Title: De 'handel in blanke slavinnen'.
Author: Wolter Louis Albert Collard
Release date: July 11, 2009 [eBook #29371]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/
De “handel in blanke slavinnen”.
“Authenticated facts and precise details being at the present moment the only efficacious weapon for obtaining either judicial reform or vigorous measure for the repression of misdemeanours, it seems to us of primary importance that they should be carefully collected,... etc.”
Met deze woorden ving Mme de Tscharner, Presidente van de Zwitsersche afdeeling der «Union internationale des Amies de la jeune Fille» in haar belangrijk rapport tijdens het «Congress on the white slave traffic», in Juni 1899 te Londen gehouden, de voorstellen aan, die zij aan het oordeel van ’t Congres onderwierp.
Gaarne maak ik deze woorden tot de mijne. Op deze wijze moet toch blijken van de behoefte aan rechtsregelen. Een zware kamp is echter te doorworstelen. Vooreerst die strijd, welke zich immer openbaart tusschen vrijheid en staatsdwang. Dit leert ons de geschiedenis, zooals von Ihering zegt in zijn geschrift «Der Kampf ums Recht». De historie toont aan, dat «het recht, gelijk de menschen, niet anders geboren werd, dan onder hevige barensweeën», (vertaling van [2]Prof. v. Hamel). En wanneer deze strijd uitgestreden is, komen andere moeilijkheden. De instelling van een nieuwen rechtsregel grijpt overal om zich heen, heeft vaak afschaffing van een ouden ten gevolge, verandering van veel, wat er eenigszins mede in verband staat. Dit is natuurlijk het gevolg van den nauwen samenhang, waardoor alle rechtsregels met elkander in verbinding slaan.
De principiëele strijd echter tusschen vrijheid en staatsdwang, waarop ik zooeven doelde, is des te heftiger, waar strafrechtelijke regelen verlangd worden. Het geldt hier toch bescherming van belangen, en de waardeering van deze verschilt uitermate, zelfs in een zelfde maatschappij. En, om nu tot den handel in blanke slavinnen speciaal over te stappen, hoe verschillend is niet het oordeel over hetgeen men noemt de “goede zeden”!
Ten opzichte van dezen handel is een beweging in gang tot het in het leven roepen van maatregelen ter bestrijding. De behandeling van deze stel ik mij in dit proefschrift ten doel.
De eerste stoot tot deze beweging had plaats door een Engelschman, den Heer Dyer te Londen, in het jaar 1879. Hij werd namelijk gewaar, dat een aantal jonge meisjes door bedriegelijke middelen uit Engeland in Belgische bordeelen gelokt werden1. De openbaarmaking van deze ontdekking had verschillende gevolgen. [3]Vooreerst in ’t algemeen de aandrang om dergelijke handelingen te keeren. Verder de vervolging van verschillende schuldigen op verzoek van het Engelsche Gouvernement door de Belgische Regeering bevolen, die de veroordeeling van sommigen ten gevolge had. Deze processen leidden ook tot het ontslag van eenige magistraatspersonen (o.a. van het politiehoofd Lenaers, die de wijnleverancier der Brusselsche bordeelen bleek te zijn), van wier medeplichtigheid een en ander gebleken was. Vervolgens is de Criminal Law Amendment Act van 1885 (48 en 49 Vict. Ch. 69) het gevolg van deze onthullingen, waartoe ook de Pall Mall Gazette van 1885 in haar kolommen een belangrijke bijdrage leverde onder den titel “The Maiden Tribute of Modern Babylon”.
Van Engeland uit is toen de beweging om strafrechtelijke maatregelen te nemen tegen dien handel op ’t continent overgegaan.
Uit den aard der zaak volgt—de woorden, waarmede ik deze inleiding aanving, verklaren het—dat ik in het begin van dit proefschrift een betrekkelijk ruime plaats voor de behandeling der feiten moest openstellen. [4]
1 Bij het later gehouden onderzoek bleek, dat voor een 50-tal bordeelen van Frankrijk, België en Holland, Engelsche vrouwen en meisjes op dergelijke bedriegelijke wijze verhandeld werden.
Handel in blanke slavinnen is een technische uitdrukking geworden; in officieele stukken komen deze woorden reeds voor. Bij eventueele wettelijke voorziening kan het strafbare feit, bestaande in het als beroepsuitoefening plegen van handelingen, die onder dezen meisjeshandel gerangschikt kunnen worden, gevoegelijk als handel in blanke slavinnen gequalificeerd worden. In Duitschland is als technische uitdrukking te vinden “der Mädchenhandel”, in Engeland “the white slave traffic” (of “trade”), in Frankrijk “la traite des blanches.”
Evenwel, ieder technische uitdrukking heeft eene verklaring, eene omschrijving noodig. Wat is nu onder handel in blanke slavinnen te verstaan? Door bedriegelijke middelen maken vele individuen er hun werk van vrouwen en meisjes aan een ontuchtig leven over te leveren; dit geschiedt meestal door plaatsing in een bordeel; door misleiding, waarbij dikwijls misbruik gemaakt wordt van onwetendheid en onervarenheid, [5]brengen zij ze in een toestand, waarin eerbaarheid en, in verband met deze, gezondheid en vrijheid in gevaar komen, terwijl zij ’t oogmerk hebben deze in gevaar te brengen. Daarenboven weten de slachtoffers niet, in welken toestand zij gebracht worden1. De misleiding heeft plaats onder de meest verschillende omstandigheden en door de meest verschillende middelen, ofschoon bij iedere daad van meisjeshandel het misleidende element op den voorgrond treedt en de resultaten op hetzelfde neerkomen.
Deze handel doet zich voor in 2 vormen, een minder en een meer ernstige vorm nl. de binnenlandsche en de buitenlandsche handel:
1e. Een vrouw of meisje wordt door misleiding in het land zelf aan een ontuchtig leven overgeleverd;
2e. Een vrouw of meisje wordt door misleiding overgehaald het land te verlaten met het bedriegelijke oogmerk haar in het buitenland aan een ontuchtig leven over te leveren.
Ik noem den tweeden vorm den meer ernstige, omdat het slachtoffer op deze wijze in een hulpeloozer toestand verplaatst wordt. Zij zijn zonder bescherming, want zij [6]vertoeven ver van haar familie en vrienden; zij zijn onbekend met de taal van het land, meestal ook met de middelen, die haar rechtens mochten ten dienste staan tot steun in hare hulpeloosheid. Daar de handelaars, placeurs of bureaux de placement, zich meestal trachten te voorzien van weezen of alleen staande vrouwen, zoo missen deze reeds van zelf de zorg en de nasporing van haar natuurlijke verzorgers en beschermers.
De omstandigheden, waaronder iedere daad van meisjeshandel geschiedt, zijn altijd eenigszins ingewikkeld en variëeren dan ook bij ieder geval. Ze zullen het beste uitkomen bij het nagaan van de door de handelaars bedreven feiten. Eveneens is dit het geval met de middelen, waarvan zij voor het beoogde doel gebruik maken; eenige der meest aangewende zijn wel de plaatsing van advertenties, het aanklampen aan stations, in treinen of stoombooten en steigers van de vrouwelijke personen, die in de stad komen met het doel eene betrekking te zoeken.
Aan de meisjes, die een dienst zoeken, wordt een oogenschijnlijk zeer voordeelige positie aangeboden, hetzij als gouvernante, hetzij als bonne, of iets anders. Vooral de dagbladen, die door de burgergezinnen en den arbeidersstand gelezen worden, leveren een keur van dergelijke aanbiedingen op.
Merkwaardig zijn sommige advertenties in Turksche bladen, evenwel niet met ’t doel betrekkingen aan te bieden of meisjes te vragen, maar om de waar, waarvan men zeker is, te verhandelen. Er wordt b.v. in [7]vermeld, dat te koop worden aangeboden jonge leeuwinnen uit Soedan, Perzische gazellen en jonge berinnen uit den Kaukasus. Ieder weet dat daarmee vrouwen en meisjes bedoeld worden.
Een staaltje volge hier uit ons land. Einde October 1899 waarschuwde de hoofdcommissaris van politie te Amsterdam tegen in den laatsten tijd in enkele dagbladen voorkomende advertentiën onder verschillende opschriften als o.a. “Meisje”, »Ernstig gemeend” enz., ongeveer van den volgenden inhoud: “Gevraagd een flink burgermeisje van 16–20 jaar voor gezelligheid. Liefst wees of vrij meisje; afleiding en verzorging aangeboden. Franco brieven met opgaaf van leeftijd en familieomstandigheden onder Lr. enz.”
Een ander middel, dat althans in andere landen aangewend wordt, is het aangaan van een huwelijk. Deze wijze van handelen schijnt vooral in Rusland nog al eens voor te komen. Daarop wijst ons althans de Russische rapporteur op het Londensche Congres van Juni 1899, de staatsraad en senator A. Sabouroff. Van overheidswege werden in 1884 maatregelen getroffen om dezen handel te fnuiken, toen het de aandacht getrokken had, dat de zuidelijke kusten van Rusland door verschillende individuën druk bezocht werden en in de Russische zeehavens, vooral te Odessa, een druk handelsverkeer bestond. Deze administratieve bepalingen gingen het bedrijf slechts ten deele tegen: “Yet the cases of voluntary consent escaped the control of the police, as well as such cases, where the parties were provided with a marriage testimonial; for several cases [8]indeed have been registered of men of Jewish extraction having sold their wives into servitude; after leaving Odessa with their wives, they returned within a certain time with their passport bearing the remark in the hand of the Russian consul in Constantinople: »Wife remained abroad” or »Divorced”. It is evident that such cases, presenting an appearance of complete matrimonial legality can scarcely be rooted out by administrative measures.”
Ook beloften om in een ander land het meisje te trouwen worden bij herhaling als middel aangewend. Tonny Kellen verhaalt dat de leden van een placeursvereeniging te Bombay zich indringen bij de familie van het meisje, dat zij willen meenemen. Wanneer hun dat gelukt is, trouwen zij het meisje of geven voor tot het huwelijk over te zullen gaan na aankomst in Indië. Menigmaal komen in Duitsche bladen advertenties voor om vrouwen over te halen de reis naar Voor- en Achter-Indië te ondernemen. Men maakt den meisjes diets, dat er zich in Bombay vele Duitsche jongelieden bevinden, die gaarne willen trouwen met meisjes uit hun vaderland.—Verder maakt Tonny Kellen melding van een geval, dat een meisje uit Rome door den handelaar getrouwd werd en in Bombay voor 300 ropijen verkocht.
Uit de herhaaldelijk voorkomende gevallen blijkt, dat ieder meisje of iedere vrouw de dupe kan worden van deze bedriegelijke handelingen, zonder nu altijd onvoorzichtig te zijn of het slachtoffer te worden van eigen onervarenheid en onwetendheid. Het grootste quantum toont evenwel aan, dat de placeurs partij trekken van [9]de onnoozelheid der meisjes en daarvan misbruik maken. ’t Is een raadsel, hoe sommige meisjes zich onnadenkend kunnen verbinden een betrekking te aanvaarden in haar onbekende landen.
Baronesse de Montenach, secretaresse van het Oeuvre Catholique Internationale pour la Protection de la jeune Fille, deelt ons in haar rapport op het Londensche Congres van 1899 een interressant geval mede (zie pag. 170 van de Transactions). Ik acht het niet meer dan billijk, dat de staat, waar verwacht wordt, dat hij degenen, die de dupe zijn van bedriegelijke handelingen in bescherming zal nemen van zijn kant redelijker wijze mag vorderen, dat althans niet een dusdanige zorgeloosheid aan den dag worde gelegd als vele gevallen aantoonen, waaronder het zooeven geciteerde. De staat strekt niet zijn beschermende hand uit om zorgeloosheid en roekelooze onbedachtzaamheid aan te kweeken. Men behoeft slechts het gering intellectueel gehalte van het personeel der bordeelen na te gaan om, aannemende dat het voor een deel gerecruteerd wordt door den handel, de conclusie uit te spreken, dat in de meeste gevallen de werving zonder veel moeite zal geschied zijn.
Doch duur komt haar onvoorzichtigheid haar te staan.
Het groote publiek spreekt met zekere geringschatting, zoo niet minachting, over de prostituée (ik laat in ’t midden, of deze opinie wel te rechtvaardigen is). In den aanvang dikwijls een soort weelde genietend, is ten slotte groote armoede haar deel; de goede eigenschappen en hoedanigheden worden tot een minimum [10]gereduceerd, zij maken plaats voor tot misdaad overhellende neigingen. In het Jahrbuch für Gesetzgebung enz. van 1897 schildert ons Dr. A. Korn (Berlin) in zijn artikel »Strafrechtsreform oder Sittenpolizei” de physieke en psychische toestand der gevallen vrouw aldus: »Wird sie (d. h. die gewerbsmässige Unzucht) dauernd als Gewerbe betrieben, so führt sie zu einer völligen geistigen und körperlichen Entartung der ihr ergebenen Weibspersonen. Die Fähigkeit zu irgendwie anstrengender Arbeit hort bei ihnen auf, das Gefühl für Recht und Unrecht stumpft sich ab; Gedächtnisschwäche, gedankenlose Geschwätzigkeit, Lügenhaftigkeit aus blossem Hange zum Lügen und unüberwindliche Arbeitsscheu charakterisieren diese Art der Degeneration. Dirnen, welche soweit gekommen sind, fallen stets den Hospital und Gefängnisverwaltungen und schliesslich der Armenpflege zur Last.” In dergelijken zin maalt ons Dr. C. Ströhmberg in zijn werkje »Die Prostitution” blz. 37 de eigenschappen en hoedanigheden der publieke vrouw.
In dezen toestand van lichamelijk en zedelijk verval geraakt het slachtoffer van den handel in blanke slavinnen. Men meene niet, dat het ondenkbaar is, dat een vrouw, in wie niet de kiem zit van dergelijke eigenschappen en hartstochten, het leven van prostituée niet lijdelijk zou dulden, wanneer zij eenmaal tot dat leven gebracht is. Integendeel, wanneer zij eenmaal de eerste schrede gedaan heeft hetzij door dwang hetzij vrijwillig, valt geen onderscheid meer te maken tusschen de misleide vrouw en haar, die zich vrijwillig aan het [11]prostitutieleven overgaf. Pauline Tarnowskaja vermeldt het volgende geval: Door bedriegelijke middelen wordt een meisje in een bordeel gevoerd; een bezoeker interesseert zich voor haar en stelt haar in de gelegenheid op ’t platte land met haar kind onbezorgd te leven. Ze blijkt evenwel reeds zoo aan het bordeelleven gewoon te zijn geraakt, dat zij dit rustige landelijke leven vaarwel zegt om in het bordeel terug te keeren. Nu en dan gaat zij terug om haar kind te bezoeken, doch keert ten slotte weer in het bordeel terug.
Slechts door het behoud van haar eerbaarheid kan de vrouw in onze maatschappij haar goeden naam intact houden, het verlies der onschuld buiten huwelijk is voor het meisje meestal van zeer ingrijpende beteekenis. Teruggaan is onmogelijk, het “tot hiertoe en niet verder” blijkt onder de tegenwoordige maatschappelijke toestanden en tengevolge der physieke gesteldheid van den mensch geen voldoende kracht te bezitten om haar voor den verderen val te behoeden.
“Ist einmal die Jungfräulichkeit verloren, so ist der schlimmste Schritt gethan, und in den Gefühl durch keine Mühe sich rehabilitiren zu können, suchen sie ihre Situation verwerthbar zu machen,” zegt Lombroso.
Aan de eene zijde daalt meestal op den duur het moreele peil der prostituée langzamerhand tot het minimum, aan de andere zijde is het verlies harer eerbaarheid en het voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg van zeer nadeeligen invloed op hare physieke gesteldheid. Ook deze grief, dat de handelaars in blanke slavinnen door hun handelingen de vrouw in [12]een leven werpen, waarin haar gezondheid, ja haar leven in groot gevaar komt, is ernstig. Door haar ontuchtig leven stelt het meisje zich aan vele meer en minder gevaarlijke ziekten bloot: het vermoeiende leven, het slapeloos doorbrengen der nachten, het misbruik van spiritualiën, gebrek aan buitenlucht en ’t leven in een duffe atmosfeer putten haar lichaam uit. Statistieken wijzen uit, dat de meeste prostituées zich binnen de eerste 3 jaren van haar ontuchtig leven met ernstige venerische ziekten besmet hebben, doch ook overigens heeft de omgang met de velen, die haar onbekend zijn en met haar onbekende ziekten besmet zijn, ten gevolge, dat zij zich ook daaraan blootstelt. En wat zijn de gevolgen voor haar, die dit leven leiden, totdat zij niet meer aan de vereischten voldoen, noodig op met eenig succes dit bestaan vol te houden? Overgang tot de misdaad is slechts een kleine schrede, anders een kommervolle ouderdom zoo deze althans bereikt wordt of eindiging van het leven in armenhuizen of hospitalen. Doch een vroegtijdige dood is meestal het deel der prostituée; hare gezondheid stelt zij door haar leven op te zware proef. August Bebel vermeldt in zijn werkje “Die Frau in der Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft”, dat Fait voor Edinburg de gemiddelde levensduur der prostituée stelt tusschen 22–25 jaar. Volgens denzelfde doet jaarlijks een vierde, ja dikwijls een derde der prostituées poging tot zelfmoord en gelukt het dan ook minstens een twaalfde zich zelf te dooden.
De vermelding waard zijn de volgende woorden die [13]Mme. E. de Morsier op het Penitentiair-Congres te Parijs (1895) uitsprak:
“Ah, Mesdames, avez-vous songé à ce qui a du se passer dans le coeur et l’intelligence de ces malheureuses, avant qu’elles en arrivent a ce dégré de dépravation où, hélas, nous mèmes nous sommes forcées de dire qu’il n’y a plus guère d’espoir?
“Une de nos amies, qui habite un port de mer nous écrivait ces mots tragiques:
. . . . . . . . . “Je les ai entendues rire et plaisanter ces pauvres filles, un jour où elles se rendaient en troupe sur le port. Et l’une d’elles criait à un homme, qui les regardait passer—un habitué de sa maison:
“Ne vous étonnez pas si nous sommes si gaies, ce sera bientot fini. On nous emmène à Riga pour les marins, que l’on attend, maintenant, que les glaces sont fondues dans le Baltique; trois semaines de ça et nous serons finies. Alors on se jette à la mer et puis tout est dit. Hourrah”!
De tegenwoordige handel in blanke slavinnen openbaart zich op die wijze, dat de vrouwen in een bordeel gelokt worden; is de straatdeur eenmaal achter haar gesloten, dan zijn zij als ’t ware gevangenen. Van dit oogenblik is haar vrijheid van handelen tot een minimum gereduceerd. Om zich goed in dezen toestand in te denken, doe ik het best een officiëel rapport van het vroegere hoofd der Brusselsche politie, Lenaers, aan te halen: “The women in the houses are subjected to obligations without number, they are forced, so [14]to speak, to give themselves up to the first comer, however deep their repugnance to him may be; they are compelled to incur heavy expenses and to submit themselves to the yoke of the keeper of the houses; their liberty of action is exceedingly limited; they must never be seen at the door or windows of the houses; they scarcely ever go out, and then always under the escort of the mistress; in a word, they possess only that amount of liberty, which the mistress chooses to grant them, and the mistresses extend or control their liberty, as it suits their own interests, and without any reference to the will or preferences of the women.” ’t Ligt dan ook in den aard der zaak, dat er buitengewone maatregelen genomen moeten worden om de misleide vrouw te dwingen aan het doel te beantwoorden, waarvoor zij in het bordeel gebracht is; iedere poging om te ontvluchten moet zooveel mogelijk—althans in den aanvang, daar naderhand de vrouw zich in haar toestand begint te schikken—worden voorkomen.
Daarom het uiterst scherp toezicht, dat op de pensionnaires gehouden wordt. Tot deze slavernij werken ook indirect mede andere feitelijke maatregelen: bij de komst in het bordeel worden de kleederen der nieuwelinge zoogenaamd uit vriendelijke voorzorg in bewaring genomen; ze ontvangt daarvoor andere kleederen, waarin zij zich niet in het publiek kan vertoonen. En dan nog de vrijheid, die de bordeelhouders zich veroorloven op eigen initiatief de meisjes als persoonlijk onderpand in gijzeling te houden voor de schulden, die zij van haar kunnen vorderen ten gevolge van de verplichtingen, [15]die zij haar opgelegd hebben, zich tegen exorbitante prijzen hare toiletbenoodigdheden en kleederen bij haar meesters aan te schaffen. Yves Guyot drukt dit kenschetsend uit als zoude een hypotheek op haar rusten.
Andere gevallen doen zich voor, waarin de vrouw ook het kind van de rekening wordt. Daar toch, waar eene bepaalde inschrijving gevorderd wordt, zien de bordeelhouders zich genoodzaakt door middel van valsche papieren, geboorteacten e.a. den waren leeftijd van het meisje, indien dit nog minderjarig is, te verbergen; hun worden te dien einde door hen, die de meisjes verschaffen, de valsche stukken ter hand gesteld; van deze maken de meisjes gebruik, want haar wordt diets gemaakt, dat het om deze of gene reden noodig is een anderen naam en anderen leeftijd aan te nemen. Het dilemma wordt den meisjes dan voorgehouden òf in het bordeel te verblijven, òf daaruit weg te gaan om in vrijheid zijnde, op aangifte van den bordeelhouder terstond wegens valschheid vervolgd te worden en daarna wederom een toestand van onvrijheid in de gevangenis te ondergaan. En dat dit geen illusoir schrikbeeld is, bewijst menig exempel van veroordeeling in contumaciam ter zake van valschheid in dergelijke gevallen.
De processen in 1881 in België gevoerd brachten verschillende valschheden in geschriften aan ’t licht. Ter zake van het opzettelijk gebruik maken van dergelijke stukken werd meer dan eens eene veroordeeling tegen een meisje uitgesproken.
Als slotbemerking worde er nogmaals op gewezen, [16]dat langzamerhand de vrouw zich in haar toestand begint te schikken, dat zich dan bij haar een zucht naar vrijheid niet meer openbaart—zij is een willoos voorwerp geworden—en dat dientengevolge geen poging meer aangewend wordt het juk van zich af te schudden. Zij gaat door koop van hand tot hand over van den een op den ander, steeds pensionnaire wordende van huizen van minder allooi, totdat de waar geen opgang meer maakt en niet meer aan haar bestemming voldoet; zij wordt dan aan haar lot overgelaten.
’t Spreekt van zelf dat de wervers het eerst hun oog vestigen op onschuldige meisjes, die door de natuur met schoone vormen en schoon uiterlijk begiftigd zijn, en liefst zoo jong mogelijk, bijna immer minderjarig; deze zijn toch het meest gewild en brengen groote sommen op. Naar gelang van de qualiteit der koopwaar bezorgt deze den placeur douceurtjes van 50 tot 500 gulden en meer. ’t Is dus voornamelijk de onschuld, die in aanmerking komt. Voor den kooper wordt op verlangen een geneeskundig certificaat opgemaakt om de maagdelijkheid te constateeren.
De Pall Mall Gazette van 1885 meldt eenige getuigenissen:
June 27, 1885
«This is to certify, that I have this day examined — — D — — aged 16 years and have found her a virgin.”
——, M. D.
[17]
June 29, 1885.
«This is to certify, that I have examined — W — aged 17 years, and — K — aged 17 years, and have found them both virgins.”
——, M. D.
Het oog valt dan vooral op jonge en dus minderjarige meisjes; doch daar de bordeelhouders in deze gevallen onder het bereik der strafwet zouden vallen, worden de middelen wel gevonden om dit kwaad te ontkomen, hetzij men zich van valsche stukken voorziet, hetzij zooals de feiten uit andere landen genoegzaam aangetoond hebben, de politie met de inschrijving belast, oogluikend een en ander door de vingers ziet.2
Overigens wordt in deze gevallen meermalen gehandeld als op eene markt, waar het stuk vee van alle kanten betast wordt, voordat tot den koop overgegaan wordt. Goron, ancien chef de Sûreté, liet einde 1899 het licht zien aan een nieuw deeltje van zijn werk “L’amour à Paris” getiteld “Le marché aux Femmes.” Het eerste hoofdstuk “La confession d’une pierreuse” is in dit opzicht de lezing wel waard. Zij wordt gegrepen, toen zij haren “Rouquin”, een souteneur, bij diens arrestatie te hulp snelde. Voor den chef de Sûreté gebracht verhaalt zij hem haar levensgeschiedenis. Zooals zoovelen viel zij in handen van een placeuse, die tegenover haar in de coupé zat van den trein naar Parijs. Deze koppelaarster bracht haar bij een bureau de [18]placement. En het hoofd van dit bureau bood haar te koop aan een bordeelhoudster, Mme Angélique, die hem bezocht.
“Madame Angélique promena sur toute ma personne le même regard connaisseur, que mon maître le marquillier. Je me souviens, que mentalement je fis ce rapprochement, mais sans y mettre d’autre importance....
“Mme Angélique en vint même à me toucher la poitrine..... ce qui me fit rougir malgré moi.
“Pas mal, dit-elle, je te prends. Allons, fiche tes frusques dans mon sapin, je t’emmène. Tu n’as à t’occuper de rien; c’est moi, qui paie le bureau.”
Dat zij na dezen koop in het koetsje naar het bordeel vervoerd werd, behoeft haast niet vermeld te worden.
De prijs der blanke slavin varieert, zooals ik reeds zeide; hij is natuurlijk afhankelijk van de oeconomische wet van vraag en aanbod en van de hoedanigheden, die ik zooeven opnoemde. Zij is een bron van inkomsten zoowel voor den placeur, als voor den bordeelhouder; deze laatste berekent, wat hij voor haar zal betalen, naar hetgeen hij veronderstelt dat zij hem in zijne affaire op zal brengen.
De heer de Meuron zegt karakteristiek in zijn rapport op ’t Congres te Londen (1899) om het lucratieve van den handel in vrouwen en meisjes aan te toonen: «We hope to give here the result of work, undertaken by the society of Public Morality in the Canton of Zürich, which has labouriously collected biographical information of some of our most notorious traffickers in white slaves. Nothing is more instructive than to follow [19]the career of one of these business men, commencing with the conduct of a house, then spreading his business, entering into relationships abroad, creating channels for international commerce, then little by little abandoning the catering for his «den» in order to give himself to larger transactions in the far East, and finally securing for his old age a peaceful retreat in some costly villa on the shores of the lake of Zürich or of Geneva!»
De handel in blanke slavinnen is dus de uitoefening van een beroep, bestaande daarin, dat men uit winstbejag door misleiding vrouwen en meisjes aan een ontuchtig leven overlevert door ze in een bordeel te lokken. Deze tak van koophandel is voor sommige individuen evenzeer een levensberoep als het in andere takken voor anderen is; een dergelijke daad, bedreven door een niet-koopman, dus een op zich zelf staande handeling komt betrekkelijk zelden voor. Een recent geval (midden 1899), dat ik vernam van de directie van een der toevluchtsoorden in Amsterdam, wil ik in ’t kort mededeelen: Een Zeeuwsch meisje kwam bij haar zwager in de hoofdstad logeeren; haar voorkomen was van dien aard, dat de gastheer meende eens zaken te kunnen doen. Hij wendde zich dan ook tot een besteedster, die zich wel meer met dergelijke aangelegenheden bemoeide en verkocht haar aan deze vrouw voor de luttele som van ƒ15, waaruit wel bleek zijne onbekendheid met de waarde, die dergelijke levende koopwaar onder geroutineerde handelslieden vertegenwoordigt. Het meisje werd diets gemaakt, dat een [20]voordeelige betrekking in Rotterdam open was, welke zij zou kunnen innemen. Zij accepteerde. Bij hare aankomst aldaar kwam zij in een bordeel te land.
Doch meestal zijn het geroutineerde kooplieden, die, zooals uit de gevallen, die ik hier zal aanhalen, blijken zal, van alle mogelijke omstandigheden partij trekken om slachtoffers te maken.
Het Bulletin Continental van April 1896 meldt:
“On annonce l’arrestation, à Vienne (Autriche) d’un Juif Maschoulim Langer et de sa fille Rose. Ces deux personnages se livraient en grand à la traite des blanches. Leur agence, qui avait des commis-voyageurs très habiles et des succursales dans toute l’Europe, alimentait les maisons de tolérance et autres lieux mal famés de la Roumanie, de la Serbie, de la Turquie, voire même de l’Amérique, où l’une de filles de Langer était propriétaire d’un mauvais lieu et où son fils était associé à ses opérations.
Les agents de la maison Langer parcouraient les campagnes, les petites villes surtout, de la Galicie et de la Russie. Découvraient-ils de jolies filles pauvres ou cherchant une place, ils s’abouchaient avec elles, ils leur promettaient monts et merveilles et les expédiaient à Vienne à la maison principale. Là, Langer et sa fille les recevaient, les gardaient quelques jours en les accablant de soins et de distractions, puis leur proposaient une place dans telle ou telle ville. Arrivées a destination, les malheureuses se trouvaient dans une maison de tolérance ou chez une entremetteuse. Langer touchait jusqu’à 500 florins suivant la beauté du sujet. [21]Au moment où on est venu l’arrêter ce trafiquant de chair humaine avait en dépôt chez lui sept jeunes filles, presque toutes étrangères, et sa fille Rosa venait de recevoir du correspondant de Varsovie une dépêche ainsi conçue: “Marchandises à Varsovie saisies. Attention! Demande appui, Baumwolle”. Deux agents de Langer, Isidore Dickfaden et Jacof Friedberg (de son vrai nom Rozenkrantz) ont été également arrêtés.”
In de Chronique (Brussel) van 5 Nov. 1898 lezen wij: “Il y a quelques jours une fille de 18 ans apprit par une annonce, qu’on demandait à Saint-Josse des jeunes filles pour un service facile.
“La jeune fille se rendit a l’adresse indiquée: c’était un café, dont la propriétaire la reçut et la présenta à une dame d’origine anglaise. Cette dame demanda à la jeune fille de l’accompagner à Londres, où elle lui procurerait une belle place; la jeune fille accepta et partit le même jour pour l’Angleterre.
“Deux autres jeunes filles faisaient partie de l’expédition; on les conduisit dans un hôtel de Londres et quelques jours après elles devaient partir à destination de l’Amérique du Sud. On inscrivit les deux jeunes filles a l’hôtel sous un nom d’emprunt et on les éblouit par des promesses mirifiques devant se réaliser, lorsqu’elles arriveraient à destination; on obtint ainsi leur consentement au départ. La jeune fille, partie avec les deux autres compatriotes, alarmée par des agissements louches, parvint à tromper la surveillance, dont on l’entourait et avertit son père. Ce dernier s’empresse de se rendre à Londres et y arriva avant le départ de [22]son enfant. Les deux autres jeunes filles font actuellement voile pour l’Amérique du Sud. Une de ces jeunes filles était employée dans un magasin de la rue du Marais; elle avait été embauchée par un individu, qui par des offres brillantes, l’avait décidée à partir pour Londres avec la femme anglaise; l’autre jeune fille avait été accostée à la gare du Nord et était tombée dans la même piège. La police a reçu depuis quelques mois le signalement de nombreuses jeunes filles disparues mystérieusement; il est très probable, qu’elles sont tombées entre les mêmes mains.”
Volgens het Bulletin Continental van Dec. 1896 bevatte de Etoile Belge nog eenige bijzonderheden over het verloop van de ontdekking van bovengenoemde door de Chronique gememoreerde feiten.
Wij lezen: “D’après l’Etoile Belge du 28 Nov. la proxénète qui avait emmené a Londres les jeunes Bruxelloises dans les conditions, que la Chronique de Bruxelles a relatées, a été arrêtée à Londres en vertu d’un mandat de Mr. le juge d’instruction. Mais d’après la loi anglaise, pour que l’extradition puisse être obtenue, il faut que le juge anglais rende une sentence, pour laquelle la présence d’une des jeunes filles enlevées est nécessaire. Pour obéir a cette formalité, la police métropolitaine s’était mise en rapport avec l’une des victimes rentrée à Bruxelles, Melle Marguérite K., qui consentit a faire le voyage à condition, que les frais lui fussent remboursés.
“Conduite à la gare et mise dans un train en partance pour Anvers, la jeune fille a subitement et mystérieusement [23]disparu. On est sans nouvelles d’elle aussi bien à Londres qu’ à Bruxelles et on se demande, si elle n’a pas éte enlevée à son arrivée à Anvers.
De Matin van 23 Juli 1896 vermeldt:
“M. Garnot, commissaire de police du quartier des Grandes-Carrières a arrêté hier et envoyé au dépôt un nommé Eugène Jousse, âgé de 32 ans, demeurant 16 passage de Clichy, qui surveillait les abords de la gare Saint-Lazare, abordait les bonnes sans emploi et les expédiait dans des maisons mal famées de la France ou de l’étranger.
“Une perquisition opéreé chez cet individu a amené de tristes découvertes. C’est une des victimes de cet ignoble trafiquant, qui est venue se plaindre au commissariat de la rue Cauchois et a provoqué l’arrestation du misérable”.
In het Maandblad “Getuigen en Redden” van April 1896 is onder het opschrift “Handel in meisjes” het volgende te lezen:
“In Indië neemt de handel in meisjes onrustbarende verhoudingen aan. Volgens een Indisch blad worden de meisjes van Java naar Singapore (Engelsch-Indië) vervoerd, eene stad, die bekend is door de talrijkheid harer bordeelen, waarin vrouwen van allerlei naties vertoeven.
“Een soort koppelaarsters, die zich als geestelijke zusters voordoen en in Turksche kleederdracht gansch Java rondreizen, houden zich vooral met dien handel bezig.
“Immers zij genieten een blind vertrouwen van de zijde der dessabewoners en met beide handen grijpen [24]deze het aanbod aan als een dier “barmhartige zusters” hun voorstelt, hun dochters in de geheimen van den Koran in te wijden en ze als Cicerone naar de Heilige stad te vergezellen.
“En juist die matrones maken nog al wat reisjes naar Mekka, terwijl het vermoeden, als zouden zij betrokken zijn in dien slavenhandel—welke, niettegenstaande pertinente tegenspraak wel degelijk bestaat—niet licht opkomen zal, want en landaard en het vrome kleed pleiten voor hen.
Maar hoevelen van deze jonge dochters keeren niet weerom, en bereiken nimmer het heilige land, doch verdwalen op Singapore in bordeelen. (Controleur).
De “Javabode” van 18 Sept. 1897 vermeldt het volgende geval:
“Omtrent den handel in Japansche meisjes in het Oosten deelt de “Kobe Herald” het volgende mede:
“Het is bekend, dat door de havenautoriteiten in Japan strenge maatregelen genomen worden om de wegvoering naar het buitenland van jonge meisjes voor onzedelijke doeleinden te beletten, maar meermalen worden de bepalingen ontdoken. De lotgevallen van een 17 jarig meisje dezer dagen van Singapore te Yokohama teruggekeerd zijn wel geschikt om de politie tot grootere waakzaamheid aan te sporen. Terwijl zij werkzaam was in een waaierfabriek te Osaka, maakte zij kennis met een vrouw, die haar een goede positie aanbood in een theehuis te Yokohama. Met een vriendin vertrok zij met de vrouw derwaarts.
“Na 10 dagen te Yokohama te zijn gebleven, werden [25]beide meisjes met nog elf anderen, die zij niet kenden, aan boord gebracht van de “Müki-Mara” en allen in het ruim verscholen, in gezelschap van 3 mannen, die haar om de beurt bewaakten.
“Te Hongkong werden zij in een hotel onder dak gebracht.
“Tot driemalen toe trachtten 5 der ongelukkigen te vluchten, maar werden door de haar vergezellende mannen weder gevat, geslagen, geschopt en in het hotel teruggebracht. Twee harer was het gelukt het politiebureau te bereiken, maar niemand kon ze daar te woord staan en toen het avond geworden was, besloten zij naar het hotel terug te keeren. Van Hongkong werden negen meisjes gebracht aan boord van een naar Australië vertrekkend stoomschip. Twee dezer waren bestemd voor Singapore, waar zij in een bordeel geplaatst werden. Een dezer laatsten werd spoedig door een bordeelhouder eerst naar Batavia en van hier naar Sumatra gebracht. Toen zij zwaar ziek geworden was, besloot de bordeelhouder haar naar Singapore terug te zenden, vanwaar zij door de zorgen van den Japanschen Consul naar Yokohama werd doorgezonden. Zij heeft aan de politie medegedeeld, dat er op Sumatra verscheidene door Japanners gehouden bordeelen bestaan, waarvan de bewoonsters op bedriegelijke wijze uit Japan zijn weggevoerd.”
Het B. C. van Maart 1895 brengt ons op de hoogte van een zeer interressant geval.
“La police d’Anvers, celle de Rotterdam et la police de Berlin s’occupent en ce moment d’une grave affaire de moeurs. Une jeune fille d’Anvers, agée d’environ [26]17 ans, est tombée entre les mains de proxénètes, qui l’ont expediée à Riga en Russie. C’est la police de Rotterdam, qui a donné l’éveil. Depuis longtemps, elle savait, qu’une femme d’origine hongroise, qui tenait à Rotterdam une maison de prostitution, se livrait à la traite des blanches. Maintes fois le commissaire avait essayé de surprendre les infames agissements de la Hongroise, mais il avait toujours échoué dans ses tentatives. Il avait même demandé des éclaircissements aux autorités russes, mais celles-ci n’avaient pas répondu.
“Il y a trois ou quatre jours, le commissaire de police reçut une lettre anonyme, datée de Bruxelles, per laquelle il fut averti, que la Hongroise préparait un nouveau coup. L’honorable magistrat avertit le parquet. Une descente fut ordonnée chez la proxénète, mais l’oiseau s’était déjà envolé. On y fit cependant une capture importante, celle de la ténancière de la maison de Riga, qui avait acheté la jeune Anversoise.
“La police poursuivit rapidement son instruction et apprit, que la Hongroise était partie pour Berlin en compagnie de la victime. La police de Berlin fut avertie par dépêche. Malheureusement, il était trop tard. La fillette avait été livrée a un “placeur” venu de Bruxelles, et qui était immédiatement parti avec elle pour Riga. Quand l’autorité berlinoise eut connaissance de l’affaire le misérable avait déjà atteint la frontière russe.
“Au moment où je vous écris, un inspecteur de la police hollandaise se trouve à Anvers. L’enquête a déjà révélé, que la fillette a d’abord été conduite d’Anvers [27]à Bruxelles, où elle a été vendue par la Hongroise à la proxénète russe. Celle-ci, comme je le constate plus haut se trouve entre les mains de la justice depuis quatre jours. Quant à sa complice hongroise, elle est revenue, hier soir, de Berlin, et elle a été immediatement mise en prison. Le placeur bruxellois est guetté à Berlin et il est probable qu’il sera arrêté également d’ici à quelques heures.”3
Enkele grepen heb ik hier gedaan uit den overvloed van gevallen, die verschillende bladen ons te lezen geven, vaak in een speciaal voor den handel in meisjes bestemde rubriek. Deze gevallen koos ik overal, verspreid om aan te geven, dat zoowel in het oude Europa en Azië als in het nieuwe Amerika de handel welig bloeit daarom staan evenwel Afrika en Australië niet ten achter bij de eersten; ook hier komen dergelijke feiten voor.
Een geval wil ik hier vermelden, dat Hollandsche [28]meisjes naar Californië vervoerd zijn. Ik ontleen het aan een brief, dien de oud-consul Van Löben Sels te San-Francisco mij op mijn verzoek om inlichtingen zond. “Handel in blanke slavinnen komt hier ongetwijfeld ook veel voor—gewoonlijk worden de meisjes door houdsters van bordeelen in Parijs, Amsterdam etc. in persoon geëngageerd—dikwijls ook per brief—om als naaisters, bedienden in restauraties etc. werkzaam te zijn. Eens hier zijnde, zijn zij “stranded” en raken ze spoedig aan haar nieuw bedrijf gewend en er mee verzoend.” Iets verder volgt in den brief: “Ongeveer 5 jaar geleden ontving dit consulaat per brief verzoek om hulp en voorlichting van 2 Hollandsche meisjes, die bleken door een zekere Maria van Pelt, eene Hollandsche vrouw uit Rotterdam (alhier een bordeel houdende) in Rotterdam te zijn aangenomen om in San Francisco als naaisters werkzaam te zijn tegelijk met, ik meen, 4 andere meisjes. Ik vond het tweetal ziek te bed in een privaat dames-hospitaal, bedekt met syphilis, zwak [29]en ziek en zonder een cent. Ze waren uit het huis weggeloopen,” etc.
»Door die meisjes vernam ik, dat bij die Maria van Pelt nog 4 andere Hollandsche meisjes als prostituées werkzaam waren.” etc.
Een der Hollandsche afgevaardigden op het Congres van Juni ’99 te Londen gehouden, de heer Velthuijzen, vermeldt in zijn rapport dat hem uit vertrouwbare bronnen bekend geworden was, dat niet alleen te Parijs en Londen, doch ook in Rusland, Egypte en Britsch-Indië Hollandsche vrouwen in bordeelen aangetroffen worden.
’t Is evenwel uiterst moeilijk op de hoogte te komen van dergelijke gevallen om deze redenen: de meisjes verlaten het land met het plan in een “fatsoenlijke” dienst te gaan, dus de nabestaanden weten niet anders of het is zoo; zijn de meisjes evenwel eenmaal gevallen, dan schamen zij zich haar betrekkingen hiervan op de hoogte te brengen, zoo zij althans in de gelegenheid gesteld worden te schrijven. Indien de nabestaanden niets vernemen, hoe kunnen zij dan opsporing verlangen of inlichtingen vragen, waar zij niet eens weten, waar het meisje zich bevindt, daar toch de oorspronkelijke plaats van bestemming meestal gefingeerd was? Zelfs bij den binnenlandschen handel komt ’t voor dat de betrekkingen niets aangaande den val van het meisje te weten komen.
De toestanden zijn overigens overal dezelfde; ten bewijze, dat de Nederlandsche toestanden, speciaal de Amsterdamsche, identiek zijn met die welke ik in dit hoofdstuk beschreef, haal ik een en ander aan uit het [30]officiëel verslag der Commissie, die een verandering der Amsterdamsche strafverordeningen in zake de bordeelen moest voorbereiden.
»De vrouwen in de erkende bordeelen zijn bijna allen van vreemde nationaliteit. De bordeelhouders werven haar aan door zoogenaamde placeurs, de makelaars in dezen menschen-handel.”
“Voor elkeen en voor iederen vorm van natuurlijke of tegennatuurlijke ontucht zijn die vrouwen beschikbaar.”
“Meestal is de bordeelhoudster de leverancierster van kleedingstukken en verdere benoodigdheden. De rekening daarvan is gewoonlijk zoo hoog, dat de bordeelhoudster in voorschot blijft.” “In een bordeel op de Heerengracht konden wij inzage nemen van de boeken, zoo kostte o.a. een japon ƒ100, zes zakdoeken ƒ16, zes paar kousen ƒ12, enz.”
“Op straat komen de vrouwen niet dan in gezelschap der zgn. gouvernante.”
“Ook bij ons onderzoek is gebleken, dat een groot deel van de gruwelijkheden, die Fiaux (”Les maisons de tolérance et leur fermeture, 3e uitg. 1896”) verhaalt omtrent het leven in de bordeelen te Parijs, ook ten onzent wordt aangetroffen.”
Uit het voormalig zgn. geheime rapport, dat in deze zaak werd uitgebracht, het volgende:
“De meeste vrouwen zijn van vreemden oorsprong, kennen het land niet, noch de zeden der bewoners, en zijn genoodzaakt, indien zij aan de politie verklaren, dat zij het huis willen verlaten, dit te doen in hoogst primitief costuum en ontbloot van alle geld. Feitelijk [31]kunnen de prostituées beschouwd worden als slavinnen.” “Indien het blijkt, dat zij niet meer geschikt zijn voor het werk dat van haar wordt verlangd, worden zij tegen een som, die grootendeels bepaald wordt door de geldelijke schuld die op haar hoofd rust, overgedaan aan den eigenaar of eigenaresse van een ander bordeel hier ter stede of elders.”
“Alle houdsters verklaarden ons, dat met vreemde vrouwen zooveel beter valt te werken.”
Meestal Fransche en Belgische, Hollandsche weinig in trek, Engelsche in het geheel niet, hier en daar een Duitsche (gering aantal Duitsche een gevolg van het tractaat met Duitschland in 1889, omdat volgens dit tractaat voor de toelating in het bordeel een proces-verbaal moet opgemaakt worden, dat door den Duitschen consul moet worden gezien).
“De houders of houdsters der publieke huizen gaan òf zelf naar Parijs en Brussel, zoo b.v. L. F..., vroeger eigenaar van het groote bordeel op de Spuistraat (F...) thans rentenier te Vreeland, òf krijgen hunne vrouwen door placeurs.”
“De bordeelhoudster van de Heerengracht nam eene vrouw over van W.... en betaalde daarvoor ƒ200. Een ander meisje kostte der Madame ƒ90. Dit geld voor overname moet door de meisjes worden inverdiend.”
De Commissie verhoorde eene vrouw A. D., die thans het onzedelijk leven vaarwel heeft gezegd, doch vroeger jaren lang geleefd heeft met een bekenden placeur.
Ik laat hier eenige vragen en antwoorden volgen. [32]
Vr. Welke ervaring hebt gij omtrent placeurs en souteneurs?
Antw. De placeur, die in aanraking wenscht te komen met vrouwen en meisjes plaatst eene advertentie, die nu eens waarheid dan onwaarheid bevat. Uit de ingekomen antwoorden wordt de geschikste door den placeur gekozen, die aan den placeur ƒ5.– betaalt voor eene plaatsing in een Café. De prijs voor een prostituée is veel duurder tot ƒ80.– toe.
Buitenlandsche placeurs zorgen, dat de geplaatste de noodige papieren krijgt, wat natuurlijk aanleiding geeft tot ’t verkeerd opgeven van den leeftijd.
Op een andere vraag als antwoord: “De clandestiene bordeelen zijn geheel ingericht als de erkende en bekomen op dezelfde wijze de vrouwen.”
Verder: “Verschillende bekende bierhuizen zijn bordeelen, die alleen voor de leden toegankelijk zijn. De meeste vrouwen worden door een bekenden placeur uit Keulen in die inrichtingen geplaatst.”
Vr. Wat is u bekend omtrent het zedelijk leven van waarzegsters, werksters met ei, masseuses?
Antw. Hieronder vindt men velen, die ontucht in de hand werken.
Mme H, specialiteit in maagdom, handgeld ƒ25.–”
Wat den leeftijd der prostituées betreft was het antwoord:
“Onder haar zijn vele minderjarigen.”
Dit blijkt positief eveneens uit het rapport van een der commissieleden, waar sprake is van de ondervraging van eenige meisjes uit verschillende bordeelen. Om een voorbeeld te noemen, het volgende: Uit ’t bordeel van [33]Mme R. werd gehoord M. G., 21 jaar oud, geboren te Rennes, Frankrijk, sinds 6 maanden prostituée en even zoo lang te Amsterdam, eerst bij Mme F., thans hier. ’t Is duidelijk dat dit meisje een slachtoffer van een placeur is, eveneens U. v. d. G., 26 jaar, geboren te Roubaix, die uit ’t bordeel Mad. C. gehoord werd, zij was prostituée en steeds te Amsterdam in hetzelfde huis. Eveneens A. M. F. uit ’t bordeel W.; zij was 24 jaar oud, geb. te Parijs, sinds één jaar prostituée en steeds bij W. Deze 3 zijn toch den tijd, dat zij prostituée waren, steeds in Amsterdam geweest, en ’t is niet aan te nemen, dat zij vrijwillig uit Frankrijk gekomen zouden zijn om in Amsterdam in een bordeel te gaan.
De directrice van Beth-San, een stichting voor gevallen vrouwen, (Warmoesstraat, Amsterdam) vertelde mij de lotgevallen van 2 meisjes.
Een meisje uit Parijs reflecteerde op een advertentie, waarin een kinderjuffrouw in Amsterdam gevraagd werd. Zij werd aangenomen en bij haar aankomst alhier werd zij door eene bekende koppelaarster aan ’t station afgehaald. Deze bracht haar in een bordeel op de Heerengracht. Na eenigen tijd vond zij gelegenheid chanteuse te worden.
Een ander meisje, dochter van een rechterlijk ambtenaar uit ’t Zuiden van Frankrijk, werd op gelijke wijze voor eene betrekking in den Haag aangenomen. Aan ’t station den Haag werd zij met een rijtuig afgehaald en in het vroegere bordeel van Mme O. gebracht. Zij viel, nadat men haar dronken gemaakt had. Negen [34]maanden lang werd zij in dat bordeel gevangen gehouden. Een bezoeker verloste haar, door het verlof te krijgen eenigen tijd met haar buiten het bordeel door te brengen; hij moest echter zijn horloge, dat hij voor de zekerheid van haar terugkeer als pand had achtergelaten, in den steek laten. Op ’t oogenblik is zij diacones bij eene dame. Zij is een ontwikkeld meisje en verstond bij haar komst slechts Fransch.
De voorbeelden en gevallen, die ik tot dusver aanhaalde zijn in hoofdzaak gevallen van buitenlandschen handel; het meisje wordt met het bekende oogmerk over de grenzen gevoerd. Zooals ik in den beginne aangaf, is dit een meer ernstige vorm van den meisjeshandel, en dat wel om de daar opgenoemde redenen. En daar het een menschelijke eigenschap is, steeds met het meer ernstige voor den dag te komen, komt ’t dat de gevallen van internationalen handel het meest ruchtbaar worden. De binnenlandsche handel komt in ons land evenwel ook voor, meestal als recruteeringen voor de bordeelen van minder allooi. De misleidende aanvragen in de kleine bladen en ook in de provinciale bladen, het aanwezig zijn der placeurs, koppelaars en bordeelhouders aan stations, aan steigers van stoombooten uit de provincie, bewijzen, dat het eenvoudige meisje van het platteland menigwerf bij hare aankomst in de groote stad in handen valt van personen, die haar exploiteeren.
Zoo is mij bekend, dat een meisje van buiten in den Haag een plaats als keukenmeid gekregen had, evenwel, hetgeen zij niet wist, in een bordeel. Bij hare [35]aankomst in den Haag, in den avond volgens afspraak, werd zij afgehaald en in het huis aankomende in de keuken gelaten. Tot dusver was er niets wat hare achterdocht kon opwekken, doch den volgenden morgen vond zij naast haar bed in plaats van hare eigene kleederen een zgn. bordeelcostuum, natuurlijk van vrij indecenten aard, waarin zij zich niet op straat kon vertoonen. Zij was dus gevangen en het gelukte haar slechts na eenigen tijd te ontsnappen met behulp van een hondenscheerder, die geregeld in dat huis zijn taak kwam verrichten. Het noodige bewijsmateriaal ontbrak, zooals in de meeste van deze gevallen, om met afdoend succes eene strafvervolging in te stellen. [36]
1 Hetgeen hier in dit hoofdstuk volgt, zal aan den eventueelen lezer wellicht de opmerking ontlokken, dat het in hoofdzaak bevat feiten van algemeene bekendheid. Dit geef ik gaarne toe. In welken moreelen en physieken toestand de prostituée en vooral de bordeel-prostituée zich bevindt mag van algemeene bekendheid verondersteld worden. Doch ter wille der volledigheid mocht ik niet nalaten toch nog een en ander duidelijk aan te geven. En de systematische wijze, waarop dit geschied is, toont den lezer aan, dat het niet zoozeer mijn doel was beschrijving van de positie der prostituée, als wel aanduiding van de meer of mindere mate, waarin de gezegde rechtsbelangen gekrenkt worden, indien het bewuste oogmerk bereikt wordt.
2 Zie de onthullingen van de Pall Mall Gazette over de Belgische politie. Zie verschillende rapporten op het Pén. Congres ’95.
3 Op enkele uitzonderingen na zijn de door mij hierboven aangehaalde gevallen te vinden in het Bulletin Continental. Al mag verwacht worden, dat organen van vereenigingen, die zich met zgn. Prinzipienreiterei bezig houden, zich wel eens aan overdrijving zullen schuldig maken, zoo zal meestal toch de kern waarheid zijn. Het Bulletin Continental boezemt mij evenwel vooral door zijn bezadigdheid en verder door het nauwkeurig aangeven der gevallen, vertrouwen in. De Heer Yves Guyot doorspekt zijn geheele verslag op ’t Pénitentiair Congres (Parijs) van 1895 met citaten uit dit maandelijks verschijnend blad. Ik achtte het echter mijn plicht een greep uit de door mij aangehaalde gevallen te doen en de meer of mindere waarheid daarvan te controleeren. Ik heb het laatst genoemd geval genomen en den Hoofdcommissaris van Politie te Rotterdam verzocht mij te willen melden, of het feit naar waarheid geschetst was. Ter contrôle citeer ik het daartoe betrekking hebbend deel uit diens antwoord.
»In Maart 1895 heeft een Belgische placeur in een bordeel alhier, gehouden door eene Oostenrijksche vrouw, een Belgisch meisje van 17 jaren gebracht, ’t welk daar slechts eenige uren heeft vertoefd, nadat zij met dien placeur te zamen (in een kamer, ingeschreven als man en vrouw) den nacht in een groot hotel alhier had doorgebracht om daarna via Berlijn naar Riga te reizen, waar zij in een bordeel van eene Oostenrijksche vrouw, Rabuchin, zou worden geplaatst. Deze laatste vrouw werd in het bordeel van hare landgenoote aangehouden en door bemoeiingen mijner administratie de placeur met het minderjarige meisje gearresteerd, terwijl de Oostenrijksche bordeelhoudster bij terugkomst te Rotterdam werd aangehouden. Zij werd aan de Belgische justitie uitgeleverd evenals de bordeelhoudster van Riga en beide vrouwen werden tot vele jaren tuchthuis veroordeeld te Brussel, terwijl het bordeel werd opgedoekt. De Oostenrijksche bordeelhoudster, destijds hier gevestigd heette Anna Tabatz, hare collega uit Riga Alexandrina Rabuchin.
Noch oeconomisch, noch juridisch, noch taalkundig kan het als onjuist aangemerkt worden, dat hier gesproken wordt van “handel”.
Er is ruiling van goederen tegen geld; de vrouw vervult hier toch de functie van een goed, althans in de oogen der placeurs e. a.
In zooverre als men onder het begrip handel een zekere continuïteit van handelen zou willen verstaan, is deze ook hier aanwezig. Insgelijks kan men de benaming ook niet onjuist noemen, in zooverre men eene identiteit of althans eene vergelijking zou willen aannemen met andere handelsbedrijven ten opzichte van de overeenstemming der wijzen, waarop deze handel gedreven wordt, ten opzichte van de gelijkheid der instituten, die deze meisjeshandel met anderen handel gemeen heeft, kortom ten opzichte van alles, wat men in betrekking tot dezen meisjeshandel aantreft en dat bij de andere handelsbedrijven ook gevonden wordt. Te onderscheiden is de binnen- en buitenlandsche handel; onder dezen laatsten is te vatten een in-, door- en [37]uitvoerhandel, (alhoewel ten opzichte van mijne beschouwingen alleen de exporthandel in aanmerking komt).
Bij dezen meisjeshandel treft men onderscheidingen aan tusschen kooplieden en niet-kooplieden, tusschen alleenstaande kooplieden en associatiën, tusschen den principaal en zijne agenten.
Alhier eveneens een koopwaar, met hare waardeverschillen naar qualiteit. Wij zagen dit reeds in het vorige hoofdstuk. Eveneens een welontwikkelde tusschenhandel, de makelaardij en de commissiehandel.
Alhier vaste afnemers. Bij dezen handel ook markten van blanke slavinnen, beurzen van koophandel, en in geval van oogenblikkelijken grooten toevoer, dus bij grooten voorraad, entrepôts en pakhuizen.
En dan moge niet vergeten worden, dat—want juist door de gedurige ontwikkeling van het verkeer met het buitenland is deze handel evenals iedere andere handel zoo tot bloei gekomen en is de verbetering der verkeersmiddelen hem zoo ten goede gekomen,—dit handelsbedrijf ook geregelde middelen van vervoer tot zijn dienst heeft, vaste handelswegen voor het gewone vervoer der koopwaar en last not least een geheime brief- en telegram-correspondentie. Maar dan ten slotte: een handelsadresboek ontbreekt ook hier niet. Ik wees er in Hfdst. I op, dat het aantal der niet-kooplieden, die deze handelingen verrichten, gering is. Het gilde der kooplieden is rijk vertegenwoordigd en steeds met vrucht werkzaam, hetzij het een alleenstaand persoon is, hetzij een machtige corporatie, die overal haar bedrijf uitoefent zoowel in de drukke wereldstad als in het [38]verafgelegen eenzaam dorpje. De handelaar is of zelf werkzaam als ambulant agent of hij staat aan het hoofd van een bureau de placement met talrijke ondergeschikten. Volgens Tony Kellen zetelt in Bombay eene vereeniging, die ongeveer 100 beruchte handelaars als leden heeft. Bonesse de Montenach, Secretaresse van het Oeuvre Catholique Internationale pour la Protection de la jeune Fille vertelde: “At Zürich in Switzerland there exists a central recruiting office for houses of prostitution.”
Het Bulletin Continental van Jan. 1899 vermeldt:
“Un très grand nombre de plaintes parvenues de Vienne, de Berlin et de St. Pétersbourg au Parquet de Paris, lisons nous dans le Soleil du 17 Nov. dernier, ont amené le service de sûreté à s’occuper des faits et des gestes de plusieurs individus, pratiquant la traite des blanches.
“Chargés de recruter un personnel féminin de choix pour les maisons hospitalières des grandes capitales d’Europe deux de ces individus, les frères S., avaient ouvert à Paris une agence de placement, et par l’insertion d’avis dans certains journaux ils faisaient connaître, qu’ils s’occupaient de placer à l’étranger des institutrices, des dames de compagnie et des gouvernantes. Les malheureuses, qui commettaient l’imprudence de s’adresser à eux étaient dirigées sur une de ces grandes villes où les attendaient des agents des frères S. etc.”
Het Maandblad van 1 April 1889 maakt melding van het feit, dat er in sommige steden werkelijke slavenmarkten [39]bestaan en vooral in Constantinopel. Daar is een markt, waar men de jonge vrouwen verkoopt, die tot dat doel uit Oostenrijk, Duitschland, Italië en Rusland worden gebracht. En wat de beurzen betreft, zoo zegt hetzelfde maandblad, dat er in Constantinopel een gebouw is, het Casino genaamd, dat in werkelijkheid niets anders is dan een beurs, waar men die menschelijke koopwaar even gemakkelijk verhandelt als andere koopwaren op de beurs te New-York. Goron vermeldt in zijn reeds genoemd werkje, dat sedert lang te San-Francisco localiteiten bekend staan onder den naam van »Chambres de la Reine”, die in waarheid openbare slavinnenmarkten zijn.
Een enkel woord over het handelsadresboek: het heeft het volgende opschrift: (overgenomen uit Fiaux: Les maisons de Tolérance; Leur fermeture)
Annuaire Reirum
Indicateur des Adresses
des
Maisons de Sociétés,
dites de Tolérance
De France, Algérie et Tunisie
et des principales villes
de Suisse, Belgique, Hollande, Italië et Espagne.
Prix 5 frcs. 50
Editeur
Th. MURIER, Impasse Briarè 12
PARIS.
Au verso: Avis: Nous engageons les personnes, dont les noms ne figurent pas sur cet Annuaire, et dont [40]les noms et adresses ne sont pas rigoureusement exactes, à bien vouloir envoyer toutes rectifications:
Paris, Impasse Briarè 12.
Het bevat 70 pag. kleine druk.
Met zeer veel moeite is de vroegere Hoofdcommissaris van Den Haag, de Heer van Schermbeek, in het bezit van een exemplaar gekomen. Men moet n.l. voor de verkrijging van dit boekje tot de geheime corporatie behooren, op wier rekening het jaarboekje uitgegeven wordt en bij de bestelling moet een geheim teeken staan onder den naam van den schrijver. Dit teeken bewijst, dat men voor den loopenden jaargang tot de ingewijden behoort.
Al wisten wij verder niets, dan nog zou de conclusie dat klaarblijkelijk de handel in meisjes eene niet onbeduidende uitgebreidheid heeft verkregen over dezen aardbol volkomen gerechtvaardigd wezen op grond daarvan, dat eene zoo deugdelijke organisatie van dezen handel niet zoude in het leven geroepen zijn, tenzij het ware om steunend op deugdelijke berekeningen met succes dezen handel in vrouwen en meisjes tot meerderen bloei te brengen.
Doch wij weten meer. De onverdachte getuigenissen van mannen, die zich op de hoogte gesteld hebben, spreiden den omvang van den blanke slavinnenhandel in al zijn naaktheid ten toon. De Heer Fritz Robert, gewezen vice-consul van Oostenrijk en Hongarije in Egypte en Engelsch-Indië, heeft een studie geschreven over den blanke slavinnenhandel, waarin hij o. a. zegt:
“Enumerons brièvement les principaux pays d’importation. [41]L’Amérique du Sud (en particulier le Brésil et Buenos-Ayres) s’approvisionne en Italie, en Espagne, au Portugal et dans le Midi de la France.
L’Amérique du Nord (New-York et la Nouvelle Orléans) est en rapports continus avec la Grande-Bretagne, surtout l’Irlande et l’Allemagne. Ports d’embarquement: Londres, Liverpool, Southampton, Dublin, Hambourg, et Brême. L’Australie est un important marché pour les Allemandes et les Françaises indépendamment des nombreuses Anglaises et Irlandaises importées directement. En Orient, principalement en Turquie d’Asie, les Grecques et les Italiennes sont les plus demandées. Constantinople, ce grand dépôt international d’esclaves blanches, fournit des Autrichiennes, des Roumaines et quelques Russes. Chose curieuse, les Hongroises ne se trouvent guère à l’étranger sauf dans les pays danubiens. On peut calculer que 33 p. 100 environ des prostituées de Smyrna et Bayrouth sont des juives Autrichiennes, avant déjà séjourné en Turquie. L’Autriche (la Galicie, Trieste et ses environs) fournit avec l’Italie à peu près 75 p. 100 des pauvres filles importées en Egypte, sans compter celles, qui viennent grossir le nombre des indigènes, qui peuplent les harems du Caïre, d’Hélonan et de l’Alexandrie.
Théoriquement, le Gouvernement de sa Majesté Britannique ne tolère pas de prostituées anglaises aux Indes, en sorte que ce sont les Autrichiennes, les Allemandes et les Italiennes, qui alimentent en grande partie la prostitution des “bars” et des “bazaars.” Bombay et Calcutta sont les deux villes où la prostitution [42]des blanches a pris le plus grand développement et où elle s’étale le plus effrontément.
“Dans les Indes néerlandaises on ne rencontre que de rares Hollandaises, peu de Flamandes et d’Anglaises, celles-ci venant directement d’Europe; mais en revanche on y voit beaucoup de malheureuses ayant séjourné précédemment en Turquie, en Egypte et dans les Indes anglaises; Batavia, Singapore sont les dernières étapes de ce triste voyage vers l’Orient, au terme duquel les victimes de la traite des blanches sont perdues pour jamais.”
Een ander geloofwaardig man, de heer Joest, heeft in zijn reisverhaal een en ander geopenbaard over de wereldhandel in Duitsche en Oostenrijksche meisjes: “On les embarque à Hambourg pour l’Amérique méridionale, Bahia, Rio de Janeiro, et surtout Monte-Video et Buenos-Ayres; un faible résidu va par le détroit de Magellan à Valparaiso.
“Un autre courant se dirige par l’Angleterre directement sur l’Amérique du Nord; ici cependant la concurrence indigène l’oblige souvent à descendre le Missisippi jusqu’à la Nouvelle Orléans et le Texas, ou bien à se rendre à travers l’Ouest en Californie. Depuis la on pourvoit la côte jusqu’à Panama, tandis que Cuba, les Indes occidentales et le Mexique s’approvisionnent depuis la Nouvelle-Orléans.
“D’autres jeunes filles allemandes sous la dénomination de “Bohémiennes” sont dirigées par les Alpes sur l’Italie, d’où elles vont à Alexandrie, Suez, Bombay, [43]Calcutta jusqu’à Singapore et même à Hongkong et à Shangaï.
“Les Indes néerlandaises et l’Extrême Orient, notamment le Japon sont de mauvais marchés, car la Hollande ne tolère pas de filles blanches de cette catégorie dans ces colonies et au Japon les filles du pays sont jolies et à bas prix; en outre la concurrence américaine de San Francisco achève de gâter le marché.
“La Russie se pourvoit depuis la Prusse orientale, la Poméraine et la province de Posen; la première station est ordinairement Riga; c’est là que les pourvoyeurs de Saint-Pétersbourg et de Moscou font leurs assortiments, qu’ils expédient ensuite par grands convois à Nigni-Novgorod et à travers l’Oural à Irbis et à Krestofsky et jusqu’au fond de la Sibérie. C’est ainsi, qu’il m’est arrivé de rencoutrer une jeune Allemande vendue de la sorte à Tschita au delà du lac de Baïkal.”
En wanneer ik hierbij voeg, dat ook Zuid-Afrika, speciaal Kaapstad en Johannesburg, een vaste bestemmingsplaats is voor die vrouwen, dan kan men zich in verband met de bovengenoemde getuigenissen een denkbeeld vormen over welk een gebied de handelaars reeds werkzaam zijn. Doch dan blijft het nog een open vraag, of het aantal meisjes en vrouwen, die overal heen verhandeld worden, werkelijk groot is.
Op het in Juni 1899 gehouden Congres te Londen, dat plaats had op initiatief van the National Vigilance Association waren vertegenwoordigd: 11 Staten van Europa en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Vraag 6 van de eerste serie vragen, die den rapporteurs [44]ter beantwoording waren voorgelegd, luidde:
“Whether any official or trustworthy statistics have been prepared, showing the extent, to which young women of your nation have been induced to go abroad to an immoral life?”
De rapporteurs van bijna alle landen hebben òf beslist ontkennend geantwoord op deze vraag òf zij hebben de beantwoording in het geheel ter zijde gelaten. De rapporteur van België ontkende voor zijn land eveneens het bestaan van statistieken, doch tevens voegde hij er aan toe dat hem uit een onderzoek ingesteld bij de politiehoofden van de voornaamste steden gebleken was, dat gevallen van dergelijke misleiding zelden voorkwamen; de burgemeester van Luik o. a. beweerde, dat in de 10 laatste jaren een dergelijk geval zich niet voorgedaan heeft, altijd volgens de “Brigade de Sûreté”.
Een enkele opmerking moet mij naar aanleiding van dit antwoord uit de pen, opdat de conclusie, die men uit dit antwoord en andere van dien aard zou willen trekken, zooveel mogelijk juist zij: de geheimzinnige werkzaamheid der traffickers aan de eene zijde, de schaamte der jonge vrouwen om haar lot bekend te maken aan de andere zijde, werken er toe mede, dat het grootste percentage der gevallen onbekend blijft. Verder is de faam van de zedenpolitie zoowel in België als in Frankrijk van dien aard, en is bij meerdere gelegenheden haar medeplichtigheid aan de daden der handelaars en bordeelhouders zoo duidelijk geworden, dat ik niets meer behoef te zeggen om de volkomen [45]betrouwbaarheid der bovenbedoelde antwoorden der politiehoofden in twijfel te trekken.
Op andere wijze moet dus nog een denkbeeld verkregen worden aangaande den omvang van den buitenlandschen of export- en den binnenlandschen handel, beiden zoowel van vreemde landen als van Nederland.
Ik zal mij ten eerste bepalen tot de rapporten van het Congres te Londen (1899) en een en ander, wat op dezen omvang betrekking kan hebben, memoreeren. Ingewonnen inlichtingen doen bij Bérenger de overtuiging ontstaan dat aan de Fransche havens een voortdurende emigratie plaats heeft voor buitenlandsche publieke huizen. In Engeland hebben nu en dan vervolgingen plaats tegen personen, die door misleiding Jodinnen uit Rusland naar Engeland hebben gelokt. Dit feit is wel de vermelding waard, daar in Engeland het houden van bordeelen op straffe verboden is en zoo velen beweren, dat daarmee ook aan den meisjeshandel den kop ingedrukt is. ’t Behoeft geen betoog, dat de placeurs en bordeelhouders bij dusdanig verbod veel sluwer optreden en dan mag ’t verbazing wekken, dat alsdan toch nog feiten uitlekken, die tot vervolgingen aanleiding geven. De Heer Bunting spreekt op het congres van een recent geval in Engeland; een vrouw was vervolgd, omdat zij 3 meisjes uit België met een onzedelijk doel naar Engeland gelokt had. De conclusie is dus niet gewaagd, dat in Engeland de handel nog genoeg voorkomt, ondanks het verbod van bordeelen, in weerwil van het feit, dat de Criminal Law Amendment Act van 1885, naar aanleiding van de onthullingen [46]der Pall Mall Gazette, den meisjeshandel strafbaar heeft gesteld. Een der Engelsche rapporteurs op ’t congres te Londen, de advocaat W. Fielden Craies zegt o.a. ook dit: “Judging by the large number of prosecutions and sentences under the Vagrancy Act of 1898 the police have a considerable amount of information with respect to persons trading on the vice of others.
“It is probable, that at Scotland Yard much information exists as to persons concerned in the white slave trade”.
De Heer Bunting vermeldt zonder omwegen het feit, dat door misleiding jonge vrouwen, al zijn het geene Unbescholtenen meer, naar een bordeel in den vreemde of in een koloniale stad gelokt worden, terwijl haar een gemakkelijker leven en ruimer verdienste voorgespiegeld worden; ook dit is een daad van meisjeshandel en valt ook onder de wet van 1885.
Baronesse von Langenau, de afgevaardigde van Oostenrijk, verzekert, dat de politie in dat land in ’t bezit is van volkomen vertrouwenswaardige lijsten van personen, die in den meisjeshandel hun bedrijf zoeken; te Weenen zou hun aantal de 180 overschrijden. Het aantal misleide meisjes moet volgens haar jaarlijks 1500 bedragen. Dezelfde dame citeert een brief van de “Société de Protection et de Secours aux Femmes amenées par émissaire en Argentine” gericht aan de redactie van de “Arbeiter-Zeitung”., het orgaan der sociaal-democratische partij; in dien brief lezen we o.a., dat honderden ouders in Europa ongerust zijn over het lot hunner dochters, niet wetend, hoe deze plotseling verdwenen [47]zijn en waar zij nu toeven; welnu deze meisjes vertoeven in Buenos-Ayres of Rio de Janeiro.—Op het oogenblik, dat die brief geschreven wordt, maken vele handelaars zich gereed naar Europa af te reizen om na weinige maanden met een rijke lading terug te keeren. Hun agenten in Europa hebben reeds het voornaamste werk gedaan vóór hun komst. Zij behoeven slechts hun zorgvuldig uitgekozen koopwaar in ontvangst te nemen en ze in te schepen. Dit geschiedt te Genua, Marseilles, Cherbourg, Hâvre, La Palice en Southampton. In Genua zijn 2 hotels, waar steeds een lading levende koopwaar in gereedheid wordt gehouden om op het eerste bericht gezonden te worden.
Volgens den Heer de Meuron verklaart de Heer Fritz Robert, die door zijn werkkring als consul in Egypte en Engelsch-Indië vertrouwen verdient, dat er zeeschepen zijn, waarvan bekend is, dat zij vooral gebezigd worden voor het vervoer van vrouwen. Te Port-Said zijn tijdelijke depôts.
Mr. Coote, de secretaris van de National Vigilance Association, vernam op zijn rondreis door Europa ter voorbereiding van het Londensche Congres van een Russisch ex-consul te Buenos-Ayres, dat aldaar 3000 Europeesche vrouwen in bordeelen als slavinnen opgesloten zijn.
Bonesse v. Langenau vermeldt in haar rapport op meergenoemd Londensch congres, dat het aantal slachtoffers in Hongarije ontelbaar is. Het oostelijk Europa schijnt een terrein te zijn, dat de placeurs en bordeelhouders gemakkelijk kunnen brandschatten en waar [48]zij dan ook met enorm succes werkzaam zijn. Op het Congrès international de l’Union de droit pénal in 1899 te Budapest gehouden citeert Dr. Ludwig Gruber (Königl. Vize-Staatsanwalt in Budapest) een bericht, dat kort te voren een blad te Budapest mededeelde:
“Mädchenhandel in Siebenbürgen:
“Die in der letzten Zeit mit Bezug auf den scheusslichen Seelenhandel veröffentlichten Details haben allenthalben peinliches Aufsehen erregt und auch die Aufmerksamkeit der Behörden wachgerufen. Wie bereits gemeldet, wurden aus Bereczk 86 junge Mädchen ohne Pässe über die Grenze geschmuggelt; nun werden aus Kézdi-Vásárhely dem “Kel. Ért” die folgenden sensationellen Details über den dort schwunghaft betriebenen Mädchenhandel berichtet. Demgemäss erstrecken sich die Umtriebe auf sämtliche Gemeinden des Kézdi-Vásárhelyer Bezirks; ausser den oben erwähnten 86 Székler Mädchen wurden aus Lemhény 40, Almás 20, Polyán 10, Esztelnek, Csomor Bálafalva und Kurtafatak 40, Altorja 10, Alesernáton 15, Martonfalva und Hatolyka 10, Karatna, Volál, Peselnek und Szarazpatak 30, also aus dem Kézdi-Vásarhelyer Bezirk allein 261 Székler Mädchen von gewissenlosen Seelenhändlern nach Rumänien entführt. Der berüchtigteste Mädchenschmuggler des Székler Bodens, namens Georg Raduly (Magyar Gyurka) war schon wiederholt schwer bestraft; das reichliche Erträgnis des Geschäfts lässt ihn jedoch immer wieder zu dem scheuszlichen Geweibe zurückkehren. Auch jetzt ist er zu einer zweimonatlichen Gefängnisstrafe verurteilt.” [49]
(Pester Loyd No. 130 Sonntag 28 Mai 1899.)
Eenigen tijd daarvoor had hetzelfde blad, (Pester Loyd 24 Mei ’99) een bericht opgenomen over «Excursionen ungarischer Tänzerinnen nach Russland, wo sie gewöhnlich in die Hände gewissenloser Mädchenhändler geraten und an die Inhaber von öffentlichen Häusern verschachert werden.”
De Heer Julius László publiceerde naar aanleiding van dien handel in Hongaarsche meisjes een geschriftje «Székely és Csángó leányok,” (Marosvásárhely, 1899); hij schat het aantal meisjes, die uit de oostelijke Hongaarsche grensprovinciën met en zonder passen emigreeren, op duizenden.
De feiten, die ik hier memoreer, blijken allen uit getuigenissen van den allerlaatsten tijd; wilde men vroeger teruggaan, in allerhande geschriften en bladen zou men verklaringen kunnen vinden aangaande den omvang van dezen handel. Zoo heb ik toevallig onder oogen een Maandblad (G. en R.) van April 1889, waarin vermeld staat, dat te Constantinopel iedere week ladingen Duitsche en Italiaansche meisjes aankomen, hetzij over den weg van Varna-Odessa-Salonica, hetzij door de havens der Adriatische zee.
Het Bulletin Continental van 15 Juni 1891 spreekt over “la traite des jaunes.” Ladingen Chineesche en Japansche meisjes worden vervoerd naar San-Francisco en daar komt maar geen einde aan; ’t geschiedt als van oudsher voortdurend. Japansche meisjes van 15 tot 16 jaar worden gekocht te Yokohama en te Yeddo om ze aan de bordeelhouders in Californië voor 1000 tot [50]3000 francs te verkoopen. Wanneer een scheepsvracht vrouwen aankomt, dan hebben er werkelijke verkoopingen plaats, en de toewijzingen hebben plaats aan den meestbiedende. Datzelfde blad vestigt de aandacht op den Europeeschen exporthandel naar Amerika: “Quelques fournisseurs parisiens forment de véritables troupeaux, qu’ils conduisent eux-mêmes une ou deux fois par an à New-York. Ajoutons que ce fait n’est pas spécial à Paris. Il part chaque année de Suisse de véritable cargaisons. A notre connaissance un ténancier de maison clandestine de Genève, parfaitement connu de la police et même toléré par elle au mépris de la loi, se rend fréquemment en Amérique avec des jeunes filles.”
Het Bulletin C. van Jan. ’93 en van Mei ’94 bevatten beiden respectievelijk het bericht van het vervoer van meer dan een dozijn Italiaansche meisjes naar New-York en van een half dozijn Brusselsche meisjes naar San-Francisco.
Het Bulletin Continental van Nov. 1892 maakt melding van een strafvervolging te Lemberg tegen 27 beklaagden. ’t Waren recruteurs, die brutaal te werk gingen; ze liepen het land af en zoodra ze een karavaan konden vormen, stelden zij zich aan het hoofd en vervoerden de vrouwen overal heen. O. a. werden 60 Galicische jonge vrouwen in de publieke huizen van Constantinopel gevonden, ook in Indië, te Port-Saïd en te Alexandrië zijn alle bordeelen gevuld met Europeesche meisjes. Wat den handel betreft in Nederlandsche jonge vrouwen, zoo is het materiaal, dat mij ten dienste staat om aan te toonen, dat ook deze vrij omvangrijk is, zeer gering. [51]
In zijn rapport op het Congres te Londen, vermeldt de Hollandsche rapporteur, (ik zeide dit reeds in een ander verband op pag. 29) dat hij er van op de hoogte gesteld is, dat niet slechts te Parijs en Londen, maar zelfs in Rusland, Egypte en Britsch-Indië Hollandsche meisjes in bordeelen worden aangetroffen, ofschoon hij niet weet, op welke wijze zij daar gekomen zijn.
Op blz. 28 citeerde ik reeds een gedeelte van den brief van den heer van Löben Sels, oud-consul te San-Francisco. In dien zelfden brief schrijft Mr. van Löben Sels mij, dat hij van het op pag. 28 vermelde geval een uitvoerig rapport opstelde aan Z. Ex. den Minister van Buitenlandsche Zaken. “Ik gaf daarin alle détails, den waren en valschen naam der makelaarster, haar adres te Rotterdam met vermelding, dat zij geacht werd geregeld elk jaar naar Holland te gaan en dan meisjes per Noord-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij vervoerde.» Men ziet dus, dat die koppelaarster geregeld jaarlijks Hollandsche meisjes uitvoerde naar San-Francisco. De schrijver van den brief vernam 1½ jaar geleden, dat er weer eenige Hollandsche jonge vrouwen in San-Francisco door Maria van Pelt waren ingevoerd. Ik twijfel er niet aan of er bestaat ook een geregelde exporthandel in Hollandsche meisjes naar andere steden en landen; tegenover de objectie, dat men er dan toch wel eens iets over zou hooren bij geruchte, stel ik ten bewijze, dat zelfs niets behoeft uit te lekken en de handel toch kan floreeren, mijne reeds meer dan eens aangevoerde argumenten. Groote geheimzinnigheid in doen en laten der makelaars, gerustheid der ouders [52]en nabestaanden omtrent het lot hunner dochters en verwanten (zij worden toch voor een “fatsoenlijke” betrekking in dienst genomen), indien althans de misleide vrouwen niet zoo goed als geheel alleen op de wereld zijn, zoodat niemand zich om haar bekommert. Vrees en schaamte der meisjes om haar familie van haar lot op de hoogte te stellen.
En dan, van de koopmanstalenten van Marie van Pelt heeft toch ook niemand iets gehoord, en dat terwijl de Regeering toch door meer dan éen rapport tegen haar handelingen gewaarschuwd is.
De geïsoleerde plaats, die onze Nederlandsche taal op de aarde inneemt, wordt als argument aangevoerd, dat de uitvoer van jonge vrouwen uit Holland wel zeer beperkt zal zijn. In zoover men dit argument ook voor andere nationaliteiten zou willen bezigen, geef ik toe, dat het voor onze Nederlandsche taal meer grond heeft; doch in den aard der zaak geloof ik toch, dat in zooverre de taal voor vreemde meisjes geen beletsel is om naar alle staten van den aardbol rondgezonden te worden, zij ook niet verhinderen zal, dat een Hollandsche vrouw in aanmerking komt door een placeur in een buitenlandsch bordeel geplaatst te worden. Maar naar het mij voorkomt zal aan den anderen kant de waarde der vrouw grooter worden, indien de vrouw een meer internationale taal er bij kent. Dit toont toch de werkelijkheid: zoogenaamde “dubbele kisten”1, dat zijn twee talen sprekende meisjes, vertegenwoordigen grootere waarde. Bij de keuze van meisjes zal natuurlijk [53]wel gelet worden op den landaard der bezoekers. Overal waar dus Nederlanders in vrij grooten getale vertoeven of wonen, zal men m.i. ook Hollandsche prostituées kunnen verwachten.
De invoer van vreemde vrouwen in Nederland heeft gestadig door plaats. Reeds lang is die handel naar ons land bekend, want in September 1877 heeft de oud-hoofdcommissaris te ’s Gravenhage, de heer van Schermbeek, reeds te doen gehad met een geval, dat een Engelsch meisje aan een bordeelhoudster in den Haag verkocht was. Doch die feiten zullen wel reeds lang voor dit laatstgenoemde dateeren. De Amsterdamsche commissie tot herziening der politieverordeningen verklaart in haar rapport, dat de vrouwen in de erkende bordeelen bijna allen van vreemde nationaliteit zijn en dat de bordeelhouders haar aanwerven door zoogenaamde placeurs, de makelaars in dezen menschenhandel. Nu is het houden van bordeelen verboden door de politieverordening, doch ik heb voor mij liggen officieele bescheiden, waarin een opgave van personen (vreemdelingen), die zich in Maart ’99 in de zoogenaamde daarin opgenoemde verdachte huizen bevonden; in ± 40 van deze huizen leven plm. 105 vreemde vrouwen, in die perceelen zoo verdeeld, dat er in ieder een tot 15 vrouwen gevonden worden. Het is niet te denken dat deze allen zich vrijwillig hier zouden bevinden, integendeel op bladzijde 33 haalde ik een geval van dezen handel aan en ook onlangs kwam mij een recent geval ter oore, dat een meisje uit Frankfort a. Main alhier in een bordeel gelokt is, waaruit zij nog tijdig kon ontvluchten. [54]Uit een schrijven van den Hoofdcommissaris van Amsterdam aan de Middernachtzending, gedateerd 25 April 1899 blijkt ook, dat de handel in Amsterdam nog wel degelijk bestaat; daarin worden ook nog een paar gevallen van recenten datum vermeld; en deze zullen wel enkele zijn, die tot de ooren van het publiek komen; het grootste aantal zal wel steeds onbekend blijven.
Evenzeer als de buitenlandsche handel in meisjes in Amsterdam gedreven werd en ook nu nog gedreven wordt ondanks het verbod der bordeelen, evenzeer heeft deze ook voortdurend plaats in de andere steden van ons land, zooals mij door verkregen inlichtingen gebleken is.
Met alles, wat ik in de voorgaande pagina’s releveerde, heb ik getracht duidelijk aan te wijzen, hoe omvangrijk de buitenlandsche blanke slavinnenhandel is en tot welk een belangrijk bedrijf hij zich in onze tegenwoordige maatschappij ontwikkeld heeft.
Ik wees er reeds op, dat de buitenlandsche handel in meisjes zoo tot bloei gekomen is door de gedurige ontwikkeling der verkeersmiddelen; de oorspronkelijke vorm is zonder twijfel de binnenlandsche geweest. Deze wordt ook nu nog gedreven, doch de meerdere ernst van den buitenlandschen handel heeft dien binnenlandschen meer ter zijde gedrongen wat betreft het openbaar maken der feiten. Doch er is meer: van grooten invloed is wel, dat eene inboorlinge van het land al datgene als voordeelen geniet, waarvan ik het gemis als een nadeel schetste voor de vrouw bij haar vervoer [55]naar het buitenland. Zij kent de taal, zij weet tot wien zij zich om hulp moet wenden. Haar nabestaanden zijn wellicht niet veraf wonende. Dit alles draagt er toe bij, dat de binnenlandsche handel niet den omvang bereikt heeft van den exporthandel. Doch ik acht het een plicht er op te wijzen dat dit vooral ook te danken is aan de krachtdadige pogingen der particuliere liefdadigheid, der philanthropische vereenigingen, die door ruime bekendmakingen in het land de bevolking wijzen op de gevaren, waaraan haar jonge dochters blootgesteld zijn, doch ook overigens op alle mogelijke manieren werkzaam zijn om de uitbreiding van deze handelingen tegen te gaan en liefst om ze ook te verminderen.
Deze werkzaamheid dier vereenigingen bewijst dat ook de omvang van dezen vorm van het kwaad onze aandacht verdient. De verschillende bladen, die hun kolommen geregeld openstellen voor de openbaarmaking van den handel in meisjes, vermelden steeds bij herhaling gevallen van dezen aard in het buitenland. Vooral trekt daarin mijne aandacht de binnenlandsche handel in Frankrijk: het is hier een geschacher van het Noorden naar het Zuiden, van ’t Zuiden naar het Noorden.
Ook in Nederland worden nu en dan eens gevallen ruchtbaar, dat onervaren boerenmeisjes of eenvoudige burgermeisjes uit de provincie in den val loopen. Men ziet verdachte individuën dan ook bij aankomst van stoombooten uit de provincie aan de steigers ronddwalen. Advertentiën in provinciale bladen zijn het middel om de naar de groote stad hunkerende meisjes te vangen. [56]
Doch omdat ’t hier niet zoo gemakkelijk gaat Hollandsche meisjes in bordeelen op te sluiten, wordt ook een andere wijze in praktijk gebracht om ze aan een ontuchtig leven over te leveren. En wel plaatsing in eene betrekking: b. v. als buffetjuffrouw of kellnerin, of als dienstmeisje bij een verdachte meesteres of in een verdacht huis, waardoor het meisje langzamerhand door de verzoeking ten val wordt gebracht. Van dien aard zijn vele gevallen bekend. Bij dezen handel heeft dus de misleiding niet altijd het gevolg gedwongen verblijf in een bordeel, doch deze toestand van onvrijheid behoeft ook geen essentiëel vereischte te zijn voor den handel in meisjes, al heeft deze in generali die krenking der persoonlijke vrijheid ten gevolge. De kwestie is, dat vrouwen en meisjes door misleiding in een toestand gebracht worden, waarin zij zich als gevolg van die misleiding aan een ontuchtig leven over geven.
Wanneer men deze 2 wijzen van handelen samenvat, moet ook de omvang van den binnenlandschen handel als van dien aard aangemerkt worden, dat pogingen ter bestrijding niet als doelloos beschouwd hoeven te worden. [57]
1 Te vinden in een Duitsche correspondentie in een Handelsblad van den zomer 1899.
Weinig maatschappelijke euvels hebben het feit van hun bestaan te wijten aan een samenstel van oorzaken zóo gecompliceerd, als deze zich bij den meisjeshandel openbaren.
De ontwikkeling der strafrechtswetenschap tot sociale wetenschap, welk verschijnsel vooral op ’t einde der 19e eeuw zoo onze aandacht trekt, werpt verre van zich de gedachte als zou de straf als strenge repressie, doch tevens met hare preventieve werking, het eenige middel zijn, waarmede de staat de rechtsorde in het algemeen zou kunnen beschermen, het speciale onrecht zou kunnen keeren. Uitgaande van het nieuwere beginsel, dat, wat nu strafrecht heet, alle maatregelen ter bestrijding van criminaliteit omvatten zal, dient vooreerst nauwkeurig nagegaan te worden, welke omstandigheden, welke toestanden etc., in het algemeen welke oorzaken aanleiding kunnen wezen, dat dergelijken feiten zich in onze maatschappij kunnen voordoen. Dat samenspel van oorzaken, die hetzij afzonderlijk, hetzij gecombineerd in werking treden, noemde ik zooeven gecompliceerd.
Deels toch werken zij aan de zijde van de vrouw, [58]deels aan de zijde van den misdadiger. De eersten roepen bij de vrouw in het leven den drang te trachten elders haar brood te verdienen of in ieder geval ter bereiking van andere verlangens zich elders een dienst of plaats te zoeken; de anderen stellen het individu in staat zijn misdadige neigingen in daden voldoening te doen vinden; in generali, qua individu handelende in strijd met de rechtsorde, drijven hem natuurlijk tot de anti-sociale daad de gewone criminaliteitsoorzaken, zoo anthropologische als sociologische.
Vooreerst en voornamelijk zijn sociale invloeden de krachtige werkingen, die eensdeels de vrouw of het meisje spoediger doen zwichten voor een haar in gewone omstandigheden wellicht afkeerig dienstaanbod, doch die anderdeels evenzeer aanleiding zijn het misdadig individu de gelegenheid te geven in daden uiting te geven aan zijn anti-socialen aanleg. Dezen kan door hervormingsmaatregelen hun kracht hetzij voor een deel hetzij voor het geheel ontnomen worden.
En ten tweede individueele invloeden; bijzondere aan de zijde van de vrouw, de gewone anthropologische aan de zijde van den misdadiger.
Onder de eersten meen ik te mogen rekenen:
De slechte levensomstandigheden in de lagere klassen der maatschappij. Deze zich ook voor een deel openbarend in slechte huisvesting, tengevolge waarvan het gevoel van zedelijke kracht en zedelijkheid zeer achteruitgaat.
De lage loonstandaard heeft ten gevolge, dat bij ieder aanbod van hooger loon de oude betrekking [59]opgegeven wordt om een nieuwe en oogenschijnlijk betere te verkrijgen; het meisje laat zich veel gemakkelijker overhalen voor een dubieuse offerte haar woonplaats, zelfs haar geboorteland te verlaten.
Vooral de bij vrouwen bestaande zucht naar opschik en grootere weelde doet haar verlangen een dienst te zoeken in een groote stad, waar men aan dat verlangen gemakkelijker kan voldoen en waar hoogere loonen verdiend worden. Deze drijfveer is meer dan eens oorzaak geweest, dat de jonge vrouw, die naar de groote stad vertrokken is en vooral zij, die op goed geluk daarheen trok, in handen valt der bordeelhouders door middel van hun agenten, welke haar aan spoorwegstations en stoombootsteigers opwachten.
Verder mag de aandacht wel gevestigd worden op het feit, dat de vermindering van het aantal huwelijken een zijdelingschen invloed op den meisjeshandel uitoefent. Wat toch is de kwestie? Door de hoogere eischen, die het moderne leven stelt en tevens door de innerlijke zucht naar weelde, door het tengevolge der grootere vermeerdering der bevolking verhoogde aanbod van werkkrachten tegenover de niet zoo evenredig stijgende vraag daarnaar, wordt opgezien tegen den huwelijksband; men verwacht niet, als de tijd daar is, vrouw en kinderen te kunnen onderhouden, zooals het modern leven en de eventueele stand het eischen; het huwelijk wordt dus nagelaten. Onmiddellijk gevolg daarvan is grooter aantal ongehuwde vrouwen en mannen; de vrouw overigens geen middel van bestaan hebbende, dient zich dat te verzekeren en [60]tracht een dienst of betrekking te verkrijgen. Een dusdanige haar aangeboden wordende wordt, naar gelang de nood meer of minder dringt, meer of minder nauwkeurig in overweging genomen en zoo is het mogelijk, dat placeurs en koppelaars menig meisje kunnen vangen.
Eigenaardig is de cirkelgang, die hier waar te nemen is. Door verhoogde levenseischen etc. minder huwelijken, meer ongetrouwde vrouwen, die betrekkingen zoeken; zij dringen in vele gevallen mannen ter zijde, die dus niet volgens hun bestemming in hun onderhoud kunnen voorzien en dus allicht minder zullen verdienen; dit heeft weer ten gevolge, dat het huwelijk voor hen onmogelijk gemaakt wordt.
Van de andere zijde heeft het verminderde aantal der huwelijken een ander gevolg en tevens ook het huwen op lateren leeftijd. Eensdeels stijgt het aantal verleidingen; ontelbaar zijn de gevallen, dat het verleide meisje, zwanger geworden of eenmaal moeder zijnde, genoopt wordt buiten hare woonplaats een betrekking te zoeken, welk streven haar in vele gevallen in handen van agenten en koppelaars doet vallen. Anderdeels brengt ’t grooter aantal ongetrouwde mannen teweeg een grootere vraag naar vrouwen; gevolg is, dat er altijd individuen gevonden worden, die aan die vraag willen voldoen. Aldus worden zij in staat gesteld een lucratief bedrijf uit te oefenen.
Het groote kinderaantal in de huisgezinnen der armere bevolking dwingt zoowel de jongens als de meisjes reeds vroegtijdig, meestal zoodra ze de schoolbanken verlaten hebben, te trachten hun eigen brood te verdienen. Hoe [61]licht is het dan niet mogelijk, dat de meisjes in handen vallen van koppelaars e. a.
De bordeelen zijn het vooral, die de handelaars in staat stellen hun bedrijf, zooals zich dit tegenwoordig voordoet, met succes uit te oefenen. De gestadige behoefte aan “chair frais” doet een voortdurende fluctuatie ontstaan; oude afgekeurde elementen worden afgedankt, nieuwe moeten gerecruteerd worden uit den nieuwen aanvoer.
Als een individueele invloed zou ik kunnen vermelden de zucht van een meisje om geheel en al vrij te zijn. Dikwijls is ’t motief voor het verlaten van het ouderlijk huis de te krachtige druk van het ouderlijk gezag.
In ’t kort: al de omstandigheden, die ik opsomde zijn indirecte oorzaken, die het jonge meisje in de macht der koppelaars brengt. Die oorzaken roepen in het leven de zucht om de positie te verbeteren of de zucht om er eene te verkrijgen bij gebreke van arbeid: de Arbeitslosigkeit; een contrast met de Arbeitsscheu, die ook zoovelen in handen der prostitutie brengt. Hoezeer de moraliteit in beide gevallen in den aanvang verschilde, naderhand zijn zij niet meer van elkaar te onderkennen.
De levensomstandigheden van ieder individueel vrouwelijk wezen brengt ten slotte ook zeer veel bij om haar ongeluk meer of minder mogelijk te maken; o. a. verwaarloozing der opvoeding, slecht voorbeeld der omgeving, en andere.
Ik wil eindelijk ook nog op een geval wijzen, waaruit blijkt, hoe soms politieke maatregelen werkzaam kunnen [62]wezen in de richting door mij bedoeld. Een der rapporten op ’t congres te Londen vermeldt, dat na de vervolging der Joden in Rusland (1894?) de bordeelen van Zuid-Amerika meer dan gevuld waren met Russische Jodinnen.
Op een algemeen verschijnsel wil ik nu nog de aandacht vestigen. Het is niet zoozeer op te vatten als een onmiddellijke oorzaak van ’t bestaan van toestanden, zooals wij ze bij den handel in blanke slavinnen zien als wel een oorzaak van de criminaliteit in het algemeen. Het is een vermindering der zedelijke kracht bij het volk.
Tarde, “de degelijke Magistraat en diepe Denker” (Prof. van Hamel), wijst op eene vermindering van den manslag, doch op eene stijging van het cijfer dier misdrijven, die met een pecuniair oogmerk bedreven worden. Hij wijt dit aan de “voluptuosité de nos mœurs” (”Criminalité comparée” pag. 182).
Aangaande den blanke slavinnenhandel spreekt Tarde zich aldus uit:
“Les scandales, nullement exeptionnels, révélés par le Pall Mall Gazette, nous ont édifiés sur la moralité de la nation réputée à bon droit peut-être la plus chaste du continent et précisément dans ses classes les plus civilisées.
“La surexcitation nerveuse et l’affaiblissement musculaire, effet du développement de la vie urbaine, conduisent à la nymphomanie et au priapisme. L’amour plus précoce, l’amour plus prolongé, l’amour plus libre et plus infécond; à ces signes surtout se reconnait, [63]soit dans une nation, soit dans une classe, l’avancement en civilisation.”
Men ziet het, dat deze anti-sociale daad, evenals ieder strafbaar feit, doch in veel sterkere mate, een bij uitstek maatschappelijk verschijnsel is. Onder de preventieve middelen, die het kwaad in zijn kiemen moeten verstikken en welke de criminalist ook niet uit ’t oog mag verliezen, alhoewel juist deze wegens hun socialen aard meer tot het terrein van den oeconoom behooren, is dus vooral te rangschikken de wegneming der invloeden, die het kwaad als noodzakelijk gevolg na zich sleepen. Wanneer dit middel volkomen kan helpen, dan houde de zuivere criminalist zijn handen thuis, zoo niet dan moet hij optreden; doch dit diene hij ook te doen, waar de mogelijkheid om de oorzaken op te heffen nog niet of in het geheel niet bestaanbaar is of waar de opheffing dier oorzaken wellicht om andere redenen geheel af te raden is. [64]
De veelzijdigheid der oorzaken, hun bestaan vindende in maatschappelijke toestanden, waarvan de wording aan rechtsregels toegeschreven kan worden, of die langs den weg der historie zelfstandig ontstaan zijn, welke den handel in meisjes in het leven kunnen roepen, mag wel a priori de vrees wettigen, dat, om niet te spreken van de geringe waarschijnlijkheid, dat in alles verbetering zal kunnen gebracht worden, de tijd, dat men met eenig succes kan werkzaam wezen door ze weg te nemen om iets van zijn doel te bereiken, nog verre is.
Wat de slechte huisvesting betreft, hierin wordt eerlang in Nederland verbetering gebracht. (De Mem. van Toel. van het ontwerp-woningwet getuigt, dat de Regeering doordrongen is van den slechten invloed der woningtoestanden op de goede zeden. “Het onderhoud der woning, behoorlijke reiniging, beperking van het aantal bewoners in verband met de hoeveelheid beschikbare lucht, de afscheiding der slaapplaatsen, kortom alle factoren, die een element van behoorlijke bewoning [65]vormen, zijn—het behoeft nauwelijks betoog—voor gezondheid en zedelijkheid van het grootste gewicht.)
Verbetering der te lage loonen zou volgens sommigen kunnen plaats hebben door vaststelling van een minimum loon.
Toelating van ’t onderzoek naar het vaderschap kan den vader dwingen zijn kind mede te onderhouden, zoodat ’t meisje deswege niet de eerste de beste gelegenheid behoeft aan te grijpen een dienst te verkrijgen.
Streng toezicht op de ouderlijke macht, ontzetting bij verwaarloozing (in den ruimsten zin) van de opvoeding der kinderen, vermeerdert ’t bewustzijn van zedelijke kracht bij die kinderen, voorkomt hun val.
In het algemeen is iedere vermeerdering der welvaart van de volksklassen zonder twijfel in de gewenschte richting werkzaam.
Hoe is het met het verbod van het houden van bordeelen?
Prof. Dr. Karl Stooss, wiens meening wel door velen zal gedeeld worden, sprak op het in 1895 te Parijs gehouden Pénitentiair Congres in dezen zin: «La suppression des maisons publiques, voilà la plus simple et la plus efficace des mesures à prendre contre la traite des blanches,” en iets verder: “Donc, quiconque veut couper court à la traite des blanches, doit demander la suppression des maisons de tolérance.” Deze apodictische uitspraak durf ik niet volkomen te onderschrijven, maar gaarne erken ik, dat ’t verbod van bordeelen zeer zeker mede een factor is om den meisjeshandel eenigszins tegen te gaan. Doch ik waag het te beweren, dat deze maatregel volstrekt niet afdoende is. [66]
Mijn eerste argument is ontleend aan de feiten, zooals die zich voordoen in verschillende plaatsen en landen, waar bordeelen verboden zijn. Hier is natuurlijk slechts te letten op den invoer in die plaatsen en landen. Het blijkt nu, dat de strafbaarstelling van de huizen van ontucht luttel of geene uitwerking heeft.
Sedert 1897 zijn de bordeelen in Amsterdam door den gemeentelijken wetgever verboden; zij bestaan niet meer: zoogenaamde hôtels verrezen als paddestoelen uit den grond, door de politie als “verdachte huizen” gequalificeerd. Deze huizen worden op dezelfde wijze als vroeger van vrouwen voorzien. Officiëele bescheiden (ik deelde dit reeds mede op blz. 53) toonen mij aan, dat in pl.m. 40 zoogenaamde verdachte huizen pl.m. 105 buitenlandsche meisjes zich bevinden. In den allerlaatsten tijd zijn eenige gevallen ruchtbaar geworden. Zeer merkwaardig is dit, daar nu toch de bordeelhouders door het verbod veel meer op hun hoede zijn. Een meisje uit Frankfort a/M., dat enkele maanden geleden naar Amsterdam gelokt was, doch aanstonds bij haar aankomst in een huis aan de Spuistraat achterdocht kreeg en het geluk had nog te kunnen ontvluchten, voordat haar koffers aangekomen waren. Het “Nieuws van den Dag” van 2 Januari 1900 vermeldt eveneens een geval van een misleid Duitsch meisje.1 [67]
Paragraaf 180 van het Duitsche Strafwetboek verbiedt het houden van bordeelen in het Duitsche Rijk.
“Wer gewohnheitsmässig oder aus Eigennutz durch seine Vermittelung oder durch Gewährung oder Verschaffung von Gelegenheit der Unzucht Vorschub leistet, wird wegen Kuppelei mit Gefängniss bestraft” etc. De ruime redactie van dit artikel is de reden, dat het ook treft “das Anwerthen oder Verbringen der Dirnen in ein Bordell von oder nach auswärts oder aus einem andern Bordell.”2 Het handelen in vrouwen valt er dus ook onder. Niettemin bestaan feitelijk de bordeelen in Duitschland, heeft aldaar feitelijk zoowel de binnenlandsche als buitenlandsche handel in jonge meisjes en vrouwen plaats. Zelfs officiëele lichamen meenden, dat de van oudsher bestaande en onder politietoezicht staande inrichtingen, ondanks paragraaf 180 Duitsche Strafwetboek konden blijven bestaan, (c.f. na de invoering van het Reichsstrafgezetzbuch de gedachtenwisseling tusschen den senaat van Hamburg en het Reichskanzlerambt, wiens opinie gedeeld werd door de overgroote meerderheid der juridische faculteiten in Duitschland.)
Dr. Miehe zegt in het “Archiv für Dermatologie und Syphilis:3 So hat man denn in irgend einer Weise die Kuppeleiparagraphen umgehend ausser in den genannten Orten (Leipzig, Würzburg) soweit mir bekannt, in Hamburg, Lubeck, Rostock, Flensburg, Magdenburg, [68]Braunschweig, Nürnberg, Strassburg, Metz, Mühlhausen, Heidelberg, Mainz, Frankfurt a. Main die Bordells wieder eingeführt. (N. B. geen ontduiking van de wet door bordeelhouders, doch dulding van huizen, die feitelijk bordeelen zijn, door voorschriften van de overheid en wel ten gevolge van den feitelijken drang der omstandigheden). Anderwärts, wo man dieselben nicht wider eingeführt, hat man sich genötigt gesehen, die sie ersetzenden geheimen Prostitutionsorte wenigstens unter polizeiliche Controlle zu stellen, etc. Dr. Miehe vermeldt, dat naar aanleiding van deze toestanden aan den Duitschen Rijksdag verzoekschriften zijn gericht om verandering van par. 180 Duitsche Wetboek te verkrijgen, “womit dann die Bordelle wieder gestattet sein würden.”
In Engeland is het houden van bordeelen verboden en eveneens straf gesteld op den handel in blanke slavinnen sedert de Criminal Law Amendment Act van 1885. Niettegenstaande dit feit is het aantal vreemde prostituées in Londen ontelbaar. Hoe komen deze daar? Daarop kan ik geen antwoord geven, maar men kan wel een en ander vermoeden. Ik vermeld dit slechts om de aandacht daarop te vestigen. Doch positieve verklaringen vind ik vermeld in het verslag van den Heer Yves Guyot op het Pénitentiair Congres in 1895 te Parijs vergaderd en in de rapporten van de H.H. Craies en Bunting op het Congres te Londen.
De Heer Yves Guyot zegt, dat het effect van de Criminal Law Amendment Act nul is. Noch de koppelaars noch de bordeelen zijn er door verdwenen, integendeel [69]vele gevallen van chantage zijn het gevolg van de wet. “C’est une nouvelle preuve à ajouter à toutes les autres, que le législateur ne doit pas essayer d’imposer une direction morale aux justiciables. Il n’a qu’un devoir: assurer la liberté d’action et la sécurité de chacun.”
De Heer Craies deelt ons mede, dat nu en dan vervolgingen plaats hebben tegen personen, die door misleiding Jodinnen uit Rusland naar Engeland gelokt hebben.
Mr. Bunting spreekt over een recent geval, dat eene vrouw uit België 3 meisjes naar Engeland overgebracht heeft met het oogmerk ze aan de prostitutie over te geven.
Tevens is in ’t Rapport van den Heer Bunting te lezen, dat verschillende comités herhaaldelijk op ’t spoor komen van gevallen, waarin Engelsche meisjes naar het buitenland gelokt zijn, zonder dat ’t maar eenigszins mogelijk is den schuldige voor den rechter te brengen.
De suppressie van den blanke slavinnenhandel kan, naar ’t mij voorkomt, slechts een gering argument wezen voor het verbod der huizen van ontucht.
Doch ik acht mij verplicht nog op 2 andere mogelijkheden te wijzen, voor ’t geval de huizen van ontucht verboden worden.
Ten eerste: het valt niet te loochenen, dat bij dergelijk verbod de positie der inwonende vrouwen in huizen, waar in strijd met de wet gelegenheid tot ’t plegen van ontucht gegeven wordt, treurig zal worden, of zoo men nu reeds dien toestand als zoodanig wil aanmerken, zal hij nog treuriger worden dan nu. Dit nader uit te leggen is haast overbodig: nu reeds gaat alles zeer geheimzinnig toe in publieke huizen. Doch [70]bij streng verbod hebben de houders er alle belang bij om niets van hun onwettig bedrijf te doen uitlekken; hoe strenger de wet, hoe meer de vrouwen er voor boeten zullen.
Ten tweede: Tegenwoordig bestaat de handel, voor zoover de gevallen bekend worden, in dien zin, dat hij dient om het bordeelpersoneel aan te vullen. Tot de onmogelijkheden behoort het niet, dat die handel ook geschiedt ter wille van den een of anderen particulier; het Augustusnummer van het Bulletin Continental van 1895 geeft een dergelijk geval te lezen. Deze gevallen zouden zich zonder twijfel vermenigvuldigen, indien het houden van een bordeel streng gestraft en op alle denkbare wijzen onmogelijk gemaakt werd.
Verheffing van het zedelijk bewustzijn draagt bij tot de vermindering der criminaliteit in het algemeen, tot vermindering van den handel in blanke slavinnen in het bijzonder.
In dezen geest zou gewerkt kunnen worden om het bedoelde euvel tegen te gaan door de kiemen er van te verstikken: een preventie van de verste strekking. Doch deze wijze van werken ondervindt haar moeilijkheden; in ieder geval moet men het feit, zooals het zich voordoet onder de oogen zien en middelen beramen om het zoowel te prevenieeren als te reprimeeren, en tevens om de gevolgen van de daad, indien ze eenmaal plaats heeft, af te wenden geheel of gedeeltelijk, of ook mogelijkerwijze de gevolgen te verzachten.
Preventief kan de wet werkzaam wezen door een streng toezicht uit te laten oefenen op verhuurkantoren, [71]besteedsters en emigratiebureaux, zooals dit in het buitenland hier en daar geschiedt.
Toezicht op de opvoeding der kinderen van Staatswege om hunne verwaarloozing te verhinderen kan ten goede werken. Daar het wezen en doel van het ouderlijke gezag ligt in een conscentieuse lichamelijke en moreele opvoeding der kinderen en de Staat hierbij groot belang heeft, zoo is ’t niet in strijd met de beginselen van het recht, dat bij grove verwaarloozing der moreele opvoeding hunner kinderen of bij een groot gevaar daarvoor, de ouders van hunne ouderlijke macht kunnen ontzet worden. Een wet regele de gevallen, waarin dat kunne plaats hebben buiten een strafvonnis.
De politie zou stations, stoombootsteigers en havens bijzonder in het oog kunnen houden. Aan die plaatsen kan ze waarschuwingsborden doen plaatsen, om aankomende vrouwen tot voorzichtigheid aan te sporen.
Hier te lande bestaat het stellen onder politietoezicht, opgelegd door rechterlijk vonnis, niet; desniettegenstaande zou de politie een streng toezicht kunnen uitoefenen op het doen en laten van hen, die reeds eens ter zake van een aanverwant strafbaar feit veroordeeld zijn en die vermoed worden zich met den handel in te laten; maar niet alleen op de handelingen van dezen, maar ook op die van andere verdachte lieden.
Er moesten termen gevonden kunnen worden tot uitzetting van vreemde placeurs, die verdacht worden meisjes te verleiden, of hun toelating in het land te verhinderen. De politie moet door waarschuwingen nu [72]en dan de bevolking opmerkzaam maken op de handelingen van verdachte individuen.
De politie van de eene plaats kan door in contact te treden met de politie van een andere plaats of van een ander land op ’t spoor geraken van of inlichtingen geven omtrent placeurs en hun handelingen. Zij kan op deze wijze den val voorkomen van het meisje, dat reeds misleid is. De politie van de eene plaats of van ’t eene land kan aan de politie van het andere het vertrek van een verdacht individu melden of informaties inwinnen na aankomst van zoo iemand.
In sterke mate preventief optreden kan het particulier initiatief. Philanthropische vereenigingen kunnen alom de oogen doen opengaan voor het gevaar, dat jonge meisjes loopen door ondoordacht buitenslands doch ook binnenslands in betrekking te gaan.
Zij kunnen de verantwoordelijkheid der ouders en voogden levendig houden voor het welzijn hunner dochters en pupillen.
Particuliere vereenigingen kunnen geregelde posten uitzetten aan de stations, stoombootsteigers en havens der groote steden. Zij kunnen de bevolking van hare tegenwoordigheid op de hoogte stellen. Door waarschuwingsborden aan stations, in spoorwegcoupés enz., door annonces zijn zij in staat bekend te maken, tot wie een meisje zich moet wenden, indien het in moeilijkheden verkeert.
Een belangrijke factor is, dat zij de overheid kunnen steunen in allerlei opzicht, o. a. kunnen zij de aandacht [73]der politie en justitie vestigen op de verdachte handelingen van gevaarlijke personen en aldus eene vervolging uitlokken, althans zorgen, dat een wakend oog op hen gevestigd wordt. Verder kunnen zij verdachte handelingen van verhuurkantoren openbaar maken. Door oprichting van “Tehuizen” openen zij een toevluchtsoord voor onbeschermde meisjes, wier val aldus kan voorkomen worden. Vereenigingen tot redding van gevallen meisjes steunen de goede zaak door de ernstige gevolgen van den val der vrouw voor een deel af te wenden.
Door een internationale band in het leven te roepen doet de philanthropie veel goed. Zij kan overeenkomen, dat de vereenigingen in de verschillende landen op allerlei wijze hare wederzijdsche landgenooten zullen steunen en helpen. De eene vereeniging kan de andere vereeniging op de plaats van aankomst verwittigen van het vertrek van een meisje. Zij kunnen elkaar op de hoogte brengen van het vertrek van verdachte individuen.
Hetgeen ik tot nu toe over de werkzaamheid der particuliere liefdadigheid aangaf, moet niet beschouwd worden als een eventueel door particulieren, zoowel afzonderlijk als in vereeniging, te volgen richting. Het is integendeel de wijze, waarop reeds gewerkt wordt. Ik mag daarom der liefdadigheid den lof niet onthouden, waarop zij in waarheid aanspraak mag maken. Haar culminatiepunt heeft zij reeds bereikt. Wanneer ik nu een en ander over enkele der in Europa bestaande groote vereenigingen ga vermelden, maak ik er volstrekt geen aanspraak [74]op volledig te willen schijnen. Dengene, die meer wil weten van de onderscheidene vereenigingen, in Europa en de Vereenigde Staten werkzaam, verwijs ik naar het tweede deel van de verzameling rapporten op ’t congres te Londen. Vooreerst verdient bijzondere aandacht de onder den naam van “Union Internationale des Amies de la jeune Fille”, te Genève in 1877 door 8 verschillende landen opgerichte vereeniging, die zich ten doel stelde “een beschermnet te vormen ten behoeve van jonge meisjes, die genoodzaakt zijn, elders eene broodwinning te zoeken en die, zonder hulp en raad, lichtelijk op verkeerde wegen zouden komen” (art. 2 der statuten). Deze vereeniging telt duizenden leden in 32 verschillende landen volgens de presidente der Zwitsersche afdeeling. Het Centraalbureau is gevestigd te Neuchâtel. Behalve in nog 6 andere landen bestaat in Nederland een afdeeling, in Mei 1882 opgericht, in ’t algemeen hetzelfde doel nastrevende als de moedervereeniging, bepaaldelijk echter dienende voor de bescherming van Hollandsche meisjes. Art. 1 van de gewijzigde statuten (1887) verruimde het arbeidsveld, zoodat “geene nationaliteit, geen kerkgenootschap of eerlijk beroep iemand van die bescherming kan uitsluiten.”
Iets bijzonders mag wel heeten het door de Union ingestelde Livret, dat aan ieder meisje op aanvrage toegezonden wordt. Er bestaat een Livret international; daarnevens in verschillende landen, waaronder ook Holland, Livrets nationaux. Het boekje is bestemd voor de jonge vrouw, die het ouderlijk huis verlaat. Het [75]bevat raadgevingen “Conseils de l’Expérience”, vervolgens eenige godsdienstige overdenkingen met bijbelteksten. Daarna volgen de “Conseils pour voyages” en de “Renseignements” die de Tehuizen en andere inlichtingen bevatten. “Le Journal du Bien public” is het officieele orgaan van de Union internationale des amies de la jeune fille en van de Association de femmes suisses pour l’œuvre du relèvement moral. Het blad verschijnt maandelijks.
De “National Vigilance Association for the repression of criminal vice and public immorality” zetelt te Londen. Op haar initiatief werd in 1899 het Congress on the white slave Traffic te Londen gehouden. Haar naam duidt reeds het doel der vereeniging aan. In art. 3 van de statuten staat onder meer, dat de vereeniging zich ten doel stelt de repressie van “the fraudulent seduction of women or girls”, “the entrapping or inveigling of women or girls into brothels”, “the procuring of women or girls for foreign brothels”, “the detention of women or girls in houses of ill fame”. Zij heeft een maandelijks verschijnend orgaan “The Vigilance Record”. Het “Executive Committee” doet jaarlijks een belangrijk verslag in ’t licht verschijnen.
Vooral voor de machtige werkzaamheid der particuliere liefdadigheid in Duitschland verwijs ik gaarne naar ’t belangrijke verslag van den Heer Burckhardt op ’t Congres te Londen.
Als specifiek nationale vereeniging verdient voor ons land zeer de aandacht de te ’s Hage in Mei 1884 opgerichte [76]“Nederlandsche Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn”, (erkend bij K. B. van 7 October 1886 No. 15). De werkkring van dezen Bond, die volgens art. 1 der statuten opgericht is in aansluiting aan de Fédération britannique, continentale et générale en aan de Nederlandsche vereeniging tegen de Prostitutie, is omschreven in art. 2 en de Bond stelt zich dan ten doel, zooals de naam luidt, de verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, aan welk beginsel met alle daartoe beschikbare middelen gearbeid wordt. De Bond geeft een maandblad uit: “Orgaan van den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn”.
In denzelfden geest als de Union bovengenoemd haar Livret bezit, verspreidt de Vrouwenbond haar lijsten met »Adressen ter informatie vanwege den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn”. Aan die adressen zijn de noodige inlichtingen te bekomen voor meisjes, aan wie de gelegenheid ontbreekt om zelve eenig onderzoek in te stellen omtrent betrekkingen, die haar aangeboden worden. De 10e uitgaaf van deze lijsten vermeldt 214 gemeenten in ons land, waar inlichtingen bij de daarin opgenoemde leden te verkrijgen zijn. Verder bevatten deze lijsten nog eenige wenken en raadgevingen.
Dat in ons land nog menige andere vereeniging te vinden is, die het bovengenoemde doel mede nastreeft, behoef ik haast niet te vermelden. Ik noem daarvan slechts de vereenigingen, die Tehuizen opgericht hebben. Verder de Middernachtzending en anderen. [77]
Het consulaat moet met kracht optreden voor de belangen van zijn landgenooten, die door misleiding in den vreemde gevaar loopen. Van de aankomst van die meisjes moet het op de hoogte gebracht worden door de plaatselijke politie en humanitaire vereenigingen. Ieder vreemd meisje, dat vermoed wordt zich aan de prostitutie over te geven, zou voor den consul van haar land gebracht kunnen worden. Wanneer een individu, dat zich met den handel occupeert, de plaats verlaat om in het rijk van het consulaat zelf zijn slag te slaan of wanneer dit slechts vermoed wordt, behoort de consul zijne regeering er van in te lichten, opdat deze in staat zij waarschuwingen tegen dergelijke individuën openbaar te maken.
Onder de repressieve maatregelen valt in de eerste plaats te wijzen op een streng verbod op straffe van het misleiden van eene vrouw met ’t oogmerk haar aan de ontucht over te leveren met een verzwaring van straf, indien zij naar den vreemde gelokt wordt, en eveneens, wanneer van dergelijke handelingen een bedrijf gemaakt wordt. Openbaarmaking van het veroordeelend vonnis, tevens verstrekking van de volgens de nieuwste methode opgemaakte signalementen der veroordeelden aan de politie der voornaamste steden behoort onder de repressie, doch zal in sterker mate preventief werken.
Dit strafbare feit worde in de uitleveringstractaten opgenomen.
Strenge toepassing van het misdrijf der wederrechtelijke vrijheidsrooving. [78]
Om beter in staat te zijn op het spoor te geraken van deze strafbare feiten is een streng toezicht noodig op de plaatsen, waar ontucht gepleegd wordt; een nauwkeurig omschreven uitgebreide bevoegdheid der politie om in die huizen binnen te treden en daar onderzoek in te stellen. Ook deze bevoegdheid kan preventief werken.
Internationale tractaten moeten zich ten doel stellen daarin te voorzien, dat er geen twijfel besta omtrent het forum delicti met ’t oog op den buitenlandschen handel; ze moeten regelen geven omtrent eene doelmatige bescherming en terugvoering der misleide meisjes.
Wij zien het: deze wantoestand kan op de meest verschillende wijzen aangetast worden. Het is een maatschappelijk euvel, dat aan de algemeene welvaart en bloei ook zijn toenemende welvaart en bloei te danken heeft. Die veelzijdigheid van bestrijding van een strafbaar feit, een gevolg van de nieuwere richting, die het misdrijf als een sociaal verschijnsel beschouwt, vindt vooral eene toepassing bij den handel in blanke slavinnen. Een eisch is het die bestrijding met kracht aan te vatten. [79]
1 N.B. 1. In Duitschland is het door misleiding verlokken van meisjes om zich in den vreemde aan de prostitutie over te geven met strenge straffen bedreigd: hoogstens 5 jaar tuchthuis, ten hoogste 6000 Mark boete, politietoezicht. 2. Sedert het verbod der bordeelen te Amsterdam is de verklaring met Duitschland uitgewisseld voor deze stad van geen waarde meer. (Doch hierover later.)
2 ”Das Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich in seiner gegenwörtigen Gestalt” (Uitgave Heule en Schierlinger) art. 180. noot 6.
3 Jaargang 1895 “Ueber den Einfluss der Kasernirung der Prostituirten auf die Ausbreitung der Syphilis.”
Bij de wording onzer hedendaagsche strafwetten was de aandacht nog niet in die mate op den ernstigen aard en den omvang van den handel in blanke slavinnen gevestigd, dat men meende reeds strafbepalingen tegen deze handelingen in het leven te moeten roepen. Ik mag nog verder gaan en zeggen, dat vele wetgevers zich van haar bestaan nog onbewust waren.
De groote agitatie ontstond in Engeland. De door het Hoogerhuis in 1881 benoemde Enquête-Commissie en daarna in 1885 de krachtige stooten door den Heer Stead gegeven met zijn artikelen, gepubliceerd in de “Pall Mall Gazette” onder den titel: “The Maiden Tribute of Modern Babylon”, hadden de Engelsche Criminal Law Amendment Act van 1885 ten gevolge. Dit is de eerste wet, die speciale strafbepalingen bevat tot bestrijding van den meisjeshandel. Na dien heeft men hetzij in ontwerpen voor afzonderlijke wetten hetzij in ontwerpen voor strafwetboeken pogingen aangewend door straffen het kwaad te beteugelen. Intusschen trachtte men toch in de leemte te voorzien en andere strafbepalingen [80]pasklaar te maken en te verruimen en te verwringen om de daden van hen, die door misleiding jonge meisjes aan de prostitutie overleveren, te kunnen achterhalen. Dat dit een afkeuringswaardige en niet geoorloofde wijze van wetsinterpretatie is, behoeft geen betoog. Men betreedt op deze wijze toch den weg der analogische wetsuitlegging, al zou men haar gaarne een extensieve interpretatie willen noemen. Zoolang men, door een ruim gestelde strafwettelijke bepaling gesteund, de handelingen der placeurs als een specialen vorm kan aanduiden van een feit, dat in die bepaling aangeduid is, zoolang kan ook nog gebruik gemaakt worden van eene extensieve interpretatie. Maar wanneer men slechts uit kan gaan van de idee, dat de bewuste handelingen in strijd zijn met een principe, met een hoogere gedachte, die aan de bijzondere strafbepaling ten grondslag ligt en van welke men aanneemt dat de wetgever haar in haar vollen omvang geaccepteerd heeft, dan komt men in flagranten strijd met de in de hedendaagsche strafwetgevingen gehuldigde leer van Feuerbach: «nullum delictum, nulla poena sine lege praevia poenali,” welke leer in het Nederl. strafwetboek gehuldigd is in art. 1. Men zoude daarmee de analogische wetsuitlegging toepassen, die juist verboden is, waar het betreft vermeerdering van delicten. Onbewust komt men op dit terrein: de meisjeshandel draagt zulk een eigenaardig karakter, dat het wel een toeval is, wanneer hij in een ruim gesteld artikel kan vallen, bij welks wording de wetgever in het minst niet dacht het te doen strekken tot bestrijding van handelingen, die onder den blanke [81]slavinnen handel kunnen gerangschikt worden. Zooals deze zich voordoen, treedt op den voorgrond bij alle feiten het overleveren aan een ontuchtig leven, verder bij verreweg de meeste een bedriegelijk element, waarvan het een vereischte is, dat ’t berekend is om het ware oogmerk voor het slachtoffer verborgen te houden en dan de opsluiting in een bordeel.
In de eerste en voornaamste plaats brengen de bedrijvers van de feiten in gevaar de eerbaarheid der vrouw. Met ’t oog op dit rechtsbelang kan men den meisjeshandel plaatsen onder de misdrijven tegen de zeden. Men wil hem dan beschouwen òf als medeplichtigheid aan koppelarij òf als het plegen van koppelarij zelve. Dit hangt af van de meer of minder ruim gestelde redactie van dit misdrijf in de verschillende wetboeken. De overweging, dat de blanke slavinnenhandel zonder twijfel een misdrijf tegen de zeden moet worden bij eventueele afzonderlijke strafbaarstelling, verder dat vele gevallen van dien handel wel onder het misdrijf der koppelarij zouden kunnen vallen, brengt er mij toe een nauwkeurig onderzoek in te stellen in de verschillende strafwetten, die nog geen speciale strafbepalingen inhouden tegen den blanke slavinnenhandel, in hoeverre hetzij met of zonder behulp eener extensieve interpretatie de meisjeshandelaar ter zake van koppelarij zou kunnen vervolgd worden.
Dit wensch ik in de volgende hoofdstukken voor verschillende landen te bespreken. Ik mag evenwel niet nalaten reeds hier op de mogelijkheid te wijzen, dat het onderzoek in de meeste gevallen geen bevredigende [82]resultaten zal opleveren. En dit wel om een tweetal redenen. De koppelarij-artikelen hebben meestal het oog op de bestraffing van het eenvoudige lenocinium, dat in zich sluit, dat de vrouw, alhoewel ten gevolge der gebezigde middelen, op de hoogte is van hetgeen er gaat geschieden. Anders bij den handel in blanke slavinnen. Verder is de redactie van meerdere strafbepalingen van dien aard, dat er slechts sprake is van het plegen van ontucht met een bepaalden derde. Dit opzet bestaat bij den placeur nooit. Ten slotte moet ik er nog op wijzen, dat de meeste koppelarij-artikelen voor ’t voltooide misdrijf vorderen, dat de ontucht moet opgewekt of bevorderd zijn. Dit nu is een vereischte, dat bij de strafbaarstelling van eene daad van handel in vrouwen en meisjes volstrekt niet gesteld mag worden.
De wensch om de placeurs en consorten toch te treffen, leidt tot ’t onderzoek of hunne handelingen onder bedrog zouden kunnen vallen. Ongelukkigerwijze raakt men hier op een dwaalspoor door een overeenkomst van woorden. Mogelijk zou het zijn, indien de juridische uitdrukking “bedrog” aangaf alle misdrijven, die door bedriegelijke handelingen of verzuimen volvoerd worden. Dit ruime begrip huldigde de Oostenrijksche en Pruisische wetgeving der 18e eeuw. Doch historisch ontstaan uit de Romeinsrechtelijke stellionatus, die krenking van vermogen en »calliditas” vorderde (v. Liszt Lehrbuch pag. 489) heeft het moderne »bedrog” als een speciaal misdrijf een veel enger begrip. Dat is slechts beperkt tot het door bedriegelijke middelen met een oogmerk van wederrechtelijke bevoordeeling [83]aantasten van eens anders vermogen. Het is dus een bij uitstek tegen het vermogen gericht misdrijf en is ook in bijna alle wetgevingen onder de vermogensmisdrijven te vinden. Om deze reden kan de placeur dus niet ter zake van bedrog vervolgd worden.
Het feit, dat ook hij door bedriegelijke middelen zijn vermogen vermeerdert, doet daartoe niets af, daar de persoon, van wien hij geld ontvangt een andere is dan die, tegen welke hij de bedriegelijke middelen aanwendt; verder is in de verhouding tusschen hem, wiens vermogen vermeerderd wordt en dengene, van wie die vermeerdering afkomstig is, niets incorrects te zien, d. w. z. het is geen wederrechtelijke vermogensvermeerdering. Het bedrog tegen de vrouw gepleegd is niet de beweegreden, die den ander noopt eenige vermogensvermeerdering toe te kennen aan den bedrieger.
De vrouw wordt in een bordeel opgesloten, zij wordt van hare persoonlijke vrijheid beroofd. Zij wordt in een hulpeloozen toestand verplaatst. Kunnen we den dader op grond van de bepaling, die menschenroof strafbaar stelt, vervolgen?
Menschenroof is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid; het oogmerk van den dader is daarop gericht, dat het slachtoffer van de vrijheid beroofd of in hulpeloozen toestand geplaatst wordt.
In de meeste gevallen zal hier het motief, de drijfveer tot de handeling hetzelfde zijn als het bijkomend oogmerk. Bij den meisjeshandel moeten wij er op letten, dat de vrijheidsrooving of de verplaatsing in een hulpeloozen toestand geen noodzakelijk gevolg van het delikt [84]behoeft te zijn, verder dat bij dit feit de vrijheidsrooving etc. slechts middel is om het doel te bereiken, dat de vrouw aan het verlangen, dat zij zich aan de ontucht overgeeft, voldoet.
Het oogmerk is hier daarop gericht om de vrouw aan een ontuchtig leven over te leveren, terwijl het motief, de drijfveer tot de handeling meestal vermogensvermeerdering zal zijn.
Menschenroof en blanke slavinnenhandel verschillen dus innerlijk zeer van elkaar en het is derhalve een onjuiste wetstoepassing de feiten, die men als blanke slavinnenhandel qualificeert, als menschenroof te willen berechten. [85]
Den 1sten September 1886 trad onze nationale strafwetgeving in werking. Vóórdien gold nog steeds de Fransche Code Pénal, zooals deze in den loop der jaren gewijzigd en aangevuld was. De 2de titel van dit wetboek, “Misdaden en wanbedrijven tegen bijzondere personen”, bevatte in zijn 4de afdeeling “Aantasting der zeden” art. 334, dat een strafbepaling inhield tegen de koppelarij. Art. 335 stelde eenige bijkomende straffen vast.
Art. 334a luidde:
Quiconque aura attenté aux mœurs en excitant, favorisant et facilitant habituellement la débauche ou la corruption de la jeunesse de l’un ou de l’autre sexe au dessous de l’age de vingt-un ans, sera puni etc. | Alwie zich feitelijk tegen de zeden vergrepen zal hebben met zijn werk te maken om de ongebondenheid of onzedelijkheid (débauche) of de verleiding van jonge lieden beneden den ouderdom van 21 jaren van de een of andere kunne op te wekken, te bevorderen of behulpzaam te zijn, zal gestraft worden etc. |
[86]
Bij de behandeling van het Fransche recht hierachter zullen wij gewaarworden, dat dit Code-artikel niet aan de behoeften voldeed. Het straft het eenvoudige lenocinium en kan dus niet dienstbaar gemaakt worden om den placeur te treffen, die uit den aard der zaak in de meeste gevallen slechts zijne medewerking verleent; of hij als medeplichtige zou kunnen getroffen worden, is in ieder geval afzonderlijk te beslissen.
Het nu vigeerend artikel, dat de koppelarij strafbaar stelt, art. 250 Sw., luidt:
Als schuldig aan koppelarij wordt gestraft:
1º met gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren, de vader, moeder, voogd of toeziende voogd, die opzettelijk het plegen van ontucht door zijn minderjarig kind of den onder zijne voogdij of toeziende voogdij staanden minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert;
2º met gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren, ieder ander, die uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert, of die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige met een derde een gewoonte maakt.
De Memorie van Toelichting begint met de woorden: “Het lenocinium is strafbaar, indien blijkt dat iemand òf uit winstbejag òf als gewoonte personen jonger dan 21 jaren tot ontucht met anderen aanzet.” Hieruit volgt, dat de daad van den handelaar in blanke slavinnen, die toch slechts medeplichtigheid aan het lenocinium kan wezen, niet het feit is, dat art. 250 bedoelt te straffen.
Dit blijkt ook daaruit dat, terwijl de daad van den [87]placeur reeds afgesloten is, vóordat het plegen van de ontucht heeft plaats gehad, art. 2502º evenals de koppelarij artikelen in andere wetgevingen voor het voltooide misdrijf vordert, dat de ontucht teweeggebracht of bevorderd moet zijn. Een bijkomende voorwaarde van straf waardigheid, als deze omstandigheid zou daarstellen, mogen we niet vorderen voor de bestraffing van eene daad van handel in vrouwen en meisjes. Bovendien is de minderjarige, bij wien de ontucht opgewekt of bevorderd wordt, op de hoogte van de dingen, die gebeuren zullen. Dit althans veronderstelt het begrip koppelarij, al staat het niet met zooveel woorden in het artikel.
Art. 250 2º., dat de eigenlijke koppelarij daarstelt, is ruimer gesteld dan het overeenkomstige art. 334a van den Code, in zooverre als de gewoonte niet een noodzakelijk bestanddeel vormt, mits dan het winstbejag bewezen is. Wat den leeftijd van 23 jaar aangaat, zoo is het een vereischte, dat de dader bij het plegen daarvan kennis droeg. Dit volgt uit de plaatsing van het woord opzettelijk en dit is dan ook meer dan eens in dezen zin door den Hoogen Raad beslist. Juist dit punt maakt de mogelijkheid eener bestraffing van den placeur als medeplichtige van den koppelaar nog geringer, daar toch uit de beginselen der medeplichtigheid volgt, dat het opzet van de medeplichtige op de door de wet gestelde bestanddeelen van het misdrijf van den dader gericht mocht zijn; hij moet dus òf zijn opzet richten daarop, dat de dader uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door een minderjarige [88]met een derde teweegbrengt of bevordert, òf dat de dader van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige met een derde eene gewoonte maakt. De wetenschap van de minderjarigheid zal bij den placeur hoogst moeilijk bewezen kunnen worden; het zal gemakkelijker gaan, indien het bewijs geleverd is, dat hij opzettelijk valsche legitimatiepapieren aan den bordeelhouder verschaft heeft. Wanneer de vrouw klaarblijkelijk zeer jeugdig er uit ziet, kan de leer van het opzet bij mogelijkheidsbewustzijn toepassing vinden. De placeur etc. kan slechts dan onder het bereik van art. 250 2º vallen, indien hij onder valsche voorspiegelingen een meisje, van wie hij de minderjarigheid kent, aan een derde verkoopt van wien hij weet, dat deze uit winstbejag de ontucht van haar met een ander zal teweegbrengen of bevorderen.
Nu moet verder de vraag gesteld worden in hoeverre de placeur etc. medeplichtig kan zijn aan het feit, dat iemand van het opzettelijk teweeg brengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige met een derde eene gewoonte maakt.
Wat beteekent art. 250 2º in fine?
Is de dader strafbaar, indien hij van het opzettelijk teweeg brengen of bevorderen van de ontucht door een enkele minderjarige met een derde een gewoonte maakt? Of is hij het pas, àls hij er een gewoonte van maakt opzettelijk de ontucht van minderjarigen met derden teweeg te brengen of te bevorderen, zoodat in dit geval het aantal keeren, dat bij een dier minderjarigen de ontucht teweeggebracht of bevorderd is, niet op een [89]gewoonte behoeven te wijzen. Moet dus het aantal der minderjarigen kunnen wijzen op eene gewoonte in tegenstelling met het eerste geval, waarbij ’t het aantal malen is, dat ten opzichte van een minderjarige het teweeg brengen of bevorderen der ontucht plaats heeft? Dit is niet erg duidelijk en hoe ’t wezen moet blijkt ook niet uit hetgeen bij de tot standkoming der wet heeft plaats gehad. Het is toch van belang deze kwestie op te lossen. Het O. R. O. luidde: “... of die van het opzettelijk teweeg brengen of bevorderen van ontucht door zoodanige personen met derden eene gewoonte maakt”. “Zoodanige personen” sloeg op het voorafgaande “persoon beneden den leeftijd van 21 jaar”, doch toen dit daarna in “minderjarige” veranderd werd had deze verandering ook plaats bij het daarop volgende; evenwel werd zonder reden het meervoud door het enkelvoud vervangen.
Ik meen op grond van het feit, dat tijdens de totstandkoming van het artikel op dit punt de aandacht niet gevestigd is, de heerschende practijk onder vigeur van art. 334 C. P., die niet alleen pluralité de victimes, maar ook pluralité de faits ten opzichte van éen persoon, zoodat de herhaling eene gewoonte opleverde, toestond, bij de behandeling van het artikel geen tegenspraak ondervond, tot ’t besluit te mogen komen, dat ook nu zoowel de herhaling met betrekking tot meerdere personen als de herhaling met betrekking tot handelingen ten opzichte van éen persoon, welke een gewoonte oplevert, binnen de strafbepaling vallen.
Met betrekking tot de medeplichtigheid valt dit op [90]te merken, hetgeen uit de medeplichtigheidsleer volgt: in het laatste geval, pluralité de faits bij een persoon kan de meisjeshandelaar niet als medeplichtige van den koppelaar vervolgd worden. In het eerste geval, bij pluralité de victimes, kan hij slechts dan vervolgd worden, indien hij een minimum aantal medeplichtigheidshandelingen begaat ten opzichte van de handelingen van den hoofddader, welke beiden eene gewoonte moeten opleveren.
De makelaar in meisjes, die geregeld aan eenzelfden bordeelhouder verkoopt, is dus strafbaar, maar hij, die aan alle mogelijke bordeelhouders slechts nu en dan meisjes afstaat, valt buiten het bereik onzer strafwet. Verder natuurlijk degene, die slechts éen of enkele daden van blanke slavinnenhandel verricht.
Afzonderlijke bespreking vereischt nog het geval dat de makelaar in meisjes zonder opdracht handelt van een bordeelhouder, doch als ’t ware ze op eigen risico aanwerft. Hier hangt de beantwoording der vraag, of hij naar bovengemelde regels als medeplichtige gestraft kan worden, allereerst af van de uiterst moeilijke kwestie, of men medeplichtig kan zijn aan een misdrijf, wanneer het opzet tot het plegen van dat misdrijf bij hem, aan wien de hulp verleend wordt, op het oogenblik dat deze verleend wordt, niet aanwezig is. Er is in deze gevallen natuurlijk slechts sprake van hulpverleening vóor het plegen van een misdrijf, zooals die in art. 48 2º Sw. beperkt is aangegeven.
Allereerst is het van belang te weten of in het geval, dat een makelaar met een of meer meisjes zich tot een bordeelhouder wendt, met wien hij geen afspraak heeft [91]en van wien hij geen last ontving, zou mogen aangenomen worden, dat bij den bordeelhouder bestaat een volkomen geïndetermineerd opzet om te koppelen. Een dergelijk in geen enkel opzicht bepaald opzet wordt zoo goed als algemeen verworpen, zoodat in het bovengenoemd geval de bordeelhouder geen opzet had een misdrijf te plegen, op het oogenblik dat de makelaar hem de gelegenheid of de middelen verschafte om zich schuldig te maken aan art. 2502º Sw. De zooeven gestelde moeilijke kwestie is door den Hoogen Raad in zijn arrest van 13 Juni 1898 W. 7145 in dien zin beslist, dat tot het bestaan van medeplichtigheid aan misdrijf in het algemeen en voor die omschreven in art. 48 sub 2º in het bijzonder wordt vereischt, dat het opzet tot het plegen van het misdrijf bij hem, aan wien de hulp verleend wordt, op het oogenblik, dat deze wordt verleend, aanwezig wordt gevonden. Dit gevoelen van ons hoogste rechtscollege deel ik.
Dus in het geval, dat de makelaar op eigen risico meisjes misleidt met het oogmerk ze aan een ontuchtig leven over te leveren, kan hij niet wegens medeplichtigheid veroordeeld worden.
Na het voorgaande betoog alles resumeerende kom ik tot de volgende conclusie: de handelaars die meerderjarige vrouwen door misleiding aan een ontuchtig leven overleveren, komen nimmer te dier zake voor den strafrechter. Doch waar het minderjarige meisjes geldt, blijven vele hunner daden volgens onze wet ongestraft.
Gewapend met ons art. 2502º valt dus nagenoeg [92]niet op te treden tegen den handel in blanke slavinnen. En zelfs dan, wanneer de toedracht der zaken van dien aard is, dat volgens onze strafwet de daden van den meisjeshandelaar in het algemeen zouden kunnen vervolgd worden, dan nog ontsnapt hij de gerechtigheid, wanneer in het speciale geval de koppelaar zelfs niet wegens strafbare poging kan terechtstaan, ondanks het feit, dat de placeur al het zijne er toe bijgebracht heeft om aan zijn daad een gunstig resultaat te verzekeren.
Doch onze strafwet bezit een ander artikel, dat de vermelding waard is. Het is door de Regeering in het wetsontwerp opgenomen naar aanleiding van de beraadslagingen in de Tweede Kamer over artikel 250. ’t Is artikel 452, dat afgaande op de redevoering van het Kamerlid van Houten juist moest strekken om bescherming te verleenen aan die meisjes, die in bordeelen opgenomen worden en het karakter van het huis niet kennen.
De woorden van den Heer van Houten bij de beraadslagingen over art. 250 Strafwetboek luiden aldus: “Er is nog eene bepaling, die ik zeer gaarne aan het Wetboek zag toegevoegd. Men hoort dikwerf, dat houders van bordeelen meisjes van buitenaf als dienstboden in huis nemen, zonder dat deze met het karakter van het huis, waarin zij komen, bekend zijn. Daartegen wordt hier op geenerlei wijze voorzien. Toch komt het mij zeer wenschelijk voor, eene strafbepaling te maken tegen hen, die personen, vooral minderjarige vrouwen, wien de bestemming van het huis onbekend is, in een [93]bordeel lokken. Iedereen zal erkennen, dat het binnentreden van een meisje in zulk een huis op zich zelf reeds een blaam op het meisje werpt en hare toekomst in gevaar brengt.” Hierop antwoordde de Heer Modderman, Minister van Justitie: “Eindelijk merk ik den Heer van Houten op, dat ik, geenszins afkeerig van verscherping, in overleg met de Commissie van Rapporteurs gaarne zal overwegen of het mogelijk zij in het derde boek eene bepaling op te nemen als door dien geachten afgevaardigde wordt bedoeld, ter voorkoming van het opnemen van meisjes in een publiek huis, quasi als dienstmeisjes of in een andere betrekking, zonder dat men haar met het karakter van het huis bekend maakt.”
Deze besprekingen hadden ten slotte tengevolge de opneming van art. 449a in het G. O., dat na verschillende wijzigingen bij de behandeling ons tegenwoordig art. 452 geworden is. Het luidt:
“De bordeelhouder, die in het huis, waarin hij zijn bedrijf uitoefent, eene niet tot zijn gezin behoorende vrouw opneemt, zonder haar vooraf, op voor haar verstaanbare wijze in tegenwoordigheid van den burgemeester of van den door dezen aangewezen ambtenaar, op diens bureel te hebben bekend gemaakt met het bedrijf, dat in dat huis wordt uitgeoefend, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste 300 gulden”. De bedoeling van den Heer van Houten was goed; hij wilde eene strafbepaling in het leven roepen tegen hen, die personen, vooral minderjarige vrouwen, wie de bestemming [94]van het huis onbekend is, in een bordeel lokken. Doch heeft hij hiermede op ’t oog den handel in blanke slavinnen? ’t Is niet twijfelachtig, dat zonder ’t antwoord van den minister men onzeker zou zijn omtrent de werkelijke strekking van het verlangen van den Heer van Houten. Zijn woorden laten ruimte voor tweeërlei opvattingen of desnoods drie: 1º hij heeft ’t oog op die vrouwen, die gedwongen worden zich in het bordeel aan de prostitutie over te geven. 2º hij bedoelt de bescherming tegen verleiding van degenen, die in het bordeel in een dienstbetrekking gaan zonder van den aard van het huis kennis te dragen. Dit zou ik vooral ook op kunnen maken uit de woorden: “Iedereen zal erkennen, dat ’t binnentreden van een meisje in zulk een huis op zich zelf reeds een blaam op het meisje werpt en hare toekomst in gevaar brengt”. Verder ook uit de begin-woorden. 3º. Hij sprak met ’t oog op deze beide categoriën. Doch de woorden van den Minister laten geen twijfel, dat vooral de meisjes, die als prostituées daar haar verblijf moeten houden, beschermd worden; hij zegt toch: quasi als dienstmeisjes of in een andere betrekking.
Kan mij nu art 452 bevrediging schenken? ’t Zij verre van daar. Ik stel mij niet op ’t standpunt van sommige moralisten, die het artikel aanvallen met weinig steekhoudende argumenten.1
Doch het artikel voldoet volstrekt niet aan het verlangen, [95]door den Heer van Houten in zijn woorden uitgedrukt. Onbegrijpelijk dat hij zich met ’t voorgestelde artikel heeft kunnen vereenigen. Ware aan den wensch in zijn woorden uitgedrukt volkomen gevolg gegeven, dan hadden wij een zoo goed als zeker afdoende bepaling tegen den handel in blanke slavinnen. De kennis van het bestaan van dezen handel blijkt uit de woorden van den Heer v. H., en bovendien was op ’t oogenblik der beraadslagingen in de 2de K. over art. 449a, den 9den Nov. 1880, reeds in voldoende mate van allerlei zijden op het euvel gewezen. En wij, Nederlanders, zouden er op kunnen bogen de eersten geweest te zijn, die een strafbepaling tegen dezen handel vastgesteld hadden. Doch dit heeft niet zoo mogen zijn.
De indruk, die het artikel geeft, is veeleer die van eene administratieve bepaling, die alle andere doeleinden beoogt, dan de bestrijding van den meisjeshandel, dan die van een bepaling, welke hen treft “die personen, vooral minderjarige vrouwen, wien de bestemming van het huis onbekend is, in een bordeel lokken”.
Het geeft den indruk, alsof het ’t doel is b.v. na te gaan, hoeveel vrouwen in een bordeel zijn, of n’importe welk ander administratief doel, terwijl ’t toevallig ook misleide meisjes kan redden.
Geenszins, dat door het artikel in bescherming zouden worden genomen rechtsbelangen van hooge waarde, waarop bij ernstige krenking zware straffen zouden moeten gesteld worden. Doch het schijnt, dat dit toch het doel geweest is. In hoeverre beantwoordt nu het artikel aan dit doel? [96]Slechts voor een zeer klein gedeelte en wel dan wanneer degenen, die personen, vooral minderjarige vrouwen, wien de bestemming van het huis onbekend is, in een bordeel lokken, toevalligerwijze juist zelf de bordeelhouders zijn, wat in het gros der gevallen niet zoo is. Had de Heer van Houten als zijn wensch te kennen gegeven, dat iedere bordeelhouder gestraft moest worden, wanneer hij meisjes tegen haar wil in het bordeel gevangen houdt, dan zou ik art. 452 kunnen beschouwen als een door straf gesanctioneerde maatregel om de vrijheidsrooving aan ’t licht te brengen. Het zou dan tevens, zonder dat de wensch daartoe te kennen gegeven ware, den bordeelhouder treffen, die meisjes door misleiding in zijn huis lokt.
Ik kan dus niet verhelen, dat mijns inziens art. 452 een der treurigste artikelen is uit ons Wetboek van Strafrecht zoowel om zijn redactie, die niet doet vermoeden, dat de wensch, die zijn ontstaan tengevolge had, luidt, zooals de Heer Van Houten haar uitgesproken heeft, als ook omdat het slechts voor een zeer klein gedeelte en met halve maatregelen aan dien wensch voldoet.
En nu, hoe werkt dit artikel 452 in de practijk? Vele belangrijke gevallen van vervolgingen ter zake van overtreding van art. 452 hebben zeker niet plaats. Ik althans heb nergens een enkel geval aangetroffen.
De bordeelhouders geven slechts dan gevolg aan het voorschrift in den norm van art. 452 S. W. vervat, wanneer zij er geen nadeel door kunnen ondervinden; ’t staat toch slechts aan hen om naar den burgemeester [97]te gaan of naar dengene, die door dezen aangewezen is. En voldoende contrôle of de bepaling nageleefd wordt is onuitvoerbaar. Wat is toch de kwestie? De clandestiene huizen van prostitutie, verder de zoogenaamde verdachte huizen in die gemeenten, waar bij politieverordening het houden van een bordeel verboden is, vallen geheel buiten deze bepaling. En ’t is toch een bekend feit, dat deze huizen de bordeelen in aantal verre overtreffen. Wat de bordeelen betreft, zoo is het te dwaas om aan te nemen, dat de bordeelhouders zelf door gevolg te geven aan art. 452 aangifte zullen doen van een of ander strafbaar feit, waaraan zij zich schuldig gemaakt hebben. Van den anderen kant is de algemeene klacht, dat ’t artikel geenerlei uitwerking heeft, omdat de bordeelhouders hun slachtoffers zoo weten te suggereeren, dat deze slechts napraten, hetgeen deze haar geboden hebben te zeggen; zij zijn zich toch ook niet bewust, welke de strekking van het artikel is. Hoe licht valt ’t niet eene vreemde vrouw in dergelijken toestand iets op den mouw te spelden! Ten opzichte van bordeelhouders, die de plicht hun door art. 452 opgelegd nakomen zooals het behoort, is het voorschrift voorzeker van nutteloozen dwang.
Bij eene conscentieuse en nauwkeurige opvatting harer taak als hulp der justitie bij de opsporing en constateering van strafbare feiten en eveneens bij een dergelijke opvatting harer taak om een door geen wet geboden, doch in haar wezen liggend preventief toezicht uit te [98]oefenen, opdat de rechtsorde niet verstoord worde niet alleen, doch ook opdat door ruimer verzorgend optreden kwade praktijken, die door geen wetsbepaling getroffen worden, tegengegaan worden, kan de politie zeer veel uitrichten om den handel in blanke slavinnen te bestrijden, repressief en preventief. Dit geldt zoowel voor den binnen- als voor den buitenlandschen handel.
Ten opzichte van den buitenlandschen handel bezit de politie een machtmiddel, waarvan hier en daar ook werkelijk gebruik gemaakt wordt. Waarom wordt dat middel dan niet algemeen toegepast? Dit is wel toe te schrijven aan de werkelijk meer of mindere gegrondheid, waarmede de rechtmatigheid van het gebruik van de bewuste maatregel betwist wordt. Dit dien ik dus te bespreken. Ik heb het oog op de wet van 13 Aug. 1849 (S. 39) tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen. Het zijn de artt. 1, 10 en 11 van deze wet, die op indirecte wijze den handel in meisjes in zijn kracht kunnen fnuiken.
Art. 1. “Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven.”
’t Hangt hier af van eene uitlegging van “voldoende middelen van bestaan”; men zou door het bestaan van deze te ontkennen bij de publieke vrouw vreemde prostituées uit den lande kunnen weren. Een zeer deugdelijke maatregel voorwaar om de prostitutie van vreemde vrouwen tegen te gaan, doch daarvoor is vereischte, dat bij de toelating blijke, dat zulk een vrouw [99]prostituée is. In het gros der gevallen is dit ondoenlijk en kan men het ook niet vermoeden. Vooral bij den import van vrouwen is dit iets hopeloos, want de aard van den meisjeshandel brengt toch mee, dat juist de vrouw in het land komt, omdat zij haar middelen van bestaan door eigen werkzaamheid kan verkrijgen in de een of andere dienstbetrekking, al is deze ook gefingeerd, hetgeen alleen de placeur weet. Hiervan kan desnoods door brieven of contracten blijken. Doch in deze gevallen zouden bij toelating der vreemdelinge toegepast kunnen worden de artt. 10 en 11 die aldus luiden:
Art. 10. “Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebracht dan op bevel van den kantonrechter der plaats, waar zij zich ophouden of op onzen last.”
Art. 11. “De kantonrechter kan geene uitzetting bevelen dan wegens gemis der vereischten, in art. 1 omschreven en na den vreemdeling te hebben gehoord of nadat deze daartoe behoorlijk is opgeroepen, etc. etc.”
We zien, dat ’t hier weer aan komt op de oplossing van de vraag, wat men met een “middel van bestaan” bedoelt.
Ik meen te kunnen volstaan met de meening van de Redactie van de Gemeentestem te citeeren, overtuigd als ik ben, dat zij door deze uiting de meening openbaart van allen, die het zijn van prostituée niet als voldoende middel van bestaan beschouwen. In Gemeentestem 2000 antwoordt de Redactie op de vraag:
“Kan het bedrijf van publieke vrouw als zijnde in strijd met de goede zeden ooit opleveren een middel van bestaan in den zin der vreemdelingenwet?” aldus: [100]
“Het komt ons voor, dat art. 1 der wet op de toelating en uitzetting van vreemdelingen met de uitdrukking “voldoende middelen van bestaan” en “werkzaamheid” niet kan bedoeld hebben een middel van bestaan of eene werkzaamheid, strijdig met de openbare orde of goede zeden, daar de wet juist geroepen is deze in bescherming te nemen. Wij antwoorden dus ontkennend.”
Ik meen deze argumentatie van de Gemeentestem eenigszins onjuist te moeten noemen. De wet laat in ’t midden, welk een middel van bestaan vereischt is; het moet slechts voldoende zijn. Het komt hier slechts aan op het gevolg, of men in staat is zich zelf te onderhouden, zonder dat eenige onderscheiding gemaakt is van de wijze, waarop dit geschiedt.
In eene aanschrijving van den Minister van Justitie dd. 28 Augustus 1849 no. 80 bevattende: “Wenken en onderrigtingen aangaande het doel en de strekking der wet” heet het, dat deze wet “hoofdzakelijk ten doel heeft om der regeering de middelen te geven, ten einde die vreemdelingen,.... die ons tot last zouden kunnen worden, doordien zij geen voldoende middelen van bestaan hebben, noch door werkzaamheid kunnen verkrijgen te weren of te noodzaken het land te ruimen.” Men mag beweren, dat eene vreemde prostituée ook tot last kan worden van ons land; maar dan kan men ieder gaan weren of het land uitzetten van wien blijkt, dat hij een gevaarlijk beroep uitoefent, dat hem spoedig b.v. armlastig kan maken. Neen, het is noodig, dat “het tot last worden” een [101]gevolg zij van de onvoldoendheid van het middel van bestaan. En dit is toch geenszins het geval met de prostituée, die integendeel eerder in weelderigen dan in armoedigen toestand verkeert, wanneer zij zich aan dat leven begint over te geven.
’t Is dus mijns inziens een verkeerd principe eene vrouw het land uit te zetten op grond, dat zij prostituée is. De wet toch onderscheidt niet; eene natuurlijke onderscheiding ligt evenwel daar, waar sprake zou zijn, dat het middel van bestaan zou gevonden moeten worden door handelingen of werkzaamheden, die de wet verbiedt, doordat zij die in strijd met de openbare orde, rust, veiligheid, goede zeden enz. acht. Een befaamd inbreker zal zich dus op grond dat hij door groote ervarenheid in het inbreken en stelen een meer dan voldoende middel van bestaan heeft, niet voor uitzetting kunnen vrijwaren. Waar men dus stilzwijgend een onderscheiding zou willen maken van de wijze, waarop door werkzaamheid een middel van bestaan kan gevonden worden, kan slechts uitgesloten zijn eene werkzaamheid, die in strijd is met de wet. Want het heeft geen zin, dat de Redactie der Gemeentestem verkondigt: dat met de uitdrukking “voldoende middelen van bestaan” en “werkzaamheid” niet kan bedoeld zijn een middel van bestaan of eene werkzaamheid, strijdig met de openbare orde of goede zeden, daar de wet juist geroepen is deze in bescherming te nemen.” Zonder twijfel is dit laatste waar, doch daarmede is nog niet gezegd, dat de wet hare roeping ook vervult. Eene positieve uiting van de wet [102]is noodig op eenigerlei wijze, doch in casu is nergens in onze wetgeving eene bepaling te vinden, die het zijn van prostituée voor onzedelijk of in strijd met de openbare orde verklaart.
Tot nu toe heb ik mij gehouden aan de veelal gevolgde opvatting van de uitdrukking “middel van bestaan” in deze wet. Ik kan mij evenwel niet vereenigen met de aan deze woorden in de dagelijksche spreektaal gegeven beteekenis. Men stelt “middel van bestaan” synoniem met “betrekking, bedrijf, ambacht, werkzaamheid etc.” Niets is evenwel meer onjuist. In geen enkel woordenboek van de Nederlandsche taal zal men van een dusdanig gebruik gewag gemaakt zien. (Zie b.v. van Dale).
Ook de Gemeentestem houdt zich aan dit foutieve gebruik van “middel van bestaan.” Wij zouden hiervoor in de plaats kunnen schrijven b.v. “geld”. Dus: “alle vreemdelingen, die voldoende geld hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen” etc. Wat voor zin heeft het nu te zeggen: geld, dat strijdig is met de openbare orde of goede zeden.
Ik wil nog even het dwaze aantoonen, wanneer men ook in art. 1 der Vreemdelingenwet “middel van bestaan” gaat gebruiken als “betrekking”, “bedrijf” etc. Wij zouden dan lezen: “Alle vreemdelingen, die een voldoende betrekking etc. hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen” etc. “Door werkzaamheid” zou alsdan geheel overbodig zijn. Het is toch duidelijk, dat men geen bedrijf etc. kan hebben of verkrijgen, zonder dat men werkzaam is. Het heeft dus geen zin te blijven [103]hechten aan het foutieve dagelijksche gebruik van “middel van bestaan”.
Mijne conclusie strekt dus daartoe, dat theoretisch eene vreemde prostituée op grond, dat zij prostituée is, niet uit het land gezet kan worden.
Doch nu de practijk. In de Memorie van beantwoording heet het:
“Te omschrijven, welke middelen van bestaan als voldoende zijn aan te merken ligt buiten den kring der wet. Naar omstandigheden behooren hieromtrent voorschriften te worden gegeven, hetgeen eene taak van uitvoering mag heeten.”
’t Is mij niet erg duidelijk of de minister zich aan dezelfde onnauwkeurigheid heeft schuldig gemaakt als de Gemeentestem. Mijns inziens is ook de goede interpretatie in deze uiting van den minister te lezen. In ieder geval ware het tot recht verstand der zaak beter geweest, indien hij geschreven had in plaats van “welke” “in hoeverre”; dus: “Te omschrijven, in hoeverre middelen van bestaan als voldoende zijn aan te merken” etc.
Algemeene voorschriften zijn omtrent de meerdere of mindere voldoendheid niet gegeven; zij zouden moeten aangeven met welk minimum van middelen men, zonder dat de vreemdelinge ten laste komt van het land, zich tevreden kan stellen; verder welke waarborgen moeten bestaan omtrent eene zekere continuïteit van die middelen etc.
Nu heeft de overheid, met de uitvoering van de wet belast, de vrijheid in ieder gegeven geval naar eigen oordeel te beslissen, of de vreemdelinge aan de vereischten, [104]die de wet stelt, voldoet. In zooverre is practisch mogelijk eene vreemde prostituée het land uit te zetten.
Over ’t algemeen wake de ernst en de bezadigdheid der Nederlandsche overheid er voor, dat, nu haar zulke groote bevoegdheid overgelaten is, zoo veel mogelijk willekeur in de toepassing der wet gemeden worde.
Moeielijkheid bestaat nog bij den handel in blanke slavinnen. De vreemde vrouw gaat meestal zoogenaamd in dienst als werkmeisje, linnenmeisje etc, en dit geschiedt zelfs in optima forma daar, waar de bordeelen verboden zijn. Brieven of onderhandsche contracten getuigen daarvan. Mag de overheid met de uitvoering belast op bloot vermoeden een vrouw als prostituée signaleeren? En kan zij haar, op dien grond aannemende, dat zij geen voldoende middel van bestaan heeft, over de grenzen zetten, alhoewel zij (in werkelijkheid of niet) de een of andere werkzaamheid heeft, waardoor zij wellicht in voldoende mate in haar onderhoud kan voorzien? ’t Is duidelijk, dat volgens mij de duidelijke bewoordingen der wet dit niet toelaten. Doch in de practijk zal dit wel weer kunnen geschieden: bij de toelating toch is de vreemdelinge overgeleverd aan het libre arbitre van het politiehoofd. Bij de uitzetting is de kantonrechter vrij in zijn oordeel, behoudens in achtneming van art. 11 der wet van 1849; hij spreekt toch geen vonnis uit onderworpen aan de gewone regelen bij de rechtspraak geldig. Slechts een beroep op het uitvoerend gezag, dat natuurlijk vrij kan beslissen. De geweigerde toelating of de uitzetting zal echter steeds in [105]waarheid gemotiveerd moeten zijn door aanneming van het feit, dat er geen voldoende middelen van bestaan zijn of verkregen kunnen worden (volgens de interpretatie, die ik van deze uitdrukkingen gaf.)
Aan Nederland komt de eer toe, dat het wat het internationaal recht betreft vooraan staat om de slachtoffers van den blanke slavinnenhandel ter hulpe te snellen. Om dit initiatief verdient het alle lof en hulde; doch ook slechts om dit initiatief, want, daar alle begin moeielijk is, zoo valt ook ongelukkigerwijze te constateeren, dat de eerste poging zeer weinig bijdraagt om aan het zoo lovenswaardig doel te beantwoorden. Verbetering valt gelukkig te bespeuren bij de volgende pogingen.
Ik heb ’t oog op de drie verklaringen door Nederland respectievelijk met België, Oostenrijk-Hongarije en Duitschland uitgewisseld.
Een Koninklijk Besluit van 8 Jan. 1887 bepaalde de plaatsing in het Staatsblad van de op 18 Dec. 1886 te Brussel uitgewisselde verklaring betreffende door Nederland en België te nemen maatregelen tegen den zgn. handel in jeugdige vrouwen en meisjes, S. 2.
De 2 eenige artikelen van deze verklaring luiden vertaald aldus:
Art. 1. De Regeering der Nederlanden en de Belgische Regeering verbinden zich binnen de wettelijke grenzen, zooveel mogelijk te bevorderen, dat tot een der beide landen behoorende vrouwen en meisjes, welke tegen [106]haren wil er toe gebracht mochten zijn zich in het andere land aan ontucht over te geven, hetzij op haar verzoek, hetzij op verzoek der personen die gezag over haar uitoefenen, uit het land, waar zij zich bevinden worden teruggezonden in de richting van het land, waartoe zij behooren.
Art. 2. Alvorens de terugzending van eene getrouwde vrouw of van een volgens de wetten van het land harer herkomst minderjarig meisje te doen plaats hebben, zal de overheid aan de personen, die gezag over haar uitoefenen, een kennisgeving richten, vermeldende den dag, waarop de terugzending zal geschieden en de plaats, waarheen de vrouw of het meisje zal opgezonden worden.
Ongeveer 2½ jaar later volgde een besluit van den 27sten Dec. 1888, dat de plaatsing in het Staatsblad bepaalde van de tusschen Nederland en Oostenrijk-Hongarije uitgewisselde verklaringen, strekkende tot het wederzijds nemen van maatregelen om den zoogenaamden handel in jeugdige vrouwen en meisjes tegen te gaan. S. 228. Deze verklaringen tellen een vijftal artikelen van den volgenden inhoud.
Art. 1. De Regeering der Nederlanden en van de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie verbinden zich, binnen de grenzen der wet, zooveel mogelijk te bevorderen, dat, tot een der beide landen behoorende vrouwen en meisjes, welke tegen haren wil er toe gebracht mochten zijn zich in het andere land aan ontucht over te geven, hetzij op haar verzoek, hetzij op verzoek der personen, die gezag over haar uitoefenen, uit het land, waar zij [107]zich bevinden, worden teruggezonden naar het land, waartoe zij behooren.
Art. 2. Gezegde regeeringen verbinden zich eveneens binnen de grenzen der wet zooveel mogelijk te bevorderen, dat meisjes, die volgens de wetten van haar land minderjarig zijn en zich vrijwillig in het andere land aan ontucht overgeven, op verzoek hunner ouders of voogden worden teruggezonden naar het land, vanwaar zij herkomstig zijn.
Art. 3. De terugzending zal plaats hebben zonder rekening te houden met de aanspraken, welke derden op dezen vrouwen en meisjes zouden kunnen doen gelden, ten gevolge van de betrekkingen, die uit den staat van ontucht voortvloeien, uitgezonderd het geval, waarin de terugzending in strijd zoude zijn met de uitvoering van een rechterlijk bevel.
Art. 4. Alvorens de terugzending van eene getrouwde vrouw of van een volgens de wetten van het land harer herkomst minderjarig meisje te doen plaats hebben, zal de overheid aan de personen, die gezag over haar uitoefenen, eene kennisgeving richten, vermeldende den dag, waarop de terugzending zal geschieden, en de plaats, waarheen de vrouw of het meisje zal opgezonden worden.
Art. 5. Ingeval de vrouw of het meisje, dat teruggezonden moet worden, niet in staat mocht zijn zelve de kosten van hare overbrenging terug te betalen en zij noch echtgenoot, noch ouders, noch voogden mocht hebben, die voor haar betalen, zullen de op de terugzending gevallen kosten door ieder der wederzijdsche landen [108]gedragen worden, voor zooveel betreft de overbrenging op zijn grondgebied.
De kosten van vervoer over het grondgebied van een derden staat zullen alsdan ten laste komen van het land, tot hetwelk de vrouw of het meisje, dat teruggezonden is, behoort.
Niet lang na de uitwisseling van deze laatste verklaringen, werd den 15 Nov. 1889, een derde verklaring uitgewisseld, en wel met het Duitsche Rijk nopens de van weerszijden te nemen maatregelen tegen den zoogenaamden handel in vrouwen en meisjes. Wegens de geldelijke verplichtingen, die ten gevolge van deze verklaring het Rijk op zich nam, moest deze de goedkeuring der Staten-Generaal verwerven volgens voorschrift van art. 592º G. W. Den 15den April 1891 volgde pas het bevel tot plaatsing in het Staatsblad (S. 85) van de wet, waarvan het eenig artikel de goedkeuring behelsde van de bovengenoemde verklaring met Duitschland.
De 7 artt. van deze verklaring luiden als volgt:
Art. 1. De Regeering der Nederlanden en de Regeering des Duitschen Rijks verbinden zich binnen de wettelijke grenzen, zooveel mogelijk te bevorderen, dat de tot een der beide landen behoorende vrouwen en meisjes, die zich in het andere land aan ontucht overgeven, onderworpen worden aan een verhoor, ten einde te doen blijken, van waar zij komen en wie haar heeft doen besluiten haar land te verlaten.
De te dier zake op te maken processen-verbaal zullen [109]worden medegedeeld aan de overheden van het land, waartoe de gezegde vrouwen en meisjes behooren.
Art. 2. De contracteerende partijen verbinden zich insgelijks zooveel mogelijk binnen de wettelijke grenzen te bevorderen, dat diegene van die vrouwen en meisjes, welke tegen haren wil er toe gebracht mochten zijn zich aan ontucht over te geven, hetzij op haar verzoek, hetzij op verzoek der personen, die gezag over haar uitoefenen, worden teruggezonden uit het land, waar zij zich bevinden en overgebracht worden naar de grens van haar geboorteland.
Art. 3. De contracteerende partijen verbinden zich buitendien zooveel mogelijk, binnen de wettelijke grenzen, te bevorderen, dat meisjes, die volgens de wetten van haar land nog minderjarig zijn en die zich in het andere land vrijwillig aan ontucht overgeven, op verzoek harer ouders of voogden worden teruggezonden naar het land, vanwaar zij herkomstig zijn.
Art. 4. Alvorens de terugzending van eene der bij de artt. 2 en 3 vermelde personen te doen plaats hebben, zal de daarmede belaste overheid door tusschenkomst van de overheden van het land, waartoe de bedoelde persoon behoort, aan de personen, die gezag over haar uitoefenen, eene kennisgeving richten, vermeldende den dag, waarop de terugzending zal geschieden en de plaats, waarheen de vrouw of het meisje zal worden overgebracht.
Art. 5. De briefwisseling tusschen de overheden der beide landen, betrekkelijk die terugzending zal, zooveel mogelijk, rechtstreeks worden gevoerd. [110]
Art. 6. In geval de kosten veroorzaakt door het onderhoud en de terugzending van die vrouwen en meisjes tot aan de grens, niet kunnen worden terugbetaald door die vrouwen en meisjes zelven, noch door haar echtgenoote, ouders of voogden, zullen die kosten gedragen worden door den Staat, die de terugzending heeft bewerkstelligd.
Art. 7. De tegenwoordige verklaring zal worden bekrachtigd en de akten tot bekrachtiging daarvan zullen zoo spoedig mogelijk te ’s Hage worden uitgewisseld etc. etc.
Van dezen inhoud zijn de 3 verklaringen, die onze Regeering successievelijk met België, Oostenrijk, Hongarije en Duitschland uitgewisseld heeft. Het zijn verklaringen, geen tractaten; internationale schikkingen van de laatsten in vorm, inhoud en belang verschillend, zooals de minister van buitenl. zaken in de Eerste Kamer zeide. Wat de uiting aangaande het minderwaardige belang aangaat, dit moge in het algemeen waar zijn, in het onderhavige geval zullen wij dit niet cum grano salis opvatten. Welke andere belangen toch evenaren het belang, dat bij deze kwestie op ’t spel staat?
De inhoud laat wel is waar iets te wenschen over en vooral bij de eerste schikkingen hebben wij te doen met zuivere verklaringen van administratief karakter en er is geen sprake van het bedingen van wederzijdsche rechten en concessiën, zooals meestal het onderwerp zijn van tractaten.
Ook de vorm verschilt, in zooverre als de onderteekeningen [111]niet plaats hebben door speciale gevolmachtigden, maar namens de regeeringen door de gezanten of ministers met latere ratificatie. Het geheel toont aan, dat op het stellen van scherpe juridische begrippen blijkbaar minder is gelet. Vreemd is, dat, waarop ook de aandacht gevestigd werd bij de behandeling in de Kamers (van het wetsontwerp tot goedkeuring van de Verklaring met Duitschland), de considerans verschilt van het intitulé. De eerste spreekt van “de in gemeen overleg te nemen maatregelen tot bescherming van ontuchtige vrouwen in zekere gevallen verkeerende” (of: “van zekere categorieën van ontuchtige vrouwen”) terwijl volgens het intitulé maatregelen worden getroffen tegen den zoogenaamde handel in jeugdige vrouwen en en meisjes. Volgens de Regeering drukt dit laatste de strekking van de verklaring het best uit.
In aanmerking moet genomen worden, dat slechts bij de laatste verklaring een en ander uitlekt van hetgeen de Regeering met sommige bewoordingen bedoelt, hetgeen zoowel plaats heeft in de Memorie van Toelichting, als in de Memorie van Antwoord en bij de beraadslagingen in de Kamers. Daar in sommige opzichten de 3 verklaringen, die toch hetzelfde doel beoogen, in de redactie der artikelen overeenstemmen, zoo zal men het niet gewaagd kunnen noemen, als ik bij de interpretatie der 2 eerste verklaringen een voorzichtig gebruik maak van hetgeen bij de 3de verklaring gezegd en voorgevallen is.
Artikel 1 van de eerste verklaring stemt overeen met art. 1 van de tweede en art. 2 van de derde. Een gering [112]verschil in redactie in art. 1 van de verklaring met Oostenrijk-Hongarije is van geen belang. Dit artikel stelt daar eene bevoegdheid der politie: eene nieuwe of een oude bevoegdheid? Dit hangt af van de oplossing der vraag of er, en zoo ja, in hoeverre er dan een onbeschreven politierecht zoude bestaan, die der politie een preventieve bevoegdheid toekent om op te treden, waar ’t geldt de openbare orde en veiligheid te handhaven, personen etc. te beschermen en verder om steeds op alle wijzen, die de wet niet verbiedt, met tact werkzaam te wezen ter bevordering van dit doel.
Daar mijns inziens deze vraag in bevestigenden zin moet beantwoord worden, ben ik van meening, dat bij eene opvatting van hare roeping door de politie in dezen zin deze ook zonder art. 1 (resp. art. 1 van 1888 en art. 2 van 1889) zou kunnen handelen als in dit artikel bedoeld wordt. Mogelijk zit dus de kracht van deze artikelen in het woord “bevorderen”, waardoor de Regeering belooft het hare er toe bij te brengen de magistraten voortdurend op hun plicht te wijzen door missives en circulaires.
Doch ik loop mijn betoog vooruit door van de taak der politie in dezen te spreken, voordat ik heb nagegaan wat bedoeld kan wezen met de woorden “binnen de wettelijke grenzen”.
De Minister van Justitie hechtte in 1891 aan de genoemde woorden dezen zin: “voorzoover de wetten hier te lande ’t toelaten met in achtneming van de vormen bij die wetten voorgeschreven.” En daarbij wees hij vooral op de wet van 13 Augustus 1849 (Stsbl. 39) [113]tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen.
Deze wet regelt de uitzetting van vreemdelingen. Dit geschiedt, zooals wij reeds zagen, òf door den kantonregter òf op ’s konings last. In het eerste geval wegens gemis der vereischten in art. 1 opgegeven, altijd mits de vreemdeling toegelaten en hem een reis- en verblijfpas uitgereikt is. Maar, wanneer er een reden is tot uitzetting, dan moet de overheid ook haar plicht vervullen en mag er niet gewacht worden, totdat de vrouw het zelf verzoekt, of totdat het verzoek komt van de personen, die gezag over haar uitoefenen. En waarom dan de beperking tot de vrouwen, die tegen haar wil er toe gebracht mochten zijn zich in het andere land aan ontucht over te geven? Dat is mij niet duidelijk, althans van het standpunt van degenen, die het op grond van art. 1 der vreemdelingenwet toelaatbaar achten, dat eene vreemde prostituée op grond van haar ontuchtig leven niet toegelaten of uitgezet wordt. De Minister van Justitie oordeelde ook aldus in zijne Memorie van Antwoord op de bemerkingen van het voorloopig verslag in zake de verklaring met Duitschland.
Bij nauwkeurige bestudeering van deze 3 tractaten kan men niet anders dan tot deze conclusie komen, dat de Regeering gedwaald heeft in deze zaak.
Van welk standpunt moeten wij uitgaan?
Er moet onderscheid gemaakt worden tusschen:
1e. uitlevering d. i. “de overlevering van ter zake van misdrijf vervolgde of veroordeelde personen, door de regeering van den staat, op wiens grondgebied zij zich [114]bevinden aan die van een anderen staat ter berechting en bestraffing” (Van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht, pag. 148). Hierbij heeft overlevering van de eene politie aan de andere plaats. Deze uitlevering is geregeld bij de wet van 6 April 1875 (Stsbl. 66) Hiermee hebben wij bij deze kwestie niets te maken.
2º. Uitzetting, d. i. eene wijze van handelen, die plaats heeft op grond van de vreemdelingenwet van 1849. De vreemdeling wordt tot ’s lands grens vervoerd en daar aan zijn lot overgelaten. Dit gaat geheel buiten de politie van het andere land om.
3º. Wat ik zou willen noemen “uitleiding”. Onder het gezag van anderen staande vreemdelingen worden op verzoek van hen, die dat gezag uitoefenen, weer teruggevoerd naar hun land en aan de hoede der laatsten toevertrouwd. Degenen, die het gezag uitoefenen, nemen de uitgeleide vreemdelingen zelf over, of als hun lasthebster belast de vreemde politie zich met deze taak. En onze politie: welke rol vervult zij bij de uitleiding? Zij steunt op haar algemeene onbeschreven bevoegdheid om preventief te handelen, met tact en voorzoover zij de wetten en instructies niet overtreedt. Overigens handelt ook zij als lasthebster der ouders, voogden etc.; waarom toch zou zij dit niet doen waar het vreemdelingen geldt, terwijl zij meent wel bevoegd te zijn, waar het verzoek geschiedt door ingezetenen?
Hebben wij bij deze verklaringen te doen met uitzetting of met uitleiding? Het is mogelijk, dat in de [115]praktijk wel eens sprake kan zijn van uitzetting, doch dat in generali van eene uitleiding sprake is, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. De terugzending naar het land, van waar de meisjes afkomstig zijn, geschiedt toch op verzoek der personen, die gezag over haar uitoefenen. (Doch ook op haar eigen verzoek; dit is dan eene zuivere politiezorg). De uitleiding van minderjarigen, of in generali de terugbezorging van minderjarigen aan hun ouders en voogden, is niet door eene wet geregeld. Zij volgt uit de algemeene beginselen van burgerlijke wetgeving en omtrent de bevoegdheid der politie. Onjuist is dus de uitlegging van de woorden “binnen de wettelijke grenzen” als zouden deze beteekenen “voor zooveel de wetten hier te lande het toelaten met inachtneming van de vormen bij die wetten voorgeschreven.” Ik acht juister eene negatieve interpretatie: “voor zoover de wetten en instructies het niet verbieden.”
Met eene uitzetting volgens de wet van 1849 hebben wij hier dus niet te doen. Omdat de Regeering—ten onrechte—dit wel meende, heeft zij ook slechts de derde verklaring aan de goedkeuring onderworpen van de Staten-Generaal. Zij beschouwde de bestrijding der kosten van de uitleiding in de 2 eerste tractaten uit ’s lands middelen reeds gedekt door wettelijke goedkeuring, daar ’t toch kosten waren, die op de uitzetting van vreemdelingen vielen. Dat bij de verklaring met Duitschland niet volstaan werd met een mededeeling aan de Staten-Generaal vond—aldus sprak de Regeering—zijn reden in het feit, dat ’t land hier wel eens [116]meerdere kosten zou moeten dragen. In hoeverre dit waar kan zijn, laat ik daar, maar terecht werd in het voorloopig verslag van de 2de Kamer opgemerkt, dat dit slechts een kwestie was van meer of minder.
Daar hier—zooals ik boven betoogde—de uitleiding met eene uitzetting niets te maken heeft, zoo is het onbetwistbaar, dat zoo er kosten vallen op uitleidingen volgens de 1ste en 2de verklaring, deze niet door ’t land zullen gedragen kunnen worden. Met andere woorden: ook deze 2 verklaringen hadden de goedkeuring der Staten-Generaal moeten verwerven op grond van art. 59 tweede lid G. W.
Er wordt in de 3 verklaringen resp. in de artt. 1, 1 en 2 gesproken van “vrouwen en meisjes, welke tegen haar wil er toe gebracht mochten zijn zich in het andere land aan ontucht over te geven.” De woorden “tegen haar wil” “contre leur volonté” bezorgen velen moeilijkheid. Ook het verslag der Commissie uit de 2de Kamer, die den 6en Mei rapport uitbracht over de verklaring met België uitgewisseld, gaf eenige op- en aanmerkingen over deze 3 woorden. Zij vroeg uit welke omstandigheden en op welk tijdstip van dit gedwongen worden tegen eigen wil zal moeten blijken. Wie moet omtrent het al of niet bestaan van dwang tot prostitutie beslissen?
Het Bulletin Continental van 15 Jan. 1887 brengt, na alle lof aan de idee toegezwaaid te hebben, ook moeielijkheden aangaande dit punt te berde. “On ne sait pas au juste, ce qu’il faut entendre par ces “filles qui contre leur volonté seraient réduites à se livrer à [117]la prostitution.” Repatriera-t-on toutes les filles, qui se trouvent dans le besoin et en danger de tomber dans la prostitution où seulement celles, qui ont été attirées hors de leur pays par des moyens frauduleux, comme le font supposer les mots “contre leur volonté”?
In de Memorie van Antwoord zegt de minister bij artikel 2 van de Verklaring met Duitschland. “Wat onder de woorden “contre leur volonté” moet worden verstaan, kan niet volkomen gedefiniëerd worden. In ieder bijzonder geval zal ’t moeten worden beoordeeld.”
Bieden deze woorden in werkelijkheid zoo’n moeilijkheid aan, als deze bezwaren zouden doen vermoeden? Met den Minister ben ik het eens, dat in ieder speciaal geval over het gebrek aan toestemming moet beslist worden. Het intitulé der verklaringen wijst er op, dat hier sprake moet zijn van de vrouwen en meisjes, die de dupe zijn geworden van de handelaars in blanke slavinnen. In dien zin moeten dus ook de woorden “tegen haar wil” verstaan worden. De bezwaren van het Bulletin Continental zijn dus gemakkelijk op te lossen. Redeneerende volgens den gedachtengang van dit maandblad zoude bijna iedere prostituée zonder uitzondering onder het artikel vallen. Iedere prostituée levert zich in zooverre “tegen haar wil” aan de ontucht over, als zij toch wel zou prefereeren een ander gemakkelijk bestaan, dat haar ook een zekere weelde zou kunnen verschaffen. Neen het komt hier alleen aan op de “moyens frauduleux”. Daar de uitdrukking “tegen haar wil” voor dezen of genen onduidelijk is, ware het beter geweest eene meer duidelijke uitdrukking van [118]de gedachte te kiezen b.v. “tegen haar wil door toedoen van anderen”.
Daar de meisjeshandel zich onder zooveel verscheidene omstandigheden voordoet, valt natuurlijk niet a priori aan te geven, uit welke omstandigheden het gedwongen worden zich tegen eigen wil aan de ontucht over te geven kan blijken. En op welk tijdstip moet hiervan blijken, vraagt de commissie van 1887. Mijns inziens moeten de woorden: “vrouwen en meisjes, welke tegen haren wil er toe gebracht mochten zijn zich aan ontucht over te geven” geïnterpreteerd worden op de wijze van het Perfectum van een Grieksch werkwoord. Dus: zij die nu in den toestand verkeeren, dat zij zich tegen haar wil aan de ontucht overgeven, nadat zij in dien toestand door anderen gebracht zijn. Het zich overgeven aan de ontucht tegen haar wil moet dus ook bestaan op het oogenblik van het verzoek hetzij van de vrouw zelf hetzij van de personen, die gezag over haar uitoefenen.
In eene circulaire van den Minister van Justitie van den 7den Juli 1892 “houdende voorschriften ter uitvoering van de verklaringen met België, Duitschland en Oostenrijk betreffende den handel in vrouwen en meisjes” wordt blijkbaar dezelfde meening gehuldigd. Het heet daar toch: “Vandaar dan ook dat men allereerst daarop bedacht is geweest om aan die vrouwen en meisjes, welke tegen wil en bedoeling naar elders zijn gebracht en met het ontuchtig leven willen breken, den terugkeer naar haar land en familie gemakkelijk en mogelijk te maken.” [119]
Wie nu moet beslissen omtrent het al of niet bestaan van dwang tot prostitutie, is niet moeilijk aan te geven. Dit is natuurlijk het hoofd der politie; de politie is hier toch alleen werkzaam, binnen haar bevoegdheid speelt zich het geheele bedrijf af. Acht men soms eene beslissing over dit punt door de politie ongewenscht? Ik zou mij niet kunnen voorstellen, welke moeilijkheid er uit zou kunnen voortspruiten. Ja, er is toch iets en daarop heeft het Kamerlid de Beaufort gewezen bij de behandeling van de wet tot goedkeuring van de verklaring met Duitschland. Het meisje kan doen voorkomen, alsof zij tegen haar wil door toedoen van anderen een ontuchtig leven leidt om zoodoende kosteloos naar haar vaderland teruggebracht te worden. Dit is voorzeker een te vreezen misbruik, waartegen evenwel door een nauwkeurig onderzoek zooveel mogelijk gewaakt kan worden.
De terugzending kan geschieden op verzoek der personen, die gezag over de vrouw uitoefenen. Uit de andere bepalingen blijkt dat men hier ook ’t oog heeft op de getrouwde vrouw, als staande onder het gezag van den man. Met een der sprekers in de 2de Kamer betwijfelende of een dergelijk geval zich wel dikwijls zal voordoen, meen ik overigens, dat de man niet een dergelijk gezag over zijn vrouw heeft als de ouders over hun kinderen, zoodat het onmogelijk is dat de politie zou kunnen optreden als lasthebster van den man om zijne vrouw terug te bezorgen, daar de man zelf de bevoegdheid mist de vrouw met dwang tot zich te brengen. [120]
De vrouw of het meisje zal in de richting van het land, waartoe zij behoort teruggezonden worden.
De bewoordingen in de 3 verklaringen variëeren; de bedoeling komt evenwel hierop neer, dat zij tot de grens van het land gebracht wordt.
Ons de maatregel der terugzending zoo effectief mogelijk te maken dienen de bepalingen 2, 4, 4 uit de 3 internationale schikkingen. Zij schrijven voor, dat, voor dat tot de uitleiding overgegaan wordt, een kennisgeving gericht moet worden aan de personen, die gezag over de vrouw uitoefenen. Deze kennisgeving moet vermelden den dag waarop de terugzending zal geschieden, en de plaats waarheen de opzending zal plaats hebben. Art. 4 van de verklaring met Duitschland schrijft voor dat dit geschieden moet door tusschenkomst van de overheden van het land, waartoe de vrouw behoort. Mij is niet duidelijk, waartoe deze administratieve omslachtigheid noodig is, althans waarom zij dringend voorgeschreven is. Men had dit aan ’t oordeel van de met de terugzending belaste overheid kunnen overlaten.
De man kan dus de terugzending zijner vrouw niet verlangen, wanneer zij er zich tegen verzet2; eene kennisgeving is hier niet noodig. Wel, natuurlijk, wanneer de getrouwde vrouw zelf hare uitleiding verzoekt.
In de reeds geciteerde circulaire van 1892 gaat de [121]Minister in verhaaltrant deze 2 artikelen, welke de 3 verklaringen gemeen hebben, door; de Minister vermeldt daar dus geen nieuws. Verder geeft hij eenige voorschriften aangaande de bestrijding der kosten van vervoer. Wel dien ik nog naar aanleiding van art. 1 der verklaring met Oostenrijk op te merken, dat het volgens ’s Ministers oordeel wenschelijk is met ’t oog op de verrekening van kosten zooveel mogelijk de afhaling van Oostenrijksche en Hongaarsche vrouwen hier te lande, althans aan de Nederlandsch-Duitsche grens, te verzekeren, daar de terugzending van die vrouwen en meisjes over Duitsch grondgebied moet geschieden en dit transit niet is geregeld. Nederlandsche vrouwen en meisjes moeten aan de Oostenrijksch-Duitsche of Oostenrijksch-Zwitsersche grens door Nederlandsche beambten overgenomen worden, indien zij niet hierheen gebracht worden.
De bespreking van de verklaring met België uitgewisseld is hiermede afgesloten. We komen nu tot art. 2 der Oostenrijksche verklaring, dat overeenkomt met art. 3 van die met Duitschland uitgewisseld. Deze artikelen hooren niet thuis in deze verklaringen, waarvan het intitulé en de considerans ten duidelijkste aanwijzen, dat zij slechts het nemen van maatregelen beoogen om den zgn. handel in jeugdige vrouwen en meisjes tegen te gaan.
Ook volgens haar statutum personale minderjarige vreemdelingen, die zich vrijwillig aan de ontucht overgeven, worden op verzoek hunner ouders of voogden teruggezonden. Ad art. 3 zegt de Memorie van Antwoord [122]van de wet tot goedkeuring van de verklaring met Duitschland: “Het is zeer zeker de taak der politie om wanneer haar daartoe door ouders of voogden het verzoek wordt gedaan de behulpzame hand te bieden tot het weder in hunne macht brengen van die minderjarigen. Waar zulks in het belang der minderjarigen wordt geacht, wordt hier te lande steeds in dien geest gehandeld en bestaat er geen reden waarom dezelfde gedragslijn niet tegenover vreemdelingen zoude worden gevolgd.”
De voorschriften omtrent vervoer en bestrijding van kosten met ’t oog op de meisjes, die slachtoffers zijn van dezen handel, zijn ook toepasselijk bij de meisjes, die zich vrijwillig prostitueeren. Dit wordt uitdrukkelijk in de circulaire te kennen gegeven.
In deze kennisgeving zegt de Minister verder: “Bij de overweging van de vraag of aan een verzoek om terugzending zal worden gevolg gegeven—hetwelk steeds zal behooren te geschieden indien de betrokken persoon verkeert in een geval, als in de toepasselijke verklaring bedoeld, en geen wettelijk voorschrift of rechterlijk bevel zich daartegen verzet—mag in geen geval rekening gehouden worden met aanspraken van derden op de vrouw of het meisje ten gevolge van betrekkingen uit ontucht voortvloeiende. De verklaring met Oostenrijk-Hongarije zegt dit ten overvloede uitdrukkelijk.” Dit heeft plaats in art. 3.
Zooals de Minister terecht verklaart, zegt de verklaring met Oostenrijk-Hongarije dit “ten overvloede.” Art. 1371 jo. 1373 Burgerlijk Wetboek verbiedt toch iedere [123]overeenkomst, waarvan de oorzaak bij de wet verboden is, of strijdig is met de goede zeden of met de openbare orde.
Een meisje kan dus niet teruggehouden worden, omdat de bordeelhouder een paar dagen te voren een paar honderd gulden voor haar aan een placeur gegeven heeft en hij deze op de debetzijde van het meisje geplaatst heeft. Voor dergelijke schulden kan niet een quasi-hypotheek (zooals Yves Guyot het uitdrukt) op het meisje gevestigd blijven. Wat andere schulden betreft, als de voorgeschoten waarde van kleedingstukken en toiletartikelen, zoo zal de bordeelhouder zich tot den rechter kunnen wenden, indien hij voldoening daarvan wenscht. Het rechterlijk vonnis zal dan beslissen in hoeverre uitleiding niet geoorloofd zal zijn.3
De artt. 5, 6 en 7 uit de verklaring met Duitschland zijn bepalingen, die niet voorkomen in de andere 2 internationale schikkingen.
De briefwisseling betrekkelijk de terugzending, het gevolg zijnde van de kennisgeving in art. 4 bedoeld, wordt volgens art. 5 tusschen de overheden der beide landen rechtstreeks gevoerd.
Art. 6 geeft regelen aangaande de kosten van onderhoud en vervoer tot aan de grens. Zoo deze niet kunnen worden terugbetaald door die vrouwen en meisjes zelve, noch door haar echtgenooten, ouders of voogden, worden [124]ze door den Staat gedragen, die de terugzending heeft bewerkstelligd. Hetzelfde zal toepasselijk zijn bij de terugzending van Belgische en Oostenrijksche of Hongaarsche meisjes. In het Voorloopig Verslag werd de vrees uitgesproken, dat zware kosten op Nederland zouden drukken, naar evenredigheid veel meer dan op Duitschland. In zijn Memorie antwoordde de minister, dat de kosten toch betrekkelijk gering zouden zijn. Tijdens de onderhandelingen, die met den meesten spoed plaats moeten hebben, zullen de vrouwen in een passantenhuis of in een huis van bewaring worden opgenomen. Zij vallen toch onder de in art. 33o van de Gestichtenwet van 3 Jan. 1884 (S. 3) genoemde »andere onder verzekerde bewaring vervoerd wordende personen”. Het vervoer op de spoorwegen, voor zoover het onder geleide plaats heeft, geschiedt kosteloos en wat de hoogere kosten aangaat die Nederland moet dragen in vergelijking met Duitschland, zoo wordt daarentegen ons land,—aldus zegt de minister—gezuiverd van personen, die er slechts ellende en verderf verspreiden.
Art. 7 handelt over de bekrachtiging en de spoedige uitwisseling der akten van bekrachtiging te ’s Hage.
We zijn nu zoover gekomen, dat we weten, hoe de verschillende Regeeringen, boven genoemd, verklaren te zullen handelen om de misleide vrouwen te redden.
Maar daarmede zijn we werkelijk niet ver, want hoe komt men te weten, dat er meisjes en vrouwen zijn, die aldus door drang zich aan de prostitutie overgeven? Ware dit duidelijk aangegeven, we zouden werkelijk een schrede verder zijn op het goede pad. Doch dit is [125]en blijft altijd de groote moeilijkheid. Meer dan eens heb ik er op gewezen, op welke geheimzinnige wijzen de handelaars in blanke slavinnen te werk gaan.
Er bestaat eene missive van den Minister van Justitie Godefroi dd. 7 Juni 1860 no. 162 houdende bepalingen ter voorkoming en voorziening, dat vrouwen in de huizen van ontucht, alwaar zij zich bevinden, tegen haar verlangen worden teruggehouden. Deze missive vaardigde de Minister uit naar aanleiding van een geval, dat een meisje in een bordeel als ’t ware gevangen gehouden werd. De Minister wijst op de bevoegdheid van den burgemeester, die dezen door art. 188 Gemeentewet verleent wordt. Aangaande te nemen maatregelen raadt hij overleg aan met de procureur-generaals en de officieren van justitie. Hoewel de Minister zelf geen middelen wil aangeven, acht hij toch ’t onverwacht bezoeken van bordeelen door vertrouwde politiebeambten zeer doeltreffend. Een andere maatregel zou hierin kunnen bestaan, dat de vrouwen in de bedoelde huizen inwonende onderricht werden van de bevoegdheid, die zij hebben, die huizen desverlangende te verlaten.
Deze maatregelen worden dan ook wel genomen in gemeenten, waar bordeelen bestaan, hetzij al dan niet gereglementeerd. De Amsterdamsche politie had de gewoonte bussen te plaatsen in die huizen, waarin de prostituées brieven konden werpen; de politie ledigde die bussen zelf.
Verder biedt art. 452 Wetboek van Strafrecht, dat ik hierboven besprak, gelegenheid werkzaam te zijn [126]om op de hoogte te komen van de gevallen van gedwongen prostitutie.
Juist de wenschelijkheid om allereerst op ’t spoor te geraken van deze gevallen was de opname van art. 1 in de verklaring met Duitschland op speciaal verlangen der Duitsche regeering. Zooveel mogelijk moet bevorderd worden binnen de wettelijke grenzen, dat de bedoelde meisjes aan een verhoor worden onderworpen ten einde te doen blijken van waar zij komen en wie haar heeft doen besluiten haar land te verlaten. Hieromtrent zegt de Memorie van Antwoord, dat dit artikel natuurlijk geen verplichting oplegt om bedoelde vrouwen en meisjes tot een verhoor te dwingen buiten de wet om. Eigenlijk beteekent dus dit eerste lid van art. 1 niet veel. In sommige gevallen biedt onze wetgeving gelegenheid om een dergelijk verhoor af te nemen (ik gaf ze zoo even aan) doch van een verplichting aan de meisjes opgelegd is in onze wetgeving niets te bespeuren. “Binnen de wettelijke grenzen” wil m.i. zeggen: voorzoover de wet zoodanig verhoor toelaat, dat is niet verbiedt; volstrekt niet; voorzoover de wet zoodanig verhoor “voorschrijft”. (Memorie van Antwoord).
De minister zegt ook: “Intusschen behoeft men zich geenszins te beperken tot vrouwen in bordeelen.” Dit is werkelijk gemakkelijk gezegd. De praktijk en de wet leeren evenwel anders. De moeilijkheid om aan te toonen, dat eene vrouw zich buiten een bordeel aan prostitutie overgeeft is zeer groot en bovendien zijn de weinige middelen, die gelegenheid geven zich prostituëerende [127]vrouwen een verhoor te doen ondergaan beperkt tot de prostituées in bordeelen.
En daar waar de bordeelen bij politieverordeningen in ons land verboden zijn, is de toepassing van het geheele artikel onmogelijk. Zoo b. v. in Amsterdam sedert de strafbaarstelling van het houden van bordeelen bij politieverordening van 1897.
Hoe groot de practische bezwaren en moeielijkheden zijn om ten opzichte van prostituées in bordeelen achter de waarheid te komen, zal de politie zelf het beste kunnen getuigen.
Het 2de lid van art. 1 van de verklaring met Duitschland bepaalt, dat de processen-verbaal der genomen verhooren moeten worden medegedeeld aan de overheden van het land, waartoe de gezegde vrouwen en meisjes behooren.
Naar aanleiding van klachten, door de Duitsche regeering geuit, over de niet zeer nauwkeurige invulling van deze processen-verbaal, bestaat een circulaire van den Minister van Justitie dd. 19 Aug. 1896 no. 314, “betreffend nauwkeurige invulling van de geboorteplaats in processen-verbaal van verhoor van Duitsche prostituées”.
Hier en daar bij de bespreking der 3 verklaringen heb ik reeds eenige indrukken weergegeven, waartoe de verschillende artikelen mij aanleiding gaven. Wat is nu de indruk van het geheel? Met niet genoeg ernst zijn de belangen behartigd van de vrouwen en meisjes, die dupe zijn der bedriegelijke handelingen van placeurs en bordeelhouders. Men heeft meer gedacht aan eene bescherming [128]van minderjarigen, dan het opschrift der verklaringen het recht zou geven te vermoeden. Daarvan getuigen reeds de artt. 2 en 3 respectievelijk uit de verklaringen met Oostenrijk-Hongarije en Duitschland.
En als men ook aan meerderjarigen (de getrouwde vrouwen buiten bespreking gelaten) heeft gedacht, dan is ’t bepaald eene ironie te vernemen, dat zij zelf hare terugzending moeten verlangen aan de overheid. Ja, wanneer zij eenmaal daartoe in staat zijn dan is het ergste reeds geleden; in de 99 van de 100 gevallen zal der overheid een dergelijk verzoek niet ter oore komen.
Er moet aan den anderen kant wel bedacht worden, dat we ons op een terrein bevinden, dat zich pas in een begin van exploitatie bevindt. Hoe meer men er mee vertrouwd geraakt, des te beter zullen de maatregelen zijn, die getroffen worden. Buitendien hebben we te doen met verklaringen; deze kunnen uit den aard der zaak nieuwe onderwerpen slechts gebrekkig regelen.
Deze verklaringen strekken dus ook om beschermende maatregelen te nemen ten opzichte van de Nederlandsche meisjes en vrouwen, die naar België, Oostenrijk-Hongarije en Duitschland geëxporteerd zijn. Zijn nu de vrouwen, die naar andere landen vervoerd zijn, geheel van bescherming verstoken? Dit behoeft niet zoo te wezen. Tot de vertegenwoordigers der Nederlandsche Regeering kunnen zij of derden zich wenden met een verzoek om hulp en steun. Ik heb hier vooral het oog op de consulaire ambtenaren. De plichten van deze zijn toch niet alleen tot handelsaangelegenheden beperkt. Zij hebben [129]hun “goeden raad en bijstand te verleenen aan alle Nederlanders en onderdanen van Nederlandsch-Indië, die deze inroepen.” (Algemeene voorschriften voor de Nederlandsche consulaire ambtenaren door den Minister van Buitenlandsche Zaken L. Gericke.) Mochten Nederlandsche of Nederl.-Indische onderdanen in hunne personen of goederen bedreigd worden, dan hebben de consulaire ambtenaren deze in hun goed recht en de voorrechten hun bij de verdragen verzekerd te handhaven, zij moeten vooral onderstand verleenen aan hen, die door omstandigheden geheel buiten hun toedoen in nood geraakt zijn. (id.) Het consulair reglement van 27 Juni 1874 bepaalt, dat de behoeftigen op de minst kostbare wijze naar het land teruggezonden moeten worden. (art. 24).
We zien dus dat de consulaire ambtenaren op velerlei wijze in de goede richting werkzaam kunnen zijn ter bestrijding van dit maatschappelijk euvel, ter bescherming van de slachtoffers daarvan, doch ook ter voorkoming, dat de plannen der handelaars verderfelijke gevolgen na zich sleepen. Zij kunnen toch bekend maken, dat er zich handelaars van elders naar ons land begeven om op roof uit te gaan. Deze bekendmaking moet uitgaan van het Departement van Buitenlandsche Zaken waaraan deze mededeelingen gericht kunnen worden.
Vele consuls hebben het goede voor, en zij, die er niet op bedacht zijn, kunnen de noodige aanschrijvingen in dezen geest van de Regeering ontvangen. Bij slotsom hangt alles af van den goeden wil van het Departement van Buitenlandsche Zaken. Dat deze goede wil in dit opzicht nimmer moge ontbreken is mijn welgemeende [130]wensch! ’t Is duidelijk, wanneer de drang niet van boven uitgaat, geeft de werkzaamheid der consulaire ambtenaren ten slotte niets; en hunne pogingen op den duur zonder goeden uitslag bekroond ziende, zullen er allicht zijn, die ten slotte hunne moeite om op allerlei wijzen den blanke slavinnenhandel tegen te gaan zullen opgeven.
Een zware last drukt verder op de niet-gesalariëerde consuls, wanneer zij hulp moeten bieden met geldelijke steun aan de behoeftige en verlaten meisjes, die zij uit de handen der placeurs en bordeelhouders hebben kunnen redden.
Van de diplomatieke vertegenwoordigers, gezanten en anderen kan ook zeer veel heil verwacht worden; als mogelijke tusschenpersonen tusschen de consulaire ambtenaren en het ministerie van buitenlandsche zaken behooren zij het goede voor te staan en met allen aandrang te wijzen op den deerniswaardigen toestand, waarin Hollandsche meisjes zich in den vreemde bevinden. Van de détails, waarmee zij uit den aard der zaak niet zoo licht bekend raken, moeten de consuls en anderen hen op de hoogte brengen.
’t Zij nogmaals herhaald: ook in deze kwestie kan en moet “Buitenlandsche Zaken” met kracht en ijver werkzaam zijn, opdat door zijne medewerking de handel in blanke slavinnen niet spoedig tot het verleden zal behooren—want dit zal steeds tot de pia vota blijven behooren—maar opdat hij althans wat den omvang zijner gevolgen betreft zooveel mogelijk beperkt worde. [131]
Het ligt in den aard der zaak, dat het bedrijf van den placeur zich zooveel mogelijk bepaalt tot het aanwerven van jeugdige vrouwen, die door haar frischheid en maagdelijkheid het uitzicht openen op ruime verdiensten. Vele van dezen bevinden zich dan ook nog onder het gezag van anderen, ouders of voogden. De twee uiterste mogelijkheden vragen hier onze aandacht niet. Ten eerste, dat het meisje tegen den wil harer ouders of voogden onttrokken wordt aan de macht van dezen; een feit, waartegen vele strafwetten reeds voorzien. Ten tweede, dat het juist de werkzaamheid der ouders is, die het jonge meisje aan den placeur overlevert. Ook in dit geval voorzien de meeste strafwetten. Het meest voorkomende euvel ligt hiertusschen: ouders of voogden zijn onverschillig, het lot van het meisje boezemt hun geen belang in; zij dragen schuld of mogelijkerwijze is de treurige opvoeding en zorg—hierop komt ’t toch aan—in ’t geheel niet aan eenige schuld hunnerzijds te wijten. In ’t kort: zij verrichten of verzuimen niets, waardoor zij onder ’t bereik der strafwet zouden kunnen vallen.
Bij de bespreking van de oorzaken van dezen handel wees ik er reeds op, dat veel wat aan de zijde der vrouw als oorzaak, direct of indirect, van den meisjeshandel kan aangemerkt worden, zijn reden vindt in gebrekkige opvoeding of verwaarloozing. Wanneer wij deze oorzaken kunnen voorkomen en opheffen door [132]ontzetting uit de ouderlijke macht of voogdij4 dan hebben we te doen met een preventief middel ter bestrijding van den meisjeshandel. Hierop wil ik toch drukken, opdat er toch geen verschil van opinie ontsta omtrent de grenzen van hetgeen ik mij hier voorstel in ’t kort te behandelen. ’t Is de burgerrechtelijke ontzetting uit de ouderlijke macht als preventieve zorg. Ik laat buiten bespreking de ontzetting als bijkomende straf na ’t begaan van een strafbaar feit, zooals in vele wetgevingen geschiedt. Hier heeft de ontzetting een ander karakter, en wel die van repressie als straf voor de ouders, daar is de ontzetting een louter beschermende maatregel voor de kinderen. Als straf kan zij ook wel preventief werken en wel b. v. na ’t ondergaan van den straftijd, doch het is meestal voor een beperkten duur, zich slechts tot enkele gevallen uitstrekkende.
Ik heb hier dus ’t oog op de burgerrechtelijke ontzetting uit de ouderlijke macht.
Het Nederlandsche Burgerlijke Wetboek kent de ontzetting uit de ouderlijke macht niet. De ontzetting uit de vaderlijke macht bestaat slechts als bijkomende straf (art. 9b1º jo art. 285º Wetboek van Strafrecht) in de bij de wet bepaalde gevallen door den strafrechter uit te spreken en gedurende een duur, waarvan de wet het maximum vaststelt (art. 30, 31 Strafrecht). Volgens art. 30 kan [133]ontzetting worden uitgesproken bij veroordeeling der ouders, die opzettelijk met een aan hun gezag onderworpen minderjarige aan eenig misdrijf deelnemen en die tegen een aan hun gezag onderworpen minderjarige eenig misdrijf plegen omschreven in de Titels XIII XIV XV, XVIII XIX en XX van het 2e Boek. Verder kan het nog plaats hebben in de gevallen, die in het 2e Boek speciaal voorkomen.
Het is duidelijk, dat voorzoover men van een regeling van de ontzetting uit de vaderlijke macht kan spreken deze zeer gebrekkig en onvolledig is.
De behoefte aan voorziening in de mogelijkheid, dat ouders ook van hun gezag zouden kunnen worden ontzet, zonder dat dit juist behoefde verbonden te zijn aan eene strafrechtelijke veroordeeling heeft zich reeds lang doen gevoelen en een ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en de voogdij, aangeboden door Minister Cort van der Linden bij de Tweede Kamer bij Koninklijke Boodschap van 13 Mei 18985, heeft zich dan ook dit onderwerp aangetrokken.
Hoe de burgerrechtelijke ontzetting in het ontwerp geregeld is, zal ik hier bespreken.
Over de ontzetting, de procedure, het herstel, en de taak van den voogdijraad wordt gehandeld in de Tweede afdeeling A “van de ontheffing en ontzetting [134]van het ouderlijk gezag” uitmakende de artt. 374a tot en met art. 374l. Verder verdient de aandacht art. 413 derde lid.
Het geheele ontwerp berust meer op het grondbeginsel, dat het ouderlijk gezag is een uitvloeisel van de plicht der ouders voor zoover het in hun macht staat hun kinderen te onderhouden en op te voeden, terwijl daaraan natuurlijk onafscheidelijke rechten verbonden zijn ter behoorlijke vervulling van die plicht, dan van het principe als zou het ouderlijk gezag nog op hetzelfde beginsel steunen, waarvan de Romeinsch-rechtelijke patria potestas een gevolg is. Neen, de bescherming der minderjarige staat op den voorgrond. Er moet gewaakt worden tegen verkeerde leiding en verwaarloozing van hun opvoeding. Dit is bij herhaling in de Memorie van Toelichting te lezen. Daarom moeten beschermd worden die kinderen, die door schuld hunner natuurlijke verzorgers, dreigen onder te gaan, doch ook zij, tot wier opvoeding de ouders buiten hun schuld onbekwaam en ongeschikt zijn en zij die verlaten rondzwerven, zonder dat van het bestaan of van het verblijf van den vader en de moeder of van eenige voogdij blijkt. Duidelijk is dat in al deze gevallen het verwaarloosde of verlaten meisje gemakkelijk in handen kan vallen van individuen, die haar ten eigen voordeele ten val willen brengen. Daarom zal dit ontwerp, wanneer het eenmaal wet zal geworden zijn, er veel toe bijdragen, om jonge meisjes te redden uit de handen van placeurs en koppelaars. In art. 374a worden de beide rechtsmiddelen aangegeven, die een einde maken [135]aan de rechten en verplichtingen van de ouderlijke macht.
Artikel 274a eerste lid bepaalt, dat ontheffing van de ouderlijke macht over een, meer of alle kinderen kan verleend worden op eigen verzoek, op grond, dat de verzoeker ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Maar het belang der kinderen mag zich niet uit anderen hoofde tegen die ontheffing verzetten.
De ontzetting regelt het 2de lid. De ontzetting van ieder der ouders kan op verzoek der in dit lid genoemde personen plaats hebben op grond van:
1º. misbruik van het ouderlijk gezag of verwaarloozing van de verplichting tot onderhoud en opvoeding van een of meer kinderen.
2º. slecht levensgedrag.
3º. onherroepelijke veroordeeling wegens het opzettelijk deelnemen aan eenig misdrijf met een aan zijn gezag onderworpen minderjarige.
4º. onherroepelijke veroordeeling wegens het plegen van eenig misdrijf omschreven in de titels 1, 2, 3 en 4, de artikelen 140 eerste lid, en 172, in de titels 13, 14, 15, 18, 19 en 20 en in de artt. 381–385 van het 2de Boek van het Wetboek van Strafrecht.
5º. tweede of verdere onherroepelijke veroordeeling wegens eenig misdrijf.
Onder misdrijf worden in dit artikel ook begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf.
De Memorie van Toelichting zegt aangaande de ontheffing en de ontzetting: “De ontzetting berust op [136]het moedwillig plicht verzuim of onwaardigheid, de ontheffing op het voor den rechter juist gebleken eigen oordeel der ouders, dat het belang van hun kind medebrengt, dat een ander zich met de taak der opvoeding belast.” Doch in het laatste geval worde wel ingezien, dat het belang van het kind moet vóórstaan; is dit niet zoo, dan zal de rechter de ontheffing niet verleenen. Bij ontzetting is de reden om aan de rechten en verplichtingen van het ouderlijk gezag een einde te maken gelegen òf in een feit, dat strafrechtelijk den dader toerekenbaar is òf in een feit, dat dit niet is, maar dat toch aan schuld te wijten is. Bij ontheffing treedt de beschermingsmaatregel voor het kind nog in een duidelijker licht, daar alsdan zelfs geen sprake is van schuld aan de zijde der ouders. In de Memorie van Toelichting heet het: “Het instituut der ontheffing, dat de Staatscommissie niet kent, zal, naar de ondergeteekende vertrouwt er toe bijdragen, dat vele ongelukkigen in hun jeugd niet van die zorgen verstoken blijven, die zij zoo noode missen en waardoor zij voor moreelen ondergang behoed nuttige leden kunnen worden der maatschappij.”
Als preventieve maatregel tegen den handel in blanke slavinnen treedt vooral op den voorgrond de ontzetting op grond van verwaarloozing en slecht levensgedrag, waardoor het kind moreel ten onder gaat, waardoor wellicht het verlangen gewekt wordt zoo spoedig mogelijk het ouderlijk huis te ontvluchten en elders in zijn onderhoud te gaan voorzien; verder op grond van een der veroordeelingen in de drie laatste no’s, [137]waarvan het gevolg is geheel gebrek aan opvoeding of geheele of gedeeltelijke verwaarloozing.
Doch hoe doen zich omstandigheden dikwijls voor?
De val van het meisje—ik wees er in het begin van dit proefschrift reeds meermalen op en gaf daarvan ook voorbeelden—is dikwijls ook eenigszins aan eigen schuld toe te schrijven, groote onverschilligheid zoowel van de zijde van het meisje als van die harer ouders. Van de zijde van het meisje als gevolg van hare onervarenheid valt ze wellicht nog door de vingers te zien, maar van de zijde der ouders is dit geenszins het geval.
Door eenige meerdere oplettendheid en zorg van hun kant zou de val van het meisje wellicht nog voorkomen kunnen zijn. Doch de ouders zijn blijde, als het groote gezin weer met een lid verminderd wordt; de eerste de beste gelegenheid wordt aangegrepen om dit te bewerkstelligen. ’t Is eene afkeurenswaardige onverschilligheid, die zich ook wel in andere opzichten zal openbaren of geopenbaard hebben.
Voorziet het ontwerp ook in deze gevallen?
Kan een dergelijke meermalen geopenbaarde onverschilligheid, die zulke verderfelijke gevolgen na zich kan sleepen, onder verwaarloozing van de verplichting, tot onderhoud en opvoeding gerangschikt worden? ’t Is in ieder geval te loven, dat de Minister in stede van verregaande verwaarloozing, zooals de staatscommissie dat voorstelde, eenvoudig verwaarloozing heeft opgenomen en wel om den rechter bij de appreciatie der feiten zoo weinig mogelijk te binden. Mijn inziens belet de etymologische beteekenis van het woord en [138]het begrip verwaarloozen niet, dat daaronder ook een dergelijke grove onverschilligheid omtrent de toekomst van de minderjarige valt. Aldus kan de rechter, wanneer zich een dergelijk geval voordoet, al is de maatregel dan voor het meisje, te wier opzichte ze plaats gehad heeft, te laat genomen, toch nog ontzetting uitspreken, hetgeen van belang is voor de toekomst der andere meisjes.
Voor eene andere categorie van kinderen, en wel de verlatenen, die geen tehuis hebben, baant het ontwerp ook een weg om in staat te zijn van hen nog goede staatsburgers te vormen. Ik wil nu niet beweren, dat deze rubriek van verwaarloosden een groot contingent oplevert om de rij der blanke slavinnen te vullen, maar toch zijn ook deze meisjes bij uitstek geschikt om zich in de netten der placeurs te laten vangen, voorzoover ze nog niet vrijwillig prostituées geworden zijn.
In deze gevallen voorziet art. 413 derde lid van het ontwerp. Indien het bestaan of het verblijf van den vader of de moeder onbekend is, wordt door den Kantonrechter een voogd benoemd. Gedurende deze voogdij is de uitoefening van de ouderlijke macht geschorst. [139]
1 Velen onder hen vallen het artikel scherp aan o.a. op dezen evenzeer merkwaardigen als onjuisten grond als zouden de bordeelen door dit artikel een soort wettelijke sanctie verkregen hebben.
2 Hier moet onderscheiden worden: dit verzet zal b.v. plaats hebben omdat de vrouw niet meer naar haren man terug wil; niet omdat zij in haar leven van ontucht wil blijven, want dan ontbreekt het vereischte voor de uitleiding dat zij tegen haar wil een ontuchtig leven leidt.
3 Zie art. 17 van het door de wet van den 31 December 1897 (Stbl. no. 275) goedgekeurd op 14 Nov. 1896 te ’s Hage gesloten verdrag tot het vaststellen van gemeenschappelijke regelen ten aanzien van sommige onderwerpen van internationaal privaatrecht op de burgerlijke rechtsvordering betrekking hebbende.
4 Gemakshalve en ter bekorting zal ik in de volgende bladzijden in hoofdzaak spreken van de ouderlijke macht.
5 Te vergelijken met het wetsontwerp over hetzelfde onderwerp, ingediend door Minister van der Kaay, doch bij verwisseling van Ministerie met Koninklijke machtiging ingetrokken, voordat het in de afdeelingen der Tweede Kamer was onderzocht.
’t Keerpunt tusschen het ongehinderd voortwerken der meisjes-handelaars en het oogenblik, dat men pogingen in ’t werk stelde om de feiten door hen bedreven tegen te gaan, dagteekent ongeveer van het jaar 1880. Naar aanleiding van de ontdekking eener op groote schaal bestaande uitvoer van Engelsche meisjes voor de Belgische bordeelen, werden de gemoederen in Engeland en vandaar uit ook op ’t Continent wakker geschud.
In Engeland besloot men ’t eerste alle moeite te doen paal en perk te stellen aan dezen handel. Juist daaraan is mijn plan toe te schrijven, ’t eerst de middelen, die Engeland ten dienste staan ter bestrijding van dezen handel, na te gaan.
De bordeelen, die door de omstandigheid, dat de misleide vrouwen daarin gelokt worden,—althans wat den heden ten dage meest voorkomenden vorm van dien handel aangaat—een zoo gewichtige rol spelen in [140]deze kwestie, waren reeds vroeger in Engeland verboden. Doch niet uitdrukkelijk. De Common Law vatte ze samen met huizen van hasardspel e. a. onder den naam van “Disorderly houses”. De grond voor de strafbaarheid was dan ook bij de bordeelen dezelfde als bij die andere huizen.
“The keeping of a brothel is indictable as a common nuisance because it endangers the public peace by drawing together dissolute and debauched persons and also has a tendency to corrupt the manners of both sexes by such an open profession of lewdness.” (Russel on Crimes vol I pag. 427).
Een gewichtig argument voor de voorstanders van de opheffing van bordeelen n.l. een waarschijnlijke groote vermindering van den omvang van den blanke slavinnenhandel, gold toen dus nog niet.
Dit argument zal wel degelijk voorgezeten hebben toen bij Statuted Law in 1885, een wet, die ’t gevolg was van de beweging om maatregelen te treffen tegen placeurs en consorten, ook de bordeelen uitdrukkelijk werden verboden.
’t Is de wet van 14 Aug. 1885: “An act to make further provision for the protection of women and girls, the suppression of brothels and other purposes.” Deze wet wordt gewoonlijk geciteerd als “The Criminal Law Amendment Act 1885,” (48 and 49 Vict. Ch. 69), hetgeen volgens art. 1 geoorloofd is.
Part II handelt over the “Suppression of Brothels.” Section 13 luidt:
Any person, who [141]
1. keeps or manages or acts or assists in the management of a brothel, or
2. being the tenant, lessee, or occupier of any premises knowingly permits such premises or any part thereof to be used as a brothel or for the purposes of habitual prostitution, or
3. being the lessor, or landlord of any premises or the agent of such lessor or landlord, lets the same or any part thereof with the knowledge that such premises or some part thereof are or is to be used as a brothel or is wilfully a party to the continued use of such premises or any part thereof as a brothel,
shall etc.
Een bordeel wordt door Stephen in zijn Digest Crim. Law pag. 110 gedefinieërd als een “a house or room, or set of rooms, in any house, kept for the purposes of prostitution.”
Op alle mogelijke wijzen wordt het leven ontnomen aan de bordeelen; en bij overtreding zal in den regel wel niet één de kracht der wet gevoelen doch meer dan een: b. v. de houder, de beheerder van een bordeel, en dan de huisheer, indien hij er van op de hoogte is, dat zijn perceel voor dat doel gebruikt wordt.1 [142]
De onderdrukking der bordeelen geschiedt daardoor op gestrenge wijze.
Dus volgens Engelsche wet geen bordeelen; volgens velen een totale knak aan den binnenlandschen meisjeshandel, waardoor geheel overbodig wordt iedere andere repressie. Doch niet aldus de Engelsche wetgever. Niet blind voor de omstandigheid, dat dit maatschappelijk feit ondanks alle krachtige maatregelen van repressie zoolang de mensch mensch is, toch zal blijven bestaan, al is het niet in den vorm van de hedendaagsche bordeelen, dan toch zeker in een anderen vorm, beiden evenwel hetzelfde doel beoogende, heeft hij ’t toch noodig geoordeeld eene bepaling in de wet op te nemen, die den binnenlandschen meisjeshandel treft, al is deze ook juridisch onbestaanbaar.
Daarnevens moest natuurlijk ook de buitenlandsche meisjeshandel strafbaar gesteld worden en is dit ook geschied.
Part I of the Criminal Law Amendment Act 1885 handelt over de Protection of Women and Girls.
Section 2 luidt: Any person who
2. Procures or attempts to procure any woman or girl to become, either within or without the Queen’s dominions, a common prostitute; or
3. Procures or attempts to procure any woman or girl to leave the United Kingdom, with intent, that she may become an inmate of a brothel elsewhere; or
4. Procures or attempts to procure any woman or girl to leave her usual place of abode in the United Kingdom (such place not being a brothel) with intent that she may, for the purposes of prostitution, become an inmate [143]of a brothel within or without the Queen’s dominions, shall be guilty etc.
Vóór het bestaan van deze strafbepalingen, dus vóór 1885, was de common law in Engeland, dat als misdemeanour (délit) gestraft werd het feit, dat 2 of meer personen gezamentlijk het plan beraamden, de verleiding of de ontucht van een vrouw of meisje te veroorzaken of teweeg te brengen, dat een vrouw zich aan een leven van prostitutie overgeeft.
De Heer Craies deelt in zijn Rapport op ’t Congres te Londen mede, dat deze gewoonte wel lang heeft gegolden, maar de vervolgingen zelden plaats hadden, daar de vereeniging van 2 of meer personen een bestanddeel was van het delikt.
De boven geciteerde bepalingen van de wet van 1885 zijn zeer streng, althans voor hem, die op ’t standpunt staat van de bestrijding van den meisjeshandel. Doch dit is dan ook niet het eenig doel der wet, daar volgens het intitulé zij behalve eenige andere doeleinden the Protection of Women and Girls beoogt. Ook van dit ruimer doel uitgaande, is de wet te streng. De Engelsche wetgever had haar kunnen tituleeren als de wet tot handhaving en bescherming der goede zeden in de maatschappij. De bepalingen nemen natuurlijk over ’t algemeen in haar hoede de eerbaarheid etc. der individueele vrouwen en meisjes en daardoor ook indirect de bescherming der goede zeden in de maatschappij. Gevallen, waarbij geen sprake is van bescherming der eerbaarheid eener vrouw, vallen evenwel ook [144]onder de strafbepaling van dit artikel en dit geeft mij aanleiding te zeggen, dat ik de wet van 1885 te ruim gesteld vind en dat zij meer omvat dan het opschrift der wet recht geeft te verwachten. De behandeling der verschillende nos van art. 2 zal dit aantoonen.
De drie laatste nos van art. 2 die den meisjeshandel treffen geven een vreemden indruk. Als men 3 bepalingen ziet, mag men toch wel verwachten, dat ze alle drie verschillende handelingen treffen. ’t Kan dan natuurlijk wel eens voorkomen, dat er concursus idealis plaats heeft, doch dit blijve buiten beschouwing. Hoe men dan ook deze 3 bepalingen beziet, er blijft slechts over tot de conclusie te komen dat ’t geven van deze 3 nos eene overbodige weelde is, die vooral in een wet niet te pas komt.
Een placeur, die den binnenlandschen meisjeshandel drijft, valt onder art. 2 2º. en 4º.; hij, die zich bezig houdt met den buitenlandschen meisjeshandel wordt getroffen door art. 2 2º., 3º. en 4º.
’t Is mij onbegrijpelijk, waaraan deze overvloed van bepalingen toe te schrijven is, terwijl ze ieder afzonderlijk onnoodig zoo ruim gesteld zijn, dat handelingen die straffeloos moesten blijven, getroffen worden.
Afzonderlijke handelingen worden gestraft; zeer goed, doch daarbij ware vereischt verzwaring van straf, indien die handelingen bedreven worden als beroep en in geval van recidive en verder ontbreekt strafverzwaring voor den zooveel zwaarderen vorm van den meisjeshandel nl. het lokken naar den vreemde. De Engelsche wet geeft voor dit alles eene zelfde strafbepaling en [145]wel gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaar met of zonder dwangarbeid.
Art. 2 2º.
De poging tot het misdrijf wordt gelijkelijk gestraft als het misdrijf zelf. Evenzoo bij 2 3º. Een bijkomend oogmerk om de vrouw aan de prostitutie over te leveren wordt niet vereischt; in 2 2º. bij poging moet toch een opzettelijk handelen voor dat doel bewezen worden. Het misdrijf is voltooid, indien de vrouw of het meisje een prostituée geworden is.
Moeilijk kan het bewijs zijn, indien het zich overgeven aan de prostitutie in den vreemde plaats heeft, doch dan kan men wellicht onder een volgend lid vallen, zonder dat bewezen zij, dat werkelijk het zich prostitueeren hebbe plaats gehad, mits dan het oogmerk bewezen zij.
Art. 2 2º. laat evenzeer als de beide volgende leden van het artikel in het midden, welke middelen aangewend zijn.
Onverschillig is het voor dit misdrijf, of de vrouw nog onschuldig is of niet.
Op welke wijze en waar het meisje zich aan de prostitutie overgeeft is eveneens van geen belang. Het is zeer juist ingezien, daar toch voor den meisjeshandel het lokken in een bordeel geen vereischte is.
Art. 2 3º.
Het misdrijf is voltooid, zoodra het meisje of de vrouw het koninkrijk verlaat om gevolg te geven aan haar besluit, dat gevormd is op aandrang van hem, die ’t oogmerk heeft haar in het buitenland aan een ontuchtig leven in een bordeel over te leveren. [146]
Werkelijk een zeer strenge bepaling! Het ware karakter van den meisjeshandel heeft men blijkbaar bij het maken der wet niet genoeg in het oog gehouden. Wat maakt dien handel toch zoo afkeurenswaardig? Dit is de omstandigheid dat de placeur het oogmerk heeft zijn slachtoffer aan de prostitutie over te leveren doch haar tevens dit oogmerk verzwijgt Van een dusdanig deliktsbestanddeel is in deze 3 strafbepalingen geen spoor aan te treffen. Zelfs het eigen initiatief, de eigen dringende wil der vrouw kan voor hem of haar, die op dat verzoek bemiddeling biedt en hulp verschaft, de strafbaarheid niet opheffen. Dit geldt zoowel voor lid 3 als voor lid 2 en 4.
Vervolgd wordt b.v. een heer, die in het belang van eene prostituée te Londen, voor wier gezondheid de Londensche lucht nadeelig is, haar behulpzaam is of haar overhaalt om in het gezondere Liverpool haar leven voort te zetten. En dit zonder eenig winstbejag, slechts met een zuiver altruistische bedoeling. Eveneens straft de wet hem of haar, die eene prostituée op haar uitdrukkelijk verlangen eene plaats bezorgt in een binnen- of buitenlandsch bordeel, ’t Spreekt van zelf dat dit te veel ingrijpt in de individueele vrijheid van doen en laten.
Art. 2 4o.
Deze bepaling vult voor een deel art. 2 2o. aan, in zooverre, dat wanneer in een speciaal geval het misdadig oogmerk bewezen is, de dader reeds strafbaar is, zoodra ten gevolge van zijn aandrang de vrouw haar huidig verblijf verlaat.
’t Andere gedeelte van dit voorschrift valt geheel onder [147]art 23º. met uitzondering van het geval, dat de vrouw volgens dit lid van ’t artikel (2 4º.) zich niet reeds in een bordeel mag bevinden. Dit is althans mijn meening; of zou men zoo scherpzinnig mogen zijn om aan te nemen, dat de strafbaarheid in art 2 3º. pas begint, op het oogenblik, dat zij “leaves the United Kingdom” terwijl in art. 2 4º. de strafwet reeds werkt, wanneer zij “leaves her usual of abode in the United Kingdom?”
’t Is mogelijk. M. i. kunnen de woorden van art. 2 3º. “With intent that she may become an inmate of a brothel elsewhere” niets anders beteekenen dan die van art. 2 4º. “With intent that she may, for the purposes of prostitution, become an inmate of a brothel within or without the Queen’s dominions.” Het woord “inmate” kan toch slechts betrekking hebben op eene pensionnaire van een bordeel; ik noem b. v. een dienstmeisje of werkster in een bordeel niet een “inmate of a brothel.”
Art. 2 ^4º. treft niet den bordeelhouder, die een meisje overhaalt in zijn bordeel in dienst te gaan, terwijl hij den waren aard van het huis verbergt. Ofschoon zij aldaar spoedig meegesleept zal worden in het leven van ontucht, ontbreekt het vereischte, dat she may “for the purposes of prostitution, become an inmate of a brothel”; indien evenwel de intentie bestond, zal deze in casu onbewijsbaar zijn.
Het eerste lid van art. 2 luidt:
Any person, who
1. Procures or attempts to procure any girl or woman under twenty one years of age, not being a common prostitute, or of known immoral character, to have [148]unlawful carnal connection either within or without the Queen’s dominions, with any other person or persons.
Dit lid van art. 2 treft de eenvoudige koppelarij.
Een zeer belangrijk en interessante bepaling uit de Criminal Law Amendment Act 1885 is art. 8.
Gestraft wordt hij, die een vrouw of meisje tegen haar wil in een bordeel houdt, of in een huis met ’t oogmerk, dat zij “unlawfully” vleeschelijke gemeenschap heeft met een man.
Verder wordt ieder vermoed zich aan deze “misdemeanour” schuldig te maken, die met ’t oogmerk de vrouw te dwingen in het bordeel of in dat huis te blijven haar kleederen wegneemt.
Ook hij, die in ’t geval, dat aan die vrouw kleederen geleend of verschaft zijn door den bordeelhouder of anderen, haar dreigt met een gerechtelijke vervolging, indien zij zich met de aldus geleende of verschafte kleederen verwijdert.
Ten slotte bepaalt het artikel, dat noch ten civiele noch ten crimineele vervolgd zal worden eene vrouw, die dergelijke kleedingstukken weggenomen heeft of in wier bezit deze gevonden zijn. Voorzoover zij althans noodig waren om haar in staat te stellen het bordeel of een ander huis te verlaten.
Met betrekking tot bovengenoemde bepalingen bevat de Crim. L. Am. Act 1885 nog eenige processuëele voorschriften, waaronder het recht om woningen binnen te treden en regelen van bewijs.
Daar de meeste uitleveringstractaten tusschen het Vereenigd Koninkrijk en andere Staten dateeren van [149]vóor 1885, zijn de strafbare feiten uit de Crim. Law Am. Act. niet daarin opgenomen.
Het tractaat met Rusland uit 1886 bevat er enkele van. De omstandigheid, dat niet alle Staten dergelijke bepalingen in hun strafwetgevingen bezitten, sluit voorloopig de opname van den handel in blanke slavinnen in de uitleveringstractaten met die landen uit. (Rapport van den Heer Craies, Londensch Congres 1899.)
De Customs hebben volgens de vreemdelingenwet van 1836 de bevoegdheid een lijst te vragen van alle vreemdelingen, die in de Engelsche havens aankomen. Dit wordt gedaan ter wille van de statistiek, want de Engelsche wet staat niet toe een vreemdeling het land uit te zetten, hoe wenschelijk ’t ook zij. Doch de bepaling kan ook dienstbaar gemaakt worden om op ’t spoor te geraken van invoer in Engeland met ontuchtige oogmerken (id.)
Bij de behandeling der Nederlandsche bronnen vermeldde ik reeds, dat de politie het publiek wel eens waarschuwt tegen de praktijken der placeurs en dienstbureaux. De Engelsche politie laat dit integendeel geheel over aan de philanthropische vereenigingen.
De Engelsche consuls in den vreemde bemoeien zich ook met de bestrijding van den blanke slavinnenhandel doch slechts dan, wanneer het Engelsche onderdanen geldt; het uitgangspunt voor hun bemoeiingen is dus niet de bestrijding van den meisjeshandel, maar wel de zorg voor behoeftige en verlaten landgenooten. [150]
De rechtsorde in het Duitsche Rijk is vrij goed gewapend tegen hen, die haar op de besproken wijze in gevaar trachten te brengen en aantasten. Het Strafwetboek van 31 Mei 1870, oorspronkelijk voor den Noord-Duitschen Bond bestemd, werd door de wet van 45 Mei 1871 het Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich. Het geheele strafwetboek werd na eenige veranderingen den 26 Febr. 1876 nogmaals in het Reichsgesetzblatt openbaar gemaakt.
De artikelen uit dit wetboek, die in verband met dit onderwerp bijzondere aandacht verdienen, zijn de artikelen 180 en 181.
Zij luiden aldus:
Art. 180. “Wer gewohnheitsmässig oder aus Eigennutz durch seine Vermittelung oder durch Gewährung oder Verschaffung von Gelegenheit der Unzucht Vorschub leistet, wird wegen Kuppelei mit Gefängniss bestraft; auch kann auf Verlust der bürgerlichen Ehrenrechte, sowie auf Zulässigkeit von Polizei-Aufsicht erkannt werden.
Art. 181. Die Kuppelei ist, selbst wenn sie weder [151]gewohnheitsmässig noch aus Eigennutz betrieben wird mit Zuchthaus bis zu fünf Jahren zu bestrafen, wenn:
1. um der Unzucht Vorschub zu leisten, hinterlistige Kunstgriffe angewendet worden sind, oder
2. der Schuldige zu den Personen, etc. etc.
Deze artikelen toonen bij den eersten oogopslag een aanmerkelijk verschil met de meeste koppelarij-artikelen der moderne strafwetgevingen. Zij gaan uit van een in bescherming nemen der goede zeden, onverschillig van wien ook; de meeste strafwetten toch beschouwen de koppelarij als een soort bescherming van minderjarigen. Deze beperking is niet te vinden in de artt. 180 en 181, voorzoover ik ze citeerde.
Olshausen distilleert uit deze beide artikelen het begrip koppelarij. “Kuppelei betreibt derjenige welcher durch seine Vermittelung oder durch Gewährung oder Verschaffung von Gelegenheit der Unzucht Vorschub leistet.” Er dient op gelet te worden, dit is het begrip; en zoo enkelvoudig als het hier gesteld is, stelt de wetgever het niet strafbaar.
Voor het Vergehen van art. 180 vordert de wet dat de Kuppelei gewohnheitsmässig of aus Eigennutz geschiedt; voor het Verbrechen van 181 1o. dat “hinterlistige Kunstgriffe” aangewend zijn. In hoeverre er sprake kan zijn van Vorschub leisten is quaestio facti. Doch dit moet geschieden òf door Vermittelung van den dader òf door Verschaffung von Gelegenheit.
“Durch Vermittelung wird Vorschub geleistet, wenn der Unzucht bezüglich der zu ihrer Ausübung in concreto erforderlichen Personen günstigere Voraussetzungen [152]geschaffen werden” (Olshausen ad art. 180).
“Durch Gewährung von Gelegenheit und durch Verschaffung von Gelegenheit wird Vorschub geleistet, wenn der Unzucht bezüglich der zu ihrer Ausübung in concreto erforderlichen Ortes günstigere Voraussetzungen geschaffen werden (id.)”
En wat de dolus betreft, zoo besliste het Reichsgericht: “Der Dolus der Kuppelei erfordert das Bewusstsein, dass durch die geübte Vermittelungsthätigkeit oder Gelegenheitsmacherei Handelungen befördert werden, welche objectiv sich als Unzucht darstellen. (RG. 10 Oct. 1882.)” Dolus eventualis is evenzeer voldoende.
Voor voltooiing van het misdrijf, bij art. 180 strafbaar gesteld, is het niet noodig, dat werkelijk ontucht gepleegd zij.
Von Liszt (Lehrbuch pag. 395) zegt:
“Die Vollendung ist erst gegeben wenn durch Vermittelung usw. thatsächlich günstigere Bedingungen geschaffen sind. Die Verhandlungen des Bordellwirts mit den anzuwerbenden Mädchen erscheinen mithin als Vorbereitungshandlungen zür Vermittlung, die Eröffnung von Gelegenheit. Erfolgte Unzucht ist nicht erforderlich.”
Het Duitsche Strafwetboek treft door art. 180 den bordeelhouder. Het bestaan van bordeelen, al dan niet door de politie gereglementeerd, is verboden. Sous-entendu moet dus ook de binnenlandsche meisjeshandel onbestaanbaar zijn.
Doch gesteld het geval, dat er toch een bordeel in strijd met de wet bestaat, en dat daarvoor meisjes door [153]een placeur geleverd worden, dan wordt wel de bordeelhouder gestraft, doch alleen voor het feit, dat hij gelegenheid geeft tot het plegen van ontucht. De misleider der meisjes loopt vrij rond. Is ’t soms mogelijk, dat ook ten opzichte van hem met de artt. 180 en 181 gerechtigheid geschiede?
Wanneer placeur en bordeelhouder éen en dezelfde persoon zijn, is toepassing van art 180 mogelijk.
In de andere gevallen is het de vraag of de placeur voor het begrip “koppelarij” kan gezegd worden der ontucht Vorschub zu leisten durch seine Vermittlung.
Na zijne hierboven geciteerde verklaring wat onder Vermittlung moet verstaan worden, zegt Olshausen “Die Thätigkeit muss somit auf das Zusammenbringen dieser Personen gerichtet sein, gleichgültig, ob unmittelbar, wie bei der seitens eines Dienstmannes geschehenden Zuführung eines Fremden zu einer öffentlichen Person, oder ob mittelbar, wie bei der Anwerbung bezw. Ueberführung von Frauenspersonen für ein Bordell.”
’t Is zoo, de werkzaamheid van den meisjeshandelaar is eene indirecte, doch voor zijne strafbaarheid zou dan nog vereischt zijn het gewohnheitsmässig handelen of het handelen aus Eigennutz. Dit punt vindt echter zijne voor- en tegenstanders. In gelijken zin besliste het Preusische Ober-Tribunal den 14 Nov. 1873: “de aanbieding van een meisje om in het bordeel van een derde te gaan is voltooide koppelarij.”
Aan den anderen kant besliste het Reichsgericht dat het te vergeefs aanbieden van meisjes ter opname in een bordeel is straffelooze poging, (23 Sept. 1880) [154](id. Lübeck, 7 Mei 1870). Een arrest van het Reichsgericht van den 15 Mei 1880 vorderde, dat voor de strafbaarheid ’t aanbod aangenomen moest zijn. Onnoodig is dan werkelijke intrede in het bordeel of nadere condities met den bordeelhouder. Voordat ik in dezen strijd partij kies, wensch ik aan te geven, dat het zeer waarschijnlijk is, dat bij de overreiking van het eerste ontwerp van het strafwetboek op den 31 Juli 1869 aan den Rijkskanselier in het ontwerpartikel der koppelarij aan geen strafbaarstelling van den meisjeshandel gedacht is.
Zal dus de blanke slavinnenhandelaar onder het bereik van art. 180 kunnen vallen, dan moet zijn daad allereerst het begrip koppelarij voldoen. “Kuppelei betreibt derjenige, welcher durch Gewährung oder Verschaffung von Gelegenheit der Unzucht Vorschub leistet.”
’t Is waar, deze definitie spreekt niet van een directe of indirecte bemiddeling; ze laat dit geheel in ’t midden. ’t Behoeft geen betoog, dat het artikel zeer zeker aan de behoefte voldoet indien iedere indirecte bemiddeling daaronder valt. Doch tot hoever moet men dan hiermede gaan? Toepassing van den dolus eventualis aangenomen, zou het art. de individueele vrijheid gevaarlijk beperken en veelal juist die personen in bescherming nemen die door hun zorgeloosheid de bescherming der strafwet niet verdienen.
Doch dit laatste kan geen afdoend argument zijn om de indirecte bemiddeling uit te sluiten. Mijns inziens kan echter indirecte Vermittelung niet voldoen [155]aan de etymologische beteekenis van het woord koppelen. Dit is tot een koppel binden; duidelijk is het, dat de placeur dit niet doet, wel werkt hij er toe mede. Nu zou de strafwet wel een ruimere beteekenis kunnen hechten aan dat begrip, doch dan ware eerste vereischte, dat zij dit ook bepaaldelijk uitdrukte. En dit geschiedt nergens. Historisch zou dit begrip koppelarij, zonder uitdrukkelijke uitbreiding, niet voldoen aan het begrip lenocinium, dat men in de koppelarij-artikelen steeds heeft willen neerleggen. Er wordt dus mijns inziens aan dit artikel een uitbreiding gegeven, die om verschillende redenen ongeoorloofd is. Het gevolg van deze engere interpretatie zouden dus zijn de gewone bezwaren verbonden aan de koppelarij-artikelen, die niet bestemd zijn voor de bestraffing der placeurs e. a., doch door wier toepassing men hen toch wil treffen. We moeten hen dan straffen als Beihülfen van hen, die strafbaar zijn wegens art. 180. We ondervinden de gewone moeilijkheden verbonden aan den accessoiren aard der medeplichtigheid, en we zullen gewaar worden, dat die gevaarlijke individuen door de mazen der strafwet heensluipen.
Ik kan mij dus zeer wel begrijpen eene interpretatie, waartegen de bewoordingen van art. 180 zich niet rechtstreeks verzetten, en welke aan de behoefte voldoet.
De meeste criminalisten interpreteeren het artikel dan ook aldus; von Liszt, Olshausen, Oppenhoff e. a.
Wanneer dan het begrip koppelarij in dien ruimen zin uitgelegd wordt, bestaat in art. 181 1o. een geducht wapen tegen den binnenlandschen meisjeshandel. [156]
Art. 181. Die Kuppelei ist, selbst wenn sie weder gewohnheitsmässig noch aus Eigennutz betrieben wird, mit Zuchthaus bis zu fünf Jahren zu bestrafen, wenn:
1. Um der Unzucht Vorschub zu leisten, hinterlistige Kunstgriffe angewendet worden sind.
Dit artikel vordert 1. dat de ontucht bevorderd is; 2. dat dit geschied is door aanwending van “hinterlistige Kunstgriffe.”
De “hinterlistige Kunstgriffe” zijn het juist die bij den meisjeshandel zoo’n grooten rol spelen.
“Unter Kunstgriffen sind Handlungen ähnlicher Art zu verstehen, wie sie von Taschenkünstlern angewendet werden, d.h. geschickt angewendete auf Täuschung berechnete Massnahmen.”
“Hinterlist ist—nach Grimm’s Wörterbuch—Kunst hinter Jemandes Rücken zu dessen Schaden angewendet, verstäckte Arglist. Zu der Arglist tritt also noch das Moment hinzu, das die Thätigkeit eine versteckte ist, so dass der andere Theil die List womöglich erst dann erkennt, wenn ihr Zweck erreicht oder wenigstens gesichert ist.”
“Dass die hinterlistigen Kunstgriffen eine Täuschung hervorgebracht haben ist nicht erforderlich.”
Aldus Olshausen ad art. 1811º.
Oppenhoff ad art. 181 geeft de volgende verklaring van hinterlistige Kunstgriffen:
“Unter “hinterlistigen Kunstgriffen” sind alle listigen Vorkehrungen zu verstehen, durch welche Jemand geneigt gemacht wird an Orte zu kommen, wo Unzucht getrieben werden soll, oder sich Anderen zu Unzucht Preis zu [157]geben, z.B. Verlockungen an einsame Orte, Vorspiegelung glänzender Zukunft, Missbrauch angesehener Namen, Beibringung aufregender Getränke etc.
(Dresden. 17 Sept. ’77.)
Von Liszt (Lehrbuch § 108 III 2) zegt: “also die Erregung oder Unterhaltung eines Irrtums durch Vorspiegelung falscher, Unterdrückung oder Entstellung wahrer Thatsachen, z.B. Versetzung in Trunkenheit, Verlockung unter den Vorwand, der Frauensperson eine Anstellung oder einen Dienstplatz zu verschaffen. Mit der Vorschubleistung (meist mit dem Kunstgriff) vollendet.”
Zeer helder stelt von Liszt ons deze feiten voor oogen. Ze vormen allen bestanddeelen van een daad van blanke slavinnenhandel.
Alle tusschenpersonen, die achtereenvolgens werkzaam zijn om het plan ten uitvoer te brengen, dat voltooid is door de overreiking van levende koopwaar door den laatste aan den bordeelhouder, zijn evenzeer strafbaar. Zoowel hij, die het meisje overhaalde door valsche voorspiegelingen en mooie woorden als degene, die haar van dezen overneemt en of aan een derde overlevert, die voor ’t verder vervoer zorgt, of aan den bordeelhoudenden kooper, al zegt hij geen woord, dat het meisje eenigszins op een dwaalspoor zou kunnen brengen of houden. Juist dit zwijgen, waar spreken plicht was, moet ook onder de hinterlistige Kunstgriffen gerangschikt worden. Doch er moet dan bewezen zijn, dat de persoon in kwestie op de hoogte was van de omstandigheden, zoodat zijn opzet daaruit blijkt (ook dolus [158]eventualis). Dat kan b.v. geschieden als gebleken is, dat hij met zijn voorganger een afspraak had etc. etc. Er mag geen twijfel bestaan, dat hij te goeder trouw zou gemeend hebben, dat het meisje van alle omstandigheden op de hoogte was, waarmede hij zijn zwijgen zou kunnen rechtvaardigen.
De “hinterlistige Kunstgriffe” van art. 1811º. zijn voor het strafbaar feit strafbepalend; ze zijn ten opzichte van het strafbaar feit van art. 180 niet strafverzwarend. Hierop te wijzen is in zooverre ook van groot belang dat een bordeelhouder, die zijn eigen pensionnaires recruteert, niet zal vallen alleen onder het zwaarder gestraft wordend feit van art. 1801o., maar zal vervolgd worden èn wegens art. 180 èn wegens art. 1811o.: concursus realis heeft plaats.
Voor voltooiing is het geen vereischte, dat er ontucht gepleegd zij; zooals von Liszt zegt: “Mit der Vorschubleistung, meist mit dem Kunstgriff vollendet.” Het misdrijf van den meisjeshandelaar bepaalt zich dan ook tot de aanwending der bedriegelijke middelen. Uit het opzet om door deze de ontucht te bevorderen blijkt voldoende het bijkomend oogmerk om de vrouw aan de prostitutie over te leveren; de verzwijging van dit oogmerk moet hier onder de “listige Kunstgriffen” begrepen worden. Art. 1811o. vordert deze beide vereischten niet uitdrukkelijk als bestanddeelen van het strafbaar feit.
Dit heeft ten gevolge, dat de “hinterlistige Kunstgriffe” ook in anderen zin aangewend kunnen zijn, zoodat het feit geheel valt buiten den kring van den eigenlijken blanke slavinnenhandel: b. v. misleiding [159]ten opzichte van het loon etc, waardoor eene prostituée zich laat overhalen pensionnaire van een bordeel te worden.
Het is duidelijk, dat ook de buitenlandsche handel, bestaande in den export van vrouwen door dit artikel getroffen wordt, in zooverre deze althans in het land zelf plaats grijpt. Buiten ’t bereik van art. 1801o. valt hij, die met de aanwending der bedriegelijke middelen pas aan de overzijde der grens begint.
Natuurlijk vordert de levering van het bewijsmateriaal groote moeielijkheden; nl. in hoeverre werkelijk die kunstgrepen gebezigd zijn om de ontucht te bevorderen; daar de rechter ten opzichte van het feit, dat in den vreemde werkelijk de vrouw aan een ontuchtig leven zou overgeleverd zijn, in de meeste gevallen een non liquet zal moeten uitspreken, zal de beklaagde in die gevallen vrijgesproken moeten worden.
Het Duitsche Strafwetboek bevat onder no. 6 van art. 361 de volgende bepaling:
Mit Haft wird gestraft:
6. eine Weibsperson, welche ohne solchen (i. e. polizeilichen) Aufsicht unterstellt zu sein, gewerbsmässig Unzucht treibt.
’t Is mogelijk, dat deze bepaling ten opzichte van de misleide meisjes beschermend zou kunnen werken, doch mijns inziens zal zij in de praktijk weinig uitrichten, daar zij wel met succes ontdoken zal worden in die gevallen, in welke misbruiken aan ’t licht zouden kunnen komen.
Nadat reeds meer dan eens in den Duitschen Rijksdag [160]door afgevaardigden het bestaan van den meisjeshandel was ter sprake gebracht, (o. a. door den Heer A. Bebel naar aanleiding van de door Nederland met Oostenrijk-Hongarije en te voren met België uitgewisselde verklaringen) werd bij de 2de lezing van het ontwerp-wet “Ueber das Auswanderungswesen” op voorstel van de afgevaardigden Graaf von Kanitz-Podangen en Aug. Bebel een artikel 48 in die wet gevoegd. (Zitting van 6 Mei 1897). Dit artikel met de eindredactie volgens amendement van de afgevaardigden Dr. Bachem en Dr. von Buchka bij de 3de lezing werd den 8 Mei 1897 met groote meerderheid door den Rijksdag aangenomen. Het luidt als volgt.
Art. 48 van Das Reichsgesetz über das Auswanderungswesen vom 9 Juni 1807:
“Wer eine Frauensperson zu dem Zwecke, sie der gewerbsmässigen Unzucht zuzuführen, mittelst arglistiger Verschweigung dieses Zweckes zur Auswanderung verleitet wird mit Zuchthaus bis zu fünf Jahren bestraft. Neben der Zuchthausstrafe ist der Verlust der bürgerlichen Ehrenrechte auszusprechen; auch kann zugleich auf Geldstrafe von einhundertfünfzig bis zu sechstauzend Mark sowie auf Zulässigkeit von Polizei-aufsicht erkannt werden.
“Dieselben Strafvorschriften finden auf Denjenigen Anwendung, welcher mit Kenntniss des vom Thäter in solcher Weise vervolgten Zweckes die Auswanderung der Frauensperson vorsätzlich befördert; sind mildernde Umstände vorhanden, so tritt Gefängnisstrafe nicht unter drei Monaten ein, neben welcher [161]auf Geldstrafe von einhundertfünfzig bis zu sechstausend Mark erkannt werden kann.”
Eenige verbazing een dergelijk artikel in deze wet te vinden is voorzeker niet ongemotiveerd. Het is het laatste artikel van Hoofdstuk VIII, dat de “Strafbestimmungen” inhoudt ter sanctioneering en als waarborg voor de nakoming van de verplichtingen in deze wet opgelegd. ’t Zijn dus uitsluitend sancties van bepalingen van administratief-rechterlijk karakter en inzooverre gaat art. 48 de perken dezer wet te buiten; deze bepaling behoord onder de “eigenlijke strafwetten” gerangschikt te worden. Deze wet vordert een verlof voor de oprichting van emigratiekantoren en voor de medewerking als agent daaraan. Zij beoogt een waarborg, dat zij, die emigreeren willen, niet aan de genade worden overgeleverd der emigratiebureaux, b.v. door ’t voorschrift dat altijd een schriftelijk contract vereischt is.
Hiernaast mag genoemd worden art. 144 van het Strafwetboek, dat aldus luidt:
Art. 144. Wer es sich zum Geschäfte macht Deutsche unter Vorspiegelung falscher Thatsachen oder wissentlich mit unbegründeten Angaben oder durch andere auf Täuschung berechnete Mittel zur Auswanderung zu verleiten, wird mit Gefängniss von einem Monat bis zu zwei Jahren bestraft.”
Dit artikel kan, wanneer de omstandigheden van dien aard zijn, den internationale meisjeshandelaar treffen, doch niet voor een op zich zelf staande daad; de straf is onbeduidend vergeleken bij die van art. 48. [162]
Een op deugdelijke grondslagen berustende wet op emigratiekantoren en emigratieagenten moet zonder twijfel bij uitstek gunstig werken en veel kwade praktijken en misbruiken tegenover de emigreerenden en in ’t algemeen tegenover de bevolking, die door hen tot emigreeren wordt overgehaald, tegengaan.
In ieder geval is een artikel als § 48 gerechtvaardigd; het combineert 2 vergrijpen: een tegen de zeden en een tegen de plichten van het emigratiebureau of van den agent. Daarom is de zwaardere strafbepaling ook volkomen gewettigd; zwaarder zoowel vergeleken bij de koppelarij-artikelen als vergeleken bij de artikelen die verwaarloozing der verplichtingen der emigratiekantoren e.a. moeten verhoeden.
Art. 48 eerste lid vordert:
1. De verleiding van een vrouw om naar den vreemde te gaan.
2. Een bijkomend oogmerk om haar aan een leven van prostitutie over te leveren.
3. Opzettelijke verzwijging (arglistige Verschweigung) van dit oogmerk.
’t Kan niet ontkend worden, dat de Duitsche wetgever bij uitstek geslaagd is in de opsomming van de elementen, die eigen zijn aan de handelingen der meisjeshandelaars. We telden dan ook reeds 1897 bij de totstandkoming van dit artikel; vele jaren lang waren Regeering en overheid reeds van particuliere zijde in kennis gesteld met den waren aard van deze wandaden en met de omstandigheden, waaronder ze gepleegd worden.
Onverschillig is het voor dit Verbrechen of de vrouw [163]onschuldig, eerbaar was of niet. Zelfs de prostituée wordt in bescherming genomen; zonder twijfel zal in casu deze omstandigheid op de strafmate van invloed zijn.
De vrouw, onverschillig, van welken leeftijd zij moge zijn, moet—wil het delict voltooid zijn—verleid zijn naar den vreemde te gaan; door de handelingen van den dader moet zij het plan hebben opgevat het land uit te gaan. Dat dit in werkelijkheid geschied zij, wordt voor dit misdrijf niet vereischt. De dader kan op alle mogelijke wijzen haar tot dit plan brengen; de wet bindt niet door het vereischte van bepaalde middelen (c. f. art. 144 Duitsche Strafwetboek). Het zal evenwel steeds een middel moeten zijn dat er op berekend is de ware feiten te verbergen. Dit ligt in de woorden “arglistiger” en “verleiten”. Heeft de vrouw nog niet het plan opgevat het land te verlaten als gevolg van het streven van den dader, dan kan slechts sprake zijn van strafbare poging, mits de overige vereischten voor dezen deliktsvorm aanwezig zijn.
Bewezen moet worden het bijkomend oogmerk, dat het doel bestond de vrouw aan een leven van prostitutie over te leveren. Dit oogmerk is vereischt zoowel voor het voltooide delikt als voor de poging en het behoeft in geen van beide gevallen bereikt te wezen. Zeer terecht is het zoo algemeen mogelijk uitgedrukt: de overlevering aan de prostitutie en is ’t dus onverschillig of de ontucht in een bordeel of daarbuiten bedreven zou worden. Doch het blijft vereischte dat de ontucht “gewerbsmässig” bedreven zou zijn.
Ten slotte moet dit oogmerk arglistig verzwegen zijn. [164]”Mittelst arglistiger Verschweigung dieses Zweckes”, zegt de tekst. Dus een zwijgen is voldoende, het moet opzettelijk geschieden om tot het doel nader te komen, zonder het zwijgen moet de vrouw er niet toe komen het voornemen op te vatten het land te verlaten. Positieve handelingen om het oogmerk te verbergen, alhoewel mogelijk, zijn onnoodig. Deze handelingen zullen eventueel misleidende, bedriegende zijn.
Meende de dader,—hoewel ten onrechte—dat het de eigen wil der vrouw is zich in het buitenland aan de ontucht over te leveren, dan mist het delict een zijner elementen: er bestaat geen opzet, de “arglistige Verschweigung” ontbreekt.
Het 2de lid van art. 48 bevat een begunstiging na het plegen van het delict. De hulpverleening vóor of bij het plegen van het strafbare feit wordt naar de gewone regelen berecht en gestraft.
Dit 2de lid treft hem, die anders niet gestraft zou kunnen worden noch als dader noch als medeplichtige van het misdrijf van art. 48 eerste lid, omdat voor beide gevallen eenige delictsbestanddeelen gemist worden en voor het laatste de juridische vereischten ontbreken. Hij toch die de vrouw van den vader overneemt om haar verder naar de plaats van bestemming geheel of gedeeltelijk te brengen, kan niet gezegd worden dat hij haar “zur Auswanderung verleitet.”
Bestanddeelen van het delict van art. 48 2de lid zijn:
1. Bekendheid met het door den dader beoogde doel, zooals dit arglistig verzwegen is. [165]
2. Het opzettelijk bevorderen, dat de vrouw het land verlaat.
Het moet eene opzettelijke handeling zijn; dolus eventualis is voldoende.
Het delict heeft dus plaats, nadat “die Verleitung zur Auswanderung” reeds geschied is.
De afgevaardigde Bachem stelde in den Rijksdag als voorbeeld den emigratieagent, die om de provisie te verdienen, den meisjeshandelaar en het meisje de passagekaarten voor de boot verkoopt, terwijl hij bekend is met de bestaande verhoudingen.
Zoowel op het delikt van het eerste als op dat van het tweede lid staat als straf gesteld: tuchthuisstraf van hoogstens 5 jaren. Daarnevens kan facultatief uitgesproken worden verlies “der bürgerlichen Ehrenrechte”, geldboete van 150 tot 600 Mark en het stellen onder politietoezicht. Evenwel laat art. 48 2e lid toe voor dat delikt uit te spreken gevangenisstraf van minstens drie maanden waarnevens facultatief geldboete van 150 tot 6000 mark, indien er verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. Wat onder die verzachtende omstandigheden te verstaan is, zoo blijkt uit de beraadslagingen, dat men daaronder ook den dolus eventualis begreep. Voorzeker nog al vreemd.
Dienstig om in ’t algemeen den meisjeshandel te onderdrukken en om in bijzondere gevallen de justitie en politie op ’t spoor te doen komen van gevallen van dezen aard is § 70 no. 10 van het besluit van den Bondsraad, betreffende de uitrusting van vaartuigen, waarop zich vooral emigreerende personen bevinden. [166]Het artikel schrijft den schipper voor om voor het geval zich aan boord vrouwen bevinden, die vermoed worden slachtoffers van een placeur te zijn, den Duitschen Consul van de plaats, waar zij debarqueeren, zoo spoedig mogelijk namen, nationaliteit en doel der reis van deze vrouwen en hare begeleiders mede te deelen.
Doch ook buitendien is den diplomatieke vertegenwoordigers van den consulaten strenge waakzaamheid opgedragen ten opzichte van den internationalen meisjeshandel.
Wij zien, dat Duitschland een open oog heeft voor die belangen, die in deze kwestie op het spel staan. Ook reeds vóór het tot stand komen van deze wet van ’97 heeft het getracht in den nood te voorzien. We maakten reeds kennis met de verklaring, die den 15 Nov. 1889 tusschen het Duitsche Rijk en Nederland is uitgewisseld (wet 15 April 1891 Stsbl. 85).
Een gelijksoortige verklaring wisselde Duitschland den 4 Sept. 1890 met België uit. “Déclaration conclue à Berlin entre la Belgique et l’Allemagne concernant le repatriement de certaines prostituées”. Approuvée par la loi du 27 Juillet 1891.—Echange ratifié, Berlin 25 Juillet 1891. Le procès-verbal de cet echange constate qu’il a été convenu alors de réserver à chacune des parties contractantes “la faculté de faire cesser, à l’expiration de six mois, après en avoir donné avis, les effets de la déclaration”. (Conférence internationale pour la prophylaxie de la syphilis et des maladies vénériennes, Bruxelles Septembre 1899. Notice de M. Emile Beco, Belgique.)
De 7 artikelen van deze verklaring luiden: [167]
Art. 1. Les parties contractantes s’engagent à concourir dans les limites légales à ce que les femmes et les filles appartenant à l’un des deux pays, et qui se livrent dans l’autre à la prostitution, soient soumises à un interrogatoire, afin de constater d’où elles viennent et qui les a déterminés à quitter leur pays.
Le procès-verbaux dressés à ce sujet seront communiqués aux autorités du pays auquel les dites femmes et filles appartiennent.
Art. 2. Les parties contractantes s’engagent aussi à concourir autant que possible, dans les limites légales à ce que celles de ces femmes et filles, qui contre leur volonté seraient réduites à se livrer à la prostitution, soient sur leur demande ou sur la demande des personnes ayant autorité sur elles, renvoyées du pays où elles se trouvent et conduites à la frontière de leur pays natal.
Art. 3. Les parties contractantes s’engagent en outre, à prêter leur concours, autant que possible, dans les limites légales, pour que les filles, encore mineures selon les lois de leur pays, qui se livrent de leur progre gré à la prostitution dans l’autre pays, soient sur la demande de leurs parents ou tuteurs renvoyées dans leur pays d’origine.
Art. 4. Avant d’effectuer le renvoi d’une des personnes mentionnées dans les articles 2 et 3, l’administration qui en est chargée adressera, par l’intermédiaire des autorités du pays, auquel la personne en question appartient, un avis aux personnes, qui ont autorité sur celle-ci, indiquant la date, à laquelle le renvoi aura lieu et la localité à laquelle la femme ou fille sera dirigée. [168]
Art. 5. La correspondance entre les autorités des deux pays relative à ce renvoi, se fera autant que possible par voie directe.
Art. 6. Dans le cas, ou les frais occasionnés par l’entretien et le renvoi jusqu’à la frontière de ces femmes et filles ne pourront être remboursés par les femmes et filles elles-mêmes ou par leurs maris, parents ou tuteurs, ou ne devront pas l’être par les ténanciers, ils restent à la charge de l’Etat, qui a effectué le renvoi.
Art. 7. La présente déclaration sera ratifiée et les ratifications en seront échangées à Berlin.
Deze verklaring met België uitgewisseld is geheel gelijkluidend met die, welke Duitschland kort te voren met Nederland uitwisselde. De op- of aanmerkingen, die ik mij dus bij de behandeling van deze laatste verklaring veroorloofde, zijn ook hier van kracht, voor zoover het verschil in wetgeving dit niet uitsluit. Er is slechts eene verandering te constateeren in art. 6 van de verklaring tusschen Duitschland en België. ’t Is de invoeging van de woorden “ou ne devront pas pas l’être par les ténanciers”, die in onze verklaring ontbreken. Ze stellen evenwel niets nieuws. ’t Is toch duidelijk, wanneer de bordeelhouders zich verplicht hadden de kosten der terugreis te restitueeren, (dit is mogelijk om het meisje of de vrouw eerder over te kunnen halen haar land te verlaten en haar meer vertrouwen in te boezemen, alhoewel de bordeelhouder in den aanvang natuurlijk toch voornemens was zich [169]niet aan deze verplichting te houden) dat deze ook rechtens gevorderd kunnen worden. De Staat schiet de gelden voor. Wellicht stelt dit artikel een recht van den Staat daar om rechtstreeks den bordeelhouder voor de kosten der terugreis aan te spreken, die deze aan het misleide meisje schuldig was.
Bij ’t slot mijner beschouwingen van het Duitsche recht in verband met den blanke slavinnenhandel worde nog gememoreerd, dat voor de uitleveringstractaten het bestaan van strafbepalingen tegen den meisjeshandel van zeer gering belang is, daar in dergelijke tractaten steeds een principe van reciprociteit op den voorgrond staat, en de meeste strafwetgevingen in de behoefte aan dusdanige bepalingen nog niet hebben voorzien.
Zoo spreekt het uitleveringstractaat tusschen Duitschland en Nederland van 2 Nov. 1897, Staatsblad 211 onder no. 8 van art. 1 wel zeer algemeen van “koppelarij” doch in alinea 1 van het artikel wordt bepaald dat slechts dan uitlevering voor de na te melden strafbare feiten plaats heeft, indien het gepleegde feit ook strafbaar is in het land, van hetwelk de uitlevering gevraagd wordt. [170]
Sedert 1867 geldt de in 1810 in België ingevoerde Fransche Code Pénal na vele wijzigingen en aanvullingen in een werkelijk voor ’t land en den tijd meer passenden vorm.
Het Fransche artikel 334 Code Pénal, dat de koppelarij strafbaar stelt, is na eene wijziging door de Belgische wet van 1846 het nu aldus geredigeerde art. 379 van den Code Pénal Belge:
Art. 379. Quiconque aura attenté aux moeurs en excitant, facilitant ou favorisant habituellement pour satisfaire les passions d’autrui, la débauche ou la corruption des mineurs de l’un ou de l’autre sexe sera puni d’un emprisonnement de trois mois à deux ans, si les mineurs sont agés de plus de quatorze ans accomplis et de deux ans à cinq ans d’emprisonnement, si les mineurs n’ont pas atteint cet âge.
Na dit artikel volgt art. 380, dat van dezen inhoud is:
Art. 380. Le fait énoncé à l’article précédent sera puni de la réclusion, s’il a été commis envers un enfant, qui n’avait pas accompli sa onzième année. La tentative de ce crime ne sera pas punissable.
’t Ligt ook hier niet op mijn weg een grondige behandeling van dit artikel in alle opzichten te geven, [171]doch slechts in zooverre als dit voor den blanke slavinnenhandel van belang is.
Ook deze artikelen straffen slecht het proxénétisme, zoodat uit den aard der zaak in generali de meisjeshandelaar, die toch slechts zijne medewerking daartoe verleent, niet als hoofddader kan gestraft worden.
Na een historisch opzet komt Nypels in zijn “Code Pénal Belge interprété” tot deze conclusie: “C’est donc le proxénétisme seul, que punit notre Code.”
De bestanddeelen van het Belgische strafbare feit, dat de koppelarij treft, zijn de volgende:
1. Het “exciter, faciliter ou favoriser la débauche d’autrui”.
2. Er moet bewezen worden, dat het “habituellement” geschiedt.
3. Het moet geschieden “pour satisfaire les passions d’autrui”.
4. Teweeggebracht of bevorderd moet zijn de ontucht van minderjarigen.
Het is een délit collectif of délit d’habitude; enkele daden van proxénétisme vallen buiten ’t bereik der strafwet. Nypels vraagt in zijn werk: “Combien de faits faut-il pour constituer l’habitude?”
Zijn antwoord is “Une jurisprudence, qui parait bien établie, exige qu’il en faut au moins trois” (Arr. Bruxelles 18 Avril 1856; Pasicr. 1856, II, 215).
Het derde bestanddeel is ingevoegd door de wet van 15 Juni 1846. (Vóordien bestond in België omtrent de kwestie of de bevordering van ontucht voor eigen passie ook strafbaar was even grooten strijd als in [172]Frankrijk en ten onzent onder vigueur van den C.P.)
Wat den leeftijd aangaat onderscheidt de wet tusschen minderjarigen boven de 14 jaar, beneden de 14 en boven de 11 en ten slotte beneden de 11 jaar.
M.i. behoeft de dader niet geweten te hebben, dat de leeftijd van den minderjarige juist boven de 14 òf tusschen de 14 en 11 òf onder de 11 jaar was.
Voldoende is, als hij wist met een minderjarige te doen te hebben, dolus eventualis in dit opzet begrepen. Volgens Servais (Code Pénal belge interprété par Nypels) behoeft het Openbaar Ministerie niet het bewijs te leveren dat de beschuldigde den leeftijd van zijn slachtoffer kende. Zooals uit hetgeen ik zooeven zeide, blijkt, kan ik mij hiermede niet vereenigen. Bewezen moet worden, dat de beklaagde wist met een minderjarige te doen te hebben (c.q. is dolus ev. voldoende). Hieruit volgt zijn wil het strafbare feit te plegen; de lagere leeftijden, die de artt. 379 en 380 stellen, zijn als objectief verzwarende omstandigheden aan te merken. Wanneer evenwel de dolus ten opzichte der minderjarigheid vaststaat, is het bestaan der objectief verzwarende omstandigheden niet zoo hard voor den dader, als het wel schijnt. In de meeste gevallen toch zal ook ten opzichte van deze feiten een dolus eventualis aan te nemen zijn.
Onder vigueur van de oude Codebepaling art. 334 heeft de rechtbank te Luik een vonnis gewezen in zake een geval van meisjeshandel. Hare beslissing was aldus: “Celui, qui détermine une mineure à se placer comme servante dans une maison, avec l’assurance qu’elle [173]entrerait dans une maison honnête est coupable de complicité du délit prévu par l’article 334 du Code pénal (379 du C. p. de 1897), s’il a su qu’au lieu d’y être reçu en qualité de domestique cette mineure serait livrée habituellement à la prostitution, qui s’est réellement consommée. (Liège, 14 dec. 1844. Pas. 1845 II 165).
Ware dit feit berecht onder den herzienen Code van 1867 dan had de uitspraak naar gelang der omstandigheden anders kunnen zijn. Dit is toe te schrijven aan de wijze waarop de leer der hulpverleening in het Belgische recht thans is geregeld.
Ik heb ’t oog op art. 66 2o en 67 3o van den C. P. B. Ze luiden aldus:
Art. 66 2o. (Seront punis comme auteurs d’un crime ou d’un délit:)
Ceux, qui par un fait quelconque, auront prêté pour l’exécution une aide telle que sans leur assistance, le crime ou le délit n’eût pu être commis.
Art. 67 3o. (Seront punis comme complice d’un crime ou d’un délit:)
Ceux qui hors le cas prévu par le § 3 de l’article 66 (i. e. 66 2o) auront avec connaissance aidé ou assisté l’auteur ou les auteurs du crime ou du délit dans les faits qui l’ont préparé ou facilité, ou dans ceux, qui l’ont consommé.
Ten opzichte van den Franschen Code van 1810 is hier het begrip auteur uitgebreider, het begrip complice meer begrensd. De deelneming “par aide et assistance” kan zich natuurlijk op velerlei wijze openbaren. Nypels [174]zegt in zijn commentaar daaromtrent: “La participation par aide et assistance sera suivant les circonstances ou un acte de participation principale (d’auteur) ou un acte de participation accessoire (de complice). Si l’aide a été telle qu’à son défaut le crime ou le délit n’eût pu étre commis le participant sera puni comme coauteur (66 : 2o). Si l’aide a été simplement accessoire, c’est à dire si elle n’a fait que faciliter l’exécution du crime le participant sera puni comme complice”. (67 3o).
Het is een feitelijke kwestie, door den rechter in ieder geval afzonderlijk te beslissen, of hij, die op de een of andere wijze behulpzaam is geweest, als coauteur of als complice bestraft moet worden; voor het strafminimum natuurlijk van belang, daar de Belgische complice niet als de Fransche gestraft wordt als de dader (behoudens eenige uitzonderingen).
De blanke slavinnenhandelaar kan dus volgens het Belgische recht naar gelang van de omstandigheden hetzij als dader van hetzij als medeplichtige aan ’t misdrijf van 379 en 380 C. P. B. gestraft worden, mits de overige vereischten door deze artt. gevorderd, aanwezig zijn.2
Dit stelsel van den C. P. B. biedt in zooverre groote voordeelen, dat de strafwet ook den meisjeshandelaar treft, die werkzaam geweest is, vóórdat de dader van het misdrijf van art. 379 of 380 eenig opzet had het strafbare feit te plegen. Inderdaad van groot belang; [175]eene beslissing met ons Nederlandsche recht, naar mijne bescheiden meening, onvereenigbaar.
Nypels geeft in zijn commentaar als voorbeelden op: “Coauteurs par aide ou assistance avant l’exécution: le domestique, qui ouvre aux voleurs la porte de la maison, qu’ils veulent dévaliser; celui qui attire la victime dans la maison, où elle doit être assassinée etc.”
In deze gevallen en in een geval van meisjeshandel, waarbij de placeur valt onder art. 66 2o is er sprake van een “participation indispensable”. Men moet dit evenwel niet opvatten als een absolute onmisbaarheid: het misleide meisje kon ook door een ander verlokt worden; doch de Belgische geleerde zegt, dat de onmogelijkheid dat anders het misdrijf zou gepleegd zijn, slechts relatief moet opgevat worden. Een anderen zin aan ’t artikel te hechten zou leiden tot eene volkomen onbruikbaarheid van het artikel (66 2o.)
Er moet evenwel niet vergeten worden, dat we hier te doen hebben met een geval van “participation”, al wordt de schuldige ook als coauteur gestraft. Kwam het dus niet tot het strafbare feit van art. 379 of art. 380, strafbare poging inbegrepen, de meisjeshandelaar blijft straffeloos, al had hij ook alles gedaan, wat voor zijn werkzaamheid noodig was.
Voor ik van deze bespreking afstap wil ik nog een enkel woord wijden aan het habituellement exciter etc. In ’t rapport van den Heer de Leval op ’t Londensche Congres van Juni 1899 vind ik vermeld één uitspraak van den Belgischen rechter, volgens welke hij die eene minderjarige aan een bordeelhouder aflevert schuldig [176]zou zijn aan het feit in art. 379 (jo 66 2o. C. P. B.) omschreven. De wetenschap, dat een meisje in een publiek huis zich dagelijks aan de prostitutie overgeeft stelt de voorwaarde van de gewoonte daar. ’t Is waar: de meisjeshandelaar stelt den bordeelhouder in staat het misdrijf van art. 379 of 380 te plegen. De redactie der artt. 662o. en 673o. zou ook een argument kunnen wezen. Eene rationeele opvatting en uitlegging verzetten zich m. i. evenwel tegen de meening als zou de deelnemer reeds dan strafbaar zijn. Welk een onzekere rechtstoestand zou hierdoor geschapen worden. Van den dader, een bordeelhouder of ander, zou het afhangen of de meisjeshandelaar vervolgd moet worden of niet. Bevordert hij de ontucht van het verkochte meisje éen keer of 2 keer, dan heeft de placeur niets te vreezen; geschiedt ’t nog eens dan is zijn daad plotseling een feit geworden, waarop een zware straf staat. Welk een rechtsonzekerheid! Gevorderd wordt niet eenvoudig een gewoonlijk zich overgeven aan de ontucht, doch dit moet geschieden als gevolg van een gewoonlijk doen of laten van den schuldige.
De bordeelen zijn niet verboden in België. Het toezicht is overgelaten aan de plaatselijke overheid, die in hoogste instantie de sluiting kan bevelen. Het rapport van den Heer de Leval (op ’t Londensche Congres in 1899) vermeldt, dat dit nog al eens plaats heeft.
Daar de politie de bevoegdheid heeft die huizen ieder oogenblik binnen te treden kan zij in de gelegenheid zijn op ’t spoor te komen van vele ongerechtigheden.
Dit beweert althans bovengenoemde Belgische afgevaardigde [177]op ’t Londensche Congres. Ik heb reeds meer dan eens elders er op gewezen, dat dit in theorie zeer wel mogelijk is, doch dat de praktijk met dergelijke theoretische uitingen meestal den spot drijft.
Eene ministeriëele circulaire (1891) heeft der Belgische politie de aanschrijving gedaan alle vreemde vrouwen, die zich aan prostitutie overgeven uit te zetten. Woordelijk heet het in de circulaire aldus: “le fait de se livrer à la prostitution clandestine, quelle que soit la profession prétendument exércée par les étrangères suffit pour que leur renvoi soit ordonné.” (zie Redev. van Bylandt 2e Kamer 5 Maart 1890). Nog valt te vermelden de Loi du 12 Février 1897 sur les étrangers, waarvan art 1 luidt:
Art. 1er. “L’étranger résident en Belgique, qui par sa conduite, compromet la tranquillité publique, ou celui qui est poursuivi ou qui a été condamné à l’étranger pour les crimes au délits, qui donnent lieu à l’extradition peut être contraint par le Gouvernement de s’éloigner d’un certain lieu, d’habiter dans un lieu déterminé ou même de sortir du royaume.
L’arrêté royal enjoignant à un étranger de sortir du royaume, parce qu’ il compromet la tranquillité publique sera délibéré en conseil des Ministres.” Volgens deze wet kunnen dus placeurs van vreemde nationaliteit het land uitgezet worden op grond, dat zij “la tranquillité publique” in gevaar brengen. Te betreuren is de omslachtige weg, die het artikel aanwijst om tot de verwijdering te geraken.—Volgens den Heer de Leval is het plichtsgevoel en de zucht om [178]den meisjeshandel te onderdrukken bij de politie zeer aangewakkerd na de openbaarmaking van de schandalen van 1880. Een gelukkig verschijnsel, want vóór 1880 was van beiden niets te bespeuren.—De nationale wetgeving in België heeft dus nog geen afzonderlijke bepalingen in het leven geroepen ter bestraffing van placeurs en consorten. Wij hebben evenwel reeds gezien dat zij toch al een open oog heeft gehad voor de belangen van de inlandsche meisjes in het buitenland en van misleide meisjes uit den vreemde in België. Hiervan getuigen de reeds behandelde verklaringen, die België met Nederland en Duitschland respectievelijk den 18 Dec. 1886 en den 4 Sept. 1890 (goedgekeurd door de wet van 27 July 1891) uitgewisseld heeft. [179]
Wij hebben het artikel dat in den Franschen Code Pénal onze aandacht vraagt reeds meer dan eens ontmoet. Art. 334 C. P. is toch de grondslag geweest voor de bestraffing van de koppelarij in vele andere strafwetgevingen.
Het luidt aldus:
Art. 334. Quiconque aura attenté aux mœurs en excitant favorisant ou facilitant habituellement la débauche ou la corruption de la jeunesse de l’un ou de l’autre sexe au dessous de l’âge de vingt et un ans sera puni d’un emprisonnement de six mois à deux ans, et d’une amende de cinquante francs à cinq cents francs.
Si la prostitution ou corruption a été excitée, favorisée ou facilitée par leurs père, mère, tuteur ou autres personnes chargées de leur surveillance, la peine sera de deux ans à cinq ans d’emprisonnement, et de trois cents francs à mille francs d’amende.
Art. 335 geeft eenige nadere voorschriften voor de straf; ook politietoezicht kan opgelegd worden.
Ad. Chauveau en Hélie Faustin geven in hun Théorie [180]du Code Pénal een historische ontwikkeling van de koppelarij, zooals deze nu in het Fransche Code-artikel aan te treffen is. Het blijkt dat art. 334 C. P. beoogt te treffen hetzelfde feit, dat het Romeinsche Recht als lenocinium strafbaar stelde; d. i. vooral het door (directe) bemiddeling teweegbrengen van iemands ontucht. (Lenocinium facit, qui quaestuaria mancipia habuerit; sed et qui in liberis hunc quaestum exercet, in eadem causa est. L. 4 § 2 D. De his qui not. infam. III 2).
Dat er verder nog sprake is van favoriser en faciliter doet tot de zaak niets af. Het exciter bedoelt de causa movens, het favoriser en faciliter, het in de hand werken van het reeds bestaand voornemen van een derde.
De blanke slavinnenhandelaar, wiens indirecte bemiddeling de vrouw of het meisje tot de ontucht drijft, is dus niet als hoofddader van art. 334 C. P. te straffen. Hij verleent slechts zijne medewerking tot de handelingen van dezen, en is te vervolgen als medeplichtige, indien zijn eigen handelingen op te vatten zijn als deelnemingshandelingen, zooals art. 60, 2de en 3de lid C. P. ze omschrijven.
Art. 60. (Seront punis comme complice d’une action qualifiée crime ou délit).
2o. Ceux qui auront procuré des armes, des instruments ou out autre moyen, qui aura servi à l’action, sachant qu’ils devaient y servir;
3o. Ceux qui auront, avec connaissance, aidé ou assisté l’auteur ou les auteurs de l’action dans les faits, qui [181]l’auront préparée ou facilitée, ou dans ceux qui l’auront consommée, sans préjudices des peines, qui etc. etc.
Dat met de achterhaling dezer wandaden op deze wijze niet volstaan kan worden, is dan ook geruimen tijd door sommige staatslieden ingezien. Frankrijk heeft aan Bérenger te danken een wetsvoorstel, waarvan art. 5 dezen inhoud heeft:
“L’embauchage par violence ou par fraude pour la prostitution, l’emploi des mêmes moyens pour contraindre une personne, même majeure, à se livrer à la prostitution, seront punis d’un emprisonnement de six mois à deux ans et d’une amende de 100 à 2000 francs.
En cas de récidive dans les conditions prévues par l’article 2, la relégation pourra être prononcée.”
Dit artikel werd in 1895 door den Franschen Senaat aangenomen in een wetsontwerp in zake de prostitutie;3 het wordt nu voor de Fransche Kamer van Afgevaardigden behandeld. (1899 Rapport Bérenger op ’t Engelsche Congres). Bérenger achtte het in zijn rapport in ieder geval noodzakelijkheid, dat aan dit artikel nog werden toegevoegd de woorden (”or by abuse of authority”) “ou par abus d’autorité” waardoor zouden getroffen worden zoowel de man of de ouders die hun vrouw of dochter aan de prostitutie overleveren als ook hij, die het meisje, dat hij verleid heeft, noodzaakt zich te prostitueeren, opdat hij bestaan kan van ’t loon van haar ontucht. [182]
Het artikel, zooals het reeds in eerste lezing aangenomen is treft hem,
1º. qui embauche par violence ou par fraude pour la prostitution,
2º. qui contraint par violence ou par fraude une personne, même majeure, à se livrer à la prostitution.
In het eerste geval mag men aannemen, dat in zoo ruim mogelijk gestelde bewoordingen sprake is van den meisjeshandel.
Wanneer de hier gestelde vereischten aanwezig zijn mag voorzeker het oogmerk om aan de prostitutie over te leveren als bij den placeur bestaand aangenomen worden.
Zoowel de minderjarige als de meerderjarige vrouw wordt hier beschermd. De enkele daad van het verkoopen van eene vrouw wordt reeds getroffen.
Het motief doet niets ter zake: winstbejag en andere motieven staan gelijk.
Ik kan echter niet verhelen, dat de bepaling mij niet voldoet, daar ik, omdat het de bedoeling geweest is den meisjeshandel te treffen, de bestanddeelen van een daad van meisjeshandel niet duidelijk weergegeven vind. Onder de bepaling vallen ook andere gevallen: ’t is toch mogelijk, dat de vrouw niets weet van hetgeen men met haar zal doen, en hieronder valt de ware meisjeshandelsdaad; aan den anderen kant kan het bedrog ten opzichte van andere omstandigheden bij de daad in concreto gepleegd zijn, zoodat daardoor niet verhinderd wordt, dat de vrouw zich bewust is, dat zij zich gaat prostitueeren.
Het 2de geval straft hem, die eene vrouw door geweld of bedrog dwingt zich te prostitueeren. [183]
Dit gedeelte zal vooral den bordeelhouder treffen, die een gekochte vrouw met geweld of door bedrog (waaronder ook zou kunnen vallen b. v. het bedwelmen door dranken) dwingt zich aan een man over te geven. In sommige gevallen wellicht een medeplichtigheid aan verkrachting. Door dit tweede geval wordt in tweeërlei opzichten eene uitbreiding gegeven aan het koppelarij-artikel van den Code Pénal, dat slechts straft het exciter habituellement la débauche d’une mineure. In dit ontwerp-Bérenger wordt de strafrechterlijke bescherming uitgestrekt tot iedereen hetzij meerderjarig of minderjarig; behoeft het exciter niet habituellement te geschieden maar moet het par violence ou par fraude geschieden.
Het drijven van handel in vrouwen en meisjes, wordt niet aan strafverzwaring onderworpen, wel de recidive van de enkelvoudige daad. Op den buitenlandschen handel wordt echter niet speciaal gelet.
Mijn opinie is, dat dit artikel aan de behoeften der praktijk zal kunnen voldoen, mits de toepassing goed verzekerd worde. ’t Komt hier dus aan op ruime politiebevoegdheden om gelegenheid te hebben op ’t spoor te komen van die misdrijven, en vereischt is eene degelijke plichtsbetrachting van de zijde der politie.
Hierop schijnt vooral in Frankrijk de nadruk gelegd te moeten worden. Yves Guyot beschouwt het in zijn rapport op ’t Congrès Pénitentiaire, in 1895 te Parijs gehouden, als het kardinale punt. Hij slaakte deze verzuchting: “Sa répression et sa suppression sont bien plus une question de police que de législation. A [184]quoi bon avoir des lois sur le papier, si la police les viole? A quoi bon l’article 334 dans le Code Pénal, si la police inscrit elle même des mineures sur ses régistres et profite de leur misère et de leur inexpérience pour les enfermer dans des maisons de tolérance?”
Juist dit is het zwakke punt. Een macht van wetten en dekreten, zoowel van jongeren als van ouderen datum, tot voor een eeuw her, op het prostitutie-vraagstuk betrekking hebbende vigeeren in Frankrijk, doch de uitvoering ontbreekt. Gewapend met de bevoegdheden haar ter dezer zake in die wetten en dekreten toegekend, is de politie in ruime mate in staat mede te werken tot de bestrijding van den meisjeshandel4.
De strenge reglementatie der prostitutie is in dit land dus een indirect middel voor de politie om het euvel tegen te gaan. Verder moet opgemerkt worden, dat de politiebevoegdheden, op dit punt betrekking hebbende, slechts in zeer algemeene bewoordingen gesteld zijn. Gedetailleerde bepalingen ontbreken, doch juist deze omstandigheid werkt er toe mede om de politie in staat te stellen hare taak ruim op te vatten, niet gebonden aan nauwkeurig gestelde voorschriften die in deze kwestie slechts kunnen uitmunten door [185]ondoelmatigheid wegens de ontelbare variaties der gevallen, die zich kunnen voordoen.
De politie, die in deze zaak bevoegd is, is eene afzonderlijke afdeeling van de Administration de police, de zoogenaamde “service des Moeurs” die het toezicht heeft op alles wat de prostitutie raakt en zoowel preventief als repressief kan optreden ten opzichte van de ongerechtigheden, waartoe de prostitutie zoo bij uitstek aanleiding geeft.
De Fransche afgevaardigde op ’t congres te Londen (1899) de Heer Bérenger, vermeldt, dat minderjarige meisjes geen buitenlandsch paspoort kunnen verkrijgen dan op uitdrukkelijk verzoek der ouders. Dat deze bepaling gemakkelijk kan ontdoken worden, wanneer de meisjeshandelaar het noodig vindt, behoeft geen verder betoog. Uit ’t rapport van denzelfden afgevaardigde blijkt, dat de consuls van Frankrijk in ’t buitenland gevestigd ook hun aandacht vestigen op dit kwaad en pogingen in het werk stellen om het te voorkomen. Hij haalt althans het voorbeeld aan van een consul in Rusland gevestigd, die er op opmerkzaam maakte, aan welke gevaren emigreerende vrouwen en meisjes blootgesteld werden, hetgeen blijkt uit de bij dat consulaat ingekomen talrijke aanvragen om onderstand en om terugzending naar Frankrijk. [186]
Men acht zich gelukkig in den Zwitserschen Bondsstaat, dat de tijd wellicht niet meer verre zal zijn, die een einde maken zal aan den onhoudbaren toestand, dat binnen een betrekkelijk klein territoir een twee en twintigtal verschillende strafwetten heerschen. Deze wijken zeer van elkander af: de Duitsche kantons hebben hun strafwetten naar Duitschen leest geschoeid, de Fransche kantons hebben zich den Code Pénal tot voorbeeld gekozen. Groote verscheidenheid heerscht vooral op ’t gebied der zedenmisdrijven.
Wanneer wij het begrip der koppelarij in het dagelijksch leven aangeven als het teweegbrengen of bevorderen van de ontucht van derden, die evenwel in deze algemeenheid bijna nergens strafbaar is, dan hebben wij een juiste maatstaf om aan te stippen, in hoeverre in de verschillende kantons de koppelarij gestraft wordt. (De cijfers, die ik hierbij aangeef, wijzen de artt. aan uit de verschillende strafwetboeken.)
Thurgovie straft koppelarij, indien ’t uit gewoonte of of uit winstbejag geschiedt. Strafverzwaring indien manoeuvres frauduleuses gebezigd zijn. (art. 121–124).
Schwyz: art. 94 vordert het gewoonlijk handelen. [187]
Schaffhausen: art. 183 conform aan de desbetreffende bepalingen van Thurgovie.
Bern: art. 168 vordert het koppelen uit gewoonte. Strafverzwaring, indien door prétextes frauduleux eerbare vrouwen tot de prostitutie verleid worden, zelfs dan wanneer ’t doel niet bereikt is.
Grisons: Iedere koppelarij wordt gestraft; de strafmate verschilt al naar gelang er eene gewoonte of niet te constateeren valt of al naar gelang er eene persoonlijke betrekking bestaat met de verleide persoon of niet. (art. 146).
Argovie: dit kanton heeft geen repressie van koppelarij.
Valais: art. 199 vordert een gewoonlijk handelen.
Obwalden: proxénétisme voor de tweede maal bedreven wordt gestraft, art. 70. Eveneens de begunstiger, die eene gelegenheid verschaft, waar ontucht bedreven kan worden. (art. 112 Code de Police).
Glarus: art. 83 is identiek met art. 146 van het strafwetboek van Grisons.
Freiburg: art. 396 vordert dat de koppelarij uit gewoonte bedreven zij.
Bazel, (stad en land). Gewoonte of winstbejag moet bewezen worden, (art. 96).
Genève: Gewoonte of winstbejag maakt de koppelarij strafbaar, doch slechts dan wanneer deze in ’t openbaar plaats heeft. (Loi pénale concernant les délits et contraventions contre la morale publique du 26 Nov. 1888).
Zug: art. 99 bevat dezelfde vereischten als art. 146 van Grisons en art. 83 van Glarus.
St. Gall: art. 170 straft koppelarij in de eenvoudigste gedaante, doch strafverzwaring bij gewoonte, [188]winstbejag of verleiding van jeugdige, eerbare personen.
Lucerne: art. 149 treft alle koppelarij en verder het in de gelegenheid stellen of er toe medewerken dat op eenige wijze in het huis van den dader of elders ontucht gepleegd wordt.
Soleure: koppelarij is strafbaar indien het uit winstbejag geschiedt. (art. 105.)
Neuchâtel: iedere koppelarij wordt gestraft; strafverzwaring heeft plaats, indien eerbare vrouwen buiten haar weten in een huis van ontucht gebracht worden door hen, die de verleiding tot ontucht als bedrijf uitoefenen. (art. 292.)
Tessin: ’t eenige kanton, dat de strafbaarheid der koppelarij beperkt tot die der minderjarigen (20 jaar.) mits gewoonte of winstbejag bewezen zij. (art. 263.)
Appenzell: een gewoonlijk handelen wordt in art. 101 gevorderd.
Vaud. De wet van 20 Nov. 1896 heeft een nieuw artikel over de koppelarij in ’t leven geroepen. Iedere koppelarij is nu in art. 198 (nieuw) strafbaar gesteld.
Zürich. De wet van 30 Maart 1897 om verandering te brengen in het strafwetboek van 8 Jan. 1871 heeft nevens de oude artikelen 121 en 122, die handelen over het proxénétisme, eenige nieuwe bepalingen gevoegd. De toestand is nu aldus: koppelarij uit gewoonte of uit winstbejag is strafbaar. Strafverzwaring bij aanwending van manoeuvres frauduleuses of bij verleiding van eerbare personen. Bordeelen zijn op straffe verboden. Verder bevatten de artt. 121, 121a, 122, 122a, 122b nog [189]verschillende bepalingen, die deels het begrip koppelarij nader uitwerken, deels omstandigheden bevatten, die de straf verzwaren.
Dit is in het kort de inhoud der koppelarijartikelen uit de strafwetboeken der Zwitsersche kantons, voorzoover ze ons belang kunnen inboezemen.
Eerlang zal, zooals ik reeds even aanstipte, een strafwetboek ontstaan voor geheel Zwitserland.
Het herziene ontwerp van Professor C. Stooss is gepubliceerd in Maart 1896.
Wat de misdrijven tegen de zeden betreft, kan men niet ontkennen dat het ontwerp zeer streng is. Wat moderne moralisten op dit gebied kunnen verlangen geeft het ruimschoots.
Artt. 116 en 117 van het ontwerp handelen over proxénétisme 117 speciaal in bordeelen en art. 118 over den meisjeshandel.
Art. 118 luidt aldus in den Franschen text:
Sera puni de la réclusion celui qui, par la ruse, la menace ou la violence, aura cherché à livrer une femme à autrui dans un but de débauche.
La peine sera la réclusion pour 5 ans au moins: si la femme est mineure; si elle est l’épouse, la fille ou la petite fille de l’auteur ou si elle avait été confiée à ses soins, à sa protection ou à sa surveillance; si l’auteur a cherché à la livrer à une maison de prostitution; si c’est à l’étranger qu’elle devait être livrée à la débauche.
La peine sera la réclusion pour 10 ans au moins où la réclusion à vie: [190]
Si la femme était de réputation intacte et si elle a été effectivement livrée à débauche.
Deze laatste omstandigheden zijn niet strafbepalend, doch strafverzwarend.
Dit artikel is m.i. zeer nauwkeurig, wat betreft de afdaling in détails en voor zoover die omstandigheden als strafverzwarend in aanmerking komen. Daar het ontwerp nog geen wet is, wil ik mij van vele op- en aanmerkingen onthouden. Doch éene, m.i. belangrijke, moet mij uit de pen. Wordt dit artikel aldus aangenomen, dan voorzie ik de mogelijkheid dat vele tusschenpersonen, n.l. degenen, die na hem, die door middel van de opgesomde middelen te werk gaat, zich belasten met de taak de vrouw aan hare bestemming te brengen, eene veroordeeling zullen ontloopen, al is hun schuld of opzet nog zoo duidelijk!
Eene bepaling in den geest van het 2de lid van art. 48 van het Duitsche Auswanderungsgesetz ware wel aan te bevelen.
Verder is het onjuist, al zou dit artikel uitsluitend den meisjeshandel treffen; daarvoor is het te algemeen gesteld. De essentiëele bestanddeelen van een dergelijke daad treft men daarin niet aan.
Voor den buitenlandschen handel is het melden waard een wet van 24 Dec. 1880 op de emigratiebureaux en agenten geldend in geheel Zwitserland.
In ’t kort is de inhoud van de wet deze:
Om als emigratie-agent op te treden moet men vergunning bekomen.
Met ieder, die het land wil verlaten moet een contract [191]gesloten worden, waarvan de vorm door de wet voorgeschreven is. Overigens bevat de wet nog verschillende verplichtingen van welke ik vermeld het verbod om minderjarigen beneden de 18 jaar behulpzaam te zijn in hun vertrek naar het buitenland, wanneer deze niet vergezeld zijn van betrouwenswaardige personen. De minderjarigen moeten in hun onderhoud kunnen voorzien op de plaats van bestemming en verder is toestemming noodig van hen die gezag over hen uitoefenen. Verboden is personen behulpzaam te zijn, die na betaling van hun reisgeld, op de plaats van bestemming geheel van middelen zouden ontbloot zijn. Verder nog eenige bepalingen voor de zekerheid van hen, die over zee emigreeren.
De Zwitsersche Consuls in de zeehavens van het buitenland zijn belast met ’t onderzoek van alle klachten van Zwitsersche émigré’s, die betrekking hebben op de niet vervulling van de contractsvoorwaarden. (Rapport van den Heer de Meuron op het Congres te Londen 1899.)
Vermeld moet nog worden een interkantonaal tractaat van 1875: “Concordat entre les cantons de Berne, Fribourg, Vaud, Valais, Neuchâtel et Genève pour la protection des jeunes gens placés à l’étranger.” De bureaux de placement worden onder toezicht van de overheid geplaatst. Ze moeten restitueeren de kosten van de terugkeer van jonge meisjes die zij in den vreemde geplaatst hebben, zoodat haar terugkomst noodzakelijk is. De plaatsing in een huis van ontucht wordt hier uitdrukkelijk als voorbeeld genoemd. Verder wordt [192]nog een opdracht gegeven aan den Consul in het land, waarheen het meisje zich begeeft. De overheid verstrekt aan de jeugdige personen, die emigreeren, een boekje met raadgevingen. (Rapport de Meuron.)
De Zwitsersche politie gaat krachtig preventief te werk door aankondigingen in dagbladen, waarschuwingen tegen verdachte personen.
Het Rapport van den Heer de Meuron vermeldt in dien geest eenige waarschuwingen, afkomstig van het “Département de Justice et Police du Canton de Vaud.” [193]
In Oostenrijk dateert het vigeerende strafwetboek van 27 Mei 1852. In zulk een oud wetboek behoeven we voorzeker niet veel te verwachten, dat ons kan voldoen. Vorm en sanctie zijn in dit wetboek zelfs nog in afzonderlijke bepalingen neergelegd.
§ 132 IV verklaart “Kuppelei in Beziehung auf eine unschuldige Person” een strafbaar feit. IV Kuppelei, woferne dadurch eine unschuldige Person verführt wurde, (oder wenn sich Eltern, Vormünder, Erzieher oder Lehrer derselben gegen ihre Kinder, Mündel, oder die ihnen zur Erziehung oder zum Unterrichte anvertrauten Personen schuldig machen). Dit is een Verbrechen. Eene Uebertretung is neergelegd in art. 512c, zooals dit door de wet van 24 Mei 1885 (B. d. L. no. 89) veranderd is. Het artikel straft hen als schuldig aan koppelarij, “welche sonst sich zu Unterhändlern in unerlaubten Verständnissen dieser Art gebrauchen lassen.”
Het Verbrechen zou ik willen beschouwen als het teweegbrengen van de ontucht van een onschuldig persoon, de Uebertretung als het bevorderen van de ontucht van een derde, al dan niet onschuldig. Deze beide artikelen zijn nog minder ruim dan de gelijksoortige artikelen uit de huidige strafwetgevingen. Dat een placeur in generali hieronder zou vallen, daarvan is geen sprake.
In 1861 is men in Oostenrijk begonnen met het ontwerpen van een nieuw strafwetboek. In 1889 geëindigd [194]heeft het tot nu toe nog geen resultaat opgeleverd.
§ 198 ontwerp luidt: Wer der Unzucht anderer Vorschub leistet wird wegen Kuppelei bestraft;
5. Wenn eine Person in das Ausland befördert wird um sie daselbst dem umzuchtigen Gewerbe mit ihrem Körper zuzuführen5.
Straf: hoogstens 5 jaar tuchthuis of gevangenis.
Hier wordt dus een zeer ruwe interpretatie gegeven van het begrip koppelarij. De buitenlandsche meisjeshandel wordt hier getroffen doch daarnevens vele andere handelingen, die buiten het bereik der strafwet moesten vallen. De meest eigenaardige elementen van den meisjeshandel zijn hier genegligeerd. Het artikel is bepaald af te keuren. Het is veel te ruim gesteld.
Art. 207 IV. van het strafwetboek van Bosnië en Herzegovina is gelijkluidend met art. 132 IV van het Oostenrijksche strafwetboek.
Oorspronkelijk was het met het Hongaarsche strafwetboek treurig gesteld. Het strafte slechts den zwaarsten vorm van koppelarij.
Art. 247 is van dezen inhoud:
“Derjenige, welcher seine eheliche oder natürliche Tochter zum Beischlafe mit einem Anderen, oder welcher sein eheliches oder natürliches Kind zu geschlechtlicher oder widernatürlicher Unzucht mit einem Anderen verleitet, begeht das Verbrechen der Kuppelei und ist mit Zuchthaus bis zu fünf Jahren zu bestrafen. [195]
Dieselbe Strafe trifft auch denjenigen, welcher eine seiner Vormundschaft, Curatel, Erziehung, seinem Unterrichte oder seiner Aufsicht anvertraute Person zu einer solchen Handlung verführt.”
Aan dien ondragelijken toestand werd in 1892 een einde gemaakt door den Minister van Justitie Desiderius von Szilágyi, wiens ontworpen novelle art. 247a van het wetboek werd.
Art. 247a. “Das Vergehen der Kuppelei verübt derjenige und wird mit Gefängnis bis zu einem Jahre und mit Geldstrafe bis zu tausend Gulden bestraft, wer eine unbescholtene Frauensperson dazu überredet, mit einem andern einen ausserehelichen Beischlaf zu vollziehen oder Unzucht zu verüben oder wer eine solche Frauensperson einem Bordelle oder einem ähnlichen unmoralischen Geschäft zuführt—insofern derartige Kuppelei gewohnheitsmässig betrieben wird.”
“Die Kuppelei wird mit Kerker bis zu fünf Jahren und mit Geldstrafe bis zu 2000 Gulden bestraft, wenn dieselbe mit Anwendung von hinterlistigen Kunstgriffen verübt wurde, oder wenn ein unbescholtenes Mädchen behufs Zuführung in ein Bordell oder in ein ähnliches unmoraliches Geschäft in das Ausland beförderd wird. Der Versuch des Vergehens der Kuppelei ist strafbar.”
In ’t kort wil ik mijne opmerkingen over dit artikel laten hooren. Uitvoerige bespreking van de strafwetgeving van ieder land, voor zoover het dit punt aangaat, zou mij veel te ver voeren. Slechts eerbare vrouwen worden beschermd. Dit is te beperkt. Alinea 2 is blijkbaar bestemd de koppelarij het karakter te geven van [196]den meisjeshandel; het zijn verzwarende omstandigheden voor het delikt van al. 1. Doch het omvat veel meer dan den blanke slavinnenhandel; ook hier zijn de essentiëele elementen van dit strafbare feit niet aangegeven.
Het artikel is evenwel te beperkt en omvat in zooverre niet iedere daad van meisjeshandel, als het hier slechts—zooals ik reeds opmerkte—de bescherming van eerbare vrouwen aangaat en voor de strafbaarheid het gewoonte-element gevorderd wordt.
In Hongarije heeft de meisjeshandel zulk een grooten omvang bereikt, dat het wel verbazing moet wekken, dat op zulk een onvolledige wijze in deze materie voorzien is.
De rapporteur van het 4de onderwerp “Die internationale Bekämpfung des Mädchenhandels”, op ’t congres te Budapest in 1899 behandeld, Dr. Ludwig Gruber, vermeldt eene ministeriëele circulaire, die de strekking heeft eenige voorschriften te geven met ’t oog op deze kwestie. Jonge vrouwen, die zich naar het Oosten willen begeven, onder welk voorwendsel het ook zij, kunnen slechts een pas bekomen, indien zij blijk geven na haar aankomst in haar onderhoud goed te kunnen voorzien. De plaatselijke overheid wordt gewezen op haar plicht alle moeite te doen tot opsporing der handelaars. Ouders moeten op ’t gevaar gewezen worden. Hij, die deze koppelaars aan de overheid aanwijst, geniet eene belooning. De koppelaars kunnen gestraft worden volgens de strafwet of volgens politieverordening. Vreemdelingen kunnen na ’t ondergaan van hun straf uit ’t [197]land gezet worden. De wet betreffende “die Auswanderungs-Agenturen” van 1881 vordert eene vergunning om als emigratieagent op te treden.
Zoowel de overheid aan de grensplaatsen, als de ondernemers van stoomschepen voor het Oosten en de consuls aldaar worden steeds op hun plicht gewezen en voortdurende waakzaamheid wordt haar aanbevolen.
Het strafwetboek van Denemarken dagteekent van 10 Febr. 1866. Zoowel deze omstandigheid, dat het wetboek reeds van zoo’n ouden datum is, als het feit, dat in de Noordelijke landen, zoowel Denemarken als Zweden en Noorwegen niet in die mate de blanke slavinnenhandel gedreven wordt, als in het overige Europa, is wel reden dat wij geen hooge verwachtingen omtrent de wettelijke maatregelen ter bestrijding van dit euvel behoeven te koesteren.
Van Swinderen geeft in zijn Esquisse du Droit Pénal Actuel dans les Pays-Bas et à l’étranger, als geldende strafbepaling tegen de koppelarij in het Deensche wetboek aan § 182, waarvan de inhoud is:
“Ceux, qui auront fait le métier de proxénète de même que ceux qui, moyennant paiement auront donné accès dans leurs demeures à des personnes de sexe différent pour s’y livrer à la débauche, ou qui malgré la défense de la police, auront logé chez eux des femmes vivant de la prostitution seront punis des travaux forcés dans une maison de correction, ou de l’emprisonnement de pain et à l’eau.”
Art. 182 treft dus het teweegbrengen van de ontucht [198]van anderen als causa movens, doch slechts bij een gewoonlijk handelen, verder het bevorderen daarvan, uit winstbejag in zoover als de anderen reeds het plan gevormd hebben, doch slechts als eene woning of kamer daarvoor beschikbaar gesteld wordt. Ten slotte blijkt uit het artikel, dat zij, die kamers verhuren aan prostituées, daarvoor vergunning moeten bekomen van de politie. Het artikel treft dus den blanke slavinnenhandelaar niet.
Het strafwetboek van Zweden geldt sedert 1 Jan. 1865. Art. 11 van Hoofdstuk 18 “Des attentats aux moeurs” is van dezen inhoud (van Swinderen, Esquisse etc.; Rapport Tamm, Congres Londen 1899)
“Quiconque aura favorisé la débauche par maquerellage ou aura tenu une maison de prostitution, sera puni de 6 mois à quatre ans de travaux forcés. La femme qui se sera livrée à la débauche dans une telle maison sera condamnée à un emprisonnement....”
“Maquerellage” zal in de gewone taalkundige beteekenis moeten opgevat worden en niet uitgebreid mogen worden tot het geval, dat de dader slechts het bestaand voornemen van anderen begunstigt.
De bordeelen zijn verboden; inzooverre is de binnenlandsche handel juridisch onbestaanbaar, en kunnen juridisch geen vreemde meisjes in Zweden ingevoerd worden. Van 2 zijden wordt het bestaan van bordeelen onmogelijk gemaakt, daar behalve de bordeelhouder ook de zich aldaar prostitueerende vrouw getroffen wordt.6 [199]
Groote contrôle oefent sedert eene wet van 1884 de overheid uit op de bureaux de placement. Deze kunnen slechts door een Zweed gehouden worden.
Met ’t oog op het feit dat westelijk Finland als ’t ware overstroomd werd door prostituées, die daarheen gingen uit Stockholm, is den 16 April 1861 een tractaat tot stand gekomen tusschen Zweden en Rusland om hulpbehoevenden en zwervelingen te repatrieëeren.7
Het strafwetboek voor Noorwegen bestaat reeds sedert 20 Aug. 1842, alhoewel het na dien tijd verschillende veranderingen ondergaan heeft.
Hoofdstuk 18 draagt als titel “De l’impudicité” (v. Swinderen “Esquisse”). Het artikel, dat onze aandacht vraagt is art. 27. Het straft hem, die teweegbrengt dat een vrouw of meisje vleeschelijke gemeenschap heeft met een derde. Eveneens hem, die een bordeel houdt of zijn huis, geheel of gedeeltelijk voor ontuchtige doeleinden beschikbaar stelt. Art. 27 straft dus weer alleen koppelarij door directe bemiddeling. Juridisch is de binnenlandsche- en de import-handel onbestaanbaar, wegens het verbod van bordeelen. Bij Koninklijk Besluit van 14 Nov. 1885 werd eene commissie benoemd voor het ontwerpen van een nieuw strafwetboek voor Noorwegen. Artt. 191–214 uit ’t ontwerp bevatten de “Verbrechen wider die Sittlichkeit.” Ik zal [200]enkele artikelen in de Duitsche vertaling citeeren, voorzoover ze bij mijn onderwerp te pas komen.
Art. 200. Wer jemanden zu unzüchtigem Verkehr mit einem andern verführt oder dazu mitwirkt, dass jemand zu unzüchtigem Verkehr mit einem andern verführt wird ist mit Gefängnis bis zu einem Jahre zu bestrafen. Die öffentliche Verfolging tritt nur auf Antrag des Verletzten ein.
Art. 201. Strafverzwaring indien de verleide beneden de 16 jaar oud is.
Art. 202. Wer eine Person dazu verleitet aus der Feilhaltung ihres Körpers zur Unzucht ein Gewerbe zu machen oder wer zu einer solchen Verleitung mitwirkt, wird mit Gefängnis bis zu vier Jahren und wenn die verleitete Person unter 18 Jahren ist oder zu solchem unzüchtigem Zwecke in das Ausland verbracht wird, mit Gefängnis von einem bis zu sechs Jahren bestraft.
Art. 204. In de voorgaande gevallen heeft strafverzwaring plaats wanneer gehandeld wordt uit winstbejag, uit gewoonte, met dwang, bedreiging of misleiding.
Art. 206. Wer aus Gewinnsucht den unzüchtigen Verkehr andrer befördert oder wer diesen Verkehr zu gewinnsüchtigem Zwecke ausnutzt, wird mit Gefängnis bis zu zwei Jahren bestraft ...... Strafverzwaring: Wenn die Person, deren Unzucht befördert wird unter 18 Jahren ist oder zu unzüchtigen Zwecken in das Ausland verbracht wird.
Wird das Verbrechen in Ausübung eines Berufes oder Gewerbes begangen, so kann dem Thäter das Recht aberkannt werden, den Beruf oder das Gewerbe fortzusetzen. [201]
Laat ik beginnen de artt. 200 en 202 in oogenschouw te nemen. Ons frappeert allereerst het groote verschil in strafmate; deze is daaraan toe te schrijven, dat in art. 200 de verleiding geschiedt tot een enkele daad van ontucht, in art. 202 tot een ontuchtig leven. Art. 200 straft den meisjeshandelaar niet. Het vordert in ieder geval toestemming van de persoon tot de handeling, al is ze door misleiding of beloften verkregen. De meisjeshandel vordert, dat het meisje integendeel niet weet, dat er ontucht met haar gepleegd zal worden.
De uitdrukking “verleitet” in art. 202 verhindert mijns inziens eveneens, dat in het algemeen de meisjeshandel in dit artikel eene gerechte straf vindt. Hoe bovendien in art. 204 sprake kan zijn dat de voorgaande strafbare feiten gepleegd worden door dwang of bedreiging is mij niet duidelijk. ’t Ware wel mogelijk, indien in plaats van verführen en verleiten stond: “er toe gebracht werd” of althans een werkwoord, dat niet a priori het begrip dwang of bedreiging uitsluit.
Art. 206 straft den bordeelhouder. In zooverre is dus volgens het ius constituendum van Noorwegen juridisch de meisjeshandel, zoowel binnenlandsche- als importhandel, onmogelijk, althans in zijn heden ten dage meest voorkomende gedaante als levering van vrouwen en meisjes aan bordeelen.
Eene wet van 1896 heeft een toezicht op de zgn. “bureaux de placement” in het leven geroepen.
In het kort zijn de bepalingen van deze wet de volgende: Vergunning wordt vereischt; deze kan ingetrokken [202]worden. Borgstelling is voorgeschreven, evenwel facultatief. Slechts burgers van Noorwegen kunnen de vergunning bekomen. De overheid kan tarieven vaststellen en andere nadere voorschriften en reglementen uitvaardigen. De bureaux of agenten zijn verantwoordelijk voor valsche inlichtingen. Bij bezorging van een dienst in den vreemde moet een schriftelijk contract in duplo worden opgemaakt. (Rapport van den Heer Faerden, Congres Londen 1899). Verder oefent volgens eene wet de overheid eene speciale contrôle uit op de emigratie naar landen buiten Europa gelegen. (Rapport Faerden).
Het positieve strafrecht van het Russische Rijk biedt weinig stof ter bespreking aan.
De artt. 998, 999 en 1000 van het strafwetboek van 1866 treffen iedere koppelarij, onafhankelijk van den leeftijd van de beschermde persoon, alhoewel voor personen beneden den leeftijd van 14 jaar speciale beschermingsvoorschriften bestaan. Er is evenwel éen restrictie: de genoemde artikelen treffen alleen het lenocinium, de directe koppelarij. (Zie rapport Sabouroff, Congres Londen 1899.)
Evenwel valt het feit op te merken, dat de Russische rechter de daad van den meisjeshandelaar toch tracht te straffen door haar in de bepaling van art. 1410 te wringen, welk artikel straf stelt op het verkoopen van Russische onderdanen in slavernij, (c. f. cass. arr. Senaat, [203]dos. Nordkovitch 1874 no. 395.) (Zie Rapport Jelatchitch Pénit. Congres Parijs 1895)
Er bestaat evenwel een ontwerp voor een nieuw strafwetboek. De eerste hoofdstukken van het bijzondere deel, ontworpen door Prof. N. Tagánzeff te St. Petersburg, zagen omstreeks 1885 het licht. Aan de Duitsche vertaling van Dr. X. Gretener te Bern ontleen ik art. 70, dat over de koppelarij handelt. Het luidt aldus:
Art. 70. “Die Verkuppelung
1.) eines Mädchens von zwölf bis zu sechszehn Jahren ohne Missbrauch seiner Unschuld;
2.) eines Mädchens von 16 bis zu 18 Jahren mit Kenntniss seiner Jungfräulichkeit;
(3.) der Ehefrau Tochter oder einer in der Erziehung oder unter der Fürsorge des Schuldigen stehenden Frauensperson unter einundzwanzig Jahren;
4.) von Personen deren Beischlaf das in den art. 67 u. 68 vorgesehene Vergehen der Blutschande bildet, zum Beischlafe wird mit Gefängniss bestraft.”)
Binnen zeer enge perken is de koppelarij in dit ontwerp gehouden. Er is geen sprake van dat de meisjeshandel hieronder zou kunnen vallen want we hebben te doen met directe koppelarij. Zelfs als medeplichtige kan de placeur niet getroffen worden, als de vrouw, tusschen de 16 en 18 jaar oud zijnde, reeds haar maagdelijkheid verloren heeft. Indien de vrouw boven de 18 jaar oud is, dan is er geen sprake meer van strafbaarheid buiten de zeer buitengewone gevallen van art. 70 3o en 4o. Ik acht de oude bepalingen zonder twijfel beter. [204]
Noch de tegenwoordige, noch de toekomstige Russische wetgeving,—indien het ontwerp althans niet aanmerkelijk gewijzigd wordt—voorziet dus in het geval, dat vrouwen en meisjes met een ontuchtig doel in een bordeel (het meest voorkomende geval) hetzij in ’t binnenland hetzij in het buitenland gelokt worden.
Administratieve maatregelen zijn evenwel reeds getroffen om het kwaad zooveel doenlijk te keeren. Ten bewijze hiervan b. v. de aanstelling van een opzettelijk daarvoor bestemd dienaar van politie te Odessa om een wakend oog te houden op de aan boord gaande vrouwelijke passagiers en hare begeleiders. De resultaten van dezen maatregel zijn volgens den heer Sabouroff (Rapporteur Londen 1899) zeer gunstig; menige arrestatie heeft er reeds plaats gehad en verschillende vrouwen zijn van een wissen ondergang gered.
Eveneens draagt de strenge reglementeering in Rusland er toe bij, dat de politie in de gelegenheid is zich op de hoogte te stellen of onder de ingeschreven vrouwen ook eenige aanwezig zijn die op de bedoelde wijze tot het leven van prostituée geraakt zijn.
Kapitel 20 van het strafwetboek voor het grootvorstendom Finland van 19 Dec. 1889 handelt over Beischlaf und andre Unzucht. Art. 10 van dit hoofdstuk luidt naar de Duitsche vertaling van Joh. Ochgvist te Helsingsfors in Z. f. d. Ges. Strfr. W. 11e deel (Beilagen): [205]
Art. 10. Wer ein Haus unterhält um daselbst Unzucht zu treiben, oder wer eine Frau zur gewerbsmässigen Unzucht verleitet, wird wegen Kuppelei mit Zuchthaus bis zu drei Jahren und Verlust der bürgerlichen Ehrenrechte bestraft.
Der Versuch einer solchen Verleitung ist strafbar.
Eine Frau, die sich in einem solchen Hause oder sonst öffentlich zur gewerbsmässigen Unzucht brauchen lässt, wird mit Gefängnis bis zu zwei Jahren bestraft.
Blijkbaar heeft dit artikel ten doel het houden van bordeelen strafbaar te stellen.
Juridisch is hier de meisjeshandel onbestaanbaar, daar behalve het verbod van bordeelen ook het zijn van prostituée een strafbaar feit is.
C. q. zou mogelijk (dit hangt af van de feitelijke omstandigheden en van de speciale wettelijke bepalingen omtrent de leer der uitlokking en medeplichtigheid) een placeur gestraft kunnen worden wegens provocatie tot of hulpverleening aan ’t misdrijf van art. 10 derde lid.
Sedert 1 Januari 1890 vigeert in Italië het strafwetboek van 30 Juni 1889.
De artt. 345 en 346 die de koppelarij straffen zijn van dezen inhoud:
Art. 345. “Chiunque, per servire all’altrui libidine, induce alla prostituzione una persona di età minore, o ne eccita la corruzione, è punito con la reclusione da tre a trenta mesi, e con la multra da lire cento a tremila.” [206]
Strafverzwaring heeft plaats: Si il delitto sia commesso:
1º. Sopra persona che non abbia compiuto gli anni dodici.
2º. on inganno.
3º. da ascendenti da affini in linea retta ascendentale etc.
4º. abitualmente o a fine di lucro etc.
Art. 346. Chiunque, per servire all’altrui libidine favorisce o agevola la prostituzione o la corruzione di una persona minorenne, nei modi o nei casi indicati nel primo capoverso dell’articolo precedente, è punito etc; e nel caso preveduto nel secondo capoverso, la reclusione etc.
Art. 345 straft het teweegbrengen van de prostitutie of de ontucht van een minderjarige. Art. 346 het begunstigen en gemakkelijk maken daarvan. In beide gevallen met strafverzwaring, indien de feiten geschieden door bedrog (2º) of uit gewoonte of winstbejag. (4º) Mij komt ’t voor, dat deze artikelen ook slechts de directe koppelarij willen treffen en wel van minderjarigen hetzij als causa movens hetzij als begunstiger.
Ten opzichte van minderjarigen kan dus de placeur als medeplichtige van den hoofddader gestraft worden met de gewone beperking en wel dat er minstens strafbare poging aanwezig zij. M. i. vordert het artikel, dat voor de voltooiing hetzij de prostitutie hetzij het bederf der minderjarigen moet plaats gehad hebben. [207]
Het Spaansche strafwetboek, nog van 1848 dateerende, alhoewel sedert Januari 1871 gewijzigd, bevat als strafbepaling tegen koppelaars art. 367, dat volgens van Swinderen in zijn Esquisse van den volgenden inhoud is: “Celui qui, habituellement ou par abus d’autorité ou de confiance, excitera ou facilitera la prostitution par la corruption de mineurs pour satisfaire les désirs d’autrui sera puni de la peine de la prison correctionnelle.”
Het lijkt mij vrij wel overbodig tot de bespreking van dit art. 367 over te gaan. Ik zoude slechts in herhalingen vervallen, van hetgeen ik reeds vroeger bij andere strafwetten opmerkte. De blanke slavinnenhandelaar kan niet als dader op grond van dit artikel gestraft worden.
Art. 406 van het Portugeesche strafwetboek (10 Dec. 1852, omgewerkt 14 Juni 1884 en 16 Sept. 1886.) straft het uit gewoonte teweegbrengen of bevorderen van den onzedelijken levenswandel of van de verleiding van minderjarigen beneden de 21 jaren.
Hetgeen ik zooeven in verband met art. 367 van het Spaansche strafwetboek zeide, zij ook hier gezegd. [208]
Art. 201 van het Turksche strafwetboek van 25 Juli 1858 bevat eene strafbepaling tegen de koppelarij; hoe deze luidt is mij niet bekend. We behoeven er evenwel niet te veel verwachtingen van te koesteren—althans ten opzichte van den handel in blanke slavinnen—als wij in het oog houden—zooals in het feitelijk gedeelte van dit proefschrift werd aangetoond—hoe de Turksche overheid de placeurs en consorten duldt en hun praktijken tolereert.
In Bulgarije gold tot 1895 Turksch recht. Sedert 4 Maart 1896 werkt er evenwel een nationaal wetboek. Art. 228 van dit wetboek bestraft de koppelarij. Het luidt aldus:
Art. 228. Quiconque se rend coupable de proxénétisme en vue d’impudicité et de coït:
1. envers une personne au-dessous de 16 ans;
2. envers une fille honnête de 16 à 20 ans, dont le proxénète connaît l’honnêteté.
Verder komen er nog 3 nummers voor om aan te geven de koppelarij gepleegd tegenover personen, tot wie de dader in zekere betrekking staat.
De strafbaarstelling van het proxénétisme in art. 228 is binnen zeer enge perken gehouden. De uiterlijke grens is 20 jaar, doch bij koppelarij van meisjes tusschen 16 en 20 jaar is men slechts strafbaar, indien men haar maagdelijken staat kende.
Art. 228 van het Bulgaarsche strafwetboek treft den meisjeshandelaar als dader niet. [209]
Van de Amerikaansche strafwetgevingen is het mijn plan slechts die aan te stippen, welke m. i. de aandacht vorderen in verband met het feit, dat onder het werkingsgebied van die wetgevingen de handel in blanke slavinnen op uitgebreide schaal gedreven wordt.
Ik heb ’t oog op de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en van Mexico en uit Zuid-Amerika op Brazilië (Rio de Janeiro), Uruguay (Monte Video) en Argentinië (Buenos Ayres).
Mr. van Swinderen vermeldt in zijn Esquisse bij de bespreking van de misdrijven tegen de goede zeden, dat de wetgevingen der verschillende Vereenigde Staten van Noord-Amerika wat de koppelarij, speciaal het houden van huizen van ontucht, betreft in zulke bijzonderheden afdalen en vooral de wetgeving van New-York, dat het voor iemand een groot waagstuk is zich aan een dergelijk feit schuldig te maken zonder onder ’t bereik der strafwet te vallen. Daarom wil ik hier citeeren de strafbepalingen uit het op den 1sten Dec. 1882 in werking getreden strafwetboek voor New-York (voltooid 26 Juli 1881), en wel de Duitsche vertaling zooals die te vinden is in de bijlage van het 4de deel van het Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft.
Art. 282. Wer
1º. ....
2º. eine bisher unbescholtene unverheiratete Frauensperson unter fünfundzwanzig Jahren in ein Haus von [210]schlechtem Rufe oder in ein Hurenhaus oder an einen andern Ort zum Zwecke der Prostitution oder des fleischlichen Verkehrs verlockt oder verführt;
3º. ...
ist der Entführung schuldig und mit Einsperrung bis zu fünf Jahren oder mit Geldstrafe bis zu 1000 Dollars allein oder in Verbindung mit einander zu bestrafen.
Art. 322. Wer ein übelberüchtigtes Haus oder ein Bordell irgend welcher Art oder ein Haus oder einen Ort für Personen hält, welche zum Zweck unerlaubten fleischlichen Verkehrs oder zu irgend einem andern liederlichen, unzüchtigen oder unabständigen Zweck besucht werden, oder wer ein unordentliches Haus oder einen allgemeinen besuchten Ort hält, wodurch der Friede, die Behaglichkeit oder der Anstand der Nachbarschaft regelmässig gestört wird, oder wer als Agent oder Eigentümer ein Gebäude oder ein Teil eines Gebäudes, wissend dass dasselbe zu einem der in diesem Paragraphen bezeichneten Zwecke gebraucht werden soll, vermietet, oder einen solchen Gebrauch eines Gebäudes oder eines Teils eines Gebäudes zulässt, ist eines Vergehens schuldig.
(Art. 385. Gemeinschaden ist ein Verbrechen gegen die Ordnung und Wirtschaft des Staates und besteht in einer ungesetzlichen Handlung oder Unterlassung, welche 2º. den öffentlichen Anstand verletzt.)
Art. 322 maakt het bestaan van bordeelen juridisch onmogelijk. Juridisch is dan ook onmogelijk de binnenlandsche- en de importhandel.
Art. 382 2° stelt het strafbare feit der “Verführung” [211]daar; ik zou het met de koppelarij willen gelijkstellen.
Het artikel geeft evenwel aanleiding tot de meening, dat het teweegbrengen (of bevorderen) van de ontucht zonder dat het opzet bestaat, dat dit geschiedt op een bepaalde plaats, buiten het bereik der strafwet valt. Anders waren toch de woorden “in ein Haus von schlechtem Rufe oder in ein Hurenhaus oder an einem andern Ort” geheel overbodig. Valt nu de meisjeshandelaar onder het bereik van dit artikel? In mijn oog is dit wel mogelijk, voorzoover de vrouw eerbaar, ongehuwd en beneden de 25 jaar oud is. De interpretatie van het woord “verlockt” belet deze meening mijns inziens niet; doch tevens vallen de gevallen er onder, dat de vrouw wel degelijk weet, dat zij in een huis van ontucht belandt. De buitenlandsche handel wordt natuurlijk op gelijke wijze getroffen; processueele moeilijkheden zullen hier natuurlijk dikwijls vrijspraak ten gevolge hebben.
Het Mexicaansche wetboek van 7 Dec. 1871 (Z. f. d. g. Srtr. W. 14e deel) geldend voor het Bondsdistrict en het Territoir Neder-Californië wat de gemeene delikten betreft en voor de geheele Republiek wat de vergrijpen tegen den Bond aangaat, bevat de volgende strafbepalingen, in verband met mijn onderwerp te vermelden:
Art. 803. Das vergehen der Verführung Minderjähriger wird nur bestraft wenn es vollendet worden ist.
Art. 804. Wer gewohnheitsmässig die Verführung Minderjähriger unter 18 Jahren bewirkt oder unterstützt, [212]oder die letzteren dazu anregt, um die schändlichen Eigenschaften eines andern zu befriedigen, wird u. s. w.
Strafverzwaring, indien de minderjarige beneden de 11 jaar is.
Als gewohnheitsmässig gilt dies Vergehen, wenn der Angeklagte es drei oder mehrere Male ausgeübt hat, auch wenn es sich jedesmal um ein und denselben Minderjährigen gehandelt hat.
Art. 805 stelt afzonderlijke straffen, indien het delict uit winstbejag begaan wordt, terwijl ’t dan geen delictum collectivum behoeft te wezen; Art. 806, strafverzwaring in de gevallen van artt. 804 en 805 bij ’t bestaan van zekere betrekkingen.
Het komt mij overbodig voor deze artikelen te bespreken, daar ze zóo veel overeenkomst toonen met de koppelarij-artikelen van vele andere strafwetten, dat het duidelijk is dat de blanke slavinnenhandelaar evenmin door gene getroffen wordt als hij onder het bereik van deze laatst bedoelden zoude vallen, zooals de bespreking van deze te rechter plaatse ons aantoonde.
Het Braziliaansche Wetboek van 11 Oct. 1890 straft de koppelarij in art. 278, dat in de Fransche vertaling van dezen inhoud is:
“Induire des femmes en abusant de leur faiblesse ou de leur misère, ou en les contraignant par des intimidations ou des menaces à s’employer dans le trafic de la prostitution; leur prêter pour compte propre ou d’autrui, sous sa propre responsabilité ou sous celle d’un tiers, assistance habitation et secours [213]dans le but d’obtenir, directement ou indirectement, un profit de cette spéculation.
(Peine—prison cellulaire d’un à deux ans et une amende de 500 $ 000 à 1000 $ 000).”
Dit art. 278 betreft niet den meisjeshandel, want volgens den duidelijken tekst is de vrouw op de hoogte van het feit dat zij zich aan de prostitutie overlevert, alhoewel zij zich slechts ten gevolge van de praktijken die het artikel aangeeft aan de ontucht overlevert. In de Strafgesetzgebung der Gegenwart, etc. (II) vind ik als inhoud van de artt. 277 en 376 het volgende aangegeven: “Kuppelei (lenocinio, art. 277, 278) is die Herbeiführung, Begünstigung oder Erleichterung der Prostituierung einer Person, um die unsittlichen Absichten oder unkeuschen Gelüste eines Anderen zu befriedigen; gewohnheitsmässige oder gewerbsmässige Begehung ist zur Strafbarkeit nicht erforderlich.”
De Nederlandsche Consul-Generaal van Brazilië, die mij ook den bovengenoemden tekst van art. 278 verschafte, zegt in zijn schrijven, dat de politie een vreemdeling, zoodra zij weet, dat hij placeur is, maar daarvoor de wettige bewijzen niet te bekomen zijn, aan boord van eene naar het buitenland vertrekkende boot brengt en aldus dwingt het land te verlaten.
Op welke wijze de koppelarij in het wetboek van Uruguay van 1889 precies strafbaar gesteld is, is mij onbekend. In de Strafgesetzgebung der Gegenwart II vind ik onder de “Delikte gegen die guten Sitten” o. a. vermeld “die Verführung Minderjähriger.” Ook dit wetboek voldoet dus blijkbaar niet aan het [214]verlangen, dat het ook den meisjeshandel kunne treffen.
Tot mijn leedwezen moet ik hetzelfde opmerken aangaande de voorziening van bepalingen tegen deze handelingen in het wetboek van Argentinië uit ’t jaar 1886. In de Strafgesetzgebung der Gegenwart wordt slechts aangegeven dat het bijzondere deel van deze strafwet ook strafbare feiten “gegen die Geschlechtsehre” bevat. Algemeener kan het werkelijk niet aangeduid worden. Ik moet mij natuurlijk onthouden uit deze algemeene aanduiding conclusies te trekken.
Wat de strafrechterlijke bepalingen in Azië geldende betreft wensch ik mij op hetzelfde standpunt te stellen als bij Amerika en mij te occupeeren met die landen, waar zooals de feiten aantoonen de meisjeshandel een zekeren omvang bereikt heeft. Het zijn Nederlandsch Oost-Indië, Japan, Hongkong en de Straits Settlements en Britsch Oost-Indië.
Art. 250 van het Ned. Ind. Wetb. voor Europeanen gearresteerd bij Koninklijk Besluit van 10 Febr. 1866 No. 54 (Staatsblad 55) luidt: “Ieder, die zich tegen de zeden vergrijpt door er zijn werk van te maken de ontucht of de onzedelijkheid van jonge lieden van de een of andere kunne beneden de 21 jaren op te wekken, te begunstigen of gemakkelijk te maken, wordt gestraft etc.” [215]
Art. 252 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders (en Inlandsche Christenen—Ord. van 6 Mei 1872, ingevoerd 1 Mei 1873) is gelijkluidend met het juist geciteerde artikel 250 met uitzondering dat voor Europeesche minderjarigen de leeftijd van 21 jaar, voor Inlandsche die van 18 jaar gevorderd wordt. Buitendien bestaat er verschil in strafmate.
Het behoeft voorzeker niet nader aangetoond te worden, dat bovengenoemde artikelen niet aan onze wenschen kunnen voldoen.
Het Japansche strafwetboek bestaat sedert Juli 1880; in werking getreden 1 Jan. 1881.
Art. 233 van dit wetboek luidt:
“Wer gewerbsmässig unbescholtene Frauenspersonen zum geschlechtlichen Verkehre veranlasst, wird mit Zuchthaus bis zu einem Jahre oder mit Geldstrafe Bakkin bis zu einhundert Yen bestraft.”
(Duitsche vertaling uit das Z. f. d. Ges. Strafr. W. 1899.) Het is werkelijk niet veel, dat het Japansche wetboek ons biedt. Dit artikel is dan ook volkomen ontoereikend om een placeur te kunnen treffen, al ware het alleen omdat de vrouw ten opzichte van hetgeen er met haar gaat geschieden niet onwetend is.
In Hongkong geldt “The Women and Girls Protection Ordinance 11” sedert 1890, die krachtige maatregelen treft tegen den handel met Chineesche vrouwen en meisjes met ’t oogmerk ze aan de prostitutie over te leveren. (Die Strafges.geb. der Gegenwart II). [216]
Het is mij niet mogen gelukken een exemplaar van deze verordening machtig te worden: in Engeland was ze niet verkrijgbaar, in Hongkong zelf was ze uitverkocht.
Eene wet van 1891 (Ord. 7) verbiedt het houden van bordeelen, indien zij tot last strekken der omwonenden.
Van de Straits Settlements heb ik vooral het oog gevestigd op Singapore. “Hier geldt volgens die Strafg. geb. der Gegenwart II een strafwet (Ord. IV van 1870) die op een enkele uitzondering na volkomen gelijkluidend is met het strafwetboek van Britsch Oost-Indië.
De strafwet, die in deze koloniën geldt, dateert van 1860. Hier stelt de leeftijdgrens van 16 jaar een scheidspaal vast. Beneden de 16 jaar kan slechts sprake zijn van “kidnapping” om zoo te zeggen “schaking”. Boven de 16 jaar kan er slechts van verleiding sprake zijn (abduction); dwang of bedriegelijke middelen moeten aangewend zijn.
Art. 372 en 373 straffen volgens de Strafges.geb. der Gegenw. II de koop en verkoop van minderjarige meisjes met ’t oogmerk ze aan de ontucht over te leveren. Hoe de tekst dezer artikelen luidt is mij onbekend.
Ik wil nog vermelden, dat in Britsch Oost-Indië sedert 1883 (Wet No. XXI) een wet vigeert, die de emigratie regelt. [217]
In Afrika vragen de Zuid-Afrikaansche Republiek en de Kaapkolonie een oogenblik onze aandacht.
In de Transvaal werkte sedert 1897 eene wet “tot het tegengaan van ontucht in de Zuid-Afrikaansche Republiek”. Deze wet is vervangen door eene wet van betrekkelijk zeer recenten datum, te vinden in de Staatscourant der Zuid-Afrikaansche Republiek van den 11 Oct. 1899. Deze wet van 11 Sept. 1899 zijnde “de Wet op Ontucht” bevat de volgende in verband met dit onderwerp te vermelden artikelen:
Art. 2, 4, 5, 9.
Art. 2 al. 1 verbiedt het houden van bordeelen. Een zevental nummers van art. 2 al. 2 werkt het begrip bordeelhouder zeer uit en stelt met dezen de meest verschillende personen gelijk b.v. ook den souteneur. Ik veronderstel, dat de minder juiste redactie op ’t oog had de in die nummers genoemde personen onder dezelfde strafbepaling als den bordeelhouder te willen laten vallen, zonder hem nu juist met dezen gelijk te stellen.
Art. 4 straft de vrouw die zich prostitueert. Art. 5 treft dezelfde feiten, die de Engelsche Crim. Law Amendment act van 1885 in art. 8 straft. Art. 9 bevat eene strafbepaling tegen de gewone koppelarij uit winstbejag ten opzichte van minderjarigen. In art. 2 al. 2 sub. c wordt als de houder van een bordeel beschouwd:
Art 2.c “Eenig persoon, die eene vrouw of vrouwen van elders invoert of van de eene plaats naar de andere [218]in deze Republiek vervoert of laat vervoeren voor onzedelijke doeleinden.”
Onder deze strafbepaling valt de placeur; doch het artikel is veel ruimer gesteld, zoodat het ook treft feiten, die in veel mindere mate ingrijpen in de samenleving en in de rechtssfeer van den individu. Voor de bepaling der straf wordt evenwel geen onderscheid gemaakt. Zij is evenwel ruim genoeg gesteld om den placeur naar behooren te straffen: gevangenisstraf met of zonder harden arbeid van ten hoogste 5 jaren met of zonder verbanning uit de Republiek. Welk een verschil toch tusschen de daad van hem, die een eerbare vrouw met ’t oogmerk haar aan de prostitutie over te leveren in een bordeel lokt, haar evenwel dat oogmerk bedriegelijk verzwijgende, en de daad van hem, door wiens tusschenkomst eene beroepsprostituée uit ’t eene bordeel naar het andere overgebracht wordt!
Voor de voltooiing behoeft de ontucht niet gepleegd te zijn. De exporthandel wordt niet in ’t bijzonder zwaarder getroffen; ze zal er ook niet dikwijls voorkomen; dit zal wel de reden zijn van de niet bijzondere vermelding in het artikel.
Wat de Kaapkolonie aangaat, zoo vermeldt de Strafges.geb. der Gegenwart II, dat de grondslag van het aldaar geldende strafrecht is het Hollandsch-Roomsche Recht. We hoeven hier dus geen strafrechtelijke bepalingen te zoeken tegen moderne maatschappelijke euvels. Trouwens vind ik in Hugo de Groot “Inleydinge tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid” [219]door van Groenewegen bewerkt in het 35ste deel van het 3e boek, dat het opschrift “Van Hoon” draagt (§ 1 Misdaed jegens de Vrijheyt werd genoemt Hoon) zeer weinig variatie in de misdrijven tegen de zeden. Koppelarij is hier in ’t geheel niet te vinden.
Bij ’t nagaan, wat de strafwetten van Australië ons bieden in zake koppelarij en meisjeshandel, ben ik aan zeer beperkte bronnen gebonden. Die “Strafgesetzgebung der Gegenwart II” biedt toch niet veel, en wat ze ons geeft, is zeer beknopt.
Het strafwetboek van Victoria geldt sedert 1 Aug. 1890 (The crimes act 1890). Het bijzondere deel straft in §§ 42–52: Notzucht, Kuppelei, Entführung und Verführung. (Gegenwart II). Ik zou mij overigens wel kunnen onthouden om na te gaan in hoeverre N. Z. Wales, Queensland, Nieuw-Zeeland, Tasmania in dit onderwerp voorzien; behalve Melbourne treedt geen andere plaats ter zake van den handel in blanke slavinnen op den voorgrond. Evenwel wil ik niet nalaten te vermelden dat volgens Gegenwart II de strafwet van Nieuw-Zeeland uit ’t jaar 1893 in Titel IV Deel XIV het houden van huizen van ontucht verbiedt. [220]
1 De wet is streng. Juist daarom is merkwaardig te vernemen wat Yves Guyot in zijn rapport op ’t Penitentiair Congres te Parijs in 1895 gehouden over de werking van die wet vermeldt.
“Le Criminal law amendment act est en vigueur depuis 1885. Il a donné lieu à des dénonciations et à des chantages; il n’a supprimé ni les proxénètés ni les brothels, ni les rapports sexuels dans des maisons installées dans ce but, parce qu’il y a des hommes et des femmes, qui cherchent à avoir des relations entre eux, en dépit des dispositions législatives; et ils les éludent.”
2 Ik moet er nog op wijzen, dat de artt. 379 en 380 vorderen, dat het plegen van ontucht voor het voltooide misdrijf moet plaats gehad hebben.
3 Proposition de loi “sur la prostitution et les outrages aux bonnes moeurs.”
4 Les femmes, qui exploitent des lieux de prostitution doivent faire enregistrer dans les vingt-quatre heures, au bureau administratif du dispensaire de salubrité, les filles qui se présentent chez-elles pour y demeurer et s’y prostituer. Les infractions à cette règle peuvent entrainer la suspension ou le retrait définitif de la tolérance. (Rapport van den Heer Lecour, op ’t Pénitentiair Congres te Parijs 1895).
5 De wet van 21 Jan. 1897 (R. Ges. Bl. 27.) geeft voor Oostenrijk voorschriften met betrekking tot de emigratiekantoren.
6 De exporthandelaar kan mogelijk nog getroffen worden door de bepaling, waardoor hij die eene minderjarige of getrouwde vrouw met een ontuchtig doel aanzet het land te verlaten, gestraft wordt. (Hoofdstuk 15, art. 8 of 18).
7 Tevens moet vermeld worden een Koninklijk Besluit van 28 Mei 1886; volgens dit besluit kan iedere vreemdeling zonder middelen van bestaan, en geen moeite doende om op eenige wijze werkzaam te zijn ter voorziening in zijn onderhoud, maar gevaar opleverende voor de algemeene zedelijkheid etc. naar het land, vanwaar hij afkomstig is, teruggezonden worden.
Lombroso in “Das Weib” (pag. 587) de slachtoffers van den blanke slavinnenhandel onder de rubriek der gelegenheidsprostituées stellende en de wijze aanstippende, waarop de placeur haar in zijn netten vangt, laat zich over deze feiten in dezen zin uit: “Unser invalides Strafrecht weiss diese Scheusslichkeiten nicht zu verhindern.” In de vorige pagina’s toonde ik, dat deze uitspraak in hoofdzaak waarheid bevat. Verschillende pogingen zijn evenwel aangewend om de wetgevende machten aan te sporen in dit gemis te voorzien. Het geschiedde op verschillende congressen, die deels dit onderwerp in een der behandelde vraagpunten mede aanroerden, deels uitsluitend met ’t oog op den handel in blanke slavinnen bijeengeroepen werden. Ik wil vermelden:
1º. het 5de internationale congres van de Féderation Britannique, continentale et générale den 10–13 Sept. 1890 te Genève gehouden. De H.H. van Swinderen, van Schermbeek en Bunting waren de rapporteurs [221]over “l’importante question de la traite des blanches” zooals de voorzitter het noemde.
2º. het 5de internationale pénitentiaire congres in 1895 te Parijs gehouden. De meisjeshandel werd behandeld door de 1ste sectie in het 7de vraagpunt, dat luidde: “Quels seraient les moyens repressifs à adopter contre ceux, qui à l’aide de manoeuvres fallacieuses, déterminent des jeunes filles à s’expatrier dans le but de les livrer à la prostitution?”
Afgevaardigden van Engeland, Frankrijk, Rusland en Zwitserland brachten hier rapporten uit.
3º. het internationale congres voor den blanke slavinnenhandel op initiatief van de National Vigilance Association den 21–23 Juni 1899 te Londen gehouden. Hier waren vertegenwoordigd Oostenrijk, België, Denemarken, Frankrijk, Holland, Noorwegen, Rusland, Zweden, Zwitserland, Engeland en de Vereenigde Staten.
4º. het Congres van de Union Internationale de Droit Pénal in Sept. 1899 te Budapest vergaderd. Rapporteurs in zake de internationale bestrijding van den meisjeshandel (4de vraagpunt) waren de H.H. Ludwig Gruber en Ferdinand Dreyfus.
Het onder I genoemde congres te Genève heeft bij de behandeling van het onderwerp de materie van den meisjeshandel mijns inziens niet voldoende afgebakend: het ruime veld der prostitutie wordt herhaaldelijk betreden. In de resoluties komt dit ook uit. Het congres uitte den wensch:
1º. Que dans toutes les législations des dispositions pénales soient prises pour réprimer le fait de tirer un profit direct de la prostitution d’autrui. [222]
2º. Que des traités internationaux interviennent entre les divers pays pour le repatriement des filles mineures se livrant habituellement à la débauche.
3º. Que des traités internationaux soient passés dans le but de supprimer la traite des blanches, sans égard aux pays dans lesquels le crime a été commis ou à la nationalité du criminel.
Ten slotte worden nog eenige wenschen geuit aan ’t adres van het comité intercantonal des dames suisses de la Féderation.
Slechts het onder 3º gestelde votum, dat tijdens de debatten voorgesteld werd, raakt het onderwerp direct. Doch het hierin neergelegde verlangen is zoo vaag en onzeker gesteld, dat ik met den besten wil niet zou kunnen verklaren, wat er precies mede bedoeld wordt. Juridisch mist dit votum alle nauwkeurigheid. Hetgeen hier later volgt zal dit aanwijzen. De wenschen onder 1º en 2º raken natuurlijk het onderwerp ook, doch die onder 1º is veel te ruim gesteld en verraadt haren oorsprong op een congres van eene vereeniging, die zich tot haar arbeidsveld de bestrijding der prostitutie in ’t algemeen gekozen heeft. Die onder 2º is te beperkt door de invoeging van het woord “mineures”, dat in het oorspronkelijke voorstel niet voorkwam; te ruim doordat iedere minderjarige prostituée in aanmerking komt om gerepatriëerd te worden.
Het onder II bedoelde Pénitentiaire Congres te Parijs vereenigde zijne conclusies op vraagpunt 7 van de 1ste sectie met die op vraagpunt 8 van de 4de sectie, handelende over de bestrijding van de prostitutie van [223]minderjarigen en van die meisjes, die door misleiding buitenslands aan de ontucht overgeleverd worden. Vraag 7 van de 1ste sectie, die ik supra citeerde, betreft den buitenlandschen handel.
De conclusies van ’t congres waren als volgt:
1º. L’embauchage par réclame ou par fraude pour la prostitution, l’emploi des mêmes moyens pour contraindre toute personne même majeure à se livrer, à la prostitution, doivent être sévèrement réprimés, avec aggravation de la peine en cas de récidive.
2º. Il y a lieu de provoquer une conférence des délégués des gouvernements pour prendre des mesures internationales contre la traite des blanches.
De eisch onder 1º gesteld wil den meisjeshandel treffen en wel eerst de enkelvoudige daad. Doch de wensch is niet scherp weergegeven, want gevallen, waarin de vrouw ook op de hoogte is van het leven, dat zij gaat leiden, vallen er ook onder. Het bedrog moet juist gericht zijn, b. v. op den aard der eventueel aangeboden dienstbetrekking; de vrouw weet dan niet, dat zij zich aan een leven van ontucht gaat overgeven. Deze eisch is ongeveer geredigeerd als het Fransche ontwerp-Bérenger, dat ik te rechter plaatse behandelde. Verder nog éen opmerking. De enkelvoudige daad wil men treffen, doch den handel zwaarder. ’t Komt mij voor dat men hier wil identificeeren den handel met de recidive van de enkelvoudige daad. Niets is onjuister. Qua meisjeshandelaar kan men zwaarder gestraft worden dan de gelegenheidspleger van dit strafbaar feit, ook reeds bij de eerste handeling mits alles wijst [224]op het uitoefenen van een beroep. Niets verhindert evenwel, dat de gelegenheidspleger aan de gewone recidivebepalingen onderworpen wordt, doch hij die handelt in de uitoefening van een beroep moet zwaarder gestraft worden als de recidivist van de enkelvoudige daad.
De eisch onder 2º is een zeer gerechtvaardigde wensch en juist gesteld zonder nadere bijzonderheden aan te duiden.
Zeer belangrijk is ’t congres (III) dat in Juni 1899 te Londen bijeenkwam. Het had uitsluitend ten doel de bespreking van de bestrijding van den blanke slavinnenhandel. Dit geschiedde op tweeërlei wijze. Het eerste gedeelte van het congres was gewijd aan de aanwijzing van bestaande en te nemen maatregelen van juridische zijde beschouwd, het andere deel aan de aanduiding van die maatregel van philanthropische zijde.
Het Criminalistische Congres (IV), dat in Sept. 1899 te Budapest vergaderde, vereenigde zich met de resoluties genomen op het voornoemde Londensche Congres.
Zij luiden als volgt: (wat het juridisch deel aangaat.)
The Congress expresses the desire:
A. That an Agreement should be come to among the Governments—
1. To punish, and as far as possible by penalties of equal degree, the procuring of women and girls by violence, fraud, abuse of authority, or any other method of constraint, to give themselves to debauchery, or to continue in it; and in cases, where persons are accused of this crime:
2. To undertake simultaneous investigations into [225]the crime, when the facts, which constitute it occur in different countries.
3. To prevent any conflict of jurisdiction by determining the proper place of trial.
4. To provide by International Treaties for the extradition of the accused.
Ik zou mijn betoog vooruitloopen, indien ik reeds naast deze resoluties mijne kantteekeningen plaatste. Slechts enkele opmerkingen wil ik mij veroorloven. Vooreerst de zoo vaak elders gemaakte, dat ook hier niet het ware karakter van den meisjeshandel voldoende in ’t oog is gehouden. Men heeft zich verder weer laten verleiden—en hoe gemakkelijk geschiedt dat hier niet—de grenzen van deze materie te overschrijden. De vermelding van “abuse of authority” doet niets ter zake, daar de gevallen, waarin b.v. ouders misbruik maken van hun gezag, buiten den eigenlijken meisjeshandel staan.1
Zeer terecht wordt op strafrechtelijke repressie aangedrongen. De gewraakte feiten brengen een rechtsbelang van groote waarde in gevaar, en wel gevaar voor algeheele vernietiging. De ervaring toont aan, dat de omvang van het kwaad van dien aard is, dat repressie volkomen gewettigd is. [226]
In ons land vallen verschillende nationale pogingen te vermelden om het euvel op die wijze te keeren, zoowel in den boezem der wetgevende macht zelve als daarbuiten. Van de laatste vermeld ik de reuzenpetitie kort na de onthullingen van de Pall Mall Gazette in 1885 aan de 2de Kamer der Staten-Generaal gericht met ’t doel internationale maatregelen te verkrijgen tegen den “uitgebreiden handel in vrouwen, die zich over een groot gedeelte van Europa en zelfs over andere werelddeelen uitstrekt.” Er wordt gewezen op de aanwezigheid van “Nederlandsche vrouwen in publieke huizen in het buitenland, tot in Marseille toe.” Het adres was onderteekend door een 15000 tal vrouwen van Nederland, daartoe uitgenoodigd door den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn.
In den boezem der wetgevende macht zelve is voldoende gelegenheid geweest om op krachtige maatregelen aan te dringen ter gelegenheid van de bespreking van de door Nederland met andere mogendheden uitgewisselde verklaringen, die ik reeds vroeger besprak. Laatstelijk is het nog geschiedt bij de behandeling van de staatsbegrooting voor 1900. In ’t voorloopig verslag lezen we: “Opnieuw maakte de handel in vrouwen en meisjes, die over de geheele wereld bestaat en door elke verbetering der verkeersmiddelen wordt in de hand gewerkt, in eene afdeeling een punt van bespreking uit.” Aangedrongen werd op medewerking van onzen Staat om vooral eenige internationale regelen, zooals het congres te Londen ze wenschte, tot stand [227]te brengen. Bij de openbare beraadslaging in de 2de Kamer geschiedde het o.m. ook nog met aandrang door den afgevaardigde Graaf van Bylandt. Bij beide gelegenheden was het antwoord van den Minister in dien zin, dat ik er uit moet begrijpen, dat van onze Regeering het initiatief tot regeling dezer materie niet behoeft verwacht te worden. Een voorstel van een buitenlandsche regeering tot het treffen eener regeling in den geest van de wenschen door de “National Vigilance Association” te Londen in Juni l.l. uitgesproken, zou zeker in ernstige overweging worden genomen.
Opmerking verdient het feit, dat slechts de aandacht gevestigd wordt op den buitenlandschen handel; slechts op internationale maatregelen wordt aangedrongen. Al moge het waar zijn, dat de nationale handel niet in dezelfde mate op den voorgrond treedt en zoodoende in mindere mate het rechtsbewustzijn schokt, als gevolg waarvan krachtige aandrang geboren wordt om doeltreffende maatregelen in ’t leven te roepen, toch kan de wenschelijkheid niet verheeld worden, dat de opname van een strafbepaling in ons strafwetboek om de bedoelde handelingen te keeren niet lang meer op zich moge laten wachten. Is dit geschied, zoo wordt het individu, dat zich met den buitenlandschen handel occupeert, ook in de meeste gevallen vervolgbaar. Het voorloopige gemis van internationale overeenstemming wordt daardoor wel niet volkomen gedekt, doch op enkele resultaten valt dan toch reeds te wijzen. De vraag blijft nu op welke wijzen moet eene dergelijke strafbepaling geredigeerd worden? Dat deze vraag niet van moeielijkheid ontbloot [228]is, blijkt uit menige poging elders reeds gedaan om den meisjeshandel als delict in een artikel te belichamen, en dat zoowel door officieele strafrechtelijke commissies als door vergaderingen en congressen. Doch meestal zonder gunstige resultaten. Ik wees hierboven passim meer dan eens daarop. Men begrijpe mij niet verkeerd. Zeer zeker wordt de placeur door de meeste dier bepalingen getroffen; in zoover is ’t doel bereikt. Doch beoogd was eene strafbepaling uitsluitend tegen placeurs. Door onnauwkeurige ontleding hunner handelingen ontstaat een veel te ruim gestelde bepaling. In zooverre wraak ik de resultaten der bovenvermelde pogingen, dat daardoor ook achterhaald worden feiten, die men zich niet ten doel gesteld had te achterhalen.
Om een goede bepaling te verkrijgen is het noodig de handelingen der placeurs te ontleden, ontdaan van alle bijomstandigheden, die niet tot ’t wezen der zaak behooren. We krijgen dan successievelijk de feitelijke bestanddeelen van het delikt voor oogen.
Doch vooreerst nog enkele andere opmerkingen. Ik sprak van het delikt. Zou het niet de voorkeur verdienen door verruiming der grenzen van het huidige artikel 250 2º Sw. zoodanig, dat de meisjesverkooper ook vervolgd kan worden, een nieuw zelfstandig delikt overbodig te maken? Hierop het volgende ten antwoord.
Dat aan art. 250 2º Sw. gebreken kleven, hebben reeds velen betoogd. De vereischten der minderjarigheid en der gewoonte maken het onvoldoende. Doch het blijft een open vraag of ook bij weglating van [229]deze vereischten het artikel den meisjeshandel wel in zich sluit, of dat althans de placeur als medeplichtige kan getroffen worden. Is dit laatste mogelijk, dan rijzen de gewone bezwaren, dat de handelingen van den placeur eerst strafbaar zijn, wanneer de bevordering van ontucht voltooid of, binnen de grenzen der wet, gepoogd is. Bij geval men echter de interpretatie van genoemd artikel zoover mocht drijven dat men daden van meisjeshandel als indirecte bevordering van ontucht daaronder zou willen brengen—wat m. i. niet kan, daar ook bij weglating van de twee genoemde feitelijke deliktsbestanddeelen toch niets veranderd wordt aan het historisch begrip lenocinium, dat ook art. 2502º bedoelt te treffen en dat dusdanige indirecte bemiddeling uitsluit—dan staan wij voor de vraag, of de wetgever zoo doende zijn goedbedoelde bescherming niet te ver zou uitstrekken, door meerderjarigen in alle gevallen en onafhankelijk van omstandigheden als die welke den meisjeshandel karakteriseeren, onder de hoede van de strafwet te stellen. Mijn bezwaar is dus, dat art. 2502º. niet dusdanig kan veranderd worden, dat een daad van meisjeshandel daardoor alleen er bij zou kunnen gestraft worden. En de beoordeeling of het wenschelijk is, dat ook andere feiten nog strafbaar gesteld zouden moeten worden, ligt buiten mijn bestek. Ook vordert het behandelen van deze kwestie bij de wetgevende macht te veel tijd, dan dat een strafbaarstelling van den handel in vrouwen en meisjes daarop zoude kunnen wachten. Het strafwetboek is nog niet lang genoeg in werking om met vrucht deze oude [230]zaken weer te berde te brengen, die bij de behandeling van het wetboek dezelfde stof tot gedachtenwisseling aanboden als nu. Daarom wensch ik afzonderlijke strafbaarstelling van daden van meisjeshandel.
Ter wille der duidelijkheid resumeer ik de feitelijke bestanddeelen van een daad van meisjeshandel aldus: Iemand wil een vrouw aan de prostitutie overleveren. Bij volkomen bewustheid van wat men met haar voor heeft, is zij niet over te halen. List, misleiding is noodig, het oogmerk moet dus verzwegen worden. Hoe de misleiding plaats heeft is onverschillig, meestal door ’t aanbod van een gefingeerde dienstbetrekking. Dit is de quintessens.
In verband hiermede zou ik dan willen aanbevelen het volgende artikel, dat ik als artikel 250bis in het strafwetboek zou willen vragen:
Art. 250bis. Als schuldig aan eene daad van handel in blanke slavinnen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren
1º. hij die opzettelijk wederrechtelijk eene vrouw, met ’t oogmerk haar aan de prostitutie over te leveren en dit oogmerk verzwijgende, voor de prostitutie aanwerft;
2º. hij die opzettelijk, wetende welk oogmerk de dader heeft en voor de vrouw wederrechtelijk verzwijgt, dit oogmerk in de hand werkt.
Daarna volge een art. 250ter, dat ik infra zal behandelen en een art. 250quater van dezen inhoud:
250quater. Als schuldig aan handel in blanke slavinnen kunnen de in de artikelen 250bis en 250ter bepaalde [231]straffen worden verdubbeld, voor hem die van het plegen der daar omschreven misdrijven een beroep maakt.
Art. 251 zou ik wenschen in dezen geest te wijzigen en aan te vullen:
Art. 251. “Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 239 en 241–250quater omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 No. 1–5 vermelde rechten worden uitgesproken.
“Indien de schuldige aan een der misdrijven in de artikelen 249–250quater omschreven het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
“Bij veroordeeling wegens een der misdrijven in artikel 250quater bedoeld, kan de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten.
“Indien tijdens het plegen van een der misdrijven in de artikelen 250bis-250quater omschreven nog geen 5 jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens een der misdrijven in de voornoemde artikelen bedoeld onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd.
Toelichting. Het eerste lid van artikel 250bis omschrijft een daad van meisjeshandel duidelijk; het omvat alle feitelijke bestanddeelen. Het oogmerk bestaat om de vrouw aan een leven van ontucht over te leveren terwijl haar dit oogmerk verzwegen wordt. Deze verzwijging kan niet geschieden, terwijl er geen intentie bestaat om daardoor het bewuste oogmerk te bevorderen.
Het verzwijgen heeft plaats met dit vooropgestelde doel [232]en kan niet onwillekeurig geschieden, b.v. omdat de dader in de meening verkeerde, dat de vrouw van de feitelijke omstandigheden op de hoogte is, en hij dus de vermelding van de feiten zooals zij zijn, onnoodig achtte. Het vereischte dat de aanwerving geschiede zonder dat de vrouw zelve met bewustheid daartoe medewerkt, wordt uitgedrukt door het woord “wederrechtelijk”, dat den eigen, vrijen wil van de vrouw ten eenenmale uitsluit, terwijl bij minderjarigen het gebrek aan medeweten en toestemming van ouders en voogden, daarin mede begrepen wordt. De plaatsing van het woord opzet zorgt er voor, dat de dader niet, te goeder trouw in de meening verkeerende, dat de vrouw werkelijk weet, dat zij zich aan een leven van ontucht gaat overgeven (b.v. bij overplaatsing van een prostituée uit ’t eene bordeel naar het andere), veroordeeld kunne worden. Het opzet beheerscht door de plaatsing al hetgeen volgt. Door ruime erkenning van het opzet bij mogelijkheidsbewustzijn worde bewerkt, dat de dader zich niet met een Franschen slag over zijn twijfel heenzet, of de vrouw al dan niet weet, dat zij een leven van ontucht gaat leiden. Zoo het blijkt, dat hij geen positieve gronden had om dat aan te nemen of b.v. aan te nemen, dat zij reeds prostituée was, moet, indien overigens de vereischten daarvoor aanwezig zijn, veroordeeling volgen. De ondubbelzinnige erkenning en toepassing van deze schakeering van het opzet maakt het bestaan van een culpoos delikt naast dit doleuze overbodig en is hier ook onnoodig.
Het delikt is voltooid, zoodra de aanwerving heeft [233]plaats gehad; het bijkomende oogmerk behoeft niet bereikt te zijn. Dus zoodra er een bepaalde afspraak, verbintenis bestaat tusschen de vrouw en den placeur, dan hebben we het delictum consummatum van art. 250bis eerste lid.
We nemen hier het verschijnsel waar, dat de dader bijna altijd voor het voltooide delikt zal terechtstaan; de gevallen van strafbare poging zullen zich betrekkelijk in gering aantal kunnen voordoen, want dikwijls zal als onbewezen moeten aangenomen worden het vereischte, dat uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden van den wil des daders onafhankelijk niet is voltooid.
De medeplichtige is strafbaar volgens de gewone regelen b.v. de houder van een dienstkantoor, die de vrouw willens en wetens in relatie brengt met een hem bekend placeur, met wien hij volgens afspraak meer verbintenissen van dezen aard sluit.
Doch er bestaan nog een reeks van helpers, die, omdat zij hun hulp verleenen na de voltooiing van het delikt, eene gerechte straf zouden ontloopen. Het zijn degenen, die na de aanwerving, na het sluiten van de verbintenis tusschen de vrouw en den placeur om b.v. de gefingeerde dienst aan te nemen, de noodzakelijke keten vormen om het bijkomende, hun welbekende oogmerk van den dader te doen bereiken. Het zijn de begunstigers van het delikt, die ik in navolging van art. 48 tweede lid van de Duitsche wet op het Auswanderungswesen door art. 250bis 2de lid heb willen treffen. O. a. alle personen, die, onder de [234]vereischten in dit lid gesteld, successievelijk behulpzaam zijn de vrouw in dien toestand te brengen, dat zij zich aan de prostitutie overgeeft door haar b.v. in het bordeel te brengen. In de meeste gevallen zal het bewijs gemakkelijk te leveren zijn of het vereischte opzet, opzet bij mogelijkheidsbewustzijn inbegrepen, aanwezig is.
Art. 250quater omschrijft het misdrijf “handel in blanke slavinnen”. Art. 250bis treft de enkelvoudige daad van aanwerven. “Handel in blanke slavinnen” veronderstelt echter ’t verrichten als beroep. Daarvoor is niet noodig dat er reeds meer daden verricht zijn, ook een enkele kan een beroepsdaad wezen, mits aanwezig en bewezen zij de wil om dergelijke daden te herhalen. Dit is het karakter van een zgn. “beroeps-delikt” in tegenstelling van een “gewoonte-delikt”. De straf wordt hier verdubbeld, omdat hier een anti-sociale wil voor den dag treedt, die juist wegens zijn permanentie op zijn krachtigst moet onderdrukt worden.
De invoeging dezer nieuwe artikelen maakt eene aanvulling noodzakelijk in beide leden van art. 251. Vooral het 2de lid is dan van belang om b.v. aan dienst- en huurkantoren een verder bestaan te ontzeggen. Deze juist stichten veel kwaad.
Tevens wensch ik aan art. 250 de boven aangegeven 3e en 4e alinea toe te voegen.
De openbaarmaking der uitspraak is gewenscht in tweeërlei opzicht. Vooreerst om in ’t algemeen het publiek op het speciëele geval opmerkzaam te maken zoodat het zich weer helder voor oogen kan stellen aan hoeveel gevaren de jonge vrouwen blootgesteld [235]zijn; ten tweede om wantrouwen op te wekken tegen de praktijken van den dader en zijne eventueele helpers, zoodat ’t hun na ’t ondergaan van hun straftijd moeilijker zal vallen vrouwen en meisjes te misleiden.
Art. 251 vierde lid bepaalt een zwaardere straf bij recidive van de voorgaande misdrijven. Indentiteit is niet vereischt, analogie voldoende. De recidive verjaart in 5 jaar.
Op deze wijze wordt naar mijne meening op de beste wijze een repressie voor de bedoelde daden geschapen. Mijns inziens vormt, en vooral voor onze strafwetgeving, het bovenstaande een deugdelijke basis om op te bouwen een stelsel van repressie van den buitenlandschen meisjeshandel.
Voor ik verder ga, moet ik blijven stilstaan juist om eenige algemeene beschouwingen te geven ten opzichte van de bestrijding van deze internationale wandaden. “Aux maux internationaux il faut des remèdes internationaux” zegt Bluntschli. Het is juist de vraag: “wat hebben wij hier te verstaan onder maux internationaux, wat onder remèdes internationaux?” De beantwoording van deze vragen moet eenigszins in elkaar vloeien. Met de remèdes hebben we hier te verstaan strafrechtelijke bepalingen. Met bepalingen van internationaal strafrecht kan men drieërlei bedoelen.
I. De rechtsregelen, die den omvang van de werking van het inlandsche strafrecht afbakenen ten aanzien van feiten buiten het territoir begaan.
II. De rechtsregelen, die de internationale rechtshulp op strafrechtelijk gebied vaststellen. [236]
III. De door internationale overeenstemming vastgestelde rechtsregelen, die ten doel hebben de bescherming van internationale rechtsbelangen.
Strafrecht heeft ten doel bescherming van rechtsbelangen. Internationaal strafrecht, zooals dat onder III aangegeven wordt, bescherming van internationale rechtsbelangen. Hebben wij hier te doen met een internationaal rechtsbelang? Wanneer wij ons een internationaal rechtsbelang voorstellen als een, waarvan een geheel van staten als de dragers van dat rechtsbelang zich de bescherming moet aantrekken, dan moet een beslist ontkennend antwoord volgen. Met een voorbeeld wordt dit duidelijker. Het geven van regelen met betrekking tot de bescherming van de onderzeesche telegraafkabels, van de internationale waterwegen zooals dat nu reeds geschied is, ten opzichte van de bestrijding van het anarchisme, waartoe Spanje2 het initiatief heeft genomen, doch dat het heden nog niet geschied is, is op een deugdelijken rechtsgrond gebaseerd; we hebben hier te doen met waarachtig internationale rechtsbelangen. Doch bij den blanke slavinnenhandel hebben wij te doen met zuiver nationale rechtsbelangen, die evenwel in ruimeren zin door de omstandigheden internationaal kunnen heeten. Von Liszt drukt [237]dit aldus uit: “Durch internationale Angriffe kann eine internationale Solidarität der nationalen Interessen entstehen, und durch diese das an sich nationale Rechtsgut zu einem internationalen werden.”
Doch nog om eene andere reden zou ik niet wenschen op deze wijze internationale strafrechtelijke bepalingen in het leven te roepen. Ons internationale publiekrecht heeft nog niet die vlucht bereikt, waarop het internationale privaatrecht kan bogen. Doch beiden moeten zich steeds met een palliatief behelpen, waar het geldt het in leven roepen van internationale bepalingen. Dit palliatief bestaat daarin, dat eene conferentie van gedelegeerden uit verschillende landen de grondslagen vaststelt, volgens welke de Regeeringen beloven aan de wetgevende macht hunner landen voorstellen voor eene wettelijke regeling in te dienen of er worden resoluties genomen in den vorm van wettelijke bepalingen, die de bedoelde Regeeringen aannemen door de respectieve wetgevers tot wet te doen verheffen. Er is geen ander middel mogelijk. De zuiverste wijze van handelen zou zijn, dat een centraal gezag of centrale wetgever over die landen bevoegd is de wettelijke bepalingen uit te vaardigen, die in het internationaal belang noodig blijken te zijn. Doch tot zulk een hoogte is het internationaal recht nog niet gevorderd, een dergelijk centraal gezag ontbreekt vooralsnog. Daarom ben ik eenigszins afkeerig van het gebruik van een dergelijk palliatief (tot welke punten van verschil dit aanleiding geeft heeft nog onlangs het internationale tractaat van 1897 voor de regeling van eenige bepalingen [238]van formeel privaatrecht aangetoond) en zou ik mij wenschen te houden aan andere onder I en II aangegeven beginselen, die den grondslag vormen voor een deugdelijke regeling.
De omvang van de werking van ons strafrecht is nauwkeurig aangegeven in de artt. 2–7 Wetboek van Strafrecht en wel voornamelijk volgens het territorialiteitsbeginsel. Iedereen is strafbaar voor feiten op ons territoir gepleegd. Verder onder bepaalde voorwaarden en beperkingen ieder Nederlander voor in het buitenland gepleegde misdrijven. Ten slotte ook de vreemdeling, die bepaald aangegeven misdrijven in het buitenland pleegt. Deze beginselen heerschen in zekere mate meer of minder verschillend in de meeste strafwetten. In ieder geval ware ’t anders wenschelijk, dat zij op gelijke wijze in alle landen bestonden. Dit zou een gezonde grondslag vormen om de criminaliteit tegen te gaan, waarnaast tevens een ruime erkenning van het onder II aangegevene, met name van het instituut der uitlevering, moest bestaan.
Eene dergelijke uniforme regeling en vaststelling van uitleveringstractaten voor zoover zij nog niet bestaat, zou ik in alle moderne strafwetboeken ingevoerd wenschen te zien. Dit is van belang voor de bestrijding van de internationale criminaliteit in het algemeen, van den internationalen meisjeshandel in het bijzonder.
Doch hiermede hebben wij ons doel nog niet bereikt. Waar het territorialiteitsprincipe overheerschende is, is het van het grootste gewicht aan te geven waar het gepleegde feit berecht moet worden, m. a. w. er mag [239]geen twijfel bestaan aangaande den locus delicti commissi. Daarom moet zoowel om ’t feit, dat ik, zooals blijken zal, de mogelijkheid van meerdere loci delicti commissi aanneem, als ten gevolge van de omstandigheid dat in bijna iedere strafwet naast het territorialiteitsbeginsel nog andere principes gehuldigd worden, in acht genomen worden, dat er geen botsingen ontstaan tusschen de strafvordering der verschillende staten. Hiertegen zouden bij eene internationale conferentie maatregelen te nemen zijn. Van den buitenlandschen handel wensch ik niet te maken een delictum sui generis. M. i. voldoet art. 250bis voldoende aan de behoefte, indien wij het oogmerk om de vrouw of het meisje in ontucht buiten het rijk te doen leven als verzwarende omstandigheid aannemen. Te meer, daar de punten van internationaal strafrecht, die ik hierboven aanstipte, in onze wet reeds grootendeels gevonden worden.
Ik zou deze gequalificeerde daad van meisjeshandel dan willen neerleggen in art. 250ter, dat dan aldus zou luiden:
Art. 250ter “De schuldige aan een der in het vorige artikel omschreven misdrijven wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien het oogmerk van den dader daarop gericht was de vrouw in het buitenland aan de prostitutie over te leveren.” De hierop volgende artikelen zijn ook op dit artikel van toepassing, zooals reeds gebleken is.
Ook hier is voor het voltooide delikt natuurlijk hetzelfde van toepassing, wat ik supra over art. 250bis zeide. M. i. is de strafbaarstelling van den buitenlandschen [240]handel op deze wijze correcter dan ze in art. 48 van het Duitsche Auswanderungsgesetz van 9 Juni 1897 plaats heeft. Daar heet het toch: “Wer eine Frauensperson zu dem Zwecke sie der gewerbsmässigen Unzucht zuzuführen mittelst arglistiger Verschweiging dieses Zweckes zur Auswanderung verleitet,” u. s. w. Wat is toch de kwestie? De Verleitung zur Auswanderung kan plaats gehad hebben om de reis korter te maken b. v. van Maastricht over Hasselt naar Amsterdam, verder om niettegenstaande het bedoelde oogmerk als einddoel de vrouw of het meisje in het buitenland eerst in een overgangsstadium te doen verkeeren. M. a. w. er is hier niet aangegeven, dat de “gewerbsmässige Unzucht” in het buitenland moet plaats hebben.
Inzooverre acht ik mijn artikel beter.
De schuldige van art. 250bis tweede lid moet weten, dat de dader dit oogmerk koestert.
Het strafbare feit is gepleegd. Waar moet het berechting vinden m. a. w. welke strafwet moet worden toegepast? Wanneer het strafbare feit gepleegd, voltooid is, gaf ik reeds aan.
Onder A 3 van de resoluties van het Congres te Londen werd besloten: “To prevent any conflict of jurisdiction by determining the proper place of trial.” Welke redenen aanleiding kunnen geven tot eenig conflict gaf ik reeds hierboven aan.
Neem aan dat de meisjeshandel zoowel in Nederland als Duitschland op denzelfden grondslag strafbaar gesteld is; in beide landen heerschen dezelfde bepalingen ten opzichte van den omvang van de werking der strafwet. [241]De verleiding van een Hollandsch meisje om in een Duitsch bordeel te gaan is in Nederland voltooid. Zonder twijfel moet dan de berechting in ons land plaats hebben. Heeft evenwel het misdrijf van art. 250bis jo 250ter 1º deels in Nederland, deels in Duitschland plaats gehad, dan zou ik van het volgende beginsel wenschen uit te gaan. Waar een misdrijf deels in het eene land, deels in het andere land is gepleegd, mag de rechtsorde in beide landen zoodanig daarbij betrokken geacht worden, dat berechting in beide landen gerechtvaardigd is. Zoolang dus slechts een deliktsbestanddeel in het eene land gepleegd is, is ook de rechter van dat land bevoegd in te grijpen. Heeft b. v. het misdrijf plaats van 250 bis 2e lid: de begunstiger neemt in Keulen het meisje van den placeur of het plaatsbureau onder zijn hoede en reist met haar naar Amsterdam, waar zij in een bordeel geplaatst wordt. Zoowel de Duitsche als de Nederlandsche rechter zijn dan bevoegd. Aan welken moet dan evenwel de berechting overgelaten worden? Dit geschilpunt zou ik wenschen, dat ook op een internationale conferentie uitgemaakt werd. Bij slot van rekening zal, dunkt mij, de processueele opportuniteitsvraag den doorslag moeten geven. Welke rechter zal het dan wel moeten zijn? Zeer moeilijk is het in weinige woorden de wenschelijkheid van ’t een of andere beginsel te bepleiten. Is de rechter bevoegd der lex originis van den dader of van de vrouw? Soms de rechter van ’t land, waar de vrouw zich aan de ontucht overgeeft? Of wellicht van het forum deprehensionis? Deed ieder geval zich [242]zeer eenvoudig voor, dan zou ik het laatste beginsel verkiezen, om mij aan ’t bovengenoemde voorbeeld te houden: de dader wordt te Amsterdam gevat. Om processueele redenen zou ik n. l. in dit geval aan het forum deprehensionis den voorkeur geven. Doch dit beginsel is ook niet vol te houden, daar juist wegens het ambulante van de bezigheid van den dader deze wellicht na 1 of 2 dagen in België, Frankrijk, Oostenrijk of Engeland verblijft en daar gevat wordt. Dan moet er uitlevering plaats hebben, doch aan wien?
Aan Nederland of aan Duitschland? Na nauwgezette overweging komt ’t mij voor, dat bij internationaal tractaat de rechter van dat land tot de berechting bevoegd is, waar de vrouw thuis behoort; ik bedoel hier niet hare nationaliteit, maar daar waar zij woont, van waar men dus mag verwachten, dat in de meeste gevallen de verleiding begonnen is. En processuëele redenen op den achtergrond schuivende omdat zich toch steeds moeilijkheden zullen voordoen, die bij tractaat moeten opgelost worden, geef ik dit voor de aanneming van gemeld beginsel als hoofdargument op, dat juist daar, waar de vrouw thuis hoort het rechtsbewustzijn het meest geschokt is door het plegen van het misdrijf tegen iemand, die alom meer of minder bekend is.
Voor de strafprocedure is vooral met ’t oog op ’t bewijs van eminent belang de rechtshulp van het andere land b.v. om te weten te komen of de dader werkelijk het bewuste oogmerk bezat.
’t Is buitendien van het hoogste belang voor de ontwikkeling van het internationaal strafrecht in ’t algemeen, [243]voor de berechting van den meisjeshandel in ’t bijzonder, dat tractaten regelen, in hoeverre vreemdelingen gedwongen kunnen worden als getuigen gehoord te worden, of en in welke gevallen zakelijke bewijsmiddelen ten dienste van een strafproces afgestaan kunnen worden, in hoeverre rogatoire commissiën toelaatbaar zijn en de dwang voor den vreemde rechter bestaat om aan de verzoeken te voldoen. De consulaten zouden in deze kwesties ook een rol kunnen vervullen. Wie de kosten der rechtshulp moet dragen en de regeling hiervan moet alsdan ook vastgesteld worden.
Daar bij deze strafbare feiten dikwijls meer dan een persoon betrokken is, die ieder zelfstandige feiten plegen waarvan het complex de vrouw ten val moet brengen, zal in ’t belang van het onderzoek in vele gevallen voeging noodig blijken te zijn. Voor den Nederlandschen rechter geeft het wetboek van strafvordering eenige gevallen van connexiteit (art. 87–91). Aldus zou een tractaat ook voor connexiteit in gevallen van internationalen meisjeshandel voeging kunnen ordenen.
Voor het geval een Nederlander in het buitenland een der strafbare feiten van art. 230bis-250quater begaat, zijn de artt. 52º en 68 van het Wetb. v. Str. in acht te nemen.
Ten opzichte van de toepassing van art. 251 vierde lid n.l. de recidive van daden van verkoop van vrouwen wensch ik het groote belang te betoogen, dat individuën, reeds in een anderen staat een strafvonnis ter zake van een dergelijk feit ten hunne laste hebbende, in onzen staat, als recidivisten zullen veroordeeld worden en omgekeerd. [244]
Wanneer eens als gevolg van eene internationale conferentie de bedoelde feiten op denzelfden grondslag strafbaar gesteld zullen zijn, dan kan er geen bezwaar bestaan bij tractaat, dat daarna voor onzen Staat wettelijk goedgekeurd zal zijn, aan het buitenlandsche strafvonnis internationale rechtskracht te verleenen, althans voor zoover dat voor de recidive noodig zal blijken te zijn.
In aanmerking nemende, dat de boven ontworpen strafbepalingen, hoe streng zij ook zijn, dikwijls niet bij machte zullen zijn preventief te werken uit hoofde van het feit, dat de te behalen winsten van dien aard zijn, dat men hare strengheid durft trotseeren, verder dat degenen, te wier behoeve de werving geschied is, evenzeer een groote mate van criminaliteit openbaren, wensch ik nog aan te bevelen een nieuw artikel, dat als art. 250quintus een geval van gequalificeerde koppelarij moet opleveren. Het luidt aldus:
Art. 250quintus. Hij die opzettelijk het plegen van ontucht door eene op de wijze in art. 250bis of ter omschreven voor de prostitutie aangeworven vrouw met een derde teweegbrengt of bevordert, wordt als schuldig aan begunstiging van handel in blanke slavinnen gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren.3
Ten slotte acht ik voor het behoud van art. 452 Sw. geen gegronde argumenten aanwezig. In Hoofdstuk VI § 1 bij de behandeling van de wetgeving in Nederland besprak [245]ik dit artikel uitvoerig. Ik wil daarom hier niet in herhalingen vervallen door deze mijne meening nog maals te argumenteeren.
Doch hoe te zorgen dat deze strafbepalingen geen doode letter blijven? Hier moet de politie aan ’t woord komen. In deze materie heeft zij een groote rol te vervullen. Hare taak is tweeledig; preventief: ter voorkoming en afwending van deze gevaren; repressief: ter opsporing van deze gepleegde delikten. Op dit laatste deel van haar taak doelde ik zooeven. Laat ik evenwel de justitiëele politietaak aanstonds behandelen.
Duidelijk heb ik reeds in het begin dezer proeve doen uitkomen, dat ik niet veel heil verwacht van opheffing van bordeelen ten opzichte van deze feiten. Integendeel streng toezicht op de bordeelen acht ik van meer nut. Zoowel preventief als repressief kan de politie werkzaam zijn, als zij een onbeperkt recht van toegang heeft in deze huizen. In die gemeenten, waar het houden van een bordeel op straffe verboden is, moest de wet verlof verleenen, dat de dienaren der politie bij vermoeden van overtreding zoo ruim mogelijke bevoegdheid verkrijgen, b. v. met schriftelijke toestemming van het hoofd der plaatselijke politie, de verdachte huizen binnen te treden.
Van groot belang acht ik, dat de politie op de hoogte gekomen van verdachte handelingen van suspecte individuën openlijk waarschuwingen richt aan het publiek. Particuliere vereenigingen kunnen haar groote diensten bewijzen.
Met enkele woorden wil ik wijzen op enkele punten, [246]die Dr. Gruber in zijn rapport op ’t Criminalisten Congres te Budapest, Sept. 1899, onder zijn desiderata rangschikte. Eventueele uitreiking van een buitenlandsche pas moest geweigerd kunnen worden aan minderjarige vrouwen, die ’t land onder verdachte omstandigheden verlaten willen. Uitschrijven van belooningen aan de aanbrengers van deze gewraakte praktijken. M. i. een zeer af te keuren beginsel. Bewaking van stations en stoombootaanlegplaatsen, rondreizende vrouwelijke politiedienaren. Photographieën en metingen volgens Bertillon genomen van de bekende de koppelarij uitoefenende individuën aan de politieoverheden der groote steden te zenden en verder van deze stukken een internationaal ruilsysteem in ’t leven te roepen, zou Dr. Gruber wel willen aanbevelen.—Ofschoon dit laatste votum meer als een algemeene wensch voor eene doortastende bestrijding der internationale criminaliteit mag aangemerkt worden, ontken ik haar groot belang niet voor de bestrijding van den meisjeshandel in ’t bijzonder. Onderlinge civiliteit van de politiemagistraten der verschillende landen is juist, behoudens enkele uitzonderingen, in deze materie het eenige, dat dienstbaar gemaakt wordt aan ’t keeren van deze internationale criminaliteit. Doch van groot gewicht moet geacht worden zoowel voor de repressie als voor de preventie van deze misdrijven eene op internationale overeenstemming berustende wederzijdsche verplichting der politieoverheden elkaar de noodige inlichtingen, gevraagde hulp—deze laatste nader te omschrijven—te verleenen om deze euveldaden af te wenden, de [247]gevolgen ervan te keeren. (Zonder twijfel is ook voor de bestrijding van de internationale misdadigheid in ’t algemeen van belang, dat dergelijke politieëele bevoegdheden en verplichtingen in algemeene bewoordingen omschreven worden.)
Wat nu reeds als internationaal collegiale vriendelijkheid wel betracht wordt behoorde een wettelijken, althans een bij tractaat vastgestelden grondslag te hebben; b.v. het wederzijds op de hoogte brengen van doen en laten van beruchte individuën, van verdachte lieden, voorzoover dit tenminste volgens ’t oordeel der politieoverheid zelve haar voor de handhaving der rechtsorde in ruimeren zin doeltreffend voorkomt. Wat deze materie speciaal aangaat kan der overheid van de plaats van bestemming, indien deze bekend is, verzocht worden een oogje in ’t zeil te houden in gevallen waarin personen onder min of meer verdachte omstandigheden, die evenwel nog tot geen ingrijpen aanleiding kunnen geven, het land verlaten.
Wanneer eenmaal het strafbare feit gepleegd is, (of wanneer men vermoedt dat er een gepleegd is) treedt de politie als justitiëele op. Zij staat hier onder het gezag der justitiëele ambtenaren zelve. Hare bevoegdheid en plicht om hier in het belang der internationale bestrijding van den meisjeshandel op te treden hangt dus af van de bevelen haar gegeven door de justitie zelve, wier bevoegdheid, van internationaal formeel strafrechtelijk karakter, om bevelen uit te vaardigen, weer afhangt van de op tractaten of wetten steunende bevoegdheden en plichten om in [248]dezen werkzaam te wezen. Welke desiderata hier te vervullen zijn, besprak ik reeds hierboven.
Waar het misdrijf gepleegd is, kan het kwaad reeds geleden zijn en is ’t ook mogelijk, dat de gevolgen nog niet zijn ingetreden. In ’t eerste geval moeten de verdere gevolgen gekeerd worden, in ’t tweede, het intreden afgewend. Met andere woorden het slachtoffer moet in bescherming genomen worden. Dit gebiedt ons ook art. 4 eerste lid van onze Grondwet. Hier bij den buitenlandschen handel komt dan vooral in aanmerking de zorg, dat de vrouw gelegenheid hebbe het land te verlaten en naar haar eigen land terug te keeren, dat zij te kwader ure zonder volkomen vrijheid van toestemming (in den meest ruimen zin) verliet.
Bij tractaat moeten de zich aansluitende staten de verplichting op zich nemen iedere vrouw, die aan de ontucht overgeleverd is door misleiding van anderen op haar verzoek weder naar het land, waar zij woonde (natuurlijk, mits zij onderdaan was van een der staten onderteekenaars van het tractaat) terug te leiden. Doch ieder land moet dan voor zich zelve regelen stellen om uit te maken, dat van dit favoriet-voorschrift geen misbruik gemaakt worde, b.v. door eene vrouw, die wel als slachtoffer van een placeur gevallen is doch zich binnen korter of langer tijd volkomen verzoend heeft met het ontuchtig leven. ’t Zou toch mogelijk zijn, dat een dergelijke vrouw na langen tijd den aandrang in zich voelde opkomen om kosteloos naar haar land terug te keeren. Hiertegen moet gewaakt worden. Het verdrag moet dan voorschrijven, [249]dat hierop nauwkeurig toegezien moet worden, en de nationale wetgeving hiertegen doeltreffende regelen moet geven.
Ten opzichte van minderjarigen moet dan nog dit beginsel aangenomen worden, dat zelfs tegen haar wil de meisjes op verzoek der personen die volgens de wetten des lands gezag over haar hebben, kunnen teruggevoerd worden, natuurlijk slechts dan, wanneer zij door toedoen van placeurs prostituées zijn geworden. (wenschelijk is ’t, dat ’t ook in alle andere gevallen geschiede, doch dit raakt de materie, die ik behandel, niet.) De status ante moet toch zooveel mogelijk hersteld worden.
Dit terugvoeren naar het land, waarvan de vrouw herkomstig is, is zuivere politietaak. Bij de behandeling der drie verklaringen tusschen Nederland eenerzijds en België, Oostenrijk en Duitschland anderzijds sprak ik over de zoogenaamde “uitleiding” uitvoerig.
Ik wees er daar reeds op, dat in het laatste geval de politie optreedt als gevolmachtigde der gezaghebbenden, hetzij ouders of anderen. In het eerstgenoemde geval, dus daar waar zij de terugkeer bewerkstelligt van haar, die in den val gelokt zelf verzoekt uitgeleid te worden, treedt eene taak der politie op den voorgrond, die een uitvloeisel is van haar algemeene bevoegdheid en plicht op te treden en in te grijpen waar de zorg voor de veiligheid der rechtsorde en voor de bescherming van het individu dergelijk ingrijpen rechtvaardigen. Grondwettelijken steun vindt deze zorg voor vreemdelingen in art. 4 Grondwet. [250]
Om reciprociteit te waarborgen en efficaciteit van den maatregel te bewerkstelligen is vaststelling en nadere regeling bij tractaat gewenscht. Wat de financiëele lasten betreft, die mogelijkerwijze op den Staat zouden kunnen drukken, is nadere wettelijke goedkeuring vereischt in volge art. 59 tweede lid van onze Grondwet.
Met nadere regeling van de uitleiding bij tractaat bedoel ik juist eene regeling, die ten doel heeft te zorgen, dat met de uitleiding werkelijk gevolgen bereikt worden, die haar in waarheid den naam kunnen geven van een maatregel te zijn ter bescherming van het slachtoffer van den meisjeshandel.
Men heeft getracht in de respectieve drie verklaringen zooeven genoemd, ook aan dezen eisch te voldoen. M.i. zou dit het beste resultaat opleveren. Daar waar het verzoek geschiedt door de vrouw of het meisje zelf, moet bij tractaat de verplichting opgelegd worden, dat de politie van het land, waar de vrouw zich tijdelijk bevindt, aan de politie van het land, waarheen de vrouw uitgeleid wordt (in casu b.v. van de plaats, waarvan zij herkomstig was) kennis geeft van plaats en tijd der uitleiding; nadere inschikkelijkheden moeten geheel afhangen van het plichtsgevoel der betrokken autoriteiten en van haar onderlinge overeenstemming. Waar beide staten niet aan elkander grenzen, moet deze zelfde hoofdregel in acht genomen worden. De overheid van den anderen staat kan dan of zelf aan de plaats van uitleiding de hoede over de vrouw op zich nemen of zij kan schikkingen treffen met den [251]staat van doorreis om het terugbrengen zoo doeltreffend en economisch mogelijk te bewerkstelligen.
De staat, waar het meisje zich bevindt, moet op zich nemen in de gevallen, waarin de personen die gezag over de minderjarige hebben het verzoek tot de overheid richten, hun zelf bericht te geven van de plaats en tijd der uitleiding. Nadere afspraken kunnen tusschen de politie en deze personen gemaakt worden. En de ouders of anderen kunnen aan de politie van hun eigen land het verzoek richten als hun gemachtigden op te treden.
Doch in het laatste geval is de kostenkwestie een belangrijke factor. Van welk standpunt moeten wij uitgaan? Er bestaan slechts 2 mogelijkheden: òf de respectieve staten dragen alle kosten òf de belanghebbenden doen dit. Een derde mogelijkheid dat beiden ze zullen dragen moet reeds aanstonds verworpen worden bij gebreke van hoegenaamd iederen maatstaf, die voor deze deeling geschikt zou kunnen zijn. Ik ga hier vooral uit van de rechtsbeginselen geldend in onzen Nederlandschen Staat. En dan pleit m.i. het beginsel waarom in deze materie ingegrepen wordt, n.l. de bescherming van hoogst gewichtige rechtsbelangen, geheel voor de beslissing dat de staat of staten de kosten zullen dragen. En verder nog een negatief argument, dat in het tegenovergesteld geval de ouders door te hooge kosten ervan afgeschrikt kunnen worden het belang hunner kinderen te bevorderen door hun uitleiding te verzoeken. De kosten zouden bovendien in vele gevallen wegens insolventie der betrokken personen niet te verhalen zijn. [252]
Elders wees ik reeds op de gewichtige taak, die in deze stof de consulaire ambtenaren te vervullen hebben; daarheen verwijs ik in hoofdzaak op deze plaats (zie pagg. 77, 128–130.)
Dit zijn de desiderata, waarvan de vervulling, naar het mij voorkomt, in werkelijkheid de koop en verkoop van meisjes in dien zin, dat er werkelijk ernstig gevaar voor de integriteit van gewichtige rechtsbelangen ontstaat, en welke ik in deze proeve behandelde, zal kunnen tegengaan. Met alle bescheidenheid bied ik deze te nemen maatregelen de bevoegde machten dan ook ter overweging aan.
Bestaat er evenwel een gegrond motief voor onzen Minister van Justitie om niet het initiatief te willen nemen tot de internationale bestrijding van dit kwaad? Dat de binnenlandsche handel niet in die mate bestaat, dat zij een dergelijk initiatief zou rechtvaardigen geef ik toe, maar daarvoor wordt ze ook niet verlangd. Doch de import is omvangrijk genoeg om krachtige maatregelen van internationalen aard te treffen. Iedere staat toch heeft een roeping te vervullen zoowel ten opzichte van zijn ingezetenen als van de op ’t gebied van dien staat komende vreemdelingen. Ik verwijs nogmaals naar art. 4 eerste lid van onze Grondwet.
Dit artikel heeft een dieperen zin, dan de eerste lezing zou doen vermoeden. Gelijke aanspraak hebben allen, die zich op ’t grondgebied van het Rijk bevinden, op bescherming van persoon en goederen. Het valt niet te ontkennen, dat het de plicht van iederen staat tegenover zijn eigen onderdanen is de verwezenlijking [253]van hun geluk zooveel mogelijk te bevorderen door hun belangen voorzoover het kan geschieden zonder dat de staat zijn werkkring overschrijdt, in bescherming te nemen.
Het grondwetsartikel gebiedt dit ook ten opzichte van vreemdelingen. Men interpreteere het dus niet te eng door er slechts in te lezen, dat op den vreemdeling behalve de in art. 4 tweede lid genoemde gevallen geen uitzonderingsgevallen op de positief bestaande beschermingsvoorschriften toelaatbaar zijn.
Neen, maar waar voor den onderdaan eventueel in hetzelfde geval verkeerende als de vreemdeling maatregelen ter bescherming zouden geschapen worden, daar moeten indien de vreemdeling in dat geval verkeert, dezelfde pogingen tot bescherming aangewend worden.
Daarom zou ’t mij voorkomen, dat het met deze voorgaande beschouwingen in overeenstemming is, en niets er zich tegen verzet, dat van Nederland ook in deze materie het initiatief voor eene internationale regeling uitgaat en naar mijne bescheiden meening een regeling ’t beste gebaseerd op de door mij in dit proefschrift voorgestane beginselen.
1 Men verwijte mij geen inconsequentie. Zooals ik zeg, de gevallen van “abuse of authority” zijn niet onder den blanke slavinnenhandel te ordenen. Hier wordt toch gedoeld op “abuse of authority” als middel, waardoor de kinderen vallen. Waar ik hierboven in dit geschrift sprak van verwaarloozing of misbruik van gezag, was sprake van een der oorzaken, die de resultaten van den handel in vrouwen en meisjes kan bevorderen.
2 Na den aanslag te Barcelona is een dergelijk voorstel uitgegaan van Spanje. Het is evenwel afgestuit op den tegenstand van Engeland, dat zich door zijn geïsoleerde ligging immuun genoeg gevoelde om het vooralsnog zonder dergelijke internationale strafrechtelijke regelen te kunnen stellen. “Les répressions des attentats anarchistes” par M. Albéric Rolin in de Revue de droit international et de législation comparée, tome 26, pag. 150.
3 ’t Is natuurlijk, dat, indien in een gegeven geval de vereischten voor strafbaarheid ter zake van medeplichtigheid aan verkrachting aanwezig zijn, in volge art. 55 de bepaling van art. 242 jo art. 48 toegepast moet worden.
Na het afdrukken van dit proefschrift verscheen in het Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft (20ster Band 4es Heft) een artikel van Dr. jur. Karl Hatzig, getiteld “Der Mädchenhandel”.
In de literatuuropgave, die boven het opstel staat, mis ik een van de voornaamste bronnen en wel de rapporten van het Pénitentiair Congres in 1895 te Parijs vergaderd. De tijd ontbreekt mij eene uitvoerige kritiek te leveren over dit opstel, dat een dertigtal pagina’s druk bevat.
Nieuwe gezichtspunten in zake deze materie vind ik er niet in geopend. Integendeel de opvattingen, die de schrijver huldigt, stemmen in generali overeen met die, welke ik in mijn proefschrift neerlegde. Doch juist daarom bevreemdt het mij des te meer, dat het door Dr. Hatzig ontworpen artikel den indruk geeft als te zijn voorgesteld door iemand, wien het juiste karakter van den handel in blanke slavinnen onbekend is.
Zijn artikel luidt aldus:
“Wer gewerbsmässig eine Frauensperson zu Zwecken der gewerbsmässigen Unzucht anwirbt, wird mit Zuchthaus bestraft u. s. w.” [256]
Men ziet, dat de vermelding van het bedriegelijk element in dit artikel verwaarloosd is, ten gevolge waarvan ook vele andere handelingen, die geheel buiten den meisjeshandel vallen en wellicht geen misdadig karakter bezitten, onder deze strafbepaling zouden vallen.
Op zich zelf staande daden van meisjeshandel wil S. blijkbaar ongestraft laten. [257]
I.
Het Justiniaansche Recht vorderde niet, dat het pas geboren kind, om rechtssubject te kunnen zijn, levensvatbaar was.
II.
Door welke omstandigheden de verantwoordelijkheid van den voogd voor ’t beheer van de goederen van een minderjarige ook moge verminderen, steeds zal vermindering van de hypotheekstelling toegestaan kunnen worden.
III.
De Ambtenaar van den Burgerlijken Stand is na verloop van den bij art. 29 B. W. gevorderden termijn van drie dagen niet meer bevoegd tot ’t opmaken eener geboorteacte. [258]
IV.
De aansprakelijkheid van den eigenaar van het schip en van de reeders krachtens art. 321 W. v. K. wordt beperkt door de bepaling van art. 372 W. v. K.
V.
Bij tweezijdige overeenkomsten, waaraan tijdens de faillietverklaring nog niet geheel is voldaan, heeft de tegenpartij het recht ontbinding te vragen ook dan, als de wanpraestatie na de faillietverklaring plaats heeft.
VI.
Het verlof tot dagvaarding op verkorten termijn ingevolge art. 7 B. Rv. kan in spoedeischende zaken worden verleend ook dan, wanneer op ’t oogenblik, dat het verzoek wordt gedaan, de gewone termijn van dagvaarding tegen de eerstvolgende terechtzitting nog kan worden in acht genomen.
VII.
Onder het “rijk in Europa” in art. 2 Wetboek van Strafrecht moet ook begrepen worden de luchtruimte boven het grondgebied van den Nederlandschen Staat in Europa. Ergo is een strafbaar feit gepleegd in een luchtvaartuig, zich bevindend in die luchtruimte, te berechten volgens de Nederlandsche Strafwet. [259]
Wenschelijk is het op luchtvaartuigen voor de toepassing der strafwet bepalingen in het leven te roepen gelijk aan die, welke voor gewone vaartuigen bestaan.
VIII.
Art. 452 W. v. Sr. is van geen kracht tegenover hem, die een bordeel houdt in eene gemeente, waar het houden van bordeelen bij politieverordening verboden is.
IX.
Art. 452 W. v. Sr. voldoet niet aan het doel, dat zich de Heer van Houten voorstelde, toen hij het initiatief nam tot de opname van een artikel, dat eene strafbepaling moest inhouden tegen hen die personen, vooral minderjarige vrouwen, wie de bestemming van het huis onbekend is, in een bordeel lokken.
X.
Er is geen strafbare poging tot diefstal aanwezig, in geval de beklaagde met ’t oogmerk om diefstal te plegen een winkel is binnengetreden, zich over de toonbank heenbuigende, met ’t oogmerk om zich het eventueel daarin bevindend aan een ander toebehoorend geld wederrechtelijk toe te eigenen, de toonbanklade opent en zijn hand daarin steekt, doch in de volvoering van [260]zijn voornemen wordt verhinderd door de afwezigheid van geld in die lade.
Wanneer ceteris paribus een offerbus toevallig ledig is, kan er evenmin sprake zijn van strafbare poging tot diefstal.
XI.
Het is als gevolg van de uitbreiding en vergemakkelijking van het moderne internationale verkeer van het grootste belang, dat aan het buitenlandsche strafvonnis onder zekere beperkingen een voor de recidive van invloed zijnde kracht toegekend wordt.
XII.
Zoolang tractaten over internationaal strafprocesrecht de internationale rechtshulp nog niet op ruimeren grondslag geregeld hebben, is het wenschelijk uit art. 68 Swb. voor binnenslands gepleegde misdrijven in alinea 21º het geval van “vrijspraak” te laten vervallen.
XIII.
Bij de toepassing van art. 1 der wet van 13 Aug. 1849 (S. 39), “tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen”, wordt steeds ten onrechte de uitdrukking “middelen van bestaan” geïnterpreteerd als te zijn synoniem met het uitoefenen van een beroep of ambacht e. d. [261]
XIV.
Art. 6 van de wet van 1 Juni 1865 (S. 60), regelende de uitoefening der geneeskunst, verplicht den geneeskundige aan den inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht en aan B. en W. zijner gemeente kennis te geven van ieder geval eener ziekte, waardoor de volksgezondheid bedreigd wordt.
XV.
In strijd met de Gemeentewet is een veelvuldig in reglementen van orde voor gemeenteraden voorkomende bepaling, die bij de toepassing van art. 51 Gem. wet van deze gedachte uitgaat, dat de rijkswetgever den raad zou hebben vrijgelaten naar willekeur te bepalen, wanneer geacht moet worden, dat de stemmen staken hetzij dit plaats hebbe na de eerste, hetzij na eene volgende stemming.
XVI.
Het is onverklaarbaar, hoe art. 14 der wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, zooals het gewijzigd is door de wet van 4 Juli 1874 (S. 90) “tot wijziging van de wettelijke bepalingen omtrent de regterlijke tucht” spreken kan van het recht van waarschuwing van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad tegenover de andere voor hun leven benoemde [262]ambtenaren van het Openbaar Ministerie, welke immers sedert de Grondwet van 1848 niet meer bestaan.
XVII.
Wenschelijk is het niet aan den arbeidsduur voor volwassen mannelijke arbeiders wettelijke beperking te stellen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Deze editie is gebaseerd op de versie gescanned door Google Books (hier). Een ook buiten de VS toegankelijke versie van deze scans is beschikbaar op het Internet Archive (hier).
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
3 | . | , |
8 | weives | wives |
8 | weives | wives |
8 | pasport | passport |
8 | appearence | appearance |
8 | [Niet in bron] | . |
10 | welke | welche |
11 | [Niet in bron] | , |
14 | scarceley | scarcely |
18 | biografical | biographical |
18 | withe | white |
19 | abandonning | abandoning |
21 | oû | où |
21 | traficant | trafiquant |
21 | dépot | dépôt |
22 | embaucheé | embauchée |
22 | [Niet in bron] | . |
22 | pourque | pour que |
22 | la quelle | laquelle |
22 | enlévées | enlevées |
23 | traficant | trafiquant |
24 | Tijdens | Terwijl |
26 | proxenète | proxénète |
26 | » | “ |
27 | bezadigheid | bezadigdheid |
n.v.t. | [Niet in bron] | , |
n.v.t. | het in | in het |
28 | van | Van |
29 | » | “ |
30 | [Niet in bron] | . |
32 | waarzegters | waarzegsters |
35 | . | , |
36 | in | in- |
37 | [Niet in bron] | . |
38 | [Niet in bron] | “ |
38 | dirigeés | dirigées |
41 | importeés | importées |
41 | [Niet in bron] | . |
46 | [Niet in bron] | . |
46 | ’ | ” |
52 | [Niet in bron] | , |
53 | plaçeurs | placeurs |
57 | samenstel | samenspel |
58 | individuëele | individueele |
59 | eventuëele | eventueele |
59 | Onmiddelijk | Onmiddellijk |
62 | . | , |
66 | politietoezich | politietoezicht |
67 | des | das |
67 | officieële | officiëele |
68 | Frankfort | Frankfurt |
74 | Genêve | Genève |
74 | Neûchatel | Neuchâtel |
75 | bijbeltexten | bijbelteksten |
78 | [Niet in bron] | . |
80 | plaçeurs | placeurs |
81 | medeplichheid | medeplichtigheid |
81 | eventuëele | eventueele |
96 | ” | [Verwijderd] |
105 | . | [Verwijderd] |
106 | Oostenrijk-Hongarijë | Oostenrijk-Hongarije |
109 | . | , |
117 | franduleux | frauduleux |
117 | werkelijk | werkelijkheid |
117 | versehaffen | verschaffen |
117 | , | “ |
121 | verrekering | verrekening |
138 | prostitutuée’s | prostituées |
140 | bebauched | debauched |
147 | Udited | United |
148 | connexion | connection |
149 | bemoeiïngen | bemoeiingen |
152 | [Niet in bron] | ” |
152 | Bewustsein | Bewusstsein |
152 | [Niet in bron] | ” |
155 | uidrukkelijke | uitdrukkelijke |
156 | Masnahmen | Massnahmen |
156 | Iemand | Jemand |
158 | o | º |
158 | voltooiïng | voltooiing |
160 | meisjesh an de | meisjeshandel |
161 | . | , |
161 | eemigreeren | emigreeren |
161 | Täuschnung | Täuschung |
164 | eventuëel | eventueel |
164 | . | , |
167 | . | [Verwijderd] |
168 | posible | possible |
168 | étre | être |
170 | auta | aura |
171 | on | ou |
171 | [Niet in bron] | ” |
173 | Liége | Liège |
174 | . | [Verwijderd] |
175 | execution | exécution |
175 | onbruikboarheid | onbruikbaarheid |
176 | Bevorderd | Bevordert |
177 | [Niet in bron] | . |
182 | [Niet in bron] | . |
187 | proxénétisime | proxénétisme |
188 | [Niet in bron] | , |
190 | op | op- |
195 | [Niet in bron] | ” |
195 | “ | [Verwijderd] |
196 | Der | De |
197 | debauche | débauche |
198 | prostituée’s | prostituées |
199 | terruggezonden | teruggezonden |
200 | gewinsüchtigem | gewinnsüchtigem |
208 | proxénetisme | proxénétisme |
209 | en en | en |
209 | [Niet in bron] | . |
211 | [Niet in bron] | . |
211 | Verführing | Verführung |
212 | [Niet in bron] | . |
216 | [Niet in bron] | “ |
218 | Strafgesgeb. | Strafges.geb. |
218 | afdaar | aldaar |
222 | repratriement | repatriement |
222 | Penitentiaire | Pénitentiaire |
223 | eventuëel | eventueel |
225 | propre | proper |
228 | officieële | officieele |
229 | o 2 | 2º |
229 | 2o | 2º |
230 | , | [Verwijderd] |
234 | [Niet in bron] | , |
235 | eventuëele | eventueele |
235 | fant | faut |
239 | en | [Verwijderd] |
240 | [Niet in bron] | “ |
240 | pepleegd | gepleegd |
240 | propre | proper |
243 | [Niet in bron] | . |
244 | aaugeworven | aangeworven |
246 | Eventuëele | Eventueele |
249 | [Niet in bron] | , |
259 | eventuëel | eventueel |