The Project Gutenberg eBook of Merkwaardige Kasteelen in Nederland, Deel II (van VI)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Merkwaardige Kasteelen in Nederland, Deel II (van VI)

Author: J. van Lennep

W. J. Hofdijk

Release date: July 10, 2009 [eBook #29369]
Most recently updated: January 5, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MERKWAARDIGE KASTEELEN IN NEDERLAND, DEEL II (VAN VI) ***


[Inhoud]

Merkwaardige Kasteelen in Nederland.

Oorspronkelijke titelpagina.

Merkwaardige Kasteelen in Nederland.

II.

Amsterdam, G. W. Tielkemeijer.
1854.

[3]
[Inhoud]

Het Kasteel van Heusden.

In de ruimte, welke ten noorden door de Maas, ten oosten en ten zuiden door de Meiery van den Bosch en ten westen door het Land van Altena omgrensd wordt, liggen ruim tienduizend bunders laag bouwland bevat, die het hoofdbestaan verschaffen aan een bevolking van nagenoeg 15000 zielen, over een kleine stad en zeventien dorpen verspreid. Ofschoon noch die stad, noch de daar om heen gelegen vlas-, hennep-, en hopvelden den reiziger veel bekoorlijks of merkwaardigs aanbieden, by den geschiedvorscher en by den dichter wekt de aanblik daarvan herinneringen op, die niet van belangrijkheid ontbloot zijn, al ware het maar om de wisselingen, welke de streek ondergaan heeft. Maakt zy thands een deel uit van de Provincie Noord-Brabant, en onder Napoleon van het Departement der Monden van den Rijn, in 1801 was zy in tweën gesplitst en voor de helft by Brabant, voor de wederhelft by Holland ingedeeld geweest, na vijf d’halve eeuw lang tot dit laatstgenoemde en vroeger een geruimen tijd tot het eerstgenoemde Gewest behoord te hebben. Die streek is nog heden ten dage bekend onder den naam van het Land van Heusden: die stad is Heusden: die dorpen zijn Engelen, Vlijmen, Honsoirt of Onsenoord, Hedikhuizen, Herpt, Oud-Heusden [4]en Baardwijk, die van ouds den naam van »bovendorpen,” Heesbeen, Genderen, Doeveren, Drongelen, Eethen, Meeuwen, Babyloniënbroek, Veen, Wijk en Aalburgh, die den naam van »benedendorpen” dragen.

Het kasteel van Heusden.

Het kasteel van Heusden.

Maar had die streek dikwijls in de laatste eeuwen van meester verwisseld, en, eer zy aan Holland kwam, tot een twistappel gestrekt, waar hevig om gestreden werd, er had een tijd bestaan toen zy haar eigen, schier onafhankelijke Heeren had, en wel zoodanigen, die, ondanks de beperktheid van hun grondgebied, rijk, aanzienlijk en by hun naburen geducht waren, die zich reeds vroeg door verbintenissen met machtige Vorsten en Heeren versterkt hadden, zoo dat wederkeerig de hunne met yver gezocht werd.

Wat den oorsprong en afkomst dier Heeren betreft, die zijn even onzeker als die onzer meeste adelijke Huizen en het daaromtrent vermelde evenzeer met tastbare fabelen doormengd. Buiten twijfel echter schijnt het, dat het Land van Heusden oorspronkelijk een deel uitmaakte van het Graafschap Teisterbant, en in vervolg van tijd, by broederdeeling, onder Cleve kwam, aan welk laatste Graafschap het tot op het einde der dertiende eeuw leenroerig schijnt geweest te zijn. Een jongere zoon uit het Teisterbantsche of Kleefsche Huis, Robbert geheeten, wordt voor den eersten Heer van Heusden gehouden. Het was voorwaar niet onder gelukkige voorteekenen, dat deze nieuwe dynastie begon. Nog duurde de eeuw van plondering en geweld, toen onze nog onbeschermde kusten gedurig bloot stonden aan de herhaalde invallen dier Noordsche Zeekoningen, die eerlang aan Nederland, aan Normandyen, aan Engeland, aan Siciliën, zijn vorsten zouden schenken: en by eenen dier strooptochten was het, dat in 839 de stad en ’t slot, waar Heer Robbert zijn zetel had, door de vreemde zeeschuimers verwoest werden. Schooner en sterker dan te voren echter, rezen beiden weder op onder de regeering van Boudewijn, die in 857 zijn vader Robbert opvolgde. Was het vroegere kasteel niet sterk genoeg geweest, om [5]aan een onverwachten aanval weêrstand te bieden, het nieuwer zoû dien beter kunnen verduren; want het paarde nu de zwaarte en omvang van dubbele wallen en torens aan de sterkte zijner natuurlijke ligging: terwijl het een natuurlijke verdediging bezat in de breede Maas, die er voorby stroomde, en in de oude of zoogenaamde verloren Maas, die er langs kronkelde, om zich hooger op, by Aalburg, te verliezen. Ook het stichten der Sloten van Poederoyen, van Brakel, en van Aelst wordt aan Boudewijn van Heusden toegeschreven; waaruit men zoû moeten opmaken, dat hy, ook elders dan in het eigentlijke Land van Heusden, Heerlijkheden bezeten heeft.

Maar vrij wat belangrijker, of liever behagelijker herinneringen, dan die het bouwen van kasteelen oplevert, biedt ons de legende met betrekking tot Boudewijn aan. Van hem toch verhaalt zy, hoe hy, in zijn jeugd met Reinout Grave van Angiers naar Engeland getogen, den Koning Edmund in den krijg bystond, door zijn dappere daden de liefde won der schoone Sofia, ’s Konings dochter, en deze heimelijk ontvoerde. Lang treurde de Koning om zijn spruit en zocht vergeefs den naam van haren roover en het oord, waar zy zich onthield, te ontdekken. In ’t eind gelukte hem dit, en vonden zijn zendelingen haar te Heusden, aan ’t spinnewiel gezeten. Een verzoening had plaats, en onder de voorwaarden daarvan was er eene, dat Heusden voortaan een rad van keel als wapen voeren zoû, ter gedachtenis aan het roode spinnewiel, waarby Sophia teruggevonden was.

Zoodanig, met eenig gering verschil in byzonderheden by sommigen, luidt de legende. Nu weet ik vooraf, dat er ongeloovigen zijn, die haar als geheel fabelachtig zullen verwerpen; die met een glimlach de schouderen zullen ophalen, en zeggen, dat alle geslachtboomen van onze oude Hollandsche Huizen reeds in den beginne een verbintenis aantoonen met het een of ander vorsten-geslacht, de eene nog meer uit de lucht gegrepen dan de andere: dat er geen Koning van Engeland onder den naam van Edmund in de dagen van Boudewijn van Heusden geregeerd [6]heeft, maar wel, achtereenvolgends, Egbert en Ethelwolf, en dat de geschiedenis van Engeland niets vermeldt van het wegloopen der dochter van een van beiden met een Ridder uit Neder-Duitschland: eindelijk, dat er in de negende eeuw nog geen blazoenen bekend waren, en dat het wiel van Heusden in allen gevalle niets anders is, dan de acht schepters van Cleve, met een band omringd.

Al moge ik de beide laatste aanmerkingen gedeeltelijk toegeven, zoo zie ik in de rest van ’t verhaal niets, dat zoo onbepaald verworpen behoeft te worden. Of is er iets onwaarschijnlijks in, dat Boudewijn, gedurende het leven zijns vaders, en vooral toen zijn door de Noren verwoest erfgoed hem weinig aanlokkelijks aanbood, even als zoo vele andere jonge Edellieden van dien tijd, zijn fortuin heeft zoeken te maken in een uitheemschen oorlog? En wat dien Koning van Engeland betreft, wy behoeven hier niet aan een Koning over dat gandsche Rijk te denken. Op het tijdstip, dat Boudewijn van Heusden Engeland bezocht zoû hebben, waren er nog maar weinige jaren verloopen, sedert Koning Egbert de Vorsten der Heptarchy onderworpen had, en enkelen hunner bleven waarschijnlijk levenslang hun tytel behouden. Onder die Vorsten treffen wy, omstreeks dien zelfden tijd, een Koning van Oost-Engeland aan, die den naam van Edmond droeg, van wien gemeld wordt, dat hy zich door byzondere vroomheid onderscheidde (zoo zelfs, dat hy heilig werd verklaard) en dat hy sneuvelde in den krijg tegen de Denen of Noormannen. En waarom nu, vraag ik, zou het ongelooflijk, waarom niet integendeel zeer aannemelijk zijn, dat onze Boudewijn aan de zijde diens Konings Edmond gestreden zoû hebben tegen diezelfde zeeschuimers, die zijn erfslot in puin verwoest hadden?—Waarom ongelooflijk, dat hy een schoone vorstendochter verleid zoû hebben, hem over zee te volgen?—Er is nog in 1841 wel een Infante van Spanje geweest, die zich heeft laten schaken.—En wie door die redenen niet overtuigd is, die leze de bekoorlijke Romance van Bilderdijk, Het [7]Wiel van Heusden getyteld1, en hy zal niet meer willen twijfelen aan de echtheid van een verhaal, dat de stof tot zulk een meesterstuk van poëzy heeft opgeleverd.

In 870 overleed Boudewijn van Heusden en werd, daar zijn oudste zoon, Edmond, in Engeland by zijn grootvader verbleven en tot grooten staat geraakt was, opgevolgd door zijn tweeden zoon, Robbert II, die tot huisvrouw nam des Graven van Zutfen dochter, welke my veel apokryfer voorkomt dan die Engelsche princes. Robbert streed heel dapper.... in ’t Heilige Land, een anakronismus, aan welken de kronijkschrijvers zich met betrekking tot al de Edele Heeren uit die dagen schuldig maken: hy stierf in 914, en liet de Heerlijkheid na aan zijn zoon Edmond, die getrouwd was met een dochter des Graven van Seyn. ’k Wil ’t liever blind gelooven dan dat ik het zoû gaan onderzoeken.

Op Edmond volgde in 929 zijn zoon Jan I, wiens huisvrouw al wederom een Gravedochter was, en wel van dien van Loon; op Jan I die in 956 overleed, Robert III, die de dochter des Graven van Spanheim tot vrouwe nam, en in 972 stierf: op dezen, Boudewijn II, met een dochter des Graven van Gennep getrouwd.

Hier begint de kronijk een meer historische kleur aan te nemen; en, even als dit met de meeste oude geslachtnamen het geval is, zien wy allengskens de Gravedochters door eenvoudige Jonkvrouwen afgewisseld. Zoo trouwt Jan II, die in 1028 aan de regeering kwam, met Machtelt van Steenvoorde, en Robbert IV, die hem in 1073 opvolgde, met een dochter uit den Huize van Arkel. Boudewijn III, die in 1092 Heer werd, kreeg tot echtgenote een dochter des Graven van der Lippe. Hy stierf in 1100, en liet de Heerlijkheid aan zijn zoon Jan III, met een Jonkvrouwe van Arentsbergh gehuwd. Na Jan III kwam in 1135, zijn zoon Willem, die, in 1153 overleden, Heusden [8]naliet aan zijn broeder Aernout. Deze verwekte by een dochter des Graven van Salm Jan IV, die hem in 1168 opvolgde. Een tweede zoon van Aernout, Boudewijn Knijf geheeten, was de stamvader der Heeren van Heeswijk, en voerde twee raderen van keel op een half sabel half gouden schild.

Op Jan IV volgde in 1192 Robbert V, uit wiens broeder Wouter, bygenaamd Spiering, het geslacht der Spieringen sproot, die een gouden rad in een veld van sabel voerden. Robbert stierf in 1202: hy had by zijn Huisvrouw, een dochter des heeren van Diest, verwekt Jan V, die, tochtgenoot van Graaf Willem van Holland, twee malen het Heilige Land bezocht. Van zijn broeder Willem sproot het geslacht der Hedikhuysens, die een gouden rad op lazuur voerden.

Jan VI, zoon van Jan V en van de dochter des Graven van Vernenburgh, volgde in 1235 zijn vader op; hy zelf verkreeg de hand eener Gravinne van Loon, zuster van dien Graaf van Loon, wiens huwelijk met Ada van Holland zoo veel rampen verwekte. Zijn broeder, die mede den naam droeg van Jan, wordt gezegd de eerste Heer van Veen geweest te zijn.

Meer dan van Jan VI, die in 1279 overleed, valt van zijn zoon Jan VII, te vermelden. Nog naauwelijks was hy aan de regeering gekomen, of hy vond zich in krijg gewikkeld met een machtigen nabuur. Deze was Hertog Jan I van Brabant, die, te recht of te onrecht, zich beklaagde over geweldenarijen, door die van Heusden tegen ingezetenen der Meiery gepleegd, en zijn Drossaart met krijgsbenden afzond om Heusden in te sluiten. De bezetting, ’t ergste duchtende, gaf zich over, en de Hertog, eerlang de stad binnengetrokken, liet er zich tot Heer huldigen: zoo dat Jan VII, wilde hy anders in ’t bezit zijner Heerlijkheid blijven, zich genoodzaakt zag, daarvan hulde te doen aan Brabant, en den Hertog als zijn Leenheer te erkennen. Hierby bleef het niet; toen kort daarna die geweldige oorlog om ’t bezit van Limburg uitbarstte tusschen Reinout van Gelre en Jan van Brabant, toen volgde Jan van Heusden zijn nieuwen Leenheer in [9]den strijd; en met hem togen zijn broeders, Aernout van der Sluyse, die het rad van zilver voerde op het veld van keel, Jan, Heer van Heesbeen, die het rad van goud droeg op een veld van keel, en Diederik, de eenige van zijn geslacht, die niet uit den krijg terug zoû keeren: voorts zijn zonen, Jan, die later zijn opvolger werd, en Aernout, die, ofschoon tot den geestelijken stand behoorende, geen zijner ridderlijken stamgenooten in heldenmoed week. Het was by de banier van Jan van Kuik, dat zy de hunne opstaken, en onder de aanvoering van dien wakkeren krijgsman, dat zy in ’t jaar 1286 den tocht begonnen.

Te Senne

(d. i. Sennewyne, in de Thielerwaard) verhaalt Jan van Heelu in zijn heldendicht,

Te Senne, daer vergadert lagen

Des Graven (van Gelre) lieden te dier tide,

Daer socht se coenlike met stride

Heer Jan van Cuyck met sine gesellen,

Daer men wonder af mach tellen.

Soe eerlike ende soe scone

Waegden syt. Daer was de heere

Van Hoesdinne (Heusden) met ende her Jan

Van Hesbinne (Heesbeen) een vromich man,

Ende van der Sluys her Arnout,

Een coene ridder ende een stout

Ende van Hoesdinne her Dideric.

Hevig was de strijd.

Ende menegen helm mogt men scouwen,

Seere gescoort ende dorhouwen

Eer die sege gewonnen wart.

Ja in den aanvang scheen de kans ongunstig voor den Heer [10]van Kuik te loopen, toen hem Jan uten Hove met zijn Bredasche krijgsknechten ter hulpe kwam. Otto van Bueren en Allart van Driel, die de Gelderschen aanvoerden, werden gevangen, en Tiel, waarop zy ’t gemunt hadden, voor Brabant bewaard. Dan dit gevecht, hoe veel het ook tot den roem der overwinnaars bybracht, was maar een voorspel van den gewichtigen veldslag, waaraan zy later zouden deel nemen. Het was op den 5en July 1288, dat by Woeringen dat hevig samentreffen plaats had tusschen de legers van den Aartsbisschop van Keulen, den Graaf van Luxemburg en dien van Gelre ter eener, en die van den Hertog van Brabant en zijn bondgenooten aan den anderen kant. Reeds zoo menigmalen is die slag beschreven, dat het noodeloos kan geächt worden die beschrijving hier te herhalen: alleen moet hier medegedeeld worden, in hoeverre Heusden en de zijnen aandeel hadden in den zege, door Brabant behaald. De eerste aanval, door den Aartsbisschop gedaan op den linker vleugel, die door Graaf Adolf van den Bergh werd aangevoerd, had dezen doen wijken. Toen was het, dat Kuik, met Arkel en Heusden, de orde hielp herstellen, en den vyand een wijl tot staan bracht. Luxemburg, die mede toegeschoten was, wordt teruggedrongen; doch Bernard van Halloy, tot zijn hulp gekomen, doet voor een wijl de kans wederom keeren. Het was nu, dat drie wakkere helden een nieuwen uitval tegen de Luxemburgers waagden; zy waren de Heer van Frambach, die van Ysele, en

Des heren broeder2 van Hoesdinne,

Arnout hiet hi ende was clerck,

Maer ridderlike was syn werc.

Van groote persse ende meswinde (tegenspoed) [11]

Leet hi: daer bleef ooc een inde

Van sinen nase, dat hi vercochte

Eerlike daer hi den stryt sochte.

Doch niet alleen had Aernout van Heusden zijn neus in den strijd verkocht, of, als wy nu zouden zeggen, verspeeld, zijn vader was in erger gevaar, ja een wijl in ’s vyands handen geweest: men hoore slechts:

Hier noemic nu eenen van de besten,

Die in des hertoghen side

Met banieren was ten stride.

Dat was van Kuc her Jan

Die in den stryt, doe men began,

Comen was in grooten noot.

Met hem waren in syn convoot

Twee baenroetse, twee vromige man,

Beide her Jan ende her Jan

Van Ercle (Arkel) ende van Hoesdinne

Die beide in dien beghinne

Waeren ooc in selke pine

Comen, dat si in scine

Waender mede ondergaen

Dat eerlyc wert wederstaen;

Want het wederbrachte (hy herstelde dit)

Met grooter daden die hi wrachte

Van Kuc die vrome ridder alsoe,

Wert, inder viande side,

Doe die here van Kuc met stride

Overhant dus weder nam

Maer eert alsoe vere quam

Dat hi die plaetse weder wan

Was bleven gevaen her Jan

Van Hoesdinne, die stoute heere [12]

Die hem weerde alsoe seere

Als ridderen mochte doen, met stride

Maer noch doen te dien tide

Reden met so sterken roten

Die gene die gerne hadden genoten

Maselendre (Maaslanders) ende Ruire (Roerlanders)

Dan si vingen3; maer sine baniere4

Bleef gehouden in den tas

Ontploken; met gheninde,

Eerlyc ende wale toten inde:

Want daer waren bi bleven

Vromighe ridderen sinen neven,

Dese hilden met gewout

Van der Sclues her Arnout

Dire vroomster ridder een

Van den conroete, dat wale sceen

Aen groote dade, die hi dede:

Maer daer was syn neve mede

Her Diederic van Hoesdinne

Die men te Ceulen inne

Vueren moeste, na den stryt,

Daer hi sterf in corten tijt.

Want hem coste syn leven

Vromicheit, die hy gedreven

Hadde in den stryt, met groeten daden.

Die siele moet varen te genaden

Soo dat si hemelrike vercrighe!

Hoe en door wie Heusden weder uit de handen der Maaslanders geraakte, wordt niet gemeld; doch by de volkomen nederlaag, [13]die Gelre en zijn bondgenooten leden, mogen wy hoogst waarschijnlijk aannemen, dat hy reeds voor het einde van den slag weder aan de zijnen was teruggegeven.—De opgevolgde vrede tusschen de twistende partyen deed Heusden eerlang weder huiswaart keeren.

Niet weinig had de oorlog, dien zijne naburen tegen elkander voerden, gestrekt om de macht van den wakkeren Floris V, die toen in Holland de gravekroon droeg, te bevestigen. Niet alleen was hy door Hertog Jan, die zijn bondgenootschap zocht, van alle leenhulde voor Zuid-Holland ontheven; maar hy had zich, terwijl het krijgstooneel op een verwijderd grondgebied was overgebracht, in staat gezien, zijn onrustige Edelen te fnuiken, de erfgoederen van de meesten hunner in leen te verkeeren, de Westfriezen te tuchtigen, landbouw en handel in zijn Graafschap te doen bloeien. Wel zag hy zich eerlang in twist gewikkeld met de Zeeuwsche Edelen, en dien ten gevolge met den Graaf van Vlaanderen; doch twee malen werd een zoen getroffen, de eerste reis, door bemiddeling van Hertog Jan, de tweede reis, in 1295, toen deze brave Vorst overleden was, door die van Jan van Kuik.

Het was te dezer gelegenheid, dat Jan van Heusden, ’t zij gewillig, ’t zij door dwang, zijn stad aan Floris opdroeg en weder van hem in leen ontfing. Hoe hy dit kon rijmen met de vroegere opdracht, aan Brabant gedaan, en of die opdracht al dan niet met toestemming van den nieuwen Hertog Jan II geschiedde, zie daar, wat we niet kunnen beslissen. Zeker is het, dat Graaf Floris zijn aanspraak op den tytel van Leenheer niet bloot uit die opdracht ontleende, maar uit een gift, hem door Diederik, Grave van Kleef, in 1290 gedaan. Immers volgends de oude overlevering berustte, als wy gezien hebben, het leenrecht by dezen. Intusschen, de verknochtheid van Heusden aan zijn nieuwen Leenheer was niet van langen duur. Reeds toen smeulde, onder schijn van trouw en dienstbetoon, by een aantal Hollandsche Edelen hevige verbittering tegen den Graaf, [14]die hen van zoo vele voorrechten had beroofd. Die verbittering werd in ’t geheim gevoed door Koning Eduard van Engeland, wiens ongenoegen was opgewekt door de naauwe verbintenis, door Floris met Frankrijk aangegaan. Tot werktuig bediende zich de Koning van Jan van Kuik, die meer dan eens in Engeland geweest was, en zijn vol vertrouwen genoot. Kuik had zich mede genoodzaakt gezien, zijn slot te Tongelare als leen aan Floris op te dragen, en hem dat van ter Horst in vollen eigendom af te staan; en zoo wel hieruit, als uit de geschenken, welke hy van Eduard ontfing, laat zich zijn vijandelijke handelwijze jegends den Graaf verklaren. Heusden, aan wiens zoon Jan hy zijn dochter ten vrouwe geschonken had, was van ouds zijn vriend en wapenbroeder, en liet zich, vermoedelijk door hem, overhalen om aan een geheim verbond tegen Floris deel te nemen. Vroegere schrijvers hebben de reden van Heusdens toetreding tot het verbond toegeschreven aan zijn verbolgenheid, omdat de Graaf de eer zijner dochter zoû hebben geschonden. Latere nasporingen hebben echter bewezen, dat de overlevering op dat punt wel niet op zoo valsche en logenachtige gronden als die betreffende

’t Schandelyck omhelzen,

Het schennen van de spruyt, de schoone bloem van Velsen;—

maar toch evenzeer uit een dwaling is gesproten. De schoone Agneta, voor welke Floris in liefde ontstak, en die hem en ’t Vaderland den edelen Witte van Holland schonk, was wel een telg uit het Huis van Heusden, maar geen dochter van Heer Jan. Haar vader was die Aernout van der Sluyse, van wiens heldendaden voor Woeringen wy vroeger hebben gewach gemaakt, doch wiens naam ons verder in de geschiedenis niet is voorgekomen: en schier alle getuigenissen vereenigen zich, om in Witte geen spruit van bastaardy, maar een zoon uit wettigen echt te erkennen. De geslachtlijst der Elshouten—mede een [15]stam der Heusdens, als wy later zullen zien—vermeldt met ronde woorden, dat Agneta den Graaf huwde: haar zoon voerde van den aanvang af en overal den naam van Witte van Holland, en, wat meer zegt, den leeuw van Holland, gebroken met het rad van van der Sluyse, doch zonder eenig filet of ander teeken van bastaardy: iets dat hy zich niet zoû hebben durven onderstaan, zonder zich aan misdaad van gekwetste majesteit schuldig te maken, indien zijn geboorte onwettig ware geweest. Wat echter van de betrekking tusschen Floris en Agneta zij, genoeg, dat zy de aanleiding niet geweest kan zijn om Heusden in het eed-verbond tegen den Graaf te doen treden.

Onder de diensten, welke Eduard van de Hollandsche Edelen verwachtte, was voornamelijk begrepen het verydelen van het bondgenootschap tusschen Frankrijk en Holland, en hiertoe deed zich geen beter middel aan de hand, dan den Graaf op te lichten en naar Engeland te zenden, terwijl hem dan zijn zoon als vasal van Eduard, zou opvolgen. De afspraak tot het plegen dier schanddaad geschiedde te Bergen-op-Zoom, op een byeenkomst, waartoe Velzen, Woerden, Heusden en anderen door Kuik genoodigd waren. Hier verzekerde hy de wankelmoedigen van den bystand des Konings van Engeland niet alleen, maar ook van die van Hertog Jan II en van Graaf Gwy van Vlaanderen, terwijl hy hen waarborgde, dat zy niets van de zijde van ’s Graven zoon, Jan, die zich in Engeland bevond, te vreezen hadden. Een schriftelijk verbond tot verderf van Floris werd thands bezegeld, en later te Kamerijk het plan nader overwogen en vastgesteld. Kuik wilde nog zijn snood verraad met den schijn van kordaatheid bestempelen, en zond aan Floris een ontzegbrief: of Heusden dit voorbeeld gevolgd heeft, vinden wy niet gemeld: by de gevangenneming en moord des Graven was hy niet tegenwoordig: intusschen schijnt het vrij zeker, ofschoon de kronijkschrijvers het niet bepaald vermelden, dat ook hy ten lande heeft moeten uitwijken, toen de wrekende hand der gerechtigheid de moordenaars vervolgde. Nog beleefde hy ’t, dat Holland aan [16]’t Huis van Henegouwen verviel, en overleed in den jare 1303. Twee malen was hy gehuwd geweest: de eerste reis met Aleid, ’s Graven dochter van Wybestein, die hem Jan, zijn opvolger gebaard had, en Jan, eersten heer van Drongelen, die een zilveren rad op lazuur voerde: de tweede reis met Ermgard van Wickeloo, die hem mede een zoon schonk, insgelijks Jan geheeten, en die de stamvader werd van het geslacht van Elshout.


Wat Jan VIII betreft, van hem is het zeker, dat hy met Kuik, zijn schoonvader, naar Engeland week en aldaar een geruimen tijd ten dienste van Eduard de wapens tegen Frankrijk voerde. Wy vinden ook, dat hem, voor de diensten aan Engeland bewezen, door Hertog Jan van Brabant, twee duizend pond Tornoois en een rente van honderd pond Brabantsch werden toegezegd. Jaren verliepen er, eer Heusden van zijns vaders erfgoed bezit kwam nemen: en niet lang had hy er genot van, daar hy reeds in 1318 overleed, by zijn tweede gemalin Sofia, van Kranendonk, een zoon nalatende, die hem opvolgde als Jan IX.

Niet geheel zonder tegenkanting schijnt deze laatste aan de regeering te zijn gekomen. Immers er bestaat een handvest van datzelfde jaar 1318, waarin Jan, Heer van Saffenbergh, en zijn vrouw Sofia, die uit het huwelijk van Jan VIII met Margaretha van Kuik geboren was, als wettige Heeren beschikkingen maken, en zich het oppergezach over Heusden aanmatigen. Waarschijnlijk begreep dit echtpaar, dat Jan IX, wiens huwelijk met Cunigunda van Arkel door geen kinderen gezegend werd, hun toch de Heerlijkheid zoû moeten overlaten, en dat het dus maar zaak was, zich by voorraad in ’t bezit daarvan te stellen. ’t Kan echter ook zijn, dat Jan IX zwak van geestvermogens was, en buiten staat zijn goederen zelf te beheeren: weinig vermelden van hem de Kronijkschrijvers, en slechts een hunner bericht, dat hy in ’t Heilige Land tot Ridder zoû geslagen zijn geweest, iets, wat van zoo velen verteld wordt, dat men, vooral by het [17]letten op tijden en omstandigheden er niet dan met groote omzichtigheid geloof aan hechten moet. Jan IX stierf in 1334, en met hem de laatste van die reeks van Heeren, die achtereenvolgends, van vader tot zoon, hun banier van Heusdens torentrans hadden laten waaien.

Sofia van Sassenbergh, die alsnu zijn naaste erfgename was, zocht de Heerlijkheid aan Hertog Jan III van Brabant op te dragen, in de hoop van er wederkeerig ’t verlij van te bekomen; doch de Hertog, die liever de vrije beschikking over Heusden aan zich behouden wilde, sloeg ’t haar af; waarop zy aan den Graaf van Holland, Willem den Goede, haar recht op de Heerlijkheid afstond, en hy haar echtgenoot daarmede verlijdde. Intusschen viel het den Graaf gemakkelijker een verlijbrief te geven, dan de stad-zelve, die reeds van wege den Hertog met krijgsvolk bezet was geworden, aangevoerd door Jan van Elshout. Waarschijnlijk had deze laatste, die toch aan de Heusdens was vermaagschapt, eenige hoop, het leen voor zich te bekomen. Moedig wees hy elken aanval af, dien de Hollandsche benden op den burg beproefden, en dwong hen, met groot verlies weder af te trekken. Ziende, dat hy met geweld niets winnen kon, en ongeneigd wellicht tot een volslagen vredebreuk met Brabant, onderwierp Graaf Willem de zaak aan de beslissing van den Graaf van Gulik, die ten voordeele van den Hertog uitspraak deed: waarop deze de stad en ’t land van Heusden in leen gaf aan den Graaf van Kleef. Wel berustte Sassenbergh niet in deze schikkingen, waardoor hy van zijn aanspraak verstoken was, wel viel hy in Brabant, en plunderde en verbrandde Turnhout; maar hy begreep toch in tijds dat de Hertog een te machtige tegenparty voor hem wezen zou, en stond hem zijn aanspraken af tegen een rente van drie honderd gouden realen, waar de stad ’s Hertogenbosch borg voor bleef.

Dan, intusschen deed zich een nieuwe pretendent op, die op Heusden aanspraak maakte. Deze was Jan van Drongelen, die, oom van Jan IX, en, in geval Heusden niet als een spilleleen [18]beschouwd kon worden, het naaste tot de erfenis gerechtigd was. Vergeefs echter wendde hy zich tot Willem van Holland, om door dezen in zijn aanspraak gehandhaafd te worden. De Graaf wees hem af, en Drongelen stierf, eer hy zijn vermeend recht had kunnen doen gelden; maar hy had het niet opgegeven en het aan zijn zonen nagelaten.

Hertog Jan III, de noodzakelijkheid inziende, om de stad tegen nieuwe aanvallen te dekken, liet in 1340 een aanvang maken met het versterken en vergrooten van het kasteel. Op een afstand van het hoofdgebouw deed hy een hoogen, boven alle andere torens uitstekenden, achtkantigen toren rijzen, die—langs een stevige ophaalbrug, gelegen over een diepe gracht, welke de geheele vest omgaf—gemeenschap had met het ruim betimmerde nederhof, ’t welk niet alleen geschikte woningen voor de dienaars bevatte, maar ook ruime verblijven voor krijgsknechten, en uitgestrekte paardenstallen. Van daar geleidde een tweede zware ophaalbrug tot het kasteel-zelf, van welks groote en luchtige binnenplaats men den toegang had tot talrijke vertrekken, waaronder vooral de ridderzaal uitmuntte. Een onderaardsch gewelf, waarvan de opening potvormig in het midden van het binnenplein uitkwam, verstrekte tot gevangenis.

Het was echter eerst onder de regeering van ’s Hertogen dochter en opvolgster Johanna, dat de vergrooting van het Kasteel geheel voltooid werd: en zoo aanzienlijk waren de onkosten, daaraan besteed, dat Brabant er tot driemaal toe voor geschat werd.

Hoe vaster en prachtiger intusschen de burcht opgebouwd, en hoe sterker de plaats—hoe meer begeerlijk haar bezit geworden was: en geen wonder, dat die van Holland haar niet dan met leede oogen in de macht des Hertogs bleven zien. Willem III, hoezeer hy van den Graaf van Kleef diens rechten op Heusden had afgekocht, had zijn aanspraken na den gesloten vrede wel niet laten gelden; doch zijn opvolgers zochten alleen naar een geschikte gelegenheid om die te doen herleven. Willem van [19]Drongelen, even als zijn vader Jan hakende naar ’t bezit van wat hy oordeelde, hem naar erfrecht te behoorden, liet niet na, den wrevel der Hollanders te voeden, en het vuur van tweedracht tusschen hen en de Brabanders aan te stoken. Strooptochten over en weder waren niet ongewoon: en het waren alsdan doorgaands Willem van Drongelen en zijn zonen, die de Zuid-Hollanders aanvoerden. Eens echter had er een samentreffen plaats der beide partyen, waarby met ongewone hevigheid gestreden werd. De Hollanders behielden de overhand; doch die gekocht werd met het bloed van Robbert van Drongelen, den oudsten zoon des mans, die hen tot den strijd had aangespoord.

De staat van zaken was echter met betrekking tot Heusden de zelfde gebleven, toen in 1355 Jan III overleed, en zijn dochter Johanna, gade van Wenceslaus van Luxemburg hem in ’t Hertogdom opvolgde. Naauwlijks echter waren de beide echtgenooten plechtig ingehuldigd, toen de Graaf van Vlaanderen, verbitterd, dat zy hem gelden onthielden, welke zy hem wettig schuldig waren, plotseling den vollen prijs eischte, waarvoor hy, tien jaren te voren, zijn recht op Mechelen aan Hertog Jan III had afgestaan, en die nog niet voldaan was. Vruchteloos waren alle onderhandelingen, tot vereffening van den twist gehouden. De krijg begon: de Vlamingen rukten, terwijl Wenceslaus te Maastricht zijn tijd in werkeloosheid doorbracht, Brabant binnen, vermeesterden Brussel, Leuven, en een aantal andere plaatsen, en brachten Wenceslaus op den rand des verderfs. De moed van Evert ’Tserclaes, die Brussel weêr verraste, deed de krijgkans keeren, en bracht eerlang geheel Brabant onder ’t gezach van Wenceslaus terug. Niet te min bleef de Graaf van Vlaanderen den krijg met afgewisseld geluk voortzetten, tot partyen, het strijden moede, besloten hun geschil aan de bemiddeling van Graaf Willem V van Holland te onderwerpen. Met blijdschap nam deze het voorstel aan, zich daarby ten stelligsten voornemende, om in elk geval te zorgen, dat, welke der beide partyen zich ook over zijn uitspraak beklagen mocht, hy-zelf er wel by [20]varen zoû. Hy begon daarom met aan Wenceslaus den afstand van Heusden als voorwaarde te stellen, zonder welken hy zich niet met de zaak bemoeien wilde. Die eisch werd toegestaan: hy nam het ambt van middelaar aan, en, hoezeer de vrede, welken hy tot stand bracht, alles behalven eervol voor die van Brabant was, hy wees echter Wenceslaus Mechelen toe, tegen allen schijn van billijkheid, en tot verbazing van hen, die hem niet hadden hooren zeggen tot den Hertog: »Heusden mijn, Mechelen dijn;” woorden die van dien tijd af tot een spreekwoord werden, dat zoo veel gold als: »de eene dienst is de andere waard.”

Nu was Heusden met Holland vereenigd; maar ook Willem van Drongelen moest te vrede gesteld worden. Wel kwam het den Graaf niet in de gedachte, hem de Heerlijkheid-zelve in leen af te staan, welke hy liever voor zich behield; maar hy kon hem echter zijn aandeel in den zoo gemakkelijk verworven buit niet onthouden; en hy had te zorgen bovendien, dat voortaan alle geschil betreffende den wettigen eigendom van Heusden voor goed uit ware. Hy schonk daarom aan de Heeren van Drongelen de Heerlijkheid van Eethen en Meeuwen tot een Hollandsch erfleen, en stelde Jan van Drongelen tot Baljuw van Zuid-Holland aan, onder voorwaarden, dat zy van alle aanspraken op Stad, Slot en Heerlijkheid van Heusden voor eeuwig afstand deden ten zijnen behoeve. Wat zouden de Drongelens doen? Zy onderwierpen zich aan wat zy niet beletten konden. En dit was in hun geval wel het wijste.

Nu dacht Graaf Willem de rust der Heerlijkheid voor goed verzekerd te hebben!—en echter, geen drie jaren waren er verloopen, of Heusden moest de ellende des oorlogs ondervinden. Wel waren het deze reize geene aanspraken op erf- of domeinrecht die den krijg ontstaken, maar de gevolgen van binnenlandsche verdeeldheid. Willem V, krankzinnig geworden, was van de regeering ontzet. Zijn broeder, Hertog Aelbrecht, had, Ruwaard geworden, de Kabeljauwschen van de bedieningen, die zy bekleedden, verstoken, en die aan de Hoekschen geschonken. [21]Maar niet geduldig hadden de eerstgenoemden zich die vernedering getroost. Heemskerk riep Kennemerland in de wapens, Delft stond openlijk tegen den Ruwaard op, en Floris van Borselen bracht Zeeland in rep en roer.

Laatstgenoemde Edelman was door Willem V tot Burggraaf van Heusden aangesteld; hy maakte zich meester van het zegel en de papieren des Graven, en borg die met eenige kleinodiën op het slot. Daar werd hy door Hertog Aelbrecht belegerd, en genoodzaakt zich by verdrag over te geven. Maar kort was de rust, welke Heusden genoot. Toen in ’t zelfde jaar Delft zich aan den Graaf moest onderwerpen, namen eenige Edelen, die den opstandelingen hulp hadden geboden, en waaronder Gijsbert van Nyenrode en Jan Kervena genoemd worden, de wijk naar Heusden en verschansten zich op ’t slot. Op nieuw werd dit belegerd; doch zoo hardnekkig was de verdediging, dat Nyenrode en de zijnen het een rond jaar tegen de macht van Aelbrecht uithielden. Toen werd er, door bemiddeling van Otto van Arkel een zoen getroffen, en de belegerden in genade aangenomen, onder voorwaarde van binnen twee jaren naar Jeruzalem in bedevaart te gaan.

Na ’t vermelden dezer gebeurtenis zwijgen de Kronijken een tijd lang over Heusden, of bepalen zich tot het gewagen van eenige handvesten, door Aelbrecht of door zijn opvolger Willem van Beyeren aan de stad geschonken, en van eenige stichtingen, aldaar door den tot Kastelein aangestelden Willem van Kroonenburg gedaan. By het uitbarsten van den twist tusschen Hertog Jan van Beyeren en Gravin Jakoba, hield Heusden de zijde des eerstgenoemden, als uit een handvest blijkt, door hem ten jare 1419 aan de stad geschonken; doch in ’t volgend jaar verscheen Jakoba met haar krijgsvolk voor de stad. De inwoners, voor een storm beducht, openden haar de poorten; en zy vertoefde een tijd lang op het slot; haar verblijf gaf den kronijkschrijvers van Heusden stof tot gelijke verhalen, als door anderen ten opzichte van haar gevangenschap op Teylingen worden opgedischt; [22]namelijk, dat zy gewoon was, goed te drinken, en alle kannetjens, na ze geledigd te hebben, over ’t hoofd in de slotgracht te werpen. Men weet, dat hieruit later het laffe volkssprookjen ontstaan, en zelfs door Wagenaar en andere deftige schrijvers nagepraat is, als zoude zy zich zelve onledig gehouden hebben met het fabriceeren van dergelijke kannetjens. Wat my betreft, ik geloof noch aan de eene noch aan de andere vertelling, althands zoo lang men daar geen beteren grond voor aanvoert, dan het vinden van aarden kannetjens in de grachten van kasteelen.

In 1446 werden de President of Stadhouder van Holland, Gozewijn de Wilde, en Filip Banjaart, Kastelein van het slot te Medemblik, die elkander van een schandelijke wandaad beticht hadden, te Heusden gevangen gezet. De eerste werd naderhand te Loevestein onthoofd, en de andere vrijgelaten.

Sedert Filips van Bourgondiën de Hertogskroon van Brabant en de Gravenkroon van Holland tevens droeg, kon er wel geen twijfel bestaan, of Heusden hem als zijn Heer erkennen moest, maar ontstond er van tijd tot tijd weder verschil, over de vraag, in welke hoedanigheid zulks geschiedde. Immers, toen Graaf Jan van Nassau, Heer van Breda, na ’t overlijden van Dirk van Merwede door Filips tot kastelein van Heusden werd aangesteld, brachten die van Holland bezwaren daartegen in, op grond dat gemelde Graaf Drossaart van Brabant was, en die aanstelling schijnbaar te kennen gaf, dat Heusden gerekend werd onder Brabant te behooren. Filips begreep zich echter aan die bezwaren niet te moeten stooren, maar gaf by besluit van 18 December 1447 aan die van Heusden te kennen, dat zy Grave Jan zouden hebben te gehoorzamen, zonder daaruit af te leiden dat zy meer aan Brabant dan aan Holland verbonden waren; terwijl hy de vraag, onder welke Souvereiniteit de plaats behoorde, geheel in ’t midden liet. Het vraagpunt bleef alzoo hangende, en, wat opmerking verdient, terwijl de Staten van Brabant voortdurend, ter gelegenheid der blijde inkomsten, hunne Vorsten lieten zweeren, dat zy Heusden weder aan Brabant zouden hechten, lieten die [23]van Holland hen ter zelfder gelegenheid zweeren, dat zy het nooit van Holland zouden scheiden.

In den Gelderschen oorlog, die in ’t jaar 1497 begon, had het platte land rondom Heusden veel van de Gelderschen onder den Overste Boudewijn te lijden; doch die van Heusden versloegen hen tusschen Herp en Hedikhuizen; by welke gelegenheid zy, hetgeen zeldzaam is, een grooter getal vyanden gevangen maakten dan zy zelve sterk waren. Boudewijn zelf sneuvelde te dier gelegenheid, en werd met meer Gelderschen begraven, ter plaatse, die sedert den naam van Boukens-kerkhof droeg. Men wil, dat het er daarna geweldig spookte, van waar nog lang de spreekwijze in zwang bleef: »’t Spookt als Boukens geest.”

Het was ook te Heusden, dat, op den 4en July 1524, een stilstand van wapenen tusschen de Gelderschen en Borgondiërs gesloten werd: en vijftien jaar later had de stad het voorrecht, Keizer Karel V binnen haar muren te begroeten, wien zy een zekere hoeveelheid Rijnwijn vereerde. Dan, in 1542 vertoonde zich een min welkome bezoeker voor de poort, en wel geen ander dan de gevreesde Maarten van Rossum, die zich niet met een weinig Rijnwijn paaien liet, maar eerst tegen voldoening eener aanzienlijke geldsom weder aftrok.

Geen jaar meer duurde het echter, of al de Nederlanden waren onder Keizer Karel gebracht, en mochten zich een geruimen tijd in ’t genot eener zoete rust verheugen. Op den 24en September 1549 was het wederom feest op het hooge slot te Heusden: de pektonnen brandden op de burchtpleinen: wimpels, banieren en feestlantaarnen werden uitgestoken van de tinnen: muziek en gezang weêrgalmden langs de straten, en blijde begroette de stad haar toekomstigen Heer, Prins Filips, des Keizers zoon, die zijn aanstaande Nederlandsche onderdanen met een bezoek vereerde. Die hem toen als Kastelein-Drossaart de sleutels der stad aanbood was Jonker Gerard Spieringh van Wel, uit het geslacht van Heusden gesproten, en in 1533 in gemelde hoedanigheid opgevolgd aan Jonker Wynand Maschareel. [24]

Toen Alva in de Nederlanden kwam, en alle vaste plaatsen door zijne troepen in bedwang werden gehouden, ontfing Heusden een bezetting Albaneesche ruiters, gemeenlijk Roodrokken genoemd, onder Nicolao de Basto, en werd de burgery met den last bezwaard, om hen van den noodigen leeftocht en voeragie te verzorgen. Reeds dit op zich-zelf was lastig en onaangenaam; doch nog minder te verdragen was de trots en moedwil dier woeste vreemdelingen, waarvan onder anderen drie burgers, Geraert Geraertsen van Ghesel, Jan Bruer en Huybert Leendertsz Goudsmit, de slachtoffers werden, die op 24 Mei 1567 buiten de Oud-Heusdensche poort jammerlijk door eenige beschonken ruiters werden vermoord. Wel raakten de Heusdeners van die lastige gasten ontslagen; maar op den 17en January 1569 bekwamen zy Francisco Vargas met een vendel Spanjaarts in hun plaats, die er insgelijks vrij onbehoorlijk huis hielden.

De Heusdensche kronijken brengen tot dat zelfde jaar 1569 een poging, door de anti-Spaansche party aangewend, om Heusden te verrassen. Op een tijdstip namelijk, dat er geen bezetting lag, trok de Hopman Waerdenburgh met Joost Hoeck (een uitgeweken Heusdenaar) en eenig volk de stad binnen: waarop de Drossaert Spieringh, bygenaamd Quaedtael, met eenige arbeidslieden op ’t kasteel weken. Hier werd hy door Waardenburg belegerd; doch toen deze het buskruit aan zijn volk uitdeelde, gebeurde het, dat door onvoorzichtigheid een brandende lont in een buskruitvaatjen viel, en een ontploffing veroorzaakte, ten gevolge waarvan niet alleen een menigte volks gekwetst raakte, maar ook schier het derde deel der stad afbrandde, benevens de Katharynekerk en ’t Raadhuis. De krygsbende, die uit nieuw geworven en saamgeraapt volk bestond, was door het gebeurde zoo ontsteld, dat zy uit de stad week, en om geen belegering meer dacht. Wel wist de Hopman hen te overreden om terug te keeren; doch na eenigen tijd toevens zag hy zich genoodzaakt, Heusden weder te verlaten, op de aankomst van Jan Hol, opperste Ritmeester des Hertogen van Holstein, die op 16 September met troepen [25]uit ’s Hertogenbosch was afgezonden. Hoewel als vriend te Heusden ontfangen, beäntwoordde hy het onthaal slecht, en plunderde de stad; terwijl ettelijken van Waerdenburghs volk door de zijnen achterhaald en gedood werden. Vier dagen later kwam de Hertog van Holstein zelf binnen Heusden, ontfing de inwoners in genade, en nam hun den eed van getrouwheid af, terwijl er voorts aldaar afwisselend Duitsche en Waalsche bezetting bleef.

Wy vermelden het feit, zoo als het door de kronijkschrijvers is opgegeven. Alleen mogen wy de opmerking maken, dat het jaartal ons apokryf voorkomt. Immers de eerste pogingen, door Oranje, Graaf Lodewijk en anderen aangewend, om de Nederlanden van Alvaas juk te bevrijden, waren in 1568 reeds verydeld geworden en werden—te lande namelijk—niet voor 1572 hernieuwd. In 1569 heerschte hier betrekkelijke rust, en een op zich zelf staande aanslag op een binnenstad als Heusden zou belachlijk zijn geweest, en tot niets hebben kunnen leiden. De gebeurtenis moet dus of veel vroeger plaats gehad en in verband gestaan hebben met den inval, door Hoogstraten en Kuilenburg in Gelderland beproefd:—of later, na 1572: welk laatste men schier zoude aannemen, omdat Spieringh van Wel, genaamd Quaedtael, eerst in 1571 zijn vader als Kastelein-Drossaart opvolgde. Waarschijnlijk heeft het verbranden van het Stadhuis, met de aldaar bewaarde registers en archieven, de verwarring in de opgave van het jaartal veroorzaakt.

Nog sluit zich aan het hier gegeven verhaal een ander, ’t welk wy elders vinden, en waarin vermeld wordt, hoe Joost Hoeck en de Heusdeners, die met hem uitgeweken waren, zich dapper weerden by ’t beleg van Bommeneede; doch, by ’t innemen der stad door de Spaanschen op den 25 October 1575, met de overige bezettelingen om ’t leven werden gebracht.

Het was ook aan een afstammeling uit het geslacht van Heusden, dat Walcheren zijn bevrijding van ’t Spaansche juk te danken had, en wel aan Jan van Kuik, Heer van Herp, die in 1571 Vlissingen tot ’s Prinsen zijde deed overslaan; [26]voor welke kloeke daad hy later met de Heerlijkheid Domburg beleend werd.

Eerst in 1577 werd Heusden, ten gevolge der Pacifikatie van Gent, van vreemde bezetting ontslagen. Kort daarna trokken de Kastelein-Drossaart en de Schout naar Brabant metter woon, en werd in de plaats van eerstgemelde aangesteld Jonker Johan Bax, een der leden uit dat geslacht van krijgshelden, zoo beroemd in onze militaire oirkonden. Reeds twee jaren daarna werd hem gelegenheid verschaft, zijn wakkerheid te toonen, toen Parma, na ’t innemen van Maastricht, Valdez afzond om Heusden te verrassen. Reeds had hy geduchte toebereidselen gemaakt ter belegering; en de pogingen, door Bax gedaan, om het omliggende land onder water te zetten, werden verydeld door den lagen stand der rivier, toen er gelukkig een stormwind opstak, die het water tot een verbazende hoogte rijzen deed, zoodat de dijk buiten de Herpsche poort doorbrak, en de vyand genoeg te doen had om het instroomende water door een snelle vlucht te ontkomen.

Hoezeer, als wy gezien hebben, de stad in 1577 de Pacifikatie aannam, bleef de Roomsche Godsdienst nog een tijd lang de heerschende en werd de Hervormde leer alleen op ’t kasteel gepredikt. In ’t jaar 1579 echter werden, voornamelijk door toedoen van eenige naar Heusden geweken Bosschenaars, de beelden en andere voorwerpen van eeredienst uit de kerken genomen, en de nieuwe leer zonder opschudding ingevoerd.

In 1588 leed Heusden wederom last; doch deze reis niet van een vyand van buiten. Leycester had de stad met een zware bezetting voorzien, onder bevel van Christoffel van Ysselstein. De wanbetaling der soldij bracht hier, gelijk in vele andere steden, de troepen aan ’t muiten: de stadsregeering werd op het raadhuis gevangen gezet, en Ysselstein zelf op ’t kasteel belegerd. Het oproer duurde van 31 January tot 23 Maart, toen het Nikolaas Blanckaert, die in 1584 aan Bax als Kastelein-Drossaart was opgevolgd, en den Burgemeester Dierck Hamel Diercksz gelukte, de rust te herstellen. [27]

Sedert er voortdurend Staatsche bezetting binnen Heusden lag, onthield zich de Drossaart niet langer op ’t kasteel, maar liet, waarschijnlijk om alle konflikt van gezach te vermijden, het verblijf aldaar over aan den Kommandant. Karel van Levin, Heer van Famars, had Ysselstein als zoodanig vervangen, toen Graaf Karel van Mansveld zich in 1589 aan ’t hoofd van een aanzienlijk leger voor de stad vertoonde en haar in ’s Konings naam opeischte. De bezetting was op dat tijdstip zwak, en Famars drong by Prins Maurits aan op versterking. Deze voldeed gereedelijk aan het verzoek, en liet, niet ver van Hedikhuizen, eenige benden over de Maas voeren; maar nu kwam het er nog op aan, hoe men die binnen de stad zoû brengen, welke reeds door den vyand was ingesloten. Het eenige middel daartoe was, zich, met de wapens in de vuist, een weg door de Spaanschen en hun verschansingen heen te banen: dit werd beproefd, en, hoezeer niet dan na een hardnekkig gevecht, en verlies van vrij wat volk, met een gewenschten uitslag bekroond. De plaats, waar dit gevecht voorviel, bewaart nog in haar naam het aandenken van dezen strijd, en heet de Spanjaartsslag. Vijf maanden en twee dagen stond de stad het beleg door, zich alleen tot verdediging bepalende, daar de rondom liggende schansen te Doeveren, Elshout en Hemert alle door den vyand bemachtigd waren; doch toen kwamen de winter en vooral het wassende water den Staatschen te hulp, zoodat de troepen van Mansveld zich niet alleen gedwongen zagen van allen verderen aanval af te zien, maar zelfs het beleg op te breken. De schansen, door hen bezet, werden in ’t volgende jaar door Maurits ingenomen.

Een aandoenlijke plechtigheid viel op den 20en Oktober 1603 te Heusden voor: namelijk de begrafenis van den wakkeren en beweenden krijgsoverste Olivier van den Tempel, Heer van Corbecke, die voor ’s Hertogenbosch door een kanonschot van ’t leven was beroofd geworden. Het lichaam werd met groote staatsie in de Groote kerk ter aarde besteld, en de laatste eer aan den overledene bewezen door Prins Maurits, Grave Willem van Nassau, [28]den Vorst van Anholt, en een aanzienlijk getal krijgshoofden en voorname Heeren.

Op den 6en September 1614 had een zware doorbraak plaats, door welke al de steenwerken buiten de Wijksche poort wegspoelden. In 1623 zond de Landvoogdes Izabella heimelijk zekeren Priester, Michiel van Ophoven genaamd, Prior der Preekheeren te Antwerpen, tot Willem Adriaan van Hoorne, Heer van Kessel, destijds Gouverneur der stad, met belofte, dat, indien hy Heusden in hare handen leverde, zy hem den tytel van Graaf van Hoorne, de ridderorde van ’t Gulden Vlies, en een aanzienlijke geldsom zou verstrekken, alsmede zijn kinderen tot hoogen rang verheffen. Kessel, dit voorstel gehoord hebbende, wees het met fierheid van de hand, zeggende, dat hy om al de schatten des Konings van Spanje geen verrader worden zoû; terwijl hy voorts den Prior aanzeide, dat hy zijn gevangen blijven moest. Werkelijk werd dan ook Ophoven naar den Hage gezonden, waar hy ruim anderhalf jaar op de voorpoort gevangen zat, en toen werd uitgewisseld. Hy werd later Bisschop van ’s Hertogenbosch, en bleef zulks tot aan de verovering dier stad door Frederik Hendrik.

Gedurende het beleg van Breda door Spinola, in de jaren 1624 en 1625, werden in de naaste grensvestingen Bezettingen gelegd, uit vrijwilligers van de Burgeryen: en zoo viel aan die van Haarlem en aan eenige Hagenaars het lot te beurt, in Heusden gelegerd te worden. Deze bezettelingen waren aangevoerd door Jan Klaasz. Loo, Burgemeester van Haarlem, als Kolonel. Hun optocht werd, nevens een gezicht op de stad Heusden, in ’t koper gebracht door den beroemden Matham.

Gedurende het beleg van ’s Hertogenbosch, in den jare 1629, werden nogmaals te Heusden twee voor die stad gevallen krijgshelden begraven: de een was de Ritmeester Nikolaas Smeetsing, die zes-en-dertig jaren den Lande gediend, het Luitenant Gouverneurschap over de steden van Overyssel voor den Prins van Oranje, en het Voorzitterschap van den krijgsraad bekleed had. [29]Zijn lichaam, geleid door den Vorst van Nassau, de Graven Ernst en Willem van Nassau, en andere Legerhoofden, werd in Mei van genoemd jaar in ’t zelfde graf gelegd, waarin Olivier van den Tempel begraven was.—De andere was de Kolonel Louis de Levin, Heer van Famars, zoon van den reeds genoemden Charles de Levin, en broeder van Filips de Levin, die beiden Gouverneurs van Heusden waren geweest. Onder ’t doen eener ronde in den rug door een kogel getroffen, was hy in de zelfde nacht overleden. Zijn lijk werd tot buiten het leger vergezelschapt door den Prins van Oranje, den Koning van Bohemen, en de meeste krijgsoversten.

Meer dan ooit in den loop van dertig jaren werd de stad door hevige pestkoortsen aangetast: de eerste reis in 1624 en 25, toen er wekelijks van twintig tot dertig menschen stierven: de tweede in 1634–35, en de derde reis in 1664.

In den jare 1666 sloeg de bliksem in den hoogen burchttoren, doch werd gebluscht, tot groot geluk voor de inwoners, aangezien het kruitmagazijn daar onder was, en door het openslaan der deuren groot gevaar liep. Wy zullen zoo aanstonds zien, dat deze waarschuwing, die aanleiding tot het nemen van betere voorzorgen had moeten geven, geheel vruchteloos bleef.

Het verdient opmerking, dat Heusden, nadat het Staatsch geworden was, noch in den oorlog tegen Spanje, noch in dien tegen Frankrijk gevoerd, het lot ondervond, dat byna alle andere grenssteden en zoovele landsteden te beurt viel, van namelijk in handen van den vyand te geraken, en dat alle daartoe aangewende pogingen vruchteloos afliepen. Merkwaardig vooral was dit in den jare 1672, toen, by de algemeene flaauwhartigheid der ingezetenen, schier alle rondom Heusden gelegen plaatsen door de Franschen bezet waren geworden. Op zekeren Zondag van gemeld jaar was een troep van ongeveer tachtig man, die een toeleg op Heusden in den zin had, in ’t dorp Baartwyk gekomen, dat ongeveer een uur gaands van daar gelegen is. Zy vroegen eenen huisman den weg naar de stad, hem daarby te kennen [30]gevende, dat zy onderricht waren, voorby zekere schans te moeten trekken, waarmede zy de Elswoutsche schans bedoelden, langs welke zy over Oud-Heusden wellicht ongemerkt in de stad hadden kunnen komen. De boer echter, ’t zij uit misverstand, ’t zij met opzet, wees hun den weg aan door de Baartwyksche steeg op het dorp Doeveren, waar mede een schans lag, toen geslecht, en zoo tot Heesbeen. Hier gekomen, zonden zy twee trompetters naar de stad, die, voor de Wijksche poort gekomen, Heusden in naam des Konings opeischten. Maar de sergeant, die er toen de wacht had, gaf hun dit moedig bescheid, dat er kruid en lood genoeg binnen de stad was, om hun eisch voeglijk te beäntwoorden, waarna hy hen verjaagde, de valbrug liet ophalen, en de poort sluiten. De gandsche stad geraakte in de wapenen: de schuttery wedyverde met de bezettelingen in yver: het geschut werd op den wal geplaatst, en de vyanden, hun toeleg mislukt ziende, dropen af met schande. Intusschen deed het gebeurde de aandacht der Staten op Heusden vestigen, en werd het Gouverneurschap over die stad, ’t welk sedert 1663 door den Heer van Schagen, by wijze van sinecure, bekleed was geworden, aan den Veldmaarschalk Paulus Würtz opgedragen, die er een tijdlang in persoon aanwezig bleef.

Het was omtrent dezen zelfden tijd, dat zekere Heusdenaar, Jan Beens genaamd, zich voor eenig werk buiten de stad begeven moest. Een vuurroer om den schouder gehangen hebbende, toog hy de poort uit, toen hy, te Heesbeen gekomen, Fransche soldaten bespeurde. Hen willende ontwijken, sloeg hy een pad in, dat hem naar Genderen brengen moest; doch in de zoogenaamde Groensteeg gekomen, reed hem een Fransch ruiter te gemoet, die hem reeds van verre toeschreeuwde, dat hy staan moest en zich gevangen geven. Hiertoe wilde echter Jan Beens niet besluiten, die naar een hek terug week en zich daarachter verborg. De Franschman naderde, greep zijn karabijn, en loste die op Jan Beens, maar trof alleen eene der hekstijlen, waarop de Heusdenaar, zijn kans waarnemende, met zijn snaphaan op den ruiter [31]aanlegde, hem van ’t paard deed tuimelen, overweldigde, gevangen nam, en met paard en rusting, tot aller verwondering, binnen Heusden voerde.

De moed, door de Heusdenaars betoond, en de sterkte der plaats, hadden waarschijnlijk aan de Franschen de lust ontnomen een nieuwen aanval te beproeven, en de stad leed dan ook minder dan andere van de rampen van den krijg.

Maar van droeviger gevolg dan het onweer van 1666 was een onweer dat op den 24en July des jaars 1680 boven Heusden losbarstte, wanneer de bliksem andermaal in den grooten achtkantigen toren sloeg. Het buskruit, dat daaronder in diepe gewelven bewaard werd, geraakte in vlam, en de toren niet alleen, maar het grootste gedeelte des kasteels, van zijn grondvesten afgerukt, sprong met een schrikkelijken slag uit elkander. Verscheiden huizen in de nabyheid werden door dien schok het onderst boven gesmeten; in velen daarvan vond men vijf tot zes dooden, jammerlijk omgekomen onder ’t puin hunner verbrijzelde woningen. Slechts enkelen, onder de opgerukte steenen gered, doch meest deerlijk gekwetst en gekneusd, behielden ’t leven. Het jammer, de schade en de ellende waren groot; want van de geheele straat, omtrent het kasteel gelegen, was byna niet een huis overeind gebleven. De plaats, waar de kruittoren gestaan had, was veranderd in een diepen kolk, vol zwart water, ’t welk, door het geweld des poeders beroerd, al borrelende scheen te koken. En toch, hoe ijsselijk de verwoesting was, nog moest men het gelukkig noemen, dat het losgebarsten buspoeder zijn meeste uitwerking van de stadszijde af en buitenwaart gedaan had: dewijl anders de stad een algeheele vernieling zou hebben ondergaan.

Aan Willem Adriaan, Grave van Hornes, die Würtz als Gouverneur vervangen had, volgde in 1688 Daniel de Tafin de Torsay. Tijdens diens bestuur werd de stad door het aanleggen van sterke beeren en schutsluizen tegen overstrooming beveiligd, en nieuwe vestingwerken aangelegd, terwijl een der torens tot [32]kruitmagazijn werd ingericht. Na het overlijden van Tafin, in 1709, werd Johan Theodoor Baron van Friesheim tot Gouverneur aangesteld, welke betrekking hy in 1723 tegen die van Gouverneur van ’s Hertogenbosch verwisselde. Hem vervingen achtereenvolgends in ’t zelfde jaar Jacob Harduïn Palm en Statius Filip Grave tot Benthem.

De stad Heusden, die, by de vestiging van het Gemeenebest, op de Dagvaarten beschreven werd en teekende vóor Purmerend, had zich, even als vele andere kleinere Steden, dit recht—waarvan de uitoefening met geen geringe kosten gepaard ging—van lieverlede laten ontnemen. Ten tijde der troebelen van 1787 deed zy echter deze aanspraken weder gelden, ’t welk de toenmalige Staten niet weinig in verlegenheid bracht, om het voorbeeld, dat hierdoor aan andere kleine Steden zou gegeven worden. De zaak werd slepende gehouden, en weldra deden gewichtige gebeurtenissen het geheele vraagpunt van zelf vervallen. De oorlog tegen Frankrijk was uitgebarsten. De Franschen, in 1793 in ons Land gevallen, hadden Breda en Geertruidenberg veroverd, en eischten nu ook Heusden op. Die eisch werd echter afgeslagen, daar de stad zich in genoegzamen staat van tegenweer bevond. De vestingwerken toch waren sterk, de schansen te Doeveren en Hemert in goede orde, en de Bezetting boven de 2000 man sterk. De Erfprins van Oranje (later Koning Willem I) kwam zelf in de nacht van 10 Maart te Heusden zijn hoofdkwartier vestigen, doch bleef er niet lang, en werd door zijn broeder Frederik vervangen.

Misten de Franschen te dier gelegenheid hun kans, in ’t volgende jaar waren zy voorspoediger: zy hadden op 9 Oktober den Bosch overmeesterd, en men was te Heusden hun aanval verwachtende; weshalve men, ter meerdere bevestiging, een doorsnijding in den hoogen Maasdijk te Hedikhuizen gemaakt had. Inmiddels was de gemeenschap met Holland, door de om Heusden zwervende of gelegerde Franschen, afgesneden; de vorst viel met buitengewone strengheid in, en de middelen tot verdediging werden hierdoor [33]grootendeels verzwakt. Van Liesvelt, die het bevel over de bezetting voerde, ziende, dat het ijs de onder-water-zetting nutteloos maakte, gelastte den burgeren, gezamentlijk met zijn krijgsvolk, de stadsgrachten en de Maas open te houden, waarmede, den 28sten December, door veertig burgers tevens, een aanvang werd gemaakt. Het leed tot in het begin van January 1795, dat de bezetting in ’t ongewisse bleef, of de vyand het inderdaad op Heusden gemunt had. Dan op den vijfden dier maand deed de Generaal Daendels de vesting opeischen, met bedreiging van storm te zullen loopen indien men niet gewillig de poorten voor hem openstelde. Zelfs liet hy aan een hem toegezonden officier zijn gemaakte voorbereidselen zien, ten bewijze, dat zijn dreigen geen ijdele grootspraak was. Niettemin sloeg men den eisch af: waarop het beschieten der stad op den negenden een aanvang nam, en tot den twaalfden voortduurde. De stad werd nogmaals opgeëischt: de Kommandant, na zich nevens zijn volk verbonden te hebben, in geen jaar en zes weken tegen de Franschen te zullen dienen, verkreeg een vrijen uittocht, met achterlating van een verbazenden voorraad krijgs- en mondbehoeften, welke Daendels in handen vielen.

Onder het bewind van Napoleon lagen er veteranen in bezetting te Heusden, die in 1813, op het gerucht van de aannadering der Pruissen, de stad verlieten. Naauwlijks waren zy de Herptsche poort uitgetrokken of de Pruissen rukten die binnen. Nu scheen Heusden eensklaps uit den doodslaap, waarin het gedurende achttien jaren was verzonken geweest, herrezen, en in een wapenplaats herschapen te zijn. Duizenden van Russen en Pruissen stroomden er beurtelings in en uit, en de Generaal Bulow had er een tijd lang zijn hoofdkwartier.

Maar weldra zou de tijd aanbreken, dat Heusden uit den rij van Neêrlands sterke plaatsen verdwijnen moest. In 1821 werd de stad ontmanteld, de bolwerken en ravelijnen aan partikulieren verhuurd en tot warmoeziersland aangelegd. Alleen bleef er nog een kazerne bestaan, die in 1837 belangrijke herstellingen [34]onderging: voorts een arsenaal en artillerieloods; terwijl een nieuwe affuitloods op het Burchtplein gebouwd werd. De eenig overgebleven zijtoren en de kelders van het oude slot werden tot een bomvrij kruitmagazijn ingericht, en vertoonen zich thands nog als een vierkant gevaarte zonder kap, maar met zware muren en diepe gewelven; terwijl het plein, daarnevens, met iepenboomen bezet, een fraaie wandeling oplevert. [37]


1 Voorkomende in den Muzen Almanak van 1821, pag. 149.

2 Namelijk van Jan VIII die regeerde, toen Heelu schreef; want Aernout, broeder van Jan VII, was geen klerk.

3 De zin is: »die liever zich (genoten) vereenigd hadden, dan den Heer van Heusden te vangen.

4 Die van Heusden namelijk.

[Inhoud]

Het Kasteel te Gemert.

De witte mantel met het roode kruis, die kenmerkende dracht des roemruchtigen Tempeliers, was reeds lang in de wentelende golven van den tijdstroom ondergegaan, of liever: in de vlammen, door Clemens den Vijfde en Filips den Schoone ontstoken, verteerd—toen eene andere Ridder-orde, jonger van erkenning, maar weinig minder beroemd dan die van den Tempel, nog in vollen bloei stond: wy bedoelen de Orde der Marianen of Duitsche Ridders, ook Kruisheeren, Teutonisten, en Ridders van den Duitschen Huize genoemd.

Het kasteel te Gemert.

Het kasteel te Gemert.

Nadat Jeruzalem in 1099 door de Kruisvaarders veroverd was, deed een Duitsch Edelman aldaar een huis inrichten, ter verpleging van zoodanige pelgrims en Ridders onder zijne landgenoten, als zulks mochten behoeven. Zijn voorbeeld vond navolging: eenige andere edele Duitschers, wier hart warm sloeg voor zelfopofferende menschenliefde, sloten zich by hem aan, voegden de inkomsten hunner goederen by die der zijnen, en vormden alzoo weldra eene broederschap van barmhartigheid, die, door geen anderen regel dan onderlinge overeenkomst verbonden, hare weldaden uitdeelde zonder veel geruchts, en in tijden van gevaar weder even snel naar het zwaard greep als voorheen, en het niet minder wakker voerde. [38]

Toen het meerendeel dezer Ridders in de moedige maar onbedachte verdediging van Tiberias, 1187, was gevallen, en de overigen daarop by het verlies van Jeruzalem die stad moesten verlaten, zou de Vereeniging geheel onder zijn gegaan, indien eenige medelijdende kooplieden van Lubeck en Bremen haar niet hadden ondersteund. Nadat er in 1190 eene versterking door nieuwe leden had plaats gevonden, besloot men zich, naar het voorbeeld der Tempeliers en Hospitaliters of Sint-Jans-Ridders, tot eene gesloten Geestelijke Ridderorde te vereenigen, en wendde zich om vergunning daartoe tot Keizer Hendrik den Zesde en Paus Celestinus den Derde, welke laatste by een bul van den 12en Februari 1191 zijne toestemming gaf, en bepaalde, dat zy den naam zouden dragen van Ridders der H. Maagd Maria, of Broeders van het Duitsche huis onzer Lieve Vrouwe te Jeruzalem; zy zouden aan de kloosterregelen van Sint Augustinus onderworpen zijn, en hun onderscheidend gewaad moest bestaan uit een zwart kleed, waarover een witte mantel met een zwart kruis op den linker schouder. De Keizer schonk bovendien den Ordemeester, waartoe Henrik van Walpott van Bassenheim reeds in 1190 gekozen was, het recht om ridders te slaan, met eenige andere gunstbewijzen daarenboven, en zoo zag de nieuwe Orde, niet zonder nayver der Johannieten en Tempeliers, haar bestaan gevestigd.

By de verovering van Akkaron (Ptolemais) kocht de Ordemeester daar een uitgestrekten hof, en stichtte er eene kerk en een hospitaal, benevens een kloostergebouw voor de broeders; en nu ging de Orde rustig, en aanvankelijk zonder veel opzien te baren, haren weg, niet minder dapper, maar veel minder begiftigd, veel minder weelderig door rijkdom dan beide genoemde orden.

De zaak der Christenen was echter in Palestina, na den val van het Koningrijk Jeruzalem verloren: daarom besloot de vierde Ordemeester, Herman van Salza, den zetel der Orde naar Venetië over te brengen. Herman van Salza, een der edelste [39]en grootste mannen van zijnen tijd, was de adelaar, op wiens stoute vleugelen de Orde zich tot eene ongekende hoogte verhief. De roep zijner onkreukbare goede trouw en rechtschapenheid was zoo groot, dat Keizer Frederik de Tweede en Paus Honorius de Derde een onderling geschil aan zijn oordeel onderwierpen, en zich naar zijne uitspraak gedroegen; beide waren evenzeer over hem voldaan, en de Orde oogstte er de voordeelen van in: Honorius ontsloeg haar van het geven van tienden en van onderworpenheid aan het geestelijk gericht, en Frederik begiftigde haar met voorrechten en goederen; daarenboven verhief hy Herman, die van den Paus een kostbaren ring, in ’t vervolg het Ordemeesterschap eigen, ontfangen had, voor hem en zijne opvolgers in den Rijksvorstenstand. Van toen af breidden de bezittingen der Orde in Europa zich snel uit. In 1226 door den Hertog der Masoeren naar Pruissen gebeden, om er de wilde heidensche bewoners ten onder te brengen, met toezegging van de landstreken, die zy zoude overwinnen, in eigendom te zullen ontfangen, werd Herman van Balco derwaart gezonden aan het hoofd van eenige Ridders en knechten, wier heldhaftigheid met zoo goed gevolg werd bekroond, dat de geheele Orde, na het verlies van Akkaron in 1291, zich in het overwonnen land aan de Oostzee vestigde, en in 1309 Marienburg tot Hoofdzetel koos. In de laatste helft dier eeuw bedroegen hare inkomsten, alleen van gemelde landstreek, 900,000 Rijnsguldens, eene som, waarover geen Europesche Staat van die dagen beschikken kon, terwijl de bloeiende toestand harer bezittingen en de welvaart der onderhoorigen de beschuldiging weerspreken, dat zy een tyranniesch bestuur voerde.

Hare bezittingen werden verdeeld in 12 Landschappen, Balyen of Landkommanderyen genaamd, die door Landkommandeurs werden bestuurd, en waarvan er 2 in Nederland lagen. De hoofdzetels daarvan stonden, voor het noorderdeel, te Utrecht, en, voor het zuiderdeel, te Aldenbiezen, in Limburg, zijnde de laatste, [40]die reeds in 1220 voorkomt, de oudste1. De onderafdeelingen die te zamen eene landkommandery uitmaakten, werden eenvoudig kommanderyen genoemd, en stonden onder het beheer van een Orde-ridder, die den tytel van Kommandeur voerde. Tot Utrecht behoorden 12 kommanderyen, waarvan wy de vermelding, met byvoeging der weinige tot ons gekomen byzonderheden, hier geheel op hare plaats achten.

1. Middelburch, waar het huis der Orde in 1249 werd gesticht op een erf, haar door Niclaes van Putten geschonken. Graaf Floris de Vijfde heeft deze kommandery mild begiftigd, »en ’t zelve huis is metter tijd zoo magtig geworden, dat, wanneer de Graaf van Holland, of deszelfs oudste zoon, ter hooge vierschaar binnen Middelburg zaten, de Abt van Middelburg aan de rechter, en de Kommandeur der Duytsche orden aan de slinkerzijde van den Graaf gezeten waren.”

2. Leyden, mede een gift van Grave Floris den Vijfde: hy schonk er in 1268 de St. Pieterskerk, en de Orde richtte er het gebouw der kommandery by op.

3. Dieren, op de Veluwe, een kasteel, met vele daartoe behoorende landerijen. Graaf Adolf van Bergen schonk het der Orde in 1240, waarop het aan de kamer des Grootmeesters werd getrokken, tot in 1420, toen het aan den Landkommandeur van Giessen overging; maar Heer Herman van Keppel, Landkommandeur van Utrecht, kocht het in 1433 voor eene som van 3000 Rijnsguldens, en voegde het by zijne eigene Baly.

4. Oetmarsen, weleer tot de landkommandery van Munster behoord hebbende, maar in de eerste helft der vijftiende eeuw onder die van Utrecht gebracht. Het huis was gesticht in het jaar 1290, door zekeren Leffard, een schildboortig poorter van Oldensael, die zich mede in de Orde begaf. [41]

5. Valckenburch. Graaf Willem de Tweede schonk der Orde in 1251 de kerk aldaar, waaronder twee parochiën behoorden, nl. Katwijc op Zee en Katwijc op den Rijn. In 1378 verplaatste Splinter uten Eng, toenmaals aan het hoofd der Baly van Utrecht staande, den kommandeurszetel van Valckenburch naar Katwijc op den Rijn, ten gerieve der zeedorpers, en liet de eerstgenoemde plaats als eene pastory op zich-zelf. Sints dien tijd wordt er gewoonlijk van de kommandery van Katwijc gesproken.

6. Hofdijc, die mede aan Grave Willem, door het schenken der kerk te Maesland, in 1251, haar oorsprong dankt. Zijn zoon Floris begiftigde later de Orde met eenige landerijen aan den Hofdijk, waarop de Utrechtsche Baly er een huis deed stichten voor een Kommandeur. In 1365 deed de Landkommandeur Henric van Alckemade, met toestemming van Graaf-Hertog Aelbrecht, het huis ten Hofdijc afbreken, en een ander by de kerk van Maesland oprichten. De goederen aan den Hofdijk werden aan de landkommandery gehecht, en de Ridders mede derwaart verplaatst. Sedert stond de kommandery van Maesland op zich-zelf.

7. Doesborch, die in 1266 een aanvang nam: De Regulieren van het klooster Bethlehem, zich tegen de Orde misgrepen hebbende, en tot voldoening genoodzaakt, schonken haar in dat jaar de kerk dezer plaats, waarover zy te beschikken hadden.

8. Rhenen, waar Graaf Egbert van Bentheim de kerk in 1268 aan de Orde maakte; eene aanzienlijke schenking, die door zijn zoon Otto bevestigd werd.

9. Schoonhoven. Gwy van Blois gaf der Orde in 1390 de keuze tusschen de kerk van Gouda en die van Schoonhoven; zy koos de laatste, welke hy daarop met eenige andere goederen afstond.

10. Scaluynen, of Schelluynen, eene heerlijkheid, geschonken door Heer Dirc van Altena, met de kerk en de tienden van het dorp, benevens de ten deele onder Giessen behoorende visscherij, en drie landhoeven.

11. Bunen, in Drenthe, was eerst een konvent van zusteren der Duitsche Orde, en omstreeks 1271 opgericht. Het kwam [42]toen onder de Westfaalsche Baly te Munster, maar werd door den Utrechtschen Landkommandeur Gosewijn van Gaerne, die in het midden der veertiende eeuw vermeld wordt, voor eene som van 1500 pond aangekocht.

12. Nesse, almede ontstaan uit de gift der kerk, door eenige Friesche Edelen in 1298, schijnt de geringste der kommanderyen geweest te zijn; ten minste werd het huis, naby de kerk gesticht, slechts door Priesters en dienende broeders, geenszins door Ridders bewoond.

En nog waren deze bezittingen niet de eenigen der Utrechtsche Baly: te Hemert in Gelderland, en te Scoten in Friesland, vond men nog een konvent. Het huis en konvent te Scoten, waar aanvankelijk slechts zusteren der Orde woonden, was gesticht omstreeks den aanvang der veertiende eeuw. Later werden er Priesters en dienende broederen in geplaatst. Het huis te Hemert was in 1270 gesticht. De Landkommandeur Johan van Hoenhorst verwisselde het in 1328 tegen andere goederen te Thiel, toebehoorende aan de Kanunniken van de St. Walburgskerk aldaar, die zich vervolgends te Aernhem neêrsloegen, en de St. Walburg aan de Orde schonken, waarop de Landkommandeur het huis te Hemert deed afbreken, en een nieuw gebouw by gemelde kerk binnen Thiel oprichten.2

Tot de landkommandery van Aldenbiesen (Vieux-Joncs), in de nabyheid van Tongeren gelegen, behoorden de volgende kommanderyen:

1. Jongebiesen, te Maestricht; 2. Rebsdorf in Gulick; 3. St. Gilis te Aken; 4. Biesen te Keulen; 5. Ramesdorf by Bonn; 6. [43]Bernesheym, en 7. Ordingen, beide by St. Truden; 8. St. Petersvoren in Limburg; 9. Gruytrode in de Luyksche Kempen; 10. Beckevoort by Diest; 11. Feucht of Vught, en 12. Gemert, beide in de Meiery van ’s Hertogenbosch.

En behalven al deze goederen, bezat de Orde nog op verschillende plaatsen het patronaatschap, dat is het recht tot aanstelling van een pastoor.

Nadat wy dus de Orde in het algemeen met betrekking tot Nederland hebben beschouwd, wenden wy ons tot een harer bezittingen in het byzonder, en kiezen daartoe, als eene der niet onbelangrijksten de kommandery van Gemert.

Reeds in het begin der dertiende eeuw bezat de Orde aan deze plaats eenige goederen, waarover in 1249, volgends een brief van dat jaar, nog op het archief van Postel aanwezig, een Provisor bestuurde. Uit een charter van 1270 blijkt, dat Gemert toen voor de eene helft als vrij land aan Jonkheer Diedryc van Gemert, voor de andere aan de Ridders van het Duitsche Huis behoorde. Te dien tijde bestond er reeds een Kommandeur, want in het genoemde archief berust mede een document van 1261, waarby Broeder Henric, Kommandeur van Gemert, met toestemming van den Luykschen Kommandeur de Prenthage, eenige goederen aan het huis van Postel verkocht, die gedeeltelijk door den Hertog van Brabant, gedeeltelijk door den Beschermvoogd van Mol aan de Kommandery geschonken, en in de dorpen Lommel en Hilvarenbeec gelegen waren.

In 1366 was broeder Gheryt van Audenhoven Kommandeur. Op den 21en Juni van dat jaar kocht hy van den toenmaligen Diedryc van Gemert dat gedeelte der Heerlijkheid, dat tot hiertoe nog door dit geslacht, sedert 1364 als leen, bezeten was, waardoor het Duitsche Huis alzoo in het volledig bezit geraakte. Kort daarna, het zij onder zijn bestuur, het zij onder dat van zijn opvolger Henric Reynart van Husen, in 1387 vermeld, werd er ten zuiden van de dorpskapel een ruim gedeelte gronds, aan den zoom van het watertjen de Rups, afgebakend, en daarop het [44]sterke kasteel gebouwd, dat sints den Kommandeurs met de hunnen ten verblijf diende. Het hoofdgebouw rees als een zwaar vierkant gevaarte, uit drie of vier andere gebouwen bestaande, met steile daken, en alleen slechts door trapgevels en hoektorens ietwat verlevendigd, kloosterachtig somber uit de diepe gracht op, en werd nog door buitenwallen en eene versterkte voorpoort beschermd. De inwoners van Gemert zullen zich evenwel waarschijnlijk niet over den afstand van Heer Diedryc beklaagd hebben: de Duitsche Ridders waren geen harde heeren voor hunne onderzaten; en zoo men al beproefd heeft hen daarvan te beschuldigen—de wetten van den Grootmeester Siegfried van Feuchtwangen3, 1309–1312, zijn daar, om den aanklager, dien het om waarheid te doen zij, te beschamen: de wijsheid van den Regent spreekt er u op iedere bladzijde uit tegen; en waar ze strengheid ademen, daar is het om een vergrijp te voorkomen, of te straffen, opdat de goedgezinde onderdaan in vrede en veiligheid het zijne bezitten moge, en orde en zedelijkheid bevorderd worde. Welke eene naauwlettende zorg spreekt zich uit in verordeningen, by de Art. XX, XXIV, XXVII, inhoudende:

Vee, den eigenaar tot zijn daaglijkschen arbeid noodig, mag voor geenerlei schuld in pand worden genomen.

Jaarlijks zullen de dorpsrechters met hunne byzitters de grenzen hunner gemeente omrijden, en de marksteenen en grensteekens, waar deze onkenbaar mochten geworden zijn, vernieuwen, op straffe van vergoeding der schade, die door nalatigheid in deze verplichting mocht ontstaan.

De voogden van weduwen en weezen zullen de goederen hunner pleeglingen schriftelijk doen opteekenen en beschrijven, en het hun toevertrouwde gants zoo als zy het hebben ontfangen, by het einde hunner voogdijschap te rug leveren, op verlies van hunne eer. [45]

Zulk eene naauwlettende zorg kan niet worden overschaduwd door eene strenge strafbepaling, als die, waarby vrijheid gegeven wordt, om een wechgeloopen dienstknecht by het oor vast te spijkeren (Art. VI): de laatste verordening had niets wreeds naar de zienswijze van dien tijd—de eersten zijn nog weldadig en billijk in het oog van den onze.

Het zou zeker de moeite waardig zijn, zoo men kon nasporen, in hoeverre het bestuur der Orde over hare goederen in ons land, van invloed mag geweest zijn op de denkwijze van de hooge Regeering omtrent de regeling van dezer gemeentebelangen.

De Orde scheen hier echter gee grooten prijs te stellen op het volle bezit van allen eigendom, want de kommandeur Iwan van Cortenbach verkocht op den 1en Augustus 1421 de gemeente Gemert aan de ingezetenen, voor eene erfpacht van 50 kroonen ’s jaars. Heer Iwan (ook Ywan genoemd), die voor het eerst als Kommandeur van Gemert gemeld wordt in een schepenbrief van 25 November 1418, was tevens Landkommandeur van Aldenbiesen.

Als Iwans opvolger wordt genoemd Heer Dirc van Betenhausen, of Bergenhuysen. Blijkends eene aanteekening in het pastoreele register der gemeente, kocht hy de moerige Peellanden van Gemert van den Brabantschen Hertog Filips, en gaf ze vervolgends voor een pacht van 61 karolusguldens aan de ingezetenen weder uit. Daarna benoemd tot Landkommandeur van Aldenbiesen, werd hy in de kommandery van Gemert opgevolgd door Heer Henric van Eynatten. Het was onder het bestuur van dezen Kommandeur, dat de kapel te Gemert4, grootendeels [46]door bemoeiïng en tusschenkomst van den Landkommandeur Bergenhuysen, tot eene parochiekerk verheven werd, waarvan de wijding op den 18en Maart 1437, door den Luykschen Bisschop Johan van Heynsbergen, met groote plechtigheid plaats vond. Heer Henric, overleden 17 Juli 1444, en in de kerk te Gemert voor het hoog-altaar begraven, werd als Kommandeur opgevolgd door Niclaes van der Dussen, uit het Hollands-Brabantsch geslacht van dien naam. Hy was de tweede zoon van Jan van der Dussen, Heer van Dussen, Aertwaerde, en Munsterkercke. Vóor 1439 in de Orde getreden, bekleedde hy, onder andere aanzienlijke betrekkingen, de waardigheid van Kommandeur te Gemert tot in het jaar 1467, toen hem het Landkommandeurschap werd opgedragen, weshalven hy naar Aldenbiesen vertrok, en daarna in 1476 overleed. Zijn bloedverwant Aernout van der Dussen, die te Gemert zijn plaats verving, deed er het nieuwe parochiale kerkgebouw vergrooten met een aanzienlijk choor, waarop een klein torentjen geplaatst is.

In vrede en rust ging het leven op het kommanderykasteel doorgaands steeds voorby; hoewel de Ridders voor ’t overige de strenge onthoudingsregelen niet meer zoo naauwgezet hielden als in den beginne: de Grootmeester Wallenrode b.v. gaf zijnen Duitschen gasten eens een zoo prachtig eeremaal, dat de onkosten daarvan, zoo men zegt, de verbazende som van 500,000 markzilvers bedragen hebben. Ook moeten wy niet voorby zien, dat de beöefening der wetenschappen aan de Orde volstrekt niet vreemd was. En al is het ontwijfelbaar dat sommige Grootmeesters zekere historische documenten opzettelijk hebben vernietigd, en bepaalde plaatsen in kronijken, waar van de Orde gesproken werd, doen wechnemen—de Grootmeester Winrich van Kniprode daarentegen, die van 1351 tot 1382 regeerde, was een voorstander en beschermer van wetenschappelijken vooruitgang. Hy deed de weinige bestaande scholen in Pruissen verbeteren, en nieuwe oprichten, opdat het zijnen jongen Ridderen, wanneer zy in rijd- en strijdkunst volkomen bedreven waren, [47]aan geen onderricht van den geest ontbreken zoû. Wy zijn dus volkomen gerechtigd tot de onderstelling, dat er buiten het Breviarium, of de Orde-statuten, of den Blaffert van eigendommen, nog wel eens een andere foliant of kwartijn door den Kommandeur van Gemert, of diens Ridders, zal zijn opengeslagen; dat een Bestiaris van Maerlant, of een Slag by Woeronc van Heelu er geen onbekende verschijnselen zullen zijn geweest; ja dat, al gedoogden de ernst van het verblijf en de eerwaardigheid der Krijgsmonniken niet altoos, als op de kasteelen der waereldlijke Edelen, open hof en blijde ontfangst voor een reizenden Minstreel of Sprookspreker—Heynrycs Roman der Kinderen van Limborch behoeft er wel zoo min een onbekende gast te zijn geweest, als Dirc Potters sproken van Der Minnenloep. Ook was het den Kommandeurs en Ridders volstrekt niet ontzegd, om aan een waereldsch feest of vreugdebedrijf, op den een of anderen burch, of aan het Hertooglijk hof gegeven, deel te nemen, evenmin als het genot van den wandelrid of dat van het weidspel,

Hair met hair, en veêr met veêr,

onder de verboden uitspanningen werd gerekend. Dit alles te zamen genomen, vinden wy dus redenen te over om te gelooven, dat het verblijf in de zalen en gewelven der kommandery (al vond men ze, naar de gewoonte der Orde, door het overal aangebrachte zwarte kruis meer versomberd dan vercierd) zoo min als de landstreken daar rondom, niet zoo eentonig en van alle afwisseling ontdaan zal zijn geweest, als eene oppervlakkige beschouwing zou kunnen doen vermoeden.

Toen Aernout van der Dussen in 1482 overleden was, werd hy opgevolgd door Heer Maximiliaen van Eynatten, die er tot in 1503 zijn ambt bekleedde, om het toen, als zoo menig een zijner voorgangers, met dat van Landkommandeur van Aldenbiesen te verwisselen.

Van de Kommandeurs Wynand van Breyl (benoemd 1536, [48]overleden 1554) en Wynand van Eynatten (overleden 25 Mei 1570) vinden wy niets merkwaardigs opgeteekend. Zy schijnen, niettegenstaande de klimmende onrust der tijden, zonder stoornis bestuurd te hebben.

Minder rustig liep het onder Heer Wynands opvolger Godaert van Aere. In 1588 deed de onvertsaagde maar woeste Marten Schenck een strooptocht in het dorp Gemert, waarby de inwoners veel van zijne wapenknechten te lijden hadden. Niettegenstaande de bemanning van het kasteel te gering was om een uitval te doen en de dorpelingen by te springen, werd er toch zoo vinnig van de wallen geschoten, dat de plunderaars het niet waagden om den ingang der kerk, die naar de kasteelzijde lag, te bemachtigen. Toen, om toch de gehoopte buit der kerkelijke kostbaarheden niet te verliezen, braken zy aan de noordzijde van het gebouw een opening waardoor zy binnendrongen, het inwendige van al zijne cieraden beroofden, en de kenteekenen der eeredienst baldadig vernielden. De toen gemaakte opening werd niet weder dichtgemetseld, maar slechts bygewerkt, en sedert tot een gewonen ingang in orde gebracht.

Een dergelijk onheil herhaalde zich in 1599 in nog veel grootere mate, toen de Spanjaarden in het dorp vielen, en het geheel uitplonderden.

Henrik van Holtorp, dien wy na Godaert van Aere vermeld vinden, overleed te Gemert in 1630, en werd voor het hoog-altaar in de kerk begraven.

Zijn opvolger was de Kommandeur Ulrich van Hoensbroek, een fier en hooghartig man, die zich door trotschheid en heerschzucht by velen gehaat, by niemant, zelfs zijner Orde, bemind maakte. Hy berokkende zoowel der kommandery als het dorp veel onaangenaamheid. Reeds stond hy te Gemert aan het hoofd der zaken, toen hy naar het opengevallen Landkommandeurschap dong, en zien moest dat men hem voorby ging, en een jongeren Ridder, Graaf Godfried van Huyn de Geleen [49]aanstelde. Vol van verbittering, weigerde hy nu diens bevelen te volbrengen; en toen hy in 1648 over dezen inbreuk op de wetten der Orde ter verandwoording gedagvaard werd, beriep hy zich op de Staten der Vereenigde Provinciën, aan wie sedert den 30en Januari van dat jaar te Munster de Meiery van ’s Hertogenbosch was afgestaan. Op den 24en Juli nam eene Staatsche bende van Gemert bezit, en verjoeg er terstond de Dominicanen, die, in 1629 reeds eenmaal uit ’s Hertogenbosch verdreven, zich onder de schaduwe der kommandery hadden nedergeslagen. In 1649 schijnen eenigen hunner weer heimelijk naar Gemert te rug gekeerd te zijn; ten minste het gerucht daarvan liep rond, en kwam ter ooren van den Schout van Peelland, Prouninck gezegd Deventer, die gants niet monniksgezind was. Of het nu waar of onwaar mocht zijn—Prouninck sloeg er geloof aan, en viel op een vroegen morgen in den zomer, kort na pinksteren, met eene ruiterbende in het dorp. Het klooster5 werd terstond aangevallen, de vensters stuk geslagen, en—torschte men er al geen

kelcken uit, kassuiffelen, en kappen,

Die stijf staen van gesteente, en paerlen en root gout,

Om ’t heerelijckst, als ’t placht, wanneer men hooghtyd houdt—

de plonderaars keerden toch niet met ledige handen uit het ontwijde gebouw. Maar wat erger was dan deze moedwil, aan levenlooze voorwerpen gepleegd—de geprikkelde baldadigheid koelde zich ook aan een grijzen leekebroeder, die byna naakt door de vensters werd gesleurd, naar de markt gevoerd, en daar, van de ruwe ruiters omringd, der bespotting prijs gegeven. De [50]pastory en des kapellaans woning werden mede geplunderd; de pastoor, benevens de prioor der Dominicanen, gevangen naar ’s Hertogenbosch gebracht, en niet, dan tegen betaling van een groot losgeld, weder ontslagen; de kerk bleef in handen der hervormden.

Zoodra deze handelingen den Landkommandeur waren kenbaar geworden, bracht hy terstond zijne klachten in by den toenmaligen Grootmeester der Orde, den Aarts-Hertog Leopold van Oostenrijk, die zonder eenig vertoef zijn Licentiaat Verheye naar ’s Gravenhage zond, om de kommandery te rug te eischen. De Staten waren daartoe echter volstrekt niet genegen: zy beweerden, dat Gemert noch eene vrije Heerlijkheid was, noch tot het Rijk kon worden gerekend, maar onder de Meiery van den Bosch, en alzoo onder het recht van hunne soevereiniteit behoorde. Zy grondden dit op het volgende:

»Uit verschillende oude brieven bleek het, dat Gemert by het kwartier van Peelland ingesloten was, zijnde het in 1572 onder het Bisdom ’s Hertogenbosch, en wel onder het Landdekenschap van Helmond, de hoofdplaats van ’t kwartier Peelland, gesteld. Gemert was weleer een gehucht van het dorp Bakel, en de kerk een dochterkerk van die der laatste plaats geweest. De Koning van Spanje had, als Hertog van Brabant, den Bisschop van Luyk (die zich over het onttrekken van Brabant aan zijn geestelijk rechtsgebied beklaagde) ten andwoord gegeven, dat hy in zijn eigen land, met toestemming van den Paus, zooveel Bisdommen kon oprichten als hem goed dacht. Men had zich van alle vonnissen, te Gemert gewezen, altijd op de hoofdbank des kwartiers van Peelland, te Helmond, van dáar op Schepenen van ’s Hertogenbosch, en vervolgends op den Raad van Brabant, te Brussel, beroepen, als uit twee brieven, van 1434 en 1451, bewijsbaar was. Het op-, of afzetten der munt was te Gemert altijd door den Hertog van Brabant geschied. De maten en gewichten, die men er bezigde, waren te Helmond geijkt. De [51]gantsche Gemertsche gemeente of heide was eigen goed van den Hertog van Brabant geweest, die het op den 6en Juli 1450 aan de Heerlijkheid had verkocht, behoudens een cijns van 50 oude grooten tornois. De inwoners van Gemert stonden onder het ingebod van ’s Hertogenbosch, dat eene der vier hoofdsteden van Brabant was, en de Judicatuur van Gemert kwam den Staat toe, gelijk de Orde zelf bekende.”

De Grootmeester daarentegen beweerde, dat Gemert niet in Peelland geënclaveerd was, en vestigde deze stelling op het volgende:

»Gemert grensde aan het land van Ravesteyn, aan het opperkwartier van Gelderland, en aan Spaansch-Brabant. De Landkommandeur Johan van Cortenbach had, als gemachtigde van den Grootmeester, in 1421 aan de ingezetenen van Gemert zekere gemeente- en peelvelden verkocht. Toen in het jaar 1270 eenig geschil tusschen den Hertog en die van Gemert gerezen was, had de eerste verklaard, dat hem noch hooge, noch lage heerlijkheid, noch eenig recht te Gemert toekwam, maar begeerden zy van hem hulpe, dan was hy als opperste Beschermheer verplicht hun die te verleenen. Gemert was door den Raad van Staten in 1621, toen de brandschattingen in de Meiery waren uitgeschreven, erkend als niet behoorende onder Brabant. De Kommandeurs te Gemert hadden kwijtschelding van doodslag gegeven, en wel in de jaren 1603 en 1607. Verschillende aan doodslag schuldigen uit de Meiery waren naar Gemert gevlucht, en er onvervolgd gebleven. De Landkommandeur der Orde had er in het jaar 1613 een vrije jaarmarkt opgericht. Het beroepen van vonnissen op Schepenen van Helmond, en van daar op die van ’s Hertogenbosch, was geen bewijs van onderhoorigheid, omdat men zich in verschillende plaatsen der Meiery van aldaar gevelde vonnissen op Schepenen van Antwerpen beriep; die van Nymegen, Stevenswaert en andere beriepen zich op de Wethouderschap van Aken; voorheen was men in verschillende plaatsen van [52]Brabant gewoon zich van de vonnissen op de Wethouders van Luyk te beroepen, totdat zulks in 1469 door Hertog Karel den Stoute afgeschaft werd. Dat Gemert onder het Duitsche Rijk behoorde bleek daaruit, dat het zijn aandeel in de oorlogen tegen de Turken had betaald, zoowel als in de vijf millioen rijksdaalders, door het Ryk by den vrede van 1648 aan Zweden toegestaan: dit zouden de Algemeene Staten niet toegelaten hebben, indien het zeker was, dat Gemert tot de Meiery behoorde. Dat het, eindelijk, onder het Bisdom van ’s Hertogenbosch gelegen was, bewees niets, omdat het grootste gedeelte van Brabant, Limburg, en Namen, vóor de oprichting der nieuwe Bisdommen in 1565, onder den Bisschop van Luyk behoord had.”

Het onderzoeken, uiteenzetten en bepleiten dezer bewijsgronden vorderde op zich zelf reeds veel tijd, en het geding werd bovendien traag voortgezet. Welk deel de Kommandeur Hoensbroeck, die zich meestal in ’s Gravenhage ophield, er in had, wordt niet gemeld. Hy beleefde het einde van het geschil niet, maar overleed in 1654; zijn lijk werd naar Gemert vervoerd, en in het choor der kerk aldaar begraven.

Ambrosius, Baron van Wirmundt, die na hem Kommandeur werd, liet zich veel aan de regeling der zaak gelegen liggen; en het was voor een groot deel aan zijne rustelooze bemoeiïngen dank te wijten, dat er eindelijk tusschen de Staten der Vereenigde Provinciën en den Grootmeester een concordaat tot stand kwam, waarby de laatste, onder zekere voorwaarden, in zijn recht op Gemert werd erkend. Het besluit daartoe, door de Staten op den 8en Juni 1662 in den Haag geteekend, bevatte hoofdzakelijk het volgende:

»De Staten Generaal verklaarden, dat Gemert onder het Duitsche Ryk behoorde, en zy derhalven daarover geen gezach, hoegenaamd, behouden of op nieuw eischen zouden. Dat zy de opperheerschappij volkomen afstonden, met beding echter, dat de Heerlijkheid onder het appèl en ingebod des gerichts [53]van ’s Hertogenbosch zoû blijven, gelijk tot hiertoe gebruikelijk was geweest. De Grootmeester en de Orde zouden voortaan de vrije oefening der hervormde godsdienst moeten toelaten, en daartoe ten hunnen koste, en naar genoegen der Staten eene geschikte kapel, benevens woningen voor predikant en schoolmeester doen bouwen; het recht tot benoeming van een predikant zou aan de Orde blijven, doch het onderhoud zijner woning voor rekening der Staten komen. De Orde mocht er geen kloosters, het zij van geördende monniken of andere geestelijken, toelaten. Zy zoude voor den afstand aan de Staten 40,000 gulden betalen: een derde zes maanden na de onderteekening van het verdrag, en de twee overige derdedeelen telkens een jaar daarna. De Algemeene Staten zouden nergends in gehouden zijn, indien de twee laatste betalingen niet op den bepaalden termijn geschiedden.”

Op den avond van den 28en Juni, 1662, werd de geslotene voorwaarde te Gemert afgekondigd, de parochiekerk den volgenden feestdag van Petrus en Paulus door de roomschgezinden weder in bezit genomen, en het kerkjen der Dominicanen aan de hervormden afgestaan. De Baron van Wirmundt bestuurde vervolgends de kommandery nog ruim twintig jaren in rust: hy overleed te Gemert, op den 18en Maart, 1684, en werd ter linkerzijde van het hoogaltaar begraven onder een zerk, wier latijnsch inschrift zijne deugden en verdiensten vermeldde.

Een Edelman uit Hollands oudst geslacht voerde daarna te Gemert den staf: Baron Hendrik van Wassenaer, zoon van Johan van Wassenaer en Maria van Erckel. Reeds Kommandeur van Gruytrode, verwisselde hy die kommandery, na Wirmundts dood, met Gemert, van waar hy in 1690 naar Aldenbiesen vertrok, om daar de waardigheid van Landkommandeur te aanvaarden. In het eerste jaar van zijn bestuur, 1685, was Gemert geteisterd geworden door een zwaren brand, die honderd huizen vernielde. [54]

Bertram Wessel, Baron van Loë, Heer van Wissen, by Kevelaar, kwam daarop te Gemert, stierf den 21en Maart 1710, een jaar na zijn voorganger, en werdt opgevolgd door

Bertram Antonie, Baron van Wachtendonk, die tevens Kommandeur was van Ramersdorff, by Bonn. Deze wakkere krijgsman hield echter op geen zijner beide kommanderyen verblijf, daar hy als Keizerlijk Bevelhebber by het leger van Karel den Zesde stond. Ook verwierf hy er zich geene rustplaats aan de zijde van zoovele hem reeds voorgegane Ordebroeders: hy overleed op Sicilië.

Het afzijn van den Kommandeur was intusschen den goederen niet zeer voordeelig geweest: het kasteel, dat nu reeds ruim twee eeuwen het kruis der Orde gedragen had, was verouderd, en behoefde noodzakelijke herstellingen.

Er werd derhalven besloten om voor als nog geen nieuwen Kommandeur te benoemen, en met de op deze wijze uitgespaarde gelden in de onkosten der vernieuwing van het gebouw te voorzien. De Landkommandeur van Aldenbiesen, Damian Hugo, Graaf van Schönborn, Kardinaal-Bisschop van Spiers en Constans, beheerde zoo lang de kommandery; en onder zijn toezicht werd in 1740 alles weder in goeden staat gebracht, en zelfs, in den smakeloozen stijl der achttiende eeuw, zoogenaamd opgecierd. Drie jaren later deed men den Kommandeur van Bernesheim, Baron van der Noot, zijn standplaats met die van Gemert verwisselen; maar na zijn overlijden werd het Kommandeurschap nogmaals eenige jaren onvervuld gelaten, om de landkommandery, die door den successie-oorlog, waartoe zy heur contingent moest leveren, in zware schulden stak, in de afdoening daarvan te kunnen ondersteunen.

Eerst in 1770 vinden wy Gemert dan weder bezet, en wel door Nicolaes Bernhard de Borggrave, die in 1777 werd opgevolgd door den Baron van Plettenberg.

Deze moest zijn plaats later weder afstaan aan den Landkommandeur [55]van Aldenbiesen, Baron Frans Jozef Nepomuc Fidelis van Reisschag, onder wiens bestuur werd aangevangen met het bouwen van een schoonen toren, aan de westzijde der kerk. Reeds waren de fondamenten gelegd, toen in 1794 het werk werd gestoord door de verschijning der Fransche driekleur op den Nederlandschen bodem. De woeste republikeinen, die der Orde ontnamen wat zy konden bemachtigen, maakten zich ook van de kommandery Gemert meester, en nu ging deze den Duitschen Huize voor altijd verloren. In 1810, toen Napoleon het Koninkrijk Holland by Frankrijk had ingelijfd, schonk hy de bouwhoeven en eenige losse gronden der kommandery aan den Maarschalk Oudinot, Hertog van Reggio, die er ook, hoewel korten tijd, de opbrengsten van trok6. Het kasteel werd echter gerekend tot de domeingoederen te behooren, en als zoodanig door de Keizerlijke regeering in 1812 verkocht aan Jonkh. Mr. Adrianus van Riemsdijk, die er in 1832, mede door aankoop, eenige molens, bouwhoeven en landerijen byvoegde, weleer onder het bestuur der Orde er reeds toe behoord hebbende.

De zichtbare herinnering aan het oude is te Gemert niet gants verloren gegaan. Nog bestaat de voorpoort van het kasteel nagenoeg in den ouden toestand. Is men door deze echter op het binnenplein gekomen, dan ontwaart men groote verandering: de gracht is wel ten deele overgebleven, maar het hoofdgebouw vertoont zich veel minder luisterrijk dan vroeger: de torens met hunne ranke spitsen, die in het begin dezer eeuw nog allen aanwezig waren,—de levendige trapgevels en hooge schoorsteenen—zy zijn voor goed verdwenen; ’t is regelmatiger, maar veel minder indrukwekkend geworden. En het inwendige?.... Wanneer ge met eenige liefde voor onze monumentale geschiedenis [56]bezield, den drempel wilt overschrijden, in de hoop daar nog een spoor van verleden dagen aan te treffen; met het voornemen om in eene oude zaal, waar de zonnestraal den rij zwart ingelijste, fiere en ernstige gestalten, in hunne witte mantels met zwarte kruisen gehuld, gelukkig-spaarzaam verlicht, u te verdiepen in niet altoos onvruchtbare droomen van een nog niet genoeg gekenden tijd—dan raden wy u: »bewaar uwe illusiën en treed te rug.”

Maar maakt de levendige werkzaamheid eener katoenspinnerij (in onze dagen ontegenzeggelijk van grooter praktiesch nut dan een ridderkasteel) een aangenamen indruk op uw gemoed—ga dan het westelijk gedeelte binnen, en verheug u by de overtuiging, dat daar eene minder bevoorrechte klasse door eigene vlijt in haar onderhoud voorziet, en de welvaart van waardige en edeldenkende meesters met dien arbeid ondersteunt. [57]


1 De Baly van Utrecht werd opgericht in 1231, tijdens Bisschop Otto den Derde; de eerste Landkommandeur aldaar was Antonie van Ledersake, een Edelman van Prinshagen, daarom verkeerdelijk ook wel Ant. v. Prinshagen genoemd.

2 Dat het Duitsche Huis ook eene kommandery te Oudewater zou bezeten hebben, berust op eene valsche opvatting van Van Rijn, in zijn aant. op Van Heussen (Kerkel. Outh. II, 87). De door hem aangevoerde brief »beroerende de Heeren van S. Catharynen, en de electie van den Balier” behoort by de Ridders van Sint-Jan te huis. Deze bezaten reeds in 1250 de Balie van Sinte Catheryne te Utrecht, waardoor de Landkommandeur den naam van Baljuw van Sint Catheryne droeg.

3 De Poolsche kronijken maken van dezen Grootmeester een gruwzaam en half waanzinnig tyran; de Pruissische daarentegen heeten hem een voortreffelijk regent.

4 Deze Kapel was beroemd om het bezit van een stuk des kruises, door een Ridder van het Duitsche Huis, by zijne terugkomst uit Palestina aldaar geschonken. De offergaven der bedevaartgangers, die weldra in groot aantal derwaart trokken, hadden de Kapel zeer verrijkt, zoodat de eerste pastoor der parochiekerk, Joan Attendoren, priester der Duitsche Orde, zich reeds in staat zag gesteld, om het oude gebouw te doen vervangen door een geheel nieuw, dat omstreeks 1450 werd ingewijd.

5 De gantsche Priory bestond slechts uit een kloosterwoning met een klein kerkgebouw, maar was evenwel door het provinciaal Kapittel der orde in 1643 als een volkomen klooster erkend.

6 By den vrede van Weenen, 1809, was de Orde reeds vormelijk opgeheven, en werden hare goederen geschonken aan de verschillende Vorsten, binnen wier grenzen zy gelegen waren.

[Inhoud]

Het Kasteel van Montfoort.

Godfried van Rhenen, Bisschop van Utrecht, was geen man des vredes; zijne regeering (1156–1178) is ten minste een aaneenschakeling van oorlogen te noemen. Even fier van moed, als reusachtig van lichaam1, gaf hy het den belagers van het bloeiende Sticht, die hy zoowel onder zijne vasallen als onder zijne naburen vond, volstrekt niet gewonnen; en om het aan zijne zorg toevertrouwde gewest beter te kunnen beveiligen, onderzocht hy met een scherp oog naar de zwakste plaatsen, waarlangs den vijand het indringen gemakkelijk viel, en deed er sterkten bouwen, die by den eersten aanval niet licht zouden bezwijken. Om de muitzieke Edelen van Aemstel in bedwang te houden, stichtte hy een kasteel te Woerden. Om de Friesche grenzen te dekken, deed hy er een te Vollenhoven bouwen; en tegen de Gelderschen richtte hy by Rhenen het geduchte kasteel ter Horst op. Hy had echter een te goeden blik in den toestand des lands geworpen, om niet te zien, dat de verdedigingsmaatregel nog slechts ten deele was uitgevoerd, zoolang de Hollandsche zijde niet gesloten werd. De geschiktste plaats hiertoe scheen hem de landstreek beöosten Oudewater, aan den linker Yssel-oever, tegenover het Yssel-veld, en slechts drie uren van zijn zetelstad verwijderd; hier verrees dan omstreeks 1174 op zijnen [60]last het sterke slot, dat, zoo men wil, door hem Mons fortis werd genoemd, maar waarvan zeker is, dat het weldra onder den naam van Montfoert of Montfoort bekend staat.

Het slot te Montfoort.

Het slot te Montfoort.

Ongetwijfeld werd dit kasteel terstond na zijne voltooiïng in handen gesteld van een Burchtvoogd of Kastelein, aan het hoofd eener genoegzame bezetting, om de invallen en strooperijen der Hollanders af te weeren en te keer te gaan. Van deze Kasteleins, die spoedig den tytel van Burchtgraaf verkregen, wordt echter met name geen melding gemaakt voor 1227, wanneer wy Everaert Burchtgraaf van Montfoort vinden, die tot wapen voerde een schaakbord, met ruiten van zilver en sabel of zwart, blijkends het zegel, dat hy als getuige aan een brief van Bisschop Otto van der Lippe hing. Vervolgends wordt er gewach gemaakt van eenen Willem, zonder bepaling of hy tot het geslacht zijns voorgangers behoorde, en daarna, in een brief van Bisschop Henric den Eerste, 1260, van den Burchtgraaf Wouter, Geraerts zone uit den huize van der Goude.

Dan trekken de nevelen der onzekerheid allengs wech, en treden de handelende personen op het tooneel der gebeurtenissen in een meer helder licht ons voor het oog.

Bisschop Johan van Nassau, die van 1267 tot 12882 regeerde, was een goedhartig mensch, maar een volstrekt ongeschikt regent. Een kerkelijk historieschrijver heeft de geschiedenis van dat bestuur zeer zakelijk en naar waarheid samengevat in deze regelen:

»Geduurende al den tijd van zijne regeeringe is ’t er zeer holbollig in het Bisdom toegegaan. De regeering van ’t gemeenebeste is tenemaal t’onderste boven gekeert; de edelen en groote Heeren zijn ter stede uytgejaagt; de Regenten en de Magistraat van toen af, en zederd altijd, uyt het gemeene volk gekozen; [61]ambachtsgilden ingestelt, die zedert het opzigt over de stad en de Majestraat gehad hebben; ja het zegel zelf van de stad is verandert geweest.”

Trouwens—er was een vaste hand noodig in die dagen, toen by het volk besef van natuurlijke rechten begon te ontwaken, de steeds naar macht grijpende Adel, dat volstrekt zocht te onderdrukken, en de Vorst, in het midden der soms in den volsten zin des woords strijdende partijen geplaatst, tegen de aanmatiging des laatsten de rechten van het eerste steunde—om er dikwijls zelf, het zij reeds in zich, het zij eerst in zijne nakomelingen, het slachtoffer van te worden.

Eener ongeschikte regeering mangelt het gewoonlijk aan geld. Zoo ging het ook Bisschop Johan; en by een der maatregelen tot voorziening hierin, verpandde hy twee Stichtsche kasteelen, het slot Vreeland en dat van Montfoort, welks Burchtgraaf overleden was, aan twee met elkander zeer bevriende en voor hunnen Leenheer allergevaarlijkste vasallen van het Bisdom: Gijsbrecht van Aemstel, en Herman van Woerden. Het onvoorzichtige dezer handelwijze kwam weldra ten duidelijkste aan den dag, toen Gijsbrecht by Vreeland een tol hief, tot groot bezwaar der handeldrijvende Stichtenaren. Wel bood de Bisschop, door de zijnen hierover zeker niet weinig lastig gevallen, terstond de teruggave der pandpenningen aan—maar hier had de Aemstellander geen ooren naar; en toen de getergde Bisschop in ’t eind de wapenen opvattede, om den valschen Leenman te tuchtigen, riep deze de hulp van zijn waardigen bondgenoot, den nieuwen Burchtgraaf van Montfoort in. Herman van Woerden sammelde niet lang, en kwam met eene aanzienlijke krijgsbende Aemstels leger versterken, waarop zy, aldus toegerust, samen den Bisschop, by den Soester eng, tegentrokken. Gijsbrecht, aan het hoofd van den voortocht, leed eene geduchte nederlaag, en velen der zijnen werden gevangen of verslagen; maar Woerden, daarop met zijne versche benden uit Holland aanrukkende, keerde weldra de kans van den strijd ten nadeele der Bisschoppelijken. Ofschoon [62]Woerden reeds in den eersten aanval zwaar gekwetst werd, verdedigde hy zich evenwel nog »vromelic”; en zijne krijgers, zijn voorbeeld volgende, en verbitterd wellicht over het ongeval huns aanvoerders, gaven zijnen vijanden de nederlaag: Bisschop Johan verliet in haaste het veld, met verlies van vele kloeke strijders, waaronder vooral Steven en Frederyk van Zuylen moeten hebben uitgemunt, en bergde zich binnen Amersfoort.

In het pijnlijk gevoel zijner onmacht riep hy toen den strijdbaren Hollander, Graaf Floris den Vijfde, te hulp; en het bleek, dat hy thands ten minste eene goede keuze gedaan had. Floris zond den beiden Edelen een ontzegbrief, en rukte spoedig voor Vreeland; zijne moedige Zeeuwen, onder Costijn van Renesse, sloegen den tot ontzet aangesnelden Gijsbrecht geheel, en namen hem zelfs gevangen; Arent van Aemstel zag zich toen genoodzaakt tot de overgave van Vreeland, en Floris, na het kasteel van eene Hollandsche bezetting voorzien te hebben, sloeg den weg in naar Montfoort.

Hier had Herman van Woerden hem niet afgewacht. ’s Graven krijgsmacht duchtende, had hy het kasteel versterkt en van manschap en leeftocht wel voorzien, maar was toen ook uit het land geweken, om veilig het einde te kunnen afwachten. De »magnelen ende andere instrumenten omme dat slot dair mede te que tsen ende te vernielen”3, die reeds voor Vreeland hadden gediend, werden ongetwijfeld ook voor Montfoort gebezigd, want de Graaf deed byna daaglijks storm blazen en den muur beuken. Toen bleek het, dat Godfried van Rhenen goede bouwmeesters in ’t werk gesteld, en te gelijk, dat Herman van Woerden zijne ongerechte zaak toch aan goede handen toevertrouwd had: byna een jaar lang boden de belegerden een moedigen en hardnekkigen tegenstand aan het staal der grafelijke wapenknechten, even als de muren van het kasteel aan blyde en stormram. Telkens [63]vinniger trokken de Hollanders, by het schetteren der klaroenen, by het kraken en dreunen hunner geschut- en beukwerktuigen, ten storm; sloegen hunne ladders aan de wallen, en stegen by hoopen onder beschutting van het schilddak op—telkens werden zy met bebloede koppen te rug geworpen. Toch besliste eindelijk de overmacht: meer verbitterd dan ontmoedigd herhalen zy eenmaal weder den aanval; de verdedigers, misschien lijdende onder vermindering van leeftocht, blijken zwakker, deinzen, en—»Holland! Holland!” is de zegekreet, die binnen Montfoorts wallen den val vermeld der burchtzaten, waarvan de meesten een beter lot verdiend hadden dan zy ondergingen: de bestormers, aan de hitte hunner strijdlust toegevende, velden hen allen op slechts twee na. Dus viel de bontgekleurde banier van Woerden, die zich boven het roode kruis des Bisschops verheven had, en de klimmende liebaart van Holland

Zag fier van de transen langs d’ Yssel-boord rond:

want de Graaf, het kasteel met den zwaarde gewonnen hebbende, deed het door zijne eigene wapentuurs bezetten. Er bestaat verschil omtrent de opgave van den tijd dezer gebeurtenissen; maar wanneer men alles naauwkeurig nagaat, moeten zy ongeveer in den nazomer van 1279, en in den voorzomer van 1280 hebben plaats gehad.

Na de verzoening, tusschen den Bisschop en den Grave eenerzijds, en de Aemstellaers4 ter anderer zijde, op den 27en Oktober 1285 tot stand gekomen, werden de veroverde kasteelen te rug gegeven, en kwam Montfoort alzoo weder in handen van den Bisschop.

Tijdens deze voorvallen bevond zich onder de Edelen die Graaf Floris omringden een Brabantsch Ridder, Henric van Roden of [64]Royen, jonger zoon uit het geslacht der Graven van Roden, en om manslag uit zijn vaderland gevlucht. Hy moet de zelfde zijn, die in een brief van 1296 Henric de Rover genoemd wordt, waarschijnlijk ten gevolge eener kwade lezing: eene andere opvatting is hier niet mooglijk, en een latere Henric van dien naam, kleinzoon van Burchtgraaf Sweder den Eerste, zal wel aanleiding tot deze verwarring hebben gegeven.

De zaak van den manslag droeg zich op volgende wijze toe. Terwijl Heer Henric van Roden zich nog in Brabant bevond, stierf daar zijn oudste broeder, nalatende twee dochters, beide in den geest des tijds zeer vrome Jonkvrouwen, die hun vaderlijk erfgoed voor een groot deel aan godsdienstige doeleinden besteedden. Zoo stichtten zy drie halve Kanunnikdijen: te Roden, te Hilvarenbeec, en te Oirschot; begiftigden er elken Kanunnik met 100 Fransche schilden, en den Deken in elk der Kerken met 200 oude schilden. Dit alles ergerde op ’t hoogst Heer Henric, die haar erf-oom was, en, minder een vriend der geestelijken, de goederen der Heerlijkheid ongaarne zoo aanmerkelijk zag krimpen. Hy verbond zich met andere verwanten en eenige vrienden in de Meiery tot verzet; en de twist, daardoor ontstaan, werd zoo handdadig, dat er eenmaal twee Kanunniken het leven by inschoten. Het gevolg daarvan was, dat de heftige Ridder en de zijnen moesten vluchten, en huns levens lang ballingen van Brabant blijven: sommigen begaven zich naar Vlaanderen, en verbleven te Brugge, hy-zelf week naar Holland, en begaf zich tot Graaf Floris den Vijfde, by wien hy een goede ontfangst genoot. Ook schijnt hy er zich verdienstelijk te hebben gemaakt: ten minste het jammerde den Graaf, dat zoo fier een Heer van eigendommen en inkomen verstoken moest zijn; en toen de Stichtsche zaken in 1285 ten einde waren gebracht, vond hy eenige jaren later juist daarin eene geschikte gelegenheid om hem te helpen, op eene wijze, den Edelman waardig.

De jongste dochter van den Burchtgraaf, die vóor Herman van Woerden Montfoort bezeten had, was nog in leven, en de [65]waardigheid heurs overledenen vaders onvervuld. Graaf Floris wendde zich daarop tot Bisschop Johan van Syric, en wist door zijne voorspraak te bewerken, dat Heer Henric van Roden de hand der verweesde Jonkvrouwe van Montfoort bekwam, en daarby tevens het Burchtgraafschap, op gelijke wijze en voorwaarde, als dit voorheen door haren vader en Heer Herman bezeten was geweest. De Bisschop verstond misschien daardoor: als gewoon-, Henric echter als erfleen, schoon ’t niet blijkt, dat een van beide zich daarover verklaard heeft.

Die onvolledigheid in den verlijbrief: »alsoo vry als haer vader, ofte Heer Herman van Woerden oyt geweest hadde,” gaf evenwel aanleiding tot eene botsing met Johans opvolger Willem van Mechelen, die zoo hoog liep, dat het in den aanvang van 1297 noodzakelijk werd geacht om er een einde aan te maken. Het moet gezegd, dat de Bisschop daarby hoogst onpartijdig te werk ging: hy kende zich het recht toe, om den Burchtgraaf te ontzetten en hem te doen vervangen wanneer hy zulks goed dacht; de Burchtgraaf hield daarentegen vast, dat hy zich Erf-Borchman op het Slot te Montfoort wist, en dat de goederen, tot het huis behoorende, zijn Erf-borch-leen uitmaakten, altoos, gelijk hy erkende, in dienst van het Sticht. Hy eischte daarom een dag, om zijne zaak voor goede Stichts-mannen te brengen. De Bisschop stemde hier in als naar goed recht toe, en beide beloofden zich aan de uitspraak onvoorwaardelijk te onderwerpen.

Vrijdag voor Maria-Lichtmis, 1297, op het bestemde uur, verscheen de Burchtgraaf met zijne vrienden in de zaal van het Bisschoppelijk paleis te Utrecht, waar hy met den Bisschop ook de Ridders Hubrecht van Bosinchen, Ghysebrecht van Schalcwijc, Ghysebrecht uten Goye, Hubrecht van Vyanen, en Lambrecht de Frese vond, benevens de Heeren Jacob van Lichtenberch, Herman Teutelaer en Ghysebrecht Pellencussen, Schepenen der Stede, allen Sint-Maartens-mannen, die het verschil zouden beöordeelen en slechten. Beide partijen zetteden vervolgends hunne aanspraken uit een, en de Rechtzitters, het [66]gebrek aan bescheiden ziende, vonnisden: dat, wanneer de Burchtgraaf en nog twee Leenmannen van het Sticht, der zake kundig, met eede de wettigheid van zijn erfrecht op kasteel en goederen konden bevestigen, hy voor zich en zijne nakomelingen, in het rustig bezit daarvan blijven moest. Toen legde Heer Henric met zijne getuigen de hand op een voorgebracht reliekkistjen, en deed den gevorderden eed, waarop zijn recht door allen werd erkend, en hy, ten bewijze daarvan, eene door den Bisschop en de Rechtzitters gezegelde oirconde ontfing.

Hy bracht daarna den geslachtsnaam zijner gemalin op zijn oudsten zoon over, en kwartileerde zijn eigen wapenschild, bestaande uit een zilveren veld, beladen met drie molenijzers van keel, met dat van graafschap; de jongste zoon daarentegen behield den geslachtsnaam van Royen, en voerde op het zilveren veld een enkel molenijzer van keel.5

In 1300 was Burchtgraaf Henric niet meer in leven, en te Montfoort heerschte zijn oudste zoon Sweder. Deze, zegt men, huwde met eene Jonkvrouwe van Holland; maar het proza der geschiedenis wordt hier zoo ruw, dat wy ons gelukkig rekenen, het te kunnen verwisselen voor de poëzy der sage, die dus luidt:

Een dochter van Holland.

—»Gy Heeren! maakt u reê ten tocht,”

»Wy zoeken Holland weer.”

Zoo sprak in ’t hof van Engeland

Graaf Willems Edele Gezant,

Volyvrig voor zijn Heer.

[67]

Maar ijlings trad, met biddend oog,

Een jonker hem ter zij.

Die droeg in ’t oog een vurig hart;

Een wapen, wit en rood en zwart,

Gestikt op zijn kleedij.

—»Ter wille van uw Edelvrouw

»Die gy in ’t hart vereert—

»Twee enkle dagen nog getoefd,

Zoo bad hy: »schoon ’t mijn ziel bedroeft—

»En dan—naar gy begeert.”

—»Die bede zy u toegestaan

»Mijn Jonker van Montfoort!”—

En ijlings was de Jonker heen,

Te paard, en voort, en gants alleen;

Men wist niet naar wat oord.—

Aan Medways blaauwen waterstroom

Daar rijst een landkasteel.

Daar staart een Jonkvrouw van den trans.

Heur lieflijk aanzicht blinkt van glans,

Als ducht zy ’t lot niet veel.

Nu wuift zy snel ten toren af,

Met hoog-gebloosd gelaat:

Een ruiter nadert, gants verhit...

Zijn wapen, zwart en rood en wit,

Gestikt op zijn gewaad.

[68]

Hy stijgt van ’t paard—en ijlings op,

En zy daalt ijlings neer.

Hy klemt haar vrolijk aan zijn hart,

En zy, van zoete vreugd verward,

Zy stelt zich niet te weer.

Hy sprak: »Een tijding droef—en blij:

»Ras keer ik naar mijn land.

»Nu zeg my, Ellen! dierbre Maagd!

»Van wat geslacht den naam gy draagt,

»En ’k spoed my om uw hand.”

Zy bloost—zy siddert—zy ontzet—

Zy slaakt een droeve kreet;

Zy meldt met diepe droefenis:

»Ik weet niet wie mijn moeder is,

»Noch hoe mijn vader heet!....”

—»Ik ben van onbetwijfeld bloed!”

Zoo borst hy angstig uit:

»Mijn vader is een Hooge Heer....

»Toch, Ellen! toch—ik zie u weêr,

»En als mijn dierbre bruid!”—

Straks joeg een strijdros langs den weg

Die recht naar Londen gaat.

Zijn Ruiter reed met rustloos hart;

Een wapen, wit en rood en zwart,

Gestikt op zijn gewaad.

[69]

En later reed er, eer de schaaûw

Nog heenkroop naar het oost,

Een droeve Jonkvrouw langs die baan.

Toch blonk er door zoo menig traan

Een stille hoop van troost.

Zy wisselde in de ruime stad

Met niemant woord of taal;

Maar waar ’t arduin paleisbordes

’t Blazoen droeg van de Rijks-princes,

Daar steeg zy uit het zaal.

Zy vroeg geen lijftrawant den weg,

Geen knaap of kamervrouw:

Zy ging er tot in ’t rijk klozet,

En boog zich neêr, als ten gebed,

Alleen met de Edelvrouw,

Zy bad met woorden uit de ziel,

Maar diepe eerbiedenis:

»O zeg, Mevrouwe! hoog van staat,

»Die my steeds gunstig gade slaat,

»Zeg wie mijn vader is?”

De Rijksprinces verschoot van blos,

En siddrend boog ze saâm:

»Wat raadslen, Ellen! vraagt ge my...

»Wat weet ik wie uw vader zij?

»Wie noemde me ooit zijn naam?”—

[70]

En zichtbaar greep het Ellen aan

Met zielsontroerenis;

En dieper, dieper boog ze neêr,

En schreide, en smeekte naamloos teêr:

»Zeg wie mijn vader is.”—

Dat brak het hart der Rijksprinces:

Zy snikte op schellen toon:

»Weet!...” maar toen duizelig en dof:

»Aan Hollands machtig Gravenhof

»Daar draagt hy-zelf de kroon!...”

En Ellen brak in jubel uit,

En viel haar aan de borst.

—»Dat andwoord, Vrouwe! loone u God:

»Dat spelt me een eindloos zoeter lot

»Dan ik ooit hopen dorst.

»Neem nu mijn droef en blij vaarwel:

»Ik trek naar ander oord;

»En zoo gy ooit my wederziet,

»Dan is ’t in Hollands rijksgebied,

»En Vrouwe van Montfoort!”

Toen scheen de hooge Vrouwe een lijk;

Maar zy verhief zich ras:

»Gy gaat, gy gaat, met vrolijk hart...

»Maar wat dan...” en zy kreet van smart:

»Zoo ik... uw moeder was?...”

[71]

En Ellen trad versteend te rug:

»Mevrouw! wat zegt ge my?

»Gy, die steeds aan mijn eigen haard

»My goedig—maar als vreemde waart,

»Myn moeder, moeder gy?”—

Toen kromp het moederhart in een:

»U afstaan!...” rilde zy:

»Neen, Ellen! spreek dat woord niet weêr:

»Al kostte ’t my mijn rang, mijn eer—

»Kies tusschen hem en my!...”

—»Ik heb... gekozen...” sprak zy zacht

(Van smart bestierf heur stem):

»Mijn moeder... heeft my... nooit bemind:

»Zy was een vreemde voor heur kind.

»Mevrouwe!... ik ga met hem.”—

Wie vraagt gehoor by Hollands Graaf?

De Jonker van Montfoort.

—»Al wat ik Uw Genade breng,

»Wanneer ze ’t my in gunst geheng,

»Dat is een luttel woord:

»Een groete van de Rijksprinces,

»Een vorstelijke groet;

»Daarby een bede, koen en stout:

»Een Jonkvrouw, twintig jaren oud,

»Die drukt ze u op ’t gemoed.—”

[72]

Graaf Willem sloot zijn kind aan ’t hart,

Geroerd en blij te moê:

»Nu spreek, mijn dochter! gul en rond:

»Ik zie, een beê zweeft om uw mond;

»’k Zweer u verhooring toe.”

Wie vraagt nog, wat de Jonkvrouw bad

Na ’s Graven plechtig woord?

Daar gingen luttel weken om,

Toen was zy bruid; de bruidegom

Was Sweder van Montfoort.

Maar wie, wie schepen flux daarna

In ’t heimlijk zich aan boord,

En houden koers naar ’t Britsche strand?

Het wapen, schittrend aan het want,

Is ’t wapen van Montfoort.

Men vraagt, met hoofsche plechtigheid,

Der Rijksprinces gehoor;

Maar als geheel den gang bewust,

Treedt de Edelvrouw van Hollands kust

Heur eedlen gade voor.

Zy knielde voor de Rijksprinces,

Wel kinderlijk gezind:

»Doof niet aan ’t Hof uw gloriekrans,

»Maar, moeder! wees in ’t heimlijk thands

»Gelukkig met uw kind!”

[73]

Sweder van Montfoort gingen de weldaden vergeten, die zijne ouders van den Bisschoppelijken stoel hadden ontfangen, en die den grond tot zijne eigene grootheid hadden gelegd. By de oneenigheden tusschen Bisschop Willem van Mechelen, die het algemeen leenrecht zeer goed kende, het byzondere onderzocht, en zijn vasallen zoowel op den fulpen als op den ijzeren handschoe zag, koos Sweder de partij van Hubrecht van Vianen, Jan van Linschoten, Jacob van Lichtenberch, en andere samenspannende Edelen, en was onder hen, die zich gerechtigd meenden den strengen Leenheer een halfjaar lang in zijne eigene stad gevangen te houden. De Bisschop ontkwam evenwel, en zocht zich, op Pauselijken last bygestaan door den Aartsbisschop van Keulen, en nog veel meer vrijwillig door zijne getrouwe Overijsselaars, weder van zijne ongehoorzame stad Utrecht, waar de Burgemeester Jacob van Lichtenberch thands het hoogbewind in handen had, meester te maken. Eenige Hollandsche Ridders, Diederic van Wassenaer, Henric, Burchtgraaf van Leyden, Filips van Duvenvoirde, Simon van Benthem, en Jacob van der Woude, rukten daarop hunne dienstmannen by een, om Lichtenberch ter hulp te komen. Het gevolg daarvan was een vinnig gevecht op de Hooge-woerd, eene vlakte, omstreeks den oever des Ouden-Rijns. Met schetterende klaroenen en wapperende banieren was de Bisschop zijns vijands helpers tegen getrokken; reeds richtte hy er een geduchte slachting onder aan; reeds was een deel der tegenstanders te rug gedeinsd, en reeds vleide hy zich met eene volkomene overwinning. Toen klonk er op nieuw een trompet van de zijde van Montfoort, en de banier, weldra boven de aanrukkende bende zichtbaar, vertoonde het schaakbord en de molenijzers gekwartileerd. Een juichkreet ging by de Hollanders op: er naderde een nieuwe bondgenoot met versche krijgers, »en daar begonste van niwes een groote strijt, want die vechters sloegen elc anderen ter neder, harde manlicken, om den seghe te vercryghen.” Maar de moedige Bisschop gaf het nog niet verloren: tweewerf reed hy dwars door het Hollandsche heir, [74]als Bisschop kenbaar, als Ridder strijdende, en om zijne waardigheid door allen ontzien; maar toen hy het ten derdemaal waagde, viel hy als een offer zijner roekeloosheid, en werd verslagen. Deze strijd geschiedde op den 12en Juli, 1301. Sweder van Montfoort had de overwinning aan de zijde der Hollandsche Ridders gebracht.

In de eerste dagen des jaars 1353, terwijl Bisschop Jan van Arckel voor het kasteel Woudenburch, en zijn Maarschalk voor dat van Ruwiel lagen, zonden de Ridders Jan van Culemborch en Gijsbrecht van Vianen hem een ontzegbrief, vielen roovende in zijn land, en verbrandden zijne dorpen en kasteelen. Burchtgraaf Sweder deed daarin dapper meê, zonder dat wy weten of hy er oorzaak toe had; maar Jan van Arckel was geen Bisschop om het ongestraft toe te laten. Zoodra hy den overmoed des Jonkers van Woudenburch gebogen, en het kasteel ten gronde toe vernield had, ordende hy op nieuw zijn leger, en trok op Sint-Pancraes voor de stad en het kasteel Montfoort, beide door Sweder bezet en verdedigd.

De Bisschop had een geweldige stormkat met zich gebracht, en de bloedige bestormingstooneelen van 1280 gingen zich vernieuwen. Wakker en hardnekkig was de verdediging van den Burchtgraaf, maar by het beschouwen van de maatregelen des Bisschops, die zoowel van moed als van volharding getuigden, werd het hem evenwel een weinig angstig: hy begon de onmooglijkheid in te zien van een duurzaam verzet tegen een Opperheer van zoo krachtigen wil. Daarom zocht hy een algeheelen ondergang door onderwerping te voorkomen, en verzocht vrede en lijfsgenade; en de voorwaarden, waarop de Bisschop hem deze verleende, getuigen maar al te zeer van zijn benarden toestand. Dat hy, dien men om zijne groote goederen Sweder den rijke noemde, eene belangrijke som gelds moest betalen, was in zich-zelf niet moeielijker dan het doen van een nieuwen eed van trouw, al stond beide hem tegen; maar het zwaarst van allen viel hem den gedwongen afstand van het hooge recht in de Heerlijkheid [75]Montfoort, voor altoos, terwijl hy het lage recht niet als eigendom, maar slechts als leen van den Bisschop weder ontfing. Ook trad de staatkundige Prelaat, zichtbaar tot verkleining van des Burchtgraven aanzien en gezach, in een afzonderlijk verdrag met Schout, Schepenen en gemeene buren van Montfoort, waarby deze beloofden de stad nimmer op eigen gezach te zullen omwallen, en met niemant, wie ’t ook zijn mochte, tegen hunnen rechten Landsheere, den Bisschop van Utrecht, samen te spannen, op verbeurte van goed en eere.

Het zij nu dat Sweder edel genoeg dacht, om ook eene door den nood afgeperste belofte gestand te doen, het zij de krachtige hand van den geduchten Bisschop hem zijns ondanks in toom hield—het blijkt niet, dat hy meer in eenig verzet is gekomen, en hy schijnt zich rustig te hebben gehouden tot aan zijn dood, die ook niet veel later kan zijn voorgevallen.

Dat valt niet te getuigen van zijn oudsten zoon Henric6. Deze Burchtgraaf, die zich den tytel van Heer van Montfoort aanmatigde, verbond zich omstreeks 1379 met den Maarschalk van Abcou, Heer Willem, tegen Bisschop Floris van Wevelichoven, en eigende zich met kracht van wapenen de tienden van het Bisdom toe, terwijl hy zich daarby het hoogste recht over de ingezetenen toekende. Dat kon de Bisschop niet dulden. Hy begon met den wederspannigen Vasal van diens steun te berooven, en belegerde het slot van Abcou; toen hy dit overmeesterd, en den Maarschalk tot onderwerping gedwongen had, wendde hy zich tot Henric van Montfoort, en daagde dezen voor den rechterstoel van het Sticht. Te vergeefs beriep de onberaden Burchtgraaf zich thands op den verdragsbrief van 1297: Bisschop Floris wilde, als een voorzichtig Staatsman, een arm knotten, die hem in het midden van zijn eigen gebied meer dan gevaarlijk [76]werd, en thands de machtigste zijnde, maakte hy, als ’t gewoonlijk gaat, van die macht misbruik.

Voor het generaal Kapittel verschenen, dat uit vertegenwoordigers van de Geestelijkheid, de Ridderschap, en de Steden van het Sticht bestond, werd de Burchtgraaf door den Bisschop beschuldigd, dat hy zich binnen de banne van Montfoort meer gezach aanmatigde dan hem toekwam; dat hy er het hooggerecht uitoefende; de lieden placht te dwingen, om in de stad Montfoort te komen wonen, en van daar niet weder te vertrekken; en dat hy zich schuldig maakte aan meer andere zaken, strijdende tegen de bisschoppelijke leenheerschappij. Henric verdedigde zich met kracht. Zijne voorouders, zeide hy, hadden reeds sedert honderd jaren en langer het betwist rechtsgebied van de Bisschoppen en de stad Utrecht in leen ontfangen en uitgeöefend; dat kon men bewijzen uit de opene brieven, daarvan zijnde, waarin alles breedelijk stond uitgedrukt. Wat men hem in betrekking daartoe aantichtte, was valsch, en hy-zelf derhalven onschuldig. Daarom was hy met de meeste gerustheid voor het Kapittel verschenen, en vorderde nu ernstig, dat zijne zaak zou worden uitgesproken volgends het Landrecht van Utrecht, door den Bisschop, by diens komst aan het bestuur, bezworen, en ten gevolge waarvan deze gehouden was een iegelijk recht en vonnisse te doen, en niemant aan lijf of goed te vervolgen, dan na schuldig verklaring volgends recht en oordeel. Naar dit landrecht, of naar het algemeen Keizerlijk recht, verlangde de Burchtgraaf gevonnisd te worden; maar daarmeê ging onderzoek gepaard, dat, misschien, niet geheel ten nadeele des beklaagden leiden zou, en het blijkt uit alles, dat men niet voornemens was te onderzoeken, maar wel te oordeelen. De Bisschop bracht ten minste, zonder van eenige inzage van brieven te reppen, daar tegen in: dat de Burchtgraaf zich het hooge rechtsgebied willekeurig had aangematigd, en in meer andere zaken boven zijn gezach was gegaan, waarover voldoening gegeven moest worden. Heer Henric verklaarde die gaarne te willen geven—mits [77]zijn schuld uit het onderzoek blijken zou. Toen geliet zich de Domdeken van het Sticht, alsof hy onpartijdig bemiddelaar wilde zijn, en vroeg den Burchtgraaf, of deze de uitspraak wilde stellen in handen van het algemeen Kapittel. Maar Henric was te goed Ridder, om een slag verloren te willen geven eer er nog gestreden was: hy bleef bestendig by zijn beroep op het landrecht, of op dat des Keizers, en bood den Bisschop zelfs duizend Fransche schilden, indien hem »lantrecht geschien mogt, gelyk den minsten en den meesten van den lande.” En daar hem zulks niet werd toegestaan, verliet hy de vergadering, protesteerde openlijk, en klaagde dat men hem opzettelijk zijn recht onthield.

Vertoonde de Bisschop zich hier in een niet volkomen gunstig licht, nog ongunstiger verschijnt hy ons in zijne volgende daden. Hy-zelf had Heer Henric verlijd met het Dijkgraafschap »tusscen den nywen-Dam ende Sevenhoven, die Lecke langens, ende tusscen den nywen-Dam ende Haestrecht, weder die Ysel langens,” gelijk dit van ouds Stichtsch eigendom geweest, en steeds door de Montfoorts al van over honderd jaren en meer, bezeten was; thands echter nam hy het weder zonder eenig vervolg van recht te rug, deed hem in den ban, en begon de Montfoortenaars op allerlei wijze te kwellen en te benaauwen met brandstichting, plundering, en gevangenneming. Hy dwong zijne Edelen, Leenmannen en Steden van ’t Sticht met den Burchtgraaf te breken; en al gehoorzaamden hem niet allen, hy wist toch op deze wijze een bondgenootschap te voorkomen, en zijn Leenman machteloos te maken. Toen naderde hy zijn doel; en als nu het kwade jaargetijde van 1387 voor goed geweken was, en de zachte aprils-dagen welhaast de naderende meimaand verkondigden, trok hy, den dag na Sint-Joris (23 April), met een sterk leger voor Montfoort. Daar deed hy eene reusachtige blyde oprichten, die steenen van wel dertienhonderd pond wierp, en stelde er zestien groote steenbussen, waarvan de minste honderd pond zwaarte schoot; de kleine bussen, hoewel zy wel degelijk in werking [78]werden gebracht, telde men niet eens. Bovendien had hy zich voorzien van een aantal tuimelaars of schanskorven, van teenen gevlochten, om by de bestorming te dienen; twee katten echter, die hy mede had doen bouwen, deden weinig werking. Intusschen blijkt uit dit alles de geduchte sterkte van het kasteel, dat, niettegenstaande het daaglijks werd gebeukt en beschoten, met bussteenen geteisterd en met blydesteenen gepletterd, toch zestien weken lang de felle aanvallen weerstond, en een veilige toevlucht bood aan de verdedigers, die van hunne zijde niets onvergolden lieten, maar insgelijks, zoo wel met steenbussen als met klein geschut, hunnen vijanden groot nadeel toebrachten. Het gebrek zou evenwel datgene hebben bewerkt, waartoe zelfs de overmacht te onmachtig was, toen nog ter goeder ure de voormalige Utrechtsche, thands Luyksche, Bisschop Aernout van Hoorn, oom van Heer Henrics gemalin, tusschen beide kwam, met voorstel om eene verzoening te bewerken. Dit werd door beide partijen aangenomen; maar de harde voorwaarden, waaronder de verdreven Burchtgraaf gedwongen werd het hoofd te buigen, spreken ook weder hier luide het wanhopige van zijnen toestand uit. Hoofdzakelijk komen zy hierop neder:

Daar het hooggericht in de Heerlijkheid alleen mag geoefend worden door den Bisschop, zoo zullen de Burchtgraaf en zijne nakomelingen zich nimmermeer Heeren, maar Burchtgraven van Montfoort schrijven. De stad en het kasteel zullen ten allen tijde voor den Bisschop en diens opvolgers opensta an, zoo dikwijls het hun gelust, daar te komen. Het zenden van indaag- en banbrieven, en al wat tot het geestelijk gericht behoort, zal vrij en ongehinderd in het Burchtgraafschap plaats vinden. De Burchtgraaf mocht de tienden niet meer stellen naar zijn goeddunken, maar hy moest ze verpachten, of doen mijnen; hy zou ook niemant meer dwingen zich te Montfoort neêr te zetten. Met betrekking tot het Dijkgraafschap zou nader uitspraak worden gedaan, maar de Burchtgraaf moest het huisgeld en andere belastingen, die hy in de Heerlijkheid ontfangen en nog niet verandwoord had, terstond [79]uitbetalen; ook moest hy de oirconde van Bisschop Jan van Nassau aan den Luykenaar in handen geven, waarvoor hy een andere van Bisschop Willem zou ontfangen, inhoudende de nieuw gemaakte bepalingen. Vervolgends moesten de wederzijdsche gevangenen uitgeleverd, door onbetaalde rantsoenen een streep gehaald, en dooden tegen dooden, roof tegen roof, brand tegen brand kwijtgescholden worden.

Hiermede was echter nog niet alles afgedaan: de Burchtgraaf moest zich nog persoonlijke vernedering onderwerpen, wilde hy eenmaal weder hoogen staat voeren. Met twintig van zijne mannen moest hy komen, blootshoofds en in ’t openbaar, dragende in zijne hand de sleutels van het kasteel en van de stede, om die den Bisschop over te geven, daarby vergiffenis biddende voor zijn verzet, of een nieuwen eed van trouwe doende7. En totdat deze zoen geheel geregeld was, mits binnen den tijd van zes weken, zou hy zich met vijfentwintig man in Utrecht legeren, terwijl gedurende dien tijd de banieren van den Bisschop van Utrecht en van Amersfoort zoo wel op der stede als op des kasteels wallen bleven waaien, en zes Bisschoppelijke Edelen dit laatste zouden inhouden. Zoo ik nu den loop der hier verhaalde gebeurtenissen, in verband met de geslachts-opgave, wèl vat, dan komt het my voor, dat de Bisschop inmiddels tot Burchtgraaf benoemde Henric van Montfoort, Heer Henrics neef, die daarom van zijne anders denkende verwanten, of misschien van de verontwaardigde burchtzaten, den toenaam »de Rover” ontfing. Wy lezen ten minste: »dese Heer Henric de Rover, Heer Willems soon, bleef doot in het besit van Montfoort, t’welck Godt geklaegt moet syn, in het jaer doe men schreef 1387. des Vrydaechs nae Pinsterdach.”

Was nu eenmaal de zoen gesloten, dan kon de Burchtgraaf [80]weer huiswaart rijden, frank en vrij, en zijn leengoed te rug nemen, maar bleef dan nog gehouden om, zoo hy werd opgeroepen, den Bisschop van Utrecht te dienen, deszijds den IJssel met 25 speeren8, op eigene kosten, en, des gevorderd, tot drie verschillende reizen toe.

Op zoodanige voorwaarden verzoende zich de Burchtgraaf met zijn »lieven, geminden Heer”, en werd de oirconde daarvan bezegeld »dynsdags na S. Laurentius-dag (10 Aug.) 1387.” Nogtans verklaarde hy, en wel, zonderling genoeg, tevens in ’t volle kapittel, by zijn eed en ridderschap, dat hy ’t alleen deed uit bedwang en noodzakelijkheid, vreezende anders lijf, goed en onderzaten te moeten verliezen. Ook schijnt het werkelijk, dat er met betrekking tot het bovengemelde Dijkgraafschap een onrechtvaardig vonnis is geveld, blijkends des Ridders sterke bewoordingen in ’t kapittel.—»Daarmeê neem ik geen vrede,” sprak hy: »dat men het Dijkgraafschap den Bisschop, en niet my toe wijst. Zulk eene verklaring kan my in mijn recht niet benadeelen:—omdat allen, die hierover moeten zitten, niet tegenwoordig, en ook niet beroepen zijn geweest; omdat ik het onder den vorigen Bisschop reeds heb bezeten, zoo als mijne getuigen (maar die men niet gehoord heeft!) kunnen bevestigen; omdat vele Baanrotsen, Ridders, Schildknapen, Vasallen en Dienstmannen van het Sticht verklaard en gevonnisd hebben, dat mijn recht tot het Dijkgraafschap beter gegrond is dan dat des Bisschops, duidelijk thands blijkende, daar verschillende Baanrotsen, Ridders, en anderen, die hier ten oordeele hebben gezeten, ziende dat niet alle gerechtigden waren beroepen, het kapittel hebben verlaten, zonder vonnis te spreken; omdat, eindelijk, zelfs de openbare roep der gemeente my gelijk geeft, en erkent, dat mijne voorouders en ik sedert honderd jaar en langer in ’t bezit van het Dijkgraafschap zijn geweest.” [81]

Zijne verdediging blijkt echter niet te hebben gebaat; en in zoo knellende kluisters geprangd, moest hy, schoon van een hoog gemoed en onrustigen aart, zich wel onderwerpelijk houden: hy had de klaauw van den leeuw op zijn schouder gevoeld, en de lust tot terging was hem voor goed vergaan. De Bisschop daarentegen toonde by de eerste gelegenheid de beste, dat hy ernstig bedacht was, om zijn verkregen recht te handhaven: Nog in het zelfde jaar werd er binnen Montfoort, door zekeren Jan Jans van Boemel, een manslag gepleegd op eenen Arent den Schermer; de Maarschalk van het Sticht trok de stad binnen, en maakte er zich meester van den moordenaar, die, naar Utrecht gevoerd, daar werd gevonnisd, en zijn schuld met het hoofd boette.

Van Henrics twee zonen, Sweder, Ridder, en Jan, Domdeken en Proost te Utrecht, volgde de oudste hem na zijn dood niet terstond op, als toch wel billijk ware geweest. Bisschop Frederic van Blanckenheym weigerde dezen Edelman aanvankelijk met het leen te verlijen, en verklaarde in ’t openbaar, dat hy hem het recht, waarop hy aandrong, niet schuldig was, en dat het goed en leen verwillekeurd waren. Echter, ’t zij nu dat deze ongunstige beschikking van den Bisschop werkelijk gegrond was op zijn geloof aan zijn goed recht, het zij dat hy ze alleen voorwendde, ter strengere handhaving van zijn gezach—hy liet zich eindelijk door bidden en dreigen van Sweder en diens vrienden bewegen, om hem met het Burchtgraafschap te beleenen, maar—op de zelfde voorwaarden, waarop Heer Henric dat ontfangen had. Heer Sweder bleef geen andere keuze, en hy onderwierp zich; men legde hem den zoenbrief zijns vaders voor, waarin die voorwaarden werden uiteengezet, en hy hing er zijn zegel aan, ten blijke dat hy ze bevestigde, 26 Mei 1405. De Bisschop, thands te vreden, beleende hem toen ook met het Dijkgraafschap, en hield verder het woord, waarby hy beloofd had »hem sonder sorge van gewelde” te zullen laten.

Toen Sweder, kort daarna, ongehuwd overleden was, hernieuwde zich de zelfde strijd. Zijn broeder Jan, de Utrechtsche Domdeken, [82]had de kap aan den wand gehangen, en begeerde nu verlij der Heerlijkheid; hy kon echter niets meer verkrijgen dan de beleening van het Burchtgraafschap, waarmede hy eindelijk (1413) wijs genoeg was vrede te nemen, hoewel almede onder protest van zijnen kant. Weldra rees er dan ook verschil tusschen hem en Bisschop Frederic, over het verbreken der overeenkomst van 1387, waarin Graaf Willem van Holland, als scheidsman, hem echter in ’t gelijk stelde.

De goede verstandhouding werd sints niet weder verstoord; integendeel werd zy versterkt, toen in den aanvang van 1420 de oneenigheden tusschen Utrecht en den slinkschen Jan van Beieren tot dadelijken krijg overgingen, en de Montfoorters des Bisschops partij kozen. In dezen oorlog maakte een van des Burchtgraven verwanten, Heer Lodewijc van Montfoort, zich door een wakker feit van wapenen vermaard:

By een inval van die van Oudewater in ’t Sticht, trok Lodewijc in der haast te Montfoort zoo vele manschappen samen, als er uit de verdedigers van slot en stede gemist konden worden, en voerde deze luttele bende, alleen uit voetknechten bestaande, den vijand tegen. En, zegt de Bisschoppelijke kronijkschrijver Van der Beke, toen Heer Lodewijc met de zijnen hen ontmoette, gedroeg hy zich als een onvertsaagd Ridder, die den moed van een leeuw bezat, en reed op de vijanden in; en zijne voetknechten deden als heerlijk stoute mannen, en streden vromelijk nevens hem. Ook de vijanden weerden zich mannelijk en stout, of zy Jonkers waren, en zoo werd er, niettegenstaande het getal volks aan beide zijden slechts klein was, kloek en wakker gestreden, want elk wilde gaarne het veld behouden. Maar die van Oudewater moesten ’t eindelijk opgeven, en ruimden met een verlies van omstreeks 70 man aan dooden en gevangenen het veld, terwijl de Montfoorters in triomf met de buit binnen hunne stad keerden, »ende dancten Gode ende sinte Martyn, dat si mit sulker eeren ende mit sulcken gewin ontstaen waren.” [83]

Ook de Burchtgraaf-zelf deed de zaak der ongelukkige en trouwloos behandelde Jacoba van Beieren zoo menig goede dienst, dat zy hem uit erkentelijkheid de toezegging deed tot het verlij met drie Heerlijkheden, palende aan het Land van Montfoort, namelijk: Linscoten, Hekendorp en Snelrewaerd, die hy later, schoon eerst onder Filips van Borgondiën, 1440, ook werkelijk bekwam. Vóor dien tijd had hy ook bezittingen in Holland verkregen: de Heerlijkheid Purmerende, die hy in 1431 van den Ridder van Sijl had gekocht.

Onder hem raakte ook de verhouding van den Leenheer tot den Leenman, van den Bisschop van Utrecht tot den Burchtgraaf van Montfoort, in eene omgekeerde verhouding van wat zy te voren geweest was. De aanleidende oorzaak hiertoe rees uit den strijd om den zetel, tusschen Rudolf van Diepholt en Sweder van Culemborch. De Burchtgraaf, by het verdrag tusschen Bisschop Frederic en Jan van Beieren buiten gesloten, vond zich deswege verongelijkt en beleedigd, en dit was wellicht de oorzaak, waarom hy de zijde des door den Paus beschermden, maar door ’t groote meerendeel der Stichtenaars gehaten, Bisschops Sweder koos. Hy leende dezen, op zich-zelf onwaardigen, Prelaat de belangrijke som van 12000 Hollandsche Wilhelmsschilden9, en ontfing daarvoor ten jare 1430 in pandschap de hooge Heerlijkheid van Montfoort, met uitdrukkelijke voorwaarden, dat de bepalingen van den ouden zoenbrief, die zoo dikwerf aanleiding tot twist en tweespalt hadden gegeven, nietig en krachteloos bleven, zoolang de voorgeschoten penningen niet werden te rug betaald. Van die aflossing kwam niet, en de Burchtgraven konden zich dus voortaan met volle recht betytelen: Heeren van Montfoort, wat in onze ooren minder fraai moge klinken, maar destijds ongelijk hoogere aanspraken gaf, en veel minder afhankelijkheid vooruitstelde.

Heer Jan van Montfoort had alzoo door zijne rijkdommen [84]verworven, wat zijne voorgangers zoo dikwerf te vergeefs door het zwaard hadden getracht te vermeesteren. Zijn verdere levensloop was daarom niet gelukkiger, maar werd integendeel verbitterd door een leed, dat te feller griefde, omdat het de hand van een kind was, die het sloeg.

Uit zijn huwelijk met Cunigonde van Bronchorst waren hem drie zonen geboren, Henric, Willem, en Sweder. Henric, een heethoofdig en onberaden jongeling, had eene vurige genegenheid opgevat voor Agnes van IJsselsteyn, zeer tegen den zin zijns vaders, omdat het huwelijksgoed der Jonkvrouwe van zoo weinig beteekenis was: hare bezittingen bestonden slechts in twee hoeven, de eene boven aan Blocland, de andere in Benscoep. Dat was te luttel om hun, nu zy, ondanks de bestaande bezwaren, zich toch in den echt verbonden hadden, een inkomen te geven naar hunnen stand; en de Burchtgraaf wilde van geene ondersteuning zijner zijds iets weten, en schijnt niet vreemd geweest te zijn aan het voornemen om zijnen ongehoorzamen zoon te onterven.

De gevolgen waren droevig. Geperst door zijne bekrompene omstandigheden, kwam Henric tot het gruwzaam besluit, om zijnen grijzen vader te dwingen. Gants in ’t heimelijk bracht hy zyne aanhangelingen, waaronder voornamelijk de verwanten van zekeren Jan van Naerden, poorters van Woerden, worden genoemd, allengs in zoo grooten getale op het kasteel, dat hy er eerlang geheel meester werd, alle dingen naar zijne hand zettede, en zijn vader »jammerlycken en deerlycken” gevangen hield. Zyn broeder Willem, wien dit verdroot, begaf zich, daar de Bisschop door verdeeldheid met diens eigene onderdanen machteloos was, naar Holland, en klaagde Filips van Borgondiën wat er te Montfoort plaats greep. De Hertog begaf zich daarop, in het belang van den ouden Burchtgraaf, dien hy in 1439 zijn getrouwen Raad en Kamerling noemt, derwaart, en bracht de schandelijke zaak tot een vergelijk, waarby Johan in het bezit zijner goederen hersteld en bevestigd werd, onder [85]voorwaarde, dat hy Jonker Henric noch onterven, noch ook maar een deel van diens toekomende goederen vervreemden zou. Leest men echter daarby op eene andere plaats: »deselve Heer Johan Voorsz. sterf daer nae in de gevangenis, Anno 1448, op sanct Anthonis dach,” dan heeft men zeker niet ongegronde reden om te gelooven, dat Henric in zyn onwaardig gedrag is voortgegaan, en, op zijn zachtst gesproken, het gezach over ’t Burchtgraafschap in handen gehouden heeft, zonder zich aan de gemaakte bepalingen te storen.

In geen gunstiger licht komt verder ook het karakter van zijn broeder Willem voor. Deze had zich door dorperlijke aanslagen te Utrecht zoo gehaat, en te gelijk bevreesd, gemaakt, dat de Raad dier stad in 1445 een prijs uitloofde van duizend Borgoensche schilden voor die hem dood, van drie duizend voor die hem levend in hunne handen stelde; daarby werd der burgerij tevens op lijf en goed verboden, om in eenige verstandhouding met hem te zijn. De listige staatkunde evenwel van Filips den Goede, die in de toekomst alreeds den opengevallen bisschopszetel door zijn bastertzoon David zag bekleeden, sloot zich den Montfoorters aan, en maakte hen, door een verbond van onderlingen bystand met hem en de Edelen van Mynden, Zuylen, Cronenborch en anderen, waarby zich ook de Stad Amersfoort voegde, zoo machtig, dat zy weldra eene geduchte partij vormden, en Bisschop Rudolf de hand konden bieden, om hem weder in ’t bezit zijner met hem in oneenigheid geraakte stad te brengen, en op deze wijze zelf invloed op de Stichtsche zaken te erlangen. De Utrechtenaars verfoeiden den slechten zoon; de Bisschop echter schold hem de schuld jegens zijn kort te voren overleden vader kwijt, en onthief hem van den ban, maar deed hem toch eene belangrijke boete betalen. Willem van Montfoort hield, na de bevrediging door Filips, geheel de zijde zijns broeders, en beproefde, door zich met eenige speerruiters naby de wallen van Utrecht te vertoonen, eene opschudding binnen de Stad ten [86]voordeele van Rudolf te verwekken, wat echter door de waakzaamheid van den Raad mislukte.

En toch verkreeg de Bisschop reeds het volgende jaar wat hy zocht.

Zaturdag voor St. Blasius, 1449, was, volgends jaarlijksche gewoonte, het bestuur binnen Utrecht veranderd, en de poorters hielden, almede naar oud gebruik, vrolijken avond, met feestmalen en drinkgelagen. Wie daar evenwel niet in deelden, waren de aanhangers van den Bisschop. Onder bedekking der luidruchtigheid van het feestrumoer, waarby de zorgvuldigheid der wacht veronachtzaamd werd, brachten zy eenige moddervletten in de buitengracht, tusschen de Wittevrouwenpoort en den Plompentoren, wel wetende wat de Bisschop, dien zy in ’t heimelijk verwachtten, daarmede zou aanvangen. De nacht kwam—en, in hare duisternis verborgen, ook Bisschop Rudolf. Met hem waren zijn neef Proost Coenraad van Diepholt, de Domproost Sweder van Culemborch, Burchtgraaf Henric, en andere Edelen en Geestelijken, benevens eene bende krijgsvolk. Allen naderden in de grootste stilte. Een deel der krijgers stak in de vaartuigen de gracht over, en drong door eene ijlings in den muur gegravene opening de stad binnen, brak daarop de Wittevrouwenpoort open, en gaf den Bisschop met diens volgers den toegang. De Utrechtenaars, door ’t gerucht en de kreten thands gewekt, klepten de noodklok, liepen ondanks het nachtelijk donker te wapen, en verzetteden zich met kracht. Een onstuimig gevecht greep plaats in de Schoutensteeg; en, waren de Amersfoorters die van Utrecht niet in den rug gevallen—de Bisschoppelijken hadden de stad waarschijnlijk niet behouden. Rudolf behaalde de overwinning, maar werd zwaar aan het been gekwetst, zoodat hy sints altoos mank ging. Ook de Burchtgraaf bekwam eene kwetsuur, die echter niet van belang schijnt geweest te zijn, en niet in aanmerking kwam by de voordeelen, die uit zijne verzoening met den Bisschop voortvloeiden, en [87]waarin natuurlijk zijn broeder Willem deelde, wiens banvonnis door den Stedelijken Raad terstond herroepen werd.

Na den dood van Bisschop Rudolf schijnen de broeders minder eenstemmig geweest te zijn: Heer Willem wordt gevonden op de lijst dergenen, wien, als tegenstanders van Bisschop Gijsbrecht van Brederode, in 1456 by klokkeslag de stad werd ontzegd; terwijl de Burchtgraaf in dat zelfde jaar voorkomt onder de Edelen, die zich, hoewel vruchteloos, met Reynout van Brederode en Johan van Cleve naar Leyden begaven, om Hertog Filips met den Bisschop en diens stad te bevredigen.

Twee jaar later, 1458, overleed Henric, en werd opgevolgd door zijn zoon Johan den Tweede, bekend onder den naam van Johan de Rijke, thands Heer van Montfoort, Lynschoten en Purmerende, en, door zijn huwelijk met Willemyne, Erfdochter van Naeltwyc, na 1496 tevens Heer van Naeltwyc, Cappelle en Wateringhe, en Erfmaarschalk van Holland. Het verlij met Montfoort, dat in 1461 plaats vond, geschiedde weer geheel en al op de oude voorwaarden, volgends »alle punten ende articulen, die inder zoenen, die tusschen den eerwaerdigen in Goide Heren Florens van Wevelkoven, Bisscop te Utrecht an die een zyde, ende Heeren Henrick Borchgrave tot Montfoirde an die ander zyde, gededingt was, begrepen syn.” Intusschen was hier het hoogheerlijkheidsrecht niet onder begrepen, en bleef de Burchtgraaf altijd een der machtigste vasallen van het Bisdom, en van grooten invloed op den loop der Stichtsche zaken. Aanvankelijk liet hy zich daar echter niet veel meê in, en onttrok zich zelfs eenigen tijd geheel en al aan zijn vaderland, door een tocht naar het Heilige Land, van waar hy in 1469 te rug keerde. De oversten der gilden te Utrecht gaven hem toen, met goedkeuring der Magistraat, een bewijs van hunne vreugde over zijn behouden wederkomst, door hem een maaltijd aan te bieden, die door den Domproost, door Heer Jan van Renesse, en andere voorname leden van Adel en Geestelijkheid, benevens onderscheidene leden van den ouden en nieuwen Raad der stad werd bygewoond, [88]en waarvan de onkosten aan spijzen, gebakken, confituren, geleien, en wijn, eene som van 10 rijnsguldens (ƒ 13.) en 14 stuivers beliepen.

Bisschop David van Borgondiën, die niet zeer by zijne poorters gezien was, mag uit hunne goede gezindheid jegens den Burchtgrave wel eenige achterdocht geraapt hebben10; hy vond ten minste goed om hem naauwer aan zich te verbinden, en ontfing van hem eene verzekering van trouwe als vasal en onderdaan, by gezegelden brieve van 1474. Johan gaf die verklaring toenmaals misschien gants in oprechtheid en ter goeder trouwe; maar de Bisschop had wijzer gehandeld, wanneer hy, in plaats van zich op dergelijke verbindtenissen met zijne Edelen te steunen, zijne onderzaten in ’t algemeen minder van zich verwijderd, en zijn Borgondische willekeur meer ingetoomd had; hy deed dit evenwel niet—en het gevolg daarvan was eene openbare breuke met zijne stad Utrecht, die in 1477 den Burchtgraaf tot haren Hoofdman verkoos. Johan was voorzichtig genoeg, om zich niet terstond binnen Utrecht te vestigen, maar liet zich eindelijk overhalen, en was er toen ook ten eenenmale meester, zoodat de Raad niets ondernam dan met zijn voorkennis en medeweten, hetgeen zelfs op de zaak der Hoekschen in Holland, die hy ten sterkste toegedaan was, gunstig inwerkte. Toen Reynier van Broechusen in 1481 de stad Leyden voor die partij niet langer behouden kon, maar heimelijk in de nacht vertrok, spoedde hy zich over Woerden naar Montfoort, wel wetende daar eene goede ontfangst te zullen vinden. Hy bedroog zich niet, hoewel de Burchtgraaf afwezig was, en de trouw der Montfoorters terstond op eene zware proef werd gesteld. De Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk zette hem, met ongeveer 600 krijgsknechten, byna op den voet na, kwam voor de stad, eischte vrijen ingang, [89]en daarby de uitlevering van Heer Reynier met diens manschap. Hy ontfing nogtans een ander andwoord dan hy verwacht had: die van Montfoort stelden zich te weer, en deden hunne donderbussen en serpentynen dapper op de Hollandsche benden spelen, zoodat Maximiliaan zelf byna door een serpentijnkogel gekwetst werd. Vertoornd trok hy daarop, schoon ’t Palmzondag was, te rug, maar niet zonder op dien keertocht eenige dorpen en gebouwen, tot de eigendommen van Montfoort behoorende, aan de vlammen te hebben opgeofferd. Ook was hy naauwelijks weder in den Hage, of hy vaardigde tegen Broechusen, Henric van Nyevelt en anderen, waaronder ook Johan behoorde, een banvonnis uit, daarby hunne goederen, voor zoo ver zy onder zijn gebied lagen, verbeurd verklarende. Den Burchtgraaf kwam dit op het verlies zijner Heerlijkheid Purmerende te staan, met wier inwoners hy trouwens reeds sedert 1470 op onaangenamen voet stond.

Maximiliaans maatregelen van ontzeg en in beslagneming strekten zich ook over de Stichtenaars uit, die zich thands ernstig ongerust maakten, en den Bisschop gezanten zonden, om diens voorspraak by den Aartshertog af te bidden. David stelde ter voorwaarde de uitdrijving van den Burchtgraaf, ’tgeen den Raad in groote ongelegenheid en tweespalt bracht, en ten gevolge had dat Johan, die in den laatsten tijd steeds van een twintigtal lijftrawanten omringd was, allen verzamelde die hem getrouw waren, met hen en zijn neef Henric van Zuylen van Nyevelt voor het stadhuis trok, waar hy de stads banier plantte, en de poorters op het kleppen der buurkerkklok te wapen deed snellen. Terstond openbaarden zich twee partijen; het kwam tot handdadigheid; het staal besliste—de Burchtgraaf verdreef zijn tegenstanders, en werd volstrekt meester van de stad.

Thands was de oorlog zoo goed als verklaard. De Bisschop trok, half genoodzaakt, de zijde van Maximiliaan, stelde Frederyc van Egmond van IJsselsteyn, die zich met 200 man tot hem begeven had, als Legeroverste aan, ontfing uit Holland, behalven [90]400 wapenknechten onder Jan van Cats en Jacob van Boshuzen, den bekenden Ridder Petit Salisart, met 34 Biscaysche boogschutters, en deed al het mogelijke, om zijnen ongehoorzamen onderdanen afbreuk te doen en hen te verzwakken. Onderhandelingen, door deze laatsten met den Aartshertog aangeknoopt, leidden zoo weinig tot bevrediging, dat een Hollandsch heir van ruim 8000 man, onder opperbevel van den Stadhouder La Layng, in October 1481 het Sticht binnentrok, en den 10en dier maand het beleg sloeg voor het blokhuis te Vreeswijc aan de vaart, dat op des Burchtgraven last gesticht was. Zoodra die van Utrecht de noodvuren der belegerden hadden bespeurd, deed de Burchtgraaf terstond de reizige-ruiters11 en voetknechten uit Montfoort en Amersfoort lichten, voegde daar soudenieren en poorters by, en trok, met zijn oom Sweder van Montfoort, Henric van Zuylen van Nyevelt, Dirc van Zuylen van der Haer, Vincent van Swanenburch, en Willem van Wachtendonck, aan het hoofd van 3500 man den belegeraars tegen. Nadat het leger by Engelenburch was gerangschikt, werden Vincent, Willem, en Dirc (Henric weigerde die eer) Ridder geslagen, en trok men de vijanden stout en welgemoed tegen. Deze meenden aanvankelijk dat het de Bisschop met zijne afgesprokene versterking was, maar zagen weldra hunne misvatting in, en stelden zich haastig te weer. Eene achterwaartsche beweging hunner eigene reizige-ruiters by den eersten aanval reeds als wijken aanziende, werden zy echter door een plotselijke schrik bevangen, en sloegen ijlings in de grootste verwarring op de vlucht. Op de wegen naar Schoonhoven, Oudewater, Woerden, en IJsselsteyn, stoven de vliedenden voort, en wierpen hunne wapenen van zich; velen vloden de uiterwaarden op, en verdronken in de Leck; de krijgshoofden, wie bidden noch dreigen om hen tot staan te brengen hielp, werden medegesleept. Van tien ure des morgens tot in het duister van den laten avond zettenden [91]Montfoort en de zijnen hen na, en bekwamen een belangrijke buit aan wapenen, krijgsvoorraad, geld, en gevangenen. Met een honderdtal dezer laatsten, en de veroverde vanen van Dordrecht, Delft, Rotterdam, en Heusden, trokken zy in triomf hunne stad weder binnen. Des Burchtgraven gezach was er merkelijk door gestevigd, hoewel de bedaarden zich door dezen aanvankelijken voorspoed niet lieten misleiden, maar zeer goed inzagen, dat drie Utrechtsche steden niet tegen de Nederlandsche Hertogdommen en Graafschappen, de Burchtgraaf van Montfoort niet tegen den Aartshertog van Oostenrijk, op den duur bestand waren. De inmiddels nog hangende onderhandelingen over den vrede werden thands door de stoutere eischen der Utrechtenaren afgebroken; want de Burchtgraaf, zegt men, verklaarde: dat hy liever de velden verwoest, en de ploegschaar door de grondvesten der stad zou zien gaan,—dat hy en zijne aanhangers liever den nood van honger, pest, en andere kwalen wilden ondergaan, ja lijden dat alle poorters met hen werden verdelgd, dan dáarin toe te geven, dat Utrecht ongeschonden onder de heerschappij van Bisschop David zou te rug komen.

Een listige aanslag tegen Naerden, 8 Dec. 1481, met goed gevolg bekroond, maar door toeval zonder ondersteuning gebleven, werkte meer kwaads dan goeds, daar de Hollanders terstond daarop de plaats bezet hielden, en van daar uit herhaalde strooptochten deden. Ook hielp het Eemnes weinig, of een honderdtal Stichtsche krijgers het kwam versterken:—de bloeiende plaats werd door het Hollandsch leger ingenomen en zoo deerlijk verwoest, dat zy zich nooit weder heeft kunnen herstellen. Evenmin baatte het Baern en Soest, dat hunne inwoners beroemd waren om heldenmoed zoowel als om bekwaamheid in het voeren van den boog:—beide dorpen werden overvallen, en de gloed hunner vlammen lichtte tot op den Amersfoortschen berg, vanwaar Engelbert van Cleve ze aanschouwde, juist toen hy naar Utrecht trok om het hem aangeboden ruwaardschap over het Sticht te aanvaarden. Tot die aanbieding was men overgegaan [92]op raad van den Burchtgraaf, die de noodzakelijkheid van een machtigen bondgenoot al te wel inzag, sedert hy zich overtuigd hield, dat de vrede met Maximiliaan zonder herstelling van den Bisschop onmooglijk werd. Engelbert-zelf was slechts negentien jaar, zijn broeder, Hertog Jan, een machtig Heer.—Waarlijk! de vroede, maar al te heerschzuchtige Burchtgraaf had geen beter bondgenoot kunnen kiezen.

De Stichtsche zaken werden er evenwel niet gunstiger door. Die van Utrecht, by een uitval in eene hinderlaag gelokt, verloren 150 dooden en 100 gevangenen12. Dat gaf eene droevige verslagenheid binnen de stad, waar de lagere klasse alreeds gebrek, de kleine burger behoefte begon te lijden, en de meer-gegoeden en rijken de toekomst beängst gingen inzien. Montfoort ging onwankelbaar zijn weg: hy versterkte de wallen, deed scherpe wacht houden, en de landstreek rondom onder water zetten. Den 15en Januari 1482 verscheen de Stadhouder van Holland met zijn leger naby Utrecht, maar trok, na eene vruchtelooze opeisching, drie dagen later weder te rug. Twee maanden verder, 18 Maart, deed de Burchtgraaf, door Vincent van Swanenburch, Vianen innemen en bezetten; maar den Raad der Bisschopsstad was dit weinig naar den zin, en hare burgers droegen er eerder meer dan minder oorlogskosten om: beiden morden in stilte, en de wolken, die boven de kim van Montfoorts gezach oprezen, werden hoe langer hoe zwarter en dreigender. Een mislukte toeleg op Dordrecht, in April, beterde daar niet aan. De Burchtgraaf meende zelfs op het spoor eener samenzwering te zijn, deed eenige burgers de stad ruimen, en haalde er verscheidene vroegere ballingen weder in; een burger, die kwalijk van hem gesproken had, werd openlijk onthalsd. In kleine, afmattende strooptochten en schermutselingen (by een van welke Jan van Schaffelaer die grootheid van ziel toonde, die [93]wy nog met eerbied bewonderen) ging de oorlog steeds voort, meestal met verlies aan de zijde der Stichtschen. Eindelijk meende men dat de tijd voor groote handelingen aangebroken was: de Cleefsche hulpbenden zouden weldra opdagen, en in afwachting daarvan, om tot eene bestorming over te gaan, sloeg de Burchtgraaf het beleg voor de stad IJsselsteyn. Maar zelfs hierin maakten onvoorziene omstandigheden zijne kloeke maatregelen weer te schande: toen de Cleefschen nu ook werkelijk waren aangekomen, verklaarden zy gezonden te zijn om te stroopen, niet om steden te bestormen, en weigerden volstandig alle meêwerking. Hy moest dus met bittere teleurstelling weder aftrekken, daar zijne eigene manschap te weinig in getal was. Beter integendeel dan deze onderneming slaagde die der Hollanders, in de maand September, op het blokhuis Gildenburch aan de vaart: de tijding van de overmeestering en volkomen vernieling dezer sterkte baarde te Utrecht weder nieuwe angst en bekommering.

De roem van des Burchtgraven persoonlijke dapperheid leed toch volstrekt niet onder de gedurige mislukking zijner kloekberaamde, maar door anderen slecht uitgevoerde of ondersteunde plannen. De koene Ridder Jan van Egmond13, wiens gebrek aan den voet door eene dubbele mate van kracht in de borst meer dan opgewogen werd, voelde begeerte om zich met den Montfoorter, man tegen man, in het strijdperk te meten. Hy zond hem daarom eene uitdaging tot een ridderlijken tweekamp; de overwinnaar zou van den overwonnene een losgeld van 1000 kroonen erlangen. De Burchtgraaf liet zich echter niet overhalen. Misschien achtte hy het ongeraden, om het vertrouwen op zijne dapperheid aan den onzekeren uitslag van zulk een strijd prijs te geven, vooral in een tijd, waarop hy het getal zijner aanhangelingen met den dag verminderen zag. Zelfs Engelbrechts gezindheid te hemwaart nam af, blijkends diens goedkeuring op de verkiezing van Aernt Ram tot Schout en Schepen-Burgemeester der [94]stad, 12 Nov. 1482, in de plaats van den overleden Jan de Coningh:—Rams goed-hoekschgezindheid was niet buiten verdenking.

De volkomen nederlaag deed zich niet lang wachten. Op den 4en April van het volgende jaar, terwijl de Ruwaard zich te Amersfoort bevond, brak er eene omwenteling uit, die Bisschop David in de stad, en Johan van Montfoort met eenigen der zijnen in de gevangenis bracht. Gelukkig voor den Burchtgraaf was Henric van Zuylen van Nyevelt nog in vrijheid. Deze wakkere bondgenoot (dien de kronijk »een cloeck, stout, vroom man” noemt) verzamelde met den Ruwaard en Gijsbrecht Baes een deel gewapenden, overviel de stad op Hemelvaartsdag, en verloor er wel het leven, maar sprak nog stervende zijnen volgers zoo vurigen moed in, dat zy werkelijk boven des Borgondiërs aanhang meester bleven. De Bisschop, in ’t onzekere over den afloop, had intusschen den Burchtgraaf voor zich doen brengen, en was met dezen overeen gekomen, dat de een des anderen lijf zou schutten, wiens partij ook overwon. De Burchtgraaf hield woord: hy beschermde het leven van den Kerkvoogd, die naar Amersfoort gevoerd en aldaar gevangen gehouden werd.

Nu begreep men in Holland om tot afdoende maatregelen over te moeten gaan—en de stad Utrecht zag zich weldra door eene sterke belegering onder Maximiliaan geheel ingesloten. Vergeefs waren alle onderhandelingen, en de Aartshertog was eindelijk oneerlijk genoeg, om de afgezonden onderhandelaars, Engelbrecht van Cleve en Burgemeester Gerrit Soudenbalch, gevangen te houden. De Burchtgraaf, die met hen was, ontkwam by geluk. Door een heimelijken vriend gewaarschuwd, nam hy den schijn aan als of hy, ter uitbreiding van hunnen lastbrief, spoedig naar de stad moest gaan, en terstond te rug zou keeren; zoodra hy echter in ’t zaal zat gaf hy zijn ros de spooren, en rende heen in volle vaart. Dat mag achterdocht verwekt hebben: eenige reizige-ruiters zetteden hem terstond na, en waren hem dicht op den voet, toen hy gelukkig naby de boomgaarden was, van ’t paard sprong, [95]en dwars door ’t geboomte, over slooten en greppels, langs bypaden en heimelijke wegen voortsnellende, behouden de poort bereikte. Zondag daarop werd de stad heftig bestormd door de Hollandsche benden, maar de Burchtgraaf sloeg ze wakker af. By eene volgende bestorming werd de voorstad de Waard verloren, waar de vijanden zich nestelden, en vooral geschut plaatsten. Op het einde neep het gebrek in de stad gevoelig; men kwam tot een verdrag, en op den 6en September 1483 trok Maximiliaan als overwinnaar, door eene gemaakte bres in de wallen, Utrecht binnen. De tot overmoed aangegroeide heldhaftigheid van Johan van Montfoort had niet geholpen: in genade aangenomen, vertrok hy naar zijne eigene stad, maar peinzende hoe hy den Cabiljaauwschen toch verder afbreuk zou doen.

De gelegenheid daartoe kwam.

Een klein uur zuidwaart van Montfoort hief steeds het zware kasteel van Woerden de grijze spitsen boven het geboomte. De Burchtgraaf vernam, dat de Hollandsche Slotvoogd Aernout, bastaart van Ysselsteyn, een schraapziek Ridder was, die, bouwende op de sterkte der burcht, de door hem genotene inkomsten niet, gelijk het zijn moest, ten deele tot het uitrusten en in standhouden eener goede bezetting besteedde, maar ze geheel voor zich-zelven behield, zoodat er slechts éen man de nachtwake deed en ieder uur éenmaal de wallen rond ging, om onraad of kwaden aanslag te verspieden. Toen was zijn plan gemaakt.

De lange nacht na den tweeden Kersdag, 1488, hing met hare doodsche stilte op het kasteel van Woerden, toen Heer Aernout door wapenklank en staalgekletter werd gewekt. En eer hy nog zijne echtgenote opmerkzaam kon maken, ging de deur van het slaapvertrek open, vertoonden zich de Burchtgraaf met diens oom Sweder en eenige andere Hoeksche Edelen, in volle harnas en met getrokken zwaard, voor den ontstelden Kastelein, en verklaarden hem hun gevangene. ’s Morgens zagen de omwoners van het kasteel met verwondering en schrik, dat er niet meer de liebaart van Holland, maar de banier van Montfoort [96]in de koude Decemberlucht wapperde. Zoo onverwacht en ijlings was de burcht in de nacht beklommen en overmeesterd geworden.

De Burchtgraaf zorgde beter voor eene goede bezetting, en hield er zich dikwijls op, zendende zijne gewapende knechten tegen de Hollandsche dorpen uit. »Ende dair geschieden veel rovingen, branden ende brantscattingen ende andere dingen, alsmen in zulken feiten van orlogen plach te gebruiken: van scepen ende scuiten, die na der Goude ende Utrecht voeren te beroven ende te bescadigen. Ende alle dye dorpen, ghelegen tusschen Leyden, Hairlem, ende Amstelredamme mosten allegader meest brantscattyngen gheven: dair hy alten groten swaren goet of creech.”

Een aanslag op Leyden, met den uit Rotterdam afgezonden Heer van Naeltwijc beraamd, mislukte, even als later een op Naerden. Maar in dien tusschentijd overmeesterde de Burchtgraaf het blokhuis by Woerden, en verwoestten zijne krijgslieden, op een helderen Oktoberdag in het natte najaar van 1489, het versterkte Bodegraven. Kort daarna overvielen zy Stolwijc, en legden het mede in de asch; ja zy trokken door de veenen tot Nyeberch, en plunderden het, niettegenstaande de dorpelingen aan den Burchtgraaf brandschatting betaalden.

De klachten, over dezen onophoudelijken moedwil gerezen, deden eindelijk den Stadhouder-Generaal, Hertog Aelbrecht van Saxen, gehoor geven aan het verlangen van Edelen en steden, om Montfoort, het brandpunt dezer verzengende stralen, te belegeren. In het laatst van Mei, 1490, kwam hy met vele Ridderen, Heeren, en knechten, in ’t geheel een groote macht volks, en sloeg zich om de stad en het kasteel neder. Terstond werden de donderbussen en andere schietwerktuigen opgericht, en weldra dreunde de grond onophoudelijk van den donder des geschuts niet alleen, maar ook van de vallende steenklompen van muren, poorten, en torens: het geschut werd goed bestierd, en richtte geduchte verwoestingen aan. In ’t begin van Juli werd tot den storm besloten, en de Henegouwsche knechten deden den eersten [97]aanval; maar daar zy door de Duitsche benden niet behoorlijk werden ondersteund, en de wakkere Montfoorters zich hunnen Burchtgraaf waardig toonden en hen vromelijk te lijf gingen, werden zy met verlies te rug geslagen. De Hertog liet zich echter door eene eerste mislukking niet ontmoedigen. Nog in het laatst der zelfde maand gelastte hy eenen tweeden storm—maar die niet beter afliep: de brug, door de bestormers met groote moeite over de gracht gelegd, begaf hun en zonk; daar ontstond groote verwarring; zy werden nogmaals afgeslagen, en verloren een groot aantal gekwetsten en dooden. Onder de laatsten telde men den Grave van ’Tsoorle, wiens broeders reeds in den Utrechtschen oorlog waren gevallen.

De moed van den Burchtgrave en der zijnen werd door den gelukkigen uitslag van hunnen weerstand niet weinig gestijfd. Herhaaldelijk deden zy onverwachte uitvallen in het Hollandsche heir, sloegen er menigen vijand neder, en keerden gemeenlijk met buit en gevangenen te rug. Zeker, de Hertog mocht al de overtuiging hebben, dat stad en burcht, steeds ingesloten door een macht als de zijne, eenmaal zouden moeten overgaan—maar hoe lang zouden zy ’t nog volhouden, aangevoerd en aangevuurd door een stouten bevelhebber als Johan van Montfoort? Eene dergelijke overweging mag wel hebben bygedragen tot het leenen van een gunstig oor, toen in Augustus de Graven van Nassau en van Chimay in Holland kwamen, en den Hertoge woorden van bevrediging toespraken, ten einde »dese twist, schade, hinder ende grote verderflijcke oncosten ende dye grote bloedstortinghe te beletten.”

En werkelijk kwam het nu spoedig tot eenen zoen, nadat de belegering byna vier maanden geduurd had. De beide strijdende partijen werden vereenigd, maar hoe of op wat wijze, zegt de kronijkschrijver, dat is onder de Heeren geheim gebleven, en het algemeen is er onkondig van geweest; alleen weet men, dat de Burchtgraaf beloofde geen Hollandsche ballingen [98]op zijn burcht meer te herbergen. Voor ’t overige deed hy hulde en manschap aan Maximiliaan en diens zoon, en leverde het kasteel van Woerden te rug in handen des Hertogs, die het terstond van een waakzamer Kastelein en behoorlijke bezetting voorzag.

Nu haalde Holland weder ruim adem: de belemmering van wegen en vaarten werd opgeheven, zoodat men overal weder vrij en veilig reizen en trekken kon.

Ongestoord en rustig bleef de rijke Burchtgraaf thands in het bezit zijner goederen. Dat er echter geheime vijanden waren, die hem dit misgunden, mag worden opgemaakt uit een vreemd voorval van eenige jaren later, waarby men moeielijk alleen aan al te koene vrijbuiters denken kan.

Het was in 1495, kort na den 14en Juli, waarop er zulk een ontzettend onweder gewoed had. De nacht was gedaald, en mag wel niet zeer helder geweest zijn, toen eenige mannen, aan de gracht van het kasteel te Montfoort genaderd, er eene schouw te water brachten, kennelijk met het doel om de wallen te beklimmen. Maar het was hier niet, zoo als te Woerden: De naauwlettende wacht werd opmerkzaam, en in een oogenblik was de gantsche bezetting op de been. Haastig namen de vijanden de vlucht, en wie of wat zy geweest zijn, is altoos een raadsel gebleven.

Bisschop Davids opvolger, Frederic van Baden, in 1499, kort na het ten onder brengen van de Heeren van Wisch, met den Hertog van Cleve in oorlog geraakt, behoefde herhaaldelijk geld, dat hy wel voor een groot deel, maar toch niet geheel en al, by zijne getrouwe steden van het Bovensticht vinden kon. Hy wendde zich daarom ook tot Burchtgraaf Johan, die hem met vier duizend gouden rijnsguldens bystond, en daarvoor het recht der hooge heerlijkheid weder in pand ontfing voor zich en zijn geslacht, tot zoolang de pandsom weder te rug betaald zou zijn. De oirconde daarvan werd den 21en Augustus 1499 bezegeld, [99]en op Sint-Andries14 daarna beloofde de Bisschop, by open brieve, dat hy-voor-zich het pand nimmer zou doen lossen.

De Burchtgraaf maakte zich ook nog in zijn ouderdom by den Bisschop verdienstelijk, want het was vooral aan zijne onverpoosde bemoeiïngen te danken, dat de vrede tusschen Utrecht en Holland in het voordeel van den Prelaat tot stand kwam, en in het laatst van Juli, 1511, met de Landvoogdes Margareta van Oostenrijk gesloten werd. Verder vindt men niets byzonders meer van hem opgeteekend. De juiste datum van zijn overlijden schijnt niet bekend te zijn; hy leefde nog in 1512, maar zijne echtgenote was hem reeds in 1506 door den dood ontvallen.

Hun zoon Joost van Montfoort, gehuwd met Anna van La-Layng, volgde hem op, en werd in 1530 door Keizer Karel den Vijfde in alle voorrechten bevestigd, hoewel het Hoogheerlijk recht, waarop de Burchtgraven zoo grooten prijs stelden, merkelijk was besnoeid door het sedert eenigen tijd te Utrecht gevestigde provinciaal Gerechtshof. Heer Joost overleed reeds in 1539, terwijl zijne kinderen Johan en Filippa nog minderjarig waren, weshalven Vrouwe Anna ten hunnen behoeve het Burchtgraafschap bestuurde.

De Stichtsche zaken waren thands onder het waereldsch beheer allengs op een geregelder voet gekomen, zoodat men de vroeger gemaakte pandschulden kon beginnen af te lossen. Zoo werden in 1545 aan de voogden van Joosts oudsten zoon Johan de vier duizend rijnsguldens te rug betaald, die in 1499 aan Bisschop Frederyc waren voorgeschoten. Daarmede werd natuurlijk de vergunning tot uitoefening van het hoog gerecht ingetrokken. Te vergeefs trachtte Johan dit later weder in bezit te krijgen; en toen hy eene proeve waagde, om het eigenmachtig weder uit te oefenen, werd hy in 1551 door het provinciaal Gerechtshof van Utrecht daarin belet. [100]

Hy overleed kinderloos, en het Burchtgraafschap kwam alzoo op zijne zuster Filippa. Deze huwde met Heer Jan van Merode, geboren uit het aanzienlijk Grafelijk geslacht van dien naam, uit Gulik herkomstig, en aldaar reeds in 1250 bekend. Hy werd in 1583 met het Burchtgraafschap verlijd, maar bezat het niet zoo lang als zijn schoonvader. Zijn huwelijk had hem geen zonen, slechts eene dochter, Anna, geschonken. Anna van Merode was dus Erfdochter van Montfoort, en trad in den echt met Filips van Merode, Baron van Petershem, die op den 8en December 1593 als Burchtgraaf werd erkend. Onder zijn bestuur, in 1617, werd met goedkeuring der Staten-Generaal en die van Holland de gracht gegraven, die van het water de Linschoten tot aan de IJsselpoort loopt, en der scheepvaart vrij wat gemaks verschafte.

Zijn zoon, naamgenoot, en opvolger, Filips van Merode, van wien wy niets meer weten, dan dat hy, Vrijheer van Merode en Markgraaf van Westerloo zijnde, in 1628 Burchtgraaf van Montfoort werd, stierf na een twaalfjarig bezit, nalatende Ferdinand Filips van Merode, Vrijheer van Merode, Graaf van Olem, Markgraaf van Westerloo, Burchtgraaf van Montfoort, Heer van IJsselmonde, Ridderkercke, enz.

Met dezen Ferdinand Filips eindigt de rij der Burchtgraven van Montfoort, wier historische figuur, na Johan den Rijke, ook hoe langer zoo kleurloozer wordt. In 1648 verkocht hy het Burchtgraafschap en de Heerlijkheid van Montfoort aan de Provinciale Staten van Utrecht, voor eene som van 225,000 gulden.

Uit den belangrijken koopbrief van 4 Juli des gemelden jaars, zien wy volledig wat toenmaals tot het Burchtgraafschap en de Heerlijkheid van Montfoort behoorde, waarvan het voornaamste eene mededeeling verdient.

Allereerst: het recht van patroonschap over de kerk van Montfoort en verschillende vicaryen, zoowel dáar als te Woerden en te Linschoten, enz. Vervolgends: [101]

De stad en vrijheid van Montfoort, met het rechtsgebied, het aanstellen van Schout, Burgemeesteren, Schepenen, Sekretaris, Kerk-, Huis-, en Schoolmeester, Bode, Organist, en Koster, en nog andere ambten en bedieningen. Verder:

Het kasteel met grachten en verdere aanhoorigheden; de hof of boomgaard in de stad, voor de poorten van ’t kasteel; twee boomgaarden, waarvan de een, het Cingel genoemd, binnen, de ander, tusschen de groote en kleine grachten, buiten de stad gelegen is; het aan deze laatste palende wilde bosch, met gebouwen, beplantingen en kunstheuvelen, mitsgaders de opperhof, het olmboomenbosch, en de cingels daar buiten, met de visscherij in de kleine gracht, al hetwelk in jaarlijksche pacht werd uitgegeven; de visscherij in de grachten van het kasteel en de stad, en gedeeltelijk in den IJssel, van Snadelenhoeck tot Oudewater; de zwanendrift, het recht van den wind, de wind- en de roskorenmolen met het molenaarshuis en erf, voor zoover dit den Burchtgrave behoort; alle thynsen die hem toekomen, van verschillende huizen, boomgaarden, en erven, binnen het Burchtgraafschap, jaarlijks bedragende 132 gl. en 5 st.; het heerenrecht van een aantal leenen en vasallagiën, tot het Burchtgraafschap, de stad en het kasteel behoorende: Achthoven, Heeswijck, Kattenbroeck, Papencop, enz.; het Erfdijkgraafscbap langs de Leck, tusschen den Nieuwen-dam en Schoonhoven, en langs den IJssel tusschen den Nieuwen-dam en Haestrechter-Were; de aanstelling van Sekretaris en dijkbode by het kollegie van Dijkgraaf en Heemraden van Lopickerweerd; enz. Bovendien blijkt uit den zelfden brief, dat de Burchtgraven binnen de stad Utrecht bezaten een huis en erve, genaamd: de Huizinge van Montfoort.

Het grootste gedeelte van al deze rechten en bezittingen kwam door dezen koop aan de Staten, en alzoo werd het land van Montfoort voor goed aan de provincie verbonden; de stad op zich-zelf was overigens reeds stellig in 1530, en nog duidelijker in 1585, tot de leden van het Neder-Sticht gerekend, en als zoodanig in [102]de Provinciale Staten vertegenwoordigd geworden. De burchtgrafelijke praal »metten aencleve van dien,” was nu voor altijd verdwenen, en men kon het kasteel vergelijken by een grijzen eik, die het laatste groen, dat hem nog tooide en vrolijk maakte, thands verloren had. Zeker, de landzaat had nog eerbied voor zijne eerwaardigheid; maar wanneer daar eens vreemden kwamen en te machtig werden, zou men dan de vernielende bijl kunnen weeren?

Den 7en April 1672, verklaarde Frankrijk15 aan het Gemeenebest den oorlog, en, ten gevolge van de jammerlijke bekrompenheid der Algemeene Staten (te laat ingezien!) waren de Franschen reeds in Juni meester van Utrecht. Het spreekt van zelf, dat het bezit van eene plaats als Montfoort, door een zwaar kasteel versterkt, den overweldigers niet onverschillig was: den 21en Juni woei dan ook de lelievaan van den burchttrans. De Montfoorters hadden aanvankelijk van deze eerste vestiging niet lang te lijden: Lodewijk, in de eerste helft der volgende maand ziende, dat de voorlanden van Noord-Holland allen onder water werden gezet, gaf bevel om de voorposten uit Woerden en Montfoort op Utrecht te rug te trekken. In de laatste helft van September echter, toen de Maarschalk Luxemburg Utrecht door eene lijn van versterkte posten beschermen deed, lag ook Montfoort in die rij, en werd het kasteel van eene bezetting voorzien, die op den 7en Oktober 70 man bedroeg. In die zelfde maand trokken zy weder af, maar niet zonder er eene altoosdurende herinnering aan hun verblijf achter te laten: zy deden het kasteel door buskruit springen, en in een verwarden puinhoop veranderen. Daarmede was echter de stad niet van hunne plaag bevrijd, want toen de winter kwam, en Luxemburg zijn voornemen, om over het ijs in Holland te trekken, ging bewerkstelligen, was Montfoort in het laatst van December de verzamelplaats van 2000 man. Zoo duurde het by afwisseling met minder en meerder kwelling, tot in de maand [103]November des volgenden jaars, toen de snoevende vijand, door de uitmuntende maatregelen van onzen grooten Willem den Derde tot den aftocht genoodzaakt, het Sticht moest verlaten, en derhalven ook Montfoort ontruimd werd.

Maar waar nu ook de geliefde Oranjevlag zegevierend mocht wapperen—niet van het verdelgde kasteel, waaraan de stad haren oorsprong dankte. Slechts de voorpoort, weêrszijds door een dikken ronden toren beschermd, was staande gebleven, het gebouw byna volstrekte ruïne geworden; de sterke muren waren gescheurd en samengestort, de grachten ten deele met het puin gevuld. Metter tijd werd een deel der bouwvallen wechgeruimd, een ander, gering gedeelte, hersteld en tot woonverblijf geschikt gemaakt.

Die huizinge werd nog in 1833 bewoond door het geslacht Gobius, dat toenmaals in het bezit van den opstal des kasteels was, en dien op gemeld jaar aan de stad Montfoort verkocht. Later kocht deze ook den kasteelgrond, aan het domein behoorende, en richtte het huis tot eene kostschool in, die onder het bestuur van den vroegeren hoofdonderwijzer aan de stadsschool eenig aanzien begon te verkrijgen. De toenemende bloei der nieuwe inrichting bracht der overigens arme en vervallene stad talrijke voordeelen aan, en de stedelijke regeering, van gevoelen dat de inwendige goede toestand zich ook wel in uitwendige verbeteringen mocht uitspreken, besloot om daartoe het vervallen gebouw en den grond meer naar den tegenwoordigen smaak in te richten. Ten gevolge daarvan, werden de hier en daar nog overgebleven ringmuren wechgeruimd; de oude houten stallen naast de voorpoort deed men door ruime steenen gebouwen,—de knotwilgen langs de moerassige grachten door net plantsoen vervangen; de brug over de gracht werd afgebroken en hare plaats gedempt, en zoo ging er byna alle zichtbare herinnering aan het verledene verloren. En waren niet nog de beide torens daar als proeven van den ouden bouwtrant overgebleven—niemant zoude er aan een alouden slotbodem denken. [104]

Sic tempora mutantur! Op de plaats, die dikwerf van krijgsgeschrei en soldatenliederen weergalmde, klinkt thans de stem van dartele knapen; en de grond, zoo vaak van het bloed der strijders doorweekt, brengt kleurige bloemen voort. Zoo volgen de gebeurtenissen elkander op; zoo wisselen de tijden van gelaat—en de geschiedenis van het Kasteel der Burchtgraven van Montfoort eindigt met eene kostschool. [107]


1 Zijn gebeente, in 1580 in zijn graf gevonden, toonde een man van buitengewone grootte aan.

2 In 1288 heeft hy, die wèl gekozen was en bestuurd heeft, maar nooit van ’s Pausen wegen bevestigd is, afstand gedaan, tegen een jaargeld van 1000 pond Hollandsch, d. i. het pond tegen 75 cts. Een pond goed geld stond met onzen gulden gelijk.

3 Zie Dl. I. blz. 11–17. Magneelen zijn muurbrekers; echter geene soort van ram, maar van blyde.

4 Behalven Gijsbrecht en Arent van Aemstel, welke laatste Heer van IJsselsteyn was, wordt hierby ook nog Willem van Aemstel, Proost van St. Jan, genoemd.

5 De geschiedenis der Montfoortsche Burchtgraven, zoo als wy die tot hiertoe bezitten, de een door den ander nageschreven, is vol verwarring en tegenstrijdigheden, waarvan de ontleding hier niet aan de plaats is. Ik hoop er later, afzonderlijk, uitvoeriger op te rug te komen, en geef hier voorloopig slechts de slotsom mijner vergelijking van de verschillende opgaven.

6 Sweder van Montfoort liet twee zonen na, Henric en Willem. De laatste had drie kinderen: een zoon, Henric de Rover, en twee dochters, waarvan de eene in het geslacht van Haestrecht, de andere in dat van Winssen huwde.

7 Ook moeten »alle de gene die binnen Montfoort beseten hebben geweest, die uten gesticht ende twaelf jaren out zijn, bloets hoefts uitcomen, ende vallen den Bisscop te voeten, ende bidden hem vergiffenis.”

8 Dat zijn speerruiters, die gewoonlijk gevolgd werden van nog twee gewapenden te voet.

9 9000 Gulden volgends onze tegenwoordige munt.

10 Burchtgraaf Johan was bovendien zeer bevriend met den Utrechtschen Burchtgraaf Reynout van Brederode en diens broeder Gijsbrecht, die David tot vijanden rekende.—Zie Dl. I, blz. 69–71.

11 Gemeenlijk ook stalbroeders, en rijzigers, genaamd.

12 Het aantal dooden en gevangenen te zamen wordt door sommigen zelfs tot op 1500 overdreven.

13 Zie van hem Dl. I, blz. 42–44.

14 Waarschijnlijk 30 November.

15 En daarby te gelijk, als men weet, ook Engeland, Keulen en Munster.

[Inhoud]

Het Kasteel van IJsselsteyn.

Daar zijn oogenblikken in het leven, waarop men waarlijk in verzoeking komt om te wenschen, dat sommige sprookjens uit de kinderkamer zich mochten verwerkelijken. Dat zijn wel het minst oogenblikken van kortswijl en luim—meer van hoogen ernst, en verreweg de meesten onzer hebben ze wel eens doorleefd. Het zij ge koopman zijt, en u een (want ge zijt Hollander!1) rechtvaardigen mammon tracht te verwerven; krijgsman, en de rust onzer dagen verwenscht, wijl ze u belet bloedige lauweren te winnen; geleerde, en dus het recht hebt om aan alles, soms ook aan u-zelf, te twijfelen; staatsman, en zoo doordrongen van de voortreffelijkheid uws stelsels, dat ge des noods den throon uws Konings zoudt ondermijnen, om u-zelf op het republikeinsch presidents-kussen te plaatsen—ja, schoon ge dit alles te gelijk waart—dan nog is er wel eens een oogenblik in uw leven geweest, waarop ge gewenscht hebt:—»dat toch steenen eens konden spreken!”

Het kasteel te Ysselsteyn.

Het kasteel te Ysselsteyn.

Het was dan, wanneer ge u in de sombere, zwaarmoedige bouwvallen van de eene of andere burcht bevond, en de geschiedenis daar de geheimen van den voortijd zoo spaarzaam ontsluierde, dat ge die donkere wulfsels, die holle gangen, die ledige hallen, die gewelflooze zalen, wel zoudt hebben willen ondervragen, [108]indien ge ook maar half verzekerd waart geweest een enkel andwoord te zullen ontfangen.

Wien deze gewaarwordingen nog onbekend mochten zijn—zoo hy Holland bewoont, ga hy naar de kollossale bouwvallen van Brederode; zoo hy Stichtenaar is, wende hy zich naar de geringe overblijfselen van het Kasteel te IJsselsteyn—en ik vrees niet, dat hy, van daar wederkeerende, mijne stelling weêrspreken zal.

Intusschen, wat de geschiedenis ook maar met eenige zekerheid van het eerste vermelden kon, hebben wy reeds getracht in het geheugen te rug te roepen2; beproeven wy dit thands ook met betrekking tot het laatste.

De oorsprong van het edel geslacht IJsselsteyn kan met redelijkheid niet vroeger dan op het midden der dertiende eeuw worden gebracht, en wijst op eene afstamming uit het toenmaals zoo machtige Huis van Aemstel. Wel vinden wy melding gemaakt van een Heer van IJsselsteyn, in den Grimbergschen oorlog, 1144, gesneuveld, maar dit moet eene vergissing zijn3, terwijl Jan van IJsselsteyn, wiens erfdochter Bertrande met Aernout van Aemstel zou gehuwd zijn, moedwillig uit de lucht gegrepen is, om tusschen de beide geslachten een verband te brengen, dat door historische documenten geheel wordt weêrsproken.

Gaan wy de geschiedenis-zelve volgen, zonder langer stil te staan by drooge verdichtselen, die niet eens, als zoo menige dichterlijke sage of naïve volks-overlevering, een historischen grondslag hebben.

Heer Gijsbrecht (de Derde) van Aemstel, die in 1251 overleed, had, behalven eene dochter Badeloch, die met Herman van Woerden gehuwd was, nog drie zoons, waarvan de oudste, de schandvlek van zijn geslacht, hem opvolgde, de jongste, Willem, [109]Proost van St. Jan was, en de middelste, Aernout of Arent, wellicht verstandig zou hebben gedaan, indien hy zich aan de Erfdochter van een of ander rijk geslacht had verbonden, omdat zijne erfgoederen, daar hy de tweede zoon was, niet groot konden zijn. Hy raadpleegde evenwel zeker meer zijn hart dan zijn hoofd, want hy huwde eene Jonkvrouwe van onbekenden stam, Janne, of Joanna, van wie het vrij duidelijk blijkt, dat zy volstrekt geene eigendommen bezat, en na den dood haars gemaals al heur inkomen trok uit eenige goederen, die hy haar in lijftocht had na gelaten. In 1267 legde hy den grondslag tot de latere Heerlijkheid IJsselsteyn. Hy pachtte namelijk in dat jaar, van het Utrechtsche Domkapittel, eenige goederen aan den IJssel, ongeveer ter plaatse waar deze zich toen reeds met de Leck vereenigde. Het voornaamste daarvan was het oude Eyteren of Heteren, thands een gehucht, toenmaals een welvarend en uitgestrekt dorp. Hier in de nabyheid stichtte hy vóor 1279 een burch of stein, dien hy IJsselsteyn noemde, welke naam, vervolgends op hem en zijn geslacht overgedragen, zoowel in de geschiedenis van het Graafschap Holland, als in die van het Bisdom Utrecht, byna even spoedig vermaard als bekend werd.

Aanvankelijk legde Aernout zich vooral op het vermeerderen en inrichten zijner bezittingen toe. In 1278 kocht hy van den Abt van Oostbroec eenige goederen in het naby gelegene Geyn, en in het laatst des volgenden jaars pachtte hy de tienden over de landerijen rondom zijn kasteel gelegen, die aan het Maria-kapittel te Utrecht behoorden, voor vijf jaren, tegen 154 pond ’s jaars. De vijandelijkheden over den Vreelandschen tol, door zijn broeder Gijsbrecht eigenmachtig geheven4, hadden inmiddels een einde gemaakt aan deze rustige bemoeiïngen van het landleven. Aernout, Gijsbrechts partij kiezende, en mede breed opgevende van de grieven, hun door den Bisschop aangedaan, ontzegde zijn leenmanschap aan het Sticht, en nam in zijns [110]broeders plaats het bevelhebberschap van Vreeland op zich. Graaf Floris, den 5en September 1278 met Utrecht een verbond gesloten hebbende, sloeg weldra het beleg voor dat kasteel, maar zag zich door Aernouts wakkere verdediging tot den aftocht gedwongen. Maar toen de strijd by Loenen voorgevallen, en Gijsbrecht daarby door Costijn van Renesse gevangen genomen was, werd Aernout onmachtig om zich alleen staande te houden, en leverde Vreeland in ’s Graven handen. Daarop werd hy met zijne broeders naar Zeeland gevoerd, en moest daar blijven in eerlijke gevangenschap, tot zy zich hadden onderworpen aan de voorwaarden van den strengen zoen, die op den 27en Oktober 1285 bezegeld werd, waarby zy hunne goederen ten volle aan Floris moesten opdragen, en ze slechts gedeeltelijk weêr in leen te rug ontfingen.

Toen zy eenmaal het weerspannig hoofd gebogen hadden, zullen zy nogtans den dag der bezegeling van de overeenkomst niet in ’s Graven hechtenis hebben behoeven af te wachten, maar wel onder verzekerden borgtocht ontslagen zijn. Wy vinden Aernout ten minste in de voorhelft dier zelfde maand reeds weder zorgende voor de goederen zijner Heerlijkheid: Vrijdag na St. Victor (12 Okt.) 1285, werd de pacht der tienden verlengd voor zestien jaren, en vergroot met het daaglijksch recht en met de visscherij, om welke voordeelen het pachtgeld met 31 pond en vijf zalmen verhoogd werd.

Hy smaakte zijne herkregen vrijheid niet zeer lang, en overleed reeds in het laatst van 1290, of in het begin van 1291. Vrouwe Joanna (die door Grave Jan in het tijdelijk bezit harer weduwgoederen bevestigd werd) had hem twee zonen geschonken, waarvan de jongste, Heer van Benscoep, eene treurige vermaardheid in de samenzwering tegen Floris den Vijfde verkregen heeft, en de oudste, Gijsbrecht, als tweede Heer van IJsselsteyn optrad.

Gijsbrecht van IJsselsteyn, Maarschalk van het Sticht, verbond zich op den 25en Oktober, 1294, benevens tien andere [111]voorname Utrechtsche Edelen, met Graaf Floris, om dezen, ware ’t nood, te dienen tegen elk zijner vijanden, den Bisschop van Utrecht daar buiten gesloten. Hy heeft zich echter niet kunnen vrijwaren van de verdenking van meêplichtigheid aan de samenzwering, schoon hy niet handdadig was aan den moord. Dat hy met den Heer van Zuylen zich voegde by Loef van Cleve en de Hollandsche benden, die de moordenaars op Cronenburch belegerden, bewijst overigens nog niets voor zijne onschuld: zijn broeder Benscoep toch was mede daar binnen, en het liet zich reeds van den beginne af wel aanzien, dat die ruwe dorpersvuisten, brandende om toe te slaan, verpletterend en vermorzelend zouden nedervallen op die adelijke verradershoofden, wie honger en gebrek tot overgave dwingen moest. En schoon Arent van Benscoep geen beter lot verdiende dan Willem van Zaenden—ter wille van Gijsbrechts broederhart is het ons toch lief, dat Loef van Cleve den verrader nog heeft kunnen behoeden, en Gijsbrecht hem in veiligheid te Kervenheym wist.

Maar weldra werd gijsbrechts toestand zelf hachelijk. Wolfaert van Borssele, de heerschzuchtige staatsdienaar van den kinderlijken Jan den Eerste, de bondbreukigheid van Bisschop Willem van Mechelen bemerkende, begon het Graafschap te versterken, en trachtte vooral daartoe de kasteelen op de Stichtsche grenzen te bezetten. Dat gelukte hem met het slot van Ameide, door Dirc van Herlaer by overeenkomst daartoe afgestaan. Wie zich niet zoo gemakkelijk liet vinden, was Gijsbrecht van IJsselsteyn.

»Dat ware schande!” andwoordde hy op Borsseles aanzoek: »wanneer ik den Grave van Holland mijn huis ruimde, daar ik Maarschalk van ’t Sticht ben5, en de Bisschop mijn rechte Heere is. ’t Bracht my oneere, zoo ik dat toestond—des weiger ik, er moge van komen wat er wil!” [112]

Verbitterd over dit mannelijk betoon van trouwe, zocht Wolfaert nu langs den weg des gewelds zijn doel te bereiken. Den Maarschalk werden buiten het kasteel lagen gelegd door zijne valsche geburen, Hubrecht van Vyanen en diens verwanten, op aanstoken uit Holland; en werkelijk gelukte het hun zich van hem meester te maken. Doch, schoon men hem naar het Kasteel van Culemborch bracht, en aldaar in hechtenis hield—dat van IJsselsteyn was daarom nog niet gewonnen: Bertrade, of Baerte, van Heuckelom, Gijsbrechts gemalin, was een kloekhartige vrouw, die den vijanden van haren echtgenoot zoo wel den intocht weigerde als hy ’t zelf had gedaan. Dat men hem geen leed zou doen, daarvoor achtte zy zich ook gewaarborgd door een trouweloozen knecht van Vyanen, die zich van zijns Heeren kind meester gemaakt, en het op den IJsselsteyn gebracht had. En gelukkig voor haar, die kleene gijzelaar! Wie weet aan wat zielestrijd een Wolfaert van Borssele haar zou hebben overgeleverd, indien Vyanen niet in Gijsbrecht den borg voor het leven zijns kinds hadde te beveiligen gehad.

Borssele deed ’s Graven banier voor het Kasteel planten, en het dicht en zwaar beleggen; daarop herhaalde hy zijn eisch om overgave, op den forschen toon van stormtuig en staal:

Straks wordt het schaatrend aanvals-teeken

Van rij tot rij in ’t rond gehoord,

En onder luid gejubel breken

De benden op en rukken voort.

Als golven die het strand beklimmen,

Door barsche winden voortgestuwd,

Zoo stormen ze aan. Een bui van vlimmen

En werpgesteente paart en huwt

Zich aan ’t gedrang. ’t Klaroengeschetter

En ’t rofflen van de holle trom

Dreunt samen met het staalgekletter

En krijten van den strijdbren drom.

[113]

De hooge trans—de borstweer—’t kraakt

Van steenen, ’t werptuig uitgebraakt.

De stormram beukt de poort.

Het rijs, in bergen aangebracht,

Bevloert welras de diepe gracht,

En stijgt er tot den boord.

De ladders worden saamgetast,

En hechten aan den muur zich vast;

De strijders dringen voort,

En klautren op, met sterke hand,

En klemmen zich met knie en tand

Aan stijl en sporten vast.

En stuift een dichte pijlenregen

Uit schietgat en kanteel hun tegen—

Het aantal groeit en wast.

En ’t scherp en gierend strijdgeluid

Galmt boven gil en jammer uit,

Al valt er menig een.

En dondert ook een raatlend heir

Van keien langs de wallen nêer

En morselt hoofd en leên;

En storten krakend, splintrend daar

De ladders op en door elkaâr,

De klimmers onder een,

Verplet, verbrijzeld of verwond—

Wie kan, verrijst weêr van den grond,

Ten nieuwen storm gereed.

En steeds vergroot zich weêr ’t getal

Dat opstijgt naar kanteel en wal,

Met luider oorlogskreet.

[114]

Maar Bertrade stond (om met Vondel te spreken) als eene heldin op de haar toebetrouwde post, en iedere storm, hoe fel en langdurig, hoe scherp en vernielend, werd afgeslagen; en de blyde-steenen mochten een dak verbrijzelen, of een venster in stukken doen springen, of een verdediger dooden—zy maakten geen bres in de muren, die niet werd gedekt met trouwe in ’t staal gehulde borsten, tot dat de opening weer gevuld was.

Nogmaals beproefde Wolfaert den weg der onderhandeling, maar met geen beteren uitslag. De trouwe gade wilde van niets hooren, tenzij men haar eerst toestond met Gijsbrecht, haar gemaal, onbeluisterd te spreken, opdat ze zijn eigen woord mocht hooren, en zijn raad innemen, dien ze zekerlijk zou opvolgen. Maar of nu de belegeraars daar een list achter zochten, of dat zy Gijsbrecht genoeg kenden om van zijn raad geene verandering te wachten—hare voorwaarde werd niet aangenomen, en—schande over het hoofd van een Edelman, die aldus eene vrouw bestreed!—er werd besloten om haar door uithongering te dwingen.

Lang hield de heldin het nog vol: byna een jaar; toen had gebrek aan voedsel de krachten verteerd; toen waren er slechts zeventien weerbare mannen op ’t kasteel—en in welken toestand nog!—Zoo de vijand thands storm blies, was alles reddeloos verloren. Trachte zy ten minste nu nog te behouden, wat behouden kon worden: zy bood de overgave van het kasteel aan, op voorwaarde van vrijen aftocht voor zich en de ingenoten.

Het moet wel een hatelijke, een onmenschelijke glimlach zijn geweest, waarmeê Wolfaert dien voorslag ontfing. Dat Hubrecht van Vyanen, die mede onder de belegeraars was, de uitlevering van den kinderdief wilde bepaald hebben, daarin lag niets onbillijks; maar laaghartig was het van Borssele, dat hy volstrekt weigerde om meer dan de helft der verdedigers lijfsgenade toe te zeggen. Op de burcht werd over dien harden eisch beraadslaagd.—»De helft die aan my komt, zal die vrij zijn [115]en van alles kwijtgescholden?” vroeg Bertrade.—»Dat zal zy,” andwoordde men haar. Toen onderwierp zy zich aan den bangen nood, die haar dwong om toe te geven. De poort werd geopend, en daar de brug geheel vernield was, werden er horden gelegd, waarover ’s Graven leger binnentrok. Hubrecht van Vyanen sloot zijn kind ongedeerd in de armen; over den verraderlijken knecht hield hy kort recht, en deed hem op het rad leggen. Bertrade moest aanvankelijk hare burchtzaten naar Dordrecht volgen, om getuige te zijn van een tooneel, waarin Wolfaerts gemoed zijn volle gruwzaamheid uitsprak.

De verachtelijke Baljuw van Zuid-Holland, Aloud, Wolfaerts oogendienaar, zat daar in den richterstoel, en er moest geloot worden om dood en leven. Hy verdeelde de zestien mannen aan twee zijden. Een uit hen zou beslissen welke acht de zaal slechts zouden verlaten om te sterven, want er waren twee balletjens, even groot en gelijk van kleur, maar het een besloot een Hollandschen penning die ten leven—het ander een Leuvenschen die ter dood wees. Aloud maakte Bertrade met dat doel bekend.—»Nu zie, minnelijke Vrouwe!” sprak hy: »wien de Leuvensche penning ten deele valt, hebben ’t lijf verbeurd; wien de Hollandsche komt, zullen het behouden.”—

Baljuw Aloud! zie wel toe op de gelaatstrekken dier zestien mannen; zie vooral dáar heen, waar ze den vreeselijken angst der onzekerheid verraden, want—nog weinige maanden, en dan zult gy zoo voor eene woedende volksmenigte staan, die ook geen barmhartigheid kent! Als ge dan de koord om den hals zult voelen, waarmeê men u hangen zal, naast den beul—zult ge dan sterven als acht van dézen: met het bewustzijn van uw plicht te hebben gedaan?...

Maar niemant voorzag dit nu nog; Aloud allerminst. Het lot besliste, hoe de hand gesidderd moge hebben die de wreede keuze moest doen; de verwezene helft der trouwe bezetting werd terstond onthalsd, de andere volgde Bertrade naar Heuckelom, indien [116]ten minste dit bericht meer waarheid behelst dan de regelen van den kronijkdichter:

Dandre dedemen doe ghevaen.

waar hy in billijke verontwaardiging op laat volgen:

Dat dochte mi onrecht ende mesdaen!—

Het kasteel en de landerijen van IJsselsteyn (met Benscoep en Woerden daarby) gingen uit Bertrades handen in die eener andere Edelvrouw over: Graaf Jan beleende ze, op Wolfaerts bede, aan diens gemalin Sybille, die er zich toch niet lang Vrouwe van schrijven mocht: 1 Augustus, 1299, viel haar echtgenoot onder de moorddadige handen der verbitterde Delftenaren, en den 21 Mei 1300 ontfing Gwy van Avennes van zijn broeder Graaf Jan den Tweede in rechten leen al de goederen op Stichtschen bodem6 van diegenen, die met raad of daad schuldig waren aan Grave Floris dood, en hiertoe werd ook Gijsbrecht gerekend.

Deze, die na de overgave van zijn kasteel losgelaten was, loerde slechts op de gelegenheid, om zich van zijn wettig eigendom weder meester te maken. De inval der Vlamingen in 1304, en de verwarring, door de gevangenneming des Bisschops in den noodlottigen strijd op Duveland, over het gantsche Sticht heerschende, kwamen hem daartoe weldra te stade. Of hy het in vrede, dan wel met gewapender hand weder in bezit nam, is onbekend. Stoke meldt alleen in twee regels den uitslag, niet de handeling van het feit, en zingt, als nam hy de slotwoorden van een volkslied over,

En Ghisebrecht is op IJselsteine,

Dat sine hadde geweest te voren.

[117]

Zeker is hem dat bezit niet betwist geworden, want reeds den 13en Juni vinden wy hem rustig voor het belang zijner inkomsten zorgen, en daartoe van het Kapittel van St. Maria voor twee jaren in pacht nemen het laag gericht (om de opbrengst der boeten en breuken) van IJsselsteyn, van Merlo, en van Marnedijc, met de tienden en visscherij, tegen 126 pond ’s jaars.

In Augustus daarop stierf graaf Jan de Tweede, en bekwam de dappere en edelmoedige Willem de Derde den stoel van Holland. Gijsbrecht haastte zich tot eenen zoen, en werd waarschijnlijk door den Graaf tot Ridder geslagen: op den 11en Augustus 1305, by eene dagvaart te ’s Gravenhage tegenwoordig, werd hy onder de »Edele luyden, ’s Graven lieve en getrouwe mannen” genoemd, en by de Ridders geteld. En toen nu zijn oudste zoon, Aernout, in ’t huwelijk trad met ’s Graven nicht Maria, bastert-dochter van Bisschop Gwy van Avennes, ontfing Gijsbrecht-zelf het kasteel van IJsselsteyn met de 32 morgen lands waar ’t op stond, een zeker stuk lands aan de noordzijde van de gracht te IJsselsteyn, 7.5 hoeven in ’t Geyn, 60 morgen lands te Rypikerwaert, 44 morgen te Benscoep, 75 te Polsbroec, 18 te Hoenscoep, en 12 te Bloclant, in rechten leen. Wanneer wy nu hierby voegen de bezittingen en pachten onder den eersten Gijsbrecht vermeld, benevens die op blz. 118 voorkomende, dan kunnen wy ons van de Heerlijkheid in haren oudsten toestand, al een vrij duidelijk denkbeeld vormen.

Intusschen was het getal der houten en rieten arbeiders- en dienstmanswoningen, rondom en in de schutse van het kasteel neêrgeslagen, allengs uitgebreid, en hier en daar met de woning van dezen en genen ambachtsman vermeerderd; menig bewoner van Eyteren had die plaats verlaten, en zich onder den IJsselsteyn neêrgezet; zoodoende was de buurt een gehucht geworden, en het gehucht tot de uitgestrektheid van een dorp aangegroeid, waar men groote behoefte begon te gevoelen aan eene kerk. Heer Gijsbrecht verplaatste daarom, met toestemming van Bisschop Gwy, en onder erkenning van het recht der Kanunniken [118]van St. Maria tot de begeving, de Kerspel-kerk van Eyteren naar zijn kasteeldorp, en bevestigde daarmede voor goed den grondslag der tegenwoordige stad, die nog altijd zijn naam draagt, schoon zijn wakker Geslacht reeds lang is uitgestorven.

By dit alles vergat hy de ridderlijke wapenoefening niet: nog in het zelfde jaar, 1310, op het beroemd tornier van Bergen, waar omstreeks 190 Graven, Baanderheeren, Ridders, en Knapen, uit Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden saamgevloeid waren, pronkte ook zijn wapenbord: een gouden schild, beladen met een balk van sabel, alles gedekt door een sint-andries-kruis, van zilver en keel geschakeerd7. Hoeveel aanzien hy aan Graaf Willems hof genoot, blijkt daaruit, dat deze hem in 1314 toestond om jaarlijks in het groene woud van Haerlem een hert te mogen dooden, en dit voorrecht zelfs erfelijk op zijn geslacht over te brengen. Ook werd hy tot ’s Graven Raad verheven, welke waardigheid hy tevens by den Bisschop schijnt bekleed te hebben; en in Maart 1317 beleende de Graaf hem met het gerecht, de tienden, de kerkbegeving, en eenige landerijen te Benscoep, met het gerecht en de tienden van Polsbroec, en met de helft van het gerecht en van de visscherij te Opburen. Deze bezittingen vermeerderde hy nog in November 1319 met de Cuyksche leengoederen, ook reeds door zijne ouders bezeten, strekkende, langs deze zijde des IJssels, van Opburen tot Snadelenhoec, aan gene zijde, van ’t Geyn tot Fellenoirde, en verder bestaande uit het hooge en lage recht in den IJssel, de putten en palen, waarden en visscherijen aldaar, met alles wat tot eene Hooge Heerlijkheid behoort.

In 1326 verkocht de Heer van Cuyk al zijne eigendommen in het Sticht aan Graaf Willem, en deze bevestigde het volgende [119]jaar Heer Gijsbrecht in het verlij; tot hiertoe was slechts het kasteel met eenige goederen daar rondom Hollandsch leen geweest, thands kwam er ook het hooge rechtsgebied der Heerlijkheid onder, want dit was uit de Cuyksche leenen ontstaan.

In 1333 had hy het verdriet, zijn wakkeren jongsten zoon Herbarn, Ridder, Heer van den Bussche, door eene noodlottige gebeurtenis te verliezen. Herbarn was met Johan van den Zande in oneenigheid geraakt, die zoo hoog liep, dat het tot een gevecht kwam, waarin beide Edellieden sneuvelden. Het onrecht schijnt aan de zijde des Heeren van den Zande geweest te zijn, want in den zoen, tusschen de aanvankelijk verbitterde geslachten der gesneuvelden door den Proost van Sint-Pieter gesloten, werd den verwanten van Johan opgelegd om een altaar en vicary te stichten in de kerk van IJsselsteyn, met opdracht van het begevingsrecht aan Herbarns zoon Gijsbrecht en diens nazaten, en daarenboven tot het vestigen eener jaarlijksche rente van veertig grooten tornois, op de Maria-kerk te Utrecht, voor het doen van zielmissen ten behoeve van Heer Herbarn.

Gijsbrecht van IJsselsteyn overleed tusschen 1341 en 1344, en werd opgevolgd door Aernout, den oudsten zijner drie toen nog levende zonen8. Deze was, als wy weten, in 1308 gehuwd met Maria van Avennes, en werd kort daarop tot de Ridderlijke waardigheid verheven, schoon sommige Edelen er laag op neêr zagen, dat hy zich aan eene Jonkvrouwe uit onechten bedde verbond. Hy voer er intusschen wel by; ontfing van zijn schoonvader nog op diens onverwacht doodbed (29 Mei 1317) de voogdij van het kasteel Goye; vermeerderde zijne inkomsten met eenige dagelijksche gerichten en schout-ambten, en was reeds een gezien Edelman, toen hy de Heerlijkheid van zijn geslacht beërfde, waarmede hy zich [120]niet alleen door Gravin Margareta deed beleenen (1346), maar ook nog daarenboven door Bisschop Jan van Arckel, voor zoo ver deze te eeniger tijd in het bezit dier goederen mocht komen; ten opzichte van den Bisschop verbond hy zich daarentegen om te zorgen dat een verlangd huwelijk tusschen diens broeder Robbrecht, den Ruwaard van ’t Sticht, en Aleyde9, Heer Otto van Arckels Erfzuster van Asperen en Hagesteyn, tot stand kwam, hetgeen ook werkelijk geschiedde. De goede verstandhouding tusschen hem en den Kerkvoogd ging echter in de oneenigheden tusschen den laatste met het Beiersch Gravenhuis van Holland ten onder: Aernout die de Hollandsche zijde hield, verkreeg daarvoor wel van Hertog Willem het belangrijk voorrecht om Utrechtsche ballingen tot poorters van IJsselsteyn te mogen toelaten, maar de uitoefening daarvan duurde niet lang, want toen zijn bestand met Bisschop Jan ten einde geloopen was, terwijl deze zich te Rome bevond, trok de Maarschalk van het Sticht op maandag na beloken Paschen voor IJsselsteyn en sloeg er zijne tenten om heen.

Vijf weken lang werd de plaats met allerlei stormtuig aangetast, en toen zag Aernout zich gedwongen tot de overgave, en genoodzaakt om met eede te bezweren, dat hy en de zijnen in ’t vervolg goede en getrouwe Stichtsmannen zouden blijven, en nimmer weder tegen den Bisschop of de stad oorlog voeren. Hy hield echter zeer slecht woord, voegde zich spoedig weder aan de Hollandsche zijde, en werd door Hertog Willem, die hem »zwager”10 noemde, met gunsten overladen, ja zelfs, met den tytel van Baanderheer, tot Hertooglijken Raad benoemd.

De Bisschop was over dit alles niet weinig verbitterd, maar te vergeefs; en in Holland was Aernouts aanzien zoo gestegen, dat hy, met Heer Jan van Drongelen en de stad Dordrecht, in 1358 gemachtigd werd tot het waarnemen der regeering, tijdens de afwezigheid van Hertog Aelbrecht. [121]

Zijn ouderdom en langdurige ervaring moeten hem een groot vertrouwen verworven hebben, want dikwerf werd hy in belangrijke geschillen als scheidsman geroepen: onder anderen in 1359 tusschen Eduard, des Hertogen broeder van Gelre, en Hertoge Aelbrecht; tusschen Hertog Aelbrecht en Jan, den Heere van Arckel; tusschen den Heer van Arckel en Jan, Heer van Polanen en van de Leck. Ook schijnt er tusschen hem en den Bisschop eene volkomene verzoening tot stand gekomen te zijn: toen hy in 1360 eenige goederen aan de kerk te IJsselsteyn schonk, en de Bisschop dit goedkeurde en bevestigde, noemt deze hem »onzen bloedverwant en Baanderheer.”

Hy stierf, hoog bejaard, in 1362 of 1363, en werd in het volledig bezit der Heerlijkheid en alle goederen opgevolgd door zijne Erfdochter Guyotte of Gwyda11, die sedert 1330 gehuwd was met den rijken, machtigen, en onvertsaagden Jan van Egmond, van wiens daden reeds by de behandeling der Egmonder burcht gesproken is, en die, nevens zijne echtgenote, in 1366 door Hertog Aelbrecht met de Heerlijkheid verlijd werd.

Ook hunnen oudsten zoon en opvolger, Aernout, behoeft hier slechts herinnerd te worden. Als Heer van Egmond en IJsselsteyn bewees hy, in 1380, Bisschop Floris van Wevelichoven groote diensten by den oorlog met den overmoedigen Ridder Everaert van Essen, en het beleg van diens kasteel van Eerde. Ook werd onder zijn bestuur de stad in 1390 merkelijk versterkt, nadat ze in 1374 door de plundering van Heer Willem van Rees, Krijgsoverste van Bisschop Aernout van Hoorn, veel geleden had.

Heer Aernout stierf in 1409, en liet twee zonen na, waarvan de oudste, Jan, Heer van Egmond werd, terwijl de tweede, Willem, in het bezit van IJsselsteyn geraakte.

Willem van Egmond van IJsselsteyn, gehuwd met Jacob [122]van Borssele van Brigdammes weduwe, Anna van Hennin, eene dochter van Gauthier, Heer van Bossu, werd weldra in de oneenigheden gewikkeld, die tusschen zijnen broeder en Willem den Zesde ontstaan waren, en reeds onder Egmond door ons vermeld zijn12. Toen namelijk Jan van Egmond onder vrij geleide voor den Hoogen-raad van Holland was gedaagd, maar niet verscheen, werd hy ten gevolge daarvan gevonnisd als schuldig aan hoog verraad, en, met verbeurtverklaring zijner goederen, uit den lande gebannen. Hy achtte zich daarop in Holland niet langer veilig, maar vertrok ijlings naar IJsselsteyn, en zocht er by zijn broeder eene schuilplaats. De Graaf-Hertog zond, zonder lang te toeven, zijne gezanten derwaart, en deed kasteel en stad opeischen, maar ontfing een weigerend andwoord. Hierop verzamelde hy een deel zijner Ridderen en knechten, en zond ze, omstreeks Sint-Maria Magdelena, 1416, met een groot aantal poorters uit de Hollandsche steden naar de weêrspannige plaats, om die te belegeren. Egmonds vrienden en verwanten, waaronder voornamelijk Heer Jan van Vyanen, Jonker Jacob van Gaesbeec en Heer Hubrecht van Culenborch, maakten zich nu over zijn lot bezorgd, wel inziende dat hy op den duur geen tegenstand zou kunnen bieden, en gevaar liep om, wanneer hy den Graaf-Hertog als gevangene in handen viel, als een landverrader het lijf te verliezen. Zy besloten om eene poging tot verzoening te wagen; begaven zich in allerijl naar Schoonhoven, waar Willem van Beieren nog vertoefde, en werkelijk gelukte het hun hem te verbidden, mits de Egmonders zich onderwierpen. Zoo terstond lieten deze zich echter niet vinden. De bemiddelaars reden menigmaal over en weêr, dàn naar den vertoornden Landsheere, dàn naar de oproerige broeders, en brachten het eindelijk tot een vergelijk. Zeker hebben zy den overmoedigen Ridders het wanhopige van een gewapenden weêrstand, en het noodlottig einde eener dwaze volharding, doen inzien, want de voorwaarden [123]der bevrediging waren zoo goed als verkoop hunner rechten en goederen:

»De Heer van Egmond en Heer Willem zijn broeder zouden rijden uit IJsselsteyn, en behouden hun reede have, die zy daar binnen hadden, en blijven uit den lande van Holland en Zeeland, en daar niet weder in komen, ten zij by wille en meêweten van Hertoge Willem. En de Heer van Egmond zou overgeven en afstaan alle recht en toezeggen, dat hy had aan den huize en aan der stede van IJsselsteyn, en aan der Heerlijkheid, tot ’s Hertogen Willems behoef. En de Hertog zou jaarlijks doen uitreiken aan den Heer van Egmond, hem en den zijnen, ten eeuwigen dage, tweeduizend oude schilden; aan Heere Willem, zijnen broeder van IJsselsteyn, zeshonderd kroonen, en hun beider moeder, Vrouwe Jolande van Linningen, achthonderd kroonen tot haren lijftocht.”

De brieven dezer voorwaarden werden opgemaakt en van wederzijde bezegeld, en de beide broeders verlieten daarop met hun gevolg en tilbare have de stad en het kasteel van IJsselsteyn, die onmiddellijk overgingen in handen van den Graaf-Hertog, en van zijnentwege bezet werden. De inwoners ontfingen hem voor hunnen Heer, en beloofden hem hoû en trouw te zijn, »en swoeren dat ten Heyligen.”

Den 31en Mei, 1417, stierf Willem de Zesde te Bouchain—en toen bleek het weldra, dat de IJsselsteyners hunnen eed, schoon zelfs op geheiligde overblijfselen gedaan, als gedwongen beschouwden, en zich niet gebonden achtten om hem te houden.

Naauwlijks was den Egmonders de doodsmare ter oore gekomen, of zy verzamelden in korten tijd een bende gewapenden, waarmeê Heer Willem naar IJsselsteyn toog. Op Sacramentsnacht, by het krieken van den dageraad, kwam hy voor de stad; en zijne aanhangers daar binnen, die reeds van zijn aantocht verwittigd waren, openden hem terstond eene poort, zoodat hy er zonder slag of stoot meester werd, pas elf dagen na des Hertogen dood. De slotvoogd, die het kasteel voor de Hertogin [124]Jacoba bewaarde, was echter getrouw aan zijn eed, versperde allen ingang, en wachtte beleg en bestorming af, hoewel het aantal der mannen van de bezetting niet groot was. Het duurde evenwel niet lang, of hy kreeg vaste hoop op ontzet.

Jan van Montfoort en Walraven van Brederode, de natuurlijke vijanden van IJsselsteyn en Egmond, vernamen niet zoodra der broederen feit, en daarby te gelijk des slotvoogds trouw, of zy stelden alle andere zaken ter zijde, om het kasteel te ontzetten en de stad weder te winnen. Montfoort, de voormalige Domdeken, begaf zich oogenblikkelijk naar Utrecht, waar hy den volksgeest by uitnemendheid kende, en stelde den Raad voor, om zich het belang van Jacoba in deze aan te trekken, hem van manschap en krijgsvoorraad te voorzien, en zonder marren tegen IJsselsteyn op te trekken; hy stelde zich borg, dat de Hertogin zou goedkeuren om kasteel en stadsmuren ten bodem te werpen en geheel te slechten. Dat was een te groot lok-aas voor de goede mannen van Utrecht, om het te kunnen weerstaan: IJsselsteyn was hun te lang een zwaard in de zijde geweest, om zich niet hoogst gaarne eene opoffering te getroosten, wanneer zy er spoedig van verlost mochten worden. En alzoo trokken de Sint-Maartens-mannen reeds op Vrijdag na Sacraments-dag voor de thands zooveel onrust barende plaats.

Toen Montfoort hunne aankomst vernam, spoedde hy zich ijling mede derwaart, en sloot zich met zijne eigene wapentuurs by hen aan. Daarop zonden zy eene goed gewapende bende vooruit naar ’t kasteel, om den slotvoogd by te springen, maar—het vaandel van den trans woei hun eene slechte tijding tegen: Heer Willem had in dien tusschentijd mede niet stil gezeten, en, wel peinzende wat er volgen mocht, zich meester van zijn voorvaderlijke burcht gemaakt.

Dit viel den verbondenen zeer tegen; maar nu zy eenmaal ter plaatse waren, besloten zy, na korten raadslag, om niet onverrichter zake het veld te verlaten, maar daar by voorraad te blijven liggen. Het duurde niet lang, of ook Brederode kwam [125]met de zijnen aan, en sloeg zich by hen neder; en toen nu weldra ook de benden der Hollandsche steden en de poorters van Amersfoort verschenen en zich by hen voegden, werd het inderdaad een insluitings-leger, waarover IJsselsteyn zich wel verontrusten mocht. Want wanneer hy van den slottoren staarde, zag hy zich ingesloten door een zee van tenten en paviljoenen, waarvan slechts vijandelijke wimpels en banderollen woeien; en wanneer in de verte een oprijzende stofwolk, of het flitsen der zonnestralen op stormkappen en speerpunten, de aannadering van krijgsknechten vermeldden, dan moest hem dit een verdrietelijk en onrustbarend gezicht zijn:—hy had geen machtige bondgenoten, met wier hulp tot ontzet hy zich vleien mocht, en zijn broeder van Egmond, hoe ridderlijk en onvertsaagd hy was, mocht een storm helpen afslaan, en de tuimelende vijanden doen vloeken op »Jan met de bellen.”—hy vermocht toch geen gantsch leger te vernielen, al deden dat ook zijne nobele voorbeelden: de Paladijnen der Arthur- en Karel-romans. Ook werd er yverig aan het beleg gewerkt; de Utrechtenaars vooral, »dien menich leet uyt Ysselsteyn gedaen was,” werkten onvermoeid aan loopgraven en bolwerken, zoodat zy al spoedig een der laatsten zoo naby de stad opwierpen, dat de afstand op sommige plaatsen geen boogschot ver meer was.

Een deel der stede-bannelingen van Utrecht, met den Domdeken Herman van Lochorst, Johan van den Spiegel, en eenige vijanden van het sticht, hadden zich intusschen by Heer Willem gevoegd, en waren de bezetting van het kasteel komen versterken; maar ook de belegeraars kregen een nieuwen bondgenoot in Jan van Beieren, die, als mede zorg schijnende te dragen voor de belangen zijner nicht, zich ten spoedigste had uitgerust, en het getal der bespringers kwam vergrooten.

Heer Willems kans werd meer dan hachlijk, en hy zag dit zeer wel in. Een vergelijk-alleen kon hem van gevangenschap of dood ontslaan—en hy neigde tot het eerste. De onderhandeling, door bemiddeling van Heer Jan van Heynsbergen [126]gevoerd, duurde kort, want het was als overmacht tegen onmacht.

En veertien dagen na den aanvang van ’t beleg trokken de broeders, met hunne meêgebrachte goederen, en met hun gevolg en aanhang, waaronder ook de Utrechtsche ballingen, uit burcht en stede, en werden, ingevolge de voorwaarden van het verdrag, uitgeleid tot Nyendam, van waar zy, altoos buiten de landen der Hertoginne, een goed heenkomen moesten zoeken.

De arme poorters intusschen, die met een nieuwen eed van hulde waanden vrij te komen, werden, zoodra de overwinnaars binnen waren getrokken, gevangen genomen, en ter beschikking van Jacoba gesteld, met uitzondering van een gedeelte, waarover de Elect zich meester stelde.

Toen de Hertoginne kort daarna in Holland kwam, herinnerden de Stichtschen Montfoort aan zijne belofte omtrent de vernieling van IJsselsteyn; en werkelijk wist de Burchtgraaf door tusschenkomst van Brederode het daarheen te brengen, dat Jacoba, die nog weinig blik in ’s Lands toestand had, aan de willekeurige voorwaarde hare goedkeuring schonk. Vervolgends kwam Heer Walraven op Sint Pieter en Pauwels daarna te Utrecht, en nam een hoop volks van daar met zich naar IJsselsteyn, om den arbeid der verwoesting aan te vangen. Nu speelden moker en houweel een spel, dat den sloopers uit onze dagen zoû doen watertanden: de eene toren na den andere stortte in; de eene poort na de andere viel te zamen; het eene muurvak na het andere bedekte den bodem; en dat alles onder het woest en spottend gejuich der baldadige poorters van Utrecht, die in hunne dwaze en hoovaardige vreugde aan niets dan aan het koelen van hun wrok dachten—zonder er zich over te bekommeren of het Geslacht, dat zy zich op deze wijze ten doodvijand maakten, niet te eeniger tijd by machte van weêrvergelding zou kunnen komen. Zy arbeidden, naar hun eigen inzien, als goede en verstandige Sint-Maartens-mannen, voor de eere en het welzijn hunner stad, onvermoeid als onbevreesd, en zetteden, na [127]alle steen tot puin gestort te hebben, hun werk de kroon op, door de geschonden plaats aan de vlammen ter prooi te geven, waarvan slechts de kerk en het klooster verschoond werden. Op beide deze gebouwen na, was het IJsselsteyn van 1417 het Egmond van 1315 gelijk geworden.

Heer Willem van Egmond van IJsselsteyn overleed op den 31en December 1451, nalatende twee natuurlijke kinderen, eene dochter, Belia, gehuwd met Berthout van Rietwijc, en een zoon, Aernout van IJsselsteyn genoemd, die in den echt trad met Barbara van Borssele, en in wien wy den schraapzieken Slotvoogd van Woerden hervinden, wiens vrekkige aart het der kloekheid van Johan van Montfoort zoo gemakkelijk maakte, om hem op tweede kersnacht, 1488, te verschalken.

Na Heer Willems dood viel, by gebrek alzoo van een wettigen telg, de Heerlijkheid op zijn neef en naamgenoot Willem, tweede zoon van den vurigen Jan van Egmond, dien wy nu reeds herhaaldelijk als den krijgshaften »Jan met de Bellen” hebben leeren kennen.

Willem van Egmond was reeds door zijn ouderen broeder, Hertog Aernout van Gelder, beschonken met de goederen van Willem van Buren, in 1430 ontzet, en voerde den tytel van Heer van Buren, Leerdam, Schonerwoert en Haestrecht, en des lands van Mechelen. In den slag met Hertog Gerhard van Berg, 10 November, 1444, die vooral door de lafhartigheid van Geraert van Culenborch verloren ging, toonde Willem van Egmond een ridderlijken en onvertsaagden moed, maar zag zich, door de overmacht gedwongen, eindelijk met zijn getrouwen Drossaat tot de overgave genoodzaakt. De onbescheidenheid van zijn aartsvijand Willem van Buren, sints 1430 Veldheer van den Hertog van Berg, was gelukkig oorzaak van zijn bespoedigden loskoop. Hy was reeds een vol jaar krijgsgevangen, en Hertog Aernouts geldelijke toestand had het betalen van den losprijs nog niet gedoogd, toon Buren hem op den 13 November, 1445, een brief zond, waarin hy hem gelastte [128]zich over acht maanden na Sint-Jacob, toen volgende, naar de stad Berchem te begeven, er leisting, of verblijf om schuld, te houden in het huis van zijn tollenaar Koenraed van Boelendorp, en niet van daar te vertrekken buiten zijne bewilliging, of hy zou hem met woorden en schandbrieven voor de gantsche waereld als eerloos en meineedig verklaren.

Eene dergelijke leisting had voor Geldersche Ridders niets vreemds, maar de wijze waarop zy nu gedaagd werd, was krenkend voor Egmond en Gelder beiden. Hertog Aernout nam daarop zijne maatregelen, en de loskooping volgde eerstdaags.

Toen de laaghartige Adolf, Hertog Aernouts zoon, in verbond met zijne onnatuurlijke moeder Catherine van Cleve en een deel verraderlijke Edelen, zijn vader in 1465 te Grave gevangen nam, deed hy ook den niets kwaads vermoedenden Frederic van Egmond, Heer Willems zoon, in hechtenis nemen. Vergeefs trachtte Heer Willem, die ter goeder trouw maar al te dikwijls Adolfs voorspraak by diens vader was geweest, thands voor broeder en zoon te spreken: hoe zou hy, die de vaderlijke weldaden met den gruwelijksten ondank vergold, herinnering hebben voor de weldaden van den oom!

Het duurde zelfs niet lang, of Adolf, die de wederspannigheid der Roermonders aan heimelijk opstooken van zijn oom toeschreef, liet al diens leenen in Gelderland aanslaan, en viel hem met allerlei betichtingen lastig. Graaf Vincent van Meurs, Heer Willems schoonbroeder, wist voor hem nog vrijgeleide te verkrijgen; maar toen Willem te Arnhem kwam om zich te verandwoorden, en daartoe met Vincent naar ’s Hertogen hof ging, keerde de woesteling hun den rug toe en liet hen staan. En toen de Graaf in een afzonderlijk gesprek er op aan drong, om te weten hoe het dan toch met Heer Willems zaak gaan moest, voer Adolf toornig uit: »Wy beboeten hem voor 20000 Rijnsche goudgulden—tenzij hy de inkomsten van den tol te IJsseloord zal betalen, of dien tol laten varen.”

Toen de Graaf dit woord overbracht, sprak Willem met bitterheid: [129]»Zie, dit is dan de dank, dat ik zijn vader zoo dikwerf heb verbeden, en de verschillen tusschen zijne steden beslecht: hy, die my mijn lieven broeder (zijn eigen vader!) en mijn zoon ontroofd heeft, dreigt my thands ook van mijne inkomsten te berooven.”—En nadat hy den Grave gemachtigd had om met den overweldiger nader te onderhandelen, wierp hy zich netelig in ’t zaal, en reed, van een enkelen dienaar vergezeld, naar zijn Slot van Baer, waar hy zich terstond maatregelen nam, om Hertog Jan van Cleve, de stede Wageningen, en eenige anderen, met de meineedige handelwijze en onverdraaglijke trotschheid van Adolf bekend te maken.

Gedurende den daarop gevolgden oorlog met den Clevenaar, zond Adolf eene bende krijgslieden onder Otho van Weeren naar IJsselsteyn, waar men allengs weder was beginnen aan te bouwen, maar nog altoos zonder beschutting van muren lag. Het viel den Geldersman derhalven niet moeielijk de plaats te overrompelen. De kerk en het klooster, door de Stichtenaars nog gespaard, werden thands met de herbouwde woningen en hutten mede aan de vlammen overgegeven, en de weerlooze menigte werd schandelijk en laaghartig mishandeld. Deze boosaartigheid bleef niet gants ongestraft: vijfenveertig der plunderaars op hun keertocht toevende binnen Gorcum, waar zy zich veilig waanden13, werden onverhoeds gevangen genomen en in de ijzers gezet. Negentien hunner, uit den stok brekende, zochten deels in het Minoritenklooster, voor een ander deel in de H. Geesthuiskerk een toevlucht. Maar te vergeefs: de stadhouder van Holland deed hen van daar en naar ’s Gravenhage voeren, waar zy op den 26en en 29en Mei, 1466, ondanks alle smeekingen en voorbeden hunner verwanten en betrekkingen, onthalsd en geraderd werden.

Jonkheer Frederic was intusschen zijne gevangenis door list ontsnapt, en by zijnen vader aangekomen, waarop zy-beiden hunne [130]volgers gewapend, en zich by het leger des Hertogen van Cleve gevoegd hadden, van waar zy hunnen vijandelijken bloedverwant menige schade toe brachten, en zelfs Arnhem verrasten.

Na den vrede van Gent, 1469, begon de roekelooze Adolf weder de oude treken tegen zijnen oom. Heer Willem, evenzeer verontwaardigd als verraderij duchtend, begaf zich onmiddelijk naar Hertog Karel van Borgondië, door wiens ernstige tusschenkomst eindelijk de rollen werden verwisseld: Adolf in hechtenis geraakte, en Aernout op vrije voeten kwam. De oude Vorst erkende de trouw en gehechtheid van zijn broeder en diens zoon: Hy beschonk den eerste met de tollen van IJsseloort en Arnhem, en begiftigde den tweede met de stad en het kasteel van Buren, geheel en al, met tollen, dorpen, inkomsten, en rechten; daarenboven benoemde hy hem later tot Slotvoogd van het kasteel te Grave, waar hy, na zijn afstand van het Hertogdom aan Karel, gewoonlijk verblijf hield en ook, op den 23en Februari 1473, overleed.

By het verzet der Gelderschen tegen Hertog Karel, sloot Heer Willem zich der partij van den laatste aan, en verscheen met zijne drie zonen en hunne wapenknechten zelf in ’t Hertooglijk heir, waar hy groote diensten bewees, en in het beleg van Nymegen, 1473, zijne tenten opsloeg aan de overzijde van de Waal in ’t dorp Lent, aan de zijde van zijn ouden vriend den Hertog van Cleve, met wien hy de overmoedige stad zeer in de engte bracht. Hertog Karel toonde hoezeer hy de diensten en bekwaamheden van Willem op prijs stelde, en stelde hem, na de onderwerping van Gelderland, tot zijnen Ruwaard over dat gewest aan.

De dood van Karel den Stoute, 5 Januari 1477, bracht Willem in ongelegenheid met de Gelderschen, die hem wantrouwden, en Catharyne van Gelre, op verlangen van heur geslaakten broeder Adolf (kort daarna echter voor Doornic gesneuveld) als Voogdesse aannamen. In de vijandelijkheden, hieruit metterdaad ontstaan, werden zijne beide jongere zonen Frederic en [131]Willem door de poorters van Nymegen gevangen, en drie jaren lang in den zwaren toren tegen over het Valkhof in hechtenis gehouden.

De Aarts-Hertog Maximiliaan, in deze zaak gemoeid, wierp zelf een oog op het bestreden Hertogdom, en nam Heer Willem, om hem aan zich te verbinden, in 1478, te Brugge, onder de Ridders van het Gulden-vlies op. De grijze Ridder, in wien wy thands moeielijk den ranken Edelman met de zwarte krullende hairen kunnen herkennen, dien wy in 1451 op het kasteel te Egmond aantroffen14, droeg het vorstelijk onderscheidingsteeken nog byna vijf jaren op de fiere borst. Toen overleed hy op het kasteel van Grave, 19 Januari 1483, en werd aan de zijde van zijnen broeder Aernout begraven.

Frederic van Egmond, zijn opvolger als Heer van IJsselsteyn, en gehuwd met Jonkvrouwe Aleyde, Heer Geraerts dochter van Culenborch, had intusschen reeds overvloedig van zich doen spreken. Ook wy hebben hem reeds ontmoet by de Utrechtsche onlusten, waarin de Burchtgraaf van Montfoort, zijn erfvijand, zulk een overmoedige rol speelde15, en Frederic als Opperbevelhebber het leger des Bisschops aanvoerde.

Hy begon de vijandelijkheden met het verbranden van eenige huizen aan de Catrynepoort buiten Utrecht, het rooven van vee uit de landerijen aan den Rijn, en het gevangennemen van eenige Stichtschen, die hy deed uitschudden en naar IJsselsteyn voeren, dat door hem reeds onder Karel den Stoute, en met diens goedkeuring, opgebouwd en versterkt was geworden. Een inval der Montfoorters onder Jan van Middachten werd door den IJsselsteynschen Bevelhebber Lambrecht Myllinck gekeerd. In de nabyheid van het steedjen had een hevig gevecht plaats, waarby Middachten met negen ruiters en zeven poorters gevangen genomen werd, terwijl Myllinck, zijn behaald voordeel [132]vervolgende, de landen van Montfoort en Utrecht met vuur en staal verwoestte. Eene onderneming der IJsselsteynschen in het volgende jaar gelukte volkomen. Van het kasteel Oudegein, aan de vereeniging van Lec en IJssel gelegen, en wel op den noordelijken oever der laatste rivier, werden een tijd lang de hinderlagen bespied, die de ruiters van IJsselsteyn langs den vaartschen Rijn legden, wanneer zy den voorraad, die van tijd tot tijd naar het blokhuis aan de Vaart werd gevoerd, wilden onderscheppen. Zoodra men de loerende krijgsknechten bespeurd had, werd het sein gegeven aan het kasteel Vronesteyn en aan de Vaart, en de vaartuigen die beladen waren zetteden hunne reis niet verder voort. Te vergeefs mochten die van IJsselsteyn zich een poos afmatten, wie hun dezen trek speelde. Eindelijk ontdekten zy de ware toedracht, en besloten zich van den steenen spie te ontdoen. Op zondag, 16 Juni 1482, overvielen zy den Oudegein, verjoegen de bezetting, plunderden en verbrandden de burcht, en keerden met de behaalde buit triomfantelijk in hunne stad te rug. De Stichtschen leden door dit verlies grooten last, want van nu aan legden Heer Frederics mannen hunne hinderlagen weer onbespied, en maakten zich zoowel van de vijandelijke krijgslieden, als van mond- en krijgsvoorraad meester.

De bebouwde en bloeiende vallei van het Sticht werd door deze onophoudelijke en wederkeerige invallen een woestenij, waar netel en klisbloem welig tusschen de zwartgebrande puinhoopen opschoten, en het rijpe koren den paarden der vernielzuchtige ruiters tot voedsel diende. En zoo mocht de geplaagde Stichtenaar van 1482 wel met den verdrukten Kennemer van 885 klagen:

»Des vlegels maatslag op den dorschvloer,—op de velden

Het vrolijk arbeidslied by spade of zeis—hoe zelden

Wordt meer hun volle galm, hun heldre toon gehoord!

Ach! ’t land brengt doornen meest en ruige distlen voort!”—

Toen de Burchtgraaf van Montfoort eindelijk meende den oorlog [133]op grootere schaal te kunnen voeren, besloot hy om zich in de eerste plaats meester te maken van den zetel zijner doodvijanden, de Heeren van IJsselsteyn. Met allen spoed, maar te gelijk met ernst en naauwlettendheid, werden de toebereidselen daartoe gemaakt—en zoo zagen de poorters der stad op dingsdag den 27en Augustus 1482, ten 4 ure in den namiddag, een leger van ongeveer 4000 man voor hunne wallen. Zeventien schouwen voerden groote en kleine donderbussen, stormtuigen, en andere krijgsbenoodigdheden aan; en alles deed zien, dat het Cleve en Montfoort met de bestorming ernst was. Het leger werd in drie hoofdbenden verdeeld, waarvan de eerste achter langs den IJsseldijk de tenten opsloeg, de tweede den kruisweg die naar Lopic voerde bezettede, en de derde zich in en rondom het klooster der Cysteriënsen vestigde. Ofschoon er met bestormen werd getoefd, totdat Reynier van Broechusen met de Cleefsche hulpbenden zou zijn aangekomen, liet men evenwel de stad niet met rust. De groote donderbussen, die reeds in de nacht tusschen dingsdag en woensdag by het klooster waren opgericht, wierpen spoedig een aantal vuurkogels in de stad, hoewel de schade die zy aanrichtten niet groot was, en slechts weinigen er het leven by verloren.

De wakkere IJsselsteyners, vertrouwende op ontzet van den kant huns Heeren, lieten zich mede niet onbetuigd: hun geschut brandde van de wallen rusteloos op de belegeraars los; en te midden van dezen sulferdonder deden zy eenen heftigen uitval, die door de Stichtschen niet minder stout weerstaan werd, zoodat het tot een scherp gevecht kwam, waarin de laatsten natuurlijk wel den boventoon behielden, maar toch ook een niet onbeduidend verlies aan dooden en gekwetsten leden.

Intusschen was Broechusen met zijne Clevenaars den 31en Augustus over Utrecht naar IJsselsteyn getogen; en het leger alzoo voltallig geworden. Montfoort naderde dus eindelijk tot het vurig gewenschte uur, waarop hy de stad zijns vijands met eene vinnige bestorming zou kunnen overmeesteren—maar toen [134]het er nu op aan kwam om dien storm te regelen, weigerden de aangekomen krijgsbenden volstrekt om een praam te bestijgen of een leer te beklimmen, ten zij de stad eerst gewonnen ware, »want,” zeiden deze eerlijke Duitschers, »wy zijn herwaart gekomen om strooptochten te maken en te plunderen, niet om steden te bestormen.”

En de geest die in de afdeeling der Stichtenaars heerschte, was mede niet opwekkend: in die weinige dagen die het beleg nog maar duurde, had menig goede poorter der Bisschopsstad van de duisternis der regenachtige najaarsnachten gebruik gemaakt, om in alle stilte zijn warm bed binnen de veilige muren van Utrecht weder op te zoeken, zoodat de Stedelijke Raad genoodzaakt was, op dergelijke desertie reeds den 1en September eene boete van 10 pond te zetten, en dit, slechts 4 dagen later, te verhoogen op 100 pond, en 10 jaren ballingschap.

De onwil der Clevenaars maakte nu aan het gantsche beleg een einde, want de Burchtgraaf wist zeer wel, dat Frederic te Schoonhoven lag, met een reeds niet onaanzienlijk leger, en slechts nog eenige versterking wachtte, om tot ontzet uit te rukken. Een snelle storm alleen had de stad in zijne handen kunnen brengen. Nu de gelegenheid daartoe voorby was, werd een langer vertoef zelfs gevaarlijk, en, hoe hem het hooge hart ook van verbittering moge geklopt hebben—een spoedige terugtocht was de beste handeling waartoe de fiere Johan van Montfoort thands besluiten kon.

En nu dat besluit eenmaal genomen was, werd het ook ten spoedigste uitgevoerd; maar juist die spoed werkte noodlottig: de krijgsknechten, die de oorzaak daarvan waarschijnlijk in eene mare van aanrukkenden vijand zochten, braken ten bestemden tijde (9 ure in den avond van 6 September) met zooveel overhaasting op, dat het wel eene halve vlucht scheen, en er eene menigte van krijgs- en stormtuig achtergelaten werd, waartoe het felle busvuur uit de stad, waar men van bet vertrek bespeurd had, mede niet weinig bydroeg. De Stichtschen verloren by dezen vruchteloozen [135]aanslag, alleen aan dooden, 150 man, verwijl het verlies der Clevenaars nog meer bedroeg.

Die van IJsselsteyn maakten zich terstond van het achtergelaten krijgstuig meester; en daar zy het Cysteriënsen klooster nu als een al te voordeelige legerplaats voor den vijand hadden leeren kennen, lieten zy er den rooden haan kraaien, d. i.: zy staken het in den brand, waarna zy het vervolgends met al de daarby behoorende gebouwen ten gronde toe vernielden, en den monniken eene plaats binnen de stad inruimden.

Van omstreeks dezen tijd dagteekent waarschijnlijk de aan een der wallen van IJsselsteyn ingemetselde steen, die tot aan het einde der vorige eeuw nog aldaar gezien werd, en waarop men las:

Wech, Uytersen met uw tuten en blasen,

Doet uyt twee leuwen en set twee hasen,

Want doe die van Ysselsteyn quamen in tfelt,

Hebbent die van Utrecht op een loopen gestelt.

Tijdens de omwenteling van 1795 werd deze steen door een hoop Utrechtenaars uitgebroken en in de gracht geworpen, waar hy misschien nog ligt.

Heer Frederic, hoewel voor het verlies zijner stad thands niet meer bevreesd, brandde van verlangen, om zich op het stoutmoedige Utrecht te verhalen. Nog altoos had de Bisschop er aanhangers, en dezen, in eene herberg »de Sleutel” samenkomende, vonden daar in de dienstboden gewillige briefdragers voor hunne samenspanning met den Hollandschen Veldheer. Het naauwlettend toezicht van den stedelijken Raad voorkwam echter de uitvoering van het plan; verschillende personen werden gevangen genomen, en, als verdacht van meêplichtigheid aan het verraad, ter stad uit gebannen.

Even ongunstige uitslag volgde in 1491 op zijne poging, om de door de stedelingen herwonnen en bezette Catheryne-poort te heroveren. Hy zag zich genoodzaakt om met verlies weder te rug te trekken, en de poorters koelden hunne verbittering op [136]negen zijner krijgsknechten, die zy gevangen hadden gemaakt: zy deden hen door beulshanden onthalzen, en hingen daar na de lichamen en hoofden aan den toren der poort ten toon.

De Geldersche oorlog, waarin zijne stad Buren overweldigd, en het kasteel vernield werd, gaf hem daarop de handen te vol, om dezen hoon te wreken; maar in 1493 maakte hy zich van de voorstad de Weert meester, en sloot Utrecht zoo naauw in, dat het weldra gedwongen werd om vrede te sluiten, zich genoodzaakt zag tot de betaling van 25000 goudgulden, en de overblijfselen der onthoofden, die nog altijd een afschuwelijk schouwspel aan de poort maakten, oogenblikkelijk te doen begraven.

Een jaar te voren waren des wakkeren Ridders diensten reeds openlijk erkend door Keizer Maximiliaan, die de Heerlijkheid Buren tot een Graafschap verhief, zoodat de broeders van Egmond nu beiden den Graven-tytel voerden.

Frederic van Egmond van IJsselsteyn, Graaf van Buren en Leerdam, Heer van IJsselsteyn, Sint Maertensdijc, Cortgene, Cranendoncq, en Jaersvelt, overleed in 1500, en werd in het choor der kerk van IJsselsteyn bygezet aan de zijde zijner echtgenote, die hem reeds op den 26en Juli, 1471, in de dood was voorgegaan, en boven wier stoffelijk overschot hy een verheven tombe, die heur beeld in liggende houding draagt, deed oprichten.

Hun oudste zoon Floris, gehuwd met Margareta van Zevenberghe, volgde in het bezit van het Graafschap Buren en Leerdam. De jongste, Wennemaer, kwam aan de Heerlijkheden IJsselsteyn, St.-Maertensdijc, Cortgene, Cranendoncq, en Jaersvelt; maar daar hy weldra overleed, zonder andere kinderen dan een natuurlijken zoon, Willem van IJsselsteyn, zoo gingen de gantsche bezittingen weder onverdeeld op Floris over, die daardoor de zelfde tytels voerde als zijn vader weleer droeg, en nog daarenboven onder de Ridders van het Gulden-vlies opgenomen was.

In 1510 trachtten de Stichtschen zich van IJsselsteyn meester te maken, ’t geen hun echter mislukte. Niet beter voer Floris [137]van zijnen kant in den winter van 1511: Met den aanvang van dat jaar zocht hy zich een bondgenoot in de felle vorst, en dacht de stad over het ijs te verrassen; maar eenige Geldersche ruiters, die zich op het platte land van ’t Sticht onthielden, overmeesterden de wagens waarop de stormtuigen werden aangevoerd, en verijdelden dus den aanslag.

Toen Hertog Karel van Egmond daarop als Beschermheer van Utrecht was aangenomen, werden nog dat zelfde jaar de vereenigde Geldersche en Stichtsche wapenen tegen IJsselsteyn gekeerd. Drie weken lang duurde het beleg, en 1600 voetknechten, 300 ruiters, en 2000 poorters van Utrecht lagen gedurende dien tijd onder den standaart van Karel rondom de stad gelegerd. De Lekdijk, naar den kant van Schoonhoven, staken zy door, om van die zijde voor overval beveiligd te zijn, en de schade, door de hieruit ontstane overstrooming in de omstreken en den Crimpenerwaert veroorzaakt, kostte Holland meer dan honderdduizend kroonen. Onderhandelingen van de zijde dezer provincie aangevangen, waren vruchteloos, en middelerwijl viel ook het kasteel Jaersvelt, aan de Lec, in handen der Stichtschen. Toen was het geduld van Floris ten einde. Hy vereenigde zijne vaandels met die van Graaf Henric van Nassau, en noodzaakte den vijand, op den 1en Juni 1511, tot het opbreken van ’t beleg. In die zelfde maand overviel hy, in vereeniging met den Heer van Wassenaer, aan het hoofd van 200 ruiters en 600 voetknechten de vijandelijke bezetting van Jutfaes, die hy tot aan de poorten van Utrecht voor zich uit dreef, er velen van deed neêrsabelen, en omstreeks 400 gevangen nam.

Onder dit alles had hy dikwijls met geldgebrek te worstelen, daar de Landvoogdes niet altijd in staat was, om ten behoorlijken tijde zijne krijgskas te voorzien, zoodat hy genoodzaakt was, om met de opbrengsten der Utrechtsche bezittingen in IJsselsteyn de soudeniers te betalen. Misschien is het aan deze geldelijke ongelegenheden te wijten, dat hy in de wandeling Floortjen Dunbier werd genoemd, schoon ’t ook zijn kan, dat hy dezen [138]schimpnaam aan de Stichtenaren te danken had, die alles behalven ingenomen waren met den Hollandschen Kapitein-Generaal, wiens oorlogzuchtige aart hem zijne lastbrieven wel eens te buiten deed gaan, en die, wanneer de bevelen van Hertog Karel van Oostenrijk of van Margareta niet met zijne zienswijze strookten, stoutmoedig verklaarde, dat hy een man des Keizers was, en in diens belang handelde.

Des niettegenstaande stelde Karel van Oostenrijk een groot vertrouwen in den bekwamen Ridder, die zijn Stadhouder in Holland was, en zond hem in 1515 naar Friesland, om in zijnen naam de hulde te ontvangen van dit Gewest, dat de Gelderschen meer dan moede begon te worden. En hier was Floris vastheid van karakter de oorzaak, dat de Friezen, hoe lang zy ook tegenstribbelden, eindelijk genoodzaakt waren om den Oostenrijker als Erfheer en Erflandvoogd des Heiligen Roomschen Rijks in Friesland te erkennen en aan te nemen.

De huldiging geschiedde op den 1en Juni, 1515, met veel plechtigheid te Leeuwarden. Floris vertegenwoordigde er zijn hooge Heer: Voorafgegaan door den Herout (wiens dalmatiek Karels wapens droeg) en gevolgd door een stoet van Edelen, trad hy met het zwaard in de hand naar den Sint-Veits dom, waar hy de mis hoorde, daarna voor het choor de gelofte van onderdanigheid der Geestelijken, vervolgends ook den eed van hulde en manschap der Edelen en poorters ontfing, en eindelijk zelf de bevestiging van der Friezen privilegiën en vrijheden bezwoer. Na deze plechtigheid deed hy gouden en zilveren penningen onder het volk rondstrooien, en sloeg vier voorname Friesche Edelen tot Ridder, waarvan hunne vijanden schimpend zeiden, dat de vlierboom den koolstruik tot ridder geslagen had!

Belangrijke diensten bewees hy daarna in de Stichtsche oneenigheden, en droeg er veel toe by, om Karel, die inmiddels (1519) de Duitsche Keizerskroon droeg, het waereldlijk bestuur over het Sticht te doen verkrijgen.

Niettegenstaande zijn onrustig en zwervend leven, bereikte [139]Floris toch den gunstigen ouderdom van 70 jaren, waarvan hy de laatsten in rust schijnt te hebben doorgebracht. Hy overleed den 20en Oktober, 1539, nalatende drie kinderen, een zoon, Maximiliaen, en twee dochters, Anna (die door heur huwelyk met Jozef van Montmorency moeder was van Floris en Filips van Montmorency, zoo bekend in onze historie) en Walburga.

Maximiliaen van Egmond van IJsselsteyn, thands Graaf van Buren en Leerdam, Heer van IJsselsteyn, Jaersvelt, St.-Maertensdijc, Cortgene en Cranendoncq, Ridder van het Gulden-vlies, werd een jaar na zijns vaders dood door den Keizer in de plaats van den overleden Joris Schenck van Tautenborch, benoemd tot Stadhouder en Kapitein-Generaal van Friesland, Overijssel, Groningen, en Groningerland, waar hy rustig bestuurde en zich zeer bemind maakte. Hy deelde in hooge mate de gunst van Keizer Karel, dien hy in verschillende oorlogen volgde, en met onkreukbare trouw aanhing, zoodat hy zelfs nooit met een protestant dronk, niet uit geloofshaat, maar omdat hy in den afgewekene van de kerk den vijand zijns meesters zag. De Keizer, zegt men, wilde uit ingenomenheid met den dapperen en trouwen Graaf diens Graafschap Buren tot een Hertogdom verheffen—zonder echter daarby ook de inkomsten te kunnen verhoogen; maar juist dit laatste bewoog Maximiliaen tot eene dankvolle afwijzing: »Liever,” sprak hy: »wil ik een rijke Graaf, dan een arme Hertog zijn.”—

Eene plotselijke ongesteldheid aan de keel werd, kort nadat hy uit Engeland in een gezantschap van ’s Keizers wege was te rug gekeerd, oorzaak van zijn dood, die hem in de kracht zijns levens te Brussel overviel. Zijn vriend, de keizerlijke lijfarts Andries van Wesel (Vesalius), het gevaar ziende rijzen en het oogenblik van sterven naderen, achtte het zich ten plicht hem daarvan niet onkundig te laten, en verklaarde dat hy nog vijf of hoogstens zes uren leven kon. Dat was op den 22en December, 1548, tegen middernacht. De groothartige Ridder hoorde dit bericht met rustige bedaardheid aan, zond oogenblikkelijk om zijne twee gemeenzaamste [140]vrienden, de Heeren van Ligne en van Granvelle, en regelde met hen zijne belangrijkste zaken.

Nu heerschte er een droevige onrust door het gantsche huis. Het onheilvol gerucht had reeds zijne dienaren, en vele aanzienlijke bekenden bovendien, in de groote zaal samen doen vloeien, om naar zijnen toestand te vernemen. Het verschijnen der priesters, die naar het slaapvertrek gaan en hem het laatste sacrament zullen toedienen, voorspelt het noodlottigste. Allen staan in angstige verwachting, en ziet, daar wordt gezegd, dat de Graaf zoo aanstonds in hun midden zal komen. En werkelijk, de deuren worden geopend, en, eene eerbiedige huivering bevangt hen—Maximiliaen van Egmond, geheel in ’t harnas gegespt, in plechtgewaad getooid, en met den keten van het Gulden-vlies omhangen, wordt binnen gevoerd. Hy spreekt allen vriendelijk toe; beveelt zijne bedienden aan zijner vrienden zorg, bespreekt zelf hun eene gedachtenis, en reikt hun de hand ten afscheid. Nu verlangt hy nog eens den gulden beker, waaruit hy gewoon was op feestmalen te drinken; en nadat hy met korte trekken zijn leven geschetst, en daarin met warmte van de ontfangen weldaden en gunsten des Keizers gesproken heeft, reikt hy den Heer van Ligne zijn Ordeteeken over, om het den Keizer te rug te geven, en brengt vervolgends, door twee lijfknapen ondersteund, zijn laatsten dronk aan zijnen Heer en Meester. Het was een plechtig, een roerend oogenblik; mannen weenden.

Toen dankte hy zijne beiden vrienden voor hunne dienst, sprak allen voor het laatst een hartelijk vaarwel, omarmde den getrouwen arts, en deed zich naar zijn leger voeren. Maar de sponde ontfing alleen zijn zielloos stof: toen men hem neder legde, had de fiere geest het lichaam reeds verlaten.

Zijne weduwe, Françoise, Heer Hugoos Erfdochter van Lannoy, overleefde hem nog lang: zy stierf in 1562. Maar voor haren dood had zy het geluk, hun eenig kind en erfdochter op achttienjarigen leeftijd door het huwelijk verbonden te zien aan een edelen jongeling van gelijken ouderdom, van Vorstelijken [141]Huize, en sinds zijn elfde jaar aan het Keizerlijk hof te Brussel opgevoed: in 1551 huwde Willem van Nassau-Dillenburg, Prins van Oranje, Baron van Breda en Diest, met Anna van Egmond van IJsselsteyn, Erfdochter van Buren en Leerdam en der overige uitgestrekte goederen heurs vaders.

Al te kort was zy met hem gelukkig. Zy overleed reeds in 1558, nadat zy hem twee kinderen had geschonken, een zoon, Filips Willem, in 1554, en een dochter, Maria, in 1556, die later de echtgenote des Graven Filips van Hohenlo werd.

Hierdoor kwam IJsselsteyn alzoo in handen van het doorluchtig Huis van Oranje-Nassau, waarin het ook tot aan Willem den Derde bleef, zonder dat er gedurende al dien tijd iets merkwaardigs van werd opgeteekend, dan alleen een enkel voorval tijdens den driedubbelen oorlog van 1672. In den namiddag van 12 Juli van dat jaar rukte een groot aantal dragonders van de Fransche bezetting uit Utrecht naar IJsselsteyn, om het te bemachtigen. Zy kwamen er in de nacht, en waarschijnlijk zeer onverwacht aan, maar werden er door de zeesoldaten zoo wel onthaald, »dat de meeste part het weder-komen vergaten”; de overige helden spoedden zich ijlings weder naar Utrecht, »blasende en trommelende voor de Poorte Alarm, waer op in haer Wachten groote alteratie ontstondt.”

De kloekmoedige mariniers schijnen er echter slechts tijdelijk verblijf gehouden te hebben, want reeds binnen een week daarna waren kasteel en stad, zonder eenigen weêrstand, in ’s vijands handen overgegaan, en werden niet weder ontruimd, dan met het vertrek der Franschen uit Utrecht.

Na Koning Willems plotselijke en onvoorziene dood in 1702, ontstond er tusschen Frederik den Tweede, Koning van Pruissen, en Johan Willem Friso, een langdurig verschil over zijne nalatenschap, dat eerst door hunne erfgenamen in 1732 by overeenkomst geschikt werd. IJsselsteyn kwam toen aan Willem Carel Hendrik Friso, destijds Stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Gelderland, en in 1747, als Willem de Vierde, [142]Stadhouder der Vereenigde Provinciën. Zijne moeder, de beminnelijke Maria Louisa van Hessen-Cassel, die, na gade en zoon overleefd te hebben, eerst in 1765 te Leeuwarden overleed, hield zich van tijd tot tijd in het kasteel op, dat zy als douairie bezat, en de IJsselsteyners spraken nog in het begin dezer eeuw met dankbare herinnering van de edele Vorstin.

Gemeenlijk werd het in dien tijd bewoond door den Drost van IJsselsteyn. By de dwaze omwenteling van 1795 werd die waardigheid bekleed door den Heer de Beaufort, die er toen afstand van moest doen, en het kasteel verlaten, dat onder de in beslag genomen goederen des Stadhouders behoorde, en als zoodanig aan de fraaie Republiek werd gebracht.

Nu moest het, dàn als hospitaal—dàn als kazerne dienen, en speelde de ruwe soldaat er den meester, natuurlijk niet ten voordeele van het eerwaardig gebouw, dat veel van die bewoners te lijden had. Vervolgends werd het eenige jaren lang aan zich-zelf en den tijd overgelaten, en stond geheel ledig, toen Mevrouw de Weduwe van de Capelle als huurderesse optrad, en er met een aanverwant van den Heer van der Duin van Maasdam heur verblijf vestigde.

Eindelijk werd het, na het overlijden van Mevrouw van de Capelle, in 1812 door het Rijk verkocht, en ging toen over in handen van Jonkheer Mr. Nicolaas Hendrik Strick van Linschoten, Heer van Bunnik en Vechten, wiens Geslacht het nog steeds in bezit heeft.

Intusschen heeft de uitwendige vorm van den IJsselsteyn natuurlijk veel in stoutheid en rijkdom verloren. Eene afbeelding van den tegenwoordigen toestand wordt gevonden in Robidé van der Aas »Oud-Nederland,” en geeft de hoofdvormen nog kennelijk te rug. Men kan zich een denkbeeld maken van de voormalige sterkte dezer burcht, wanneer men ziet, dat de dikte van den overgebleven voormuur meer dan eene Ned. el bedraagt, terwijl de muur des torens, zelfs wel 1.5 N. el dikte heeft.

De nog bestaande onderaardsche gangen zijn, door de stiklucht die zich daarin ontwikkelt, nooit geheel onderzocht, hoe [143]wenschelijk dit ook ware. Men verhaalt elkander, dat zy weleer hebben gediend »om, onder het water door, de gemeenschap met de stad en het aldaar gevestigde klooster te onderhouden.” De ondervinding heeft evenwel reeds dikwerf geleerd, hoe zeldzaam dergelijke verhalen, die in menigte van kasteelen en bouwvallen voorkomen, by onderzoek op waarheid gegrond zijn.

Waarlijk, ook by het overschot der IJsselsteynsche burcht, mag men met den dichter spreken:

Wel, zeker, wie ’t herdenken mint

Van lang voorleden, schooner dagen—

Wie een weemoedig-zoet behagen

In de eeuwig groene Erinring vindt,

Heeft slechts die muren te ondervragen,

Die ’t merk van koninklijke pracht,

Van oude—eilaas! verlamde—kracht—

In reuzenschrift aan ’t voorhoofd dragen.

o, Fluisterstem van dat Voorleden,

Hoe heeft mij dáar uw klank bekoord,

Die, als een zangrig harpaccoord,

Ter helft geraden, half gehoord,

Den avondwandlaar langs gegleden,

De stilte van den bouwval stoort!

Hoe woei mij dàar de Erinring tegen

Van Liefde en Haat, van Zwakte en Kracht,

Van Riddereer en Riddermagt,

Van Lust en Last, van Ramp en Zegen!

Dan rijst voor mijn verwonderd oog

Op nieuw het burggewelf omhoog,

Zoo als ’et prijkte in vroeger dagen;

Dan krijgt die slotpoort als weleer

Zijn ijzren vleugeldeuren weêr; [144]

Dán wappert van den hoogen toren

Op nieuw de slanke baanrol uit;

Dan is ’t, of ’t avondzonnegloren

Op ’t blankgeslepen borstschild stuit,

En blikkert op de stormhelmetten,

En ’t flikkrend staal der krijgsgenetten,

Die zich verdringen in het krijt

En joken naar den strijd!

Dán treedt een sleep die hallen binnen

Van Edelvrouwen, jonk en schoon,

Van Ridders, vurig in ’t beminnen,

Van Knapen, vrij en hoofsch van zinnen,

En Minstreels, die den zang beginnen

Voor Vrouwengunst en Minneloon!

Waar is uw luister heêngevaren,

En, sombre Puinhoop, wáar uw praal?

Gij spreekt de vreeselijke taal

Van moeilijke Opkomst, vroeg Verderven,

Van korten Bloei en langzaam Sterven;

Gij zingt het slepend grafgezang

Van eeuwgen, eeuwgen Ondergang!

Doch neen, geen Dood!

De geest blijft leven,

Die, eens dier stichting ingedreven,

Nog scheemrig in den bouwval gloort.—

Want wat des menschen vinding stichtte,

Want wat de kracht zijns wils verrigtte,

De daad die is duurt altoos voort!

[147]

1 In de ruime beteekenis van Nederlander.

2 Zie Dl. I. blz. 49–80.

3 Zal het misschien een Heer van IJsselborch zijn geweest?

4 Zie Blz. 61–63.

5 Maarschalk, niet in de beteekenis van Veldheer, maar van Rechter, gelijk staande met Baljuw in Holland.

6 Met uitzondering van ’t reigerbosch in »Aemstellelant,” en de manschap der beleende goederen in ’t algemeen, die de Graaf aan zich behield.

7 De andere Nederlandsche Heeren waren die van Voorn, van der Lecke (Aelbrecht en Pieter) van Arckel, van Merode, Otto van Cuyk, Daniël van Goor, Robbrecht van Appeltern, Warnaer van Merode, Peter van Diest en Walram van Luxemborch.

8 Heer Gijsbrecht had in ’t geheel zeven kinderen, vijf zoons en twee dochters gehad. Twee dier zonen, de genoemde Herbarn, en Jan, Domproost te Utrecht, waren hem in den dood voorgegaan.

9 Zy wordt ook Elisabeth, en zelfs Jenne genoemd.

10 d. i. Aangehuwde bloedverwant; toen gold het b. v. evenzeer voor schoonzoon als thands alleen voor schoonbroeder.

11 Van Catharyne van IJsselsteyn, die mede in dezen tijd leefde, is het onzeker of zy eene dochter of wel eene zuster van Heer Aernout geweest zij.—Gwyda is, Dl. I. blz. 35, ten onrechte, in navolging van anderen, Erfzuster geschreven.

12 Dl. I. blz. 38.

13 Gorcum behoorde aan den Grave van Charlois, Karel den Stoute, en lag op Hollandsch grondgebied, dat door Otho van Weeren geschonden was.

14 Zie Dl. I, blz. 41.

15 Blz. 29, enz.

[Inhoud]

Jachtslot Het Loo.

Schoon ik een open zin en een warm hart voor het oude heb, ben ik toch volstrekt niet ingenomen met het verouderde, en van weinige dingen heb ik een zoo volstrekten afkeer, als van verouderde klachten.

Het jachtslot Het Loo.

Het jachtslot Het Loo.

En niettegenstaande dit, wil ik echter nog eenmaal op eene verouderde klacht terug komen, omdat de ergelijke grond van haar ontstaan met iederen zomer weer op nieuw herleeft:

»Wy—neen, Goddank! nog niet wy, maar toch, helaas! nog velen onzer—zoeken de oorspronkelijke schoonheid der natuur nog altoos buiten, niet in ons vaderland; en wie onder ons aanspraak maakt op den naam van man van beschaving en opvoeding, kent, zoo hem Zwitserland en Italië nog vreemd zijn, ten minste de Maas- en Rijn-streken door eigene aanschouwing; ook nog, by toeval, de omstreken eens buitenverblijfs van verwant of vriend, en heeft waarlijk ook wel eens hooren beweren dat Nederland zelfs rijk aan natuurschoonheid is—maar onder dit laatste schrijven zijne verbaasde blikken: »quod est demonstrandum!”

De arme dwaas!—

Ik erger my over hem, meent ge? Waarlijk niet: den man, die ƒ 50.000 jaarlijksch inkomen bezit, en zich nog altijd misdeeld waant, omdat hy geen ƒ 500.000 heeft—beklaag ik slechts; en—in een zeer netelige luim zou ik misschien zeggen, [148]dat hy voor Meerenberg rijp is, als zoo menige politieke Tinnegieter onzes tijds.

Nederland arm aan waarachtige natuurschoonheid!

»Zou het oord misdeeld zijn, waar de rivier tusschen bloemhoven en lustwaranden kronkelt, waar de duinbeek onder het eikenloof ruischt, en de nachtegaal uit de bloeiende meidoorn zingt!—Schaduw en lommer is, ook na den val der oude bosschen, nog immer in Holland overvloedig onder boomen van allerhande soort: want ook hier vertoont zich de bevallige verscheidenheid, en onze herfst pronkt even zeer met het late groen der eiken, als onze lente met het vroege loof van olmen, beuken, linden. Waait ons van deze laatsten in den zomer een welriekende balsemgeur toe—niet minder streelt ons in het voorjaar de balsemgeur der voor den daauw zich openende berkenknoppen.—Naast de hooggetopte boomen onzer dreven tiert weelderig het lager houtgewas, met veelvuldige schakeering van elzen- en esschen- en berken- en eikenloof, in bosschen, die voor de bijl der houthakkers niet vallen, dan om blijder telkends weder uit te schieten. Tusschen deze bosschen loopen rij- en wandelwegen in bochten en kronkelingen, zoo verscheiden, dat Vondel ze eigenaardig by die van den Cretenzer doolhof vergelijken kon. Op dezen rondgevoerd, zien wy nu dichte houtwallen, dan een open plein; hier het geboomte schilderachtig tegen de duinen opklimmen, dáar met abeelen- en berkenstammen aardig in het watervlak zich spiegelen, gints met donker loof bevallig tegen het goud der akkervelden of het malsche klavergroen der weiden afsteken.—Zoo groeien hier op Hollands bodem duizenderlei bloemen in het wilde op, en vormen onze weiden tot een veldtapijt, en onze bosschen en dreven, ja ook onze wildernissen en duinen, tot geurige lusthoven. Op klei en veen, op geest en duinzanden, op land en water, wassen hier in een kort bestek de kruiden en heesters van ver uit een liggende landstreken: de plant der Alpen en het zeewier, de boterbloem der moerassen en het varenkruid.—Over de kelken dezer in het wild verspreide [149]bloemen zweven tallooze bontgewiekte vlinders, en dartelen en glansen in de zomerzon.—Zoo leeft en tiert dan ook by ons het bosch.—Maar als in de Hollandsche, door ons afgemaalde streken, op een schoonen lentemorgen de leeuwrik klapwiekend en zingend stijgt van uit de weide, waar het jonge lam by de moeder dartelt, en het runddier wellustig de klaver afscheert; als de liefelijke waassem van het jeugdig groen en van duizend lentebloemen ons verkwikkend tegenwaait; als in vaart of vliet, tusschen waterlisch en geurige calmus, de visschen spartelen; als uit elzen- en iepenloover het gekir van woud en tortelduiven, het gefluit der meerels, en de zang der nachtegalen zich onderling afwisselen—dan gebeurt het niet zelden, dat, by zooveel genot, ons gevoel als overstelpt wordt, en ons hart te eng schijnt om tevens al dien wellust te bevatten.”1

Laat hem in den vreemde gaan reizen, die misdeeld genoeg is om Hollands weelderigen rijkdom aan schilderachtig natuurschoon te kunnen ontkennen; laat hem in den vreemde gaan reizen—hy zal ’t ook dáar niet vinden: zijn gemoed mist den open zin, den spiegel die ’t weerkaatsen moet.

En valt er zooveel reeds in de natuur aan den Hollandschen duinzoom te genieten—hoeveel meer dan nog in dat uitnemend gewest, dat (door onze vervelende zucht naar vergelijking met den vreemde) den naam van Neêrlands Zwitserland, of eener dergelijke Nederlandsche vreemdigheid, draagt!

»O!” wordt er gezegd: »ook daar zijn we geen vreemdelingen; wy kennen Arnhem en zijne verrukkelijke omstreken zeer goed!”

Maar ge zult toch in waarheid niet meenen, dat ge het oorspronkelijk schoon van Gelderland dáar te zoeken hebt?—Zoo ge my toestemmend andwoorden moet, dan bewijst ge daarmêe, dat ge genoegen smaakt in wandelen tusschen groene bergen [150]en fraaie dreven, onder prachtige beuken zoowel als onder cierlijke acaciaas, door kunstelijk grotwerk zoowel als langs klaterende fonteinen—maar uw gevoel voor de natuur spreekt er nog volstrekt niet uit.—Zijt ge zoo gelukkig dit te bezitten, en weet ge alzoo vruchtbaarheid van produktiviteit, statigen ernst van eentoonigheid, vrije natuurschakeering van kunstige afwisseling te onderscheiden—ga dan naar dat deel van Gelderland, dat door een zijner eigene Hertogen2 werd gekenmerkt als »een wilt en bijster lant, daer veel overgrepen in geschiên plegen.”—

Dáar, op de Hooge-Veluwe, zal de reiziger, die gewoon is in vreemde gewesten de natuur te gaan bewonderen, zich met eigene oogen gaan overtuigen, hoe rijk ook onze vaderlandsche bodem aan natuurschoon is. Met welgevallen zal hy opmerken, welk eene bekoorlijke afwisseling van land- en veldgezichten die landstreek oplevert; hoe ook daar de kunst op eene bevallige wijze de hand reikt aan de natuur; hoe schoon, hoe schilderachtig vele dorpen en gehuchten dáar zijn gelegen; hoe ongelijk en golvend er de grond is, vooral aan den voet der zoogenaamde Woldbergen; hy zal verbaasd staan over die uitgestrekte heide, die zich over een lange keten van heuvels uitbreidt; in die heide, waarop de veelsoortige erica met hare zacht en helder purperen bloemen bloeit, eene plant, die slechts aan de eene zijde van onze planeet, te weten in Jutland, Holstein, Hanover, Westfalen, en Nederland, wordt gevonden:—en niet zonder belangstelling zal hy die eeuwenheugende wouden aanstaren, die zich als ware het nog in hunnen natuurstaat bevinden.

En hoe vele boeiende overleveringen zijn niet verbonden aan dien belangwekkenden bodem; hoe vele herinneringen uit lang vervlogen dagen doemen dáar op voor onze verbeelding; hoe wordt daar de geest gestemd tot ernst en overdenking!—3 [151]

En juist dáarom is die woeste, purperbruine, met donkergroen geschakeerde Veluwe zoo dubbel aantrekkelijk voor den beschaafden Nederlander (wie de geschiedenis zijns lands niet kent, zal men natuurlijk niet beschaafd heeten!). En hoe eindeloos in getal, hoe veelsoortig en afwisselend zijn hier de historische herinneringen! By iederen voetstap: uit elken tijd: van toen de eerste Germaan er het zand boven de urne zijner dooden ten heuvel opwierp, tot toen de hervorming er de Sint-Jans Ridders uit hun rustig verblijf wechdreef; van dat een Koning van Engeland er ter verpoozing van staatszorg zijne valken opschoot, tot toen een Koning van Nederland, door staatszorg vermoeid, er den scepter nederleî.—Hoe veel voor het hart; hoeveel voor het hoofd! Hoe veel voor de wetenschap; hoe veel voor de poëzy!—

Wie onzer schilders zal nog eenmaal by zijne gave ook wetenschappelijk genoeg gevormd zijn, om er ons de historische landschappen van te schenken? Wie onzer dichters, om die landschappen met de handelingen van het voorgeslacht te bezielen?

By zoo grooten rijkdom wordt de keuze van onderwerp zeker moeielijk; maar niet alleen voor den dichter, of den schilder—ook voor den geschiedschrijver, wanneer hy zich ten taak heeft gesteld om slechts enkele onderwerpen te behandelen. Dus is het thands my, nu ik op de Veluwe tusschen de eeuwen rondwandel, en niet naar eenig merkwaardig overblijfsel zoek, maar deze zich by menigten aan my opdringen.

En wanneer ik dan den vinger zet op eene plaats, waar de herinneringen zich ten naauwste aan het Huis van Oranje verbinden, dan vreeze ik geenszins naar het minder belangrijke te hebben gegrepen.


Een halfuur noordwaart van het grijze Apeldoorn ligt eene heerlijke plek gronds; niet, gelijk men ze wel eens heeft aangeduid, als een [152]

Blinkende esmeraud, gevallen midden in het heidezand;

maar

Als in glansend goudgevonkel ’t flonkren van den diamant.

Van heuvelige heide, en dichte, eeuwenheugende wouden omgeven, rees daar in de 16e eeuw het jachtslot van den Hertooglijken Maarschalk Johan Bentynck, uit de heldere gracht omhoog.

Heer Johan was een zoon uit het oud en edel Geslacht van Bentync, dat reeds in de veertiende eeuw in groot aanzien stond. Zijne echtgenote, Joanna, des Heeren dochter van Appeltern, ontsproot mede uit een der edelste geslachten van het Gelreland. Zy schonk hem vier dochters, waarvan de twee oudsten in den geestelijken staat—de beide jongsten in het huwelijk traden; en vier zoons, waarvan drie ongehuwd, en de eenige die gehuwd was, toch kinderloos overleed.4

Reeds in 1503 werd hy met de Heerlijkheid Arensberghe (thands Berrinkhuizen) en de tienden in Engeland, op de Veluwe, beleend, en omstreeks dien zelfden tijd verlijd met het Jagermeesterschap op Veluwe en in het Nederrijkswald, waarin hy vervolgends in 1511 weder bevestigd werd.

Wanneer, en door wie zijn huis het Loo gesticht was, en of het leven zijner vroegere bewoners in rust of in onvrede was voorby gegaan, daarvan weet de historie, noch de overlevering te spreken. Dat het een lust- en jachtslot der Geldersche Hertogen zou geweest zijn, is eene opvatting van lateren tijd, in den onze wederlegd, en voor goed vernietigd. [153]

Onder het toenmalig kerspel Apeldoirn gelegen, was het tot in 1537 een vrij, eigen goed, en werd den 31en Augustus van dat jaar door Johan in leen opgedragen aan Karel van Egmond, zijn Hertog en Heer, dien hy sints veertig jaren getrouwelijk gediend had.

De Hertog nam die opdracht willig aan, en maakte uit erkentelijkheid voor dit en menige trouwe dienst, het ambt van Jagermeester op Veluwe en in het Nederrijks-wald, »mit allen sijnen rechten, renten ind toebehoir” erfelijk in het Geslacht van Bentynck. Te voren was aan deze waardigheid ook het bezit van het Huis en de Heerlijkheid Hoeckelom verknocht geweest; maar daar dit sedert 1481 met Herman van Hoeckelom vervallen was, verbond Karel er andere, nieuwe voordeelen aan, en regelde de inkomsten van het ambt voor goed; 31 Augustus 1537. Tevens bepaalde hy de erfopvolging in dezer voege:

»Ind nae sijner doet sall datselve Ampt erven ind vallen op sijnen altsten soen Adolph Bentynck, in soe voirtaen then euwigen daegen toe, soe lange dair mansgeboert is, van sijnen Adolffs ind Kairls sijnen sone, van lijven gekoemen. Ind ingevall die mansgebuert te eniger tijt gebreecke, soe sal dat vurscr. onse meyster Jhegerampt erven ind vallen op onsen diener ind lieven getrouwen Seger van Arnhem, ind op sijne kynderen mansgebuert, die hij ind sijne huysvrouwe Anna Bentynckx toe saemen verkregen hedden. Ind gebreck van den sall datselve ampt weder aen ons, onsen erven ind naekoemelyngen koemen ind vallen.”

En de omstandigheid, by deze laatste bepaling geregeld, had weldra plaats.

Johan Bentynck, die als eerste Edelman uit de Veluwe de overeenkomst van 27 Januari 1538, omtrent de vereeniging van Gelder en Sutphen met Gulick en Cleve mede bezegelde, bekleedde zijne waardigheid tot in 1543, toen hy op den 16en [154]Oktober overleed, en ze, met het bezit van ’t Loo, aan zijn oudsten zoon Adolf naliet.

Heer Adolf, nu Erf-Jagermeester van de Veluwe, werd terstond beleend met de Heerlijkheden Arensberghe en Westerhof, en met de tienden van Engeland. Het liep echter tot den 19en September 1547, eer hy door Keizer Karel den Vijfde, sedert 1543 Hertog van Gelder, met het Jagermeesterschap der Veluwe en de Heerlijkheid het Loo verlyd werd, waarby het heergewaad, ook voor ’t vervolg, werd vastgesteld op twee witte windhonden en een jachthoorn.

Hy overleefde de bevestiging van zijn erfrecht niet lang, want hy stierf reeds den 30en Mei des volgenden jaars, en liet zijne kinderlooze gade, Margareta van Valck, als eene eenzame weduwe achter.

Daar nu zijn broeder Karel, gelijk wy gezien hebben, reeds ongehuwd overleden was, viel het Jagermeesterschap, ingevolge de door Hertog Karel van Egmond gemaakte bepalingen, op hun schoonbroeder Seger van Arnhem, gehuwd met Anna Bentynck, na wier (mede kinderloos) overlijden, het weder aan het Hertogdom te rug kwam.5

De Heerlijkheid het Loo bleef echter nog een wijle aan de vrouwelijke zijlinie van het geslacht: Aleyde Bentynck, Heer Filips echtgenote van Varick, bekwam het by erfenis van haren broeder, te gelijk met de Heerlijkheid Westerhof.

In hoeverre het, nu wy dit alles met zekerheid weten, nog daarenboven aan te nemen zij, dat Gelderlands meest beruchte Maarschalk, Marten van Rossum, de bouwheer van het kasteel wezen mag, kunnen wy niet meer verdedigen, al schijnt zijn wapen, met het jaartal 1538, op het binnenplein boven den ingang van den linker zijvleugel6 te staan. [155]

En al moeten wy nu in de prachtige bosschen, of op de heuvelige heide rondom het Loo, den forsch-gebouwden krijgsman en jager by uitnemendheid, den ruwen brandstichter met zijn toch zoo open en welwillend gelaat, missen—de Bentyncks en hunne verwanten en vrienden (of wat Edelman, vroeger of daarna, het gezellige jachtslot moge bewoond hebben) zullen de groene wouden en paersche heivelden niet steeds eenzaam, en het ranke horendragend-, het knorrende tandmachtig-, of het schuwe kleine wild, niet steeds in rust gelaten hebben. Daarom willen wy ons dan ook eens geheel in de eigenaardige woeling rondom een jachtslot verplaatsen,—den bezitters en hunne gasten in hun geliefkoosd vermaak volgen, en ons daar in laten geleiden door twee uitmuntende gidsen. Volgen wy eerst den Heer Haasloop Werner, wanneer hy de jacht in ’t woud vergezelt.

»Een prachtige stoet van jagers en jageressen, gezeten op statige rossen en vurige telgangers, op de hand den afgerichten sperwer of den vluggen valk houdende, doortrok toen meermalen deze foreesten. De trein werd geopend door moedige en fraai gekleede edelknapen, aan lederen leibanden de slanke hazewindhonden, de brakken en speurhonden voorttrekkende, die zoo driftig en ongeduldig waren, dat het hunnen geleiders veel moeite kostte, hen in hunne vaart te betoomen. Dan weergalmde het anders zoo stille woud heinde en verre van hondgebas en horengeschal; de grond daverde van het getrappel van paarden, en onder dat alles mengde zich nog het geroep van mannen en jongens, die met stokken op het kreupelhout sloegen, om het wild uit zijne schuilplaats te verdrijven. Dan werd het majestueuze hert,—dat nog op den morgen zijn dorst aan de bron gelescht, toen zijn fieren kop opgeheven, en met een zekeren trotsch het veld (dat met heuvelen en bosschen omringd, zich zoo aanlokkend voordeed) had overzien—opgejaagd en vervolgd; zijn fijne reuk had hem reeds den naderenden vijand voorspeld; éen oogenblik had het luisterend stil gestaan; was toen met bliksemsnelheid door het geboomte gevlogen; maar de [156]nog snellere pijlen en jachtsprieten, soms afgeschoten door eene vorstelijke hand, bereikten het meestal, en stervend zonk het ter aarde, om straks door de bloeddorstige honden te worden afgemaakt.”

Niet minder levendig was de hartstocht voor de valkenjacht, dat voorrecht en lievelingsbedrijf der Edelen, in het genieten waarvan de Heer Verster van Wulvenhorst ons geleiden zal.

»Naauwelijks heeft de rijzende zon de nevelen van den ochtendstond voor zich heen gedreven, of alles is op het binnenplein van den ridderlijken burg reeds vol leven en beweging. De knapen hebben de fiere rossen opgetoomd, en de stallingen der ongeduldige honden ontsloten; de valkeniers de valken uit het valkenhuis gedragen en, van hunne fraaie kappen en schelklinkende belletjens voorzien, op het raam geplaatst; terwijl de havikken hunne gewone plaats in de keuken, voor de vuist van den rustigen weidman hebben verwisseld.

»Uit de hooge poort van het burchtgebouw treden nu de edele Vrouwen en Jonkers, door de luidblaffende spagnoelen (oude naam der spaansche honden, Espagneuls) omringd, in cierlijk gewaad te voorschijn. De eersten bestijgen de fraaie hakkenijen, of telgangers, met eerbiedige hulp der Jonkers, terwijl de geliefkoosde vogel de adelijke hand verciert. Behendig werpen zich de Ridders in den zadel der moedige rossen, en onder vrolijk jachtgeschal en het blaffen der honden trekt de statige trein over de breede ophaalbrug in het vrije veld.

»Op de ruime vlakte hebben de yverige honden pas een reiger uit het moeras opgedaan, of even spoedig stijgt de edele vogel met pijlsnelle vaart van de hand der Burchtvrouw. Te vergeefs tracht de reiger in eene bespoedigde vlucht zijn heil te zoeken. Een tweede opgeworpen valk dwingt hem tot het opklimmen in het luchtruim. Immer hooger en hooger stijgende, begint, onder het bemoedigend geroep der jagers, de felle kamp. Met de scherpe neb verdedigt de reiger zich onverschrokken tegen zijne machtige aanvallers, en de zege blijft onbeslist. Een daverend gejuich van den jachtstoet kondigt het opwerpen van [157]den derden vogel, den ouden beproefden geervalk, aan. Een pijl gelijk, stijgt hy, terwijl aller oogen op hem gevestigd zijn, boven den reiger en diens bekampers.

»In éen oogenblik heeft zijn geoefend oog het juiste punt gekozen, en eensklaps stort de reiger, door een krachtigen stoot als verlamd, van zijne overwinnaars gevolgd, uit het luchtruim. Ras ijlen de Jonkers toe; bevrijden den reiger uit de scherpe klaauwen, en bieden de buit aan hunne gebiedsters, terwijl een welgevallige blik van deze, het edel jachtvermaak verhoogt.”


En wilt ge, na de bywoning dezer beide jacht-dagen, nog die van een derde, en wel de vervolging van den ever, dat grimmige dier, dat nog lang op de Veluwe gevonden, en waarvan waarschijnlijk de laatste in 1826 door den Baron van Lijnden van Oldenaller geschoten werd—zoo wil ik, by gebrek aan een anderen gids, zelf u voorgaan.

Het vochtige geboomt strijdt om zijn laatsten dosch,

En laat het nog zoo noô van twijg en stengel los.—

Alleen de krachtige eik draagt fier zijn bonte blâren,

Al dorden aan zijn voet de rimpelende varen,—

Al slaat de braamstruik, aan een purper-groene loot,

Zijn laatsten looverpronk van hel en gloeiend rood

Om ’t bruin en vochtig mosch van tronk en wortlen henen.

Een borstlige ever ligt daar aan den tronk te lenen,

Op ’t uur des dageraads, die met zijn zilverglans

Reeds opstijgt tegen ’t blaauw van d’ oostelijken trans. [158]

De mistdrop kleurende aan de hooge en naakte takken,

Door ’t windgeruisch verspat, laat zich door ’t loover zakken

Op ’t geelend woudriet en het hoog-gewassen kruid,

Dat, weeldrig saamgegroeid, des evers kuil omsluit.

Het zwart en ruige dier, half in dat groen verstoken,

Ligt in zijn volle lengte, en knorrend, neêrgedoken.

By wijlen steekt hy ’t oor door ’t nat gebladerte op,

En richt van ’t laauwe mosch den borsteligen kop.

Hy wordt onrustig. Op de schrap gezette hoeven

Verheft hy ’t bovenlijf, en blijft beweegloos toeven,

Met star gevesten blik, van grimmige angst vervuld,

Terwijl zijn vochte lip zich om den slagtand krult:—

Twee donkere oogen, door de lagere elzenstammen

Genaderd, blikken scherp de zijnen toe, en vlammen

Hem aan:—de speurhond is aan ’t einde van zijn spoor;

Hy koos zijn richting goed—en is zijn vijand voor.

Het boschzwijn richt zich gants, en houdt de rollende oogen

Niet van den spie meer af. Daar komt hy toegevlogen,

Als tot den houw gereed. De rappe jachthond deinst,

En springt gestrekt te rug. Maar de aanval is geveinsd:

De listige ever schudt de borstels; wendt omzichtig

En schijnbaar traag zich af... en schiet dan, snel en schichtig,

Door struiken en struweel, en stormend op de vlucht...

Een blaffen schalt hem na—en plotslijk trilt de lucht

Van ’t bassen van rondom, dat andwoordt. Kreten rijzen,

En rossen brieschen; schelle woudhoorngalmen wijzen [159]

En seinen plaats en spoor. ’t Gevogelt krijscht in ’t rond.

Al ’t wild, vervaard, schiet op van ’t leger, langs den grond.

Het dorre loover kraakt beneden; ratelt boven;

De felle jachtstorm is de woudkrocht ingestoven—

’t Is alles éen rumoer.

’t Is alles éen rumoer.Voort, jaagt het boschzwijn, voort!

De dichtste struiken in; het ruwst, moerassigst oord,

De diepste wildernis en dreven om en over.

Het schaaft door ’t reuzig riet; het sproeit het dorre loover

Met schuim; het streeft moeras en woudstroom in en door—

De drijvers marren niet, maar houden kloek het spoor.

Het dreunend hoefgestamp, het schallen van den horen,

Het schaatrend jachtgekrijt, klinkt altoos in zijne ooren:

Dan verre, en dan naby—maar immer onvermoeid,

En tot éen krijgskreet van verschrikking aangegroeid.

De trillende aadren zijn den vluchteling gezwollen.

Zijn gloeiende adem schijnt tot lillend schuim te stollen

Om d’ opgestoken snuit. Zijn puilend oog, van bloed

Doorspat, wordt haast onzeekre leidsman voor zijn voet.

Zijn kracht schept voedsel uit zijn woede. Twee paar drijvers,

Hem tot op ’t lijf genaakt in ’t blinde vuur huns ijvers,

Zien zich besprongen van den vluchtling, snel gedraaid,

En hun op ’t lijf gestort met bitse kracht. Hy zwaait

Den groven kop, en scheurt zijn houwers, fel en vlimmig

Gescherpt, met heesch gesnaauw, maar moordend snel en grimmig, [160]

Den heeten honden dwars door buik en ingewand,

En werpt hen krimpend in ’t met bloed gekleurde zand.

Maar ’t spoor blijft ongewischt. En ’t huilen der gewonden

Is slechts een lokkend sein voor nieuwe koppels honden,

Wier gretig bassen van hun komst reeds waarschuwt. Wild

Van woede en vrees, die in de ontstoken nieren lilt,

Schuimt de ever voort, en door de breedst-gewassen varen,—

Het rankrigst kreupelgroen,—de dichtste hazelaren,

En breekt een hollen gang door ’t ruige struikgewelf.

Maar in zijn listig pad vermoeit hy slechts zich-zelf:

De veilige eenzaamheid is dáar ook slechts gedroomd.

Als drupplen in een straal, niet scheidbaar meer, zóo stroomt

De jachtstoet altoos na.

De jachtstoet altoos na.De felle drijvers winnen

Met ingespannen kracht, en louter vuur van binnen.

Zy naadren..... naadren..... Als een pijl schiet een hun vóor,

En ’t hijgend zwijn ter zij. Het voelt in ’t siddrend oor

De heete tanden. ’t Rilt, en staat. Het rukt, en bukt zich

Ten doodelijken houw—maar thands vergeefs.

Ten doodelijken houw—maar thands vergeefs.Daar drukt zich

Een tweede hondenmuil ’t gebit in ’t ander oor....

En heel de stortvloed volgt, hem nageschuimd in ’t spoor,

En werpt zich op zijn leên. Het schijnt een berggevaarte

Van wriemelend gediert, hem plettrend met hun zwaarte.

Het zwarte bloed stroomt neer; het schuim vliegt op en om; [161]

De zweetdamp walmt in ’t rond; geblaf, gehuil, gebrom

Galmt schor en wild door een. De doggen slaan de tanden

In rug en schoft en zij.

In rug en schoft en zij.Van dolle woede aan ’t branden,

En trillende van pijn, houwt hy nog eenmaal rond,

En kwetst in ’t wilde, en sleurt een enklen dog ten grond...

Maar krimpt zijn spieren saam, by de ijskoû van de rilling

Die hem naar ’t harte schiet—en strekt met woeste trilling

De grove leden uit, voor immer:—

De grove leden uit, voor immer:—En nu toog

De jager ’t staal, dat tusschen schouderblad en oog

Het hart getroffen had, te rug, en wischte ’t rustig

In ’t zweet der borstlen af.

Zulke tafreelen rijzen u onwillekeurig voor den geest, wanneer ge in de ruime keuken, aan den rechter vleugel van ’t gebouw, voor den breeden met hertshorens vercierden schoorsteen staat, en nog half onder den indruk ligt van het statig en geurig lommer, dat ge pas verlaten hebt. Want, zoo als de dichter van den »Hollandschen Duinzang” zingt:

Nog is jacht hier genoeglijk, en ’t weidspel in eer,

By wie rustig de leden wil reppen;

en de vergaderde buit wordt natuurlijk in de keuken saamgebracht, thands nog zoo wel als in de dagen der Edelen van [162]Arnhem, van Voorst, van Isendoorn, van Stepradt, en van Dornick, die slot en Heerlijkheid achtereenvolgend bezaten.

In het midden der zeventiende eeuw, trok het de aandacht van den Prins-Stadhouder Willem den Derde, die, even als zijn vader, dikwerf op de Veluwe de genoegens der jacht genoot. De toenmalige eigenaar was Heer Johan Carselis van Dornick, met wien de Prins onderhandelen deed over den verkoop, die in 1656 tot stand kwam.

Willem de Derde was een te voortreffelijk jager, om niet aan de uitmuntende omstreken zijner nieuwe bezitting by voorkeur te hechten. Maar ook als lustplaats trok ze hem aan, en hy besloot tot de oprichting van een nieuw gebouw, in de nabyheid van het eerste, ’tgeen ook weldra onder het geoefend opzicht van zijn vriend Godart van Reede, later Graaf van Portland, verrees, en naar den toenmaligen bouwtrant schoon mocht genoemd worden, al kon men niet zeggen dat die stijve bouwlijnen zoo goed met de weelderig-trotsche natuur daar rondom samenstemden, als het oude jachtslot, dat met zijn bus- en klokvormige torenspitsen zoo rustig tusschen het reusachtig geboomte in de heldere gracht lag. Het was toen echter geen smaak om de kunst met de natuur te doen harmoniëren: men waande het genialer, om de natuur naar regelen, door de kunst voorgeschreven, te vervormen, en zoo ging het ook hier. De tijdgeest vond dat schoon, vond dat prachtig—en de grootste mannen der eeuw bogen hun fier hoofd voor het corset en den hoepelrok.

En de rijke en weelderige lokken van het krachtige Veluw-landschap vielen onder de spichtige vingeren van een Franschen kapper, die ze besnoeide, verknipte, tot averechts krullen of sluik neerhangen dwong—kortom: ze ten eenenmale tot een magere pruik vernielde—alles volgends de dorre en ijskoude metriek van den vernuftigen natuur-verminker le Notre, den toenmaligen wetgever in de hofbouwkunst.

In 1672 bedreigde echter de uitgebroken oorlog al dit kunstwerk [163]met vernietiging. Een bende Franschen kwam stroopende in de nabyheid van het Loo, en scheen wel voornemens zich er meester van te maken, toen zekere Jan van Sprang, achter boomen en struiken verborgen, zoo wakker zijn trom roerde, dat de stroopers, geregelden weêrstand, misschien zelfs wel aanval duchtende, ijlings aftrokken. Nog wijst men er u zijn graf, op de zelfde plek, die eenmaal getuige zijner kloekmoedige beradenheid was.

Toen de Prins later den troon van Engeland beklom, vormde hy al spoedig het plan, om zijn princelijk lusthuis tot een echt koninklijk buitenverblijf te verheffen.

De gebouwen, lusthoven, beplantingen, fonteinen en waterwerken verkregen, naar den eisch des tijds, een nieuwen luister. De gantsche plaats, met al de lanen en dreven, besloeg ongeveer eene ruimte van 160 morgen lands. Drie tuinen, die de geheele breedte van het hoofdgebouw met zijne zijvleugels besloegen, van elkander afgescheiden door rechte, lommerrijke lanen, en allen omringd door terrassen en beplantingen, volgden elkander achter het paleis op, en verrukten den toenmaligen beschouwer door hunne regelmatigheid, door hunnen rijkdom van watersprongen, marmerbeelden, grotwerken, taxis-figuren, palm-pyramiden en andere hofcieraden—schoon ze ons thands, ondanks hunne schaduwloosheid, zouden doen huiveren. En om dat alles de kroon op te zetten, werd er besloten om van den Asselt, een hoogen heuvel, door middel van steenen potten, een waterleiding naar den tuin te brengen, om eene fontein te vormen, wier waterstralen zich in den sprong boven het paleis zouden verheffen. Van deze potten, die, den weg van een uur lang, in eene doorloopende richting onder den grond zitten, wordt tegenwoordig nog menig een opgegraven.

De vorstelijke Stadhouder, op wiens schouderen zoo groote en zoo moeielijke staatszorgen rustten, kwam byna jaarlijks naar herwaart over, om er in zijn geliefkoosd jachtbedrijf eene verkwikkende uitspanning te vinden; en de krachtige hand, die in [164]die dagen het evenwicht van Europa omklemde, en Frankrijks trotschen Koning onverwrikt diens plaatse aanwees—schoot hier met vrolijke behendigheid den valk op, of loste het jachtroer op den borsteligen ever of het snelvoetige hert. Nog wijst men in het Gardersche bosch een op zich-zelf staanden eik aan, den Konings-eik genoemd, waar Willem zijne jachtmaaltijden hield, en die, naar het schijnt, ook wel eens voor schijf moet hebben gediend: scheuren in de schors toch, doen hier en daar menigen kogel bespeuren. Niet verre van daar, in het zoogenaamde Heidendal, ligt ook nog de hertenbron, een schilderachtige waterkom, waar, rustig en eenzaam, het statig geboomte zich weêrzijds van den rand en uit de diepte verheft, en den vlakken spiegel met een verheven lommer dekt.

De reigerjacht was het evenwel by uitnemendheid, die er door den Vorst werd uitgeoefend, waartoe de ruime heivelden rondom de Udeler-meir zoo gunstige en uitlokkende gelegenheid aanboden, terwijl het vischrijk water-zelf de reigers uit het Soerensche bosch by menigte aan zijn kalmen oeverzoom lokte.

De Staten van Gelderland gaven den Koninklijken jager intusschen een bewijs hunner hulde, door het Loo en de buurschap Noord-Apeldoorn, op de 10en December 1694, te verheffen tot eene hooge Heerlijkheid, ten behoeve van hem en zijne nakomelingen.

Vroeger dan men vermoed had, viel deze verheffing weder in een. Zes jaren later, in de eerste dagen van Maart, deed de Koning zijn noodlottigen wandelrid naar Hamptoncourt; plotselijk struikelt het paard,—de ruiter valt,—breekt het sleutelbeen—en reeds op den 19en dier zelfde maand beweent Engeland het verlies zijns Konings,—Nederland dat zijns Stadhouders, aan wien het zoo groote, en niet altoos naar waarde erkende, verplichtingen had.

Daar Willem de Derde geen kinderen naliet, werd de hooge-Heerlijkheid van het Loo ook terstond vervallen verklaard, en op den 4en April 1702 weder aan het Landdrost-ambt der Veluwe gehecht. [165]

Nu behoorde het Loo, even als IJsselsteyn7, onder de goederen der nalatenschap, waarvan het bezit door de erfgerechtigden, Koning Frederik van Pruissen en Johan Willem Friso, onderling betwist werd. Na den dood des laatsten, 1711, geraakte het slechts tot eene voorloopige bemiddeling; maar by de meerderjarigheid van Prins Willem Carel Hendrik Friso kwam men op de zaak te rug, en deed moeite tot eene bepaalde afdoening.

Baron Diederik van Lynden, Heer van de Park, ’s Princen Opperhofmeester,—Baron Hobbe van Aylva, Drossaat van ’t Graafschap Buren, ’s Princen Opperstalmeester, en Johan Duncan, zijn gewone Raad en Rekestmeester, en Raad en Rekenmeester zijner domeinen, werden als gevolmachtigden naar Berlijn gezonden, en sloten er in ’s Princen naam eene overeenkomst, die zy vervolgends op den 16en Juni 1732 te Dieren onderschreven, nadat de onderteekening van ’s koningswege reeds den 14en der vorige maand te Berlijn had plaats gevonden.

By deze schikking geraakte het Loo gelukkig in handen van den Prins, en werd alzoo weder het eigendom van den Nassauschen stam.8

Na ’s Princen benoeming tot Stadhouder der geünieerde Provinciën, beschonken de Staten van Gelderland nogmaals, en wel by besluit van 13 Januari 1748, het Loo met de rechten eener hooge Heerlijkheid, en vergrootten er het gebied van, door de byvoeging van het geheele Ambt van Apeldoorn en der [166]Udeler-meir. Thands werd het weder levendiger in de zalen, dreven, tuinen en pleinen der lustplaats; want ook Willem de Vierde vertoefde er van tijd tot tijd, en deed verbeteren en verfraaien waar hy dat noodig rekende. En toen de wakkere en bedrijvige Vorst »die zich ook zonder den oorlog voor het Vaderland opofferde,” onder zijn onvermoeiden arbeid voor het belang der Nederlanden, op den 24en Oktober, 1751, bezweek, keerden stilte en eenzaamheid op het Loo te rug, en hielden er weder gedurende eenigen tijd een ongestoord verblijf.

’s Princen eenige zoon, de goedaardige Willem de Vijfde, die reeds op achttienjarigen leeftijd de waardigheden en—staatszorgen zijns vaders erfde, verpoosde zich gaarne op het Loo, en deed er vooral de diergaarde uitbreiden, waartoe het geschenk van den Admiraal van Braem, na de verovering van Malabar, van twee schoone Aziatische olifanten, hem uitmuntend te stade kwam. Zijne zachte geaartheid deed hem in de jacht weinig aanlokkelijks vinden, zoodat hy die byna geheel ter zijde stelde voor zijn meer geliefkoosd vermaak der visscherij, die door de nabyheid der Udeler meir, met hare verbazend groote snoeken, steeds uitlokkende bevrediging vond. Van deze vischpartijen wist de geleider, die nog voor korte jaren den bezoeker van het paleis en der tuinen vergezelde, veel te verhalen; en de goede Prins, wiens verlangde komst telkens door hardloopers met hunne mytervormige mutsen en geslingerde staven werd aangekondigd, en die zoo lieftallig en gemeenzaam jegens allen was, stond hem, hoewel toen pas een knaap zijnde, nog helder voor den geest.

Het bleven intusschen niet immer pleziertochten, die reizen naar het Loo: Toen heerschzucht en vrijheidskoorts den Staten van Holland dermate benevelden, dat zy het Stadhouderschap vervallen verklaarden, en den Prins daarenboven het bevel over de Haagsche bezetting ontnamen—waren het zeker geene genoeglijke denkbeelden van uitspanning en verpoozing, die den edelen Vorst door het hoofd dwaalden, toen hy de onstuimige hofplaats voor zijne stille lustplaats ontweek. [167]

Dit was nog niet de treurigste slag die hem trof.

De tusschenkomst der Pruissische benden, onder den Hertog van Brunswijk, herstelde het geschonden gezach slechts voor een tijd. Op den 18en Januari, 1795, verliet de miskende Stadhouder het misleide Nederland, en het Loo zag hem nimmer weder rustig en nadenkend door de dreven dwalen.

En hoe het toen met Gelderlands prachtigst buitenverblijf geschapen stond, blijkt uit de woorden van den Baron van Spaen, wier aandoenlijkheid in hunne eenvoudigheid spreekt: »Thands heeft deeze Heerlijkheid het lot van alle de goederen van het huis van Oranje ondergaan; en de vriend van zijn Vaderland moet de eenzaamheid van die uitgestrekte gebouwen, van die kunstige waterwerken, van die aangename wandeldreven betreuren, dewijl die, door eene talrijke Hofhouding in den zomer bewoond, vreemdelingen aanlokten en veel vertier veroorzaakten; ’twelk voor de ingezetenen der schrale hooge Veluwe een bron van welvaart was, die nu uitgedroogd is.”

En die toestand van verlatenheid was nog de ergste niet; zelfs niet de baldadigheden, door de Engelschen gepleegd, toen zy uit de zuidelijke Nederlanden terug, en hier door trokken, brachtten er zoo veel verwoesting, als de naar geld grijpende hand van het Bestuur der eerlijke Bataafsche-Republiek: De zwaarste boomen werden omgehouwen, het lood der daken en fonteinpijpen afgeworpen en opgegraven, en met de prachtige meubelen, en wat door kostbaarheid van waarde was.... te gelde gemaakt!

En indien dit geschiedde door den Staat-zelf—hoe kon men dan verwachten, dat de vreemdeling minder dorre gevoelloosheid verraden zou! Zeker—wanneer Johan Bentynck zijn fieren gebieder op zijn jachtslot onthaalde, en alles daar wemelde van den rijkdom en de pracht des Hertooglijken aanhangs—dan heeft hy wel nooit, ook maar niet van verre, vermoed, dat het eenmaal tot een »armzalig hospitaal” voor soldaten zou worden verlaagd. En wanneer Graaf Godart van Portland de door hem aangelegde [168]zalen en vertrekken voor Nederland zag gewijd door de voetstappen van zijn vorstelijken vriend, dien men thands erkent een der grootste Koningen van Groot-Britanje te zijn geweest—toen heeft hy zeker ook nooit gedacht, dat eenmaal een deel der armee van die zelfde Franschen, door een Willem den Derde zoo nadrukkelijk in toom gehouden, de leden, met eene walgelijke huidziekte overdekt, daar zouden neêrstrekken, en somtijds, door verregaande onvoorzichtigheid hunne eigene krijgsgenoten, gevaar zouden loopen om met het gebouw-zelf in vlammen te verteeren.

En toch—het jachtslot werd tot een hospitaal verlaagd; en toen het getal der kranken tot byna zes duizend geklommen was, vervulde het ook voor een groot deel de zalen en vertrekken van het paleis. En toen eenmaal, nog steeds in 1795, Deventer, Zutphen, Doesburg en Arnhem nalatig waren in het voldoen der vorderingen ten behoeve van dat hospitaal, dreigde de Generaal van Damme, met de volmaakte onbeschaamdheid van een Franschen veroveraar, dat hy een deel der besmettelijke huidzieken van het Loo by de burgers dier steden zou doen inlegeren.

De herschepping van de Noordelijke Nederlanden in een Koninkrijk Holland, was voor het Loo eene weldaad. De goede Lodewijk—een andere Willem de Vijfde, maar met minder begrip eener voormalige Hollandsche deugd, die spaarzaamheid heette—had niet zoodra kennis met de vernielde lustplaats gemaakt, of hy verlangde dat ze in beteren staat gebracht, en weder tot een vorstelijk verblijf zou ingericht worden.

Op dien koninklijken last togen nu alle handen aan het werk; en weder naar den toenmaligen, wel ietwat kleingeestigen, maar minder onnatuurlijken, smaak ingericht—was het Loo weldra in staat, zijn vroegeren roem te handhaven. Jammer slechts, dat Lodewijks bygeloovige zwakheid het jachtslot (waar intusschen reeds voor 1730 de peer- en klokvormige torendaken in de tegenwoordige spitsen veranderd waren) een der grootste cieraden ontnam, door het doen dempen der gracht, wijl hem gezegd was, dat hy zich in ’t algemeen voor water zou hebben te hoeden. [169]Het voorkomen van het jachthuis is er merkelijk door verminderd, en het maakt thands meer den indruk van een zware en versterkte poort, dan van een klein kasteel. Op het paleis, weldra door zijn bekwamen bouwmeester Tibault hersteld en verbeterd, deed hy de eetzaal tot kapel inrichten; dit is later weder veranderd en op den ouden voet gebracht, maar de gedempte gracht zal waarschijnlijk wel immer in den tegenwoordigen toestand blijven. Onder Lodewijks belangrijkste verbeteringen behoort voorzeker het aanleggen van den straatweg, die de tot op dien tijd gebezigde mulle heibaan verving. De koning, hoe wisselziek van aart ook, bevond zich dikwerf op het Loo; en in den zomer van 1808 konden de omwoners zich elken zondag te goed doen aan het vreemde en schitterende schouwspel, dat de parade van de garde, de ruiterij, en het voetvolk hun opleverde.

Maar ook dit ging weldra voorby. Het jaar 1810 was daar; het Koningrijk Holland werd by het Keizerrijk ingelijfd, en met Lodewijks vertrek bleven van den voormaligen drokken en woeligen stoet in paleis en jachtslot niet dan slechts weinige beambten over.

Toen echter de groote veroveraar Napoleon in het volgende jaar door Gelderland trok, kreeg alles op het Loo weder voor korten tijd een vorstelijk aanzien. In de maand Oktober was de Keizerin, vergezeld van den Prins Neufchatel, de schoone Hertogin Monte-Bello, en geheel een schitterenden hofstoet, aangekomen, en men verwachtte er ook den Keizer-zelf. Deze, den 29e dier maand onder het geleide van talrijke gewapenden van Zwolle vertrekkende, kwam nog dien zelfden dag op het paleis aan, met den Maarschalk Duroc, Hertog van Frioul, en een aanzienlijk gevolg, waarvan een deel hem op zijne wandelingen door de lustplaats vergezelde, nadat alvorens de paden en lanen van tuin en park door eene gewapende wacht van alle andere bezoekers was ontruimd. Geen arbeider zelfs was dan het blijven vergund. »Zoo bevreesd was de man, op wiens wenk duizenden zich in het stof bogen, dat de Hollanders, dien hy onlangs de [170]weldaad bewezen had, van hen met het Groote Rijk te vereenigen, hem met ondank beloonen, en wellicht door gehuurde moordenaars een aanslag op zijn leven ondernemen zouden.”9—In de nacht tusschen 30 en 31 Oktober kwamen twee koeriers, met haastigen spoed, op het Loo aan, en de rust in de koninklijke slaapkamer, waar slechts de wit-satijnen ledikant-gordijnen Napoleons sluimer bespiedden, werd voor goed gestoord. Onverwacht gaf de Keizer bevel om nog dien zelfden dag te vertrekken; en op den avond sprak men er van zijne kortstondige verschijning, als van een bonten en wonderlijken droom, die van eene zonderlinge rust was opgevolgd. Kort daarna was de rust van geheel Europa weder gestoord, en werden alom de geduchte toebereidselen gemaakt tot den tocht naar Rusland.

En deze tocht naar Rusland legde den grondslag tot de opeenvolging van gebeurtenissen, die den oranjeboomen op het Loo weder eene eigenaardige en vrolijke beteekenis gaven: in 1813 zette het Huis van Oranje vasten voet op den Nederlandschen bodem, en Willem de Eerste kende weldra geen uitlokkender oord tot ontspanning en rust, dan de schepping van Willem den Derde.

»Sedert dien tijd werd het Loo de geliefkoosde lustplaats onzer vorstelijke familië, die hier meer dan op het kasteel te Laeken aan hare zucht voor eene burgerlijke levenswijze gehoor gaf.” Nog toont de gids die u er rond leidt »al de plekjens aan, waar Koning Willem van zijne wandelingen door het park uitrustte, vooral aan den grooten vijver, in de nabyheid van een zacht-ruischenden waterval, en maakt u opmerkzaam op het kleine eilandjen, waar de Vorstelijke familië dikwijls op schoone zomeravonden in de open lucht de thee gebruikte. De regtschapen Vorst, die steeds het goede wilde, ook schoon hy misschien dikwijls faalde in de keuze der middelen om het te bereiken, zocht hier, vooral gedurende het laatste tiental jaren zijner regeering, [171]dikwerf verpoozing van de zorgen, die by voorkeur de hooggewelfde paleizen omzwerven.”

Voorwaar! Wie ook thands dat prachtige park doorwandelt, hy zal nog het woord bestemmen, reeds in 1841 gesproken: Het is zoo aangenaam er rond te dolen met iemant, die er zich thuis vindt, en nog iets weet te verhalen van gintsche tijden, toen Princes Louize hier nog haar geliefkoosd verblijf hield, en een dier bekoorlijke tentjens bewoonde; toen onze Koningin met zooveel blijdschap hare rust genoot in deze stille afgescheidenheid van de waereld; toen Princes Marianne zich nog in het liefelijk hofjen verblijdde, dat ter zijde van het paleis nog de dagen harer kindsheid vertoont; toen de boerderij, die zoo vriendelijk door het groen bedekt is, haar een zoo beminnelijk Nederlandsch karakter deed bezitten.—O, het Loo bevat een waereld van gedachten, niet uit te spreken, maar die menigmaal een traan in ons oog deed opwellen!—

Onder Willem den Eerste werden ook de ruime vijvers gegraven, wier oevers zulk een prachtig gezicht opleveren, en die in onze dagen door zijn kleinzoon aanmerkelijk werden verbeterd en verfraaid, zoodat zy thands een der grootste cieraden van het trotsche park uitmaken.

Ook de oude en reeds lang vergeten valkenjacht werd er weder in het leven terug geroepen, en met koninklijke vergunning aangelegd door den Baron d’ Offemont, Sir Charles Stuart Wortley, en de beide Heeren Newcombe, en wel van den 1en Juni 1839, tot in den aanvang der volgende maand.—Tot den jachtstoet behoorden 16 edelvalken en 2 tertsels, onder het opzicht der gebroeders Both, Valkeniers van Valkenswaard. De heide rondom de Soerensche bosschen was ook weder de streek die door de ervaren jagers gekozen was. Wanneer regen, of te sterke wind, den valken het snel vliegen niet verhinderden, en de jacht alzoo onbelemmerd plaats kon vinden, werden de terugkeerende reigers op een kwartier afstands van het woud, en onder den wind daarvan, opgewacht: gedurende het tijdsverloop [172]van 2 ure in den namiddag, tot aan het vallen van den avond. Telkens werden er twee valken naar een reiger geworpen, waarvan er echter altoos éen hem ving, en nooit beiden te zamen; somtijds werd er slechts een enkele valk opgeworpen, die om zijne byzondere vlugheid en kracht Bulldog heette. Het getal der gevangen reigers bedroeg in het geheel 104.

Ernstiger herinnering bewaart het Loo van het volgende jaar 1840. De Koning, moede van de zorgen eener regeering, die sedert 1830 vooral door de schandelijke trouweloosheid der Mogendheden verbitterd was, en vergeefs worstelende tegen een tijdgeest, waarmede hy zich niet vereenigen kon, kwam tot een besluit, zeldsaam onder gekroonde hoofden: hy wilde van zijn kroon afstand doen. In het laatst van September vertrok hy uit ’s Gravenhage naar het Loo. En op Woensdag den 7en Oktober daaraanvolgende, ten 12 ure op den middag, stond hy in de groote receptie-zaal van het paleis voor de marmeren tafel, omgeven van zijne kinderen en kleinkinderen, in tegenwoordigheid van de Ministers, de Leden van den Raad van State, en die van den Geheimen-Raad voor Luxemburg, en teekende er de acte van abdicatie, ten behoeven van zijnen oudsten zoon, wien Nederland sints by voorkeur zijn ridderlijken Koning noemt.

Zonderling is men te moede, wanneer men in die rijke zaal staat, en zich dat belangrijk en plechtig oogenblik voor den geest stelt. Maar als ge dan door de spiegelheldere glasschijven over het ruime met acaciaas beplante voorplein, tusschen de zware eiken tegenover den ingang, door de lange beukenlaan staart—dan gevoelt ge zoo levendig, hoe de door zorgen beknelde borst vrij en ruim ademen moest, nu ze het persende harnas had afgegespt.

Koning Willem de Tweede had eene voorliefde voor het door hem byna omgeschapene Tilburg, en was derhalven niet zoo dikwerf als zijn vorstelijke vader op de oude lustplaats der Oranjes te vinden, schoon de valkenjachten nog eenigen tijd in wezen bleven. Toen echter zijn onverwachte en te vroege dood [173]hem wech nam van een volk dat hem vereerde en liefhad; en dat diep en ongekunsteld rouwe droeg by de mare van zijn spoedigen dood—toen werd op het Loo weder eene oude herinnering als opgewekt met den naam van Willem den Derde.

Met dezen Vorst is ook werkelijk weder een nieuw tijdperk van bloei voor het Loo aangevangen. Talloos zijn de veranderingen en verfraaiïngen, door hem aan dit uitstekende landgoed aangebracht, waarvan, behalven de reeds gemelde opluistering der groote vijvers achter in het park, vooral de verbetering der wegen opmerking verdient. Natuur en kunst gaan thands op de uitnemendste wijze hand aan hand; en by het eenzaam omdwalen onder dat prachtig geboomte, die trotsche beuken, die eerwaardige eiken, die statige linden, die donkere dennen: allen reusachtige scheppingen der krachtige natuur, vergeet ge haast, dat de kunst juist daar is geweest, om u dat alles in die weelde te doen genieten. Byna 400 bunders grond zijn thands omperkt; en de moestuin, die geen gelijke in Europa heeft, beslaat 7 bunders.

Een geheel nieuw schouwspel vertoonde zich op het Loo in 1851, door den wedstrijd der Boogschutterijen, die op het ruime, daartoe opzettelijk ten vorigen jare ingerichte grasperk by den ijskelder, de proeven hunner behendigheid aflegden,—feestelijk werden onthaald, en uit de Vorstelijke hand de hun toegezegde prijzen ontfingen. Later diende dit perk voor de tentoonstelling, door de Geldersche maatschappij van landbouw gehouden. In het zelfde jaar 1851, werd ook de smaakvolle schouwburgzaal ingewijd, die onder ’s Konings toezicht aan den rechter vleugel der voorgebouwen is opgericht.

Alzoo is het Loo een kolossaal en prachtig gedenkteeken, dat de geschiedenis van het Huis van Oranje omvat, van den eersten Willem den Derde af, tot aan den tweeden Willem den Derde toe, van wien het nageslacht eenmaal moge kunnen getuigen, als het thands van zijnen grooten voorvader doet. En gaarne spreekt de rechtschapen Nederlander den dichter na, die den Vorst uit de warmte zijns harten toebidt: [174]

Een derde Willem stichtte ’t Loo.

Wordt ook Uw naam niet dus gelezen?—

O Derde Willem! moge ook zoo

De naam Uws Vaders op U wezen!

Hy was het borstschild van Euroop

Wees gy Oud-Nederlands beschermer!

En Gy, Oud-Nederlands Ontfermer!

Vervul door Willem Neêrlands hoop!—

[177]

1 Zie Prof. van Lenneps boeiende Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding.

2 Hertog Arnold.

3 Haasloop Werner.

4 Henrick Bentynck overleed in 1530.—Margareta was Prioresse van het klooster te Sutphen.—Fenne werd Non in het klooster te Ysendoorn.—Adolf volgde zijn vader op.—Jan werd Proost van Arnhem, en Deken van Deventer.—Anna huwde met Heer Seger van Arnhem; en Aleyde met Filips van Varick. Karel overleed in 1536 ongehuwd.

5 Filips van Lalaing, Grave van Hoogstraten, ’s Keizers Stadhouder over Gelderland, en na hem zijne opvolgers ook onder het bestuur der Staten, hebben er tytel en voordeelen van genoten, tot op de omwenteling van 1795.

6 En niet, zoo als men, zelfs by Gelderschen, geschreven vindt, in den voorgevel.

7 Zie blz. 141.

8 De zoon en opvolger des konings van Pruissen, Frederik de Derde, heeft in ’t jaar 1754, alles wat zijn vader by dit verdrag in de Provincie Holland toebedeeld was (zijnde de Heerlijkheden der Hooge- en Lage Zwaluwe met Klein-Waspik en Twintighoeven, en de Heerlijkheden Naaltwijk, Hoenderland, Wateringen, Oranje-polder, ’s Gravesande en Zand-ambacht, het Huis in den Hage, genaamd het Oude-Hof, en het Huis te Hondsholredijk), ten behoeve van den zoon en opvolger des Prinsen van Oranje, Prins Willem den Vijfde, voor ƒ 700,000 verkocht.—Wagenaar.

9 Engelen.

[Inhoud]

Het Kasteel Ammersode.

Voor wie de geschiedenis van zijn land lief heeft,—voor wie beseft, dat groote handelingen en bewegingen zich in duizend kleinere splitsen, daarvan zijn voorafgegaan, daarmeê samenhangen, daardoor gevolgd worden,—voor wie alzoo begrijpt dat elke uiting eener eeuw, niet alleen in het openbaar—, maar ook in het huisselijk leven en wat zich daaraan vasthecht, eene historische belangrijkheid bezit, die vooral dáar in waarde klimt, waar vele dier enkele verschijnselen nog zijn samengebleven in een groot geheel, dat het eigenaardig kenmerk van zijn bepaalden tijd draagt—voor hem is het meer dan een bloot genoegen, nog eens rond te wandelen in de zalen en vertrekken en gewelven van een dier weinige kasteelen, die in ons vaderland aan de geduchte handen des tijds en der sloopers ontkomen zijn: voor hem is het wetenschappelijk genot.

Het kasteel Ammerzode.

Het kasteel Ammerzode.

En wie nu dit genot nog eens in ruime mate wenscht te doorleven, wende den voet naar dat gedeelte van het aloude Teisterbant, dat thands den naam van Bommelerwaard draagt, en wel dáar heen, waar aan den rechter Maas-oever het dorp Ammerzode zich in het welige geboomte verbergt, en niet verre van de rivier een kasteel ernstig en statig oprijst.

En wie zich nu, ondanks zijn goeden wil, tot dien tocht belemmerd vinde—hy vergezelle met ons den Heer van Engelen, waar deze kennisrijke en smaakvolle verhaler, wien wy reeds op het Loo eenige voetstappen ter zijde gingen, zich naar den Ammersode richt:— [178]

Een diepe gracht, nog voor een gedeelte van een aarden wal voorzien, omgeeft het kasteel. Een brug verleent den toegang, eerst op een uitgestrekt voorplein, van oude, thands grootendeels onbewoonde nevengebouwen omringd, waaraan slechts een talrijke duivenslag leven byzet. Vervolgends komt men door eene poort op een binnenhof; en thands het hoofdgebouw betredende, treffen al aanstonds de verbazende dikte der muren en de buitengewone omvang der hooggezolderde vertrekken de opmerkzaamheid des bezoekers. De uitstekende netheid die overal heerscht, en talrijke voorwerpen, tot de hedendaagsche huishouding behoorende, mogen al voor een oogenblik het denkbeeld aan vroegere eeuwen, door de eerste beschouwing van het gebouw opgewekt, verwijderen—toch zullen spoedig de vele overblijfselen van een huisraad, dat een geheel ander tijdperk aanduidt, en dat te midden van meer moderne voorwerpen verspreid is, den eersten indruk hernieuwen. Vooral zullen de fraai gestikte tapijten langs den wand, vercierd met de wapens van het stamhuis van Arckel, dat in de zestiende en zeventiende eeuw de Heerlijkheid bezat,—de groote spiegels met hunne blinkende stalen lijsten, een cieraad van vroegere tijden, dat al te zeer in vergetelheid is gekomen,—de met kunstig snijwerk voorziene schoorsteenranden, en de ouderwetsche stoelen, met hooge ruggen en lage zittingen—den bezoeker telkens herinneren aan een tijd die lang voorby is.

Tot vóor korten tijd waren, behalven het belangrijk archief in een onbewoond gedeelte van het slot, ook nog eenige oude wapenen en een aantal familië-portretten hier aanwezig. Dit een en ander was echter door den tegenwoordigen eigenaar der Heerlijkheid, den Baron de Woelmond, Lid der Provinciale Staten van Limburg, en aldaar woonachtig, meerendeels van hier wech gevoerd. Intusschen waren er nog enkele familië-stukken achter gelaten, meestal vrouwenportretten, in de stijve kleederdracht van een vroeger tijdperk, benevens een groot familië-tafreel, eenige spelende kinderen voorstellende. Men vermaande my, [179]toch vooral den hoofdtoren van het slot te beklimmen, boven welke zich een zoogenaamde peer of pijnappel verheft, die een keurig vergezicht over den omtrek aanbiedt. De wind, die vrij hevig woei, deed dit hoogste gedeelte van het kasteel eene gedurige schudding ondergaan, hetgeen my echter niet verhinderde, een geruimen tijd mijne blikken door de kleine torenvensters over deze vruchtbare landstreek te laten rond weiden. Aan de eene zijde vertoonden zich de breede Waal-stroom en de statige toren van Bommel, schijnbaar in de onmiddelijke nabyheid; terwijl aan den anderen kant de stad ’s Hertogenbosch zich met hare vestingwerken en forten, torens en kerkspitsen uitbreidde. Den geheelen Bommelerwaard, met zijne talrijke dorpen, korenrijke akkers, weiden, en boomgaarden, kon men van hier met een enkelen blik omvatten. Na my met moeite aan dit gezicht onttrokken te hebben, voerde men my uit de hoogte naar de diepte: in de verbazend ruime overwelfde kelders van het slot namelijk, thands tot dienstbodenvertrekken, provisiekamers, enz. ingericht, maar in vroeger tijden voor een gedeelte tot een kerker dienende, gelijk men nog een blok, waaraan de gevangenen gekluisterd werden, als eene rariteit bewaart.—1


Staat ons alzoo nu het ernstig en kolossaal gebouw in deze duidelijke omtrekken levendig voor den geest—werpen wy dan den blik te rug, en zien wy, welke historische herinneringen zich daaraan verbinden, welke feiten aan die muren zijn verknocht, welke lotgevallen hunne bewoners of eigenaars hebben ondergaan.

Wanneer, en op wiens last, hier de spade in den grond werd gestoken, om de rooiïng der grondslagen in vasten steen te verwerkelijken, is onbekend. Zeker weet men echter, dat de [180]sterke burcht in het laatste gedeelte der dertiende eeuw in eigendom behoorde aan Johan van Herlar (uit het oud en edel geslacht van Lo), daarna op zijn zoon Dirc, en vervolgends weder op diens zoon Gerard overging.

Gerard, die het in 1351 bezat, was een aanhanger van den Hollandschen Graaf Willem den Vijfde, wiens kleederen hy droeg; en dat hy Jonker Eduard van Gelre genegen was boven diens broeder, den Hertog, blijkt uit het aandeel dat hy nam in ’t verzet van eenige Edelen tegen Reynald, ten behoeve van Eduards verkort recht, in 1353. Na zijn kinderloos overlijden kwam het kasteel, by magescheid of broederdeeling, in handen van Johan van Herlar, Heer van Ameyde, die er zyn jongsten broeder Arndt meê verlijdde, wiens Erfdochter het door huwelijk weder aan Arnold van Hoemen, Heer van Hoemen en Midlar bracht.

In den oorlog tusschen den Gelderschen Hertog Willem van Gulich en Joanna, de Hertogin-weduwe van Brabant, koos Heer Arnold, met voorbyzien van zijn leenmansplicht, de partij der laatste, en yverde zeer voor hare zaak. Hy was er echter niet gelukkig in. Op den 24en Juni, 1386, krijgsvoorraad en levensmiddelen van ’s Hertogenbosch naar zijn kasteel van Midlar geleidende2, werd hy by het uitkomen van een bosch, zuidwaart van Grave, door Gerard van Oyen aan het hoofd eener talrijke bende Gelderschen overvallen, en met zijn zoon Reynald en eenige Brabantsche ridders gevangen genomen. Hertog Willem, hiermede zijn voordeel trachtende te doen, deed den gevangene voor zich brengen, en gaf hem de keuze tusschen de oogenblikkelijke overgave van den Ammersode, of—de dood. Maar ook in dien nijpenden oogenblik begaf den heldhaftigen Ridder zijne fierheid niet:—»Moet ik sterven,” gaf hy onvertsaagd ten andwoord: »ik zal het met eere weten te doen—maar de bezworen trouw aan mijn Vrouwe van Brabant verbreek ik niet.”—’s Hertogs scherp voorstel bleef toen een [181]bloote bedreiging, ’t zij hy getroffen was door de moedige taal des Edelmans, of dat hy wellicht diens dood nooit in den zin had gehad, maar slechts op deze wijze de bemachtiging van ’t kasteel wilde beproeven. Thands schoot hem hiertoe niets anders over dan een beleg. Hy liet Heer Arnold het leven, maar wendde zich met de wapenen voor den Ammersode, die, niettegenstaande een kloekmoedigen weêrstand, na weinige dagen, in Augustus gewonnen, en met het kasteel Midlar, dat in de volgende maand het zelfde lot onderging, verbeurd verklaard werd. En schoon hun dappere eigenaar later by Hertog Willem in aanzien geraakte—hy ontfing zijn fraai goed aan de Maze, zoo min als zijn schoone Heerlijkheid in Bommelerwaert weder te rug3. Evenmin kwam ze in handen van Gherit van Bruechem, die er aanspraak op maakte (waarschijnlijk uit hoofde van bloedverwantschap), maar in 1391 afstand van deed, behoudens zijn recht op eenige morgen lands, die zijner moeder behoorden.

Toen de Hertog zich in 1392 tot zijn derden tocht naar Pruissen gereed maakte, stelde hy het kasteel in hoede van zijn oversten rentmeester Godart van Stamprade, die zich daartoe verbond »mit op gerichten vingheren ende mit ghestaefden eden ten heiligen gheswoeren.”—En toen hy, in Januari 1402, zijn einde voelde naderen, en de verdeeling zijner bezittingen by testament regelde, schonk hy slot en Heerlijkheid Midlar, met uitzondering van den tol, aan zijn oudsten bastertzoon Willem van Cuyc; en den tweeden, Johan, begiftigde hy met Ammersode, onder voorwaarde dat dit, in geval van kinderloos overlijden, weder op ’s Hertogs rechte erfgenamen zou te rug [182]komen,—ten allen tijde voor hen open staan,—en tegen uitkeering van 1000 Rijnsche guldens steeds losbaar zou zijn.

Men vindt echter niet, dat Johan ooit in ’t bezit der hem beschikte heerlijkheid gekomen is. Waarschijnlijk heeft hy zich daaromtrent verstaan met zijn oom Reynald, die ten minste in 1405, tegen ruiling met het kasteel ter Knype, en het hoog en laag gericht van Beecke en van Sterckerode, aan Johan Steck van Beecke, Heer van Beecke, en Hertooglijk Raad, overlevert: »slot, borch ende herlicheit Amersoyen, mit hogen gerichte ende degelixschen gerichte, mit mannen, mit dyenstmannen, horigen luden, wastijnsigen luden, coirmetschen luden, eygenen luden, mit hoenren, capuenen, gansen, mit renthen, mit paichte, mit theenden, mit tijnse, mit gulden, mit jairgulden, mit wijnde, mit watere, wijhere, mit busschen, mit broeken, mit artlande, mit beemde, visscherijen, forefeyten, mit allen opkomyngen, mit heyden, mit weyden, hoge ende lege, ende mit allen anderen goiden ende erven, tot der voirscr. herlicheit van Amersoye gehoirende.”4 Zeven jaren later deed Heer Johan er weder afstand van, tegen een bepaalde som. Het moet hier echter aan een of andere voldoening van ’s Hertogs wege gehaperd hebben; want Meralda Steck van Beecke, Johans erfdochter, gehuwd met Heer Goossen van Rossem, deed zich na heurs vaders dood met de Heerlijkheid beleenen, schoon zy overigens evenmin in ’t bezit getreden schijnt te zijn, als Willems Johan.

Een andere Bastert van Gelre werd er meê beschonken, en wel Hertog Reynalds zoon Willem van Wachtendonc, die op den 25en April 1424, in overeenstemming »mit Hermanna van Batenborch, sijn echte huysvrouw, Johan Heer tot Broeckhuysen ende tot Weerdenburch verkocht ’t slot van Amersoyen, mit den voorburchte ende graven, mit der heerlijcheyt van Amersoyen, [183]mit den dorpe” enz., verder gelijk reeds in Hertog Willems brief van ruiling werd omschreven. Hertog Reynald keurde dezen overgang goed, en gaf het in ’t volgend jaar aan Broeckhuysen en diens erven tot een onversterfelijk leen, te verheergewaden met éen pond goed geld. De goede luiden van Ammersode hadden reden om zich over dezen verkoop te verheugen: hun nieuwe Heer toonde zich hunnen belangen niet onverschillig, en gaf hun in 1428 landrechten en keuren, met die van Tielre- en Bommelerwaert overeenstemmende, terwijl hy de ingenoten van het kasteel meer gemaks verschafte, door er eene slotkapel te stichten.

Heer Johan van Broeckhuysen van Waerdenburch overleed vervolgends in 1443, en liet zijn eenigen zoon Gerard, die met Walravina, Heer Walravens dochter van Brederode5, gehuwd was, en de waardigheid van Erf-Hofmeester des Hertogen van Gelder bekleedde, den Ammersode.

Wanneer zijne onderzaten met goede hope hem zijne goederen hebben zien aanvaarden—zy zagen die hoop niet verwezendlijkt: reeds het volgende jaar viel de bekende slag van Sint-Hubert voor, waarin Willem van Egmond van IJsselsteyn gevangen genomen werd6, en in dezen strijd sneuvelde Heer Gerard, die, edeler dan zijn lafhartige naamgenoot van Culemborch, dus zijn ridder-eer en leensmans-trouwe met zijn dood staafde. Hy mocht sterven in het vertrouwen dat zijn bloed zich in zijn kroost niet verloochenen zoû: slechts weinige uren te voren, vóor den aanvang van ’t gevecht, zag hy zijn oudsten zoon Johan op het slagveld ridder geslagen, en alzoo tot de hoogste waardigheid van den adel verheven.

Het geluk was den jongen held echter niet gunstig: strijdende werd hy krijgsgevangen gemaakt, en moest zich eenigen tijd het gemis zijner vrijheid getroosten. [184]

De listige Jan van Rossem, dien Sweder van Culemborch later »die alde cat” noemde, had de laagheid om zich met dit dubbel onheil te bevoordeelen. Hy zond, eensdeels misschien op grond der verouderde, aanspraak van zijn vader Goossen, anderdeels uit wraakzucht, omdat Heer Johan hem zijn verloofde ontvrijd had, zekeren Jacob Ottens, om den Ammersode te vermeesteren. De aanslag gelukte, maar zijne vreugde daarover was slechts van korten duur. Heer Jan van Culemborch, een verwant der vrouwe van Broechuysen, Elisabeth van Haeften, had naauwelijks het feit vernomen, of hy besloot om de weduwe, die wellicht van hare vier jongere zonen nog geene hulp verwachten kon, in dien nood by te springen.—Vóor het kasteel stond een rosmolen, en in de deur der kasteelpoort schijnt geen winket of tralievenster geweest te zijn; op deze toevallige omstandigheden bouwde de naauwlettende Ridder zijn plan tot herovering.

Op eenen dag in 1445, zeker niet laat in den morgen, komt er een bode van Culemborch, met de bus, het teeken van zijn ambt, op de borst, voor ’t kasteel aan, en klopt er op de poort. Den poortier, die hem te woord staat, verzoekt hy een brief te willen ontfangen, om dien zijn Heer, by diens komst op ’t huis, te overhandigen. De thands geen kwaad vermoedende poortwachter opent de deur ten deele—maar nu brengt de bode er vaardig zijn arm tusschen, en weert de sluiting; en daarop schieten Culemborchs krijgsknechten, heimelijk in den rosmolen verborgen en op de loer liggende, haastig toe, stormen de poort binnen, vermeesteren het kasteel, en brengen het op deze wijze weder in handen der rechtmatige bezitters.

In hoeverre nu Ammersode, dat, blijkends Schotels onderzoek, den tweeden zoon, Walraven, »aenbestorven ende toegeleeghen was van doode Gerits sijnen vader,” nu nog door den oudsten, Johan, op hem verlijd moest worden, is duister; maar in elk geval zijn de stukken daarvan nog voor handen, en de bepalingen der broederdeeling, van 20 Januari 1457, worden bevestigd [185]door den leenbrief van acht dagen later, waarby Johan van Walraven »beleent ende verlijt die leenweer mit allen rechts ende toezeggens, dat hij gehadt heeft oft hebben mochte aen dat slot tot Amersoyen metter heerlijcheyt, leenmannen, renten, gueden, bezegelde brieven ende allen zijnen toebehoiren, nyet daer van vuytgescheyden, te houden tot eenen rechten onversterffelijken erffleen, met al dusdanige voorwaarden, oft saecke waer dat Walraven voirs ofte sijne kinderen storven, sonder wettelijcke blijvende geboorte after hem te laten, dat Godt verhueden wil, soo sal dese voirs. heerlijcheit mit allen horen toebehoiren voirs. wederom besterven aen Jan voirs. oft sijnen rechten leenvolgeren, in der tijt, in levende lijve wesende.”

De onverhoopte omstandigheid, in de gevolgen waarvan deze laatste bepaling voorzag, vond werkelijk plaats: Heer Walraven overleed kinderloos, in 1480. Ammersode ging toen over op Johans zoon Gerhard van Broechuysen van Weerdenburch, wiens Heerlijkheid van den laatsten naam, benevens de dorpen Hiern en Neerijnen, door den Aartshertog Maximiliaan in 1481 verheven werd tot eene Hooge-heerlijkheid, met het recht van galg en put. Heer Gerhard, een getrouw aanhanger van Hertog Karel van Egmond, by wien hy de waardigheid van Hofmeester bekleedde, stierf in 1494, zonder ooit gehuwd geweest te zijn, waardoor Weerdenburch en Ammersode by erfenis overgingen op zijne zuster Walravina, die ze in het geslacht der Arckels bracht.

Zy was namelijk in 1480 gehuwd met Otto van Arckel, een Edelman voor ’t overige, die den beroemden naam van zijn Huis tot weinig eere was, en zijn eigenen te schande maakte. Samenspannende met Gherit van Culemborch, zijn oom van moeders zijde, had hy zijn vader gevangen genomen, en op het kasteel van zijn oom in verzekerde bewaring gebracht, terwijl hy-zelf dat van Heuckelom bezet hield, en van daaruit zijne soudeniers roovende en ruitende door gantsch Zuid-Holland zond. Maar—een andere Adolf van Egmond, trof hem weldra ook gelijke [186]straf. De Graaf van Charlois, deze strooperijen moede, deed zijn Drossaart Valckesteyn Heuckelom overmeesteren, en dwong Otto tot afstand der Heerlijkheid, waarvan hy zich-zelf tot Heer liet huldigen. Later, volgends sommigen nog by des Borgondiërs leven, ontfing de onwaardige zoon zijne goederen te rug. Hy stierf op ver gevorderden ouderdom, in het jaar 1505; Vrouwe Walravina huwde twee jaren later weder met Heer Herman van Wachtendoncq, en overleed in 1511.

Heur oudste zoon uit het eerste huwelijk, Johan van Arckel, Heer van Heuckelom, bekwam toen den Ammersode, maar overleed reeds ten volgenden jare, en zijn huwelijk met Adriana, des Heeren van Alsten dochter, was kinderloos gebleven.

Op den 24en Juni 1513 werd het kasteel door Henrick van Nassau voor Hertog Karel van Borgondiën gewonnen, maar schijnt niet lang in diens bezit gebleven te zijn, want weldra vindt men het weder als een eigendom van Johans broeder, hoewel niet van den tweeden broeder, maar van den jongsten, Walraven, wien Hertog Karel van Egmond in 1514 ook met Weerdenburch beleende; blijk van eene gunstige gezindheid, die niet immer duurde. Hy viel by den argwanenden Prins in ongenade, waarop eene verzoening volgde, die, 25 Augustus 1520 bezegeld, hem weder in het bezit stelde van alle breuken, wapenschouwing, waakzetting en waakschouwing, verder alle rechten en privilegiën, met uitzondering van lijfgoed en klokkenslag, om ze te genieten tot wederopzeggens toe. Intusschen—ter zelfde maand van het volgende jaar weder, dwong de Hertog hem tot afstand aan zijn ouderen broeder Gerhard, van Weerdenburch met het dagelijksch gericht, van Ammersode met het hoog en laag gericht, en van de tienden van Rossem, Driel en Herwaerden, met bepaling, dat Weerdenburch altijd aan den rechten stam versterven, en nimmer overgebracht worden zou.

Toch bleef hy ’s Hertogen dienst houden. Ten minste in den oorlog met Bisschop Henric van Beiëren, was hy met den Stadhouder van Meurs binnen Utrecht, en aan diens zijde, toen [187]hy by de overrompeling van 1528 de stad ontweek; maar zy werden, te gelijk met den Hertooglijken Raad Wynand van Arnhem, »van het boerengespuys aen de Vecht bekend, en weder naer de stad gebraght,” waar hun echter verder geen leed, dan dat der gevangenschap weêrvoer. Na het treffen van den vrede werden zy weder ontslagen. Vier jaren later, en wel op den 27 September 1532 verbond hy zich in den echt met Jonkvrouwe Catharyne van Gelder, natuurlijke dochter van Hertog Karel en Anna van Merwijc, die hem acht kinderen schonk, vier zonen en vier dochters, waarvan drie ongehuwd overleden.

Intusschen bezat zijn broeder Gerhard, Heer van Heuckelom en Weerdenburch steeds ook den Ammersode, en ontfing van het laatste in 1539 de bevestiging van Keizer Karel den Vijfde, »met bedingh, dat het zelve altoos voor den Keyser zoude open staen, als zijnde niet alleen Hertogh van Braband, maer ook van Gelder.”

Gerhard, sedert 1512 gehuwd met Margareta, Erfdochter van Heer Daniel van Praet van Moerkercken, Heer van Merwede, en Baliuw van Zuid-Holland, bleef zonder kinderen, zoodat by zijn dood, die in 1547 plaats vond, de vaderlijke erfgoederen weder te rug vielen op Heer Walraven, die ze nu tot op zijn sterfdag, in 1557, behield.

Zijn oudste zoon, Otto, erfde Heuckelom, en stierf in 1567 door een noodlottigen val met het oor in zijn zwaard, toen hy met een wagen by Herwynen omstortte7. De tweede zoon, Karel, bekwam Weerdenburch; de derde, Joris of George, de Heerlijkheid Ammersode. [188]

Joris van Arckel was nog een kind, toen zijn vader overleed, waarom Goirt van Gellekom zijne plaats bekleedde by het doen der leenhulde. Later, in 1569, legde Heer Joris persoonlijk den leen-eed af, en werd toen namens Filips den Tweede, als Hertog van Gelderland, met de Heerlijkheid verlijd, en alzoo bevestigd in het bezit van zijn vaderlijk erfgoed. Hy trad in ’t huwelijk met Anna, Heer Johans dochter van Lockhorst, waardoor hy de Heerlijkheden van Heemstede en van Lockhorst verkreeg. De beide echtgenoten verzekerden elkander, by testament van 24 Februari 1581, »in lijftochte duysent guldens siaers, wt elcx haer respective goederen haer leven lanck gedurende van lancst leven.” Vrouwe Anna overleed vóor haren echtgenoot, die in 1590 stierf; maar de oorzaak van zijn noodlottigen dood is zoo zonderling, en van zoo veel raadselachtigs en onverklaarbaars omweven en doorvlochten, dat de tastbare vormen der historie zich hierby in de zwevende gestalten der overlevering verliezen, en de gloed der poëzy vereischt wordt, om een meer helder licht te werpen op die

Sage van den Ammersode.

Glad is de ijskorst van den winter, die den rug der waatren dekt,

En den helder-blaauwen hemel tot een blanken spiegel strekt;

Maar wie meldt het, wat daaronder in den schoot dier waatren huist?

Wat er in de donkre diepte langs den bodem woelt en bruist?—

Feest is ’t op den Ammersode, schoon geen dartel looffestoen

Poort of brug omzwiert met bloemen, nis noch zuil met lachend groen.

Schoon geen zang der burchtgenoten klinkt met vrolijk maatgeluid—

Feest is ’t op den Ammersode: Jonkvrouw Ada is de bruid.—

[189]

—»Dartle lijfknaap! hoe zoo somber? Waarom in uw oog die traan?

Aan het feestmaal zit uw Jonkvrouw; gy doolt eenzaam door de laan?

’k Ben een vergereisde zanger, vreemd in Arckels burchtgebied.

Sneeuwt het daar geen roode rozen? Is de bruid uw Jonkvrouw niet?”

—»Och! al sneeuwt het roode rozen, tranen reegnen daar door heen!

Maar ze duchten er geen jammer: Ik ben angstig, ik-alleen.

’t Proefjaar is ten end geloopen; ’t is heur laatst banket op ’t slot:

Morgen volgt heur nonnenwijding... morgen, morgen! o mijn God!...

—»Maar waarom die siddrende angstkreet?—Lijfknaap! gy, nog half een kind!

Hebt gy dan uw schoone Jonkvrouw licht in ’t heimelijk bemind?

Was ze u meer dan rijke bloeme, bloeiende in een vreemde gaard,

Waar gy slechts de zorg mocht deelen, die haar voor het weêr bewaart?

—»Heb ik haar mijn hart geschonken—’t was, gebogen op mijn kniên;

’t Was met kinderlijken eerbied, zoo ik tot haar op dorst zien.

Neen—dat drukt niet op mijn boezem... maar een geest waart om my rond,

Die in ’t kleppren van zijn vlerken my een naamloos wee verkondt.

»Sints dees dag aan ’t oosten lichtte, toeft een vreemde op ’t slot als gast—

En mijn pols krimpt wech van vreeze, waar zijn aanblik my verrast.

Zeven knechten, even somber als hun meester, naar den schijn,

Hangen zwijgend aan zijn wenken; hy mag wel de Boze zijn!”...

[190]

En een huivring van verschrikking greep den vreemden zanger aan.

Blaauw scheen hem het zwijmend maanlicht in de dorre lindelaan.

Zwijgend week hy naar den landweg, die naar ’t eenzaam klooster bracht,

Waar men hem geen maal zou weigren en geen schuilplaats voor de nacht.—

Feest is ’t op den Ammersode. Buiten zwijmt de maanlichtstraal—

Binnen flikkren honderd toortsen door de hooge burchtslotzaal.

Buiten klaagt door ’t naakt geboomte slechts het slepend uilgesteen—

Binnen klinken pijp en cymbel door de hooge welfsels heen.

Twintig Eedlen, hoog van wapen, tusschen Maze en Leek vermaard,—

Twintig Jonk- en Edelvrouwen, aan dien Ridderstoet gepaard,—

Veertig knapen, hooggeboren, dienende aan den rijken disch—

Wie nog vraagt er van dat feestmaal, of ’t een Arckel waardig is?—

Aan de zij’ des grijzen Burchtheers, Vrouw Joannaas plaats weleer,

Voor haar de englen tot zich riepen, zit de grijze Abdisse neer.

Aan de zij der teedre Jonkvrouw, wie nu ’t waereldsch haast ontging,

Zit de gast van d’ Ammersode, zit de sombre vreemdeling.

Ravenzwarte lokken rollen langs zijn bleeke wangen heen;

Ravenzwarte wimpers zoomen zijner donkere oogen leên;

Ravenzwarte knevels dekken ’t plooien van zijn bleeken mond.

Affaytadies wapen voert hy—maar wie zegt het met wat grond?—

[191]

Goudblond worstlen nog de tressen aan de huif der Jonkvrouw uit;

Goudblond is de zijden wimper, die heur teêr-blaauw oog omsluit;

En heur zacht-gebloosde trekken ademen zoo kalm een rust,

Of er de engel van den vrede haar het voorhoofd had gekust.

Bleek zijn Affaytadies wangen, als daar buiten ’t licht der maan.

Duister staan zijn donkere oogen, blikt hy soms de Jonkvrouw aan.

Heel een waereld van verlangen, van verlating, van verdriet,

Trilt er in dien neevlend’ oogstraal, dien hy naar de Jonkvrouw schiet.

Hooger bruist de klank der pauken; vrolijk schettert de cymbaal.

Lust en leven, vrede en vreugde stroomen zonlicht door de zaal.

Luider klinkt de toon der gasten by hun levendig gebaar.

Affaytadi fluistert somber, of hem ’t spreken moeilijk waar’:

»Jonkvrouw Ada! Bruid des hemels! wilt ge luistren naar een droom?

’t Was, als doolde ik in ’t verleden, en aan d’ oever van een stroom:

’t Was de Maas, wier blonde golven vloeiden langs een eilandzoom,

En een oude grenssteen rustte er aan een grijzen wilgeboom.”—

Bevend zag de Jonkvrouw opwaart, en heur fijne blos verschoot.

Affaytadies wangen kleurden langsaam tot een scheemrend rood.

»Luister, Jonkvrouwe! en blijf rustig,” sprak hy met een kouden lach:

»Zoudt ge huivren om een landschap dat ik in mijn droomen zag?”—

[192]

Zwijgend zag ze voor zich neder. Fluistrend boog hy tot haar heen:

»’k Zag een jeugdig tweetal zitten op dien graauw bemoschten steen.

’t Was een meisjen, blond van lokken, blaauw van oogen, zoet van leest;

’t Was een knaap, met zwarte hairen, bleek van wangen, droef van geest.”

Siddrend zag de Jonkvrouw opwaart, en thands bleeker dan de dood.

Affaytadies wangen kleurden tot een hoog en donker rood.

»Luister, Ada! en blijf rustig,” sprak hy met een bittren lach:

»Zoudt ge voor twee kindren siddren, die ik in mijn droom slechts zag?”

IJzend zag ze voor zich neder. Somber fluistrend sprak hy weêr:

»Zy was dochter van den huize; hy—een vondling, en niets meer.

Maar toch zwoer ze hem heur trouwe, by den weedom van heur ziel

En der zielen van heure oudren, zoo ze van heur trouw verviel!”—

—»Maar dat was voor twalef jaren!” riep zy met gesmoorden kreet:

»En hy is van hier verdwenen—en vergeten is die eed.....”

—»Maar hy is te rug gekomen!” sprak hy, met een oog vol glans:

»En de vondling van ’t verleden—is Graaf Affaytadi thands!”—

—»Heere Jezus!” kreet ze rillend; maar dien kreet vernam men niet,

Toonloos als hy ging verzwonden in het schaatrend tafellied.

Half bezwijmd zonk ze in heur zetel; maar de woeling aan den disch

Bond den blijden geest der gasten—en daar was geen stoorenis.

[193]

—»’t Is te laat thands, Affaytadi!”.... En ’t vloot biddend van heur mond:

»Morgen treed ik in het klooster, morgen met den uchtendstond.

Affaytadi, Affaytadi!..... hebt gy ook mijn rust vermoord—

Geef my d’ eed van trouwe weder, ’t onbedachte kinderwoord!”—

—»’t Is te laat thands, Ada!” ruischte weer zijn sombre fluisterstem:

»By het welzijn van drie zielen! houdt ge uw eed—of breekt ge hem?

Laadt ge een eeuwigheid van jammer op ’t onschuldig ouderhoofd—

Of bewijst ge een Affaytadi, wat ge een vondling hebt beloofd?”—

—»O! daar is, daar is geen redding!” riep ze met een luiden gil.

En het dischgedruisch verstomde, zang en feestmuziek zweeg stil.

Roerloos lag zy in heur zetel, als een offer van den dood.

Affaytadies oogen vlamden, en zijn wang was gloeiend rood.

Hy was ijlings opgesprongen; maar hy scheen het niet te zien

Wie er snelden tot den zetel, om der Jonkvrouw hulp te biên.

En hy achtte, half-gebogen in een diepe vensternis,

Noch op ’s vaders handenwringen, noch op ’t schreien der Abdis.

Bleek was weer zijn wang geworden, en zijn mond stond strak en kil.

»Nog gaat gy my niet verloren—daar is redding, als ik ’t wil”....

Sprak hy momplend.—»En ik wil het!” sprak hy ijlings voor zich heen.

—»Waar is Affaytadi?” vroeg men.... In de zaal vond hem niet een.

[194]

En een droevige verwarring heerschte in die verlichte zaal.

Buiten was het stil en zwijgend: alles schaduw, alles vaal.

In de handen ’t hoofd verborgen,—in het oog een stillen traan,—

Zat de Lijfknaap op een boomtronk, in de dorre lindelaan.

Ruischte daar geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgestamp,

Half gesmoord en gants verborgen in den vochten avonddamp?

Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtgeest niet voorby?

Angstig staart hy door het duister naar de onzichtbare overzij.

Hoe!.. ging reeds de nacht ten einde? Breekt de purpren uchtendgloor

Met een vloed van rossche stralen plotslijk dus de wolken door

En verlicht de kruin der linden?... Hy blikt om naar d’ oosterkant—

En springt gillend overende, met den ijsbren kreet van »brand!”

Brand!... Als stof voor wervelwinden, breekt uit raam en torentrans

Gloeiend rood een wolk van vonken, met een schrikkelijken glans.

Zwarte rookkolommen rijzen om ’t gevonkel, dicht in een—

En dan breken wilde vlammen door de rookkolommen heen.

Poort en valbrug staan in vuurgloed; ’t water kookt er in de gracht.

»Redding! Redding!” is het gillen... maar hoe redding toegebracht?

Als een onverdoofbre krater spuwt de burch zijn vlammen uit,

En in ’t kraken van de muren smoort het kermend angstgeluid.

[195]

’t Raafgebroed, van ’t nest verdreven, krijscht en krast om trans en tin,

En het kleppen van de noodklok valt er ijzingwekkend in.

Louter vuur is de Ammersode,—lucht en water louter vuur.....

God bewaar’ de burchtgenoten! want de redding kost er duur.

En de Zanger uit den vreemde, die naar ’t gintsche klooster trad,

Wendt ontzet en schuw zijn blikken, en houdt stand op ’t eenzaam pad.

En hy stort er op de kniën; en hy bidt, met bang gemoed,

Voor zoo menig deerniswaarde, die een graf vond in den gloed.—

Rammelde er geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgedruisch,

Toen hy neêr lag, innig biddend voor wie omkwam op het huis?

Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtwind niet voorby?

Met een angstig voorgevoelen staart hy naar de kloosterzij.

En hy duizelt van ontzetting, en hy steunt zich aan een stam:

Is de jongste dag verschenen? Staat heel de aarde reeds in vlam?

Dreigend rees de kloostertoren als een donkre geest omhoog—

Maar te midden van een vuurgloed, barstende uit gewelf en boog:

Vuurgloed, die het nachtlijk donker van den zwarten hemel joeg,—

Die heel d’ omtrek op deed waken, en het hart met siddring sloeg.

Raadloos woelt de ontzette menigt, waar geen redding mooglijk was...

En de burcht gaat op in vlammen; en het klooster zinkt in asch.

[196]

In de borst van welken duivel rijpte, met die gruwzaamheid,

Zoo afschuwelijk een denkbeeld tot zoo schrikkelijk een feit?

Waarom is die dubble moordbrand in de zelfde nacht geschied?

Huivrend gaat de vraag in ’t ronde—maar een andwoord is er niet.—

Treurig werpt het uchtendzonlicht over ’t rookend puin zijn glans.

Als een wrak, ter helft versplinterd, rijst er nog een enkle trans,

Rijst er nog een enkle toren, rijst er nog een enkle boog

Van de burcht der Ammersoden uit de laauwe gracht omhoog.

Snikkende, en met schreiende oogen, zag men ’t bitter schouwspel aan:

Zooveel jeugd, en zooveel grijsheid—in den wilden gloed vergaan!

Snikkende, en met schreiende oogen, groef men lijken en gebeent

Uit de zwart-gerooste puinen—al te droevig grafgesteent!—

Menig nog herkenbaar teeken: wapentooi of pronkcieraad,

Dat van ’t stofflijk overblijfsel nog geslacht en naam verraadt.

En toen ’t al was opgedolven, wat zoo wreed begraven waar,

Miste men met stille ontzetting nog een enkel lijken-paar.

Waar bleef Affaytadi? waar de Jonkvrouw?—En een kille schrik

Deed er aller wang verbleeken by die vraag, dat oogenblik:

Spoorloos waren beiden henen; en geen teeken, dat verried,

Wat er, na dees nacht vol jammer, met die beiden zij geschied.—

[197]

Jaren kwamen, jaren gingen—en de burch rees uit zijn puin,

En het drietal zware torens hief er weêr de trotsche kruin.

Maar, wat ooit van verre of vreemde weêr op ’t burchtslot werd gehoord

Nooit een woord van Affaytadi; van de Jonkvrouw nooit een woord.

Volgends eene overlevering op de plaats-zelve, spaarden de felle vlammen nog een ronden toren, met een gering deel van het hoofdgebouw, en den buitengevel eener poort, die thands nog, onder een wapenschild dat in het laatst der voorgaande eeuw met gipskalk onkennelijk werd gemaakt, het jaartal 1564 draagt.

Eene verklaring van den Secretaris Moll te Ammersode, 15 Augustus 1606 opgemaakt8, zegt echter, »datter in timmeragie nauwelyx een splinter en was overgebleven.” En verder: »dat daer benevens d’ Edele Welgeboren Heere, Heere George van Arckel onze lieve weerden Heere, wiens ziele God genadigh zij, ende met sijne Edele Huys off sloth voors. ter selver tijt mede verbrant is worden en den sesden dagh daer na deser weerelt over leeden, gelijk ook in den voors. brand te niete gegaen ende tot assche gekomen is Zijne Edele huysraat, meubilen, juweelen, boeken, brieven en papieren, als doen op den voors. Huyse weesende, behalve dat eenig gout en zilver naderhand uyten assche ende gruys wederom nog sijn bevonden, item dat dergelijke fortune en ongeluk ook gevuelt hebben de nabuiren en inwoonders, die meest alle hun gelt, goederen, huysraat, klederen, klijnodien, boeken en brieven, overmits den pereyculeusen tijt, op het voors. sloth, als ten eenre en ter andere zijde vrij zittende, gevlugt hadden, en niet gewoon en waren in hun eygen huyse yet te behouden, dan ’t geene sij ’t allen uure ten eenemaal nodig hadden.” [198]

Nadat Heer Joris op zoo treurige wijze was omgekomen, werd hy opgevolgd door zijn eenigen zoon Otto9, die omstreeks 1600 de verwoesting liet herstellen, het kasteel uit zijn puinen deed ophalen, en weder als een waardig gedenkteeken van voorvaderlijke macht en aanzien herrijzen.

Deze Otto van Arckel was thands de eenige »overblijvelingh van manlijk oir, van den Arkelsen stam, gesproten uyt de Heeren van Heukelem, de xj in ’t dalend getal van Heer Jan de Sterke, de tweede Heer van Heukelem.” In 1614 huwde hy met Jonkvrouw Francelina, dochter van Heer Cosmo degli Affaytadi, Baanderheer tot Ghistelle, Hilst en Lavenacker10; de bruid ontfing daarby als huwelijksgave van haren vader »vijf honderd gulden ’s jaars zuijvere renthe tot laste van de domeijnen van Zeelandt.” Zy overleefde haren echtgenoot, die zich in den strijd met Spanje als een rechtgeaart Nederlander en wakker krijgsman kweet, en by voortduring te velde trok. Hy liet drie dochters na en éen zoon, Thomas Walraven, die Heer van Wordragen en Well, den Ipelaer en ter Lucht wordt genoemd, en in 1641 met Ammersode beleend werd.

Thomas Walraven was gehuwd met Jonkvrouwe Joanna Barbara, Heer Lodewijks dochter van la Kethulle, Heer van Rijhove en Tamers, Kolonel te paard, Ritmeester over eene kompagnie kurassiers in dienst van den Staat, en Gouverneur van Bergen-op-Zoom. De krijgshaftige voorbeelden zijns vaders en schoonvaders [199]schijnen echter op hem geen invloed te hebben gehad: men vindt niet dat hy den Staat heeft gediend. Dat kon hem evenwel niet immer een vreedzaam leven waarborgen: de inval der Franschen in 1672 brachten hem menige moeielijkheid, waarvoor de sauvegarde, hem door Prins Willem den Derde op den 29en Juni vereerd, evenmin behoeden kon. Wel ontkwam de burcht het lot dat zoo vele anderen in die dagen trof, en werd voor vernieling bewaard—maar niet dan ten koste van groote opofferingen, evenzeer drukkende voor de onderdanen als voor hun Heer, wien het verblijf op het kasteel soms maar al te bitter werd gemaakt. Alleen in 1672 moest hy eene schatting betalen van byna 7000 gulden aan geld, haver, gerst, hooi, stroo, kapotten, en schoenen. De arme boeren werden geprest, om drie maanden lang te arbeiden aan de versterking van het fort Crevecoeur. In het volgende jaar waren de afpersingen in geen geringer mate, en by de minste vertraging volgden er oogenblikkelijk brutale aanmaningen, zoowel van den bevelhebber van Crevecoeur als van dien der sterkte St. Andries, waarby gedreigd werd »het slot en de woningen der onderhoorigen zonder genade aan de vlammen ter prooi te zullen geven, indien de geëischte som of voorraad van voeder en vee niet oogenblikkelijk werd opgebracht.”

Waarlijk! de Franschen van 1672 gingen het die van 1795 waardig voor; en de Luitenant-Generaal der Koninklijke Armee, Graaf de l’Orge, behoefde voor den Generaal van Damme in onbeschaamdheid niet te wijken.

In die treurige dagen hield Heer Thomas Walraven niet altoos zijn verblijf op het kasteel, maar was ook dikmaals te ’s Hertogenbosch. Het zal hem gewis geen rouwe hebben gebracht, toen de roemrijke lelievaan eindelijk den Nederlandschen bodem ontwijken moest.

Op den 1en Juni 1683 gaf hy, ten behoeve van Willem den Derde, die in een verschil over jachtrecht was met den Heer van Broeckhuysen, de verklaring, dat hy toenmaals was »het laatste en eenighste mans-oir, gesproten in wettigen huwelijk uyt het opgemelte [200]Huys van Arckel, wel willende ende begeerende dat de posteriteyt hier aff kennisse hebbe.” Hy bleef ook de laatste mannelijke nazaat van wettigen bloede, en overleed kinderloos, op den 23en Oktober 1693. Drie jaren later volgde hem zijne weduwe.

Nu kwam Ammersode in het geslacht der Baronnen van Lichtervelde, door Renesse van Elderen aan Arckel vermaagschapt. Catharyne, Heer Joris dochter, had namelijk de derde harer kinderen, hare oudste dochter Anna van Renesse van Elderen, in 1626 ten huwelijk geschonken aan Pieter van Lichtervelde, Heer van Beaurevant, Vellenaere, Croix, Caeskerke, Vrijlandt enz., uit welk huwelijk Johan Ferdinand, Baron van Lichtervelde, Heer van Vellenaere en Beaurevant geboren werd. Ten gevolge eener bepaling van Heer Otto van Arckel, door Thomas Walraven bekrachtigd, om »gene off gesubstitueerde erffgenaemen feudael, als den oltsten en naeste van sijnen bloede, met seclusie van alle andere aen te stellen,” erfde deze Baron thands de heerlijkheid Ammersode, Well en Wordragen, en werd er wettig meê beleend. Hy vestigde met zijne echtgenote Maria Catharina de Belveer zijn verblijf op het kasteel, en overleed er op den 22en Oktober 1711.

Zijne nog minderjarige dochter, Jonkvrouwe Maria Isabella Catharina, werd er reeds het volgende jaar mede beleend, doch hare moeder, vrouwe Maria Catharina, genoot tot in 1754 het vruchtgebruik.

De Jonkvrouw huwde vervolgends met den Vlaamschen Edelman Jacques Joseph de Vilsteren, Baron van Laerne, wien zy, behalven eene dochter, drie zonen schonk, waarvan de eerste, Jean Joseph François de Vilsteren, na den dood zijner moeder den Ammersode met de Heerlijkheid aanvaardde. De tweede zoon, Nicolas Joseph Guislain de Vilsteren, Baron van Laerne, werd er daarna meê beleend, en eindelijk ook de derde der broeders, Theodore Joseph François, Baron de Vilsteren van Laerne, die in 1792 stierf. [201]

Het scheen alzoo, als of het bestemd was dat Ammersode beurtelings in handen van Jacques gantsche gezin moest overgaan: want nu met Theodore ook de jongste der zonen overleden was, erfde de Heerlijkheid over op hunne zuster Marie Theodore Genoveve Collette, Baronnesse de Vilsteren, echtgenote van Lebert François Christien, Graaf de Ribaucourt.

Dus was de heerlijkheid weder in een nieuw stamhuis gekomen, waaraan ze echter slechts twee geslachten bleef. Christien, Graaf de Ribaucourt, die zijne moeder opvolgde, had by zijne gemalin, eene Baronesse du Quarré, twee kinderen, een zoon, Prosper Christien de Ribaucourt, gehuwd met eene Baronnesse de Thiennes de Lombise, en eene dochter, Eugènie Françoise Sidonie Marie Guislaine. De laatste werd by het kinderloos overlijden haars broeders, Vrouwe van Ammersode, Well en Wordragen, en bracht daarmede de Heerlijkheid over op de familië van haren echtgenoot, Jonkheer Louis Alexandre Alphonse, Baron de Woelmond, in België verblijvende, die het thands nog in bezit heeft.

Het kasteel, dat tegenwoordig door een Rentmeester bewoond wordt, heeft in den loop der tijden, en by zoo vele verschillende bezitters, natuurlijk herstellingen en verbeteringen noodig gehad, maar is in hoofdvorm weinig veranderd, en komt thands nog zoo goed als in alles overeen met de hierby gevoegde afbeelding, waarvan echter de voeting der torens, door onnaauwkeurigheid van den steenteekenaar, niet breed genoeg uit het water der slotgracht oprijzen. Welke lotgevallen het in den tachtig-jarigen oorlog heeft doorgestaan—daarvan is niets in byzonderheden bekend. Men vindt alleen in ’t algemeen vermeld, dat het in den aanvang der onlusten te lijden heeft gehad. Dit was echter vóor den brand, en bracht dus geene verandering in de gedaante van den lateren bouw, die, zoo als wy reeds opmerkten, nog een gering overschot van het oude kasteel in zich opnam. Die vleugel (zegt de Heer Schotel) waarin zich de kapel en de archiven-kamer bevinden, sedert menschengeheugen niet bewoond, schijnt, ofschoon inwendig hersteld, in zijn oorspronkelijk [202]muurwerk gebleven te zijn. De dikke muren, de diep daarin uitgehakte vensters, de steenen vloeren, de verwulfde vertrekken, heugen meer dan twee eeuwen. De bouwvallige staat, waarin zich deze overblijfselen bevinden, doet ons vreezen, dat zy welhaast een prooi van hamer en moker zullen moeten worden, waardoor het statige voorkomen van den ridderlijken Ammersode niet weinig zoude verliezen.


1 In een der torens kan men, langs een verborgen ladder, die, meen ik, door het wegnemen van een gedeelte van den vloer zichtbaar wordt, naar beneden dalen. In de dikke muren vindt men geheime bergplaatsen voor goederen.—Schotel.

2 Gelegen op den rechter Maas-oever, tusschen Gennep en Mook.

3 Zijn zoon, Guyart van Hoemen, Burchtgraaf van Odenkercke, verdroeg zich met Anthony van Borgondiën, Ruwaard van Brabant, over de schade die zijn vader in den Gelderschen oorlog geleden had, ten opzichte van een mansleen van 200 oude schilden ’s jaars, die hy als Heer van Ammersode van den Hertog plach te honden.—v. Spaen.

4 »Also als ons dat van onsen seligen alderen ende vervaeren anverstorven ende angekomen is,” zegt de Hertog in den brief van erfwissel (Nyhoff III, 268). Ik geloof niet, dat deze uitdrukking voor iets anders dan een gewoon formulier op te vatten is.

5 Zie Dl. I, bl. 67.

6 Zie hiervan bl. 127.

7 Volgends de huwelijksvoorwaarden van den 13 Juni 1534 kwam hy weder in ’t bezit der Hooge Heerlijkheid [van Weerdenburch], en werd daarmede beleend. Maar na den dood van Hertog Karel, ontstond deswegens verschil tusschen de stad Bommel en den Heer van Weerdenburch; en de Landschap vonnisde den 29 Juni 1538, dat in Tielreweerd niet meer dan twee banken moesten zijn; dat dus de bank van Weerdenburch afgeschaft zou worden, maar dat de Heer behouden zal de visscherije, de breuken, en alle oude gerechtigheden.—v. Spaen.

8 Naar deze acte zou de brand in de maand April 1590 hebben plaats gehad.

9 Joris van Arckel liet drie kinderen na: behalven Otto nog twee dochters: Anna en Catharyne; de eerste huwde met een Nederlandsch krijgsman, Walraven, Baron van Gent, Heer van Dieden en Oyen; de tweede met René van Renesse, Heer van Raucourt, Wasnes, Brumorher, Hern en Schalckhoven.

10 Cosmo degli Affaytadi, Baron van Ghistelles in Vlaanderen, gesproten uit een aanzienlijk geslacht in ’t Hertogdom Milaan. Hy was, naar alle vermoeden, een zoon van Carlo d’ Affaytadi, een Milaneesch Edelman, die in 1545 te Antwerpen woonde, en door koop de Baronny Ghistelles verkreeg, die door Koning Karel den Tweede tot een Graafschap verheven werd, 21 Januari 1676, ten behoeve van Jean François d’ Affaytadi, Baron van Ghistelles, Heer van Hilst, Lavenacker en Braduc, misschien een kleinzoon van Cosmo.—Te Water.

[203]
[Inhoud]

Inhoud.

  1.   Bladz.
  2. Het Kasteel van Heusden 1.
  3. Het Kasteel te Gemert 35.
  4. Het Kasteel van Montfoort 57.
  5. Het Kasteel van IJsselsteyn 105.
  6. Jachtslot Het Loo 145.
  7. Het Kasteel Ammersode 175.

Opheldering.

Bladz. 42 staat: Scoten in Friesland; lees: Oudescoot (een dorp van de gemeente Schoterland) in Friesland. [204] [III]

[Inhoud]

Naamlijst der inteekenaren.

Zijne Majesteit de Koning.

Hare Majesteit de Koningin.

Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden.

Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw de Prinses Frederik der Nederlanden.

Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw de Prinses Marianne der Nederlanden. [IV]

  1. Aarsse, (Mej. A. J.) Huisonderwijzeres te ’s Gravenhage.
  2. Ahlers Jr., (A.) te Amsterdam.
  3. Allart, (D.) te Amsterdam.
  4. Altman, (J. D.) te Amsterdam.
  5. Anemaet, (J. K. B.) Instituteur te Amsterdam.
  6. Arrenberg, (C.) Boekhandelaar te Rotterdam.
  7. Artler, (Mej. A. C. C.) te Amsterdam.
  8. Asher & C., (A.) te Berlijn voor de K. K. Hofbibliotheek te Weenen.
  9. Avis, (C.) te Krommenie.
  1. Backer, (S.) te Amsterdam.
  2. Bähler, (P. P.) te Nijmegen.
  3. Balveren, (Baron van) te Nijmegen.
  4. Baud, (J. C.) te ’s Gravenhage.
  5. Becking, (W.) Boekhandelaar te Doesburg.
  6. Beek, (Dr. A. van) te Utrecht.
  7. Beer, (Johs. de) te Amsterdam.
  8. Bek, Wijnhandelaar in de Rijp.
  9. Berchuys, (Mr. A. van) te Groningen.
  10. Berg Jr., (J. H.) te Amsterdam.
  11. Berkhout, (Mr. P. J. Teding van) Regter bij de Arrondissements Regtbank te Amsterdam.
  12. Beusichem van Harmelen, (Mevr. van) te Harmelen.
  13. Beynen, (Dr. L. R.) te ’s Gravenhage.
  14. Biben, (Chn.) te Amsterdam.
  15. Bierman, (M. A.) Notaris te Waardenburg.
  16. Blaauw, (J.) te Amsterdam.
  17. Blikman Kikkert, (D.) te Amsterdam.
  18. Bodel Nijenhuis, (Mr. J. T.) te Leijden.
  19. Boekeren, (W. van) Boekhandelaar te Groningen.
  20. Boellaard, (M. C.) te Utrecht.
  21. Bogaard, (P. Th.) te Hees bij Eindhoven.
  22. Böhtlingk, (Mr. F.) Procureur te Arnhem.
  23. [V]Bok Jr., (J. H.) Notaris te Amsterdam.
  24. Bom, (G. Theod.) Boekhandelaar te Amsterdam, 2 Ex.
  25. Bombled, (K. F.) te ’s Gravenhage.
  26. Boon Hartsinck, (M. S.) te Amsterdam.
  27. Boonzajer, (C. G.) Notaris te Gorinchem.
  28. Bormeester, (C.) te Amsterdam.
  29. Bos, (J.) te Amsterdam.
  30. Bosch, (Mr. Graaf E. van den) te ’s Gravenhage.
  31. Bosscha, (J.) Hoogleeraar.
  32. Bouberg Wilson, (W.) te ’s Gravenhage.
  33. Braam, (P. T.) Boekhandelaar te Rotterdam.
  34. Brakel, (van Dam van) te Brakel.
  35. Brakell van Doorwerth, (Baron)
  36. Brantsen, (Mevr. Baronesse) huize de Zijp bij Arnhem.
  37. Breda, (J. G. S. van) Hoogleeraar, Secretaris van de Holl. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.
  38. Brederode, (J. J. van) Boekhandelaar te Haarlem.
  39. Breijer, (H. B.) Boekhandelaar te Arnhem.
  40. Breuninghoff, (H.) te Amsterdam.
  41. Broekhuizen, jr., (C.) te Amsterdam.
  42. Brugmans, (Mr. A.) te Amsterdam.
  43. Bruin, jr., (W.) Boekhandelaar te Wormerveer.
  44. Brunet, (L. de) te Amsterdam.
  45. Bruyn, (Mej. de) Landgoed Warnsborn bij Arnhem.
  46. Bruyn, (Mr. J. H. de) Advocaat te Amsterdam.
  47. Bruyn, (A. de) Onderwijzer te Batavia.
  48. Büchler, (D. D.) te Amsterdam.
  49. Burnier, (G. A.) te ’s Gravenhage.
  50. Bijlandt, (E. J. A. Graaf van) te ’s Gravenhage.
  51. Bijlandt, (W. Graaf van) te Nijmegen.
  52. Bijleveld, (H.) te Middelburg.
  53. Bijsterbos, jr. (N. van Berkum) Secretaris der stad Kampen.
  1. Cantzlaar, (G.) te Utrecht.
  2. [VI]Casembroot, (Jonkhr. J. L. de) Rentmeester van ’s Konings particulier Domein en Burgemeester der Gemeente St. Maartensdijk, eiland Tholen.
  3. Casembroot, (Jonkhr. E. A. O. de) Majoor, Gouverneur van Z. K. H. Prins van Oranje, Buitengew. Adj. van Z. M. de Koning.
  4. Castro, Mzn., (d. H. de) te Amsterdam.
  5. Citters, (Mr. C. van) te Utrecht.
  6. Charbon, (E.) te Amsterdam.
  7. Charbon, (J. A.) te Amsterdam.
  8. Chijs, (P. O. van der) Professor te Leyden.
  9. Cleef, (Gebrs. van) Boekhandelaar te ’s Gravenhage.
  10. Crommelin, (G. C.) Huize de Lathmer bij Deventer.
  1. Dam, (J. H. van) te Rotterdam.
  2. Dapperen, (J. W. van) Directeur van het Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam.
  3. Deketh, (Mr. A.) te ’s Gravenhage.
  4. Derfelden van Hinderstein, (Baron van) Kamerheer des Konings.
  5. Dishoeck, (A. M. E. van) Boekhandelaar te Zierikzee.
  6. Dittlinger, (J. v. D.) 1e Luit. bij de Gen. Staf.
  7. Doesburgh, (Ds. H. G. J. van) te Rotterdam.
  8. Doorman, (J. D.) Boekhandelaar te Utrecht. 2 Ex.
  9. Drieling, (Mr. F. H.) te Utrecht.
  10. Driest (van) te Heerde.
  11. Driest, (J. C. van) te Lienden.
  12. Duivenvoorde, (Jonkhr. steengracht van) Hoogheemraad van Rijnland te ’s Gravenhage.
  13. Dunlop, (D.) Koopman te Rotterdam.
  14. Dyserinck, (J. H.) te Haarlem.
  1. Ebeling, (A.) te Amsterdam.
  2. Ebeling, (W.) te Amsterdam.
  3. Eckhardt, (Jonkhr. van Harenkarspel) op den huize Baarschot te Esch, N. Braband.
  4. [VII]Eeghen, (Mevr. de Wed. P. van) te Amsterdam.
  5. Eeghen, (C. P. van) te Amsterdam.
  6. Ekker, (Dr. A. H. A.) Praeceptor aan de Latijnsche School te Utrecht.
  7. Elias (G. H.) te Amsterdam.
  8. Ellinkhuizen, (Mej.) te ’s Gravenhage.
  9. Embden, (van) te Zeist.
  10. Engelen van Pylsweert, (Jonkhr. W.) te Nijmegen.
  11. Ermerins, (R. C.) Jur. Student.
  12. Evekink, (F. N.) te Arnhem.
  13. Eversz, (J. W.) Boekhandelaar te Zeist.
  14. Everwijn, (Ds.) huize Presikhaaf bij Arnhem.
  15. Eyssel, (M.) te ’s Gravenhage.
  1. Fabius, (F. W.) te Amsterdam.
  2. Fabricius van Heukelom, (Mevr. Douairière A. L. C.) te Soest.
  3. Fabricius van Leijenburg, (J. C. W.) te Amsterdam.
  4. Feije, (R. H. J.) te Amsterdam.
  5. Fiedeldij, (J. C.) te Amsterdam.
  6. Fock, (J.) te Amsterdam.
  7. Fodor, (J. C.) te Amsterdam.
  8. Foreest v. d. Palm, (Mevr. Douairière van) te Alkmaar.
  9. Frohwein, (J. O.) te Amsterdam.
  10. Fuchs, (F. G.) Koopman te Amsterdam.
  11. Furstner, (J. M.) te Amsterdam.
  1. Gaarlandt, (G. L.) te Bussem.
  2. Gelder, (G. A. de) 1e Luitenant der Infanterie te Hoorn.
  3. Gelder, (P. H. van) te Wormerveer.
  4. Gockinga, (Mr. C. H.) te ’s Gravenhage.
  5. Gori, (G. T. N.) te Utrecht.
  6. Goslings, (O.) Lid van den Gemeenteraad en Kassier te Dokkum.
  7. Gunckel, (P. G.) te Amsterdam.
  8. Guijot, (P. C. G.) te ’s Gravenhage.
  9. [VIII]Hajenius, (P. G. C.) te Amsterdam.
  10. Hamininck Schepel (J. G. P.) Kapitein Infanterie.
  11. Hana, (H.) Architect te Amsterdam.
  12. Harinxma Thoe Slooten (D. J. A. Baron) Raadsheer in het Prov. Geregtshof van Friesland te Leeuwarden.
  13. Harpen Kuijper, (Mevr. de Wed. A. L. van) te Amsterdam.
  14. Heeckeren van Walien, (W. F. Baron van) Luitenant ter Zee.
  15. Heeckeren van de Heest, (W. Baron van)
  16. Heineken, (C. A.) te Amsterdam.
  17. Heineken, (A. G.) te Amsterdam.
  18. Herbschleb, te Amsterdam.
  19. Hesselink. (J.) in q. q. voor een Leesgezelschap te Groningen.
  20. Heukelom, jr., (J. van) te Pouderoijen.
  21. Heuvel Rijnders, (J. W. van den) te Oostburg.
  22. Hinlopen, (J.) Wethouder te Utrecht.
  23. Hinsbeek, (J. A.) te Amsterdam.
  24. Hoffmann, (A.) te Amsterdam.
  25. Holst, (C. P.) te Amsterdam.
  26. Hooft van Woudenberg en Grovestein, (Jonkhr. N. D.) te Amsterdam.
  27. Hoop, Jz., (A. van der) te Rotterdam.
  28. Hoorn, (L. G. van) Stedelijk Ontvanger te Amsterdam.
  29. Hooij, (A. J.) te Beverwijk.
  30. Huidekoper, (A.) te Amsterdam.
  31. Huurkamp van der Vinne, (V. H.) te Haarlem.
  32. Huijdecoper van Nigtevecht, Jonkhr. (E.) te Utrecht.
  1. Iterson, (A. A. G. van) Apothecaris te Gouda.
  1. Jacobs & Meijers, Boekhandelaars te Amersfoort. 2 Ex.
  2. Jeune, (P. F. J. le) te Amsterdam.
  3. Jochems, (Mevr.) te ’s Gravenhage.
  4. Jolles, (Mr. J. A.) te Amsterdam.
  5. Jolles, (J. A.) te Amsterdam.
  6. [IX]Jongh, (C. de) te Tiel.
  7. Jordens, (Mr. C. A. van Munster) als bestuurder van een Leesgenootschap te Deventer.
  1. Karsten, (E. H.) Litt. Hum. Stud. te Utrecht.
  2. Kater, (P.) Monnickendam.
  3. Keer, (Otto) te Amsterdam.
  4. Kempenaar, (Mr. J. M. de) te Amsterdam.
  5. Kesper, (L. A.) Makelaar te Amsterdam.
  6. Kesteren (H. J. van) Boekhandelaar te Amsterdam.
  7. Klasing, (J.) te Amsterdam.
  8. Klein, (J.) te Nijmegen.
  9. Kleinpenning, (J. S.) te Amsterdam.
  10. Kleinpenning, (H. C.) te Amsterdam.
  11. Klinkert, (R. L.) Boekhandelaar te Amsterdam. 2 Ex.
  12. Klerck, (G. de) te Amsterdam.
  13. Klijnsma, (S. F.) Luit.-Kolonel Ingenieur, op de Lyclama Stins bij Wolvega Prov. Friesland.
  14. Kneppelhout van Starkenburg, (K. J. F. C.) te Leyden.
  15. Knoll, (P.) te Amsterdam.
  16. Koch, (G. F.) Boekhandelaar te Utrecht. 2 Ex.
  17. Koker Bz., (J.) Boekhandelaar te Monnickendam.
  18. Komans, (W.) te Abcoude.
  19. Kooijker, (W. N.) Instituteur te Bergen op Zoom.
  20. Kop, (Mevr. de Wed. C. A.) te Rotterdam, 2 Ex.
  21. Kotzé, (J. J.) Theol. Student te Utrecht.
  22. Krabbendam Bzn., (J.) te Alkmaar.
  23. Kremer, (A. J. C.) Med. Student te Utrecht.
  24. Krook van Harpe, (A. L.) te Amsterdam.
  25. Kroon, (C. F.) te Amsterdam.
  26. Kruseman, (A. C.) Boekhandelaar te Haarlem.
  27. Kruijf, (J. de) Boekhandelaar te Utrecht.
  1. Lange, (G. C.) te Amsterdam.
  2. [X]Langenhuysen, (Gebrs. van) Boekhandelaars ’s Gravenhage.
  3. Lans, geb. Wintgens, (Mevr.) te ’s Gravenhage.
  4. Leesgezelschap, Lust en Rust te Soetermeer.
  5. Leesgezelschap, tot Oefening en Vermaak te Medemblik.
  6. Leesgezelschap, Leerzaam Vermaak te Amsterdam.
  7. Leesgezelschap, Disce Legenda te Utrecht.
  8. Leesgezelschap, Oefening bevordert Wetenschap te Amsterdam.
  9. Leesgezelschap, (Het Hollandsche) te St. Petersburg.
  10. Leesgezelschap, tot Nut en Verpoozing te Amsterdam.
  11. Leesgezelschap, tot Nut en Vermaak te Moordrecht.
  12. Leesmuseum (Het) te Amsterdam.
  13. Lennep, (H. A. van) te Amsterdam.
  14. Lenshoek, (C. P.) Jur. Stud. te Utrecht.
  15. Leuveling Tjeenk, (D.) te Amsterdam.
  16. Lichtenbelt Jr., (J. H.) Notaris te Aalsmeer.
  17. Limburg Stirum, (Graaf van) te Amsterdam.
  18. Linse, (F. A.) te Amsterdam.
  19. Löben Sels, te Zutphen.
  20. Loder J. Mzn., (C. L.) te Amsterdam.
  21. Loder, (C. L.) 1e Luitenant Adjud.
  22. Loofs, (Mr. W. M.) Advocaat te Amsterdam.
  23. Loon, (Mevr. Douarière van) te Amsterdam.
  24. Lorraine Holling, (C. H. de) te ’s Gravenhage.
  25. Ludolph, (L. J. C.) Onderwijzer te Rotterdam.
  26. Lutgers, (J. P.) te Loenen.
  27. Lycklama a Nyeholt, (Jonkhr. J. A.) Burgemeester van Opsterland, te Beesterwaag.
  28. Lynden van Lunenburg, (J. H. Baron van) te Utrecht.
  1. Macaré, (Jonkhr. Rethaan) te Utrecht.
  2. Made, (P. M. van der) te Amsterdam.
  3. Maire, (Mr. G. E. le) Regter in de Arr. Regtbank te Heerenveen.
  4. Maurik, (J. van) te Amsterdam.
  5. Mebius, (J. E.) voor het Leesgezelschap de Harmonie te Kollum.
  6. [XI]Meerburg, (Dr. P. C.) te Rotterdam.
  7. Meijer, (Wed. H.) Boekhandelaar te Zwolle.
  8. Meijer, (J. M. E.) Boekhandelaar te Amsterdam.
  9. Meijes, (F.) Predikant te Leersum.
  10. Mensing, (J. C. W.) te ’s Gravenhage.
  11. Metman, (Mr. L.) te ’s Gravenhage.
  12. Middelhoff, (A. M.) te Purmerende.
  13. Moens van Bloois, (Mr. A.) te Zierikzee.
  14. Mohr, (E.) te Amsterdam.
  15. Molengraaff, (Ds.) te Nijmegen.
  16. Montauban van Swijndregt, (W. H.) te Rotterdam.
  17. Morrees, (Mr. C. W.) te Utrecht.
  18. Moulin, (J.) Deurwaarder bij het Kantongeregt te Kampen.
  19. Muller, (Fr.) Boekhandelaar te Amsterdam.
  20. Mumm, (S. T.) te Amsterdam.
  1. Nahuijs, (P. H.) Jur. Student te Deventer.
  2. Nauta, (Mr. G. R.) President van de Arr. Regtbank te Heerenveen, Ridder van de orde van den Nederl. Leeuw.
  3. Nepveu (J. J. D.) te Utrecht.
  4. Nepveu, (Roosmale) te Utrecht.
  5. Nispen van Pannerden, (Baron van) te Zevenaar.
  6. Nolet, (J. D.) Boekhandelaar te Utrecht.
  7. Nomen, (Dk.) Houtkooper te Zaandam.
  8. Noortbergh van Brandwijk, (J.) Gep. Luit. Kolonel, Ridder der Orde v. d. Ned. Leeuw, te Amsterdam.
  9. Nooten, (S. J. van) Burgemeester te Lopik.
  10. Noteboom, (C. J. Q.) te Amsterdam.
  11. Notten, (F. H. van) te Amsterdam.
  12. Nouhuijs, (H. J. C. van) te Amsterdam.
  13. Nout, (F.) Instituteur te Amsterdam.
  1. Ontijd, (Dr. C. G. R.) te Brummen.
  2. Ooster, (M. C.) te Amsterdam.
  3. [XII]Otterloo, (W. F. van) Secretaris van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, te ’s Gravenhage.
  4. Oudermeulen, (E. van) te ’s Gravenhage.
  5. Oudermeulen, (F. van der) te Amsterdam.
  1. Pabst Rutgers, (van) Wethouder te Hoorn.
  2. Pallandt van Walfort, (Mevr. Baronesse Douairière van)
  3. Pallandt van Waardenburg van Neerynen, (H. H. Baron van Aijlva van) Lid van de eerste kamer der Staten-Generaal, Opperkamerheer van Z. M. de Koning, enz. op den huize Neerynen.
  4. Panhuijs, (Jonkhr. J. E. van) Commissaris des Konings in de Provincie Friesland te Leeuwarden.
  5. Paris, (G.) Theol. Stud. te Amsterdam.
  6. Patijn, te ’s Gravenhage.
  7. Poll, (A. v. d.) Chirurgijn te Amsterdam.
  8. Poll, (Mr. W. van de) Kantonregter te Geldermalsen.
  9. Post Jr., (C. v. d.) Boekhandelaar te Utrecht.
  10. Post, (C. G. v. d.) Boekhandelaar te Amsterdam.
  11. Post Uiterweer, (G.) te Schiedam.
  12. Prill Morell, (Dr. W. C. de) te Nijmegen.
  13. Proes, (Ds.) voor het Leesgezelschap Amica Veritas te Leeuwarden.
  14. Punt, (P.) Watergraafsmeer.
  1. Quarles van Ufford, (Jonkh. L. I.) Lid van de Prov. Staten van Noord-Holl. Wethouder der stad Haarlem, enz.
  1. Rahusen, (A.) te Amsterdam.
  2. Ramaer, (E. H.) Ontvanger der Registratie, te Wageningen.
  3. Rappard, (Jonkhr. F. A. L. van) te ’s Gravenhage.
  4. Remmelink, (J. H.) te Amsterdam.
  5. Rengers, (Baron Aylva) Kolonel te Bergen op Zoom.
  6. Revers, (C.) te Utrecht.
  7. Reynvaan, (A. J.) te Amsterdam.
  8. Rhemen van Gelder’s Toren. (Baron van)
  9. [XIII]Rhemen van Rhemenshuizen, (Mr. C. H. Baron van) te Brummen.
  10. Riboulleau, (J. P.) te Amsterdam.
  11. Rieke, (J. G. L.) te Amsterdam.
  12. Rochussen, (W. F.) Jur. Student te Amsterdam.
  13. Rochussen, (Chs.) te Amsterdam.
  14. Roëll, (Jonkhr. Mr. H. H.) te Haarlem.
  15. Rossem, (E. J. van) te Rotterdam.
  16. Rotta, (Jonkhr. N. de) te Amsterdam.
  17. Rijnbende, (S. W. M.) te Utrecht.
  1. Sant, (D. van ’t) Instituteur te Gorinchem.
  2. Schaafsma, (A.) Boekhandelaar te Dokkum. 2 Ex.
  3. Schaap, (J.) Burgemeester te Krommenie.
  4. Schade van Westrum, (A. T.) te Schiedam.
  5. Schalk, (P. C. v. d.) Boekhandelaar te Dordrecht.
  6. Schierbeek, (R. J.) Boekhandelaar te Groningen.
  7. Schotsman, (L. H.) Predikant te Papendrecht, voor het Leesgezelschap aldaar.
  8. Schuylenburch van Wisch. (Mevr. Baronnesse Douairière)
  9. Schuyt, (A. A. W.) te Utrecht.
  10. Senden, (G. H. van) Predikant op de Leur.
  11. Sillem, (E.) te Amsterdam.
  12. Sirtema van Grovestins, (Mevr. Baronesse Douairière) te ’s Gravenhage.
  13. Six, (J. P.) te Amsterdam.
  14. Sloet van Tautenburg, (Baron) te ’s Gravenhage.
  15. Sluiter, (J. W.) te Rotterdam.
  16. Sluys, (C. v. d.) te Gouda.
  17. Sminia, (Jonkhr. Mr. H. B. van) Burgemeester van Tietjerksteradeel, te Bergum.
  18. Smith, (A. G. F.) te Amsterdam.
  19. Snoeck, (Mevr. de Douairière Jonkhr. M.) ’s Hertogenbosch.
  20. Snoeck, (S. van Reyn) Boekhandelaar te Rotterdam.
  21. Someren Brand, (J. van) te Amsterdam.
  22. [XIV]Someren Greve, (K. van) Steen- en Beeldhouwer te Sneek.
  23. Spegnler, (F. H.) Burgemeester v. d. Bilt.
  24. Spree, (I. A.) te Amsterdam.
  25. Stachelhausen, (Mej. A.) te Amsterdam.
  26. Steeden, (J. W. C. van) Predikant te Banda.
  27. Steenbergen, (H. C.) Officier van Gezondh. bij de Marine te Helvoetsluis.
  28. Steineken, (D.) te Amsterdam.
  29. Stemler, (C. F.) Boekhandelaar te Amsterdam.
  30. Sterr, (C. van der) aan den Helder.
  31. Stibolt, (N. C.) te Amsterdam.
  32. Stockum, (P. W. C. van) te ’s Gravenhage.
  33. Stokbroo van Hoog en Aarswoud, (L.) voor het Leesgezelschap: Varietas Delectat.
  34. Stoppelaar, (Mr. J. H. de) Burgemeester van Veere en Zanddijk binnen, Gapinge en de Vrouwe Polder c. a., Advocaat te Veere.
  35. Stoppelaar, (Mr. G. N. de) Advocaat te Middelburg.
  36. Storm van ’s Gravesande, (N. J.) te Rotterdam.
  37. Stronck, (W. H.) te Rotterdam.
  38. Strijen, (C. E. van) Notaris te Wijk bij Duurstede.
  39. Swalue, (E. B.) Theol. Dr. en Predikant te Amsterdam.
  1. Taets van Amerongen (Freule L. A.) te Utrecht.
  2. Taets van Amerongen van Natewisch, (J. Baron) Lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht.
  3. Tak, (Adn.) te Middelburg.
  4. Tienhoven, (G. van) te Werkendam.
  5. Tilanus, (C.) te ’s Gravenhage.
  6. Tulleken, (Mr. J. B.) op Brakensteyn bij Nijmegen.
  1. Uitwerf Sterling, (Mw. de Wed.) te Amsterdam.
  2. Umbgrove, (Mr. W. J. L.) te Zutphen.
  3. [XV]Vas Visser, (D.) Jur. Stud. te Amsterdam.
  4. Veen, (Mr. J. E. Nuhout van der) Kantonregter te Alkmaar.
  5. Verbeek, (W. I. L.) voor het Leesgezelschap te Wijk bij Duurstede.
  6. Verbrugge, (W. J.) te Rotterdam.
  7. Verdam, (G. J.) Professor te Leyden.
  8. Verheije van Sonsbeek, (J. C.) te Delft.
  9. Verkouteren, (A.) te Arnhem.
  10. Verschuur van Heilo, (Jonkhr. D. C. de dieu fontein) lid van den Raad te Alkmaar.
  11. Villars, (Baron di constant rebecque) bij Wageningen.
  12. Visser, (J.) te Heeg in Vriesland.
  13. Vlielander, (A.) Burgemeester te Niemansdorp.
  14. Vlierboom, (M.) te Rotterdam.
  15. Vogel, (Mej. G. M.) te Zwalue.
  16. Vorstman, (J. G.) te ’s Gravenhage. 2 Ex.
  17. Vos, (A.) te Dordrecht.
  18. Vos Jacobzn., (Jacob de) Lid van den Raad van Bestuur der Koninklijke Academie van Beeldende kunsten te Amsterdam.
  19. Vos, (Mr. C. L. de) President aan de Arrondissements Regtbank te Utrecht.
  20. Vos, (W. de) te Amsterdam.
  21. Vries, (Dr. M. de) Hoogleeraar te Leyden.
  22. Vroom, (C.) te Amsterdam.
  1. Waal, (K. de) te Arnhem.
  2. Waanders, (J. M. W.) Boekhandelaar te Zwolle.
  3. Warnsinck, te Amsterdam.
  4. Wehlburg, (Ths.) Cargadoor te Amsterdam.
  5. Wehlburg, (A. F.) Essaijeur van Goud en Zilv. te Amsterdam.
  6. Wesseling, (Johs.) te Amsterdam.
  7. West, (J. H. van) te Amsterdam.
  8. Westbroek, (G. H.) Instituteur te Schoonhoven.
  9. Weijtingh, (J.) Koopman te George d’ Elmina.
  10. Wijtingh en Van der Haart, Boekhandelaars te Amsterdam. 6 Ex.
  11. [XVI]Weijerman, (J. W.) te Haarlem.
  12. Willems, (W.) Boekhandelaar te Amsterdam. 4 Ex.
  13. Willems, (H. W.) Boekhandelaar te Amsterdam.
  14. Willink, (H.) te Amsterdam.
  15. Wind, (S. de) te Middelburg.
  16. Wolfs, (J. J.) te Amsterdam.
  17. Wolterbeek, (R. Daniel) te Amsterdam, voor de Leesvereeniging.
  18. Wolterbeek, (J. G. W.) te Utrecht.
  19. Wor, (Ds.) voor het Leesgezelschap te Zwolle.
  20. Wor, (Mej. H. M.) Institutrice te Assen.
  21. Woude, (v. d.) te Amsterdam.
  22. Wundt, (Mej. S.) op Standwijk bij Leiden.
  23. Wijngaarden, (W. J. C. van) te Rijssen.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 30451056.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Deze edititie is gebaseerd op de fotomechanische herdruk uit ca. 1976. WorldCat. De lijst van intekenaren is van het begin verplaatst naar het einde.

Documentgeschiedenis

  1. 2009-03-30 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
16 Eudard Eduard
20 wijsste wijste
22 Borgondiën Bourgondiën
23 t ’t
24 Hopmam Hopman
26 gelukig gelukkig
31 algegeheele algeheele
67 [Niet in bron]
87 to te
102 buskruid buskruit
108 [Niet in bron] .
115 Wolferts Wolfaerts
116 Wolferts Wolfaerts
139 IJstelsteyn IJsselsteyn
139 [Niet in bron] .
142 Provincien Provinciën
142 IJselsteyn IJsselsteyn
149 [Niet in bron] van
154 , [Verwijderd]
165 go-deren goederen
182 [Niet in bron] »
185 aan van
200 Jaques Jacques
VII [Niet in bron] .
VII [Niet in bron] te
VII . ,
VIII Apothecar Apothecaris
X . ,
XV Weijtinh Wijtingh