoofd, en een bittere lach zweefde om zijn mond. Plotseling was het, alsof zijn gebogene gestalte zich in zijn volle lengte oprichtte, als trof hem eene gedachte, een besluit dat hem—
“Army,” riep een zachte stem, en het blonde hoofdje zijner zuster kwam tusschen de plooien van het deurgordijn te voorschijn; “Army, kom toch beneden! gauw! Mama stuurt mij.” Zij was de kamer ingeslopen, en drukte zich tegen hem aan. “Weet gij wat ik geloof?” fluisterde zij, “mama heeft zeker een Kerstboom ontstoken; er schijnt zulk een helder licht onder de deur door.” [159]
Hij staarde in de donkere oogen, die zoo kinderlijk blijmoedig tot hem opzagen.
“Spoedig,” smeekte zij, “grootmama gaat toch niet mee; zij mag immers den Duitschen Kerstboom niet lijden.”
“Ja, kom Nelly!” zeide hij, en de arm om zijne zuster heen slaande, verliet hij ijlings met haar het vertrek. [160]
Het begon reeds te schemeren, toen Liesje boven in haar kamertje een sierlijk korfje vol kleinigheden pakte; telkens voegde zij er nog iets fraais bij; eindelijk sloot zij het, en een halfluid: “zie zoo, het is vol marsepein en chocolade—dat lust zij het liefste,” kwam over hare lippen. Zingend trok zij het met bont gevoerde jakje aan, dat gisteravond onder den Kerstboom had gelegen, en zette het daarbij behoorende mutsje van zwart fluweel, met een rand van marter omzoomd, vluchtig op de bruine vlechten; zij bekeek zich in den spiegel en begon op eens te lachen.
“Precies een jongen! Tante heeft wel gelijk,” sprak zij en zette het sierlijke hoofddeksel wat vaster en midden op het hoofd. “Nu nog de mof, en dan spoedig weg; want ik moet tijdig weer terug zijn.”
Zij greep mof en mandje en sprong de trappen af. “Ik ga naar Nelly,” riep zij, de deur der huiskamer even opendoende.
“Zorg, dat gij op tijd weer tehuis komt, Liesje,” vermaande hare moeder; “anders wordt oom de dominé boos en worden de kinderen ongeduldig. Gij weet, om zeven uur wordt voor hen de Kerstboom aangestoken—”
“Ja, ja, zeker,” riep Liesje, en weg was zij.
Tante Marie zag haar na, toen zij over den molenbrug ging. “Och lieve hemel!” dacht zij, “hoe zal het er daar op [161]het slot uitzien? Daar zullen de Kerstgeschenken ook wel niet rijkelijk zijn uitgevallen.”
Liesje zat reeds sedert een kwartier naast Nelly bij den haard te praten; tegen haar over zat Army op zijn gemak in een grooten stoel; hij was in diep gepeins verzonken, en luisterde slechts nu en dan, wanneer een der beide meisjes hem met een hartelijken lach uit zijne mijmering wekte.
“..... En moeder kreeg van vader een pillendoos,” vertelde Liesje, “waarop geschreven stond: ‘de beste medicijn’, en waarin reisgeld lag, om naar Italië te gaan.—Gij weet immers, Nelly, de dokter heeft altijd tegen mama gezegd, dat zij den winter hier niet moest doorbrengen, maar zij was er altijd tegen; nu echter heeft zij half en half toegegeven—”
“Zij gaat toch niet alleen?” vroeg Nelly.
“Neen, papa gaat in ieder geval meê, en—”
“Nu, en?”
“En ik,” voegde Liesje er dralend bij.
“En zijt gij daar niet heel blij om?” riep Nelly opgewonden. “Hè, naar Italië; hoe mooi moet het daar zijn!”
“Neen, ik blijf liever bij tante tehuis; ik ben immers goed gezond; en schooner dan hier, zal het dáár wel niet zijn.”
“O, Liesje, hoe dwaas!” bestrafte Nelly.
“Ja zie, Nelly! Gij moet mij niet voor zoo dwaas aanzien, maar ik heb er nog een andere reden voor. Gij moogt mij niet verklappen, want ik heb er nog niets van tegen vader gezegd. Zie, Bertha van onzen meesterknecht in den molen lijdt aan eene borstziekte; de dokter zegt, dat alleen een verblijf in Vevey of Montreux haar kan genezen; zij is veel zieker dan moeder, en nu zou ik graag zien, dat Bertha in mijne plaats meeging; ik ben nog jong, misschien kom ik nog wel eens in “la bella Italia”, zooals uwe grootmama zegt.”
Army stond plotseling op en ging naar het venster. Het jonge meisje had zachtjes gesproken, maar desniettemin was hem geen woord ontgaan. Dat was nog altijd de goedhartige [162]Lise van vroeger, die haar boterham aan arme kinderen en hare blinkende driepenningstukken, die tante zoo zorgvuldig voor haar verzamelde, aan den eersten den besten handwerksjongen weggaf; zij schudde nog zoo, half trotsch, half bedeesd, het hoofdje, wanneer zij beknord werd. En dan rees een ander beeld voor zijn oog, een kleine, teedere gedaante, met goudkleurig haar—die terugdeinsde voor bedelaars, en dat “gemeen”, met een wenk harer kleine hand onbarmhartig van haar deur verdreef; die met minachting haar kleed dicht om zich heen trok, wanneer op de wandeling een kreupele smeekend zijne handen naar haar uitstak. “Geef hem niets, Army,” had zij gezegd, “ik word er wee van, kom, kom—tante betaalt overvloedig armengeld.” Zóó ging zij den armen natuurgenoot voorbij, met haar geparfumeerden kanten zakdoek voor den neus.
Buiten lag het park sneeuwwit en kalm; iedere boom stak duidelijk af op den helderen achtergrond, en daar beneden straalde het licht uit de vensters van den molen. Dat oude, gezellige huis, wat al zoete herinneringen waren daaraan voor hem verbonden! Hoe gerust en aangenaam moest het zijn, dáár te wonen, zonder zorgen, zonder angst voor de toekomst of aanstaande ellende!
“Uit mijn jeugdig leven,
Uit mijn jeugdig leven,
Klinkt mij steeds een lied in d’ ooren;
O, waar is gebleven,
O, waar is gebleven,
Wat mij ééns mocht toebehooren?”
klonk het zacht en teeder achter hem; hij keerde zich om—daar stond zij bij de oude pianino, de slanke, tenger gebouwde meisjesgestalte,—het hoofdje wat voorover gebogen, en bij het flauwe licht, dat de lamp in dien hoek van het vertrok verspreidde, meende Army te zien, dat een zachte blos zich over Liesjes gelaat vertoonde. [163]
“Toen ik afscheid nam,
Toen ik afscheid nam,—
Lachte mij het leven toe;
Toen ik weder kwam,
Toen ik weder kwam,
Was mij alles droef te moê—”
Liesjes stem klonk diep weemoedig.
“Nu het laatste vers,” verzocht Nelly; “mama hoort het zoo graag.”
“Ik kan niet meer,” antwoordde zij zacht en verwijderde zich van de piano.
“Och, dat spijt mij, Liesje,” sprak Nelly’s moeder nu, “ook geen Kerstlied?”
Aanstonds trad zij weder naar de piano:
“Daarboven fonkelt hel een ster,
Die stil op aarde ziet,
En ’t Eng’lenheir, dat zingt van ver
Een jub’lend Kerstnachtlied.
En om de schaam’le kribbe straalt
Een wonderheerlijk licht;
Een kindje ligt op ’t harde stroo,
Met godd’lijk aangezicht.
Verblijdt u dan in dezen stond,
Die vrede op aarde geeft!
Zoo klinkt het uit der Eng’len mond,
Nu Jezus Christus leeft!
Knielt neer van verre en van nabij,
Gij menschen groot en kleen,
En dankt den Heer op zijnen troon,
Nu ’s werelds licht verscheen!”
Zachtkens stierven de tonen van het oude Kerstlied in het hooge vertrek weg; geen geluid werd gehoord, bij ieder had dit lied verschillende herinneringen opgewekt, die echter alle in denzelfden grond hun oorsprong hadden. [164]
De sukkelende vrouw, in dien grooten stoel, zij herinnerde zich den tijd, toen zij als jonge moeder haar knaap die woorden leerde, opdat hij ze voor zijn vader onder den prachtigen Kerstboom zou opzeggen; zij zag weder den fermen jongen, om wien zij haar arm geslagen had, voor den knappen man staan; zij was naast het kind neergeknield en vouwde zijn kleine handjes biddend saam; van de takken des booms straalde licht; en licht werd teruggekaatst uit de helder schitterende kinderoogen; hij moest immers wel trotsch zijn op zijn zoon.... “Bid nu, mijn jongen!” en de heldere kinderstem had zoo roerend, ernstig geklonken:
“Verblijdt u dan in dezen stond,
Die vrede op aarde geeft!”
Den jongen man stond deze avond niet voor den geest; die was uit zijn geheugen gewischt; maar hij zag zich met twee kleine meisjes daar beneden in de kamer van tante. Beiden zaten op bankjes aan de voeten der oude vrouw, de lieve mondjes wijd geopend, en de oogen ernstig voor zich uitziende; zij zongen, hoewel niet volgens de regelen der kunst, toch dapper en gloeiend van Kerstvreugde:
“En om de schaam’le kribbe straalt
Een wonder heerlijk licht,
Een kindje ligt op ’t harde stroo—”
“Army zingt niet mede, tante!” had de grootste gezegd en haar vragend aangezien.
“Dan krijgt hij straks ook geen peperkoeken, als Ruprecht de knecht komt,” was het antwoord geweest.
Toen was de kleine naar hem toegetrippeld. “Army meezingen!” had zij met tranen in de blauwe oogen gewaagd, en toen hij overmoedig de blauwe lokken schudde, had zij wanhopig haar gezichtje met de handen bedekt, Daarop was Ruprecht de knecht gekomen, met een grooten, zwaren pels om; hij had met de noten in den zak gerammeld en dreigend eene roede voor den dag gehaald. “Zijn de [165]kinderen zoet, tante?” had hij met een diepe basstem gevraagd; “kunnen zij ook bidden?”
Ja, de meisjes wel; maar die daar, die jongen, is een kleine stijfkop, die zijn Kerstlied niet zingen wil; neem dien maar stilletjes mee naar uw sneeuwhol, heer Ruprecht!” En toen was het kleine meisje, bitter schreiend en haar angst vergetend, naar den gevreesden man toegeloopen.
“Neen, neen, lieve oom Ruprecht, neem Army niet mee! Hij is niet stout; ik wil ook geen enkelen peperkoek hebben.” En Nelly was ook gaan schreien, zoodat knecht Ruprecht ten slotte was vertrokken, zonder een gebed gehoord te hebben, terwijl de troostwoorden van tante en het geween der meisjes hem achterna klonken. Hij alleen, die ondeugd, schreide niet; hij lachte, toen de laatste slip van den pelsmantel verdwenen was; hij hield stijf en stok staande, dat het niet knecht Ruprecht, maar Peter, de koetsier, geweest was, in den omgekeerden pelsjas van oom molenaar.
Aan al deze kinderlijke ervaringen dacht Army, en onwillekeurig ontviel hem de vraag: “Weet gij nog wel?” Toen zweeg hij, verschrikt over zijne woorden, die zoo duidelijk verstaanbaar door het stille vertrek klonken; zij waren immers reeds lang voorbij, die kinderdroomen—hij was een man geworden. Een man? Neen, een verwijfde droomer, dien een weinig tegenspoed verlamd had! Daarboven zat zij nu, de oude vrouw, en schreef om hem te redden een brief, die haar moeite kostte, die haar zwaar viel, en zij deed het, omdat hij geen man was.
“Ik moet naar huis.” Liesje nam haar jakje van den stoel.
“Och, blijft gij van avond niet?” vroeg Nelly.
“Ik dank je, ik kan helaas niet,” antwoordde zij aarzelend; “de dominé’s-familie komt van avond bij ons, en gij weet wel, Nelly, dan durf ik niet wegblijven.
“Dat is zoo, maar komt gij spoedig weer?” [166]
“Zeker!”
“Mag ik u te huis brengen,” klonk op eens Army’s stem.
“O neen, ik dank u,” stamelde zij verlegen, “ik—”
“Het is vandaag een feestdag—gij zoudt beschonken lieden kunnen ontmoeten,” sprak hij, haar antwoord afsnijdend, en greep naar muts en degen.
Het was een wonderschoone winteravond, die daarbuiten over de Kerstnacht-vierende aarde gedaald was; in ademlooze stilte lag het landschap in een sneeuwkleed gehuld, overwelfd door een hemel, waaraan duizenden starren in de heldere, koude lucht fonkelden. Beneden in het dorp kwamen de verlichte vensters onder de besneeuwde daken te voorschijn, en hier boven aan den kruisweg, bij de met sneeuw bedekte zandsteenen bank, daar stond een rijzig paar; hoe verwonderd breidde de kale lindeboom zijne takken over de jeugdige hoofden uit, als om ze voor aller oogen te verbergen. Is het nu tijd tot minnekoozen? schijnt ieder takje te vragen, thans, nu er geen enkele nachtegaal zingt en geen groen takje een liefdegroet kan fluisteren?
En toch—het meisjeshoofdje rust zoo stil aan zijne borst, en in de blauwe oogen ligt een oneindige hemel van liefde en geluk.
“Zou ik u kunnen helpen, Army, om uw leven minder somber te maken? Is het waar?”
“Als gij dat wilt, Liesje,” antwoordde hij zacht en kuste haar op het voorhoofd.
“Of ik het wil?” vroeg zij blozend, en vlijde zich dichter aan hem. “Of ik gelukkig wil zijn—?”
Hoe was het toch gekomen? Hoe was zij wel te moede, toen zij alléén het pad naar den molen insloeg? Als in een droom hoorde zij zijn ernstige woorden, voelde zij den kus op haar voorhoofd branden—en toch was het de werkelijkheid, zoo even doorleefd, die haar hart zoo deed kloppen! En morgen—haar kloppend hart stond haast stil, toen zij de verlichte vensters van haar huis zag—dan zal hij bij haar [167]vader komen. Zij is verloofd; een gelukkige verloofde, zijne bruid!
Zij bleef staan en zag achterom; daar boven moest hij nu zijn, bij den eenzamen, ouden linde, die, trots sneeuw en ijs, heden avond het zoetste geluk zag ontluiken. Zou hij haar liefhebben, waarlijk lief? Zij schudde het hoofd over dat wonder, dat nooit gehoopte wonder; zouden vader, moeder en tante het niet aan haar zien, dat zij—? Neen, neen, nu nog niet; als de gasten vertrokken zijn, wil zij het haren vader zeggen, dat er morgen iemand komen zal, die—
Zij trad de huisdeur binnen; die oude schel had heden ook zoo afschuwelijk hard geklonken, en zij wilde graag eerst stil naar haar kamertje gaan. Neen, dat ging niet, want juist deed tante de deur der huiskamer open.
“Wel, gij uitblijfster!” klonk vriendelijk de oude stem, “ik wilde juist Doortje zenden, want ik was bang, dat iemand u onderweg had meegenomen.”
“Goeden avond,” antwoordde zij, terwijl haar stem bijna verdween onder de hevige hartkloppingen, “is het al zóó laat?”
“Nu, dat zou ik denken,” sprak de oude vrouw en deed de deur achter haar dicht. Dáár zat haar vader aan de ronde tafel, en hare moeder met den predikant op de sofa.
“Zoo, zijt gij daar!” sprak haar vader vriendelijk en trok haar naar zich toe. “Wat zegt gij daar wel van, Lise? Denk eens, de kinderen in de pastorie hebben de scharlakenkoorts en kunnen niet komen, is dat niet treurig?”
“Zeer treurig!” herhaalde zij; maar hare oogen schitterden zoo, en om haar mond speelde een gelukkig lachje; dat was geheel in tegenspraak met hare woorden. Vroeger zou zij in luide weeklachten zijn uitgebarsten, maar vandaag—zij lette ternauwernood op hetgeen haar werd medegedeeld.
“Een oogenblik slechts—ik zal boven mijn goed afdoen; ik kom dadelijk terug,” en weg was zij. [168]
“Wat scheelt het kind?” vroeg hare moeder angstig.
Het kind echter stond, diep ademhalend, boven in haar kamertje. Haar jakje en muts werden op een stoel gesmeten, en zij zelve viel voor haar bed op de knieën, zooals zij elken avond gewoon was te doen; zij drukte het gloeiend gelaat in de kussens en vouwde hare handen, maar geen woord kwam over hare lippen; slechts in haar hart vermengde zich een verward dankgebed met een ongekende vrees en een onuitsprekelijk gevoel van geluk. Eindelijk sprong zij op, en opende het raam, “daar boven, daar boven,” fluisterde zij, en groette met de hand, alsof hij haar zien kon. Of hij nu aan haar dacht? Of hij al aan zijne moeder bekend had, dat hij de kleine Liesje uit den molen omarmd en gekust had? En Nelly?
“Liesje, Liesje!” riep men van beneden.
“Aanstonds!” antwoordde zij; haar stem klonk, alsof ze opgeschrikt was; zij nam het licht en zag in den spiegel; een paar gloeiende, donkere oogen zagen haar uit het glas aan. “Zijne bruid!” fluisterde zij, “zijne verloofde!” en een donkere blos vloog over haar gelaat; zij deed snel het licht uit en ijlde naar beneden.
“Zij zijn al in de eetkamer, juffer,” riep Doortje haar toe, en begon toen op eens hard te schreeuwen: “o Hemel, juffer! er is een verborgene bruid in huis; zie maar—een, twee, drie lichten!”
Het jonge meisje, dat reeds de kruk der eetkamerdeur in de hand had, keerde zich hoog blozend om—waarlijk, dáár stond Doortje met de keukenlamp; hier hing de groen verlakte ganglamp aan den wand, en tante was juist uit hare kamer gekomen en hield de hand voor de waskaars, waarvan het volle schijnsel op haar oud, goedig gezicht viel.
“’t Is best mogelijk!” sprak zij, alsof ze boos was.
“Meid, ge zijt gek; dat maakt een leven, alsof ze het hoogste lot uit de loterij heeft getrokken! Een geheime bruid—domme gans! Gij zult zelve wel het beste weten, [169]wie het is! Aan de tuindeur staat immers iederen avond een verliefd paar, niettegenstaande de dikke sneeuw! Ga binnen, kind! Ik volg u,” wendde zij zich tot Liesje, die nog talmend bij de deur stond te wachten en toen met de oude vrouw naar binnen ging.
Vader, moeder en oom de predikant waren reeds gezeten; de laatste deed het tafelgebed en daarna verscheen Doortje met een gebraden gans, die de gastheer begon voor te snijden.
“En weet gij, dominé” zeide hij, een afgebroken gesprek voortzettende, terwijl hij zijn mes op het slijpstaal aanzette, “het zou een ware zegen zijn, als het geschiedde; maar gelooven kan ik het niet; men heeft het al tien jaar lang gezegd.”
“Ja, ik kan u ook niets verder zeggen, Frederik,” antwoordde de geestelijke, “als wat ik onlangs te B. van den architect Leonhardt hoorde; hij zeide, in het voorjaar zou er eene commissie komen, om de landerijen te onteigenen, en zoodra dit geschied zal zijn, gaat het bouwen er op los; ’t is mij onverschillig, of er een spoorweg komt of niet! Ik wenschte maar—” hij streek met de hand over het voorhoofd.
“Maakt gij u bezorgd over de ziekte uwer kinderen, dominé?” vroeg de huisvrouw deelnemend.
“Nog al,” antwoordde hij en zag er waarlijk bezorgd uit; “wij zijn allen in Gods hand, maar het menschelijke hart wordt zoo licht moedeloos; die verraderlijke ziekte is dit jaar bijzonder gevaarlijk, in het dorp zijn huis aan huis de kleinen aangetast; uit menig huisgezin heb ik er één of soms twee ten grave gebracht, en bij alle onderwerping aan den wil des Heeren, Mina ... kan men den angst toch niet weren.”
“Om Gods wil, oom, is het zoo erg?” Liesje zag hem verschrikt aan; zij kwam zichzelve eensklaps hoogst liefdeloos voor, dat zij door haar geluk zijn angst niet eens bespeurd had. “Zal ik meegaan? Kan ik helpen?”
“Wel beware, Liesje! het is eene zeer gevaarlijke, besmettelijke ziekte—voor niets ter wereld!” sprak de geestelijke [170]vriendelijk, en drukte haar de kleine hand, “neen neen, dat zal mijne Rosine alléén wel klaren; men mag zich niet lichtzinnig in gevaar begeven. Gij zijt een eenig kind—gij moet u sparen voor uwe ouders; neen, ik dank u, Liesje; het zal zich wel schikken. Maar ik moet dadelijk na het eten weder weg; Rosine heeft mij met geweld de deur uitgejaagd.”
“Kom, dominé,” zeide de gastheer hartelijk, en hief zijn glas op, “dat het spoedig bij u aan huis beter worde, en alle angst te vergeefs geweest zij!”
“God geve het!” Het ernstige gelaat van den leeraar klaarde weder op; “maar genoeg daarover,” sprak hij, zich geweld aandoende, “ik wil uwe feestvreugde niet bederven. Kom, Liesje! lach eens weder. Gij zaagt er straks zoo gelukkig uit. Wat hebt gij toch met Nelly uitgevoerd? Uw gezicht was louter lust en vreugde.”
Liesje kleurde als een roode roos.
“Nu, daar boven zal het er wel niet zoo schitterend uitzien,” merkte de heer Erving aan.
“Ach ja, daar hebben ze ook een bitter kruis te dragen—dat is waar,” zuchtte de predikant; “kleine kinderen, kleine zorgen, groote kinderen, groote zorgen! Zoo gaat het in de wereld.”
“O ja!” sprak de oude vrouw, “een beetje vertrouwen op God behoort daar ook toe; voor den jongen, voor Army, heb ik geen zorg; zulk een frisch, jong gemoed laat zich door zoo’n beetje valsche liefde niet neerdrukken; liefdesmart doet nieuwe liefde ontluiken; die zal wel spoedig een ander liefje hebben.”
“O, dat is bijzaak, tante, maar die andere treurige omstandigheden nog, en—”
Flap! daar was de deur geopend en het jonge meisje verdwenen; en daar zaten de achterblijvenden elkander met stomme verbazing aan te zien. [171]
De predikant was vertrokken zonder het meisje te hebben weergezien; men had haar geroepen, maar geen antwoord ontvangen.
Tante zocht haar Lise overal. In de woonkamer was zij niet, ook niet in de kamer waar de Kerstboom stond, en nu opende zij voorzichtig de deur van Liesjes kamertje; het was er donker, maar bij het raam stond een slanke gedaante, die onbeweeglijk naar buiten staarde.
“Lise!” riep de oude vrouw zacht.
“Tante!” klonk het met een onderdrukte stem.
“Zeg, kind, wat scheelt u toch? Gij hebt toch geen hoofdpijn, gij zijt toch niet ziek?”
Als eenig antwoord werden twee meisjesarmen om haar heen geslagen; een gloeiend gelaat verborg zich aan haren hals en deed niets anders hooren dan een onderdrukt snikken.
“Kind, Liesje, wat scheelt er aan?” vroeg de oude vrouw verschrikt, “heeft iemand u kwaad gedaan?”
Zij schudde het hoofd.
“Wat is het dan, mijn hartediefje?” en zij trok de wederstrevende naar de sofa, en ging naast haar zitten.
“Och tante, liefste, beste tante—”
“Wat dan, mijn liefje? Nu? Gij lacht immers al weer, dwaas ding? Wat moet dat beteekenen?” [172]
“Och, ik zou kunnen lachen en schreien en—ik weet niet wat al,” fluisterde zij; “doe de oogen toe, tante! ik wil u zeggen waarom—och, ik ben zoo bang voor u—”
“Bang voor mij? Ja, dat begrijp ik; daar zijt gij juist de rechte voor; nu—wat hebt gij gedaan?”
“Ik—ik—ben verloofd tante,” stamelde zij; “hebt gij dat niet duidelijk genoeg aan mij kunnen zien?”
“Verloofd? Kind!”
“Ik ben zoo gelukkig, o zoo gelukkig—Army—”
“Army!” zeide de oude vrouw verbaasd en klappertandde van schrik. “Army? gij zijne verloofde?” herhaalde zij dof, “het is dus zoo!”
“Tante hebt gij geen vriendelijk woord voor mij? Wij hebben elkander zoo lief, o zoo lief!”
“Lief? Heeft hij u lief?”
“Maar tante, hoe kunt gij zoo iets vragen? Zou hij mij dan tot zijne bruid willen maken?”
“Barmhartige Hemel!” kreet het in de ziel der oude vrouw; “dat arme, dwaze kind! Zij waant zich bemind, en hij—hij wil alleen haar geld, om zich te redden.” En in stillen angst drukte zij Liesjes brandend heete hand in hare ijskoude; was het niet eveneens, als toen Lisette haar hare eerste liefde toevertrouwde?
“Bedenk eens, tante, ik kan zijn leven weder opvroolijken; om mijnentwille zal hij het weer leeren liefhebben! Is dat niet heerlijk? En ik zou dat kunnen, tante; zou dat werkelijk waar zijn? O, tante! daar buiten, onder den ouden, besneeuwden lindeboom, waar ik voor drie jaar afscheid van hem nam, daar heeft hij mij gevraagd. En—nietwaar, gij zult het vader en moeder zeggen? Ik bestierf het van—ja van schaamte, als ik hun bekennen moest, dat ik een vreemden man liefheb; ik kan het niet—toe, doe gij het toch! Ik had het u nooit durven zeggen; als het hier niet zoo donker geweest was—tante, spreek toch, en geef mij een enkelen kus—” [173]
“Lisette—Lisette—waart gij het dan niet, die daareven fluisterde? Is dit het geluk, dat ik elken morgen en avond voor dat kind van God heb afgebeden? Heeft zij niet iets duizendmaal beters verdiend, dan dit lot?” Eenige oogenblikken zat zij, stom van smart. “Liesje,” sprak zij eindelijk somber, “gij weet niet, wat gij gedaan hebt; gij weet niet, wat u wacht, als deze onzalige—wees niet boos, maar ik moet zoo spreken—als deze onzalige verloving tot stand komt. Gij kent de oude barones niet, zooals ik haar ken; zij is erger dan een duivel. Zij zal u ongelukkig maken, evenals mijn arme Lisette, wier dood zij op haar geweten heeft; en ik zou mij zelf beschuldigen, zoo ik u niet gewaarschuwd had, nu het nog tijd is, en niemand van uwe liefde weet, dan gij beiden en ik. Houd u stil!” vermaande zij, toen Lise poogde haar in de rede te vallen—“doe het, ter wille van uw oude tante en van u zelve! Wat ik u vertellen wil, smaakt bitter, maar het is een geneesmiddel, en God geve, dat gij het inneemt en het u geneze!—Het is Lisettes geschiedenis, die ik u moet vertellen.—Gij weet nog wel, dat ik het van ’t voorjaar wilde doen, omdat ik uwe liefde zag aankomen, maar het wilde mij toen niet over de lippen—had ik het maar gedaan!”
Het jonge meisje zette zich zwijgend aan hare voeten neder; geen woord liet vermoeden, welk eene huivering haar jeugdig hart doortrilde, alsof plotseling een ijskoude wind de lachende lente had ontbladerd.
“Baron Frits dan,” begon de oude vrouw met doffe stem, “de broeder van Army’s en Nelly’s grootvader, was Lisettes verloofde; zij hadden elkander in stilte het jawoord gegeven, niemand buiten mij wist er iets van. Baron Frits wilde eerst na zijne meerderjarigheid aanzoek doen bij Lisettes ouders, en met zijn broeder spreken; dan zouden zij een landgoed koopen. Het was een schoon en gelukkig paar, Lise; en zij hadden elkander zoo innig lief, dat het een lust was hen samen te zien daar beneden, in het oude zomerhuisje [174]aan het water. Baron Frits lag als huzaren-officier in een naburig stadje in garnizoen; hij kwam dikwijls over en tegen den tijd, dat hij komen moest, stond Lisette boven in haar kamertje aan het raam, en zag naar den toren aan den overkant, en dan brandde daar al spoedig een licht ten teeken dat hij kwam. Dan juichte zij van blijdschap, sloeg de handen samen en ging hem een eind in het bosch tegemoet. En vervolgens—’t was een zomeravond—deed de schoone vrouw van zijn broeder, Nelly’s grootmoeder, hare intrede in het oude slot. Lisette en ik waren heengegaan om haar te zien; het geheele slot was verlicht en de dienstboden wachtten met groote fakkels onder aan den voet van het bordes; ook baron Frits stond daar met zijn oude moeder, toen het jonge paar aankwam. Nu, dat moet gezegd worden: schoon was de jonge vrouw; maar trots sprak uit haar houding, uit het bleeke gelaat, en blonk uit de groote, zwarte oogen. Lisette was doodsbleek geworden, toen zij haar aanzag.
“Die wordt nooit mijne vriendin, Marie,” sprak zij tot mij.
En zij sprak waarheid. God weet, waar de jonge vrouw vernomen had, dat baron Frits Lisette liefhad, en wie haar het duivelsche plan heeft ingeblazen, die twee van elkander te scheiden. Ik weet alleen dit, dat het haar gelukte. En hoe—ja, hoe is het haar gelukt!
Het was herfst en in den jachttijd; het slot was vol gasten; men kon duidelijk het jachtgeschreeuw door de bosschen hooren weergalmen; telken avond waren de vensters van het slot helder verlicht; daar boven begon het wilde leven, dat de burchtvrouw zoo beminde en waardoor zij de geheele familie tot den bedelstaf bracht. Baron Frits nam afscheid van Lisette; hij zou in langen tijd niet wederkomen en zij gaf hem een klein gouden hartje, dat zij altijd op hare borst droeg; ik hoor haar nog zeggen: “dáár, mijn schat! doe mijn haarlok er in en denk aan mij!” Zie Liesje, dit gouden hart was Lisettes dood. Maar luister verder! [175]Baron Frits vertrok en er verliepen veertien dagen; schrijven konden de beide gelieven elkander niet, want dan was alles aan het licht gekomen; in dien tijd deed men ook niet zooveel aan het schrijven als tegenwoordig; zij dachten echter des te meer aan elkaar; dat zou nu wel eens omgekeerd het geval kunnen zijn. Nu dan, Frits was vertrokken en Lisette stond elken avond uit gewoonte aan het venster naar het torenkamertje te zien, want dáár logeerde Frits altijd, als hij tehuis was. Maar het bleef elken avond duister; het kon immers ook niet anders, want hij kon niet dan na verloop van vier weken terugkomen, en daarvan waren nog slechts veertien dagen verloopen. Daar op een avond, terwijl ik met mijn breikous wat bij haar zit te praten, vliegt zij in eens op mij toe en roept: “Daar is hij; er is licht in den toren;” en waarlijk, het boogvenster aan den overkant was verlicht. Zij sloeg niet eens een doek om, toen zij naar buiten vloog. Na eenigen tijd keerde zij terug. “Hij kwam niet,” zei zij, “wat zou dat beduiden?” Ik schudde het hoofd. “Nu, wacht Lisette! Ik zal het Christiaan morgen vragen.” Maar wie niet kwam, was Christiaan, en des middags bracht een jongen mij de boodschap, dat ik niet op hem moest wachten, want dat hij voor zijn heer op reis was gegaan, om een nieuw paard voor mevrouw de barones te halen.
Lisette verkeerde in een onbeschrijfelijke onrust. Zoodra het begon te schemeren, stond zij aan het venster, en weder zag men het licht daarboven. Nogmaals ging zij naar buiten, en kwam bleek terug; weenend wierp zij zich op de sofa. God weet, zij had zeker al een voorgevoel van wat haar wachtte, want zij wilde naar geen troost luisteren. “Hij is tehuis en komt niet, hij bemint mij niet meer,” snikte zij, “o, ik sterf, als dat waar is.”
Op den derden avond dezelfde geschiedenis; Lisette zag zoo wit als de muur. Daarna bleef het donker in het torenkamertje.—Ongeveer vier dagen later zaten wij, Lisette en ik, voor de huisdeur ons te koesteren in de middagzon en [176]plukten lijsters; zij zag de veertjes na, die in de lucht opvlogen, en zuchtte telkens. Daar kwam een meisje aan langs het molenpad; eerst herkenden wij haar niet, want haar nieuwe roode rok met zwarte streepen verblindde ons de oogen; eindelijk zei Lisette: “dat is immers de wilde Francis, wat moet die hier?” Ja, zij was het, en zij kwam regelrecht naar ons toehuppelen op haar sierlijke voetjes, die in kleine, lage schoenen met kruisbanden en sneeuwwitte kousen staken. Zij droeg een zwart jakje, en twee lange, zwarte vlechten hingen haar op den rug; het kind met de vlammende oogen en den kleinen neus, zag met geveinsde vriendelijkheid Lisette aan. Nu moet gij weten, Lise, dat Francis met ons tegelijk was aangenomen; een wilder kind was er niet. Zigeuners hadden haar eens op het kerkhof laten liggen, toen zij pas acht dagen oud was; zij werd in het armenhuis groot gebracht. Zij was altijd een lui, lichtzinnig schepsel, tot ergernis van het geheele dorp; zij viel echter in den smaak der barones, toen zij eens met een korfje aardbeien op het slot kwam. “Zij herinnerde haar aan haar vaderland,” meende de barones; zoo kwam Francis in dienst bij de genadige vrouw, en ging sedert zoo opgeschikt gekleed, alsof zij alleen in de wereld was om zich op te drillen.
Wij hoorden echter al spoedig, dat zij nog altijd de wilde Francis was; er kwamen veel vreemde heeren op het slot en schoon was Francis, veel te schoon; zeker had zij wel een braven man gevonden, die haar in alle eer en deugd had mogen kussen, maar zij was bovenmate lichtzinnig en—Goddank! tucht en eerbaarheid worden bij ons nog in waarde gehouden.
Zij naderde ons; in de kleine ooren hingen groote, gouden ringen; ook had zij een ring aan de hand, waarmede zij zoo in ’t oogloopend over haar sneeuwwitte voorschoot streek.
“Goeden dag!” riep zij ons tegen, waarop Lisette antwoordde: “goeden dag! wat hebt gij ons te vertellen, Francis?” [177]
“Wel, ik zag de juffer hier zitten en wilde eens zien hoe het u ging. Gij behoeft u voor mij niet te schamen; wij zijn immers te zamen als lidmaten bevestigd—of zijt gij misschien trotsch geworden?”
“Neen,” antwoordde Lisette, “ik ben niet trotsch, maar gij komt hier nooit zonder bedoeling—zeg mij dus wat gij wilt!”
“Niets, mijn beste!” zeide zij en toonde zich beleedigd; “gij behoeft u voor mij niet te schamen; bedelen doe ik niet meer; ik heb alles in overvloed;” zij lachte daarbij zoo, dat haar witte tanden te zien kwamen, en draaide in de rondte, dat de roode rok en de vlechten omhoog vlogen. “Gij ziet zoo bleek,” zeide zij opeens en zag Lisette strak aan, “hebt gij verdriet van uw liefste, zeg?”
Lisette werd bloedrood. “Wat gaat het u aan, hoe ik er uitzie?” antwoordde zij kortaf en stond zóó snel op, dat de fijne veeren uit haar voorschoot in de rondte stoven. Eensklaps zag ik, dat hare oogen op iets staarden; dat zij doodsbleek met de hand naar haar hart voelde en op de bank nederviel; en toen mijne blikken de hare volgden, toen vielen zij op een klein gouden hart, dat uit Francis’ halsdoek te voorschijn kwam.
“Almachtige God!” riep Lisette, en stond met één sprong naast Francis; zij greep haar bij den schouder en vroeg met eene stem, die mij door merg en been ging—zoo veel zielsangst lag er in—“waar hebt gij dat hart van daan, Francis?”
Liesje hing in gespannen verwachting, bijna ademloos, aan de lippen der verhaalster.
“Een oogenblik van stilte volgde,” ging tante na een korte pauze voort; “gij hadt het moeten hooren. Lise, hoe angstig Lisette herhaalde:
“Waar hebt gij dat gouden hart van daan, Francis?” Het was alsof zij Francis de woorden uit de keel wilde halen; deze zag haar, het hoofd in den nek, met fonkelende oogen [178]aan; zij stond met de armen over elkander geslagen, ter wijl een spotachtige lach om haar mond zweefde.
“Wat kan u dat schelen?” vroeg zij, en wilde zich losrukken.
“Wat mij dat schelen kan? Heilige God, zij vraagt dat nog! Marie, help mij toch!” riep Lisette, “ik moet het weer hebben; het is het mijne immers—neen, het zijne, ik heb het hem immers gegeven.”
Ik naderde, stijf van schrik. “Geef dat ding hier, Francis,” zeide ik. “Zeg, hebt gij het gevonden?”
“Wat meent gij wel?” riep zij, en schudde Liesjes hand af, die zwaar op haar schouder lag; “het verwondert mij, dat gij niet zegt, dat ik het gestolen heb. Het is mijn eigendom; ik laat het mij slechts ontnemen door hem, die het mij gegeven heeft; en nu, raak mij niet aan! Het is u zeker nog niet ontgaan, dat ik krabben kan.” Zij trad terug en balde hare vuisten; toen draaide zij zich om en wilde heengaan.
“Halt!” riep Lisette, en vatte haar weder bij den arm, “ik vraag u, in ’s Hemels naam: Wie gaf u dat hart?” Zij stond recht op voor het meisje en hield haar als bezwerend de hand voor—zij sidderde heftig. Dat oogenblik vergeet ik nooit, Lise. Ik wilde naar haar toe om haar te steunen, maar ik moest staan blijven om haar aan te zien, zóó schoon was zij; door de ontbladerde takken van den lindeboom viel een zonnestraal op haar bruine lokken en omgaf haar hoofd als met den stralenkrans eener heilige; als een heiligen-beeld stond zij daar; als een engel voor eene verlorene.
Francis was doodsbleek geworden, toen zij de oogen van Lisette ontmoette; op eens rukte zij zich los en vroeg: “Waarom wilt gij dat weten? Heb ik u ooit gevraagd, wie u dien gouden ring gaf, dien gij daar straks in den tuin zoo vurig gekust hebt? Ja, ja, ik heb het wel gezien,” lachte zij, “kan ik ook niet in ’t geheim een liefste hebben? Denkt gij, omdat [179]gij de schoone Lisette van den lompenmolenaar zijt, dat niemand zin heeft aan de wilde Francis? Vaarwel, Lisette, en sta niet zoo verwonderd te kijken! Ik zeg niets meer, hoor!”—Zij lachte spotachtig, en vloog zoo hard het pad langs, dat we bijna niets zagen dan haar roode rok. Lisette stond bleek en stijf haar na te staren en toen ik haar naderde en troosten wilde, stiet zij mij driftig terug en ijlde naar haar kamer. Ik wist niet wat te doen, kind; of ik haar volgen zou of niet; het hart klopte mij, of het barsten moest en terwijl ik daar nog stond, kwam Lisettes moeder, die mij eene boodschap opdroeg, en knorde omdat de veeren zoo verspreid over den grond lagen. Ik deed wat zij mij beval, maar de tranen kwamen mij telkens in de oogen om de arme Lisette en haar verdriet—wie zou dat gedacht hebben? Zou het werkelijk waar zijn, dat hij het aandenken van zijne liefste aan die lichtvaardige deerne geschonken had? Maar, hoe zou zij er anders aan komen? En daarbij, het licht had drie avonden achter elkander gebrand in de torenkamer! Och Heer! dacht ik, wat zal er nu gebeuren? Zoodra ik kon, liep ik naar boven naar Lisette; zij stond aan het raam en keek naar de overzijde, naar het slot; en toen ik mijn arm om haar heen wilde slaan, sprak zij heel zacht: “Het is genoeg, Marietje! Waarmede zoudt gij mij ook kunnen troosten? Ga maar naar beneden, ga maar! ik zal mij wel alleen redden.”
Ik ging hoofdschuddend weg; ik kon door mijn tranen niet spreken, maar juist toen ik de deur wilde dicht doen, gaf zij een vreeselijken gil, zoodat ik verschrikt terug liep; al hare leden beefden als van hevige kramp; toen zonk zij ineen op den vloer. Ik wilde haar optillen, maar zij lag zwaar als een doode in mijne armen; en daar kwam haar moeder ook reeds de trappen op, en—
Wat er volgde, kind, hoe zal ik het u schetsen? Het is mij zelf nog als een sombere, nare droom. Lisette was zwaar ziek geworden; de dokter gaf alle hoop op; dag en nacht [180]zat ik aan haar bed te luisteren naar de angstige fantasieën, waarin zij zich zoo gemoedelijk met den geliefde onderhield, dat mij het hart bijna brak van smart en weemoed; hare moeder vernam eerst door het koortsachtige ijlen het geluk en de smart van haar kind—ik moest haar alles vertellen. Zij wierp een langen, bekommerden blik op het liefelijke wezen, dat zoo ruw uit haar hemel werd gesleurd; haar vader vloekte den meineedige, maar haar broeder zeide:
“Daar steekt een duivelsch schelmstuk achter; ik ken Frits; er is geen valsch haar aan hem.”
“Och kind, wat is hier in dat kleine kamertje al gebeden en geweend in die dagen! Wij hebben ons de handen stuk gewrongen om dat jonge leven; maar de lieve God laat zich door geen menschen zijn tijd bepalen; en op den negenden dag, juist toen het avondrood gloeiend wegstierf, viel het schijnsel op een bleek gelaat en de blauwe oogen waren voor altijd gesloten.—Zij lag daar zoo vreedzaam, zoo stil, zoo geheel bevrijd van alle harteleed; maar ik heb daarboven gejammerd van overgroote smart en droefheid—”
De oude vrouw zweeg en droogde hare oogen af. Liesje had het hoofd in den schoot harer tante verborgen, ook zij snikte zacht.
“Dienzelfden avond,” vervolgde Marie eindelijk, “dat Lisette gestorven was, liep ik in den tuin, juist toen in het dorp de doodsklok voor haar luidde; want ik had nergens rust noch duur; en terwijl ik daar zoo stond, flikkerde op eens een licht in den toren. Ik verschrikte; eensklaps vloeiden mijne tranen opnieuw, want zij, die daar nu zoo stil ter neder lag, kon het niet meer zien—ik leunde tegen den muur en weende bitter. Van binnen in de woonkamer hoorde ik den molenaar rusteloos heen en weer loopen—daartusschen het bange snikken der moeder en de troostende woorden des zoons; dan was alles weer doodstil. Ieder geluid zweeg; de molenraderen stonden reeds den geheelen dag stil, en knechten en meiden liepen en fluisterden [181]zoo zacht, alsof zij bang waren Lisettes rust te storen.
Op eens hoorde ik iemand van boven afkomen, een vaste mannelijke tred—mijn Christiaan, dacht ik; maar op hetzelfde oogenblik begon op het molenpad een flinke stem een zacht lied te zingen—het ging mij door merg en been—Heer in den hemel! dat was de stem van baron Frits! En vóór ik er om dacht, want ik stond versteend van schrik, was hij reeds in huis gegaan, en toen ik hem naliep, had hij de kamerdeur reeds geopend en stond tegenover den molenaar; zijn gelukkig gezicht en zijn fonkelende oogen zochten in alle hoeken naar Lisette.
De vrouw viel met een gil op haar stoel achterover, toen zij hem gewaar werd; de molenaar echter wierp zich op hem, en met den uitroep: “Vervloekte schurk, komt gij mij nog in mijne droefheid bespotten?” trok hij hem de kamer binnen.
De molenaar was een driftig man; maar Lisettes broeder kwam tusschenbeiden en sprak:
“Vraag hem eerst, of hij schuldig is, vader!”
De oude man ging voor hem staan en riep:
“Lisette! gij zoekt zeker Lisette, mijnheer de baron? Boven ligt zij; ga daar heen en zie haar aan!”
Toen, door smart overstelpt, bedekte hij zijn gelaat met de handen.
“Kom Frits!” sprak onze jongeheer, en voerde den verschrikte in de andere kamer, “kom mede! Ik zal u alles vertellen; al de droefheid die over ons gekomen is.” Hij sloot de deur, en ik bleef alleen bij de treurende ouders.
In de andere kamer hoorde men niets, dan een smartelijk gekreun—dat was alles; in eindeloozen angst gingen de minuten voorbij. Ik zat voor het raam en keek in het donker; op eens ontstelde ik vreeselijk, want daar buiten vertoonde zich dicht tegen de ruiten een gezicht, dat met twee groote, donkere oogen, waaruit angst en ontzetting spraken, naar binnen keek; toen wenkte mij een hand en het gezicht [182]was verdwenen. Ik had het herkend—het was de wilde Francis.
“God behoede ons!” dacht ik, “wat wil die nu weer?” Ik ging echter zacht naar buiten; daar stond zij en klemde zich met beide handen vast aan de posten der huisdeur; het flauwe licht viel door het venster der woonkamer op een door angst verwrongen gelaat, terwijl het loshangende zwarte haar het verschrikkelijke harer verschijning nog vermeerderde. Zij beefde zóó, dat zij haast niet staan kon blijven, en toen ik haar vragend en verwonderd aanzag, bewogen zich hare bleeke lippen, zonder eenig geluid te geven.
“Lisette—” vroeg zij toen, met doffe stem, “is het waar, wat de menschen zeggen, dat er straks voor haar geluid is?”
“Zij ligt boven, in den eeuwigen slaap,” antwoordde ik.
“Heilige God!” gilde het meisje, “is het waar, is het werkelijk waar?”
Op dit oogenblik kwam baron Frits door de zijdeur; onze jongeheer, die het licht droeg, volgde hem. Hij was bleek als de dood; zijne oogen gloeiden hem in het hoofd; hij was blijkbaar voornemens naar boven te gaan, waar de doode lag. Zijn blik viel op de ter aarde gebogen gestalte, en haar herkennende bleef hij staan.
“Háár zou ik het aandenken mijner bruid gegeven hebben?” sprak hij schrikbarend kalm, terwijl zijne oogen diepe verachting uitdrukten; “gelooft gij dat, Frederik? Spreek, schepsel,” vervolgde hij met bevende stem. “Gij hebt het gouden hart gestolen, dat ik even voor mijn vertrek vermiste!”
Het meisje hief de handen tot hem op. “Neen, o neen, heer baron—”
“Wilt gij bekennen, nietswaardige deerne!” riep hij en hief zijn rijzweep, die hij in de hand hield, op, om haar te slaan.
“Sla toe, heer,” riep zij, “ik verdien het, maar bij den [183]eeuwigen God! ik heb het niet gestolen! Men heeft het mij gegeven, zoo waar als ik hier lig; ik zou het nooit voor de grap om gedaan hebben, had ik geweten, waar het op uit loopen zou.”
Baron Frits liet den opgeheven arm zinken. “Weg met u!” en hij wees haar de deur; “gij moogt wel het allerminste de rust hier in het klaaghuis storen; ik zal u vinden.”
Zij stond op. “Erbarming, heer!” smeekte zij, “vergeef mij; ik ben een dom, ijdel ding, maar slecht ben ik niet—och! mijnheer de baron, ik zou gaarne willen sterven, als ik Lisette weder in het leven kon terugroepen.”
Zij zag er zoo jammerlijk, zoo terneergeslagen uit, zooals zij voor hem stond, met de roodgeweende, donkere oogen en gevouwen handen, dat onze jongeheer baron Frits verzocht: “vraag haar, wie haar gelastte, het kleine hart voor de grap om te hangen! Misschien zegt zij het.”
“Wie heeft u bevolen, het gouden hart om te hangen?” herhaalde de baron werktuigelijk, en in zijne oogen blonk het op eens als een voorgevoel van iets vreeselijks.
“Zeg het, Francis,” sprak onze jongeheer haar zacht toe, “als gij wilt, dat wij gelooven zullen, dat gij werkelijk niets kwaads in den zin had, toen gij—”
“Neen, waarachtig!” kreet zij, “ik heb niets kwaads bedoeld; ik wilde alleen maar Lisette eens ergeren, omdat zij altijd zoo trotsch jegens mij was; ik kon haar geen kwaad er mede doen, en daarom was ik aanstonds bereid, toen zij mij zeide, ik moest—Neen, ik verraad het niet; ik durf het niet doen—”
Haar gansche lichaam beefde.
“Ga!” zeide baron Frits plotseling, “nu wil ik het niet meer weten; er is een schurkenstreek uitgevoerd, een duivelachtigen schurkenstreek.”
Hij wees naar buiten, en het meisje ging snikkend heen in den donkeren nacht; ik trad voor de deur, om haar na te zien, ik kon nog even hare gestalte op den weg onderscheiden; [184]toen verdween zij in de duisternis. Het was een sombere nacht geworden, het huilde en gierde door de lucht de hemel was betrokken, geen enkele ster was er meer te zien en de takken der oude linden kraakten en bogen onder de harde windvlagen; het was recht huiveringwekkend daarbuiten, en toch bleef ik staan. Als er zoo plotseling een storm opkomt—zegt men bij ons te lande—dan heeft een radeloos menschenkind zich zelven het leven benomen en men bidt voor de arme ziel, hoewel men niet weet, wie het is; ik vouwde ook mijne handen tot een gebed, toen het mij als lood op ’t hart viel. Heer in den hemel! als Francis eens—? Op het eerste oogenblik wilde ik haar achterna; toen bleef ik staan—waar zou ik haar zoeken?
Binnen in de kamer was de molenaar zijne rustelooze wandeling weder begonnen; daar tusschen klonk weder het snikken der moeder en de troostende woorden van den zoon, maar waar was baron Frits? Nog altijd bij het bed der doode? Boven in het dorp sloeg het tien uur; ik hoorde schreden de trappen afkomen, langzaam en slepend, als van een oud man. Ik zag in de gang—daar stond hij tegen de trapleuning; doodsbleek en nauwelijks herkenbaar was het schoone, levenslustige gelaat. Hij zag nog eens naar boven en wendde zijne schreden toen naar de deur der woonkamer; toen hij er vóór stond, kromp hij ineen, keerde zich haastig om en ging mij voorbij, zonder mij te zien; hij ging naar buiten in den duisteren nacht, als een arm, geheel verslagen man. Het was de laatste maal dat ik hem zag; hij moet daarna een woest, dolzinnig leven geleid hebben—hoe zou hij daar ginder bij die menschen hebben kunnen treuren! Op Derenberg is hij nooit meer geweest; nu zal hij wel lang dood zijn. Moge God hem een zachte rust schenken!
De wilde Francis was ook verdwenen; niemand wist waar zij gebleven was. Op het slot en in het dorp zeiden zij, de jonge baron was met haar weggeloopen, en toen heb ik nog [185]eenmaal getwijfeld aan zijne trouw. Maar toen Lisette begraven was, ging ik tegen den avond met mijn Christiaan naar het kerkhof, en toen ik bij het versche graf stond te weenen en al de kransen terecht schikte, die de menschen er opgelegd hadden, sprak Christiaan: “Zie Marie, het is alsof daar een brief ligt;” en jawel, er was een steentje opgelegd, om het wegwaaien te voorkomen; toen ik hem opende, stond er met groote, ongeregelde letters:
“Het is niet waar, wat zij zeggen; hij heeft mij zelfs nooit aangezien; ik weet niet waar hij is, en hij niet waar ik ben. Mij ziet niemand uwer ooit weer—denk niet te slecht over mij! Het gouden hart had ik omgehangen, dewijl mijne meesteres het mij bevolen had; zij zeide mij, dat het slechts eene grap met Lisette was. Sanna was er bij—gij kunt het haar navragen. God moge het mij vergeven; ik heb zoo iets kwaads nooit willen doen.
Franciska.”
Zoo heeft zij daar boven gehandeld, om te voorkomen dat Lisette van den lompenmolenaar in haar trotsche familie zou komen, en—kind—” de oude vrouw liefkoosde het aan hare voeten gezeten meisje—“gij, onze eenigste—doe u en ons dat niet aan! Geef haar geene gelegenheid om weder zulk een duivelswerk uit te voeren! Zij zal het doen—reken daar zeker op!—Zij haat ons hier in den molen, omdat, sedert Lisette’s dood, haar kwaad geweten haar kwelt. Zie, mijn arm hartediefje, hoe bitter het mij om u spijt, ik kan u maar één raad geven: vergeet, wat gij heden hebt ondervonden!”
“Ik kan het niet, tante,” viel haar het jonge meisje droevig maar vastberaden in de rede; zij rees eensklaps op en stond in fiere houding voor de oude vrouw. “De geschiedenis van tante Lisette is treurig. Maar ik heb Army de belofte gedaan, dat ik hem redden zal, en die moet ik houden. [186]En als ik hem de geschiedenis van tante Lisette verteld zal hebben, dan is hij gewaarschuwd. Heb medelijden, tante, en tracht mij niet tegen te houden!” voegde zij er bij, opnieuw voor haar op de knieën vallende,—“wij hebben elkander zoo lief, zoo innig lief—help ons, om gelukkig te worden! Zeg het vader en moeder, en spreek met hen—niet waar, gij doet het, liefste, beste tante, niet waar?” En de vochtige oogen van het ontroerde meisje zagen smeekend tot haar op, en zij voelde, dat twee teedere handen de hare grepen en angstig vasthielden.
“Mijn God!” weerklonk het in het hart der oude vrouw, “het heeft niets geholpen; het is de oude liefde, die nooit wijs wordt dan door eigen schade. En hij heeft haar toch niet lief; het is niet waar; had ik den moed maar haar dat te zeggen!—en Frederik zal het nooit toestaan—”
“Wilt gij met mijne ouders spreken, tante?” fluisterde zij weemoedig en liefkoozend.
“Ja, mijn hartedief! Ik zie het wel, er is niets aan te doen—maar ga nu rustig slapen! Morgen, morgen—”
“Neen, van avond, nu nog! Morgen komt hij immers,” smeekte zij; “vader kan van nacht overleggen wat hij hem zeggen zal—ik bid u, tante!”
“Gij hebt gelijk mijn kind; het is beter dadelijk,” stemde de oude vrouw toe; “laat mij opstaan! Ik ga naar beneden, slaap gij echter gerust! Morgen ochtend verneemt gij tijdig genoeg wat zij zeggen, mijn lieveling!”
“Hoe zou ik kunnen slapen, tante!” riep zij opstaande en legde de kleine, bevende hand op den schouder der oude vrouw.
Deze antwoordde niet, maar ging haastig de deur uit. Liesje volgde haar door de donkere voorkamer en boog zich over de trapleuning; daar ging zij de breede wenteltrap af, maar hoe langzaam liep zij! De oude voeten konden anders zoo vlug trippelen; nu kwamen zij haast niet van steê; langzaam—stap voor stap ging het; de trappen kraakten onder [187]haar zware voetstappen en hare handen hielden zich zoo stijf aan de leuning vast—nu verdween zij uit het gezicht, en Liesje hoorde haar slepende schreden in de gang, en nu—dat was de deur der huiskamer; nu stond zij voor vader en moeder.
“Zou men hen hier boven kunnen verstaan? Wat zouden zij zeggen?”
Ademloos stond zij over de leuning van de trap gebogen; geen geluid drong tot haar door—alleen hoorde zij een paar maal Doortje’s stem, die zacht een liedje zong, en het rinkelen van borden, lepels en vorken in de keuken; toen was het weder stil.
“Maar hoor—dat was vader; zou hij boos zijn? Hij sprak zoo luid; en dat was tante.” Liesjes’s hart begon geweldig te kloppen. “Hoe te doen, indien vader eens niet wil toegeven? Maar dat is onmogelijk, zuiver onmogelijk; zij bemint Army immers.”
Welk een verward gepraat is dat nu daar beneden—nu hoort zij tante’s stem, die zoo bedarend klinkt, en nu weder haar vader—duidelijk drong het tot haar door:
“Neen, neen, duizend maal neen, zeg ik, en al ligt gij allen voor mij op de knieën, ik weet zelf, wat mij te doen staat.”
Een oogenblik staarden de groote, blauwe oogen als wezenloos in de ledige ruimte; toen vloog zij de trappen af, en stond onverwacht midden in de kamer; een gloeiend rood en een doodelijk bleek wisselden elkander op haar gelaat af. “Vader!” smeekte zij.
Hij bleef staan en zag haar aan; op zijn breed, blank voorhoofd vertoonde zich een kleine, blauwe ader; zij kende het wel, dat teeken der hoogste opgewondenheid bij hem; zijne oogen vestigden zich als bliksemstralen op haar. Tante zag diep neerslachtig, toen zij naar het meisje ging: “Kom, Lise, ga naar boven!”
“Neen, tante, laat mij! Ik wil weten, wat mijn vader zegt.” [188]
“Wat uw vader zegt?” beet hij haar nu in het oor; “die zegt, dat gij een dwaas, dom ding zijt, die te veel haar zin en vrijheid gehad heeft; maar het verzuimde zal worden ingehaald—dat verzeker ik u!”
“Dat wil zeggen, dat ik niet Army’s verloofde zal worden, vader?” Zij ging vlak voor hem staan en zag hem strak aan.
“Neen, mijn kind, om uw eigen bestwil niet. Ik wil niet, dat mijne dochter het slachtoffer eener speculatie worde.”
“Speculatie?” vroeg Liesje doodsbleek, “ik weet niet, wat gij daarmede meent, vader! Gij gelooft misschien, dat Army mij niet bemint; het is mogelijk; maar al heeft hij mij ook niet zóó lief, als ik hem, dat mag bij mij niet in aanmerking komen; ik weet, dat het leven eerst dan weer waarde voor hem krijgen zal, wanneer hij—”
“Zijne schulden betaald heeft, mijn kind.”
“Tante!” wendde Liesje zich opgewonden tot de oude vrouw, “tante, gelooft gij dat van Army? Toe, spreek dan toch; een enkel woord slechts!” Zij sprak met zooveel overtuiging, dat de oude vrouw de tranen in de oogen schoten.
“Kom, kom, mijn Liesje!” fluisterde zij; “vader is boos en opgewonden; morgen zal hij kalmer zijn.”
“Neen, neen, tante, gij moet het mijn vader zeggen, hoe gij er over denkt; hij hecht zooveel aan uw oordeel.”
De oude vrouw stond verlegen; de tranen rolden haar over de gerimpelde wangen, en hare handen grepen naar haar voorschoot.
“Gelooft gij het ook, tante—?” kreet zij, zonder dat nog een traan haar oog bevochtigde.
“Vader, ik weet, dat het niet zoo is; het is niet mogelijk neen, het is niet mogelijk—!”
“Ik begrijp uwe smart, Liesje,” sprak hij kalmer; “maar hoe kunt gij zoo dwaas zijn aan een plotseling ontstane genegenheid te gelooven? Gij zijt anders zoo’n verstandig meisje; zie, hij kent u reeds lang, en toch stelde hij eene [189]vreemde boven u; hij heeft er nooit aan gedacht u te beminnen, of u te trouwen; het waren kinderspelen, die u eens tot elkander brachten, anders niets; en nu, nu hij geen raad meer weet, herinnert hij zich het kleine meisje, dat immers rijk is, en vraagt hij hare hand, om zich te redden, en zij is zoo dwaas, dit voor liefde te houden. Moet ik mij beroepen op uw gevoel van eigenwaarde, Liesje?”
Zij antwoordde niet, maar zag haar vader bijna vertoornd aan.
“Nelly’s moeder is ook het slachtoffer van zulke berekening, mijn kind! Hebt gij haar ooit beschouwd als iemand, die te benijden is? Moet het voor haar niet een vernederend gevoel geweest zijn, te weten, dat haar echtgenoot haar slechts als toegift bij haar vermogen beschouwde? Omdat hij zijne vrouw niet beminde, leidde hij zulk een wild, teugelloos leven, en toen haar geld verteerd was, schoot hij zich dood. Is dat niet vreeselijk? Lise, mijn kind, zoudt gij willen, dat ik u zoo te gronde liet gaan?”
Liesje liet de gevouwen handen hangen; zij tastten naar de tafel, bij welke zij stond; haar bleeke lippen bewogen zich tot spreken, maar zij konden geen geluid voortbrengen. De kopjes op de tafel rinkelden duidelijk, zoo beefden hare handen.
“Lise, om Godswil!” riep tante, en omvatte haar met hare armen.
“Ik dank u, vader,” sprak Liesje op doffen toon, zich losmakende, “ik—ik zal u gehoorzamen.” Zij keerde zich om en ging langzaam naar de deur; alles draaide voor hare oogen; zij hoorde nog de stem van tante—toen viel de deur achter haar dicht. Zij wankelde de trap op, maar moest zich aan de leuning vasthouden; eindelijk, eindelijk was zij boven, op haar kamertje en viel op de sofa neer.
Haar vader kwam boven, streelde haar de wangen en noemde haar zijn goed, verstandig kind, dat nog eenmaal heel gelukkig zou worden. Tante ging naast haar zitten en [190]sprak nu en dan een woord om haar te troosten. Liesje hoorde het alles aan, alsof het klanken uit de verte waren; alleen dit ééne weerklonk luid en duidelijk in hare ziel: “hij bemint mij niet; hij wil niet mij, maar mijn geld—uit nood.” Was het dan werkelijk pas een paar uren geleden, dat zij onder den ouden lindeboom het hoofd aan zijne borst gelegd en geluisterd had naar de woorden, die hij haar toefluisterde? Was het niet reeds eene eeuwigheid geleden en lag er tusschen het nu en toen niet een geheele zee van lijden en wee?
Zij steunde luid en drukte de handen op het hart. Ach, haar kortstondige zaligheid, haar zoete liefdedroom—voorbij, voorbij voor eeuwig! Hare wangen gloeiden, toen zij er aan dacht, hoe zij hem zoo vertrouwelijk bekend had, dat zij hem beminde; het was hem immers onverschillig, dit moest het hem zijn; hij vroeg niet om hare liefde, hij vroeg alleen haar geld. Waar zou zij zich voor aller gezicht verbergen? Zij sloot de oogen en dacht aan het oogenblik, dat hij komen en haar vader hem afwijzen zou. Dat schoone, trotsche gelaat, hoe zou het er dan wel uitzien? “En dan zal hij gaan,” dacht zij. In den geest zag zij hem uit haars vaders kamer komen en door de gang gaan, de hooge gestalte trotsch opgeheven; hij zal zich niet omkeeren en naar hare vensters zien; hij zal gaan—gaan om elkander nimmer weder te zien. Nimmer wederzien—een bitter, hard woord, een woord dat onuitsprekelijke smart in zich sluit!
“Och, tante,” steunde zij in haar ellende, en de oude vrouw boog zich tot haar.
“Schrei maar goed uit, mijn hartediefje! dat zal u verlichten.”
“Och, was het maar eerst voorbij!” fluisterde zij.
“Ook de moeilijkste uren gaan voorbij, als men maar bidden kan.”
“Ik kan niet bidden, tante, ik kan niet—-”
De nacht ging voorbij, en de dag brak aan, waarop hij [191]met haar vader wilde spreken. Op Liesje’s gelaat lag een bijna onnatuurlijke kalmte; alleen hare oogen gloeiden koortsachtig; zij nam al haar kleine huishoudelijke plichten waar, ging toen naar hare kamer en nam een boek; tante Marie kwam boven en begon vriendelijk met haar te praten over onverschillige zaken; zij luisterde er naar en antwoordde er op; toen ging de oude vrouw weder aan hare bezigheden. Onmerkbaar gingen de wijzers der klok vooruit; nu stonden zij op elf uur—plotseling bedekte een donker rood hare wangen; zij had zijn stap in den gang herkend, en hoorde nu haars vaders stem. Zij maakte eene beweging, als wilde zij naar de deur ijlen, maar zij sloeg de oogen weder op haar boek; de bladeren trilden onder hare hand; zij legde het boek op de tafel en boog er zich over heen.
Werktuigelijk las zij zacht:
O! laat mij, vóór gij henen gaat
Op ’t duist’re pad van ’t leven,
Vóór gij deez’ droeve plek verlaat,
Nog eens mijn dank u geven!
Moog’ nooit, in slapeloozen nacht.
’t Verleden u bekoren!
De toekomst, die u tegenlacht,
Is reddeloos verloren!
“Is reddeloos verloren,” herhaalde zij bijna luid.
“En hoeveel tijd ons hier ook wordt gegeven,
Nooit zullen gij en ik dien samen meer doorleven.”
“Nooit meer!” Het boek viel op den vloer. Was het niet verkeerd van haar, hem het leven door te laten gaan zonder haar steun? Zij had hem kunnen redden van armoede en schande; het was toch Army, haar oude speelkameraad; nog is het niet te laat, alles kan nog te recht komen!
Zij verliet de kamer; bij de trap bleef zij staan.
“Ach neen,” sprak zij—“ik vergat het immers; hij heeft mij niet lief.” Weder moest zij haar eergevoel wakker schudden, dat door liefde-tonen in slaap gesust was. Wat [192]bleef hij lang bij haar vader! Hoor, daar ging de deur—was dat Army? Zij boog zich over de leuning; hij ging juist naar de voordeur—zij zag zijn donkere lokken onder de muts te voorschijn komen; wat ging hij rechtop! Haar hart klopte geweldig; de herinnering aan gisteren overweldigde haar in al haar gloed en zaligheid; en nu, nu had hij de deurkruk in de hand; wanneer de deur zich achter hem sloot, dan was alles voorbij—voor altijd—reddeloos verloren. “Army!” riep zij op eens en vloog de trappen af; maar daar sloeg juist de zware eikenhouten deur dreunend dicht, zoodat het geluid door de hooge gang klonk. “Army!” herhaalde zij nog eenmaal zacht en strekte de armen uit; heete tranen ontrolden aan hare oogen en langzaam ging zij weder naar haar kamertje. Reddeloos verloren! Hoe ledig, hoe naamloos ledig was de wereld haar geworden! [193]
De oude barones verbeidde in haar kamer ongeduldig de komst van haar kleinzoon. Reeds driemaal had Sanna bij de dames beneden naar hem gevraagd, en telkens was zij met het bericht bij hare meesteres teruggekeerd, dat de luitenant nog niet van zijne wandeling terug was.
“God sta mij bij!” klaagde de oude dame, “wat zal er van hem, wat van ons worden? Daar gaat hij in alle kalmte wandelen, zonder er aan te denken, hoe hij den val van het huis Derenberg kan verhinderen; van mij heeft hij waarachtig geen droppel bloed in de aderen—orribille!”
Zij zag naar buiten, naar het park, dat daar in doodsche, kille winterpracht voor haar lag; de middagzon glinsterde op den ijzel der boomen en op den besneeuwden grond. Een doodsche stilte en eenzaamheid heerschten in het rond. Wijd en zijd geen levend wezen! Hoogstens een paar hongerige vogels op de kale stammen! En zoo eenzaam en verlaten was het nu sinds jaren reeds om dit oude slot. Onwillekeurig huiverde zij. “Waarom?” vroeg zij zich zelve af; zij was er immers aan gewoon, zoo vergeten te leven. Maar zij had in den laatsten tijd zoo veel aan vroegere zorgelooze dagen gedacht; en nu zou zij dit zelfde eentonige, wellicht nog ellendiger leven moeten blijven leiden, indien de hertog van R. haar wensch niet vervulde! Neen, neen, dat was immers onmogelijk. [194]
“Als hij niet—” zij balde de kleine vuist. “O die slang, die Blanka!” fluisterde zij somber. Hare trekken helderden ook niet op, toen op dit oogenblik het roode deurgordijn openging en Army binnentrad.
“Zijt gij waarlijk reeds terug van uwe wandeling?” vroeg zij spottend.
“Ik was niet gaan wandelen,” antwoordde hij schijnbaar kalm; maar de oude dame had zijn bitteren toon opgemerkt en zag hem uitvorschend aan.
“Niet? Waar waart gij dan? ik heb reeds drie- of viermaal naar u laten vragen. Een onderhoud met mij was van vrij wat grooter noodzakelijkheid dan dat, wat gij van plan waart. Maar het is nu eenmaal niet anders; gij hebt het karakter uwer moeder; gij zijt ten uiterste onverschillig.”
“Integendeel, grootmama—ik heb juist beproefd een uwer raadgevingen op te volgen; maar de proef mislukte totaal.” Hij streek zich met den zakdoek over het verhitte gelaat, en wierp zijne muts op de tafel.
“Wat?” vroeg zij, “ik begrijp u niet—een mijner raadgevingen?”
“Zeker, ik wilde—ik heb zooeven gepoogd een rijk huwelijk te doen, maar zooals ik zeg—”
De barones deed een stap achteruit en staarde hem aan.
“Gij zijt verbaasd, grootmama, dat is natuurlijk—ik verwonderde mij nog van morgen vroeg, dat gij zelve niet op de gedachte gekomen waart; nu merk ik trouwens, dat gij aan niets minder kondt denken, dan aan een huwelijk tusschen mij en Liesje Erving.”
“Ik geloof, dat gij gek zijt, Army!”
“Hoe dat zoo? Gij hebt mij zelve geraden, mij door een rijk huwelijk te redden, en zij heeft geld genoeg, de kleine; naar uwe meening heb ik niets anders noodig.”
“Daartoe geef ik nooit mijne toestemming,” riep de oude dame buiten zich zelve; “hoe komt gij op zulk eene gedachte? Dat onuitstaanbare ding—uwe vrouw? Het schreit ten Hemel.” [195]
“Ik zeide u immers, dat de proefneming mislukt is,” stelde hij gerust, met zijne vingers door zijn zwarten baard spelende. “Ik heb een korf gekregen, grootmama, een zeer verstaanbare korf; ik verzoek u nu echter niet meer over onverschilligheid te spreken.” Uit zijne woorden sprak diep gekrenkte eigenwaarde.
“Een korf?” vroeg zij verwonderd en ongeloovig; “een korf zegt gij, Army?”
“Ja, zeker; mijnheer Erving verklaarde mij ten eerste dat hij voor zijn kind een man verlangde, die haar liefhad; hij wilde niet, dat zij als een lastige toegift bij haar geld beschouwd zou worden—dat was duidelijk niet waar? Ik kan het den man niet kwalijk nemen; ik gevoelde mij, toen ik voor hem stond, zoo verduiveld verachtelijk, als nog nooit in mijn leven.”
Zijne grootmoeder keerde hem schouderophalend den rug toe. “Hoogdravende praatjes!” sprak zij. “Van de duizend huwelijken wordt er nauwelijks één uit een ander inzicht gesloten; ik verwonder er mij echter over, dat die mijnheer—mijnheer Erving u zulk een antwoord gaf; dat soort van menschen betaalt gaarne driemaal zooveel schulden als gij hebt, wanneer de dochter daardoor mevrouw de barones wordt—daar steekt vast nog iets anders achter.” Zij ging bij den haard zitten en poogde onverschillig in de vlammen te zien.
“Gij hebt volkomen gelijk, grootmama, er steekt nog iets anders achter. Ik beloofde den vader, Liesje in eere te houden, zooveel te doen om haar te beschermen en te verzorgen, als een man vermag, en dat was geen leugen, maar mijn vaste voornemen.”
“Is het waar?” vroeg zij spottend.
Hij werd bloedrood. “Waarlijk!” antwoordde hij. “Of denkt gij misschien, dat ik het meisje, ’t welk mij zoo vol vertrouwen hare hand schenkt, zou laten gevoelen, dat het niet de liefde was, die mij tot haar bracht? En bovenal, als zulk [196]een oprecht, kinderlijk, rein hart mij werd geschonken, als het hare?”
“Ei, ei! waar heeft men zulk eene kennis van harten opgedaan?”
“Gij vergeet, grootmama, dat wij te zamen zijn opgegroeid, en dat ik in den laatsten tijd dikwijls gelegenheid heb gehad, haar gade te slaan—zij heeft van de herfst mama weken lang verpleegd—”
“Zijt gij misschien op de pleegzuster verliefd? Trouwens, de Duitschers vinden eene vrouw het bekoorlijkst in de zieken- of kinderkamer. Hoe het ook zij, het meisje was voor u een sterk contrast met Blanka.”
De jonge man fronste het voorhoofd. “Ik bid u, grootmama, spreek daar niet over,” zeide hij. “Het is volstrekt onnoodig hier vergelijkingen te maken; maar—wij dwalen geheel af. Gij zeidet, daar stak iets bijzonders achter, dat Liesje’s hand mij geweigerd werd; welnu de reden—gij neemt mij niet kwalijk, dat ik het ronduit zeg—is gelegen in ervaringen, die men in den molen bij een soortgelijke gelegenheid vroeger heeft opgedaan; bittere, harde ervaringen die langen tijd rouw over het oude huis brachten; ik zal trouwens mijn best doen, die geschiedenis tot klaarheid te brengen.”
De jonge officier sprak de laatste woorden langzaam en duidelijk uit, en zag daarbij zijne grootmama strak aan. Het kwam hem voor of zij eenigszins verbleekte, maar haar gelaat bleef onveranderd.
“Om het even welke redenen den molenaar bewogen hebben uw aanzoek af te wijzen,” was het scherpe antwoord, “zijne familiekroniek ken ik niet; iedere reden is mij welkom, want mijne toestemming tot zulk een waanzinnig voornemen zou ik nimmer gegeven hebben.”
“Dan zoudt gij mij gedwongen hebben, zonder deze te huwen,” sprak hij kalm. “Gij begrijpt, dat men met zoo iets niet speelt; ik heb het meisje mijn woord gegeven, zij mij [197]hare toestemming, en dat is voldoende. ’t Zou een ander geval zijn, wanneer zij zelve mij geweigerd had. Ik ben echter overtuigd, dat ik hare hand verkregen had, zonder die treurige voorvallen van vroeger; de ouders willen hun kind niet laten gaan naar het huis, waar hun oude vijandin troont—dat zijt gij, grootmama!”
“Ik!” De barones sprong driftig overeind. “Bespottelijk!” vervolgde zij, en liet zich in haar stoel terugvallen. “Die menschen zijn mij steeds volkomen onverschillig geweest, tot op dezen dag—”
Het bleef een oogenblik stil in het vertrek; de oude dame slaakte een zucht van verlichting; de angstige trek, die onder de laatste woorden haars kleinzoons op haar gelaat zichtbaar was, verdween, en vriendelijk—bijna smeekend zag zij hem aan.
“Ik wilde met u spreken, Army,” begon zij ten laatste, “wij moeten samen overleggen; ik heb den hertog geschreven en ben overtuigd, dat hij het geld zal zenden, ik ben echter genoodzaakt, een gedeelte er van voor mij zelve te behouden, de rest is voor u; ik wil hopen dat het voldoende is, om de meest brullende schuldeischers te voldoen. Maar wat dan? En in de eerste plaats wat te doen, als de hulp tegen alle verwachting eens uitblijft?”
“Ik geloof niet aan de bereidwilligheid des hertogs,” sprak hij somber; “maar in het gunstigste geval, zal het nog slechts een druppel water zijn op een gloeienden steen. Mij blijft niets over dan—Amerika.”
Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder, en zijne moeder boog zich over hem heen. “Army,” vroeg zij angstig, “wat zegt gij? Wilt gij weg—weg?”
Hij schrikte en greep hare hand; hij wilde haar geruststellen, maar de ontstelde, rood geweende oogen zagen hem uitvorschend aan—hij liet hare hand los en wendde zich af.
“Cornelie, gij weet, dat ik dat onhoorbare, plotselinge binnentreden niet dulden kan,” berispte de oude dame; maar [198]hare schoondochter hoorde het niet; haar hart stond bijna stil door dat ééne vreeselijke woord—Amerika.
“Almachtige God! is er dan niemand, die ons helpen kan? Army, ik sterf immers als gij weggaat!” smeekte zij hem met gevouwen handen. “Dat is het laatste, het zwaarste!”
“Ween toch niet, maak u niet ongerust, Mama!” sprak hij, zonder haar aan te zien; “ik, ik blijf—”
“Neen, neen, ik weet wel wat gij doen wilt; gij wilt weggaan, stil, zonder afscheid te nemen; ik zal eens op een morgen wakker worden, en geen zoon meer hebben; Army, kunt gij dat doen? Kunt gij weggaan, als gij weet, dat gij mij nimmer zult weerzien?”
Bitter en hartverscheurend lijden sprak uit deze woorden.
“Het zou immers niet voor altijd zijn,” antwoordde hij aarzelend;—“ik zou eenmaal weer terug komen; wij schrijven elkander; en—”
Op eens voer de jonge man met de handen door zijn haar. “Mijn God,” riep hij, “ik bid u, mama, maak door uwe klachten de zaak niet nog zwaarder, dan zij reeds is; bedenk toch, ik heb een massa schulden, dat is één feit; ik kan ze niet betalen—dat is het tweede. Ik heb al het mogelijke beproefd, om een uitweg te vinden—het was te vergeefs. Met Nieuwjaar komt de zaak tot eene uitbarsting; er zijn wisselschulden onder; de vesting wacht mij—ik kan niet meer dienen—wat blijft mij anders over? Denkt gij, dat ik daarbij opgeruimd gestemd ben?” Hij verliet haastig het vertrek en wierp de deur dreunend achter zich dicht.
Een oogenblik aarzelde hij; hij verbeeldde zich een gil zijner moeder te hooren; toen haalde hij, verder gaande, een brief uit zijn uniform te voorschijn en opende hem: “Het is zoo; de dans begint,” fluisterde hij, de regels doorvliegende; somber trad hij zijne kamer binnen, en wierp zich in den stoel, die bij den haard stond.
Dezen morgen had er voor hem nog een straal van hoop geschenen—Liesje; de woorden, die zij hem den vorigen [199]avond onder den besneeuwden lindeboom had toegefluisterd, hadden hem als eene boodschap des vredes in het oor geklonken; het waren zulke eenvoudige, kinderlijke woorden geweest, gevloeid uit een zalig, opgeruimd meisjeshart; dat was ware, echte liefde, die hem tegenblonk! Ware liefde? Neen—die was er bijna niet meer. Zij gehoorzaamde haar vader immers zoo gewillig, toen deze zeide: Gij wordt ongelukkig—zie van hem af! Maar hij kon het haar niet euvel duiden; haar vader zal wel gezegd hebben: hij bemint u niet; hij wil alleen uw geld. Dat was al genoeg; maar wat zou dat andere zijn met grootmama? Baron Frits en Lisette! Erving had ze dezen morgen genoemd, toen hij van de voornaamste reden zijner weigering sprak; God weet, wat er is voorgevallen; hij was zeer voorzichtig in zijne uitdrukkingen geweest, maar—er is toch niets meer aan te doen! Hoe spoedig zal men in zijne garnizoensplaats hooren zeggen: “de luitenant van Derenberg is op; hij heeft alles verkwist—natuurlijk schulden, dwaze schulden, dat zit in de familie; zijn vader heeft zich ook doodgeschoten; dat ziet men dagelijks—het is nauwelijks de moeite waard er over te spreken.”
Lang zat hij zoo en peinsde. Zijne moeder! Hij had haar tot steun moeten zijn; ja, zij zou zeker sterven, als hij heenging—en Nelly, die arme kleine—wanneer zij alleen overbleef?—Hij sprong driftig op, en rukte zijne uniform los; midden in het vertrek bleef hij staan en staarde naar den wand; dáár had het portret der schoone Agnese Mathilde gehangen, dat hij uit de familiezaal gehaald had, dewijl het zoo sprekend op haar geleek: hij had het afgenomen en omgekeerd op den vloer tegen den muur gezet, toen zij haar woord jegens hem brak; het stond nog altijd zoo.
Hij ging er heen, nam het op en hing het op zijn plaats; het wonderschoone gelaat, met de diep treurige oogen, zag hem weder zoo vertrouwelijk, zoo onwederstaanbaar betooverend aan—hij stond met over elkaar geslagen armen [200]langen tijd in beschouwing verdiept. Ja, het was de schuld van dit prachtige, goudkleurige haar, dat hij werd wat hij nu was, door een dwaze, onzalige hartstocht. Een oogenblik overviel hem een naamloos verlangen; zou zij een medelijdenden blik voor hem over hebben, zoo zij wist, hoe ver het met hem gekomen was? Hij lachte luid. Neen, die koude, heldere oogen, zij konden niet vriendelijk zien zooals deze; het portret geleek niet op haar, alleen het haar. Een bittere trek vertoonde zich om zijn mond: “Zijn zij zonder nuk,” mompelde hij, “zonder nuk?—geen enkele, niet ééne!” Hij hoorde niet, hoe zijne kamerdeur zacht en aarzelend geopend werd, hoe een bleek meisjesgezicht onzekere blikken naar binnen wierp, hoe een slanke gestalte hem zacht en beschroomd naderde. Midden in het vertrek stond zij stil; hare oogen staarden stijf op het goudkleurige vrouwenhoofd, waarop de jonge man nog onbeweeglijk zijne blikken gevestigd hield; onwillekeurig maakte zij eene beweging om zich te verwijderen, toen hij zich omkeerde.
“Liesje!” stamelde hij, “Liesje, gij hier?”
Zij zweeg; maar zag hem bedroefd aan.
“Wat wilt gij, Liesje?” zeide hij, “zocht gij Nelly? Zij—ik weet niet of——”
“Neen,” antwoordde zij, “ik kom om u.”
“Om mij?” vroeg hij zacht.
“Ja, ik—de angst dreef mij hierheen, Army. Uwe moeder was bij ons en vertelde, dat gij wildet—O, ga niet heen, Army; ga niet heen! ik overleef het niet,” kreet zij, en sloeg de handen voor het gloeiende gelaat.
“Vraagt gij mij dat, Liesje? En toch hebt gij mij dezen morgen laten gaan?” vroeg hij bitter.
“O, het deed mij zoo oneindig leed, dat gij heengingt, Army; maar duizendmaal meer grieft het mij, dat gij mij niet liefhebt, dat gij mij alleen wilt, om—-”
“Dat heeft uw vader u gezegd, Liesje!”
“Ja! En is het niet waar, Army? En hoewel ik nog twijfelde—toen [201]uwe moeder straks bij ons kwam, om hulp te vragen aan mijn vader, opdat gij niet zoudt behoeven weg te gaan, de wijde wereld in, toen moest het mij duidelijk worden, moest ik wel gelooven, waartegen mijn gansche hart zich verzette.”
“Heeft zij bij uw vader voor mij gebedeld?” vroeg hij luid en heftig. “Dat is sterk.”
“Zij heeft u zoo lief, Army; en zij wist immers niet, dat gij mij—dat mijn vader—” zij zag hem angstig, smeekend aan. “Ga niet heen, Army, ga niet heen—”
Daar stond zij voor hem; bekoorlijk en eenvoudig zag zij er uit in haar korenblauw kleed; de wimpers diep neergeslagen, in maagdelijke verwarring; hare borst bewoog zich ontstuimig uit angst voor hem, uit opgewondenheid over den stap, dien zij gedaan had; een harer lange vlechten was door het haastige loopen losgegaan en hing over haar schouder; zij bespeurde het niet; zij strekte de sidderende handen, gevouwen, smeekend naar hem uit, en hij waagde het niet die te grijpen.
Dat was zij immers, in den liefelijksten vorm voorgesteld: de groote, alles overwinnende liefde van een vrouwenhart, waaraan hij zoo straks nog getwijfeld had!
“Wees niet trotsch, Army!” kwam het eindelijk met moeite over hare lippen, “om den wille uwer moeder en van mij. Ik zou immers mijn gansche leven lang diep ongelukkig zijn door het bewustzijn, u niet gered te hebben. Wij zullen goede vrienden zijn, goede vrienden, zooals vroeger, Army—-”
Eene lange pauze volgde; hij zag met afgewend gelaat voor zich, de armen stijf over de borst gekruist. Zij zag hem vragend aan; langzamerhand bedekte een gloeiend rood haar gelaat, de gevouwen handen lieten los en een paar groote tranen rolden over hare wangen. Een pijnlijk gevoel van schaamte vervulde brandend heet haar gemoed, en benauwde haar; zij keerde zich om en trad naar de deur. Buiten [202]hoorde zij voetstappen; vlugge, welbekende voetstappen. Angstig dwaalden hare oogen door de groote kamer, en bleven op de zijne rusten; ademloos bleef zij staan. “Tante,” fluisterde zij, “zij zoekt mij.”
Maar op hetzelfde oogenblik stond Army naast haar en sloeg zijn arm beschermend om haar heen; verlegen en angstig zonk haar hoofd tegen zijn schouder; zij dacht, dat men het luide kloppen van haar hart moest kunnen hooren; daar ging de deur open; onwillekeurig vlijde zij zich dichter tegen hem aan, in de verwachting, een welbekende stem toornig en verwijtend te hooren spreken. Maar alles bleef stil; de oude vrouw op den drempel stond onbeweeglijk, de oogen met een smartelijke uitdrukking op het tooneel vóór haar gevestigd; dáár in het hooge, halfdonkere vertrek, juist onder de groote, uit hertenhorens vervaardigde lichtkroon, stond een jeugdig paar; hij had haar den arm om de tengere gestalte geslagen en drukte haar vast aan zich; somber zag hij naar de oude vrouw, als was hij boos op de stoorster; ’t was een toonbeeld van het reinste geluk.
“Dus is het toch zoo! Tegen liefde en dood is geen kruid gewassen.” Zij had er een voorgevoel van gehad, toen Liesje zoo haastig het huis verliet; zij was haar nageijld; maar wie kan met vijf-en-zestig jaren nog loopen, als een jong lichtvoetig ding; zij kwam te laat! te laat! Het arme kind was met open armen in haar eigen ongeluk geloopen.
“Liesje!” riep zij op een verwijtenden toon.
Het meisje zag op en maakte zich los uit Army’s armen.
“Och, knor niet,” smeekte zij zacht, “ik kon niet anders, tante,” en stak de handen naar haar uit. Zij trachtte daarbij te lachen, maar het lukte niet—met geweld kwamen de tranen voor den dag; hartstochtelijk sloeg zij de armen om den hals der oude vrouw, en snikkend klonk het nogmaals van hare lippen: “Ik kon immers niet anders, tante—ik kon niet!” [203]
De volgende dag bracht slecht weder; het dooide, en de sneeuw was in eens verdwenen; de natte, bruine takken strekten zich kaal naar den grauwen hemel uit; daarbij stormde en raasde het in de lucht; de elzeboomen aan den molenbeek bogen en zwaaiden in den wind.
Op den molen heerschte een gedrukte stemming; de meiden in de keuken spraken zacht met elkander, en de koetsier, die zich bij haar gevoegd had, krabde zich een paar maal met een veelzeggend gelaat achter de ooren. Uit de woonkamer drong de stem van den heer des huizes duidelijk tot hier door. De jonge baron was er. Gisteren was hij er ook al eens geweest, en sedert zag Liesje zoo wit als de muur. Er moest iets niet in orde zijn; dat was zonneklaar; ook tante zag zoo zuur als azijn—en dan de meester!
De kamerdeur ging open, en tante klom de trap op, zooals Doortje door een kier van de deur zien kon.
“Let op, Mina, onze juffer heeft het doorgedreven,” fluisterde zij, “tante haalt haar naar beneden; nu—waarom ook niet? Hij is een knap en voornaam heer, en lijden mochten zij elkaar al, toen hij nog als kadet met verlof te huis kwam.”
Peter krabde zich weer achter de ooren.
“Nu,” meende hij, “als ik mijnheer was, ik zei neen, om de oude van het slot.” [204]
“Pst!” waarschuwde Doortje, “waarlijk, zij komt de trap af; nu gaan zij in de kamer. Hoezee! een verlovingsfeest—dat zal een pret geven.”
Het volgende oogenblik stond zij reeds weder bij de keukentafel, met hare borden bezig, want zij hoorde tante komen, die een oogenblik daarna de keuken binnentrad. Het oude gelaat teekende zorg, en aan de oogen was het te zien, dat zij bitter geweend hadden; zoo dachten de meiden ten minste. Zij stond een oogenblik als in gedachten verzonken, toen nam zij haar sleutelbos en ging naar de provisiekamer.
“Glazen, Doortje!” beval zij, toen zij met eenige flesschen wijn terugkwam, “en doe een schoon voorschoot aan, als gij ze binnenbrengt!”
Zij zette de flesschen op de keukentafel, en ging zich de oogen afvegende, weder heen.
“Mijn God!” riep het meisje, toen zij met het ledige blad uit de woonkamer terugkwam, “moet dat eene verloving heeten? Het heele gezelschap zet een gezicht, als bij een begrafenismaal; onze heer bijt zich op de lippen, alsof hij zijne tranen wil wegjagen; de vrouw schreit, alsof Liesje dood was, en de tante ook; mijnheer de baron zit als een stok naast onze juffer; ik zag juist dat hij haar de hand kuste, alsof bij eene verloving niet een flinke kus behoort; en onze Lise ziet er uit—God erbarme zich over haar; als dat een gelukkige bruid moet wezen!”
Ongeveer een half uur later verliet een jong bruidspaar het oude huis; aan het venster stond de oude tante het na te zien, en onder de linde keek het bleeke gezichtje nog eenmaal om naar het venster; er was niets op te bespeuren van het zoete, zalige geluk, dat een jonge, kinderlijke bruid gevoelt; om den mond speelde een smartelijke trek, en de oogen spraken angst en lijden. De bruidegom had haar arm genomen en in den zijnen gelegd; zwijgend vervolgden zij hun weg; bij de oude linde gekomen, beefde de hand van [205]het jonge meisje, en werd haar gelaat voor een oogenblik met een donkeren blos overtogen.
“Zijt gij moede, Liesje? Ik liep te schielijk.”
“O neen, maar ik—ik ben zoo bang voor uwe grootmoeder.”
Hij beet zich op de lippen, maar zweeg; hij verkeerde zelf in een angstige spanning, en kende zijne grootmoeder genoeg om te weten, dat zij tot elke lompheid in staat was. Zij traden nu de linden-allée in; de wind huilde door de hooge boomen en deed de takken krakend tegen elkander slaan; het hooge bordes met zijn oude, zandsteenen beren lag nat en donker voor hen. Onwillekeurig vielen Liesje’s oogen op de poort. “Wat beteekent dat?” vroeg zij op eens op de wapenspreuk wijzende.
“Nunquam retorsum! Nooit achteruit!” antwoordde hij.
“Dat is goed,” sprak zij, diep ademhalend, en versnelde haar tred.
Zoo kwamen zij bij de torendeur; een oogenblik overviel haar een gevoel van zwakheid. “Zal ik het kunnen verdragen, als zij mij beleedigt?” vroeg zij zich zelve af, en een onuitsprekelijke angst voor de trotsche grootmoeder beklemde hare borst; het was haar alsof zij nog moest terugkeeren, nog vluchten—eer het te laat was; zij gevoelde zich zoo hulpeloos, zoo verlaten; want hij, hij had haar immers niet lief.
“Liesje,” riep jubelend een heldere stem, en in tranen uitbarstende, sloeg Nelly de armen om haar hals. “Liesje! zuster Liesje!”
Zij duldde hare kussen; als een heldere zonnestraal vloog het over haar gelaat, en daar boven, op den drempel der gezellige woonkamer, strekten zich een paar armen naar haar uit, en omvatten haar al vaster en vaster, terwijl haar oor woorden van liefde opving.
“Mijn lieve moeder,” fluisterde zij, en boog zich over de tengere hand, “ik zal u altijd een gehoorzame dochter zijn[206]—en voor Army een trouwe echtgenoote.” Het laatste kwam er aarzelend en zacht uit.
“Een oogenblik geduld, Liesje! Ik wil bij grootmama ons bezoek laten melden,” zeide Army.
Zij knikte toestemmend; hij ging, en keerde spoedig zwijgend terug. Haar hart klopte onstuimig; onwillekeurig vouwde zij de handen, terwijl zij beurtelings rood en bleek werd, en op eens stond alles, wat de trotsche oude vrouw haar had aangedaan, in vlammend schrift voor haren geest, en voor hare oogen verscheen een liefelijk beeld—oudtante Lisette en een vroegtijdig graf op het kerkhof daar boven.
“Mevrouw de barones laat zich verontschuldigen; zij heeft hoofdpijn van daag en kan niemand ontvangen.” Met deze woorden deed Sanna het jonge meisje uit haar koortsachtige gedachten opschrikken.
“Dan laat ik verzoeken, mij morgen een uur te bepalen, waarop ik met mijne verloofde een bezoek kan brengen,” klonk het schijnbaar kalm; maar Army’s oogen zagen de oude meid dreigend aan, wier blik met een uitdrukking bijna van haat op de jonge bruid rustte. Deze had zich onwillekeurig hoog opgericht; Nelly greep hare hand en streelde zacht hare wangen.
“Mama,” begon Army en nam op den stoel naast zijne verloofde plaats, “mijn schoonvader laat u om een onderhoud verzoeken, en het zou zeer vriendelijk van u zijn, wanneer gij heden avond met Nelly in den molen kwaamt, ten einde gemeenschappelijk onze—”
“Zeker, Army, zeker! Ik zou heden toch met Nelly gekomen zijn, ingeval het weder het toelaat.”
“Mevrouw de barones kan vooruit geen tijd bepalen, maar verzoekt mijnheer den luitenant, heden avond een oogenblik bij haar te komen,” luidde het antwoord dat de terugkeerende oude dienstmaagd nu bracht.
“Het doet mij leed, Sanna, maar ik ben heden avond, zooals te begrijpen is, niet vrij, daar wij beneden in den molen [207]onze verloving vieren—hoort gij Sanna, in den molen beneden! Het spijt mij voorts, Sanna, dat de barones hoofdpijn heeft, en wij dus hare tegenwoordigheid bij het feest moeten missen; voor het overige bevelen wij, verloofden, ons aan en wenschen beterschap.”
“Si, Signor!” siste de oude en verdween.
Het bleef stil; Army ging in de kamer op en neer; zijne moeder had het jonge meisje naast zich op de sofa getrokken, en hield hare handen stijf vast.
Vreeselijk zwaar had de boodschap Liesje in de ooren geklonken. Het gevoel van haar pijnlijken toestand drukte haar met zijn geheele zwaarte; zij meende te zullen bezwijken, wanneer haar vader vernam, dat de grootmoeder van haar verloofde haar niet eens had willen zien; en dan nog tante! Maar zij had niet anders gewild; zij zou nooit klagen, had zij beloofd. Ja, als hij haar ten minste beminde, dan—
“Ik moet naar huis,” sprak zij opstaande; zij had een gevoel alsof zij stikken zoude.
“Waarom zoo spoedig?” vroeg Army.
“Ik—ik wil te huis bericht brengen, dat mama en Nelly komen,” stamelde zij. Hij nam zijne muts. “Blijf toch hier!” verzocht zij angstig; “ik kan zeer goed alleen gaan; kom dan later met uwe moeder!”
Hij haalde ongeduldig de schouders op. “Adieu, mama, tot weerziens; adieu, Nelly!” riep hij, terwijl Liesje, haar sluier voordoende, met afgewend gelaat haar de hand reikte.
Buiten gierde nog altijd de storm, en weder gingen zij zwijgend naast elkander.
“Gij zijt te dun gekleed,” sprak Army, en deed zijn mantel af om haar dien over de schouders te hangen.
“Neen, ik ben niet koud, wezenlijk ik dank u.” Hij nam den mantel over den arm en wandelde naast haar voort.
“De weg lijkt een moeras,” begon hij na een poos; “wij moeten trouwens haast aan de plek komen, waar de molenbeek buiten hare oevers is getreden—wacht! Daar zijn wij [208]er reeds; ik zal zien of er niet een pad door het bosch te vinden is.”
Zij zag in de schemering zijn slanke gestalte, die zoekende den weg langs ging; toen kwam hij terug.
“Het gaat niet; het water komt aan beide kanten over de schoenen; ik zal u er over dragen.”
“Neen,” riep zij achteruit tredende, “dat nooit.”
“Waarom niet?”
“Omdat ik niet wil, dat gij u om mijnentwille de geringste moeite geeft; mij hinderen natte voeten niet, zeker niet; wij zijn immers dadelijk te huis.”
Hij antwoordde niet, en de duisternis verborg zijn gloeienden blos; zij voelde zich echter eensklaps door sterke armen opgetild en overgedragen.
“Gij moet mij dit ten goede houden,” klonk het haar koel en bitter in de ooren, toen zij weer op vasten grond stond. “Eene dame kan deze plek onmogelijk zonder hulp voorbij komen.”
Het overige van den weg werd zwijgend afgelegd. Toen zij de huisdeur binnentraden, gluurden nieuwsgierige gezichten der meiden uit de keuken, en kwam tante hun te gemoet: “Wat is dat een weer!” sprak zij vriendelijk, en opende hun de deur der woonkamer.
“Goeden avond, tante,” zeide Army en wilde hare hand vatten, maar de oude vrouw trok ze haastig terug.
“Ga gij maar eerst naar binnen, mijnheer de baron!” antwoordde zij koel, “Liesje zal wel volgen; ik heb haar eerst nog wat te zeggen, en gij zult ook nog velerlei met uw schoonvader te bespreken hebben.” Zij trok het jonge meisje aan de hand mede naar haar kamertje.
“Wij krijgen bezoek, tante,” sprak deze; “Peter moet Army’s moeder en Nelly met den wagen halen.”
“Goed, ik zal het zeggen.”
De oude vrouw ging heen, en toen zij weder binnentrad, viel het flikkerende licht der lamp, die zij droeg op een [209]beschreid gelaat, ’t welk te voren door de schemering onzichtbaar was.
“Gij hebt geweend, tante?” vroeg Liesje en boog zich tot haar over.
“Nu ja, kind, dat gaat zoo—laat dat maar! Ik wilde dezen avond een paar woorden tot u spreken, daar het uw verlovingsdag is.” Zij zette de lamp op de tafel en trad op het jonge meisje toe. “Zie, Liesje, ik heb altijd gemeend, dat een dag als deze vroolijker zou zijn, en gij een minder bleeke bruid zoudt wezen. Het is uw eigen wil, kind; gij zegt immers ook, dat gij gelukkig zijt en hebt uw ouders hunne toestemming op de knieën afgesmeekt; maar mij, Liesje, mij kunt gij niet misleiden; ik weet zeer nauwkeurig hoe het er in dat arme kleine hartje uitziet, en dat doet mij zoo jammerlijk zeer; ik zou haast vergaan van harteleed.”
Zij keerde zich om, ging naar de commode, trok het kleedje, dat er over lag, wat terecht, en deed de laden open en dicht, waarbij haar de tranen uit de oogen op de oude handen vielen; Liesje stond nog zwijgend midden in het vertrek.
“Dat gij zoo stil zijt en zoo strak, kind,” zeide de oude en droogde zich de oogen af, “dat kan mij zoo angstig maken; spreek toch mijn hartedief! Dat verlicht altijd.”
“Wat zal ik zeggen, tante? Ik heb niets, waarover ik graag wil spreken,” antwoordde zij.
“Kom eens bij mij, Lise!” smeekte de oude vrouw, “beloof mij één ding! Als hij ooit vergeten mocht, wat gij voor hem deedt, als hij ooit onvriendelijk jegens u is, en ik leef nog, kind, kom dan bij mij! Dan zal ik met hem spreken, en ten tweeden male zal hij het niet weer wagen.”
Zij lachte slechts. “Maak u maar niet bezorgd, tante!”
“En de oude barones, kind, hebt gij haar gesproken?”
“Neen, tante, ik geloof dat zij mij niet wil zien.”
De oude vrouw stond haastig op, en haar goedig gezicht [210]zag er een oogenblik onbeschrijfelijk bitter uit; zij had een hard woord op de lippen, maar een blik op het bleeke meisje vóór haar deed haar zwijgen. “Hemelsche goedheid,” mompelde zij slechts, “en dat alles zonder liefde!” en weder vulden tranen hare oogen.
Buiten reed juist de wagen dreunend over de brug, om de dames van het slot te halen; tegelijkertijd werd ook de huisdeur opengedaan, en vernam men een luid gesprek en daarop Doortjes beklagenden uitroep:
“Och lieve Hemel!”
“Dat is de oude Thomas uit de pastorie,” zeide tante en opende de deur. Het was zoo; daar stond de oude, kromme man, met de van regen druipende muts in de hand, en Doortje riep tante toe:
“Ach, hoor eens aan, Kareltje van Dominé is gestorven, zoo even; wat spijt mij dat!”
“Karel?” vroeg Liesje en stond eensklaps nevens den ouden man; “Karel?”
“Ja, juffer, om zes uur is hij ingeslapen; ach, juffer Lise, die arme moeder en vader! Het was zulk een prachtige jongen; God, wat is dat een droefheid, daar beneden! Gij kunt het u niet voorstellen!”
Het jonge meisje stond nog met hoed en mantel om. Zonder zich te bedenken, ging zij naar de voordeur.
“Waar wilt gij heen, kind? In dit weder?”
“Ik wil naar oom, naar de pastorie; tante—laat mij, bid ik u!”
En reeds stond zij weder buiten en kampte tegen den wind, om vooruit te komen. De kreten der oude vrouw stierven weg in den storm, en over haar heen bogen zich de takken der elzeboomen aan den ruischenden molenbeek in wilden strijd. Daar kwam haar een wagen te gemoet; zij ging ter zijde om hem voorbij te laten, en zette toen schielijker haar weg voort. Het scheen haar eene weldaad toe, dit stormachtige weder; het was immers eene kwelling naast [211]hem in een dichte kamer te zitten; oogenschijnlijk was het een beeld van zoet geluk, en inderdaad was er geen schaduw van te vinden; hij had haar niet lief; hij had haar alleen om den wille van haar geld begeerd. Het gevoel van blijde opoffering, waarmede zij hem hare hand had aangeboden, maakte plaats voor het vernederende van ’t geen zij geleden had; en hij zelf, die het offer aannam, wat deed hij om die vernedering te verzachten? Was het dan zoo moeilijk, haar goede kameraad te zijn?
Hoe wild schudde de oude linde hare takken, en hoe jaagden de wolken aan den donkeren hemel! En daar beneden in het dorp, in de pastorie, dáár werden tranen geweend, bittere, heete tranen—door wie maar weenen kon!
Maar zij wilde niet, zij wilde immers niet, dat de menschen haar medelijdend zouden aanzien, vader en moeder, tante, zelfs Doortje en Mina—neen, dat was vreeselijk, dat kon zij niet verdragen.
Klonken daar geen haastige schreden achter haar? Ja, en dan de roep “Liesje! Liesje!” Zij stond stil, dat was zijne stem; o, als zij hem nu eens te gemoet kon gaan en zich aan zijn arm vastklemmen kon; als hij nu eens zeide: “Ik maakte mij bezorgd over u, daarom kom ik,” maar neen, vader heeft hem zeker mij achterna gezonden, of misschien zou hij ieder ander gevolgd zijn; hij moest immers in zulk een storm geene dame alleen hebben laten gaan.
“Maar Liesje, ik bid u,” klonk nu zijne stem, “hoe kunt gij in zulk weêr uitgaan! Uwe ouders zijn half dood van angst over u; hier is een doek van tante voor u, en wacht even, de wagen moet aanstonds hier zijn; ik heb gezegd, dat hij oogenblikkelijk zou worden nagezonden. Gij zijt toch nog altijd de kleine goedhartige Lise, wier goed hart in lichte laaie staat bij het ongeluk van vreemden!” vervolgde hij, haar den doek omslaande.
Zij lachte bitter. “De pastoriebewoners zijn geene vreemden voor mij; zij behooren als ’t ware tot onze familie.” [212]
Hij antwoordde niets op dit bitse gezegde; juist kwam ook de wagen en hield bij hen stil. “Mag ik met u gaan?” vroeg hij, haar bij het instijgen helpende, “of wilt gij liever alleen rijden?”
Zij wilde het laatste toestemmend beantwoorden, toen haar blik op hem viel; hij was slechts in zijn rok, zonder overjas.
“Ik wil niet, dat gij om mijnentwille kou vat,” zeide zij zacht, “ik bid u, ga zitten!”
Na een korten rit hield de wagen stil; Liesje steeg alleen uit en trad de pastorie binnen; het was donker in de gang en stil; zij bereikte tastend de deur der woonkamer en klopte aan. Bijna huiveringwekkend luid klonk het, maar geen vriendelijk “binnen” liet zich hooren. Een onverklaarbare angst overviel haar hier in het huis des doods; maar moedig tastte zij verder. Daar was de trap, en hierboven, rechts, het studeerkamertje; zacht klopte zij aan; weder geen antwoord, maar door eene reet scheen licht—zij opende de deur en zag naar binnen; daar zat oom de predikant bij de tafel, het gezicht in de handen verborgen, en vóór hem lag de opengeslagen bijbel.
“Oom! oom!” riep zij snikkend en legde het hoofd op zijn schouder.
“Lise, gij goed kind! Ja, een zware bezoeking is over ons gekomen,” sprak hij ernstig, en streek haar over de natte, bruine vlechten; “en zijt gij in dat weer hier gekomen? Wat zijt gij altijd medelijdend! Nietwaar—onze Karel, Liesje! onze lieve, flinke jongen—o, het valt zwaar, niet tegen God te morren. Mijn arme Rosine! Hij was immers haar trots.”
“Ach oom, oom!” snikte zij diep bedroefd; “waarom is het leven toch zoo treurig, zoo moeilijk!”
“Gij hadt hier niet heen moeten komen, goed kind,” werd haar toegefluisterd, en de kleine vrouw met vochtige, roodgeweende oogen, die binnengekomen was, hief haar hoofd [213]op en kuste haar. “Het maakt u van streek, en gij zoudt ziek kunnen worden.”
“Mag ik Karel niet nog eens zien? ik bid u tante!” vroeg zij nog altijd snikkend.
In de kamer daarnaast lag een bleeke knaap op het sneeuwwitte kussen; zij trad zacht naderbij en staarde op de lieve, welbekende trekken—hoe dikwijls had die mond “tante Liesje” tegen haar gezegd, hoe vaak hadden die groote oogen haar lachend aangezien, en nu zoo stil, zoo stom! De kleine vrouw drukte het gelaat weer in de kussens van het bedje, en de vader stond aan de andere zijde en staarde op dat, wat hem was overgebleven van zijne droomen der toekomst. Liesje’s tranen echter hielden op te vloeien; er straalde zulk een wondervolle vrede van het kinderaangezichtje daar voor haar—hoe schoon moest het zijn, zoo zacht te slapen, met zulk een gelukkig lachje, zonder de smart des levens te hebben ondervonden!
“Ween niet, tante! Hij slaapt zoo rustig! hij ziet er zoo gelukkig uit.” Toen keerde zij zich om en ging langzaam heen.
In het kamertje bleef zij staan. “Oom,” sprak zij zacht en legde de kleine hand op zijn arm, “ik heb een vraag op het hart, die ik niet langer onderdrukken kan.”
“O, spreek, mijn Liesje. Heb ik gelijk, als ik meen dat het u en Army betreft?”
“Ja, oom; o, gij hebt ervan gehoord? Ik kan niet heengaan, zonder dat gij mij gezegd hebt, hoe ik handelen moet.” Zij ging op de kleine sofa zitten. “Mijn vader weigerde zijne toestemming,” vervolgde zij, “en tante zeide, dat mijne vereeniging met Army een ongeluk was voor mij, oom, omdat hij niet aan mij, maar alleen aan mijn geld dacht; vader deed een beroep op mijn meisjestrots.—Eerst voegde ik mij naar zijn wil; het was zulk een verschrikkelijk gevoel dat te ondervinden, ik wilde ook sterk zijn, oom, maar toen—toen kwam zijne moeder en jammerde, hij wilde weg naar [214]Amerika, en toen, oom, voelde ik mij naar hem toegedreven, en ik bad hem, niet weg te gaan; ik was half waanzinnig van angst en smart. Hij moest mij beschouwen als een goede kameraad, heb ik tegen hem gezegd. En toen heeft mijn vader ingewilligd, omdat ik hem zoo vurig smeekte; op mijne knieën heb ik gelegen—ik zou immers gestorven zijn, als Army naar Amerika had moeten gaan, zonder dat ik alles beproefd had om hem te redden; Army weet niet eens welk een strijd het gekost heeft. En nu valt het mij zoo onuitsprekelijk zwaar, als ik naast hem sta; bij elke schrede aan zijne zijde doet mij het hart zoo zeer, en nu komt mijn trots er tegen op, dat ik wel is waar zijne verloofde ben, maar niet zijn beminde. Ach, oom, ik ben zoo ongelukkig!”
Zij barstte in tranen uit en verborg haar hoofd in het canapékussen.
“Kindlief,” sprak de geestelijke, en streek haar zacht over het rijke, volle haar, terwijl hij zich naast haar zette en hare hand greep; “mij schiet een oude spreuk te binnen uit het album mijner Rosine; haar oude grootmoeder schreef die er in, toen zij als jong meisje het ouderlijk huis verliet, om in den vreemde als onderwijzeres in haar levensonderhoud te voorzien. Wanneer gij eens in tweestrijd zijt met uw gevoel, mijn geliefd kind, en beleediging of gekrenkte ijdelheid strijden met den lust tot vergeven, tot liefhebben, laat dan de liefde zegepralen, zelfs al laadt gij den schijn van vernedering op u! Het heerlijkste, het schoonste, wat eene vrouw vermag te doen, is te beminnen, altijd te beminnen, al wordt haar ook ongelijk aangedaan. Heb geduld, kind,” vervolgde hij, toen het meisje hem met oogen vol tranen aanzag, “hij heeft eerst onlangs een bittere teleurstelling ondervonden, en de bewustheid, dat hij een stap doet, die in geen enkel opzicht in zijn voordeel kan worden uitgelegd, zal pijnlijk genoeg voor hem wezen. Hij zal dat overwinnen, en u dankbaar zijn, dat gij hem van schande en gebrek gered hebt [215]en op zekeren dag bespeurt gij een vonkje liefde voor u in zijn hart, dat, door ootmoed en toegevendheid, met onvermoeide voorkomendheid gekoesterd en aangekweekt, eens tot een heldere vlam opflikkert. Maar wacht u er voor, dat gij de zwakke vonk niet uitdooft door uwe fijngevoeligheid; behandel hem als een ziek kind!”
Liesje was opgestaan. “Ik dank u oom!” sprak zij zacht, “en, nietwaar? gij zult mijne ouders en tante geruststellen, dat ik nog gelukkig zal worden? Ik wil vriendelijk en voorkomend jegens Army zijn, en zal mijne gevoeligheid bestrijden. Ach, als vader slechts niet boos op mij en Army wilde zijn! Hij is zoo somber en droefgeestig.”
“Het valt hem moeilijk, niet bezorgd te zijn, mijn kind; gij zijt zijn eenigste dochter, en gij komt in zulke verwarde omstandigheden, in een gansch anderen kring. Maak er hem geen verwijt van, dat zijn voorhoofd zich rimpelt, en evenzoomin uwe tante! De oude vrouw heeft u zoo lief. Zij zullen weder vroolijk zien, wanneer zij u tevreden weten aan Army’s zijde, en dat ligt in uwe macht—gij bemint hem, en gij weet: de liefde duldt alles, zij verdraagt alles, zij hoopt alles.”
“Dat is het rechte woord, oom,” sprak zij met verhelderden blik en reikte hem de hand; “ik zal het tot waarheid maken. Vaarwel, oom! Ik kom morgen terug en—-ach, lieve oom! Karel is veel smart bespaard!”
Buiten bij de wagentrede stond Army; hij hielp haar instijgen en nam nevens haar plaats. Weder reden zij zwijgend door den nacht naar buiten.
“Army,” zeide zij eensklaps en legde hare hand op zijn schouder, “ik was wel ontstemd en onvriendelijk? Vergeef het mij—ik kom zoo even uit een sterfhuis—”
Hij nam hare hand in de zijne en keerde zich naar haar toe.
“Ik heb een verzoek aan u,” ging zij voort, eer hij kon antwoorden. “Gij weet, mijn vader gaf met een bezwaard [216]gemoed zijne toestemming tot onze verbintenis. Vergeef hem Army! Ik ben immers zijn eenig kind—help mij de wolken van zijn voorhoofd verdrijven! Houdt u slechts een weinig, alsof gij mij liefhebt, en laat hem gelooven, dat gij gelukkig zijt! Ik zal het ook doen—ik ben het immers ook,” voegde zij er zacht bij.
Hij zweeg.
“Wilt gij dat doen, Army?” vroeg zij aarzelend.
Reeds rolde de wagen over de molenbrug en het fabrieksgebouw voorbij; hij reed om de kale linde tot voor de huisdeur. Army hield het hoofd afgewend en zag naar buiten. Doortje kwam juist met de lantaarn uit de deur, en liet de wagentrede neer; hij sprong er uit en bood Liesje de hand om uit te stijgen; een trek van diepe ontroering lag op zijn gezicht. Hij zou zich houden, alsof hij haar liefhad! En als hij nu tot haar zei: “mijn hart klopt in waarheid warm voor u, voor u, beminnenswaardige, met het reinste gemoed; ik voel een adem des vredes in uwe nabijheid, die mij de wonden van een onzaligen hartstocht zacht verkoelt,”—zou zij dat gelooven? Dat was immers het ellendigste—hij had haar vertrouwen verloren—
Hij zag naar haar op—hij wilde haar antwoorden; maar wat? Ja, dat wist hij op dit oogenblik niet te zeggen, en reeds boog zich bij het schommelende licht der lantaarn een bekoorlijk hoofd uit den wagen; de kleine pelsmuts zat eenigszins scheef op de zware, bruine vlechten; het fijne gezicht was nog rood van het weenen, toch lag er een zacht beschaamd lachje om den bloeienden mond, dat twee bekoorlijke kuiltjes nog dieper groefde; de oogen echter staarden, als om antwoord smeekend, in de zijne en deden hem getroffen achteruit wijken. Waar had hij ooit zulke oogen gezien? Zij zagen hem zoo smartvol aan, als zochten zij een verloren geluk.—Bijna ontstuimig trok hij haar tot zich, en blikte diep in de droeve sterren, die steeds schitterender werden—
De wagen was weggereden, en Doortje liep haastig uit [217]den storm naar binnen. Het was duister om die beide jonge lieden daar buiten; weder wilde hij spreken, en weder sloten zich zijne lippen. “Zij zou u toch niet gelooven,” sprak hij bij zich zelven.
En zij waagde het niet, het hem nog eens te vragen, toen hij hare handen langzaam losliet. “Hij wil niet liegen,” dacht zij en trad over den ouden drempel; “hij wil niets beloven, wat hij niet kan volbrengen—hij bemint mij immers niet.” En het licht in de stralende oogen verdoofde weder, en zij drukte de beide handen op het hart. “Ach hij bemint mij immers niet!” [218]
“En gij zegt, Hendrik, mijne grootmoeder heeft die beiden te zamen gezien?”
“Francis heeft het mij in vertrouwen verteld, heer luitenant, den avond vóór haar verdwijnen.”
De jonge officier zat in een der groote leunstoelen in zijn kamer en zag onderzoekend en met kennelijke belangstelling den ouden man aan, die in eerbiedige houding dicht bij hem stond en in wiens trekken een lichte verlegenheid zichtbaar was. Army had hem nog laat in den avond laten roepen; hij wilde weten, welke beweegredenen zijne grootmoeder had, en waarin de haat wortelde, die zich ook heden weder geopenbaard had in de minachtende bejegening zijner bruid; uit een onpartijdigen mond wilde hij hooren, waarop de toespelingen zijns aanstaanden schoonvaders doelden. Hij had besloten, het met Hendrik te beproeven, en de oude man was inderdaad op zijne vragen aarzelend en verlegen begonnen te verhalen van baron Frits, die de schoone Lisette daar beneden in den molen zoo lief had gehad.
“In dien tijd,” voer de oude voort, “kwam baron Frits op een avond zoo recht vroolijk aanrijden; ik nam hem zijn overjas af, want het was koud, deed toen het torenkamertje open en maakte vuur in den haard aan—”
“Het torenkamertje?” viel de jonge officier den verhaler driftig in de rede. [219]
“Ja, heer luitenant. Baron Frits woonde daar altijd; ik weet ook wel waarom; hij kon van daar het venster zijner liefste zien—ik maakte dan vuur aan, haalde hem een flesch madera en hielp hem van kleederen verwisselen. Hij vroeg naar alles, wat er was voorgevallen, of zijn broeder reeds weder te huis was; ik antwoordde hem op alles, en zei dat de meester binnen drie dagen terug werd verwacht; en daarop, hoe Mevrouw zijne moeder het maakte, benevens zijne schoonzuster en al zoo wat meer; ondertusschen zocht hij aanhoudend in de schuifladen van zijn schrijftafel, en vroeg eindelijk angstig: “Hendrik, hebt gij hier opgeruimd, toen ik onlangs zoo haastig ben vertrokken?”
“Ja, zeker, mijnheer de baron,” zeide ik.
“Hebt gij niet een klein gouden hart gevonden?”
“Neen,” en hij ging voort met zoeken, en ik zocht mede, maar er werd niets gevonden; eindelijk hield hij op, maar zag zeer treurig. “Weet gij, Hendrik!” sprak hij toen, “dat is een groot verlies voor mij; vijftig daalders geef ik u, als gij mij het hart terug bezorgt; toen nam hij hoed en stok, want hij droeg altijd burgerkleeding als hij hier was, en zeide, dat hij nog eene wandeling in het park ging doen, vóór hij zijne opwachting bij de dames wilde maken; maar ik wist wel, waar hij heen wilde.”
“Mij spookten de vijftig daalders in het hoofd, heer luitenant, en dus begon ik weder te zoeken, en te zoeken, maar ik vond niets; daarop nam ik het licht en ging in de aangrenzende slaapkamer, waar ik nauwelijks binnen was, of ik verbeeldde mij, dat ik de deur heel, heel zachtjes hoorde openen, en toen ik haastig de woonkamer weder binnentrad, deinsde ik terug, want daar stond Sanna, die, mij ziende, van schrik neerviel.”
“Weet gij, heer luitenant, ik ben nu oud en kalm geworden, maar toen kon ik het magere vrouwspersoon, met de koude, grauwe oogen, het zwarte haar, en de gele kleur niet uitstaan; het was altijd een valsch schepsel, en daarom stoof [220]ik in drie duivelsnaam op haar toe, en vroeg, wat zij hier te zoeken had. “De genadige vrouw wil weten, wanneer baron Frits terugkomt?” Zij noemde mij toen altijd Enrico, want zij was trotsch op haar Italiaansche afkomst. “Waar is mijnheer de baron?” vroeg zij nog eens. “Loop naar de koekoek!” riep ik, “en spioneer hier niet. Ik weet niet, waar hij is;” ik wilde haar daarmede de deur uitschuiven. “Hoor!” zeide zij, en toen ik luisterde, hoorden wij beneden in het dorp de doodsklokken luiden; zij begon zich te bekruisen en een Ave Maria op te zeggen; intusschen schoof ik haar evenwel naar buiten: “Maak dat maar buiten af! Verstaat gij?” Toen keerde zij zich bij de deur om, en sprak:
“Weet gij, Enrico, wie er gestorven is? Lompenmolenaars Lisette is het.”
Lompenmolenaars Lisette! Ik beefde van schrik; heilige vader, wat zal baron Frits zeggen? was mijne eerste gedachte; hij ging zoo vroolijk, zoo gelukkig naar haar toe en nu dood, dat lieve, jonge wezen! Het was een prachtstuk, heer, als men dat meisje zag; of men nu lompenmolenaars Liesje, ik wil zeggen: de bruid van mijnheer den baron aanziet of hare oudtante Lisette, is precies hetzelfde; Liesje is als uit haar gezicht gesneden. Terwijl ik daar zoo stond, stak er een storm op, dat de boomen bogen, de oude muren kraakten, en men allerlei geluiden hoorde. Baron Frits kwam niet en kwam niet, en onderwijl werd het weder al erger en erger het scheen alsof de orkaan den toren wilde omverrukken; het oog kon in de duisternis geen voorwerp onderscheiden, hoe ik mij ook inspande en het gezicht tegen het venster drukte. De klok van het slot had reeds tien geslagen, en nog keerde hij niet terug. Heer, het was een vreeselijke nacht! Op eens vloog de deur open, en toen ik mij omkeerde, vielen mijn ontstelde oogen op baron Frits—hij stond reeds midden in de kamer, en voor zijne voeten lag bleek en bevend de dolle Francis, die de handen angstig smeekend tot hem opgeheven hield. [221]
“Verzoek mijne schoonzuster, Hendrik,” sprak hij met toonlooze stem, “of zij zich de moeite wil geven, een oogenblik hier te komen!” Ik vloog naar de deur, heer luitenant; ik wist, er moest iets verschrikkelijks gebeurd zijn, toen ik de verslagen houding van het meisje zag, en juist toen ik de deur openrukte, stond mevrouw de barones—uwe grootmoeder—buiten en wilde naar binnen gaan. Zij deinsde terug, toen zij haar zwager zag; een oogenblik voer een hevige schrik haar door de leden. Zij verborg schielijk iets in den zak van haar kleed en trad toen schijnbaar kalm het vertrek binnen.
Heer luitenant, een schoonere vrouw dan zij, was er niet; zooals zij daar stond in het lange, witte nachtgewaad, de zwarte lokken half losgemaakt en met haar groote, donkere oogen in het bleeke gelaat, als een engel der onschuld, tegenover het arme, kermende schepsel op den vloer.
“Mio caro amico,” riep zij den baron toe, “wat beteekent dat?” en wees verwondert met de hand naar Francis.
“Kom binnen, schoonzuster!” antwoordde hij ruw. “Ga, Hendrik, en sluit de deur!”—Toen eerst keerde hij zijn gelaat naar mij toe—mijnheer; ik was toen een ruwe, wilde borst—maar ik heb gesidderd, zoo zag hij er uit. De oogen schenen weggezonken; het jonge, bloeiende gelaat was oud en vervallen van waanzinnige smart, en de mond beefde van hevigen toorn. Van mijn leven vergeet ik dat gezicht niet, noch den doodsangst, dien ik gevoelde, toen ik de deur achter de barones sloot; de tanden klapperden mij van ontsteltenis, en als vastgenageld bleef ik in de gang staan. Sanna sloop ook naderbij, en zoo stonden wij beiden en waagden het nauwelijks adem te halen. Eerst was het onverstaanbaar, wat zij daarbinnen spraken; men hoorde slechts de zachte stem der barones en het snikken van Francis; toen echter vernamen wij de met een donderende stem uitgesproken woorden van baron Frits duidelijk; moordenares noemde hij de barones en vervloekte haar en haar huis; ik stond [222]stom en stijf, toen de deur plotseling openvloog, de barones naar buiten stormde, en als een gejaagd ree de gang langs en de trappen afvloog; verschrikkelijk zag zij er uit, en daar beneden sloeg zij, als naar een steun reikende, de armen om den pilaar en gleed bewusteloos ter aarde; ik zie haar nog voor mij, de witte, ineengezonkene gedaante, en hoe Sanna haar schreiend volgde en op hare armen wegdroeg. Op hetzelfde oogenblik werd Francis naar buiten gestooten, en stond de baron in de deur: “Mijn paard!” beval hij met heesche stem, en terwijl ik naar beneden ijlde liep Francis het portaal door in donker en stormweer naar buiten. Ik bracht den baron zijn paard voor; hij wrong er zich op met zijn bleek, ontdaan gezicht—het arme dier, het steigerde hoog op, zoo drukte hij het de sporen in de zijden, en weg vloog hij, zoodat ik meende er moest een ongeluk geschieden. Toen kwam hij op eens terug; ik stond nog in wind en weder op de trappen van het bordes en luisterde naar het naderbij komende paardengetrappel. Hij wierp mij een geldstuk toe.
“Hoor eens, Hendrik,” zeide hij, “ga gij naar mijn oude moeder en zeg haar voor mij vaarwel; mij ziet zij nimmer weer—” Het laatste verstond ik nauwelijks; de wind verwaaide het, òf zijne stem werd door snikken verbroken, ik weet het niet; hij gaf mij de hand, toen was hij weg, en is nooit teruggekomen.
Francis zag ik echter nog eens; zij lag daar boven onder de oude boomen op de knieën, en toen zij hem in den duisteren nacht zag wegrijden, gaf zij zulk een hartverscheurenden gil, dat ik er heen liep. Dáár, mijnheer, daar vond ik een arm ongelukkig schepsel, dat van berouw en smart verging; toen bemerkte ik, dat zij niet zoo slecht was; ik troostte haar in haar ellende—nu, toen heeft zij mij verhaald, dat baron Frits en de schoone Lisette gescheiden moesten worden—dat zij gestorven was, omdat men haar had doen gelooven, dat hij haar ontrouw was en—dat is alles wat ik weet.” [223]
“Meent gij, Hendrik, dat mijne grootmoeder werkelijk—”
De stem van den jongen man klonk dof.
“O, mijnheer, mij voegt het niet iets slechts van mijne meesters te gelooven; ik heb immers geen bewijs er voor, dat baron Frits reden had tot zulk een vreeselijke vervloeking; maar dit weet ik zeker, dat hij met de barones sedert eenigen tijd niet op een goeden voet stond, omdat—och, hij had zich eens in hare zaken gemengd; daarbij was zij gruwelijk trotsch; zij had voor geen geld ter wereld lompenmolenaars Lisette als schoonzuster erkend; en daarom—mijnheer de luitenant—neem het mij niet kwalijk! ik durf het u immers wel zeggen, ik heb u in den wieg zien liggen en tot een jonkman zien opgroeien. Duidt het mij niet euvel—Liesje—”
“Is mijne bruid, Hendrik—”
“Ik weet het, en heb mij verblijd, toen ik u beiden zag, zooals ik nooit geloofd had, mij ooit weer te zullen verheugen—ach, mijnheer, houdt uwe bruid in eere, en laat haar niet uit uwe oogen gaan! Men kan angstig worden voor zulk een jong wezen, hier boven in het slot; vergeef mij, heer baron! Mijn hart drong mij, u dit te zeggen; zij gelijkt zooveel op Lisette, vooral dezelfde oogen, even zoo blauw, diep en helder, en dezelfde uitdrukking er in. Zulke oogen vergeet men niet. God geve haar enkel vreugdetranen!”
De stem van den oude was ontroerd toen hij weg ging, en het “goeden nacht” klonk zeer onduidelijk in Army’s ooren; hij lette er ook niet op—voor zijn geest stonden zij ook, die blauwe kinderoogen, maar zoo smartelijk, zoo bang, en onuitsprekelijk droevig, als hij ze dezen avond gezien had.
“Dezelfde oogen,” herhaalde hij halfluid, “dezelfde uitdrukking!” en hij zag naar de beeltenis der schoone Agnese Mathilde. Het licht was diep neergebrand; het flikkerde slechts nu en dan flauw op, en het roode, volle haar was [224]bijna onzichtbaar in het matte schijnsel; de twee donkere, droevige oogen echter staarden uit het bleeke gelaat onafgewend op den jongen man, zoo smartvol, zoo bang, als zochten zij een verloren geluk. Dat waren de oogen, waaraan hij gedacht had bij het uitstijgen uit den wagen—de oogen der schoone Agnese Mathilde! [225]
Den volgenden morgen ging Army naar den molen; zijn aanstaande schoonvader wenschte een onderhoud met hem. Liesje zag hij niet; tante, die uit de keuken kwam, en de kamerdeur voor hem opende, antwoordde op zijne vragen, dat het jonge meisje nog sliep; een weinig rust zou wel noodig zijn en goeddoen, als men den geheelen nacht geweend had.
Een donkere schaduw lag op zijn gelaat, toen hij de kamer zijns schoonvaders binnentrad; hij had verlangd Liesje te zien, na den vorigen avond, en de gedachte, dat zij den ganschen nacht geweend had, lag hem zwaar op het hart. Hij moest eenige oogenblikken wachten. De heer Erving was boven in het kantoor; onwillekeurig sloeg hij zijne blikken in het rond; het was een gezellig vertrek, met donkere tapijten, groene meubels en gordijnen; op een groote schrijftafel stond een portret; het was eene photographie van Liesje uit hare kinderjaren; het lieve gezichtje zag er recht schalksch uit. Hij hield de beeltenis omhoog, om het beter te zien, en had het nog in de hand, toen de heer Erving binnentrad.
Op het gelaat van den statigen man lag eene uitdrukking, die men er anders niet op vond, van zorg en spanning; hij had zeker dien nacht weinig geslapen. “Vergeef mij, dat ik u liet wachten!” begon hij het gesprek en reikte den jonkman zijn hand. “Ga zitten,” vervolgde hij, “en [226]laat ons dadelijk tot onze zaken overgaan!—Ik zal niet veel onnoodige woorden gebruiken,” ging hij voort en schoof een stoel voor zich bij de tafel. “Vooreerst denk ik, reizen wij te zamen naar uw garnizoen, om daar de zaken te regelen; dan dient gij uw ontslag uit den dienst in—Gij kunt het mij niet kwalijk nemen, dat ik dit zoo bepaald verlang! zij is mijn eenig kind”—zijne stem beefde bij deze woorden—“en ik wil haar ten minste in mijne nabijheid, onder mijne bescherming houden.”
Army boog toestemmend, maar het bloed steeg hem gloeiend heet naar de wangen.
“Ik verlang niets onredelijks,” voer de andere voort; “gij weet, dat mijne familie in vroegere jaren van de uwe een aanzienlijk deel der omliggende landerijen gekocht heeft. Nu is Liesje ons eenig kind, en ik heb met mijne vrouw overlegd, dat het het beste zou zijn, dat gij weder werdt, wat uwe voorouders waren, heer van Derenberg. Ik heb heden morgen vroeg reeds aan Hellwig geschreven, hoe de zaken staan, en hem tot eene samenkomst te S. uitgenoodigd, hoofdzakelijk met het doel, om te beproeven, hoeveel wij van de landerijen van uw erfgoed, die bovendien niet in goede handen zijn, weder machtig kunnen worden, om ze dan weder tot één geheel te vereenigen; zooals wij hopen, zal het met het meerendeel gelukken. Van u verwacht ik daarvoor, dat gij u—-” hij hield plotseling op, trad naar de schrijftafel en zocht tusschen zijne papieren.
“Ik heb niet lichtvaardig mijne toestemming gegeven,” wendde hij zich weder tot den jongen man, en zijne stem klonk week en zacht, “want ik vrees, dat mijne dochter vele vernederingen tegemoet gaat; maar zij wilde niet anders.—Ik ken u eigenlijk alleen uit uw jeugd, want als jongeling hebt gij mijn huis niet weer betreden, maar het weinige, dat ik van u weet, is niet van dien aard, om u onvoorwaardelijk mijn vertrouwen te schenken. Gij hebt tot nu toe getrouw de voetstappen uwer grootmoeder gevolgd, die in [227]menschen van mijn stand zeer ondergeschikte wezens ziet; uwe voorouders—ik weet het—dachten anders. Ik heb u thans het liefste gegeven, dat wij, mijne ziekelijke vrouw en ik, op de gansche wereld bezitten, en daarvoor eisch ik, dat gij mijn kind zult beschermen en in eere houden; ik wil niet, dat zij door uwe grootmoeder zóó behandeld zal worden als uwe ongelukkige moeder; deze belofte kan ik van u verlangen, en gij zult mij die nu geven; zoodra ik tranen in het oog mijns kinds zie, stel ik u daarvoor verantwoordelijk. Kunt gij mij beloven alles te doen, om mijn kind voor den hoogmoed dier vrouw te behoeden?”
Hij hield hem de hand toe. Het liefst was Army den man om den hals gevallen; Derenberg zou hem weder toebehooren, zijn schoonste droom verwezenlijkt worden! En toch lag er een drukkende last op zijne blijdschap.
“Het zal Liesje nimmer berouwen, dat zij mij van een donkere toekomst redde,” antwoordde hij, toen zijne hand in die van Erving lag; “ik zal weten haar te beschermen in ieder opzicht—ook voor mijne grootmoeder; ik moet dadelijk naar haar toe.”
Een snelle, onderzoekende blik van Erving gleed over het gelaat van den jongen man vóór hem; hij scheen kalm, alleen zijne oogen fonkelden. “Laat u niet door drift vervoeren!” vermaande de oudere man, en lag de hand op Army’s schouder, “zij is en blijft de moeder uws vaders en den ouderdom moet men eeren. Ik verlang niets anders, dan dat zij mijn kind geen kwaad doet, voor ’t overige mag zij handelen, zooals zij wil. Dus bedaard, Army, hoort gij wel? Zij is een oude vrouw.”
Het was de eerste maal, dat hij den jongen officier bij zijn voornaam aansprak. Diep geroerd zag deze tot hem op; dàt was de man, van wien hij eenmaal in dwazen trots gezegd had, dat hij niet onder zijn dak kon verkeeren, en nu zorgde hij voor hem als een vader! Hem dankte hij nu alles, alles, zijn geheele toekomst. [228]
“Ga nu, Army!” vermaande hij, toen deze zijn hand greep en zwijgend drukte, “en heden namiddag vertrekken wij. Ga—en nog eens—bedaard!”
Hij ging als in een droom; boven aan het einde der allée dook reeds het slot op en het prachtige met wapens getooide bordes. Één oogenblik rustte zijn blik daarop; hij gevoelde zich heden zoo nietig, zoo ellendig. Hij richtte het hoofd op, en een trek van vastberadenheid lag op zijn gelaat, toen hij de trap opging, die naar de kamer zijner grootmoeder voerde. Daar kwam Nelly hem tegemoet loopen; hare oogen schitterden als zonneschijn.
“Hoe maakt het Liesje, Army?” vroeg zij, en sloeg de beide armen om zijn hals. Hij zag haar in het lachende, gelaat.
“Wilt gij mij een genoegen doen, kleine?” vroeg hij, en streek haar de lokken van het voorhoofd. Zij knikte haastig.
“Ga dan naar haar toe—ja? Maar spoedig, aanstonds, en zeg haar dat ik haar laat groeten, en zij niet meer moet weenen; ik laat haar dit dringend verzoeken—hoort gij?” Hij maakte driftig hare handen los en keerde zich om; toen hij een verbaasde, vragende uitdrukking op haar gelaat las, riep hij haar toe: “Ga toch spoedig, en blijf wat bij haar. Ik moet nu met grootmama spreken.”
In de gang sloop Sanna hem voorbij, haar groet was eenigszins snibbig.
“Kan ik grootmama nu spreken?” vroeg hij.
“Ik was reeds tweemaal in uw kamer, heer baron,” antwoordde zij, “mevrouw uwe grootmama wacht met ongeduld.”
Hij ging haar schielijk voorbij en trad binnen. De oude dame zat op hare gewone plaats bij den haard: zij knikte vluchtig met het hoofd en wees op een stoel. “Gij hebt mij lang laten wachten,” sprak zij.
“Ik had een noodzakelijk onderhoud met mijn aanstaanden schoonvader,” antwoordde hij, plaats nemende, “hij was [229]zoo goed, mij de plannen voor onze toekomst mede te doelen.”
“De proef is dus toch gelukt?” vroeg zij, zijn eigene woorden gebruikende. “Nu, in ieder geval hebt gij nog geene ringen gewisseld; er kan dus nog over de zaak gesproken worden.” Hij maakte een ongeduldige beweging. “Gij veroorlooft toch, dat ik nog een paar woorden spreek?” vroeg zij.
Army maakte een lichte buiging en plotseling viel zijn oog op een brief, dien de tengere vingers zijner grootmoeder vasthielden; hij kende dat stevige, roomkleurige papier, en op eens vloog het bloed hem gloeiend heet naar het hart.
“Vooreerst,” begon de oude dame en nam van het nevens haar staand tafeltje een tweeden brief, “is hier een zeer minzaam schrijven van den hertog; hij wenscht uwe omstandigheden te leeren kennen, en belooft mij, in ieder opzicht uwe belangen te zullen bevorderen; dat is eene belofte, waarvan gij den omvang, naar ik hoop, op prijs zult weten te stellen; uwe plaats als officier is verzekerd, uwe carrière buiten allen twijfel.” Zij zag hem uitvorschend aan. “Mijn raad is deze, gij maakt een einde aan die belachelijke comedie daar beneden in den molen en vertrekt dadelijk naar S.”
“Grootmama,” antwoordde hij bedaard, “dat kan u onmogelijk ernst zijn.”
“Dat is het—in waarheid,” verzekerde zij, “gij hebt hals over kop de laagste betrekkingen aangeknoopt, en ik wil u daarvoor andere geven, meer overeenkomstig uwen stand.”
“Meer overeenkomstig mijn stand?” vroeg hij, “dat zal bezwaarlijk zijn; de betrekkingen, die ik aanvaard, zijn de beste die er zijn.”
“Misschien compagnon van mijnheer uw schoonvader—lompenmolenaar numero twee! nietwaar?”
“Ik bid u, grootmama, laat ons van dat onderwerp afstappen! Ik zal nimmer mijn woord terugnemen, zelfs niet, wanneer uw voorstel mij kon verleiden—zoo veel te minder echter, nu ik geen lust gevoel terug te treden.” [230]
“Dan verlaat ik het huis!” riep zij toornig, “nog voordat uwe vrouw er den voet inzet.”
“Dat zou mij spijten, grootmama. Gij kunt met een weinig vriendelijkheid zooveel goed maken; trouwens wanneer gij—”
“Het is toch beter, dat ik ga, meent gij?” vroeg zij. “Goed, Army, dat wil ik ook, ziehier, dit is een uitkomst.”
Zij hield hem het roomkleurige briefje onder de oogen; hij herkende de sierlijke hand zijner trouwelooze bruid; onwillekeurig trad hij terug. “Blanka?” vroeg hij toonloos; “schrijft zij u?”
“Weet gij, wat zij mij schrijft? Zij verzoekt mij, haar op eene reis naar Italië te begeleiden, omdat de overste door dienstplichten verhinderd wordt, mede te gaan. Het liefste zou ik haar dit vod met de vleiendste woorden in het aangezicht smijten, maar onder deze omstandigheden is er geen anderen uitweg; ik neem haar aanbod aan.”
“Gij wilt—gij kunt dat? Kunt gij tot haar gaan, die mij bedrogen heeft, grootmama?” vroeg de jonge man en greep hare hand.
“Mij blijft niets anders over; ik wil met die lieden daar beneden geene gemeenschap hebben; ik wil het niet, en ik doe het niet,” hield zij vol.
“Dan is het zeker beter dat gij gaat,” sprak hij zacht en keerde zich om.
“Dat is dan de dank voor al mijne liefde! Dat is de vervulling aller verwachtingen, die ik op u gebouwd heb!” bracht zij uit. “Incredibile! Als ik mij u voorstel, daar beneden in het kantoor op den stoel uws schoonvaders!” vervolgde zij in één adem, “schrijvende, of de boeken houdende, gij, die het vooruitzicht op een schitterende loopbaan zoo onzinnig verwerpt!”
“Ik had tevreden moeten zijn, zoo mijn schoonvader mij den kantoorstoel had aangewezen, maar hij heeft het beter met mij gemaakt; Liesje brengt als bruidschat onze [231]oude familiegoederen mede, ik zal weder heer op Derenberg wezen.”
Hij had langzaam gesproken en op ieder woord gedrukt.
Zij keerde zich met één ruk om; haar groote oogen zagen hem verbaasd aan, als geloofde zij zijne woorden niet. “Duur genoeg betaald!” bracht zij met moeite uit.
“Hoe zoo?”
“Omdat gij voor uw leven aan eene vrouw geketend zult zijn, die uws gelijken met den nek zal aanzien, en eindelijk, die gij niet liefhebt, niet kunt liefhebben!”
“Wie zegt u dat?” vroeg hij, en een fijn lachje speelde om zijn mond, “zou het laatste zoo onmogelijk zijn? Mij dacht, gij weet het tegendeel uit ondervinding. Denk slechts aan mijn gestorven oudoom Frits en de schoone Lisette!—”
De oude dame antwoordde niet; met een driftig gebaar ging zij weder in den leunstoel zitten, en hare vingers verkreukelden Blanka’s brief; maar haar gelaat was wit geworden, zoo wit, als de strooken harer muts.
“Mijn zwager heeft er nimmer aan gedacht, dat meisje te trouwen,” sprak zij eindelijk, “daarin moet ik hem verdedigen; het was een minnarij, zooals heeren die bij dozijnen plegen te hebben; de bekendheid met deze geschiedenis moest u juist van de onzinnige gedachte terughouden, een meisje uit dat huis tot uwe vrouw te maken!”
“O, toch niet, integendeel! Als iets mij nog in mijn besluit konde versterken, dan zou het dit zijn, dat ik daarmede een gedeelte van hetgeen zinnelooze hoogmoed en onedele wraak eens misdeden, vergoeden zou.”
“Deze duistere toespelingen zijn mij geheel onbegrijpelijk,” viel zij hem in de rede, en stond driftig op; “de broeder uws grootvaders was een mensch, die geene zelfbeheersching bezat, die een los, lichtzinnig leven leidde—hij is gestorven, God weet waar? Hij was een huichelaar, die zijn lichtzinnige gedachten, onder het masker van een rechtschapen, achtenswaardig uiterlijk, voortreffelijk wist te verbergen; het [232]spijt mij, dat gij u eene legende op den mouw hebt laten spellen, waarin deze zedeprekende huzaren-officier met die Lisette de rol van heilige vervult.—Maar juist daarom, wijl reeds eenmaal zulke onpassende betrekkingen aangeknoopt werden tusschen ons en hen daar beneden, betrekkingen die—Gode zij dank!—door een verstandige bemoeiing verbroken werden, juist dáárom, herhaal ik u, zal ik nooit of nimmer het meisje als uwe bruid beschouwen, nooit of nimmer haar mijne hand reiken; en volhardt gij bij uw voornemen—goed, dan ga ik—ik weet nu waarheen—” zij hief Blanka’s brief omhoog; “en hoewel het mij zwaar valt, dezen stap te doen bij haar, die u bedroog, ik verkies dit boven het vooruitzicht met deze persoon in hetzelfde huis te leven.”
Haar lippen beefden, en haar oogen fonkelden van toorn.
“Goed, ga dan, grootmama! Het doet mij leed, dat de zaken zoo loopen. Maar gij zoudt het volste recht hebben te zeggen, dat ik geen man ben, slechts een verwijfde droomer, wien het weinigje ongeluk de armen verlamd heeft—wanneer ik mijn besluit veranderde; als man van eer kan ik het niet; ik wil het niet, omdat ik niet zoo dwaas zijn zal, een gansche gelukkige toekomst van mij te werpen.”
“Gijzelf beveelt mij dus te gaan?” vroeg de oude dame ademloos.
“O neen, grootmama; het liefste zag ik, dat gij in mijn huis uw verder leven vreedzaam doorbracht, maar daar gij mij de keuze laat: gij of zij—zeg ik van ganscher harte: “mijne bruid!””
Hij had luid gesproken, en zijne woorden klonken oprecht gemeend.
“Goed,” antwoordde zij, “ik ga; en wanneer gij ook op uwe knieën voor mij laagt, en gij allen te zamen mij handenwringend smeektet om te blijven, ik zou toch gaan. Het is schandelijk; het is ongehoord—” zij trok met bevende haast aan de scheldkoord en begon onderscheiden laadjes van [233]haar schrijftafel open te trekken: brieven, kistje, kleine doosjes vlogen er verward door elkander uit.
“Mijne reiskoffers,” beval zij der binnentredende Sanna: “pak uw goed ook. Wij vertrekken.”
Op dit oogenblik vloog een klein, blinkend voorwerp over het tapijt en bleef voor Army’s voeten liggen; hij nam het op en beschouwde het—het was een klein gouden hart, bekrast en dof, waarop de letters L. E. waren gegraveerd. Hij staarde er langen tijd op; het was hem onmogelijk een woord te spreken; hij ging naar haar toe, en hield haar het kleine, gouden hartje voor. Zij vestigde haar oogen er op; toen greep zij opeens het blad van de tafel, om zich vast te houden; het rood week uit hare wangen, en een vale bleekheid verspreidde zich over haar gelaat. Geen geluid verbrak de stilte; alleen de kleine beeldjes op de schrijftafel stootten zacht tegen elkander, zóó zwaar leunde de bevende barones er op.
“Ik heb geen recht, u verwijten te doen,” sprak hij ten laatste, en trok de hand, die het kleine voorwerp vasthield, terug. “Gij zijt de moeder mijns vaders, en—het zou ook nutteloos zijn. Maar ik zal dubbele moeite doen, aan mijne bruid te vergoeden, wat gij eens misdaan hebt aan een jong, beminnelijk schepsel; God geve, dat het mij moge gelukken!” Hij keerde zich om en wilde heengaan.
Daar trad Sanna hem in den weg.
“Wat wilt gij van mijne meesteres?” riep zij, “ik heb het gouden amulet den baron Frits ontnomen; ik alleen deed het. Mijne signora is onschuldig. Jaag mij weg, mijnheer, maar ontneem haar niet haar tehuis, de eenige plaats, waar zij haar hoofd kan nederleggen!” De oude meid was op den vloer gegleden en strekte smeekend de handen naar hem uit; in hare koude, grauwe oogen blonk een traan.
“Ik zend uwe gebiedster niet weg,” zeide Army, geroerd door de trouw van het oude, hardvochtige schepsel, “integendeel,—” [234]
“Sta op!” beval de barones toornig, “en doe, wat ik u bevolen heb—geen woord meer. Ik vertrek nog heden!”
“Misericordia!” snikte de oude in haar doodsangst, en greep de plooien van het zwarte kleed harer meesteres; “laat mij medegaan, signora Eleonora! Ik sterf zonder u.”
Hij zag droevig naar de gebiedende gestalte, die daar midden in het vertrek stond, het hoofd trotsch in den nek geworpen; scherp en vijandig blikten de zwarte oogen hem aan, als stond een vreemde bedelaar voor haar, dien zij de deur wilde wijzen. Hij had haar altijd zoo liefgehad, zoo bewonderd, zijne schoone grootmoeder; zelfs thans, nu de nimbus, met welke zijn hart haar eens omgaf, geweken was, zelfs nu zegepraalde deze liefde; hij vergat haar heerschzucht, hare hardheid; hij zag slechts de trotsche, bevelende vrouw, die hem eenmaal met afgodische teederheid opvoedde. “Grootmama!” smeekte hij, en trad eene schrede nader, “laat vergeten zijn, wat eens gebeurd is! Ik geef u de hand er op, niets zal u hier aan het verleden herinneren—”
“Ga!” sprak zij kortaf, en wenkte hem met de hand op hare bevallige manier ten afscheidsgroet; “ga! Ik wil alleen zijn; ik heb nog veel te regelen.”
Hij trad op haar toe. “Vaarwel!” zeide hij, “en zoo gij ooit heimwee gevoelt, kom dan! Gij zult—”
“Adieu!” viel zij hem in de rede, en onttrok hem de hand, die hij aan zijne lippen wilde brengen. “Gij hebt gekozen.” Zij keerde hem den rug toe.
“O, de vloek! de vloek! O, mio dio!” snikte de oude dienstmaagd, die nog altijd handenwringend op den vloer geknield lag.
“Gekken!” hoorde hij zijne grootmoeder zeggen; toen viel de deur tusschen hem en haar in het slot. [235]
De laatste dag van het oude jaar, heeft hij niet iets plechtig weemoedigs? Het is het gevoel van scheiden, dat het menschenhart vervult, en een angstig terugdenken en vragen: wat gaf ons het oude jaar, hoeveel ontnam het ons, en wat zal het nieuwe brengen? Vreugde of smart, geluk of zwaar verlies?
Er is een tijd, waarin men zulke vragen nog niet doet, een tijd, in welken men gelooft dat de toekomst met ieder dag schooner moet worden, waarin de tuin onzer droomen trotsche bloesems in overvloed draagt, en men in zalig ongeduld op het opengaan der bloeiknoppen wacht, om zich in een waarlijk fabelachtige bloemenpracht te bedwelmen; maar de tijd snelt heen, knop bij knop valt verdord ter aarde; slechts enkele bloeien eenzaam en beven, dat ook haar de ruwe hand zal vernielen, die hare zusters trof. En die eens zulke bloesems zag vallen, staat met een treurig, vragend hart aan den ingang van een nieuw jaar, vouwt bezorgd de handen, en vraagt onwillekeurig: wat zal de toekomst mij brengen? Zullen de bloesems mijner hoop verwelken of bloeien? Het is treurig, als jonge harten deze vragen reeds moeten doen, wanneer één vorst in de lente al deze zonnige geluk-belovende bloesempracht verstoort.
Het was des namiddags tegen vier uur, toen de onrust Liesje naar het slot dreef; sedert vier dagen was Army [236]reeds weg met haar vader en zij had nog geen tijding van hem ontvangen. En heden was het oudejaar, een dag, die vroeger lieve gasten in huis bracht—maar heden? Vader niet tehuis, moeder zoo stil, tante treurig, oom en tante in de pastorie in diepe droefheid over hun lieveling. En zij?
Zij ging weder de allée door naar het slot; zij wilde vragen, of zijne moeder of Nelly misschien tijding van hem hadden? De brief haars vaders was zoo kort geweest; alles was gebleken veel verwarder te zijn, dan hij gedacht had, schreef hij; wanneer hij terugkwam, was nog onbepaald—geen woord voor haar over Army!
Zij moest heden iets van hem hooren.—Zij zag onder het gaan door de kale takken der boomen en de allée naar het bordes, dat juist te voorschijn kwam. Aan den hemel hingen zware, grauwe wolken, en een onaangename, zoele lucht kwam haar tegemoet; bij de spaarzame verlichting zag het oude slot er recht somber uit; zoo ledig, zoo verlaten, een waar ongeluksnest, zooals tante zeide. Hoevele jaren zijn gekomen en heengevaren over deze oude daken, en hoevele zullen nog komen en gaan, en wat zullen zij brengen? Wat men eens verloren heeft, keert niet weder, en zij, zij had zoo oneindig veel verloren, den ganschen wondervollen lentetijd der liefde; van al de schitterende bloeiknoppen waren alleen de doornen overgebleven, die zich in haar gewond hart gedrukt hadden; geen zoet geluk aan de zijde des geliefden mans, slechts een leven van krachtige zelfverloochening, een smartelijke lach, maar geene liefde voor haar. En daarom ook geen brief.
Wat zou hij haar ook schrijven? Zij herinnerde zich, hare moeder eens gezien te hebben, hoe zij met een gelukkig lachje een pakje oude brieven opende, die in een kistje zorgvuldig bewaard werden. “De brieven uws vaders,” had zij gezegd, toen het jonge meisje haar vroeg, “uit den tijd, toen wij nog bruid en bruidegom waren.” Welk eene zaligheid [237]straalde daarbij uit de oogen harer moeder! Liesje drukte de handen op de borst en ging haastig verder.
Nu trad zij uit de allée en richtte hare schreden naar het voorplein; een wagen stond voor de zijpoort. “Een wagen, hoe komt hier een wagen? Zou Army—? Maar neen, dan zou vader immers ook gekomen zijn.”
Zij schudde het hoofd, toen zij om het rijtuig heen liep; het was een jammerlijke oude kast, klaarblijkelijk een rijtuig uit het dorp.
Zij trad het slot binnen en bleef opeens in de gang staan; het scheen haar toe, alsof zij stemmen en voetstappen hoorde. In de lange gewelfde gang schemerde het reeds, alleen viel op de breede treden een flauw schijnsel door de trapvensters, die met het groote portaal in verbinding stonden; aarzelend ging zij verder.
“Gij hebt het immers niet anders gewild,” hoorde zij de eenigszins barsche stem der oude barones zeggen, “tranen vind ik heusch geheel onnoodig, Cornelie.”
Tegelijkertijd vernam Liesje het ruischen van kleederen en lichte voetstappen; op de bovenste trede verscheen de oude barones, zich half omkeerende naar hare schoondochter en Nelly. Zij was in een oude fluweelen pels gewikkeld en het trotsche gelaat kwam even onbewegelijk als altijd uit de zwarte kanten sjaal, die zij om het hoofd geslagen had, te voorschijn.
“Het is bezorgdheid voor u, mamaatje,” sprak de jonge barones, “in dit weder! En gij zijt de ongemakken van het reizen niet meer gewoon.”
Reizen? Zij ging op reis? Een oogenblik vervulde een gevoel van blijdschap Liesje’s hart.
“De noodzakelijke gevolgen uwer handelwijze, Cornelie,” klonk het terug, “heb intusschen geen zorg! Nog ben ik niet zoo zwak, dat ik—-”
“Het is te haastig opgekomen, mama, te schielijk.”
“Te haastig? Ik heb met ongeduld de oogenblikken geteld; [238]het liefst was ik nog op hetzelfde oogenblik vertrokken.”
“Het valt mij onuitsprekelijk zwaar, u zonder verzoening te zien heengaan.”
“Ik meen, de verzoening het meest gezocht te hebben, men wilde mij echter niet verstaan. Denkt gij, dat het mij licht valt, heen te gaan? In dit oogenblik gevoel ik al het droevige er van, welke ellendige tijden ik hier ook beleefd heb. Maar blijven onder de voorwaarden, die de toekomstige heer van Derenberg mij stelde; blijven om een leven te leiden, zooals hij mij aanbood, om mijne grondbeginselen aan zijn nieuwe, zeker niet aristocratische begrippen ten offer te brengen—dat nooit! Ik ben nog uit de oude school: Noblesse oblige!”
“Zij gaat om mij,” fluisterde Liesje.
“Ik geloof dat Army vertrok, in de zekere hoop, u nog weder te vinden, mama,” smeekte hare schoondochter.
De oude dame lachte luidkeels. “Dio mio!” riep zij. “Hij weet zeer goed, dat hij mij hier niet meer vindt, en het is zoo goed; ik wil hem niet weêr zien. Hij wijst een aanbod af, dat hem een schitterende loopbaan opent—-”
“Ik weet het,” viel hare schoondochter in de rede, “de hertog—”
“Geen woord meer!” gebood de barones; zij ging de trappen af.
“Blijf gerust, mevrouw de barones!” zeide een bevende stem, en Liesje boog zich in de schemering voor haar. “Blijf, het is nog niet te laat; wanneer het zóó gesteld is, dan geef ik Army de vrijheid terug; ik wist immers niet, dat er zich nog een middel tot zijne redding had opgedaan—-” Zij zweeg, en greep onwillekeurig naar de gebeeldhouwde leuning der trap. De donkere gestalte der oude dame voor haar week verschrikt terug; Nelly echter was met één sprong naast haars broeders bruid.
“Wat zegt gij daar, Liesje?” vroeg zij, “wat wilt gij doen?” [239]
“Dat hadt gij vroeger moeten bedenken, mijn kind,” zeide de oude dame bits, “nu kon uw beter doorzicht te laat komen.”
“Ik heb hem willen redden, hem helpen,” antwoordde Liesje bedrukt, “maar nooit wilde ik zijn geluk in den weg staan.—O, het is zeker nog niet te laat, mevrouw de barones!” riep zij smeekend, toen de oude dame, het hoofd op hare trotsche, onnavolgbare wijze in den nek werpend, haar voorbij ging. “Blijf, tot hij komt, genadige vrouw; zeg hem, dat hij geenerlei verplichting jegens mij heeft! Ik zelf maak hem vrij, opdat hij elders het geluk vinde, dat ik hem toch niet geven kan. Hij heeft mij immers niet lief.—O, blijf, blijf!”
De oude dame schudde de kleine bevende handen niet af, welke haar mantel vasthielden; zij stond als betooverd en staarde op het schoone gelaat, dat haar zoo ontsteld aanzag in het schemerachtige, sombere licht van den verdwijnenden winterdag. Hare trekken bleven onveranderd; geen spoor van medelijden met het beangstigde kind blonk in de schoone oogen, geen enkel woord kwam over hare lippen.
Daar klonk een haastige, welbekende voetstap door het portaal, en in het schemerlicht van de gang verscheen een slanke, mannelijke gedaante. Het jonge meisje zag hem met brandend droge oogen tegemoet—kwam hij nog? Zou zij hem hier nog ontmoeten? Moest haar deze ure dan nog zwaarder gemaakt worden? Als wilde zij niets meer zien, om sterk te blijven, sloeg zij de handen voor het gezicht.
“Wat gebeurt hier?” klonk haar zijne stem haastig en opgewonden in ’t oor, “mijne verloofde weent?”
Zijne verloofde! Wat deed dat woord haar onuitsprekelijk zeer—was zij toch maar weg van hier, duizend mijlen ver, om deze kwelling te ontvlieden.
“Zij is verstandiger dan gij,” antwoordde de oude dame, [240]“nog ééns staat gij aan den kruisweg, want zij is bereid terug te treden—”
“Omdat gij het haar aannemelijk gemaakt hebt?” vroeg hij morrend.
“Neen, Army,” kwam zijne moeder er tusschen, “Liesje hoorde toevallig, dat grootmama—”
“Wat hebt gij gehoord, Liesje?” vroeg hij, zijn arm om haar heen slaande en zich tot haar nederbuigende; wat klonk zijne stem opeens teeder!
Zij antwoordde niet, maar de tranen rolden haar nu uit de oogen over de teedere vingers, die nog altijd haar gelaat bedekten. Zij zag niet, hoe angstig hij haar aanschouwde; zij voelde alleen de brandende smart, dat zij hem toch nog moest laten gaan, dat zelfs een leven zonder liefde aan zijne zijde nog een paradijs was bij de ledigheid die haar wachtte, wanneer zij van hem afzag.
“Liesje,” smeekte hij, “kondt gij werkelijk zoo—zoo verstandig zijn, als grootmoeder zooeven beweerde?”
Zij knikte.
“Ja, ja!” snikte zij, al hare zelfbeheersching verzamelende, “ik wist immers niet, dat de hertog u helpen wilde, anders—och, anders was ik nooit hier aangekomen, om—ik geloofde—ik, ik alléén kon u redden.”
“Dat kunt gij ook,” sprak hij zacht, “gij alleen kunt het, anders geen mensch op de gansche wijde wereld.”
Hij nam haar de handen voor het gezicht weg en zag haar in de betraande oogen.
“Liesje, als gij wist, hoe ongerust ik over u geweest ben—”
Zij schudde het hoofd.
“Mij zweefden,” ging hij voort, “onophoudelijk een paar treurige blauwe oogen voor den geest, en een lang verleden, droevige geschiedenis van twee even zulke blauwe oogen, die van kommer en harteleed gestorven zijn; als ik daaraan dacht, greep ontzetting mij aan, en mijn angst, mijn voorgevoel was niet ongegrond, bijna was ik te laat gekomen—nietwaar?” [241]
“Neen, neen Army; het is medelijden van u; gij weet niet, wat gij van u werpt; een schitterend leven, een grootsche loopbaan—laat mij! Nog is het niet te laat,” smeekte zij.
“Dwaas kind! ik weet zeer goed, wàt ik weiger, ik weet echter ook, wat ik daarvoor win—het beste, het edelste, het reinste, wat de wereld bezit.”
Het was stil geworden op de oude, gewelfde trap, stil en donker; beneden reed ratelend een wagen over den straatweg.—De laatste dag des jaars liep ten einde; wat zal het nieuwe brengen? [242]
De aarde stond in volle lentepracht. Het eerste jonge groen tooide boom en struik; in Ervings tuin bloeiden narcissen en vlier; de goudenregen boog zich over de haag, en de met roode bloemen prijkende takken van den hagedoorn hingen zwaar neder onder al hare bloemenpracht. In het park echter wiegde de zoele wind de jonge bladeren der lindeboomen, en kuste ieder grassprietje op de smaragdgroene weilanden, als wilde hij haar vertellen van nieuwen lust en nieuw leven. En nieuwe lust en nieuw leven verkondigde ook de waterstraal, die uit het oude zandsteenen bekken kristalhelder omhoog steeg, om ruischend en fonkelend weder neer te vallen. Evenals in lang verleden tijd, stond het portaal, met zijne massieve zware vleugeldeuren, wijd open, als wist het, dat spoedig, binnen weinige weken, de gelukkige slotheer zijn jonge schoone vrouw over den ouden drempel van zijn voorvaderlijk huis zou leiden; van de trappen van het bordes was het groene mostapijt verdwenen, en de beide oude beren zagen verwonderlijk trotsch uit onder een paar groote eiken kransen, die een schalksche hand hun op de eerwaardige hoofden gezet had.
De lange reeks van vensters op het slot waren geopend; slechts voor enkele hingen zware gordijnen; deze vertrekken hadden geen behoefte aan de voorjaarszon, want hun bewoonster ontbrak; zij was weg, werkelijk weg. Geen spier [243]in haar trotsch gelaat had getrild, toen zij op dien oudejaarsavond in het ellendige rijtuig steeg, dat haar wegvoerde van de plaats, die jaren lang haar tehuis was geweest. Koud en vluchtig hadden hare lippen op het voorhoofd van hare schoon- en kleindochter gerust; zij wist wel, dat daar boven in de schemering haar kleinzoon zich een geluk had verzekerd, bij welks glans al het andere verbleekte, en dat hare oogen verblindde—aldus besloot deze eenmaal zoo bewonderde ster hare rol, en toen zij het oude bordes voorbij reed, balde zij de fijne handen, terwijl Sanna zich snikkend uit den wagen boog—voorbij, voorbij! Wat zal háár het komende jaar brengen?
En nu werd de jonge heer iederen dag terug verwacht. Hij was tot aan de overname van het landgoed op de bezittingen van een vriend geweest, om zonder tijdverlies zich met zijn werkkring bekend te maken. Daar boven in het kleine torenkamertje stond Nelly met den ouden Hendrik; de beide ronde vensters waren eveneens geopend; zij zag met een glimlach van geluk naar buiten over het park, en hare blikken bleven op de in ’t zonnelicht fonkelende ramen van den papiermolen rustten, die als onder bloesems begraven lag.
“Zie, Hendrik,” riep zij, “nu weet ik ook, waarom mijn broeder schreef, dat wij juist deze kamer voor hem gereed moesten maken.”
“O ja, hier is een prachtig uitzicht,” zeide de oude, met een beteekenisvol lachje op het gerimpelde gelaat; mijnheer de baron zal dit vertrek niet weer willen verlaten, wanneer hij er eens in woont.”
“Het is hier ook zoo wonderschoon!” riep Nelly, het kleine, ronde vertrek beschouwende; “hoe gezellig! en dan het uitzicht!”
Hendrik schoof een paar ouderwetsche stoelen, die bij een klein sofatafeltje stonden, voor de honderste maal te recht; “en nu nog de eikenkransen buiten om de deur, genadige freule! Dan kan hij komen; dan is alles gereed, buiten en [244]binnen; ik had toch niet gedacht, dat ik dat nog beleven zou,” eindigde hij en schudde vroolijk het grijze hoofd; “het gaat wonderlijk op de wereld, genadige freule! ja wonderlijk.”
Op den molen ging alles uiterlijk den ouden gang, alleen ontbrak sedert vele weken de huisvrouw; zij was met de zieke Bertha van den meesterknecht naar Italië vertrokken, maar zou spoedig terugkeeren, zooals het bericht luidde, gezond en sterk.
Tante echter maakte zich bezorgd over haar lieveling; zij was naar hare meening een te stille bruid. Halve dagen lang, kon het meisje peinzend en droomend voor zich heen zien; het liefste zat zij alléén in haar kamertje en liet tante zich aftobben met de zware rollen linnen, die zij om te knippen en te naaien uit de oude kasten te voorschijn haalde. “Het is haar alles onverschillig,” mompelde zij bedroefd, toen hare oogen over deze belangrijke schatten van iedere huishouding gleden. “Zij stelt geen belang in haar uitzet; het arme kind, zij mist zooveel; zij weet immers niet hoe het is, als iemand zijn schat zoo hartelijk liefheeft.” Iederen avond echter, sedert dien oudejaarsdag, vouwden zich de oude handen tot een dankgebed, dat de oude barones weg was.
Weder daalde een geurige, door de maan beschenen Mei-avond op de aarde neder, en weder zat de oude vrouw aan het venster van het kamertje, de handen gevouwen, en peinsde. Buiten ruischte weder het water op de bekende melodie; de oude klok sprak daartusschen haar eentonig tiktak en uit den hof klonk het gezang der dienstmeiden.
“Waar is Liesje toch!” vroeg zij bij zich zelve. “Of hij ook geschreven heeft, wanneer hij komt?” Zij stond op en dribbelde uit de kamer; de stralen der maan dansten over het goede, oude gezicht en de sneeuwwitte muts. “Liesje! riep zij in de woonkamer—geen antwoord; zij keerde terug door de donkere gang, de trappen op. “Zij zal toch [245]niet schreien?” dacht zij,—zij zag in het gezellige meisjeskamertje rond, nergens een spoor van de gezochte. Hoofdschuddend keerde zij zich om en richtte onwillekeurig hare schreden naar een andere deur; zacht opende zij deze; het maanlicht vervulde de kleine ruimte met een wit helder schijnsel, en in dit zilveren licht stond onbeweeglijk de liefelijke gestalte van het meisje, en zag door het venster naar buiten. Als vastgenageld bleef de oude vrouw staan, en staarde de zoo goed bekende verschijning aan: was het dan weder de tijd harer jeugd? Was het Lisette die daar stond?
“Hij komt,” jubelde een zachte stem, “hij komt. Ik heb het licht gezien.” En vlug was Liesje de oude vrouw voorbijgeslopen, en toen als een liefelijke fee verdwenen.
Waarlijk, daarboven flikkerde een licht in het torenkamertje; de oude vrouw hield zich vast aan het tafeltje bij het raam en tuurde naar de overzijde; de droom harer jeugd was weer ontwaakt; “Almachtige God!” zeide zij zacht en sloeg de handen in elkander, “droom ik dan, droom ik?”
En toen moest zij naar beneden. Met aarzelende schreden verliet zij het huis; de tuin lag in het heldere maanlicht, een bedwelmende bloemengeur woei haar tegen; evenals in den lang, lang verleden tijd harer jeugd wandelde zij verder; de nachtegalen sloegen zoo vertrouwelijk, en van de overzijde van den weg klonk in bevende klanken het eentonig gezang der kikvorschen. Nu kwam zij aan het grindpad voor het priëel—waarlijk, daar binnen werd gefluisterd; zacht sloop zij naderbij, en boog de takken terug—daar zaten zij naast elkander op de bank; zij had den arm om zijn hals geslagen, terwijl zij haar gelaat aan zijne borst verborg, en hij kuste telkens en telkens. Nu hief zij het hoofd op, en in het heldere maanlicht, dat haar bestraalde, zag de oude vrouw een paar groote, blauwe oogen, die met de uitdrukking van het reinste geluk aan zijn gelaat hingen dat zich over haar heen boog.
Behoedzaam liet zij de takken vallen en trad terug—zij [246]had genoeg gezien. Zacht, zeer zacht ging zij het pad weder langs, en wischte nu en dan de oogen af met haar voorschoot. Onder de lindeboomen voor de huisdeur was het donker; zij zette zich op de zandsteenen bank neder en zag naar den tuin met gevouwen handen; en hare lippen prevelden een vurige dankzegging; wat zij nauwelijks had durven hopen, was waarheid geworden.
Van de overzijde des waters klonk een heldere meisjesstem tusschen al de melodieën der lente door; een licht gewaad blonk in het maanlicht; al nader en nader kwam het gezang, en duidelijk klonk ieder woord in de ooren der oude vrouw:
“Stil naakt de liefde—als Lente doet,
Wen zij ’t gebied herovert,—
Terwijl zij rozen, vol van gloed,
Aan dorre twijgen toovert.
Zij wekt de schoonste melodij
In ’t hart, dat nog zoo even
Geen enk’le roos, geen schoone Mei
Meer had gehoopt in ’t leven.
“Liesje! Army!” riep zij luide in den tuin, toen zij onder de lindeboomen stond, “waar zijt gij?”
Geen antwoord—alleen de nachtegalen vervolgden hun gezang.
“Laat hen, Nelly,” sprak een oude stem naast haar, en eene hand trok haar op de bank neder, “laat hen de lente genieten! Er waren reeds zoovele stormen, vóór hunne rozen konden bloeien.”
En het maanlicht trilde op de toppen der boomen; het water ruischte, en “God beware hun de rozen en de lente!” fluisterde de mond der oude vrouw, “de rozen en de lente!”
J. F. VAN DRUTEN te SNEEK, geeft mede uit:
Wilhelmina Heimburg, UIT HET LEVEN MIJNER OUDE VRIENDIN, uit het Hoogduitsch door Mevrouw Brugsma-Haenenberger. Een deel in gr. 8vo, ƒ 2,80.
Wilhelmina Heimburg, HAAR EENIGE BROEDER, uit het Hoogduitsch door Mevrouw Brugsma-Haenenberger. Een deel in gr. 8vo., ƒ 3,00.
Wilhelmina Heimburg, WOUDBLOEMEN, uit het Hoogduitsch door Mevrouw Brugsma-Haenenberger. Een deel in gr. 8vo, ƒ 3,00.
Wilhelmina Heimburg, VOORHEEN. Een viertal novellen, met kort Levensbericht en Portret van de Schrijfster, uit het Hoogduitsch door Mevrouw Brugsma-Haenenberger. Een deel in gr. 8vo ƒ 2,75.
Wilhelmina Heimburg, EEN ARM MEISJE, uit het Hoogduitsch door Mevrouw Brugsma-Haenenberger. Een deel in gr. 8vo, ƒ 2,80.
’t Is een eenvoudige geschiedenis, maar de kennisneming ten volle waardig en voor onze huiselijke leeskringen een welkome aanwinst.
Hier geene onmogelijke of buitensporige karakters of verdachte toestanden, maar menschen en omstandigheden, zooals men ze in ’t leven veelvuldig aantreft en in wier deugden en zwakheden we ons zelven en onze vrienden herkennen en uit wier geschiedenis we levenswijsheid kunnen leeren, terwijl de lezing ons een aangename verpoozing schenkt.
.... Hoe dit alles ten einde loopt en onze heldin ten slotte het geluk vindt, dat ze zoozeer waardig is, mogen we den aanstaanden lezer niet verraden. Dat mocht te kort doen aan het genoegen, dat we hem of haar bij de lezing met volle vrijmoedigheid durven voorspellen.
Tijdspiegel.
Dit werk kunnen wij voor leesgezelschappen niet genoeg aanbevelen; ieder zal met voorliefde dit werk van Wilhelmina Heimburg ter lezing vragen. De spanning wijkt onder het lezen geen oogenblik, zonder dat daartoe eenig kunstmiddel behoeft dienst te doen. De schrijfster weet zóó aardig te vertellen, dat de roman in den smaak moet vallen bij elken minnaar van romanliteratuur.
Rotterd. Nieuwsblad.
Het werk is ten eenemale vrij van gezochtheid, terwijl het zich ook door kiesheid van vorm en uitdrukking gunstig onderscheidt.
Leeswijzer.
Wilhelmina Heimburg is eene der liefelijkste schrijfsters van onzen tijd, en de wijze, waarop zij het vrouwenkarakter weet te schilderen, geeft een bijzondere waarde aan hare verhalen.
Kerkel. Courant.
[249]
Wilhelmina Heimburg wordt een geduchte concurrente voor Marlitt, Werner en andere populaire Duitsche schrijfsters. Wij voorspellen aan “Een arm meisje”, vele lezers en vooral lezeressen. De schrijfster gebruikt geen nieuwe motieven, maar schrijft goed en met gevoel.
Vaderland.
“Wilhelmina Heimburg heeft de gave zóó te vertellen, dat men alles om zich heen vergeet. .... Zonder kunstmiddelen weet zij de belangstelling te wekken en gaande te houden; de toestanden waarin zij den lezer verplaatst, zijn altijd waar en natuurlijk.”
Portefeuille.
Josephine Bouberg Wilson-Giese, DE KRING DER VAN DUIJVESTEINS. 2 deelen in gr. 8vo, ƒ 5,80.
Fayr Madoc, DOKTER TRIAMOND. 2 deelen in gr. 8vo, ƒ 5,20.
Felix Dahn, DE KRUISVAARDERS. Eene vertelling uit de 13de eeuw, uit het Hoogduitsch door J. Van Loenen Martinet. 2 deelen in gr. 8vo ƒ 4,90.
Aanbeveling behoeft het boek niet. De naam van schrijver en vertaler doen reeds iets goeds verwachten, en die verwachting wordt niet beschaamd. Ook hier zal men, de gemakkelijke dialoog, de kernachtige karakter-beschrijving, de sobere, schoone zinsbouw en de dichterlijke vlucht, waaraan Dahn zijne lezers gewend heeft, terugvinden.
Ind. Mercuur.
De vertelling—waarom niet roman—speelt in de vijfde kruistocht, ondernomen door Frederik II met de hulp der ridders van de Duitsche Orde. Freytag koos ook dat tijdvak in een deel zijner Voorouders. Felix Dahn verplaatst ons, met zijn groot talent, in het Heilige Land en in Tyrol en voert daar personen ten tooneele, die ware portretten vormen uit den zonderling bewogen tijd. Wij hebben met genot kennis gemaakt met dit aantrekkelijke en onderhoudende boek.
Kerkel. Courant.
George Taylor, CLYTIA. Historische Roman uit de 16e eeuw, uit het Hoogduitsch door J. Van Loenen Martinet. Twee deelen, post 8vo, ƒ 4,50. Geb. in twee prachtbanden ƒ 5,80.
“Een der degelijkste, krachtigste, in meer dan één opzicht keurigste romans van den jongsten tijd, is het door den heer J. Van Loenen Martinet in het Nederl. vertaalde werk “Clytia” van George Taylor (Prof. D. Hausrath te Heidelberg). Ieder ontwikkeld lezer zal erkennen hier te doen te hebben met een rijken inhoud, die beheerscht wordt door een ernstigen geest, een gelukkigen tact van groepeeren en een aangename manier van vertellen.”
Hoofdartikel Zondagsbl. N. v. d. D.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Anna Tuinman, Branko Collin, Eline Visser, Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Anna Tuinman, Branko Collin, Eline Visser, Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 14 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 16 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 16 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 17 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 18 | ergenis | ergernis |
Bladzijde 18 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 20 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 20 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 22 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 24 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 31 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 41 | Cristiaaan | Christiaan |
Bladzijde 41 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 41 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 43 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 43 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 45 | lindenboom | lindeboom |
Bladzijde 47 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 53 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 54 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 56 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 62 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 63 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 64 | ontgipte | ontglipte |
Bladzijde 64 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 66 | van middag | vanmiddag |
Bladzijde 67 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 68 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 76 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 78 | verwardde | verwarde |
Bladzijde 81 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 89 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 98 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 102 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 112 | halstarrige | halsstarrige |
Bladzijde 115 | huishouing | huishouding |
Bladzijde 116 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 121 | van daag | vandaag |
Bladzijde 122 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 128 | geplaats | geplaatst |
Bladzijde 132 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 135 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 137 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 146 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 152 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 152 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 154 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 154 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 156 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 160 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 160 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 163 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 166 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 167 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 168 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 170 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 176 | ergenis | ergernis |
Bladzijde 189 | , | . |
Bladzijde 193 | Onwillig-keurig | Onwillekeurig |
Bladzijde 196 | [Niet in bron] | de |
Bladzijde 198 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 200 | [Niet in bron] | , |
Bladzijde 200 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 200 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 202 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 204 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 205 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 205 | dulde | duldde |
Bladzijde 208 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 210 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 212 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 212 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 213 | kustte | kuste |
Bladzijde 213 | lag | legde |
Bladzijde 213 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 213 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 213 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 213 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 214 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 215 | dult | duldt |
Bladzijde 216 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 220 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 220 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 220 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 221 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 229 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 231 | ondervindig | ondervinding |
Bladzijde 232 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 237 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 245 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 249 | zinbouw | zinsbouw |