The Project Gutenberg eBook of Het huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Afrikaner

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Afrikaner

Author: F. C. Dominicus

Release date: September 21, 2009 [eBook #30049]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET HUISELIK EN MAATSCHAPPELIK LEVEN VAN DE ZUID-AFRIKANER ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

[i]

HET HUISELIK EN MAATSCHAPPELIK LEVEN
VAN DE
ZUID-AFRIKANER
IN DE EERSTE HELFT DER 18de EEUW

DOOR

F. C. DOMINICUS
ST. ANDREWS KOLLEGE, GRAHAMSTAD

MN Alles Komt Teregt

'S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1919

[ii]

DIT WERK WERD IN 1917 BEKROOND DOOR DE ZUID-AFRIKAANSCHE AKADEMIE

[iii]

INHOUD.

Blz.
Hoofdstuk I. De Kolonie en zijn bewoners1
Hoofdstuk II. De Oostindiese Kompanjie en de maatschappelike rechten der bewoners van de Kaap13
Hoofdstuk III. Het maatschappelik en huiselik leven in engere zin36
Hoofdstuk IV. Bestuurslichamen en belastingen93
Lijst van geraadpleegde werken105
Register107

[iv]

[1]

HOOFDSTUK I.

DE KOLONIE EN ZIJN BEWONERS.

Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi.

Wanneer ik in de volgende bladzijden een en ander over het huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Afrikaner in de eerste helft der 18de eeuw wens neer te schrijven, dan zal het zeker in de allereerste plaats wenselik mogen geacht worden om duidelik te maken, wat men onder de term „Zuid-Afrikaner in de eerste helft van de 18de eeuw” verstaan moet.

Ik begin dan met uit te sluiten de niet-blanke bewoners, daar zeker omtrent het merendeel van hen zeer weinig over hun huiselik en nog minder over hun maatschappelik leven zou kunnen gezegd worden.

Wat we over hen beschreven vinden is zo vaak doorweven met allerlei fantastiese verhalen, dat het weinige, dat we er over zouden kunnen zeggen, zeer zeker volstrekt niet als histories kan beschouwd worden.

Kolbe heeft ons zeer veel verhaald, maar aangezien zijn autoriteit wel wat wankel staat, zouden we bij andere schrijvers als Valentijn en Sparrman of bij de romantiese Le Vaillant ons licht moeten opsteken en op hun wijsheid is zo vaak volkomen toepasselik het woord van De Genestet:

„Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert.”

[2]

We zullen ons dus moeten bepalen tot een bespreking van de blanke bevolking van Zuid-Afrika in de eerste helft der achttiende eeuw.

En dan moeten we tot recht begrip teruggaan tot de stichting van de volksplanting aan de Kaap.

Toen de Heren Zeventien hadden ingezien, welk een uitstekende verversingsplaats de Tafelbaai zou kunnen worden en Van Riebeeck dientengevolge hier voet aan wal had gezet, werd de grond gelegd tot een zuiver hollandse kolonie. Maar dat stichten van een kolonie lag volstrekt niet in de bedoeling der Bewindhebbers.

Hun maatschappij was een handelsmaatschappij in de eerste plaats en bij alles, wat ze ondernamen, hielden ze dat in 't oog. Vandaar dan ook, dat hier een kolonie is ontstaan, meer door de energie van mannen als Simon van der Stel en anderen, dan door de wil van de Heren Zeventien.

Zolang de maatschappij voor haar schepen de nodige levensmiddelen en verversingen kon bekomen, kon het haar bitter weinig schelen, wat er verder gebeurde, als maar die gebeurtenissen haar niet dadelik of in afzienbare tijd enige verantwoordelikheid oplegden.

Want de Verenigde Oost-Indiese Kompanjie had zich als voornaamste doel gesteld de grootst mogelike dividenden uit te keren onder het aanvaarden van de kleinst mogelike verantwoordelikheid.

In dit licht nu moeten al haar handelingen, haar bepalingen, wetten en plakkaten beschouwd worden.

De kolonisten zijn voor haar een noodzakelik kwaad. Zij heeft ze nodig als producenten, maar wenst ze dan ook niet veel hoger te stellen dan menselike machines, [3]die juist zoveel brandstof mogen verbruiken als nodig is om aan den gang te blijven, doch ook niets meer.

Als we dit in het oog houden, dan kan het ons niet verwonderen, dat, zooals rechter Watermeyer het uitdrukt, de Kaap door dit tirannieke systeem anderhalve eeuw van vooruitgang moest derven.

Maar ook kan het dan geen verwondering wekken, dat de kolonisatie niet biezonder vlug ging. Er waren zo weinig redenen om Holland te verlaten bovendien.

Holland was in die tijd in zijn grootste bloei-periode. Er was geen overbevolking en men kwam handen te kort. Waarom dan zou iemand de zekerheid van een goed bestaan laten varen om zich in een onzekere toekomst te wagen?

Andere natieën wilde men zoveel mogelik uitsluiten, vooral de zeevarende en dus was er weinig kans voor de jonge kolonie om tot bloei te geraken.

Een grote en machtige faktor moest wel aanwezig zijn om toch eindelik die kolonisatie te doen plaats hebben.

De herroeping van het edikt van Nantes werd die beslissende faktor.

De Heren Zeventien hebben voorzeker die stroom van franse vluchtelingen niet met genoegen Nederland zien binnenkomen, want het was duidelijk, dat voor hen allen geen plaats zou kunnen gevonden binnen de grenzen van het kleine Holland en dan zou natuurlik de eerste, die raad moest schaffen, de V. O. I. C. zijn.

Want ze begrepen wel, dat ze aan de drang van het volksgeweten geen weerstand zouden kunnen bieden en dus hun bezittingen zouden moeten openstellen [4]voor hen, die in korte tijd wellicht tot een gevaar voor de Kompanjie zouden worden.

Het was dan ook slechts schoorvoetend, dat ze het besluit namen om de franse réfugiés een nieuw vaderland aan te bieden aan de Kaap.

En omtrent twintig jaren later, toen er geen gevaar meer was van openbare afkeuring, trachtten ze goed te maken, wat zij misschien door hun vrijgevigheid in vroeger jaren mochten bedorven hebben.

Op 22 Junie 1700 namelik besloten ze om wèl kolonisten naar de Kaap te sturen maar met de bijvoeging „mitsgaders zorg dragende en lettende dat het soo veel doenlijk is mogen zijn Nederlanders of onderdaanen van dese Staat of van Hoogduijtsche natien geen traficq ter zee doende, mitsgaders van de gereformeerde of Luyterse godsdienst, hun op de lantbouw of culture der wijnen verstaende, dogh geen franschen, de selve om redenen in voorn. als anders in 't geheel excuserende”1).

Maar ook dit besluit scheen hun nog te veel ruimte te laten voor 't insluipen van gevaarlike elementen, want dit werd ingetrokken op 26 Okt. 1706, merkwaardig genoeg op dezelfde dag, waarop het besluit werd genomen tot de terugroeping van Van der Stel c. s.

Begon de zucht naar vrijheid, die uit de petitie der burgers van de Kaap sprak, hen bevreesd te maken en dachten ze, dat een groeiend aantal kolonisten het steeds moeiliker zou maken de oude banden zo nauw te houden, als ze waren aangelegd?

Het leek er wel veel op.

[5]

Ofschoon door het toedoen van de Kamer van Middelburg het besluit op de volgende dag weer werd aangehouden, toch kon dit niet beletten, dat op 15 Juli 1707 de permissie tot het zenden van vrijlieden geheel werd ingetrokken.

En terwijl de deur voor kolonisatie open was, had men steeds er voor gezorgd, dat men allen goed aan de band had, want van vrije kolonisatie in de zin, die wij tegenwoordig aan dat woord hechten, was allerminst sprake.

Ieder, die wenste burger te worden aan de Kaap, moest de volgende eed afleggen:

Ick belove en sweere dat ick de Ho: Mo: Heeren Staten Generael der Vereenichte Nederlanden als onse hooghste en souvereijne overheyt, de Bewinthebberen van de Generale Geoctroyeerde Oost Indische Comp: in deselve landen, mitsgaders den Gouverneur Generael en de Raden in Indië en voorts alle Gouverneurs, Commandeurs, en Bevelhebberen, die geduyrende dese reyse te water, en voort te lande over ons sullen wesen gestelt, gehouw en getrouw sal wesen, dat ick alle wetten, placcaten, en ordonnantiën bij de Bewinthebberen voorn: ofte den Gouverneur Generael ende de Raden alrede gemaeckt off noch te maken getrouwelijck in alle pointen nae mijn vermogen sal onderhouden en naekomen en voort mij in alles soodaenich draegen en quijten als een goet en getrouw onderdaen schuldich en gehouden is te doen.”

Zij waren dus onderdanen van de V. O. I. C. en dat was waarlik geen blote formule, zoals ik verder zal trachten duidelik te maken.

[6]

In de School-Regulaties voor Slave-kinderen vinden we de volgende zinsnede:

„De Heere God en het welvaren van de Hoog Edele Groot Achtbare Heeren Bewinthebberen van de Oost Indische Compagnie zij de hoogste wet”2).

Er wordt niet gesproken over het welvaren van het land of van de kolonisten. Geen woord ervan. Maar de Bewinthebberen zijn de personen aan wier welvaren als hoogste wet moet worden gedacht.

Daar zou geen bezwaar tegen hebben kunnen bestaan, als maar altijd de belangen van de Kompanjie identiek waren geweest met die van de burgers.

Dat was er echter verre vandaan. En de hele geschiedenis van de Kaap in hollandse handen, kan samengevat worden in de formule, die aan de slavenkinderen moest worden ingeprent: „Het welvaren der Compagnie zij de hoogste wet.”

Het is dan ook niet te verwonderen, dat de getallen van kolonisten, die van 1700 tot 1750 zich aan de Kaap vestigden zo buitengewoon laag zijn.

Sedert 1707 was het uitzenden van vrije boeren afgeschaft, zoals we boven zagen en de vermeerdering van het getal der kolonisten geschiedde dan ook slechts door het uitgeven van brieven van burgerschap aan hen, die hun diensttijd als soldaat hadden voleindigd.

Op deze manier kwamen de kolonisten a. h. w. druppelsgewijze in de kolonie. In de halve eeuw van 1700 tot 1750 vinden we behalve door geboorten, het aantal der kolonisten vermeerderd met 255 Duitsers, 166 Nederlanders en 11 Fransen. Van onbekende nationaliteit [7]kwamen er 65 personen in die tijd en van verschillende andere nationaliteiten dan de drie bovengenoemde 38, zodat het gehele aantal der personen, die in een halve eeuw aankwamen, slechts 535 bedroeg3). Bij deze getallen moet verder nog in 't oog gehouden worden, dat in 1710 Mauritius door de Hollanders verlaten werd. De kolonisten van dat eiland kregen de keuze om naar Java of naar de Kaap te gaan. Negen gezinshoofden kozen toen de Kaap. Zij kwamen dus volstrekt niet aan de Kaap onder dezelfde omstandigheden als de anderen.

Volgens een berekening van Theal uit de kerk-registers bestond in 1691 de kaapse bevolking voor ⅔ uit Hollanders, voor ⅙ uit Fransen, voor ⅟7 uit Duitsers en de rest van hen waren Zweden, Denen en anderen. En nooit in de gehele eerste helft van de achttiende eeuw of daarna hebben de Fransen meer dan ⅙ der bevolking uitgemaakt, de ambtenaren der V. O. I. C. inbegrepen. In 1700 bestond de bevolking uit 418 mannen, 222 vrouwen, 310 dochters en 295 zonen4).

Men ziet hieruit dus, dat de Heren Zeventien hun maatregelen zó hadden genomen, dat de réfugiés nooit een gevaar voor „het welvaren der Bewinthebberen” zouden worden.

Om nog duideliker te maken, hoe de Kompanjie stond tegenover kolonisatie en hoe angstvallig ze haar rechten trachtte te verdedigen tegen elke vreemde inmenging, haal ik aan een brief, die de Zeventien op 20 November 1667 zonden aan de Commandeur. Het [8]schijnt wel, zo zegt de missive, dat ze aan de Kaap de vreemdelingen eerder aanlokten dan afstootten. Ze behoorden een voorbeeld te nemen aan Portugal in Brazilië, dat zijn gasten een zeer onwelkome ontvangst gaf.

Tegelijkertijd moest dan steeds, of het waar was of niet, opgegeven worden, dat schaarsheid en onvoldoende voorraad beletselen waren om vreemde schepen, die in de Baai kwamen, van wat dan ook te voorzien.

Om aan te tonen, hoe ze tegenover de belangen der burgers stonden, haal ik uit een brief van Wagenaar het volgende aan: „Met betrekking tot de vrij-landbouwers of kaapse kolonisten moet ik opmerken, dat tot hier toe hun vrijheid en hun woonplaatsen hun geschonken werden met geen andere bedoeling dan om te helpen in 't bebouwen van de grond en het vruchtbaar maken daarvan.”

Het schijnt wel, dat de eerste kolonisten met deze opvatting vrijwel tevreden waren, want al mocht al eens tegen van Riebeeck gezegd worden, dat ze niet „'s Compagnies slaven” waren, dit was toch nog geen teken van een algemeene geest van verzet.

Dit werd echter anders, toen andere standen in de kolonie kwamen. En in dit opzicht brachten de Hugenoten een grote verandering. Zij waren niet aan de tyrannie van de franse koning ontvlucht om zich gewillig te begeven in die van de Heren Zeventien.

Doch hun aantal was te gering om zich met veel sukses te kunnen verzetten, want het despotisme had te diep wortel geschoten en ofschoon het mooie woord vrij-landbouwers bleef bestaan, dat woord had absoluut [9]de beteekenis verloren, die het in Europa had en de vrijheid was ver te zoeken.

Wat hielp het echter of men murmureerde? Het trachten naar politieke rechten of het verzet tegen afpersingen bracht mee verbeurdverklaring van eigendommen, scheiding en verbanning naar Mauritius of een andere strafplaats5).


Nadat we nu in algemeene trekken die we in 't vervolg van deze verhandeling nader zullen uitwerken, hebben aangeduid, wie de kolonisten waren in 't begin der achttiende eeuw en in welke omstandigheden ze zich bevonden, willen we ook even nagaan wat we onder de Kaap-kolonie van die tijd moeten verstaan.

Langzamerhand waren de pioniers uitgetrokken, de wildernis in, van het Kasteel weg. Maar vóór de komst der Hugenoten betekende dit vanzelf niet zo veel als daarna.

De aankomst van zulk een aantal personen opeens moest natuurlik leiden tot het openen van nieuwe wegen en ontginnen van nieuwe landstreken.

In 1657 waren reeds aan sommige van de ontslagen ambtenaren der Kompanjie kleine plaatsen bij Rondebos ter bebouwing gegeven. Zij werden de eerste kolonisten6).

Voor 't eind van 1679 had de eerste boer de ploeg in de grond gezet in Stellenbosch en in Mei 1680 volgden 8 families.

In 1684 werd, volgens Valentijn, Draakestein met 80 [10]gezinnen bevolkt. Het kreeg zijn naam naar de Heer Van Rheede, die toen juist op de komst was en bij wie Simon van der Stel klaarblijkelik in een goed blaadje wenste te komen.

Theal geeft echter op, dat dit eerst in 1687 plaats had en niet door 80 gezinnen, maar door 23 mensen, die na de kermis te Stellenbosch zich in Draakestein vestigden.

Daar Valentijn niet altijd even juist is in zijn jaartallen, kunnen we veilig aannemen, dat 1687 het juiste jaar is.

In Julie 1700 trokken enige kolonisten naar 't land van Waveren en werd daar een militaire post gevestigd, bestaande uit 1 korporaal en zes soldaten ter bescherming van die kolonisten tegen de Bosjesmannen. Gedurende 43 jaar is die post daar gebleven, wat wel bewijst, dat de kolonisatie, die kant uit tenminste, geen al te groote vorderingen maakte.

In Des. 1711 werden de grenzen van het Kaap-distrikt bepaald als zijnde de Mosselbank- en Kuilsrivieren. Aan de andere zijde oefende de landdrost van Stellenbosch gezag uit, tot zoover als zich Europeanen hadden gevestigd. De stichting van Fransche Hoek en de Paarl vallen mede in de tijd van de komst der Hugenoten7).

Hier en daar waren militaire posten en enige kolonisten waren zelfs tot in Hottentots-Holland doorgedrongen.

[11]

Vóór het jaar 1750 had de kolonie zich nog wat verder uitgebreid en we denken dan natuurlik allereerst aan de stichting van Swellendam, Zwartlandskerk en Roodezandskerk.

Maar toch bestond de kolonie honderd jaar na de stichting slechts uit drie distrikten, die van de Kaap, Stellenbosch en Swellendam.

Doch het sprak eigenlik vanzelf, dat dit zo moest wezen.

De Zeventien waren zeer beslist gekant tegen uitbreiding der grenzen. Zo zelfs, dat in 1724 een wet werd gemaakt, waarbij werd bepaald, dat niemand zijn distrikt mocht verlaten zonder verlof van gouverneur of landdrost en heemraden en zelfs dan nog 50 rkd. moest betalen in de schatkist van het distrikt.

Doch toen reeds zat de trekkersgeest de kolonisten in 't bloed. Want ze trokken zich er niets van aan, zodat in 1727 die wet maar weer werd herroepen, daar men ze toch niet kon toepassen.

Kaapstad was vrij hard vooruitgegaan in huizenaantal.

Valentijn zegt er van: „Wanneer ik in 't jaar 1685 hier quam, stonden er de huizen vrij ijdel en in vergelijking van nu (1714) zeer weinig.

Ik heb er in de Tafelbaai in 't jaar 1714 omtrent 254, zoo groote als kleine zelf geteld, zonder deze en gene openbare gebouwen (gelijk het touwpakhuis en meer andere huizen der E. Maatschappij) hierbij te rekenen.”

Dampier verhaalt in zijn „Reizen” (Deel I) Hoofdstuk 19, dat er in 1691 nog maar 50 of 60 huizen stonden in Kaapstad. Ze waren gebouwd van steen, die in een steengroeve er dichtbij werd gehakt.

[12]

De stad was in 1700 nog niet zeer uitgestrekt. Aan de ene kant kwam ze maar tot aan de tegenwoordige Burgstraat en aan de andere kant tot de Pleinstraat. De tuinen van de Compagnie strekten zich uit tot aan de Kortmarkt Straat.

De voornaamste straten waren toen de Herengracht (tans Adderley straat), de Keizersgracht (tans Darling straat), de Burgstraat en de Bergstraat (tans St. George straat).

Deze 4 brede rechte straten waren volgens Valentijn (blz. 13) „112 treden lang en 15 treden breedt.”

Van de dwarsstraten was er één „350 treden lang en 25 treden breedt”. De andere waren de helft smaller.

Hij spreekt echter nog steeds van het „vlek” in 1714.

Van Stellenbosch deelt dezelfde schrijver ons mee, dat er in 1705 nog maar 13 of 14 huizen stonden in het dorp zelf.

In deze vrij oppervlakkige beschouwingen heb ik trachten duidelik te maken wie de Zuid-Afrikaners in het begin der achttiende eeuw waren en wat de term Kaap-kolonie, toegepast op die tijd, beteekent.

In een volgend hoofdstuk wens ik na te gaan, wat we te verstaan hebben door de „Oost-Indische Compagnie” en hoe zij het land bestuurde.


1) Theal, Bel. Hist. Dok. III.

2) Theal, Chronicles of Cape Comm. pag. 331.

3) Theal, Hist. of S. A. II pag. 325.

4) Mrs. Trotter, Old Cape-Colony.

5) E. B. Watermeyer, Three lectures.

6) Theal, Gesch. v. Z. A. pag. 31.

7) In 1697 zond Van der Stel ongeveer 30 personen uit Stellenbosch en Draakestein naar de Wagenmakers-vallei ten N. van Paarl. Zij vormden de kern van het tegenwoordige Wellington.


[13]

HOOFDSTUK II.

DE OOSTINDIESE KOMPANJIE EN DE MAATSCHAPPELIKE RECHTEN DER BEWONERS VAN DE KAAP.

Het oktrooi, dat in 1602 aan de Oost-Indiese Kompanjie werd gegeven, hield o. a. in, dat zij het recht zou hebben traktaten te sluiten met de indiese regeringen, forten te bouwen en civiele en militaire beambten aan te stellen. Ze was dus een soort van staat in de Staat. Een kleine republiek in de Republiek der Verenigde Provincieën.

Daarin lag haar kracht en haar zwakheid. Maar ondanks de grote gebreken, die het stelsel aankleefden, is zij tot schade der bewoners van de Kaap blijven bestaan tot aan de eerste inbezitneming door de Engelsen in 1795.

Zij, die hier met Van Riebeeck aankwamen, waren allen ambtenaren van de Kompanjie. Zij hadden een kontrakt aangegaan voor de tijd van vijf jaar8). Na die tijd konden ze door middel van een „vrijbrief” hun ontslag krijgen. Dan waren zij ook vrij om handel te gaan drijven, voor zover de wetten en plakkaten der Kompanjie dat toelieten.

Maar die vrijheid was slechts voorwaardelik. Want de Kompanjie behield zich het recht voor „omme hun [14]ten allen tijden wanneer benodigt ofte zijn gedrag niet betamelijk weesen mogen wederom in dienst te nemen.” Ook mochten de vrijlieden een handwerk kiezen, maar geen ander nemen, voor ze daartoe verlof hadden gekregen van de Raad. (Antwoord op petitie van Johan Hendrik Gans 5 Sept. 1780).

Het recht van terugneming in haar dienst strekte zich zelfs uit over de kinderen van zo'n man.

De lagere ambtenaren van de maatschappij werden op de volgende wijze uitbetaald: ¼ van hun loon kregen ze in handen in Indië, ¼ werd hun uitbetaald in klederen en de andere helft werd hun eerst gegeven, als ze weer in Nederland terug kwamen.

Volgens de „Artikel Brief”, een wet, waaraan de ambtenaren zich hadden te houden, was het hun verboden dobbelstenen of speelkaarten mede aan boord te brengen of die daar zelf te maken.

Het was dan ook wel nodig om strenge bepalingen te maken ten opzichte van haar ambtenaren, in 't biezonder met betrekking tot haar schepelingen. Want de manier, waarop ze verkregen werden, strekte er vaak niet toe om ze onderdanig of gewillig te maken. Men had in de grote steden, vooral Amsterdam, de z.g. „zielverkopers”, die trachtten op allerlei manieren manschappen voor de Kompanjie te krijgen. Een van de meest gewone manieren was het pressen van vreemdelingen.

Wanneer één van deze ongelukkigen in Amsterdam kwam, belandde hij vaak bij gebrek aan geld in een van de mindere soorten zeemansherbergen.

Zeer vaak gebeurde het, dat men hem hier dronken [15]maakte of op andere manier hem overweldigde en hem dan zonder verwijl op een gereedliggend schip bracht. Op deze manier zijn honderden vreemdelingen geprest in de dienst van de Kompanjie.

Sparrman vertelt, dat dit zelfs soms gebeurde met zonen van hooggeplaatste lieden, welke dan als gewoon soldaat tegen een loon van 9 gulden 's maands op de vloot terecht kwamen.

Zelden of nooit kwamen de bloedverwanten dezer jongelui daarvan iets te weten. Want een brievepost bestond niet, evenmin in de Kolonie zelf als overzee. Als men een brief wilde verzenden, kon men trachten goede vrienden te worden met een schipper, die dan de brief meenam, maar ook dat was niet gemakkelik, want niemand mocht brieven schrijven naar Holland over oorlog, handel en andere belangrijke zaken dan aan de Heren Zeventien.

Onder die belangrijke zaken kon de regering van de Kaap natuurlik zo ongeveer rekenen, wat ze zelf wilde en daarom was het voor een schipper altijd min of meer gewaagd een brief van een vreemdeling mee te nemen. Te meer, daar de Kompanjie geheel volgens de manieren van haar tijd niet karig was met straffen. Als men het „Journal” van Leibbrandt doorleest (1699–1732) staat men verbaasd, hoe op de duur nog iemand zonder brandmerk in Kaapstad rondliep. Het getal straffen is eenvoudig legio. En ofschoon de slaven er gewoonlik het slechtst afkwamen, is het aantal straffen, die aan blanken werden voltrokken, ook reusachtig groot.

Robben-eiland was tamelik dichtbij Kaapstad en de [16]reis daarheen heeft menigeen moeten doen zonder een kans om gauw weer terug te komen. Zo lezen we b.v. dat op 9 Des. 1700 een ambtenaar van de Kompanjie werd gevonnist. Hij was blijkbaar het dienen moe geworden en had de vrijheid genomen om het binnenland in te gaan. Daar had hij 9 maanden lang in Draakestein geleefd, alsof hij zelf een burger was. Voor dit uitstapje werd hij gegeseld en moest een jaar lang in de boeien dwangarbeid verrichten9).

Op 11 Maart 1706 werd besloten om nu en dan eens wat opruiming te houden onder de ongehuwden en luiaards in de stad en daarbuiten. Speciaal zij, die zich ook in andere opzichten misdroegen, zouden dan worden gevangen genomen en om het land te zuiveren, zouden ze per eerste gelegenheid naar Indië worden gezonden als soldaat tegen 9 gld. per maand9).

Dat de Zeventien volstrekt niet erg kieskeurig waren in de keuze van hun ambtenaren blijkt b.v. ook uit wat we lezen van een vonnis op 28 Febr. 1710.

Jacob Hendriksz., ex-burger van Stellenbosch, werd verbannen naar Robben-eiland, doch slechts tot aan het vertrek der vloot, want, omdat hij vrouw en kind had, zou hij in dienst genomen worden als soldaat en met z'n familie naar Ceylon worden gezonden9).

Het mooie van deze „medelijdende” daad was, dat natuurlik de Kompanjie er ook door gebaat werd.

Het kan ons dan ook geenszins verwonderen aan de andere kant, dat op 30 Junie 1731 de telling van de ambtenaren der Kompanjie aantoonde, dat er van 1000 man 56 veroordeelden en 20 gekommandeerden [17]op Robbeneiland waren. Dat is ruim 7½ percent. De staat van gezondheid gaf aan dat er 170 man in 't Hospitaal lagen10).

De telling in 1732 bracht aan 't licht dat van de 1016 ambtenaren er 50 veroordeelden en 17 Gekommandeerden op Robbeneiland waren.

Zo weinig waren zij in tel, die in dienst der Kompanjie stonden, dat men zelfs geen eerbied had voor de heiligheid van de nalatenschap der zeelieden en matrozen.

Als een van hen aan de Kaap stierf, werden zijn bezittingen verkocht om de onkosten van de begrafenis enz. te bestrijden. Dat werd gewoonlik zó gedaan, dat het zelden gebeurde, dat er iets van betekenis aan de bloedverwanten in Europa kon gestuurd worden11).

Uit deze enkele gegevens heeft men reeds kunnen opmaken, dat mijn oordeel over het bewind der Oost-Indiese Kompanjie niet al te gunstig is. En nu weet ik wel, dat men ze verdedigt door te zeggen, dat ze in geen enkel opzicht slechter was dan andere Handelsmaatschappijen van haar tijd.

Dit mag waar wezen. Het ligt natuurlik buiten het bestek van deze verhandeling om dit te verdedigen of te bestrijden. Daar ik slechts aan te geven heb in hoeverre de daden der Kompanjie het maatschappelik leven der kaapse burgers raakten, wil ik met een aantal feiten duidelik maken, wat die Kompanjie dan wel deed en welke fouten haar aankleefden, zonder daarbij na te gaan of ze slechter of beter was dan andere van haar tijdgenoten.

[18]

In de allereerste plaats moet ik wijzen op de eigenbaat, die uit zoveel van haar handelingen blijkt en op het schromelike egoïsme, waarmee ze haar ambtenaren (tot haar eigen voordeel) wenste te doordringen, een egoïsme, dat natuurlijk echter ook zeer sterk tot uiting kwam, waar het de belangen van die ambtenaren zelf gold, zelfs waar die in strijd waren met de belangen van de Kompanjie.

Op de 30ste Desember 1731 was er een schip gestrand in de St. Helena-baai. Zij, die daar op een post dichtbij waren, kregen bevel om alle mogelike hulp te geven aan de schipbreukelingen, maar met de uitdrukkelike bepaling erbij, dat dit alleen mocht geschieden, als het gestrande schip er een van de Kompanjie was.

Waren het vreemdelingen, dan konden ze verdrinken, daar bemoeide de V. O. I.-C. zich niet mee.

De geschiedenis van „De Jonge Thomas” is te bekend, dan dat ik daarover zou behoeven te spreken. En hier gold het nogal haar eigen landgenoten en dienaren. Maar haar koopwaren waren meer waard dan de levens van haar matrozen.

Onder Van der Stel de Oudere werd de tabaksteelt streng verboden aan de kolonisten, omdat zij door die teelt het monopolie der Kompanjie zouden kunnen benadelen. Dat door veranderde omstandigheden die teelt later werd toegestaan, doet natuurlik niets aan het feit af.

Niet alleen het monopolie van de tabak had de Kompanjie, maar ze ontzag zich niet om grof geld te verdienen aan de verkoop van „Dagga”12) aan de Hottentotten, die daardoor nog dieper zonken.

[19]

In 1699 werd de veehandel opengesteld voor de burgers op voorwaarde, dat zij dan trekossen zouden leveren aan de Kompanjie voor 10½ gulden per stuk, een zeer lage prijs.

Toen in 1743 uit Indië bericht kwam, dat de prijs van 't koren, dat aan de Kompanjie werd geleverd, moest verlaagd worden tot zeven gulden, lokte dit natuurlik protesten uit, want de kostprijs was voor de burgers in 't beste seizoen reeds over de zes gulden. Eerst toen men zag, dat men zich een groot nadeel zou berokkenen, door dit besluit te willen doordrijven, werd de prijs weer op acht gulden teruggebracht.

Valentijn vertelt, dat in zijn tijd een mud tarwe van 180 of 190 pond door de Kompanjie werd gekocht voor 8½ gulden en een mud rogge voor 7½ gulden. Maar de bakkers betaalden in dezelfde tijd respektievelik 15 en 12 gulden.

Dat wordt verteld door de grootste verdediger van al wat de Kompanjie aanging, die ooit heeft bestaan.

Daaruit blijkt dus, dat men dit als een zeer gewoon en natuurlik verschijnsel beschouwde.

Dezelfde schrijver verhaalt, dat de Kompanjie ook tienden eiste van 't hooi en dat dit behoorlik aan de stallen van de Maatschappij moest worden afgeleverd.

Ze verhandelde, zegt hij, elk jaar voor 300.000 gulden koopwaren, waarop zij 75 percent won.

Nooit is het misschien openhartiger gezegd dan door d'Ableing, wat het doel der maatschappij was en waartoe haar ambtenaren moesten dienen.

De plicht van de ambtenaren is, zo zegt hij, de profijten der Kompanjie te vermeerderen.

[20]

Dat hij dit in de praktijk zeer breed opvatte, blijkt uit het volgende:

Hij had een grote hoeveelheid onverkoopbare tabak en hij schreef nu aan de landdrost van Stellenbosch, dat deze moest trachten, die te ruilen tegen tarwe bij de boeren13). Als die maar dom genoeg waren om toe te happen, dan was het geweten van de eerste dienaar van de Kompanjie ruim genoeg om daar tevreden mee te zijn niet alleen, maar zelfs om er behagen in te scheppen.

Op 7 Maart 1699 schreven de Heren Zeventien aan de Goeverneur, dat ze meenden, dat hij wel wol zou kunnen kopen voor 4 stuivers per pond en die zouden zij dan in Europa voor 18 stuivers van de hand doen. Ze wilden ongeveer van 1000 tot 1500 pond hebben14). Winsten van 350 percent behaald op produkten van hun eigen landgenoten en kolonisten schenen ze dus niet meer dan natuurlik te vinden.

Maar ze zorgden aan de andere kant wel, dat de burgers geen kans hadden om op hun beurt ook de Kompanjie te plukken, als ze er werk voor te verrichten hadden.

De prijs van alles stond vast. Tot zelfs de betaling voor het zetten van een nieuwe spaak in een wiel was nauwkeurig bepaald.

Geen wagenmaker of smid had ook maar de geringste kans om iets meer te nemen dan de Kompanjie hem wenste te gunnen.

Michiel Otto van Hottentots-Holland vroeg in 1744 [21]om koren te mogen malen met zijn eigen molen voor zijn eigen gebruik, daar hij zover van de molen van de Kompanjie af woonde15). Dit werd toegestaan, maar alleen op konditie, dat hij aan de molenaar van Stellenbosch evenveel zou betalen, alsof zijn koren dààr was gemalen. En deze permissie zou niet als precedent mogen dienen.

Het vissen was alleen toegestaan in de Tafelbaai en in de Valse Baai.

Eindelik werd in 1718 ook de visserij toegestaan in de Saldanha-baai, maar op voorwaarde, dat één vijfde deel der gedroogde vis zou betaald worden als belasting. Het spreekt vanzelf, dat niemand ooit van dit „voorrecht” gebruik heeft gemaakt.

Ten laatste deel ik als merkwaardigheid mee, dat het begraven van misdadigers met de ketenen, waaraan ze geklonken waren geweest, door de Kompanjie werd afgeschaft, niet, omdat het als te barbaars of als nutteloos werd beschouwd, maar omdat het te duur was16).

Een tweede grote fout der Kompanjie was, dat ze haar ambtenaren niet behoorlik betaalde.

En van beide verkeerdheden, zowel van het egoïsme van de Maatschappij tegenover de burgers als tegenover haar eigen ambtenaren, werden de burgers per slot van rekening de dupe, want de ambtenaren hadden Nederland niet verlaten om armoede te lijden, integendeel, en daarom, als de maatschappij hen niet betaalde, dan zouden zij zich zelf wel schadeloos stellen.

[22]

Valentijn verhaalt, dat in 1710 de Goeverneur een traktement had van ƒ 2400 waarbij kwam ƒ 900 kostgeld. En hij voegt er dan bij, dat de Kompanjie hem zoveel verschillende voordelen schonk, dat hij zijn gehele inkomen wel op 9300 gulden schatte.

Maar.... Valentijn was de vriend en verdediger der V. O. I. C. en zijn schatting lijkt wel wat al te ruim.

Te meer, daar volgens Theal het salaris van zulk een hoge ambtenaar als de Fiskaal Independent in 1689 slechts ƒ 1200 bedroeg.

Dit was echter zeer zeker veel te weinig, omdat hij daardoor niet vrij genoeg tegenover anderen kon staan. En niet alleen dat, maar het bracht hem voortdurend in de verzoeking om onrechtvaardig te zijn in zijn eigen voordeel. Want hij had het recht om ⅓ der opgelegde boeten als zijn eigendom te beschouwen. Het zou dus slechts een zeer menselik gebrek zijn, als die boeten soms wat hoger werden dan met de billikheid tegenover de burgers strookte. Bovendien mocht hij voor verschillende diensten betaling eisen en had een zeer uitgebreide macht, zodat hij zeer zeker wel een man was, die men door geld of geschenken goedgunstig zou trachten te stemmen.

In 1727 was Jan de La Fontaine het kleingeestige plagen van goeverneur Noodt zo moe geworden, dat hij ontslag vroeg. De Heren Zeventien gaven hem dat echter niet, maar verhoogden zijn salaris van 80 gulden tot 120 gulden per maand17).

[23]

En hij was op dat ogenblik de secunde, de tweede persoon in de kolonie.

Het is voorwaar geen wonder, dat de ambtenaren hun best deden om er met handel wat bij te verdienen. Zo duidelik was dit, dat zelfs de Heren Zeventien het soms moesten merken en nu en dan een oogje toedrukten.

Voor het ogenblik zij het voldoende te zeggen, dat toen eindelik ten gevolge van de drang der burgers de Heren Zeventien genoodzaakt waren het bezit van landerijen en het handelen aan haar dienaren geheel te verbieden, er een andere weg op moest gevonden worden om het tekort in hun salarissen goed te maken.

Als altijd waren natuurlik de burgers degenen, die 't gelag moesten betalen. Ik zal dit hieronder nader aantonen.

Maar eerst wil ik uit de Archieven van de Kaap nog iets aanhalen, dat een levendig licht werpt op de salariskwestie van de ambtenaren.

De maatschappij had in haar dienst 16 jonge klerken, maar eerst geen kosthuishouder, door de maatschappij te hunnen behoeve aangesteld, zoals dit in Indië de gewoonte was.

Deze jongelui moesten dan zelf maar kosthuizen vinden. Doch de som, die hun daartoe werd gegeven, was zo klein, dat ze vaak niets te eten hadden dan droog brood en water. Eindelik werd een kosthuishouder aangesteld, die hun 2 keer per dag een maal moest verschaffen, 's morgens om elf uur en 's avonds om zes uur. Hij moest zijn tafel van goed en voedzaam burgervoedsel voorzien en minstens drie keer per week schape- of rundvlees opdissen.

[24]

Dit was al een hele stap vooruit, maar de andere beperkende bepalingen, die omtrent die maaltijden gemaakt werden, waren zodanig, dat zeker al de jongelui liever zelf een keuze zouden gedaan hebben uit de kosthuizen in de stad, dan op kosten van de maatschappij te eten. Maar hun salaris liet hun dat niet toe.

De getrouwde ambtenaren konden van dit kosthuis niet profiteren en daarom werd dit door hen op een andere manier goedgemaakt.

In 1722 werd bepaald, dat de ambtenaren wel tuinen voor eigen gebruik mochten hebben, maar die mochten niet groter zijn dan 2 morgen. Reeds sedert 1668 had men op hetzelfde aambeeld gehamerd, maar het scheen niet veel te helpen, want nieuwe wetten komen telkens om de oude wat te verscherpen of het geheugen van de mensen in dit opzicht weer eens op te frissen.

Doch men deed meer in 1722. De handel, die de ambtenaren in verschillende artikelen hadden mogen drijven, werd nu onwettig verklaard en als schadeloosstelling werden bepaalde sommen vastgesteld, die men van de burgers bij sommige gelegenheden mocht eisen.

Voor iedere legger wijn (± 5¾ H.L.) die de burger aan de Kompanjie verkocht, kreeg hij nominaal ƒ 96, maar dat bedrag kwam hem nooit in handen.

Om te beginnen ging er 25 gulden af voor de goeverneur en de secunde, die dat in verhouding van 2 tot 1 samen verdeelden. De lagere ambtenaren kregen dan ook hun percenten, zodat de burger eindelik van de nominale ƒ 96 maar ƒ 63½ gld. in handen kreeg.

Officiële dokumenten kostten de burgers veel geld en elk jaar werden die bedragen hoger.

[25]

Omstreeks 1750 kostte een bewijs van ontslag uit de dienst van de Kompagnie b.v. 3 rkd. aan zegelrecht en de sekretaris van de Politieke Raad kreeg 10 rkd. voor het in orde maken van dat dokument.

Dit was tenminste nog geen bedrog. Maar erger werd het, als de ambtenaren op hun eigen houtje middelen gingen vinden om zich te verrijken.

De beambten der graanpakhuizen b.v. hadden een zeer eenvoudig middel bedacht om op alle leveranties 4 percent te verdienen. Ze rekenden bij door hen gedane betalingen 1 kaapse gulden op 16⅔ stuiver maar bij betaling aan hen door de burgers rekenden ze de kaapse gulden altijd op 16 stuivers.

Dat verschil verdween in hun zakken.

De geautoriseerde wijnverkopers, die een hoge pacht voor die autorisatie aan de Kompanjie betaalden, deden hun best om hun winst groter of om verliezen goed te maken op een manier, die ook niet anders dan bedrog kan genoemd worden.

Ze maakten het regel, 't geld, waarmee men hun betaalde, voor 17 tot 20 percent onder de waarde aan te nemen. Nadat dit een tijd geduurd had, werd de waarde, waarvoor de verschillende munten moesten aangenomen worden, wel vastgesteld, maar vóór die tijd waren zeker reeds velen de dupe van deze praktijken geworden18).

De grote fout van de ambtenaren aan de Kaap in 't algemeen was, dat ze deze kolonie eenvoudig beschouwden als een doorgangshuis naar een betere betrekking en Simon van der Stel komt de eer toe de eerste [26]te zijn geweest bij wie dat gevoel niet aanwezig was.

Na de uitwerking dezer twee punten, waarbij ik de voornaamste fouten van de Kompanjie heb trachten in het licht te stellen, zal het geen verwondering wekken, dat de burgers niet biezonder tevreden konden wezen over de staat van zaken in de Kolonie.

„De naam „vrije burger” was volkomen verkeerd. De eerste burgers waren inderdaad slechts veranderd van betaalde in onbetaalde dienaren der maatschappij. Zij dachten, dat ze, door hun ontslag te krijgen, hun positie veel verbeterd hadden, maar spoedig ontdekten ze, dat het tegengestelde waar was.

En van deze tijd af aan tot aan het eind der achttiende eeuw vinden we de voortdurend herhaalde en welgegronde klacht, dat de Kompanjie en haar ambtenaren ieder voordeel bezaten, terwijl de vrijheden zelfs niet de vruchten van hun eigen arbeid mochten genieten. Handel met de inboorlingen, eerst toegelaten onder strenge voorwaarden, werd spoedig verboden, opdat daardoor niet de prijzen te hoog zouden worden voor de Kompanjie als zij wenste te kopen”19).

Een beoordeelaar van de toestand der burgers, zegt in 1672 al:

De hollandse kolonisten dragen de naam vrije mannen, maar zij worden zó in allerlei dingen belemmerd, dat de afwezigheid van vrijheid maar al te duidelik is. De wetten zijn zo streng, dat het onmogelik is, de boeten en straffen, daarin bepaald, toe te passen, zonder de volkomen ondergang der burgers te veroorzaken20).

[27]

Een korte en krachtige karakteristiek geeft Watermeyer t. a. p. waar hij zegt:

„In alle politieke zaken was de V. O. I. C. zuiver despoties; in alle kommerciële zaken zuiver monopolisties”.

Reeds in de eenvoudigste zaken was de Kompanjie begonnen monopolisties op te treden. Onder Van Riebeeck b.v. was ze zelfs zo ver gegaan om twee burgers aan te stellen, die 't uitsluitend recht hadden wild te schieten en te verkopen. Eerst toen deze twee een ongeregeld leven begonnen te leiden en daardoor het benoodigde wild niet altijd verkrijgbaar was, werd aan alle vrijburgers het recht gegeven om voor eigen konsumptie te schieten21).

Toen men in 't jaar 1708 zóveel koren had, dat men er geen raad mee wist, weigerde het goevernement eenvoudig verder tarwe en rogge te ontvangen22). De boeren moesten die nu maar gebruiken als voedsel voor de slaven of als veevoeder. Een verzoek om er brandewijn van te mogen stoken, werd niet toegestaan, aangezien dit de belangen der Kompanjie zou kunnen benadelen.

De ellendige laksheid, die zich in de politiek van de Staat zo duidelik toonde in de onderhandelingen met barbarijse zeerovers, vertoonde zich eveneens in de koloniën.

De Bosjesmannen hadden b.v. van 1728 tot 1731 en ook weer in 1738 verschillende rooftochten gedaan. De Politieke Raad, de landdrost en de Raad van Militie trachtten toen...... een vriendelike overeenkomst [28]aan te gaan met de Bosjesmannen en hen door geschenken er toe te brengen hun tochten niet meer te herhalen.

De geschiedenis, van de tochten der Noormannen af tot op de tijd, waarvan ik hier spreek, had hun niets geleerd. Zulke politiek moet schipbreuk lijden, omdat de grondslagen ervan absoluut ondeugdelik zijn.

Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat de boeren daarin geen vertrouwen stelden en dat er in 1739 een grote paniek ontstond, die ontaardde in een algemene vlucht naar de Kaap.

Toen eerst begon men handelend op te treden. Maar de wijze van optreden is weer zo echt die van de Kompanjie, die wel wat doen wou voor de kolonisten, als 't maar niet veel kostte.

De deelnemers aan de opstand van Estienne Barbier liepen nog ongestraft rond. Het volk voelde veel sympathie voor deze opstandelingen en dus ging het niet gemakkelik hen in handen te krijgen.

Het Goevernement kreeg tans een gelegenheid om zich uit twee lastige gevallen tegelijkertijd te redden en bovendien nog voor zeer grootmoedig door te gaan.

Aan alle deelnemers aan bovengenoemde opstand werd een volledige vergiffenis geschonken, als ze dadelik zich aanmeldden om te helpen de Bosjesmannen te bestrijden. Dit geschiedde en zo was de Kompanjie weer uit de nood.

Als soms de Kompanjie nu en dan inzag, dat er iets moest gedaan worden om de kolonisten te helpen, ging dit helpen zo langzaam, dat het te laat was als de hulp kwam.

[29]

Daar er zoveel arme blanken waren in de kolonie tengevolge van de vreselike jaren 1713 tot 1716, vroegen de Burgerraden op 18 Julie 1719 om vrije handel te mogen drijven op Madagascar en de Mascarenen. Zij zouden de fabrieksgoederen van de Kompanjie kopen en die op de eilanden, waarmee ze wilden handelen, ruilen voor slaven, ivoor, stofgoud, enz. Ze wilden eveneens uit- en invoerrechten betalen en meenden niet ten onrechte, dat er op die manier ook nog heel wat voordelen zouden te behalen zijn voor de Kompanjie.

Maar—dat was tornen aan het monopolie. Daarom aarzelden de Heren Zeventien.

Eindelik in 1732, dat was dus 13 jaar, nadat het verzoek gedaan was, werd het toegestaan. Maar 't spreekt vanzelf, dat het nu te laat was. De mensen, die zich voor deze zaak geïnteresseerd hadden, waren òf dood òf ze hadden hun geld op een andere manier belegd.

En nu is 't wel waar, dat de Burgers van de Kaap 't recht hadden om zich op de autoriteiten van Batavia te beroepen en te trachten, ook in geval van vermeende onrechtvaardige behandeling, daar recht te zoeken, maar dat dorsten ze natuurlik niet doen. Want het zou hun ondergang geweest zijn. De Goeverneur en de Grote Politieke Raad hadden de funkties van Uitvoerend en Wetgevend Lichaam te gelijk. Bovendien vormden ze 't Hoogste Gerechtshof. Ze konden dus gemakkelik iedere daad een misdaad noemen en die misdaad straffen zonder enige controle of zonder dat iemand het hun kon beletten.

Het geval met Adam Tas c.s. leert duidelik genoeg, hoe lang iemand onrechtvaardig in de gevangenis kon [30]gehouden worden. Later kon zo'n vonnis herroepen worden, maar dan was vaak het onrecht niet meer te herstellen.

Het is eigenlik een wonder, dat er in 1706 geen hoofden gevallen zijn en wanneer dat gebeurd was, had geen straf aan Van der Stel, hoe zwaar ook, dit kunnen goed maken.

In 1779, dus zelfs nog veel later dan de periode, waarover wij spreken, werd door de burgers een petitie ingezonden, waarin zij vroegen om op de hoogte gesteld te worden van de bestaande wetten of van de indiese statuten en algemene wetten in Holland. Ze vroegen ook om authentieke afschriften van plakkaten en ordonnanties, betrekking hebbende op de Kaap of nog liever zouden ze hebben, dat er een drukker werd aangesteld om de burgers in staat te stellen kopiën te krijgen van bestaande wetten, opdat ze niet langer mochten blootstaan aan de willekeur van Fiskaal en Landdrost23).

Waar dit zo stond in 1779, hoeft men niet te vragen, hoe de toestand was gedurende de gehele eerste helft van de achttiende eeuw. Natuurlik eerder slechter dan beter. En de Fiskaal Boers, nog wat later, schrijft in zijn verantwoording op pag. 43:

Het zou een grote fout wezen te menen, dat er gelijkheid van rechten kan bestaan tussen de burgers hier en die van de Verenigde Provincieën. Zij hebben gestreden voor hun vrijheid en de burgers hier hebben die eenvoudig ontvangen als een genadegift.

De manier, waarop de Kompanjie de burgers behandelde, [31]als 't op de aankoop van hun produkten of op de heffing van belastingen aankwam, was vaak evenmin geschikt om hen tevreden te stellen.

Over de houding van de regering in 1708, toen de korenoogst zo overvloedig was, sprak ik hierboven.

Tot 1709 had men alleen tienden geëist van het koren, dat niet voor eigen onderhoud of voor zaaien nodig was. In dit jaar echter trachtte de regering ook hiervan de tienden te krijgen.

Op 20 Februarie 1710 zond daarom de Burger Raad een petitie in om van die verplichting ontheven te worden.

En 't was niet alleen, dat ze tienden moesten geven, zoals dat in Nederland de gewoonte was, van het koren op 't land, maar de tienden werden genomen van 't koren, dat schoon aan 't Kasteel werd afgeleverd.

De Hoge Kommissaris Joan van Hoorn erkende de billikheid van het verzoek en daarom onthief hij de burgers van deze verplichting.

De Heren Zeventien in hun hoge wijsheid waren het echter hiermee niet eens en de wet bleef bestaan.

Dit bleef zo driekwart eeuw. De verkeerdheid van dit stelsel lag vooral hierin, dat men in 't algemeen afging op de opgaven van de boeren zelf. Hierdoor zette men dus de deur open voor allerlei misbruiken, vooral voor het doen van te lage aangiften zowel van veestapel als van produkten. Zo ver ging dit, dat er soms meer koren naar Java werd gezonden, dan volgens de opgaven der boeren gewonnen was!

Dit was algemeen bekend. Zo verhaalt b.v. Adam Tas in zijn dagboek (13 Jan. 1706) dat zekere Fransman [32]op Draakestein een boete van 60 Rijksdaalders kreeg, omdat hij aan de Gekommitteerden van de Regering had opgegeven, dat hij 50 beesten en 200 schapen bezat. Een verklikker verried, dat dit eigenlik moest zijn vier keer zoveel. En het onderzoek bracht aan 't licht, dat dit werkelik zo was.

Nu zegt Tas, die overigens een eerlik man was, voorzover we kunnen nagaan:

„Dog ik kan niet zien, dat over dit misdrijf, indien men 't zo noemen wil, boete kan worden geeijst en dat erger is 60 Rxdrs.”

De belastingen vermeerderden, naarmate de Kompanjie haar dividenden zag krimpen.

In 1714 werd er een nieuwe weidehuur ingevoerd. In datzelfde jaar kwam er een belasting van 1 rkd. op iedere legger wijn, in de kolonie geperst.

Dat zou nu alles misschien te verdragen geweest zijn, als de politiek der Kompanjie ten opzichte der boeren maar wat meer stabiel was geweest. Maar dat was er veraf.

In 1699 was b.v. de ruilhandel met de Hottentotten opengesteld. En daar werd zo'n goed gebruik van gemaakt, dat al gauw enige Fransen meer vee hadden dan de Kompanjie zelf bezat24). De veeteelt werd nu een levensbestaan voor de burgers, omdat er zeker evenveel aan te verdienen was als aan de landbouw.

Maar in 1703 werd 't besluit weer ingetrokken. Later werd de handel weer opengesteld, maar toen maakte Van der Stel dit besluit niet in de Kolonie bekend.

Verschillende personen hadden het kontrakt voor de [33]vlees-leverantie aan de Kompanjie gehad, sedert Husing dat in 1700 kreeg. Doch toen in 1722 en '23 er niemand was te vinden, die het kontrakt op de gestelde voorwaarden aandurfde, kregen de burgers bevel levende schapen voor 6 gulden en vlees tegen 2 stuivers per pond te leveren25).

Ondanks dit feit nu werd in April 1727 weer een veel strenger plakkaat uitgevaardigd, dat alle handel van private personen met inboorlingen verbood. Dit werd nu wel uitgevaardigd als een gevolg van de onmogelikheid om de deelnemers aan de strooptocht van Van der Heijden in 1723 te straffen, maar de burgers hadden er allen door te lijden.

Van wijn was er een chroniese overproduktie. Uitvoer was verboden in 't begin der achttiende eeuw, want misschien zou dit het monopolie van de Kompanjie voor Europeese wijnen benadelen.

De wijnboeren hadden dan ook al lang geklaagd, dat ze ongeveer 2000 leggers wijn over hielden elk jaar, waar ze geen weg mee wisten. Eindelik in 1743 besloten de Heren Zeventien iets voor deze klagers te doen. Ze zouden in 't vervolg op schepen en nederzettingen wijn doen gebruiken in plaats van brandewijn.

En indien een tamelik goed artikel te krijgen was, zouden ze zelfs vrije handel in wijn op Indië aan de burgers toestaan, op voorwaarde, dat ze 4 rkd. aan vracht en 12 rkd. aan belasting per legger betaalden. Deze „weldaad” was weer van zulk een aard, dat de burgers er maar liever voor bedankten, daar dit de toestand niets zou verbeteren.

[34]

Toen kwam de goeverneur-generaal Van Imhoff met een ander voorstel in plaats van dit.

De belasting van 1714, die een rijksdaalder per legger bedroeg, zou worden verhoogd tot drie rijksdaalders. Daarna zouden de burgers nog moeten betalen 1 rkd. per legger aan de fiskaal, als de schepelingen de kopers waren, en 5 rkd. per legger aan de wijnpachter, als de kapitein of administrateur van 't schip de kopers waren. Dan zouden ze ook mogen verkopen aan alle bezoekers26).

De Kompanjie echter zou 63½ gulden per legger betalen. Ze dacht ongeveer 4 leggers voor elk schip nodig te hebben, behalve een deel, dat ze naar Nederland en naar Batavia zou laten sturen voor de schepen, die naar de Kaap kwamen en dan nog een aantal vaten voor haar werkvolk in Indië.

Dit was tenminste een kleine vooruitgang sedert 1698, want toen en vele jaren daarna bestond de bepaling, dat wie wijn verkocht buiten de Kompanjie om, zou beboet worden met 125 rkd. bij de eerste overtreding, gegeseld worden bij de tweede en verbannen worden bij de derde.

De overproduktie werkte dit „smokkelen” echter in de hand. Want vaten waren buitengewoon duur, daar ze alle uit Holland moesten komen, en de boeren konden er dus onmogelik een aantal steeds leeg gereed houden voor de nieuwe oogst.

Wanneer dan ook de nieuwe oogst kwam, verkochten ze dikwijls wijn aan 't publiek, tegen zeer lage prijzen.

[35]

Het kon natuurlik niet lang verborgen blijven, dat dit vrij algemeen plaats had. Als een redmiddel stelde men vóór de boeren te veroorloven om azijn en brandewijn te maken.

Maar hoewel dit herhaaldelik werd verzocht, is het nooit toegestaan.

In het voorafgaande heb ik een schets willen geven van de betekenis van de V. O. I. C. voor het leven der burgers aan de Kaap. Na dit alles gelezen te hebben, zal men het met mij eens wezen, dat er alle reden is om te geloven, dat de aanhankelikheid aan Nederland door het optreden der Kompanjie niet groter werd.

„Als ze spraken van getrouwheid aan Nederland en de Staten-Generaal dan was dit uit een soort van plicht gevoel, maar niet een uiting van persoonlik gevoel”27).


8) Deze bepaling gold ook voor de later komende Hugenoten.

9) Leibbrandt, Journal.

10) Leibbrandt, Journal.

11) Thunberg, I. pag. 239.

12) Mrs. Trotter, Old C. C. pag. 248.

13) Mrs. Trotter, Old. C. C. pag. 247.

14) Leibbrandt, Rambles.

15) Theal, Hist. of S. A. II, pag. 57.

16) Mrs. Trotter, t. a. p. pag. 218.

17) De Baas Tuinier had in 1714 een traktement van ƒ 60 per maand (Valentijn blz. 20). De Landdrosten van Stellenbosch en Draakestein ƒ 24 per maand (Journal 28 Febr. 1710).

18) Leibbrandt, Rambles.

19) Watermeyer, Three Lectures pag. 46.

20) Rapport van Commissaris Verburg 1672.

21) Theal, I. pag. 117.

22) Leibbrandt, Journal. 19 Maart 1708.

23) Watermeyer, Three Lectures.

24) Leibbrandt, Rambles.

25) Leibbrandt, Rambles.

26) Theal, II. pag. 48.

27) Theal, II. pag. 326.


[36]

HOOFDSTUK III.

HET MAATSCHAPPELIK EN HUISELIK LEVEN IN ENGERE ZIN.

Nu ik uiteen gezet heb, uit welke personen de Kaapse maatschappij van de eerste helft der achttiende eeuw bestond en onder welke invloeden van binnen en van buiten ze zich langzamerhand had gewijzigd, wil ik trachten een beeld te scheppen van het huiselik en maatschappelik leven aan de Kaap in die tijd.

In de allereerste plaats dienen we dan onze aandacht te vestigen op de huizen van die tijd.

Een schets van de huizen van Kaapstad in de tweede helft der 18de eeuw zegt het volgende:

„Wanneer men oppervlakkig ziet, heeft geen plaats meer het voorkomen van welvaart dan de Kaap. De huizen zijn niet zonder zwier; zommigen zelfs met pracht gebouwd; van buiten met wit of geel en op enige weinige oude na, alle vierkant; velen met platte daken, waar op men wandelende een aangenaam gezicht over het land of de baai heeft; sommigen hebben twee, andere drie verdiepingen; velen hooge stoepen en alle schuiframen. Van binnen is de bouworde algemeen ingericht naar het klimaat. Eerst heeft men een lange breede gaanderij, aan welker achtereinde vier of zes slavinnen op kleine houten bankjes zitten te naaijen [37]of te breijen. Deze gaanderij waarin men meest zit, eet, ontbijt en leeft, is het gewoon vertrek. Ter wederzijde heeft men kamers, die allen, evenals de gang zelve, met groote vierkante roode steenen, bevloerd zijn, hetwelk, gevoegd bij de hoogte der verdiepingen, veel koelte geeft. Een klein vertrek, dat in de gaanderij uitkomt en waarin eetwaren, tafelgoederen en droge provisiën bewaard worden, noemt men de dispens, en de keuken, die achter in het huis is en overal op een binnenplaats uitkomt, heet de kombuis. In weinige huizen vindt men stookplaatsen, doch dezen beginnen langzamerhand veld te winnen. Boven is het vrij algemeen slechter betimmerd; al het fraaije van het huis en de meubelen vindt men omlaag voor het oog blootgesteld. Dit voorkomen van welvaart in de huizen vertoonen ook de tafels, die met een aantal schotels, aangenaam en kostbaar klaargemaakt, opgevuld, en omringd zijn van slaven van welken sommigen met een groen tak, of wel met een waaijer van paauwen-vederen, de vliegen van de spijzen houden en anderen de aanzittende gasten bedienen. Op een afstand staan weder anderen, die de schotels verruilen of dranken aanreiken, die men niet op tafel vindt; alles zodanig ingericht, dat men bij de voornaamste lieden in de Republiek noch beter eet, noch beter gediend is.”

In de loop van een halve of driekwart eeuw was er al aardig wat veranderd in de stad, want in 1714 schrijft Valentijn over de huizen in Kaapstad:

„Zij zijn meest van Kaapze klippen gebouwt en doorgaans daarom maar van eene verdieping.”

Meestal zijn ze met riet gedekt. Ze hebben „twee [38]Zaletten aan de straat, en verscheide middel- en agterkamers en ook veeltyds een groote plaats agter”28).

Toch waren niet alle huizen zo eenvoudig meer, want dezelfde schrijver verhaalt ons, dat het huis van Henning Husing en dat van de Fiskaal Blesius in 1705 reeds twee verdiepingen hadden.

Dat van Husing kan wel een mooi huis geweest zijn, daar het, de voor die tijd enorme som van tien duizend Rijksdaalders, gekost had.

De stoep rond het huis bestond uit rode tegels, helder geschuurd of uit blauwe van Robben-eiland.

Buiten Kaapstad zelf waren de huizen natuurlik niet zo mooi, hoewel ze niettemin op sommige plaatsen er vrij fraai uitzagen.

Sparrman vertelt, dat de meeste huizen wit gepleisterd waren van buiten en sommige groen geschilderd. Want zegt hij: „De geliefkoosde kleur voor kleren, boten, schepen en huizen is groen bij de Hollanders.”

Sommige huizen waren toen reeds (1772), met platte leien gedekt in plaats van met stro.

Dit schijnt echter nog slechts sporadies te zijn voorgekomen, want op een andere plaats zegt dezelfde schrijver, dat zeer vele huizen nog met riet gedekt waren en zelfs de kerk, wat hem gelegenheid geeft om te zeggen, dat de Hollanders niet meer zorg besteedden aan Gods huis dan aan hun eigen.

Trouwens de beschrijving van de huizen van Kaapstad, die ik boven aanhaalde, ging niet algemeen door, want mensen van mindere stand moesten zich tevreden stellen met kleinere huizen, die bestonden uit een [39]galerij, een kamer aan iedere kant en de keuken achter29).

Men ziet echter, dat ze wel volgens hetzelfde plan waren ingericht.

De kosten zelfs van deze huizen waren nog hoog genoeg.

Een rieten dak van een dubbelhuis kostte 300 of 350 Rijksdaalders30).

Daar stond tegenover, dat een dak vrij lang duurde, wel van 20 tot 30 jaar31).

Buiten Kaapstad had men natuurlik bij de boerderijen korenhopen staan, zoals men die tegenwoordig nog bij hollandse boerderijen ziet.

Tot 1706 had men die onbedekt gelaten, maar in dat jaar vielen er zeer zware regens en die deden veel schade aan het opgestapelde graan, zodat men toen begon ze van een dak te voorzien, om het koren tegen de regen te beschermen32).

Bij de boerderij lag ook meestal een soort van kraal, waarin het koren werd gedorst.

Een bepaalde ruimte werd goed effen gemaakt en daarop kwam dan een laag van koeiemest en gehakt stro, die men liet verharden.

Dit werd de dorsvloer. Het koren werd in een cirkel op de grond uitgespreid en dan werden binnen de omheining, die gewoonlik van dorenstruiken was gemaakt, eenige paarden losgelaten. In het midden van [40]de kring stonden een of meer slaven met lange zwepen, die de paarden moesten aanjagen. Door het trappen der paarden werd dan het koren zo ongeveer uitgedorst.

De methode was verre van zindelik, maar ze was vlug en kostte niet veel moeite.

Als men meende, dat het koren bijna allemaal uit de aren was, werd het bijeengeveegd en dan werd het in de wind opgeworpen om zodoende het kaf er uit te doen verdwijnen.

Men ziet, dat het bij dit alles zeer primitief toeging.

Bij de huizen stonden verder de slavewoningen, die, in de tijd toen men nog de zinkplaten van tegenwoordig niet tot zijn beschikking had, vanzelf zeer gebrekkig waren33).

De gastvrijheid van de bewoners van de Kaapkolonie wordt door alle reizigers om 't zeerst geroemd.

Het was een gastvrijheid, die niet bestond in veel woorden, maar die zich uitte in daden.

Woorden verspilde de boer niet veel, vooral ook omdat er zo verbazend weinig onderwerpen waren, waarover hij kon spreken met zijn bezoekers, als dat niet even als hij boeren waren.

Kranten bestonden niet aan de Kaap. Zelfs een postdienst was in 1795 nog onbekend. Boeken waren slechts bij uitzondering aanwezig.

De Bijbel en het gezangboek van Willem Sluyters waren de enige boeken, die men kende.

Een enkele, zoals Adam Tas, mocht daarop een uitzondering [41]maken (zie zijn dagboek), maar die uitzonderingen waren hoogst zeldzaam. Van alles, wat er buiten zijn eigen kringetje gebeurde, wist de boer dus zo goed als niets.

Nu en dan mocht hij eens wat nieuws horen van een andere boer, die een reis naar Kaapstad had gedaan, maar dat was de enige kans, die hij had.

Wanneer dus reizigers uit Europa, 't zij Hollanders, Engelsen of Zweden bij hem kwamen, dan waren zij voor hem als wezens uit een andere wereld.

Om deze reden nu horen we meestal van reizigers, dat ze grote moeite hadden om enkele woorden aan de boeren te ontlokken. Daarom ook juist werden ze meestal voor veel dommer gehouden dan ze waren.

Want inderdaad dom waren ze in 't geheel niet. Ze bezaten geen boeke-kennis, maar als 't op gezond verstand aankwam, hadden ze hun meester niet.

In hun voortdurende strijd met wilde dieren, met ontvluchte slaven of Bosjesmannen werd hun geest gescherpt en door het bestuur der Kompanjie werden ze er ook dikwels toe gebracht om hun natuurlik verstand tot minder eerlike middelen te gebruiken om aan gehele ondergang te ontkomen.

Maar dat was hun schuld niet.

En Bernardin de St. Pierre is voorzeker dichter bij de waarheid, als hij in 1771 schrijft van hen: „Deze mensen, tevreden met huiselik geluk, het zeker gevolg van een deugdzaam leven, zoeken geen verstrooiing in romans of toneelvoorstellingen,” dan Captain Percival, die op blz. 204 en 205 van zijn „Account of the Cape of Good Hope” een oordeel neerschrijft over de [42]kaapse boeren en boerinnen, dat te schandelik is om het hier te herhalen, maar dat, helaas, door zeer veel schrijvers van later tijd is overgenomen, zij het dan ook in wat zachter vorm.

Toch moet erkend worden, dat het oordeel van Bernardin de St. Pierre ook niet al te letterlik moet opgevat worden.

Sparrman vertelt b.v. dat, toen hij op een boerderij kwam en daar een en ander vertelde omtrent het land, waar hij vandaan kwam en wat hij aan de Kaap kwam doen, de boerin van verbazing de handen ineen sloeg en uitriep, dat ze niet kon begrijpen, hoe het mogelik was, dat iets anders dan absoluut gebrek aan de allernoodzakelikste levensbehoeften in eigen land iemand er toe kon brengen om naar een land als de Kaap te komen.

Maar laat ik op hun gastvrijheid terugkomen.

De opvatting, die ze daarvan hadden, was zo buitengewoon breed, dat we onwillekeurig terug moeten denken aan de oude Germanen, bij wie ze als de hoofddeugd werd beschouwd.

Als een boer een gast zag aankomen, ging hij hem tegemoet, drukte hem de hand, vroeg hem naar zijn gezondheid en bood hem ogenblikkelik voedsel en verfrissende dranken aan.

Let wel, het was niet eerst een angstvallig vragen, wie de aankomer was, om te weten te komen, of men hem zou ontvangen of niet.

Neen, daarnaar vroeg men niet. Hij was een gast en dat was genoeg. Een breder en schoner opvatting van gastvrijheid is zeker wel niet mogelik!

[43]

Dan werd de gast binnengeleid door de voordeur, die dikwels versierd was met een hangslot in de vorm van een of ander dier, welke sloten aan de Kaap vrij algemeen waren en uit China waren ingevoerd34), en vervolgens maakte hij kennis met de vrouw des huizes, die, als ze gezeten was, niet opstond, maar met een hoofdknik de gast begroette.

Hij werd onthaald op wat er in het huis te krijgen was en men beschouwde dit als iets, dat vanzelf sprak. Het aanbieden van geld voor deze gastvrijheid werd als een belediging beschouwd.

Des avonds werden van het gehele huisgezin de voeten gewassen. Deze gewoonte was wel noodzakelik, daar zelfs de meisjes de gehele dag blootsvoets liepen.

Dit gebruik heeft lang stand gehouden, tot zelfs onder voortrekkers.

Mevrouw Generaal Piet Joubert, nu pas overleden, vertelt in haar herinneringen (in de „Volkstem” verschenen) dat zij voor de eerste maal in haar leven een paar kousen aankreeg op haar trouwdag.

Aan de gast werd eveneens deze eer bewezen en daarna ging men ter ruste.

De mannelike leden van het gezin drukten de gast de hand en de vrouwelike gaven hem een kus.

Daar dit gold voor de oudere zowel als voor de jongere vrouwelike leden van 't gezin, zegt Le Vaillant hiervan zeer guitig „dat dit een voorrecht was, waaraan plichten waren verbonden”35).

[44]

Sparrman is vol lof over de ontvangst bij een boer, die hij Van der Spoei noemt.

Te voren had hij over de ontvangst bij een ander geklaagd, maar hij vertelt er zelf bij, dat daar de baas niet thuis was, zodat hij feitelik gastvrijheid van de slaven genoot. Geen wonder, dat het eten enz. dat men hem aanbood, niet al te goed was.

In 't algemeen was het voedsel, dat de boeren zelf gebruikten, zeer voedzaam, te voedzaam zelfs, zodat zich na hun dertigste jaar steeds een neiging tot zwaarlijvigheid vertoonde.

Daar kwam natuurlik ook bij het gebrek aan beweging. Dit gold vooral voor de vrouwen.

Zij hadden hun slaven en slavinnen en deden de hele dag niet veel anders dan bevelen geven. In koud weer zaten ze met de voeten op een stoof en in elk jaargetijde stond de nooit lege koffiepot onder haar bereik en werd geregeld duchtig aangesproken. Dat in warm weer de niet-noodzakelikheid van arbeid soms tot luiheid werd, is duidelik.

Ik geloof echter niet, dat het algemeen was, dat die luiheid zover ging als in 't geval van de boer in de Karroo, waarvan Sparrman vertelt.

Deze reiziger was ongelukkig genoeg juist bij een boer aan te komen om de weg te vragen, toen deze zich gereed maakte zijn middagdutje te genieten.

Zonder op te staan wees hij met de voet de richting, waarin Sparrman gaan moest en sliep toen weer in, zonder zich met hem verder te bemoeien36).

De dagverdeling van de boeren was als volgt:

[45]

Vroeg in de morgen stond men op en nadat men koffie had gedronken, deed men samen het morgengebed, waarbij dan gewoonlik ook een psalm of een gezang uit het boek van Willem Sluyters werd gezongen.

Dan ging men naar de kralen om te zien of met het vee nog alles goed ging en als het in de oogsttijd was, werd een paar uur voor het ontbijt gewerkt aan het binnenbrengen van 't koren of 't persen van de wijn.

Het ontbijt werd gebruikt om 7 uur. Dan werkte men in de drukke tijd door tot 11 uur en gebruikte het middagmaal. Om vier uur at men weer en om 8 uur werd het avondmaal gebruikt37).

Daarna had men weer een godsdienstoefening voor het gehele gezin en om 9 uur lag ieder in bed.

Vooral in de zomer was het de gewoonte om na het middagmaal een slaapje te doen. Ieder ging naar een donker gemaakte kamer en vermeed op die manier de ergste hitte van de dag.

Dit was zozeer een algemene gewoonte geworden, dat in de tweede helft der achttiende eeuw zelfs de winkels in Kaapstad van 1 tot 3 uur in de namiddag gesloten waren, omdat de winkeliers evenveel recht hadden op een middagdutje als andere mensen!

We hebben gezien, hoe de huizen er van buiten uitzagen. We willen nu nagaan, hoe 't met de meubelen stond.

Le Vaillant zegt: Al de meubelen zijn getuigen van eenvoudige en edele smaak. Er zijn geen tapisserieën en enkele schilderijen en spiegels vormen de voornaamste ornamenten.”

[46]

Veel van de meubelen in de 17de en 18de eeuw waren gelijk aan die in Engeland en Holland gedurende diezelfde eeuwen.

Maar van het metalen vaatwerk kwam er veel uit het Oosten. Zo vinden we b.v. opgetekend een order voor metalen potten, pannen enz. ten behoeve van het hospitaal onder Simon van der Stel.

De woorden van Le Vaillant gelden echter weer alleen hoofdzakelik van Kaapstad. Op de boerderijen was men niet zo goed voorzien, vooral niet op de boerderijen, die ten oosten van Stellenbosch lagen.

Ook waren b.v. de meubelen meestal kostbaarder en rijker in Stellenbosch dan in Fransche Hoek. En dit was geen wonder. De bevolking van Fransche Hoek bestond in 't begin der achttiende eeuw bijna uitsluitend uit Hugenoten, die uit hun land gevlucht waren met achterlating van al hun have en goed.

Daardoor waren zij veel armer dan de bewoners van Stellenbosch en hadden dus geen geld om dure meubelen aan te schaffen.

Zij moesten zich behelpen in velerlei opzichten, zowel als de boeren in het binnenland.

Meestal kwamen de verder af wonende boeren slechts ééns in hun leven in Kaapstad, dat was, wanneer ze voor 't Huwelikshof moesten komen om te trouwen. Geen wonder, dat ze dus vaak hun eigen meubelmakers moesten wezen. Als we bedenken, dat zelfs in Stellenbosch eerst in 1742 de eerste slagerswinkel werd geopend, dan kan het geen verwondering wekken, dat meubelmakers geheele onbekend waren buiten Kaapstad.

[47]

Ruwe houten stoelen met zittingen van riempjes, door de boeren zelf gesneden en tafels, door hen zelf getimmerd, vormden zowat het enige meubilair in de woonkamer, terwijl de slaapkamers voorzien waren van „katels” (ledikanten), die eveneens het werk van de boer zelf waren.

Aardewerk was grotendeels onbekend in de huizen van de boeren. Op de lange en moeilike reis over de ruwe en hobbelige wegen van Kaapstad naar hun boerderij brak het bijna allemaal, als ze nog de moeite deden om het mee te brengen.

Het werd gewoonlik op zeer doelmatige wijze vervangen door houten vaatwerk of door kalebassen, die voor allerlei doeleinden gebruikt werden.

Over de eerste rij bergen was geen enkele winkel van manufakturen, kruideniers-waren of aardewerk.

Alles, wat op dit gebied nodig was, moest dus òf door de boer zelf meegebracht worden, als hij eens per jaar misschien eens een wagen met produkten wat dichter naar de beschaafde wereld bracht, òf het moest verkregen worden van de rondtrekkende „smousen”, die echter in die tijd ook nog vrij zelden zich vertoonden ver van Kaapstad.

Het merkwaardige van 't geval was, dat deze lieden, die in zulke armoedige omstandigheden leefden, vaak rijk konden genoemd worden.

„Daar zijn plaatsen van 4000, 5000, 10.000, ja van 20.000 Kaapse guldens ijder tot 16 stuivers gerekend,” zegt Valentijn.

En Sparrman deelt mee, dat eigenaars van honderden schapen rondliepen met lappen op hun ellebogen. [48]De kinderen waren vaak in schapevachten gehuld als de Hottentotten38).

Hij vond maar één man in de gehele kolonie, die wol wist te spinnen.

Ze moesten ook hun eigen schoenen maken natuurlik. Nu, leer hadden ze genoeg, want wild was er nog in overvloed en ossen hadden ze ook veel.

Als merkwaardigheid deel ik mee, dat Sparrman eens een boer ontmoette, die schoenen aan had, welke van leer van een leeuwehuid vervaardigd, gemaakt waren. Het was zeer zacht en buigzaam39). Dit zal echter wel een uniek geval zijn geweest.

Voor kleren gebruikte men ook vaak leer, zelfs ongelooid in plaats van geweven stoffen om de veel grotere duurzaamheid.

Doch gewoonlik bezaten de boeren behalve hun gewone werkpak, dat meestal zijn ontstaan aan huisvlijt te danken had, een blauw pak, dat alleen voor de dag kwam, als ze naar een nachtmaal of naar Kaapstad gingen en in 't laatste geval nog eerst, als ze bij de ingang van de stad waren40). Dat duurde dan misschien hun gehele leven.

Door de weinige aanraking, die ze hadden met de beschaafde wereld, begonnen vanzelf ook de behoeften der boeren te verminderen. Vaak zelfs vervielen ze tot een zekere mate van slordigheid, die uitkwam in de weinige zorg, die ze aan 't in- en uitwendige van hun woningen besteedden.

[49]

Sparrman vertelt, dat hij bij een boer kwam, die slechts één stoel had, waarvan dan nog een paar poten waren afgebroken en die toch zó, als hij was, gebruikt werd, door hem tegen de muur te zetten. Dit is echter een feit, dat niets bewijst. Dergelijke dingen komen nu nog voor. Slordigheid zal wel even goed toen bestaan hebben als nu.

Maar, als hij dan tevens vertelt, dat 2 personen uit dezelfde schotel aten en dat diezelfde schotel dienst deed voor alle gerechten aan 't maal, dat verder elke gast zijn eigen mes meebracht en dat men in plaats van een vork zich vaak van de vingers bediende41), dan komt het daarin duidelik uit, dat we te doen hebben met mensen, die 't zich niet graag lastig maken en die eenvoudig zich afvragen: „Kan het zó ook niet?” in plaats van de vraag te stellen, die de beschaafde stedeling stelde toen als nu: „Hoort het wel zo?”

Lepels werden vaak gemaakt van de hoorns van hartebeest en gnoe.

De huisindustrie kwam verder alleen tot uiting, als de noodzakelikheid tot het een of ander aanwezig was.

Zo maakten de kolonisten zelf hun zeep en hun kaarsen.

Van de as van het ganna-bosje maakten ze loog. Deze werd met allerlei dierlike vetten vermengd en dan liet men het mengsel vier of vijf dagen en nachten lang doorkoken, terwijl men van tijd tot tijd roerde en nieuwe loog toevoegde42).

De zeep, die niet voor eigen gebruik nodig was, werd [50]soms naar Kaapstad gezonden en daar ingeruild voor tee en suiker43).

Inkt vervaardigde men ook en wel door bruine suiker met roet en water te vermengen43).

Hiermee is alles opgenoemd, wat in die tijd onder de naam van Zuidafrikaanse industrie kon doorgaan.

Daaruit volgt natuurlik ook, dat een reiziger uit Kaapstad des te liever gezien werd, naarmate hij meerdere artikelen bij zich had, waar men op de boereplaatsen verlegen om was.

Om in 't binnenland te verkopen nam Sparrman b.v. op zijn tocht mee koffie, sjokolade en suiker, omdat die artikelen lang niet overal gemakkelik te krijgen waren. Daar kon een mooie winst op gemaakt worden, maar bovendien deed men er de boeren een groot genoegen mee. Ook nam hij naalden mee.

Die werden tegen buitensporige prijzen verkocht.

Wijlen Mevrouw Joubert, wier herinneringen ik hierboven aanhaalde, vertelt immers ook nog, hoe ze soms uren lang naar één verloren naald moest zoeken als kind en hoe ze zelfs aan een gebroken naald op een steentje weer een nieuwe punt moest slijpen, omdat dit artikel zo schaars te krijgen was.

Opmerkelik is ook, dat men een pas moest meenemen, daar de boeren last hadden gekregen om ieder, die zonder pas reisde, naar de Kaap te zenden.

In Kaapstad en Stellenbosch kwam het natuurlik niet voor, dat rijke mensen zich zo moesten behelpen. Zij waren daar in kontakt met de europese beschaving en daarom is het ook geen wonder, dat zij meer geld [51]besteedden aan sieraden en meubelen dan de boeren, die in 't binnenland woonden.

Op 25 Junie 1709 werd een slaaf gehangen wegens diefstal, omdat hij in Stellenbosch in een huis was binnengedrongen en daar had gestolen: 139 Rijksdaalders, een zilveren beurs met 8 diamanten, een met zilver gemonteerde gordel, een vest met 24 zilveren knopen, 16 andere zilveren knopen en een zilveren broekknoop44).

In de boedel van de Weduwe van Michiel Ley, die in 1719 te Kaapstad stierf waren: een swart ebbenhoute rustbank met een chitse sprey; stinkhoute ledikant met blaeuw behangsel, bed en verder toebehoren; Oost Indis kisje met koper beslag; spiegels met swart ebbenhoute lijsten; verkeerbort; paar bever vrouwe handschoenen; handmofjes; vaderlandse servetten; fluwele bonet; fijne Suratse combaars; damaste samaren; roode citse samaar”, enz.

Bij de allerrijkste mensen vond men soms de hoorn van een jonge rhinoceros, gezet in goud en zilver en zó tot een beker gevormd. Die waren zeer veel geld waard, soms wel 50 Rijksdaalders en werden zelfs als geschenken aan koningen gegeven. Dit kwam, doordat men meende, dat ze de eigenschap hadden, om vergif aan te tonen in dranken, die men er ingoot45).

Wanneer men over deze periode spreekt en dan woorden als armoede en rijkdom gebruikt, dan dient men natuurlik goed te weten, wat daar in die tijd mee bedoeld werd.

Over de salarissen der ambtenaren sprak ik vroeger. [52]Daarmee heb ik aangetoond, met hoe weinig de Kompanjie meende, dat men kon toekomen.

Als voor deze mening enige grond aanwezig was, dan moet die natuurlik kunnen gevonden in de zeer lage prijzen voor de noodzakelikste levensbehoeften en klederen in die tijd.

Laten we daarom even nagaan, hoe 't met deze prijzen stond.

Henning Husing had in 't begin der eeuw een kontrakt voor vijf jaren voor de leverantie van vlees aan de Kompanjie en de burgers. Dit kontrakt bepaalde, dat hij aan de Kompanjie vlees zou leveren voor 1 st. en 6 duiten per pond en aan de burgers voor 2 st. per pond. Volgende kontrakten werden op dezelfde voorwaarden gesloten46).

In 1698 waren, zegt Leguat, de levensmiddelen zeer goedkoop, want het brood kostte maar 1 st. per pond.

Het schapevlees ging van 1705 tot 1713 nog belangrijk in prijs achteruit, want Valentijn verhaalt, dat het in het laatstgenoemde jaar voor de burgers maar 13 duiten per pond kostte.

Hij vertelt er tevens bij, dat de leverantie aan de Kompanjie per jaar 20 à 30.000 gulden bedroeg. Er werd dus aardig wat vlees gebruikt door de Kompanjie.

Het is best mogelik, dat sommige reizigers veel onzindelike mensen hebben aangetroffen; de prijs van de zeep was daar dan stellig de oorzaak van.

Leguat zegt tenminste, dat die in 1698 drie schellingen per pond kostte. Ik heb hiervan geen nadere bevestiging [53]kunnen vinden, zodat ik geneigd ben, dit voor een vergissing te houden.

Het schapevlees rees nu en dan zeer in prijs, tengevolge van ziekten en droogte. In 1714 rees het b.v. tot 3 st. en 2 duiten per pond, een voor die tijd buitengewoon hoge prijs.

Het koren, dat in die tijd in Nederland slechts 4 gulden per mud kostte, was aan de Kaap steeds 7½ gulden op zijn minst en gewoonlik veel meer.

Vooral was dit natuurlik het geval in tijden van schaarste.

Zo schrijft Tas in zijn dagboek op 14 Aug. 1705, dat Hans Kasper bij hem om koren kwam vragen en „hij wilde graag 15 guldens voor de mudde betalen.” Maar hij kreeg het niet.

Want Tas schrijft er verder bij:

„Men verteld my dat d'E. Comp. voor 't koorn tegenwoordig à 14 guldens de mudde betaald, dan den Gouverneur is genoeg bekend als datter geene der burgers jegenwoordig koorn heeft.” „De ordinary prijs” was 8½ guldens zegt hij dan.

In 1714 kwam er een onbekende ziekte onder 't vee en zó moeilik was het in 1718 om slachtvee te krijgen, dat voor het kontrakt voor levering van vlees aan de Kompanjie geen enkele inschrijving kwam.

De prijs van schapen steeg tot 6 à 9 gulden, en trekossen kostten 50 gulden.

Daar staat nu weer tegenover, dat het vlees omstreeks 1750 zeer goedkoop was, zodat men het voor 6 duiten per pond verkocht.

Uit Leibbrandt's „Journal” 15 Julie 1711 en 15 Des. [54]1711 blijkt, dat men de prijs van een brood dezelfde liet, maar dat men eenvoudig het gewicht naar gelang van de prijs van 't koren veranderde.

Op 15 Julie werd bepaald, dat men ⅞ pond voor 1 st. zou krijgen. Dit werd op 15 Des. 1⅛ pond voor 1 st.

In 1716 zegt het „Journal” werden van alle kanten klachten gehoord over de sterfte onder 't vee.

Op 14 Sept. vinden we opgetekend, dat het schapevlees 1 st. per pond in prijs steeg en zo een prijs werd, waar nooit bij menseheugenis van gehoord was.

Valentijn geeft ons een heel overzicht van de prijzen van verschillende zaken in 171447). Hij zegt, dat de schepen soms 3, 4 of 5 weken in de Tafelbaai bleven liggen. Dan gingen de passagiers een kosthuis zoeken in de stad. Ze betaalden 1 Rijksdaalder per dag en kregen daarvoor 3 maaltijden.

Dienstboden en kinderen betaalden maar ½ Rijksdaalder per dag.

Arme mensen konden ook per maal bediend worden. Dit kostte dan 12 stuivers. Kaaps bier werd gratis geschonken als bij het maal behorende, maar franse wijn of hollands bier moesten zeer duur betaald worden.

De vaten voor de wijn der boeren moesten alle in Holland gemaakt worden en waren, zoals ik vroeger opmerkte, daardoor zeer duur.

Een legger (± 5¾ H.L.) kostte 6 Rijksd. of soms zelfs het dubbele. Een half aam kostte 1½ Rijksd.

Vaak namen schepelingen ingelegde groenten of vruchten mee en behalve de prijs voor 't vat betaalde men dan: voor een half aam ingelegde kool 4 Rijksd. [55]voor een half aam kweeperen 2 of 3 Rijksd. en voor 100 kolen 4 Rijksd.

Boter kostte in 't land 12 stuivers maar in Kaapstad 16 stuivers.

Appels waren 1 st. per stuk. Mooie peren zoals de „bon Chrétien” 2 st. per stuk; een pond druiven 2 st. Smeerkaarsen kostten een schelling, soms zelfs 2 schellingen per pond.

Hout was natuurlik altijd zeer duur aan de Kaap.

Thunberg zegt, dat de planken 2 schellingen per voet kostten48).

En Sparrman deelt mee, dat een spar van 20 voet lang en 1 voet in diameter 5 Rijksd. kostte.

Er werd in 't algemeen weinig aanmoediging aan de handwerkslieden gegeven. De houtskool, die de smeden van de Kompanjie moesten kopen, was b.v. ook zeer duur. Ze kochten nominaal 36 schepels, maar kregen er nooit meer dan 32 en betaalden daarvoor de enorme som van 18 Rijksd.

Voor 100 pond ijzer betaalden ze 8 Rijksd.49).

Geen wonder dan ook, dat zelfs de ploegscharen uit Europa moesten gezonden worden50).

Tas vertelt in zijn dagboek, dat hij voor 20 paar kousen 10½ Rijksd. betaalt; voor 30 ellen baai 15 Rijksd. Maar dit waren artikelen, die aan hem uit Nederland waren gezonden.

Als zijn knecht Ary verdronken is (17 Des. 1705), [56]dan betaalt hij „voor 't doodkleed en 't aanspreeken” 7 Rijksd. „zijnde 't geen daartoe staat.”

Op 25 Des. 1705 betaalt hij voor 4 pond koffiebonen 1 schelling per pond en verkoopt 200 mudden tarwe à 9 gulden per mud.

De daglonen schijnen niet zo laag geweest te zijn als men zou verwachten.

Tas schrijft op 29 Jun. 1706 dat Willem Nel voor hem heeft gewerkt 15½ dag à 1 gld. „Voor een vragt door hem voor ons na de Caab gereden” ƒ 12.—.

2 mudden Erten verkoopt hij op die dag voor 16 Rijksd.

Een legger kaapse wijn kostte 40 Rijksd. Die van Constantia kostte echter 80 Rijksd. voor vreemdelingen. Maar de Kompanjie gaf niet meer dan 25 Rijksd.51)

Aan de Kaap kostte de Constantia, in 't klein verkocht, 2 Spaanse dollars (ƒ 6.60) per fles.

Ten slotte dit: Op 26 Julie 1703 vroeg Ds. Bek om een som als schadeloosstelling voor het gemis van een woning. Hem werd 6 Rijksd. per maand toegestaan52). Dit zal dus waarschijnlik in die tijd ongeveer de huur van een fatsoenlik huis hebben vertegenwoordigd.

Op 26 Febr. 1710 kreeg dezelfde Ds. Bek 3 Rijksd. voor het aanschaffen van 2 ladingen hout. Die ladingen waren stellig niet groot of de Kompanjie heeft er zich goedkoop af gemaakt, want Valentijn zegt, dat als iemand 't hout kopen moest om te branden, hem dit wel 5 of 6 gulden per week zou kosten.

De duurte van dit hout was misschien de reden, [57]waarom men naar andere brandstoffen uitzag. Valentijn ten minste zegt: „Bij Draakestein ligt de plaats van den Borgermeester Abraham Villiers, daar men alleen zeer goede steenkoolen uitgraaft.” Later heeft men daar niet meer van gehoord, zodat het wel schijnt of de exploitatie van de mijn geen voldoende resultaten heeft opgeleverd.

Misschien ook is het met de mijn gegaan als met zovele andere ondernemingen uit die tijd. Men ving met iets aan, maar had vaak òf niet de bekwaamheid òf niet het geduld de aangevangen taak voort te zetten.

Bij landbouwprodukten was het klimaat ook vaak een beletsel.

Zo adviseerde Rijklof van Goens, toen hij in Stellenbosch was, de bewoners van die plaats om vlas, hennep en indigo te planten, maar de proeven met deze teelt mislukten.

In 1726 kwam François Guillaumet als ekspert voor de zijdeteelt uit Europa om te trachten hier een bloeiende zijde-industrie te doen ontstaan. Maar ook dat mislukte. Het eerste jaar kreeg men 8 pond zijde. Maar nooit heeft men het verder gebracht dan 10 pond per jaar.

Zó graag had men die teelt hier zien gelukken, dat men zelfs eieren van de zijderups aan de burgers uitreikte. In hoever dit later het monopolie van de Kompanjie zou getroffen hebben, is natuurlik niet te zeggen, maar ze zou er wel weer een middel op gevonden hebben.

In 1735 moest men echter de proef opgeven als mislukt.

[58]

De teelt van Angora-geiten werd in 1724 begonnen, maar ook in 1735 opgegeven, daar ze als niet lonend genoeg werd beschouwd.

In 1705 wendden de Heren Zeventien pogingen aan om de boeren er toe te brengen zich op de teelt van wolschapen toe te leggen.

De vrees voor schurft bij de schapen was echter groot en het schaap, dat men wilde invoeren, scheen daar meer vatbaar voor te zijn dan de soort, die men had en die men voor 't vlees hield.

W. A. van der Stel begon echter met de proef in ernst en het scheen wel, of hij die zou doen gelukken ook; maar juist toen werd hij teruggeroepen.

Isaac Taillefer, een Hugenoot, was begonnen met hoeden te maken van Kaapse wol, maar toen hij stierf, hield deze industrie op.

Met de wijn-produktie ging het ook al niet naar wens.

In 1672 was de eerste brandewijn aan de Kaap gestookt53). Maar de algemene opinie hierover was nog minder gunstig dan die over de wijn.

In 1719 vroegen de Heren Zeventien om monsters van wijn. Zes halve amen werden gezonden, maar toen die in Amsterdam aankwamen, werd de wijn ongeschikt voor 't gebruik bevonden.

Men probeerde later nog de verzending in grotere vaten en in flessen. Maar de uitkomst was telkens dezelfde.

Alleen in de produktie van koren had men eindelik zijn doel bereikt, namelik om de Kaap te maken tot een land, dat meer zou doen dan in zijn eigen behoeften voorzien.

[59]

Men was eerst verplicht geweest rijst van Java in te voeren en de mensen waren daar langzamerhand zó aan gewoon geraakt, dat men geen energieke pogingen deed om de koren-produktie te vermeerderen.

In 1676 onder Isbrand Goske had men zelfs gevraagd om de prijs van de rijst te verminderen. Gelukkig was dit geweigerd.

Vooral Simon van der Stel heeft zijn best gedaan om het voorgestelde doel te bereiken en bij het begin der achttiende eeuw was men zover, dat geregeld koren werd uitgevoerd.

Een enkele maal, zoals in 1700, was men nog verplicht, wegens misgewas, rijst in te voeren, maar in 1706, na een zeer regenachtig oogstseizoen, dat veel schade had gedaan aan 't koren, kon men toch nog 1400 mudden naar Batavia zenden.

Van die tijd af was de strijd gewonnen54). De enige strijd, die er nog voortdurend op dit gebied bleef bestaan, was die over de prijzen, die de Kompanjie zou betalen. Het koren, dat uit Bengalen en Surate werd ingevoerd op Java, kon daar goedkoper verkocht worden en dit gaf vaak aanleiding tot pogingen om de prijzen van 't kaapse graan te verminderen.

Deze pogingen leden echter steeds schipbreuk, wat ik boven vermeldde.

Hoewel de boeren te kampen hadden met allerlei ziekten van 't vee, zoals het mond- en klauwzeer, dat in 1723 voor de eerste maal verscheen, de paardeziekte, die in 1719 in Zuid-Afrika kwam enz., is de eerste [60]helft der achttiende eeuw bijna geheel vrij geweest van de sprinkhaneplaag.

In 1695 hadden ze hun verschijning gemaakt aan de Kaap en niet meer vóór het jaar 1746 keerden ze weer. Dit was dus een groot voordeel voor de landbouw en dientengevolge ook voor de veeteelt.

De wilde-dieren-plaag, die soms de veeteelt zoveel schade had gedaan, was nog niet geheel uitgeroeid, maar in elk geval lang niet zo algemeen meer als het geval was geweest.

Op 29 Julie 1705 schrijft Tas in zijn dagboek: „Wij vinden op ons land dicht na 't land van Botma vers leeuw of tijgerspoor.”

Op 4 Februarie 1706 vermeldt hij, dat er 7 wilde honden onder de schapen waren gekomen en daar schade hadden aangericht. Maar het feit, dat hij dit zo uitdrukkelik vermeldt, bewijst wel, dat het een niet zo algemeen voorkomend geval meer was.

Toch, zodra men van de dorpen verwijderd was, schijnt men nog al wat gevaar te hebben gelopen, tenminste Valentijn verhaalt op blz. 113 van zijn werk over verschillende gevallen van ontmoetingen met leeuwen op weg van de Kaap naar Stellenbosch en Draakestein.

De premies voor het doden van wilde dieren werden in 1739 verminderd, wat ook bewijst, dat er niet meer zó'n last van ondervonden werd.

Voor 't doden van een leeuw werd in plaats van 17 rkd. tans 10 rkd.; voor het doden van een luipaard 6 rkd. in plaats van 10 rkd. en voor 't doden van een hyena 2 rkd. in plaats van 3 rkd. betaald.

[61]

Bovendien moesten de gedode dieren zelf aan 't Kasteel of aan de Drostdij te Stellenbosch worden vertoond. Deze maatregel was nodig geworden, doordat slimme boeren een vrij voordelige handel hadden weten te drijven in huiden van de bovengenoemde dieren met de Hottentotten, die het wild soms dagreizen ver van het distrikt, waar de huid werd afgeleverd, hadden gedood.

Wat Thunberg en Stavorinus vertellen, dat namelik de leeuwen enz. levend moesten afgeleverd worden om de premie te krijgen, is natuurlik een sprookje55).

Deze premies werden betaald uit een belasting, die bekend is onder de naam van leeuw- en tijgergeld. Stavorinus vertelt, dat dit voor iedere burger 4 rijksdaalders voor leeuwegeld en 2 gulden voor tijgergeld bedroeg.

Kolbe noemt ook nog de wilde olifanten, elanden en bokken, die soms veel schade konden doen aan 't koren.

Heel wat moed en behendigheid moet er toe nodig geweest zijn om deze wilde dieren zover uit te roeien, als we de middelen in aanmerking nemen, die de Kapenaars van die tijd ten dienste stonden tot dat doel.

Want zelfs in 1792 nog spreekt Cornelius de Jong zijn verbazing er over uit, dat men toen zulke uitstekende geweren had aan de Kaap, dat het mogelik was een bok op 80, 90, ja zelfs op 100 passen te doden.

Als dat in die tijd nog zo'n verbazing kon wekken, behoeven we niet te vragen, hoe de wapens een kleine honderd jaar vroeger waren.

[62]

Toch dorst men met zulke middelen op de olifantsjacht gaan.

Thunberg ontmoette in 1773 een zekere Jacobus Botha, die toen 81 jaar was. Hij had veel geld verdiend met de verkoop van olifantstanden, die de Kompanjie tegen 1 gulden per pond opkocht.

De moed, waarvan ik zo even sprak, was een hoofdtrek van het karakter van de Kolonisten. Door hun voortdurend leven in de openlucht, omringd door gevaren van wilde dieren en Bosjesmannen, werden hun zenuwen gestaald en zij werden de beste pioniers, die men zich denken kon.

De Voortrekkers van Bloedrivier en Vechtkop hadden hetzelfde onbuigzame en taaie karakter van de achttiende-eeuwers nog, dat hen in staat stelde daden te volbrengen, die door alle eeuwen heen met bewondering zullen worden aangehoord en ons gewone stervelingen zullen doen uitroepen: „En in die dagen waren er reuzen op aarde.”

Door hun trekken kregen de kolonisten een hekel aan alles, wat naar dwang zweemde. Ze wilden liefst maar zo ver mogelik af zijn van de stad, waar de handelaars woonden, die altijd trachtten misbruik te maken van hun lichtgelovigheid en onwetendheid.

Wat ze nodig hadden, werd dus door hen niet in de eerste plaats in Kaapstad gekocht of zelfs maar uit Kaapstad verkregen.

Als ze samenkwamen in de dorpen tot het vieren van het nachtmaal, dan was daar allicht te krijgen, wat ze nodig hadden.

Kolbe verhaalt, dat bij de kerk van Draakestein een [63]soort markt was, waar de boeren kruidenierswaren enz. kochten, als ze daar kwamen.

Verder had men de rondtrekkende kooplieden, die natuurlik de boeren even hard beet namen, maar deze voelden zich, ook al werden ze beet genomen, niet zo hulpeloos overgeleverd aan de listen en lagen van geldgierige kooplui, zolang ze maar op hun eigen grond en in hun eigen omgeving waren.

Hierboven deelde ik met een enkel woord mee, dat in 1742 de eerste slagerswinkel te Stellenbosch werd geopend. De primitieve toestand van het winkelwezen komt ook duidelik uit, wanneer men de bepalingen leest, die daarbij werden gemaakt.

Pieter Wium was de slager, die in de winkel zou wonen. Hij moest twee keer per week op Woensdag en Zaterdag, gezond, vers schapevlees te koop aanbieden tegen 2 st. per pond en een schelling voor 4 pond en hij zou voor die prijs aan niemand mogen weigeren vlees te verkopen. Vier keer per jaar zou hij op dezelfde kondities ook rundvlees moeten verkopen.

Indien hij zich niet aan deze voorwaarden hield, zou hij 25 rkd. boete moeten betalen aan de armekas.

Maar niet alleen Stellenbosch was nog in zijn eerste ontwikkelingsperiode, Kaapstad was ook bij lange na nog niet, wat men een „stad” kon noemen.

Valentijn spreekt nog steeds, zoals ik vroeger opmerkte, over het „vlek”.

En hoe de toestanden er waren, blijkt b.v. ook uit het „Journal”, waar we aangetekend vinden, dat er in 1710 besloten werd een behoorlike muur om de begraafplaats te bouwen, daar deze open lag en men [64]varkens en andere dieren wilde beletten de grond om te wroeten en zo de lijken te schenden.

En zelfs in 1792 zegt Cornelius de Jong nog: „De Kaap, niet bestraat zijnde, is in den regentijd een algemeene dijk, hetwelk de laarzen zeer noodzakelijk maakt. De goten, die wijd zijn, midden door de straten loopen en meesttijds het water niet kunnen verzwelgen moet men bij sterken regen overspringen”56).

Toch volgde men in het huiselik leven de hoofse zeden van de Europese steden.

Voor dat men aan tafel ging, bracht een slavin bij ieder der gasten een bekken water en een handdoek en datzelfde gebeurde, als ze opstonden. In de huizen van de rijken stond zelfs achter iedere stoel een slaaf met een palmblad om koelte toe te wuiven of om de vliegen te verdrijven, die plaag, waarover zo vele reizigers aan de Kaap al geklaagd hebben57).

De gastvrijheid der buitenlieden, waarover ik vroeger gesproken heb, bestond echter in Kaapstad niet. Men kon er onderdak krijgen, maar tegen betaling.

Velen in Kaapstad leefden zelfs van dit houden van kosthuizen en konden dus onmogelijk zo vrijgevig zijn met hun gastvrijheid als de lieden buiten de stad.

Het gebrek aan winkels van allerlei waren werd aan de Kaap goed gemaakt door verkopingen, die vaak door de zeelieden werden gehouden. Officieren waren gewoon te hunnen eigen bate allerlei dingen te koop aan te bieden.

Als ze uit Holland kwamen, hadden ze gewoonlik [65]wijn, bier, hammen, kazen, tabakspijpen enz. te koop en wanneer ze uit Indië kwamen, verkochten ze vaak katoen, sits, rijst, tee enz.

Niet alleen hollandse, maar ook engelse officieren deden dit. Deze laatsten boden meestal fijn en grof ijzerwerk, vooral matrozemessen en scharen te koop aan.

Dit werd door de Kompanjie toegelaten op voorwaarde, dat ze 5 percent van de verkoopsprijzen aan de fiskaal betaalden.

Vermakelikheden waren er ook nog niet veel. Als de kanonnen van Robben-eiland de komst van een schip aankondigden, liep jong en oud uit om te zien, welk schip het was en als het voor anker kwam, dan was iedereen nieuwsgierig om het nieuws te horen, dat door de van boord komenden zou worden meegedeeld.

Maar als er geen schepen kwamen, was het leven vrij eentonig.

Onder Van Assenburg werd het de gewoonte, dat de burgers met hun vrouwen een bezoek aan 't kasteel brachten op Nieuwjaarsdag en op zijn verjaardag tussen 10 en 11 's morgens. Ze werden dan uitgenodigd daar het middagmaal te gebruiken en bleven de gehele dag tot 's avonds 9 uur.

Eens zelfs gaf hij bij een dezer gelegenheden een stieregevecht te zien op 't plein van het Kasteel. Dit viel echter bij de vreedzame Kapenaars niet biezonder in de smaak en werd daarom nooit herhaald.

Onder de huiselike vermaken waren vooral bekend het schaak-, kaart-58) en damspel. 's Avonds, als men [66]z'n vrienden ging bezoeken, werd er muziek gemaakt en vaak ook werd er gedanst. Maar men maakte er geen nachtwerk van, zoals tegenwoordig.

Want om negen uur begon ieder zich gereed te maken om naar huis te gaan. De slaven stonden met brandende lantarens gereed om de heren en dames naar huis te geleiden, daar straatverlichting nog onbekend was.

In Stellenbosch had men van 1 tot 14 Oktober kermis. Die was in 1686 ingesteld. Van alle kanten kwamen de mensen dan toegestroomd. Uit Kaapstad kwamen niet alleen de stedelingen maar ook de schepelingen van de in de Tafelbaai liggende schepen. Het was dan een tijd van grote vreugde en vrijheid. Ieder mocht gedurende deze tijd kopen en verkopen zonder enige beperking.

In 1706 werd echter deze kermis voor goed afgeschaft.

De regering in Indië had namelik verboden verder bij te dragen aan de schietwedstrijden en ook was het niet meer veroorloofd wijn of bier uit te delen op kosten van de Kompanjie, zoals tot dusver de gewoonte was geweest.

Vooral het schijfschieten of papegaaischieten was een belangrijk punt van 't programma.

Men zette een houten vogel (papegaai) op een stang en dan moest door de personen, die hun inleggeld59) hadden betaald, getracht worden, die vogel eraf te schieten.

[67]

Verschillende prijzen werden daarbij uitgeloofd.

Wie de kop er afschoot, kreeg 1 rkd. Voor de rechtervleugel kreeg men 4 schellingen, voor de linkervleugel 3 schellingen, voor de staart 2 schellingen, voor een splinter 1 schelling. Wie de hele vogel eraf schoot kreeg 25 rkd. van de Kompanjie en bovendien de inleggelden.

Verder was er ook een wedstrijd in 't pistoolschieten op een schijf.

Wie de papegaai afschoot, was koning van 't voetvolk en wie 't wit van de schijf raakte, was koning van de ruiterij.

Het volgend jaar mocht de koning eerst schieten, zelfs vóór de Goeverneur. Hij behoefde dan ook nog geen inleg te betalen60).

De afschaffing van de kermis in Stellenbosch was volstrekt niet naar de zin van de bewoners en een opstootje was er het gevolg van. De afschaffing bleef echter gehandhaafd.

Bij gebrek aan andere amusementen maakte men van een vendutie zooveel mogelik een pretje.

„Bij alle verkopingen, die op 't land geschieden, worden de liefhebbers met eeten en drinken verzien, en zommigen ook voor niet met al gehuisvest, terwijl by degenen, die aan de Kaap voorvallen de kopers enkelijk met een glas wyn en een pyp tabak onthaalt worden, ten einde de kopers door den wyn aangemoedigt wat rykelyker in 't bieden zyn zouden”61).

[68]

Bij verschillende plechtige gelegenheden, zooals de viering van 't Nieuwe jaar, trachtte men wat meer leven te brengen in de kleine maatschappij door schoten te lossen.

Dit werd echter in 1715 verboden wegens 't brandgevaar. Op 17 Mei 1714 kort na aankomst van De Chavonnes was er brand op 't kasteel gekomen dicht bij 't kruitmagazijn. Slechts met moeite had men die brand geblust62).

Geen wonder ook, dat het streng verboden was op straat een pijp te roken. Zeelieden, vooral, als ze half dronken waren, gingen wel eens wat roekeloos om met hun pijp en een enkele vonk was genoeg om de rieten daken in 't droge seizoen in brand te steken, zoals men in 1710 te Stellenbosch tot zijn schade ondervond.

Op overtreding van dit rookverbod stond zelfs een pak slaag met een dik touw63). De politie moest ook opletten, of er ergens brand was.

Des avonds ging de z.g. ratelwacht de stad door. Als er brand was, liet hij zijn ratel klinken en riep luid: „Brand, brand!” door de straten. Dan ging hij naar het Burger-Wachthuis, waar de brandspuiten werden bewaard en op het brandalarm werd de trommel geroerd en de klokken van kerk en kasteel werden geluid.

Om zich aan de eentonigheid van het alledaagse leven te onttrekken, bestond bij de landbewoners de gewoonte, de jaardagen van ouden van dagen in biezonder hoge ere te houden.

[69]

Elk jaar gingen ze 4 of 6 weken lang op reis om allerlei familieleden te bezoeken en op die reis werd dan natuurlik heel wat nieuws verteld en gehoord en de tocht maakte een onderwerp van gesprek uit gedurende de rest van 't jaar.

De boeren bij Kaapstad hadden ook veelal enige slaven, die viool speelden. Er werden geregeld op de plaatsen danspartijen georganiseerd, waar menigeen zijn betere helft vond.

Als een jongen 15 jaar oud was, werd hij als volwassen beschouwd. Bij begroetingen enz. werd hij geheel als man behandeld.

Dan werd hij ook ingeschreven om militaire diensten te verrichten. Als een vader twee zonen had, die dienst konden doen, dan was hij zelf vrij64).

Liefdadigheidsinstellingen voor wezen waren er niet. Arme wezen werden door welgestelde lieden als hun eigen kinderen aangenomen.

Aan de opvoeding der jeugd werd ook nog niet veel zorg besteed.

In 1683 werd te Stellenbosch de eerste school gesticht. Men leerde er lezen, schrijven en de beginselen der cijferkunst. Het voornaamste deel van het onderwijs was dat in de godsdienst. Op 13-jarige leeftijd werden de leerlingen volleerd geacht. Dan deden ze een soort van eksamen voor het consistorie, waardoor ze lidmaten van de Kerk konden worden. Ze moesten daartoe de Bijbel kunnen lezen, de heidelbergse Katechismus opzeggen en een weinig schrijven. Vooral ook moesten ze echter psalmen kunnen zingen.

[70]

In 1714 werd te Kaapstad een latijnse school gesticht. Doch buiten deze scholen was er geen gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs door de hele Kolonie.

Maar al deed de Kompanjie niet veel voor het onderwijs aan de kinderen van haar ambtenaren of de vrijboeren, haar jonge ambtenaren echter, die nog geen gezinshoofden waren, werden door haar met de plak geregeerd.

Ik sprak vroeger over het kosthuis, dat de Kompanjie had gesticht voor de jongelui in haar dienst.

De regels, die ze voor hen had gemaakt, waren o.a.: „De tafel mocht niet langer dan een half uur duren. De jongelui moesten precies op tijd aan tafel zijn en als iemand later kwam, dan was de kosthuishouder niet meer verplicht hem eten te geven, maar hij moest wachten tot het volgende maal (Deze maaltijden waren om 11 v.m. en 6 n.m.). Geen ongetrouwde ambtenaar mocht in een kosthuis van eigen keuze zijn, uitgezonderd zij, die familie in de stad hadden.

Er moest voor en na 't maal een gebed uitgesproken worden. Wie aan tafel vocht of vloekte, moest eerst bestraft worden door de kosthuishouder en als dit niet hielp, dan zo nodig door de Politieke Sekretaris gerapporteerd worden aan de Goeverneur”65).

Misschien was de strenge en ingetogen levenswijze, waaraan men zich aan de Kaap hield ook voor een zeer groot deel te danken aan de Kalvinistiese levensbeschouwing van de oude Hollanders, die allerlei dingen [71]als duivels beschouwden, welke belijders van andere godsdiensten vrij onschuldig achtten.

Daarom betwijfel ik ook, of het kaartspelen wel zo algemeen was als Thunberg ons zou willen doen geloven.

Het feit, dat Adam Tas in zijn dagboek vertelt, dat hij met vrienden en kennissen kaartspeelt, bewijst ook niet veel. Hij was in menig ander opzicht heel wat vrijer in zijn denken en overtuigingen dan de meesten van zijn tijdgenoten.

Eigenaardig is wel, dat de Kalvinisten volgens Thunberg66) Kerstmis volstrekt niet vierden, maar dat ze dan werkten als gewoonlik. Nieuwjaarsdag werd door hen als vakantiedag gevierd in zoverre, dat ze naar hun buren gingen om hun geluk te wensen.

Bruiloften werden, vooral als de bruid en bruidegom soms dagen en weken moesten reizen voor ze 't Huwelikshof te Kaapstad bereikten, vanzelf niet met veel vertoon gevierd.

Valentijn vertelt alleen, dat men er in zoverre een soort van plechtige tint aan gaf, dat men altijd zwarte ossen gebruikte om de wagen van bruid en bruidegom te trekken. Dit gold echter ook voor 't vervoer van een dode, waar de kleur dan ook meer geschikt was, naar 't mij voorkomt.

Toch ging een trouwplechtigheid, vooral van lieden uit Kaapstad, niet geheel ongemerkt voorbij. Op de avond van de dag, dat men, zoals het heette „voor Commissarissen” geweest was, gaf men gewoonlik een [72]soupee, dat het „Commissaris Maal” heette. Dit soupee werd met een bal besloten. Op deze bals waren de slaven, die vaak zeer muzikaal waren, de muziekanten. De eigenlike huweliksinzegening had meestal plaats op Zondag.

Bij een sterfgeval gaf de koster daarvan gewoonlik kennis aan vrienden en bloedverwanten en nodigde hen tot de begrafenis uit.

Aan de dragers werd een zekere som geld betaald en opdat ze in behoorlik kostuum zouden zijn, kregen ze ook een paar zwarte handschoenen en een lange zijden lamfer.

Als het lijk het huis was uitgedragen, werden door de koster de namen der bloedverwanten en vrienden opgelezen in de volgorde, waarin zij de kist zouden volgen. Hij moest dan nauwkeurig overwegen of die orde wel goed was, want als iemand niet de plaats kreeg, die hem toekwam, was dit een grote belediging. Vóór 1754 werd zeezand gestrooid langs de weg van 't sterfhuis naar 't kerkhof. Na de begrafenis werden allen bedankt voor hun tegenwoordigheid en uitgenodigd naar het sterfhuis te gaan om daar een en ander te gaan gebruiken.

Hier werden wijn, brandewijn, bier, tee, koffie, kaas, gevogelte, tabak, pijpen, enz. aangeboden en men deed zijn best om dit maal zo goed mogelik te doen zijn, omdat het „de laatste eer was, die men aan de dode kon geven.”

Bij de begrafenis van Johannes Heufke (1739) werd 20 rkds. uitgegeven voor „geraspbrood, koekies, kraakelinge, eyzerkoek en verder gebak,” 2½ rkd. voor „een [73]gros lange pype,” 3 rkd. 2 schellingen voor „4000 amandel”, 21 gulden voor „Hollands gebak” en 12 gulden voor „Caabs gebak.”

Een afleiding voor de Kapenaars was zeker wel een wandeling door de prachtige Kompanjiestuin, waar vele schrijvers van spreken als van een van de wereldwonderen.

Anderen zijn niet zó uitbundig in hun lof, maar dat hij de moeite van het bekijken waard was, is zeker.

Valentijn is er biezonder over verrukt. Hij vond er allerlei gewassen, die hij nooit te voren had gezien en dat er degelik werk werd gedaan, blijkt ook wel uit wat hij vertelt over de arbeid van de baas-tuinier en eveneens uit de lange lijst van planten, die hij opgeeft, die alle door de zorg van die tuinier òf een naam hadden gekregen òf geklassificeerd waren.

Een wandeling door deze tuin nu was zeer aangenaam, omdat men er niet alleen allerlei groenten, maar ook veel bloemen en vruchten zag.

De tuin stond onder scherp toezicht, maar het grote euvel der maatschappij, de omkoopbaarheid van haar ambtenaren, had zich zelfs onder de slaven verspreid.

Ziehier wat Valentijn zegt67):

„Maar men mag niet het allerminste afplukken, waar op swaare straffen staan gelijk er ook doorgaans over al zeer veel spions van slaven zyn, die daar net op weten te passen. Ook hoort men zeer zelden daar af en als dat bij ongeluk al eens geschied koopt zulk een onvoorzigtige dit liever met een steekpenning aan die [74]slaaven te geven, af, dan dat hy sich voor de verbolgentheid en gramschap van den Thuinier of van den Heer Gouverneur, bloot zou stellen.” Voor druiven was dit verbod niet overal even streng als in de tuin van de Kompanjie naar het schijnt, want hij vervolgt op bladzijde 22 van genoemd werk: „Men mag van de zelve, als men in een wijngaard is, zooveel als men er begeert om niet eten; doch de bossen, die men mede neemt, moet men betaalen.”

De zorg voor de bomen en de moeite, die men nam om de aanplant te bevorderen en de vernieling ervan tegen te gaan, blijkt echter overal en steeds even groot te zijn geweest als in de tuin te Kaapstad.

Simon van der Stel had 16.000 eiken op de Tafelberg geplant. En hoewel er 4000 door bavianen vernield werden, groeiden de andere goed, zodat bij het eind van zijn bestuur in 1699 sommige reeds 36 voet hoog waren68).

W. A. van der Stel volgde in dit opzicht het voetspoor van zijn vader. In 1700 zond hij 12.000 jonge eiken naar Stellenbosch en 8000 naar Draakestein.

Ds. Hercules van Loon zou het oppertoezicht hebben over 't planten. Maar de burgers zorgden er niet goed voor.

Niet alleen, dat ze er weinig zorg aan besteedden, maar de boomen werden opzettelik vernield of voor brandhout gebruikt69). Van der Stel zag zich daardoor [75]genoodzaakt weer de oude strafbepaling van 40 jaar te voren in 't leven te roepen, waarbij aan iemand, die een tuin of boom beschadigde, 12 maanden dwangarbeid werd opgelegd.

De boomaanplant bleef echter zeer langzaam gaan. De boeren verontschuldigden zich door te zeggen, dat er zoveel vogels in de bomen woonden, die veel schade aan 't koren deden.

De straffen bleven daarom steeds zwaar, want men moest hout hebben en wilde dus de burgers dwingen om, als ze dan zelf geen bomen plantten, tenminste die aanplanting niet te doen mislukken70).

Het gebeurde eens zelfs, dat men zo weinig hout had, dat er niet genoeg was om de kruiwagens van de Kompanjie te herstellen, die daaraan dringend behoefte hadden.

Van Mauritius had men lange tijd veel hout gekregen, maar in 't begin der achttiende eeuw had men daar met allerlei tegenspoeden te kampen.

Orkanen vernielden veel bomen en ontsnapte slaven staken vaak de gebouwen van de Kompanjie in brand.

Het valt dus niet te verwonderen, dat het aankweken van bomen een levenskwestie werd.

Kolbe verhaalt, dat een rijk burger een dienaar van de Kompanjie had weten over te halen hem wat eikenloof te bezorgen.

Deze burger moest zelf een boete van 125 rijksd. [76]betalen en de dienaar werd levenslang naar Robben-eiland verbannen.

In 1740 werd zelfs de bepaling gemaakt, dat een boombeschadiger twee jaar als veroordeelde in ketenen op de openbare werken zou moeten arbeiden.

De aanbrenger, wiens naam geheim werd gehouden, kreeg een beloning van 20 rkds.

Deze straffen zijn buitensporig zwaar in onze ogen, maar we moeten niet uit het oog verliezen, dat de manier van straffen van die dagen in het algemeen heel wat verschilde van die van onze tijd.

Sommige van die straffen zijn trouwens ook heel zonderling.

Zo lezen we, dat in 1739 een bootsman had gevloekt. Waarschijnlik stond dit feit niet op zich zelf. Ten minste de zeelieden van die tijd moeten dan wel veel deugdzamer geweest zijn dan de tegenwoordige. Maar in elk geval deze vloeker werd gehoord door iemand, die daar dadelik een aanklacht over indiende. Nu werd hij veroordeeld om drie achtereenvolgende Zondagen bij de ingang van de kerk te staan met een bord met het opschrift „Godslasteraar” op zijn borst.

Ik ben geneigd aan te nemen, dat, als de kerkgangers de woorden hadden kunnen verstaan, die hij onderwijl dacht, maar niet uitsprak, het getal van drie Zondagen met verscheidene zou vermeerderd zijn.

Zodra men zich vergreep aan de goederen van de Kompanjie zelf, werden natuurlik de strengste straffen toegepast.

Toen b.v. in 1737 verscheidene schepen van de Kompanjie strandden en bijgevolg veel wrakgoed aanspoelde, [77]werd ieder, die men betrapte op het meenemen van die goederen van het strand, zonder enige vorm van proces opgehangen. Voor dit doel had men opzettelik enige galgen op het strand opgericht.

Voor de onhandelbare jeugd had men eveneens een paardemiddel.

Zo werd op 15 Oktober 1720 door Jan Nel, diaken van Stellenbosch, aan de overheid een rekwest gezonden, waarin hij klaagde over de stoutheid van een jongen van 12 jaar, die door de schoenmaker, bij wie hij in de leer was, niet getemd kon worden. Hij vroeg dan ook eerbiedig om dit jongmens voor enige tijd aan boord van een schip te brengen71).

Nu geloof ik niet, dat men uit het bovenstaande mag afleiden, dat er van de zeelieden van die tijd zulk een uitstekende invloed uitging, maar het dikke pektouw zal waarschijnlik de grote deugdvormer zijn geweest.

Deze aanvraag staat volstrekt niet op zich zelf. Ik heb ook op andere plaatsen voorbeelden gevonden van toepassingen van soortgelijke vonnissen.

Men moest echter wel trachten goed te maken door overmatig strenge straffen, wat men aan politie-kontrôle te kort kwam.

Onder Simon van der Stel had men reeds een burgerwacht gehad, die 's nachts de stad patroeljeerde en op 't eind der 17de eeuw werden ook in Stellenbosch en Draakestein veldwachters aangesteld, maar de uitgestrektheid van de kolonie was te groot om een behoorlik toezicht uit te oefenen.

[78]

De ongelukkigen, die in handen der Justitie vielen, moesten daarom boeten voor degenen, welke ontsnapten.

Een merkwaardig kenmerk van de straffen van die tijd is hetzelfde, dat helaas nog zoveel hedendaagse straffen dragen, n.l. dat ze zo weinig het karakter hebben van een goedmaken door arbeid voor de gemeenschap, wat de misdadiger tegen die gemeenschap heeft misdreven.

Het brute uitblussen van het leven van het individu of het verminken, waardoor het in het eerste geval geheel en in het tweede geval vaak gedeeltelik voor arbeid ten behoeve van de gemeenschap werd ongeschikt gemaakt, was zeer algemeen.

Een uitzondering hierop maakten de verbanningen naar Robben-eiland, waar de dwangarbeiders b.v. een zeer nuttig werk deden door het branden van kalk uit de zeeschelpen (Valentijn).

Stavorinus zegt, dat op datzelfde eiland veel kalksteen werd gehakt voor Kaapstad.

Nu we ons bezighouden met de straffen, die op misdadigers werden toegepast, zal het zeker niet ondienstig zijn een paar woorden te wijden aan het stelsel van slavernij, dat voor veel van de misdaden verantwoordelik was.

Wij zijn in de twintigste eeuw allen te zeer overtuigd van het schandelike van slavernij en van de slechte invloed, die hij op de maatschappij heeft, dan dat het nodig zou zijn, dit hier in den brede te betogen.

Ik zal me dus bepalen tot enkele grepen uit het leven der slaven aan de Kaap in die tijd.

[79]

De maatschappelike positie van de slaven was in de eerste tijd van de nederlandse volksplanting ver van slecht. Integendeel.

De kolonie was eigenlik bijna zonder slaven begonnen. In 1657 bestond de hele bevolking uit 134 personen, vrouwen en kinderen meegerekend en er waren maar 8 slaven. In 1658 echter nam een hollands schip „de Amersfoort” een portugees slaveschip en bracht de overlevende slaven van dat schip aan de Kaap.

Van Riebeeck had reeds de Heren Zeventien gevraagd om slaven, maar de eerste troep kwam er op bovengenoemde manier.

Er werd in die tijd geen onderscheid gemaakt tussen mensen en mensen om de kleur alleen. Huweliken tussen Europeanen en vrijgemaakte slaven van zuiver ras waren verboden, maar blanken mochten wel trouwen met vrijen van gekruist ras. Dit bracht natuurlik, vooral in de eerste tijden, toen het getal der kolonisten nog zo klein was, grote voordelen mee. Bij het bouwen van het fort en in 't algemeen ten opzichte van de verdediging tegen de inboorlingen voornamelik was het gewenst zich zo sterk mogelik te maken. Men legde daarom in die tijd een heel andere maatstaf aan dan honderd jaar later. In Van Riebeecks tijd plaatste het Kristen-zijn blank en zwart op dezelfde lijn.

Andere maatregelen uit die tijd wijzen er eveneens op, hoe bang men was voor de inboorlingen.

In 1677 werd b.v. de doodstraf gesteld op 't verkopen van geweren of ammunitie aan Hottentotten. Zelfs was het een strafbaar feit de Hottentotten in geld te betalen voor hun werk, zogenaamd omdat ze [80]er de waarde niet van kenden, maar eigenlik, omdat ze met geld zich misschien gemakkeliker geweren enz. konden aanschaffen. Het was eveneens verboden om ze te betalen in halfbloed schapen, omdat men dan niet kon nagaan, welke dieren van hun kudden door hen waren gestolen en welke niet.

Dit laatste is volkomen te begrijpen.

In 1691 waren er ongeveer 50 vrije negers in de kolonie en zij hadden dezelfde politieke vrijheden als de Europeanen.

Watermeyer zegt ook: „In het grootste deel van de eerste eeuw van het hollandse bewind was het leven van de zwarte even heilig als dat van de blanke en de wreedheden, waarvan wij huiveren, van mensen, die op Bosjesmannen jacht maakten als op wilde beesten, kwamen niet voor dan in het einde van de achttiende en in het begin van de 19de eeuw.

Van de stichting van de kolonie tot 1750 waren zulke enormiteiten nauweliks bekend.”72)

Thunberg verhaalt, dat een slaaf over zijn meester kon klagen tegen de Fiskaal en dat dan de meester vaak boete moest betalen. Een slaaf kon echter overigens geen getuigenis geven en was altijd te onderscheiden van een vrijgelatene, doordat de laatste kousen, schoenen en een hoed droeg, terwijl de slaven dit niet mochten doen73).

Kinderen, die in 't slavehuis der maatschappij geboren waren, moesten volgens de wet van 1721 gedoopt [81]worden. De opzichter en bij diens afwezigheid de zieketrooster moest peet staan en de kinderen moesten naar school en kerk worden gezonden. Op die manier werd hun de weg naar vrijheid opengesteld. Want één der voorwaarden daarvoor was ook, dat ze Kristenen moesten zijn.

Natuurlik betekende dit niet, dat ze in elk opzicht, ook voordat ze vrij waren, behandeld werden, zoals een werkgever tegenwoordig zijn arbeiders behandelt.

Zo vind ik b.v. in het „Journal” opgetekend op 19 Des. 1705, dat het ondeugdelike vlees zou worden afgekeurd en aan de slaven zou worden gegeven.

Die konden er zich dus ziek aan eten, maar toch zal deze maatregel, al was 't alleen maar uit eigenbelang, niet altijd toegepast zijn. Men waagde een te grote som geld door het leven van een slaaf in gevaar te brengen.

In 1698 kostten, volgens Leguat, negerslaven van 60 tot 80 rkds.

Drie kwart eeuw later schijnen ze al enorm in prijs te zijn gestegen. Want Sparrman zegt, dat een slaaf die goed mennen en rijden kon 500 Rkds. kostte. Een, die pas van Madagascar kwam, kostte van 100 tot 150 Rkds.

Het gewone voedsel der slaven bestond uit rijst en vooral uit veel vis. Dat was een zeer goedkoop voedingsmiddel, daar b.v. onder W. A. van der Stel steeds een gedeelte der slaven bezig was om vis te vangen voor hun lotgenoten. Dit kostte de eigenaar niets.

Het schijnt, dat men gedurende de eerste halve eeuw [82]wel wat al te gereed is geweest om slaven de vrijheid te geven, wat echter geen gunstige gevolgen had. Meestal waren het mensen, die uit zich zelf nooit aan 't werk gingen dan in de uiterste nood en voor wie vrijheid synoniem was met nietsdoen.

Toen men dit inzag, moest men tegen de vagebondérende vrijgemaakten natuurlik maatregelen nemen.

In 1708 trad Cornelis Joan Simons, officier van de vloot, op als hoge kommissaris. Hij paste aan de Kaap toe het indiese gewoonterecht, dat geen volbloed negerslaaf mocht vrijgemaakt worden, zonder dat de eigenaar de zekerheid gaf, dat de vrijgemaakte persoon niet binnen 10 jaar ten laste van 't armefonds zou komen.

Was dit het geval toch, dan geraakten ze ipso facto weer in slavernij.

Een eigenaardige manier van vrijwording, die de trots der Nederlanders op hun vrijheid aan 't licht brengt, was deze: Als een slaaf als bediende meekwam naar Nederland, was hij vrij, zodra hij landde. Het feit alleen, dat hij op de vrije bodem van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was geweest, was genoeg om hem van alle banden der slavernij te verlossen.

De invloed van de slavernij op de bevolking aan de Kaap is niet gunstig geweest en dit is al vroeg, doch niet vroeg genoeg, ingezien.

Op 25 Februarie 1743 betreurde Van Imhoff het in zijn memorandum, dat in 't begin niet meer blanken waren uitgezonden. Zij, die er waren, hadden een afkeer [83]van handearbeid gekregen. De invoer van slaven had hen steeds in hun luiheid gestijfd.

Blanke handwerkslieden eisten buitensporige prijzen voor hun werk. Metselaars en timmerlui kregen dikwels een rijksd. of 9 schellingen per dag boven de kost en werkten dan nog zo langzaam, dat ze in een bepaalde tijd slechts de helft van het werk deden, dat hun Europese kollega's in die tijd afmaakten.

Op de boerderijen waren blanke arbeiders eenvoudig niet te krijgen, hoeveel geld men ook bood.

In 1716 reeds schijnen de Heren Zeventien min of meer gevoeld te hebben, dat er iets niet in orde was, ten opzichte van de werkkrachten, want ze vroegen uitdrukkelik aan de Politieke Raad, wat hij beter achtte, de invoer van Europese arbeiders of die van slaven.

Er was, helaas, echter maar één lid, dat toen toonde helder genoeg van blik te zijn om te zien, dat alleen europese arbeiders een kolonie konden vormen. Aan de kortzichtigheid van de andere leden is het te wijten, dat de toestand toen niet verbeterd is.

Behalve de slaven speelden de Hottentotten een grote rol als werkkrachten.

Op de boerderijen gebruikte men meestal rondtrekkende Hottentotten. Ze gingen van plaats tot plaats om 't koren zo spoedig mogelik te maaien. Kolbe zegt, dat dit nodig was, daar de Z.O. wind anders daaraan veel schade kon toebrengen74).

Daar deze Hottentotten dus veel met de boeren omgingen, [84]leerden ze spoedig Hollands. Leguat verhaalt, dat in 1698 alle Hottentotten, die hij ontmoette, reeds Hollands spraken.

Behalve voor het werk op de boerderijen, werden de Hottentotten verder voor allerlei huiswerk gebruikt.

Na de eerste pokke-epidemie in 1713 werd dit echter geheel anders. Daar deze ziekte in 't slavehuis van de Kompanjie was ontstaan, meenden de Hottentotten, dat de Hollanders hen betoverd hadden en de weinigen, die niet ten prooi vielen aan de ziekte, trokken weg. Daardoor was er plotseling een groot gebrek aan bedienden ontstaan en de prijs der slaven steeg aanmerkelik.

Gelukkig kregen in 1714 van 150 tot 200 soldaten van 't garnizoen verlof om bij de boeren in dienst te treden. Dat maakte het gebrek aan Hottentotten enigszins goed.

Behalve deze verschillende werkkrachten werden volgens Mrs. Trotter ook Chinese veroordeelden, die uit Indië waren gezonden, als metselaars en steenbakkers gebruikt aan de Kaap.

Dat de Hottentotten zeer in trek waren als werkkrachten is niet te verwonderen, als men in aanmerking neemt de goedkoopte van hun arbeid.

Valentijn zegt ervan: De Hottentotten krijgen als loon alle week een stuk tabak „mitsgaders spijs en drank (hoewel sommige van hen vreeselijk veel konnen eeten)”. Na verloop van een jaar kregen ze nog een keten van kopere koralen” en een speenlam75).

Uit de opmerking over 't eten van de Hottentotten [85]schijnt men te mogen opmaken, dat Valentijn meende, dat ze een biezonder grote weldaad genoten, als ze de kost kregen voor hun werk.

Barrow deelt mee, dat een os of een paar koeien of een dozijn schapen ter waarde van 40/- of 50/- het gewone loon van een heel jaar was, doch dat de boeren dan dikwels een bedrag voor tabak en brandewijn van dezelfde grootte van de Hottentot te vorderen hadden76).

Maar Barrow is.... Barrow en een zeer grote mate van voorzichtigheid is altijd aan te raden bij het aannemen van zijn mededelingen als die kans hebben de reputatie van de hollandse kolonisten aan de Kaap te benadélen.

Hoe welwillend de regering tegenover de Hottentotten stond, moge ten slotte uit het volgende blijken: In 1701 kreeg een troep soldaten bevel om te trachten de Bosjesmannen te achterhalen en van hen 't gestolen vee terug te krijgen. Daarbij werd uitdrukkelik bepaald, dat dit vee dan aan de eigenaars zou worden teruggegeven, wie ze ook zijn mochten.

Blanken en Hottentotten genoten in dit opzicht volkomen gelijke bescherming.


Ten slotte een enkele opmerking over een der middelen van bestaan in Kaapstad.

Vroeger heb ik er op gewezen, dat de Heren Zeventien vreemdelingen volstrekt niet met gunstige ogen zagen aankomen in de Kaap.

Vandaar dan ook, dat het kaapse Goevernement niets [86]wou verkopen aan vreemdelingen, maar zij mochten vrij in herbergen komen en ze konden groenten, varkens en gevogelte kopen van de burgers en soms zelfs sloten de autoriteiten, als de Kompanjie ten volle voorzien was, de ogen voor de verkoop van vee.

Dat deze verkoop nog al wat te betekenen had voor Kaapstad blijkt uit de volgende cijfers:

Tussen 1652 en 1700 kwamen er gemiddeld jaarliks 40 schepen (33 nederlandse, 4 engelse en 3 andere) aan de Kaap.

Gemiddeld hadden die 147 man aan boord en ze bleven van 2 tot 3 weken op de rede liggen. Er kwamen dus jaarliks aan de Kaap meer dan 5000 vreemdelingen, die voedsel nodig hadden gedurende hun verblijf en ook gewoonlik heel wat mee op reis namen.

Het aantal schepen, die in Kaapstad aanlegden, steeg voortdurend, zodat er gedurende de eerste helft van de 18de eeuw jaarliks zelfs 75 schepen (57 hollandse, 15 engelse en 3 andere) het anker uitwierpen.

Ten gevolge van de ongunstige jaren 1714 en volgende werd in 1720 een plakkaat uitgevaardigd, handelende over de verkoop van vlees aan vreemdelingen en in Februarie 1723 kwam er zelfs een uitdrukkelik verbod om vers vlees en groenten te verkopen aan vreemdelingen onder straffe van deportatie naar Europa en een boete van 350 rijksdaalders. Men wist het plakkaat echter zo te verklaren, dat het scheen in te houden, dat er eerst verlof van de Raad moest verkregen worden. Voor de verkoop aan engelse schepen, die de beste klanten waren, kreeg men altijd verlof, zodat het met dit plakkaat ging als met zoveel andere van de Kompanjie: [87]Ze werden eenvoudig behandeld als scheurpapier.

Aan het eind van dit hoofdstuk wil ik spreken over enkele kerkelike zaken aan de Kaap.

Het spreekt vanzelf, dat ik me in dit opzicht ook weer zal moeten beperken. Trouwens de boeken van Spoelstra en Dreyer, die speciaal over dit onderwerp handelen, geven zulke uitvoerige inlichtingen, dat het onmogelik zou zijn veel nieuws te vertellen.

Ik zal ook niet in allerlei biezonderheden treden, maar alleen enkele grepen doen.

In de allereerste plaats dan wijs ik op de positie der predikanten. Ook in dit opzicht kan ik de Kompanjie niet bewonderen.

Ze had zich het recht voorbehouden Predikanten te benoemen en aan te stellen voor de Kaap zonder beroep door Gemeente of Kerkeraad.

Dit had natuurlik bedenkelike zijden, vooral in betrekking tot de geestelike verstandhouding tussen herder en gemeente.

Een andere schaduwzijde van deze wijze van benoeming was, dat de predikanten geheel behandeld werden als dienaren van de Kompanjie niet alleen, maar zich zelf ook in de meeste gevallen als zodanig gedroegen. Dat wil zeggen, dat ze meestal fel tegen de boeren gekant waren, als die de ambtenaren aanvielen, want ze beschouwden dit ook als een aanval op hen. Dit kon natuurlik niet meewerken om een goede verhouding tussen hen en hun gemeentenaren in 't leven te roepen.

Trouwens innigheid bestond tussen predikant en [88]gemeente heel weinig. Als een predikant in Kaapstad een bezoek bracht aan zijn parochianen, dan ging de schoolmeester vooruit om de mensen te waarschuwen77). Er moest altijd een kloof blijven gapen tussen herders, die zich zo gedroegen en de schapen, aan hun zorg toevertrouwd.

Mr. J. de Wet zegt78):

„De Kerk werd altijd zoo zeer als een deel van het geheel van 's Compagnies bestier alhier beschouwd, dat aan de Predikanten of Leeraars daarvan even als aan alle andere beambten hun standpunt in de toen aangenomen klassen of rangen, onderscheiden in opperkooplieden, kooplieden en onderkooplieden door de wet werd aangewezen!

Ieder Predikant zou gemeten worden naar den rang van onderkoopman en als zoodanig gerechtigd zijn tot de voorrechten aan die rang verbonden.”

De geesteliken vatten in veel gevallen hun bediening op, of het een wereldlik ambt was en beschouwden zoals de meeste ambtenaren van de Kompanjie, de Kaap slechts als een doorgangshuis naar een betere betrekking.

Dit had ten gevolge, dat de meesten hier zo kort mogelik bleven. Zo had men eens in één jaar drie keer een nieuwe predikant in Kaapstad79).

Ik zal niet spreken over de verschillende stichtingsjaren van de kerken in de verschillende plaatsen, evenmin als over de pogingen, die de Hugenoten deden om [89]hun taal te behouden. Ik wil alleen konstateren, dat de mening, dat de Heren Zeventien hun best hebben gedaan om het Frans te doen uitsterven in de kolonie, geheel verkeerd is. Het stierf een natuurlike dood door het feit, dat de Fransen maar één zesde van de totale bevolking uitmaakten. Het Hollands verdrong het Frans zelfs, zó volkomen, dat Le Vaillant opmerkt als een biezonderheid, dat hij op zijn reizen slechts één zeer oude man vond, die nog Frans verstond. Dat was ruim drie kwart eeuw, nadat de Hugenoten in Zuid-Afrika geland waren.

Men weet, dat er zeer weinig kerken aan de Kaap waren en dat het ook lang duurde, eer nieuwe gemeenten gesticht werden. De eerste halve eeuw was bijna om, voordat Roodezand (1743) en Zwartland (1745) hun kerk kregen. Dat betekent dus, dat bijna 100 jaar na de stichting van de volksplanting er in de hele kolonie nog maar 5 kerken waren. En de zesde kwam er niet vóór 1792. Dat was die te Graaff-Reinet.

Het spreekt dus vanzelf, dat de kolonisten in de meer afgelegen streken van de kolonie zo goed als geheel van geestelike hulp verstoken waren.

Daarom ging van tijd tot tijd een der Predikanten „op trek” naar de eenzame boereplaatsen om de daar wonende landlieden te stichten en hun kinderen te dopen.

Als dan de predikant op een boereplaats was, ging het gerucht daarvan gauw in de omtrek rond en de boeren uit de buurt kwamen naar de plaats, waar hij was.

Het is evenwel te begrijpen, dat de afstanden het [90]onmogelik maakten, dit verscheiden keren per jaar te doen.

Ondanks het feit echter, dat er zo weinig kerken waren, werd er, trouwens volkomen in de geest van de tijd, nauwlettend gewaakt, dat geen leer, die afweek van de Nederduits Hervormde, zou gepredikt worden.

De geschiedenis met George Schmit van de moraviese Broeders in de eerste helft van de achttiende eeuw, is bekend.

Het duurde zelfs tot 1792 eer deze stille, vrome werkers een kerk konden krijgen.

Ook de Lutheranen werden zoveel mogelik gehinderd in de uitoefening van hun godsdienst.

In 1742 zonden ze een rekwest in om vrijheid te krijgen tot het aanstellen van een predikant. Dit werd niet toegestaan. Eindelik, na jaren lang gesmeekt te hebben om vrijheid tot uitoefening van hun godsdienst, kregen ze die, maar men mengde die honing met gal, door te bepalen, dat de lidmaten van die kerk voortaan niet meer zouden mogen bevorderd worden tot de eerste posten van aanzien80).

De lutherse en moraviese godsdienstoefeningen mochten wel gehouden worden in private huizen, maar zelfs dan mochten geen sakramenten worden toegediend. In die tijd meende men, dat men door zulk een bepaling al buitengewoon verdraagzaam was.

De Lutheranen hadden zich eenvoudig te schikken en trachtten zich te troosten, door telkens, als er een deens schip in Kaapstad kwam, de geestelike te verzoeken [91]aan land te komen om hun de godsdienst van hun vaderen te prediken.

Zonderlinge toestanden werden geboren door de onverdraagzaamheid der mensen, die voor vrijheid van geloof hadden gestreden en geleden.

Zo waren in 1674 enige Katholieken in de kolonie komen wonen. Zij wilden hun kinderen laten dopen. Daar er natuurlik geen katholieke geesteliken in de kolonie waren, moest dit in de hervormde kerk gebeuren. Dit was echter nog niet genoeg, want de doopheffers mochten alleen dàn Katholieken zijn, als de ouders eerst getracht hadden om peten van het ware hervormde geloof te vinden en daarin niet geslaagd waren81).

Maar zelfs hun eigen geloofsgenoten werden door de predikanten van die tijd met scherpe blik in hun gangen gevolgd.

Zo werd op 8 Okt. 1743 een aanklacht wegens ketterij ingebracht tegen de zieketrooster Van Dijk. Zijn ketterij bestond hierin, dat hij het waagde voor de vuist te preken en niet het „Onze Vader” altijd bad in de dienst.

En hij was ook op vriendschappelike voet met de Hernhutters82).

Deze drie punten waren reeds voldoende om hem in staat van beschuldiging te stellen.

Ik eindig dit hoofdstuk met een aanhaling uit een rekwest van de kerkeraad van Draakestein in 1719.

Daar de kerk bijna klaar was, vroeg deze kerkeraad [92]verlof om in 1720 te mogen beginnen met begraven binnen en buiten de kerk en hij vroeg ook goedkeuring van het volgende tarief voor begrafenissen:

Een graf in de kerk zou 25 Rijksdaalders kosten en een dubbel graf 50 Rkd. Deze koop gold voor 100 jaar. Men kon ook een graf huren. Dit zou kosten 10 Rkd. voor een volwassene en 5 Rijksd. voor een kind onder 10 jaar.

Op het kerkhof was de prijs van een graf 6 Rijksd. (voor een tijdperk van 100 jaar). Een gehuurd graf kostte 3 Rijksd.

Men rekende 2 Rijksd. voor 't gebruik van 't lijkkleed en 1 Rijksd. voor de baar.

De koster kreeg 2 Rijksd. voor een graf in de kerk en 1 Rijksd. voor een graf buiten de kerk. Als aanspreker of bidder zou hem 1 Rijksd. per dag moeten betaald worden83).

In het volgende hoofdstuk wens ik te spreken over het Bestuur van de Kaapkolonie en ook met een enkel woord over de belastingen, die er geheven werden.


28) François Valentijn, t. a. p. pag. 13.

29) Thunberg, Travels. Deel I. pag. 125.

30) Valentijn, pag. 12.

31) Thunberg, I. pag. 249.

32) Kolbe.

33) Vaak hing er ook bij de boerderij een grote scheepsklok, die in tijd van gevaar (Bosjesmannen etc.) werd geluid om de buren te waarschuwen.

34) Le Vaillant, New Travels. Deel III. pag. 16.

35) Le Vaillant, Travels. I. pag. 59 en volgende.

36) Sparrman, Travels. Deel II. pag. 165.

37) Thunberg, Travels. Deel I. pag. 138.

38) Sparrman, t. a. p. Deel I. pag. 266.

39) Sparrman, t. a. p. Deel II. pag. 62.

40) Le Vaillant, t. a. p. Deel I. pag. 55.

41) Sparrman, t. a. p. Deel II. pag 166.

42) Cornelius de Jong, Reizen. Deel II. pag. 112 en 113.

43) Barrow, Travels.

44) Leibbrandt, Journal.

45) Thunberg, I. pag. 247.

46) Leibbrandt, Journal 19 Des. 1705.

47) Valentijn, blz. 48. t. a. p.

48) Thunberg, Deel I. blz. 252.

49) Thunberg, II. blz. 126.

50) Thunberg, I. blz. 257.

51) Valentijn, t. a. p.

52) Leibbrandt, Journal.

53) Theal, Chronicles of Cape Comm. pag. 180.

54) Enkele slechte jaren als 1726, 1727 en 1740 natuurlik buiten rekening gelaten.

55) Thunberg, Deel II. pag. 20.

56) Cornelius de Jong, Reizen. Deel I. pag. 122.

57) Thunberg, I.

58) Dagboek Adam Tas, 6 Aug. 1705.

59) Dit bedroeg 2 schellingen voor inwoners van Stellenbosch en een rijksdaalder voor vreemdelingen.

60) Valentijn.

61) Kolbe.

62) Leibbrandt, Journal.

63) Kolbe.

64) Thunberg, I. pag. 253.

65) Leibbrandt, Rambles. pag. 149.

66) Thunberg, II. pag. 96.

67) Valentijn, Boek X. pag. 20.

68) Ian D. Colvin, Romance of Empire.

69) Thunberg (I. pag. 263) verhaalt, dat de boeren graag een dode hond hadden om in 't gat bij de geplante boom te begraven, daar men meende, dat dit de groei bevorderde.

70) Volgens Theal werd in 1709 de bepaling gemaakt, dat een boombeschadiger een geseling zou krijgen aan de voet van de galg. De aanbrenger zou 10 rkd. ontvangen.

71) Leibbrandt, Requesten or Memorials.

72) Watermeyer, Selections. pag. 52.

73) Thunberg, I. pag. 115.

74) Kolbe, pag. 117.

75) Valentijn, Deel X. pag. 106.

76) Barrow, Travels. Deel I. pag. 97.

77) Theal, II. pag. 344.

78) Mr. J. de Wet, „Beknopte Geschiedenis Hervormde Kerk”.

79) Mr. J. de Wet, t. a. p.

80) Theal, Belangrijke Hist. Dok. pag. 118.

81) Theal, Chronicles of Cape Comm.

82) Leibbrandt, Requesten or Memorials.

83) Leibbrandt, Requesten or Memorials.


[93]

HOOFDSTUK IV.

BESTUURSLICHAMEN EN BELASTINGEN.

Hieronder zal ik enige aanhalingen doen uit schrijvers uit de achttiende eeuw om aan te tonen, hoe het bestuur der kolonie was ingericht, maar eerst wens ik een paar opmerkingen te maken om begripsverwarring te voorkomen.

Het Hof van Justitie, hierna te noemen, behandelde alle zaken met gesloten deuren, er werd nooit mondeling gepleit en de partijen waren volkomen buitengesloten. Alle stukken en bewijzen werden aan twee leden van 't Hof gezonden door de prokureurs, voordat 't Hof bijeenkwam. Die stukken werden dan door alle leden gelezen. De uitspraak geschiedde bij meerderheid van stemmen.

Het vonnis werd door de Griffier (Sekretaris) van 't Hof in 't openbaar voorgelezen, nadat men drie maal op een bel had geslagen om de mensen er kennis van te geven.

De wetten van de Kolonie waren: 1. Het kaapse Plakkaatboek, waarin de wetten stonden, die door Goeverneur en Raden aan de Kaap waren gemaakt; 2. De Statuten van Batavia, een verzameling van wetten, te Batavia uitgevaardigd. 3. De Grote Plakkaatboeken van Holland; 4. Het romeins-hollands recht. Een wet [94]werd na klokgelui bekend gemaakt door de Sekretaris van de Politieke Raad.

Kopieën werden hier en daar aangeplakt. Laat ons nu zien, wat Valentijn van 't bestuur zegt: „Daar is een Polityke Raad, een Raad van Justitie, een vergadering der Weesheeren, een Vergadering van Kleine, een Vergadering van Huwelijkszaaken en een Borgelijke Krijgsraad.

De Polityke Raad, die de aanzienlykste en eerste in rang is, bestaat uit een Heer Landvoogt, Opperkoopman, Fiscaal Independent, Capitein, Pakhuismeester, Dispensier, Soldyboekhouder, en den Geheimschryver, doch in 't jaar 1705 was de Winkelier mede een Lid. Deze Raad vergadert Dynsdags.

De Raad van Justitie bestaat uit die zelve Leden der Compagnies Dienaaren in 't Civiele, doch in Crimineele zaaken is de Fiscaal hier Eisscher, en dan geen Lid; maar buiten de Dienaars der E. Maatschappy, by de welke de Capitein-Lieutenant, Lieutenant, ofte Vaandrig ook wel gevoegt worden, zyn hier ook drie Borgerraaden (anders wel Kaapze Borgermeesters genaamt) Leden van dien, welk Collegie door den Geheimschryver (die eerste Klerk is) gesloten, gelyk die Vergadering doorgaans Donderdags 's morgens gehouden word.

De Weeskamer bestaat hier uit den Tweeden Persoon, drie Dienaars der E. Maatschappy, en drie Leden uit de Borgery (die dit voor 2 jaaren blyven) benevens hunnen Geheimschryver.

Deze bestieren de zaaken der Weezen zoodanig, dat zy niet meer gelden van een Weeze, al bezat hy nog zoo veel, dan hy tot zyn onderhoud van nooden heeft, [95]voor hem, en de rest voor andere Weezen, die niet genoeg hebben om te bestaan, hier uitzetten.”

„De Vergadering van Kleine Zaken bestaat uit een Voorzitter (die alle 2 jaren verandert, en die doorgaans de Capitein, Soldyboekhouder, of Capitein-Lieutenant is) drie Dienaars, en drie Borgers, met hunnen Geheimschryver.

En de Vergadering van Huwelykszaaken bestaat uit den Lieutenant, twee Dienaars en twee Borgers met hunnen geheimschryver.

Die van den Polityken Raad vergeven al de mindere Ampten in den dienst der E. Maatschappy, en ook alle de Borgerlyke bedieningen.

Die van den Raad van Justitie oordeelen in 't Civiele en in 't Criminele oppermagtig, doch van 't eerste kan men zich op de Raad van Justitie op Batavia beroepen84).

„Uit de voornaamste dezer Borgers worden jaarlijks 2 nieuwe Borgermeesters, by 2 oude, die in dienst blyven, door den Gouverneur en Raad, en uit de zelve doorgaans de 3 Borger Raaden van Justitie, en verder ook 3 leden in de Weeskamer, 3 in de Vergadering van Kleine, en 2 in 't Collegie van Huwelijks-zaaken, gekoozen, die gemeenelyk 2 jaaren dienen, en dan door anderen vervangen worden.

Landwaart in op Stellenbosch heeft men een Landdrost, die daar als President sit, en nevens 4 Heemraaden van die volkplanting en 3 van Draakestein, een vergadering van Heemraaden uitmaakt, welke over een somme van 150 guld., en hooger niet, mogen oordeelen, [96]en van waar men tot den Raad van Justitie aan 't Kasteel appelleeren kan”85).

De Politieke Raad werd ook genoemd „de Groote Raad.”

Behalve die door Valentijn opgenoemd, had men ook nog de Kerkelike Vergadering of Kerkeraad.

In de Politieke Raad was de Goeverneur voorzitter en had twee stemmen.

Deze Raad besliste over vrede of oorlog met de Hottentotten. Hij hield ook rechtstreekse briefwisseling met de Heren Zeventien in Europa en met de regering in Batavia.

De Raad van Justitie behandelde alle burgerlike rechtzaken, die tussen de inwoners voorkwamen en verder alle lijfstraffelike zaken.

Als een der twee partijen een Burger van de Kaap en de ander een beambte van de Maatschappij was, of wanneer beide partijen burgers waren, dan riep men de drie Burgemeesters op om bij 't rechtsgeding tegenwoordig te zijn en om mede te stemmen bij 't opmaken van het vonnis. Daar ze echter steeds door het ledental van de Raad in de minderheid waren, betekende dit natuurlik niet veel.

Van de uitspraak van deze Raad kon men, zoals ik boven uit Valentijn aanhaalde, zich beroepen op de Raad van Justitie te Batavia, maar de afstand was groot tussen de Kaap en Batavia en alles ging vreselik langzaam, zodat het niet te verwonderen valt, dat van dit recht van appèl weinig werd gebruik gemaakt.

[97]

„Het is beter” zegt een schrijver hiervan, „een weinig kreupel te gaan, dan zich in gevaar te stellen van beide beenen te verliezen om al te ver de geneezing van den gewonden te gaan zoeken.”

Het lagere hof van Justitie of de „Vergadering van Kleine Zaken” bestond uit zeven rechters. De Voorzitter was altijd een van de leden van de Grote Raad. De drie „Borgers” bovengenoemd werden door de Grote Raad verkozen.

Deze kleine Raad hield zich bezig met rechtsgedingen van minder belang, zoals twisten of beledigingen, die niet de aandacht van de Raad van Justitie waard waren.

Evenals de Landdrost en Heemraden van Stellenbosch, bovengenoemd, konden zij alleen oordelen in kwesties, waar het niet ging om een hoger bedrag dan van 150 gld.

Deze Raad was zo zeer ondergeschikt aan de Raad van Justitie, dat zij aan deze verslag moest doen van de allergeringste zaken, die zij behandeld had.

De leden werden om de twee jaar veranderd door verkiezing van de Grote Raad of liever door die van de Goeverneur, aan wie de Burgerraden een dubbeltal van zes medeburgers aanboden. Daarvan werd dan de helft voor 2 jaar benoemd.

Geen huwelik kon gesloten worden, tenzij men eerst voor de kamer van huwelikszaken was geweest. Deze vergadering gaf, na behoorlik onderzoek, de predikant schriftelik verlof om de drie gewone huweliksafkondigingen te doen. Als gedurende deze afkondigingen bezwaren tegen het huwelik werden ingebracht, dan [98]moesten deze ook weer door het huwelikshof worden onderzocht.

Door de weeskamer werden alle zaken betreffende de goederen, het onderhoud en het huwelik van wezen, afgedaan.

Indien een wees wilde trouwen, voordat hij of zij de volle leeftijd van 25 jaar had bereikt, moest de weeskamer daartoe verlof geven. Zonder dit verlof kon het huwelik niet plaats hebben.

Daar de militie in drie troepen was verdeeld, n.l. die van Kaapstad, die van Stellenbosch met Draakestein en die van Swellendam was ook de Krijgsraad verdeeld in drie vergaderingen. Deze krijgsraad nu nam kennis van en beoordeelde alle overtredingen van de krijgstucht.

De vergadering aan de Kaap bestond uit 19, die te Stellenbosch uit 20 en die te Swellendam uit 9 leden.

De voorzitter van de vergadering aan de Kaap was altijd een lid van de Grote Raad en bevelhebber der bezetting en de voorzitters in de twee andere plaatsen waren de Landdrosten.

De overige leden werden genomen uit de oudste Burger-officieren.

De Fiskaal Independent, die ik reeds meermalen heb genoemd, was door de Heren Zeventien naar de Kaap gezonden om, als 't nodig was, krachtig op te komen tegen onrechtvaardige handelingen van de Goeverneur.

Independent heette hij, omdat hij aan niemand dan aan de Heren Zeventien verantwoording schuldig was.

Stedelike zaken werden toevertrouwd aan de bovengenoemde Burgerraden. Deze „Gemeenteraad” bestond [99]uit een President en vier leden en zij zorgden voor het onderhoud van straten, bruggen, wegen enz.

Voor de buitendistrikten had men de Landdrost en Heemraden, die voor deze zaken zorg droegen.

De Landdrost kreeg minstens de helft van alle door hem opgelegde boeten, zodat hier hetzelfde gevaar voor omkoopbaarheid bestond als bij de Fiskaal. Bovendien was zijn salaris zo laag (Zie Hfdst. II), dat de verleiding stellig niet minder was dan bij de Fiskaal.

Hij had 't recht om de burgers te dwingen slaven, wagens en hun eigen diensten beschikbaar te stellen, als hij dat nodig oordeelde.

De heemraden kregen geen salaris. Ze bleven 2 jaar in betrekking en jaarliks traden er 2 af (wat Stellenbosch betreft tenminste). De Raad van Politiek koos dan 2 nieuwe uit een aangeboden viertal.


De belastingen zijn voornamelik te rangschikken onder de volgende hoofden:

1. Tienden van de granen en belasting van 't vee.

2. Aksijns van wijn enz. en andere uit- en invoerrechten.

3. Belastingen geheven van de prijs van verkochte huizen en landerijen.

4. Zegelrecht.

Valentijn zegt, dat een korenmolen, die de regering had, jaarliks 1400 à 1600 gulden opbracht.

De tienden van de granen brachten 14.000 gulden op.

Van een os moesten de Kapenaars, volgens Valentijn, 1 schelling betalen en van elke 100 schapen 1 gulden [100]per jaar en allen in de Tafelbaai gaven 3 Rijksd. klapgeld per jaar, omdat men er een klapwaker of nachtwacht had.

Ik sprak vroeger al over de manier, waarop men de regering bedroog in de opgaven van 't geoogste graan. Tas is naïef genoeg om in zijn dagboek te schrijven op 29 Jan. 1706, dat hij 343 mud rogge had geoogst en er maar 15 aan de Gekommitteerden had opgegeven. En het schijnt, alsof hij meent, dat hij in dit opzicht nog te eerlik is geweest.

Het is dus duidelik, dat de regering niet half de belasting kreeg, waarop ze volgens de wet recht had.

In 1711 waren, zegt Valentijn, voor 't eerst tienden opgelegd door de Heren Zeventien, maar bovendien moesten de burgers jaarliks elf gulden leeuwen- en tijgergeld betalen.

Op 13 April 1711 werd aan de Heren Zeventien gemeld, dat het niet aanbevelenswaardig werd geacht ook tienden van vee te heffen. „De bewoners van Stellenbosch en Draakestein”, zo lezen we, „betalen al hoorngeld, dit is 1 gulden voor 100 schapen en 5 gulden voor groot vee86). Dit geld, dat gebruikt wordt voor het herstellen van wegen en bruggen en ook voor 't geven van premies voor 't doden van wilde dieren, kunnen velen niet eens betalen.”

Datzelfde jaar protesteerden de boeren tegen de toepassing in Zuid-Afrika van de hollandse tiendwet. Want dààr werden de tienden gerekend van 't gemaaide koren op 't land. Maar hier werden de tienden geheven [101]van 't graan dat schoon aan de magazijnen van de Kompanjie werd afgeleverd. Dit verschil in de manier van uitvoeren van de wet maakte de lasten in Zuid-Afrika natuurlik veel groter dan in Holland.

Toen werd in 1712 ook getracht de tienden te verpachten van 't graan op 't land. Maar hier kwam geen bod voor. De pachter zou 't ook duur genoeg gehad hebben voor de moeite van 't inzamelen op zo ver uiteen gelegen plaatsen.

Over de aksijns en de belasting op de wijn heb ik gesproken in hoofdstuk II. Ik heb hier alleen bij te voegen, dat het verpachten van het uitsluitend recht om te tappen elk jaar duizenden guldens opbracht.

Dit was natuurlik ook een belasting, die de Kapenaars en gedeeltelik de vreemdelingen betaalden, daar de pachter wel zorg droeg, zijn pacht plus een mooie winst te maken uit de verkoop van de wijn.

Wat nu de belasting op de verkoop van land betreft, dit:

In 1685 was een nieuwe belasting ingevoerd, die 2 percent bedroeg van de verkoopprijs van land. Als het land echter verkocht werd binnen drie jaar nadat de Kompanjie het had geschonken, moest er 10 percent worden betaald en 5 percent, als dit binnen 10 jaar plaats had.

Over de zegelbelasting, die steeds hoger werd, sprak ik reeds vroeger.

Soms werden behalve deze belastingen ook nog speciale geheven zoals b.v. in 1743, toen men een havendam trachtte op te werpen in de Tafelbaai.

Daarvoor hief men een ekstra belasting van alle Europeanen in Zuid-Afrika.

[102]

In ruwe trekken heb ik getracht mijn laatste punt te behandelen.

Voor ik nu deze schets eindig wil ik nagaan, hoe de toestand van de kolonie was aan 't eind van de eerste helft der 18de eeuw.

Jammer genoeg kan die toestand niet als heel gunstig worden beschreven.

Ook in Nederland doorleefde men toen een tijdperk, dat voor de burgerman en de boer alles behalve gunstig was.

In Amsterdam was omstreeks 1730 haast geen huis te krijgen. In 1740 stonden er meer dan 400 leeg en in 1743 bijna 900. Hongersnood en duurte maakten het bestaan zeer moeilik.

De strenge winter en de doorbraken van 1740 deed de ellende ten top stijgen. Men had de handen vol om de behoeftigen te helpen87).

Hulp uit Nederland was dus aan de Kaap niet te verwachten. Eerder zou men in Nederland hulp nodig hebben gehad.

Tot het midden der 18de eeuw had men zoveel mogelik vreemde schepen uit de kaapse havens (Kaapstad en Simonsstad) geweerd, maar toen veranderde dit. Men begon te trachten ze aan te lokken wegens het geldgebrek, dat men had. Men wilde ervan halen, wat er van te halen viel.

De opstand van Estienne Barbier was in 1739 en daarna een argument geweest in Europa om geen kolonisten meer te sturen. Men was bang, dat de kolonie zich onafhankelik zou verklaren.

[103]

Maar in 1750, niet het minst door de slechte tijden, die men toen in Nederland beleefde, vroegen de Heren Zeventien, of het niet mogelik zou zijn meerdere kolonisten aan de Kaap te brengen. Doch op 11 Jan. 1751 antwoordden Heemraden van Stellenbosch en Draakestein aan de Politieke Raad, die hun advies in deze zaak vroeg, alvorens de Heren Zeventien te antwoorden, dat er reeds veel te veel europese families in 't land waren en dat ze niet wisten, wat er van hen en hun kinderen zou moeten worden.

Ze voegden hier verder bij, dat uitvoer van produkten van de Kaap behoorde toegestaan te worden, daar dit het enige redmiddel was.

Deze raad werd echter in de wind geslagen.

Zo stond de toestand in 1750. En 25 jaar later, in 1775, na het uitstekende bestuur van Rijk Tulbagh, schreef Sparrman:

„Hoe groot de kolonie ook is, ze kan op 't oogenblik niet anders beschouwd worden dan als een vrij groot, maar zwak en teringachtig lichaam, waarin de cirkulatie van de handel zeer langzaam is; tussen de verder afgelegen delen en het hart of tussen het binnenland en de Kaap is er maar eens per jaar verbinding door middel van gewone wagens.”

De kolonisten plukten nu de wrange vruchten van een honderdjarig wanbestuur. De Kompagnie bediende zich van een stelsel, dat alleen draaglik was onder uitstekende goeverneurs als Tulbagh, maar dat totaal ondraaglik werd als de goeverneur een slecht mens was of geen hart had voor zijn werk.

Had men een reeks van mannen als goeverneurs aan [104]de Kaap gehad in de eerste helft der 18de eeuw zoals Vader Tulbagh, dan zou de toestand in 1750 die geweest zijn van een der bloeiendste kolonies van de wereld waarschijnlik.

Maar nu was het te laat.

De gouden tijd, die twintig jaar lang het hart van de kolonisten mocht verheugen, was voor goed voorbij, toen de burgers in duizenden samenstroomden om de Landsvader naar zijn laatste rustplaats te geleiden.

En de oude misbruiken, die onder Van Plettenberg weer snel voortwoekerden, waren slechts een herhaling van wat altijd aan de Kaap was vertoond.

Het was duidelik, dat de oude worm nog steeds aan het hart van de boom vrat.

Omstreeks 1770 was de Kompanjie eigenlik al uitgeleefd, maar ze sleepte haar bestaan nog een vijf en twintig jaar voort als een stramme, afgeleefde grijsaard. En toen eindelik de franse troepen Nederland overstroomden, verdween ze en „ging heen, zonder begeerd te zijn.”


84) Valentijn, Deel X. pag. 39.

85) Valentijn, Deel X. pag. 50.

86) Valentijn was dus verkeerd ingelicht, toen hij sprak over een schelling per os.

87) Blok, Gesch. Ned. Volk. VI. pag. 139.


[105]

LIJST VAN WERKEN BIJ HET SAMENSTELLEN VAN DEZE STUDIE GERAADPLEEGD.


[107]

REGISTER.

[108]
[109]

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 5IchIck
Blz. 21[Niet in Bron.].
Blz. 23kunnenhunnen
Blz. 34kon denkonden
Blz. 36zomigenzommigen
Blz. 45[Niet in Bron.]
Blz. 51[Niet in Bron.]
Blz. 56[Niet in Bron.].
Blz. 58[Niet in Bron.].
Blz. 67 (noot)[Niet in Bron.]61)
Blz. 80[Niet in Bron.]72)
Blz. 84[Niet in Bron.]
Blz. 95[Niet in Bron.]
Blz. 104vanVan
Blz. 105MendelsohnMendelssohn
Blz. 1078685
Blz. 107.[Verwijderd.]
Blz. 107Vanvan
Blz. 107[Niet in Bron.],
Blz. 1071213
Blz. 108[Niet in Bron.].
Blz. 10833–34 (n.)32–33 (n.)
Blz. 108[Niet in Bron.], van
Blz. 108[Niet in Bron.],
Blz. 108[Niet in Bron.].
Blz. 108[Niet in Bron.], 88 (n.)
Blz. 108[Niet in Bron.], 84.
Blz. 109handel--handel
Blz. 109[Niet in Bron.],
Blz. 109[Niet in Bron.]Wijn (-bouw, -handel). 24, 32 vv., 54, 58, 99.
Blz. 109[Niet in Bron.]Zegelrecht. 25, 99.
Blz. 109[Niet in Bron.]Zijde-industrie. 57.