The Project Gutenberg eBook of Lidewyde

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lidewyde

Author: Conrad Busken Huet

Release date: March 24, 2010 [eBook #31753]
Most recently updated: January 6, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Hélène de Mink and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LIDEWYDE ***

Opmerkingen van de bewerker:
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Variaties in spelling (o. a. met of zonder afbreekstreepje/trema) zijn behouden.

Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

De in het origineel als cusief weergegeven tekst is in dit e-boek weergegeven als _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als =uitgespatieerd=.

cover

Agrandissement

Cd. BUSKEN HUET

LIDEWYDE

DERDE DRUK

MET EEN VOORBERICHT VAN G. BUSKEN HUET

HAARLEM
H. D. TJEENK WILLINK

VOORBERICHT

VOOR DEN DERDEN DRUK.

Deze nieuwe uitgave van Lidewyde is noodzakelijk geworden, omdat de twee eerste (verschenen in 1868 en 1872) geheel uitverkocht waren.

Tevens maak ik van de gelegenheid die zich aanbiedt gebruik, om een legende, die hier en daar rondwaart, en soms een beter onthaal heeft gevonden dan zij verdient, uit den weg te ruimen. Men heeft het boek in verband gebracht met des schrijvers vertrek naar Indie, dat ongeveer samenviel met de eerste uitgaaf, en uitgaande van deze coïncidentie allerlei gevolgtrekkingen gemaakt omtrent de gemoedsstemming van den auteur op dat oogenblik. Dit alles zijn gissingen. De ware geschiedenis van den roman is deze:

Busken Huet was, toen hij Lidewyde concipieerde, verbonden aan de Haarlemsche Courant, die meer en meer niet alleen zijn dag-maar ook zijn avonduren in beslag nam. Voor litterarische kritiek, die lezen en vergelijken vordert, bleef geen tijd meer over. Daarentegen vond hij, iederen avond van Haarlem naar zijn optrekje bij Bloemendaal terugwandelend, gelegenheid tot fantaseren en tot opzetten van een verhaal, dat dan in de vrije uren van den Zondag op het papier werd gebracht.

Het plan van Lidewyde was gereed en een gedeelte van het boek afgewerkt in de eerste maanden van 1867, maanden lang voor er spraak was van een vertrek naar Java. Ondanks Potgieter's aansporingen vorderde de arbeid slechts langzaam, veel werd gewijzigd en geschrapt, zoodat de laatste proef eerst toen de schrijver op weg was naar Indië, door hem te Dordrecht, bij zijn zwager Dr. van Deventer aan huis, gecorrigeerd kon worden.—De "ongelukkige voorrede", ergernis van Simon Gorter, werd geschreven op verzoek van den uitgever, den heer Thieme, die wenschte dat Lidewyde de aandacht zou vestigen op de eerste reeks der Litterarische Fantasien, die iets later bij hem zouden verschijnen. Dit verklaart waarom de schrijver een voorrede voegde bij den roman, iets dat in strijd was met zijn persoonlijke esthetiek, en hoe hij er toe kwam zich zelf te citeren, wat hij gewoonlijk vermeed.


Deze uitgaaf is gevolgd naar die van 1868, de eenige die door den schrijver-zelf herzien werd. Ook de spelling dier uitgaaf is onveranderd gebleven: later schreef Busken Huet ietwat anders, maar ik meende dat de schrijfwijze van 1868 behouden moest blijven, nu de auteur-zelf haar niet meer wijzigen kon; zij dagteekent het boek.

Parijs, 1 Maart 1897. G. B. H.

VOORREDE

"Misschien geeft men er zich over het algemeen niet genoeg rekenschap van, dat hartstogten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en eene magt, die bestemd is om driften te doen ontwaken, ook zelve uit driften moet geboren zijn. In zichzelve is de kunst nooit onzedelijk; doch het ontroerend vermogen, waarover zij beschikt, ondermijnt ligtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel; en het is geenszins ten onregte dat menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en de aandacht van het opkomend geslacht van haar zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schoone alleen voor de zoodanigen op, die niet te eenemale onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersching; en aangezien de groote meerderheid der menschen op dat gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behooren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden, indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen eene eenzijdige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van den hartstogt niet voor het minst smeult of sluimert. De schouwburg,—en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van koncerten, van tentoonstellingen, van romans, van bundels poëzie,—de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar, indien hij verveelt; hij kan alleen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het drooge. Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstogten zijn geene olie in de heilige lamp der deugd, en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch."

Toen ik eenige jaren geleden deze stelling durfde voordragen[1], was er weinig reden om te meenen, dat ik mijzelven op dat oogenblik welligt een oordeel schreef, en men na niet langen tijd over een verhaal van mijn eigen vinding met noodlottig gevolg naar den aangeduiden maatstaf uitspraak zou kunnen doen. Ondeugend zou intusschen de kans hare rol spelen, indien mijne lezers en lezeressen die bezorgdheid niet te huis wisten te brengen, en zij zich verwonderd afvroegen, hoe de schrijver van Lidewyde vreezen kan, door het opvoeren van zulk een onschadelijk drama, iets anders te zullen doen als olie gieten in de zoo even genoemde lamp. Mogt daarentegen het verwijt hem treffen, ergernis gegeven te hebben, dan verzoekt hij in aanmerking te nemen, dat nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn.

Bloemendaal, Cd. B. H.
April 1868.

[1] Zij wordt aangetroffen in eene fantasie over Jacob Cats, geschreven in September 1863. Een tweede druk van dat opstel, en van nog een tien- of twaalftal andere, tot denzelfden cyclus behoorende, is bij den uitgever dezes [den heer Thieme] ter perse.


EERSTE BOEK.

EENE IDYLLE.

Eerste Hoofdstuk.

Een reusachtige tentwagen met zes banken, bespannen met drie kloeke paarden en geladen met wel vijfentwintig oudere en jongere burgerheeren, hield stil voor een gesloten tolhek aan den ingang van een bosch. Het was betrekkelijk nog vroeg in den ochtend; en de rijzende Julijzon moest op de weilanden, waaruit de laatste leeuwrik opsteeg om voor dien dag zijn zwanenzang te zingen, de laatste dauwdroppels nog van de grasscheuten drinken.

Uit de deur der tolgaarderswoning trad eene schoone jonge vrouw naar voren, gekleed in het eigenaardig huisgewaad der noord-hollandsche boerinnen: een korten zwarten rok, een gebloemd hoog jak, een kanten mutsje, strak over het hoofd gespannen en zonder strook de lijn van het voorhoofd volgend, zwarte wollen kousen en wippende muilen. Eene zuivere, hoewel kolossale afslag van den melk-en-bloed type, waaraan de vrouwen onzer volksklasse hare reputatie in het buitenland te danken hebben, was zij zonder overdrijving meer dan vijf voet hoog, en breed naar evenredigheid. Haar bovenarm, even zigtbaar onder de krachtig opgestroopte mouw, zou tot model hebben kunnen dienen voor de dij van een dier engeltjes, waarmede men in vorige eeuwen plafonds en schoorsteenstukken beschilderde. Doch haar mond was zoo fraai gevormd; bovenal, er was in den opslag van hare groote donkerbruine oogen iets zoo onschuldigs en daardoor zoo innemends, dat men ter wille dier schoonheden van hooger orde het overige onwillekeurig vergat.

—"Goede morgen!" klonk het uit het rijtuig, met een hartig en hartelijk unisono; en de penningmeester van het gezelschap haalde uit zijnen buidel een groot stuk geld te voorschijn.

—"Goede morgen, heeren!" antwoordde de boerin, lagchend en blozend om dien krachtigen groet uit zoo vele mannenkeelen te gelijk. "De heeren treffen een uitgezochten dag," liet zij er op volgen, met de eene hand haar knipje leegschuddend in de andere, en de dubbeltjes en kwartjes uitzoekend, die de onomkoopbare penningmeester haar blijkbaar niet geschonken zou hebben, al ware zij Hebe in persoon geweest.

—"Een mooije streek, vrouwtje," merkte een der toeristen op, met oogen vol onschadelijke bewondering, niet de streek, maar de welgemaakte boerin verslindend.

—"En aan wien behoort dat optrekje?" vroeg een ander, links wijzend, waar, op eenigen afstand van het tolhek, eene kleine nieuwerwetsche woning zich verhief.

—"Dat is Belvedere, van mijnheer Visscher, die hier winter en zomer buiten woont, om u te dienen," antwoordde de Juno van het tolhek.

—"Dank u," zei de vrager, die door dit bescheid niet veel wijzer geworden was, maar zich hield alsof aan zijne wetenschap nu niets meer ontbrak.

—"Betaald, koetsier! voor heen en terug," riep de boerin den voerman toe.

De monster-tentwagen zette zich weder in beweging en verwijderde zich in de rigting van het woud. Toen de onschuldige bewonderaar van het vrouwelijk natuurschoon zich nog eens omwendde, ten einde een laatsten blik uit de vriendelijke oogen der boerin op te vangen, zag hij haar op den rug. Zij stond met het aangezigt naar hare woning gekeerd, en breidde de handen uit naar een mollig en blozend kind, pas aan het loopen, dat, zwaaijend met de armpjes, haar te gemoet kwam waggelen.

Vast om den anderen dag, gedurende de zomermaanden, kwam datzelfde rijtuig, steeds volgeladen met een ander personeel, hetzelfde tolhek door. Het was eene soort van omnibus, vrijwilligerdienst verrigtend tusschen de naastbijgelegen stad en het Duinendaalsche jagershuis. Nu eens bestond het gezelschap uit louter leden van het sterker geslacht: eene liedertafel, eene scherpschuttersvereeniging, een onderwijzerskring, eene synode. Andere keeren was het gemengd: regenten en regentessen eener combinatie van liefdadige gestichten, een leesgezelschap van heeren en dames, eene groene, of zilveren, of gouden bruiloft. Alles maakte gebruik van het weldoorvoed driespan en van den boeijer op wielen; alles stroomde, van Junij tot Oktober, naar de bosschen van Duinendaal. Gezegend de man, die in het dorp van dien naam het burgemeestersambt vervulde! Twee veldwachters, zijne geheele politiemagt, volstonden om onder die duizenden van bezoekers de beste orde te bewaren. Nooit hoorde men in het jagershuis van drinkgelagen of vechtpartijen. Regende het, men dineerde in de groote zaal met hare gepleisterde muren, of onder het rieten dak der voormalige kolfbaan, of op het terras, onder de geïmproviseerde verandah van uitgespannen zeildoek. Scheen de zon, dan werden de tafels gedekt, hier in het groote grasperk achter het huis, op een afstand door een halven kring van hooge duinen tegen den noordenwind beschut, ginds in het bosch, tusschen beuken en dennen, of onder de takken van een breeduitgegroeiden eikenboom. Wie op dit plekje zijnen dag kwam doorbrengen, had zich voorgenomen afstand te doen van alle eischen der gastronomie. Met geen ander doel begaf men zich herwaarts als om voor weinig geld het stil genot te smaken dat voor alle vreedzame lieden te verkrijgen is onder den blooten hemel.

De grindweg, die van de stad naar Duinendaal voerde, doorsneed eene dier grazige vlakten, waaraan ons landschap in sommige provincien zijn eigenaardigst karakter dankt. Vurige bewonderaars noemden dien weg den schoonsten der wereld. Met een regten hoek rustte zijn eene uiteinde op eene heirbaan, ter plaatse waar het breed geboomte eener statige heerenhofstede den horizont sloot en alleen hier en ginds, bij het omwenden, u een blik gunde op de bruine of witte zeilen in de daarachter stroomende rivier. In den rug, het ruischend water en de dreunende schepraderen der stoombooten. Regts en links, zoo ver het oog reikte, teekenachtige boerenwoningen en grazend vee in weiland aan weiland. Geen wuivend graan, geen bloeijende boekweit; korenbloemen noch klaprozen; maar des te meer ruige schapen en gladde koeijen; des te meer grasmaaijers in blaauwe borstrokken en witte troisièmes; des te meer volgeladen hooiwagens, met inspanning voortgetrokken over de hobbelige geschoren velden, tot waar de geopende hekken toegang verleenden op den rijweg. Wat schaadt het,—riepen de enthusiasten luidkeels uit, terwijl zij u staande hielden in de brandende zon,—wat doet het af, dat geen enkele boom u hier zijne schaduw biedt? dat de westenwind, bij luchtig weder, u omver dreigt te blazen? dat eene regenbui, die elders hoogstens uwe bovenkleederen zou bevochtigen, hier u tot op het hemd doorweekt? Denk niet aan den dag van morgen, maar geniet het tegenwoordig oogenblik. Haal adem, en zeg hoe u de geur dier verschgemaaide velden aanstaat. Zie voor u uit, en erken dat dit vergezigt alles overtreft wat gij in Nederland aanschouwen kunt.

Het was inderdaad een prachtig schouwspel. Tegen het doorzigtig blauw van een wolkeloozen hemel kwamen de toppen der gele duinen tooverachtig uit. Hunne smalle glooijingen zag men zich verliezen in het lage eikenhout, dat als klimop tegen hen aanwies. Nog lager, tusschen opgaand geboomte, in allerlei richtingen, lag eene keurbende van villa's als uit te rusten aan hunnen voet. Het was de Mont Blanc niet, zijne sneeuwtoppen spiegelend in het Meer van Genève; noch de krans van opgaande rotsen, waartusschen het Vierwaldstättermeer gevat is; noch de Loreley, vooruitspringend in eene bogt van den Rijn; noch de Duno, met hare groene helling een geldersch landschap sluitend en omsluitend. Doch al verschilde de orde, het was eene schoonheid van denzelfden rang.

Dat beweerde ook de eigenaar van Belvedere. Zijne woning lag wel is waar niet hoog genoeg tegen de duinen aan om op grooten afstand de aandacht te trekken, en eerst bij het naderen zag men haar allengs zich loswikkelen uit het geboomte en de hofsteden waarmede zij een geheel uitmaakte; doch des te beter beantwoordde zij aan de voorstelling, die stedelingen van middelbaar fortuin zich watertandend vormden van een vast verblijf in deze streek. Te wonen aan den ingang van dit Eden; dagelijks op die duinen de frissche zeelucht te kunnen inademen; in die bosschen, waar de kamperfoelie zich om de eikenstammen slingerde, naar hartelust te kunnen omdolen; tusschen het woud en de heuvels de zwanen te kunnen zien zwemmen in de kleine meeren; thuis gekomen, zich ook waarlijk te huis te gevoelen; lang en breed uit te rusten in een eigen tuin; in de schaduw eener verandah gezeten, de geuren in te ademen van reseda en heliotropen, tot bloembedden uitgespreid of opgeschoten aan den voet van bloeijende stamrozen,—welk een leven! Het ongerief van niets om handen te hebben ging onder in de weelde van deze bezige rust; de glans der stadsvermaken verbleekte bij dezen gloed van echte stralen; de gezelligheid-zelve scheen een overlast, vergeleken bij eene eenzaamheid als die van Belvedere. Aan welke plaats, onder welke hemelstreek, was voor den zwoegenden Nederlander een plekje te vinden, waar de werkelijkheid de idealen van het renteniersleven zoo getrouw, zoo liefelijk weerkaatste als hier? In den loop van iederen zomer gebeurde het dan ook minstens honderdmalen dat tolbetalende vreemdelingen, onder het afpassen hunner penningen naar Belvedere wijzend, de klassieke boerin lastig vielen met de vraag, aan wien dat optrekje behoorde?

Lieden, die Victor Hugo alleen van fotografische portretten uit zijnen natijd kenden, beweerden dat de oude heer Visscher—Aart Visscher, gelijk zijne gemeenzame vrienden en tijdgenooten hem nog altijd noemden, ook wanneer hij toevallig in persoon tegenwoordig was, en zijne voormalige leerlingen alleen dan wanneer zij met zekerheid wisten dat het geluid hunner vrijpostige konversatie niet tot hem doordringen kon,—zij beweerden dat de eigenaar van Belvedere, met zijne gekortwiekte grijze kruin, zijn grijzenden baard en grijzenden knevel, een faux-air van den schrijver der Misérables had. De opmerking was misschien juist; ofschoon het noemen van een wereldberoemden naam tot kenschetsing, hoe oppervlakkig ook, van een kunstenaar, die van al de genietingen van het kunstenaarsleven juist te eenemaal onbekend gebleven was met die van populair te worden en zich eene reputatie te maken, niet van een diepen blik in diens gemoed of diens levensgeschiedenis getuigde. Doch men meende het met die gelijkenis ook zoo ernstig niet; terwijl het geoorloofd is het er voor te houden, dat Victor Hugo zelf, indien hij op eene ochtendwandeling in de Duinendaalsche dreven een reeds bejaard, doch forsch gebouwd heer ware tegengekomen, gekleed in een donkerbruin fantasie-gewaad en met een breed geranden luchtigen panama op het hoofd, volstrekt niet gedacht zou hebben, zijn ander-ik tegen het lijf te loopen.

Belvedere was een dier grillige cottages, gelijk men er heden ten dage op alle punten van den aardbodem, in alle nieuwaangelegde of gemoderniseerde landschappen aantreft. De lijnen van het gebouwtje waren die van het monumentele Palazzo Vecchio, te Florence: eene vierkante kolom, twee verdiepingen hoog, gekroond met een plat en naar alle kanten vooruitspringend dak, welks bovenste rand omgeven was van eene balustrade, in den vorm van schietgaten. Het half moorsche dier bouworde was echter in sommige voorname opzigten geheel en al prijsgegeven, en eene goede laag portlandsche cement, waarmede het gesticht van top tot teen bestreken was, verdreef uit de voorstelling van den aanschouwer elke herinnering aan de overblijfselen der oud-florentijnsche architektuur.

Het is onaangenaam, gelukkig geprezen te worden om het bezit van iets, waarmede men zelf op ver na niet onvoorwaardelijk ingenomen is; en geheel en al onverdragelijk wordt de afgunst, wanneer men u benijdt als den gezegenden eigenaar niet-alleen, maar ook en vooral als den genialen vervaardiger van dat voorwerp. Toen Belvedere nog in de naakte muren en in de grondverf stond, had de heer Visscher daarvoor de som betaald, die een speculerend aannemer en stichter van meer andere dergelijke optrekjes gemeend had te mogen eischen. Het was van algemeene bekendheid dat hij zijn leven lang het beroep van "fijnschilder" had uitgeoefend (in den mond des volks eene nuance van dat van huis-en rijtuigschilder), en niets scheen uit dien hoofde natuurlijker dan te onderstellen dat de teekening van Belvedere zoo goed als door hem zelven vervaardigd was. Wel ontkende hij dit ten stelligste en verzekerde hij aan wie het hooren wilde, dat Belvedere in zijne oogen volstrekt niet beantwoordde aan de eischen van een vernuftigen bouwtrant; doch men schreef die protesten aan valsche schaamte toe en hield hem voor een dier renteniers, welke, nadat zij in goeden doen gekomen zijn, niet gaarne herinnerd worden aan hunne voormalige maatschappelijke positie. Er is iets ontmoedigends in dergelijke logica, en de kooper van Belvedere zou geen verstandig man geweest zijn, indien hij niet geëindigd was met de lieden te laten praten. Doch dit genas hen niet van hun vooroordeel. Integendeel; hoe stereotyper van lieverlede de zwijgende glimlach werd, waarmede hij hunne loftuitingen op zijn scheppingsvermogen aanhoorde, des te vaster hielden zij zich overtuigd, den spijker op den kop geslagen te hebben. En zoo gold het voor eene uitgemaakte zaak, dat het bewonderd optrekje een gewrocht van zijne eigen vinding was en dienen moest om aan de wereld te toonen, op welke wijze een man van het vak partij wist te trekken van een somtijds te weinig gewaardeerd landschap.

Zijne positie als inwoner en burger van Duinendaal was met die opgeschroefde vermaardheid in overeenstemming. Zoo min als eenig ander stedeling had hij geheel en al straffeloos het karakter van een dorpeling kunnen aannemen, en na een verblijf van twee winters en drie zomers op Belvedere was men den opgezetene allengs als een ingezetene gaan beschouwen. Men wist dat zijn klein en ordelijk gezin uit eene vrouw en eene volwassen dochter bestond; dat hij kippen, duiven en een hond nahield; dat hij een liefhebber was van jagen, visschen en bloemen kweeken; dat hij middelen genoeg bezat om zich de weelde van een tentwagentje te mogen veroorloven, bespannen met een doodmak paard, welks drijver en verzorger tevens bij hem de betrekking van huisknecht en tuinmansbediende vervulde. Dit klassificeerde hem, en gaf hem aanspraak om te gelegener tijd in aanmerking te komen voor het lidmaatschap van den gemeenteraad; een ideale distinktie, die hem geene geringe mate van eerzucht toedichtte en op zonderlinge wijze kontrasteerde met de gevoelens, waarvan zijn gemoed in werkelijkheid plagt over te vloeijen.

Vier of vijf jaren geleden,—en ziedaar eene zaak waarvan de Duinendalers geene kennis droegen,—had hij schier op hetzelfde oogenblik eene erfenis bekomen en zijn eenigen zoon verloren; en door dien zamenloop van omstandigheden had zijn uit- en inwendig bestaan, op een leeftijd dat het lot der meeste menschen reeds voor goed bepaald is, plotseling eene nieuwe wending genomen. Van geboorte was hij een kind des volks, en het toppunt zijner wenschen was door hem bereikt geworden, meende hij, toen hij op meer dan veertigjarigen leeftijd, na door onverdroten arbeid zich eene plaats in onze schilderswereld veroverd te hebben, aan een huwlijk had mogen denken. Onder het voortwerken voor zijn brood had hij de twintig volgende jaren van zijn leven aan de studie en de vorming van zijnen zoon gewijd. Toen hij als knaap, vaders schootsvel en moeders pappot versmadend, geheel alleen de wereld ingegaan was, had hij aan eene onmiskenbare roeping gehoorzaamd; doch het schijnt wel, althans zijn voorbeeld bewees, dat overbegaafdheid, indien zij niet beteugeld wordt door een ordenend en centraliserend genie, een struikelblok in plaats van een hulpmiddel worden kan. De muziek en de architektuur, beeldhouwen en schilderen, het proza en de poëzie,—alles was hem in den aanvang even vlug van de hand gegaan; en toch, dit erkende hij zelf, toch had hij, ook na zich uitsluitend te zijn gaan toeleggen op één vak, in de kunst nooit veel beduid. Zijne tijdgenooten beweerden, dat hij te veel filosofeerde en te veel boeken las om een artiste van naam te kunnen worden. Zijne hoofdverdienste was in elk geval meer die van een theorist en teekenaar dan van een schilder; en zelfs in het teekenen, hoewel hij als vrucht van zijne bedrevenheid daarin op even veel bekwame leerlingen wijzen kon als anderen op welgeslaagde doeken, bezat hij niet die meesterschap, waardoor een kunstenaar in onze dagen door vreemdeling en landgenoot erkend wordt als een oorspronkelijk talent en de wegbereider eener nieuwe rigting.

Wat evenwel deerde hem dit, sedert hij een zoon bezat, die van jongs af toegerust bleek met die ééne gaaf wier ontbreken den vader levenslang had doen worstelen met de middelmatigheid? Aan eene vaardigheid met het penseel, die aan het verwonderlijk viool- of pianospel van sommige halfkinderlijke virtuozen herinnerde, paarde de kleine Reinier eene stoutheid van konceptie en koloriet die aan het fabelachtige grensde; en sommige doeken van zijne hand, aangelegd en voltooid toen hij zijn vijftiende jaar nog moest intreden, zouden door oningewijden, en niet door geheel en al oningewijden alleen, zijn aangezien voor het werk van een volwassen meester. Vermoedelijk hechtte de vaderlijke eigenliefde aan dit alles meer waarde dan het verdiende; doch niemand kon tegenspreken, dat voor het minst de schijn in het voordeel der hoogst gespannen verwachtingen pleitte. Reinier was noch verwaand, noch een druiloor, maar een wonderkind in den vorm van een gewonen jongen. Vreemde talen en algebra, geschiedenis en natuurkunde, geografie en botanie,—van al deze dingen wist hij niet meer, maar ook niet minder dan de schranderste aankomende jongens van zijnen leeftijd. Hij sprong mede over en in de breedste sloten, was een hartstogtelijk schaatsenrijder, schoot met pijl en boog de appelen en peren van de boomen, at goed en dronk goed, zwom als een kikkert, sliep als eene roos, en zou niettemin liever een geheelen nacht wakend doorgebragt hebben, dan te gedogen dat Tiras, zijn hond, hem niet dat zeker blijk van onderdanigheid gaf, hetwelk hij, Reinier, bij zich zelven vastgesteld had, van hem te zullen ontvangen.

Indien Reinier ware blijven leven, zouden de denkbeelden zijns vaders vermoedelijk een anderen loop genomen hebben als zij bleven volgen na Reiniers dood. Hij had te allen tijde zekere algemeene wenschen gekoesterd omtrent eene herleving der vaderlandsche schilderkunst, uitgaande van een terugkeer tot onze meesters der 17de eeuw. Hij schaamde zich niet-alleen over zijn eigen werk, maar ook over het werk van diegenen onder zijne tijdgenooten en kunstbroeders, van wie hij erkende dat zij boven hem stonden, en wier oogen, meende hij, slechts behoefden open te gaan voor het ware licht om hen met rassche schreden een anderen en beteren weg te doen inslaan. Had het talent van Reinier tijd en gelegenheid gehad om zich te individualiseren, hij zou van lieverlede teruggekomen zijn van den waan dat Reinier bestemd was om de stichter van dat nieuwe nationale rijk van lijnen en kleuren te worden; vroeger of later zou hij zich hebben leeren vergenoegen met de wetenschap: "Mijn jongen munt uit in dit of dat;" en zijne voornaamste zorg, indien Reinier werkelijk een schilder van den eersten rang gebleken was, zou geweest zijn hem naar het buitenland te zenden, en hem in de eene of andere wereldstad, waar de kunsten in eere worden gehouden, een zijner waardig atelier te laten opslaan. Of is in iets uit te munten, zonder meer, niet de rijpste vrucht van alle menschelijke ontwikkeling? Verdient één vogel in de hand niet de voorkeur boven tien in de lucht? Is er iets anders wat zoo zeer het karakter vormt, zoo onkwetsbaar maakt voor allerlei verwijten, als met de oogen des geestes de wetten te aanschouwen waaraan de verschijnselen gehoorzamen en zich op die wijze van hunne grenzen bewust te worden? Doch de oude Visscher was van die soort van hooger-onderwijs verstoken gebleven. Eene kwaadaardige ziekte, opgedaan, naar het scheen, bij gelegenheid van een verren togt over het ijs, had Reinier in den winter na zijn eenentwintigsten verjaardag eensklaps weggeraapt; en toen, na eene poos, de droefheid zijns vaders dat stil karakter had aangenomen, waaraan men de lidteekenen eener groote smart pleegt te herkennen;—toen onverhoopt de nalatenschap eener bloedverwant van zijne vrouw hem vrijheid had geschonken palet en penseelen in een hoek te werpen en buiten te gaan wonen,—was hij minder dan ooit af te brengen geweest van het ééne denkbeeld, hetwelk gedurende zoo vele jaren hem geheel vervuld had. Vaster dan ooit bleef hij gelooven aan eene toekomst voor de vaderlandsche kunst; zag met leede oogen de industrie zich meester maken van het gemoed zijner jongere tijdgenooten; leefde met hart en ziel in zijne geliefkoosde 17de eeuw, en hield zich bij voortduring overtuigd dat Reinier slechts uit de dooden zou behoeven op te staan om dat verloren paradijs te doen herbloeijen.

Er is veel over stokpaarden geschreven; doch welligt heeft men tot hiertoe te weinig opgemerkt, dat het zonder uitzondering mannen zijn, die zich met dat speelgoed onledig houden. De twee vrouwen althans, Lydia en Emma, in wier dagelijksch gezelschap de heer Visscher den herfst zijns levens doorbragt, kenden het alleen van aanzien of van hooren zeggen. Doch zij hadden een ander gebrek: het zeldzame van zoo sprekend op elkander te gelijken, dat men bij schemeravond in het bosch, of zelfs bij het getemperd lamplicht in de gezellige zitkamer op Belvedere, gevaar liep de moeder aan te spreken voor de dochter, en hetgeen erger was, de dochter voor de moeder. Een gebrek alzoo? Eene dier grenzen der volmaaktheid, waardoor het voorstellingsvermogen te hulp gekomen en onze eigenliefde bevredigd wordt? Helaas, hier was het zoo gesteld, dat de onvolkomenheid-zelve waaraan men gemeend zou hebben zich voor een keer het nijdig hart te kunnen ophalen, nieuwe perplexiteiten deed geboren worden! Zij waren klein van gestalte, zij waren tenger, zij waren blond, zij hadden lichtblaauwe oogen, zij hadden een frisch teint, zij hadden eene heldere stem, zij lachten met dezelfde zilverachtig klinkende intonatie, zij hadden in huis dezelfde bevallige manier van u iets aan te bieden, en op de wandeling dezelfde half gemeenzame, half ingetogen wijze van u te groeten. En men durft beweren dat nooit eene gehuwde vrouw van veertig jaren zoo zeer op een jong meisje van twintig geleek, dat de eene niet bij den eersten oogopslag te onderkennen was van de andere! Een ongeloovige zal zeggen: indien de moeder zich op dezelfde wijze kapte als hare dochter, was de moeder behaagziek; en indien de dochter zich tooide met een hoed die haar moeder niet misstaan zou hebben, was de dochter kwalijk getooid. Volkomen zuiver geredeneerd, en men herkent aan dit betoog die gepantserde soort van logica, waarop de evidentie-zelve, indien zij het waagde haar aan te tasten, haar krachtigst kruid en hare puntigste kogels verspillen zou. Doch zoo er niets valt in te brengen tegen de propositie: Eene vrouw is gekleed naar hare jaren, of zij is het niet,—er valt ook niets af te dingen op het feit, dat noch mevrouw Visscher, door haar toilet, haar meer gevorderden leeftijd, noch hare dochter Emma, door het hare, hare jeugd verzaakte. Het verstandigst wat gij doen kondt, was van Emma te zeggen, dat men de lijnen van haar beeld zich maar een weinig zwaarder behoefde te denken om op het levendigst aan hare moeder herinnerd te worden, en van hare moeder, dat enkele trekken van dier gelaat maar een weinig behoefden te worden uitgewischt, enkele van hare bewegingen maar een omzien te worden versneld, om haar voor eene tweelingzuster van Emma te doen houden. Doch wie gevoelt niet, dat zulk eene expeditive manier van konterfeiten gelijk staat met eene bekentenis van onvermogen?

Voor iemand die wist welke bittere tranen deze twee vrouwen, hoewel de jongste van haar toen nog slechts een aankomend meisje was, geschreid hadden op den dag van Reiniers begrafenis; hoe de smart die teedere gelaatstrekken verwrongen had; met welke sprakelooze wanhoop zij de armen geslagen hadden om den hals van den snikkenden vader; welke droefgeestigheid geheerscht had in de eensklaps vreugdeloos geworden woning; met welken tegenzin en welke inspanning zijnerzijds de arbeid hervat was, en hoe somber zij er altegader plagten uit te zien in hunne rouwkleederen,—was het een weldadig schouwspel hen op een zomerschen zondagvoormiddag, nu al dat leed geleden en de stad met buiten verwisseld was, gezamenlijk uit de Duinendaalsche ochtendkerk naar Belvedere te zien terugwandelen, het dorp door en den belommerden rijweg langs.

Die grijze mijnheer met snorren, wiens hoed een weinig op één oor plagt te staan en die meer op een gepensioneerd hoofd-officier dan op een Hervormd christen geleek; die mevrouw, met dat jeugdige in haar voorkomen, wier japonnen te Amsterdam of in Den Haag gemaakt werden en die een uit Parijs afkomstigen mantel droeg; dat jonge meisje, met haar neteldoeksche kleedjes, haar nette laarsjes, haar onberispelijke handschoenen, haar zachtgekleurde bloemen in den hoed,—zulke menschen, meenden de minder ontwikkelden onder de Duinendalers, bezochten de kerk alleen voor den vorm, of om een goed voorbeeld te geven aan de dienstboden, of uit tijdverdrijf en omdat de zondagen dan minder lang vielen. Ook andere misanthropen, hoewel minder ruw in het uitspraak doen dan deze dorpelingen, hebben beweerd, dat de uitdrukking van zielsrust en vriendelijkheid, waardoor het gelaat van huiswaarts keerende kerkgangers zich pleegt te onderscheiden, bedriegelijk is, en dat men zich wachten moet, vooral ten platten lande en in liefelijk gelegen oorden, te spoedig geloof te slaan aan dien vrede en die vergenoegdheid, welke zoo bedenkelijk goed harmoniëren met een tusschen lindeboomen verscholen torenspitsje, een ten gebede noodigend klokgeklep, of het naspel van een koraalgezang bij het scheiden eener godsdienstoefening.

Doch al zou de schijn, hetgeen het geval niet was, ook ditmaal misleid hebben, de illusie was volkomen. Wie den ouden heer Visscher, met twee dames-kerkboekjes in de hand, tusschen zijne vrouw en zijne dochter niet al te snel het breede voetpad langs den door buitenplaats aan buitenplaats zich kronkelenden rijweg volgen zag, achtte het eene uitgemaakte zaak dat ook het zondagsgevoel eene aandoening is, vatbaar om in beeld gebragt te worden. Had men hun oordeel gevraagd over de aangehoorde leerrede, hoogst waarschijnlijk zouden zij niet in staat geweest zijn, den bijbeltekst te noemen, dien de predikant ten grondslag gelegd had aan zijne toespraak. Zij vonden het psalmgezang der Duinendalers stellig zeer onwelluidend, doch het ontstichtte hen niet; ook dan niet, wanneer noch de denkbeelden, noch de woorden van het aangeheven lied gezegd konden worden, gegrepen te zijn uit hunne eigene ziel. Zij waren getrouwe en opregte kerkgangers, zoo los van theologie als vereenigbaar is met lief te hebben en getroost te zijn, en zoo godsdienstig als kan zamengaan met niet-ontvankelijkheid voor de indrukken van het piëtisme. Het buitenleven had hen in die gevoelens versterkt. Beter dan in de digtbevolkte stad, met hare meer dan honderdduizend inwoners, hadden zij op het stille Duinendaal leeren inzien, welk een zegen de priesterlijke invloed zijn kan; hoe de predikant en de pastoor der plaats, al hadden beiden hunne menschelijke zwakheden, elk in hunnen kring een middenpunt vormden, waarop eene menigte belangen uitliepen, gelijk bergpaden uitloopen op eene heirbaan; hoe die geheele kleine maatschappij, op weinige uitzonderingen na, ja ook wel bijeengehouden werd door sommige dogmatische begrippen, waarvan de eene helft de andere ophief en al wier deelen gelijkelijk iederen dag gelogenstraft werden door de ervaring, doch tevens en allermeest door ongehuichelde gevoelens, waarmede die begrippen zamengegroeid waren zonder ze te verstikken. Eerst in deze nieuwe omgeving was het hun duidelijk geworden, hoe naauw voor eene bepaalde klasse van menschen kerkelijkheid zamenhangt met arbeidzaamheid, met ingetogenheid, met fatsoen en een goeden toon; en hoewel zij nog niet half op de hoogte waren van de Duinendaalsche chronique scandaleuse, wisten zij zeer wel dat van de twintig boerenknapen, die de kerk verzuimden, zij mogten roomsch of protestant heeten, niet een bestand was tegen de verleiding van drinken of spelen; en onder de twintig boerendochters, van wie men verhaalde of wist dat zij op oneerbiedigen toon over Heeroom spraken,—indien al Duinendaal twintig boerendochters telde, van wie gezegd kon worden, dat zij vrijdenksters waren,—niet eene gevonden werd, aan wie niet een steekje los was. De huichelarij-zelve waren zij allengs minder afschuwelijk gaan vinden op het dorp dan in de stad; niet omdat zij toegeeflijker waren geworden omtrent eenigerlei ondeugd, maar omdat de ondervinding hen geleerd had dat in sommige kringen het veinzen van godsdienstigheid en deugd een minder groot maatschappelijk kwaad is, dan zeker drijven op eigen wieken, waarvan ongebondenheid en tot overlast worden in den regel het einde zijn.

Tweede Hoofdstuk

Indien meer voorspoed minder idealiteit beteekent, hadden de drie personen van daareven hun besten tijd reeds eene poos achter den rug, en was het gothisch halfdonker, waarin zij nog naauwlijks gelegenheid gehad hebben zich aan den lezer te vertoonen, in de werkelijkheid reeds geweken voor een ander licht, alledaagscher omdat het feller was.

Het mogt een jaar geleden zijn dat de burgemeester van Duinendaal in den gemeenteraad verschenen was met het berigt, dat de concessie verleend, de negotiatie volgeteekend, de ingenieur aangesteld, de rigting van den weg afgebakend, het punt waar de groote draaibrug de rivier snijden zou gearresteerd,—kortom, dat geene der voorwaarden onvervuld gebleven was, waarop de Duinendalers, indien zij slechts de moeite wilden nemen van naar het stationsgebouw te kuijeren, zich eerlang zouden kunnen beroemen, verbonden te zijn aan het europesche spoorwegnet. Hoe ongelijk dat huwelijk ook schijnen mogt, de voorspelling van den burgemeester was uitgekomen; en Duinendaal verbeidde het oogenblik dat de lokomotief voor het eerst in vollen ernst zijne vlakten doorsnijden zou. De baan was gereed, de staven gelegd, al de kleinere werken voltooid, en er ontbrak nog slechts aan dat de rivierbrug, om wier spil zich de geheele onderneming bewoog, voor het verkeer opengesteld kon worden. Doch ook dit zou weldra gebeuren, en zelfs beweerde men, dat de dag reeds vaststond.

Niemand wane dat het uitvoeren van dien veelomvattenden arbeid, die voor eene geheele reeks van toekomende geslachten in deze streek beslissen moest over welvaart of achteruitgang, Duinendaal in rep en roer of zijne bewoners van hun stuk had gebragt. Het aanleggen van den weg, toevertrouwd aan van elders gekomen werkvolk, dat buiten de kom der gemeente tijdelijk in keeten woonde, bragt hun geen dadelijk voordeel aan. In alle leveranciën werd door de maatschappij, wie het werk aanging, van buiten af voorzien; en voorloopig was in hunne oogen de kastelein van het Wapen van Duinendaal, bij wien de ingenieur der maatschappij zijnen intrek genomen had en zijne kleine verteringen maakte, de eenige persoon van het dorp wien het niet onverschillig behoefde te zijn, dat men voortaan van hier in hetzelfde spoorwegrijtuig naar Parijs of Weenen zou kunnen komen.

Hij heette Kortenaer en was een afstammeling van den admiraal van dien naam; denzelfden wiens leeuwenkop vereeuwigd is door Bartholomeus van der Helst. Den Duinendalers was die bijzonderheid onbekend; zij wisten alleen van hooren zeggen dat hij een ingenieur van reputatie was. Toch moest hij zijne riddersporen nog verdienen, en daarom hechtte hij waarde aan het gelukkig voltooijen der hem toevertrouwde brug. Buiten zijne dertig jaren bezat hij geen fortuin, en een oom van moederszijde was de eenige persoon op aarde, van wien hij mettertijd iets erven zou. Doch voorshands bekommerde hij zich daar niet om. Hij verwijlde nog met den éénen voet in die ideale periode des levens, waarin de eer boven het geld gaat, en het was hem genoeg, dat hij in het Wapen van Duinendaal van de helft van zijn traktement leven kon als een prins.

Toen André Kortenaer aldus redeneerde, moest het gelukkig toeval nog plaats hebben dat hem ja bijna het leven had gekost, doch uitgeloopen was op een verblijf van vier volle weken in Emma Visschers dagelijksche nabijheid. Toch was hij niet begonnen met zich het meest te hechten aan haar, maar aan hare ouders, aan haren vader bovenal; en de groote aantrekkingskracht van Belvedere had in den eersten tijd voor hem allermeest bestaan in de blijken van opregte genegenheid die hij van den ouden heer ontving. Het lag voor de hand om te meenen dat de herinnering aan Reinier hierbij in het spel was, en André den ouden Visscher met welgevallen denken deed aan hetgeen zijn eigen zoon, indien hij ware blijven leven, op dit oogenblik geweest zou zijn en gedaan zou hebben. Doch twee jongelieden van denzelfden leeftijd konden niet minder op elkander gelijken, geen twee karakters verder uiteenloopen. Reinier was een opvliegende knaap geweest, en zou ongetwijfeld een kort aangebonden man geworden zijn. Zijne donkere oogen konden somwijlen vlammen schieten, en wanneer hij voor de leus zijne korte gitzwarte haren opstreek,—er viel bijna niet aan op te strijken, zoo kort waren ze,—sprak uit zijn geheele wezen eene aan vermetelheid grenzende stoutmoedigheid. André daarentegen had iets langzaams in zijne bewegingen, iets geposeerds, dat hem wel in geenen deele misstond, maar meer van nadenken dan van inspiratie getuigde, meer van lijdzaamheid dan van ondernemingsgeest. Alleen zijne benijders konden voorwenden dat de bevallige scheiding, die zijne blonde haren, lang en fijn, ter weerszijden over zijne slapen hielp golven, het eenige teeken van distinktie was, dat aan hem te bespeuren viel. Doch het was niettemin waar, dat zijn beroemde voorvader, de wapenbroeder der Van Galens en der Evertsens, moeite zou gehad hebben om in hem zijnen wettigen naneef te herkennen. Ook de admiraal was blond geweest, maar blond als een roodbonte stier van Paulus Potter, breed van schoft, zwaar van spieren en gebindte. De lichtblaauwe oogen, een andere familietrek, schenen evenzeer in den loop des tijds aan de wet der natuurkeus gehoorzaamd te hebben. Wat zij aan glans hadden gewonnen, hadden zij verloren aan uitdrukking, en voor het voorregt van te zijn overgegaan tot eene uitgelezener soort, hadden zij afstand moeten doen van een deel der voorvaderlijke eigenaardigheid. Ook van dien kant dus had de oude heer Visscher zich tot zijn nieuwen jongen vriend niet bij uitzondering aangetrokken kunnen gevoelen. Voor iemand die al de praalgraven van nederlandsche admiralen en al de portretten van Van der Helst van buiten kende, was er zelfs iets komieks in de gedachte, dat dit nu de achterkleinzoon was van dien breedgepenseelden zeeheld, voor wiens beeldtenis hij zoo menigmaal vol bewondering verwijld had. Het kontrast was te sterk tusschen dat fijnbesneden gelaat der 19de eeuw, die handen als van eene vrouw, dien eleganten knevel, en den realistischen Herkules van het Trippenhuis, met armen als boomstammen en eene vuist die geschapen scheen om den Oceaan met bezemen te keeren. Doch hij kende de jongelieden, meende hij; zijn blik op hunnen aard bedroog hem zelden, en het ware met zijn geloof in eigen doorzigt gedaan geweest, indien hij geene huizen had gebouwd op André's onschuld. Zelf onbedorven van hart, schonk hij onwillekeurig zijn vertrouwen aan de onbedorvenen. Het materiële streven van den tegenwoordigen tijd vertoonde zich aan hem, in André's persoon, onder een gunstig licht; de kennismaking met den jongen ingenieur had een van zijne vooroordeelen aan het wankelen gebragt, en in stede van André te verachten omdat hij tenger van uitzigt was, wekte het zijne belangstelling dat een zoo jong mensch, met een zoo weinig athletisch voorkomen, het als eene van zelf sprekende zaak beschouwde, de oevers eener breede snelvlietende rivier te overspannen met een boog, die zonder doorbuigen duizenden centenaars vrachten torschen kon.

Zes maanden nadat André te Duinendaal zijne tent had opgeslagen, in de laatste dagen van December, had de oude heer Visscher hem met zich medegenomen op de jagt. Hunne kennismaking dagteekende toen nog slechts van eenige weken, en in gewone omstandigheden zou die uitgang hen niet veel nader tot elkander gebragt hebben. Doch op dienzelfden togt was iets voorgevallen, waardoor André, zonder het te weten, groote vorderingen gemaakt had in het hart van Emma's vader. Het jagtveld van den ouden heer liep gedeeltelijk over de duinen en omvatte een kort en smal kanaal, gedolven in het zand. Regtstreeks gevaarlijk was het in de nabijheid dier doorgraving op kleine schaal in geenen deele; doch indien men door de duinen dwaalde en niet behoorlijk acht gaf op de golvingen van het terrein, kon het gebeuren dat men zich eensklaps aan den rand eener steilte bevond, beneden aan wier voet, dertig of veertig vademen in de diepte, het stilstaand water een ondoordringbaren muur ontmoette. Op kleine houten borden, aan jagtpalen op de hoogste punten van het duin bevestigd, stonden vermaningen tot voorzigtigheid te lezen: doch van die palen was de eene helft zoo ver van het punt in kwestie geplant, dat een vreemdeling den zin der waarschuwing naauwlijks vatte, terwijl de andere helft van zoo nabij aan den gevaarlijken rand grensde, dat men kans had ze eerst op te merken wanneer het te laat was.

Het was een dier schoone heldere winterochtenden, gelijk alleen een klimaat als het onze bedeeld zijn: slechts zoo veel zon als kon worden gedoogd om de sporen der nachtvorst ongerept te doen blijven, en niet zoo veel vorst dat men geen genot kon hebben van de doorbrekende zonnestralen. André en zijn gastheer waren goede wandelaars, met een geopend oog voor de bekoorlijkheden van het landschap, en goede schutters, gevoelig voor de poëzie van hun bedrijf. Wild is een woord van slechts één syllabe, maar dat in eene maatschappij, zoo tam als de onze, veel zegt. Niets evenaarde het geduld, waarmede de oude heer Visscher zijne prooi vervolgde, behalve alleen de stille geestdrift, waarin hij ontstak, wanneer hij haar de zijne noemen mogt. Hij was dien ochtend buitengewoon voorspoedig geweest; zijn hond had wonderen van schranderheid en van gehoorzaamheid verrigt; de jager, die hem plagt te vergezellen, scheen zich zelven te overtreffen. Zonder André geheel en al uit het oog te verliezen, liet hij hem zijn eigen weg gaan, en bespeurde met welgevallen dat zij elkander volkomen goed begrepen. Arme hazen en patrijzen! Beurtelings in het naauw of in de ruimte gedreven, nu omsingeld, dan opgejaagd, vloden zij te vergeefs. De velden door, de bosschen in, de duinen op, voort ging het, de vlugtelingen achterna, met hartstogtelijke volharding en doodelijk overleg. Doch eensklaps verkeerden de kansen en waren de vervolgers aan de beurt om kennis te maken met ontsteltenis en verlegenheid. André, die niet opgemerkt had dat zij zich in de rigting der zanderij bewogen, wilde op nieuw, door een kleinen omweg te maken, de lijn herstellen, die hun dien morgen reeds menige goede dienst bewezen had. Hadden de anderen acht op hem gegeven, zij zouden, op vijftig schreden afstand, hem hebben zien voortsluipen langs een dier kreupelboschjes, als in de kommen der duinen keer op keer worden aangetroffen, en straks, met de beide handen aan het geweer en met opgeheven gelaat, hem vooruit hebben zien snellen om de uit het lage hout snorrend opstijgende hoenders binnen schot te krijgen. Doch zij waren te zeer met hunne eigene gedachten vervuld; en toen zij zijn schot hoorden vallen en omzagen, was hij reeds verdwenen in den gapenden kuil. Op het oogenblik-zelf dat hij den vinger aan den trekker had gebragt, was de grond onder zijne voeten bezweken, en eer hij wist wat hem overkwam, buitelde hij de steilte af naar omlaag, een groot stuk duinkorst met zich medeslepend in zijnen val.

Geen struik, geen helmplant, geen grasscheut om zich aan vast te houden; niets als mul zand dat met hem naar beneden stroomde en hem overstelpte. Het gevaar was niet ernstig, dacht hij eerst, en dat zand zou hem geen kwaad doen; doch het gewigt dat hem drukte, woog al zwaarder; zijn geweer, dat hij tot nu toe was blijven omklemmen, werd hem uit de armen gescheurd; hij kwetste zich de handen en het gelaat aan zijne weitasch, aan zijn kruidhoorn, aan de knoopen van zijn jagtbuis; de zandstroom groeide aan tot eene lawine, en toen hij ten laatste werd nedergesmakt op den effen grond, eenige schreden van het water af, verloor hij zijn bewustzijn en koelde de verbolgen Duingod zijnen toorn aan een weerlooze.

Een uur lang hadden de heer Visscher en zijn jager werk gehad om hem te bevrijden; en zelfs zou hun dit met de grootste inspanning naauwlijks gelukt zijn, had daar niet eene verlaten aak gelegen, aan de plegt met zeildoek overspannen, onder welk afdak een zorgvuldig zanddelver zijn gereedschap verborgen had. Met behulp dier werktuigen ontgroeven zij hem. Hij lag op den rug, met het hoofd naar beneden, en de armen wijd van een. Ware het grootste gedeelte van zijn ligchaam niet bedolven geweest, men zou gewaand hebben een soldaat uitgestrekt te zien liggen op een slagveld, met een kogel in de borst. Die indruk had slechts eene korte poos geduurd; want toen de anderen hem nedergezet hadden in de aak, onder het uitgespannen zeildoek, en zij de schuit een kwartier gaans hadden voortgestuwd, tot waar de vaart den naastbijgelegen rijweg sneed, was hij weder geheel bijgekomen en kon hij, zoo goed en kwaad het ging, in een wagentje stappen, door een hulpvaardigen boer te hunner beschikking gesteld. Doch hoe snel de eerste schrik voorbijgegaan mogt zijn, de vader van Reinier zag nog telkens in zijne verbeelding, ook toen André hoog en droog op Belvedere ingekwartierd was en menigeen zijn lot eer gezegend dan bejammerd zou hebben, dat marmerbleek en opgekrabd gelaat van den bezwijmenden jongeling voor zich, en die verwarde haren, uitgespreid op het zand, en die geloken oogleden, zoo onheilspellend goed voegend bij den geopenden mond en de loodkleurige lippen. Vóór dien tijd had hij André gaarne mogen lijden en hem zijne vriendschap geschonken; doch sedert het tooneel aan den voet der zanderij, was hij voor hem die soort van teederheid gaan gevoelen, waarmede wij een verloren gewaand en eensklaps teruggevonden kleinood aanschouwen.

De kastelein van het dorp had geprutteld, dat men zijn kommenzaal, toen deze een patient geworden was, hem zonder veel pligtplegingen ontvoerd had. Niets, had hij beweerd, zou hem en zijne vrouw en haar dienstmaagd beter van de hand gegaan zijn, als André te verplegen en hem van al het noodige te voorzien. Doch de oude heer had den waard zelfs niet in de gelegenheid gesteld om daarvan de proef te nemen, en André had zich te zwak gevoeld om tegenstand te bieden of een eigen wil te hebben. Als eene van zelf sprekende zaak was de logeerkamer op Belvedere voor hem in orde gebragt en had men een man van de kunst ontboden om hem van top tot teen te betasten. Uit het onderzoek was gebleken, dat hij, om van zijne kneuzingen te bekomen, alleen rust behoefde; en toen hij acht dagen zijne kamer gehouden had, zou hij zonder een zweem van onvoorzigtigheid naar zijn logement en naar zijne bezigheden hebben kunnen terugkeeren. Doch men had aangehouden dat hij nog wat blijven zou, en hij had een Trappist moeten zijn om dat verzoek af te wijzen. De week was eene maand geworden, zonder dat hij zich herinneren kon waar de tijd gebleven was.

Een half jaar geleden had André het slechts als een buitenkansje beschouwd, in de nabijheid van een welvarend dorp en van eene lieve streek belast te worden met een werk, dat hem gelegenheid aanbood zich te onderscheiden. Thans dacht hij daar anders en minder luchtig over. Hij had eene moeijelijke jeugd gehad; was van het eene examen voortgezweept geworden naar het andere, en had tot nog toe van de wereld weinig meer leeren kennen dan haar proza. Hem was bovendien zekere zwakheid van verbeelding eigen, die dezelfde uitwerking deed als anders de vooroordeelen van den hoogmoed doen. Het huisgezin van een kunstschilder,—hij had er nooit opzettelijk over nagedacht, wat dit al zoo wezen kon; was nooit in de gelegenheid geweest er van nabij kennis mede te maken, en zou gemeend hebben, indien men zijn gevoelen had gevraagd, dat de aard van zulk een interieur vrij wel werd uitgedrukt door eene mengeling van slordigheid en luidruchtigheid, gepaard met indolentie. En daar trof hij in de vertrekken van Belvedere eene degelijkheid en eene weelde aan, die hem de woonkamer zijner ouders kaal en ongezellig, en hunne gezelschapszaal smakeloos gemeubeld deden vinden. Er was karakter in het snijwerk van tafel en stoelen, in de kleuren van behangsel en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch. Even onzinnig en heterogeen als Belvedere er uitzag aan de buitenzijde, even veel oordeel en studie, even veel eenheid van geest verried het inwendige dier woning. In den persoon van den ouden heer Visscher gevoelde André zich staan tegenover een man die veel ondervonden had en van alles afwist; zich onafgebroken bezig hield met belangwekkende dingen; fijn gevoelde en snedig uitspraak deed, en in één woord hem zelven in allerlei opzigten aanvulde en in de meeste overtrof. Mevrouw Lydia was in zijne oogen de innemendste der gastvrouwen; ervaren in de kunst om anderen te laten praten en hen op hun gemak te zetten; altijd vervuld met eene volmaakt natuurlijke belangstelling in hetgeen zij gissen kon, hun na aan het hart te liggen; de bemoedigendste der apparitiën voor een jong mensch, die zijne intrede in de wereld nog moest doen. En wat Emma betrof, hij zou gezworen hebben, dat nergens op de geheele aarde een bevalliger jong meisje kon aangetroffen worden: zoo onafhankelijk in hare meeningen en zoo zacht van aard, zoo klein en zoo dapper, zoo stemmig en zoo vrolijk, zoo keurig op haar toilet en zoo in het geheel geen nufje.

De magt, die hem ten laatste verdreven had uit dit Paradijs, was dezelfde die hem dag en dag het meest was gaan boeijen. Noch mevrouw Visscher evenwel,—al scheen het vrijpostig van zulk eene bevallige vrouw de diensten eener moederlijke pleegzuster te blijven vergen; noch haar echtgenoot,—al moest er blijkbaar een einde komen aan het exploiteren van diens voorkomendheid,—zouden hem vermoedelijk in den eersten tijd tot de bekentenis gedwongen hebben, dat hij misbruik maakte van de gezegende gevolgen eener onbesuisde jagtpartij. Waarom zou hij heengegaan zijn, daar men hem iederen dag aanmoedigde om te blijven, en hij met zijne geheele ziel aan de opregtheid van dien aandrang geloofde? Behoefde zijn werk er onder te lijden dat hij nog eene poos vertoefde? Lag Belvedere, strikt genomen, niet even digt ja, digter bij de rivier dan het Wapen van Duinendaal? Wist hij niet dat de brug in tijds gereed zou komen, gesteld zelfs dat een felle vorst inviel, en de vaart gestremd werd, en men met het hervatten van den arbeid zou moeten wachten tot na den afloop van dooi en ijsgang?

Voor de minste jongelieden zou het dienstig zijn, op romaneske wijze door de omstandigheden-zelven aan de voeten van een aanvallig jong meisje gevoerd te worden. Doch hetzij André al dan niet eene uitzondering op den regel vertegenwoordigde, het ontwaken zijner liefde voor Emma had hem niet bedorven, maar een gunstigen invloed uitgeoefend op zijn karakter. Instede van overmoedig, had de voorspoed hem ernstig gemaakt; zoo zeer zelfs, dat het hem eenigzins verbijsterde, eensklaps in zichzelven een troetelkind der fortuin en den huisgenoot te aanschouwen van een bekoorlijk schepsel, dat nooit schooner was dan in het halve fantaisie-toilet dat zij zich in de ouderlijke woning permitteerde, en nooit opgeruimder dan wanneer zij in bondgenootschap met hare moeder het er op toelegde, haren vader in een vrolijke stemming te brengen. Die verzoeking was voor den konvalescent te sterk geweest, en ten laatste had hij ter naauwernood genoeg zelfbewustzijn overgehouden om te beseffen, dat het niet voegde het hof te maken aan een meisje, onder het dak van wier ouders hij gastvrijheid genoot.

Doch toen hij van Belvedere afscheid genomen en zijne kamers in het logement weder betrokken had, was het gevoel van eerlijk gehandeld te hebben hem toegeschenen, eene magere schadeloosstelling te zijn voor het gemis van Emma's tegenwoordigheid. Het baatte niet dat hij zijne bezoeken aan hare ouders en haar tot zeker minimum poogde te herleiden: hoe zeldzamer hij Emma zag, hoe meer tijd hij overhield om aan haar te denken; en hij meende op te merken, of maakte zichzelven diets, dat de eenige dagen dat hij in staat was, zich min of meer nuttig bezig te houden, juist die waren, waarop hij haar 's morgens ontmoet had, of er op rekenen kon, haar 's avonds te zullen zien en spreken. Het eenvoudigst zou geweest zijn, haar te vragen of zij hem liefhad en zijne vrouw wilde worden; maar ofschoon hij honderdmalen het voornemen daartoe had opgevat, was de moed hem even zoo vele malen in de schoenen gezonken. De vrees, haar te zullen moeten mijden en missen, indien hij haar onverschillig bleek te zijn, plaatste zich telkens als een spooksel tusschen hem en zijne heldhaftigste voornemens. "Wat dan?" vroeg hij, de mogelijkheid overpeinzend van een koel of zelfs weigerend antwoord. "Is onkundig te blijven niet beter voor mij, dan het ondragelijke te vernemen?" En zoo was het eene uitstel den weg van het andere gegaan. De gelegenheden, die hij gezocht had, waren hem ontsnapt; en misschien zou hij nog op dit oogenblik in het onzekere verkeerd hebben, indien niet zijn geheim-zelf op zekeren avond het aanstekelijk voorbeeld dier voortvlugtige gelegenheden gevolgd was.

In het begin van Maart was het gebeurd, dat André, à la fortune du pot op Belvedere genoodigd, na den maaltijd met haar en haar vader in diens kamer gezeten had... Of neen, hij zat nog telkens, in zijne verbeelding, op datzelfde uur in hetzelfde vertrek. Het was niet zoo zeer gebeurd, maar ging voort te gebeuren; en indien hij had moeten verhalen hoe alles zich toegedragen had, zou hij zich instinktmatig bediend hebben van dien onvolmaakt verleden tijd, waarin de dingen, die achter ons liggen, nog half en half deel schijnen uit te maken van het tegenwoordige.

Elken winter maakte de familie Visscher een uitstapje naar de stad harer voormalige inwoning: van welke bedevaarten, die eene of twee weken plagten te duren, de hoop op eene fraaije opera of een uitgezocht koncert het vaak met teleurstelling gestrafte voorwendsel, en de lust om in het "'s winters buiten" eene kleine afwisseling te brengen de niet altijd openlijk erkende beweegreden was. Het saizoen was ditmaal reeds bijna verstreken, en indien men nog tijdig genoeg wilde aankomen om van de europesche vermaardheid der beschadigde prima donna's of der vermoeide virtuozen in noemenswaardige mate te profiteren, moest men zich reppen. Morgen-ochtend na het ontbijt zou de togt aanvaard worden, en André was te zeer op de hoogte van hetgeen op Belvedere voorviel, om niet te weten dat die woning eene poos lang voor hem gesloten ging worden. Hij was te moede als een ter dood veroordeelde aan het nageregt van zijn laatsten maaltijd.

De kamer van den ouden heer Visscher geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneen verbonden door eene tot aan den zolder reikende portière. De suite lag op het westen en ontving haar licht van de noordzijde, zoodat de schilder in ruste, wanneer over dag de lust hem bekroop om zijn voormalig bedrijf weder ter hand te nemen, slechts de deur eener kast behoefde te openen en naar zijne gereedschappen behoefde te grijpen om aanstonds aan het werk te kunnen tijgen. De voorkamer zag op het oosten uit, en het was uit die vensters allermeest dat men in zomersche dagen dat vergezigt genoot, waaraan Belvedere zijnen naam verschuldigd was. De meubelen in beide vertrekken bestonden voornamelijk in langs den wand geschaarde boekenkasten van vreemdsoortig hout, sommige met glazen deuren van boven tot beneden, andere in den vorm van opstaande buffetten, van onderen met schuifladen voor platen en teekeningen, of met een vooruitspringend bureau dat tevens voor schrijftafel diende. Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en vruchten en vogels, bij de anderen een geheel van consoles vormde, waarop bronzen ornamenten rustten, of kleine beelden van wit marmer, of busten van beroemde kunstenaars, en staatslieden, en veldheeren. Terwijl in de voorkamer, in den vorm van een vooruitspringenden modernen haard, tol betaald werd aan de ijdelheden van den nieuwen tijd, glinsterden in dit allerheilige, onder een ouderwetschen schoorsteenmantel van donkerkleurig marmer, blankgeschuurde haardijzers, waarachter in voor-en najaar voorvaderlijke turfvuren werden aangelegd, die bij feller koude voor beukenhouten blokken moesten wijken. Doch dit was ook het eenig onderscheid tusschen de twee helften van het vertrek. In de eene zoo min als in de andere afdeeling bevond zich ergens aan den wand een open vak, waarin niet hier een spiegel, ginds eene gravure, ginds een bas-relief in hout of klei of koper hing. De gravuren hadden de overhand: proefdrukken van den Schuttersmaaltijd, van de Anatomische les, van den Nachtwacht, van beroemde portretten uit den oud-vaderlandschen tijd; maar ook van de Schaakspelers van Meissonier, of van Scheffers Francesca, en Gretchen, en Mignon. Het geheel maakte den indruk eener gezellige bibliotheek, niet dien van eene schilderswerkplaats, en evenmin dien van een muzeum in miniatuur. Men bevond er zich in eene zitkamer, voorzien van al de gemakken waarvan het denkbeeld zich aan dien naam verbindt; en het was genoeg den blik te laten glijden langs zoo vele rustige boeken om bij zichzelven dat zeker gevoel van eenheid en zamenhang te ontwaren, waarvan het gemis, ook bij het vertoeven in de uitgelezenste kunstgalerijen, somtijds onaangenaam aandoet.

Eenige jaren geleden is ons vaderland afgereisd door een Engelschman, wiens konversatie zich oploste in de telkens herhaalde en in een enkel woord zaamgedrongen vraag: "Emblems?" Hij was een archeoloog in het vak der graveerkunst en had zijne specialiteit gemaakt van de oude geïllustreerde zededichters in alle landen van Europa. Waar hij kwam, in welke openbare bibliotheek, bij welken geleerden boekhandelaar of privatiserenden liefhebber, overal vroeg hij naar hetgeen betrekking had op de geschiedenis van zijn onderwerp en naar niets anders.

Hoewel niet zulk een zonderling, had ook de oude heer Visscher eene aan hartstogt grenzende liefde voor Emblems, en het kostte hem moeite eene volkomen hoogachting te koesteren voor lieden, die koel bleven bij het aanschouwen zijner minnebeelden en zinnepoppen. Uitwendig vormden zij het minst aanzienlijk gedeelte van zijnen boekenschat; doch om die ééne kleine kollektie te mogen behouden zou hij desnoods afstand hebben willen doen van zijne geheele kunstverzameling. "Allen eerbied," zeide hij, "voor Kaulbach en Doré, doch voor het fraaiste hunner werken wil ik mijn exemplaar van Cats niet missen."

Nog herinnerde André zich de stomme verbazing waarmede hij weleer het verhaal had aangehoord van een zijner voormalige kameraden aan de D—sche akademie, die er geen geheim van maakte dat het Houwelijck van Jacob Cats het eenige boek geweest was, dat hij op zijn huwelijksreisje met zich medegenomen en aan zijne jonge vrouw voorgelezen had. Gelijk de meeste nederlandsche kinderen had hij in zijne jeugd de werken van Cats leeren beschouwen als een prentenboek; en toen hij ouder geworden was en zich de berijmde vertellingen poogde te binnenbrengen, waarmede men in het ouderlijk huis, op regenachtige zondagen, hem den tijd had laten korten, was het hem toegeschenen dat zeker ruw sobriquet, indertijd door Vondel uitgedacht, ongeveer de geschiktste van alle bijnamen voor den eeuwigdurig amoureuzen raadpensionaris was. Toch was het de hernieuwde kennismaking met een langvergeten gedichtje van Cats, die hem Emma op dien avond zijne liefde deed verklaren.

Wees billijk en erken dat het niet meer dan achtregelig versje van de twee Gepaarde Schelpen een grooter meesterstukje is dan sommige heldendichten. Die oudste panden, die tevens de beste zijn; die eerste trouw, waar niets bovengaat,—er is in die eenvoudige woorden een oneindige rijkdom van gevoel. Welk eene tragedie in het breken of verloren gaan van die ééne schelp! Welk een wanhopig zoeken en kiezen, of het gelukken mogt een plaatsvervanger te vinden! Op den bodem van dat versje sluimert een gesmoorde zielekreet, en naar mate men zich of in den eenen of in den anderen toestand verplaatst, ziet men, bij het passen dier nimmer effen randen, nu eene jonge bruid zich op de knieën werpen bij het lijk van haar verloofde, dan een man van jaren, die, onder het storten van stille tranen, de gezellin van een half menschenleven vol lief en leed met loomen tred naar hare laatste rustplaats vergezelt.

Had de oude Visscher op dat oogenblik in André's gemoed kunnen lezen, hij zou gejuicht hebben. "Heb ik het u niet gezegd, jong mensch van den tegenwoordigen tijd? Hij was een dichter! En die dat medaljon geteekend heeft, niet minder. Konventioneel, niet waar? die twee handen, te voorschijn komend uit manchetten van tabaksrook, zou men meenen. Mythologisch, fantastisch, hybridisch, al wat gij wilt. Doch zie mij die vingers eens aan! Zijn zij niet bewonderenswaardig fraai? Passen ze niet, zoo als gij zelf zoudt passen en meten, indien gij twee schelpen bij elkander moest zoeken? Ziet gij dat leven in die toppen? Voelt gij het bloed door die fijne aderen stroomen? Ik geef u toe dat gij het land zoudt kunnen rondreizen zonder een zuiverder afdruk te vinden dan dezen. Het exemplaar is misschien eenig in zijne soort. Doch ziedaar, denk u eene gefatigeerde proef, eene gebrekkige kopij misschien; denk zelfs de kleine prent geheel en al weg,—de indruk zal niet vernietigd zijn, al is zij zwakker geworden."

De reden dat de oude heer Visscher dien avond niet in de gelegenheid gesteld werd den vrijen loop te laten aan zijne bewondering, was dat hij geene kennis kon dragen van hetgeen in zijne afwezigheid voorviel. Op het oogenblik-zelf dat hij zich gereed maakte eene geliefkoosde lektuur te hervatten (André stond in het andere vertrek, bij den haard, niet ver van Emma), ontving hij een verzoek van zijne vrouw, haar behulpzaam te willen zijn bij het maken van eenige toebereidselen voor den dag van morgen. Hij rees weder op uit zijn gemakkelijken stoel, tusschen de lamp en het vuur, en liep naar boven. En zoo geschiedde het dat Vader Cats ongeopend op de tafel bleef liggen.

Het vooruitzigt, veertien eindelooze dagen achtereen in dit barre jaargetijde de zonnestralen van Emma's tegenwoordigheid te zullen moeten missen, maakte André zenuwachtig, en toen hij met haar alleen in het vertrek gebleven was, overviel hem een gevoel van verlegenheid, sterker dan hij in haar bijzijn nog ooit bij zichzelven had waargenomen. Wat zou hij niet gegeven hebben om te weten hoe zij over hem dacht! Het scheen onnatuurlijk dat zij in het geheel niet zou hebben opgemerkt hoe zij hem aantrok. Sedert lang meende hij, moest zij tot het bewustzijn, of althans op het vermoeden zijn gekomen dat hij haar liefhad en zij naar welgevallen met hem handelen kon. En toch, hoewel zij geene drie schreden van hem af op de kleine sofa zat en hij de minste harer bewegingen kon gadeslaan; hoewel geen lach om haar lippen spelen, geen wolkje over haar voorhoofd drijven kon zonder dat hij het gewaar werd; hoewel hij de steken zou hebben kunnen tellen van het borduurwerk in hare hand,—de gevoelens, die haar vervulden, schenen hem eene ondoordringbare verborgenheid. Was het haar om het even dat hij alleen achterblijven zou? Gaf zij niet om hem? Zou zij hem glad vergeten zijn, wanneer de muziek in den schouwburg om haar henen zou ruischen, of haar vader haar met zich medenemen zou naar het muzeum, of zij met hem en met hare moeder in het besneeuwde park zou gaan wandelen om de sledevaart te zien voorbijsnellen? Zoo volkomen onkundig te zijn van hetgeen hem de hoogste belangstelling inboezemde; aan haar gelaat zoo min als in hare houding iets te kunnen bespeuren dat al ware het slechts eene schemering in deze hopelooze duisternis geleek,—maakte hem te gelijk schroomvallig en ongeduldig. Hij beproefde iets tot haar te zeggen; maar de periode der banaliteiten was voor hem voorbij. Hij moest òf zwijgen; òf datgene zeggen wat hij niet uitbrengen kon zonder zijn geheele leven op ééne kaart te zetten.

Tot dit laatste ontbrak hem de moed, en om het eerste iets minder onnatuurlijk en gedwongen te doen schijnen, nam hij de toevlugt tot iets onnoozels: hij ging de Anatomische les staan opnemen; daarna den Schuttersmaaltijd; daarna de Schaakspelers. Doch die afleiding baatte niet, en hij had een gevoel alsof hij geblinddoekt langs den wand liep te tasten. Toen hij aan de portière genaderd was, die de plaats eener porte-brisée verving, zou hij hebben willen omkeeren en zich weder naar de kanapétafel hebben willen begeven. Nuttelooze poging! Emma zat steeds op dezelfde plaats, in dezelfde houding, en bekommerde zich blijkbaar meer om haar borduurwerk dan om zijne hartsgeheimen. Nog ééne schrede, en hij bevond zich in de kamer van haren vader. Zou hij belangstelling veinzen in den bronzen Shakespeare op de pendule? In den buste van Bilderdijk, met den vermaarden tulband om de slapen, die op den hoogsten top der middelste boekenkast rustte? In het medaljon met gouden rand, achter welks glas eene roos van het graf van Washington bewaard werd? In het andere medaljon, met het profiel van Dante in bas-relief van zilver, waarboven een kleine ivoren arend de vleugelen uitsloeg? Het beste was, dat hij zich op den grootst mogelijken afstand van Emma nederzette in haar vaders fauteuil, of op een stoel daarnevens, en eene soort van contenance borgde door zich voor de leus in Cats te verdiepen.

Eerst bezag hij het boek aan de buitenzijde: het was een exemplaar der oorspronkelijke kwarto-uitgaaf, beroemd om de schoonheid en zuiverheid der platen. De band zag donkerbruin, gelijk een band van meer dan twee honderd jaren betaamde, doch was overigens volkomen gaaf en op het plat versierd met een verguld wapen in een vergulden rand. Het exemplaar scheen oorspronkelijk het eigendom geweest te zijn van een stedelijk bestuur uit de dagen der Republiek; althans, André herkende het wapen, en toen hij het schutblad opsloeg, trof hij eene door Cats zelven geschreven en eigenhandig door hem onderteekende opdragt aan, waarin melding gemaakt werd van aan den dichter bewezen diensten en van eene voor hem daaruit voortgevloeide verpligting tot erkentelijkheid. Des noods zou hij Emma zijne belangstelling in deze bijzonderheid hebben kunnen mededeelen en op die wijze een gesprek met haar hebben kunnen aanknoopen; doch hij begreep juist van pas, dat zij de bedoelde inscriptie ongetwijfeld van buiten kende en haar vader haar de lotgevallen van dit boek stellig meermalen haarklein verhaald had. Hij bleef dus zwijgen en bezag de titelprent en, daartegenover, het portret van den dichter. De uitdrukking van het gelaat beviel hem niet, doch hij wist niet regt om welke reden, en vreesde Emma te zullen kwetsen indien hij iets zeide ten nadeele van een van haar vaders huisgoden, of zich zelven in hare schatting te zullen benadeelen, indien hij zich aan eene ongegronde en welligt onbekookte aanmerking waagde.

Hij zou gaan lezen, doch moest het voorkomen aannemen, alsof hij slechts feuilleteerde. De eene bladzijde voor, de andere na, werd half gedachteloos omgeslagen. Toen hij aan den Spiegel genaderd was, begon hij eenigzins ruimer adem te halen. De verzen en versjes in die afdeeling vond hij mooi, mooijer dan de dichtproeven in sommige vroegere afdeelingen; mooijer vooral dan hij gedacht zou hebben, wanneer hij met zijne kinderlijke herinneringen te rade ging. Het had hem meermalen verwonderd dat een man van zulk een geoefenden smaak als Emma's vader zich bijwijlen een geheelen avond vermaken kon met Cats te lezen. Die bevreemding week nu allengs naar den achtergrond. Men had hem geleerd dat ons vaderland, in de dagen van zijn tierigsten bloei, vier voorname dichters had voortgebragt, waarvan Vondel de grootste en Cats de minste was. Hij had zich echter nooit afgevraagd, of die lagere plaats niet nog altijd eene eereplaats verdiende te heeten, en of men niet inderdaad een zeldzaam vernuft geweest moest zijn om van geslacht tot geslacht in den mond van een geheel volk te blijven voortleven, en in binnenkameren dier natie, al behoorde deze niet tot de ontwikkeldsten, of al zou men de atmosfeer in dat heiligdom gaarne van tijd tot tijd ververscht gezien hebben, om zoo te zeggen tot een spreekwoord te worden. En hoe was Cats aan die in zijne dagen en voor zijne landgenooten geheel nieuwe onderwerpen en vormen gekomen? De oude heer Visscher beweerde, dat Cats groote verpligtingen had gehad aan den schrijver van Don Quyote, en men een geheel menschenleven allergenoegelijkst zou kunnen doorbrengen met na te gaan, welken invloed de oud-spaansche litteratuur op de oud-nederlandsche had uitgeoefend. Was die uitspraak het gevolg eener blinde vooringenomenheid, gelijk men bij dilettanten pleegt aan te treffen, of steunde zij op deugdelijke gronden? André wist het niet. Die Spiegel van den ouden en nieuwen Tijd was in elk geval doorweven met spaansche spreekwoorden en aanhalingen uit spaansche dichters. Dat waren trouwens ook de zinne- en minnebeelden van Proteus en van de Maagdenpligten, die hij eerst een weinig verwaarloosd had en waartoe hij nu terugkeerde.

Veel sneller dan eene pen over het papier kan gaan, volgden in zijnen geest deze indrukken en herinneringen elkander op. Zijn eigen oordeel sliep in; de ingenomenheid van Emma's vader deelde zich aan hem mede; Cats was op dit oogenblik voor hem de grootste dichter der wereld; en toen hij in diezelfde Maagdenpligten, die hij vroeger òf onverstaanbaar, òf ongezouten, òf alleen ouderwetsch en potsierlijk gevonden had, het versje der gepaarde schelpen aantrof, lette hij noch op dat die schelpen wel wat al te veel op notendoppen geleken, noch dat ditzelfde gedichtje ook op twee andere plaatsen, in vrij wat minder ideale bewoordingen te lezen stond, maar verslond het met de oogen, nam het op in zijn hart, en riep in geestvervoering uit: "God, hoe schoon!"

Zijn gemoed was eensklap in een speeltuig verkeerd, waaraan eene onzigtbare hand de liefelijkste toonen ontlokte, en eer Emma wist wat hem overkwam, stond hij nevens haar, had hare hand gegrepen, en deed hij dien éénen worp waarvan alles afhing. "Emma," zeide hij, zijne schepen in brand stekend en haar voor het eerst bij haren doopnaam noemend, "ga in 's hemelsnaam niet ver van hier zonder gezegd te hebben hoe gij over mij denkt. Ik heb u te lief om u te kwellen, en indien uw hart reeds aan een ander behoort (maar dat is immers zoo niet?), of ik niets meer voor u ben dan iemand die bij uwe ouders aan huis komt, zijt gij de laatste op wie ik mij over die teleurstelling wreken zal. Weet alleen dat ik alles doen wil om u gelukkig te maken. Mijn leven lang zal ik u dienen en wil ik voor u werken."

Moet men eene tweede of derde liefde achter den rug hebben om met grond te mogen beweren dat niets boven de eerste gaat? Met een minachtend schouderophalen zou André, indien zij hem gedaan was, op die vraag geantwoord hebben. Hij vergeleek niet, en kon niet vergelijken, maar genoot. Wat ging het hem aan, dat zijne woorden, indien men ze opgeschreven had in een boek, door de eenen stijf, door de anderen sentimenteel, door nog anderen belagchelijk zouden gevonden zijn? De maatschappelijke toovercirkel, waarbinnen Emma tot hiertoe voor hem gebannen geweest was, was nu verbroken. Hij had hare hand durven aanraken, haar Emma durven noemen, haar durven spreken over zichzelven; en ofschoon hij nog niet wist, of gissen kon, hoe haar antwoord luiden zou, doorstroomde hem reeds nu een onuitsprekelijk gevoel van welbehagen. Was dat gevoel zwakheid? Was het kracht? Het scheen een mengsel te zijn van beiden. Had hij eene rol gespeeld, hij zou het vernederend hebben moeten vinden, te bedelen om een jawoord; en onder den indruk dier pijnlijke gewaarwording zou dat jawoord-zelf al zijne betoovering voor hem verloren hebben. Of is een man, voor het minst, niet even goed als eene vrouw, en is het eene aanbod het andere niet waard? Thans daarentegen was hij als die Edelen uit den Spaanschen tijd, wier fierheid en onafhankelijkheid zich openbaarden door het aanbieden van een smeekschrift. Ook hij had eene Hertogin van Parma tot meesteres gekozen van zijn lot; doch omdat die abdikatie de uiting was van een zuiver gevoel, maakte zij hem gelukkig, in stede van verdrietig. Was hij een Hollander? Heette hij André Kortenaer? Teekende hij zich civiel-ingenieur? Hij had even goed een Duitscher en fabrikant van kinderspeelgoed kunnen zijn, meende hij; of een Engelschman en correspondent van de Times voor de expeditie naar Abyssinie; of een Franschman en klarinettist in het orkest der groote opera te Parijs. Hetgeen hem op dit oogenblik overweldigde was niet datgene wat hem van andere jonge mannen in eene soortgelijke positie als de zijne onderscheidde, maar wat hij met hen gemeen had en zij met hem. Er is in zulke onpersoonlijke gewaarwordingen iets weeks, iets waarvan pathos de aangeboren spreek- en schrijftaal is; doch tevens iets magtigs en verheffends. Ook de zee schijnt een verwijfd element, wanneer aan den avond van een heeten zomerdag hare golven zuchtend breken op het strand; en toch zou zelfs een stoomwerktuig van duizend paardenkrachten niet in staat zijn, over eene noemenswaardige uitgestrektheid die wellustig ademhalende watermassa te verplaatsen of hare deining gedurende slechts één sekonde te keer te gaan...

Geheel Duinendaal had voorspeld dat het op die wijze eindigen zou; en toen Emma, tegelijk met de lente, teruggekeerd was uit de stad, en men op Palmzondag, bij het aan- en uitgaan der kerk, haar aan André's arm voorbij had zien wandelen, waren in- en opgezetenen om strijd van oordeel geweest, dat de zaken haren behoorlijken loop genomen hadden. Hoe jammer zou het zijn, indien ons genoegen door zulke voorspellingen bedorven werd! Doch dit behoeft niet, en nergens staat geschreven dat onze vreugde, om onvermengd te mogen heeten, volstrekt eene verrassing moet zijn voor onze medemenschen. Op Belvedere althans was men er te gelukkiger om, dat alles natuurlijk in het werk gegaan was, en niemand te dien huize treurde er over, dat de menschelijke aard zichzelven niet verloochend had: André niet, omdat hij nimmer uit eigen beweging naar het avontuurlijke getaald zou hebben; Emma niet, omdat zij aan hetgeen thans omging in haar gemoed reeds stof te over tot aandoeningen bezat; hare ouders niet, omdat die uitkomst hun het welgevalligst was, waarvan de geheele wereld getuigen moest, dat zij sprekend op eene vergoeding geleek.

Derde Hoofdstuk.

De te weinig gekende indische hoofd-officier met tweejarig verlof wegens ziekte, die, als proeve van koloniale orthodoxie omtrent de waarde van het menschelijk individu, aan eene open tafel het leerstuk verkondigde, dat in deze wereld "eene jonge jufvrouw meer of minder er niet op aankomt,"—er was spraak geweest van eene twintigjarige van goeden huize, gestorven van verdriet over de trouweloosheid van haren bruidegom,—was een schrander, een expeditief, een onbetaalbaar man. Sprak het van zelf dat de liefde van een jong meisje eene aangelegenheid is, niet waardig vergeleken te worden bij kwestiën als de romeinsche of de oostersche, als die van het lager-onderwijs of van de uitgifte van gronden in erfpacht op het eiland Java,—hoe eenvoudig zou in dat geval de mechaniek van ons leven zijn, en met welk eene ligtgeladen mars op den rug zouden wij menschen dan het einde der reis kunnen halen!

Doch hoe veel licht de gebasaneerde kolonel, wiens naam hier met opzet verzwegen wordt, entre la poire et le fromage ook verspreid moge hebben over een der neteligste sociale vraagstukken van dezen en van den toekomenden tijd,—er zou door hem aan de zamenleving eene grooter dienst bewezen zijn, indien hij het probleem niet slechts doorgehakt, maar ook opgelost had. Dat het op eene jonge jufvrouw meer of minder niet aankomen zou, is eene stelling waartegen al hetgeen in de borst der gezamenlijke jongejufvrouwen is, zich krachtig en met reden verheft. Want ofschoon men niet gewoon is, veel waarde te hechten aan de uitspraak van personen die als regter en partij in hunne eigene zaak optreden, het instinkt van het zelfbehoud is meer dan enkel magtig: het is ook regtmatig. Indien één enkel meisje, daartoe bewogen door gevoelens waarvan zij aan de geheele wereld rekenschap zou durven geven, in vollen ernst erkende, zonder schade gemist te kunnen worden, zou het krediet der geheele vrouwenwereld daardoor een gevoeligen stoot ontvangen; zoo gevoelig, dat men vragen mag, of bij déze katastrofe vergeleken, zelfs de ineenstorting van het turksche Rijk niet op hare beurt een voorval van ondergeschikt belang zou schijnen?

De meening van den indischen hoofd-officier is inderdaad geheel en al verwerpelijk, en zelfs het eenige wat men zou kunnen aanvoeren tot hare verdediging, houdt welbezien geen steek. Het is zoo, vele mannen hebben er belang bij, de onontbeerlijkheid der jonge dames, hoofd voor hoofd, niet boven alle verdenking verheven te achten; en misschien zou hun geweten luider spreken dan dienstig is voor hunne rust, indien de tegenovergestelde zienswijze al te zeer bij hen voor een axioma gold. Het is derhalve goed, kan men zeggen, dat te dien aanzien op deze wereld een weinig scepticisme heerschte, daar anders het verblijf hier beneden te eenemaal ondragelijk worden zou voor een groot aantal individuen van het sterker geslacht, wier regt van bestaan niet volstrekt ontkend kan worden zonder tevens dat van sommige vrouwen betwistbaar te doen schijnen. Ook de vrouwen-zelven dragen er zijdelings toe bij om de stelling van den kolonel van een gedeelte harer barbaarschheid te ontdoen. De overtuiging toch van hare onmisbaarheid blijkt bij haar veel minder levendig te zijn, wanneer er spraak is van hare zusters, dan wanneer het haarzelve geldt, en zelfs zal, zoo lang de jaloezie niet ophoudt eene vrouwelijke eigenschap te zijn, het geval zich kunnen voordoen dat van twee dames, in oogenblikken van opgewektheid, de eene het bestaan der andere als eene volkomen overbodige zaak beschouwt. Dit alles bewijst evenwel slechts, dat geene meening zoo valsch is, of men kan, met een weinig inspanning, daaruit eenige druppels waarheid distilleren.

Had men Emma Visscher gevraagd, hoe het bij haar met het geloof aan hare eigen onmisbaarheid gesteld was, vermoedelijk zou zij den vrager hebben aangezien met een eenigzins verontwaardigden, een aan minachting grenzenden, maar daarom niet minder bekoorlijken blik. Mogelijk ook zou zij eene schuddende beweging hebben gemaakt met haar welgevormd kopje, als iemand die zich aangerand gevoelt in zijne verborgenste gedachten, en zouden hare lange blonde krullen daardoor voor eene wijl met bevallige waardigheid hare zedige rust verlaten hebben. Ware de vraag haar gedaan in den tuin, bij het wandelen om de bloemperken, misschien zou zij zich van den inquisiteur hebben afgewend met een gevoel van beminnelijken onwil en voor de leus al hare aandacht hebben gewijd aan haar vaders rozen. Had de onbescheidene zich toevallig alleen met haar bevonden in de zitkamer, terwijl haar vader van huis en hare moeder bezig was de laatste hand aan haar toilet te leggen, misschien zou zij in de volle lengte harer sylphide-taille opgerezen zijn, en aanstalten hebben gemaakt om het vertrek te mijden, en den indringer alleen gelaten hebben met de wetenschap, dat hij zich hare benijdenswaardige ongenade op den hals gehaald had. En zelfs al ware bij die gelegenheid geene enkele syllabe over hare lippen gekomen, zij zou door haar voorbeeld hebben getoond, dat zwijgen het beste antwoord op sommige vragen is. De schoonheid der vrouwen toch is een alles afdoend argument tot regtvaardiging van het vrouwelijk bestaan, en Emma was nooit schooner dan in de korte oogenblikken dat een begin van toorn zich van haar meester maakte. Andere jonge meisjes zijn het innemendst, wanneer zij hartelijk om iets lagchen; vooral wanneer de eene of andere daad van mannelijke linkschheid het mikpunt van hare vrolijkheid is. Doch Emma miste het talent van te kunnen schertsen met hetgeen haar hinderde. Wanneer zij zich stootte aan eene onbescheidenheid, werd niet haar vernuft het eerst opgewekt, maar hare drift. En dit eigenaardige beschermde haar tegen het ongerief dier blooheid, welke anders met gelijkmatige karakters en gevoelige harten pleegt zamen te gaan. Het schoonste vrouwengelaat is ontsierd zoodra zich daarop eene tint van verlegenheid vertoont; en dit zal de reden zijn dat verlegenheid de aandoening is, welke schoone vrouwen, en zelfs minder schoone, zorgvuldiger zoeken te verbergen dan eenige andere. Niets daarentegen tooit zoo zeer een anders effen gelaat als eene opwelling van edelen toorn. In den regel teekende Emma's uitzigt meer gevoel dan hartstogtelijkheid. Er was niets in haar ligchaamsbouw waardoor Rubens zich opgewekt zou hebben gevoeld, haar tot model voor eene zijner vleezige heiligen te kiezen; niets in haar oogopslag, dat niet van geduld en vertrouwen gewaagde. Haar tengere gestalte scheen tot iederen man het verzoek te rigten, haar zoo mogelijk te ontzien en haar in geen geval te vertreden. Zij zag er veel te gezond en te levenslustig uit om onder de fijne popjes gerekend te worden; en toch zou een Parijsch fabrikant van porceleinen tafelserviezen, indien hij haar had moeten inpakken en verzenden, zonder fout op de buitenzijde van den lieven last voor het woord fragile hebben gezorgd. Doch wanneer zij driftig werd, week die indruk plotseling naar den achtergrond. Dan was het of zij gereed stond een fier en ongeduldig paard te bestijgen, en met hare kleine vuist een zwaard te omklemmen of eene banier omhoog te heffen, en voort te rennen naar den top van een heuvel, en bevelen te geven aan eene hare wenken verbeidende schaar van wrekers aan haren voet. Aan eene vrouw van rijper leeftijd, met een imposant voorkomen en een van nature gebiedenden oogopslag, zou dergelijke geestvervoering misstaan hebben; het zou eene buitensporigheid zijn geweest, en door die overdrijving zelve zou de betoovering geweken zijn. Doch in Emma—zoo waar is het, dat de hoogste schoonheid uit eene gelukkige vereeniging van tegenstrijdige hoedanigheden bestaat, en niets daarentegen haar zoo zeer benadeelt als zich gestadig in dezelfde rigting te bewegen en telkens haar laatste woord te spreken,—in Emma behaagde die krijgshaftigheid omdat zij verraste, en omdat weinig dingen ons zoo aangenaam aandoen als het ontdekken van kracht, waar wij zwakheid, of van bezieling, waar wij koelheid onderstelden.

De liefde is te allen tijde voor de moralisten, ook al wilden zij het niet bekennen, de kwadratuur van den cirkel geweest; en toen Agur, de zoon van Jake, haar even onnaspeurlijk noemde als den weg van het schip door de zee of van den arend door de lucht, was hij opregter dan sommige andere wijzen na hem. Men waant een voor een de redenen te kunnen opsommen, waarom dit of dat meisje de vrouw of de bruid geworden is van dezen of genen man; men verbeeldt zich, het kluwen in de hand te houden, welks draad met onbedriegelijke zekerheid den weg doet vinden in hetgeen de domme menigte eenen doolhof noemt; men verzamelt zeker aantal feiten, eer te veel dan te weinig, leidt daaruit de noodige gevolgtrekkingen af, en eindigt met zegevierend uit te roepen: Ziehier een volkomen zuiver zielkundig proces; zoo is het gegaan; het kon niet anders!—Doch wordt de zaak op den keper beschouwd, dan blijkt die fijne zielkundige analyse weinig diepzinniger te zijn dan het gulle volksgeloof, hetwelk de huwelijken in den hemel laat sluiten. Aan het einde van elk onderzoek naar het waarom der liefde staat een vraagteeken! en wie dit laatste waarom niet opmerkt, of beweert dat het niet voorhanden is, kan zich overtuigd houden dat hij te weinig aandacht geschonken heeft aan het eerste.

Doch wie niet sterk is, zij slim, en wie een vraagstuk niet oplossen kan, verschuive het. Waarom was Emma, waarom was zij niet boos geworden, toen André dien avond hare hand gegrepen en haar bij haren doopnaam genoemd had?... Jonge heeren, luidde in gewone omstandigheden hare jonkvrouwelijke dogmatiek, mogten een meisje het hof niet maken (André nu hád haar het hof gemaakt), indien zij geene positive bedoelingen koesterden; en zij wist voorbeelden te over van meisjes wier leven verbitterd was geworden, omdat zij op goede gronden en niettemin te vergeefs geloofd hadden, het voorwerp van onbedriegelijke onderscheidingen geweest te zijn. Zoo waren de vrouwen, en daar kwamen de ongelukkige huwelijken van. Men werd teleurgesteld in de billijkste verwachtingen, en nam dan naderhand, uit redenering of uit baloorigheid, de hand aan van een man dien men niet liefhad. Vandaar die kerkhoven vol bezweken huishoudsters, op wier onwaarheidlievende grafsteenen te lezen stond dat zij echtgenooten geweest waren. Derhalve (een vrouwelijk atqui ergo, want ook die zijn er!), al had zij André niet liefgehad, zou hij, meende Emma, haar niettemin hebben moeten vragen. Die zegepraal was volgens haar stelsel de bescheidenste, waarmede hare jeugd, hare schoonheid, hare teederheid vooral, zich vergenoegen kon; en indien hij niet geëindigd was, haar een bepaald voorstel te doen, of voor het minst te laten doorschemeren dat het plan daartoe bij hem bestaan had, zou zij die nalatigheid kwalijk genomen en op grond daarvan den schuldige gehaat hebben. Doch zij beminde hem, en dit was eene nieuwe en alles afdoende reden geweest om niet toornig te worden over zijne vrijpostigheid. Haar had niet het meest geïntrigeerd hoe zij zich houden zou, indien hij te eeniger tijd vertrok zonder iets bijzonders tot haar gezegd te hebben, maar hoe het haar bevallen zou, indien hij haar in tijds van zijne bedoelingen kennis gaf. En zij had niet kunnen loochenen dat zij dit aardig vinden zou. Het denkbeeld, mevrouw Kortenaer te worden, stuitte haar in het minst niet tegen de borst; en met meer kennis van het vrouwelijk gemoed, dan hij op dit oogenblik nog bezat, zou André begrepen hebben dat zij minstens even gunstig dacht over hem als hij over haar. Doch hierin had zij hare meerderheid getoond, dat noch hij, noch haar vader iets van hare ware gevoelens bespeurd had en zelfs de scherpzinnigheid harer moeder daarin bijna te kort geschoten was. Ware André eenige maanden later, na het hem opgedragen werk voltooid te hebben, afscheid komen nemen op Belvedere als een broederlijk vriend, met een dier handdrukken gelijk een hartelijk man, indien hij een liefhebber is van de jagt, somtijds ook wel aan zijn Pluto of zijne Juno geeft, hij zou op Emma's gelaat geen zweem van teleurstelling ontdekt hebben; zou aan niets gewaar geworden zijn, hoe diep hij haar gegriefd had; zou te goeder trouw in den waan hebben verkeerd, dat hij haar betrekkelijk even onverschillig was als zij hem. Zelfs nog geruimen tijd nadat hij geleerd had Emma te kussen en door haar gekust te worden, en hij een tweede Thomas had moeten zijn om te kunnen twijfelen aan hare wederliefde, was het hem alsof hare genegenheid voor hem eerst had gedagteekend van het uur, waarop hij haar gesmeekt had zijne vrouw te willen worden. Niet dat hij zich zelven aanmerkte als den schepper, of ook maar als den ontsteker van het vuur waarmede zij zijne liefde beantwoordde; maar hij kende de vrouwen niet, of had te afgezonderd geleefd en te weinig romans gelezen. Eerst later, hoewel altijd nog vroeg genoeg,—"want geene vrouw kan te voorzigtig zijn met hare bekentenissen,"—doorzag hij Emma's geveinsdheid en leerde hij de kracht bewonderen van een gevoel, dat liever levend begraven zou willen worden dan zichzelf verraden.

Vierde Hoofdstuk.

De dagen hunner verloving waren tot hiertoe regt genoeglijk geweest. Hij was haar gaan voorstellen aan zijne ouders, aan den oom van moederszijde, aan nog andere bloedverwanten en goede bekenden; en elke dier formaliteiten had tot voorwendsel gediend voor korter of langer afwezigheden à deux. De vaderlandsche zeden gedogen in dit opzigt eene vrijheid die met veel verzoent, al zou zij een Franschman doen meesmuilen. Mits een engagement bij ons,—en dat van André en Emma was bestemd, om binnen het jaar te eindigen,—niet te lang duurt, is het op één na de zonnigste tijd van iemands leven. Men geniet nog niet al de beneficien van het getrouwd-zijn, doch des te zaliger is men in hope; en sedert het openen van Pandora's doos weet ieder hoe oneindig veel dit laatste zeggen wil. Voor duizenden komt een tijd dat zij zich afvragen, of de helft niet inderdaad meer dan het geheel, en bijna volkomen gelukkig te zijn niet het verste punt is waartoe een mensch het brengen kan. Doch in de dagen der verloving is die tijd ook voor hen nog ver verwijderd; zij weigeren te gelooven dat hij immer komen zal, en baden zich onderwijl in de weelde van het zegevierend à peu près.

Overal waar André zich met haar vertoond had, was Emma in den smaak gevallen. Zelfs de erfoom, een gevreesd man in de familie, was vriendelijk voor haar geweest, en omdat zij niet wist dat André van die zijde, achter haren rug en om harentwil, eene onaangename korrespondentie had moeten verduren, werd voor haar het genoegen zijner voorkomendheid door niets bedorven. De wereld is minzaam voor gelieven. Zij schenkt hun een deel derzelfde aandacht waarmede zij novellen verslindt, en betaalt in den vorm dier hulde de pasmunt van den tol, waarop de alles beheerschende hartstogt van oudsher aanspraak maakt. Dezelfde vrouwen, die het woord liefde niet overluid durfden uitspreken en zich als surrogaat daarvoor in den dagelijkschen omgang van allerlei gefranciseerde omschrijvingen bedienden, ontvingen Emma met eene gelukwensching in den blik en een bemoedigenden glimlach op de lippen;—niet omdat zij niets hadden af te dingen op haar uiterlijk, of haar toilet, of haar bruidegom, maar omdat zij een bruidegom had. Oude vrijsters, meent gij? Neen, maar gehuwde vrouwen van allerlei leeftijd, met deftige matronen aan de spits. Elke vrouw, heeft Salomo kunnen zeggen, gelooft aan de mogelijkheid van een roman, en meent, zoo vaak een geëngageerd meisje bij haar binnentreedt, een hoofdstuk uit dat boek levend te zien verschijnen.

Doch de tijd der bezoeken en der vliegreisjes was nu voorbij; de laatste Julijdag neigde ten ondergang, en den 1sten Augustus zou de directie van André's maatschappij den feestelijken openingsrid doen over den nieuwen weg en de nieuwe brug. Zijn vader was voor die plegtigheid overgekomen, ten gevolge waarvan het gezelschap, in den avond voor het aanbreken van den gewigtigen dag, één persoon sterker was dan gewoonlijk. Emma en André drentelden de kleine plaats op en neder; de twee oude heeren zaten een sigaar te rooken onder de verandah; mevrouw schonk thee in de benedentuinkamer, wier openstaande glazen deuren haar des zomers met de verandah één geheel deden uitmaken. Achter Lydia, boven een breed buffet, hing het portret van Reinier; zoodat André's vader het hoofd niet omwenden en het woord niet rigten kon tot de gastvrouw, zonder dat telkens zijn oog op die beeldtenis viel.

Er zwierf door de wereld een jonkheer Lodewijk Kortenaer, die gedurende eenigen tijd op een dorp van naam ontvanger der openbare middelen geweest was en toen wegens misbruik van vertrouwen weggejaagd was geworden uit 's lands dienst. Volgens de eenen had die jonge man, André's oudere broeder en de eerstgeborene uit het geslacht, na zijne verwijdering uit Nederland dienst genomen bij het algerijnsche vreemden-legioen; volgens anderen was hij, na met een troep paardrijders naar Australie vertrokken te zijn en te Sydney of te Melbourne als onder-pikeur gefungeerd te hebben, voor het laatst aangetroffen in een hôtel te San Francisco, in Californie, waar hij bij gebrek aan beter de betrekking van kellner waarnam. Eerst was het gering fortuin der ouders heengegaan aan het bedekken der misdaden van dien Lodewijk, en toen zij al hunne bezittingen voor hem opgeofferd hadden, was hij geëindigd met ook een smet te werpen op hunnen naam. Doch die verloren zoon was eenmaal jong en onschuldig geweest; toen hij een kind was, had zijne moeder hem des avonds toegedekt met dezelfde zorgvuldigheid en liefde als daarna al hare andere kinderen; jaren achtereen had zijn vader, wanneer 's middags de klok vier uur sloeg, hem afgehaald van de school en was keuvelend met hem naar huis gewandeld. Ouders onthouden zulke dingen. Vraagt men hun echter, wanneer hun kind naderhand slecht geworden is, of het waken voor een leven, bestemd om dus te eindigen, huns inziens niet eene weemoedige spotternij geweest is, dan is het of die vraag weerklank bij hen vindt. De dood is beter dan het leven, denken zij dikwijls; en zij beschouwen andere ouders, die treuren over het verlies van volwassen kinderen, als onverstandigen. Er was iets van dat gevoel in den blik dien de oude heer Kortenaer, wanneer hij het hoofd omwendde, liet rusten op het portret van Reinier; doch die blik was in zijnen weemoed tegelijk zoo zachtzinnig, dat niemand er aanstoot aan nemen kon.

Het gesprek tusschen de twee vaders vlotte niet. Toen Figaro het huwelijk de potsierlijkste van alle ernstige zaken noemde, heeft hij ongetwijfeld niet uitsluitend aan de twee hoofdpersonen bij het voltrekken dier verbindtenis gedacht; en indien het waar is dat een onverschillige niet zonder een glimlach getuige zou kunnen zijn van de eerste ontmoeting tusschen twee dames van leeftijd wier kinderen man en vrouw zullen worden, zal er ook wel iets van aan zijn, dat in een soortgelijk geval twee min of meer bejaarde mannen, die elkander tot op een gegeven oogenblik volkomen vreemd gebleven zijn, eene voor de wereld welligt amusante, doch voor hen zelven minder aangename verlegenheid ondervinden, wanneer zij voor de eerste maal, in het gevoel der nieuwe betrekking die weldra tusschen hen ontstaan zal, een sigaar zitten te rooken onder een verandah. Zonder elkander aan te zien nemen zij elkander nogtans wederzijds op; zij verdenken elkander niet, doch zouden er niettemin vrij wat voor over hebben om van elkander iets meer te weten; zij pogen in de toekomst te lezen, en vragen zich zwijgend af: Wat zal eenmaal mijn zoon, wat zal mijne dochter, indien het er vroeger of later op aankomt, wat zal hij of zij hebben aan dien Chremes daar tegenover mij?

—"Dat is het portret van onzen zoon, dien wij verloren hebben," zeide Lydia, toen zij, over haren schouder, den blik van André's vader op nieuw naar de beeldtenis boven het buffet zag dwalen.

Hij schrikte min of meer van die noodelooze toelichting, want André had hem te vaak van Reinier verhaald, dan dat hij, ook zonder nadere aanduiding, niet aanstonds begrepen zou hebben, wien het portret voorstelde. Met een gevoel alsof zijn omzien eene daad van onbescheidenheid geweest was, wilde hij de eene of andere konventionele verontschuldiging aanvoeren; doch Lydia bespaarde hem die moeite:

—"De dood van dien lieven jongen," ging zij voort, "is voor ons een onuitsprekelijk groot verlies geweest. Somtijds dachten onze vrienden dat wij te veel van hem vergden, omdat hij zulke buitengewone vermogens had; andere zeiden, dat wij zwak voor hem waren en hem in alles zijnen gang lieten gaan. Zij deden hem onregt. Indien iemand hem heeft bedorven, ben ik het geweest, door te dulden dat hij mij op de wandeling den arm aanbood en mij voor zijne zuster liet doorgaan, of door te luisteren naar zijne dwaze verhalen en hem al mijne geheimen te vertellen; doch hij was te goed om zich op éénig ding iets te laten voorstaan of ergens misbruik van te maken. Nooit werd in huis hartelijker gelagchen dan wanneer wij onder elkander waren en Reinier op zijn dreef was."

Bij die moederlijke lofspraak, waarin al het licht op het gemoed van den jongen doode viel en zijn genie in de schaduw bleef, zag de oude heer Kortenaer nogmaals op naar het portret. Het was geene schilderij in olieverf, maar eene groote teekening in zwart krijt of oost-indische inkt, door een ouderen kameraad vervaardigd naar eene fotografie. Het stelde Reinier voor in atelier-kostuum, met de armen over de borst gekruist, op een derde of vierde der natuurlijke grootte. Het enge wambuis van gebreide wol, laag uitgesneden om den hals, deed hem in de verte op een jongen athleet gelijken, met een buigzamen malienkolder aan. De oude heer Aart Visscher, die de fotografie haatte, beminde de beeldtenis van zijnen zoon, en vond de oplossing dier kontradiktie in de omstandigheid dat de hand van den jongen kunstbroeder, na Reiniers dood, tusschenbeide gekomen was en eene hoogere wijding had gegeven aan het brutale lichtbeeld in miniatuur. André's vader was geen kunstkenner, maar had gevoel voor uitdrukking, en er sprak uit Reiniers konterfeitsel iets zoo origineels en zoo levenslustigs, dat hij er de oogen niet van afhouden kon. Misschien had zijne eigen zwakke gezondheid eenig aandeel in de soort van afgunstige bewondering waarmede hij opzag naar de beeldtenis boven mevrouw Visschers hoofd. Zulk een hals en zulke armen had hij nooit gehad.

Werkelijk was de heer Kortenaer een klein en tenger man, met een zachten blos op een fijnbesneden en bijna lelieblank gelaat. Het eigenaardigst in zijn uiterlijk was, dat wanneer men hem in de verte zag aankomen, men gewaand zou hebben een man van hoogstens veertig jaren te zien naderen, terwijl hij er minstens zestig telde. Tusschen hem en zijn zoon André was geen zweem van gelijkenis te bespeuren, doch zonder dat de parallel daarom ten nadeele van een van beiden behoefde uit te vallen. André zag er gezonder uit dan zijn vader en had van zijne moeder sommige bevallige trekken geërfd, die de oude heer Kortenaer miste. Doch wat distinktie betreft, won de vader het misschien van den zoon. Op het tooneel of in de litteratuur zou hij slechts bij uitzondering voor een type van den armen edelman hebben kunnen doorgaan; kende men evenwel zijne omstandigheden en sloeg men hem aandachtig gade, dan begreep men zonder moeite dat hij in zijnen kring als zulk een type aangemerkt werd. Even onmogelijk als het was, in zijne keurige kleeding eenig spoor van verval te ontdekken, even duidelijk sprak uit zijnen van berusting getuigenden oogopslag de levensgeschiedenis van iemand die met vele tegenspoeden had moeten worstelen; en ofschoon men zijne blanke fijne handen slechts behoefde aan te zien om met zekerheid te kunnen gissen dat nooit door die vingers eenige grove arbeid verrigt was, zou niemand de mededeeling verrassend of fabelachtig gevonden hebben, dat zij veertig jaren lang, in dienst van den Staat, tabellen ingevuld en rapporten gesteld hadden. Het is in deze wereld misschien niet aangenaam en stellig niet profijtelijk, tegelijk een gevoelig hart, eene ledige beurs en het voorkomen van een diplomaat te bezitten, en toch worden er vele mannen aangetroffen met ronde aangezigten en gevulde buidels, die, uit het oogpunt der esthetiek gezien, mogten willen, dat zij eenigzins in de termen van den ouden heer Kortenaer vielen.

—"Welnu," vroeg Lydia aan haren man, toen zij eenige uren later hem goeden nacht kuste en hij naar gewoonte nog eene poos bleef zitten lezen in de huiskamer, "wat dunkt u van André's vader? Zal hij voor Emma een goed schoonvader zijn?"

—"Zeg mij eerst uwe meening," antwoordde hij, "dan zal ik u daarna de mijne zeggen."

—"Mij schijnt het toe, dat Emma het uitmuntend getroffen heeft. De jongelieden, dit is zoo, zullen zich niet in weelde kunnen baden; doch dat behoeft ook niet, en indien André fortuin had, of te wachten had, zou hij Emma misschien niet gevraagd hebben. Inderdaad, ik zou niet weten wat ik voor Emma meer of anders wenschen zou. Zij hangt aan André met geheel haar hart; André is door en door een goede jongen, en indien aan mijne gunstige meening omtrent hem nog iets ontbroken had, zou de toon waarop zijn vader heden avond over hem sprak, en de kleine trekken uit André's jeugd die hij ons verhaalde, mijn laatste vooroordeel hebben doen verdwijnen. Ik vind den ouden heer Kortenaer een allerbeminnelijkst mensch; zoo beminnelijk, dat het mijn begrip te boven gaat, hoe die oudste zoon van hem zich zoozeer heeft kunnen vergeten. Ik zou niet gedacht hebben dat het mogelijk was voor een kind, het leven van zulk een vader te verbitteren."

—"En ik zou durven beweren, Lydia, dat voor de menschelijke ondankbaarheid niets onmogelijk is. Men zegt, dat de jongelieden van den tegenwoordigen tijd niet slechter zijn dan die van een vroeger geslacht; mij schijnt het integendeel toe dat de tegenwoordige tijd gekenmerkt wordt door eene zeer merkbare vermindering van het ouderlijk gezag, die van zelf noodlottig werken moet op de levenswijs der zonen. Er zijn te allen tijde, dat weet ik wel, deugnieten geweest, die verdriet en schande gebragt hebben over het hoofd van hunne ouders; doch zoo meen ik het niet. De mate van slechtheid onder de jonge lieden is dezelfde gebleven, maar de onbeschaamdheid is toegenomen. Doch gij moet naar bed, Lydia, en hebt met mijn gepruttel niet van doen. Nu dan, ik ben het met u eens dat wij honderd redenen van dankbaarheid hebben voor eene. Ook ik houd André's vader voor een voortreffelijk man, en toen het ijs tusschen ons eenmaal gebroken was en wij aan het praten gekomen waren, ben ik verwonderd geweest over zulk eene schoone vereeniging van verstand en gemoed. Hij draagt een naam uit den goeden tijd, en dat is een gunstig voorteeken. Laat Emma veilig lid van die familie worden. Zij krijgt tot man een der degelijkste jongens die ik ooit ontmoet heb; komen daar nog voortreffelijke schoonouders bij, dan zal menschelijkerwijs haar toekomend geluk in alle opzigten gewaarborgd zijn. Zij is de dochter van een parvenu, en André een jong mensch van geboorte; doch ik geloof niet dat dit haar in den weg zal staan. Wij bezitten wel geene schatten, doch wanneer wij het hoofd nedergelegd hebben, zal André het niet onaardig vinden, eigenaar van Belvedere te worden. Ik doe dus als gij en zie de toekomst vrolijk in. Het zal mij pijn doen, van Emma te moeten scheiden; doch haar geluk gaat bovenal, en al zie ik haar niet meer iederen morgen en iederen avond om mij henen, des te vrolijker zullen wij zijn, wanneer zij met haar man bij ons komt logeren. Ik hoop dat zij kinderen krijgen zal, Lydia."

—"Maar, beste man, hoe kunt gij met een effen gelaat zulke ontzettende dingen verkondigen?"

—"Ik zeg niet veel kinderen, Lydia, maar kinderen, of althans één kind. Wij weten bij ondervinding, en door Emma zelve, wat het zegt een lief kind groot te zien worden."

—"Dat weten wij," zeide Lydia, "en ik oordeel dat zij eene lieve moeder worden zal."

—"André zal ons het gemis van Reinier doen vergeten," voegde hij daarbij, "en zoo zal ook de tweede helft van ons leven, Lydia, iets van dien zonneschijn genieten, waaraan de eerste helft zoo rijk was."

Vijfde Hoofdstuk.

Den volgenden ochtend was alles op Belvedere bij tijds in de weer. Van André-alleen bespeurde men niets. In groot pontifikaal had hij zich voor dag en dauw naar de stad laten brengen, waar zijne direkteuren en zijne kommissarissen, insgelijks in plegtgewaad, van regts en links bijeen zouden komen. De receptie had plaats op het stadhuis. Van daar begaf men zich in statigen optogt naar het stationsgebouw, waar de met groen en vlaggen versierde feesttrein gereed stond.

Het was overheerlijk weder; en toen omstreeks tien ure in den ochtend het tentwagentje voorkwam om de familie van Belvedere naar de plaats harer bestemming te brengen, zou de menschenhaat in persoon den lust bij zich hebben voelen ontwaken om van de partij te zijn. Dorp en omtrek waren op de been, en alles stroomde, den grindweg langs, naar de rivier. Boerinnen en boeren, tuinlieden en arbeiders hadden om strijd hunne zondagsche pakjes voor den dag gehaald, en zagen er de eenen al helderder en vrolijker uit dan de anderen. De hollandsche landlieden missen in hun voorkomen dat schilderachtige waarmede men—in het Napolitaansche door den aanblik der lazzaroni, meent gij?—neen, maar om een minder heterogeen voorbeeld te noemen, in Zwabenland door dien der Steinlacherinnen of door de mannen van het Hohenzollernsche verrast wordt. De vrouwen, bij ons op het land, dragen geene kleederen van kostbare stof, erfstukken van een vroeger geslacht, maar moderne weefsels, afkomstig uit hedendaagsche winkels; de mannen hebben jassen en rokken aan, die in snede niet noemenswaardig verschillen van het kostuum der handwerkslieden onder de stedelingen. Zelfs is er iets wanstaltigs in de bij hen en bij haar niet zelden voorkomende vermenging van voorvaderlijk en nieuwerwetsch. Wie kan zonder meesmuilen eene boerin aanschouwen, op wier hoofd eene superpositie heeft plaats gehad van valsch haar, gouden oorijzers, eene kanten muts met afhangenden kap, en een strooijen hoedje met breede linten naar op drie na de laatste mode? Wie gruwt niet eenigzins, wanneer hij voor zich uit op den weg, te midden van het bekoorlijk landschap, terwijl de zon de weiden en akkers bestraalt of door de takken of bladeren van hoog en laag geboomte speelt, een suivez-moi ziet nederdalen op de waggelende rotonditeit eener verknipte crinoline, en de wetenschap met zich omdraagt dat de aldus toegestelde dochter Eva's niemand anders is als de vrouw van Gerrit, den zetbaas op de hoeve van mijnheer X? Doch ook de welvaart en de welgedaanheid hebben hare bekoring, en er zijn oogenblikken waarin men evenveel gevoelt voor eene vaderlandsche tolgaardersvrouw met eene ongekreukte zwartzijden mantille over een japon van pimpelpaarsch orleans, als voor dat puik der schaapherders in zuidelijker streken, van tusschen wiens ongekamde haren een paar gitzwarte oogen u tegenvonkelen, en door de gaten van wiens nonchalant gedrapeerden mantel de trotsche overtuiging heenschijnt: "Ook een artiste, met uw verlof!"

De schaar van feestelijk uitgedoste voetgangers, door wier digten drom het tentwagentje zich eenen weg moest banen, kon en zou niet toegelaten worden op de tribune, in de onmiddelijke nabijheid der brug, waar voor den heer Visscher en de zijnen vier van de beste plaatsen waren opengehouden. De tribune,—een geïmproviseerde tempel van schragen en planken, overschaduwd door een dak van zeildoek, van welks top eene groote driekleur vrolijk in het zonlicht wapperde, terwijl de spitsen der stijlen met bonte wapenborden en veelkleurige vaantjes prijkten,—was dus geplaatst dat men regts en links, tot op den versten afstand, de schijnbaar zich vernaauwende rails met het oog volgen kon, en voor en achter, waar de bogen der reusachtige brug de rivier overspanden, den vrijen blik had op het water. Daar krielde het van tjalken en sloepen, van boeijers en jollen en gieken, de eenen vastgesjord aan den wal, de anderen in het midden der rivier voor anker liggend, de meesten op geringen afstand der brug aan de stevige ducdalven bevestigd, die 's winters, wanneer de ijsgang kwam, ernstiger proeven van hunne weerstandbiedende kracht zouden moeten leveren dan die, waarmede zij nu volstaan konden. Door het stedelijk bestuur waren twee groote met balken en planken aaneenverbonden aken afgevaardigd, te zamen een vlot vormend, tusschen welks omtuining van sparrenloof de eene of andere Polyhymnia een onmogelijk programma uitvoerde: ouvertures en symfonien, afgewisseld door volksliederen en verlevendigd door potpourri's waarin men al de populairste cavatines uit vijfentwintig verschillende opera's krijgertje hoorde spelen. De stemming der gezelschappen in de grooter en kleiner vaartuigen was au diapason van het programma: een weinig luidruchtig, niet zeer klassiek, maar opgeruimd en welmeenend. Zij kortten zich den tijd met te kijken naar een jong heer in een wit linnen jasje en pantalon, die de kunst vertoonde van op waterschoenen te loopen en elk oogenblik in gevaar verkeerde, een nat pak te zullen halen. Toen hij werkelijk zijn evenwigt verloor en voor eene wijl kopje onder maakte, ging er een kreet van ontsteltenis op, doch zoodra hij eene minuut later weder op zijne lange houten schoenen stond en met vernieuwden ijver druipend aan het pagaaijen sloeg, viel hem een algemeen handgeklap ten deel.

Wachten maakt hongerig en vooral dorstig; en toen het uur waarop de feesttrein zou aankomen uit de stad en in volle vaart de brug zou oversnorren, reeds zoo goed als verstreken was en nog niets kwam opdagen, zag men spijskorfjes voor den dag halen, en werden er broodjes met vleesch gegeten en glazen rijnschen wijn met spuitwater gedronken door honderden van menschen, die anders op dit uur rustig aan hunne bezigheden zaten en een diepen afkeer van overdaad en van uithuizigheid professeerden. De zonnestralen dansten op het water; ruischend schuurde de frissche stroom langs de boorden der schepen en scheepjes; vrolijk klonk daarboven uit het schateren der trompetten; het menschdom graasde. Moest men iedere week van het jaar zulk een vertooning bijwonen, men zou er spoedig genoeg van krijgen; doch voor een keer was het regt amusant en volkomen nationaal.

Daar krijschte in de verte een schel en welbekend gefluit. Tallooze malen had in de laatste maanden diezelfde gil, wanneer een werktrein kwam aanstoomen, die zand, of steenen, of ijzer aan- of verder bragt, de Duinendaalsche echo's wakker gemaakt en was hij door de oevers der rivier weerkaatst. Ieder kende dat sein: de genoodigden op de tribune, de opeengedrongen schare aan weerzijde van het water, de spelevarenden in hunne booten. Toch voer door aller leden een elektrieke schok, als bij het naderen van een Vorst wiens aangezigt zijn volk voor het eerst aanschouwen zal. Duizend hoofden wendden zich eensklaps om; duizend oogen staarden in dezelfde rigting; de muziek zweeg; men hoorde geen ander geluid als dat van den ratelenden trein, die snel en statig zijnen weg vervolgde. Op korten afstand voor de brug klonk een tweede sein, scheller en aanhoudender dan het eerste; de wachters stonden roerloos op hunnen post, met de hand aan de kruk; de storm schoot aan; nog één slag der zwoegende machine en de grens zou overschreden zijn. Daar hield de Koning zijnen intogt! Een fanfare, wuivende mutsen en doeken, een daverend hoera uit duizend keelen,—en voorbij was de feesttrein.

André had dit goede, dat hij deugdelijk werk verrigtte, zonder zich illusien te maken omtrent zijne eigen belangrijkheid. Hij was geen engel, maar ook niet een dier jonge mannen, die hun handwerk voor eene zending, of hunne broodwinning voor eene providentiële roeping aanzien. Zonder valsche nederigheid (zijne gebreken lagen elders) had hij Emma beduid, dat men geen genie behoefde te zijn om een tunnel te graven of een viaduc te bouwen; dat ook de moeijelijkste ondernemingen van dien aard, in den tegenwoordigen tijd, eenvoudig nederkwamen op eene geldkwestie, en het voor hem en zijne toekomst veeleer de vraag was of hij zijne meerderen niet misleidde en zich door zijne minderen niet liet omkoopen, dan of hij de geheimen der natuur doorzocht en een sleutel op tot nog toe onopgeloste raadselen ontdekt had. Hij was gewoon geraakt aan de wetenschap, dat hij even als een daglooner, die onopgemerkt zijne taak verrigt, of een koopman, die van zijn kantoor naar de beurs en van de beurs naar huis gaat, of een kunstenaar, die zich opsluit in zijne binnenkamer en den dichter aflegt om handwerksman te zijn, zich iederen ochtend op een bepaalden tijd naar zijn werk begaf en op een bepaalden tijd iederen middag of avond huiswaarts keerde. De denkbeelden van haren vader, die niet geloofde aan talent zonder studie, en burgerlijke hoedanigheden als den grondslag van iederen welgevestigden roem beschouwde, hadden Emma van lieverlede er toe gebragt in haren bruidegom niet meer te zien dan iemand, die volkomen berekend was voor zijn vak, en die het corps, waartoe hij behoorde, eer aandeed. Doch toen zij hem dien ochtend zag aansnellen, met eigen hand de lokomotief besturend die in haar gevolg zoo vele beloften voor de toekomst eener geheele landstreek voerde; en meer nog, toen zij den trein stampend en dreunend hoorde henenratelen over de brug wier steenen pijlers en metalen bovenbouw de eeuwen schenen uit te dagen, was zij trotsch op haren bruidegom en schitterde in haar oog een traan van aandoening.

Geen menschenwerk is grootsch zoolang het onvoltooid, of althans niet ver genoeg afgewerkt is om zich eene voorstelling te kunnen vormen van het geheel. In geene geboorte is iets verhevens, en hoe men den arbeid ook idealisere, hij is en blijft poorterlijk. In de mokerslagen van den bankwerker, die ijzeren bouten drilt in den stoomketel eener lokomotief, is geen zweem van poëzie; ook niet in het obscene lied van den heibaas, wiens polderjongens op de maat het blok doen nederbonzen op den schedel eener puntige juffer; ook niet in de bevelen van den ingenieur, die, met modderlaarzen aan, heen en weder loopt van den oever naar de keet, of zich in een schuitje, terwijl de wind met de panden van zijn halfsleetsch zomerjasje speelt, van den eenen kistdam naar den anderen laat roeijen. Doch laat de vrucht der inspanning van zoovele hoofden en handen; der vindingrijkheid van geslacht aan geslacht; der eeuwenheugende worsteling van mensch en natuur,—laat in een gegeven oogenblik, onder gunstige omstandigheden, die vrucht u in zijn vollen wasdom vertoond worden,—en gij looft onwillekeurig de menschelijke industrie, om het even of zij een koningrijk verovert, of eene godsdienst sticht, of een spoorweg bouwt. Zweet, bloed, verrukking van zinnen,—al het walgelijke en tegenstrijdige is uitgewischt, en voor een poos verkwikt men zich met volle teugen aan de bron der harmonie.

Zesde Hoofdstuk.

De terugtocht naar Belvedere was een triomftogt voor den afwezigen André. Zijn vader, Emma's ouders, Emma-zelve,—allen dachten aan hem met welgevallen, en prezen hem in stilte of overluid, en zagen eene blijde toekomst zich voor hem openen. Intusschen zat hij, met zijne direktie en hare genoodigden, in de groote zaal van een hôtel, uren ver van Duinendaal verwijderd, aan een dier somptueuse maaltijden aan, die het midden houden tusschen een ontbijt en een diner en waaraan alle feestvierende spoorweg-compagnien zich eene indigestie plegen te eten. Er kwam een toast van den gouverneur der provincie aan den president der maatschappij, een andere van den eerstaanwezenden ingenieur van den waterstaat aan den burgemeester der plaats, en eindelijk, toen de rij der officiële dronken bijna gesloten was, eindelijk ook een toast aan André-zelven. Doch hij luisterde te nauwernood naar hetgeen van hem, en tot hem, gezegd werd. Zijn hart was te Duinendaal, en hij haakte naar het oogenblik dat trein en feestgenooten den terugtogt zouden aannemen. Laat in den avond kwam hij op Belvedere aanschellen.

Met dien avond eindigde voor hem een hoofdstuk uit zijn leven. In de stad aangekomen, liet hij zich in een open rijtuig naar buiten brengen, de frissche lucht en de halve duisternis verkwikte hem en gaven hem rust; hij nam plaats op de voorbank, naast den koetsier, en zat onopgemerkt te glimlagchen om de ingenomenheid waarmede die trouwhartige voerman over den schimmel sprak, die hen op een sukkeldrafje naar Duinendaal bragt, en over nog een half dozijn andere, even magere en even kreupele dieren, die op stal of in het land de terugkomst van dezen asthmatieken kameraad verbeidden. Er was humor in de verhalen van dien man. Geen zijner apokalyptische rossen, scheen het, zag er zoo onooglijk uit, of het had de bloem der dagen gekend en was het lievelingspaard geweest van een rijk heer of eene aanzienlijke dame, wier namen zij voortgingen te dragen. Andere sleperspaarden mogen Betzy of Mina, de bruin of de bles heeten; de stal van dezen sleper deed aan de oudadelijke abdij van Rijnsburg denken, waar graven van Wassenaar den avond kwamen doorbrengen in het gezelschap van gravinnen van Noordwijk. Vergelijkenderwijs was de merrieschimmel, die André naar buiten sleepte, een dier van lage afkomst: naar de schatrijke weduwe van een bankier, die voor hare kosten een geheel weeshuis had laten bouwen, doch in wier aderen nooit een druppel edel bloed gestroomd had, heette zij "mevrouw Tissot." Wanneer eene vigilante besteld werd, en de staljongen den sleper vroeg: "Baas, wie wil je er voor?" antwoordde de sleper met volkomen ernst: "Mevrouw Tissot dan maar." Somtijds, wanneer er haast bij het werk was, geraakte "mevrouw" tusschen de haverkist en den voerbak; en heette de schimmel,—hetgeen haar voormalige eigenares, indien zij het had kunnen hooren, gewis en teregt zeer oneerbiedig zou gevonden hebben,—kortweg "Tissot."

Zonder er een voorgevoel van te hebben, dat de idylle zijns levens ten einde spoedde, bleef de herinnering aan deze nietigheden, gelijk het geval pleegt te zijn wanneer iemands lotgevallen een keerpunt naderen, André nogtans bij. Gedurende de laatste maanden waren alleen de goede elementen in zijne natuur aan het licht gekomen; Emma's invloed had tot hiertoe uitsluitend weldadig op hem gewerkt; eervolle gedwongen arbeid had hem de gelegenheid niet gelaten om toe te geven aan welke verkeerde neigingen dan ook. Binnen een korter tijdsverloop dan hijzelf met de waarschijnlijkheid overeen zou kunnen brengen, zou men hem hooren beweren,—of zou althans op den bodem van zijne ziel geschreven staan,—dat aan Emma en aan zijn geluk iets ontbrak; niet iets bijkomstigs, niet eene zaak van ondergeschikt belang, maar iets wezenlijks, iets dat al het overige in de schaduw stelde, de aanvulling eener leegte en de voldoening van een wensch, in vergelijking waarvan zijn tegenwoordige rijkdom armoede scheen. Uit Emma's oogpunt gezien, zou dat meerdere, waarnaar hij haken zou, een bedriegelijk goed zijn en niet verkregen kunnen worden als door wreedheid en verraad. Hij daarentegen zou volhouden dat geen offer te zwaar is, wanneer het geldt zekere inspraak te volgen; dat de mensch het somtijds niet in zijne magt heeft, weerstand te bieden aan den aandrang, dien hij ondervindt, en sommige hartstogten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan overtegeven, de natuur-zelve wreed en trouweloos zou moeten noemen. In dien strijd tusschen ja en neen zou alleen eene meer dan menschelijke magt uitspraak kunnen doen. Doch op dit oogenblik was de strijd zelfs nog niet aangevangen, en de toekomst moest nog leeren (want ook de dag van morgen maakt een deel der toekomst uit) of er al dan niet scheuring komen en, zoo ja, hoe wijd de kloof gapen zou. Slechts dit eene zou André in geen geval kunnen ontkennen, dat de soort van naïveteit, waaraan men teregt of ten onregte den naam geeft van onschuld of onbedorvenheid, hare eigenaardige bekoorlijkheid heeft, en geene herinneringen uit andere perioden van ons leven ons op onzen weg zoo getrouw vergezellen als deze. Die sleper met zijne rossinanten was komiek, en de aanzienlijke namen dier viervoetige martelaren van den ouderdom en den arbeid wekten een glimlach. Doch het is ieder niet gegeven aldus te kunnen glimlagchen, en het zal lang duren eer het menschdom afleert te gelooven dat het vermogen daartoe een van zijne goede eigenschappen is.

—"Daar is André!" riep Emma, toen zij een rijtuig hoorde stilhouden. Zij had zijne stem herkend, en tevens herkende zij aan den hartelijken toon waarop de sleper hem goeden avond wenschte, zijne edelmoedigheid. Gelijk al degenen die gewoon zijn in hun eigen onderhoud te voorzien en met de arbeidende klasse te verkeeren, was André mild met fooitjes geven.

Zij snelde naar voren en ontving hem in den gang met eene dier omhelzingen, waarvan hij voor zijne verloving met haar zich vaak had voorgesteld, dat zij hem tot den gelukkigsten van alle menschen zouden maken.

—"Dag Emma!" fluisterde hij haar in het oor, haar kussend op den mond en haar aan zijne borst drukkend. "Heb ik mij goed gehouden van ochtend? Zijt gij tevreden over mij geweest?"

—"En hebben uwe ooren niet getuit?" vroeg zij, haar arm in den zijnen leggend en hem met zich medetroonend naar de zitkamer. "Den geheelen dag hebben wij niets anders gedaan als uwen lof zingen. Wees niet eenkennig, maar kom en laat u feliciteren."

Een opwekkend gevoel doorstroomde geheel zijn wezen, toen hij met Emma aan zijne zijde de kamer binnentrad en zij hem schertsend aan hare ouders en aan zijn eigen vader voorstelde als een overwinnaar in de Olympische spelen van den nieuwen tijd. Allen stonden op, en kwamen hem te gemoet, en drukten hem de handen. Lydia en Emma boden hem vruchten aan, de oude heer Visscher een glas Bourgonje. Ofschoon hij dien dag reeds wijn genoeg gedronken had, smaakte die teug hem overheerlijk, en hij at een tweede perzik ten einde een overbodig argument te kunnen aanvoeren ten gunste van nog een glas.

—"Mijnheer Kortenaer," zeide de oude heer Visscher, zich in de volheid zijner vreugde tot André's vader wendend en André nogmaals de hand toestekend, "dit jonge mensch draagt zijnen naam met eere. Wij wenschen u en hem en onszelven daarmede geluk. Mijne vrouw en ik, wij bevelen u nogmaals onze dochter aan. Wij hebben haar innig lief, te lief om hare wenschen te wederstreven, en daarom zal onze droefheid, wanneer zij ons huis verlaten zal om André's vrouw te worden, niet bitter zijn. Voor de geheele wereld hebben wij hem heden aangenomen als onzen zoon, en wij zijn er trotsch op, hem aldus te mogen noemen. Dat gij voor Emma een liefhebbend vader zijn zult, daarvan, al kennen wij elkander eerst sedert gisteren van aangezigt, houden wij ons verzekerd. De dag van heden is voor ons allen een schoone en zoete dag. Laat ons zijne herinnering bewaren en hem in eere houden als een voorbode van veel goeds, veel blijdschap en groote stof tot dankbaarheid."

—"En is het waarlijk waar, mijnheer," vroeg Emma, zich insgelijks tot den ouden heer Kortenaer wendend, "dat André ons in den loop der volgende week voor een poos zal moeten verlaten?"

—"Heeft hij gezegd in den loop, lieve Emma? Dan heeft hij gejokt, en behoort gij hem daarover te bestraffen. Niet in den loop maar in het begin, zeer in het begin der volgende week moet hij zich te A. bevinden. Zijn oom wacht hem aanstaanden maandag-ochtend, aan het ontbijt, en zijn oom is een man van de klok."

—"Dus zal hij zondag-avond in de stad moeten zijn om met den laatsten trein te kunnen vertrekken?"

—"Dat zal hij, lief kind, maar daar het nu nog geen donderdag is, zult gij eerst nog vier volle dagen uw hart kunnen ophalen aan elkanders bijzijn. Mijn persoon, dat weet gij, zal u daarbij niet in den weg staan. Ik neem morgen-ochtend vroeg de terugreis weder aan."

—"Daar protesteren wij tegen, mijnheer Kortenaer," riep Lydia met een lach. "Gij weet hoe gaarne wij u nog eenigen tijd te Duinendaal zouden gehouden hebben; en indien ùwe tegenwoordigheid een hinderpaal voor het genoegen van onze jonge lieden moest heeten, waar zullen dan wij, mijn man en ik, ons gedurende die vier dagen bergen?"

—"En nu is het aan ons om te protesteren," riep André op zijne beurt en met vuur. "Niet waar, Emma? Neen, lieve mevrouw, al zoudt gij ons nog tienmaal erger plagen dan gij nu zes maanden achtereen dagelijks gedaan hebt, nimmer zult gij ons aan eenig gezelschap de voorkeur hooren geven boven dat van uzelve en van mijnheer Visscher. Mijn vader gaat veel te spoedig weder heen om u naar verdienste te kunnen schatten. Wilde hij slechts veertien dagen hier blijven, hij zou met mij getuigen, dat gij de aardigste, de gezelligste en de toegeeflijkste van alle aanstaande schoonmoeders zijt."

—"Zwijg, André," viel de oude heer Visscher hem met een vriendelijk bevel in de rede; "zwijg en maak geene slechte komplimenten. Toegeeflijkheid is niet meer dan eene halve deugd, en hoe korter men de jongelieden houdt, hoe beter dienst men hen bewijst. Zeg ons liever, hoe lang gij afwezig denkt te blijven, en laat mij uw adres, voor het geval dat gedurende uwe afwezigheid de nieuwe brug ineenstort."

—"Foei, lieve vader," zeide Emma, "hoe kunt gij het van u verkrijgen, met zulke dingen den spot te drijven? En gij zijt zelf de eerste geweest om te beweren, dat de brug minstens honderd jaar zal kunnen duren, al gaan er nog zoo veel treinen overheen!"

—"Juist, mijn kind, en daarom scherts ik met een goed geweten. Wanneer een gouvernement stevig in elkander zit, behoeft het niet bang te zijn voor de uitwerking eener onschuldige spotprent. Maar waarom, André, antwoordt gij niet op mijne vraag? Spreek, en indien gij met alle brave bruidegoms een afschuw hebt van den trouweloozen Theseus, noem dag en uur, en zeg ons tegen wanneer de kleine Ariadne, hier, hare traantjes zal kunnen droogen."

Emma lachte, omdat haar vader zoo goed geluimd was; beter geluimd dan in langen tijd met hem het geval was geweest.

—"Ik twijfel, mijnheer Visscher," zeide André, zijnen vader vragend aanziende, "of ik nu reeds zal kunnen bepalen, wanneer het mijn oom behagen zal mij weder los te laten. Doch gelooft gij wel, Emma, dat in mij een Theseus-aard schuilt? Neen, moet ik op een griekschen halfgod gelijken, dan op Herkules bij den tweesprong!"

—"Dat kunt gij laten!" schertste Emma. "Of zijt gij van plan, op reis verkeerde relaties aan te knoopen? Toch niet met de huishoudster van uw oom, hoop ik?"

—"Met die goede oude schommel, wier ziel sedert eene halve eeuw in een sleutelmandje zit? Neen Emma," zeide André, hartelijk lagchend, "wees daaromtrent gerust. Indien ik op Herkules zou willen gelijken, zou het zijn om bij elke wisseling tusschen verleiding en deugd het goede deel te kiezen."

—"Maar ik wil volstrekt niet hebben," ging Emma voort, "dat gij weifelen zult. Verbeeld u, dat ik het vaste voornemen aankondigde om gedurende uwe afwezigheid met niemand te koketteren? Dat ik u heilig beloofde, het voorbeeld te zullen volgen van alle Penelope's en alle Lucretia's van den ouden en nieuwen tijd? In uwe plaats zou ik dergelijke verbindtenissen bedenkelijk vinden. Lieve moeder," ging zij voort, zich tot Lydia wendend, "zeg André toch dat hij aan anderen niet doen mag hetgeen hij niet zou willen dat hem geschiedde."

—"André heeft die vermaning niet noodig, beste Emma," antwoordde Lydia, "en indien ik hem bepreekte, vrees ik dat hij mij op nieuw komplimenten zou gaan maken. Voor het kwaad, waarvan gij spreekt, is geen kruid gewassen. De wereld is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven."

—"Van welk kwaad spreekt Emma toch, lieve vrouw?" vroeg de oude heer Visscher. "Mij is daarvan niets ter oore gekomen."

—"Ik zal het u zeggen, mijnheer Visscher," haastte André zich in te vallen. "Emma heeft in een van hare boeken gelezen, dat de vrouwen dezelfde regten hebben als de mannen, en daaruit leidt zij af, dat wanneer een man iets verkeerds doet, zijne vrouw of zijn meisje daardoor vrijheid bekomt om insgelijks verkeerd te handelen."

—"Is het waar, Emma, wat André daar van u vertelt?"

—"Geloof hem niet, beste vader. Hij spelt u wat op den mouw."

—"Maar, Emma," begon André.

—"Maar, André," begon Emma.

—"Kinderen," viel de oude heer Kortenaer hen in de rede, "laat ons aan den avond van dezen veelbewogen dag, zooals de couranten zich uitdrukken, niet in bespiegelingen vervallen, die een onrustigen nacht zouden geven. André, het is voor ons meer dan tijd, naar uw logement terug te keeren. Sluit vrede met Emma, en ga met mij mede."

Aan dien wenk moest gehoorzaamd worden. De oude heer Kortenaer, die er op stond den volgenden ochtend vroeg weder te vertrekken, nam afscheid van de familie op Belvedere, en deed dit in de opgeruimde stemming van iemand die eene plaats, waar hij eenige gelukkige oogenblikken heeft doorgebragt, weldra terug hoopt te zien. Het tijdstip van André's huwelijk was dan ook niet ver meer verwijderd, en men scheidde van elkander in het vrolijk vooruitzicht, binnen weinige maanden de wederzijdsche kennismaking te hernieuwen.

—"Zijt gij daar, André?" vroeg de oude heer, toen zij buiten gekomen waren en het voetpad volgden dat door het bosch naar de dorpstraat voerde.

—"Ik ben vlak achter u, vader. Ga gerust door. Gij kunt hier onmogelijk dwalen."

—"Intusschen zie ik geen hand voor oogen. Het is stikdonker in dit laantje."

—"Dat komt, vader, omdat het zomer is. 's Winters, wanneer de boomen zonder bladen zijn, herkent men de voetpaden buiten veel gemakkelijker. Over een dag of wat hebben wij eerste kwartier: dan wandel ik naar het dorp in den maneschijn."

—"Ik hoop, André, dat de wassende maan u hier niet langer zal doen vertoeven dan met uwe en onze belangen overeen te brengen is. Uw oom is er zeer op gesteld u aanstaanden maandag-morgen bij zich te zien."

—"Zondag-avond, dat beloof ik u, vertrek ik van hier en ga met den laatsten trein naar A. De veeren in de Pays-Bas zouden al zeer zacht moeten zijn, indien ik maandag-ochtend niet present was op het appèl. Mag ik weten wat oom Timmermans mij te zeggen heeft?"

—"O ja wel. Het is over die kleine erfenis te M., die wij deelen moeten met onzen neef Dijk."

—"Heb ik daar persoonlijk iets mede te maken?"

—"Niet bepaald; maar het kan zijn, dat uw oom u verzoekt, in zijne plaats naar M. te gaan."

—"Waarom gaat oom daar niet zelf naar toe?"

—"Beste jongen, dat weet ik niet. Ik weet niet eens, of hij u opdragen zal, zijne plaats te vervangen. Welligt heeft hij geheel andere plannen."

—"Mag Emma weten, dat ik misschien naar M. zal moeten gaan?"

—"Ik zie niet in waarom niet; maar de vraag is, of het tot iets dienen zou. In uwe plaats wachtte ik liever totdat gij kennis zult dragen van hetgeen uw oom van u verlangt. Wil hij dat gij naar M. gaat, dan is het tijd genoeg, dunkt mij, Emma daarvan te verwittigen, en het zal ongetwijfeld haar minder grieven dat berigt te ontvangen in een brief, dan zoo gij haar nu reeds welligt noodeloos schrikbeelden voorspiegelt. Sedert ik Emma heb zien omgaan met hare ouders en hare ouders met haar, ben ik versterkt geworden in mijn gevoelen dat zij een buitengemeen zachtzinnig meisje is. Zulke teêre planten willen met omzigtigheid behandeld worden."

—"Dat is zoo, vader, maar gij maakt u niettemin eene verkeerde voorstelling van Emma. Zij is veel flinker dan men denken zou. Niet dat ik uw raad niet volgen wil, integendeel, maar ik houd mij overtuigd dat de voorzorg overbodig is. Of zoudt gij waarlijk meenen, dat het Emma benadeelen zou, indien ik haar ronduit zeide, dat mijne afwezigheid misschien langer duren zal dan zij vermoedt?"

—"Beste jongen, ik laat u volkomen vrij. Wat gij van Emma zegt, is waar: zij is niet alleen een gevoelig, maar ook een zeer verstandig meisje. Handel dus naar uw beste weten, en laat ons over dat punt niet meer woorden verspillen dan noodig is. Mij dunkt, die gloeijende spijker daar, is de lantaarn van ons logement. Is het niet zoo?"

—"Zoo is het, vader; ofschoon de kastelein het zeer kwalijk nemen zou, indien hij u op dien toon over de verlichting van zijn etablissement hoorde spreken. Daar zijn wij er. Goeden nacht, vader; morgen-ochtend vóór uw vertrek zie ik u nog."

—"Dat behoeft niet, mijn jongen. Gij hebt een vermoeijenden dag gehad, en ik geef u verlof om uit te slapen. Belast mij met uwe groeten naar huis, en beloof mij nogmaals dat gij niet verzuimen zult, aan den wensch van uw oom te voldoen; meer verlang ik niet. Goeden nacht, en tot wederziens."

Had men den ouden heer Kortenaer, toen hij zich geheel alleen in zijne kamer bevond, met aandrang afgevraagd, of hij zich over André's toekomst in het geheel niet ongerust maakte, misschien zou hij, na zich met de hand over het hooge voorhoofd te hebben gestreken, geantwoord hebben: "Ongerust? zeer zeker niet; doch nu gij het vraagt, ja toch, wel een omzien." Daar evenwel niemand hem dwong, zich op die wijze rekenschap te geven van zijne indrukken, ging het hem gelijk het ons allen gaat, wanneer wij er belang bij hebben ons heen te zetten over onze invallende gedachten. Het had hem daareven onaangenaam getroffen, indien gij wilt, dat André in het geheel geene bezorgdheid aan den dag had gelegd over hetgeen hijzelf ontberen zou, indien hij Emma voor eene poos verlaten moest; en misschien, zoo de vader zich aan die opmerking vastgehouden had, zou hij daaruit ten aanzien van het karakter van zijnen zoon sommige leerzame gevolgtrekkingen hebben afgeleid. Doch ook de besten en de fijngevoeligsten ontgeven zich zulke dingen, en eerst naderhand, wanneer de gebeurtenissen daarop hun licht of hunne schaduw zijn komen werpen, en het te laat is, wordt men gewaar dat zij eene beteekenis hadden.

Wat André betreft, hij dacht op dit oogenblik met zoo veel liefde aan Emma, dat zijn vaders bekommering, ingeval deze werkelijk bestaan en zich in woorden geuit had, door hem niet ernstig opgenomen, maar op rekening der zwaartillendheid van den ouderdom gesteld zou zijn. Nu is het waar dat geen uur van den dag een bruidegom zoo zeer tot teederheid stemt als het nachtelijk klokje van twaalven, en dat hij, door de eenzaamheid-zelve herinnerd aan de onvolledigheid van zijn bestaan, op dat uur en in die omstandigheden dubbel vervuld pleegt te zijn met de herinnering aan haar, die hem van zijne verlatenheid eerlang troosten zal. Doch André had die verzoenende gedachte vooralsnog niet noodig, of verbeeldde zich althans, haar te kunnen ontberen. Het was zoo, dat het vooruitzigt eener mogelijke scheiding, hoe kort die ook duren mogt, hem meer griefde om Emma's dan om zijnentwil; en zij, die zich te regt of ten onregte op hunne kennis van het menschelijk gemoed laten voorstaan, zullen op grond van dat verschijnsel beweren dat aan het register zijner liefde, met de mannen der muzikale kritiek gesproken, sommige toonen ontbraken. Dit moest evenwel nog uitkomen, en hij was zich van dat gebrek in 't minst niet bewust. Hij stak zijne lamp op en zette zich neder in den niet al te gemakkelijken vouwstoel, dien de kastelein van het Wapen van Duinendaal een voltaire noemde. Zijn hoofd stond er niet naar om een boek ter hand te nemen of zich te verdiepen in de teekeningen en tabellen waarmede zijne geïmproviseerde schrijftafel overdekt was. Doch terwijl hij daar nevens die tafel zat en zijne sigaar uitrookte, dacht hij met onberispelijk welgevallen aan de toekomst, en in al de voorstellingen, al de beelden, al de groepen, die zijnen geest voorbijtrokken, vervulde Emma eene voorname plaats. Een vol half uur bleef hij in die gepeinzen verdiept, achterover leunend in zijn stoel en rookwolkjes uitblazend; en nog toen hij zich ter rust begeven had, omzweefde hem Emma's beeld.

In den droom zag hij haar op den buitensten rand eener met vlaggen versierde tribune staan en de armen naar hem uitbreiden; hijzelf kwam aansnorren als bestuurder eener lokomotief, klemde zich in het voorbijrijden met de eene hand aan de balustrade vast, greep zijne bruid met de andere om het midden, drukte haar lagchend aan zijne borst, en stoof met haar een tooverland te gemoet, waar de toppen van blaauwe bergen zich in het azuur der lucht verloren en de poorten van tunnel aan tunnel een eindeloos vergezigt openden in lagchende dalen.

Zevende Hoofdstuk.

Den dag van André's vertrek was Emma stiller dan gewoonlijk; niet omdat zij een voorgevoel had van rampen, die haar boven het hoofd hingen, maar alleen omdat zij hem gaarne bij zich zou gehouden hebben. Nu eens schenen de uren haar toe, eindeloos langzaam om te kruipen; een oogenblik later was het haar, alsof de tijd eensklaps een levend wezen geworden was en hij die zekere vleugelen had aangeschoten, wier bestaan men gewoon is, naar het rijk der mythologie en der allegorie te verbannen. De laatste indruk behield de overhand, en toen de avond begon te vallen zocht zij de zijde van André, ten einde van zijne tegenwoordigheid zoo lang en van zoo nabij mogelijk te genieten.

Hij had dien middag op Belvedere gegeten, was daarna in het logement zijn valies gaan pakken, en stond nu, naast Emma, voor het opengeslagen venster derzelfde bovenvoorkamer, waar hij haar voor het eerst van zijne liefde gesproken had. Alles in het vertrek had sedert dien winteravond hetzelfde voorkomen behouden; zelfs de vooruitspringende haard stond nog op zijne plaats, en indien er geene muggen gedanst hadden om de lamp, zou men in den waan hebben kunnen verkeeren, dat ook in het saizoen geene verandering gekomen was. Doch in plaats dat de oostenwind door de kale takken der boomen gierde, of de Maartsche sneeuw zich stapelde op het afdak der verandah, stroomde nu, tegelijk met de zoele avondlucht, de uit den tuin opstijgende geuren der bloembedden naar binnen. André, die naauwlijks meer een half uur te verliezen had, hield den linkerarm om Emma's middel geslagen; zij liet haren regter op zijnen schouder rusten en leunde met het hoofd aan zijne borst. Zonder hare gestalte te overschaduwen, maakte de zijne, wanneer men hen aldus nevens elkander zag staan, den indruk een steun voor haar te zijn.

Zij zag op naar de rijzende maan en wees hem eene ster, wier gouden vonk bijna den bovenrand der zilveren sikkel raakte. Zwijgend luisterden zij naar het zacht rumoer dat opsteeg van den weg. Daar hoorden zij, over de velden heen, de klok van den hoogen stadstoren met zware slagen het uur van negenen slaan, en op hetzelfde oogenblik drong de zachte klank van het stads-boomklokje tot hen door: een waarschuwend sein voor de schepen op het water en ditmaal ook voor den reiziger aan den wal.

In de 17de eeuw te onzent, toen voor de fijne schakeringen der menschelijke genegenheden zulke edele namen nog niet bestonden als tegenwoordig, noemde men eene stemming als die, waarin André den afscheidskus op Emma's lippen drukte en Emma hem dien kus teruggaf, kalverliefde. Misschien was de naam welgekozen en zou hij ook nu nog verdienen in zwang te zijn. Misschien is naar de meening van sommigen dat ruwe woord de ware term tot aanduiding en gisping van al hetgeen er in eene eerste liefde, misschien door wat zinnelijken lust ontsierd, doch voor het overige van alle wereldsche berekening zuiver, door geenerlei maatschappelijk belang ingegeven, aangemoedigd, of tot standvastigheid bewogen,—van al hetgeen daarin bevalligs en innemends, nu ja, maar ook hagchelijks, onvoorzigtigs en bovenal onnoozels is. Verga nogtans, zullen anderen beweren, verga de man, die, na de wieken zijner ziel in deze wateren gedoopt te hebben, voortaan hunne frischheid lastert, en moge de Hemel zich over de dochter Eva's ontfermen, die van betere idealen droomt! Doch dit is eene gemakkelijke verwensching, en schraal ware hier beneden de oogst des Duivels, ook al ging zij in vervulling. Men heeft ontgoochelde vrouwen van leeftijd ontmoet, die boven alle andere dingen in hemel en op aarde de voorkeur gaven aan eene hertoginnen-tabouret, of aan eene inschrijving op het Grootboek, of aan een rijken schoonzoon, of aan een spaaroven. Er zijn eerzuchtige mannen geweest, die ja wat niet al zouden hebben willen uitrigten of volbrengen? hunnen Vorst onttroonen en president eener Republiek worden, of zich een europeschen naam in de wetenschap maken, of in volksvergaderingen de schare zien hangen aan hunne lippen, of met vier paarden rijden, of na een moeitevol leven smalle coupons knippen van langgerekte oostenrijksche schuldbrieven. Doch al bezitten die mannen, op het oogenblik dat deze bladzijde onder hunne aandacht komt, eene buitenplaats en een eigen graf; al prijkt op de étagère dier vrouwen eene verzameling van oud-blaauw waarvoor een mandarijn den hoed zou afnemen,—geen van haar, geen van hen, die den dag of het uur vergeet, toen zij die hij Emma noemde hem aansprak met den naam van André, toen haar door hem dien zij het waagde André te heeten de naam van Emma toegefluisterd werd.


TWEEDE BOEK.

IN HET VUUR.

Eerste Hoofdstuk.

Aan het station G., het laatste van een der nieuwe vaderlandsche spoorwegen, was in den naar M. bestemden ochtendtrein een reiziger gestapt, wiens gewaad geen twijfel overliet omtrent zijne maatschappelijke betrekking. Zelfs verried het die zoo duidelijk, dat twee niet-katholieke burgerjufvrouwen van gevorderden leeftijd, gezeten in hetzelfde rijtuig der tweede klasse waarin hij plaats genomen had en waarin niet gerookt werd, de moeite hadden kunnen sparen elkander aan te stooten, als wilden zij zeggen: "Daar is er weêr een." Echter diene tot hare verontschuldiging dat de binnengetredene welligt de twintigste pastoor was, dien zij in het morgenuur op hare reis van A. naar M. aan verschillende tusschenstations hadden zien uitstijgen of instappen. Aan wie de schuld? Ook van pastoors kan men zeggen, even als van gekroonde hoofden, dat zij, om geducht te blijven, zich niet in te grooten getale, en niet te snel achter elkander, den volke vertoonen moeten.

Al had de nieuwe reisgenoot de mimiek der beide vrouwen opgemerkt of den zin daarvan begrepen, hij zou zich thans in geenerlei trant deswege op haar gewroken hebben. Doch hij was zich zoo min bewust, door zijne tegenwoordigheid voedsel gegeven te hebben aan hare hilariteit, als hij op dit oogenblik in eene stemming verkeerde om haar òf te kapittelen, òf haar op zijne beurt voor het lapje te houden. Men kon hem aanzien dat hij geheel en al met een of ander denkbeeld vervuld was; en naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, was die alles absorberende gedachte ver van vrolijk. Hij gaf dan ook weinig acht op hetgeen voorviel om hem henen. Een beleefde, maar verstrooide groet was de eenige vorm waaronder hij van de twee vrouwen (andere passagiers bevonden zich niet in den wagen) bij het instappen en uitstijgen notitie nam. Bij hare aankomst in de groote stad zagen zij, onder de schare der voetgangers en tusschen de rijtuigen voor haar uit, hem ras verdwijnen.

Niemand groette hem: waaruit moest worden opgemaakt dat M. zijne standplaats niet was; ofschoon zijn rustige gang in eene bepaalde rigting, grachten langs en pleinen over, bewees dat hij den weg kende en een doel had. Hij bereikte eene breede en lange straat, blijkbaar eene hoofdstraat; ontweek op het trottoir aan de linkerzijde de elkander op het middenpad kruisende omnibussen en vrachtwagens en handkarren, ging de straat half ten einde, stak over, en schelde toen, op de wijze van iemand die weet waar hij wezen moet, aan de deur van eene breede en deftige bovenwoning. Het onderhuis vormde een voornaam magazijn van lakens en stoffen, en een winkelbediende was bezig achter een der groote spiegelglazen vensters, in hardsteen en blinkend koper gevat, voor de duizendste maal in zijn leven eene piramide van fraaibewerkte vesten te bouwen. Er waren er van fluweel, van zijde, van cachemire, sommige met levendige, andere met stille kleuren; doch geen zoo zedig van tint, zoo gematigd edel van stof, of het schreeuwde met het gewaad van onzen reiziger, gelijk de wereld schreeuwt met de leer des kruises. Op de deur der bovenwoning stond met duidelijke letters, wit op donkerbruin of donkergroen, de naam van Dokter Ruardi te lezen.

De drager van dien naam was een jong weduwnaar; doch die, hetzij uit droefheid over het verlies eener aanvallige vrouw met wie hij naauwelijks een jaar gehuwd was geweest, hetzij om andere en minder aandoenlijke redenen, zijne huishouding opgebroken had en sedert geruimen tijd tot zijne voormalige levenswijze teruggekeerd was. Aan de voorname, doch wel wat doodsche gracht, waar hij, in de schaduw van breedgetakte iepenboomen, tien maanden lang voor het oog der wereld een gelukkig echtgenoot geweest was, had hij den rug toegewend en was zich komen vestigen op het kwartier hetwelk hij ook nu nog bewoonde, in het volkrijkst en vrolijkst gedeelte der stad. Met uitzondering van een reeds bejaard en min of meer geheimzinnig wezen, wier aangezigt men zelden of nooit aanschouwde en wier kleeding half naar die van eene schoonmaakster, half naar die van eene marketentster zweemde, hield de dokter geene vrouwelijke dienstboden na, maar wel, behalve een koetsier in groot tenu, die 's winters met eene beerenvacht om de schouders op den bok van zijn rijtuig zetelde en in alle jaargetijden zijn tweespan mende, een livereidragend huisknecht, die antwoordde op den naam van Jakob en speciaal belast was met het aandienen en uitlaten van bezoekers.

Het was tusschen negenen en tienen in den ochtend; een uur, waarmede dokter Ruardi niet mild plagt te zijn en dat hij in den regel òf geheel voor zich zelven hield, òf alleen afstond voor van te voren aangekondigde consulten. De periode toch, gedurende welke eerstbeginnende artsen in eene groote stad de lijders van hunne patiënten zijn, behoorde voor hem reeds tot de geschiedenis, en hij had het ver genoeg gebragt in de wereld om een eigen wil te mogen hebben. Dezen ochtend meende hij vrij te zullen blijven en rustig het oogenblik te zullen kunnen afwachten dat zijn rijtuig voorkomen zou. Niemand had belet doen vragen, en hij had aan niemand zijn woord gegeven. Het was dan ook niet met eene uitdrukking van christelijke lijdzaamheid of filanthropische welwillendheid op het gelaat,—het was veeleer met een kwalijk verkropt gevoel van ongeduld en onder het mompelen van eene dier kernspreuken waarvan men ten onregte het monopolie aan matrozen en militairen toeschrijft, dat hij, terwijl Jakob aanstalten maakte om af te dalen en de huisdeur te openen, zijn dagblad naast zich nederwierp op de sofa en opstond van zijn ontbijt.

Hij trad naar het venster en staarde (de aanwezigheid dier gefoeliede ruit, geen nederlandsche palm in het vierkant metend, was eene voorname reden waarom hij eene van zijne voorkamers voor ontbijtkamer gebruikte) in den kleinen half-horizontaal aangebragten spiegel, welks glas met verraderlijke getrouwheid het beeld weerkaatste van elk die beneden op de stoep vertoefde. Doch de nieuwsgierigheid overwon den wrevel, toen hij in den persoon, die de hand aan den schelknop gebragt had en nu met den rug naar de deur het oogenblik verbeidde dat hem opengedaan zou worden, een priester van het oude geloof herkende. Een hoed met breeden rand onderschepte, van boven naar beneden gezien, de gelaatstrekken des bezoekers; dokter Ruardi was evenwel een te goed anatoom om aan de plooijen van den langen, schier tot den grond afhangenden mantel niet aanstonds te bespeuren dat de drager van dat kleed een grijsaard noch een jongeling, maar een man van middelbaren leeftijd was. Ware hij den vreemdeling tegengekomen op de straat, hij zou aan de bijna vrouwelijke fijnheid zijner trekken, aan de purperkleurige kringen onder twee heldergrijze oogen, aan den onnatuurlijken blos op die blanke kaken, den teringlijder der eerste periode herkend hebben; en tevens zou het hem in dat geval niet hebben bevreemd, dat iemand, wiens voorkomen zoo onwillekeurig aan eene geknakte en verkleumde witte lelie herinnerde, reeds in dit saizoen, door het omslaan van een mantel, bescherming zocht tegen de ochtendkoelte. Thans ried hij alleen eene gestalte, even tenger als hoog; terwijl eene magere, doch fraaigevormde bloote hand, waarmede de almaviva van voren bijeengehouden werd, eene meer steedsche dan boersche afkomst scheen aan te duiden. Voorts stond het om twee redenen vast dat de bezoeker geen stadgenoot was: dokter Ruardi kende al de roomsche geestelijken te M. van aangezigt, en indien een hunner verlangd had hem te spreken, zou hij hem òf ontboden hebben in zijne kwaliteit, òf op eene andere wijze, welke dan ook, hem van zijnen wensch hebben verwittigd.

Er heerschte in 's dokters woning een onberispelijke toon, en Jakob had strikten last om, indien er gescheld werd, elk welgekleed persoon van het mannelijk geslacht,—hetgeen omtrent die van het vrouwelijke van zelf sprak,—te bejegenen met die voorkomendheid, welke een livereibediende van goeden huize voegt. Op zijne vraag, wien hij de eer zou hebben aan te dienen, ontving hij een visite-kaartje tot zwijgend antwoord, en met dat kaartje in de hand begaf hij zich, na den vreemdeling bovengelaten en de deur van een spreekvertrek voor hem geopend te hebben, naar de kamer zijns meesters.

Het ontbrak Jakob niet aan zekere algemeene beschaving, en hoewel hij zich in de dagen zijner jongelingschap nooit bezondigd had aan het bezoeken van herhalingscholen, stelde hij er eene eer in, leergierig gebleven te zijn. "Een beter naam," zeide hij bij zich zelven, op zijnen weg van de eene naar de andere kamer kennis nemend van het hem geopenbaard geheim, "een beter naam voor den uitvinder der lokomotiven en van de veiligheidslantarens, dan voor zoo'n kreeft van het oude licht." Op het gesteendrukt kaartje, dat Jakob gelegenheid schonk tot het maken van deze opmerking en dat voor het overige niet dikker of dunner, niet gladder of stroever was dan alle andere toonbare visite-kaartjes der 19de eeuw, stond te lezen Ed. Stephenson, Priester.

—"Stephenson? Stephenson?" herhaalde dokter Ruardi binnen'smonds, op het hem door Jakob aangeboden kaartje turend; en voor zijne verbeelding daagden herinneringen op van twintig jaren her, toen hij jong student was en een boezemvriend had die Stephenson heette. Eduard Stephenson, de uitgelaten Stephenson dier dagen, kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en Afrodite als aan die van Themis verbonden, was indertijd spoorloos verdwenen van de akademie. Hij was roomsch geworden, zeide men; had zich in een katholiek seminarie laten plakken, en was, na volbragten studietijd, als vikaris geplaatst in den eenen of anderen uithoek des lands. De geheele wereld hield hem voor dood en begraven. Enkele malen, bij het ontmoeten van andere akademie-kennissen en onder het ophalen van den ouden tijd, had Ruardi, de inspraak volgend van eene weinig hoofdbreken kostende belangstelling, hen gevraagd of iemand hunner iets van Stephenson wist, doch geen der vrienden had hem ooit kunnen zeggen, waar Stephenson gevlogen was, en hij was geëindigd met ook dit onderzoek te laten rusten. Over het algemeen was de lust tot onderzoeken er bij hem uitgegaan. Doch hetgeen hij tallooze malen beweerd had, dat afwachten en zien komen wijzer is dan opsporen of najagen, scheen zich ook thans te bevestigen. De Stephenson, die zich bij hem aanmeldde, was ongetwijfeld de lang en vruchteloos gezochte Stephenson van voorheen. De naam, de voornaam, de kwaliteit, alles kwam uit. In den roomsch-katholieken priester zou hij den ontrouw geworden zoon der jurisprudentie, den levenslustigen broeder van Flanor wederzien. Het kon niet anders; een luid sprekend voorgevoel leerde het hem.

—"Verzoek mijnheer Stephenson hier te komen," zeide hij in het eind tot Jakob, een veel gewigtiger toon aannemend, dan hij gewoon was. "Doch wat drommel," voer hij voort, toen Jakob zich verwijderd had en hij aan zijne verwondering den vrijen loop laten kon, "wat drommel kan Stephenson mij te zeggen of van mij te halen hebben?"

Tweede Hoofdstuk.

Lezers die bij zichzelven zekere aanvechting mochten gevoelen om op dit pas met dokter Ruardi een loopje en dien priester van Aesculapius niet au sérieux te nemen, worden verzocht geen al te groot vertrouwen te stellen in dien eersten indruk. Dokter Ruardi was namelijk in het minst geen belagchelijk persoon, en om het regt te hebben halfschertsend en met getemperde hoogachting over hem te spreken, zooals daareven herhaaldelijk gedaan is, moest men hem kennen gelijk de gelegenheid daartoe allen aangeboden wordt door een boek. In de schatting zijner medemenschen,—waarmede zij bedoeld worden met wie hij voor het oog der wereld dagelijks verkeerde,—gold hij naar hart en verstand voor hetgeen zijn voorkomen teekende; en dat voorkomen was gunstig. Zelfs kon het schijnen dat de natuur, toen zij hem in het aanzijn riep, het er op toegelegd had, in alles de gulden middelmaat in acht te nemen en in geen enkel opzigt de eischen der evenredigheid te schenden. Hij was niet lang van gestalte, niet mager of schraal, niet barsch van uitzigt; nogtans zou niemand op den inval gekomen zijn, hem kort of gezet te noemen, of te beweren dat in zijn ligchaamsbouw of zijne gelaatstrekken iets lag dat naar verwijfdheid zweemde. Even zoo ging hij, hoewel steeds onberispelijk gekleed, bij niemand door voor een modeplaatje; en al droeg hij in het knoopsgat het lint eener buitenlandsche orde (hij was lid geweest van een internationaal gezondheids-kongres en had te Konstantinopel, of elders, met kracht van redenen betoogd dat buikloop niet met zich spotten laat), geen sterveling hield hem voor ijdel. Zijne appartementen en zijn tweespan, zijn knecht en zijn koetsier, alles was voor het uitwendige in overeenstemming met zijne onmiskenbare wellevendheid en schranderheid. En schrander was hij in hooge mate. Misschien deugde hij niet voor de studeerkamer of voor het hooger-onderwijs; doch des te beter was hij op zijne plaats in den ruimen en populair-wetenschappelijken kring die zich in groote steden voor de werkzaamheid van den praktischen geneesheer opent. Daarbij bezat hij die zekere vaardigheid in het antwoorden, waardoor lachlust en onbescheidenheid op een eerbiedigen afstand plegen gehouden te worden, en ofschoon hij in den regel de goedhartigheid-zelve bleek, was meer dan één voorbeeld bekend van lieden die beproefd hadden hem in het ootje te nemen en er kwalijk afgekomen waren.

Inderdaad, door ligtvaardig te denken of te spreken over iemand met zulke gelukkige gaven en in de schatting der wereld zoo eervol aangeschreven, zou men zichzelven potsierlijk maken in plaats van hem, ware het niet... dat diezelfde wereld, indien zij tijd en gelegenheid had gehad om hem te doorgronden, hem uitgemaakt zou hebben voor een toonbeeld van immoraliteit.

Een man toch die aan de vrouwen verslaafd is; die een boekdeel zou kunnen vullen met de geschiedenis van zijne minnarijen; een Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan,—zulk een man noemt de wereld onzedelijk. En dokter Ruardi was zulk een man. 's Lands wijs gedoogde niet dat hij een harem nahield, doch het surrogaat daarvan was in zijne woning te vinden. Zijne stemmige voorkamers, waar elk meubelstuk en elk sieraad uitsluitend aan de behoeften en gewoonten van mannelijk comfort herinnerden, waren, met uitzondering welligt van een kabinet, slechts de voorhof van een allerheilige, welks bestaan, buiten hem, alleen aan zijnen adjudant Jacob en aan de dubbelzinnige vivandière bekend was. Door een breeden gang van die kamers gescheiden, bevond zich een drietal ineenloopende vertrekken, die geene westersche Odaliske, tenzij zij buitensporig vele noten op haren zang had, zich geschaamd zou hebben te bewonen. Aan het eene uiteinde van den gang, links, eene met kunstig stuc bekleede badkamer, waarin een wit marmeren kuip met zinnebeeldige bas-reliefs; aan het andere uiteinde een boudoir en alkoof, zoo frisch als had de lente het getooid met hare seringen en jasmijnen; in het midden een groot vertrek, tevens eetkamer en salon, waar ebbenhouten meubelen voordeelig uitkwamen bij den gloed van amarantroode overgordijnen, en de vergulde lijsten van spiegels en schilderijen leven schonken aan een behangsel van gebruineerd trijpt. Drie hooge ramen tot aan den grond vormden een middel van gemeenschap tusschen dit vertrek en eene tamelijk uitgestrekte esplanade, met glas overdekt en ingerigt als wintertuin.

De schare van haar die honderd redenen voor ééne hadden om het bestaan van dit palladium aan niemand te verklappen, was zamengesteld uit (laat ons zeggen) drie verschillende elementen. Voor een gedeelte, doch slechts een gering, waren het jonge vrouwen uit den hoogeren en den hoogsten stand; mishuwden, die hier eene schadeloosstelling of een vergeetboek zochten, en waanden te vinden, voor de geheime ellende van hare eigen binnenkamers. Talrijker, opgeruimder in den aanvang, meer geneigd tot blijven, waren zij die hier somwijlen in alle stilte als vrouwen van den huize fungeerden: binnen- en buitenlandsche schoonheden, wier klimopleven bestond in van den eenen op den anderen Bassa te teren; trekvogels, die niets liever zouden gezien hebben dan dat de dokter om harentwil zijne reputatie er aan gegeven had; internationale Aspasia's, wie het kluizenaarsleven, hoe weelderig ook, toch in den regel hier ten laatste te bang werd. Talrijkst van al waren de min of meer ouderlooze burgermeisjes vertegenwoordigd; zusters van schreeuwende broertjes, wier kielen versteld of wier kousen gestopt moesten worden; jonge deernen, die pas het diakoniehuis verlaten of pas hare belijdenis gedaan hadden, en nieuwsgierig waren te weten hoe het er uitzag in de wereld; winkeldochters inzonderheid, moede van het uitmeten van zijden kleedjes voor anderen en meer bevoorregten, en wie het niet onverschillig kon zijn ook zelven voor een keer zulk een kleedje te dragen, of een horloge te bezitten, of bij hare vriendinnen te kunnen verschijnen met eene echte marabout op een hoedje van italiaansch stroo.

Deernis met eene twintigjarige van de laatste kategorie, die in eene naburige stad, dezelfde waar Stephenson thans werkzaam was, hare schande was gaan verbergen en daar in de bitterste armoede naar voedsel hunkerde voor haarzelve en voor een pasgeboren kind, had den kapelaan,—hij was inderdaad slechts kapelaan,—zich naar M. doen begeven en hem zich doen aanmelden bij Ruardi. In de schamelste woning eener achterbuurt had hij, bij het verrigten van pastorale bezoeken, de boeteling harer ijdelheid aangetroffen en uit haren mond eene oude, steeds onbehagelijke geschiedenis vernomen. Op staalgravures zien dergelijke zondaressen, vooral indien zij tevens een kindermoord op het geweten hebben en dien ten gevolge van staatswege in verzekerde bewaring genomen zijn, er somtijds aantrekkelijk genoeg uit. Zij liggen dan, met het aangezigt naar den toeschouwer gekeerd en met de zaamgevouwen handen onder het hoofd, uitgestrekt op eene met teekenachtig stroo gevulde krib: uit haar halfgeopende mond en hare starende oogen spreekt poëtische wanhoop, en de breede lichtstraal, die door het getralied venster der sombere gevangeniscel naar binnen dringt, is eene aanleiding tot rembrandtieke effekten geworden.

Stephensons kennismaking met het verdoolde schaap zijner kudde was zoo romanesk niet geweest. Het levendigst was hem van zijn eerste bezoek de herinnering bijgebleven aan eene bedorven atmosfeer en een ruwen aarden schotel, waarin zich de overblijfselen van een maaltijd bevonden, dien de hond van een scharenslijper versmaad zou hebben. In een morsigen japon, haveloos overblijfsel van een voormalig half-weelderig, half-burgerlijk toilet, had hij in den hoek van een zoldervertrek, waar een behangselpapier van de gemeenste soort aan flarden langs de vochtige muren hing, eene jonge maar in het geheel niet schoone vrouw aangetroffen, die, ten einde hem te woord te kunnen staan, begonnen was met haar schreeuwend kind in eene met vodden gevulde bedstede neder te leggen. Het was eene vrouw zonder adel van gemoed, en die in hare amourette met Ruardi het zeer onaanzienlijk kapitaal van aandoenlijkheid, hetwelk haar door de natuur ten bruidschat was medegegeven, tot op den laatsten penning verteerd had. Dat zij gebrek leed aan het noodigste, was hare eenige aanbeveling.

Ware de kapelaan een andere Stephenson geweest als de uit het oog verloren akademievriend van Ruardi, de zaak zou den eenvoudigsten loop der wereld genomen hebben. "Mijnheer! In mijne gemeente houdt zich eene jonge dochter, eene jonge moeder op, moest ik zeggen, die in de kommervolste omstandigheden verkeert en regten meent te kunnen doen gelden op uwe ondersteuning, enz.",—dit of een dergelijk briefje zou aan alles een einde hebben gemaakt; en de priester zou er geen oogenblik aan hebben behoeven te twijfelen, dat zijn beroep op de mildheid van den medepligtige, die voor een vermogend man bekend stond, de gewenschte vruchten zou gedragen hebben.

Doch, hoe veranderd ook naar den inwendigen mensch, hij was dezelfde Stephenson; dezelfde, die na gedurende een viertal jaren den teugel te hebben gevierd aan al de driften der jeugd, plotseling aangegrepen was geworden door eene hartstogtelijke zucht naar algeheele verandering van levenswandel; dezelfde, die, een magteloos bolwerk ziende in het kerkgeloof zijner opleiding, hetwelk hem voor geene enkele zonde behoed had, van het eene uiterste in het andere overslaand, als een nieuwe Augustinus vrede gezocht en gevonden had in het roomsche dogme; die, steeds onbekwaam om iets ten halve te doen en leek te blijven, priester had willen worden en geworden was, en in de gelofte, door hem in die hoedanigheid afgelegd, het aangewezen middel had ontdekt en gezegend om tot heiligheid te geraken. Hij was evenwel geen alledaagsch egoïst geworden. Zijn gevoelig hart en zijne levendige verbeelding vervolgden hem voortdurend met de herinnering aan het verledene. Schier dagelijks stond de beeldtenis zijner makkers van weleer, met Ruardi aan de spits, hem voor den geest. Hij kende de geschiedenis van hun wedervaren, den naam van elke plaats waar zij zich hadden nedergezet, al de voornaamste bijzonderheden van hunnen levensloop. Ware zijne studie van het menschelijk hart oppervlakkiger geweest, of had hij de onmisbaarheid eener goddelijke genade, aan wier tusschenkomst hij voor zichzelven alles te danken had, minder diep beseft,—hij zou pogingen aangewend hebben om hen tot boete en bekeering te brengen. Thans gedacht hij hen alleen in zijne gebeden. Een hunner was op dertigjarigen leeftijd (nog telkens joeg die voorstelling hem eene huivering aan) bezweken aan de gevolgen zijner voortgezette uitspattingen. Van de anderen, hier en ginds in het land verspreid, waren sommigen ingetogen personen geworden, allerlei openbare of bijzondere betrekkingen bekleedend; doch hunne beterschap, meende hij, stond gelijk met eene verdorpering van het hooger-ik, en met hunne losbandigheid hadden die voortaan gezeten burgers, die vaders van opkomende huisgezinnen, tevens het natuurlijk goede afgelegd, waardoor zij zich vroeger onderscheiden en hem aangetrokken hadden. Van de anderen waren twee of drie er in geslaagd zich voor eene poos een naam te maken in de letteren of in de staatkunde, doch zonder iets voort te brengen of uit te werken dat den toets des tijds zou kunnen doorstaan, en in elk geval zonder te ontwaken tot dat beter leven, waaraan hij, Stephenson, sedert hij met hen gebroken had, zijne zaligste oogenblikken dankte. Van al die vrienden was alleen Ruardi een man van aanzien geworden. In alle opzigten was het hem medegeloopen, doch op eene wijze die bedroevender scheen dan de felste tegenspoed gedaan zou hebben. Ruardi, die in den kring van zijne kameraden steeds gegolden had voor het sterkste hoofd van allen, had zich in de armen eener wijsbegeerte geworpen, die in den grond der zaak niets anders was als eene regtvaardigende theorie van zijne eigen ondeugden. Zijn geheele leven was van lieverlede in eene leugen verkeerd. Voor het uitwendige ontzag hij de gevestigde orde der maatschappij en overtrad hij niet eene van hare wetten; doch in stilte misbruikte hij zijne talenten en ontheiligde hij zijn beroep om aan één boozen hartstogt te voldoen. De wereld groette hem voor een weldoener der lijdende menschheid, terwijl voor honderde van zijne medeschepselen (de bekeerling en de priester gruwden om het zeerst van dit raffinement van verdorvenheid) zijne aanraking noodlottiger geweest was dan eene epidemie.

Stephenson's kerkelijke begrippen speelden in dit oordeel over het karakter van Ruardi een veel voornamer rol dan hij zich zelven bekennen wilde, en misschien zou het hem moeite gekost hebben, betere gronden aan te voeren voor zijne vroomheid dan de ander tot bevrediging van zijne sensualiteit plagt bij te brengen. Doch Stephenson was een dier menschen, die, wanneer uitspraak gedaan moet worden over hetgeen betaamt of niet betaamt, niet in de eerste plaats naar bewijzen vragen, maar met indrukken te rade gaan. De overgeleverde en algemeen aangenomen zedewet bezat voor hem het karakter der evidentie, en zijn eerbied voor het katholicisme wortelde vooral hierin, dat het roomsch geloof hem toescheen, aan die wet de hoogste wijding te geven. Hij vroeg niet naar het waarom van hetgeen hij deugd en heiligheid noemde; de in de zamenleving geldende begrippen van goed en kwaad waren in zijn oog niet de uitdrukking van iets betrekkelijks, zooals koud en warm, ver en nabij, maar droegen een goddelijk karakter; al hetgeen daarmede streed, was uit den Booze. Doch hoe vaster het bij hem stond dat Ruardi, van wien hij meer wist en dien hij beter doorgrondde dan den ander welgevallig kon zijn, tot de orde der zedelijke monsters behoorde, des te meer had hij het van zijnen pligt gerekend hem althans eenmaal in zijn leven onder de oogen te gaan zien; terwijl aan den anderen kant, naarmate het voornemen daartoe bij hem gerijpt was, zijn zelfstrijd in hevigheid was toegenomen. Den man in wiens schuldige vermaken hij indertijd zelf gedeeld had, kon hij, dit sprak, niet bejegenen als een vreemde; bovenal, hij kon tegenover hem geen beroep op zijn priesterlijk karakter doen. Elke poging van dien aard zou hem buiten eenigen twijfel aangerekend worden als eene daad van geestelijken hoogmoed, van huichelarij misschien. Voorts zeide hem zijn instinkt, dat om hem te begrijpen en te waarderen, juist die zekere zin voor het reine en heilige gevorderd werd, waaraan het Ruardi in de eerste en voornaamste plaats ontbrak. En toch, hij moest nu gaan. Te schrijven zou eene laagheid geweest zijn; het zou een gebrek aan zedelijken moed verraden hebben, dat hem nimmer voor de voeten moest kunnen geworpen worden. Voor het eerst in al de twintig jaren, die sedert zijne bekeering verloopen waren, bood zich eene gelegenheid aan om onder vier oogen te zeggen en te toonen wie hij was. Wat baatte het, dat eene kerkgemeente, die zijne geschiedenis niet kende, hem eerbiedigde als een godsgezant? Dat de bejaarde en niet buitengewoon schrandere priester, als een van wiens onderhoorigen hij werkzaam was, hem prees om zijnen ijver? Dat lieden van allerlei stand in de plaats zijner inwoning, deftigen en schamelen, hem groetten op de straat en hem met onderscheiding toegang verleenden tot hunne woning? Die hulde, hij was er van doordrongen, werd niet aan zijn persoon, maar aan zijn ambt gebragt, en menigmaal had hij zich haar verweten als de nootlottige vrucht van een zijnerzijds volgehouden stelsel van misleiding. In Ruardi's oogen, daarentegen, zou hij zijn die hij was; niets minder, maar ook en vooral niets meer. De vernedering, dit is zoo, zou ook hierom te dieper door hem gevoeld worden, omdat, naarmate hij een ander mensch geworden was, zich uit zijne vorige driestheid eene bedeesdheid en schroomvalligheid ontwikkeld hadden, die ligt voor valsche schaamte konden aangezien worden. Doch ook dien teug uit den bitteren beker wilde hij drinken. En wat alles afdeed, hij zou niet gaan om zichzelven, of uit gemaakte belangstelling, of in de hoop op eene martelaarskroon, maar omdat hij eene zending te vervullen had. Er moest voorzien worden in de behoeften eener verlorene, de zorg daarvoor was hem opgelegd, en hij ging.

Derde Hoofdstuk.

Toen Stephenson te G., gelijk zijne standplaats heette, plaats nam in den spoortrein, ontging het hem dat in het rijtuig der eerste klasse, waaraan het zijne onmiddelijk voorafging, twee heeren gezeten waren, waarvan de een André Kortenaer was en de ander voor de lezers van dit verhaal nog een vreemdeling is. De schrijver zou het vleijend voor zijne eigenliefde vinden, indien het hun eenig belang inboezemde te vernemen, om welke reden André zich niet meer te A. bevond, waar hij zaken had af te doen met zijnen oom, en wat hem naar M. voerde, waar hij, voor zoo ver bekend was, niets te verrigten had. Doch het is hem meer waard, de leemten hunner wetenschap aan te vullen dan aanstonds hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, en hij verstout zich te beweren dat het voor hen van hooger belang is de kennismaking met dokter Ruardi eerst nog eene poos voort te zetten, dan nu reeds te worden ingewijd in geheimen die spoedig genoeg aan het licht zullen komen.

De huisknecht Jakob was te zeer opgevoed in het ontzag zijns heeren dan dat hij voor luistervink zou hebben durven spelen, en met een groot aantal zijner natuurgenooten had hij dit gemeen, dat de gehechtheid aan zijne maatschappelijke positie, of indien men liever wil, de vrees van daaruit verdreven te zullen worden, hem afhield van sommige kwade praktijken waartoe het hem anders niet aan de vereischte neiging zou ontbroken hebben. Hij hoorde niets; en evenmin als hij iets hoorde, zag hij iets. De sleutelgaten van dokter Ruardi's vertrekken waren niet derwijze ingerigt, dat men hetgeen daar binnen voorviel steelsgewijs van buiten waarnemen kon. Al hetgeen Jakob dan ook in den namiddag van dien dag aan zijn vrouw verhaalde omtrent het ongewoon bezoek des ochtends aan den dokter gebragt,—Jakob was in zoover gehuwd dat hij de zorg voor zijne zeven kinderen overliet aan hunne moeder en zijn eigen haard enkel als een kosthuis beschouwde,—was geheel en al eene vinding van zijn aangeboren vernuft. Jakob had niets gezien en niets gehoord; had noch de wederzijdsche verlegenheid kunnen opmerken, waardoor het gesprek zich in den aanvang gekenmerkt had, noch aanteekening kunnen houden van den koude- of warmtegraad, waartoe het beurtelings gedaald en gestegen was. Dit alleen wist hij, dat, toen "mijnheer de pastoor" een uur later den trap afging, zijn gelaat en zijn houding al de kenteekenen vertoond hadden eener volkomen teleurstelling.

Ziehier in het kort hetgeen Eduard Stephenson, roomsch-katholiek priester, na de belijdenis van zijn christelijk geloof en zijn verzoek om onderstand te hebben voorgedragen, ten antwoord bekwam van Frederik Ruardi, dokter in de genees-, heel- en verloskunde:

—"Indien ik Alexander niet was, lieve vriend, zou ik Diogenes wenschen te zijn. Maak daaruit op, dat ik uwe gevoelens eerbiedig, doch tevens, dat ik daarin onmogelijk deelen kan. De theologie is nooit mijne specialiteit geweest, doch voor zoo ver ik over die zaken oordeelen kan schijnt het mij toe, dat gij van uw standpunt wèl gehandeld hebt met roomsch te worden. Ik ga verder en erken, dat zelfs de meest orthodoxe protestant, om van de liberalere niet te spreken, mij voorkomt eene anomalie te zijn. Toen de duivel vroom werd, zegt het spreekwoord, was hij een oud man, en ik voor mij ben van zins het volgen van dat voorbeeld uit te stellen tot den dag mijner begrafenis. Mogt ik evenwel vroeg of laat mijne tegenwoordige zienswijze vaarwel zeggen, dan geloof ik dat de keus tusschen Rome en Genève mij niet moeijelijk vallen, en ik in de oudste brieven al spoedig het meeste vertrouwen stellen zou.

—"Doch dit daargelaten. Uwe fout, in mijne oogen, is niet zoo zeer dat gij roomsch of priester, maar dat gij met de predikanten en de rabbi's de vertegenwoordiger zijt van eene opvatting der menschelijke natuur die mij onmenschelijk voorkomt. Gijlieden van de godgeleerde fakulteit zijt in onze zamenleving een element van gewigt, en mijn stelsel brengt mede dat ik den hoed voor u afneem. Gij vormt met u allen eene indrukwekkende politiemagt; en de juistheid dier vergelijking is mij nooit zoo duidelijk geweest als sedert ik een jaar of drie geleden eene reis gedaan heb door het vaderland van mijne grootouders. De dienders in de Staten van koning Victor Emanuel gaan namelijk in het zwart gekleed, en een Hollander zou een vergrootglas moeten gebruiken om eenig wezenlijk onderscheid te ontdekken tusschen het uitzigt dier onontbeerlijke agenten en dat van onze geestelijken hier te lande. De vorsten en hunne regeringen hebben in zekeren zin groot gelijk dat zij ulieden naar de oogen zien; want uwe hulp is even onmisbaar voor hen als die van hunne legers, hunne dagbladen en hunne spionnen. Desniettemin houd ik u en uwe leer voor den kanker der zamenleving. Ontberen is van die leer de grondtoon; genieten de grondtoon der mijne, die uit dien hoofde even gezond is als de uwe ziekelijk. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, is, met uw verlof, een uitnemend beginsel; en voor zoo ver ik dat beginsel in praktijk breng, ben ik uw vijand. Doch hierin ben ik het met ulieden eens, dat een mensch niet leven kan alleen van brood. Ik voor mij, ten minste, die een gastronoom ben, protesteer tegen dat régime. Herinnert gij u Karel van Mansveld? Een goede jongen, doch dien het niet medegeloopen is in de wereld. Hij werkt thans veertien uren daags op een kassierskantoor hier in de stad; zijn patroons, eene firma van drie of vier leden, behandelen hem als een kruijer; hij heet sous-chef, doch is inderdaad niets meer dan een bediende. Waarom verbreekt hij zijn juk niet? Waarom laat hij zijne superieuren zoogenaamd, die met hun allen niet het tiende deel zijner bekwaamheden bezitten, niet rondom loopen? Alleen omdat hij den moed niet heeft, zich en zijne vrouw en zijne zes kinderen van kant te maken. Ofschoon ik er de noodzakelijkheid niet van inzie, hij moet leven, zegt hij, en om dat te kunnen doen onderwerpt hij zich aan den vernederendsten arbeid. Zoo is de wereld. Gij theologen dicht aan het menschelijk bestaan, ik laat in het midden met welke bijoogmerken, een doel toe waar niemand naar streeft. In den grond der zaak toch bekommert geen sterveling zich om iets anders als om spijs en drank; tenzij men, gelijk het geval is met mijzelven, eene afleiding gevonden heeft in de liefde. De liefde en de honger, heeft Schiller gezegd, zijn de twee polen waartusschen het menschelijk leven zich beweegt; en nooit hebben uwe apostelen of uwe profeten iets zoo afdoends gezegd. Gij vraagt mij eene gift voor de jonge vrouw, die, naar gij zegt, door mijne schuld ongelukkig geworden is. Die gift zal ik u doen toekomen, doch onder protest. Ik heb dat meisje niet ongelukkig, maar betrekkelijk gelukkig gemaakt; en het eenige wat ik u kan toegeven is, dat haar voorspoed slechts kort geduurd heeft. Aan den omgang met mij is zij sommige van de genoegelijkste oogenblikken haars levens verschuldigd geweest. Ontbrak het haar hiertoe niet aan de noodige middelen, zij zou die oogenblikken kunnen vermeerderen; doch dat zij die middelen niet bezit, is mijn schuld niet. Hebt gij ooit eene fransche rozenkweekerij gezien? In velden vol gemeene soorten ziet men hier en ginds, op groote afstanden van elkander, eenige zeldzame nieuwe varieteiten zich vormen. Die varieteiten hebben waarde; de massa der rozen niet. Met de menschen is het niet anders. Het min of meer volkomen geluk van een hunner heeft de slavernij of den tegenspoed van duizend, laat ons zeggen van honderd anderen tot onvermijdelijke voorwaarde. In mijne soort en op kleine schaal ben ik eene varieteit; een konkest zeggen de bloemisten. Had het van mijnen wil afgehangen, ik zou bedongen hebben, dat een kleiner aantal van hetgeen gij mijne slagtoffers noemt volstaan moest om mij te doen beantwoorden aan mijne bestemming. Doch ik heb daar niets aan kunnen veranderen. Ook was het voor mij, even als voor alle menschen, u zelve niet uitgezonderd, er op of er onder. De wet van het zelfbehoud is eene tirannieke meesteres, en wie niet heerscht wordt gebruikt; daar is geen bidden voor. Ons leven bestaat in een eindeloos streven naar herstel van evenwigt op allerlei gebied. Gijlieden van de sombere fakulteit predikt aan de menschen dat zij behagen moeten leeren vinden in het doen van hunnen pligt. Voor mij en volgens mij is dat een omweg. Mijn lust is mijn leven, en eerst wanneer ik dien geboet heb, vind ik rust. Er is een tijd geweest dat ik wilde trouwen, en ik ben getrouwd. Doch hetgeen toen goed was, omdat ik het wenschte, zou thans, indien de omstandigheden mij niet van dat juk bevrijd hadden, mijn grootste kwelling zijn. Thans gevoel ik, dat het celibaat mijne roeping is; eene instelling, welke zoo zeer in de natuur der voortreffelijkste menschen ligt, dat men gehuwde kunstenaars van uitnemenden aanleg, worstelend ondergegaan in de zorg voor vrouw en kind, den dag heeft hooren verwenschen waarop zij huisvaders geworden waren; eene instelling, mijnheer de kapelaan, waarop uw eigen kerkgenootschap, en teregt, den hoogsten prijs stelt. Het groot, maar dan ook eenig verschil tusschen uw celibaat en het mijne is dat gij met den naam van heiligheid bestempelt hetgeen ik ontaarding noem. Niet gij zijt de ware priester, maar ik; ik die de menschelijkste aller aandoeningen tot wet van mijn leven verhef en mij tot bedienaar zalf van een evangelie, dat ouder is en langer duren zal dan het uwe."

Vierde Hoofdstuk.

Sedert vierentwintig uren van zijnen zendelingstocht naar M. teruggekomen, zat Eduard Stephenson in de boven-achterkamer, die hem tegelijk tot studeer- en tot slaapvertrek diende en uitzag in den tuin achter de niet verwaarloosde, maar nogtans uitermate burgerlijke woning van zijn pastoor, in de Bekentenissen van Augustinus te lezen.

G. is geene groote plaats, gelijk men weet, maar eene dier provinciesteden van den tweeden rang, welke nog slechts met sommige van hare buitenwijken naar den spoorweg beginnen te kruipen en de hand naar een aandeel in de voorregten der algemeene beschaving uitstrekken. De huizen met trapgevels zijn er menigvuldiger dan elders, en het ontbreekt er niet aan bovenverdiepingen waar de muren der vertrekken nog met voorvaderlijke kalk bestreken zijn, het onverholen getimmerte der zolderingen nog in de donkergroene grondverf staat, en de vloeren iets ruws en onbehagelijks over zich hebben, dat onvereenigbaar is met het comfort van een tapijt.

Zulk een ouderwetsch huis was het huis van den pastoor, en zulk eene onherbergzame kamer die van Stephenson. Voor eene boekenkast van gladgeschaafde planken hing een dundoek van geruit katoen, wit en blaauw; om het eikenhouten ledikant, bruin van ouderdom, was een behang geslagen van eeuwenheugend en verkleurd damast, dezelfde vale en sombere tint vertoonend als de gordijnen dier bedsteden in het klooster van den Grooten Saint-Bernard, welke er zoo spelonkachtig uitzien wanneer de kloosterbroeder, met de kaars in de hand, ze u voor uw nachtverblijf aanwijst, en waarin men nogtans, na een vermoeijenden rid te paard of eene wandeling van veertien uren, overheerlijk slapen kan. Stephenson had niet overheerlijk geslapen, en dezelfde reden waarom hij in den afgeloopen nacht naauwlijks de oogen had kunnen luiken,—nabetrachtingen over zijn gesprek met Ruardi en onafzienbare bespiegelingen over het waarom der menschelijke verdorvenheid,—was ook oorzaak dat hij dezen ochtend minder aandacht schonk dan ooit aan het kloosterachtige zijner omgeving. Hij was niet in eene stemming om op te merken hoe hard de zitting was van zijn matten stoel, of hoe spoedig zijne voeten een gat geboord zouden hebben in het halfversleten karpet onder zijne tafel. Hij zag op uit zijn boek en staarde in den tuin. Daar drentelde de pastoor op en neder, met eene lange goudsche pijp in den mond en een zwartfluweelen kalot op het hoofd. In den aanblik van dien man was niets verheffends of bemoedigends. Hij droeg in huis eene soutane af, door langdurig gebruik geheel glimmend geworden, en wanneer hij 's morgens in den tuin wandelde, plagt hij tegen het opslaan van den vochtigen grond, over zijne muilen heen, een paar klompen aan te schieten. Niet het minst wanneer hij zijne pijp dwars tusschen de tanden nam en zich voorover bukte over zijne hortikultuur, in het voorjaar rupsen zoekend tusschen de knoppen zijner rozenstruiken, in den nazomer de gele bladeren uit zijne geraniums verwijderend, zou in het oog van een denker de oude pastoor op holsblokken een belangwekkend beeld geweest zijn van het proza des christendoms. Een schilder zou partij hebben weten te trekken van dit eenvoudig, maar zuiver menschelijk tooneel; zou hier met een toets en ginds met eene lijn het alledaagsche daarin ongemeen gemaakt of aan het platte relief gegeven hebben. Doch Stephenson, die geen schilder was, was ook geen denker. Hem troostte, wanneer hij verdriet had, noch de kunst, noch de wijsbegeerte, en alleen de mystiek was in staat hem te verzoenen met eene wereld, van welke hij zoo diep als iemand gevoelde dat zij in den Booze lag. Hij ergerde zich niet aan zijn pastoor; nog veel minder verachtte hij hem; de grijsaard was in zijne oogen een Israëliet zonder bedrog. Doch er zijn zielen die ook in de trivialiteit van Nathanaël, hoe onschadelijk zij overigens wezen moge, eene openbaring zien van de magt der zonde. In vergelijking van Ruardi was de pastoor een engel, ongetwijfeld; doch Ruardi's bestaan, meende Stephenson, werd door het bestaan van zulke kortgewiekte goede geniussen niet opgewogen of geneutraliseerd.

—"O felix culpa!" prevelde hij voor niemand weet de hoeveelste maal in zijn priesterlijk leven. Want dit moet van hem gezegd worden, dat hoewel het gevoel der menschelijke schuld hem diep ter neder drukte, hij die schuld-zelve niet uitgewischt zou hebben willen zien, indien hij voor zoo hoog een prijs zijnen Verlosser had moeten missen.

Op hetzelfde oogenblik dat Stephenson zich aldus in de verborgenheden der christelijke geloofsleer verdiepte, zat André Kortenaer, insgelijks op eene boven-achterkamer met het uitzigt op den tuin, den volgenden brief aan zijn meisje te schrijven:

Soekabrenti, bij M,... Augustus 186—

"Lieve Emma,

"Ik wenschte niet dat gij raden kondt waar ik mij op dit oogenblik bevind of hoe ik hier gekomen ben. Het zou veel, maar te veel voor uwe schranderheid bewijzen. De dames hebben het regt, ondoorgrondelijk te zijn; doch bezaten zij bovendien de gaaf van alles te doorgronden,... dan zou voor de heeren (hoor ik u zeggen) in het geheel geen kans meer overschieten om haar te bedriegen. Hoe komt gij toch aan die ongunstige meening omtrent ons, en waaraan heb ik het te danken dat gij om mijnentwil eene uitzondering op den regel toelaat? Geloof mij, ik ben geene uitzondering, en aan de meesten onzer is een weinig blind vertrouwen zeer wel besteed.

"Dit herinnert mij aan ons laatste gesprek in het Duinendaalsche bosch, en ik kan mij bijna niet voorstellen, dat het nog slechts drie dagen geleden is dat wij afscheid genomen hebben van elkander. Hoe snel ging de tijd voorbij toen wij bijeen waren, en hoe traag kruipen thans de uren om! Waarom glimlagchen de menschen en noemen zij het kinderachtig, wanneer twee aanstaande echtgenooten niet buiten elkander kunnen? Voor mij is niets zoo belangrijk in dit leven als uwe liefde, en ik heb oneindig meer op met u dan met alle spoorwegbruggen en alle volkspaleizen die ik misschien nog bouwen zal. In vergelijking van ons huwelijk vind ik zelfs de vereenigde doorgraving der landengten van Suez en van Panama eene zaak van niet meer dan betrekkelijk gewigt.

"Doch luister nu eens, mejufvrouw, naar hetgeen ik u te vertellen heb. Het is elf ure in den ochtend, en ik zit u dezen brief te schrijven in een koketten stoel, aan een elegant bureau, in de weelderigste van alle logeerkamers. Wanneer ik het hoofd omwend, heb ik aan mijne linkerzijde twee opengeslagen vensterdeuren, en zie ik neder op een groot grasperk, in het midden waarvan een zware bruine beuk prijkt. Zaagt gij de zon door de takken en bladeren van dien boom hare vonken schieten op het gras, gij zoudt er stil van worden. Het park, dat mij omringt, is geene eigenlijk gezegde buitenplaats, maar de breed aangelegde tuin van eene villa, geen twintig minuten gaans van de stad verwijderd. Den vreemden naam van Soekabrenti dankt die villa aan een oost-indisch millionair, die haar eenige jaren geleden hier heeft doen bouwen en van wiens chineesche vrouw even als van hem zelven ik u bij gelegenheid kurieuze anekdoten vertellen zal. Thans is zij het eigendom van—dat zal ik u zeggen. Gij zult dan meteen weten wie mijn gastheer is, hoe mijne gastvrouw heet, waarom ik niet bij mijn oom gebleven ben, te A., en welke zaken ik te M. te verhandelen heb.

"Toen ik eergisteren-ochtend op het bepaalde uur bij mijn oom verscheen... Maar neen, op die wijze zou aan mijn verhaal geen einde komen, en het is niet belangwekkend genoeg om lang te mogen zijn. "Vertel mij eens, vriendje," vroeg mijn oom, op den hem eigen vernederenden en brusken toon, waarachter hij volgens sommige zijne warmste genegenheden verbergt, doch dien ik voor mij altijd onaangenaam gevonden heb, "weet gij wel dat uwe moeder en ik eene erfenis deelen moeten met een verren neef van ons, Adriaan Dijk geheeten? Ter wille van uwe zusters wenschte ik dat de nalatenschap vorstelijker ware, doch daaraan is nu eenmaal niets te veranderen. Ik ben verhinderd, in persoon naar M. te gaan en met Dijk, die buitendien mijn boezemvriend niet is, de noodige schikkingen te maken. De zaak moet evenwel geregeld worden, en dat is de reden dat ik u ontboden heb. Deze prokuratie is, geloof ik, zoo algemeen mogelijk, en met dat ding in den zak zult gij uit mijnen naam alles kunnen verrigten wat de wet voorschrijft." Mijn vader had mij van die erfenis het een en ander verteld, zoodat mijn oom de moeite had kunnen sparen mij in te lichten en te bejegenen als een knaap. Doch zoo is hij. Ik had in de mij toegedachte kommissie weinig lust, en liet niet onduidelijk doorschemeren, dat ik het in elk geval ruim zoo eenvoudig zou gevonden hebben, mij die prokuratie toe te zenden over de post, desnoods in een aangeteekenden brief. Niet waar? Ik zou dan regtstreeks naar M. hebben kunnen reizen, en had niet noodig gehad den omweg te maken, die thans, door eerst naar A. te trekken, onvermijdelijk geworden was. Voor die opmerking werd ik evenwel aanstonds gestraft door de vraag, of ik zoo weinig prijs stelde op een persoonlijk onderhoud met mijnen oom, dat het genot van dat voorregt mij zelfs geen halve dag reizens waard was? "Bovendien," vervolgde mijn oom, "wenschte ik u omtrent, de personen met wie gij te M. in aanraking komen zult,—Adriaan Dijk en zijne vrouw, bedoel ik,—eenige dier inlichtingen te verschaffen, welke ik niet gewoon ben toe te vertrouwen aan het papier. Wees openhartig en zeg mij, kent gij mevrouw Dijk?" Bij het doen dier vraag zag mijn oom mij doordringend aan; veel ernstiger en veel doordringender dan noodig was, want van mevrouw Dijks bestaan was mij toen nog alleen dit bekend dat zij de vrouw was van onzen neef Adriaan, met wien ik de zaak der erfenis regelen zou. Wel herinnerde ik mij, haar somtijds te hebben hooren roemen als eene schoonheid, te schoon en te geestig voor een man als den haren, van wien men beweerde dat hij het kruid niet uitgevonden had; doch daar ik òf hem òf haar zelfs niet van aangezigt kende, vond ik het niet noodig gewag te maken, van die bijzonderheid. Mijn antwoord was, en zoo sprekend zeide ik de gulle waarheid: "Ik weet te naauwernood dat er eene mevrouw Dijk in de wereld is." Wat mijn oom mij toen uitlegde, en het vele wonderlijke dat hij mij vertelde van den heer en de dame aan wie hij bezig was mij te endosseren, kan ik u niet alles woordelijk overbrengen. Ook zou het u vermoedelijk voor een groot gedeelte even weinig belang inboezemen als mij. "Dijk," zeide hij onder anderen, als ten vervolge op zijne mededeeling dat neef Adriaan zijn boezemvriend niet was, "Dijk is een ingebeelde zot. Of hij verstand van tabak heeft, weet ik niet, maar dat hij op nieuw intrigeert om lid van de Tweede Kamer te worden, is onvergefelijk. Eenige jaren geleden ben ik toevallig veroordeeld geweest hem herhaaldelijk te ontmoeten in gezelschap van derden, en bij die gelegenheden heb ik hem hooren doorslaan over politiek. Het was erbarmelijk. Omdat hij fortuin en een grooten mond heeft, verbeeldt hij zich te kunnen medepraten over belastingwetten, over diplomatieke nota's, over koloniale onderwerpen, en wat niet al; doch van mijn leven heb ik door een volwassen mensch zooveel onzin niet hooren uitkramen. Gelijk de meesten zijner stadgenooten, zeilt hij onder liberale vlag; doch had ik vóór '48 geweten, dat onze nieuwe Grondwet voor zulke werveldraaijers het hek ontsluiten zou, ik zou mijne onafhankelijke positie nooit prijs gegeven hebben." Meer zal u interesseren hetgeen mijn oom van mevrouw Dijk vertelde. "Mevrouw Dijk," zeide hij, "is de natuurlijke dochter van een mijner voormalige schoolkameraden. Haar voornaam is Lidewyde, doch zij is geene hollandsche van geboorte. Haar vader is jaren geleden nederlandsch consul geweest te Alexandrie, en heeft daar een tijdlang geleefd met eene soort van grieksche slavin. Of hij nog bestaat weet ik niet, maar ik twijfel er aan. Hij is indertijd met mevrouw Dijk, die toen een kind was, uit Egypte naar Holland gekomen en heeft haar ergens besteed op eene kostschool, waar zij de vriendin geworden is van Dijks zusters. Vervolgens is hij naar de Oost vertrokken, en schijnt voor de opvoeding van dat kind, wat het geldelijke betreft, behoorlijk zorg gedragen te hebben. In de eene of andere groote vakantie is het meisje door de oude mevrouw Dijk te logeeren gevraagd, en zoo is Adriaan aan haar gekomen. Indien zij ooit van hem gecharmeerd geweest is, is zij eene even groote zottin als hij; maar ik gis dat zij hem alleen genomen heeft om eene toonbare positie te hebben."

"Gij weet ongeveer, lieve Emma, hoe ik over mijn oom denk. Hij is mijn weldoener geweest en zonder hem zou ik geen ingenieur geworden zijn; reden genoeg voor mij om hem te achten en te ontzien. Doch liefhebben kan ik hem niet; en dat hij in weerwil van zijne ondervinding en van zijn oud-ministerstitel een man vol vooroordeelen is, daarvan heb ik sedert gisteren op nieuw de ervaring opgedaan. Hij heeft zijnen tijd gehad en kent de kaart van het land niet meer. Heb ik het hem niet als eene uitgemaakte zaak hooren voorstellen dat Adriaan Dijk liberaal was en als lid van de liberale partij lid van de Tweede Kamer wilde worden? Welnu, op mijne reis van A. naar M. heb ik kennis gemaakt met een welingelicht persoon, die mij verzekerd heeft dat mijn oom den bal volkomen missloeg. Van dien heer, die er onoogelijk uitzag, maar zeer onderhoudend praatte (hij heet Lefebvre, en moet een voornaam advokaat zijn), heb ik vernomen dat Adriaan Dijk niet-alleen bij de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede Kamer te M. optreden zal als de kandidaat der konservativen, maar dat hijzelf (den heer Lefebvre meen ik), die insgelijk de konservative rigting toegedaan is, zich met geen ander doel naar M. begaf als om met Adriaan over diens kandidatuur te gaan spreken en bezoeken met hem te gaan afleggen bij eenige vrienden. Mij is het volmaakt onverschillig, dat begrijpt gij, of mijn neef Dijk konservatief of liberaal is; maar uit hetgeen ik u daar vertel blijkt genoeg, dat op het oordeel van mijn oom Timmermans weinig staat valt te maken.

"Wilt gij een ander staaltje van zijne kortzigtigheid? Toen ik gisteren-avond bij Dijk mijne opwachting ging maken (want hij ontvangt alleen 's avonds, en indien ik dat van te voren geweten had, zou ik minder vroeg uit A. vertrokken zijn), verbeeldde ik mij, afgaande op de beschrijving van mijn oom, een winderig persoon te zullen aanschouwen, die mij half en half brutaliseren of althans overbluffen zou, en tegen wien ik op mijne hoede zou moeten zijn. Doch toen de vigelante, waarmede ik mij naar Soekabrenti had laten brengen, stilhield voor dat paleis (Dijks woning is inderdaad een vorstelijk gebouw), werd ik ontvangen door een gul en wellevend man, de voorkomendheid in persoon, die naauwelijks mijn naam en het doel van mijne komst vernomen had, of hij gaf mij de hand en bood mij zijn huis aan. Dijk is iemand van vijfenveertig jaren, naar ik gis. Hij heeft een hoog voorhoofd en is bijna kaal; maar ofschoon zijn digte blonde baard hier en daar grijze plekken begint te vertoonen, ziet hij er volstrekt niet uit als een versleten man. Hij is klein van gestalte, heeft kleine handen en kleine voeten en is naar den laatsten smaak gekleed. Het eenige wat ik op hem zou weten aan te merken, is dat hij iets deftigs over zich heeft, dat niet geheel en al natuurlijk is; maar dat misstaat hem niet, omdat men gevoelt dat hij anders misschien te levendig en te toeschietend zou zijn.

"Wat mijne nicht Lidewyde betreft, deze heeft, naar ik u verklaren kan, niet den minsten indruk op mij gemaakt, en ik begrijp ter wereld niet hoe mijn oom (of had ik u dat nog niet verteld?) mij haar heeft kunnen afschilderen als eene kokette vrouw. Misschien, ja, indien zij wilde, zou zij er interessant kunnen uitzien; doch gelijk ik haar gisteren-avond aangetroffen heb, thee schenkend onder de verandah aan de achterzijde van het huis en zich te mijner eer te naauwernood opheffend uit haar gemakkelijken stoel, vond ik haar niet-alleen niet mooi, maar bijna onbevallig. Haar oog zegt niets; haar mond (in afgemeten en karige woorden heette zij mij welkom) weinig meer, en op haar voorhoofd troont eene wolk, die aan wrevel en meer nog aan onverschilligheid denken doet. Men kon het haar aanzien, dat zij afkomstig is uit het Oosten, of althans uit het Zuiden, en die indruk is zelfs zoo sterk, dat men verwonderd is, haar Hollandsch te hooren spreken zonder accent. Doch dat vreemde uitzigt is dan ook het eenige in haar wat frappeert. Zij is jonger dan haar man, en zal ongeveer van mijn eigen leeftijd zijn.

"En ziedaar, lieve Emma, hoe ik beland ben op Soekabrenti en waarom ik aldaar mijn anker heb laten vallen. Naar de berekening van mijn oom, zullen met het opmaken der noodige akten, en zoo voorts, hoogstens acht dagen gemoeid zijn. Dijk heeft dat niet tegengesproken, en daarom heb ik dan ook van zijn aanbod, om bij hem mijnen intrek te nemen, zonder schroom gebruikt gemaakt. Hij wilde volstrekt niet hebben, dat ik meer dan één nacht in een logement slapen zou, en om u de waarheid te zeggen was zijne propositie mij zeer naar den smaak. Te Duinendaal heb ik zoovele maanden achtereen als een zwaluw onder de dakgoot gewoond, dat die levenswijze voor mij al hare bekoorlijkheid verloren heeft. Daarbij komt dat het weelderigst hôtel niet confortabler ingerigt kan zijn dan Soekabrenti. Voor menschen zonder kinderen is het huis eigenlijk veel te groot; men verdwaalt er in, en indien ik u den weg naar mijne kamer moest wijzen, zou ik misschien verlegen staan. De persoon die het heeft laten bouwen, maar er spoedig genoeg van had en nu de hemel weet waar op een landgoed woont,—in Boheme, hoor ik,—had een talrijk gezin, en zijne jongelui, met inbegrip van goeverneurs en goevernantes, moesten elk eene afzonderlijke kamer kunnen hebben. Doch met uitzondering van dit doolhofachtige is het de fraaiste villa die men zich denken kan, en ik weet wel wie er schik in hebben zou, het eenmaal in de wereld zoo ver te brengen, dat hij zulk een huis bewonen kon. Meermalen had ik hooren vertellen, dat Dijk fortuin had; doch om zoo te kunnen leven als hij doet, met een kantoor in de stad, eigen rijtuig, eigen paarden, een eigen tuinman en een huis vol bedienden, moet hij schatrijk zijn.

"Gisteren-ochtend met mijn ledigen tijd geen raad wetend, heb ik eene ontdekkingsreis door de straten van M. gedaan en ben ik een kijkje gaan nemen van het Park. Alles heeft hier in de laatste jaren een veel levendiger aanzien bekomen dan te voren; er heerscht eene ongeloofelijke drukte, en even als men van de meeste kerkorgels in ons land verhaalt dat zij na het Haarlemsche de grootste zijn, zal men over niet langen tijd, doch met meer grond, van M. kunnen zeggen, dat het na Amsterdam of Rotterdam onze voornaamste koopstad is. Behalve naar het Park, waar tweemalen in de week muziek gemaakt wordt, gaan de menschen hier veel naar Zeeburg, waar verleden jaar een badhuis geopend is. Wel tienmalen daags is er gelegenheid om met omnibussen of diligences daarheen te rijden, en wie niet rijden wil kan desnoods wandelen, want van hier naar genoemd dorp is weinig meer dan een uur gaans.

"Gij bemerkt, melieve, dat het oord mijner ballingschap in het geheel geene woestijn is. Ook zou ik het er wel kunnen uithouden, indien gij slechts bij mij waart. Doch uwe afwezigheid vervolgt mij overal; en pas sedert ik u ben gaan schrijven, heb ik mij weder minder verlaten gevoeld. Met evenveel droefheid als zelfvoldoening zie ik de volgekrabde blaadjes nevens mij nog aangroeijen; want hoewel de gedachte mij goeddoet, eerlijk gebiecht en u haarklein al mijne wederwaardigheden verteld te hebben, besef ik met smart dat ook aan de genoegelijkste dingen een einde moet komen, en het niet aangaan zou, een nog langeren brief naar Duinendaal te zenden dan deze onwillekeurig reeds geworden is. Groet uwe ouders van mij, en al degenen die naar mij vragen zullen. Gedenk mijne eenzaamheid en troost mij spoedig, bid ik u, met een lettertje van uwe hand. Het zal de eerste brief zijn, dien ik van u ontvang; maar indien van u gescheiden te zijn de prijs is waarvoor ik het genot moet koopen de teekenen van uwe lieve hand te aanschouwen, zou ik bijna wenschen dat het tevens de laatste was. Ik kan niet buiten u, Emma, en hij zal een toovernaar zijn die mij hier langer aan de praat houdt dan volstrekt noodzakelijk is. Mijn hart is op Belvedere. Bij u behoor ik, voor u leef ik, u omhels ik."

Vijfde Hoofdstuk.

Noem het onopregtheid, noem het zwakheid, noem het onnoozelheid; doe van die gebreken zooveel af als noodig is om er niet geheel en al vrij van te zijn en nogtans in een roman een dragelijk figuur te kunnen blijven maken,—André's oordeel over zijn oom was in elk geval onjuist. Kort na 1848, toen het liberaal-zijn in de politiek nog iets veel deftigers en veel gekleeders was dan tegenwoordig, was die oom en oude vrijer, als lid van een liberaal Kabinet, een tijd lang minister van Buitenlandsche Zaken geweest, en nog in zijne A'sche rust omgaf hem de naglans dier Haagsche grootheid. Opgeleid voor den handel, was hij door schrandere spekulatien reeds vroeg een man van vermogen geworden, had veel en goed gereisd, kende al de hoofdsteden van Europa op zijn duimpje, en kon, wat zijne bevoegdheid tot het vervullen eener diplomatieke betrekking aangaat, de vergelijking met de meeste diplomaten zeer wel doorstaan. Met eene minstens vijftigjarige weduwe, die zijne huishouding waarnam en doodelijk bang voor hem was, woonde hij in een der fraaiste huizen eener voorname straat, hield rijtuig, zag menschen, verkeerde in aanzienlijke kringen, en zou door menigen neef in den lande, als het model der erfooms, in hooge eer gehouden zijn. Doch omdat hij Kortenaer heette en adelbrieven bezat, was André van lieverlede weinig bewondering gaan koesteren voor een bloedverwant die alleen den burgerlijken naam van Timmermans voerde (den naam zijner eigen moeder intusschen); minister geworden was in een halven revolutietijd, en nooit in de gelegenheid was geweest het klatergoud van zijn ambt te doen vergeten door het bewijzen van degelijke diensten aan den lande. Hij erkende met den mond dat hij aan zijnen oom groote verpligtingen had; doch in den grond zijns harten (want sommige jongelieden zijn minder onbedorven dan zij er uitzien) griefden hem die verpligtingen. Het was bitter, meende hij, dat zijn vader, een geboren edelman, het nooit verder had kunnen brengen in de wereld dan tot direkteur van een postkantoor in eene provinciestad, en de zorg voor een groot gezin hem nog bij voortduring noodzaakte gunsten aan te nemen van een boven zijnen stand voorspoedig zwager.

En bij die oude grieven was sedert eenige maanden eene nieuwe gekomen: André had reden om zijnen oom voor een tegenstander van zijn engagement met Emma te houden. Hij had hem van zijne verloving schriftelijk kennis gegeven, en ooms antwoord was geweest: "Ik dweep niet met dat huwelijk." Hij had opheldering gevraagd van die ongemotiveerde afkeuring en tot bescheid ontvangen: "Mij dunkt, gij zoudt later eene betere partij hebben kunnen doen." Wat beduidde dat? Nu ja, Emma was geene gravin; doch bij een huwelijk kwam het bloed van de mannen, en in elk geval waren de Visschers ligt van zoo goeden huize als de Timmermansen. De oude heer Visscher was geen millionair; ook dit was waar. Doch Emma was een eenig kind, en het was duidelijk dat iemand zonder fortuin vergelijkenderwijs een goed huwelijk aan haar deed. Waarom dan die tegenkanting? Moest genoten ondersteuning dit gevolg hebben, dat men zich levenslang te schikken had naar de luim van hen of haar wier goedheid men ondervonden heeft, men zou eindigen met alle gulle tantes en alle vrijgevige ooms naar de Mokerheide te wenschen. Que diable, men telt geene dertig jaren en bouwt geene spoorwegbruggen, om ten eeuwige dage naar de pijpen te dansen van een oom, die minister van Buitenlandsche Zaken—geweest is!

Zoo dacht André, wanneer hij zich niet in het gezelschap van zijnen oom bevond. Doch had het toeval ons tot getuigen gemaakt van zijn onderhoud met den oud-minister, wij zouden van het onafhankelijke dier gevoelens weinig bij hem bespeurd hebben. De oud-minister mogt vooroordeelen hebben en niet volkomen meer op de hoogte van alle nieuwtjes zijn, hij was een man wiens tegenwoordigheid imponeerde. Zijn voorkomen teekende in het geheel niet hetgeen men eene burgerlijke afkomst noemt, en op twee kleine gouden ringetjes na, die hij sedert jaar en dag in de ooren droeg, zou men hem voor eene geboren Excellentie hebben aangezien. Zijn kamerjapon was geenzins met ridderorden uitgemonsterd, en men zou langvergeten jaargangen der Staats-Courant hebben moeten naslaan om te weten te komen, tot het "aannemen en dragen" van hoevele versierselen van dien aard hij 's Konings vergunning bekomen had. Zijn gelaat, dat aan de snede van dat van Voltaire herinnerde, was ver van schoon; doch de groote neus paste in zijne soort volkomen bij het tusschen grijze lokken schuilgaand voorhoofd, en men behoefde slechts eenmaal in zijn leven een goed portret van Sterne gezien te hebben, om zich ook in dit geval verzoend te gevoelen met een mond, die wijder gaapte dan, volgens Poot, de hoofsche staatsjufvrouwen doen. Zonder dat hij dandineerde, was in zijn gang iets elastieks, dat bij mollige tapijten voegde, en in weerwil van zijnen leeftijd had hij iets zoo bevalligs in zijne bewegingen en was hij zoo vlug ter been, dat geen verstandig jong meisje geweigerd zou hebben, zich door hem ten dans te laten noodigen. Komplimenteus in zijne gesprekken met vrouwen, dogmatisch in zijn onderhoud met mannen, niet naijverig op het voeren van het hoogste woord en nogtans een aangenaam prater, was er geene enkele reden om dezen celibatair gering te schatten en had een jong mensch gelijk André er honderd voor eene om hem met onderscheiding te bejegenen.

André sprak waarheid toen hij aan Emma schreef, dat zijn oom hem gebruskeerd had. Zonder overdreven volledig te worden had hij er evenwel kunnen bijvoegen dat die soort van aan koelheid, om niet te zeggen onbeleefdheid grenzende sans-gêne tot de bekende eigenaardigheden van zijnen oom behoorde en het tegendeel was van een bewijs van onhartelijkheid. Het gold veeleer bij André's familie voor eene uitgemaakte zaak, dat neven of nichten nooit meer kans hadden iets van oom Timmermans gedaan te krijgen dan wanneer hij hen op een na brutaliseerde, terwijl zij zich van te voren verzekerd hielden, nul op het rekest te zullen ontvangen, zoo vaak en zoodra hij den oud-minister uithing en minzaam was.

Onvolledig: dit was André's brief nog in een ander opzigt. Zijn oom toch had hem niet-alleen gezegd dat mevrouw Dijk doorging voor behaagziek, maar had hem voor Lidewyde bepaald gewaarschuwd. "Jong mensch," had hij gezegd, "ik meende dat gij niet naar M. moest gaan, zonder te weten wie gij daar ontmoeten zoudt. Sommige getrouwde vrouwen kunnen voor een man in uw positie gevaarlijk worden. Daarom, pas op uw tellen." Waarom maakte André voor zijn meisje een geheim van die reisles, hem door zijnen oom medegegeven? Op die vraag kan, helaas, slechts met eene wedervraag geantwoord worden: Waarom is de mensch een kortzigtig schepsel? Had André kunnen voorzien dat mevrouw Dijk, die hij thans nog naauwelijks van aangezigt kende, binnen den tijd van weinige weken eene heerschappij over hem uitoefenen zou die Emma's invloed op zijn gemoed eerst verzwakken, dan neutraliseren en eindelijk vernietigen zou,—hij zou de eerste zijn geweest om zich tegen die vrouw te wapenen. Doch hij was jong en onervaren, en de voorspoed had hem overmoedig gemaakt. Voor dien eerbiedigen en zoeten schroom, waarmede hij nog kort geleden tegen Emma had opgezien, was al spoedig zekere fatuiteit in de plaats gekomen, en indien hij voor een kundig oog zijne ware gevoelens blootgelegd had, zou het gebleken zijn dat zijne eerste liefde hare eerste pleisterplaats reeds genaderd was. In stede van Lidewyde in gedachte te verafschuwen of voor het minst te wantrouwen, interesseerde hij zich voor haar. Het benieuwde hem, welken indruk zij op hem maken zou, en zonder nog in de verte den wensch te koesteren dat die nieuwgsgierigheid wederkeerig zijn en mevrouw Dijk ook in hem eenig belang stellen mogt, prikkelde hem het vooruitzigt, in kennis te geraken met eene vrouw, tegen wie hij, naar men hem zeide, op zijne hoede moest zijn.

Het verwijt ligt voor de hand, dat deze gevoelens André geenszins tot eer verstrekken, en men zou van den kronijkschrijver wenschen te vernemen hoe zij te rijmen waren met de betuigingen van teederheid aan het slot en in den aanhef van zekeren brief. Doch op die wijze zou men Melis Stoke eene taak opleggen, die de zijne niet is. Hij weet niet en behoeft niet te weten, hoe het kwam dat André Kortenaer eensklaps bleef beneden hetgeen men van hem zou hebben mogen verwachten; evenmin als hij zeggen kan, of gehouden is te kunnen zeggen, in hoe ver de handelwijze van den oud-minister van Buitenlandsche Zaken, André's oom, overeengebragt kon worden met de voorschriften der ideale zedewet. Die oom was in zijne soort een goed man; een man die niets anders beoogde als het geluk van zijnen neef, doch wien het uit dien hoofde dubbel verdroot, dat André door een onberaden huwelijk zijn fortuin (of hetgeen hij zoo noemde) ging verspelen. Hij vond het geoorloofd, André's getrouwheid op de proef te stellen, en was genoeg een man van de wereld om zich van de kennismaking met eene dame als mevrouw Dijk een bepaald resultaat te mogen beloven. Te eerlijk om André geheel en al onvoorbereid in verzoeking te brengen; te menschkundig om niet aan de terugwerkende kracht der geprikkelde nieuwsgierigheid te gelooven, meende hij voor zijn doel,—indien dat doel voor verwezenlijking vatbaar was,—het beste middel gekozen te hebben. Hij had, dit is zoo, eenigszins komedie gespeeld en zonder bepaalde noodzakelijkheid eene geheimzinnige houding aangenomen; doch het gold de toekomst van een jong mensch, dien hij steeds op zijne wijze hartelijk had liefgehad, en die prijs was zijnerzijds eenige zelfverloochening waard. Emma Visscher,—zoo redeneerde deze wereldwijze, was een struikelblok, dat zoo mogelijk uit den weg behoorde geruimd te worden. Bleek André's genegenheid voor haar een ernstige hartstogt te zijn, dan was het tijd genoeg om zich te voegen naar het onvermijdelijke; doch elk moest het loven, meende hij, dat eene laatste poging aangewend werd om een knaap van goeden huize die het slagtoffer dreigde te worden van zijne eigen onervarenheid en van de berekeningen van zekere schoonouders in hope, uit die strikken te redden.

Zesde Hoofdstuk.

Het was, gelijk André aan Emma schreef, tusschen elven en twaalven in den ochtend; het uur waarop zelfs in het heetst van den zomer de warmte nog niet onverdragelijk pleegt te zijn, de bloemen nog iets overgehouden hebben van de frischheid van den morgenstond, en de wandelpaden in de tuinen nog min of meer den indruk der voetstappen bewaren.

Ontegenzeggelijk is in Mei en in het begin van Junij het blad hier te lande fraaijer dan in Augustus. Het heeft dan die eenvormige donkere tint nog niet aangenomen, die naderhand de meeste boomen en de meeste heesters leden van dezelfde familie doet schijnen. Doch al mist de volle zomer dat afsteken van het lichtere tegen het donkerder loof; die fijne schakeringen van linden- en van eikengroen; dat bloeijen der madelieven aan den voet der kastanjes in de grasperken,—hij wordt, of mag men aan boomen zulke menschelijke gevoelens niet toeschrijven? door de bruine beuken in eere gehouden. De zware boom tegenover André's venster althans, dezelfde waarvan hij melding had gemaakt in zijnen brief aan Emma, had reden om in de heerlijkheden van den nazomer te roemen. Vol majesteit strekte hij naar alle zijden zijne takken uit, en geen alleenheerscher onder de menschen kan fierder op zijn eenzamen zetel troonen, dan hij in zijn grasperk deed. Elke poging om in den omtrek van dien zwaren stam eene bloem te kweeken, zou vruchteloos gebleven zijn. Alleen mosplanten wilden tieren in de schaduw van dat ondoordringbaar bladerendak. In laag op laag stapelde zich het donkerkleurig loof opwaarts; en zoo fijnbewerkt, zoo bewegelijk, zoo doorzigtig was nogtans dat massief gebladerte, dat hier en ginds, door alles heen, gouden vonken nederschoten op het heldergroene mos om den stam; dat vogeltjes, niet grooter dan eene kinderhand, eene zachte schommeling mededeelden aan de uiteinden van het gevaarte; dat oost noch west een zucht kon slaken zonder al de zenuwen van den boom te doen trillen. De lente is schoon en magtig; doch de koningen van het woud met heerlijkheid te kroonen,—dat vermag de volle zomer alleen.

De brief aan Emma was gereed, de enveloppe digtgelijmd, het adres geschreven, het postzegel bevestigd; en met het gevoel van iemand die zich in allen deele gekweten heeft van zijnen pligt, ging André voor het venster staan en liet het oog weiden over het beperkt, maar innemend landschap aan zijnen voet en om hem henen. Hij dacht aan Emma, aan hare liefde voor hem, aan hare uitmuntende hoedanigheden, aan hetgeen zij reeds was en nog zou kunnen worden. Doch tevens dacht hij aan zichzelven en aan zijn gesternte, dat hem naar Soekabrenti gevoerd had, en misschien zou hij nog geruimen tijd zich hebben staan verdiepen in allerlei voorstellingen, indien zijne aandacht niet afgeleid ware geworden door een geluid van naderende voetstappen en van twee fluisterende stemmen, tot hem opstijgend van het pad dat onder zijn venster kronkelde. Het ruischen van een vrouwenkleed deed hem vermoeden dat een der twee sprekende personen Lidewyde was, terwijl de andere, te oordeelen naar stem en gang, een man scheen te zijn. Werkelijk zag hij eenige oogenblikken later een heer en eene dame het voetpad volgen, dat langs den beuk naar de tegenovergestelde zijde van den tuin voerde en uitkwam aan een boschje tusschen den tuin en den rijweg.

Soekabrenti had twee toegangen: een van arduin en ijzer voor rijtuigen aan het eene, en een kleiner hek van hout voor voetgangers aan de andere zijde van het park. Doch André was met die bijzonderheid nog onbekend, en eerst nu merkte hij op, dat bij dat kleinere hek, aan gene zijde van het boschje, een elegante, met twee paarden bespannen tom-pouce stapvoets heen en weder gereden werd. Had hij de aangezigten van het wandelend paar kunnen onderscheiden, misschien zou het verschil in beider uitdrukking hem getroffen hebben: de bloeijende mannelijke schoonheid van het eene, en de onmiskenbare sporen van vrouwelijk lijden op het andere. In elk geval zou hij aanstonds gewaar geworden zijn dat de onbekende dame misschien Lidewyde's jufvrouw van gezelschap, doch zeker niet Lidewyde-zelve was. Doch de slankheid van haar figuur en het bedriegelijk-jeugdige van een lagen tuinhoed met breeden rand misleidden hem omtrent haren leeftijd, en eerst toen zij onverzeld uit het boschje terugkeerde en hij haar in het gelaat kon zien, bemerkte hij zijne vergissing.

Zij was eene vrouw van vijftig jaren, fatsoenlijk, doch zoo eenvoudig gekleed, dat men twijfelen mogt of zij in allen deele als de gelijke van de vrouw des huizes aangemerkt kon worden. Aan eene dienstbare deed zij niet denken, doch evenmin aan eene meesteres; althans niet op dit gebied en in deze omgeving. De tuinmansjongen, bezig met het opbinden der bloemen en het reinigen der bedden, groette haar toen zij hem voorbijging, doch niet met dat ontzag waarop het gedistingeerde in haar voorkomen haar aanspraak scheen te geven. Was zij welligt Lidewyde's moeder? Indachtig aan de verhalen van zijnen oom omtrent Lidewyde's afkomst, kon André dit bezwaarlijk aannemen. Tusschen hare gelaatstrekken en die van Lidewyde was geen zweem van gelijkenis te bespeuren. Ook zou de tuinmansjongen, indien zij in eene zoo naauwe betrekking tot zijne mevrouw gestaan had, haar ongetwijfeld met meer onderscheiding bejegend hebben. "Het zal Lidewyde's kamenier zijn," zeide André; en hij zou met die onderstelling vollen vrede hebben gehad, indien de jonge man aan hare zijde, dien zij uitgeleide scheen gedaan te hebben, in zijne manier van nevens haar te gaan en met haar te spreken meer gemeenzaamheid aan den dag gelegd had.

Dat hij dat niet had gedaan, maar zich onwillekeurig onderworpen scheen te hebben aan den toon van gezag, waarop zij tot hem sprak, was iets dat André intrigeerde. Voor het overige vond hij de zaak in het minst niet geheimzinnig. Lidewyde, redeneerde hij, was juist eene vrouw om gestadig hare toevlugt te nemen tot de medische fakulteit; die vreemde heer met zijn brieschend tweespan en zijn nuffig rijtuig was de M'sche mode-dokter; niets natuurlijker dan dat de gezelschapsjufvrouw, of welke andere naam haar dan ook voegde, last bekomen had om den volgeling van Hippokrates, die hier welligt iederen dag een morgenbezoek kwam afleggen, als naar gewoonte uit te laten. Veel tijd evenwel om dit gewone en natuurlijke in overeenstemming te brengen met de verrassende deferentie, welke uit de houding van den gevierden medicus gesproken en waarmede hij naar de vertoogen der ondergeschikte vijftigjarige geluisterd had, schoot thans voor André niet over. Een bediende kwam hem waarschuwen dat het ontbijt gereed was en de vrouw des huizes hem wachtte.

—"Heeft mijnheer soms boodschappen te verrigten?" vroeg de knecht.

—"Boodschappen?" herhaalde André, "dat niet zoo zeer. Maar indien gij naar de stad gaat, wees dan zoo goed en bezorg meteen dezen brief op de post."

—"Met genoegen, mijnheer."

Zevende Hoofdstuk.

De schoonheid van sommige vrouwen is als de zee aan onze westerstranden. Op den middag spiegelt zich de zon in de golven; zij breken, en het glanzig schuim spat vonkelend op. De watervlakte, het blanke zand, de vastgewoelde pinken met haar tuig en bruine netten, de witte huiven der badkoetsen, de bloote beenen en de roode broek van den wadenden visscher met het anker op den schouder, de havelooze kleedij der visscherskinderen, die met eene opgetuigde klomp schuitjevaren spelen in de plas,—alles glinstert, alles baadt zich dansend in het stroomend licht: de hemel schijnt geopend. Doch gindsche reuzenwolk, die sedert lang gedreigd heeft de zonnestralen te zullen onderscheppen, drijft allengs nader; in het eind volvoert zij hare bedreiging, en voort zijn eensklaps de glans en de gloed. Grooter en grooter wordt de schaduwvlek op den blinkenden spiegel; nog een oogwenk, en de bruiloft van daareven is in eene begrafenis verkeerd.

Denk u het omgekeerde van dat tooneel, en gij zult u eene voorstelling van André's verbazing kunnen vormen, toen hij de kleine eetzaal binnentrad. Den vorigen avond had Lidewyde den indruk op hem gemaakt eener half uitgebloeide schoonheid; eener vrouw, die, omdat zij zich verveelde, op hare beurt vervelend was; voor wie beminnelijk te zijn een lastpost scheen; wier kleeding-zelve geblaseerdheid teekende. Thans daarentegen, thans zat bij het geopend venster, tusschen een amfitheater van sierplanten, in de lichte schaduw van een in den tuin vooruitspringend zonnescherm, als een madeliefje in het groen, een aanvallig wezen. Ongekunstelde vriendelijkheid sprak uit hare donkere oogen, een glimlach speelde om haar fraaijen gullen mond, een wit neteldoeksch ochtendkleed met zacht gekleurde bouquetten van violet en groen vormde de bevalligste harmonie met de breede afhangende linten, groen en violet, die haar mutsje sierden. Het blanke voorhoofd kwam schitterend uit tegen het ongebleekte kantwerk, en die gele tint temperde wederkeerig den golvenden gloed der donkerzwarte haarvlechten.

Ware zij, toen André binnentrad, opgerezen en hem te gemoet gegaan, hare houding noch haar gang zouden de schoonheid van haar gelaat gelogenstraft hebben. Had zij hem de hand gereikt en had hij die een oogenblik in de zijne mogen houden, het zou hem getroffen hebben dat zulke fijne vingertoppen de verlenging waren eener zoo poezele vuist. Doch zij bleef zitten in haar leunstoel bij het venster, liet beide handen eene wijl in de schoot rusten, wendde het hoofd naar de deur, en nam met den vriendelijksten blik der wereld, het uitnoodigendst welkom verkondigend, haren neef en logeergast op.

In de tegenwoordigheid eener zoo schoone vrouw, op wier gelaat bovendien de blos eener volmaakte gezondheid zetelde, was het André niet mogelijk, lang aan de medische fakulteit te denken. De herinnering aan het dokterskoetsje was eensklaps als weggevaagd uit zijnen geest; Lidewyde's liefelijke en tegelijk indrukwekkende verschijning vervulde hem geheel, en indien iets hem op dit oogenblik bekommerde, was het de vraag, op welken voet hij haar toespreken zou. "Mevrouw" tot haar te zeggen, had hem den vorigen avond niet de geringste inspanning gekost, nu daarentegen bestierf dat deftige woord hem schier op de lippen. Doch ook dit bezwaar werd uit den weg geruimd, en zijne eigenliefde had van zijne opkomende verlegenheid niets te lijden.

—"Laat ons elkaar bij den voornaam noemen," zeide zij. "Neef en nicht zijn gruwzame woorden, nog gruwzamer dan mijnheer en mevrouw. Hoe minder ik ze hoor, hoe liever het mij is... Mijn man kan elk oogenblik thuiskomen. Ga zitten, André, en vertel mij intusschen van uwe Emma."

Gewoon te spreken en te handelen zonder arrière-pensée,—althans dit verbeeldde hij zich; en daarvoor ging hij door,—verkeerde André te goeder trouw in den waan dat alle andere regtschapen lieden even zoo deden. Bijoogmerken te hebben stond in zijne schatting gelijk met huichelen, en hij kon zich niet voorstellen, plagt hij te zeggen, dat iemand met een zuiver karakter omwegen gebruikte om tot zijn doel te geraken. "Vertel mij van uwe Emma," was voor hem, uit Lidewyde's mond,—en voorshands waren er dan ook inderdaad geene redenen om aan die woorden eene andere beteekenis te hechten,—het verzoek van eene lieve, goedhartige vrouw, die herstellen wilde hetgeen zij den vorigen avond door hare koelheid bedorven had.

—"Het doet mij regt veel genoegen," vervolgde zij, "dat het toeval mij met u in kennis brengt. Verleden week waren de couranten vol van uwen lof. Doch een neef te bezitten die spoorwegbruggen bouwt, is niet genoeg. Men is begeerig, zulk een neef te aanschouwen. Gij zijt het eerste lid van uwe familie waarmede ik tot hiertoe in aanraking kom. Met uw oom is mijn man enkele malen in gezelschap geweest, doch ik zelf heb hem nooit ontmoet. Is hij een aangenaam mensch? Houdt gij van hem?"

—"Indien gij den brief gelezen hadt, dien ik daareven aan mijn meisje heb zitten schrijven, zoudt gij naar mijn antwoord op de laatste dier twee vragen niet lang behoeven te raden," zeide André met een glimlach. "Neen, ik houd niet bijzonder veel van mijn oom, maar hij kan daarom wel een aangenaam mensch zijn."

—"Is hij tegen uw huwelijk?" vroeg zij, hem aanziende en insgelijks glimlagchend.

—"Hij is er ten minste tegen geweest. Hoe hij op dit oogenblik daarover denkt, weet ik niet. Doch waarom vraagt gij dat?"

—"Waarom? Omdat het mij van u spijten zou, indien men tegelijk een aangenaam mensch en uwe antipathie zijn kon. Maar alles verandert, zoodra uw oom ongaarne uw huwelijk ziet. Bruidegoms hebben het regt ieder te haten die niet doodelijk is van hunne bruid. Doch uw oom is een oud jong heer, aan wiens meening gij u niet te storen hebt. Erger zou het zijn, indien uwe ouders niet ingenomen waren met uw meisje. Of anders uwe zusters. Gij hebt immers zusters?"

—"O, van dien kant is alles in orde. Emma heeft bij mijne ouders herhaaldelijk gelogeerd, en de geheele wereld bij ons aan huis draagt haar op de handen."

—"Zij is eene jufvrouw Visscher niet waar, en gij hebt haar te Duinendaal leeren kennen? Dat was een romaneske geschiedenis, die val van u. Er zijn weinig jonge heeren die niet gaarne tot dien prijs in kennis zouden komen met een aardig meisje."

—"Die val van mij?" vroeg André, voor de eerste reis blozend om een accident, dat een huisgenoot op Belvedere van hem gemaakt had. "Hoe is het mogelijk dat gij daar kennis van draagt?"

—"Ja wel, ja wel," schertste zij, "men heeft te M. bloedverwanten wonen waar men niet naar omziet; men laat Adriaan Dijk en zijne vrouw aan hun lot over; men wacht met mededeelzaam te zijn totdat het toeval neef André en nicht Lidewyde met elkander in kennis brengt. Doch nicht Lidewyde wordt goed geïnformeerd, reken daarop; en bovendien is Duinendaal zulk een uithoek niet, dat men, met een weinig belangstelling, geene gelegenheid zou kunnen vinden om sommige informatien op de plaats zelve te gaan kontroleren."

—"Inderdaad, Lidewyde, ik ben verbaasd..."

—"Dat is braaf van u, mij Lidewyde te noemen. Ik begon al te vreezen dat mijn naam u tegenstond. Emma klinkt veel liefelijker, dat erken ik. Weet gij hoe ik aan dien naam van Lidewyde kom? Ik heet naar de zalige Lidewyde van Schiedam, waar mijn vader geboren is. Misschien doet die oude dame nog eenmaal een goed woord voor mij, en verzoent zij mij daardoor met de gedachte, half en half eene Schiedamsche te zijn; wat ik geen voorregt vind. Ik benijd u den naam van Kortenaer; en, had het in mijne keus gestaan, ik zou, even als gij, hebben willen afstammen van iemand die in de Groote Kerk te Rotterdam in een praalgraf rust. Mijne petemoei, indien ik haar zoo noemen mag, heeft zich moeten vergenoegen met een opschrift boven een klein-steedsch hofje. Maar waarom verbaast het u, dat ik op de hoogte ben van uw roman? Of zijt gij zoo nederig, dat gij den roep van uwe ridderlijke daden beperkt zoudt willen weten tot de echo's der Duinendaalsche boschjes? Dat kan ik niet gelooven. In mijn tijd althans waren de jonge lieden zoo bescheiden niet."

—"In uw tijd, Lidewyde? Moest ik u een kompliment maken, ik zou zeggen dat uw tijd nog komen moet. Maar in vollen ernst, wie heeft u verteld onder welke omstandigheden ik het hof aan Emma gemaakt heb?"

—"Niemand heeft mij dat verteld. En dat was ook niet noodig. Zoo lang de boschaadjes de kunst van klappen niet zullen verleerd hebben, behoeft niemand veel moeite te doen om achter het geheim van sommige vrijaadjes te komen."

—"Foei, Lidewyde, nu doet gij even als mijn aanstaande schoonvader, die langzamerhand de taal der oude hollandsche dichters begint te spreken. Ik voor mij houd niet..."

—"Wat hoor ik? Dat is een slecht begin, André! Gij houdt niet van uw oom, niet van uwen aanstaanden schoonvader, misschien ook niet van uw aanstaande schoonmoeder,—waar moet dat heen? Gij houdt van uw meisje, zult gij zeggen, en ik geef u toe dat die vlag de lading dekt. Hoe ziet uw meisje er uit? Allerliefst, natuurlijk; doch erken dat dit tevens te veel en te weinig zegt. Is zij blond, is zij bruin, is zij groot, is zij klein? Biecht op, mijnheer André, en stel mij in de gelegenheid uw goeden smaak te bewonderen!"

—"Wilt gij haar portret zien?" vroeg hij, naar zijne portefeuille tastend. "Hier is het."

Hij rees op, reikte haar het albumblad over, en ging toen weder zitten. Zij liet zich achterover zinken in haren stoel, hield de kleine beeldtenis met de eene hand een weinig voor zich uit, ten einde haar niet onder een valsch licht te zien, en bragt de andere hand aan hare wang.

—"Welk een lief onschuldig gezigtje!" zeide zij, terwijl een glimlach, gelijk alleen welgevallen en bewondering tooveren konden, haar gelaat verlichtte. "En welk bevallig figuurtje! Mijnheer André, ik maak u mijn kompliment. Meestal doet de fotografie blondines onregt; doch Emma heeft geen reden van klagen. Is zij altijd zoo gekapt, met die lange krullen van voren? En is het waar, dat men haar en hare moeder voor zusters zou aanzien? Het is een keurig portretje. Alleen zou ik gewild hebben, dat de fotograaf haar een weinig minder en face genomen had; doch dat zijn van die details waar de fotografen gemeenlijk geen oog voor hebben."

—"Ja maar," begon André.

Doch om Lidewyde duidelijk te maken dat hare aanmerking hem niet geheel en al gegrond voorkwam, moest hij opstaan; en wilde hij het licht niet roekeloos onderscheppen, dan was het onvermijdelijk dat hij zich achter haar fauteuil plaatste en haar met den vinger aanwees, dat het door den fotograaf gebragte offer goedgemaakt werd door sommige schoonheden in Emma's houding, die anders verloren zouden zijn gegaan. Hij ondernam het, zich van dat pleidooi te kwijten, doch niet zonder zekere ontroering. De fijne geur van bloemen en kruiden die uit Lidewyde's kapsel naar hem opsteeg, bedwelmde hem niet zoo zeer; maar gedurende zijn onderhoud met haar had hij de oogen schier niet kunnen afwenden van hare schouders, die, zonder breed te zijn, toch eene ronding en volheid vertoonden, waarbij Emma's buste onvorstelijk afstak. Nu hij zich in de onmiddelijke nabijheid van Lidewyde bevond, troffen die schouders hem op nieuw en nog sterker dan te voren. Emma zou hij steeds ontraden hebben, zich bij bals of andere feestelijke gelegenheden te zeer den hals te ontblooten, Lidewyde niet. Hij stelde zich integendeel voor, dat het een verrukkelijk schouwspel moest opleveren, Lidewyde gedekolleteerd te zien.

—"Ja maar," hervatte hij, zich voorover buigend, zoodat hij den adem moest inhouden om haar kanten mutsje te ontzien, "ik geloof niet dat de fotograaf er veel bij zou gewonnen hebben..."

—"En waarom zou hij niet?"

—"Wel, omdat anders..."

—"Neen, dat ben ik niet met u eens."

—"Ik druk mij verkeerd uit, geloof ik."

—"Toch niet, ik begrijp uwe bedoeling volkomen. Tenzij..."

—"Nu juist, dat is het."

Het pleidooi zou misschien gaandeweg zijn gaan vlotten, en ook al ware het nu en dan een weinig blijven steken, welligt zou André het niet onaangenaam hebben gevonden, zich nog digter over de leuning van Lidewyde's stoel heen te buigen en haar in vertrouwen te betoogen dat Emma's houding weinig of niets te wenschen overliet. Doch hun onderhoud werd gestoord door de komst van den heer des huizes, en het duurde geen vijf minuten, of het manipuleren van messen en vorken had aan alle debatten voorshands een einde gemaakt.

Achtste Hoofdstuk.

—"Luister eens, Kortenaer," zeide Dijk, toen de maaltijd afgeloopen was en Lidewyde zich was gaan kleeden, "uw oom heeft onwillekeurig eene dwaasheid gedaan door u dezer dagen aan mij te adresseren. Mijne gewone bezigheden zijn in den regel zoo menigvuldig niet, dat ik u niet behoorlijk te woord zou kunnen staan; en indien gij zes weken vroeger of zes weken later hier gekomen waart, zou ik onmiddelijk tot uwe dienst geweest zijn. Wat wordt vereischt om onze zaak in orde te brengen? Een paar bezoeken bij den kantonregter, eene konferentie of wat met mijn notaris, meer niet. Doch op dit oogenblik heb ik zelfs voor dat weinige geen tijd. Een ander en gewigtiger belang neemt in den loop dezer maand en tot in het begin der volgende al mijne vrije uren in beslag."

—"Gij zijt kandidaat voor de Tweede Kamer."

—"Hoe weet gij dat? Heeft mijne vrouw het u verteld? Die interesseert zich anders niet sterk voor zulke zaken."

—"Neen, maar toen ik gisteren-ochtend hierheen reisde, is te T. een heer bij mij komen zitten, die u persoonlijk kende, en die mij zeide, dat hij naar M. moest om met u te spreken over uwe kandidatuur. Ik had hem nooit ontmoet, maar de geheele wereld kent den naam van Lefebvre, en toen ik hem verteld had dat ik insgelijks naar M. moest en eene zaak met u te vereffenen had, waren wij aanstonds goede vrienden."

—"Een vreemd uiterlijk, niet waar? Men zou het hem niet aanzeggen dat hij zoo knap is. Hebt gij hem zien snuiven?"

—"Niet-alleen heb ik dat gezien, maar ik durf beweren dat hij van T. naar M. niets anders gedaan heeft als snuiven en praten. Om u de waarheid te zeggen, vond ik hem nog al vies. Met een grooten witten zakdoek vol ongeregtigheden veegde hij na iedere anekdote zich het voorhoofd af, en het beetje rappé dat niet aan zijne wangen bleef kleven vond logies tusschen de plooijen van zijn overhemd."

—"Maar hij zegt voortreffelijke dingen, vindt gij niet?"

—"Zoo voortreffelijk, dat ik somtijds moeite had hem te volgen. Hij schijnt verwonderlijk goed te huis te zijn in onze politiek."

—"Dat is hij, en ofschoon hij zelden of nooit iets schrijft, oefent hij een grooten invloed uit. Maar om terug te komen op hetgeen ik u zeggen wilde, gij zult, naar ik voorzie, niet veel lust hebben, hier te blijven totdat de verkiezing achter den rug is; en ik, ik kan, op mijn woord van eer, mij vóór dien tijd niet met u occuperen. Doch ik meen er iets op gevonden te hebben."

—"En dat is?" vroeg André.

—"Mijne moeder bevindt zich op dit oogenblik met mijne beide zusters in Engeland; haar huis, hier in de stad, is gesloten, en van dien kant heb ik u dus niets aan te bieden. Dit is evenwel geen onoverkomelijk beletsel. Mijn moeders beste vriendin, tegelijk eene zeer goede kennis van mijne vrouw, is eene oude ongetrouwde dame Steinmetz, die wij gewoon zijn freule Bertha te noemen. Wat dunkt u, indien freule Bertha, die niets omhanden en bij zich aan huis ruimte in overvloed heeft, uw meisje voor eene poos te logeren vroeg? Onze eigen woning, naar gij bemerkt, is tot uwe dispositie; gij zult jufvrouw Visscher ten huize van onze vriendin, die eene algemeen geachte en inderdaad hoogst achtenswaardige dame is, zoo dikwijls kunnen bezoeken als gij verkiest, en wat ons zelven betreft, het zal ons natuurlijk uitermate aangenaam zijn, kennis te maken met uwe aanstaande. Het overige kunt gij met Lidewyde bespreken."

—"Indien Emma's ouders vrede hebben met dat plan, ik voor mij," riep André uit, "vind het alleraardigst. Gij zijt volkomen opregt, niet waar, wanneer gij mij verzekert dat ik u geen overlast doe, en niet minder wanneer gij mij waarborgt dat Emma door de vriendin uwer moeder goed ontvangen zal worden?"

—"Beste vriend, daarvan kan geen kwestie zijn. Freule Steinmetz is eene allerbeminnelijkste oude vrouw, die jonge meisjes niet-alleen niet haat, maar een bepaald zwak voor haar heeft. Zij zal het als een voorregt beschouwen, jufvrouw Visscher te kunnen herbergen. Belooft gij mij, de zaak bij uzelven rijpelijk te zullen overleggen? Ik verzeker u, dat het mij een pak van het hart zal zijn."

—"Al hetgeen ik beloven kan, beloof ik. Waarlijk, het is mij eene alleraangenaamste verrassing, zoo vriendschappelijk door u bejegend te worden."

—"Goed, dat eene is dus afgesproken. Gij zult met Lidewyde en Lidewyde zal met hare vriendin bepraten wat er gedaan moet worden om uw meisje te overreden. Verlangt gij, vooraf uwe opwachting te gaan maken bij freule Steinmetz, mijne vrouw zal u gaarne bij haar introduceren. Nu nog iets anders. De medicus van mijne vrouw, dokter Ruardi, is mijn intime vriend. Ware ik vrij, ik zou geen afstand doen van het genoegen, de honneurs der stad bij u waar te nemen. Doch nu dit niet gaat, is er niemand aan wien ik u met zulk een goed geweten overleveren kan als aan hem. Staat gij toe dat ik hem over u spreek en hem uw geval vertel? Hij is een uitmuntend mensch, en zijne konversatie zal u vast niet minder belang inboezemen dan die van uw reisgenoot Lefebvre."

—"Kan ik dien heer een uur of anderhalf geleden hier in den tuin hebben zien wandelen?"

—"Meent gij Lefebvre?"

—"Neen, dokter Ruardi bedoel ik. Zoo noemt gij hem immers? Een welgemaakt jong man, donker van uitzigt, en geheel in het zwart gekleed."

—"Juist. Ruardi komt dagelijks en op ieder uur van den dag bij ons aan huis. Zoo als ik zeide, hij is tevens mijn boezemvriend en de medicus van Lidewyde. Dus hebt gij hem reeds gesproken?"

—"Niet gesproken, maar gezien. Toen ik daareven op mijne kamer voor het venster stond, zag ik een dokterskoetsje heen en weder stappen op den straatweg, en toen op hetzelfde oogenblik een vreemd heer den tuin doorging, begreep ik half en half dat die vreemdeling Lidewyde's dokter zijn zou. Gaat het mijnheer Ruardi zoo voor den wind, dat hij zulk keurig equipage houden kan?"

—"O, Ruardi verdient met zijne praktijk geld als water en heeft bovendien fortuin van zich zelven en van zijne vrouw."

—"Met wie is hij getrouwd?"

—"Op dit oogenblik is hij weduwnaar, maar eenige jaren geleden is hij korten tijd getrouwd geweest met een meisje uit onze patricische societeit. Hij had aan dat juffertje een uitmuntend huwelijk gedaan, en haar verlies is eene zware slag voor hem geweest."

—"Bedoelt gij daarmede dat hij zelf geen patricier is?"

—"Lieve vriend, wat zal ik op die vraag antwoorden? Mijn eigen vader was evenmin patricier als Ruardi het is, en alleen om zijn huwelijk is hij in dien kring toegelaten geworden. Toen ter tijd werd de fatsoenlijke wereld te M. nog als van ouds in twee helften verdeeld, de patriciers en de burgers, hoogmoed tegen hoogmoed. Doch sedert is, gelijk in vele andere dingen, ook daarin groote verandering gekomen. Tegenwoordig domineren hier handel en industrie, en de geboorte is op den achtergrond getreden. Evenwel is het daarom nog niet onverschillig voor een medicus, aan welke familien hij geparenteerd is. Vergenoeg u dus met de wetenschap dat gij aan de zijde van Ruardi overal welkom zult zijn... Hoe laat is het? Te drommel, ik moet naar de stad... Nu, tot van middag aan tafel. Morgen-ochtend hoop ik in de gelegenheid te zijn, Ruardi voor te bereiden op de kennismaking met u. Vergeet intusschen onze afspraak omtrent jufvrouw Visscher niet. Adieu."

Ook zonder die aanbeveling zou André aan de gemaakte afspraak gedacht hebben. Het liep hem mede, vond hij, en de voorspoed heeft een goed geheugen. De kennismaking met Lidewyde te kunnen voortzetten en tevens met Emma vereenigd te zijn, dit was een kolfje naar zijne hand. Zoodra Lidewyde beneden kwam zou hij met haar over de zaak spreken. Dit was het voorname pund. Naar den dokter zou hij haar voorloopig niet vragen. Diens geheimen, zoo hij ze had, gingen hem niet aan; of indien later blijken mogt van wèl, zou het nog vroeg genoeg zijn.

Negende Hoofdstuk.

Lidewyde kleedde zich; en had André tegenwoordig mogen zijn bij dat toilet, zijn goede dunk omtrent de bekoorlijkheden van mevrouw Dijk zou er niet onder geleden, zijne menschenkennis er bij gewonnen hebben. Hetgeen hij gegist had, was waar. De bejaarde vrouw, door hem opgemerkt in den tuin, vervulde werkelijk bij Lidewyde de taak van kamenier, en de onbekende, wien zij uitgeleide had gedaan, was inderdaad dokter Ruardi geweest. Het onderhoud tusschen meesteres en dienstbode liet daaromtrent geen twijfel over. Slechts in één opzigt zou André, indien hij dat gesprek had aangehoord, vermoedelijk teleurgesteld geweest zijn: een zoo volstrekt verzwijgen van zijnen naam, een zoo onbepaald wegdenken van zijn persoon, zou hem in zijne eigenliefde deerlijk gekwetst hebben.

Lidewyde zat op hare gewone plaats, voor haren kapspiegel, en wanneer zij de oogen opsloeg, kon zij Sarah, die achter haar stond en bezig was iets aan haar kapsel te veranderen, in het aangezigt zien. Verwonderlijk aangezigt! Of liever, verwonderlijk dat eene vrouw van leeftijd, met zoo iets lady-like's in haar voorkomen, het werk eener kamenier verrigtte. Verwonderlijk ook, dat zij dit deed zonder merkbaren tegenzin zoowel, als zonder ostentatie, met de gemakkelijkheid van iemand die zich in hare nederige rol volkomen op hare plaats gevoelde en tegelijk eene honderd malen betere plaats met eer vervuld zou hebben. Zij geleek de tegenstrijdigheid in persoon. Haar zwart zijden kleed teekende geene armoede, en toch ontving men den indruk, dat zij bij meer dan eene gelegenheid het gebrek onder de holle oogen had gezien. De scherpe trekken van haar gelaat drukten meer zelfbeheersching dan aandoenlijkheid uit, hetgeen niet verhinderde dat men in haar iemand waande te zien, over wier hoofd schier al het lijden heengegaan—en niets slechts heengegaan—moest zijn, waardoor eene vrouw getroffen kan worden. Haar zwakke stem, hare lichte oogen, schenen van zachtzinnigheid te getuigen; en toch zou men niet verbaasd geweest zijn, haar op gestrengen toon een wreed bevel te hooren geven. Hare grijsblonde lokken, onder een mutsje van zwarte tulle, opgemaakt met pensé lint, spraken van een stemmig gemoed, van uitgedoofde hartstogten, van eene boven iederen strijd verheven deugd, terwijl niettemin met volle regt van haar beweerd kon worden, dat hare zestig jaren aan niets verhevens of edels deden denken. Somtijds drong zich van den twijfelachtigen indruk, dien haar persoon te weeg bragt, het innemend element op den voorgrond, en vroeg men zich naderhand af, of deze vrouw wel inderdaad zoo koud, zoo hardvochtig, zoo slecht was, als zij scheen. Andere keeren had het tegenovergestelde plaats, en kwam de ongunstige impressie, als korrektief eener voorbarige sympathie, hinkend en terugstootend achteraan. Boosaardigheid, evenwel, was aan de uitdrukking van haar gelaat, ook onder de minst voordeelige omstandigheden, te eenemaal vreemd. Was zij werkelijk, gelijk men somwijlen in verzoeking kwam te denken, in staat en bereid tot het plegen van iedere misdaad, dan sproot dit blijkbaar bij haar niet voort uit lust in het kwade, maar uit zeker niet-inzien of niet-erkennen van eenig wezenlijk onderscheid tusschen kwaad en goed. Zelfs was de diabolische trek bij haar zoo volstrekt afwezig, dat de dienstboden van minderen rang, op Soekabrenti, in plaats van haar te benijden of te belasteren, haar gaarne lijden mogten en haar roemden om hare goedheid. In de tuinmanswoning was zij eene welkome bezoekster, en de kinderen van den koetsier liefkoosden haar in de tegenwoordigheid hunner moeder. In de keuken was zij vooral hierom populair, omdat men meende te weten dat zij zelve, in vroeger jaren, eene "mevrouw" geweest was, en er niettemin nooit een woord over hare lippen kwam, dat ontevredenheid met haar tegenwoordigen staat van ondergeschiktheid verried.

—"En wat," vroeg Lidewyde, de wenkbraauwen fronsend en op ongeduldigen toon het gesprek voortzettend, "wat is zijn antwoord geweest?"

—"Eerst verbleekte hij, tegen zijne gewoonte, en beet zich op de lippen. Toen ik aanhield en zeide dat gij den sleutel en de brieven tot iederen prijs terug verlangdet, wilde hij de reden kennen. Hij vroeg—ja wat al niet."

—"Wat vroeg hij dan?"

—"Hij vroeg, waarom gij in plaats van mij die boodschap voor hem op te dragen, haar niet zelf gedaan hadt, en wat het beteekende dat ik hem achterna gezonden werd, daar het toch een oogenblik te voren in uwe magt had gestaan, hem uwen wensch mede te deelen."

—"Dat kon, dat wilde ik niet. Indien ik hem alleen haatte, zou ik wel woorden vinden; harde of zachte om het even. Maar bij de gedachte dat hij mij in zijne magt heeft,—hij mij,—gevoel ik mij zelve in zulk eene woede ontsteken, dat de spraak mij begeeft. Wat vroeg hij nog meer?"

—"Iets dat hij niet gevraagd zou hebben, indien hij u had hooren spreken gelijk gij nu doet. Hij vroeg, of gij hem niet meer lief hadt?"

—"Dat kan hij niet gemeend hebben. Hij weet dat ik hem haat. Hij moet het weten!"

—"Met uw verlof, mevrouw, zoo lang onverschilligheid de eenige vorm is waaronder gij hem uwen afkeer laat blijken, kan hij te goeder trouw meenen dat uwe koelheid slechts voorbijgaande is."

—"Noem Ruardi en de goede trouw niet in één adem, wat ik u verzoeken mag. Hij is de valschheid in persoon. Hebt gij hem dan niet gezegd dat ik hem met mijn geheele hart verfoei? Waar waren uwe zinnen, Sarah?"

—"Ik had geene vrijheid om hem dat te zeggen, mevrouw. Mijn antwoord is dan ook geweest, dat hij alsnog, voor zoo ver ik wist, niet aan uwe liefde behoefde te twijfelen, en ik uw wensch meer als eene gril dan als een bevel of een eisch beschouwde."

—"Gij hebt gelijk, Sarah. Vergeef het mij, dat ik daareven iets onvriendelijks tot u zeide. Het zou lafhartig van mij zijn, u een last op te dragen waarvoor ik zelf tot hiertoe teruggedeinsd ben. En wat antwoordde hij, toen gij hem om bestwil met die halve waarheid tevreden hadt zoeken te stellen?"

—"Dat dezelfde redenen, die u den sleutel en de brieven deden afvragen, hem bewegen moesten om ze te houden."

—"Juist een antwoord voor hem. Zoo iets puntigs en snijdends, dat een schijn van diepzinnigheid heeft, maar in den grond der zaak niets beteekent. O Sarah, Sarah," zuchtte Lidewyde, terwijl zij als in vertwijfeling de handen aan het voorhoofd bragt, "waarom heb ik dien man ooit mijn vertrouwen geschonken!"

Had Sarah de booze wereld vertegenwoordigd, zij zou geantwoord hebben dat Lidewyde ongetwijfeld minder wanhopig en bekommerd zou zijn geweest, indien zij dokter Ruardi nooit iets anders geschonken had als haar vertrouwen. Doch stekelige gezegden van dien aard vielen evenmin in Sarah's smaak of karakter, als het openbaren eener in dit geval anders niet onnatuurlijke deernis. Eene gewone vrouw van Sarah's leeftijd en positie zou Lidewyde, hoe schuldig deze dan ook wezen mogt, niet zonder mededoogen hebben kunnen zien lijden. Want dat zij leed was duidelijk. Daarvan getuigde de ongelijkheid van haar humeur; hare onnatuurlijke neerslagtigheid in het eene, hare even onnatuurlijke opgewondenheid in het andere oogenblik; de sombere stemming, waarin gisteren avond André haar aangetroffen had; de gemaakte opgeruimdheid, waarmede zij dien ochtend met hem had geschertst en gekeuveld; de hartstogtelijke toon, waarop zij daareven was uitgevaren tegen Ruardi. Doch voor Sarah was het eene uitgemaakte zaak dat Lidewyde ophouden zou zich ongelukkig te gevoelen, van het oogenblik af dat zij haren minnaar zou kunnen trotseren, en de reden van Lidewyde's verdriet alleen hierin bestond, dat zij voorshands niet in de gelegenheid was, haar overwigt te doen gevoelen. Dat onvermogen, meende Sarah, noopte tot nadenken, niet tot medelijden. Het kwam er slechts op aan, een middel te ontdekken en aan te wenden, waardoor Lidewyde, die zich thans in de magt van den dokter bevond, hem op hare beurt tot onderwerping zou kunnen brengen, of althans hem op eene kwetsbare plaats zou kunnen grieven.

—"En toch," vervolgde Lidewyde, "er moet een einde komen aan onze valsche verhouding. Zoo kan het niet langer. Zijne gemeenzaamheid is mij ondragelijk geworden. Liever openlijke vijandschap dan zulk een omgang."

—"Mevrouw weet even goed als ik," antwoordde Sarah, "dat al het ongerief eener vriendschapsbreuk met den dokter nederkomen zou op haar eigen hoofd. De blindheid van mijnheer Dijk heeft grenzen."

—"Mijn man is een ellendeling," viel Lidewyde haar in de rede. "Nimmer zal ik hem de helft van het leed kunnen berokkenen dat hij gebragt heeft over mij. Wat raakt het mij, of hij verdriet heeft? Wanneer heeft hij zich over het mijne bekommerd?"

—"Niet dikwijls, dat erken ik; maar," ging Sarah voort, "daar staat tegenover dat mijnheer Dijk, toen gij gelukkig waart met dokter Ruardi, geen hinderpaal voor u geweest is. Die verdienste behoort erkend te worden."

—"Eene fraaije verdienste!" riep Lidewyde op minachtenden toon.

—"Thans, nu ieder weet dat dokter Ruardi de beste vriend is van uw man,"—de kamenier vond het niet noodig het "mijnheer Dijk" tot in het oneindige te vermenigvuldigen en verhielp onder de hand nog eene kleinigheid aan Lidewyde's kapsel,—"thans bestaat er voor zijne veelvuldige bezoeken hier aan huis eene natuurlijke reden. Doch zoodra gij zelve dat voorwendsel vernietigt, zullen uwe vriendinnen van de gelegenheid gebruik maken om zich van u af te zonderen. En zij, die het meest op haar geweten hebben, zullen uw gezelschap het ijverigst mijden. Op die wijze zult gij u dubbel eenzaam gaan gevoelen."

—"Maar moet ik dan," vroeg Lidewyde, met ongeduld oprijzend, ten einde Sarah in staat te stellen de knoopjes aan de achterzijde van haar kleed te bevestigen, "moet ik ten eeuwige dage vastgeketend blijven aan een schepsel, dat ik niet liefheb, dat ik haat, dat ik veracht? Is het niet genoeg, dat iemand die zich mijn man noemt, dag aan dag mijn leven verbittert? Ben ik gedoemd, hetzelfde ten tweede male te lijden door toedoen van een ander, die er zich op verheft mijn minnaar te zijn? Dat is duldeloos, zeg ik u."

Het leven was voor Sarah-zelve zoo onvriendelijk geweest; wettige instellingen en deugdzame menschen hadden haar zoo ongelukkig gemaakt; zij had zooveel en zoo lang geleden door op de werkelijkheid te willen toepassen hetgeen zij van kindsbeen af onder braaf-zijn had leeren verstaan,—dat het haar niet tegen de borst stuitte, maar veeleer eene verademing voor haar was, te doen te hebben met eene vrouw als Lidewyde. Misschien was Lidewyde haar mindere in geboorte, en stellig was er in haar eigen leven een tijd geweest, dat zij het regt zou gehad hebben, haar ook als hare mindere in maatschappelijken rang te beschouwen. Doch wat zou dit? Zij was oud; zij was nooit eene schoonheid geweest; zij had met het verledene onherroepelijk afgerekend. Lidewyde daarentegen telde nog slechts vijfentwintig jaren (geheel ten onregte had André haar voor ouder aangezien); elke trek van haar gelaat, indien zij wilde, ademde levenslust; elke lijn van haar fraaigebouwd ligchaam was rond en zacht. Om tot model eener Venus te kunnen dienen, was zij misschien een weinig te breed en te gevuld; doch de andere Pradier, die haar had mogen voorstellen als eene rustende Bacchante, met wingertranken en druiventrossen gekroond, zou door zijne romantische kameraden begroet geworden zijn als een wreker der antieken. Onder de weinige dingen die Sarah nog aan het leven hechtten, behoorde het dagelijksch verkeer met dit van onder een anderen hemel herwaarts overgeplant natuurkind, dat in ons noordelijk klimaat, in onze germaansche maatschappij, niet aarden wilde. Wanneer Sarah aan den eindeloozen winter dacht, dien hare meesteres aan de zijde van een man als den haren sleet; aan de nieuwe teleurstelling, die Lidewyde's deel was geworden sedert zij voor den vriend van dien man vrijwillig had opgeofferd hetgeen duizend andere vrouwen onder tranen en gebeden zouden verdedigd hebben als haar hoogste goed, betrapte zij zichzelve op eene belangstelling, waarvan zij moeijelijk rekenschap zou hebben kunnen geven en misschien ook liever geen rekenschap gegeven had. Tot geenen prijs zou zij aan Lidewyde iets hebben willen veranderen, en elke poging van deze om hare inborst geweld aan te doen, zou in hare oogen eene dwaasheid geweest zijn. Doch Sarah kende de wereld, meende zij, beter dan hare meesteres die kende. Met bezorgdheid zag zij Lidewyde als voortspelen aan den rand van een afgrond; zich geene rekenschap geven van de meedogenlooze dommekracht van zeden en gewoonten; zich inbeelden dat men haar zou blijven dulden, ook indien zij openlijk als eene echtbreekster en overspeelster bekend stond. Banaliteiten, dit gevoelde Sarah, waren de gronden, door haar tegen Lidewyde's voornemen om met den dokter te breken aangevoerd; doch de slotsom van hare levenservaring was, dat eene maatschappij, welke leeft van gemeenplaatsen en daarin ademhaalt, in de eerste plaats voor banaliteiten eerbied eischt. Dat zij Lidewyde idealiseerde; dat alleen hare eigen verbeelding van Lidewyde eene martelares en van eene courtisane een natuurkind maakte, daarvan was Sarah zich niet bewust, en zij zou zeer verwonderd zijn geweest, indien men hare opvatting van Lidewyde's karakter sentimenteel genoemd had.

Zou zij nogmaals beproeven, Lidewyde af te brengen van haar plan? Het oogenblik scheen daartoe weinig geschikt. De huisknecht kwam aankondigen dat het rijtuig wachtte; aan het te naauwernood voltooid toilet werd de laatste hand gelegd, en Sarah begeleidde hare meesteres tot aan het portaal, waar de trap, die naar beneden voerde, zich in tweeën scheidde.

Tiende Hoofdstuk.

Aan den avond van den volgenden dag, tusschen licht en donker, zat de oude dame, die uitgekozen was om voor eene poos Emma's gastvrouw te zijn, te lezen en thee te schenken in haar eenzaam salon. Op grond van een briefje, dien ochtend van Lidewyde ontvangen en aanstonds toestemmend beantwoord, wachtte zij op dit uur haar en André's bezoek. Het was intusschen reeds laat geworden. De ondergaande zon kleurde met hare laatste stralen de toppen der boomen aan de overzijde der gracht, en de schemering had in het groote vertrek met zijne hooge verdieping reeds zulke vorderingen gemaakt, dat het vlammetje onder den trekpot diensten begon te bewijzen. Bij de flikkering van dat kleine licht onderscheidde men op het groote wortelhouten theeblad met ebbenhouten rand een overvloed van zilver en porcelein, en daarachter, in een ruimen leunstoel, het beeld van freule Bertha, die door de invallende duisternis genoodzaakt was geworden, hare lektuur te staken.

Het geduld der bejaarde dame was onuitputtelijk; niet uit gebrek aan karakter, maar door overvloed van blijmoedigheid. Zij was nooit gemelijk, omdat zij altijd rustig en altijd vrolijk was. Toen dan ook Lidewyde's rijtuig ten laatste stilhield voor de deur, en een oogenblik daarna Lidewyde-zelve, door André gevolgd, werd aangediend, ging zij hen even vriendelijk te gemoet als zij gedaan zou hebben, indien de bezoekers met onberispelijke naauwkeurigheid op hunnen tijd gepast hadden.

—"Het was zulk eene stille, zoele avond," voerde Lidewyde tot hare verontschuldiging aan, "en de muziek in het Park klonk zoo lief, dat wij onwillekeurig langer zijn blijven rondstappen dan ons plan was geweest. Ik had met mijn neef eene weddenschap aangegaan, dat hij geen weerstand zou kunnen bieden aan de verleidingen van ons Bois de Boulogne."

—"Voor de eer van ons Bois de Boulogne doet het mij genoegen dat gij de weddenschap verloren hebt, mijnheer Kortenaer," zeide freule Bertha, "en ik heb een veel te goeden dunk van u om het niet in u te prijzen dat gij in het gezelschap van mevrouw Dijk juist niet gehunkerd hebt naar het mijne. Gij doet mij de eer," ging zij voort, "in mijn huis een plaatsje te vragen voor eene jonge dame van uwe kennis? Dat is braaf van u. Veel genoegens kan ik jufvrouw Visscher niet beloven; doch aan hare vrijheid om u te ontvangen zal niets ontbreken; en misschien," voegde zij er met een gullen glimlach bij, "misschien zal jufvrouw Emma niet weigeren, het met die eene uitspanning voor lief te nemen."

—"Uwe vriendelijkheid is inderdaad beschamend, freule," zeide André. "Toen mijn neef Adriaan mij te verstaan gaf dat ik eene vergeefsche reis gemaakt had, was ik onbeleefd genoeg, den lip te laten hangen en nu wordt, dank zij uwe bereidvaardigheid, die teleurstelling voor mij eene bron van aangename surprises."

—"Zoo ziet gij, mijnheer Kortenaer," antwoordde freule Bertha, eensklaps in een min of meer sententieusen toon vervallend, "dat men verkeerd doet, te spoedig het ergste te vreezen." En toen, zich weder met haar gewone opgeruimdheid tot Lidewyde keerend: "Zeg mij nu, melieve, hoe zullen wij doen? Verlangt gij, dat ik jufvrouw Visscher schrijven zal, of schrijft gij liever zelve?"

—"Mij dunkt," zeide Lidewyde, "dat wij van uwe goedheid reeds te veel gevergd hebben. Morgen-ochtend schrijf ik aan Emma, en André zal mijn briefje insluiten. Hij vraagt dan meteen verlof aan Emma's ouders om zijn meisje te mogen gaan afhalen. Niet waar, André?"

—"O, wat mij betreft," riep hij met geestdrift uit, "ik dweep met die schikking. Indien ik morgen schrijf, kan ik zaturdag antwoord hebben. Zondag maak ik dan een vliegreisje naar Duinendaal en kom maandag of dinsdag met Emma hier."

—"En indien men te Duinendaal onze invitatie versmaadt?" vroeg Lidewyde, om hem te plagen. "Verlaat gij ons dan, en zullen wij in dat geval tevens uw gezelschap moeten missen en uw meisje niet te zien krijgen?"

—"Mijnheer Kortenaer is te bescheiden," zeide freule Bertha, "om overluid te beweren dat jufvrouw Visscher hem niets weigeren kan."

—"Het is zeer edelmoedig van u, freule," antwoordde hij, "mij aldus uit de strikken mijner ondeugende nicht te redden. Doch ik geloof inderdaad niet, dat er reden bestaat om voor het mislukken van ons plan beducht te zijn. Mijne eenige vrees is, dat Emma u door mijne schuld overlast zal aandoen."

—"Geen woord meer daarover, waarde heer," zeide de vriendelijke oude dame. "Ik herhaal wat ik dezen ochtend aan Lidewyde schreef, dat het mij bijzonder aangenaam is, haar en u een klein genoegen te kunnen doen. Word ik daarvoor beloond door de kennismaking met een lief meisje, dan zal de verpligting aan mij zijn. Mag ik van uwe goedheid iets zeer huiselijks vergen, mijnheer Kortenaer?"

—"Gaarne, freule."

—"Trek dan even voor mij aan de schel. Gij vindt het immers goed, Lidewyde, dat ik Floris licht laat brengen? Mijne oogen weigeren mij de dienst. Of hebt gij haast, en mag uw rijtuig niet langer wachten?"

—"Neen," zeide Lidewyde, "ik ben volstrekt niet gepresseerd, en indien wij u geen belet doen, blijf ik gaarne nog een kwartiertje."

Een oude in het zwart gekleede knecht, even oud en even zilverharig als freule Bertha zelve, bragt achtereenvolgens drie of vier lampen binnen. Hij plaatste ze zoo,—op de tafel, op een buffet, op eene étagère, op eene console,—dat het groote vertrek eensklaps ophield somber te schijnen. Ten overvloede stak hij, na de luiken aangezet en de overgordijnen over elkander geslagen te hebben, aan weerszijden van den hoogen spiegel boven den schoorsteen, een bouquet waskaarsen aan. Het salon van freule Bertha had bij avond dergelijke illuminatie zeer noodig. Het was eene voorvaderlijke, ietwat reusachtige zijkamer, opgemaakt en gemeubeld in den smaak der vorige eeuw: een geschilderd behangsel, in vakken; eene lambrizering, grijs met vergulde randen, die het geheele vertrek omsloot; deuren, kozijnen en vensterbanken, een geheel uitmakend met de boiserie beneden en de zoldering boven; een gebogen marmeren schoorsteenmantel met smallen rand; een smirnaasch tapijt, blijkbaar voor deze kamer besteld en geweven. Het grijs met goud was in zich zelf niet genoeg tot neutralisering dier zekere zwaarmoedigheid, waarmede groote landschappen met zware boomen en breede watervallen, hoe fraai ook geschilderd, een zitvertrek plegen te vervullen; doch freule Bertha kende de zwakke zijde van haar salon, en sedert jaar en dag was Floris gewoon, wanneer zijne meesteres avondbezoeken ontving, met kracht van zwavelstokken de duisternis te bestrijden. Die moeite werd beloond, en het was voor den binnentredende een aardig schouwspel, freule Bertha te zien troonen in het midden dezer ouderwetsche, maar uitnemend gekonserveerde en van piëteit getuigende heerlijkheden. Zij droeg nooit anders als zwarte of donkerbruine kleederen, eer sluik dan ruim, en wanneer zij oprees uit haren stoel, zag men eene lange gestalte zich verheffen, die behoefte scheen te gevoelen aan een steun. Meestal legde zij dan hare eene hand op den rand der tafel, en maakte met de andere eene wuivende beweging om hare bezoekers te verwelkomen. De gladde mouwen van haar kleed waren zoo lang, dat zij de vingers halverwege bedekten, en ruime manchetten van geplooid batist deden hare handen nog smaller en kleiner schijnen dan de natuur ze gemaakt had. Van geplooid batist was ook de kraag vervaardigd, die haren hals omsloot en een gedeelte van hare schouders bedekte, en evenzoo de breede half nederhangende strook om hare met geen enkel lint versierde muts. Een korte, bijna sneeuwwitte lok, die aan weerszijde op hare slapen rustte, verhoogde nog het eerwaardige in de uitdrukking van haar gelaat. Zij was eene oude vrouw, dat teekenden niet slechts die grijzen lokken, maar ook de scherpe trekken om neus en mond, de zaamgetrokken plooijen der oogleden, de horizontale groeven in het voorhoofd; doch eene afgeleefde vrouw was zij niet. Er brandde in hare verduisterde oogen een dier stille vuren, welke aan inwendig verlichte wit porseleinen vazen doen denken: een gesluijerde gloed, maar die het langer uithoudt dan sommige kunstige lampen.

—"Is freule Steinmetz familie van u?" vroeg André aan Lidewyde, toen hij weder nevens haar in het open rijtuig zat en zij door de woelige straten, waar in winkel aan winkel het vrijpostig gaslicht schitterde, naar Soekabrenti terugkeerden.

—"Van mij? In het minst niet. Ik heb geene familie in dit land. Zij is eene vriendin van mijne schoonmoeder, meer niet. Doch wij verkeeren met haar alsof zij eene nabestaande van ons was. Denkt gij dat Emma het met haar zal kunnen vinden?"

—"Ongetwijfeld zal zij dat. Dacht gij van neen?"

—"Dat is de vraag. Ik laat aan freule Bertha's goede kwaliteiten volkomen regt wedervaren, en naar hetgeen gij mij van Emma verteld hebt, houd ik het er voor, dat zij elkander uitmuntend verstaan zullen. Doch zult gij boos worden, indien ik zeg, dat Emma's smaak en de mijne vermoedelijk in één opzigt verschillen? Om u de waarheid te zeggen, mij is freule Bertha te stemmig. Ik erken dat zij van alle vrome dames in de stad de eenige is, die ik waarlijk liefheb; de eenige, bij wie ik het kan uithouden. Niettemin maakt zij mij met hare bidstonden en hare bijbeloefeningen somtijds zenuwachtig."

—"Is freule Steinmetz iemand van die kleur? Dat verwondert mij. Ik zou haar voor eene vrouw van de wereld gehouden hebben."

—"In vele opzigten is zij dat ook; maar hebt gij niet opgemerkt dat zij somtijds geheel en al in den preektoon vervalt? Mij frappeerde het ten minste, dat zij op ik weet niet welk gezegde van u aanstonds eene zedeles liet volgen."

—"Ik zou het mij ontgeven hebben; doch ja, nu gij er mij aan herinnert, er was iets preekerigs in de manier waarop zij zeide dat ik niet moest toegeven aan het gevoel van teleurgestelde verwachtingen. Houdt zij dikwijls van die kleine sermoenen? Denkt gij dat zij Emma zal willen bekeeren?"

—"Heb daar geene vrees voor. Gij hebt zelf kunnen bemerken dat de natuur bij haar boven de leer gaat. Ook moet gij aan mijn oordeel over haar niet te veel waarde hechten. Freule Bertha gaat door voor de goede genius van mijn mans familie, en het zou mij leed doen, indien gij anders over haar dacht. De schuld ligt aan mij. Ik houd niet van vrome menschen."

—"Er is vroom en vroom."

—"Jawel, gelijk er blond en blond of bruin en bruin is. Maar zoo bedoel ik het niet. Met vroom meen ik bekrompen. Freule Steinmetz is eene ongewone, eene voortreffelijke, eene allerliefste oude vrouw; maar denkt gij, indien gij of ik iets deden waarover de domme wereld het hoofd schudde, dat zij het ons vergeven of zich met onze verdediging belasten zou? Maak u daaromtrent geene hersenschimmen. Zelden heb ik eene vrouw ontmoet die zoo à cheval is op hetgeen zij hare eeuwige waarheden noemt. En ik bid u, wat zijn eeuwige waarheden? Laat een vooroordeel honderd jaren geduurd hebben, en gij zult menschen vinden, bereid om voor dien waan den marteldood te sterven."

—"Met uw verlof, Lidewyde..."

—"Ik weet wat gij zeggen wilt; maar ga met mij mede, en ik zal u bewijzen dat vergankelijk barège somtijds evenveel waarde heeft als de bovennatuurkunde van freule Bertha. Marcelis, stilhouden bij Made Philidor!"

—"Om u te dienen, mevrouw," antwoordde Marcelis van den bok, even het hoofd omwendend; en met een sierlijken zwaai reed hij tot vlak voor de stoep van het hem welbekende mode-magazijn.

Zulke dames behoeven zulke koetsiers.

Elfde Hoofdstuk.

—"Te veel en te weinig;" zeide André bij zelven, toen hij den volgenden ochtend onder het kleeden zijne kamer op en neder stapte. "Dijk is een zot, beweerde mijn oom, en ik zal niet ontkennen dat daarvan iets aan kan zijn; doch mijn oom had zelf een slag van den molen weg, toen hij met minachting over Lidewyde sprak. Lidewyde is eene vrouw, gelijk er niet vele gevonden worden. Zij toont veel minder humeur dan ik gedacht zou hebben. Dijk schijnt mij toe, geen man voor haar te zijn. Het zal mij benieuwen, welken indruk die dokter op mij maken zal. Wie weet of mijnheer Ruardi niet nog iets anders is als Adriaans boezemvriend? Dat zou komiek zijn, maar verwonderen zou het mij niet. Lidewyde is juist eene vrouw om een minnaar te hebben. Het eene oogenblik is zij buitengewoon vrij in haar spreken, het andere oogenblik weet zij zich op zulk eene natuurlijke wijze in te houden, dat men er dupe van is. Wie zou gedacht hebben, toen zij gisteren-avond met freule Steinmetz zat te praten, dat zij geene vijf minuten daarna over diezelfde dame zulk een vrijmoedig en, naar mij voorkomt, zulk een juist oordeel vellen zou? Doch met hare schoonheid en haar smaak maakt zij alles goed. Het kleedje, dat zij voor Emma gekocht heeft, is inderdaad een model van bevalligheid, en het was een lieve inval van haar, mij met zich mede te nemen in dat magazijn en mij voor de leus te raadplegen over hetgeen zij kiezen zou. Zij heeft blijkbaar verstand van toilet maken, en alles staat haar goed. Zonder mooijer te zijn dan Emma, is zij toch ook in hare soort eene schoonheid. Zij heeft iets vorstelijks over zich. Emma doet mij denken aan een vergeet-mijnietje, Lidewyde aan eene tulp. Het zou inderdaad grappig zijn, indien tusschen haar en dien dokter de eene of andere relatie bestond. Hij schijnt een jong weduwnaar te zijn met een interessant voorkomen. Bovendien beweert Adriaan dat hij een aardige prater is. Noch het een, noch het ander maakt het minder waarschijnlijk dat Lidewyde iets met hem heeft. Wij zullen zien. Misschien vind ik dat geheim nog wel uit, en wie drommel weet of Lidewyde's gedienstige geest Sarah..."

Er werd aan de deur getikt.

—"Binnen!" riep André, die niet zoo verdiept geweest was in zijne meditatien, of hij had onder de hand zijn toilet voltooid, zoodat hij zonder schroom voor den bediende kon verschijnen, dien hij meende voor zich te zullen zien.

De deur werd behoedzaam geopend. Het was—de gedienstige geest Sarah met een brief in de hand.

—"Mijnheer Dijk heeft mij gelast u dezen brief ter hand te stellen", zeide zij, "en u tevens te verzoeken, indien het u schikt, van middag tusschen tweeën en drieën even bij hem aan het kantoor te komen."

—"Is mijnheer Dijk al naar de stad?" vroeg André, den brief aannemend en onderwijl een blik op het adres werpend, waarin hij aanstonds de hand van Emma herkende.

—"Mijnheer scheen het van ochtend buitengewoon druk te hebben", antwoordde Sarah. "De besteller heeft daareven meer dan een dozijn brieven gebragt, waaronder ook deze was, dien mijnheer in vergissing bijna opengebroken had."

—"Dat bemerk ik," zeide André lagchend, terwijl hij den aan de achterzijde half gescheurden enveloppe bezag. "Nu, de fondsen zouden er niet door gerezen of gedaald zijn, al had mijnheer Dijk bij ongeluk kennis genomen van den inhoud."

—"Mijnheer Dijk heeft mij ook nog opgedragen u te zeggen," vervolgde Sarah, zonder André's opmerking te beantwoorden, dat hij tusschen tweeën en drieën in de stad een bezoek van dokter Ruardi verwacht, en hij van die gelegenheid gebruik wenscht te maken om u aan den dokter voor te stellen."

—"Zeg mij eens, Sarah," zeide André, eensklaps van toon veranderend, "dokter Ruardi is immers dezelfde persoon, met wien ik u een dezer dagen in den tuin heb zien wandelen?"

Sarah, die tot hiertoe zonder gemaaktheid onafgebroken naar den grond gestaard had, sloeg thans de oogen langzaam op en vestigde op André een blik, dien hij wel belangwekkend vond, maar die hem nogtans niet zeer aangenaam aandeed. Evenwel verdween die ongunstige indruk, toen zich over Sarah's gelaat een glimlach verspreidde; de statige, wellevende glimlach der matrone van goeden huize, zou men gezegd hebben, die zich in stilte vermaakt met een onschuldigen inval.

—"Ik wenschte wel, mijnheer," zeide zij, "dat gij die vraag niet enkel uit nieuwsgierigheid gedaan hadt."

—"Waarom, Sarah? Mag ik niet nieuwsgierig zijn te weten, of dokter Ruardi en zeker iemand elkander van nabij bestaan?"

—"Van mogen of niet mogen is geene spraak, mijnheer; maar indien ik aan uw verlangen voldeed, zou het u aanstonds spijten, door mij ingelicht te zijn. Het is immers waar, dat uwe aanstaande hier zal komen logeren?"

—"Mij dunkt, Sarah," zeide André, eenigszins geraakt over die vrijpostige wedervraag, "dat gij en ik, waar het op nieuwsgierigheid aankomt, elkander niets te verwijten hebben. Nu ja, er is spraak van, dat jufvrouw Visscher eenige dagen ten huize van freule Steinmetz zal komen doorbrengen; maar wat zou dat?"

—"Vergeef mij, mijnheer, ik wilde zeggen, dat uw engagement met jufvrouw Visscher het voor u eene onverschillige zaak doet zijn, te weten of niet te weten, wie dokter Ruardi is."

—"Ik bid u, Sarah, laat ons over iets anders spreken. Dokter Ruardi heeft met mijn engagement niets te maken."

Sarah deed alsof zij wilde vertrekken; André alsof hij gaarne alleen wilde zijn. Doch de een wist nog niet hetgeen hij verlangde te weten, en de ander moest nog zeggen hetgeen zij op het hart had.

—"Ik erken, mijnheer," zeide zij, "dat mijn toon u ongepast moet voorkomen; doch indien gij wist hoe hartelijk ik aan mevrouw Dijk gehecht ben, zoudt gij mij ongetwijfeld mijne onbescheidenheid ten goede houden."

—"Is mevrouw Dijk dan ook al in de zaak betrokken? Gij wordt hoe langer hoe duisterder, Sarah."

—"Mevrouw Dijk is de hoofdpersoon, mijnheer; doch indien zij kennis droeg van hetgeen ik u thans mededeel, zou ik voor altijd hare genegenheid verbeuren. En hare genegenheid is voor mij alles waard.".

—"Hetgeen gij mij thans mededeelt? Gij deelt mij integendeel niets ter wereld mede, en ik vraag mij nog altijd af wat gij eigenlijk zeggen wilt."

—"Belooft gij mij op uw woord van eer, mijnheer Kortenaer, dat hetgeen ik u zeggen zal een diep geheim zal blijven? Dat mevrouw Dijk daarvan nimmer iets bemerken zal?"

—"Dat spreekt, Sarah. Maar indien hetgeen ik van u vernemen zal niet duidelijker is dan hetgeen ik tot hiertoe te weten kwam, zal ik voor mevrouw Dijk niet veel te verbergen hebben."

—"Nu dan, dokter Ruardi,... doch ik kan er staat op maken, niet waar, dat gij mij niet verklappen zult?" fluisterde Sarah.

—"Wilt gij zeggen dat dokter Ruardi mevrouw Dijk het hof maakt?"

—"Wat erger is, mijnheer, hij vervolgt haar met zijne beleefdheden tot in haar eigen huis."

—"Mij dunkt, tegen dat ongerief is kruid gewassen. Aan lastige minnaars wijst men de deur."

—"Doch indien die minnaar de vriend des huizes is? Indien de heer des huizes geen kwaad van hem kan hooren spreken? Indien men geen afkeer, zelfs geene onverschilligheid kan laten blijken, zonder vijandschap te stichten en opspraak te verwekken? Neen, mijnheer Kortenaer, er is maar één middel om mevrouw Dijk van de vervolgingen van dokter Ruardi te verlossen, zonder in de plaats van het eene kwaad een ander en grooter te brouwen."

—"En waarin zou dat middel bestaan?"

—"Dat weet ik niet, mijnheer. Of liever, het zou niet baten het u te noemen; en daarom spijt het mij dat gij naar dokter Ruardi gevraagd hebt. Dingen, die niet gebeuren kunnen, al zou men het nog zoo gaarne willen, moet men zich uit het hoofd zetten."

—"Hoor eens, Sarah, mijn eerbied voor mevrouw Dijk is zoo groot, dat ik er mij in verheugen zal, haar op de eene of andere wijze van dienst te kunnen zijn. Zeg mij uw plan, en ik zal zien."

—"Mijn denkbeeld is onuitvoerbaar, mijnheer, en dat grieft mij het meest. Ik zou willen, dat iemand zich ongemerkt tusschen mevrouw Dijk en dokter Ruardi plaatste; dat mevrouw Dijk in de gelegenheid werd gesteld, hare genegenheid in schijn op iemand anders te vestigen, en zoo te vestigen, dat dokter Ruardi van alle verdere pogingen om haar te behagen voor goed afzag. Doch ik vraag u, wat baat het, u met deze wenschen bekend te maken? Binnen weinige dagen zal jufvrouw Visscher uwe geheele aandacht in beslag nemen; ieder weet hier daarenboven, of zal weldra weten, dat gij geëngageerd zijt; dokter Ruardi zal geen oogenblik dupe zijn van de beleefdheden die mevrouw Dijk voor u zou kunnen hebben, en zoodra gij ons zult hebben verlaten, zal die goede mevrouw haar kruis weder moeten opnemen."

—"Gij hebt gelijk, Sarah: ik kan de dienst, waarvan gij spreekt, onmogelijk bewijzen."

—"Niet waar, mijnheer? Mijn plan is eene hersenschim. Hoe zoudt gij onder de oogen van jufvrouw Visscher, van wie gij doodelijk zijt, den schijn kunnen aannemen alsof tusschen mevrouw Dijk en u iets bestond? Niemand kan zulk eene rol spelen. Het zou eene onnatuurlijke, eene scheve, eene in alle opzigten valsche verhouding zijn."

—"Dat zou het, Sarah. Eene in alle opzigten valsche verhouding."

—"En waartoe zou het dienen? Al de belanghebbenden zouden u onmiddelijk in de kaart zien."

—"Onmiddelijk."

—"Het zou een komedie zijn zonder knoop, een vervelende roman zonder intrige."

—"Een vervelende roman."

—"Tenzij misschien jufvrouw Visscher er in toestemde, mede te spelen? In dat geval zou de knoop niet onaardig kunnen worden."

—"Jufvrouw Visscher zal zich daartoe nimmer leenen. Zij is een veel te gevoelig en veel te ernstig meisje voor zulk soort van aardigheden."

—"Dat dacht ik wel, mijnheer; en zonder u een kompliment te willen maken, voeg ik er bij: indien zij anders was, zoudt gij haar niet voor uwe aanstaande vrouw gekozen hebben."

—"Zoodat Sarah?"

—"Zoodat ik u verschooning vraag voor mijne dwaze praatjes, mijnheer. Hoe gaarne ik mevrouw Dijk ook van haren vervolger zou willen bevrijden, ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat, buiten dokter Ruardi, iemand daardoor eenig leed ondervinden zou."

—"Dat is braaf van u. En mag ik nu eens even zien wat deze brief inhoudt?"

Sarah liet zich gedwee de konversatie opzeggen. Haar doel was bereikt. Met de enquête, die zij zich had voorgenomen in te stellen, behoefde zij niet op eenmaal gereed te komen. Zij wist nu voorshands genoeg van André.

Twaalfde Hoofdstuk.

Voor derden moest de toon van Emma's brieven iets te kinderlijks hebben. Het flinke in haar karakter kwam in haar korrespondentie niet tot zijn regt, en zij scheen alleen woorden te kunnen vinden voor eene zachtheid, die aan zoetheid grensde. Doch André genoot te zeer van het bezit van haren brief en van hetgeen daarin streelends was voor zijne fatuiteit, om door die eenzijdigheid getroffen te worden. Zich aangebeden te weten, was voor hem, zonder dat hij zich daarvan rekenschap gaf, de streelendste der gewaarwordingen; en een ingewijde zou het hem kunnen aanzien, dat hij op dit oogenblik meer dan louter een gevoel van welbehagen ondervond. De zelfvoldoening waarmede hij, alvorens zijne lektuur aan te vangen, een laatsten blik in zijn toiletspiegel wierp,—Emma zou, indien zij tegenwoordig had kunnen zijn bij die pantomime, tevreden zijn geweest over haar triomf.

Zij schreef:

"Maandag-ochtend.

"Ik neem dit blaadje uit mijne portefeuille, zonder te weten wanneer ik het opvouwen en verzenden zal. Dat zal afhangen van uwe eigen vlugheid in het schrijven. Zoo lang ik geen brief van u heb, volg ik het voorbeeld dier lieve ouders, wier kinderen zich in de Oost bevinden, en die iederen dag eenige regels voegen bij den brief, bestemd om met de eerstvolgende mail hun toegezonden te worden. Zoo lang zal het nu wel niet duren eer ik dezen op de post doe, maar wachten is wachten, en wanneer gij niet bij mij zijt, is het zoo goed alsof gij in de Oost waart.

"Ik zal eerlijk zijn en bekennen dat ik den geheelen nacht van u gedroomd heb. Waarom zijt gij ook zoo lief? Toen wij gisteren-avond aan het venster stonden, zou ik met u hebben willen wegvliegen naar die schitterende ster, boven de maan. Van ochtend vroeg zou ik gewild hebben, dat gij met mij in den tuin had kunnen wandelen, en op dit oogenblik wenschte ik dat gij tegenover mij zat, terwijl ik aan het schrijven ben. Helaas, mijnheer, men is uwe slavin of men is het niet!

"Daareven ben ik, snuffelend in vaders woordenboeken, achter den franschen naam gekomen van het vogeltje, welks hollandsche de eer niet heeft u te behagen. Oiseau grenadier heet het, en nu behoef ik mij de fraaije snorren van mijn baardmannetje niet langer te schamen. "Ik acht een schoonen naam, die waardig wordt gedragen," en hij draagt den zijnen met even veel digniteit als zijne knevels. Doch gij, mijnheer, indien uw wijfje stierf, zoudt gij even als mijn baardmannetje en zijne stamgenooten wegkwijnen van verdriet? Neem mij niet kwalijk dat ik op dat punt overdreven nieuwsgierig en een weinig ongeloovig ben. Och, André, indien gij mij half zoo lief hadt als ik u, gij zoudt... Doch ik behoef u niet bepaald dwaasheden te zeggen.

"De tuinman is ons van ochtend eene nieuwe stamroos komen brengen, eene François premier. Zij is donkerrood met een vol hart en ruikt overheerlijk. Ik vrees alleen dat ik haar niet zal kunnen aanzien zonder dikwijls aan de arme vrouwen te denken, die koning Frans ongelukkig gemaakt heeft. De bloem is prachtig en herinnert aan de warme kleuren van Titiaans portret, op het Trippenhuis te Amsterdam. Maar voor eene nieuwe roos vind ik den naam ongelukkig gekozen. Waarom niet Romeo? Waarom niet Abélard? Bijna schreef ik,—doch ik heb mij nu eenmaal voorgenomen geene dwaasheden te zeggen,—waarom niet André?

"Omtrent de ontvangst bij uw oom zult gij mij wel het noodige schrijven, ook al vraag ik daar niet naar. Droom ik voor een keer dat gij mij niet liefhebt, of dat men mij van u scheiden wil (doch gelukkig gebeurt dat bijna nooit), dan is altijd uw oom de persoon, die zich tusschen u en mij komt plaatsen. Ik heb hem maar eenmaal in mijn leven gezien en zou geene dragelijke reden kunnen aanvoeren voor de vrees die hij mij inboezemt. Doch ik ben bang voor hem; en (ach, wanneer zult ook gij aan voorgevoelens gelooven!) eene geheime stem zegt mij dat ik hem geen onregt doe.

"Een nieuwtje. Van avond komt Miss Sampson, de vrouwelijke Numa Pompilius van mijne jeugd, thee bij ons drinken. Tot mijne spijt wil moeder haar voor eene week te logeren vragen, wanneer de familie op Jagtlust, waar zij op dit oogenblik geherbergd is, genoeg van haar hebben zal. Ook met haar ben ik maar half op mijn gemak. Zij is met den tijd geheel en al eene schooljufvrouw geworden en behandelt alle menschen als kostmeisjes. Toen zij nog maar de secondante was, vond ik haar veel liever. Vrees niet, wanneer wij getrouwd zullen zijn, dat ik haar te logeren vragen zal. Oude vrijsters voegen niet in jonge huishoudens, en wanneer ik kiezen moet, zie ik liever tien van uwe vrienden komen dan één Miss.

"Van die vrienden van u hoop ik nog eenmaal partij te trekken, dat weet gij. Het minst dat gij koel tegen mij zijt, word ik koket en maak ik u jaloersch. Dat zal eene voortreffelijke uitwerking doen. Of kunt gij niet jaloersch worden? In antwoord op die vraag zie ik u fijntjes glimlagchen; doch ik stoor mij niet aan dien spot, en zal mij te mijner tijd weten te wreken. Dit voorspel ik u, dat indien gij immer ophoudt mij het hof te maken, en gij een dier akelige getrouwde mannen wordt gelijk ik er sommige ken, gij weinig genoegen aan mij beleven zult.

"Waarom heb ik u lief? Waarom heb ik mijn hart geschonken aan een man die mij uitlacht, mij drilt, mij tiranniseert, mij op alle mogelijke wijzen doet gevoelen dat de vrouwen zwijgen moeten in de vergadering? Helaas, al werd ik honderd jaren oud, dat raadsel, vrees ik, zou onopgelost blijven. En toch zeggen de wijze menschen dat alles eene reden heeft! Lieve hemel, heeft dit geschrijf dan eene reden? Ik vrees integendeel dat het de zinneloosheid-zelve is."

"Dinsdag-ochtend.

"Nadat ik u geschreven had, is de tijd gisteren mij minder lang gevallen dan ik had durven hopen... Ondankbare die ik ben! Men zou de liefde gaan haten, wanneer men bemerkt hoe zelfzuchtig zij maakt. De twee wezens, van wie ik na u op deze wereld het meest houd, hebben mij den genoegelijksten dag bezorgd dien men bedenken kan; en ik spreek alsof de trage uren langzaam omgekropen waren en ik de minuten had zitten tellen in eene gevangenis, even als weleer op de hangklok in de schoolkamer van Miss Sampson!

"Of er dan zooveel bijzonders gebeurd is? O neen, maar alles hangt af van de wijze waarop en de stemming waarin. Wanneer ik u zeg dat vader gisteren-avond een uur lang kollege heeft staan geven over het dames-toilet van den tegenwoordigen tijd, zult gij mij begrijpen. Gij glimlacht, niet om vader, maar om mij? Nu ja dan, gisteren-middag vóór het eten ben ik met moeder naar de stad gereden en hebben wij ons hart opgehaald aan de heerlijkheden van de Wede Muller en Cie. Ik plaagde moeder, en beweerde dat zij mij behoefte aan eene afleiding toedichtte, ten einde voor zich zelve een nieuwen hoed te kunnen koopen; en zij plaagde mij weerom met te zeggen, dat ik sedert mijne kennismaking met u al mijn zelfvertrouwen in het kiezen van parasols en handschoenen verloren had. Doch de vrolijkheid begon eerst regt, toen na het eten de Wede Muller in persoon, gevolgd door een knecht met eene groote doos aan den arm, bij ons kwam aanzetten. Wij hadden er op gerekend, moeder en ik, dat vader ons met de noodige sermoenen bestormen zou; zoodat onze voorzorgen genomen waren. Er was geen enkele schotel op tafel verschenen, waar niet iets extra's aan was; en aan het dessert had hij bij zijne koffij zijn geparfumeerdst likeurtje en zijn geurigste sigaar gehad. In het gevoel dier goede werken en van hun apaiserend vermogen, wachtten wij dan ook de komst der modiste onverschrokken af en gaven bij haar binnentreden geen enkel blijk van ontsteltenis of verlegenheid. Doch het was vreeselijk, kan ik u zeggen. Er werd betoogd dat elke vrouw gekleed behoorde te gaan overeenkomstig hare eigen taille en haar eigen teint; dat de mode niets anders was als iets dat goed stond aan de eene of andere aanzienlijke dame buitenslands; dat andere vrouwen, die ook hare bekoorlijkheden hadden, maar toevallig niet op die dame geleken, uitzinnig handelden met juist zoo gekleed te willen gaan als zij; dat moeders nieuwe hoed geen hoed, maar voor het overige onberispelijk was; dat van de kleedjes, waaruit wij eene keus wenschten te doen, of het dessin misteekend was, of de kleuren schreeuwden, of het weefsel te wenschen overliet; in één woord, dat wij ons geld in het water wierpen, of zouden werpen, of reeds geworpen hadden. De modiste zette bij dit alles een onnavolgbaar gezigt. Een menschenkenner zou er uit gelezen hebben, dat zij haar dierbaar vak met de grootste gelatenheid nog tien maal smadelijker zou hebben laten verguizen, indien slechts alle hoofden van huisgezinnen, even als mijn engel van een vader, met een geopend oog voor de zwakke zijden van hare industrie, blindelings hare nota's voldeden.

"Woensdag-ochtend.

"Vader heeft zich opgesloten in zijn atelier. Hij verkeert in den waan, dat wij niet weten waarom; doch onze liefde voor hem heeft ons sedert lang zijn geheim op het spoor doen komen. Ik hoop, André, neen ik weet zeker, dat gij hoe langer hoe meer van vader zult gaan houden. Hij is de beste vader en de liefste man, die ooit geleefd heeft. Onze modemaaksters vervelen hem, en hij heeft alle moeite om niet korzelig te worden, wanneer zij hare wijsheid en hare doozen komen ontpakken. Doch ofschoon God weet, dat hij sedert den dood van Reinier reden heeft om somtijds mistroostig te zijn, denkt gij dat hij moeder of mij op eenigerlei wijze zal laten blijken, hoe hij te worstelen heeft met zijn humeur? Nooit bemerken wij iets daarvan. Zijn stelregel is, dat een man behoort te waken over zijne luimen en middelen moet verzinnen om, indien het noodig is, zichzelven onschadelijk te maken. En dat doet hij met voorbeeldige trouwhartigheid. De ijver waarmede hij op dit oogenblik zit te schilderen is niets anders, wil ik wedden, als een voorwendsel; en wanneer hij van middag aan tafel verschijnt, zal niemand het hem kunnen aanzien, hoe hij geleden en gestreden heeft. Zoo is hij. Het leven is eene zaak die de krachten der meeste menschen te boven gaat, beweert hij, en volgens hem zou de geheele wereld van adel moeten zijn, indien men wilde dat nooit ergens de plaats der liefde werd ingenomen door stuurschheid of onverschilligheid. Nu, hij is van adel; en indien ik zijn bloed niet onwaardig ben, zult gij u mijne afkomst tegenover niemand behoeven te schamen.

"Donderdag-avond.

"Dezen ochtend eerst heb ik uw brief ontvangen. In 's hemelsnaam! Men kan van den Duinendaalschen bode de volmaaktheid niet vergen; en is hij langzaam, hij is ten minste getrouw. Zeer getrouw zelfs, want van uwe twaalf blaadjes is onderweg geen enkel zoek geraakt. Doch stil, het schreijen staat mij nader dan het lagchen, en zoo ik scherts, is het om mijn verdriet te verzetten. Wat? heeft uw oom u van mij weggetroond? Heeft hij een middel bedacht om u voor eene poos van Duinendaal te verwijderen? Welnu, hij doe wat hij niet laten kan. Speel vrij den boozen geest, oom Bertram, gij zult Robert niet van Alice, Alice van haren Robert niet scheiden! Foei, ik wilde dat die man geen familie van u was. Zijn toeleg is inderdaad al te doorzigtig, en ik zou u onregt doen, indien ik u ried op uwe hoede te zijn. Geloof mij, André: uw oom heeft plannen met die mevrouw Dijk. Gij schrijft dat zij niet jong, niet mooi, niet vriendelijk is: ik wil het wel gelooven, maar een onbedriegelijk voorgevoel zegt mij, dat gij met geen ander doel naar M. gezonden zijt als om u van mij te vervreemden.

"Mag ik volkomen opregt zijn? Uw brief maakt mij ongerust. Kinderachtig, niet waar? Doch het is zoo. Wat ik op het hart heb, deel ik u thans nog niet mede. Den geheelen dag ben ik er mede bezig geweest, doch ik moet de regte woorden nog vinden. Misschien vind ik ze morgen, misschien eerst over een paar dagen; doch zoo lang mag ik u niet zonder antwoord laten. Daarom zal ik dezen nu sluiten en hem voor het venster zetten; dan neemt de postbode hem morgen-ochtend tijdig mede naar de stad.

"Doch laat ik mijzelve, eer ik naar bed ga, nog even uitlagchen. Uw oom, met zijne ruwe manieren, is inderdaad een potsierlijke Mefistofeles, en ik ben wel goed, mij om zijnentwil het hoofd te breken. Hoe grappig zou het zijn, indien wij hem vangen konden in zijne eigen netten! Verbeeld u dat gij den schijn aannaamt, alsof die mevrouw Dijk u plotseling betooverd had, en mijnheer de ex-minister zich daardoor ontheven waande van de zorg, mij eenmaal als zijn nichtje te moeten erkennen? O, wat al middelen zou ik u aan de hand doen om hem in het ootje te nemen! Hoe zou ik mij uitputten in kunstgrepen om het hoofd dier kokette dame door u op hol te doen brengen! En wanneer uw lieve oom zich dan deugdelijk verbeeldde het spel zoo goed als gewonnen te hebben; wanneer hij nog slechts op een briefje van u wachtte, met berigt dat ons engagement verbroken was,—hoe onbeschrijfelijk aardig zou ik het dan vinden, met u eene deftige visite bij hem te gaan maken en hem te vragen tegenwoordig te willen zijn bij onze bruiloft!... Maar neen, neen, neen, weg met die valsche vrolijkheid! Onze liefde, verstaat gij André? is te heilig om door zulke vertooningen bezoedeld te worden. Ik ben niet bang voor u of voor mij; ik maak mij niet ongerust over uwe afwezigheid. Eenmaal heb ik gezworen, u levenslang te zullen liefhebben; en de overtuiging dat gij mij toebehoort, even als ik u, is zoo diep in mijne ziel geworteld, dat men mij om het leven zou moeten brengen om mij haar te ontnemen. Fladder dus vrij, lieve man! Ik weet wel waar het bloempje bloeit, waarop mijn vlinder te allen tijde weder zal komen nederstrijken. Gij zijt van mij, bedenk dat wel, en beproef maar niet (het zou u toch niet baten) daar iets aan te veranderen. In gedachten neem ik uw blond hoofd tusschen mijne beide handen en kus u zachtjes op de oogen. Zoo is het goed. En wil ik nu de kroon zetten op mijne barmhartigheden? Nu dan, ik belast u met mijne vriendelijke groeten voor mijnheer Adriaan en mevrouw Lidewyde!"

Arme Emma! Even trotsch als zij op haren bruidegom geweest zou zijn, toen hij haar brief nog lezen moest, even vreemd zou zij hebben opgezien,—neen, even snel zou op haar lieve wangen het blosje der vreugde verschoten zijn, even popelend zou haar hartje geklopt hebben, even onheilspellend zou zij haren moed en hare grootmoedigheid in hare nette schoentjes hebben voelen zinken, indien zij getuige had kunnen zijn van den ernst en de deftigheid, waarmede André, aan het einde van haren epistel genaderd, dien weder opvouwde, hem wegschoof in den half gescheurden enveloppe, zijne zakportefeuille voor den dag haalde en met een nadenkend gelaat de kamer verliet. Doch dit goede heeft de onwetendheid, dat sommige verwonderingen door haar toedoen ons voor een tijd bespaard blijven. Bovendien zou het onbillijk geweest zijn, omdat André het voorhoofd fronste en een peinzende trek zich om zijnen mond plooide, daaruit af te leiden dat hij voor het innemende in Emma's brief ongevoelig was. Indien een jager geen wreedaard is, alleen omdat hij er behagen in schept het wild op de daad te betrappen, hoe zou een jonge man, gelijk André, tenzij hij een monster ware, en dat was André in geenen deele,—koel kunnen blijven bij het besef, dat onder het zijden lint van zijn zakboekje, en derhalve in de onmiddelijke nabijheid van zijne borst, een hart vol liefde klopte? Dat zulke harten niet dagelijks voorkomen, is op zichzelf reeds genoeg om aan hun bestaan zekere waarde te doen hechten; en André was in de laatste maanden te wijs geworden om niet te gevoelen, dat Emma vergelijkenderwijs eene uitzondering verdiende te heeten. Doch hoe bereid men hem ook vinden mogt toe te geven, dat de minste vrouwen een vrouwenhart bezitten en de prijs van Emma's liefde daardoor niet weinig verhoogd werd, hij was op dit oogenblik te zeer met eene bepaalde gedachte vervuld om aan de teederheid van haar schrijven volkomen regt te laten wedervaren. Een eerst door haar opgenomen en toen door haar verworpen denkbeeld, waarvan hij moeijelijk scheiden kon, speelde hem door het brein; en zoo geschiedde het dat de opwelling van genegenheid, waarmede hij haren brief ter hand had genomen, gesmoord werd in eene kombinatie, die het hart koeler liet, naarmate zij meer inspanning vorderde van het verstand.

Dertiende Hoofdstuk.

Het kantoor van Adriaan Dijk was in het geheel niet een dier wijdluftige gebouwen gelijk in onze eeuw het Krediet in alle groote steden doet verrijzen. Het geleek noch op een spoorweg-station, noch op een ander Felix Meritis. Ook was het geen vertimmerd heerenhuis uit den goeden ouden tijd, welks nieuwe en welligt insolide bestemming herkend wordt aan een geschilderd naambord boven of nevens de deur. Het was—en deskundigen mogen beslissen of de goede zaak der architektuur hierbij won of verloor—het was een pakhuis, zes zolders hoog, met eene reusachtige poort tot hoofdingang, aan wier eene zijde zich twee of drie zoo niet bewoonbare, of overvloedig verlichte, dan toch ruime en stevig gebouwde vertrekken bevonden. Gedurende even zoo vele geslachten op zijn minst als het pakhuis verdiepingen telde, had de firma Dijk in het voornaamste dier vertrekken—in de twee anderen arbeidden een boekhouder en klerken—zaken gedaan; en dat die zaken niet onvoordeelig waren geweest, daarvan getuigde de meer dan gewone welvaart, te midden waarvan het tegenwoordig hoofd der firma leefde. Het was een familietrek in dit geslacht, dat zijne leden van oudsher de toepassing van het begrip comfort voor hunne woonhuizen bewaard hadden, en hun geld hadden verdiend in eene werkplaats, die meer naar eene spelonk dan naar eene kamer geleek. De vader, de grootvader, de overgrootvader,—al de Dijken hadden het gedurende tien of twaalf uren daags voor lief genomen met een vertrek, welks donkergeel geverfde zolder van lieverlede zwart gewalmd was, eerst door smeerkaarsen, later door olielampen, nog later door gasvlammen; welks wanden beschoten waren met getraliede schuifdeuren, waarachter grootboeken en journalen van ouder en jonger dagteekening grijnzend in het gelid stonden geschaard; welks eentoonige aanblik alleen afgewisseld werd door eene stijve dekoratie van opgeplakte kantoor-almanakken, en in welks midden, als eenig en sober ameublement, eene groote dubbele lessenaar stond voor vier personen, omgeven door even zoo vele ouderwetsche leuningstoelen van bruingeschilderd hout met zittingen van weleer zeegroen katoen-damast. Toen Adriaan nog een kind was en zijn vader hem somtijds medenam naar het kantoor, had hij van dat alles weinig of niets bemerkt; hij wist toen niet beter, of het behoorde zoo. Naderhand, in zijne dandy-dagen, had hij er zich aan geërgerd en was het voorvaderlijk kantoor hem toegeschenen, het voorkomen aan te bieden van een paardenstal. Thans, en sedert hij zelf als chef van het huis was opgetreden, gevoelde hij zich in dien stal volkomen op zijn gemak. Hij prees nu zijne voorouders om de scheiding die zij gemaakt hadden tusschen hunne tabak en hunne weelde; zou aan dat dualisme, dat hij zoo niet als een onderpand van soliditeit, dan toch als een zinnebeeld daarvan had leeren aanmerken, niets hebben willen veranderen, en sleet met een gerust geweten het grootste gedeelte zijner dagen aan de zijde van een venster, dat geen ander uitzigt aanbood als de bijna eenzame kade der achtergracht waaraan het pakhuis gelegen was.

—"Ga zitten, Ruardi," zeide hij, toen de dokter op het bepaalde middaguur eensklaps voor hem stond. "Gij zijt een man van de klok."

—"Is uw neef nog niet hier?"

—"Zoo als gij ziet; maar ik twijfel niet, of wij zullen hem onmiddelijk zien verschijnen. Ik heb Sarah opgedragen hem te verwittigen dat hij u van middag hier vinden zou; en Sarah vergeet zulke dingen niet ligt."

—"Is het al bepaald, dat het meisje van uw neef hier zal komen logeren?"

—"Nog niet; maar ik kan niet gelooven, dat daartegen eenig bezwaar zou bestaan. Er wordt heden aan haar geschreven, meen ik, en de brief moet op dit oogenblik reeds verzonden zijn."

—"Kunt gij het vinden met uw logé?"

—"Tot nog toe uitmuntend. Eerst vreesde ik dat Lidewyde hem het leven een weinig zuur zou maken, en hij geen lust zou hebben om te blijven. Doch het tegendeel is het geval: Lidewyde heeft hem bepaald en amitié genomen."

—"Hij is ingenieur, niet waar? En zijn meisje is eene jufvrouw Visscher? Kent gij die familie? Oppervlakkig geoordeeld zou men meenen dat uw neef over eenigen tijd gemakkelijk een ander en beter huwelijk had kunnen doen."

—"Onder ons gezegd, ik geloof dat zijn oom Timmermans, aan wien hij veel verpligting heeft, er insgelijks zoo over denkt. Doch dat zijn zaken waarmede ik mij niet inlaat. Ik vind hem een aardigen jongen, en naar ik hoor is jufvrouw Visscher een allerliefst meisje."

—"De ingenieurs zijn tegenwoordig in de mode. Er wordt bijna geen fransche vaudeville vertoond waarin niet een ingenieur voorkomt."

—"Zijt gij bang dat zij de dokters verdringen zullen?"

—"Wat mij betreft, mogen zij dat veilig doen; doch ik geloof niet, dat zij de konkurrentie zullen kunnen volhouden. Zijn eenmaal overal spoorwegen aangelegd, dan zullen de ingenieurs, die nu zulke goede diensten aan de tooneelpoëzie bewijzen,—en geen wonder, want zij zijn de meest portative sujetten van onzen tijd en men kan ze, even als champignons, overal laten opschieten,—van zelf weder van de planken verdwijnen. De dokters daarentegen blijven eeuwig jong, en nog over twee duizend jaar zullen zij even onvermijdelijk zijn op het tooneel als in de wereld."

—"Lefebvre praat over de advokaten even als gij over de dokters."

—"Nu, daar doet hij zoo dom niet aan. Zoo lang het menschdom niet uitgestorven is, zal het groote publiek te goeder trouw aan de onmisbaarheid van dokters en advokaten blijven gelooven. Mij is het wel. Maar daar is de man in levendigen lijve!"

—"Wie? André Kortenaer?"

—"Wel neen? Zie maar eens uit."

Juist toen Dijk het hoofd omwendde, ten einde onder de voorbijgangers den persoon te onderscheiden dien Ruardi bedoelde, zag hij iemand, wiens slordige kleeding en zwaaijende gang geen twijfel overlieten omtrent zijne identiteit, de poort van het pakhuis binnentreden, en hoorde hij met eene krijschende stem aan een der klerken in het voorvertrek de vraag doen: Of hier het kantoor van mijnheer Dijk gehouden werd en of mijnheer te spreken was? Dijk rees op, opende de deur en riep met de kruk in de hand:

—"Kom binnen, mijnheer Lefebvre, kom binnen, als ik u verzoeken mag. Wij zijn onder ons. Er is niemand hier als mijn vriend Ruardi, dien gij kent, en voor wien wij geen van beiden, geloof ik, geheimen hebben."

—"Bonjour, Ruardi," zeide de binnentredende, den netten dokter eene breede ongewasschen hand toestekend, die intusschen zonder pligtplegingen aangenomen werd. "Hoe maakt gij het sedert gisteren? Indien gij niet meer geheimen hebt voor ons als wij voor u, zijt gij een man om in een glazen huis te wonen. Wat dunkt u? Zal onze vriend Dijk de reis halen? Zal het ons gelukken, in zijn persoon een man in de kamer te brengen op wien de liberalen zich de tanden stomp zullen bijten? Ik voor mij heb goeden moed. Beweert men dat hij laauwe vrienden en heete vijanden heeft, van het eerste is mij tot heden niets gebleken. Al de personen, die ik in den loop van den ochtend gesproken heb, schenen mij vol ijver. Zijne onze vijanden fel, zij zijn tevens onmogelijk; en wij zullen met die gezegende infirmiteit ons voordeel weten te doen. Eene partij die alleen oppositie maken, maar niet regeren kan, moet eindigen met het onderspit te delven."

—"Gij zijt optimist, mijnheer Lefebvre," zeide Adriaan. "Geloof mij, er zal eene zware wijs op gaan om mijne kandidatuur te doen slagen, en zonder slapelooze nachten kom ik er niet."

—"Slapelooze nachten, waarde heer? Indien ik voorzag dat de politiek mij een uur van mijne kostelijke nachtrust rooven zou, kreeg zij voor goed haar afscheid. Neen, mag ik u een goeden raad geven, en ziedaar de reden van mijne komst, vraag dan in de volgende week, of in de week daarna,—op eenige dagen vroeger of later komt het niet aan,—een dozijn personen, die ik u noemen zal, bij u te gast. Ik heb in mijne gesprekken met dezen en genen laten doorschemeren dat het plan daartoe bij u bestond, en meen opgemerkt te hebben dat men van die gelegenheid om u nader te leeren kennen gaarne gebruik maken zou. Doch geen diner van enkel heeren, wat ik u bidden mag! De wereld moet weten, dat een konservatief kandidaat een gezellig schepsel is. Er moeten dames van de partij zijn. Belooft gij mij dat? Belooft gij op uw woord van eer dat gij met mevrouw Dijk zult zamenspannen om het uwe gasten zoo aangenaam mogelijk te maken? Nu dan, geen woord meer daarover. Ook de aanzienlijkste kiezers zijn gevoelig voor een keurig onthaal, en het is zonder voorbeeld in de parlementaire jaarboeken, dat iemand, wiens soep naar den rook of wiens wijn naar de kurk smaakte, zich een toonbaren aanhang verworven heeft."

De man, die aldus den makelaar in verkiezingen uithing en de politiek van het cynisme in zijne banier scheen geschreven te hebben, stond in de meeste opzigten hooger dan zijn programma. Wie wilde mogt met hem in meening verschillen, doch aan zijne goede trouw viel evenmin te twijfelen als aan zijne bekwaamheden. Zoon van een predikant, had men hem indertijd als eene van zelf sprekende zaak naar de akademie gezonden om te studeren in de theologie; doch zijne vaardigheid in het ledigen van halve ankers rooden wijn was niet de eenige drijfveer geweest die hem achtereenvolgens, met veronachtzaming der vaderlijke wenschen, in de letteren en in de regten had doen promoveren. Het pleitte voor zijne opregtheid, dat hij eene loopbaan vaarwel gezegd had, waarin hij niet minder aan zijne natuur dan aan zijn verstand geweld zou hebben moeten aandoen; en die daad had aan zijne geheele levensbeschouwing eene andere rigting gegeven. Zoo lang het vaststond dat hij predikant zou worden, haatte hij de christelijke dogmatiek met een mohammedaanschen haat, en zou hij, met den Sultan van Bantam, aan drie vrouwen en één God ver weg de voorkeur gegeven hebben boven drie Goden en ééne vrouw. Doch zoodra had hij geene vrijheid bekomen om zich in zijne natuurlijke rigting te bewegen, of hij was een opregt vereerder geworden dierzelfde Kerk, als wier dienaar hij nooit iets anders zou hebben kunnen zijn als een wolf in schaapskleederen. Zelfs in zijne vereering van la Dive Bouteille, gelijk hij met rabelaisiaansche spotternij zijn zwak voor de vrucht van den wijnstok plagt te bestempelen, was eene verandering ten goede gekomen: hoe slordig hij er bleef uitzien, en hoe verward zijne sluike zwarte haren hem over het voorhoofd bleven hangen, op zijne matigheid viel voortaan niets af te dingen. Sommigen misprezen het in hem, dat hij in strijd met zijne antecedenten van lieverlede een behoudsman was geworden. Men noemde dit verschijnsel abnormaal, zag er eene inconsequentie in, en schreef het aan zekere zucht tot tegenspraak toe, die niet zelden pleegt aangetroffen te worden bij menschen met buitengewone bekwaamheden, wel is waar, doch niet buitengewoon genoeg om hen met het voorwerp hunner eigen antipathie zich in hoogeren kring te doen verzoenen. Misschien was hij van dat gebrek niet geheel en al vrij, en personen die hem ongaarne lijden mogten waren in hun regt, wanneer zij hem een paradoxenjager noemden; doch wanneer men hem het beloop van zijnen overgang, uit de eene orde van denkbeelden tot de andere hoorde verhalen, moet men erkennen dat zijne redenen, vergelijkenderwijs, den toets konden doorstaan. Het liberalisme was tegelijk een ideaal en eene negatie, beweerde hij; zoodat men, om aan die rigting getrouw te blijven, haar alleen moest toepassen op een denkbeeldig gebied, gelijk dat der wetenschap, maar niet beproeven moest, haar eene plaats te verzekeren in de praktijk. Historische studiën waren in den loop des tijds zijne specialiteit geworden, en als historicus was hij de vrijgevigheid in persoon. De nakomelingschap, meende hij, had regt op elk dokument, hoe bedenkelijk ook voor sommige nagedachtenissen; en bij uitnemendheid illiberale onderzoekers, in zijne oogen, waren zij, die ter wille van eene geliefkoosde opinie of van eene dierbare persoonlijkheid uit den voortijd, feiten verdonkermaanden of ondeugden vergoêlijkten. Doch men moest niet bij hem aankomen met het beweren, dat dezelfde soort van kritiek, die zulk een uitmuntend werktuig tot reconstructie van het verledene vertegenwoordigde, ook in staat was iets op te bouwen voor het tegenwoordige of voor de toekomst. Toen hij liberaal was, haatte hij de maatschappij, was zijn zeggen, en zou het zijn grootste lust geweest zijn alles onderst boven te werpen; en ten bewijze van de opregtheid zijner conservative gevoelens voerde hij aan, dat de geest der echte humaniteit eerst vaardig over hem geworden was, nadat hij zich ontslagen had gevoeld van de verpligting, zich een hervormer te heeten, ten einde straffeloos een slooper te kunnen zijn.

Gedienstige vereerders noemden Lefebvre een genie; en zij grondden die meening op het feit dat hij alle talen van den aardbodem verstond en de wereldgeschiedenis van buiten kende. Volgens anderen daarentegen was hij een warhoofd, misschien uitermate geschikt om bibliotheken te ordenen en voor snuffelaars den weg te banen, doch niet bestemd om immer zelf iets te leveren, hetwelk door een volgend geslacht naar zijn naam genoemd zou worden, en in elk geval bij zijn leven veroordeeld tot den omgang met lieden, die niet in zijne schaduw konden staan. Voor zoover Dijk en Ruardi betrof, was van dit laatste werkelijk iets aan; of, zoo de dokter in sommige opzigten, wanneer het niet op studie of nadenken, maar op intelligentie en aangeboren doorzigt aankwam, zijn evenknie mogt heeten, de koopman stond in elk geval ver beneden hem. Adriaan Dijk begreep geen iota van Lefebvre's transcendentale behoudsleer. Hij was konservatief, omdat zijn aard dit medebragt, en omdat de Aprilbeweging, gelijk hij in vertrouwelijke oogenblikken erkende, hem de oogen geopend had. Tien of vijftien jaren geleden—want de meeste menschen hebben overlast van zeker trop plein des gemoeds en wie daarvoor geene afleiding vindt bij zijne vrouw of zijne kinderen werpt zich alligt in de armen der publieke zaak,—zou hij gemeend hebben, het doel van zijne eerzucht niet anders te kunnen of te mogen bereiken als onder het opsteken eener vrijzinnige vlag. Doch sedert 1853 was daarin verandering gekomen. Van dien tijd af, zeide hij, had hij het protestantisme leeren beschouwen, niet-alleen als een voornaam, maar als het deugdelijkst element van den publieken geest in Nederland en Europa. Voortaan onderscheidde hij de volken in roomsche en protestantsche; hield het voor uitgemaakt dat aan laatstgenoemde de toekomst behoorde, en zag in de geschiedenis der jongste vijftig of zestig jaren,—niet de opkomst van den stoom en van de telegrafie,—maar de lotgevallen van het stuiptrekkend romanisme, zijne uiterste, maar nog altijd geduchte krachten verzamelend tot eenen strijd op leven en dood met een providentieel mededinger en voorbestemd overwinnaar. De nagedachtenis van Koning Willem I werd door hem in eere gehouden, omdat die Vorst in 1830 en vroeger, gelijk Adriaan het noemde, niet voor "den priester" had willen buigen; terwijl het bondgenootschap tusschen katholieken en liberalen hier te lande, in 1848 gesloten en in 1853, volgens hem, aan het licht gekomen, in zijne oogen vooral hierom bedenkelijk was, omdat daardoor aan eene kleine, maar schrandere en digt aaneengesloten roomsche minderheid in de Kamer, welke bij menige stemming naar welgevallen den doorslag geven kon, de koorden der nationale beurs in handen werden gespeeld. Zijn protestantisme, gelijk men ziet, stond niet rechtstreeks in verband, hetzij met braafheid of godsdienstigheid, hetzij met regtzinnigheid in de leer. Doch het was van eene konservative soort. Het beteekende handhaving van de gemengde school als anti-papistische instelling; van het kultuurstelsel als schepping van Koning Willem I, die de roomschen had aangedurfd; van het koninklijk gezag en van de prerogativen der Kroon als tegenwigt tegen het bondgenootschap van liberalen en katholieken. Een welligt onwijsgeerig, maar daarom niet minder welgemeend programma.

—"Mag ik binnenkomen?" vroeg iemand, die reeds een paar malen vruchteloos had aangeklopt en nu het hoofd om het hoekje der deur stak. "De heeren zijn zoo druk aan het redeneren en hunne gedachten bewegen zich in zulke verheven kringen, dat een gewoon sterveling vergeefsche pogingen aanwendt om gehoor te erlangen. Wordt er kiesvergadering gehouden? Ben ik overkompleet?"

—"In het minst niet, André," zeide Dijk, "kom gerust binnen. Ik vraag verschooning dat wij u onbehoorlijk lang antichambre hebben laten maken."

—"Volstrekt niet overkompleet, mijnheer Kortenaer," voegde Lefebvre er bij. "Verheugd u hier weêr te zien. Maar het is niet aardig van u, glossen te maken op onze luidruchtigheid. Is het wel, Ruardi? Gij vooral, die eene stem hebt als eene primadonna, moogt u dat verwijt niet laten aanleunen."

—"Toch wel," zeide Ruardi. "Wij hebben alle dingen gemeen en zijn solidair aansprakelijk voor elkanders keelgeluiden. Bovendien heeft mijnheer Kortenaer groot gelijk, wanneer hij een weinig den draak steekt met onze debatten. Mag ik u welkom heeten te M., mijnheer Kortenaer, en mij aanbevelen in uwe vriendschap?"

—"Ik bemerk," antwoordde André, "dat mijn neef niets te veel gezegd heeft, toen hij voorspelde dat dokter Ruardi mij met de meeste voorkomendheid bejegenen zou. Doch gij maakt mij verlegen, dokter. Het is aan mij, om mij aan te bevelen, ik zal zeer erkentelijk zijn, indien ik mij bij dezen en genen, gedurende mijn verblijf te M., op u beroepen mag."

—"Kom morgen of overmorgen op ditzelfde uur een praatje bij mij maken, indien gij lust hebt; dan zal ik u van de M'sche heeren en de M'sche dames, de M'sche licht- en de M'sche schaduwzijden alles vertellen wat ik er zelf van weet."

—"Neem u in acht, mijnheer Kortenaer," krijschte Lefebvre, die heden bijzonder goed gemutst was en daardoor nog luider sprak dan gewoonlijk. "Dokter Ruardi is een menschenhater en welsprekend. Hij zal u van deze goede stad en van hare inwoners een donker tafereel ophangen."

—"Indien zulke tafereelen niet dienstig zijn voor uw gemoed," antwoordde de dokter, "draag dan zorg, mijnheer Kortenaer, dat gij de woonplaats van mijn vriend Lefebvre mijdt, en sla, indien hij u verleiden wil hem daar een bezoek te komen brengen, zijne uitnoodiging wijsselijk af. Hij zou door zijne verhalen van hetgeen in het doodonschuldige T. voorvalt niet-alleen uwen eetlust bederven en uwe nachtrust verstoren, maar, wat erger is, uwe vaderlandsliefde ondermijnen."

—"Gekheid!" riep Lefebvre, door 's dokters beschuldiging op een van zijn geliefkoosde topics gebragt. "Luister niet, mijnheer Kortenaer, naar den boozen raad van dezen Achitofel, en houd u verzekerd dat het u niet berouwen zal, indien het toeval, wat zeg ik? indien uwe gelukster u vroeg of laat naar het eerzame T. voert. Zou ik de stad mijner inwoning lasteren? Die bakermat van het liberalisme? Eer vergete mijne regterhand zich zelve! Misschien hebt gij hooren verhalen, mijnheer, dat T. eene plaats is, waar de dienst van Amor naar evenredigheid meer volgelingen telt dan in eenige andere stad van Nederland; doch ik beroep mij op uw gezond verstand en vraag, of die beschuldiging, indien zij niet veeleer eene hulde verdient te heeten, niet de onwaarschijnlijkheid-zelve is? T. is eene stad met dertig duizend inwoners, mijnheer, en het kan niemand bevreemden, dat op eene bevolking van twee synagogen, vijf roomsche en zeven gereformeerde kerken, een half dozijn galanterie-winkels aangetroffen worden. Doch, geloof mij, aan andere galanterien wordt te T. niet gedaan. Men zal u verhalen dat het jongste kind van onzen burgemeester sprekend gelijkt op den kolonel van ons garnizoen, of dat de vrouw van den schout-bij-nacht op non-aktiviteit, dien T. de eer heeft te huisvesten, de hand heeft in de voordragten van den president onzer arrondissements-regtbank. Geloof het niet, mijnheer; of liever, kom met eigen oogen die heeren en die dames aanschouwen, kom hunne konversatie aanhooren, wees getuige van hunne gezellige bijeenkomsten, en wanneer gij de insipiditeit zult hebben zien heen en weder fladderen van de schamele borst van mevrouw X. naar den breeden schoot van mevrouw Y., wanneer gij de maagdelijke Célestine Z. met de aanminnigheid eener geit zult hebben zien glimlagchen om de dubbelzinnigheden van den luitenant A. of de naïveteiten van mijn konfrater, den advokaat B., zult gij mij zeggen of T. er al dan niet de plaats naar is om aan Clarissa's tot geboortestad of aan Lovelace's tot oord van ballingschap te verstrekken. Neen, mijnheer, wij van T. zijn een eerbaar en ordelijk volk; een volk van katoenspinners en garentwijnders, van landbouwers en veehoeders. Van de weinige hartstogten, die ons kwellen, genezen wij ons door een overvloedig gebruik van mout-extrakt, en onze eenige eerzucht is, de liberaalste stad van Nederland te zijn of daarvoor door te gaan. Wilt gij een staaltje van onze virtuositeit op dit gebied? Tot voor weinige jaren hadden wij eene speelbank, die wel niet met de banken van Spa of Homburg kon vergeleken worden, maar toch dit goede had, dat zij een subsidie van vijfentwintig duizend gulden 's jaars aan onze opera uitkeerde. Voor dat geld engageerden wij tenors en baritons, sopranen en alten, zoo veel wij noodig hadden; en in dien tijd bezat T. een theater, dat, hoe klein en nederig ook, met de beste uit het land wedijveren kon. Het was een centrum van beschaving, en twee-of driemalen in de week vonden wij er eene weldadige verpoozing van onzen arbeid. Doch naarmate wij toenamen in liberalisme, gingen allengs onze oogen open. Wij petitioneerden bij den gemeenteraad om opheffing der zedelooze speelbank die de zenuw onzer opera was, en niemand is in staat het verheven gevoel te schetsen hetwelk onze borst doorstroomde, toen het stedelijk bestuur gehoor gaf aan onzen wensch. T. scheen ons toe eensklaps een Paradijs geworden te zijn. Het gebouw der speelbank gesloten en weldra in een venduhuis herschapen; op het affiche van onzen schouwburg de woorden: Relâche pour cause de suppression,—wij zagen in die verschijnselen de voorboden van het naderend godsrijk; en waren sommigen onzer niet van eene twijfelachtige regtzinnigheid geweest, wij zouden het hemelsch Jeruzalem hebben wanen te zien nederdalen binnen de muren onzer stad. Want supprimeren, mijnheer, dat weet gij, is de hoogste vreugde van het liberalisme. Verleden jaar hebben wij de opera gesupprimeerd, omdat wij de speelbank goddeloos vonden; toekomend jaar zullen wij de terrines de foies gras supprimeren, omdat wij het treden op warme koperen platen, al geldt het slechts ganzen, voor onvereenigbaar houden met onze beginselen van filanthropie. En vraag niet wat wij voor een en ander in de plaats bekomen hebben, of hoe wij het voortaan zonder ganzenleverpasteipotjes en zonder opera stellen zullen. Het liberalisme supprimeert; doch remplaceren, daar doet het niet aan. Ons ideaal is eene eeuw, waarin niemand muziek maken en niemand truffels eten zal, het onderscheid tusschen arm en rijk, knap en dom, man en vrouw zal zijn opgeheven, de geheele maatschappij er uit zal zien als een egyptisch korenveld waarop de sprinkhanen te gast zijn gegaan, en onze kaalgeschoren aarde zich in de onmetelijke ruimte zal wentelen, dikker dan een ton en gladder dan een kampernoelje. Nog heeft men te T. dat toppunt van volkomenheid niet bereikt; nog worden daar smulpapen gevonden, die aan biefstuk met aardappelen de voorkeur geven boven andijviesla met beetwortelen; nog vindt men bij ons (doch alles kan ook niet op eens komen) onhebbelijke vrouwen, die nu en dan een welgeschapen kind ter wereld brengen. Houd u evenwel bedaard, mijnheer, en wanhoop niet aan onze toekomst. Den stroom des tijds kan niemand tegenhouden, en mits gij twaalf maanden wacht met mij een bezoek te komen brengen, maak ik mij sterk u eene bevolking te toonen, aan wier volmaaktheid alleen nog ontbreken zal dat zij niet gesupprimeerd is."

—"Mij dunkt," zeide Dijk, toen Lefebvre deze uitboezeming ten einde had gebragt, "wij moesten gezamenlijk naar de Buitensocieteit wandelen en daar een luchtje gaan scheppen onder de verandah. Hebt gij lust, André?"

—"Wat mij betreft," zeide Ruardi, "ik kan bezwaarlijk van de partij zijn; doch laat dit de heeren niet afbrengen van hun plan. Mag ik er staat op maken, mijnheer Kortenaer, dat gij mijne uitnoodiging niet versmaden zult?"

—"Zoo zeer, dokter," antwoordde André, "dat gij mij misschien reeds morgen aan den dag te uwent zult zien verschijnen."

Veertiende Hoofdstuk.

"Ik wenschte dat Dijk mij dien knaap niet aanbevolen had," zeide dokter Ruardi bij zichzelven, toen hij den volgenden ochtend zijn ontbijt had gebruikt en zich gereed maakte om visites te gaan rijden. "Hij schijnt verbazend groen, en wie weet of het de moeite loont hem te helpen ontbolsteren? Het best zou zijn, dat hij eenigen tijd bij Lefebvre in de leer ging, om zijne denkbeelden te vormen; want dat er in de praktijk immer iets van hem teregt zal komen, geloof ik niet. Lidewyde heeft hem en amitié genomen, zegt Dijk; dat verstaat zich. Zij haalt hem aan uit tijdverdrijf, en zal beproeven zijn meisje jaloersch van haar te maken. Indien dat lieve kind haar belang kende, zou zij stil bij vader en moeder blijven en zich hier in geene wespennesten komen steken. Die goede Lefebvre! Hij is de onschadelijkheid-zelve, en men lastert hem, wanneer men hem een corrumperenden invloed toeschrijft. Toch kan ik mij voorstellen, dat onervaren jongelieden door hem zoogenaamd op het dwaalspoor gebragt worden; en misschien is het maar goed, dat vriend Kortenaer niet onder zijne leiding komt. Indien ik ooit pædagoog word, waarvoor de hemel mij beware, ben ik voornemens zulk soort van meesters op een afstand te houden. Ik kan niet gelooven, dat het dienstig is voor jongelui, hunne tegenstanders te leeren minachten. Die taktiek is alleen goed, dunkt mij, ten aanzien van de vrouwen; tegenover mannen deugt zij niet. Om die onder den duim te krijgen... Maar genadige goedheid, neef André is geen schoolknaap, en ik behoef hier in de eenzaamheid geen cursus over opvoedkunde te zitten houden. Jakob, ben je daar? Luister eens."

—"Wat is er van uwe dienst, mijnheer?" vroeg Jakob, die in een aangrenzend vertrek bezig was eenig huiswerk te verrigten.

—"Ik verwacht van middag bezoek."

—"Mijnheer kan er op rekenen, dat ik de dames behoorlijk ontvangen zal."

—"Wat praat gij van dames? Er is kwestie van een jong heer, een logé van mijnheer en mevrouw Dijk. Het kan gebeuren dat ik nog niet thuis ben tegen dat mijnheer komt: in dat geval laat gij mijnheer in de rookkamer, en verzoekt hem een oogenblik te willen wachten. Vergeet niet, het noodige gereed te zetten. Mijnheers naam is Kortenaer; verder ben ik voor niemand thuis of te spreken."

Het vertrek waarin André, in den namiddag van dien dag, door Jakob verzocht werd de thuiskomst des dokters te verbeiden, maakte geen deel uit der appartementen waarvan het middelste toegang tot den wintertuin verleende. Evenmin was het dat, waarin Ruardi des ochtends den kapelaan ontvangen en dezen op een overzigt zijner wijsbegeerte onthaald had. Het lag evenwel in dezelfde rigting als dit laatste en kommuniceerde daarmede. Zijn omvang was die van een ruim kabinet, gemeubeld met divan aan divan. Hier en ginds stond eene kleine tafel, wier japansch-verlakt blad, glanzig rood met gouden vogels, in eene ebbenhouten lijst gevat was en op een kunstig gedraaiden zwarten voet rustte. Een dier tafeltjes droeg een zilveren schenkblad met vonkelende wijnkaraffen, waarnevens een kistje veelbelovende sigaren en eene turksche pijp. Boven den schoorsteen hing een trofee van indische wapenen, terwijl de plaats onder den schoorsteenmantel, waar 's winters de haard zich uitbreidde, thans ingenomen werd door eene monsterpul van oud-blaauw. De wanden prijkten met vier medaljons in pastel, levensgroote kniestukken, de vier jaargetijden voorstellend in de gedaante van even zoo vele schoone vrouwengestalten. Echter verbraken die beelden min of meer de oostersche tint die over het vertrek uitgespreid lag, en men behoefde niet in Azie gereisd te hebben om weldra te gevoelen dat les filles de marbre, die tot modellen voor deze teekeningen hadden gediend, geene geboren bayadères waren. Te zeggen dat André, toen hij uit tijdverdrijf, nadat Jakob hem alleen gelaten had, van het eene medaljon naar het andere ging, de oogen nedersloeg, of zich met weerzin afwendde, zou met de geschiedenis in strijd zijn. Doch wel is het waar dat hij zich in de beschouwing dier nuditeiten niet regtstreeks verlustigde. Daartoe had verbazing te zeer den boventoon in zijnen geest; verbazing dat er vrouwen gevonden worden, die voor geld te bewegen waren om in zoodanige mate met de vooroordeelen misschien, doch in elk geval met de overleveringen der schaamte te breken; verbazing dat dokter Ruardi eene voorstelling der saizoenen nahield, waaraan het element der draperie zoo te eenemaal ontbrak. Bloemen en vruchten in overvloed; ook bekers en schalen. Doch van de onontbeerlijkste kleedingstukken nergens een spoor.

Een gulle lach uit den mond van den binnentredenden heer des huizes maakte een einde aan André's kunstbeschouwing.

—"O, o, mijnheer de puritein," schertste de dokter, "ik zie wel waaraan het hapert; gij ergert u aan mijne jaargetijden. Maar ga zitten, neem een sigaar en een glas madera, en ik zal u haarklein de geschiedenis dier medaljons vertellen."

Ruardi kon liegen of het gedrukt stond, niet-alleen, maar of een volleerd tooneelspeler zijne fabelen met studie voordroeg. De inhoud zijner verhalen wisselde naarmate van het gezelschap waarin hij zich bevond, en het geval moest zich nog voordoen dat hij in de tegenwoordigheid van een jong meisje eene anekdote aanroerde die alleen door gehuwde vrouwen gesavoureerd kon worden, of het voorhoofd van grijsaards glad zocht te strijken met geestigheden waar alleen een jong mensch met ongedwongenheid om glimlagchen kon. Hij kende André nog te weinig om een bepaald oordeel over hem te hebben; doch zooveel vaster dan de meeste jongelieden van zijnen leeftijd, meende hij, stond deze vaudeville-held, gelijk hij hem noemde, niet in zijne schoenen, dat hij aarzelen moest hem de legende der medaljons op te disschen. Het was het onderhoudend verhaal van een vaderlandsch edelman, een van Ruardi's voormalige patienten, die gedurende eene lange reeks van jaren al den tijd, hem door eene sinecure aan ons Hof gelaten, te Parijs plagt door te brengen. "Hier te lande," zeide Ruardi, "werd hij aangezien voor een groot heer, en wanneer hij bij officiële gelegenheden in gala-kostuum als ceremoniemeester fungeerde, of zoo iets, zag hij er met zijn geborduurden rok vol ridderorden zeer voornaam uit. Doch daarginds, waar het krielde van russische prinsen en hongaarsche magnaten, twintig maal rijker en aanzienlijker dan hij, maakte hij met zijne schelvischoogen en zijn onverbeterlijk hollandsch accent zulk een beklagelijk figuur, dat hem niets anders overschoot als zich in de armen van den demi-monde te werpen. Op zijn landgoed in Gelderland of Overijssel had hij de afgod der boeren en de trots van den burgemeester kunnen zijn; doch liever dan zich des zondags door den dominé der plaats te hooren gedenken in den gebede, liever dan uit de hand van onschuldige dorpskinderen verjaarverzen en pionierozen aan te nemen, liet hij zich plukken door uitgebloeide actrices of de les lezen door ondernemende figuranten uit de vrouwelijke helft van een corps-de-ballet. Verleden jaar, in het eind, is hij getrouwd met een schatrijk meisje uit onze bankierswereld, wier familiewapen, dat verzeker ik u, minder kwartieren telt dan er hypotheken op zijne boerderijen staan; en toen ik hem tegen het aanbreken van den grooten dag weder een weinig op zijn verhaal geholpen had, heeft hij mij dringend verzocht, hem wel te willen ontheffen van dit viertal souvenirs uit den tijd zijner losse haren. Ik heb het geschenk aanvaard, en laat de medaljons daar hangen als eene dagelijksche waarschuwing aan mijzelven om toch niet af te dwalen van het pad der deugd."

—"Durfde ik," zeide André, "ik zou beweren, dat de vermaning te wegslepend is om volkomen ernstig te kunnen zijn."

—"Dan zweemt zij naar de predikatien van onzen vriend Lefebvre, die mij insgelijks toeschijnen, meer te boeijen dan te stichten."

—"Is dat inderdaad uwe meening? Houdt gij hem niet voor een ernstig man? Op mij heeft hij een aangenamen indruk gemaakt. Wanneer hij daar voor u staat met zijn hoog en breed ligchaam, zwaaijend met het bovenlijf, zich de haren uit het gelaat strijkend, dan vergeet men, vind ik, zijne korpulentie, zijne krassende stem en zijn groezelig linnen, en wordt men onwillekeurig medegesleept door zijne denkbeelden, meer nog dan door zijne woorden. Het is of hij eene elektriseer-machine in het hoofd heeft, wier vonken hem uit de oogen schieten."

—"Ongetwijfeld geef ik u toe, dat Lefebvre een buitengewoon man is, en gij moet niet denken dat ik kwaad van hem spreek. Zonder dat hij tot mijne oudste vrienden behoort, ken ik hem toch reeds sedert geruimen tijd, en telkens als ik hem na eene korter en langer tusschenpoos weêrzie, gelijk nu dezer dagen het geval is, word ik versterkt in de meening dat hij de grootste hoogachting verdient. Maar ofschoon ik over een aantal zaken even zoo denk als hij en hij zonder eenigen twijfel een man van overtuiging is, wantrouw ik hem toch in sommige opzigten. Ik geloof inderdaad niet, dat hij zulk een anti-liberaal is als waarvoor hij zich uitgeeft."

—"Dat begrijp ik niet. Hetgeen hij zegt komt blijkbaar uit het diepst van zijne ziel, en hij zou onmogelijk met zooveel vuur kunnen spreken, indien hij niet geheel doordrongen was van de waarheid zijner denkwijze."

—"Maar dat vuur, waarde heer, dat vuur? Let wel dat ik u van uwe gunstige meening omtrent Lefebvre volstrekt niet wil afbrengen. Ook ben ik niet genoeg te huis in de denkbeelden, waarmede hij voortdurend vervuld is. Alleen schijnt het mij toe, dat hij liberaal en konservatief onophoudelijk met elkander verwart. Wat is liberaal zijn? Vergeef mij, dat ik zulke pedante vragen opwerp, maar ik, die niets ben, noch liberaal, noch konservatief,—en in dat opzigt varen wij in hetzelfde schuitje, niet waar?—ik beweer dat al wie voor iets ijvert, met iets dweept, aan iets gelooft zoo als de menschen zeggen, liberaal is. De ernstige behoudsman is positivist, dunkt mij en neemt de menschen en de dingen gelijk zij zijn. Hoe doet Lefebvre daarentegen? De vonken van het enthusiasme, gelijk gij teregt opmerkt, spatten hem uit de oogen. Hij is in zijne soort een fanaticus, en men hoort hem zijn konservatisme bepleiten met eene ingenomenheid, die den trouwhartigsten liberaal niet misstaan zou. Neem mij niet kwalijk, maar ik houd niet van zulke begripsverwarringen. Lefebvre is met al zijne paradoxen en al zijne sarkasmen een goed man, en toch geloof ik dat hij de lieden van het spoor brengt. Wie mede spreekt over de publieke zaak, moet weten wat hij wil; en dat weet Lefebvre niet. Hij dooft bij anderen juist datgene uit, waarin het aantrekkelijke van zijn eigen persoon gelegen is; en indien ik u de gulle waarheid zeggen mag,—mijn onbeduidende kamerheer-ceremoniemeester, met zijn schelvischoogen en zijne vooze konstitutie, is in mijne oogen een onschadelijker lid der zamenleving dan de geniale Lefebvre."

—"Jawel; maar men behoort in deze wereld nog iets meer dan alleen onschadelijk te zijn. Lefebvre is in elk geval eene kracht."

—"En mijn ceremoniemeester dan? Daareven heb ik zoo onbarmhartig den draak met hem gestoken, dat ik mij verpligt acht, nu ook iets te zijnen voordeele te zeggen. Het is, dat hij in een ander land als het onze, een genoeglijk leven en schoone vrouwen is gaan zoeken. Die verdienste schijnt gering, maar in mijne schatting is zij eene daad van toegepaste metaphysica, niet-alleen, maar van de eenige metaphysica die onze aandacht verdient. Ik geloof namelijk aan het bestaan van den hartstogt dien men liefde noemt, en dien ik voor mij als den volmaaktsten vorm van het menschelijk zijn beschouw. Gij begrijpt mij? Wanneer iemand mij komt verhalen dat hard werken zijn lust en zijn leven is, keer ik hem in gedachte den rug toe; want ofschoon ik zeer wel inzie dat de wereld niet zou kunnen voortduren, indien wij niet elk op onze beurt ons inspanden, vind ik in den arbeid iets vernederends, en zoo menigmaal een dusgenaamde werkezel mij den lof van zijn bestaan komt zingen, gevoel ik lust hem aan zijn naam te houden, en hem te zeggen dat hij inderdaad een langoor is. Nu, iets dergelijks is ook het geval met alle andere quasi-genoeglijke aandoeningen van onze ziel, de liefde uitgezonderd. Rijk te willen zijn, beroemd te willen zijn, een eerzaam huisvader te willen zijn, lid van de Tweede Kamer te willen zijn,—van elk dier idealen, deze nederig, gene subliem, is zekere mate van trivialiteit onafscheidelijk. Daaronder is er niet één... Doch ik verveel u met mijne bespiegelingen?"

—"Neen," zeide André, "het tegendeel is waar; maar ik vraag mij af, of ook de minnarijen van uw verloopen kamerheer niet insgelijks min of meer triviaal waren?"

—"Natuurlijk, wel zeker," hervatte de dokter, "maar mijn kamerheer bevond zich niettemin op den goeden weg. De soort van liefde, waarmede hij, omdat hij een Hollander, een stumpert en een kamerheer was, zich vergenoegen moest, beantwoordde op ver na niet aan het begrip van dien hartstogt. Het was er eene karikatuur, eene parodie, eene charge van. Doch dit neemt niet weg dat men met een weinig takt zeer wel in die misvormde trekken het oorspronkelijk beeld herkennen kan. Geen man, daar houd ik het voor, vervult zijne bestemming, indien hij zich niet aan de vrouwen wijdt; en geene vrouw draagt haren naam met eere, indien zij niet in staat is een hartstogt in te boezemen, sterk genoeg om u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Elke vrouw, die dat vermag, is schoon, ook al zouden hare vriendinnen haar leelijk noemen; en ziedaar"—hier barstte de dokter op nieuw in een gullen schaterlach uit, die moest aanduiden dat hij met zijne eigen theorien een loopje nam en er niet om gaf of hij zichzelven al dan niet tegensprak,—"ziedaar waarom ik beweer dat er in Holland geene schoone vrouwen zijn!"

André zou hebben willen vragen: "En Emma dan? En Lidewyde?" Doch het was duidelijk dat Ruardi met zijne stelling niets personeels bedoelde, en het zou belagchelijk geweest zijn, vond hij, aan diens woorden meer beteekenis te hechten dan waarop zij aanspraak maakten.

—"Meent gij," vroeg hij, 's dokters woorden voor de leus au sérieux nemend, "meent gij dat de vrouwen in Holland minder hartelijk of toeschietend zijn dan in andere landen? Mij is dat zoo niet voorgekomen. Ook het tegendeel niet. Het is waar, dat ik weinig in het buitenland verkeerd heb. Maar te oordeelen naar de vreemdelingen met wie ik nu en dan in kennis ben gekomen, zou ik zeggen dat zoowel de mannen als de vrouwen in alle landen van Europa tamelijk veel op elkander gelijken."

—"Nu ja," zeide Ruardi, "ik geef u toe dat de gelijkvormigheid van menschen en van dingen een der sprekendste karaktertrekken van onzen tijd is. Al onze mannen dragen een ronden hoed, al onze vrouwen een hoepelrok, en men moet in onze dagen de menschen persoonlijk kennen om Rothschild van zijn kantoorbediende, of Keizerin Eugénie van hare modemaakster te kunnen onderscheiden. Zelfs bij de militairen vindt men bijna geene onderscheidingsteekenen meer; en de kolonel van een regiment huzaren in groot uniform gelijkt sprekend op zijn oppasser. Onder ons gezegd is dat niet de beste dienst die de Fransche Revolutie ons bewezen heeft. Het is niet natuurlijk dat elk huisonderwijzer president van een ministerraad, elk adjunkt-kommies onderkoning van eene kolonie worden kan. Goede onderkoningen bekomt men niet op die wijze, maar wel ongedurige adjunkt-kommiezen. Daar is nu evenwel niets aan te doen, en men moet de tijden nemen gelijk zij zijn. Daarenboven zou het mij niet fraai staan, kwaad te spreken van de egaliteit. Toen mijn piemontesche overgrootvader zich hier te lande als schoorsteenveger kwam nederzetten, droomde hij ook niet dat zijn achterkleinzoon eenmaal ongestraft, wat zeg ik? op uitdrukkelijk verzoek de hagelblanke pols zou mogen voelen der meest patricische dames. Ik beweer alleen, dat onder de oppervlakte der gelijkheid, in onze europesche maatschappij, een bepaald verschil van rassen is blijven voortbestaan, waaronder het hollandsche van beiderlei geslacht vooral niet uitmunt. De Duitschers praten van kultuurvolken, en zij houden zichzelven voor één daarvan. Ik mag het lijden, ofschoon het mij nooit is mogen gelukken, in de duitsche beschaving iets noemenswaardigs te ontdekken wat niet van de Franschen of de Engelschen geborgd was. Indien de Duitschers werkelijk een kultuurvolk zijn, zijn zij het van de nabootsing; hetgeen, let wel, in elk geval beter is dan, zoo als wij, zelfs in de nabootsing niet uit te munten en traînards te zijn tot in de assimilatie toe. De Spanjaarden en de Italianen (moge mijn overgrootvader mij die gelijkstelling vergeven!) hebben hun besten tijd achter den rug; zij zijn kultuurvolken geweest, gelijk de Russen het nog worden moeten; indien althans mijn vriend Börne het bij het regte einde had, toen hij de Moskoviten het eenige volk van Europa noemde, van hetwelk onze maatschappij nog een weinig bloedvernieuwing verwachten kon. Ik voor mij ben op die verversching in het minst niet gesteld, en zoo lang er Franschen en Engelschen zijn, vooral Franschen, geloof ik dat wij de Russen best missen kunnen. Werkelijk zijn de Franschen het universeelste volk van de geheele wereld. Hunne taal te radbraken is zelfs onder ons een vast kenmerk van rusticiteit. Wanneer wij goed gekleed willen gaan, bedienen wij ons van een franschen snijder, en iederen keer dat wij een feestelijken maaltijd wenschen aan te rigten, nemen wij onze toevlugt tot een franschen kok. Parijs is de stad waar het toilet van alle toonbare vrouwen der beide halfronden vastgesteld wordt, en onze meest orthodox-gereformeerde dames zouden niet op de openbare straat durven verschijnen, indien hare hoeden of japonnen niet zweemden naar de Parijsche modeplaatjes van den vorigen dag. Het is inderdaad merkwaardig, dat eene hollandsche vrouw van den eersten rang, indien zij voor een keer er regt achtbaar en fashionable wenscht uit te zien, dat doel het best bereiken kan door zich te kleeden gelijk twee saizoenen geleden de bloem der Parijsche courtisanes zich uitdoste. En die hulde is niet onverdiend. Zulk eene Parijsche courtisane toch staat als vrouw, ik bedoel als liefhebbend wezen, werkelijk hooger dan de gedistingeerdste vrouwen bij ons. Noem mij zoo onbeleefd als gij wilt, de feiten getuigen in mijn voordeel. Mij is in Nederland geene enkele vrouw bekend, die voegzaam de heldin van een roman zou kunnen zijn; en men moet tot Jacoba van Beijeren opklimmen,—van Beijeren, hoort gij wel?—om in onze vaderlandsche geschiedenis een persoon te ontmoeten, die eenigszins (en dan nog!) tot draagster zou kunnen dienen van de edelste aandoeningen van het vrouwelijk gemoed. Ik zeg u, de hollandsche vrouwenwereld is eene wereld van bakers en kindermeisjes, gelijk onze mannenwereld er eene van katechiseermeesters is."

—"Ik wenschte," zeide André, "dat mijn aanstaande schoonvader u hoorde. Hij erkent wel, dat onze landaard tegenwoordig niet half zoo veel te beduiden heeft als voorheen, maar gelooft toch aan het bestaan eener hollandsche nationaliteit en is daarvan een vereerder. Hij zou uwe invektiven beter weten te beantwoorden dan ik."

—"Ik heb de eer niet uw aanstaanden schoonvader persoonlijk te kennen," antwoordde Ruardi, "en indien ik het genoegen had hem te ontmoeten, zou ik waarschijnlijk mijne denkbeelden voor mijzelven houden. Het is eene vaste gewoonte van mij, en die ik u ter navolging durf aanbevelen, nooit te redetwisten met mannen van zekeren leeftijd en zekere rigting. De oude heer Visscher is artist geweest, niet waar?"

—"Geweest, ja, en in zekeren zin is hij het nog. Zijne groote bewondering voor onze dichters en schilders der 17de eeuw doet hem belang stellen in al hetgeen ook nu nog bij ons op dat gebied voorvalt. Volgens hem, zouden onze kunstenaars van den tegenwoordigen tijd slechts hun eigen voorgeslacht tot model behoeven te kiezen, om den hollandschen naam weder tot eer te brengen. En zoo denkt hij in de meeste dingen. In de politiek behoort hij tot geene der tegenwoordige partijen, maar is een vaderlandlievend man, die met zijne geheele ziel aan eene providentiële roeping van ons Vorstenhuis gelooft en maar één programma kent: Oranje en de vrijheid."

De dokter schudde ongeloovig het hoofd.

—"Waarom houdt gij dat voor eene illusie?" vroeg André. "Is het onnatuurlijk dat een Koning zich tot orgaan der volkswenschen maakt?"

—"Ik bid u," antwoordde Ruardi, "bewaar die vragen voor uw eerstvolgend onderhoud met Lefebvre. Mij klinkt het programma van uwen schoonvader in hope als een fragment uit ik weet niet welke gedenkschriften d'Outre-Tombe in de ooren; doch wat bewijst dit? Ik bemoei mij niet met politiek, en mijne vreemde afkomst maakt mij ongevoelig voor de tooverkracht met uwlieder nationale overleveringen en sympathien. Waarom regeert in Nederland eene familie Oranje-Nassau? Wat beduiden die uitheemsche namen? Is uw land zoo arm aan edele geslachten, dat buitenlanders naar hier zijn moeten overkomen om u te regeren? Ik versta het niet en weet het niet. Van mijnheer Visschers bondgenootschap tusschen Oranje en de vrijheid begrijp ik geen syllabe. Uw vorstenhuis is, voor zoo ver ik oordeelen mag, nooit iets anders geweest als de bondgenoot van the mob, en zijne geschiedenis is die van eene fortuinzoekende dynastie, die er in den loop des tijds in geslaagd is, de rol van ambtenaar te verruilen voor die van souverein. Doch ik kwets met mijne ketterijen uwe regtzinnig-nederlandsche ooren?"

—"Dat doet gij," zeide André, "maar het is mijne eigen schuld. Bovendien zou mijnheer Visscher u niet toegeven, dat de Hollanders geene natie zijn, alleen omdat de grondlegger van hunne nationaliteit een vreemdeling geweest is. Er is eene hollandsche kunst en eene hollandsche litteratuur geweest, beweert hij; en zoo lang Holland bestaat, is er mogelijkheid dat die kunst en die litteratuur terugkomen. Het zijn de besten die zich beteren, volgens hem."

—"Beterschap is een woord", zeide de dokter, "waarvan de medici zich uit goedhartigheid bedienen in den dagelijkschen omgang met individuen, doch waarvoor in het leven der volken geene plaats is. Men is eene natie, of men is het niet."

—"Men zou kunnen opgehouden hebben het te zijn, en het niettemin naderhand weder kunnen worden", meende André.

—"Wel mogelijk," was het antwoord; "doch voor de Hollanders, die te geener tijd eene natie geweest zijn, is die troostgrond zwak. De Japannezen zijn het eenige volk der aarde, dat zich ooit ingespannen heeft om uwe taal te leeren; en nu eindelijk voor hen het oogenblik gekomen is om voor die moeite beloond te worden, kunnen zij met uwe wanspraak nergens teregt. Is dat een bewijs van nationale kracht? Is het dat van de zijde van een volk, dat twee honderd en vijftig jaren lang in het bezit geweest is van de prachtigste kolonien en met de geheele wereld handel gedreven heeft? Geloof mij, eene natie wier taal men ontberen kan, telt niet mede in de rij der volken. Wanneer de wereldgeschiedenis haren gang kan gaan, zonder notitie van u te nemen; wanneer zij zichzelve zou moeten benadeelen en stil zou moeten staan, om zich met u onledig te kunnen houden,—deedt gij beter, zooals de boeren zeggen, eijeren voor uw geld te kiezen. Er is een tijd geweest, nu ja, dat Holland eene plaats in den europeschen kabinetsraad had; doch op welken voet? Niet uwe beschaving deed u den toegang tot dien areopagus verwerven, maar uwe schaggeraarsnatuur. Gij zijt een tijdlang de woekeraars van Europa geweest; en daarin heeft het voornaamste punt van overeenkomst tusschen u en het volk Israel bestaan. Doch toen uw geld op was, hebben de welopgevoede natien u den rug toegekeerd, even als aan de akademien de jongelui van goeden huize wel voor eene poos omgang houden met den vermogenden kinkel die hun oesters voorzet en champagne schenkt, maar hem aan zijn lot overlaten zoodra het uitlekt dat zijn vader bankroet gemaakt heeft. Gij zijt, met uw verlof, te allen tijde de risée en de dupe van Europa geweest; en alleen het isolement, waartoe gij vervallen zijt, is oorzaak dat het menschdom,—hetwelk thans van die dingen geene kennis neemt en dan ook waarlijk zijn vrijen tijd nuttiger besteden kan,—niet nog dagelijks schatert van lagchen om al die boeken en bladen waarin gij u zelven honig om den mond smeert, uwe mediokriteiten tot den rang van geniën verheft, en uwe voorvaderen groot noemt, in de hoop dat uwe kinderen niet bemerken zullen hoe klein gij zijt."

—"Ik geloof inderdaad niet," zeide André, "dat mijnheer Visscher zich door uwe beschouwingswijze van zijn stuk zou laten brengen. Niets zou ons verhinderen, volgens hem, weder een toonbaar volk te worden, gelijk gij het noemt, indien wij ons op nieuw leerden onderscheiden door onze degelijkheid. Wij zouden dan wel niet kunnen wedijveren, gelijk voorheen, met de Engelschen of de Franschen, en zelfs niet met de Duitschers, maar dit zou niet beletten, dat wij onder de volken van den tweeden rang eene eervolle plaats konden innemen."

—"Mijn lieve mijnheer Kortenaer," antwoordde de dokter, die op zijne wijze van lieverlede ernstiger geworden was en nu bijna gemoedelijk werd, "ik herhaal dat ik voor uw aanstaanden schoonvader den meest mogelijken eerbied heb en hem gaarne voor een merkwaardig man houd; doch neem mij niet kwalijk, dat ik zijne denkbeelden droomerijen noem. Hoe kan eene natie weder in het bezit komen van eene eigenschap, die zij verloren heeft? Dat is zuiver woordenspel. Nationale deugden zijn geene verdwaalde wandelstokken of doekspelden, waarvan de kommissaris van politie in de courant adverteert dat de eigenaren ze aan zijn bureau terugbekomen kunnen. Doch al konden uwe Hollanders zich de voorvaderlijke degelijkheid op nieuw eigen maken,—houd mij ten goede dat dergelijk ondernemen mij toeschijnt een even onbegonnen werk te zijn als uit het venster te gaan liggen, ten einde zichzelven te zien voorbijgaan op de straat,—die degelijkheid, waarmede mijnheer Visscher zoo ingenomen is, vormt mijns inziens juist een voornaam beletsel tegen uwlieder toenemen in beschaving. Predik degelijkheid aan een Franschman, en ik zal u begrijpen; want in het fransche volkskarakter is die kwaliteit niet in zoo ruime mate voorhanden, dat zij niet nu en dan aanmoediging zou behoeven. Predik degelijkheid aan de Spanjaarden, de Italianen, de Mexikanen, de Mohikanen, aan wie gij wilt. Doch wanneer ik haar u aan de Hollanders hoor verkondigen, verbaas ik mij. Gij kondt even goed tot hen zeggen: Lieve vrienden, gij zijt geboren lummels; draagt derhalve vooral zorg, dat gij den hoogsten trap der lummelachtigheid bereikt. Neen, indien gij van uw volk nog iets maken wilt, en gij niet vreest den moriaan te zullen schuren, leer den Hollanders urbaniteit, goede manieren, een goeden toon; bovenal, leer hen omgaan met vrouwen. Gij spot met mij, omdat ik telkens op hetzelfde aanbeeld sla; en ik ben op dat punt, ik erken het, een weinig monomaan. Doch zeg mij, zou uw aanstaande schoonvader, die zulk een bewonderaar der oude hollandsche schilders is, zou hij in staat zijn één doek dier heeren te noemen, waarop een aanvallig vrouwenbeeld voorkomt? Ik laster uwe nationale schilderschool niet, dat spreekt; maar dit durf ik volhouden, dat men in de italiaansche of de spaansche kunst een volslagen vreemdeling moet zijn, om niet te gevoelen dat de uwe in sommige voorname punten jammerlijk te kort geschoten is. Van Rafael, van Titiaan, van Murillo, van Velasquez, van honderd andere schilders uit die scholen, weet men de schoonste vrouwelijke typen te noemen; beelden, waarop het verste nageslacht met bewondering staren zal en bij wier aanschouwen men door de hoogste verrukking wordt medegesleept. Doch uw Frans Hals en uw Van der Helst, wat hebben zij geschilderd en aan welke onderwerpen hebben zij hunne beste krachten verspild? Schuttersmaaltijden, op mijn woord van eer! waar men het vet der karbonaden langs de vingers der onhebbelijke gasten ziet druipen, en de rhijnsche wijn hunne wangen zoo rood ziet kleuren als de kalkoensche hanen, die zij meteen naar binnen zullen slaan. Loopt er temet een vrouwenbeeld onder hunne voorstellingen, het gelijken altegader hofjesjufvrouwen, regentessen van weeshuizen, met gezigten om bang van te worden, en in het kostuum eener strafkolonie. Rembrandt in persoon maakt geene uitzondering op dien regel, en ik noem het karakteristiek, dat de bloem zijner vrouwenportretten eene dame in de interessantste van alle positien voorstelt. Low life, ziet gij, low life is het natuurlijk element van uwe groote hollandsche schilders geweest; en dat veroordeelt hen. Zij hebben geen oog gehad voor den hoogsten vorm der schoonheid, of indien al, geen talent genoeg om dat schoon te reproduceren."

—"Heine beweert," zeide André, "dat Jan Steen een even groot schilder geweest is als Rafael."

—"Met die autoriteit kan het u geen ernst zijn, waarde heer," antwoordde de dokter. "Wie ontkent dat Heine de grootste europesche schrijver is van den nieuwen tijd? De eenige, misschien, die nooit verveelt, maar altijd nieuwe denkbeelden bij u opwekt? De onzigtbare weldoener en verlosser van eene in de pedanterie verzonken maatschappij? Doch wat hij van de godsdienst der vreugde zegt, die Jan Steen vertegenwoordigen zou, in onderscheiding van de door Rafael en zoo vele anderen in beeld gebrachte godsdienst der smart, is hoogst eenzijdig. Hij droomt van een tijd dat de nachtegalen vrijheid zullen hebben om naar hartelust hier beneden hunne blijde kreten te slaken: doch noemt gij het vreugde, met eene bierkroes in de hand en met den arm om het midden van eene dikke boerenmeid, in de gelagkamer van een dorpsherberg de horlepijp te dansen? Geloof mij, het staat met de slemppartijen van Jan Steen als met die van Frans Hals: de roem dier voorstellingen is in zekeren zin de schande van uw land. Voor het overige doet het mij genoegen dat gij Heine leest, en derhalve nog in iets anders smaak hebt als in den kost dien uwe landslieden u voorzetten."

—"Ik verdien dat kompliment maar half, dokter, niet-alleen omdat ik Heine slechts zeer oppervlakkig ken, maar ook omdat ik werkelijk tot de vereerders behoor van sommige onzer vaderlandsche auteurs."

—"Hoe is het mogelijk!" riep Ruardi, de handen ten hemel heffend. "Neen, dan moet ik u zeggen dat uwe schilders, hoe veel er ook op hen aan te merken zij, toch altijd nog hooger staan dan hunne kunstbroeders met de pen. Waarom bestaat er geene leesbare geschiedenis van uwe letterkunde? Omdat, lieve vriend, zelfs een fransche kok een haas noodig heeft om hazepeper te kunnen maken. Een volk, dat nooit een eigen denkbeeld vertegenwoordigd heeft; altijd, om zoo te zeggen, op den boer heeft gereisd; nooit iets anders heeft gedaan als navolgen en achteraan komen,—zulk een volk, dat spreekt, heeft geene litteratuur die het de moeite waard zou zijn te boek te stellen; en men rigt dan ook bij u standbeelden op voor letterkundige grootheden wier werken zoo weinig gehalte bezitten, dat wie beproeven wil, ze in eene beschaafde taal over te brengen, het er stelselmatig op aflegt. Ik heb evenmin verstand van litteratuur als van politiek, en verzoek u daarom, aan mijne meening niet meer waarde te hechten dan zij verdient; doch niemand heeft ooit in mijne oogen een juister oordeel over uw proza en uwe poëzie geveld dan de oude Disraëli, wanneer hij van u zegt dat bij eene natie, wier litterarische producten de middelmatigheid niet te bovengaan, het middelmatige voor uitstekend geldt, en hetgeen zulk eene natie meesterstukken noemt, in vergelijking van hetgeen beschaafder volken voortgebragt hebben, slechts knapenwerk is. Kent gij een hollandschen roman, een hollandsch drama, een hollandsch dichtwerk, waarin eene heldin voorkomt, die gij, ik zeg niet voor uwe grootmoeder of voor uwe schoonmaakster, maar voor uwe vrouw zoudt willen hebben? Ik niet. Men klaagt dat uwe welopgevoede dames die boeken versmaden, en aan fransche romans, soms van het ligtst allooi, de voorkeur geven; men noemt het ergerlijk, dat fatsoenlijke hollandsche meisjes, die uit volle borst van: "O mon Fernand!" en van: "Robert! toi que j'aime" zingen, wanneer men haar een minnedichtje van Hooft in handen geeft, aan het ginnegappen en blozen slaan. Doch niets is mijns inziens natuurlijker. De liefde, die de zenuw der romantiek is, heeft te allen tijde bij u om brood geloopen; doch tevens is die hartstogt zulk een tiran, dat gij hem hulde bewijst in de vormen van het buitenland. Missen kunt gij hem niet; maar wanneer hij uwe taal spreekt zet gij het op een loopen. Hij mag zichzelven bij u ridikuul maken; mag het idioom uwer achterbuurten nabootsen; mag optreden in de gedaante van een korporaal, die een dienstmeisje aan zijn hart drukt. Zoodra hij zich evenwel verstout, eene sport hooger te klimmen op den maatschappelijken ladder en hij het ernstig begint te meenen, beleeft men tweederlei verschijnsel: de kunst uwer dichters schiet dan eensklaps te kort, en de natuurlijke terugwerking van dat onvermogen is, dat men hen uitlacht of van hen walgt."

—"Zoodat?" vroeg André, oprijzend om te vertrekken.

—"Zoodat," antwoordde de dokter, hem tot afscheid de beide handen drukkend en eensklaps zijn gewonen lagchenden toon hernemend, "sommige jeugdige Nederlanders van geluk mogen spreken, de toekomstige echtgenooten te zijn van meisjes, zooals Rembrandt ze niet geschilderd en Hooft ze niet bezongen heeft."

Aldus korrigeerde dokter Ruardi, met meer valsch vernuft dan echte logica, hetgeen hij de fout van zijnen vriend Lefebvre noemde: jongelieden minachting in te boezemen voor andersdenkenden.

Vijftiende Hoofdstuk.

—"Hemelsche goedheid," zeide André bij zichzelven, toen hij buiten de stad gekomen was en het schijnen kon dat hij met het laatste gedeelte van Ruardi's sigaar ook de bedwelming van Ruardi's drogredenen van zich afwierp, "in welke verbijsterende mate bezit die goede man het talent van doorslaan! Zonder onbeleefd te worden kon ik hem niet telkens in de rede vallen, en daarom heb ik meestentijds gezwegen; doch het zou inderdaad al zeer weinig moeite behoeven te kosten hem slag op slag in zijne eigen woorden te vangen. Het kleingeestigst van al vond ik die aanmerking op de Nassau's. Wat doet het er toe, of eene dynastie al dan niet familie van ons is, indien zij ons eeuw in, eeuw uit, onbetaalbare diensten bewijst? Zulk een kosmopoliet als Ruardi behoorde daaromtrent minder bekrompen te denken. Doch hij schijnt mij toe een oppervlakkig man te zijn, en ik wil wedden dat hij de hollandsche boeken en de hollandsche schilderijen, waarover hij met zooveel minachting spreekt, meest van hooren zeggen kent. Neen, dan is Emma's vader in die zaken vrij wat beter te huis. Potsierlijk vond ik het, dat hij ons volk opvoeden wil door den omgang met vrouwen. Nu, men behoeft zijne vier jaargetijden slechts aan te zien, om te gevoelen dat het zeer onvoorzigtig zou zijn hem bij die soort van hoogere burgerschool tot docent aan te stellen! En wat doet Dijk met zulk een vriend? Doch vermoedelijk kent Adriaan hem even kwalijk als hij zelf Hooft en Rembrandt kent. Ruardi moet er slag van hebben, met allerlei soort van menschen om te gaan, anders kon hij hier in de stad onmogelijk zoo gezien zijn als ik geloof dat hij is. In gezelschap van jonge dames en oude heeren slaat hij stellig een geheel anderen toon aan als wanneer hij onder vier oogen met jongelui van mijn leeftijd praat. Van tijd tot tijd vond ik hem heel aardig, en ik kan mij best begrijpen dat men hem over het algemeen gaarne lijden mag. Zelfs verwondert het mij dat Lidewyde hem moede schijnt te zijn. Doch misschien pleit het in haar voordeel, dat zij genoeg van hem heeft. Om de gulle waarheid te zeggen,—wanneer Ruardi beweert dat de hollandsche vrouwen niet mooi of niet teeder zijn, geloof ik dat hij doet als de vos in de fabel, en hij de druiven, die hem te hoog hangen, zuur noemt. Hij zou wel anders spreken, verbeeld ik mij, indien Lidewyde van hem gediend was! Maar zij heeft groot gelijk dat zij dien gesublimeerden commis-voyageur,—want meer dan een commis-voyageur onder het masker van een wijsgeer is hij toch eigenlijk niet,—van zich afhoudt."

André zou meer fierheid en meer bekwaamheid ten toon gespreid hebben, indien hij onder een voegzamen vorm een gedeelte van deze denkbeelden voorgedragen had in Ruardi's bijzijn, en elk moet het afkeuren dat zijne gemaakte minachting voor den dokter ten slotte hare meest geconcentreerde uitdrukking vond in eene insolentie. Doch de Kortenaers der 19de eeuw zijn minder dapper en hebben minder tegenwoordigheid van geest dan hun stamvader, en wanneer de bron hunner argumenten uitgeput is, of niet vloeijen wil, vergenoegen zij zich somwijlen met beleedigende bijnamen. De omstandigheid dat Ruardi een bovenhuis bewoonde was dan ook noch de eenige, noch de voornaamste reden dat André's gevatheid eerst aan het licht kwam, toen hij 's dokters trap reeds een half uur geleden afgedaald was. Te schitteren met esprit d'escalier strookte met zijn karakter, helaas; en zijn gebrek aan moed was slechts een andere vorm van zijn gebrek aan opregtheid. Het was onwaar dat hij Ruardi met ergernis had aangehoord. Veeleer had het hem gevleid, dat iemand met zulke buitengewone gaven, die van zijne ware gevoelens voor alle andere menschen een geheim maakte, hem tot zijnen vertrouwde scheen te hebben gekozen. Het aanhooren van Ruardi's vermakelijken onzin, indien men daartegen niet met nadruk en waardigheid opkwam, stond gelijk, dit gevoelde hij, met een begin van medepligtigheid. Doch hij wilde wel zoo; en de ander was in zijne oogen een veel fijner opmerker en veel onafhankelijker denker dan men uit het in de eenzaamheid hem naar het hoofd geworpen epitheton zou hebben opgemaakt. De eenige reden waarom hij Ruardi's verdiensten met woorden poogde te verkleinen, was dat hij hem Lidewyde niet gunde; en hij zou over den afwezige met veel meer lof gesproken hebben, indien hij vaster overtuigd geweest was, dat Lidewyde ten aanzien van den dokter altijd dezelfde onverschilligheid zou blijven gevoelen.

Zestiende Hoofdstuk.

—"En is dat nu de stad waar mijnheer Lefebvre woont?" vroeg Emma, toen de trein zich in beweging zette en zij het oog kon laten gaan over de schoorsteenen en de kerktorens van T.

—"En tevens de stad waar gij van nacht gelogeerd hebt," antwoordde André, die tegenover haar zat.

—"Jawel," zeide zij, "maar groote steden hebben een geheel ander voorkomen wanneer men ze op een afstand ziet, als wanneer men er zich in ophoudt. En het is alsof men dan ook een anderen indruk van de menschen ontvangt."

—"Er is aan T. niet veel te zien," meende André.

—"Vindt gij? Váder zeide van wel. Zoodra hij mij gisteren-avond in het logement bezorgd had, is hij eene wandeling door de stad gaan doen, en van ochtend was ik nog niet bij de hand, of hij was al weder op het pad. Het stadhuis, de groote kerk, de vleeschhal, de poort aan de zijde van het bolwerk, ik weet niet wat al wonderen hij mij daarvan niet verhaald heeft. Het is jammer dat de treinen elkander zoo snel opvolgen, anders had hij u zeker uitgenoodigd tusschentijds het een en ander met hem te gaan zien."

—"Luister eens, Emma," zeide André, eensklaps van toon veranderend, "wij zijn nu nog alleen en kunnen dus vrijuit zamen spreken. Aan het volgend station bekomen wij welligt reisgezelschap, en moeten òf zwijgen, òf praten over het mooije weer. Wees dus openhartig, en zeg mij waaraan ik uwe afgemetenheid moet toeschrijven? Uw vader, daareven, was hartelijker dan gij."

Emma antwoordde niet en staarde het raampje uit. Van de monumenten van T's geloof en T's industrie was thans weinig meer te zien, en men behoefde het meisje niet van nabij te kennen, of te weten wat omging in haar hart, om aan de uitdrukking van haar gelaat te bespeuren dat zij zich op dit oogenblik minder dan ooit bekommerde om het verband of de tegenstrijdigheid van kerkgebouwen en katoenfabrieken, steenkolendamp en wierookwalm. Zij dacht aan andere dingen, die zij gewigtiger vond.

—"Emma," vroeg André nogmaals, "waarom zijt gij koel tegen mij? In veertien lange dagen hebben wij elkander niet gezien, en gij behandelt mij alsof ik een vreemdeling voor u was. Ik heb allen eerbied voor oude gebouwen; doch toen ik dezen ochtend van M. vertrok om u te komen afhalen, is mijne eerste zorg niet geweest, te T. onderzoek te doen naar de architektuur van den vleeschhal."

—"Ik geloof niet, André," zeide zij, bijna zonder hem aan te zien, "dat die veertien dagen u bijzonder lang gevallen zijn."

—"Hoe nu? Zal ik van gebrek aan liefde voor u beschuldigd worden, alleen omdat ik in de eenzaamheid zoo goed mogelijk mijn tijd zoek te korten? Indien gij geen lust hadt om naar M. te komen en van de uitnoodiging van freule Steinmetz gebruik te maken, waarom mij dat niet ronduit geschreven? Wat is de reden dat ik u niet mogt komen afhalen van Duinendaal? Uwe antwoorden waren zoo gul en hartelijk, dat ik niet anders denken kon, of gij waart met de door Lidewyde gemaakte schikking even ingenomen als ik. Of is er iets tusschenbeide gekomen dat ik niet weet? Vindt uwe moeder het niet goed dat gij te M. komt logeren? Aan uw vader heb ik niets kunnen bespeuren. Hij was even vriendelijk als altijd."

Er kwam beweging in Emma's trekken. Zij staarde nu niet meer naar eene zijde, het venster uit, maar hield, ofschoon met nedergeslagen oogen, het aangezigt naar André gekeerd. Hij vond haar in die houding schooner en lieftalliger dan ooit te voren. Het eenvoudig reistoilet scheen opzettelijk voor haar uitgevonden te zijn, zoo goed kleedde het haar en zoo volkomen voegde het bij hare taille. Het zuiver ovaal van haar gelaat vormde met hare blonde krullen, thans aan weerszijde in één zwaren lok vereenigd, het bekoorlijkst geheel. Op nieuw maakte hij in zijnen geest eene in de laatste dagen herhaaldelijk ontworpen vergelijking, en ditmaal sloeg de schaal zeer bepaald naar Emma's zijde over. Lidewyde had noch dat voorhoofd,—zoo rein, dat een engel het gekust zou hebben,—noch dien lieven trek om den mond, noch die zachte wangen, noch het zedige dier lange wimpers. Met kracht kwam zijne eerste liefde weder bij hem boven; en toen hij onder elk dier wimpers zich een kristalhelderen traan zag vormen, vonkelend als diamant, was de triomf voltooid. Hij greep hare twee kleine handen in de zijne en riep in geestvervoering uit:

"Om godswil, Emma, maak mij niet rampzalig! Kwel u zelve niet! Ik heb u lief met geheel mijn hart! Schrei niet, en zie mij aan!"

Nog kwam geen glimlach spelen om haren mond; doch zij voldeed niettemin aan zijn verlangen en sloeg de oogen naar hem op. Zulk een blik moet het geweest zijn, die de dichters der oudheid heeft doen zeggen, dat het licht in de oogen der vrouwen het doorbrekend zonlicht gelijkt.

—"André," zeide zij, hare eene hand loswikkelend uit zijnen greep en met haar zakdoek de opkomende tranen wegwisschend, "gij vergist u te eenemaal in mijn gevoelens. Vooreerst is het volstrekt niet waar, dat gij niet naar Duinendaal zijt mogen komen. Niemand heeft u dat verboden; maar het was, gelijk ik u geschreven heb"...

—"Ik bid u, lieve," viel hij haar in de rede, "doe geene moeite om mij van mijn ongelijk te overtuigen. Dat gij verdriet hebt gehad is het duidelijkst bewijs van mijne schuld. Wees vriendelijk tegen mij, en ik zal erkennen dat gij bij uitnemendheid de kunst van straffen verstaat."

—"Neen, André, zoo moet gij niet spreken. In het begin van onze kennismaking voerdet gij nooit zulk eene ligtzinnige taal, en juist de verandering die in dat opzigt eensklaps over u gekomen is, maakt mij bekommerd. Waarom mag ik u niet herinneren, dat uw niet-overkomen naar Duinendaal de natuurlijkste zaak der wereld geweest is? Vader vond het te vermoeijend voor mij, op één dag zulk eene verre reis te doen; en om die reden-alleen heb ik u geschreven, mij te T. te komen afhalen. Het is niet goed van u, het te doen voorkomen, alsof mijn oogmerk met die schikking geweest was, u op een afstand te houden."

—"De schikking heeft niettemin op mij dien indruk gemaakt."

—"Neen, André, dat kunt gij niet meenen. Van het oogenblik af dat ik de reis in twee dagen zou doen, sprak het van zelf dat gij te M. bleeft en vader mij tot T. geleidde. Indien ik iets tegen u heb, is het dat gij eene vergoelijkende uitlegging zoekt te geven aan uwe eigen onverschilligheid. Ik verg niet van u, ik mag niet vergen, dat gij iederen dag en ieder uur van uw leven mij even teeder zult liefhebben als ik het u doe. Ik wil gelooven dat de mannen in dit opzigt anders zijn als wij. Doch neem den schijn niet aan, bid ik u, alsof in dit geval de meeste genegenheid van uwe zijde gekomen was. Ik heb dat niet aan u verdiend."

—"En welken anderen schijn wilt gij dan dat ik aannemen zal, melieve?"

—"Mijn wensch, André, is dat gij uzelven zijn en iederen schijn ter zijde stellen zult. Hoe kunt gij vragen, of moeder het afkeurt dat ik te M. ga logeren? Gij weet even goed als ik, dat ik zonder haar goedvinden Belvedere niet verlaten zou hebben. Neen, niet zij, maar ik zag er tegen op, de uitnoodiging dier vreemde dame aan te nemen. En niet om freule Steinmetz aarzelde ik, maar om mevrouw Dijk. Ik heb een voorgevoel dat onze kennismaking met die dame tot niets goeds leiden zal; en gij kunt mijne brieven niet met aandacht gelezen hebben, zonder te bemerken dat ik uwe Lidewyde wantrouw."

—"Mijne Lidewyde, zegt gij? Maar ik zweer u, Emma, dat Lidewyde niet in uwe schaduw staan kan. Al was zij een jong meisje, het zou niet in mij opkomen haar het hof te maken; nu zij de vrouw is van Adriaan Dijk, spreekt het van zelf dat ik mij vergenoeg met te haren aanzien de burgerlijke beleefdheid in acht te nemen. Uwe vrees voor haar is eene idée fixe van u, meer niet. Heden-avond zult gij hare kennis maken, en morgen-ochtend, daarvoor sta ik in, zal uw eerste werk zijn, met uwe eigen bekommeringen den draak te steken. Lidewyde is eene belangwekkende vrouw, daarmede is alles gezegd; en zelfs dat gematigd kompliment zou overdreven zijn, indien men niet nu en dan aan hare vrolijkheid-zelve bemerken kon, dat zij ongelukkig is. En nu vraag ik u of het verstandig, neen, of het edelmoedig is, haar om dat ééne charme in den ban te doen?"

—"Ik heb u reeds geschreven, André, dat Lidewyde's rampen mij tamelijk koel laten. Laat het zoo zijn, dat zij niet gelukkig getrouwd is: heeft zij indertijd niet hare eigen keus gevolgd? En indien zij zich in uw neef Adriaan vergist heeft, geeft dat haar het regt om uit de hoogte neder te zien op een man die haar niets in den weg legt en alles doet wat in zijn vermogen is om haar leven te veraangenamen? Ik kan geen medelijden hebben met vrouwen, hoe ongelukkig ook, die alles geoorloofd achten, alleen omdat hare mannen geene engelen zijn."

—"Nu ja, ik heb u geschreven, dat mijn eerste indruk omtrent Dijk te gunstig is geweest, en ik al spoedig ben gaan bemerken, dat hij er de man niet naar is, om eene vrouw als Lidewyde gelukkig te maken. Doch ik zou meer hebben kunnen schrijven. Behalve dat Lidewyde verbonden is aan iemand, dien zij onmogelijk met haar geheele hart liefhebben kan, wordt haar het hof gemaakt door dienzelfden dokter Ruardi, die zich Adriaans intiemsten vriend noemt. Zeer toevallig ben ik dat te weten gekomen door een gezegde van Lidewyde's kamenier."

—"Luister, André, ik heb een ingeschapen afkeer van al dergelijke intriges, en hetgeen gij daar zegt vermeerdert niet, maar vermindert nog mijne hoogachting voor Lidewyde. Indien zij het ernstig wilde, zou het haar geene moeite behoeven te kosten, dokter Ruardi op een afstand te houden zonder aan haren man te doen blijken dat zijn beste vriend een verrader is. Doch Lidewyde is eene kokette, daar houd ik het voor. Uw oom doorgrondt haar, en omdat hij haar kent voor hetgeen zij is,—omdat hij hoopt, dat zij u van uwe liefde voor mij genezen zal, daarom en daarom-alleen heeft hij u naar M. gezonden."

—"Lieve Emma, hoe komt gij er toe, u zulke dingen in het hoofd te halen? Mijn oom mag wezen wie hij wil, hij is onbekwaam, zulke quasi-diabolische plannen te ontwerpen. En al ontwierp hij ze, hebben wij het niet in onze magt ze te verijdelen? Zijt gij niet de vrouw van mijne keus? "Kom en zie," schreef ik u, en dat herhaal ik. Leer Lidewyde kennen, en in een omzien zult gij u verlost gevoelen van uwe vooroordeelen. Op mijn woord van eer, gij maakt noch uzelve een kompliment, wanneer gij haar een vermogen op mij toeschrijft, grooter dan het uwe, noch mij, wanneer gij mij voor zwak genoeg houdt om voor eene zoo gewone verzoeking te bezwijken."

Hoewel niet verbaasd over de gladheid van zijne eigen tong,—want Emma's nabijheid inspireerde hem, en hij zou onder dien invloed, zonder van zijn stuk te geraken, geheele redevoeringen hebben kunnen houden,—schrikte André toch min of meer op, toen het schel gefluit der lokomotief, onder het voortrammelen van den trein, zijne laatste betuiging van genegenheid met eene soort van fanfare begeleidde, die niet regtstreeks uit de gewesten der hemelsche gelukzaligheid afkomstig scheen te zijn. Het is inderdaad jammer dat Virgilius en Dante, die zulke fraaije beschrijvingen van de onderwereld geleverd en zulke uitgezochte helsche klanken nagebootst hebben, onbekend geweest zijn met het schrille stemgeluid van het privatief vehikel der 19de eeuw. Hadden zij daarvan een voorgevoel kunnen hebben, elk ander symbool van de verschrikkingen des gewetens zou hun toegeschenen zijn, kleur en toon te missen. Voor het verdeeld gemoed van de kinderen onzes tijds is dat valsch en snerpend geluid hetgeen voor een vroeger geslacht het bazuingeschal geweest is, waarmede de joodsch-christelijke eschatologie het laatste oordeel laat aanvangen. Doch André maakte zich noodeloos ongerust. Instede van de om zijne dubbelhartigheid lagchende booze geesten zijner opgewekte verbeeldingskracht, zag hij eensklaps aan zijne zijde, op de loopplank nevens het portier, het onschuldig aangezigt verschijnen van een kondukteur, die plaatskaartjes kwam ophalen, en op den meest aardschgezinden toon der wereld vroeg, of zich in dit kompartiment welligt passagiers bevonden, die te G. wenschten uit te stappen. Er was in de alledaagsche belangstelling van dien man iets zoo ontnuchterends; de goedige uitdrukking zijner oogen neutraliseerde zoo te eenemaal het fantastische van zijn verschijnen; zij vernietigde zoo onherroepelijk de ontsteltenis, die zijn borstelige knevel en zijn zware sapeursbaard anders welligt nog hadden kunnen teweegbrengen, dat men voor het minst een moord op het geweten zou moeten gehad hebben om niet aanstonds te beseffen dat de dichterlijke Furien der mythologie niets te maken hadden met het plotseling optreden van dezen man, die een dood-onschuldig Metalen Kruis in het knoopsgat droeg en voor het overige slechts de voorwaarden zijner broodwinning vervulde. Zoo is het leven en zoo worden de menschen slecht! Wanende Beëlzebub aan zijne zijde te zien verschijnen, aanschouwt men een gepasporteerd militair in de gedaante van een wellevend spoorweg-kondukteur.

Het toeval wilde, dat bij het stilhouden te G. geen enkel passagier plaats kwam nemen in het rijtuig, waarin André en Emma zich bevonden. "En is dat nu de stad waar de kapelaan Stephenson woont?" had Emma kunnen vragen; doch zoomin als André was zij zich van het bestaan van dien belangwekkenden jongen priester bewust; en haar vervulde alleen de gedachte aan hetgeen André daareven gezegd had. Hoe kon hij wanen, dat het haar te doen was om òf hem, òf haarzelve een kompliment te maken? Wie had hem zulke dingen in het hoofd gebragt? Wat beteekende die wereldsche taal? Doch aan den anderen kant viel het niet te ontkennen, meende zij, dat hij de hartelijkheid-zelve scheen en zich te haren opzigte geheel en al als een vurig bruidegom gedroeg. Nu ja, ook zonder den kapelaan Stephenson geraadpleegd te hebben, gevoelde zij dat André sommige drogredenen verkondigde en zijn oordeel over Lidewyde den toets niet doorstaan kon. Doch zij had nu eenmaal hare eigen denkbeelden omtrent het hart der mannen in het algemeen en André's hart in het bijzonder; en een dier axioma's was, dat de verloofde van hare keus, hetzij als bruidegom of als echtgenoot, het mogt gaan hoe het wilde, haar nimmer geheel en al ontrouw worden kon. De bloem onder het uitrukken van wier bladen zij beurtelings indertijd: "Hij zal mij vragen" en: "Toch niet" gefluisterd, en wier laatste woord in eene stellige toezegging bestaan had,—die denkbeeldige bloem was geen kortstondig madeliefje, maar eene immortelle geweest. De voorstelling dat André in staat was haar te verwaarloozen, kwetste hare fierheid en deed haar naar de wapenen der beleedigde onschuld grijpen. Doch pas bedacht zij, dat niemand hem zoo volkomen kon liefhebben als zij en hij telkens zou moeten eindigen met dit te erkennen, of zij deed afstand van hare verontwaardiging en verzoende zich met hem in den geest. In het leven van een man, die aan zulk eene vrouw zijn woord verpand heeft, kunnen zich oogenblikken voordoen dat hare al te groote teederheid hem verdrietig maakt en hij wenschen zou, bij minder zenuwachtigheid, meer in haar te vinden van hetgeen ledepoppen eene gemakkelijke soort van speelgoed doet zijn. Doch de mannen, die het regt zouden hebben dergelijke verzuchtingen te slaken, vormen eene uitzondering op den regel; en André was zulk eene uitzondering niet. Hij behoorde veeleer tot de klasse dergenen, die eene vrouw als Emma onwaardig zijn en aan wie eene liefde als de hare verspild is. Hij wilde wel de baten van Emma's vergevensgezindheid genieten, doch was niet bereid om daarvan de lasten te dragen; en het was jammer dat zij dit niet in tijds doorzag. Ware zij daartoe onbeneveld genoeg van blik geweest, zij zou zichzelve een lang en groot verdriet gespaard hebben; indien men althans met grond van oordeel is, dat eene vrouw wijzer handelt en zich minder ongelukkig maakt, indien zij sommige betrekkingen uit eigen beweging verbreekt, dan indien zij de gevolgen van hare verblinding voor hare rekening neemt. En tot Emma's verontschuldiging kon worden aangevoerd, dat zij niet blinder was dan gevorderd werd om hare liefde aan de voorwaarden van dat gevoel te doen beantwoorden. Of is eene vrouw te veroordeelen, alleen omdat zich in haar bestaan eene vaste wet van haren aard vervult? Alle deskundigen zullen dit ontkennen, en teregt. Toen gij liefhadt, waart gij blind, mevrouw; zonder dat zou uwe liefde niet van de regte soort geweest zijn. Tevens meent men te weten, dat de ongemeene schranderheid, die in de laatste jaren bij u is opgemerkt, en waardoor gij u eene volkomen verdiende reputatie van superioriteit verworven hebt, dagteekent van het oogenblik dat uw ideaal in de werkelijkheid omgekomen en de dienst van Eros door u voor die van Hermes misschien, maar in elk geval voor die van Athene verlaten is.

Op ieder honderd jeugdige kantoorbedienden, die in gemengd gezelschap, wanneer zij de zekerheid bezitten niet door hunne patroons beluisterd te worden, wel eens tot amusement van de dames eene gewaagde anekdote opdisschen, worden er negen en negentig gevonden, die meer dan eens genoegen hebben beleefd aan het verhaal van den Tunnel en het Moesje. Doch Emma droeg geene moesjes, en het geheele nederlandsche spoorwegnet is geen enkelen tunnel rijk. Het zou derhalve niet baten, den lezer te willen wijsmaken, dat een kleine zwarte stip, die gedurende de geheele reis, en nog bij het afrijden van G., een bekoorlijk relief gegeven had aan Emma's zachtgekleurde wang, bij de aankomst te M. bevonden werd aan André's bovenlip te kleven. En waartoe fabelen verhaald, wanneer men de feiten slechts voor het grijpen heeft? Emma, die zonder moeite over André's redenen zou hebben kunnen triomferen, was niet bestand tegen die van haar eigen hart. Zij beloofde, hare vooringenomenheid tegen Lidewyde ter zijde te zullen stellen; en reeds toen de trein, in weerwil van den geringen afstand, nog een goed eind van M. verwijderd was, had, dank zij de nederlandsche spoorwegzeden, die geene jongelieden van beiderlei geslacht verbieden zamen te reizen, een kus het hersteld verbond bezegeld tusschen de twistende gelieven.

Zeventiende Hoofdstuk.

Bij haar eerste ontwaken in de woning van freule Steinmetz, had André voorspeld, zou Emma zich van hare vooroordeelen omtrent Lidewyde ontheven gevoelen; en die profetie kwam ten deele uit. Geene benaauwde droomen hadden haar gekweld gedurende den nacht, en toen zij de oogen opsloeg, verrees voor haren geest, in Lidewyde's gestalte, geen enkel schrikbeeld. Integendeel, zij ontwaarde in hare kamer slechts voorwerpen, wier aanschouwing haar weldadig aandeed: een ochtendzonnestraal die van achter het hoofden-eind van haar ledikant op het tapijt viel en hoop gaf op een onbewolkten dag; in een hoek der kamer, aan hare zijde, een console en daarop eene pendule, die het uur van zevenen aanwees; halverwege den muur tegenover haar, een waschtafel en daarboven eene fraaije gravure, Van Dijks Ecce Homo voorstellend. Vooral de aanblik dier gravure deed haar goed en stelde haar gerust. Uit zichzelve was zij niet godsdienstig of niet christelijk genoeg om waarde te hechten aan dergelijke voorstellingen, en in gewone omstandigheden zou zij in staat geweest zijn te beweren, dat hare voorkeur aan wereldscher beelden behoorde. Doch zeker nieuw gevoel van hulpbehoevendheid, dat zij zich niet herinneren kon, vroeger in die mate met zich omgedragen te hebben, deed het haar eene aangename gewaarwording vinden, zich onder het dak te weten van eene vrouw, die aan Christus met de doornenkroon geloofde, en die, zonder ophef, tot in de beeldtenissen toe, waarmede zij hare logeerkamer versierde, daarvan getuigenis aflegde. André had beweerd, dat zij zichzelve ten onregte en noodeloos verkleinde door van haar eigen overwigt op hem een geringeren dunk te koesteren dan zij van Lidewyde's vermogen had. Met meer regt zou hij thans hebben kunnen aanvoeren, dat zij door hare onwillekeurige bekentenis van zwakheid, en hare daarop gegronde toenadering tot den Man van smarte, geen kompliment aan de christelijke godsdienst maakte, en indien òf de predikant van Duinendaal, òf de kapelaan Stephenson, òf beiden op hetzelfde oogenblik, André die stelling hadden hooren voordragen, zouden zij hem gelijk gegeven en Emma berispt hebben. Doch tot haar lof moet gezegd worden, dat haar brein voor dergelijke beschouwingen niet toegankelijk was. Zelve te allen tijde bereid om diensten te bewijzen, kon zij zich niet voorstellen dat Hooger wezens hunne welwillendheid immer van iets anders afhankelijk zouden maken als van het beroep daarop, door zwakkeren gedaan. Voor haar gemoed vloeide de hoogste nuttigheid der dingen met hunne werkelijkheid en verkrijgbaarheid ineen, en hare verbazing zou volkomen geweest zijn, indien zij had hooren betoogen, dat men om de baten der godsdienst te mogen genieten, zich eerst sterk genoeg moest gevoelen om haar te kunnen missen.

Zij stond op en kleedde zich, en toen zij haar koffer ontpakt en hare toilet-artikelen behoorlijk gerangschikt had, begaf zij zich naar de ruime en vrolijke bovenvoorkamer, die haar den vorigen dag, bij hare aankomst, door freule Bertha in persoon was aangewezen als haar salon. Zij trad naar een der vensters en vermaakte zich met het ontluikend leven te bespieden aan boord der pramen en beurtschepen in de gracht. Drukte op de straat beneden haar of aan de overzijde was er nog niet op dit uur, en de weinige sjouwerlieden die zij eene vracht opladen of eene handwagen voortduwen zag, namen nog die zekere stilzwijgendheid in acht, welke den arbeidzamen mensch eerst schijnt te verlaten, wanneer de zon hoog aan den hemel staat. Zij bleef evenwel niet lang in hare waarnemingen verdiept. Voor het ontbijt wilde zij een uitvoerigen brief aan hare moeder schrijven, en zij begreep dat zij om dit plan te kunnen volvoeren haren tijd niet verbeuzelen moest. Ook had zij een voorgevoel, dat die brief, waarin zij alles zeggen en nogtans het voornaamste verzwijgen moest, haar eene meer dan gewone inspanning kosten zou.

Freule Steinmetz ontbeet in eene tuinkamer. Eene breede vensterdeur verleende toegang tot een bestraat voorpleintje, dat door eene gemetselde rollaag, drie trappen hoog, gescheiden was van den eigenlijk gezegden bloemhof. De tuin was grooter en minder kinderachtig aangelegd dan die van den ouden pastoor te G. Hij bestond uit een middenperk, waarin een bed stamrozen bloeide, met een bed geraniums aan de voor- en een bed fuchsia's aan de achterzijde. Nevens dat perk liep aan weerskanten een breed voetpad, omzoomd met aardbezieplanten, waarachter heesters van allerhande soort zich beijverden eene heining te verbergen, die scheiding maakte tusschen dit pand en die der buren regts en links. Den achtergrond vormde de blinde muur van een hoog en breed gebouw, dat voor koetshuis en paardenstal gebruikt werd en uitkwam in eene straat van minderen rang, in dezelfde rigting loopend als de gracht voor freule Bertha's woning. Ten einde dien muur zoo veel mogelijk onzigtbaar te maken, hadden vroegere bewoners, eene halve eeuw en welligt langer geleden, aan zijnen voet een moerbezieboom geplant, die thans, dank zij eene zorgvuldige verpleging, geheel en al aan zijne bestemming beantwoordde en minstens over eene oppervlakte van honderd voeten in het vierkant zijne takken uitbreidde. Bijna verscholen tusschen de plooijen van dat groene scherm stond aan de regterzijde van den tuin, waar de grond een weinig opliep, eene lage hut, wier zijwanden van rietmatten en boschhout vervaardigd waren en wier dak gevormd werd door de overhangende takken van een wilden kastanje. De zorg waarmede die hut bevloerd, en zoo ook de moderne vorm der tafels en stoelen waarmede zij gemeubeld was, getuigden van eene kennelijke voorkeur voor dit plekje. Werkelijk zou freule Steinmetz aan haren "koepel" zoo veel geld niet besteed hebben, indien zij niet in den waan had verkeerd, dat zulk een verblijf haren stadstuin naar eene buitenplaats deed zweemen.

Voor Emma, die gewoon was uit de vensters van Belvedere den blik te laten weiden over een landschap van vele uren in den omtrek; die in de Duinendaalsche bosschen plekjes had leeren ontdekken waar geen sterfelijk oog u bespieden kon en zelfs de konijnen hunne schichtigheid schenen te hebben afgelegd; die honderd malen met hare ouders, of aan André's arm, den hoogsten top der duinen beklommen en nu eens voor zich uit naar de blaauwe streep der zee gestaard, of zich omgewend en met het oog op verren afstand de kronkelingen der rivier gevolgd had,—bezat de aanblik van freule Bertha's bloemhof geene magnetische kracht, en zij moest zichzelve eenig geweld aandoen om ingenomenheid te kunnen toonen met een vergezigt van vijftig schreden in de lengte op eene breedte van dertig.

In het geheel geene moeite daarentegen kostte het haar, aan het gezelschap van hare gastvrouw te gewennen. André, dit bleek, had van dier beminnelijken aard niets te veel gezegd, en Emma had geen half uur tegenover de bejaarde freule aan de ontbijttafel gezeten, of zij gevoelde zich volkomen op haar gemak. Ook het voorstel der freule om te zamen een hoofdstuk uit den Bijbel te lezen mishaagde haar niet, en toen die kleine huiselijke godsdienstoefening, waarbij Emma de taak van lectrice vervuld had, afgeloopen was, scheen aan beider gekeuvel geen einde te zullen komen.

—"Wij hebben gisteren veel te vlugtig kennis gemaakt, lieve jufvrouw," was freule Bertha's thema, "en het doet mij regt veel genoegen eens rustig met u te kunnen praten. Het was niet meer dan natuurlijk, dat mijnheer Kortenaer u aanstonds met zich mede troonde naar Soekabrenti, en ik begrijp dat gij in de eerste plaats mevrouw Dijk wenschtet te ontmoeten. Ook meen ik opregt hetgeen ik mijnheer André aanstonds gezegd heb, dat uwe vrijheid bij mij aan huis onbeperkt is. Gij kunt hem bij u ontvangen, kunt hem afwijzen, al naar het u gelegen komt. Ik houd niet van menschen die hunne logeergasten tiranniseren, en wil zelve niet voor zulk eene dwingster aangezien worden. Geef mij uwe ochtenduren, indien gij wilt; geef mij een deel daarvan, en ik zal tevreden zijn. Onderstel in geen geval, bid ik u, dat ik mij niet in uwe positie zou weten te verplaatsen, en doe mij het onregt niet van te gelooven, dat ik het gezelschap eener vrouw van mijne jaren en van mijne denkwijze zou wenschen op te dringen aan een jong meisje dat andere en voor haar gewigtiger dingen aan het hoofd heeft. Uw bijzijn bevalt mij, en daarom durf ik zoo spreken. Ik ga door voor eene overdreven kerksche vrouw, en sommige personen mijden mij daarom, doch van u geloof ik niet dat gij mij om die reden schuwen zult. Men moet eene christin zijn om met zoo veel gevoel eene bladzijde uit den Bijbel te kunnen voorlezen als gij daareven gedaan hebt."

—"Wat ik u bidden mag, freule, prijs mij niet om mijne vroomheid," antwoordde Emma, blozend en met eene onvaste stem. "In dat opzigt, en in menig ander, schiet ik veel te kort. Bij ons aan huis wordt over den Bijbel en de kerk weinig gesproken, en ik volg daarin het voorbeeld van mijn vader en mijne moeder. Ook mijn aanstaande man zwijgt meest over die onderwerpen. Neen, waarlijk, ik ben in het geheel niet vroom."

—"Verkeerd van u, mijn kind, en er zal een tijd in uw leven komen, dat gij mij dat zult nazeggen. Voor mij is de godsdienst nooit een schrikbeeld geweest. Mijne zoogenaamde regtzinnigheid is niets anders als de uitdrukking van hetgeen ik dagelijks gevoel, en dat gevoel is zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, dat ik daarbuiten mijzelve niet zijn zou. Nooit heb ik een braaf mensch ontmoet, die niet datgene wilde wat ik ook wil, en het is mij altijd voorgekomen dat het eenige onderscheid tusschen de regtzinnige en de niet-regtzinnige menschen hierin bestaat, dat de regtzinnige geene vruchten verwachten van een boom die niet in eere gehouden wordt. Doch God beware mij, dat ik daarom mijne medemenschen, die anders denken als ik, veroordeelen zou. Ik gevoel mij aangetrokken tot al hetgeen liefelijk is en wel luidt, zoo als Paulus zegt; en mijn omgang met een aantal personen wier gevoelens zeer van de mijne verschillen, mijne vriendschap voor mevrouw Dijk, de vriendschap die ik nu reeds voor uzelve en voor mijnheer Kortenaer gevoel, zijn bewijzen genoeg dat ik in mijne soort even vrijzinnig denk als vele andere menschen, die voor vrijzinniger doorgaan dan ik. Zelfs vrees ik somwijlen, dat ik de maat overschrijd, en eene vrouw van mijne gevoelens, indien zij den schijn niet op zich laden wil van meer dan eenen Meester te dienen, scherper behoorde te onderscheiden tusschen de gezelschappen die zij bijwonen mag, en die, waaruit zij zich terugtrekken moet."

Emma kon de gedachte niet van zich afzetten dat in deze bedekte zelfkastijding eene toespeling op Lidewyde opgesloten lag; en de verzoeking om bij deze gelegenheid iets naders te vernemen omtrent de vrouw, die laatstelijk zulk eene voorname plaats in hare gedachten had ingenomen, was haar te sterk. Daar zij evenwel den moed niet had, dat onderwerp regtstreeks aan te roeren, beproefde zij een omweg.

—"Ik geloof, freule," zeide zij, "dat behalve de regtzinnige en de niet-regtzinnige, zoo als gij ze noemt, er nog eene derde klasse van menschen gevonden wordt. Ik spreek noch van André, noch van mijzelve; want wij zijn jongelieden, en onze meeningen tellen nog niet mede. Doch indien gij André's vader, en vooral indien gij mijne ouders kendet, zoudt gij begrijpen wat ik meen. Het is waar dat wij 's ochtends niet gezamenlijk in den Bijbel lezen en er 's middags aan tafel bij ons aan huis niet gebeden wordt. Wij gaan 's zondagsochtends naar de kerk, dat is al. En toch durf ik beweren dat mijn vader en mijne moeder, indien ik zoo spreken mag, engelen zijn. Ik heb een lieven broeder gehad, die in den bloei van zijn leven weggenomen is; iemand met buitengewone gaven, wiens verlies voor ons allen een onuitsprekelijk groot verdriet is geweest. Doch ik weet inderdaad niet, hoe het mogelijk zou zijn, zulk een slag dieper te gevoelen dan mijne ouders dit gedaan hebben. Al wordt mijn vader honderd jaren oud, hij zal sterven zonder het gemis van Reinier te boven gekomen te zijn, en zoo gelukkig kan André mij niet maken, of er zal in de vreugde van mijne moeder eene groote leegte blijven bestaan. Niettemin kan de buitenwereld niets daarvan aan hen bespeuren, en ook in hun hart klagen of morren zij niet. Zij zijn goed en vriendelijk voor iedereen, schrikken niemand af, trekken zich moedwillig uit niets terug, en leven in vrede met de geheele wereld. Mij komt het voor, dat alleen zulke gevoelens de waarde der menschen bepalen, en het verder eene onverschillige zaak is, of men al dan niet hetzij tot de regtzinnigen, hetzij tot de onregtzinnigen gerekend kan worden."

—"Jawel, mijn kind, in zekeren zin is dat ook eene onverschillige zaak. Wanneer het hart niet op de regte plaats zit, baat geene godsdienstigheid. Dat ben ik volkomen met u eens. Om beminnelijk te zijn, moet de godsdienst gepaard gaan met menschelijke gevoelens, en ikzelve ben daarvan zoo doordrongen, dat ik gevaar loop in het andere uiterste te vallen en, zooals ik daareven zeide, te groote waarde aan het menschelijke te hechten. En toch geloof ik, dat zij, die denken zoo als uwe ouders,—en zoo denken een groot aantal personen met wie ik dagelijks verkeer, Lidewyde onder anderen,—toch geloof ik dat hetgeen hen en haar beminnelijk maakt eene onwillekeurige hulde aan de regtzinnigheid is. Ook zou het bandeloos gemeen hen even goed willen vertreden als het lust zou hebben dit mij en de mijnen te doen, indien in deze wereld de magt van het geloof minder groot was of minder ontzag inboezemde. Doch is het dan ook niet waar, dat zij de vruchten plukken van instellingen en overleveringen, tot wier instandhouding zij regtstreeks niets bijdragen? Ik zeg nog eens, de Hemel beware mij dat ik personen als uwe ouders, over wie gij met zoo veel liefde en eerbied spreekt, minder achten zou dan mijzelve. Maar het is mijne schuld niet, dat ik de dingen anders inzie; en dit weet ik, dat openlijk voor mijne meening uit te komen, mij meer aanspraak op vertrouwen geeft, dan indien ik mijne ware denkwijze zocht te verbergen."

Emma was met hare gedachten niet genoeg bij de zaak om regt te laten wedervaren aan freule Bertha's liberaliteit. Haar belang bragt mede,—en vooreerst zal die drijfveer hier beneden haar monopolie wel niet verliezen,—de aandacht harer gastvrouw af te leiden van een onderwerp, dat thans niet in de eerste en voornaamste plaats de hare bezig hield. Zij zweeg eene poos, schijnbaar nadenkend over freule Bertha's laatste woorden en over de mate van instemming die zij daarmede zou kunnen betuigen, en vroeg toen, zoo veel mogelijk verhelend dat die vraag haar op de lippen brandde:

—"En zoudt gij denken, freule, dat Lidewyde, het verschil in leeftijd daargelaten, even veel vertrouwen verdient als mijne moeder? André heeft mij veel goeds van haar verteld; doch om de waarheid te zeggen kost het mij eenige moeite, aan die voorstelling te gewennen."

—"Lieve Emma," was het antwoord, "hoe wilt gij dat ik u daaromtrent zekerheid geven zal? Lidewyde is eene schoone, jonge vrouw, die veel menschen ziet en veel uitgaat; het spreekt dus van zelf dat zij somtijds aanstoot geeft en verschillend beoordeeld wordt. Ongetwijfeld zullen er personen gevonden worden, die haar voor ligtzinnig houden, en de wereld zou de wereld niet moeten zijn, indien vooral de dames van haar eigen leeftijd niets op haar aan te merken hadden. Doch gijzelve hebt haar gister-avond gezien en gesproken, en zult dagelijks, gedurende uw verblijf in deze stad, in de gelegenheid zijn om uwe opmerkingen te maken en uw oordeel te vestigen. Is de eerste indruk ongunstig geweest? Is dat de reden van uwe vraag?"

—"Integendeel, Lidewyde heeft mij met de meeste heuschheid ontvangen, en het zou mij niet fraai staan, daarop iets te willen afdingen. Haar eerste werk is geweest, mij een beeldig kleedje ten geschenke te geven, dat zij met André voor mij uitgezocht had. Ook mijnheer Dijk was zeer vriendelijk voor mij. En toch gevoelde ik mij op Soekabrenti niet geheel en al op mijne plaats. Ik vind Lidewyde niet natuurlijk, niet gewoon, niet zoo als andere vrouwen, hoe zal ik zeggen?"

—"Gij moet in aanmerking nemen, lieve, dat Lidewyde eigenlijk geene Hollandsche is. Zij heeft voortdurend moeite zich te gewennen aan ons klimaat en aan onze zeden. Doch indien mijnheer Kortenaer u gezegd heeft, dat gij billijker over haar zult oordeelen naarmate gij haar meer van nabij zult leeren kennen, heeft hij de waarheid gesproken. De oude mevrouw Dijk is eene vriendin van mijne jeugd, en ik heb Lidewyde bij haar aan huis om zoo te zeggen van jong meisje afaan zien opgroeijen. Ik heb haar ontmoet, toen zij nog een juffertje van de kostschool was, die in hare vakantiedagen te logeren werd gevraagd bij Adriaans zusters; ik heb Adriaan om haar heen zien fladderen als eene mug om de kaars; ik ben genoodigd geweest op hunne bruiloft. Vraagt gij mij, of hij en zij niet welligt gelukkiger zouden zijn, indien hun huwelijk met kinderen gezegend was geworden, dan zeg ik volmondig ja. Doch welk menschenleven heeft niet zijne schaduwen? Toen Lidewyde Adriaans vrouw werd, hebben al de leden der familie Dijk zich daarover verheugd. Adriaans vooruitzigten waren van dien aard, dat hij de inspraak van zijn hart gerust volgen kon en niet behoefde te zoeken naar eene vrouw met geld; en Lidewyde's schoonheid was zoo buitengewoon; zij had zoo uitmuntend geprofiteerd van het haar gegeven onderwijs; hare manieren waren zoo onberispelijk, dat men haar de positie, welke Adriaan haar aanbood, wel misgunnen, maar niet beweren kon, dat zij die in eenig opzigt onwaardig was. Zij heeft geen expansiven aard, en de intimiteit tusschen haar en Adriaans zusters is met den tijd niet toegenomen; doch dit kan ik u verzekeren, dat zij in weerwil van hare afgemetenheid bij Adriaans familie hoog aangeschreven staat. En volgens mij verdient zij dit ten volle. Ik heb u reeds gezegd dat zij in het godsdienstige anders denkt als ik; doch in de schatting van haren man en van diens moeder en zusters, die het daarin met haar meer eens zijn dan met mij, verkleint dat hare waarde niet. Somtijds karig met woorden, is zij de gulheid-zelve, wanneer het op geven aankomt; en meer dan eene liefdadige instelling in deze stad heeft groote verpligtingen aan haar. Waarlijk, Lidewyde heeft ontzaggelijk veel goeds; en het zou mij zeer verwonderen, indien gij haar niet weldra opregt leerdet liefhebben."

Emma's antipathie was te diep geworteld om voor freule Bertha's optimisme aanstonds te wijken, en in haren geest bleef ruimte voor de onderstelling, dat de scherpzinnigheid der oude dame, waar het op het beoordeelen van sommige karakters aankwam, geen gelijken tred met hare argeloosheid hield. Doch zij had nog te weinig menschenkennis om in haar eigen doorzigt veel vertrouwen te mogen stellen. Ook schaamde zij zich min of meer, achterdochtiger te schijnen dan de vrouw van leeftijd tegenover haar. "De liefde hoopt alle dingen; de liefde denkt geen kwaad;" had zij daareven in freule Bertha's Bijbel gelezen, en zij wilde niet aanstonds ontrouw worden aan eene leer, die zij ook voor de hare erkende. Juist dezen ochtend was het besef in haar ontwaakt, dat huiselijke godsdienstoefeningen hare nuttige zijde kunnen hebben; en schoon het te bezien stond, of zij haren wrok niet even goed zonder als met de vermaningen van den apostel Paulus zou hebben kunnen te boven komen, en het zelfs twijfelachtig was, of de heugenis van diens welluidende woorden haar op dit oogenblik eene dienst bewees,—zij schortte haar oordeel over Lidewyde op en nam zich voor, gunstiger over haar te gaan denken. Zoo volledig was evenwel hare bekeering niet, of zij poogde uitstel van schuldbelijdenis te verwerven door het voorwenden eener aan nieuwsgierigheid grenzende belangstelling.

—"En wie is," vroeg zij, "die zekere Sarah, welke Lidewyde schijnt te volgen als hare schaduw? Zij ontving ons in het voorhuis, en dat moest beteekenen, dat zij eene dienstbode was; maar indien zij mij minder spoedig behulpzaam was geweest in het afdoen van mijn hoed en doek, zou ik eene onderdanige dienaresse voor haar gemaakt hebben. Hoe komt Lidewyde aan zulk eene dame tot kamenier?"

—"Wie Sarah is, kan ik u niet zeggen, en weet Lidewyde zelve niet regt, geloof ik; doch zij geeft zich uit voor de weduwe van een Engelschman, die haar op Java heeft leeren kennen en haar medegenomen heeft naar Britsch-Indie, waar hij eene aanzienlijke betrekking bekleed heeft. Dit alles schijnt waar te zijn, en de geschiedenis van dien man moet vele jaren geleden het onderwerp hebben uitgemaakt van een levendigen strijd in de engelsche couranten. Hij had warme vrienden, maar ook onverbiddelijke vijanden. Er werd aan zijne eerlijkheid getwijfeld, en men beschuldigde hem een oproermaker te zijn. Na van zijnen post te zijn ontzet, heeft hij geruimen tijd met zijne vrouw door Europa gezworven, van de eene badplaats naar de andere verhuizend en al zijne bezittingen verspelend. Ook aan de waarheid daarvan schijnt niet getwijfeld te kunnen worden. Alleen geloof ik niet dat hij dood is, gelijk Sarah beweert. Hier in de stad althans worden personen gevonden, die zeker meenen te weten, dat zij hem nog dezen zomer in het buitenland ontmoet hebben. Zoo veel te erger voor die arme vrouw. Men behoeft haar slechts aan te zien, om te bemerken, dat zij veel geleden heeft, en hare tegenwoordige dienstbaarheid, hoe hard die haar ook vallen moet, niet eenmaal hare zwaarste beproeving is. Zij heeft zich sterk aan Lidewyde gehecht, en Lidewyde houdt ook hierom veel van haar, omdat zij gelooft dat Sarah op Java haren vader gekend heeft. Lidewyde is eene natuurlijke dochter, zoo als gij weet."

—"En zoudt gij denken, freule," vroeg Emma, "dat Sarah een gunstigen invloed op Lidewyde uitoefent?"

—"Ik ben daaromtrent niet geheel en al gerust; maar gij zult dit alweder aan mijne regtzinnigheid toeschrijven. De enkele malen dat ik met Sarah vertrouwelijk gesproken heb, heeft zij den indruk op mij gemaakt, eene waardige vrouw te zijn, met eere oud geworden in de school van den tegenspoed en achter wier rug een moeijelijk, maar smetteloos leven ligt. Maar tot mijne ontsteltenis meen ik tevens bespeurd te hebben dat zij geen geloof heeft."

—"Zou welligt haar man in het godsdienstige overdreven liberaal gedacht hebben? De meeste mannen, die uit Indie terugkomen, behooren tot die rigting, zegt men."

—"Helaas, lief kind, ik vrees maar al te zeer dat Sarah verder gaat dan de meest overdreven vrijzinnigen: en het is niet door den invloed van haar man, dat zij aan die meeningen gekomen is, maar uit haar zelve. Zij is volslagen ongeloovig, zeg ik u. Met de grootste koelbloedigheid heb ik haar hooren beweren, dat God voor haar niet bestond. Het was verschrikkelijk. En hoe aandoenlijk, te gelijkertijd, dat juist eene vrouw, die uit het geloof zulke magtige vertroostingen zou kunnen putten, te eenemaal daarvan verstoken is!"

—"En meent zij waarlijk, dat de wereld alleen door het toeval of het noodlot geregeerd wordt? Mij dunkt, zij kan dit wel met woorden beweren, of het meenen met haar hoofd; maar wanneer het hart boven komt, moet zij anders denken."

—"Neen, Emma, wanneer het God betreft, komt het hart bij Sarah nimmer boven. Zij is goed en vriendelijk; al de huisgenooten op Soekabrenti hebben haar lief, en dat verdient zij. Somtijds zelfs zou men in verzoeking komen te beweren dat zij gelooft zonder het te willen of te weten. Maar dit is zelfmisleiding. Hoe treurig het wezen moge, er valt niets aan te veranderen: zij is zonder hoop en zonder God in de wereld. Ook redeneert zij niet over dat onderwerp op zijn filosoofs, gelijk eene savante doen zou. Zij betuigt alleen dat zij vruchteloos gedurende haar geheele leven naar eenig blijk van Gods tegenwoordigheid gezocht heeft; dat Zijne stem geene enkele maal weerklonken heeft in haar hart, en zij vergelijkenderwijs meer vrede vindt bij de gedachte, dat Zijn bestaan een hersenschim is, dan dat Hij haar geheel en al vergeten zou hebben. Zij keert den troost van onze gezegende godsdienst om, en beweert dat haar ongeloof haar voor morren bewaart."

—"En wat zegt Lidewyde daarvan?"

—"Ziedaar een der punten waaromtrent ik zelfverwijt gevoel. Tot mijn leedwezen toch moet ik bekennen, dat Lidewyde zich den gemoedstoestand van Sarah niet genoeg aantrekt. Beweer ik, dat Sarah's ongeloof eene besmetting is waartegen men niet genoeg op zijne hoede kan zijn, dan haalt Lidewyde de schouders op en lacht schier om hetgeen zij mijne schrikbeelden noemt. Maar komaan, lieve Emma, verdiepen wij ons niet te zeer in de gevoelens van anderen. God is almachtig, en op uw leeftijd vooral moet men van alle menschen het beste hopen."

—"Dat moet men ook, freule," zeide Emma, met eene poging tot opgeruimdheid. Doch in haar hart voegde zij er bij met eene zucht: "Indien slechts de afstand tusschen moeten en kunnen niet somtijds eene breede rivier geleek!"

Op hare kamer teruggekomen, herlas Emma haren brief, vóór het ontbijt in gereedheid gebragt, en herlas dien met tegenzin. Had het haar te huis reeds moeite gekost, met woorden eene gerustheid te veinzen, die ver was van in haar gemoed te wonen, dubbel stuitte het haar tegen de borst, dezelfde onopregtheid in geschrifte te plegen. En onwillekeurig was het bedrog zoo kunstig door haar ingekleed, dat hare moeder, die van niets wist, door het ontvangen van dezen brief noodwendig gestijfd moest worden in hare onkunde. Het was een van hartelijkheid overvloeijend reisverhaal, waarin zij vertelde, hoe zij te T. afscheid genomen had van haren vader, hoe hulpvaardig André geweest was op den verderen togt van T. naar M., hoe gul zij ontvangen was geworden eerst door freule Bertha en daarna door Lidewyde, welk een aangenamen indruk die twee dames, bij alle verschil van leeftijd, uitzigt en karakter, op haar gemaakt hadden, hoe hare slaapkamer ingerigt en hare zitkamer gemeubeld was, hoe elk zich beijverde haar allerlei kleine beleefdheden te bewijzen, hoe al haar opzien tegen het verblijf te M. reeds dadelijk geweken was voor een gevoel van welbehagen, en hoe gerust men op Belvedere zijn kon, dat zij het in hare schijnbare ballingschap niet-alleen niet kwaad, maar veeleer te goed had.

De meeste menschen van boven de veertig hebben het schrijven van dergelijke brieven reeds zoo vaak bij de hand gehad, dat zij zich zonder inspanning over dat onwaarheid spreken heenzetten. Het verbloemen van hunne eigenlijke gevoelens is voor hen geheel en al eene stijloefening geworden, en om de ware toedragt der zaken bekommeren zij zich sedert lang niet meer. Doch Emma was nog slechts even in de twintig, en voor het eerst in haar leven had zij dezen ochtend de veder der historie in de kleurstof der fabel gedoopt. Vandaar kwellingen des gewetens, die wel misschien alleen bewezen dat ook het verdichten, even als de meeste andere vormen der ondeugd, slechts eene kwestie van gewoonte of ongewoonte is, maar niettemin pijn deden en onrust aanjoegen. Zij gevoelde aan haar hart, dat zij niet straffeloos romanschrijfster worden kon, en wilde haren brief verscheuren. Bij het herschrijven zou zij, met weglating van sommige andere zaken, in bijzonderheden kunnen treden omtrent het onderhoud dat zij daareven met hare gastvrouw gehad had, en hare moeder in het breede kunnen vertellen, welk eene partikuliere soort van orthodoxe dame freule Bertha was. Op die wijze zou de brief niet minder hartelijk, niet minder vrolijk, en vooral niet minder lang worden. Doch te goeder uur bedacht zij, dat zij zuinig moest zijn op hare onderwerpen en zichzelve het gras niet voor de voeten wegsnijden mogt, zooals de maaijers in de Duinendaalsche velden deden. Indien zij nu reeds ging uitweiden over freule Bertha's regtzinnigheid, waarover zou zij dan den volgenden keer aan hare moeder schrijven? Bovendien, zij kon niet zwijgen, of niet kort zijn, omtrent de ontvangst bij Lidewyde, zonder het vermoeden te wekken, dat de receptie op Soekabrenti eene teleurstelling was geweest, en daardoor een démenti te geven aan André, die in zijne brieven uit M. allerlei wonderen aangaande de villa en hare kasteleines verhaald had. Wel is waar zou zij zich kunnen bepalen tot de mededeeling, dat hare ingenomenheid met Lidewyde voor alsnog geen gelijken tred hield met de zijne; doch welk eene houding zou het hebben het oordeel en den goeden smaak van haar aanstaanden man aldus twijfelachtig te maken? en hoe ligt zou hare moeder daardoor op het denkbeeld kunnen komen, dat zij, Emma, òf door André veronachtzaamd werd, òf dat zij aanleg had om hem de wet te willen stellen? Neen, noch hem, noch haarzelve mogt zij in de schatting van anderen benadeelen; vooral hem niet. Het moest voor eeuwig een geheim blijven tusschen hen beiden, dat zij somwijlen aan hem getwijfeld had. Zelfs hare ouders behoorden daarvan niets te weten of te vermoeden. En wel mogt zij zeggen: getwijfeld had; want sedert gisteren twijfelde zij niet meer. André's ongeveinsde blijdschap bij het wederzien te T.; zijne onbedriegelijke betuigingen van teederheid onder weg; de fierheid, waarmede hij haar aan freule Steinmetz had voorgesteld als zijne bruid; de oplettendheden die hij op Soekabrenti, gedurende het middagmaal en daarna, niet opgehouden had haar te bewijzen; de kus, waarmede hij gisteren avond, voor de deur van freule Bertha's woning, afscheid van haar genomen had en die nog onder het insluimeren om hare lippen had gezweefd,—indien men niet, gelijk de rampzalige Sarah, opgehouden had in God te gelooven, moest men vertrouwen stellen in zulke onmiskenbare blijken van teederheid, en was het pligt, zoo als freule Bertha zeide, het goede te denken. Alles zou teregt komen, daaraan viel niet te twijfelen: waarom dan dubbelzinnige brieven naar huis geschreven? brieven, die misschien veel kwaad, maar in geen geval nut konden stichten. Het beste was derhalve,—want de staatkunde is geenszins het eenige terrein waarop men niet doet hetgeen men wil, maar hetgeen men kan,—het beste was, den brief te verzenden gelijk hij nu eenmaal luidde.

Meent men dat de brief nogtans niet verzonden werd? Billijkerwijze kan niemand daaromtrent in het onzekere verkeeren. In oogenblikken van tweestrijd toch, wanneer de evenaar nu naar de eene, dan naar de andere zijde overhelt, eindigt de mensch in den regel met zich te laten bepalen door zijne eigenliefde; en er worden slechts zeer enkele personen gevonden, die ondervinding en geestkracht genoeg bezitten om voor die verzoeking niet te bezwijken. Emma nu bezat die twee kwaliteiten nog niet; en wat hare eigenliefde betrof, zij zou in het tegenwoordig stadium van haren hartstogt voor André liever het onmogelijke verduurd hebben, dan zelfs aan hare moeder te bekennen dat zij zich in hem vergist had.

Achttiende Hoofdstuk.

Jean-Jacques Rousseau heeft somtijds gewaagde magtspreuken verkondigd, en men kan hem niet altijd op zijn woord gelooven. Doch indien het eene ligtvaardige profetie van hem geweest is, dat geene vrouw van eer zijne Nouvelle Héloïse zou kunnen lezen zonder zichzelve te gronde te rigten,—zou de uitkomst hem ook gelogenstraft hebben, indien hij van zijne Confessions beweerd had, dat enkele hoofdstukken van dat boek volstrekt ongeschikt zijn om onder vier oogen door een jong mensch te worden voorgelezen aan de echtgenoot van zijnen gastheer?

—"Weet gij," vroeg Lidewyde, toen haar man zich des ochtends naar zijn kantoor begeven had en zij met André alleen gebleven was (het mogt eene week of daaromtrent geleden zijn dat Emma gebiljetteerd was geworden ten huize van freule Bertha), "weet gij wat ik vind?"

De waarheid was, dat zij André als een stuk speelgoed beschouwde, welks maaksel tot op zekere hoogte hare belangstelling opwekte, doch waarvan zij zich overigens alleen als een middel tot tijdverdrijf bediende.

—"Ik vind," vervolgde zij op dien lagchenden toon, waardoor zij haar beslissendst overwigt op hem uitoefende, "ik vind dat gij een zeer koel en zeer afgemeten bruidegom zijt."

André zou hebben willen vragen: "Hoe dat?" of: "Wat meent gij daarmede?" Doch hij durfde niet. Lidewyde's schertsende aanklagt was met sommige zeer ernstige verwijten, die hijzelf in de laatste dagen zich in de eenzaamheid herhaaldelijk gedaan had, te zeer in overeenstemming, dan dat hij nu reeds met een goed geweten verwondering zou hebben kunnen veinzen.

—"En weet gij wat ik vind?" antwoordde hij overluid, met eene poging om Lidewyde's jovialiteit te evenaren, "Ik vind"...

—"Gij vindt dat ik mij bemoei met zaken die mij niet aangaan," viel zij hem in de rede. "Doch daarin bedriegt gij u. Emma is mijne zuster, en ik heb regt te eischen, dat gij haar al de eer geeft, die haar toekomt. Wij vrouwen zijn naijverig op ons geslacht, en wanneer eene van ons niet met de noodige onderscheiding bejegend wordt, nemen wij het allen voor haar op. Gij zijt beleefd jegens Emma, dat erken ik, en wie het tegendeel beweerde, zou u onregt doen; maar hartelijk, innig, teeder, eerbiedig,—neen, dat zijt gij niet. Vooral niet eerbiedig."

—"Dat ben ik wèl," zeide André, wien het overdrevene-zelf van hare beschuldiging tot tegenspraak prikkelde, en die niet begreep dat haar requisitoir, hoewel ernstig gemeend, nogtans door hem als kortswijl had moeten opgenomen worden. "Emma is niet-alleen in mijne oogen het beminnelijkste van alle schepselen, maar tegelijk met de hoogste liefde boezemt zij mij een geheel vrijwillig ontzag in. Indien ik immer iets tegen haar misdreef, zou ik hare verontwaardiging misschien nog meer vreezen dan hare droefheid."

—"Des te beter; doch er is ontzag en ontzag. De eerbied, dien ik bedoel, is van eene bijzondere soort. Het is eene ridderlijke hulde, zooals de groote dichters ons die beschrijven; een mengsel van onderdanigheid en vurige begeerte; iets demoedigs, dat nogtans in het geheel niet onmanlijk is. Ik meen niet dat gij bang moet zijn voor Emma; integendeel, zij moet bang zijn voor u, gelijk het een jong meisje tegenover een jong heer, met zulk een... knevel als den uwen, betaamt. Wat ik meen, is... doch ik kan het niet onder woorden brengen. Geef mij, bid ik u," en zij wees naar eene kleine werktafel, waarop tusschen eene bloemvaas en een borduurpatroon eenige fraaigebonden boeken lagen, "geef mij dat boek, en ik zal trachten, u mijne bedoeling duidelijk te maken."

Hij stond op en zocht.

—"Bedoelt gij dit?" vroeg hij, een der boeken omhoog heffend.

—"Neen," zeide zij, "dat niet, maar het andere vlak daarnaast."

Hij overhandigde haar het boek en bleef staan. Het was een dier op glanzig papier met een vorstelijke letter gedrukte folianten in miniatuur, waarvoor onze boekhandel den naam van imperiaal-oktavo uitgevonden heeft. Houtsnede aan houtsnede diende tot illustratie van den tekst, en elk nieuw hoofdstuk ving aan met eene weelderig versierde letter. Na eene poos in het boek gebladerd te hebben, eerst voor- en toen achteruit, als iemand die niet aanstonds vinden kan hetgeen hij zoekt:

—"Ga nu rustig tegenover mij zitten," zeide zij, "en lees mij deze twee bladzijden voor." En met de eene hand gaf zij hem het boek terug, terwijl zij met den voorsten vinger der andere hem de plaats aanwees waar hij beginnen moest.

Had het in zijne keus gestaan, hij zou zich nevens haar op de sofa nedergezet, of een stoel aangeschoven hebben. Doch zij had hem gezegd, tegenover haar te gaan zitten, en haar blik had hem naar de andere zijde der tafel verwezen. Hij voegde zich naar dien wenk, ofschoon half onwillig, en begon:

—""De tous mes châteaux en Espagne""...

—"Neen," riep zij uit, "zoo bedoel ik het alweder niet! Vreemde talen zijn uitvluchten. Voor ons is het hollandsch de eenige spraak, waarin wij ons volkomen rekenschap kunnen geven van hetgeen wij gevoelen. Doe alsof gij nog op school waart en de meester u leerde vertalen van het blad. Of zijt gij van die oefening verschoond gebleven? Mij heeft men er vijf jaren achtereen mede vervolgd."

Hij zag op uit het boek en staarde haar in het gelaat, als om te vragen: "Hoe heb ik het met u?" Misschien hinderde het hem, dat zij zoo veeleischend was, en vond hij dat hare wijze van met hem om te gaan werkelijk eenige overeenkomst vertoonde met die van den schoolmonarch zijner kinderjaren. Doch het kwam niet tot een openlijk verzet. Met eene gedweeheid, eene betere zaak waardig (tenzij te gehoorzamen op den wenk van twee schoone oogen, in bondgenootschap met een vriendelijk lagchenden mond, het beste deel en de hoogste verdienste is), hernam hij:

—""Van al mijne luchtkasteelen was slechts één nog niet ingestort: het vinden eener bezigheid, waardoor ik in mijn onderhoud zou kunnen voorzien; en zelfs het verwezenlijken van dien bescheiden droom had zwarigheden in. Ik dacht aan mijn voormalig handwerk, doch was daarin niet bedreven genoeg om te gaan arbeiden bij een meester. Meesters waren er bovendien te Turin niet veel.""

—"Wij zijn te Turin, naar gij bemerkt," zeide Lidewyde. "Herinnert gij u wie de persoon is die zoo openhartig de geschiedenis van zijne eigen geldelijke verlegenheden biecht? Om het even. Het was een jong Geneefsch horlogemaker, die ook een weinig graveren kon. Naderhand heeft hij meer boeken dan stempels gegraveerd. Doch ga gerust voort, want het fraaiste moet nog komen; dat spreekt."

André vervolgde:

—""Hierna beter, dacht ik, en ging van winkel tot winkel mijne diensten aanbieden, verlof vragend om een wapen of een naamcijfer in tafelzilver te mogen snijden, en hopend, door aan de welwillendheid der lieden het bepalen van den prijs over te laten, hen te zullen lokken door de goedkoopte. Productief was dat hulpmiddel niet. Bijna overal werd mij de deur gewezen, en van het weinige dat men mij liet verrigten volstond de opbrengst te naauwernood voor een maaltijd of wat. Op zekeren keer evenwel""...

—"Pas nu op, mijnheer André," schertste Lidewyde, "het stuk gaat beginnen!"

Hij ging voort:

—""Op zekeren keer, toen ik in het ochtenduur door de Contrà Nova ging, zag ik achter het venster van een magazijn eene jonge vrouw zitten, wier voorkomen zoo veel bevalligheid en zoo veel welwillendheid teekende, dat ik, in weerwil der in zulk gezelschap mij eigene bedeesdheid, het waagde binnen te treden en mijne geringe kunst te harer beschikking te stellen. Zij zeide niet neen, verzocht mij te gaan zitten, wilde weten wie ik was en van waar ik kwam, beklaagde mij, sprak mij moed in, en verzekerde dat goede medemenschen mij niet in den steek zouden laten. Zij zond naar een zilversmid, ten einde de gereedschappen te ontbieden die ik zeide noodig te hebben, verliet onderwijl het vertrek en keerde na eene poos terug met een ontbijt, dat zij eigenhandig voor mij opzette. Dit scheen mij toe, een veelbelovend begin te zijn; en de uitkomst logenstrafte die goede meening niet. Ik kon bespeuren, dat mijn werk haar aanstond en, meer nog dan mijn werk, toen ik mijne schroomvalligheid wat overwonnen had, mijn gekeuvel. Die schroom was niet onnatuurlijk, want zij was getooid met fluweel en zijde, en in weerwil van haar innemend voorkomen maakte dat schitterend toilet mij linksch. Hare vriendelijke ontvangst evenwel, haar belangstellende toon, hare stille en meewarige manieren, hergaven mij weldra mijne tegenwoordigheid van geest. Ik bemerkte dat ik slaagde; en door het zelfvertrouwen, dat die bewustheid mij schonk, slaagde ik nog meer. Maar hoewel zij eene Italiaansche en daarbij veel te schoon was om ook niet een weinig behaagziek te zijn, was zij met dat al zoo zedig, en ik zoo schuchter, dat onze kennismaking vooreerst wel niet vertrouwelijk worden kon. Nu, men liet ons daartoe dan ook den tijd niet. Doch des te levendiger herinner ik mij, hoe bekoorlijk de vlugtige uren waren, die ik in hare nabijheid heb mogen doorbrengen; en ik overdrijf niet, wanneer ik beweer, in die oogenblikken de zoetste en zuiverste genietingen der liefde gesmaakt te hebben.""

André zweeg eene poos; en in zekeren zin zou niets natuurlijker geweest zijn, dan dat hij het boek digtgeslagen en er hartelijk voor bedankt had, langer door Lidewyde gekatechiseerd te worden. Doch er is, naar het schijnt, al zouden de lichtvrienden van alle werelddeelen een genootschap oprigten uitsluitend met het doel om die stelling te bestrijden en hare onwaarheid alom voelbaar te maken, er is een katechismus, dien de meeste jonge mannen van André's leeftijd, wanneer de onderwijzeres eene zoo bekoorlijke vrouw als Lidewyde is, nimmer moede zullen worden zich te laten overhooren. Het kwam, dit was zoo klaar als het naderend middaguur, niet te pas, dat Lidewyde hem zulk een boek in handen gaf, zulk een gesprek met hem aanknoopte, zulk een houding tegenover hem aannam. Het was ongehoord, ongepermitteerd, en in de hoogste mate onbetamelijk. Doch toen zij met den vrolijksten glimlach hem vroeg, waarom hij zijne lektuur eensklaps staakte, en of hij meende, reeds aan het einde der geschiedenis te zijn, zou hij het niet minder ongehoord en vooral niet minder onbetamelijk gevonden hebben, het aangevangen werk onvoltooid te laten.

Hij vervolgde:

—""Het was eene zeer pikante brunette, uit wier gelaat met dat al zulk een goed hart sprak, dat hare levendigheid iets aandoenlijks behield. Zij heette Made Basile. Haar man, die veel ouder dan zij en tamelijk jaloersch was, liet haar, wanneer hij voor zijne zaken van huis moest, onder de hoede van een kantoorbediende achter; een te gemelijk persoon om gevaarlijk te kunnen heeten, en die, ofschoon hij zich te haren aanzien vrij wat aanmatigde, dit schier nooit anders blijken liet als door zuur te zien. Ik geraakte bij hem in zeer kwaden reuk, niettegenstaande ik hem somwijlen met welgevallen op de dwarsfluit hoorde spelen; een instrument, waarmede hij handig wist om te gaan. Deze nieuwerwetsche Egisthus knorde overluid, zoo vaak hij mij de kamer zijner meesteres zag binnentreden; doch zij gaf hem de minachting, waarmede hij mij bejegende, met woeker terug. Zelfs kon het schijnen dat zij, om hem te kwellen, mij in zijne tegenwoordigheid met opzet aanmoedigde. Die soort van wraakoefening was mij zeer naar den zin, en zou dat nog meer geweest zijn, indien Made Basile haar voortgezet had wanneer wij alleen waren. Maar dit deed zij niet, of althans niet zoo openlijk. Hetzij zij mij te jong vond, hetzij zij niet regt wist hoe het aan te leggen, hetzij bij haar een ernstig voornemen bestond om op haar hart te passen,—zoo vaak Egisthus er niet bij was wapende zij zich met eene soort van waardigheid, die wel niet afstiet, maar mij, ik wist zelf niet waarom, in de hoogste mate intimideerde. Ik was verlegen, bloosde; durfde haar niet aanzien, durfde naauwlijks ademhalen, en toch zou het mij minder moeite gekost hebben te sterven, dan voor altijd van haar te scheiden. Mijn oog verslond om strijd al hetgeen ik onopgemerkt begluren kon: de bloemen van haar zijden kleed; de spits van haar kleinen voet; haar gevulden en blanken arm, voor zoover die zigtbaar was tusschen een handschoen en eene ondermouw; haar hals, wanneer, gelijk somtijds gebeurde, haar kraagje niet bevestigd was aan den kanten doek, dien zij kruiselings over haar keurslijf droeg. De indruk van het eene voorwerp verlevendigde nog dien van het andere. Al turend op hetgeen ik zag, en durfde gissen, schoot een waas voor mijne oogen en was het of mijne borst digtgenepen werd; al mijne krachten moest ik inspannen om mijne ademhaling te regelen, die hoe langer hoe ongelijkmatiger werd; en het eenige wat ik doen kon was, hoewel de stilte om ons henen dit somtijds niet gemakkelijk maakte, mij lucht te verschaffen door het slaken van eene onderdrukte zucht. Gelukkig scheen Made Basile, verdiept in haar vrouwelijk handwerk, mijne ontroering niet te bespeuren. Nu en dan evenwel verbeeldde ik mij, alsof hetzelfde gevoel hare borst en de mijne doortrilde, haar keurslijf sneller te zien rijzen en dalen dan anders. Dat verleidelijk gezigt deed de maat mijner verbijstering overloopen; doch, was ik op het punt van aan mijnen hartstogt toe te geven, dan rigtte zij tot mij de eene of andere onverschillige vraag en deed mij aanstonds weder tot mijzelven komen.""

Op nieuw staakte André zijne lektuur.

—"Welnu," vroeg Lidewyde nogmaals, "waarom leest gij niet door? Ik herhaal, dat het fraaiste nog komen moet."

De verzekering was misschien niet te eenemaal geruststellend en de vraag in elk geval niet overbodig; want ofschoon André in weerwil van zichzelven werd medegesleept door hetgeen hij las, en het hem niet weinig leed deed (hetgeen een bedenkelijk verschijnsel heeten mogt) zich te moeten behelpen met eene geïmproviseerde en half gestamelde vertaling,—hij was nog niet zoo te eenemaal onder den invloed van Lidewyde gekomen, dat hij zonder hare toestemming, en zelfs zonder een uitdrukkelijk bevel uit haren mond, durfde voortgaan. De verlegenheid van den Geneefschen horlogemaker was besmettelijk, naar het scheen; en had Lidewyde met hare koele vraag niet juist van pas het voorbeeld van Made Basile tot rigtsnoer gekozen, en door haar onverschilligen toon de soort van verbijstering weggevaagd, waaronder ook hij van lieverlede geraakt was, hij zou welligt geen raad geweten hebben met zijn figuur. Thans evenwel, ofschoon niet bevroedend dat zijn verlevendigde moed niet uit hemzelven, maar meest van Lidewyde kwam, vermande hij zich, en las de les, die zij hem opgegeven had, in éénen adem ten einde:

—""Herhaaldelijk was ik met haar op die wijze alleen, zonder dat een woord, een wenk, of ook maar een te veel beteekenende blik, de geringste verstandhouding tusschen ons verried. Hoe pijnlijk voor mij die toestand ook was, toch gevoelde ik mij volkomen gelukkig; en nog zoo onbedorven was destijds mijn hart, dat ik van hetgeen mij kwelde mijzelven te naauwernood rekenschap geven kon. Ook haar schenen die kleine zamenkomsten niet ongevallig te zijn: ten minste, zij wist de gelegenheid er toe van pas te vermenigvuldigen. Noodeloos overleg, inderdaad, wanneer ik bedenk welk gebruik zij van die kansen maakte, en mij daarvan maken liet!... Ten einde door de zoutelooze praat van den kantoorbediende, die haar lastig was komen vallen, niet langer gekweld te worden, had zij op zekeren dag de wijk genomen naar hare kamer; en zoodra ik in het achter-magazijn, waar ik mij op dat oogenblik bevond, gereed was met mijn werk, sloop ik, den trap op, haar achterna. De deur van het vertrek stond aan, en ongemerkt trad ik binnen. Zij zat te borduren aan een der vensters tegenover de deur, met het aangezigt naar het licht gekeerd. Zij kon mij niet zien binnenkomen, en kon mij ook niet hooren, uithoofde van het geraas der zware vrachtwagens in de straat beneden. Altijd was zij met zorg gekleed; doch die dag zou ieder in hare kleeding een zweem van koketterie bespeurd hebben. Hare houding was de bevalligheid-zelve; het hoofd een weinig voorover,—zoodat ik de lijn van haar blanken hals kon volgen,—en met bloemen in het sierlijk gekapte haar. Haar geheele persoon had iets onuitsprekelijk betooverends, dat mij meer buiten mijzelven bragt, naarmate ik meer tijd had om het op te merken. Ik zonk aan den ingang van het vertrek op mijne knieën en breidde de armen naar haar uit, vast overtuigd dat zij mij niet hooren, en in den waan dat zij mij ook niet zien kon. Doch boven den schoorsteen hing een spiegel die mij verried. Welken indruk mijne hartstogtelijke handelwijze op haar maakte, weet ik niet; zij zag mij noch aan, noch sprak mij toe, maar wendde half het hoofd naar mijne zijde en wees met haren vinger, zonder meer, naar de gevlochten mat, waarop hare voeten rustten. Ik trilde, slaakte een kreet, en bevond mij in een oogwenk nevens haar, knielend op de door haar mij aangewezen plaats. Zal men gelooven, dat ik zelfs toen den moed niet had, het woord tot haar te rigten, of de oogen naar haar op te slaan, of haar aan te raken en de hand op hare knie te leggen om een steunpunt te zoeken? Sprakeloos, roerloos was ik, maar voorwaar niet weinig ontroerd. Alles verried de spanning, waarin ik verkeerde: mijne blijdschap, mijne erkentelijkheid, mijne vurige, maar onbestemde wenschen, in toom gehouden door de vrees van te zullen mishagen... Zij scheen even ontroerd en even bedeesd als ikzelf. Verlegen met mijne tegenwoordigheid aan hare zijde, zich bewust dat zijzelve mij geroepen had, verrast door de uitkomst van een wenk, welks gevolgen zij blijkbaar niet had berekend,—moedigde zij mij niet aan, maar stiet mij ook niet van zich af. Hare oogen bleven onafgebroken op haar borduurwerk gerigt, en zij deed haar best, niet te bespeuren dat ik nevens haar geknield lag. Doch ik zou blind moeten geweest zijn om niet te bemerken dat haar hart niet minder onrustig klopte dan het mijne...""

""Wie weet,"" besloot André zijne lektuur, ""hoe dit zwijgend tooneel geëindigd of gedurende hoe langen tijd ik in denzelfden even belagchelijken als streelenden toestand gebleven zou zijn, indien men ons niet gestoord had? Doch juist toen mijne ontroering haar toppunt had bereikt, hoorde ik in mijne nabijheid eene deur openen. "Sta op, daar is Rosina!" zeide Made Basile op verschrikten toon en met een schichtig gebaar. Rosina was hare dienstbode, en Rosina's vertrek grensde aan dat van hare meesteres. Ik rees ijlings overeind, greep en kuste vurig tweemalen achtereen de hand die zij mij reikte, en gevoelde hoe bij den tweeden kus die lieve hand schier onmerkbaar mijne lippen zocht. Zoeter oogenblik heb ik op aarde nooit beleefd. Doch de gunstige gelegenheid, die ik ongebruikt voorbij had laten gaan, keerde nimmer terug, en met dit eerste en eenige hoofdstuk eindigde onze roman.""

Negentiende Hoofdstuk.

André had Sarah, sedert zijn onderhoud met haar over Lidewyde's betrekking tot Ruardi, schier niet wedergezien. Opzet of toeval, van geene enkele gelegenheid om zich met hem alleen te bevinden was partij door haar getrokken.

Ware hij zich volkomen bewust geweest van hetgeen hij wilde, welligt zou die bescheidenheid hem verdroten hebben. Waarschijnlijker nog zou hij in dat geval het initiatief genomen en door de eene of andere daad van toenadering zijnerzijds mededeelingen hebben uitgelokt, die men uit eigen beweging niet voor hem ten beste scheen te hebben. Doch hij handelde niet overeenkomstig een vast plan; en zoo hij aan den eenen kant zou hebben gewenscht, vollediger door Sarah op de hoogte gehouden te worden omtrent Lidewyde's doen en laten, aan den anderen kant was het hem eene verligting, dienaangaande min of meer in het onzekere te blijven verkeeren. Hoe langer hij met een goed geweten zich zelven diets kon maken dat zijne betrekking tot Lidewyde eene zaak van geene beteekenis was en niemand anders als Emma bij voortduring de eerste plaats in zijn hart bekleedde, hoe aangenamer hij het vond. Het was dan ook geenszins een kreet van onvermengde vreugde, die hem ontsnapte, toen hij op het reeds vergevorderd avonduur van een der volgende dagen, terwijl hij, met de lamp aan zijne zijde, voor het geopend venster zijner kamer zat en de sterrebeelden aan den donkerblaauwen hemel bespiedde, eensklaps door een bezoek van Sarah verrast werd.

Met Adriaan, Lidewyde en Emma was hij in den vooravond uit rijden geweest naar Zeeburg, waar men gezamenlijk, luisterend naar de muziekale uitvoering van een militair orkest en groeten wisselend met bloedverwanten of vrienden, de zon had zien ondergaan. André was niet ongevoelig voor zulke genietingen. Hij vond Dijks landauer een voortreffelijk rijtuig, en het voorregt twee vrouwen tot vis-à-vis te hebben als Emma en Lidewyde vergoedde honderdvoudig in zijne schatting het ongerief van Dijks konversatie. Het Zeeburgsche badhuis was klein van omvang, dit gaf hij toe, en wanneer men het met dat van Scheveningen of Ostende vergeleek, verzonk het in het niet. Doch alle dingen zijn betrekkelijk; en niet zelden zal men aan een beperkt terras, mits men zich omgeven weet door een uitgelezen kring van bekenden, de voorkeur geven boven een veel uitgestrekter grondgebied, waarover vreemdelingen den schepter voeren. In het gezelschap van Lidewyde en haren man, gevoelde André zich opgenomen in de M'sche beau-monde, en al kende hij de meeste dier heeren en dames nog slechts van naam of van aangezigt, het was niettemin eene weldadige gewaarwording, zichzelven en zijn meisje tijdelijk als een onderdeel dier fiere keurbende te mogen beschouwen.

—"Kom binnen, Sarah," zeide hij opstaand en het venster sluitend. "Het is reeds laat, en de avonden beginnen koel te worden."

—"Vergeef mij, mijnheer," antwoordde zij, "dat ik zulk een ongelegen uur kies om u mijnen dank te komen betuigen. Mijne vrijheid is beperkt, en het behoort tot de zeldzaamheden dat ik voor mijzelve eenige oogenblikken uitbreken kan."

—"Om uwentwil wenschte ik, dat daarin verandering kwam, Sarah. Gij zijt in uwe afhankelijke betrekking hier aan huis niet op uwe plaats, en indien ik iets bijdragen kon om u eene betere positie te verzekeren, zou ik het gaarne en met ijver doen. Doch ik bezit geene noemenswaardige relatien, en moet voorshands in de eerste plaats voor mijzelven zorgen."

—"Ik dank u voor uwe belangstelling, mijnheer André, maar het is niet over mij dat ik kom spreken. Mijne positie is geheel en al het gevolg van mijne eigen keus, en ik twijfel of gij met den besten wil daarin eenige verandering zoudt kunnen brengen. Men heeft u verhaald, naar ik bemerk, dat mijn lot eenmaal zeer verschillend is geweest van hetgeen het nu is, en evenals vele andere welwillende personen verlangt gij, dat ik mijnen rang in de zamenleving, gelijk men dat noemt, hernemen zal. Doch gij zoudt mij toch niet gelukkig willen maken tegen mijnen wensch? Geloof mij, gij kunt niets voor mij doen, en elke poging die gij zoudt aanwenden om mij uit dit huis te verwijderen, zou mij juist van datgene berooven waarop ik den hoogsten prijs stel. Voor mij gaat niets boven de vriendschap van mevrouw Dijk, en de gelukkigste oogenblikken van mijn leven zijn die, waarin ik mij beroemen mag iets gedaan of beproefd te hebben om haar leven te veraangenamen."

—"Die gevoelens strekken u zeer tot eer, Sarah," zeide André op een gewigtigen en beschermenden toon, "en met u geloof ik dat mevrouw Dijk volle aanspraak heeft op uwe erkentelijkheid. Doch, in ernst, zijt gij overtuigd dat aan haar geluk iets wezenlijks ontbreekt? Zij heeft hare vlagen van somberheid en afgetrokkenheid, nu ja; doch welke vrouw is altijd dezelfde? Mij komt het voor, dat mevrouw Dijk niets anders behoeft als nu en dan een weinig afleiding."

—"Ik begrijp zeer wel, mijnheer André, dat gij tegenover mij uwe verdiensten poogt te verkleinen; doch mijne dankbaarheid voor uwe tusschenkomst is daarom niet minder levendig. Gij hebt gedaan hetgeen ik voor onmogelijk zou gehouden hebben, en tot hiertoe is uw overleg met den besten uitslag bekroond geworden."

—"Mijn overleg, Sarah? Verkeert mevrouw Dijk in de meening dat ik met overleg gehandeld heb?"

—"Mevrouw Dijk is geheel en al onkundig, mijnheer, van het verzoek dat ik mij verstout heb tot u te rigten. Zij vermoedt in de verte niet, dat gij kennis draagt van de zorgen, die haar kwellen, en waarvan de oorzaak bij dokter Ruardi ligt. Niet-alleen heeft zij mij niet opgedragen u eenigerlei mededeeling te doen omtrent hetgeen zij voor u gevoelt, maar tot hiertoe is uw naam te naauwernood door haar genoemd geworden. Ik kan u alleen zeggen, dat zij in de hoogste mate ingenomen is met jufvrouw Visscher, en daareven nog heb ik haar in den lof van uw meisje hooren uitweiden. Zij verhaalde mij dat jufvrouw Emma ook weder dezen avond aan het Badhuis het voorwerp van allerlei oplettendheden geweest is, en dat de geheele wereld haar u benijdt. Zoo is het ook, mijnheer, daar ben ik zeker van; en juist om die reden doet het mij zulk een groot genoegen, dat in weerwil van hetgeen gij aan jufvrouw Visscher verschuldigd zijt, gij middel hebt weten te vinden om dokter Ruardi op een afstand te houden. Sedert uwe komst, en vooral sedert de komst van jufvrouw Emma, gevoelt mevrouw Dijk zich veel krachtiger tegenover hem; en ik heb reden om te hopen, dat zij binnen kort voor goed van hem ontslagen zal zijn."

—"Ik bespeur, Sarah, dat men voor u geene geheimen behoeft te hebben; doch laat mij nu alleen, bid ik u, en spreek niet meer met mij over deze zaak. Het is volkomen waar, dat ik door u op het denkbeeld gebragt ben om mevrouw Dijk eene dienst te bewijzen, die zij van niemand anders scheen te kunnen verwachten. Ik verneem van u, dat ik daarin geslaagd ben, of kans heb van te zullen slagen. Des te beter. En nu gij alles weet, behoort ook dit u niet onbekend te zijn, dat ik gehandeld heb met voorkennis van jufvrouw Visscher en onder het zegel van hare goedkeuring. Met dokter Ruardi, die vooral in de eerste dagen van mijn verblijf alhier zeer vriendelijk voor mij geweest is, wensch ik voor het uitwendige op een goeden voet te blijven. Mijnheer Dijk, gelijk van zelf spreekt, weet van niets, en zal, dat beloof ik u, nimmer van iets weten. Ook mevrouw Lidewyde behoort onkundig gelaten te worden van hetgeen tusschen ons verhandeld is, en in geen geval zou ik meer voor haar kunnen doen dan hetgeen zij tot hiertoe door mij verkregen heeft. In een woord, het zal mij bijzonder aangenaam zijn, indien aan de scheve positie, waarnaar ik mij uit vriendschap voor mevrouw Dijk eene poos gevoegd heb, zoodra mogelijk een einde komt."

Nog nooit had André in éénen adem zoo vele onwaarheden op elkander gestapeld als in dit antwoord van hem aan Sarah. Dat Sarah hem op den inval had gebragt om voor de leus aan Lidewyde het hof te maken; dat hij daarover met Emma gesproken en Emma's toestemming op dat gedrochtelijk plan verworven had; dat hij in zijne verhouding tot Ruardi geene verandering wenschte te zien komen; dat hij hoe eer hoe liever ontslagen wilde worden van zijne geheime verstandhouding met Lidewyde: dit waren even zoo vele leugens; en Sarah kon, hij gevoelde het aan zijn hart, van al die verzinselen geen woord gelooven. Een uur geleden zou hij zichzelven onbekwaam geacht hebben om in die mate zijn eigen beter-ik geweld aan te doen, en nog daareven, toen Sarah de kamer binnentrad, had hij er op durven zweren dat geene magt op aarde hem immer tot zoo iets zou kunnen bewegen. Toch was de valschheid, waaraan hij thans eensklaps in zijne eigen oogen schuldig stond, slechts eene bevestiging der misdaad waarvoor Emma, gehoor gevend aan een schrander instinkt, hem van den dag zijner komst op Soekabrenti af gewaarschuwd had.

Vanwaar dat men somtijds in weerwil van zichzelven er toe gebragt wordt, de dingen voor te stellen onder een licht, waarvan men zich bewust is dat het daaraan een met de werkelijkheid onvereenigbaren schijn leent?... André zou dan-alleen in staat geweest zijn een bevredigend antwoord op die vraag te geven, indien hij tevens en in de eerste plaats had kunnen verklaren, hoe het kwam dat Emma's beeld in zijne ziel door dat van Lidewyde overschaduwd en verduisterd werd. Helaas, hij wist het niet; en daar hij de oorzaak van het kwaad niet kende, kon hij ook zijne gevolgen niet wegnemen. Waarom werd Theseus ontrouw aan Ariadne? Waarom deed Herakles op den tweesprong eene loffelijke keus? Omdat Herakles Herakles, en Theseus Theseus was.

Doch het zou er met de menschelijke wetenschap treurig uitzien, indien zij, om belangrijk te zijn, onvoorwaardelijk moest kunnen doordringen tot den diepsten grond der dingen. Ook tweede gronden kunnen somtijds belangstelling wekken; en zelfs dan nog bijwijlen bestaat er uitzigt op een wetenswaardig resultaat, wanneer de kennis der oorzaken u te eenemaal ontzegd is en gij u met de ontleding van feiten en overleggingen te vreden moet stellen.

Na eene korte poos—te kort, voor een held—geworsteld te hebben tegen het licht, hetwelk Sarah's dankbetuiging in zijnen geest deed opgaan, was André voor het eerst tot een besluit gekomen. Hij overzag nu den toestand, waarin hij zichzelven gebragt had, en meende wijs, of althans manlijk te handelen, door dien te aanvaarden. Waren zijne eerste antwoorden aan Sarah half ontwijkend geweest, het laatste had de kenmerken van een gevestigd voornemen vertoond. Of de schaduwzijden dier vastberadenheid niet welligt talrijker waren dan hare voordeden; of de strik, waarin hij verward was geraakt, instede van losser te worden, niet van nu af dagelijks meer zou gaan klemmen; of zijn geloof aan Lidewyde's genegenheid voor hem niet de vermetelheid-zelve was; of toe te geven aan dien mogelijken waan niet in den grond der zaak gelijk stond met het opofferen van zijne eerste liefde ter wille van eene andere en mindere,—daaraan dacht hij niet en vroeg zich dat niet af. Hetgeen hem aan zijn onderhoud met Sarah plotseling een einde had doen maken en hem op gemelijken toon den wensch had doen te kennen geven, alleen gelaten te worden, was de volgende redenering geweest:

"Er is tegenspraak tusschen Sarah's beweren, dat Lidewyde mijnen naam niet noemt, en het feit, dat zij zich aanvankelijk krachtiger gevoelt;

"Zoo Lidewyde mij al niet regtstreeks lief heeft, is het nogtans duidelijk dat zij aan mij de voorkeur geeft boven Ruardi;

"Ik wil voortaan niets meer met Sarah te maken hebben;

"Het beste middel om mij van haar te ontslaan, is haar te doen gelooven, dat ik haar plan geheel en al tot het mijne gemaakt en in alles met Emma's voorkennis gehandeld heb.

"Op die wijze zal de eenige persoon, welke thans nog tusschen mij en Lidewyde staat, uit den weg geruimd zijn, en zal het moeten blijken, of ik werkelijk in Lidewyde's oogen niets anders ben als een bruikbare afleider."

Ware dit laatste denkbeeld minder ondragelijk geweest, misschien zou André niet met zulk eene snelle vaart zijn voortgehold op den weg zijns verderfs. Doch tegen eene zoo sterke slingering tusschen hoop en vrees was zijn karakter niet bestand. Stelde hij zich voor, dat de verdorven Ruardi zich eene plaats in Lidewyde's hart had weten te veroveren, dan maakte een onuitsprekelijk gevoel van haat zich van hem meester, en hij zou, indien de dokter zich in zijne nabijheid bevonden had, hem een slag in het aangezigt hebben willen geven. Dacht hij daarbij aan Ruardi's gaven, dan klom, door het gevoel van zijne eigen minderheid, de haat tot woede. Te beseffen dat Lidewyde regt had Ruardi te verwijderen, en tevens te moeten bekennen dat hij zelf in het oog der wereld niet in Ruardi's schaduw kon staan, was in de hoogste mate smartelijk. Oneindig pijnlijker nog evenwel was de mogelijkheid, dat Lidewyde van zijne dagelijks aangroeijende liefde voor haar, die zij ongetwijfeld opgemerkt had, alleen gebruik maakte om daarmede haar voordeel te doen, en zij hem met geen ander oogmerk aanmoedigde,—of indien de gesprekken, die zij met hem voerde, indien de bladzijden, die zij hem liet voorlezen, geene aanmoediging waren, wat zou dan immer zoo heeten?—als om zich des te gemakkelijker te kunnen ontslaan van zijnen medeminnaar. Die vrees maakte hem waanzinnig. Zij gaf overmagt op zijn gemoed aan eenen invloed waaraan hij nog nooit onderworpen was geweest; en misschien lag in die demonische verbijstering,—tenzij men liever elke verklaring mist, dan zich op te houden bij eene zoo willekeurige,—de sleutel tot den nieuwen hartstogt, die hem aan Lidewyde ketende. Daarentegen geraakte hij buiten zichzelven van verrukking, wanneer hij zich de andere mogelijkheid voorstelde. Het was een gevoel, duizendmaal verhevener dan het oogenblik, toen hij, een half jaar geleden, voor het eerst van hart tot hart met Emma sprak. Aan Emma's zijde zou hij een bezoek aan de Elyzeesche velden hebben willen brengen; en zonder blozen zou hij, door haar begeleid, getuige zijn geweest van de reine blijdschap der gelukzaligen in het Paradijs. Doch wat zeide zulk eene hemelvaart, al moest dezelfde togt, met Lidewyde ondernomen, in eene hellevaart eindigen? Sommige genietingen, meende hij, waren voor geene vergelijking vatbaar; en indien men hem te dezer ure aan zijn woord gehouden had, zou hij de eeuwige straf geen te duren prijs gevonden hebben voor één kus van Lidewyde's lippen.

Twintigste Hoofdstuk.

Noordduitsche liberalen van vóór den slag van Königgrätz, uit den tijd toen men aan gene zijde van den Rijn nog aan het staatsomwentelend vermogen van politieke maaltijden geloofde, zouden het heden door den heer Dijk in de groote zaal van Soekabrenti aangerigt diner een Zweck-Essen genoemd hebben. Werkelijk bestond het gezelschap, voor zoo ver de heeren betrof, zoo niet uitsluitend dan toch grootendeels uit personen, wier ondersteuning de gastheer voor zijne parlementaire kandidatuur behoefde. Doch in koopsteden heeft de staatkundige wereld een zeer weinig afschrikwekkend diplomatisch voorkomen, en men weet in die kringen de regeling van 's lands zaken gepaard te doen gaan met een ongedwongen behartiging van al de belangen der gezelligheid. Het waren welopgevoede mannen, niet uitermate schrander of geleerd, geene feniksen in het staatsregt, maar doorkneed in hunne mercantile, of industriële of financiële specialiteit; mannen, die, onder den nederigen naam van commissionairs, russische leeningen sloten of americaansche spoorwegen hielpen aanleggen; makelaars in suiker, die niet opstonden voor een paar ton; eigenaars van scheepstimmerwerven, die met het grootste genoegen van de wereld den aanbouw van een volledig gepantserd eskader voor hunne rekening zouden genomen hebben. Huisvrienden van Adriaan Dijk waren zij niet; evenmin als hunne vrouwen of dochters tot Lidewyde's gewone omgeving behoorden. Doch zij vertegenwoordigden dezelfde maatschappelijke belangen als hij, en waren hem genegen omdat zij hem als den regten man beschouwden om in de Tweede Kamer (zoodat zijzelven te huis konden blijven) als orgaan van die belangen plaats te nemen. Die sympathie, niet overmaat van intimiteit, ontboeide wederzijds de tongen. En waarom ontveinsd, dat eene al te gemeenzame bekendheid het middel niet is om talrijke gezelschappen in eene aangename stemming te brengen? Vaak zal men een opgeruimder geest en levendiger gesprekken waarnemen bij lieden, die heden zamenkomen om morgen weder elk huns weegs te gaan, dan onder hen die sedert lang op de hoogte zijn van elkanders wedervaren en de een voor den ander geene geheimen meer hebben. "Men moet twintig jaren uitlandig geweest zijn," heeft iemand gezegd, "om het in een salon vol boezemvrienden twintig minuten te kunnen uithouden."

Toen de maaltijd afgeloopen was, en de dames, met Lidewyde aan de spits en Emma in de achterhoede, zich verwijderd hadden, vroeg Lefebvre het woord en stelde hij, in den vorm eener eindelooze redevoering, welke al de gasten van het sterker geslacht, en André niet het minst, met hooge bewondering voor hem vervulde, den volgende feestdronk in:

"Om te weten, mijne heeren, wie onze vrienden zijn, behooren wij ons eene juiste voorstelling te vormen van onze vijanden. Misprijst het niet, bid ik u, dat ik thans deze kwestie aanroer. Zij raakt ons zamenzijn van nabij.

"De rigting, die wij bestrijden, is geen alledaagsch kwaad, maar een voortwoekerende kanker. Triomfeerde zij, wij zouden niet-alleen in Staat en Kerk en School, in onzen handel en in onze nijverheid den treurigsten achteruitgang waarnemen;—neen, ook ons gezellig verkeer zou gestoord zijn, en eene bijeenkomst als de onze op dit oogenblik, zoo genoegelijk en vriendschappelijk, zou weldra tot de onmogelijkheden behooren.

"Onze tegenstanders hebben een woord gekozen en vastgesteld, waarmede zij deze voorspelling zoeken te brandmerken. Doch mij intimideert hunne aanklagt wegens intimidatie niet. De vrees, beweren zij, is de meest nuttelooze van alle hartstogten; en aan die spraak herkent men hun bestaan. Alleen het nuttige toch heeft waarde in hunne oogen; en vrijpostigheid is hun levenselement. Zouden zij niet anders denken en anders spreken, indien hetgeen zij nuttig noemen in het algemeen, schadelijk bleek te zijn voor henzelven? Zoo ja, ik zou er hen niet minder om achten. De vrees, die zij bespotten, is een trek der menschelijke natuur. Zij is het begin der wijsheid. De mensch is geschapen om te vreezen, even als hij geschapen is om lief te hebben en na te denken.

"Of is het zelfzucht en eigenbaat, indien wij in naam van dit ons zamenzijn waarschuwend den vinger opheffen? Ik loochen het. Wie de gezelligheid verwoest, is een vijand der maatschappij; en het is geen egoïsme, het is ware menschenmin, die ons de maatschappij doet liefhebben. De omwenteling en het despotisme hebben ook dit met elkander gemeen, dat zij in hun gevolg slemppartijen medevoeren. De ingehouden overvloed daarentegen, de gekuischte weelde, zijn een vast kenmerk van een toestand van orde en van eerbied voor de wet. Deze feestelijke tafel, mijne heeren, is meer dan zij schijnt. Zij is het symbool der konservative beginselen. Zij vertegenwoordigt de nationale welvaart, gegrondvest op nationale tucht.

"Zeide ik tucht? In het woordenboek der vrijzinnigheid zult gij die uitdrukking misschien niet vruchteloos zoeken; doch zij is een klank geworden, eene letter zonder geest, eene formule waarvan men zich bedient om zichzelven en anderen te misleiden. Die soort van bedrog is eene specialiteit van de mannen der vrijzinnige rigting. Hun dagelijksch handwerk is, te ploegen met den os van hunne tegenpartij.

"Vraag de liberalen, u den zetel van het gezag te noemen,—zij zullen u op den volkswil wijzen. Beteekent dit, dat zij het ernstig meenen met de heerschappij der menigte? In geenen deele: zij slaan een kruis bij die gedachte. Is dan de vorst hun souverein? Nog veel minder. Zij meesmuilen onder elkander om alle Koningen der aarde; zouden zesendertig gekroonde Hoofden, en meer, voor een droog flanelletje wenschen te kunnen bieden, en gelooven aan geene andere souvereiniteit als die der rede, zeggen zij. Doch met die aangelengde wijsbegeerte is geen praktisch resultaat te verkrijgen, en men regeert geen volk met paragrafen uit een schoolboek. Dit gevoelen zij. En ook weten zij wel, dat onze natie haar woord verpand heeft aan eene dynastie. Vandaar een Janussysteem, waarvan waarheid in staatsbeleid het uithangbord en onopregtheid de geheime kracht is. Zij zweren trouw aan een Vorst, dien zij in hunne binnenkamer minachten en bespotten, en vleijen de ijdelheid eener schare aan wier onmondigheid zij hunne populariteit ontleenen.

"Ziet het liberalisme in de kaart, mijne heeren, en gij zult bespeuren dat onze beginselen, die het verwerpt, zijne eenige levenskracht zijn. Om iets tot stand te kunnen brengen moet het onze liefde en onze geestdrift huichelen. Geloofden wij niet, het ongeloof van onze tegenstanders zou niets te beteekenen hebben. Aan ons hebben zij het te danken, dat hunne negatien een schijn van magt vertoonen. Zij willen den Staat regeren; doch indien het van hen afgehangen had, zou geen Staat zich ooit gevormd hebben. Niets van hetgeen een volk tot volk maakt, is door hen in het leven geroepen, en veel daarvan is onherroepelijk door hen verwoest. Zij weten te bedillen; maar om iets te stichten, daartoe zijn zij onbekwaam. Zegt men dat Indie de kurk is, waarop Nederland drijft? welnu, wij konservatieven zijn het, die de liberalen boven water houden. Wij zijn het gezag, wij de orde, wij de welvaart. Zonder ons vermogen zij niets.

"Indie, mijne heeren! Ik behoef niet uit te weiden over hetgeen voor ons in dat ééne woord besloten ligt. Door het bezit dier onschatbare kolonie is Nederland onder de volken als een man van fortuin, die eigen rijtuig en een buitenplaats nahoudt. Zwitserland, Wurtemberg, Beijeren,—wat zijn zij, met Nederland vergeleken? Daglooners onder de Staten! Laat mij niet vragen hoe het u smaken zou, indien uw rentmeester, uw pachter, uw tuinman tot u zeide: "Twintig jaren lang heb ik uwe bloembedden aangelegd, uwe velden omgespit, uwe bosschen verzorgd: dit geeft mij het regt om na uwen dood uw landgoed als mijn eigendom te beschouwen." Op even goede gronden zou uw koetsier kunnen beweren, dat gij hem bij testamentaire beschikking uwe paarden behoort te vermaken, die hij zoo lang gereden heeft. Doch ongaarne scherts ik waar het hooge en heilige belangen geldt. Nederlands regt op Indie is even onbetwistbaar als het regt van een zoon op de nalatenschap van zijnen vader. De liberalen noemen zich filanthropen, omdat zij van de Javanen een onafhankelijk volk willen maken; en de christelijke liefde gebiedt ons te gelooven, dat zij het met dien toeleg eerlijk meenen. Doch wij, mijne heeren, zijn de leer toegedaan, dat wie Java van Nederland poogt te scheiden, misschien een goed mensch, maar stellig een slecht Nederlander is. Ook in deze aangelegenheid (ik vraag verlof, dit nogmaals te mogen doen uitkomen), ook hier is het parasitisch karakter der vrijzinnigheid openbaar. Zij werpt koloniale kwestien op, zij draagt kultuurwetten voor, zij bepleit de toekomst der Javanen, en bemerkt niet, de kortzigtige, dat men zonder duiven geene duivenpastei vervaardigen kan. Al de lauweren, welke onze koloniale vrijzinnigen zich zelven om de filanthropische slapen hechten; al de populariteit, welke hunne Javanenliefde hun tot hiertoe heeft opgebragt; al het geld, hetwelk zij in de toekomst uit hunne koloniale kwestie slaan zullen;—hebben zij hieraan te danken, dat het behoudend Nederland eene koloniale mogendheid is... Nog eene opmerking, mijne heeren, en ik zal uw geduld op zijne laatste proef gesteld hebben.

"Wanneer men van de schare onzer tegenstanders diegenen aftrekt, die aanspraak kunnen maken hetzij op onze hoogachting, omdat zij te goeder trouw hunne krachten wijden aan eene in hunne oogen loffelijke zaak, hetzij op onze deernis en onze verschooning, omdat zij blindelings gelooven hetgeen hun gepredikt wordt door lieden, die zij voor bekwamer houden dan zich zelven;—ik bedoel, wanneer men het totaal der liberale partij vermindert met de som van hare dupen en van hare dweepers,—en gij zult mij toestemmen dat geen dier twee elementen geacht kan worden, tot de kern der partij te behooren,—blijken nooddruft en eerzucht de voorname springveeren van het liberalisme te zijn. Tallooze malen is men in de gelegenheid geweest te konstateren, dat niets te verliezen te hebben een afdoend motief is om zich onder de vanen van eene rigting te scharen, welke met het hazardspel dit gemeen heeft, dat zij somwijlen de bank kan doen springen. Men is liberaal om dezelfde reden, waarom men in benarde omstandigheden een loterijbriefje koopt. Voegt daarbij dat in de gelederen van het liberalisme geen avancement is als voor diegenen, welke uitmunten door verstandelijke gaven. Hebben zij het doel van hunne eerzucht bereikt, dan werpen deze berooide vernuften het masker af; verloochenen het gepeupel waaraan zij hunne opkomst te danken hadden, en worden eene bastaardsoort van konservatieven, voor wie behoud en zelfbehoud woorden van eenerlei beteekenis zijn.

"Ik vraag niet, mijne heeren, of wij het in onze magt hebben, en zoo ja, of het verstandig van ons gehandeld zou zijn, die partij te vernietigen. Ik vraag alleen, of het heilzaam geacht kan worden voor den nederlandschen Staat, het beruchte laissez-faire in praktijk te brengen ten aanzien van menschen, wier eenige drijfveer carrière-maken is; met wier opkomst of wier val geen enkel nationaal belang zamenhangt, en van wie men alleen dit getuigen kan, dat zij den loop der vaderlandsche geschiedenis stremmen, en ons volk verhinderen, zich overeenkomstig zijnen aanleg te ontwikkelen? Voor mij, ik eerbiedig in het bestaan ook van hen, die ik bestrijd, de wegen der goddelijke Voorzienigheid. Wij moeten met onze tegenstanders doen gelijk de Staat met dezulken doet, die zich aan het leven of eigendom van hunne medeburgers vergrijpen. Onschadelijk maken moet ons wachtwoord zijn.

"Similia similibus curantur, zeiden de Ouden; hetgeen ik aldus vertolk: het beste tegengif der vrijzinnigheid is de vrijheid. Gij, mijne heeren, zijt vrij. Waarom? Omdat gij kapitalisten zijt. De zwaarste slavernij in deze wereld is het lijfeigenschap der broodeloosheid; want de hongerige mensch is geneigd tot alle kwaad en bezwijkt voor de geringste verleiding. Met de welvaart begint de onafhankelijkheid; en waar de meeste overvloed heerscht, bij die natie wordt ook de grootste mate van vrijheid aangetroffen. Vrijheid van drukpers, van denken en spreken, van arbeid en handel, al die vrijheden, de gewetensvrijheid niet uitgezonderd, zijn in zichzelven slechts holle klanken en kunnen hoogstens als tijdverdrijf voor ledige magen een voorbijgaanden opgang maken. Alleen die vrijheid houdt stand, waarvan gijlieden, mijne heeren, de vertegenwoordigers zijt en die gij door het omzetten van uwe kapitalen in het leven helpt roepen. Hoe krachtiger dat beginsel in het nederlandsch Parlement optreedt, des te beter zal de nederlandsche natie varen. Laat ons daarom hopen, dat onze geachte vriend, in wiens huis en om wiens disch wij op dit oogenblik vereenigd zijn, eerlang in die vergadering de plaats zal innemen, waarnaar met het volste regt door hem gedongen wordt!"

Eenentwintigste Hoofdstuk.

Het terras voor Soekabrenti's eetzaal lag op het oosten, en de heen en weder drentelende dames konden een goed eind weegs de glooijing volgen voor zij het einde bereikt hadden der lange schaduwen, die aan den voet van het huis, thans door de ondergaande zon op den rug beschenen, zich uitstrekten over het grasperk en de paden. Nog een half uur, en die schaduwen, tot in het oneindige verlengd, zouden den gloed der zonnestralen ook op den versten afstand uitgedoofd en voor goed verdreven hebben.

—"Mijnheer Kortenaer treft het niet," zeide een jong meisje, dat Emma's zijde gekozen had en op eenigen afstand van de andere dames pratend naast haar voortwandelde. "Hij kan moeijelijk belang stellen in hetgeen thans de heeren hier het meest interesseert, en om zijnentwil verheug ik mij, dat de speech van mijnheer Lefebvre niet bestemd schijnt om door andere van dien aard gevolgd te worden. Ten minste, ik hoor wel een verward gedruisch van stemmen tot ons komen, maar de alleenspraken schijnen afgedaan te hebben." —"Het is goed dat Kortenaer u niet hoort," antwoordde Emma op vrolijken toon. "Hij is een warm vereerder van mijnheer Lefebvre en ik houd mij overtuigd dat hij naar diens toespraak met onverdeelde aandacht geluisterd heeft. Mijnheer Lefebvre, beweert hij, is een man vol nieuwe denkbeelden."

—"Dat zegt mijn vader ook," hernam het meisje, "maar ik voor mij kan de gedachte niet van mij afzetten dat hij eene rol speelt. Indien ik kiezen moest tusschen dokter Ruardi en hem, zou ik geen oogenblik aarzelen."

—"Neen, dat ben ik niet met u eens. Gij schijnt mijnheer Lefebvre van nabij te kennen, en ik zie hem van daag voor het eerst; doch met al zijne ruwheid en zonderlingheid boezemt hij mij meer vertrouwen in dan mijnheer Ruardi."

—"Vertrouwen? nu ja," zeide het meisje, minder ernstig dan Emma. "Doch ik ben niet van meening dat men de heeren daarnaar beoordeelen moet. Mijnheer Kortenaer boezemt mij in het geheel geen vertrouwen in; doch dat neemt niet weg dat ik hem zeer beminnelijk vind. Te beminnelijker misschien naarmate ik hem voor gevaarlijker houd."

—"Laat ons niet met woorden spelen, bid ik u. Waarom geeft gij aan mijnheer Ruardi de voorkeur boven mijnheer Lefebvre? Dat intrigeert mij. Ik gevoel mij niet aangetrokken tot mijnheer Ruardi, en reeds hebben wij een paar malen over hem gekrieuwd, Kortenaer en ik."

—"Dus heb ik een bondgenoot in mijnheer Kortenaer gevonden? Des te beter. Doch maak mij, wat ik u verzoeken mag, in mijne eigen oogen niet dwazer dan ik reeds ben. Dokter Ruardi bezit voor mij geen ander charme als dat hij beleefd en gezellig is. Hij praat niet altijd alleen en weet zich te voegen naar den smaak en de bevattelijkheid van vrouwen. Komt daarentegen mijnheer Lefebvre in de stad en brengt hij ons een bezoek, dan maakt hij zich meester van mijn vader en van de konversatie, en gunt ons dames den tijd niet er eene speld tusschen te steken."

—"En noemt gij dat eene rol spelen?"

—"Ja en neen; ofschoon ik u toegeef, dat men op die wijze ook van dokter Ruardi zou kunnen beweren dat hij onder een anderen vorm aan het zelfde euvel mank gaat. Mijne voorkeur, naar gij ziet, is niet van eene geprononceerde soort. Zelfs vond ik Ruardi vandaag minder beleefd dan gewoonlijk. En hoe bevalt het u hier? Betreurt gij Duinendaal niet? Vindt gij freule Steinmetz niet eene allerliefste vrouw? Het spijt mij dat zij de invitatie van mevrouw Dijk voor dezen middag niet aangenomen heeft."

—"Zij zou wel lust gehad hebben om te komen, maar zulke talrijke gezelschappen, zegt zij, vermoeijen haar te zeer. En op haar leeftijd is dat niet meer dan natuurlijk. Het doet mij genoegen, u met liefde over haar te hooren spreken. Toen mevrouw Dijk mij voorstelde, eenigen tijd bij freule Steinmetz te komen doorbrengen, zijn de Duinendaalsche bosschen, ik beken het, mij nog liever geworden dan te voren. Ik zag op tegen de kennismaking met die twee vreemde dames, en vreesde dat Kortenaer het te druk zou hebben om zich veel met mij bezig te houden. Doch alles heeft zich naar wensch geschikt, en ik heb in freule Bertha eene vrouw gevonden zooals ik niet geloof dat er vele zijn. Men is met haar volkomen op zijn gemak, en aan allerlei kleinigheden bemerkt men, dat haar hart van goedheid overvloeit."

—"En hoe," vroeg het meisje, fluisterend en omziend, als vreesde zij dat eene of meer der andere dames hare vraag verstaan zouden, "hoe denkt gij over Lidewyde?"

Emma vond het niet aangenaam, aldus geïnterpelleerd te worden, en aan het uitblijven van haar antwoord kon het vriendinnetje bespeuren, dat zij de maat te buiten was gegaan. Daar het haar evenwel meer te doen was geweest om hare eigen meening over Lidewyde te kunnen zeggen dan het oordeel van Emma te winnen, vervolgde zij op denzelfden toon, de onbescheidenheid van hare vraag met meer takt naar den achtergrond schuivend dan men van haren leeftijd verwacht zou hebben:

—"Sommige familien hier zijn met mevrouw Dijk ontzaggelijk ingenomen, en ik weet dat ook freule Steinmetz zeer gunstig over haar denkt. Doch bij ons aan huis staat zij niet hoog aangeschreven. Mijn vader zou niet willen hebben dat ik vertrouwelijk met haar omging, en ik mag alleen op Soekabrenti komen om staatsie-visites te maken, of bij niet-intieme gelegenheden, zoo als deze."

—"Hoe groot is toch het verschil tusschen de stad en buiten!" kon Emma zich niet weerhouden uit te roepen. "Te Duinendaal gaat men alleen om met de menschen die men waarlijk liefheeft of hoogacht; hier daarentegen"...

—"Zoo is het," vulde het meisje den volzin aan, "men verkeert hier somwijlen met lieden die men niet verder vertrouwt dan men ze ziet. En dan nog!"

Op een zeer kleinen ijzeren stoel naast eene zeer kleine ijzeren tafel had zich eene vervaarlijk groote en lijvige dame van leeftijd nedergezet. Het wandelen scheen haar moeijelijk te vallen, en zij maakte ijverig gebruik van een flakon, die met eene gouden ketting aan haar broche bevestigd was en in welker gouden stop zich een miniatuur-cylinderhorloge bevond, met paarlen omzet. Haar toilet was evenredig aan deze tentoonstelling van bijouterien, en al hetgeen, de voornaamste modewinkels eener welvarende stad kunnen bijdragen om eene vrouw van dien tonnenlast te doen schitteren en kraken, kraakte en schitterde aan haar breede persoon. Nadar zou een tweede ballon-géant hebben kunnen vervaardigen met de ellen zijde die langs hare heupen afhingen en haren boezem omspanden. Gelukkig huisde in die ontzagwekkende borst de inborst van een lam: deze kolossale apparitie was eene weldoende toovergodin voor al de armen van haar kerspel. Dit, en een zwak voor den jongen ongehuwden predikant der plaats waartoe haar buitengoed behoorde (haar man lag sedert vele jaren in het graf en zij had geene kinderen), waren hare eenige hartstogten.

—"Laat ons hier een oogenblik uitrusten," zeide zij tot twee andere vrouwen van jaren, doch van gewoner dimensien dan zij, die met haar aan deze zijde van het terras de schaduw gezocht hadden. "Misschien zullen meer dames ons voorbeeld volgen en zich bij ons komen voegen. De heeren kunnen nog niet scheiden, lijkt het wel, en de politiek doet hen de galanterie vergeten. Heb ik u verteld, mevrouw Spaan, wat mij in het midden der week naar de stad heeft doen komen?"

De dame, tot wie deze vraag gerigt werd, meende wel is waar reeds vernomen te hebben, welk belang tot die ongewone overkomst genoopt had, doch de beleefdheid deed haar eene onkunde voorwenden, welke, opgenomen voor goede munt, bevorderlijk kon zijn voor de levendigheid van het gesprek.

—"En gij weet," vervolgde de vonkelende weduwe, "dat ik er prijs op stel, met freule Steinmetz op een goeden voet te blijven. Zij is een waardige vrouw, en ik zal altijd beweren, dat dames van elke rigting een voorbeeld aan haar nemen mogten. Doch wie onzer heeft zijne zwakheden niet? Enfin, indien ik niet overgekomen was en een oog in het zeil gehouden had, zou mijn lieve mijnheer Steenstra misschien niet eenmaal op het twaalftal geparaisseerd hebben. En ik, die zoo gaarne zien zou, dat hij te M. in aanmerking kwam! Ik spreek niet voor mijzelve, dat begrijpt gij; want indien hij hier beroepen wordt, ben ik hem op Linschoten den geheelen zomer kwijt."

—"En heeft freule Steinmetz waarlijk moeite gedaan om mijnheer Steenstra te weren?" vroeg de dame, die daareven als mevrouw Spaan toegesproken was. "Ik zou haar tot zoo iets niet in staat geacht hebben."

—"Moeite gedaan om hem te weren, zal ik niet zeggen, want zij heeft Steenstra's naam in het geheel niet genoemd; maar door andere namen te noemen en den zijnen te verzwijgen, werd langs een zijweg hetzelfde doel bereikt."

—"Men weet toch nooit wat men aan die fijnen heeft," zeide de dame, die tot hiertoe gezwegen had. "Al gaan zij een eind weegs met u mede en al spelen zij voor eene wijl open kaart, altijd eindigen zij met de kat in donker te knijpen."

—"Dat moet gij niet zeggen, lieve mevrouw," antwoordde de goedhartige weduwe, wier kerkelijke ijver, al viel hare dogmatiek iets minder Bismarcksombre, vooral niet flaauwer was dan die van freule Bertha; "wij moeten alleen maar zorgen, dat aan alle partijen regt wedervaart. Ik gun freule Steinmetz een predikant naar haar hart, en zelfs zou ik niet willen dat hier iemand beroepen werd die alles wegredeneerde. Doch daarvoor behoeft zij, wat Steenstra betreft, niet bevreesd te zijn. Steenstra heeft den naam van liberaal te zijn, dat weet ik wel; maar ik weet ook dat hij mij niet zou kunnen stichten, indien hij de groote waarheden van onze gezegende godsdienst niet verkondigde."

Het geloof der korpulente weduwe was als haar schoot: het vormde een hellend vlak waarlangs de kritiek naar beneden gleed, en de twee andere matronen gevoelden blijkbaar weinig lust, haar te volgen op den weg eener zoo subtiele onderscheiding als die van daareven. Men moest een halve theologant zijn, meenden zij, om het verschil te vatten tusschen een predikant die regtzinnig was, en een die voor liberaal doorging, maar niettemin voor de groote waarheden der christelijke godsdienst opkwam. Gelukkig evenwel behoefden zij niet lang naar een nieuw onderwerp van gesprek te zoeken: het kwam haar te gemoet in de gedaante van Lidewyde; die, insgelijks van twee dames vergezeld, de tijding kwam brengen, dat men de heeren zoo aanstonds in den tuin zou zien verschijnen.

—"Wij mogen het wel zeer op prijs stellen, lieve mevrouw Dutry," zeide Lidewyde, het woord tot de weduwe rigtend, "dat een gelukkig zamentreffen u heden onze gast heeft doen zijn. Het behoort tot de zeldzaamheden in dit saizoen, dat de stad u meer aantrekt dan buiten."

—"Dat is zoo, Lidewyde, ofschoon het zonderling klinkt u in deze omgeving van de stad te hooren spreken. Soekabrenti is een paradijs, en gij moet het u kwalijk kunnen voorstellen, dunkt mij, dat ik de moeite neem, mij iederen zomer op Linschoten te gaan begraven. Hebt gij goede tijding van de oude mevrouw Dijk?"

—"Uitmuntende tijding. Zij is in het geheel niet zeeziek geweest, en Londen, schrijven mijne zusters mij, is nog niet half groot genoeg naar haar zin. Iederen ochtend laat zij zich met rijtuig naar de tentoonstelling brengen, en iederen avond wil zij een koncert of eene opera hooren."

—"Denkt zij lang afwezig te blijven?"

—"Daaromtrent is nog niets bepaald. De afspraak was, eene maand uit en thuis; doch de maand is bijna om, en ik hoor nog van geen weeromkomen reppen. Het zou mij niet verwonderen, indien aan den togt naar Engeland een togtje naar Schotland werd vastgeknoopt."

—"Uw schoonmoeder heeft altijd gezegd, dat wanneer zij eenmaal aan het reizen ging, men den lust daartoe haar niet gemakkelijk weder afleeren zou. Nu, in Engeland is men voor eene excentriciteit meer of minder niet zoo vervaard als hier, en indien zij behagen vindt in heen en weder te trekken, heeft zij gelijk dat zij ons laat praten."

—"Om één ding spijt het mij toch dat zij juist nu afwezig is," zeide Lidewyde.

—"En dat is?"

—"Dat zij de gelegenheid mist kennis te maken met ons aanstaand nichtje. Ik ben zeker dat jufvrouw Visscher in haar smaak zou gevallen zijn. Vindt gij niet dat mijn neef Kortenaer goed uit zijne oogen gezien heeft?"

—"Jufvrouw Visscher logeert bij freule Steinmetz, niet waar, en mijnheer Kortenaer bij u?"

—"Dat is zeer toevallig zoo gekomen ja, of liever, de eer dier schikking behoort geheel en al aan mijn man. Dijk heeft rust noch duur gehad voor hij André had bewogen, Emma over dat plan te schrijven. Voor ons is hun bezoek eene aangename afleiding, en ik hoop maar dat het voor henzelven geene teleurstelling zijn zal. Zie, daar komen zij aan."

Zoodra de gastheer het sein tot opstaan had gegeven, was André naar buiten gesneld om Emma te zoeken. Zoo vele personen hadden hem dezen middag geluk gewenscht met zijne verloving; men beschouwde zijn aanstaand huwelijk zoo zeer als eene uitgemaakte zaak; Emma's lof had uit zoo vele monden om hem henen geruischt, dat hij behoefte gevoelde haar zijnen arm en zijne hulde te gaan aanbieden. Zij nam beiden aan met die ingetogen gretigheid, welke in het oog der mannen, omdat zij hunne ijdelheid streelt en hen in den fieren waan van hunne onmisbaarheid versterkt, eene der bekoorlijkste bewegingen is van het vrouwelijk gemoed. Een ligte blos van aandoening kleurde haar gelaat, en hare oogen stroomden van blijdschap over. Zij scheen dezelfde persoon niet, die daareven met het andere jonge meisje had loopen keuvelen.

—"Men behoeft niet te vragen of die jongelieden gelukkig zijn," zeide mevrouw Dutry, met de onbaatzuchtigheid der jaren en der lijvigheid de oogen op André en Emma gevestigd houdend.

Lidewyde hield hare meening voor zichzelve.

Het was avond geworden, en het uit de eetzaal naar buiten stroomend licht zou de duisternis in den tuin ondoordringbaar hebben doen schijnen, indien niet van punt tot punt, tusschen de heesters van het groote grasperk en aan de boomen op de hoeken der wandelpaden, de hand van gedienstige geesten papieren lantarens ontstoken had. Bij dat zachtgekleurd schijnsel zag men kleine groepen van heeren en dames, of van heeren alleen, fantastisch heen en weder dwalen. Voor het huis, op het hoogste punt van het terras, was eene tafel aangerigt, die voor de mannelijke helft der gasten al de aantrekkingskracht bleek te bezitten, welke door vazen van zeegroen kristal, tot aan den rand met wijn en kruiden gevuld en door een drom van goudgele roemers gelijfstaffierd, van oudsher in deze gewesten uitgeoefend is. Allen spraken door elkander, en nu en dan hoorde men den advokaat Lefebvre in een homerisch lagchen uitbarsten.

Doktor Ruardi handelde in den regel niet consequent genoeg om dit tooneel alleen hierom te ontwijken, dewijl vaatjes kruidenwijn en glazen met holle voeten de hem antipathetische zeden van een vervlogen tijdvak der nederlandsche volkshistorie met al te groote levendigheid voor zijne herinnering deden oprijzen. Andere redenen hadden hem dien middag aan tafel iets van zijne gewone spraakzaamheid doen verzaken; andere redenen ook deden hem thans het luidruchtig gezelschap mijden van Lefebvre en de zijnen. Hij wilde Lidewyde spreken. Geduldiger nog dan het huisdier, welks moordziek instinkt den goedaardigen Van Alphen tot eene lofspraak verlokte, had hij het oogenblik verbeid om met haar alleen te zijn; en slechts hij, die zijne betrekking tot haar volkomen kende, zou in het talent, waarmede, na twintig mislukte pogingen, de dokter haar eindelijk naar een der afgelegen wandelpaden wist te troonen, de vrucht van studie gewaardeerd hebben.

—"Gij zult moeten kiezen of deelen, Lidewyde," zeide hij snel, toen hij zich zeker durfde achten dat niemand hen beluisteren kon. "Ik wil niet dat gij zult voortgaan u aldus te emanciperen."

—"Goede Frederik," antwoordde zij op minachtenden toon, "maak u toch geen hersenschimmen omtrent uw overwigt op mij. Waarom wilt gij niet gelooven dat hetgeen Sarah u herhaaldelijk gezegd heeft waarheid is? Kunt gij u de mogelijkheid niet voorstellen dat men van uwe gemeenzaamheid voortaan verschoont wenscht te blijven? Is de ijdelheid bij u tot monomanie geworden?"

—"Die bitterheden deren mij niet, en ik ben niet dwaas genoeg om te vergen dat gij mij zult liefhebben in weerwil van uzelve. Doch wat ik eischen mag, is dat gij een weinig eerbied toonen zult voor herinneringen die u dierbaar behooren te zijn."

—"Dit stemt niet overeen met uwe wijsbegeerte, vriend; of zoo ja, het is u niet onbekend wie in de eerste plaats aanspraak heeft op hetgeen gij mijnen eerbied noemt. Mag ik weten hoe gij eensklaps aan dat deftige woord gekomen zijt? Het is de eerste maal dat ik het u hoor bezigen."

—"Nuttelooze uitvlugten! Indien gij u met geen ander oogmerk van mij afwendet als om u te verzoenen met uw man, zou ik de eerste zijn om mij daarover te verheugen. Honderd malen heb ik u gezegd, dat die transaktie u mijnentwege vrijstond. Doch sedert gij in uw huis eene kamer hebt ingeruimd voor dien knaap"...

—"Uwe belangstelling in mijne toekomst is inderdaad bewonderenswaardig. Eerst hebt gij mij het voorregt gegund, kennis te maken met uwe... beteekenis; en nu ik daarvan doordrongen ben, noodigt gij mij uit een goed heenkomen te zoeken in het paradijs van den pligt. Gaarne geloof ik dat het u rust zou geven, mij dien weg te zien inslaan; doch houd mij ten goede dat ik geene roeping gevoel u die voldoening te verschaffen."

—"Val mij niet in de rede, bid ik u, en poog mij niet om den tuin te leiden."

—"Ik leid u niet om den tuin, maar gij mij. Nog eene schrede en wij staan op den straatweg. Indien wij terugkeerden, wat dunkt u?"

—"Gij zoudt tot zulke laffe woordspelingen uwe toevlugt niet nemen, indien gij niet bekennen moest dat mijne vermoedens gegrond zijn. En wat wilt gij dat ik van u denken zal? Een ernstigen hartstogt kunt gij voor dien jongen niet gevoelen; daar is hij te onbeduidend voor. Kondt gij tegenwoordig zijn bij zijne gesprekken met mij, gij zoudt medelijden met hem krijgen. Hij is eene volslagen nulliteit, en die hem liefhebben moeten wenschen dat hij hoe eer hoe beter in het huwelijk trede met zijne Duinendaalsche schoone. Misschien komt er dan nog iets van hem teregt."

—"Indien het over André Kortenaer is dat gij op die wijze spreekt, moet ik u zeggen dat gij hem kwalijk beloont. Hij is een bewonderaar van u en houdt u voor een genie. Lefebvre is de eenige persoon, dien hij somtijds boven u stelt, en dan nog met onderscheid."

—"Ik dank hem voor zijne goede meening, doch geloof mij, Lidewyde, hij verdient niet dat gij u met hem bezig houdt. Wilt gij een goeden raad van mij aannemen, laat hem loopen en zoek een waardiger tijdverdrijf. Het is beneden u, te triomferen over jufvrouw Visscher."

—"En wie zegt u, dat ik mij die zegepraal ten doel heb gesteld? Oneer zou ik er in geen geval mede inleggen. Ook vind ik u potsierlijk. Zijn dan uwe eigen overwinningen altijd evenredig geweest aan de goede meening die gij van uzelven koestert? Om dat te kunnen gelooven, zou ik minder goed op de hoogte moeten zijn van uwe geschiedenis."

—"Gij zijt onhandelbaar heden avond, Lidewyde, en ik zal niet langer beproeven, u van uw ongelijk te overtuigen. Ook wordt het tijd dat gij uwe gasten weder gaat opzoeken. Beloof mij slechts, dat gij uzelve niet te roekeloos zult exponeren."

—"Dank u voor deze nieuwe impertinentie. Doch ik geloof met u, dat het tot niets zou dienen, ons onderhoud te verlengen. Adieu, don Juan! Elk zijns weegs."

Zij sloeg een zijpad in, dat haar in een oogwenk naar het terras en naar hare gasten terugvoerde, en liet hem met zijnen toorn alleen.

Adriaan Dijk had post gevat hij den zilveren hevel, en men moest de wellevendheid prijzen waarmede hij voor oud en jong het kraantje roerde. Zijne kandidatuur was hem, overdragtelijk gesproken, naar het hoofd gestegen, en hij verkeerde in die gelukzalige stemming, waar vrouwen zich geene voorstelling van kunnen vormen, maar die in de mannenwereld, sedert de demokratische instellingen van den nieuwen tijd het publiek-persoon-zijn tot eene algemeen bereikbare hoedanigheid verheven hebben, onder den naam van populariteitsgevoel bekend is.

—"Kortenaer!" riep hij, toen André en Emma voor de derde of vierde maal op eenigen afstand hem voorbijgingen. "Kortenaer! Waarom versmaadt gij mijne goede gaven? Het is avond, mijn vriend, en jufvrouw Visscher moet het goedkeuren dat gij u naar den inwendigen mensch behoorlijk verwarmt."

—"Zeker keur ik dat goed," zeide Emma, André aanmoedigend om nader te treden. "Kortenaer beweert dat uw mengsel voor heeren al de goede eigenschappen bezit, die de dames aan hare sortie's toeschrijven."

—"Met uw verlof, Emma," schertste André, "ik heb alleen gezegd dat de zorg voor uwe gezondheid mij weinig voordeel aanbrengen zou, indien ik niet te gelijker tijd voor de mijne waakte."

—"Goed geantwoord!" riep Adriaan. "Laten leven is niet genoeg; men behoort ook zelf te leven. Doch waar blijft Lidewyde? Het is een uur geleden, dat ik haar voor het laatst gezien heb."

—"Hier is zij," antwoordde eene welbekende stem; en met rustigen pas, alsof er niets was voorgevallen, trad eene schoone gedaante uit de duisternis naar het licht.

—"Foei, Lidewyde," zeide Emma verwijtend, "waarom hebt gij niet iets omgeslagen? Gij zult ziek worden, zeg ik u. Wij leven waarlijk niet in een land, waar de avondlucht met zich spotten laat."

—"Is dat ook uwe meening, André?" vroeg Lidewyde, zich tot Emma's bruidegom keerend.

—"Zeker is zij dat," antwoordde Dijk in zijne plaats. "Kortenaer is het oud-vaderlandsch gevoelen toegedaan, dat de heeren zich tegen de avondlucht moeten wapenen door kruidenwijn te drinken en de dames door mantels om te slaan."

—"Adriaan belastert mij," zeide André, "doch hierin heeft hij gelijk, dat ik het zeer onvoorzigtig van u vind, op dit uur blootshoofds en zonder mantel in den tuin te wandelen. Mag ik het genoegen hebben uw grooten doek te gaan halen? Emma, heb ik uwe permissie?"

—"Hoe kunt gij zoo iets vragen, André?"

Hij snelde het huis in en vroeg een bediende, dien hij in den gang ontmoette, waar hij mevrouws doek vinden kon. De bediende wist het niet, maar liep naar boven, waar hij zeker was Sarah te zullen aantreffen; en geene minuut later keerde hij terug met het verlangde voorwerp over den arm.

—"André geeft zich waarlijk te veel moeite," zeide Lidewyde. "Waarom ook maak ik misbruik van zijne goedheid? Doch daar komt hij reeds aan, belast en beladen."

Zij wendde zich om en ging hem te gemoet. Op hetzelfde oogenblik kwam Ruardi Emma aanspreken.

—"Gij maakt mij verlegen, André," zeide zij halfluid, zoodat de anderen haar niet verstaan konden. "Doch ik wil niet ondankbaar zijn. Al hetgeen ik laatst gezegd heb van uwe koelheid jegens Emma neem ik terug. Gij zijt heden avond de teederheid-zelve geweest, en ik mag van geluk spreken dat gij tijd gevonden hebt om aan mijn sjaal te denken. Anders om, als ik u verzoeken mag."

Zij keerde hem op de plaats-zelve den rug toe en boog zich neigend een weinig achterover, ten einde den doek, dien hij met beide handen omhoog hield, op hare schouders te ontvangen.

—"Nu dan?" vroeg zij, toen hij scheen te aarzelen.

—"Daar is de doek," fluisterde hij op zijne beurt, zich over haar heenbuigend. En onder het omslaan roerde hij met zijne lippen de blonde aan, die haren hals bedekte.

—"Dank u," zeide zij; en de toon waarop zij die woorden uitsprak, was, hoewel onderdrukt, tegelijk zoo natuurlijk en zoo ongewoon, dat hij onmogelijk bepalen kon of hare betuiging van erkentelijkheid de eene daad of de andere gold.


DERDE BOEK.

NEMESIS.

Eerste Hoofdstuk.

Een apostolische vermaning wil, dat elk mensch volkomen verzekerd zal zijn in zijn gemoed; en indien de menschelijke lotbestemming aan het opvolgen van vermaningen hing, zou den uitvinder dier les de kroon der wijsheid toekomen. Doch ziehier een jong meisje van twintig jaren, beminnelijker en schranderder dan de meeste, bezield met de beste bedoelingen, en, naar de wereld gesproken, zoowel geneigd tot alle goed als onbekwaam tot eenig kwaad. Had zij over een koningrijk te beschikken, zij zou het u schenken, indien zij tot dien prijs vrede bekomen kon; doch haar gemoed is verdeeld, zij wordt her- en derwaarts geslingerd, en geene magt op aarde schijnt in staat, haar te verlossen van hetgeen haar de borst beklemt.

Daareven, na het ontbijt, had Emma de ronde gedaan van freule Bertha's tuin; zonder schroom gebruik makend van de vergunning der gastvrouw om zoo vele bloemen te snijden als zij voor hare aquarel noodig meende te hebben. Thans zat zij op hare kamer, boven aan de straat, en de vruchten van haren strooptocht stonden in een kristallen beker, halverwege met water gevuld, voor haar op de tafel. Zij kon getuigen dat freule Bertha's hof medeviel, wanneer men er eenmaal den weg in wist. De bloemen der oude dame mogten geene geleerde namen dragen of niet modieus gerangschikt zijn, zij waren goed gekweekt en krachtig. Gewapend met eene monsterschaar, wier oogen hare kleine vuist omspanden evenals het gevest van een degen dit zou gedaan hebben (van vader op zoon had het huis Steinmetz zich van die schaar bediend om bladen papier mede door midden te snijden, en freule Bertha meende het aan haar voorgeslacht verpligt te zijn, dat erfstuk door het gebruik in eere te houden), was Emma langs de bedden gewandeld en had zij hare keus gedaan. Doch het genoegen, waarmede zij den tuin doorkruist en haren ruiker geschikt had, was van korten duur geweest. Op hare kamer gekomen, had zij de bloemen in het water gezet en haar teekengereedschap voor den dag gehaald; naauwelijks evenwel was zij gereed met eene schets, of zij legde hare potlooden en hare penseelen naast zich neder, schoof hare kleurendoos op zijde, stond op en ging aan hare schrijftafel zitten. Doch ook de brief naar huis, waarmede zij een begin gemaakt had en dien zij meende slechts voor het opschrijven te zullen hebben, vlotte niet. Na eene poos, met de pen in de hand, op het halfgevulde blad papier te hebben gestaard stond zij nogmaals op en beproefde haar teekenwerk te hervatten.

Hetgeen haar verdrietig, neen rampzalig maakte, was dat zij niet tot een besluit kon komen omtrent haar verblijf te M. en, in verband daarmede, omtrent André. Al de twijfelingen, die zij eerst zoo moedig ter zijde had gesteld, waren met vernieuwde kracht teruggekomen. Zij wist niet langer wat zij aan hem had. Het was of hij eensklaps te M. aan allerlei invloeden blootgesteld was geworden, welke vroeger òf niet op hem gewerkt hadden, òf krachteloos gebleven waren. Daar was vooreerst Lidewyde met haar schitterend toilet, hare wereldsche schoonheid en hare pikante konversatie. Dan Sarah met hare geheimzinnige levensgeschiedenis en haar noodlottig ongeloof; Adriaan Dijk met zijne onbeduidendheid en zijne rijkdommen; Lefebvre, die zich wel slechts van tijd tot tijd vertoonde, maar zoo vaak hij kwam een nieuwen voorraad verblindende gezegden medebragt; Ruardi wiens denkbeelden bij André voor orakelspreuken golden, en die ja vaak met ingenomenheid verhaalde van zijn vromen vriend Eduard Stephenson, den kapelaan, doch wiens eigen leven blijkbaar geheel en al omging buiten iederen God en elk gebod. Freule Bertha-zelve was van lieverlede in Emma's oogen medepligtig geworden aan de algemeene zamenspanning, en dagelijks werd het haar onverklaarbaarder, hoe zoo veel deugd en godsdienstigheid gepaard konden gaan met eene zoo sterke mate van verblinding. Zij zou hebben durven zweren dat op Soekabrenti eene intrige gesponnen werd, waarin André meer en meer verward geraakte. Liet zij aan hare opgewekte verbeelding den vrijen loop, dan zag zij de woning van Adriaan Dijk doorzigtig worden en de gedaante aannemen van een reusachtig web. In het middenpunt van dat weefsel huisde eene monsterspin, niet een dier afzigtelijke dieren, wier lijken in muzeums van natuurlijke historie tentoongesteld worden, maar een fraaigevormd levend insekt, al de kleuren van den regenboog vertoonend en gekroond met een vonkelenden diamant. Het deed denken aan de fantastische dieren uit het boek der Openbaring in freule Bertha's bijbel, op wier voorhoofden onheilspellende namen geschreven staan. De spin heette Lidewyde, en wanneer men haar riep, kwam zij naar u toe, even als een mak vogeltje uit vreemde luchtstreek, dat in ons noordelijk klimaat is uitgebroeid en zijne schuwheid heeft afgelegd. Niettemin was zij eene arachnide, gelijk men bemerken kon aan de kleinere insekten, die, als in een lijkkleed van natuurlijke draden gewikkeld, levenloos in haar web hingen. Het was Emma, alsof zij in een dier slagtoffers haar eigen beeld herkende. Of neen, zijzelve kon zich nog roeren, en ofschoon gevangen in het verraderlijk weefsel, was de kracht om adem te halen en zich te weer te stellen nog niet geheel en al van haar geweken. Doch hoe zij zich ook inspande om een van hare medegevangenen te hulp te komen, uit wiens brekend oog de ziel van André tot haar sprak, zij kon hem niet bereiken; en wat smartelijker was dan al het overige, hij scheen zich om haren bijstand niet te bekommeren. Als een bedwelmde liet hij zich vaster en vaster in de fijne ketenen klinken, door de schitterende spin voor hem bestemd. Reeds waren zijne vleugelen omwoeld, en binnen het uur zou het met hem gedaan zijn.

Doch droomen zijn bedrog, dacht Emma; en met eene driftige beweging der hand vaagde zij het vizioen door midden, op het oogenblik-zelf dat hare fantazie het voltooid had. André behoorde haar toe, en niemand zou hem haar ontrukken: dit stond vast. De menschen twistten onder elkander, tot in de kerken toe, over de vraag of wonderen mogelijk waren; doch wat gingen haar die afgetrokken kwesties aan? Onmogelijk was het dat André voor haar verloren ging: meer behoefde zij niet te weten en dit ééne was genoeg voor hare rust. Doch kon zij aan den anderen kant de oogen voor het daglicht sluiten? Al stelde zij de insinuaties van Ruardi op rekening van diens karakter,—want wie was Ruardi, dat zij aan zijne woorden meer waarde gehecht zou hebben dan aan de inspraak van haar eigen gevoel?—zij kon niet loochenen dat Lidewyde een magtigen invloed uitoefende op André. Aan alles was dit merkbaar, en duidelijkst van al aan het jagen van haar eigen hart, wanneer zij eene enkele maal met Lidewyde alleen was. Dan brandden woorden des verwijts haar op de lippen, en slechts met de grootste inspanning gelukte het haar, niet al te zeer te verraden hetgeen omging in haar gemoed. Wie had gedacht, dat zij in haar eenvoudig leven ooit zulk een strijd zou hebben te voeren? Eene gehuwde vrouw hare medeminnares! Haar bruidegom luisterend naar de vleitaal van een misdadigen hartstogt! Hare eigen wenken voor die van Lidewyde versmaad! André's hart gespannen in het gareel van Lidewyde's oogen! En dat dit laatste werkelijk het geval was,—Emma zou vrouw noch bruid hebben moeten zijn, om aan dat feit te kunnen twijfelen.

De toestand was onhoudbaar geworden, dit erkende zij, en weder keerde zij naar haren brief terug. Zonder alles te zeggen, zou zij zorg dragen dat hare moeder alles wist. Het kwam er slechts op aan, een geschikten vorm te vinden. Zij wilde niet, dat hare ouders André verstooten zouden; daarom zou zij vermijden, hem regtstreeks van ontrouw te beschuldigen. Doch zij kon duidelijk genoeg op een begin van verkoeling zinspelen, meende zij, om te bewerken dat zij uit haar folterverblijf te M. verlost en naar Belvedere opontboden werd. Meer was voorshands niet noodig. Hare vrouwelijke waardigheid gedoogde niet, dat zij langer bleef waar zij was: daaromtrent was zij het met zichzelve volkomen eens. Ook dit was uitgemaakt, dat André eene gevoelige les verdiende. Welnu, zij zou het een met het ander verbinden, en het volgen van dien middenweg zou haar vrede schenken.

Zij tastte naar de pen, bragt de hand aan het voorhoofd, vond de juiste uitdrukking niet voor hetgeen zij zeggen wilde, en ontwaakte uit hare mijmering—kleuren zoekend voor haar penseel. En dat zoeken was vergefelijk. De volleerdste toovenaar uit de school der aquarellisten zou bij den eersten greep de warme donkerroode tint niet hebben gevonden, vereischt om regt te doen aan den gloed van gindsche François Premier. Emma had gedaan wat zij konde om die roos uit haren ruiker te weren, doch de magt der herinneringen was eene te sterke verleiding geweest. Vruchteloos had eene Rose la Reine de scherpte van hare gewapende hand gevoeld; vruchteloos was daarnevens eene Gloire de Dijon op het altaar van den minnenijd geslagt; vruchteloos was de hekatombe voltooid door het offeren eener Malmaison van de eerste grootte. Vorstelijk prijkten die bloemen tusschen het bruinachtig groen der provincierozen, en wijd openden zij hare harten van satijn. Tegelijk geestig en bescheiden hieven de bonte cancellaria's hunne kopjes naar haar op en bogen de violetkleurige heliotropen zich ootmoedig voor haar neder. Hoe bevallig ook lieten de fuchsia's hare kelken hangen over den rand van het glas! Het mogt niet baten. De eene roos, welke het laatst van al voor Emma's schaar bezweken was, overschaduwde den geheelen ruiker, en even als de maan en de sterren in Jozefs droom, schenen hare zusters en hare speelnoten alleen geschapen te zijn om hulde te bewijzen aan deze rijzende zon. Hoe was het mogelijk, dacht Emma, dat zij den naam dier bloem, in eene harer brieven aan André, tot een voorwerp van scherts had gemaakt? Helaas, François Premier was slechts al te zeer de type van den wuften minnaar; het bloedig en tragisch rood der onbedachtzaam naar hem genoemde bloem in vollen ernst de kleur der trouweloosheid. Met een gemengd gevoel van welgevallen en afschuw vulde zij keer op keer haar penseel met het donkerst karmozijn. De tinten op het papier werden zwaarder, en naarmate de andere bloemen vorderden, kwam ook de noodlottige roos meer en meer uit. Bestond er een geheim verband tusschen het hart dier bloem en het hart van André? Was het een genot voor Emma, het eene dier harten tot in zijne fijnste plooijen te onderzoeken, en hoopte zij door die studie den weg naar het andere te zullen terugvinden? Of gehoorzaamde zij alleen aan die verleidelijke aandrift, welke ons in dagen van smart behagen doet scheppen in het loswoelen van ons eigen wee? Teekende zij het eigenwillig door haar gekozen beeld der ontrouw alleen hierom na, dewijl het haar verademing schonk eenen arbeid te volbrengen, die haar tegelijk aan hare gepeinzen ontvoerde en toch haar telkens in dat schemergebied wederbragt?... Zij was niet ontwikkeld genoeg om zich van de motieven harer daad rekenschap te kunnen geven, doch dit gevoelde zij, dat haar geluk op één na verwoest was. En niemand kon loochenen, dat er eenige overeenkomst bestond tusschen de gedachte, welke haar naar hare penseelen deed grijpen, en het lied der arme linnennaaister die bezig was haar eigen doodshemd te zoomen.

Tweede Hoofdstuk.

In weerwil van Emma's ijver was de teekening nog in lang niet voltooid, toen zij een welbekenden voetstap de deur harer kamer hoorde naderen. IJlings op te staan; het glas met bloemen op den rand van den schoorsteenmantel te plaatsen, waar zij niet in het oog vielen; een blad papier over hare schets te werpen; al de sporen van haren arbeid te verwijderen en zich weder aan hare schrijftafel te plaatsen, was het werk van een oogenblik. Het gevoel van gekwetste fierheid had eensklaps weder de overhand bekomen in haar gemoed, en voor al het goud der wereld had zij niet door André verrast willen worden te midden harer gewaarwordingen van daareven.

—"Mag ik binnenkomen?" vroeg hij, aankloppend en de daad bij het woord voegend.

Zij zag op van haren brief en antwoordde:

—"Jawel, André."

Er is in de intonatie, waarmede de vrouw die hij heet lief te hebben, of werkelijk liefheeft, hem ontvangt en zijnen welkomstgroet beantwoordt, iets waaromtrent geen man zich vergissen kan. Al was Emma naar hem toegesneld; al had zij hare armen om zijnen hals geslagen en de grootste blijdschap over zijne komst geveinsd,—André zou in het diepst van zijn hart gevoeld hebben, alleen afgaande op den klank van hare stem, dat nogmaals tusschen hem en haar een scheidsmuur verrezen was. Te dieper gevoelde hij dit, nu hij noch omhelsd, noch verwelkomd werd.

—"Mijn God, Emma, wat scheelt er aan?" vroeg hij, zich nederzettend in een fauteuil dien zij hem niet aangeboden had.

Zij droeg hetzelfde ochtendgewaad als anders, effen lichtgrijs met groen belegsel; haar kapsel had geene verandering ondergaan; hetzelfde lint onder een glad kraagje van dezelfde snede, viel met twee korte slippen neder op hare borst, en om haar middel sloot hetzelfde ceintuur. Al de keeren dat André haar in deze dagen een morgenbezoek had gebragt, had zij er even zoo uitgezien als nu. Ook vertoonden zich op haar gelaat geene sporen van tranen of van ligchamelijke vermoeidheid, overblijfselen van een doorgewaakten nacht. Toch hadden hare trekken eene nieuwe uitdrukking bekomen, en zag zij er vrouwelijker, volwassener, weerbaarder, minder kinderlijk uit dan voorheen.

—"Ik heb dadelijk begrepen," zeide zij kortaf, "dat ik hier niet op mijne plaats zou zijn; en het is uitgekomen zooals ik gedacht had. Ik had te Duinendaal moeten blijven bij mijne ouders."

—"Maar hoe is het mogelijk, lieve Emma..." begon André. Doch zij liet hem niet uitspreken.

—"Val mij niet in de rede," ging zij voort, met nog gebiedender stembuiging dan daareven, "en veins geene genegenheid, die gij niet meer gevoelt. Uw hart behoort aan Lidewyde, en iederen keer dat gij mij lieve Emma noemt, spreekt gij onwaarheid. Ik zit aan mijne moeder te schrijven, dat ik hier geen dag langer blijven wil. De brief wordt heden verzonden."

—"Zou zij iets weten?" vroeg André zich af. "Maar dat is onmogelijk. Zij heeft niets kunnen zien, niets kunnen hooren. En hoe onregtvaardig van haar, mij te verwijten dat ik haar niet liefheb!"

—"Emma," vervolgde hij overluid, en de toon van beleedigde onschuld, dien hij aansloeg, was te opregter, naarmate hij zich stelliger voorgenomen had, voortaan geen enkel gemeenzaam woord met Lidewyde meer te wisselen, laat staan haar te kussen,—"Emma, gij valt mij tegen. Dat gij jaloersch zijt van Lidewyde, is kinderachtig van u; maar schandelijk noem ik het, u daarover op mij te wreken."

—"Indien gij mij liefhadt," antwoordde zij, "zoudt gij deelen in mijne jaloezie, in plaats van daarover met minachting te spreken. Denkt gij, omdat ik schertsen kan,—schertsen kon, moest ik zeggen, want ik kan het niet meer,—denkt gij met mij te kunnen spelen? Ik had wijzer moeten zijn, en mij nooit aan u moeten hechten. Toen ik u leerde kennen, ben ik voor fabelen gaan houden hetgeen ik van trouwelooze minnaars gehoord en gelezen had; doch gijlieden kunt niet anders, schijnt het wel. Het ligt in uw aard. Eene vrouw heeft maar één woord, en wanneer zij dat woord gegeven heeft, doet zij het gestand; doch gij, gij weet niet wat het is, lief te hebben. Ga weg van mij, man zonder hart!"

—"Emma, Emma, hoe draaft gij door! Weet gij wel, wanneer ik u zoo hoor spreken, dat ik regt zou hebben, ernstig boos op u te worden?"

—"Schijnheilige die gij zijt! Zie ik niet met open oogen, dat uwe Lidewyde en haar dokter u betooverd hebben? Indien mijn verdriet en mijne vreugde de uwe waren, gelijk het betaamde, zoudt gij dan tot mij spreken op een toon, alsof ik uwe vergiffenis behoefde, in plaats van gij de mijne? Doch ik schenk u geene vergiffenis. Een man, die vergiffenis noodig heeft, verdient geene plaats in het hart eener vrouw."

Het klimmen van Emma's drift deed André's ongeduld bovenkomen en versterkte hem in de overtuiging, dat, mogt hij zich al iets te verwijten hebben, er niet de minste evenredigheid bestond tusschen het door hem gepleegd misdrijf en Emma's vonnis.

—"Mag ik weten," vroeg hij, "met welk regt gij op nieuw, van mijne Lidewyde spreekt, en wat Lidewyde's dokter te maken heeft met ons onderhoud? Een onderhoud, dit moet ik u zeggen, dat mij zeer mishaagt, en waarvan ik om uwentwil wenschte, dat het eene andere wending genomen had."

Doch dit was olie in het vuur.

—"Het pleit niet voor u," zeide zij, "dat gij in mijne tegenwoordigheid Ruardi's verdediging op u durft nemen. Of zijt gij de eenige in deze stad, die zijne geschiedenis niet kent? Moet gij van mij vernemen, dat hij een glimlagchende booswicht is, die er zijn bedrijf van maakt, onschuldige vrouwen en meisjes in het verderf te storten? Ach, dat ik aan uwe onnoozelheid gelooven kon! Maar dat gaat niet aan, en dat wil ik ook niet. Onnoozele mannen zijn niet van mijne gading. Indien gij niet slecht waart, of niet bezig om slecht te worden, zoudt gij Ruardi verafschuwen. Maar gij zoekt zijn gezelschap, gij schept behagen in zijne gesprekken, gij bewondert en vereert hem, even als gij keer op keer aan de lippen van zijnen vriend Lefebvre hangt."

—"En wat, in 's hemelsnaam hebt gij op Lefebvre aan te merken? Lefebvre is de ingetogenheid in persoon; iemand die leeft als een kluizenaar en zich met niets anders bezig houdt als met zijne klienten."

—"Ik zeg niet dat mijnheer Lefebvre een slecht mensch is, zooals Ruardi, maar alleen dat hij u verkeerde dingen in het hoofd brengt. Al is hetgeen hij denkt en zegt misschien onschadelijk voor hem zelven, voor u deugt het niet. Voorheen, wanneer ik u met mijn vader hoorde spreken, waart gij eenvoudig en zeidet ronduit uwe meening; nu daarentegen oppert gij telkens allerlei vreemde denkbeelden, waarvan men duidelijk bemerken kan dat zij niet uit uzelven komen."

—"En ik zeg u, dat van een man als Lefebvre in veertien dagen meer te leeren valt dan men in een half dozijn jaren gewone menschen leert. Lefebvre is een der uitstekendste personen van ons land."

—"Van Ruardi kunt gij misschien hetzelfde zeggen, maar dat neemt niet weg dat hij een verdorven schepsel is, wiens omgang gij behoordet te mijden. Waarom weidt gij uit in den lof van Lefebvre? Heb ik gezegd, dat mijnheer Lefebvre zich slecht gedroeg? Het bewijst tegen u, dat gij den eenen van uwe afgoden gebruikt om er den anderen achter te verbergen. Ik zou van mijnheer Lefebvre niet gesproken hebben, indien ik het niet schande vond, dat gij tevens het hof maakt aan Ruardi en aan hem."

—"Ik maak het hof niet aan Ruardi," viel André haar in de rede, even driftig als zij. "Ik bewonder hem niet, ik vereer hem niet, ik hang niet aan zijne lippen, niets van dat alles. Ik laat hem alleen regt wedervaren. Wie u verteld kan hebben, dat hij een verachtelijk mensch is, weet ik niet en raakt mij niet. Freule Bertha vast; want zoo zijn de oude vrijsters. Hij is een man met een helder hoofd en die verder ziet dan de meesten; dat is al. Waarom behagen mij zijne gesprekken? Omdat hij vernuft heeft. Geleek hij op mijn zoetsappigen neef Adriaan, in wien ik mij zoo jammerlijk bedrogen heb en die iederen dag meer tegenvalt"...

—"Uw neef Adriaan", riep zij uit, bleek van verontwaardiging, "uw neef Adriaan is een beter mensch dan òf uw vriend Ruardi, òf gijzelf... op dit oogenblik. En al was hij een onbeduidend persoon, geeft dit Ruardi het regt, hem zijne eer te ontrooven? Den man, wiens vriend hij heet, wiens huis voor hem openstaat, die hem ontvangt aan zijne tafel? Ruardi is een monster, zeg ik u, en Lidewyde is zijne maîtres."

Onder het uitspreken van dit laatste woord, dat zij in haar geheele leven nog nooit overluid gebezigd had, stroomde het bloed weder naar Emma's wangen. Zij bloosde; en indien André op dat oogenblik zichzelf was geweest en haar had aangezien, zou hij misschien tot andere en betere gedachten gekomen zijn. Misschien ook niet, want de aanblik der eerbaarheid treft meer dan zij verteedert. Doch getroffen was hij dan toch, en Juist om die reden hield hij de oogen naar den grond geslagen. Hetgeen Emma van Ruardi's betrekking tot Lidewyde beweerde, beschouwde hij als laster; het stemde in het geheel niet overeen met hetgeen hij daaromtrent van Sarah wist. En wie was aangaande deze zaak beter ingelicht dan Sarah? Doch reeds de onderstelling, dat Lidewyde, die dan toch zelve erkende dat Ruardi haar het hof maakte, iets voor dien man gevoelen zou, vervulde hem met wrevel. Nog zeer kort geleden was hijzelf van oordeel geweest dat Lidewyde juist eene vrouw was om een minnaar te hebben, en had hij het denkbeeld, dat Ruardi die minnaar was, zelfs zeer aannemelijk gevonden. Doch toen kende hij Lidewyde nog bijna in het geheel niet, en er was tusschentijds eene groote verandering gekomen in zijne meening omtrent haar. Lidewyde mogt hare gebreken hebben, hij kon niet verdragen, dat iemand, wie dan ook, met minachting over haar sprak; en dat Emma dit deed stond haar leelijk, want steeds was Lidewyde, wanneer Emma's naam in hare tegenwoordigheid genoemd werd, overvloedig geweest in haren lof.

Minder stuitte het hem tegen de borst dat Emma den dokter zwart maakte. Er was ongetwijfeld veel overdrevens in de voorstelling die zij zich van hem vormde, en blijkbaar verkeerde zij te zijnen aanzien onder den invloed van kwaadsprekende tongen. Doch hij begon nu zelf te vinden dat er voor hem redenen konden zijn om Ruardi te haten. Lidewyde zwak voor Ruardi? Het was niet mogelijk, dat eene zoo schoone, zoo schrandere, en bovenal zoo door en door goede vrouw in die mate met blindheid geslagen zou zijn.

—"Arme Lidewyde," dacht hij bij zichzelven, terwijl een droefgeestige trek zich om zijnen mond plooide, "hoe miskent men u!" Overluid voegde hij er bij: "Gij weet niet half, Emma, hoe uwe woorden mij door de ziel snijden."

Die toon en dat waas van weemoed over zijn gelaat misleidden Emma. Zij begon berouw te gevoelen over hare heftigheid van daareven. Met welk regt, vroeg zij zich af, had zij den teugel gevierd aan haren hartstogt? Was drift het middel om André tot inkeer te brengen? En indien hij onschuldig was, wat moest hij van haar denken? Welke bewijzen kon zij aanvoeren tot staving van Ruardi's wangedrag en Lidewyde's ligtzinnigheid? Waaruit bleek het, dat de scherpzinnigheid van hare zegslieden gelijken tred hield met hunne goede trouw? Bovendien, al was Lidewyde de koketterie in persoon en Ruardi een onverbeterlijke slechtaard, was André daarom minder André? Had zij hem niet lief met hare geheele ziel? En indien eenig gevaar hem dreigde, was zij niet de aangewezen persoon om hem daartegen te beschermen?

Er volgde eene verzoening, zoo vleijend voor André's eigenliefde als hij slechts wenschen kon. Emma knielde naast hem neder, greep zijne handen, en kuste die.

—"Vergeef het mij," zeide zij, "dat ik mij daareven zoo dwaas heb aangesteld. Ik heb u bedroefd, maar het was uit liefde. Wat gaat mij Lidewyde aan? Wat kan mijnheer Ruardi mij schelen? Aan uw hart heb ik genoeg."

André verkeerde in een ligt vermurwbare stemming, en om te toonen dat hij op het punt van edelmoedigheid voor niemand behoefde onder te doen, zeide hij, haar op het voorhoofd kussend en hare blonde lokken streelend:

—"Ik geloof, Emma, dat uw oordeel over Ruardi inderdaad juister is dan het mijne. Hij is minder slecht dat gij denkt, veel minder; en toch gevoel ik dat zijne conversatie mij niet lijkt. Zelfs erken ik, dat in zijne gesprekken onder vier oogen iets onvoegzaams is. Men kan een jong weduwnaar, die zulke gevoelens koestert, niet ten volle vertrouwen, en daarom, ik beloof het u,—ik zal zijnen omgang mijden en hem van nu af op een afstand houden."

Voor Emma's gemoedsrust zou het meer waard geweest zijn, indien André eene soortgelijke gelofte omtrent Lidewyde had gedaan, en vooral, indien hij dien eed nagekomen was. Doch zij was te gelukkig om deze leemte in zijne toezeggingen thans op te merken, of de portée daarvan te beseffen. En ook zijn geluk was, menschelijkerwijze gesproken, op dit oogenblik volkomen. De gedachte aan Lidewyde sluimerde zachtkens op den achtergrond van zijn gemoed; terwijl niets hem verhinderde, nu Emma die herinnering met vrede liet, te genieten van Emma's tegenwoordigheid. Niet-alleen haatte hij Emma niet en zou hij om niets ter wereld zijne verbindtenis met haar hebben willen verbreken, maar hij gevoelde, dat hij haar hartelijk liefhad; vooral nu hij als van ouds den arm geslagen hield om haar lief figuurtje, en zij haar geestig kopje weder rusten liet aan zijne borst. Met het meeste welgevallen dacht hij op nieuw aan de toekomst; aan het stil en minzaam leven, dat hij aan Emma's zijde slijten zou; aan de onveranderlijke getrouwheid, waarmede zij aan hem gehecht zou blijven; aan dien kleinen hemel op aarde, waarvan hij zoo vaak had gedroomd. Beter maakten die gedachten hem op dit oogenblik niet, maar wel aandoenlijker; en aangedaan-zijn is in den regel eene streelender gewaarwording dan beter-worden.

—"En wat," vroeg hij op innemenden toon, toen zij als tortelduiven eene poos kussend gekeuveld hadden,—"wat zal nu, lieve, het onderpand van onze verzoening zijn?"

Als bragt die vraag een plan tot rijpheid, dat reeds geruimen tijd door haar gekoesterd was, rees zij op en greep het blad papier, bestemd geweest om een brief aan hare moeder te worden. Een kenner van autografen zou het niet ontgaan zijn, dat het schrift van dien brief teekenen van toorn vertoonde; en aan het gevloeide van sommige woorden zou hij bespeurd hebben, dat de droefheid, onder het schrijven, hier en ginds de overhand bekomen had op de verontwaardiging. Doch André was in die wetenschap niet te huis, en toen Emma het blad lagchend omhoog hief en er mede wuifde, zag hij alleen dat van de vier zijden reeds drie beschreven waren.

—"Plaaggeest!" riep zij, op vrolijken toon; "moet gij dan in alles uw zin hebben? Zie hier!"

Zij scheurde den brief in honderd stukjes en strooide hem de snippers in het haar.

—"Nu poeijert gij mij voor den tijd," schertste hij, zich den papieren regen van het hoofd schuddend. "Doch zoo goedkoop komt gij er niet af. Uw horloge zal ik u laten houden, want gij moet kunnen zien, wanneer het oogenblik daar is om mij te verdrijven, maar indien gij mij niet uw mooisten bracelet, uwe mooiste broche, uw mooiste oorbellen tot onderpand geeft, zal ik niet gelooven dat gij het eerlijk meent."—"Ik zie wel, mijnheer," antwoordde zij, te gelijk lagchend en blozend van geluk, "dat het oogenblik om u te verdrijven sedert lang gekomen is. Gij wordt lastig. Doch indien gij een onderpand begeert," ging zij voort, eensklaps ernstig wordend en terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, "neem dit!" Zij plagt om den hals een fijn zwart koord te dragen, waaraan een medaljon bevestigd was. Het kleine ronde glas met den gouden rand bevatte niets anders als aan de eene zijde een gitzwarten haarlok, eene herinnering aan haar broeder Reinier, de vroeggestorven bloem van haar geslacht, en aan de andere zijde een grijzen lok van haren vader, gestrengeld door een blonden van hare moeder.

—"Het is," zeide zij, koord en medaljon André in de hand en op zijne hand een kus drukkend, "het is mijne reinste en heiligste gedachtenis."

Derde Hoofdstuk.

Met een verruimd hart trad André een uur daarna de hem welbekende tuinkamer binnen, waar Lidewyde en haar echtgenoot, wanneer zij geene gasten hadden, of alleen zulke die zij tevens als halve huisgenooten beschouwen mogten, plagten te ontbijten. Hij vond de tafel gedekt, en den knecht, Isidoor, bezig met het rangschikken van zilver en kristal. Volgens de pendule was het bij éénen.

—"Is mijnheer Dijk nog in de stad?" vroeg hij den knecht, meer om iets te zeggen, dan uit wezenlijke belangstelling.

—"Ik vermoed van ja, mijnheer," antwoordde Isidoor. "Mevrouw is uitgereden, maar mijnheer wordt gewacht."

—"Komt mevrouw niet ontbijten, denkt gij?"

—"Ik geloof het niet, mijnheer. Den tweeden donderdag van elke maand is het vergadering van het Fundatiehuis, waar mevrouw regentes van is. Het Fundatiehuis is zoo veel als een weeshuis, mijnheer. Knappe burgerkinderen worden er opgeleid voor dienstmeisje. Ik heb er een zuster."

—"Jawel," zeide André, die zich herinnerde Lidewyde over die inrigting te hebben hooren spreken.

—"Een weeshuis is het eigenlijk niet, mijnheer, want mijn vader en moeder leven nog. Ook dragen de meisjes elk haar eigen kleeren en behoeven niet twee aan twee achter elkander over straat te gaan. Iederen ochtend komt de oudste dominé een hoofdstuk uit den Bijbel lezen. Dat is in het testament bepaald."

—"En wanneer de meisjes ziek zijn, worden zij in het huis verpleegd, niet waar?"

—"Om u te dienen, mijnheer. Mijnheer Ruardi is er vaste dokter."

—"Nu, daar zullen zij niet kwalijk bij varen. Zulke knappe dokters zijn er niet veel."

Isidoor had zijne zuster wel eens hooren verhalen, dat de kennismaking met mijnheer Ruardi sommige meisjes van het Fundatiehuis naderhand juist niet ten zegen geweest was. Hij vond het evenwel niet noodig, dit mede te deelen aan den logeergast, die een vriend van den dokter scheen te zijn. Bovendien werd er aan de voordeur gescheld, en zijne funktien als dorpelwachter gedoogden niet, dat hij thans nieuwe vragen uitlokte of beantwoordde.

Thuisgekomen van zijn bezoek bij Emma, had André zich een oogenblik naar zijne kamer begeven en eenig toilet gemaakt. Nu Isidoor hem alleen liet, en hij niets anders te doen had als het vertrek op en neder te wandelen, wierp hij beurtelings een blik in verschillende spiegels. Het zou valsche nederigheid geweest zijn, indien hij met het resultaat van zijne waarnemingen in het geheel geen vrede had gehad. Met betrekkelijk welgevallen bezigtigde hij zijn zwart fluweelen vest, dat goed kleurde bij zijn blonde haren en zijn blonden knevel en een aangenaam geheel vormde met zijn grijzen pantalon en zijn gekleed jasje van donkerbruin laken. Hij betastte met de eene hand zijn horlogeketting, met de andere de bloedkoralen knoopjes in zijn keurig overhemd. Daaronder sluimerde thans het hem door Emma geschonken medaljon, dat hij met hetzelfde koord, waaraan zij het om haren hals plagt te dragen, om den zijnen bevestigd had. Wanneer hij eene kleine voorwaartsche beweging met het bovenlijf en daardoor tevens in den spiegel eene ligte buiging voor zichzelven maakte, kon hij het medaljon voelen heen en weder schuiven langs zijne borst. Toen hij voetstappen hoorde in den gang en de stem van zijnen gastheer meende te herkennen, trad hij ijlings naar het venster, ten einde Dijk bij het binnentreden in den waan verkeeren zou, dat hij zich den tijd had gekort met Lidewyde's bloemenmand te bewonderen.

Adriaan was in high spirits. Hij had dien ochtend te gelijk met een brief van Lefebvre, het berigt inhoudend dat zijne verkiezing zoo goed als verzekerd was, een verblijdend handelstelegram uit het buitenland ontvangen. Met ongemeene graagte,—want hij behoorde niet tot degenen wier eetlust door aangename tijdingen bedorven wordt,—drong hij André, zich aan tafel te zetten. Lidewyde zou niet verschijnen, zeide hij, en hij verontschuldigde hare afwezigheid met dezelfde redenen die reeds door Isidoor aangevoerd waren. Ofschoon André kort te voren door geheel andere aandoeningen bestormd was geworden als zijn bloedverwant, had zijn appetijt daaronder weinig minder geleden dan die van Adriaan. Vooral de moezelwijn, waarmede zijn gastheer hem aanmoedigde brood en vleesch te besproeijen, smaakte hem kostelijk.

—"Het spijt mij geducht," zeide Dijk, "dat ik u van middag alweder geen gezelschap zal kunnen houden. Doch het rijtuig is tot uwe dispositie, gelijk gij weet. Zoo gij met uw meisje een toertje wilt gaan maken, bekommer u dan noch om Lidewyde, noch om mij."

—"Zeer verpligt," antwoordde André, "maar Emma heeft van daag wat hoofdpijn, en ik denk van mijne verlatenheid gebruik te maken om brieven te schrijven."

—"Zoo als gij wilt. Vrijheid blijheid. Mag ik u nog een glas wijn verzoeken? Dank u. Geurige Pisporter, vindt gij niet?"

André vond den Pisporter geuriger dan ooit; en toen Dijk hem verlaten had om naar zijn kantoor terug te keeren en van daar naar de beurs te gaan, bleef hij nog eene poos aan tafel zitten en ledigde hij langzaam zijn derde of vierde glas. Onder den opwekkenden invloed van den wijn rekapituleerde hij nog eens zijn jongste gesprek met Emma en trachtte hij zich rekenschap te geven van hetgeen hij thans gevoelde. De slotsom was bevredigend. Het nakomen der gelofte, die hij bij zichzelven had afgelegd, werd hem door Lidewyde's ongezochte afwezigheid, en dat was een gunstig voorteeken, reeds aanstonds gemakkelijk gemaakt. Wilden die voorspoedige gelegenheden zich slechts vermenigvuldigen,—hij, voor zich, zou zich beijveren ze aan te grijpen. Niets zou hem aangenamer zijn dan den tegenwoordigen stand van zaken te doen voortduren. Hij beminde Emma, dat was een feit, en zij kon er op rekenen dat hij haar getrouw zou blijven. Doch zij moest niet jaloersch worden, en wanneer hij beleefd was voor andere vrouwen, behoorde zij hem daarin zijnen gang te laten gaan. Ten opzigte van Lidewyde kon zij dit gemakkelijker doen, omdat hij Lidewyde wel zeer schoon—en hoe zou hij het noemen?—zeer appetissant vond, maar geenszins van haar gecharmeerd was. Lidewyde was en bleef eene getrouwde vrouw; eene vrouw, nu ja, waarmede hij, André, uit tijdverdrijf een weinig koketteren mogt, en zij met hem, maar die nimmer een ernstige hinderpaal kon worden voor zijne vereeniging met Emma. Hij gevoelde alleen behoefte aan Lidewyde's onderscheiding. Zij moest hem niet kunnen verwijten dat hij opging in een meisje als het zijne; moest bespeuren dat hij kon liefhebben, voorzeker, doch tevens dat hij een man was en niet een opgeschoten knaap.

—"Maar komaan," viel hij zichzelven in de rede, "Isidoor moet afnemen, en het wordt tijd dat ik naar mijne kamer ga."

Op het portaal, boven aan den trap, ontmoette hij Sarah, die met eene zwijgende buiging eenigzins ter zijde trad om plaats voor hem te maken. Nog nooit tot hiertoe had hij zich naar zijne kamer kunnen begeven zonder op de eene of andere wijze er aan herinnerd te worden, dat Lidewyde eene vrouwelijke Cerberus nahield, die den toegang tot hare appartementen versperde. Ook thans werd hem dit te binnen gebragt, doch niet onder denzelfden onaangenamen vorm. Sarah toch was gekleed om uit te gaan. Zij, die hij tot hiertoe steeds had aangemerkt als een huiszittend wezen, hetwelk zich hoogstens, en dan nog wegens dienstzaken, eene wandeling in den tuin veroorloofde, droeg heden, even als andere vrouwen, een hoed en eene mantille. Zelfs zou hij hebben durven zweren dat zij eene crinoline aan had. Nietige omstandigheden, indien men wil, doch waaruit het geoorloofd was op te maken, dat Lidewyde in de eerste twee of drie uren niet terug verwacht werd. Dijk van huis, Lidewyde van huis, Sarah van huis: gunstiger gelegenheid tot het beproeven van een onderzoek, hetwelk hij reeds meer dan eens zou hebben willen instellen, kon zich bezwaarlijk aanbieden.

Hij trad zijne kamer binnen, doch liet de deur achter zich open staan. Niemand zou hem thans komen storen, en zonder onbescheidenheid kon hij, voor hij aan zijne brieven begon, een paar malen het portaal en den gang op en neder wandelen. Hij behoefde Lidewyde's vertrekken immers niet binnen te treden, al verwijlde hij eene poos voor de deur die tot het eerste daarvan toegang verleende? Toen hij evenwel ten derde male tegenover de door geene engelen met vlammende zwaarden bewaakte poort van het verboden Eden stilhield, stond Lidewyde's beeld hem zoo levendig voor den geest en was hij zoozeer met de gedachte aan haar vervuld, dat het niet onnatuurlijk scheen eene schrede verder te gaan en de hand aan den kruk te brengen. Indien het bestaan-zelf van sommige wezens, door de kracht der sympathie, zich aan ons schijnt mede te deelen, zoodat het is alsof hun leven een deel uitmaakt van het onze, waarom zou het dan ongeoorloofd zijn, zich in de aanschouwing der onbezielde voorwerpen te vermeiden, die hen of haar dagelijks omringen? Vermoedelijk beleed Emma daaromtrent gevoelens, die van de zijne afweken; doch dit was geen beslissend argument. De vrucht toch van zijne kennismaking met Lidewyde was juist, dat de grenzen van Emma's superioriteit hem openbaar geworden waren. Hij moest bekennen dat Emma met al hare beminnelijke eigenschappen niet vrij was van zekere bekrompenheid in het oordeelen,—dezelfde formule waarvan Lidewyde zich ten aanzien van freule Bertha bediend had,—welke bezwaarlijk geacht kon worden tot het ideaal eener vrouw te behooren. Ware zij hem op dit oogenblik plotseling verschenen en had zij geraden wat hij ging doen,—zij ried veel, meer dan hem lief was, meer zelfs dan hij somwijlen overeen kon brengen met eene volkomen vrouwelijke onschuld,—dan zou hij om harentwil, en omdat hij in spijt van hare gebreken innig veel van haar hield, zijn voornemen hebben laten varen; niet omdat hij toestemde dat zijne nieuwsgierigheid misdadig of ook maar berispelijk was, maar omdat hij het wreed zou hebben gevonden, in Emma's tegenwoordigheid iets door te drijven, wat haar onaangenaam bleek te zijn.

De eerste indruk, dien hij van Lidewyde's kamer ontving,—want hij had André Kortenaer niet moeten zijn om thans buiten te blijven staan—was verward. Om de brandende stralen der namiddagzon te weren, had Sarah, voor zij heenging, al de jalousien gesloten, en het oog moest aan de halve duisternis een weinig wennen. Weldra echter bemerkte André, dat het vertrek, waarin hij zich bevond, slechts de inleiding was tot twee of drie andere vertrekken, die te zamen den zuidelijken bovenvleugel van Soekabrenti uitmaakten, en waarvan eerst het verst verwijderde, dat met de vorige een regten hoek vormde, het eigenlijk doel van zijne ontdekkingsreis heeten mogt. Geene lastige deuren verhinderden hem zich daarvan aanstonds te vergewissen. Hij liep door, van den eenen lusthof in den anderen, zoo ver de afstand reikte, en keerde toen op zijne schreden terug. Voldaan was hij niet; maar het schemerlicht, en de door niets afgebroken stilte om hem henen, hadden hem daareven min of meer schichtig gemaakt, en hij wilde thans alles nog eens rustig opnemen.

Eerst een kleine bazar, zou men gezegd hebben, bijeengebragt uit verre landen: donkerbruine meubelen met japansch-verlakte paneelen, goud op zwart; étagères, overladen met chineesch porselein; boeken en plaatwerken uitgespreid op eene met gekleurd paarlemoer ingelegde tafel; behangsels en overgordijnen van ligtgele zijde, tusschen wier plooijen men geborduurde kakkatoes met hunne kuiven zag pronken en de bevallig gebogen staarten van paradijsvogels zag afhangen. Dit was de kamer, die gemeenschap had met den gang. De daarop volgende geleek het boudoir eener fransche hofdame uit den tijd van Lodewijk den XVde: een ameublement van zeegroen damast; vergulde lustres, een geheel vormend met ovale spiegels; werktafels van kruiselings ingelegd rozenhout met in vergulde schoentjes gevatte pooten; boven eene kanapee het zachtgekleurd portret eener bruid uit de school van Greuze; eene vergulde kroon, die voor een ruiker van waterlelien zou hebben kunnen doorgaan; snuisterijen om te stelen; eene pendule van saksisch porselein, op wier top men een kleinen herder met keurig geschoren baard, eene korenbloem in den hoed van een herderinnetje steken zag. Het derde vertrek scheen een zachten overgang naar Lidewyde's slaapkamer te vormen. De wanden vertoonden een rozerooden achtergrond, met geplooid neteldoek bespannen, waartusschen de spiegels zich half verscholen. Van de zittingen der witte sofas en der witte fauteuils hingen breede geborduurde strooken af tot op den grond. Op de van zilverachtig hout vervaardigde tafel stond eene albasten bloemvaas vol theerozen, wier frissche, fijne geur het geheele vertrek doorstroomde. Het tapijt was van eene heldergrijze kleur, even als de tafel, en bezaaid met bouquetten van bleeke pionies.

Er ging van die rustbanken, waarop Lidewyde plagt neder te zitten; die spiegels, waarin zij bij het uitgaan telkens een laatsten blik wierp; dat speelgoed, hetwelk hare hand nog daareven scheen te hebben aangeraakt, om het te verschikken of van stof te reinigen; die tapijten, waarlangs den eigen ochtend de zoom van haar kleed geruischt had, en waarop haar kleine voet van afstand tot afstand een indruk zou hebben achtergelaten, indien gestalten, zoo harmonisch als de hare, niet veeleer schenen te zweven dan te gaan,—van dit alles ging voor André eene biologiserende kracht uit, die, zonder hem te verbijsteren of op te winden, hem nogtans aan zichzelven ontvoerde. En de bedwelming verminderde niet, toen hij, aan het einde van het derde vertrek gekomen en zich half omwendend, Lidewyde's kleed- en slaapkamer voor zich zag. In de andere vertrekken was de schaduw warm; en men gevoelde dat het clairobscur, waarin zij gehuld waren, alleen dienen moest om de hitte niet ondragelijk te maken. Hier daarentegen, waar het niet noodig was geweest de zuiderzonnestralen te weren, hier was licht en koelte, en de ademtogt van den oostenwind speelde, door het halfgeopend venster, met de kanten strooken der ontplooide overgordijnen. Lidewyde's liefde voor stille kleuren had zich ook in dit vertrek niet verloochend. De vergeet-mij-niet had haar teederst blaauw aan de draperien geleend, die afhingen langs de vensters en de alkoof omhuifden, waarin het ledikant der schoone slaapster geplaatst was. En weder scheen het geheele ameublement, en schenen alle sieraden, met die festoenen uit één stuk gegoten te zijn. Zonder door eenige ongelijkheid gestoord te worden, gleed het oog van de paneelen der garderobe naar den hemel van het ledikant en van de waschtafel naar den kapspiegel.

Naast den ingang, aan de linkerzijde, half verscholen achter de breede plooijen der portière, stond eene hooge en breede porseleinen kolomkagchel, thans ongebruikt, maar te zwaar om des zomers te worden weggenomen; en daarvoor eene kleine sofa, dus geplaatst, dat men met een boek in de hand zich daarop rustig uitstrekken en het licht der vensters, aan de andere zijde van het vertrek, naar welgevallen kon laten spelen over de bladzijden. André zette zich neder, liet zich half achterover zinken, kruiste de armen over de borst, en staarde voor zich uit. Want hetgeen hem in die kleine sofa het meest bekoorde, was dat zijn blik van dit plekje door kon dringen tot in het diepst der alcoof tegenover hem.

Zou hij met Emma's geheimen hebben durven handelen, gelijk hij thans met die van Lidewyde deed? Had hij zich die vraag gesteld,—doch hij liet haar rusten,—dan zou hij niet verlegen zijn geweest om een antwoord. Nu ja, er was eene soort van eerbied, die Emma hem inboezemde en Lidewyde niet; dit bewees evenwel alleen, vond hij, dat Emma voor hem eene aantrekkingskracht miste, die juist, om zoo te zeggen, Lidewyde's specialiteit was. Hij verwachtte niets van Lidewyde; zag niet in, hoe zij ooit iets voor hem zou kunnen worden; eischte van haar geene wederliefde, en zou desnoods hebben volgehouden dat zijne stille genegenheid voor haar met minder zelfzucht vermengd was dan het gevoel hetwelk hem aan Emma Verbond. Van Emma's zijde toch rekende hij voor zichzelven op eene vermeerdering van levensgeluk; de zorg, die hij eenmaal voor haar dragen zou, moest Emma hem vergoeden; zij moest hem levenslang troosten van zijnen arbeid; moest de lichtstraal zijn en blijven van zijne maatschappelijke positie; en indien zij te eeniger tijd te kort schoot in het volbrengen van die taak, zou hij het regt hebben, meende hij, haar dat te verwijten. Lidewyde daarentegen had hem niets beloofd en zich tot niets verbonden; elk blijk van genegenheid, dat hij van haar ontving, was eene gift van hare vrije goedheid; hij kon haar slechts danken voor hetgeen zij hem schonk. Dat Lidewyde niet zwak voor hem kon zijn, zonder verraad te plegen aan haren man,—was eene gedachte, waarbij hij ongaarne verwijlde. Het denkbeeld dat hij hare gunsten, indien zij hem die verleende, zou moeten deelen met Ruardi, had hij zich voor goed uit het hoofd gezet. Van eenig gevaar voor haar goeden naam, indien zij hem met te veel welwillendheid bejegende, kon geene kwestie zijn, en nog veel minder van eenige afhankelijkheid, waarin zij geraken zou, indien zij zich aan hem, André, overgaf. Wie sprak daarenboven van zich over te geven? Wie vergde van haar, dat zij iets voor hem doen zou? Dit was onzin. Hij vroeg niets en rekende op niets: daarom klopte zijn hart dan ook nu volkomen rustig en werd hij door geene inwendige stem van iets ergers dan vrijpostigheid beschuldigd.

Zijne kalmte zou intusschen weldra ter toets gebragt worden. Reeds twee- of driemalen was van den straatweg het geluid van een naderend rijtuig tot hem doorgedrongen, zonder dat hij zich daarom bekommerd had. Hij was vast overtuigd dat Lidewyde eerst tegen het etensuur terugkeeren zou, en de uitkomst had zijn zelfvertrouwen tot hiertoe niet beschaamd. Tot driemalen toe was het naderend rijtuig Soekabrenti voorbijgereden, en had hij het dreunend geraas der wielen in de verte hooren wegsterven gelijk het opgedoemd was. Doch toen weder een rijtuig aankwam, gebeurde het tegenovergestelde. In plaats van zijnen geplaveiden weg te vervolgen, sloeg het de laan in, die op de plaats aanliep, en met meer verwondering dan ontsteltenis hoorde André het hem welbekend geluid der kiezelsteenen, opspringend om de hoeven der paarden en krakend onder het ijzer der wielen. Ook toen het rijtuig stilhield voor de deur maakte hij zich niet ongerust. Het kon Lidewyde niet zijn; en in die meening werd hij versterkt, toen hij het rijtuig zich onmiddellijk weder hoorde verwijderen. Het zou een bezoek geweest zijn, meende hij; en in zijne verbeelding had hij Isidoor den stoep af naar het portier zien snellen, en hem uit de geglaceerde hand van deze of gene van Lidewyde's vriendinnen, op het hooren dat de vrouw des huizes afwezig was, een visite-kaartje zien aannemen. Doch hij vergiste zich, en even onverstoorbaar als daareven zijne gerustheid geweest was, even radeloos werd eensklaps zijne verlegenheid, toen hij een ruischend kleed hoorde naderen en de stem van Lidewyde-zelve vernam, die in het voorvertrek tot den huisknecht zeide: "Ik ben voor niemand te huis; wanneer Sarah terugkomt, zeg haar dat ik haar niet noodig heb." Op te springen van de sofa en zich achter de witte kagchel met de koperen banden te verbergen was voor André eene daad van werktuigelijke vertwijfeling, meer dan van overleg.

Wist Lidewyde dat hij zich in hare vertrekken bevond? Zij gedroeg zich gelijk eene vrouw van haren rang zich alleen gedragen kon in de overtuiging, dat geen man haar bespiedde. Als naar gewoonte was de regentessen-bijeenkomst van het Fundatiehuis haar zeer lang gevallen, en toen eene der oudere dames verlof had gevraagd zich voor het sluiten der vergadering te mogen verwijderen, had zij eene ligte ongesteldheid voelen opkomen en van het aanbod der matrone, om eene plaats aantenemen in haar rijtuig en zich naar buiten te laten brengen, met erkentelijkheid gebruik gemaakt. Uit de weinige woorden, door Lidewyde met Isidoor gewisseld, bleek dat zij kennis droeg van Sarah's afwezigheid. Ontging het haar, of ontgaf zij het zich, dat de deur, die toegang verleende tot hare vertrekken, niet gesloten was? Zoo ja, dan moest men de zorgvuldigheid prijzen, waarmede zij dat verzuim herstelde. Zoodra toch had zij Isidoor niet belast met de voor Sarah bestemde boodschap, of zij drukte het zegel op den daarin besloten wensch naar rust en afzondering door de hand aan een dier kleine grendels te brengen, welke in de verte sieraden schijnen, doch van nabij bezien het nuttige aan het bevallige paren. En die beweging was de eenige niet waaruit bleek dat zij alleen wenschte te zijn. Toen zij in het eerste vertrek een boek gekozen had uit de velen die uitgespreid lagen op de tafel, in het tweede een blik had geworpen op de kunstige pendule met den bevalligen jongen herder van porselein, in het derde zich voorover had gebogen naar de welriekende theerozen in de albasten vaas, was haar eerste werk, bij het binnentreden van haar slaapvertrek, de fraaibewerkte schuifdeuren, wier mechaniek door de portière aan weerszijde onzigtbaar werd gemaakt, tot elkander te brengen en op zoodanige wijze te bevestigen, dat een onbescheidene geweld zou hebben moeten plegen om dien beweegbaren scheidsmuur zich weder te doen ontsluiten. Zij legde het medegebragte boek neder op hare kaptafel en ontdeed zich van haar hoed en mantille. Al woog dat hoedje geen nederlandsch lood, haar kapsel had daaronder een weinig geleden, en zij wilde in de eerste plaats die wanorde herstellen. Zij trok hare handschoenen uit en bragt, met een bevallige beweging van beide armen, het kapsel weder in zijne natuurlijke plooi. Een beeldhouwer zou jaloersch geworden zijn, indien hij hare vingers zich tusschen de gecrêpeerde lokken had zien bewegen. Toen die arbeid voltooid was, ging zij eenige keeren de kamer op en neder, met de oogen naar den grond geslagen en de eene hand aan hare wang brengend, als iemand die òf geheel en al met dezelfde gedachte vervuld is, òf eene ligte vermaning van aangezigtspijn ondervindt. Gevoelde zij werkelijk pijn en overwoog zij in die stemming de belangen van het Fundatiehuis? Dit scheen zeker, dat het gaan haar weldra verdroot, evenzeer als de warmte haar hinderde. Zij trad naar de alkoof, en nam uit de daarin voorhanden garderobe een lang kleed van eene fijne witte stof, gemaakt om als een peignoir gedragen en met eene cordelière om het middel bevestigd te worden. Nevens het ledikant stonden twee kleine muilen van wit satijn; kleiner dan de strik waarmede zij aan de bovenzijde versierd waren en die den smallen voorschoen bijna onzigtbaar maakte. Zij bukte met een zucht naar de muiltjes, en nam ze op. Den peignoir hing zij over de leuning van den fauteuil, die voor haar kapspiegel stond, liet de muiltjes langs haar kleed op den grond glijden, zoodat zij den voet slechts behoefde uit te steken om ze te kunnen aanschieten, en ging toen de openstaande vensters sluiten. Hoewel die vensters uitzagen in den tuin, en men in de populieren aan de overzijde had moeten klimmen om uit de verte een blik in hare kamer te hebben kunnen werpen, onthaakte zij nogtans de gazen gordijnen en sloeg ze over elkander, zoodat zelfs het doordringendst oog niet in staat zou zijn geweest, door de ranken en bloemen van zoo veel borduursel heen, waar te nemen hetgeen daarbinnen voorviel. Bovendien zou men een bedorven schepsel hebben moeten zijn om aanstoot te nemen aan hetgeen zij ging verrigten. Er viel toch binnen de muren van dit vertrek niets anders voor als dat eene jonge schoone vrouw, op een drukkende namiddag in de maand September, wanneer de warmte soms lastiger is dan in het midden van den zomer, zich in de eenzaamheid ontkleedde, haar knellend schoeisel verwijderde, en in een ruim kleed gehuld zich met een boek in de hand uitstrekte op haar sofa.

André had niets gezien; maar hetgeen hij vermoed en gehoord had vervulde hem tegelijk met blijdschap en met ontzetting. Hoe reddeloos verloren zou hij zijn, indien Lidewyde, onkundig en onbewust van zijne tegenwoordigheid, hem ontdekte! Hoe onuitsprekelijk belagchelijk zou hij zich in hare oogen gemaakt hebben, indien zij, hem gewaar wordend, opstond en hem de deur wees! Geëconduiseerd te worden als een luistervink en bespieder, welk een lot! Toch zou zelfs die harde en vernederende uitkomst, meende hij, indien zij zijn deel moest zijn, hem in sommige opzigten eeuwig benijdenswaardig blijven schijnen. Want al kon hij zich niet beroemen, meer geweest te zijn dan een blind getuige, hij had zich in Lidewyde's innigste nabijheid voelen verkeeren; had genoten van den waan, dat al de schatten harer schoonheid hem toebehoorden; had den droom geliefkoosd dat hij het was, om wiens wil zij de eenzaamheid zocht, en al de ceremonien der wereld uitschudde, en zich met geene andere sieraden tooide als waarmede God haar begiftigd had. Die ideale uitlegging had voor hem aan al hare bewegingen eene hoogere beteekenis gegeven. Toen zij hare armbanden had nedergelegd op het marmeren blad van haar toilettafel; toen zij haren gordel ontgespt had; toen zij haar gewaad had laten afglijden op het tapijt,—had elk dier ritselende geluiden hem als muziek in de ooren geklonken en had zijne verbeelding daaraan voorstellingen verbonden die hem in verrukking bragten. Dit zou hij nimmermeer vergeten; en het scheen hem toe dat die ééne herinnering genoeg zou zijn om hem daarna voor altijd te verzoenen, ook met de grievendste bejegening. Doch wat pijnigde hij zich zelven met allerlei vreezen? Zeker zou hij het onedel gevonden hebben, misbruik te maken van een voordeel, hem door het lot in den schoot geworpen. Lidewyde te kwellen, te vervolgen, te beleedigen,—daartoe was hij niet in staat. Indien zich haar regtmatigen toorn op den hals te halen in zijne oogen de zwaarste straf was, hoe zou hij het denkbeeld hebben kunnen verdragen, haar afschuw voor hem in te boezemen? Doch met dat al was het een feit, dat zij zich op dit oogenblik in zijne magt bevond. Hij had haar geen strik gespannen, haar niet belaagd, had niets gedaan om den toestand in het leven te roepen, waarin hij zich thans tegenover haar geplaatst zag. Was hare kamenier door hem omgekocht? Was hij het geweest die Lidewyde hier bescheiden had? Had hij niet veeleer te goeder trouw in de meening verkeerd dat zij den geheelen namiddag afwezig blijven zou, en waren niet allerlei kleine bijomstandigheden, met Sarah's uitgang aan de spits, hem in dat geloof komen versterken? Des te meer vrijheid zou hij desverkiezend thans gehad hebben, om uit zijnen schuilhoek te voorschijn te treden, zich aan Lidewyde's voeten te werpen, haar tegelijk zijne misdaad en zijne liefde te bekennen, en van hare ontroering partij te trekken om haar den hoogsten prijs te doen betalen voor zijne toekomende bescheidenheid. Doch hij verwierp die keus. Lidewyde, dacht hij, mogt niet boeten voor een trek, dien de kans haar gespeeld had. Argeloos was zij herwaarts gekomen; argeloos had zij zich opgesloten; argeloos rustte zij in zijne nabijheid. Het zou eene laagheid geweest zijn, die rust op eenigerlei wijze te verstoren.

Op eene proef van vele uren zou dat heldhaftig besluit misschien bezweken zijn. Doch eene zoo moeijelijke taak werd niet van hem gevergd. Den tijd, dien hij had doorgebragt met te luisteren naar het kloppen van zijn hart (want nu klopte het) en met na te denken over de licht- en schaduwzijden van zijnen toestand, had Lidewyde zich ten nutte gemaakt om zachtkens in te sluimeren; en getuige de regelmatigheid van hare ademhaling, was haar slaap weldra even diep als de onwetendheid waarin zij verkeerde omtrent André's liefde en André's nabijheid. Hij zegende nogmaals zijn gesternte. Niets verhinderde hem nu, zich over de leuning der sofa te buigen, en voor eene wijl aan zijne oogen het feest te gunnen van Lidewyde's aanschouwing. Langzaam en voorzigtig zou hij naar voren sluipen, en reeds had hij aan de lage zijde der rustbank de zoom van haar kleed meenen te onderscheiden, toen een zachte doffe slag hem met de snelheid van den telegraaf deed terugdeizen. Hij hield den adem in, en waande het oogenblik zijner ontdekking,—het smartelijk oogenblik waarop een schoone droom misschien voor altijd verstoord zou worden,—nabij. Doch het was niets geweest. Lidewyde's boek was haar ontgleden en op den grond gevallen, zonder dat de slag haar had doen ontwaken. Eene sekonde lang trilde haar ligchaam, gelijk slapende ligchamen in zulke omstandigheden plegen te doen; daarna verzonk zij weder in hare rust, nog dieper dan te voren; en naarmate zij vaster insluimerde, gevoelde André op nieuw zijnen moed ontwaken. Gedreven door de kracht van eenen hartstocht, die menigmaal de wijsheid beschaamd heeft van sterkeren dan hij, boog hij zich nogmaals voorover en zochten zijne oogen Lidewyde's gelaat. Ditmaal slaagde hij; en voor hij het zelf gelooven kon, stond hij overeind achter de sofa en zag hij neder op de rustende gestalte.

Hetgeen u het meest verwonderd zou hebben, indien gij hem op dat oogenblik gadegeslagen en in zijne ziel hadt kunnen lezen, zou geweest zijn, dat hij van geene andere gewaarwording zoozeer doordrongen was als van het geloof aan Lidewyde's onschuld. In hare kleeding was niets wat niet tot het schoonheidsgevoel, maar ook, volgens hem, niets wat tot de zinnen sprak. De wijde plooijen van haar lang en blank gewaad geleken de draperien van een standbeeld, en men moest van haren schouder af de lijn van hare heup volgen, tot waar de strik van het muiltje zigtbaar werd, om te bespeuren dat de rooskleurige tint van den kleinen blanken voet niet door menschenhanden geweven, maar door de natuur-zelve gemengd was. Zij lag met het aangezigt naar het getemperd licht gekeerd; haar blozende wang,—een blos door de sluimering verhoogd,—rustte op de zaamgevouwen handen, blank als sneeuw, en op die wang een lange zwarte wimper.

Waarom, helaas, bezit de voorspoed de eigenschap, hare gunstelingen overmoedig te maken? Toen hij Lidewyde eene poos in haren sluimer bespied had, wilde André ook weten, de onvoorzigtige, of zij werkelijk sluimerde; en hoewel gedruisch te maken het grootste gevaar was, waaraan hij zich blootstellen kon, de zucht naar zekerheid was magtiger dan hij. Op de toonen sloop hij van de achterzijde der sofa naar de voorzijde, waar haar gelaat en hare gestalte zich in al hunne schoonheid aan hem vertoonden: een mengsel van majesteit en bevalligheid. Die beweging kon hij echter niet maken zonder zich tusschen haar en het licht te plaatsen, en het was te vreezen dat het vallen zijner schaduw op hare oogleden en haar voorhoofd, haar zou doen ontwaken: doch zij verroerde zich niet. Hij bukte en raapte haar boek van den grond; een heldenstuk dat hij niet volbrengen kon zonder zich schier over haar heen te buigen: doch het bleek niet dat zij het geringste besef had van hetgeen voorviel om haar henen. Hij verwijderde zich van de sofa en deed ruggelings gaande eene schrede in de rigting der kaptafel; doch ofschoon op die eerste schrede eene tweede en eene derde volgden, haar slaap bleef even diep en hare houding dezelfde. In de nabijheid der kaptafel gekomen, strekte hij, zonder zich om te wenden, de hand uit en betastte, achter zich, de gouden sieraden, door Lidewyde daarop nedergelegd. Zoo voorzigtig kon hij dit alweder niet doen, of het aanvatten en loslaten dier voorwerpen was hoorbaar; hijzelf althans, toen zijne vingers aan het marmer raakten, onderscheidde duidelijk den klank van trillend goud. Doch Lidewyde's rust scheen onverstoorbaar. Begon hij argwaan te koesteren? Viel het hem in dat hij regt kon hebben, hare bewusteloosheid als een vrijgeleide te beschouwen? Toch niet. Ten einde toe volhardde hij in zijne eenmaal opgevatte meening; en toen hij, zich eindelijk omwendend, zoodat hij met het aangezigt voor den spiegel stond en Lidewyde's beeld zich op een afstand daarin weerkaatste,—toen hij haar eensklaps twee schitterende oogen naar hem zag opslaan in het glas en om hare lippen een glimlach zag spelen die niets verbood,—zelfs toen zou hij gezworen hebben (maar was het nu tijd voor zulke eeden?) dat elke berekening vreemd was geweest aan hare handelwijze, en alleen een gelukkig toeval haar in zijne armen en hem in de hare voerde.

Vierde Hoofdstuk.

Even buiten de poort, op den weg die van de stad naar Soekabrenti voerde, verschool zich tusschen het geboomte een bierhuis van den tweeden rang, in welks gelagkamer het zondagsavonds na kerktijd, en somtijds tot laat in den nacht, druk genoeg kon toegaan. In de dienstbodenwereld te M. was dit uitspanningsoord algemeen bekend onder den naam van het Fonteintje, en naarmate men tot diegenen behoorde welke aan de danspartijen in dit lokaal al dan niet deel namen, werd men naar de uitspraak dezer jury òf tot de klasse der femelaars gerekend, òf tot de talrijker en verlichter schaar van hen, die van oordeel zijn, dat de mensch aanspraak heeft op eene betamelijke mate van levensgenot. Het was zoo weinig eene kerk, en gold tegelijk zoo weinig voor een mauvais lieu, dat onlangs eene meerderjarige M'sche keukenmaagd van goede zeden, toen hare jeugdiger kameraad zich eene wijsneuzige aanmerking veroorloofde, het regt meende te hebben haar toe te voegen: "Hou je mond, kleuter, je hebt van je leven nog niet in het Fonteintje gedanst!"

In dezen tempel der maatschappelijke mondigheid was het dat Jakob, de huisknecht van dokter Ruardi, weinige dagen na de gebeurtenissen uit hooger sfeer waarvan in de voorgaande hoofdstukken gewag gemaakt is, des ochtends tusschen elven en twaalven eene hartsterking kwam gebruiken. Hij moest voor den dokter eene boodschap doen op Soekabrenti, en zou het eene daad van onnatuurlijke zelfverloochening geacht hebben, hier in het voorbijgaan niet even zijn anker neder te werpen en aan de toonbank een morgenpraatje te houden met zijne vriendin, de buffetjufvrouw. Hij beroemde er zich op, die jufvrouw te kennen van "haver tot gort"; hetgeen in zijnen mond beteekende, dat zij tot den kring der populaire Hebe's behoorde, die somtijds door hem met kleine geschenken werden vereerd, en van wie hij getuigen kon dat ondankbaarheid hare hoofdzonde niet was.

—"Wel nu nog fraaijer, mijnheer Jakob," zeide de buffetjufvrouw, in de eenzame gelagkamer bezig de groote glazen met tinnen deksels te reinigen, die in den loop van den dag herhaaldelijk gevuld en door de bezoekers van het etablissement herhaaldelijk geledigd zouden worden,—"zoo vroeg al op het pad? En nu zeggen de menschen nog, dat er geene witte raven bestaan!"

—"Geen kompliment dat gij mijn krullebol maakt, jufvrouw Bella!" antwoordde Jakob, zijn gegalonneerden hoed even optillend, ten einde haar eene vrijen blik op zijne kortgeknipte en gitzwarte borstels te gunnen. "Maar zwarte raaf of witte raaf, het staat u niet fraai, mij bij een roofvogel te vergelijken."

—"Gij zoudt toch niet willen, dat ik u bij een struisvogel vergeleek, mijnheer Jakob?"

—"Om den dood niet, jufvrouw Bella! Neen, indien ik volstrekt een vogel moet verbeelden... Mag ik u iets influisteren?" En voor zij nog wist of zij zijn verzoek zou toestaan of weigeren, had hij over de toonbank heen zijne holle hand aan haar oor gebragt en lispelde hij: "Ik ben het met Linnaeus eens, dat er geen beesten bestaan, die meer van kippen houden dan een haan."

—"Foei, mijnheer Jakob, gij moest u schamen," zeide de buffetjufvrouw, die de verzen van den Schoolmeester niet kende. "Een getrouwd man!" En zij bloosde wel, maar glimlachte toch.

—"Ik zou er u nog meer van kunnen vertellen," zeide Jakob. "Luister eens."

—"Dank u, genoeg is meer dan veel. Spaar mijne ooren, wat ik u verzoeken mag."

—"Uwe ooren, jufvrouw Bella, loopen niet het minste gevaar. Wat zegt de Schrift? Niet hetgeen door den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar de booze gedachten, die opwellen uit zijn hart. Welnu..."

—"Zwijg, goddelooze spotter! Gij weet wel, dat zulke aardigheden mij niet aanstaan. Ik zou bijna gaan denken, dat het Fonteintje uwe eerste aanlegplaats van dezen ochtend niet was. Zijt gij den geheelen nacht weder aan het zwieren geweest?"

—"Toch niet, jufvrouw Bella; mijne positie is volkomen normaal. Met de kippetjes naar bed en 's morgens weer 't eerst op de baan, is eene vaste gewoonte bij den haan."

—"Gij wordt eentoonig, mijnheer Jakob," zeide het meisje, met eene poging om strak te zien. "Wat zult gij gebruiken? Een glas Kitzinger, of een glas Amsterdamsch?"

—"Geen van beiden, jufvrouw Bella. Voor apoplektische gestellen als het mijne, is beijersch bier geen gezonde drank. Het blaast op, het echauffeert, het bevordert de korpulentie. De dokter heeft mij het Banting-systeem voorgeschreven, en daar bevind ik mij uitmuntend bij."

—"Is dat een systeem van laffe rijmpjes maken, mijnheer Jakob?"

—"Rijmpjes? En ik onthaal u op het werk van een der grootste dichters, die Nederland ooit voortgebragt heeft! Gij leest geen kranten? Nu, zoo lang de Pruissen of de Franschen ons niet zullen ingepalmd hebben, zoolang zullen de Hollanders hunnen Schoolmeester in eere houden."

—"Zeg mij liever wat gij gebruiken zult, mijnheer Jakob. Van al die wijze praat begrijp ik niets."

—"Ik volg het Banting-systeem, heb ik u gezegd, jufvrouw Bella, en geef boven alles de voorkeur aan een morgenslokje uit het kommetje onder mijn stokje."

—"Bedoelt gij dit?" vroeg de jufvrouw, naar eene karaf jenever op schillen wijzend. "Of zijt gij weder in de war met uw schoolmeester?"

—"Gij raadt mijne geheimste gedachten, jufvrouw Bella. Werkelijk strekt mijne begeerte zich uit naar een glaasje citroen met suiker, buiten onder de verandah, als ik u verzoeken mag... Gij zijt immers niet boos op mij, jufvrouw Bella?"

—"Volstrekt niet, mijnheer Jakob. Mijne liefste gasten zijn zij, die zich eene plaats onder de verandah kiezen. Dan heb ik vrede in het buffet."

Hij trad naar buiten en zette zich neder op de groen geschilderde bank achter een der groen geschilderde tafeltjes, waarmede het voorplein der herberg gestoffeerd was. Jufvrouw Bella volgde hem, met een blaadje in de eene en een tot den rand gevuld glaasje in de andere hand.

—"Ik kan er immers op aan, dat gij niet boos op mij zijt?" vroeg hij, eene beweging makend alsof hij den arm om haar middel wilde slaan.

—"Ik zou het kunnen worden," antwoordde zij, onder het nederzetten van het kelkje. "Raak mij niet aan, wat ik u bidden mag!"

—"Ik zou u onbeleefd noemen, jufvrouw Bella, wist ik niet van nabij, dat uw hart voor zachter aandoeningen vatbaar is dan het nu openbaart. Jufvrouw Bella! jufvrouw Bella!" riep hij haar achterna.

Zij was de gelagkamer weder binnengewipt en stond hem te woord over de onderdeur.

—"Mijnheer Jakob, gij zijt een mooiprater. Is dat nu taal voor een gewoon mensch?"

—"Zoo praat men op het tooneel, jufvrouw Bella, en zoo behoort het. Wilt gij mij de eer doen voor morgen-avond een vrijkaartje van mij aan te nemen? Dan zal ik u de Schoone Helena laten zien."

—"Dank u hartelijk, mijnheer Jakob! ik moet te vroeg bij de hand zijn, om tot 's nachts twaalf uur in de komedie te zitten."

—"Reden te meer, ook voor u, jufvrouw Bella, om met de kippetjes..."

Doch toen hij weder van zijne kippetjes begon, was jufvrouw Bella eensklaps verdwenen.

—"Ik heb mij versproken, naar het schijnt," mompelde hij, legde het eene been over het andere, stak een sigaar op en savoureerde in de eenzaamheid zijn goudgeel borreltje.

Er scheelde intusschen veel aan, dat Jakob dezen ochtend werkelijk zoo vrolijk gestemd zou zijn geweest als men uit den luchthartigen toon van zijn onderhoud met het buffetmeisje mogt afleiden. Briefjes voor mevrouw Dijk waren zoo menigmaal aan zijne diskretie toevertrouwd geworden, en hij had zich te allen tijde met zoo goeden uitslag van de taak der overbrenging gekweten, dat zijn tegenwoordige gang naar Soekabrenti hem niet de geringste kwelling zou veroorzaakt hebben, indien eene soortgelijke boodschap ook ditmaal het doel van zijnen togt geweest was. Doch dit was het geval niet. Het biljet, hetwelk hij in de borstzak van zijn blaauwen rok met verzilverde knoopen bij zich droeg, was niet aan mevrouw Lidewyde, maar aan mijnheer Adriaan geadresseerd. Hij wist dat de dokter het geschreven had naar aanleiding van eene exceptioneel onstuimige konversatie, den vorigen avond te zijnen huize met Sarah gevoerd; en wanneer hij de opgevangen fragmenten van dien twist in verband bragt met hetgeen hem reeds sedert lang bekend was, kon hij met die bouwstoffen eene geschiedenis zamenstellen, geschikter dan eenige andere om den dokter te exaspereren. Misschien zou het natuurlijker of althans gewoner zijn geweest, indien hij zich in zijne kwaliteit van knecht over de déconfiture van zijnen heer in stilte verheugd had, denkend: boontje komt om zijn loontje, groote dieven worden te zelden gehangen, en het is niet meer dan billijk, dat wie zoovele anderen vernederd heeft, eindelijk ook zelf aan de deur wordt gezet. Doch niet-alleen was Jakobs inborst zoo niet, maar het streed ook met zijn belang, dat zijn meester zich brouilleerde met mevrouw Dijk. 's Dokters relatie met die dame was in den loop des tijds voor hem de bron geworden van een overvloediger casuel dan waarop menig dorpspastoor in Frankrijk of Oostenrijk voor het drijven van zijne huishouding en het onthalen van zijne superieuren rekenen kan; en van lieverlede was hij die buitengewone belooning zijner schranderheid en bescheidenheid als een vast inkomen gaan beschouwen. En wat zou nu gebeuren? Wanneer het Italiaansche bloed in 's dokters aderen eenmaal aan het gisten ging, deinsde hij voor niets terug, ook niet voor handelingen, die menigeen wreedaardig en verraderlijk genoemd zou hebben. Evenmin kon men weten, wat mijnheer Dijk zou aanvangen, wanneer iemand van dokter Ruardi's talent hem inzage van de boeken gaf. Mijnheer Dijk had geheel en al het voorkomen van een goedaardig man; en dat hij zich gedurende zoo langen tijd met open oogen had laten bedriegen door zijne vrouw en den dokter, was zeker geen bewijs van opvliegendheid; "doch ook mijn eigen vader ging door voor een sukkel," dacht Jakob, "hetgeen niet wegneemt dat hij mij somtijds bont en blaauw geranseld heeft." In dat briefje zelf zou nu wel niets staan, waar dadelijk gevaar bij was, maar het kon een begin zijn van eene door den dokter beraamde wraakoefening; en wanneer dat potje eenmaal te vuur stond, zou de dokter wel zorgen, dat mijnheer Dijk er zich het hardst den mond aan brandde. "Enfin," dus luidde de konklusie van Jakobs overwegingen, "het is een miserabel geval, en ik wilde om een lief ding, dat die mijnheer Kortenaer en zijn meisje (onder ons gezegd, dat meisje kan haar plezier ook wel op!) buiten ons vaarwater gebleven waren."

De weg naar Soekabrenti was in de week en op dit uur van den dag eene eenzame heirbaan, en van de plaats waar Jakob zat uit te rusten van de wandeling die hij nog moest ondernemen, kon men, tusschen de boomstammen door, de weinige voetgangers, die zich in de rigting der stad bewogen, reeds in de verte zien aankomen. De glooijing eener hooge brug met witte leuningen, waar eene vaart op eenigen afstand den weg door midden sneed, verminderde nog de voor die waarneming gevorderde inspanning; en Jakob vermaakte zich eene poos met op te merken, hoe van de personen, die hem naderden, nadat de ronding der brug hen gedurende korten tijd onzigtbaar had gemaakt, eerst het hoofd, dan de romp, en eindelijk ook de beenen weder allengs zigtbaar werden.

—"Een saai kijkje," sprak hij echter weldra in zichzelven. En schier onmiddelijk daarna, zich vooroverbuigend, ten einde scherper te kunnen toezien: "Dat 's casueel!" riep hij uit, alsof het kijkje hem eensklaps nieuwe belangstelling inboezemde, "hij is het, al zijn leven!"

De zwarte pet van glimmend wasdoek, de korte donkergrijze jas met metalen knoopen en de om het been spannende slobkousen van chocoladebruin laken, wier verschijnen op den top der brug Jakob dien kreet van verwondering deed slaken, behoorden aan niemand anders als Isidoor, den eerzamen huisknecht op Soekabrenti; in zoo ver namelijk een livereibediende zeggen kan dat zijne kleederen hem toebehooren, en niet hij aan zijne kleederen. Het duurde niet lang, of Isidoor, die met eene boodschap van Lidewyde naar stad moest, merkte op dat van onder den luifel van het Fonteintje, met dichterlijke vrijheid door Jakob en jufvrouw Bella de verandah genoemd, telegrafische seinen tot hem gerigt werden. Toen hij evenwel, nader gekomen, Jakob herkende, was zijne vreugde slechts matig; want Jakob had onder zijne kameraden den naam, in meer dan gewone mate "bij de pinken" te zijn, en Isidoor deelde in zoo ver in het zwak dier onbedeesden wien het niet aan verstand of doorzicht hapert, dat hij ongaarne overbluft werd. Des te meer viel het hem in de hand, dat Jakob dezen ochtend in het geheel niet spotziek gestemd scheen te zijn, en volstrekt geene aanstalten maakte om hem, Isidoor, voor het lapje te houden. De ontvangst was integendeel even hartelijk als gemeenzaam, en indien Isidoor het voorregt had gehad, Jakob meer van nabij te kennen, zou hij aan diens welwillendheid bemerkt hebben, dat Jakob hem noodig had.

—"Hou je me gezelschap," vroeg Jakob, naar zijn kelkje wijzend, "of ben je van de Afschaffing? Er is in mijn eigen leven een tijd geweest, dat ik vóór twaalven nooit iets anders als water met suiker dronk."

—"Voor mij moet die tijd nog komen," zeide Isidoor, die meende te weten dat men tot de dagen van Jakob's zuigelingsschap zou moeten opklimmen, alvorens de door hem bedoelde water- en suiker-periode te bereiken. "Maar als ik regtuit spreken zal, drink ik vóór twaalven liefst bier."

—"Ieder zijn meug," antwoordde Jakob. En zich naar de openstaande deur der gelagkamer wendend: "Jufvrouw Bella," riep hij, "een glas Beijersch voor mijn vriend Isidoor! Groote maat, als ik je verzoeken mag."

—"Ik ben op weg naar jelui toe," vervolgde hij, een deel van zijne eigen geheimen verklappend, ten einde des te spoediger achter die van Isidoor te komen. "De dokter zendt me met een briefje naar Soekabrenti. En wat moet jij zoo vroeg in de stad uitvoeren? Ik dacht dat jelui nooit anders boodschappen deedt als met rijtuig?"

—"Ik moet voor mevrouw een pakje brengen naar het expeditie-kantoor."

—"Dat verandert. Spoortreinen wachten niet."

—"Dat doen ze net niet; maar in dit geval zou de trein geen eer inleggen met te wachten, want mijn pakje hoeft niet mee."

—"Hoe heb ik het met je? Breng jij pakjes naar het expeditie-kantoor om thuis gelaten te worden?"

—"Niet precies. Mijn pakje moet worden bezorgd aan een adres in de stad."

—"Wat? Zoo als de rijke lui op Sinterklaas-avond doen, om te zorgen dat de vrinden niet weten zullen uit welken hoek de wind waait? Jou mevrouw is er tijdig bij, moet ik zeggen. Ik heb juist gisteren aan mijn kleine meid verteld, dat Sinterklaas' mooije japon nog twee maanden in de Bank moet staan, voor hij hem lossen kan."

—"De kleine meid, voor wie mijn pakje bestemd is, zou blij zijn, geloof ik, indien ze twee maanden uitstel kreeg," zeide Isidoor op geheimzinnigen toon.

Een minder naauwlettend hoorder dan Jakob zou het spel bedorven hebben door te vragen: "Voor wie is het dan?" Doch Jakob begreep dat de ander op den goeden weg was, en van hemzelven nog slechts een weinig meer openhartigheid gevorderd werd, om Isidoor de zijne te doen voltooijen.

—"Luister eens," zeide hij, eensklaps de hand op Isidoor's arm leggend en insgelijks een mysterieusen toon aannemend, "het gaat mij niet aan, welke boodschappen jou worden opgedragen, en mijn vader heeft me geleerd, dat een booi, die niet hooren, zien en zwijgen kan, geen knip voor zijn neus waard is. Maar, òf ik heb het mis, òf de wagen gaat op dit oogenblik bij jou aan huis evenmin regt als bij den dokter."

—"Bij den dokter?" vroeg Isidoor verwonderd. "Daar weet ik niet van."

—"Indien je alles wist, zou ik je niets te vertellen hebben, dat spreekt. Wil ik je eens wat zeggen? Ik geloof dat die mevrouw van jou een rare dame is."

—"Ik wou," zeide Isidoor met een zucht, "dat het anders was; maar ik vrees dat je gelijk hebt."

—"Waarom zet je daar een bedrukt gezigt over? Ze is geen kind; en wanneer ze dingen doet, die niet deugen, moet ze zelf weten wat er bij staat."

—"Jawel, maar voor de rest is ze een goed mensch; veel te goed om zich te vergooijen."

—"Dat is de vraag, Isidoor. Ken je de geschiedenis van prins Potemkin?"

—"Neen, van dien snuiter heb ik nooit gehoord."

—"Nu, er is reis een keizerin van Rusland geweest, die eerst er man gemold en toen een sleep vrijers nagehouden heeft, waarvan vriend Potemkin het verder heeft gebragt dan al de anderen. Minister, admiraal, generaal, stadhouder, prins,—de hemel weet wat de kerel al niet geworden is, ofschoon hij van afkomst maar de zoon van een armen kapelaan was. Want in Rusland, moet je denken, mogen de kapelaans trouwen, als ze willen, en kinderen krijgen als ze kunnen. Maar denk je dat iemand ooit precies geweten heeft waarom keizerin Katharina zoo'n zin had in dien jongen?"

—"Misschien was het wel..."

—"Je wilt zeggen dat hij meer verstand of meer courage had dan de anderen? Mis, maat! Hij was zoo dom als een eend, al hield hij zich, wanneer het op vechten aankwam, wijsselijk buiten schot. Er kan maar één reden geweest zijn, waarom de keizerin zich aan hem verslingerd heeft."

—"En dat was?"

—"Men kan alle dingen zoo niet bij 'er naam noemen; maar ik geloof dat keizerin Katharina om dezelfde reden van prins Potemkin hield, waarom jou mevrouw een hekel heeft aan 'er man. Ja, ja, Isidoor, sommige vrouwen zijn vreemde zeeschepen, en prins Potemkin was een mooije jongen, zoo hoog en zoo breed als een tamboermajoor. Maar dat 's tot daaraan toe. Is die mijnheer Kortenaer nog bij jelui gelogeerd? Hij is een keer of wat bij den dokter komen praten, en de dokter is een keer of wat met hem uit rijden of uit wandelen geweest. Het zou mij niet verwonderen, indien het briefje, dat ik in mijn zak heb, bestemd was om daar een einde aan te maken. De dokter is op zijn gezelschap niet bijzonder gesteld, lijkt het wel."

—"En zendt mijnheer Ruardi jou om die reden naar Soekabrenti?" vroeg Isidoor, die het oogenblik gekomen achtte om op zijne beurt Jakob een weinig uit te hooren.

—"Dat zou ik je niet kunnen zeggen," antwoordde Jakob droogjes; "maar wel, dat het briefje niet voor mijnheer Kortenaer, maar voor mijnheer Dijk is. Het zou evenwel kunnen wezen, dat mijnheer Dijk alleen dienen moest als tusschenpersoon, net als jou expeditie-kantoor."

—"En voorzie je dat daar ongenoegen van komen zal?"

—"Wel zeker voorzie ik dat, en erg ongenoegen ook."

—"Het doet me pleizier dat je niet luchtig denkt over hetgeen tegenwoordig bij ons aan huis voorvalt. Ik heb medelijden met dat juffertje."

—"Nu zeg je precies hetzelfde, Isidoor, wat ik bezig was bij mijn eigen te overleggen, toen ik je daareven zag aankomen. Dat meisje, zei ik, kan 'er pleizier meer dan op."

—"En ik vrees dat haar pleizier nog verminderen zal, wanneer ze dit pakje ontvangt."

—"Heb ik het niet gedacht," riep Jakob, achter een schijn van verontwaardiging zijne zelfvoldoening over Isidoor's mededeeling verbergend. "Mevrouw Dijk doet met jufvrouw Emma even als de dokter met mijnheer André."

—"De tijd moet het leeren, Jakob; maar ik kan je zeggen dat ik van mijn mevrouw nooit zoo iets vermoed zou hebben."

—"Ik ook niet," antwoordde Jakob. "Gelukkig voor ons, dat wij onze handen in onschuld wasschen kunnen. Maar onze lieve Heer is regtvaardig, dat heb ik altijd gezeid. Wij, arme drommels, moeten het werk doen; maar de verantwoording komt voor rekening van de grooten. Zoo krijgt elk zijn deel. Nog een halfje Beijersch?"

Het aanbod was niet geheel en al opregt; doch al ware het dat geweest, Isidoor zou het in elk geval van de hand gewezen hebben. Hij was een te naauwgezette knaap om ter wille van zijne gemoedsbezwaren zijne boodschappen te verzuimen.

Jakob was ruimer van geweten, en vond het geene doodzonde vóór hij Isidoors voorbeeld volgde, nog een halfje citroen met suiker te gebruiken. In het eind evenwel nam ook hij afscheid van het Fonteintje, en ging hij zich kwijten van den hem opgedragen last.

—"Veel wijzer ben ik niet geworden," zeide hij bij zichzelven, toen hij zijne vertering betaald had en men hem den weg naar Soekabrenti zag opwandelen. "Maar toch wel een beetje. Wel, wel, moet jufvrouw Emma de vesting ruimen! Wonder is het niet, want voor Isidoors mevrouw is zij geen portuur. Met dat al spijt het mij vervl—, dat de dokter en mevrouw Lidewyde met elkander over hoop liggen. Dat zal een geduchte streep door mijne rekening zijn. Een lieve jongen, die mijnheer André!"

Vijfde Hoofdstuk.

Hoewel Adriaan Dijk voorwaar geen genie was, zou men hem ten onregte voor een lafaard gehouden hebben, en wie hem in de eenzaamheid had kunnen gadeslaan, toen hij, uit de stad gekomen, Ruardi's briefje vond en zich daarmede naar zijne kamer begaf, zou getroffen zijn geweest door de uitdrukking van vastberadenheid, welke zich eensklaps over zijne gelaatstrekken verspreidde. Eerst stapte hij, met de armen over de borst gekruist, eenige malen het vertrek op en neder, opende toen zijn bureau, waarvan de cylinder naar achteren week, wanneer men het blad bij den knop vatte en naar zich toe trok, en zette zich toen met het hoofd in de hand, blijkbaar zonder eenig voornemen om thans schrijf- of ander werk te verrigten, peinzend neder in zijn ronden stoel.

—"Gij zijt ijdel," zou de wereld hem hebben kunnen toevoegen, en tot staving van dat verwijt had zij zegevierend kunnen wijzen op zijn hunkeren naar een mandaat waarvoor hij niet berekend was. "Gij zijt dom," kon zij vervolgen, en onder vier oogen zou Lefebvre het haar uit den grond zijns harten hebben nagezegd. "Gij zijt veel te goed van vertrouwen," kon zij er bijvoegen, en indien Jakob of Sarah uit de school hadden willen klappen, zouden zij hem van de waarheid dier stelling op eene voor zijn gevoel uiterst pijnlijke wijze hebben kunnen overtuigen. Doch juist Ruardi was de man, die hem van elke opkomende achterdocht ten aanzien van Lidewyde telkens genezen had; zoodat zijne eenige fout, in zake van ligtgeloovigheid, hierin bestond, dat hij Ruardi's vriendschap voor eene uitgemaakte zaak hield. Zal men weigeren te erkennen dat die dwaling hem tot eer verstrekte, ook al was hij overigens die hij was? Schranderder lieden dan hij, lieden van wie elk erkent dat hunne handelingen te geener tijd door vaniteit bestuurd werden, zijn dwaas genoeg geweest om ten einde toe aan de goede trouw van sommige personen te gelooven; en het moet nog uitgemaakt worden, of het beter is, alle menschen zonder onderscheid te verdenken, dan enkelen hunner als het uitgedrukt beeld der welwillendheid aan te merken.

Er rustte op Dijks huwelijksleven een dier sluijers, welke alleen door de dienstboden van Jakobs soort plegen opgeligt te worden. Lidewyde had hem indertijd hare hand geschonken,—ja waarom? omdat zij eene natuurlijke dochter was. Op een leeftijd dat andere jonge meisjes nog naauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn, had het besef van dien toestand haar reeds naar een huwelijk doen verlangen. Zij wilde levenslang aan iemand toebehooren; een eigen naam dragen, gelijk alle andere menschen in haren kring; een eigen huis en eene eigen omgeving bezitten. Die wensch verdrong bij haar destijds al het overige; en toen zij op achttien- of negentienjarigen leeftijd aan Adriaan Dijk verbonden werd, was haar geduld, meende zij, reeds op de uiterste proef gesteld geworden. Wat hem betreft, hare ongemeene, uitheemsche schoonheid had hem eene wijl betooverd, en daarbij was het vragen van hare hand in zijne oogen eene daad van courtoisie, bijna eene heldendaad geweest. Zijne moeder, tegen wie hij van jongs af zeer had opgezien, wier afkeuring hij nog nooit getrotseerd had, was eerst te elfder ure tot berusten gekomen, en het had hem vrij wat moeite gekost, haar eene vondeling, gelijk zij Lidewyde noemde, als schoondochter te doen erkennen. Doch de vreugde over die zegepraal was slechts van korten duur geweest. Geene drie maanden na zijn huwelijk was tusschen Lidewyde en hem eene onoverkomelijke verwijdering ontstaan; eene dier scheidingen, welke voor het oog der wereld verborgen kunnen blijven, omdat zij haren oorsprong nemen in eene door haar zelve ten toon gedragen koelheid. Weldra zou het zes jaren worden dat Adriaan en Lidewyde voor elkander niets anders geweest waren als twee personen, die in hetzelfde hôtel, ten onregte hun huis genoemd, verschillende appartementen bewoonden.

Het was heden geenszins voor de eerste maal in dat half dozijn jaren dat Adriaan nadacht over hetgeen hij doen zou, indien Lidewyde hem te eeniger tijd openlijk ontrouw werd. In bijzonderheden, wel is waar, had hij daaromtrent nooit iets kunnen vaststellen, omdat de te nemen wraak of de te eischen voldoening zich natuurlijkerwijze zouden moeten regelen naar de omstandigheden, waaronder de beleediging zou plaats hebben. Doch indien hij met zijne wenschen te rade ging, wist hij met genoegzame zekerheid op welke soort van strafoefening, al zou de wereld daarvan dan ook schande spreken, zijne keus zich vestigen zou, en zelfs zou hij de wapenen hebben kunnen noemen en aanwijzen, waarvan hij zich bij die gelegenheid liefst zou bedienen. In het eerste jaar van zijn huwelijk had hij een gitzwarten Newfoundlander bezeten, aan wien hij om zijne vrolijkheid en hartelijkheid bijzonder gehecht was, en wiens doodvonnis (het dier was sporen van dolheid gaan vertoonen, of was althans eensklaps niet langer te vertrouwen geweest) hij met een verdeeld gemoed onderteekend had. Eerst had hij Marcelis last gegeven, den hond buiten zijne voorkennis te doen afmaken; doch naarmate het oogenblik naderde, waarop hij berekenen kon dat zijn bevel ten uitvoer zou worden gelegd, was de vrees hem gaan bekruipen, dat men het dier meer zou doen lijden dan volstrekt noodig was. Ten slotte was hij naar de stad gereden, had bij een geweermaker den moorddadigsten revolver gekocht, die in 's mans magazijn te vinden was, en had met eigen hand den armen Moor, die roerloos en met bloedroode oogen op eene binnenplaats aan zijne ketting lag, door den kop geschoten. Sedert dien tijd rustte dat wapen achter de kleine kunstig gesloten deur onder den cylinder van zijn bureau, en slechts enkele malen haalde hij het voor den dag, ten einde het te reinigen en in bruikbaren staat te houden. Naast den revolver lag de korte zweep met den langen en zwaren slag van gevlochten leder, dien hij gewoon was geweest bij zich te steken, wanneer hij met Moor eene verre wandeling ging doen. Niet dat de hond veelvuldig behoefde gekastijd te worden; maar hij was te gelijk een zwemmersbaas en een aartsvijand van wolvee, en indien men onderweg geen ongenoegen krijgen wilde met herders of boeren, was het somtijds zaak hem tot zijnen pligt te roepen. Zoo verleidelijk evenwel konden de ontstelde schapen met hunne dikke lijven en hunne korte pooten niet voor hem uitrennen; zoo breed kon de molenvliet niet zijn, die hij moest overzwemmen om zijnen meester weder in te halen, of op het eerste geluid van Adriaans zweepslag keerde Moor, druipend en hijgend, op zijne zevenmijlssprongen terug.

De vraag of er eene bijzondere predispositie noodig is om te eeniger tijd een doodslager of een beul te worden, dan wel of de aanleg daartoe, zonder onderscheid van individuen, bij alle menschen als kiem wordt aangetroffen, is welligt niet meer dan eene thesis voor de eene of andere debating-club. Predikers der godsdienst hebben herhaaldelijk in den loop der eeuwen het laatste alternatief tot het onderwerp van roerende toespraken gemaakt; het eerste is door moralisten van de physiologische school meermalen als ruim zoo waarschijnlijk voorgesteld. Doch zoo min die zede-als die godsdienstleeraars zouden in staat zijn geweest Adriaan Dijk de bekentenis te ontlokken, dat, indien een man hem zijne eer ontroofde en zijne vrouw aan dien roof medepligtig was, hij het regt niet hebben zou, Lidewyde voor dat misdrijf te tuchtigen en haren minnaar te dwingen, zich met eigen hand het leven te benemen. Op dat punt koesterde hij eene vastheid van overtuiging, waarvan men beweren kon dat zij aan zinsverbijstering grensde, doch tevens erkennen moest, dat zij de onbeduidendheid van zijn persoon tot op zekere hoogte neutraliseerde. Het eene wapen om hem te vernietigen, het andere om haar te vernederen: van die opvatting was hij niet af te brengen. Dat stond geschreven, meende hij. En aan de regtmatigheid van dat inzigt geloofde hij met dezelfde onverzettelijkheid als een Arabier gelooft dat God groot en Mohammed zijn profeet is.

Zesde Hoofdstuk.

De besteller van het expeditie-kantoor had zijnen pligt kwalijk betracht, of wel de chef van het bureau had aan verstrooidheid geleden. Althans, eerst in den loop van den avond, toen zij van huis was en met André eene wandeling in het Park deed, was het voor Emma bestemde pakje aan haar adres bezorgd geworden.

—"Hier is een pakje voor de jufvrouw," had Floris gezegd, toen hij de lampen was komen opsteken.

—"Van wien komt het?" had freule Bertha gevraagd.

—"Dat is er niet bij gezegd," had Floris geantwoord. "De man, die het bezorgd heeft, is dezelfde die boodschappen pleegt te doen voor het expeditie-kantoor."

—"Leg het dan maar neder op de jufvrouws plaats," had de freule bevolen. "De jufvrouw kan elk oogenblik thuis komen."

Emma kwam, en vond de freule als naar gewoonte bij haar theeblad zitten. Zij zou even naar hare kamer gaan, zeide zij, om zich van haar wandelkostuum te ontdoen; dan kon zij verder rustig beneden blijven en zou zij de freule iets voorlezen.

—"Doe dat, liefkind! Hoe meer gij mij mijne oude oogen helpt ontzien, hoe grooter dienst gij mij bewijst. Floris heeft daareven een kleinigheid voor u binnengebragt, die gij misschien zult willen medenemen naar boven. Ik heb hem gezegd, dat hij het dingje op uwe plaats zou deponeren. Ligt het daar niet?"

—"Waar?" vroeg Emma, die het pakje eerst niet opgemerkt had.

—"Voor u, op de tafel."

—"Hoe kan ik zoo onoplettend zijn! Gij bemerkt, freule, dat men jonge oogen niet te spoedig prijzen moet."

—"Nu, nu, gij zult eene aanstaande bruid niet hard vallen, omdat zij kleine distrakties heeft."

—"Staat dat in de Schrift, freule?" vroeg Emma lagchend.

—"Neen, jufvrouw ongeloof, de Schrift bezondigt zich niet aan zulke zwakheden. Dat doen alleen oude vrouwen, die een te goed hart hebben voor de jonge."

—"Mag ik dan even gaan? Binnen vijf minuten ziet gij mij weder hier."

Emma had dien avond aan André niets ongewoons bespeurd. Alleen toen hij reeds afscheid van haar genomen had was haar ingevallen, dat het hartelijker van hem geweest zou zijn, indien hij voor het minst eene poging had aangewend om de wandeling nog een weinig te rekken. Doch ook dat verzuim had haar niet bijzonder getroffen, omdat zij wist dat hij altijd vol bezorgdheid was voor hare gezondheid en hij de avondlucht bepaald schadelijk achtte voor haar gestel. Arm in arm hadden zij tusschen de oude boomen en het jonge plantsoen gedwaald,—van de kiosk, waar muziek gemaakt werd, naar den vijver, en van de hertenkamp terug naar de kiosk. Buitengemeen vertrouwelijk of teeder waren hunne gesprekken niet geweest; daartoe was het dien avond in het Park niet eenzaam genoeg, en hadden zij te vaak zorg moeten dragen, den groet van nieuwe M'sche bekenden met wedergroeten te beantwoorden. Niettemin had het onderhoud geen oogenblik gekwijnd. Zooveel de gelegenheid het toeliet en met zorgvuldig vermijden van Lidewyde's naam (bij stilzwijgende overeenkomst was tusschen hen in de laatste dagen geene spraak van Lidewyde geweest), hadden zij als van ouds gekeuveld over tijd en toekomst. Toen de duisternis begon te vallen, waren zij den stroom der huiswaarts keerende wandelaars gevolgd en voor de deur van freule Bertha's woning had André, meteen vriendelijk: "Tot morgen!", hare hand eerst zacht gedrukt en daarna gekust.

—"Wat beteekent dat?... Van waar komt dat?... Wat zal nu volgen?... Hoe zou hij het verloren,... wie zou het hem ontnomen,... aan wie zou hij het gegeven hebben?... Ach, dat ik niet zien kan!... Floris, Floris, breng licht!"

In de meening, dat het pakje afkomstig was uit een magazijn, waar zij des ochtends eenige kleine emplettes had gedaan, had zij het gedachteloos met zich medegenomen naar hare kamer; en reeds was zij op het punt weder naar beneden te gaan en het aan freule Bertha gegeven woord gestand te doen, toen zij zich herinnerde, niet eenmaal inzage genomen te hebben van hetgeen de oude dame met zooveel trouwhartigheid voor haar in ontvang genomen had. Zonder licht naar boven geloopen, had zij, half op het gevoel, het pakje nedergelegd op hare schrijftafel; doch de gaslantaarn op de straat brandde helder genoeg om het haar weldra te doen terugvinden. Zij beproefde, of welligt de hand van schrijver of schrijfster op het adres haar de herkomst van het gezondene zou kunnen doen raden; want het pakje scheen van buiten de stad te komen, of was althans anders en zorgvuldiger gesloten dan met gewone, bezendingen uit winkels het geval pleegt te zijn. Doch het schrift was te fijn, en zij onderscheidde alleen de aanvangletters van haar eigen naam en voornaam. Eerst toen zij drie of vier malen haar schaartje gebruikt, het bindgaren doorgeknipt en het eene papier voor, het andere na verwijderd had, ontwaarde zij, dat die windselen alleen hadden moeten dienen om haar zoo lang mogelijk naar een klein rond voorwerp te doen zoeken, hetwelk nogmaals in een papier gewikkeld was. Zij betastte het, en ofschoon zij nog niet wist wat het was, begon haar hart eensklaps sneller te kloppen en bekroop haar een geheime angst. Zij zou gezworen hebben, dat het voorwerp, hetwelk zij in de hand hield, haar eenmaal in eigendom had toebehoord; dat zij het honderd malen had aanschouwd; het jaren achtereen, aan een fijn zwart koord bevestigd, om haren hals gedragen had. Doch hoe kon het medaljon, hetwelk zij eenige dagen geleden aan André had geschonken, en dat hij plegtig beloofd had, levenslang te zullen bewaren als een onderpand van hare liefde, zich eensklaps in dit pakje bevinden? Moedig verbande zij elke gedachte, welke op nieuw eene schaduw zou hebben kunnen werpen op André's karakter; en zelfs toen zij met bevende vingers het laatste papier, dat dunner en buigzamer was dan een der vorige, opengevouwen had; met onbedriegelijke zekerheid haar eigen geschenk herkende; als eene gejaagde het vertrek op en neder liep, om licht roepend en in hare radeloosheid de middelen niet vindend om het zich zelve te verschaffen,—zelfs toen geloofde zij nog aan eene dier duizend gunstige mogelijkheden, wier naam zelfbedrog of misverstand is.

Eindelijk vond zij op den schoorsteenmantel, achter eene candelabre, het porseleinen doosje dat tot bergplaats voor de lucifers diende. Den vorigen avond had zij het zelve daar nedergezet, en in elke andere omstandigheid zou zij het onmiddelijk teruggevonden hebben. Doch met het licht kwam wel de waarheid, maar niet de vrede. Aan de binnenzijde toch van het glanzig blad, waarin vaardige vingeren waren aangevangen het medaljon te vouwen, stonden in het Fransch eenige woorden geschreven, die naauwlijks voor tweederlei uitlegging vatbaar schenen te zijn. Reeds voor zij er in geslaagd was eene bougie te ontsteken, had de gladheid en fijnheid van dat papier Emma's aandacht getrokken; en meer nog dan zijne schitterend witte kleur of zijne satijnachtige oppervlakte, de verveinegeur die het verspreidde. Zij bedroog zich niet. Eau-de-verveine was Lidewyde's geliefkoosde parfumerie, en het fraaije blad papier was afkomstig uit Lidewyde's buvard. Ook had Lidewyde de moeite niet genomen, haar schrift, dat zeer elegant en tegelijk zeer eigenaardig was, onkenbaar te maken. Recueilli sur le cœur d'un charmant infidèle, luidden de fransche woorden, bestemd om naar het medaljon te verwijzen; en die woorden waren geschreven met dezelfde vaste en loopende hand als het briefje, waarin Lidewyde Emma verzocht had, Belvedere voor eene wijl met Soekabrenti te verwisselen. Emma bezat dat briefje nog. Het lag in hare schrijfportefeuille; en de overeenkomst van het eene handschrift met het andere maakte elk verder onderzoek overbodig. Ten overvloede prijkte Lidewyde's voorletter, gevat in het schild van een gestempeld fantasiewapen, bovenaan links op den brief zoowel, als op het nu ontvangen biljet.

Hoe overtuigend dit alles ook was, duurde het eene poos alvorens Emma zich van het aan haar gepleegd verraad ten volle bewust werd. Welk leed had zij ooit aan Lidewyde berokkend, dat Lidewyde haar aldus naar het hart stak? Wat kon het Lidewyde schelen, hoe het André's bruid verging, mits André haar toebehoorde?... Doch bij het doen dier laatste vraag, waarin tot tweemalen toe den naam van André voorkwam, overmeesterde haar op nieuw het gevoel der doodelijke zekerheid. Lidewyde moest zelve weten hoe zij haar gedrag verantwoorden kon. Zij, Emma, was daarvoor niet aansprakelijk. Van zulke vrouwen en zulke hartstogten kon zij zich geene voorstelling vormen. Doch hoe kwam Lidewyde in het bezit van André's medaljon? Emma kon niet gelooven dat hij het haar geschonken zou hebben. Het lag niet in zijnen aard, meende zij, opzettelijk trouweloos te zijn; en daarin oordeelde zij juist. Doch wat lag dan wèl in zijnen aard? Nog den vorigen dag had hij haar verhaald, welken hoogen prijs hij stelde op het hem dien zekeren ochtend door haar geschonken verzoeningsteeken; hoe weldadig het hem had aangedaan, aldus door haar bejegend te zijn; dat zij de teederste en de edelmoedigste van alle bruiden was, en hij haar medaljon nacht en dag op zijne borst droeg. En zij, toen hij haar edelmoedig genoemd en daardoor zijdelings bekend had, dat door hem aanleiding was gegeven tot het gerezen misverstand, zij had niet voor hem willen onderdoen in openhartigheid, maar had het geheim der aan zijn oog onttrokken teekening,—met welk een ijver en welk eene droefheid zij had zitten arbeiden aan hare aquarel; hoe zij daarbij gestadig aan hem gedacht, en welke noodlottige voorstellingen hare fantasie aan de donkerroode kleur der al de andere rozen overschaduwende François Premier verbonden had,—eerlijk opgebiecht. Was er dan wel een naam te vinden voor André's gedrag? Slechts op ééne wijze was het medaljon uit zijn bezit in dat van Lidewyde kunnen overgaan, en wanneer Emma bedacht, wat daartoe noodig was geweest, verkreeg de eerste indruk weder de bovenhand en ontsnapte haar op nieuw de kreet waarmede zij Lidewyde's briefje van zich af- en op den grond geworpen had: "Afschuwelijk!"

Zij was te lang boven gebleven om geheel en al zonder verontschuldiging in de tegenwoordigheid van freule Bertha te kunnen verschijnen; doch indien zij slechts eenmaal beneden was, meende zij, zou haar wel het een of ander invallen tot verklaring van haar gedrag. Intusschen was het in den gang, dien zij volgen moest om den trap te bereiken, geheel en al duister geworden; en ten einde niet te struikelen, of zich niet aan de ouderwetsche gebeeldhouwde linnenkast te stooten, wier vooruitspringende voet schier de helft van het portaal besloeg, nam zij den kandelaar mede, bij wiens schijnsel zij Lidewyde's schrift ontcijferd had. Bij het afgaan van den trap viel, door het wankelen van haren tred, een groote droppel was op de bovenzijde van hare hand; doch zij bemerkte dit eerst, toen het heete vocht reeds gestolten en strak geworden was.

Hoe zwak freule Bertha's oogen bij avond ook waren, zij bespeurde weldra aan Emma's voorkomen, en begreep uit het onwaarschijnlijke der door haar aangevoerde redenen, dat haar iets ongewoons en onaangenaams was wedervaren. Zoo lang evenwel Emma haar daaromtrent geene opheldering gaf, meende zij den schijn te moeten aannemen, alsof zij zonder bevreemding de aangekondigde vijf minuten zich had zien verlengen tot een uur. Om te toonen hoe gevoelig zij voor die bescheidenheid was, nam Emma het boek ter hand, waaruit zij beloofd had, de freule te zullen voorlezen. De eerste bladzijde ging goed, de tweede dragelijk. Doch van lieverlede werd hare stem onvaster, en toen zij de derde bladzijde nog ten einde brengen moest, snikte zij zoo luid en zoo hartstogtelijk, dat hare hoorderes de schepen der diskretie moedig in brand stak.

—"Kom hier, lief kind," zeide freule Bertha, de armen naar haar uitbreidend, "kom hier en zeg mij wat u kwelt."

Alles kon Emma de oude dame niet mededeelen; ten minste niet op eenmaal. En dat wilde zij ook niet. Er viel, ten bate van André, een wanhopige schijn te bewaren, en aan die verpligting mogt niet te kort gedaan worden. Doch wat het ongelukkige meisje ook achterhield en de brave freule ook raden moest,—toen zij elkander "goeden nacht" kusten, geloofde geen van beiden dat die wensch in vervulling zou gaan. Wakker liggen; de trage uren tellen; zich nu het een dan het ander in het hoofd halen; het gelaat in de kussens verbergen met het stellige voornemen om te gaan slapen; geene minuut later weder overeind zitten om nogmaals en vruchteloos een nieuw antwoord op de oude vragen te zoeken; het aanbreken van den dag verbeiden, en nogtans weten, dat ook het rijzend licht niet in staat zal zijn de benaauwde schaduwen te verdrijven,—zoo zal het wezen, dacht de vrouw van leeftijd; daarop zal het nederkomen, voorspelde zich het jonge meisje. En met een hart vol zorgen,—vlijmende zorgen, waarmede hier beneden alleen de vriendschap en de liefde teisteren,—begaven beiden zich naar hare slaapkamers.

Sommige nachten zijn zoo droog als de Noctes Haganae van onverschillig welken rector der latijnsche scholen in het 's Gravenhage der 18de eeuw; andere zoo amusant als de Florentinische van dokter Ruardi's lievelingsauteur. Doch zoo min in het leven als in de litteratuur is alles òf grappig òf vervelend. In beiden doet ook de weemoed zijne regten gelden; en het is voor de bedroefden,—voor hen en voor haar die in Emma's geval verkeeren, toen zelfs de ten hemel geslagen blik van het Ecce Home-beeld, waarop in het fantastisch uur haar slapeloos oog zich vestigde, geen antwoord gaf op de vraag, waarom André haar bedrogen had,—voor haar en voor hen is het, dat Musset in eene zijner Nuits die strofe vol zuchten en tranen gedicht heeft:

Partout où j'ai voulu dormir,
Partout où j'ai voulu mourir,
Partout où j'ai touché la terre,
Sur ma route est venu s'asseoir
Un malheureux vêtu de noir
Qui me regardait comme un frère.

Dat lied der eenzaamheid, Emma zou het dien nacht gezongen hebben, indien elke andere aandrift voor haar op dat oogenblik niet natuurlijker geweest dan die tot zingen. Zij dacht aan niets als aan hare laatste wandeling met André in het Park. Wie haar toen had willen diets maken dat de man, in wiens arm de hare rustte, weinige uren later door eene andere vrouw zou worden verwelkomd,—zij had hem een lasteraar genoemd. Ware de onbescheidene zelfzuchtig genoeg geweest, door het aanvoeren van bewijzen zich te willen zuiveren van die blaam,—de minste menschen kunnen het denkbeeld verdragen, voor logenaars te worden aangezien, en wanneer zij kiezen moeten tusschen hunne eigene rechtvaardiging en uwe smart vergeten zij ligt de voorschriften der edelmoedigheid,—niet-alleen zou zij uit kieschheid geweigerd hebben toe te luisteren, maar de aantijging zou bij haar zijn afgestuit op een stalen ongeloof. Hoe jammerlijk was haar vertrouwen beschaamd geworden! Hetgeen toen monsterachtig zou geluid hebben, was nu eene werkelijkheid. Zij waakte, zij schreide, zij bad, zij bracht de handen aan hare slapen om niet waanzinnig te worden van verdriet,—terwijl Lidewyde's vingeren met de lokken van haren bruidegom speelden.

Zevende Hoofdstuk.

—"Vroeg dag geweest van ochtend," zeide freule Bertha's koetsier tot den ouden Floris, die nevens hem op den bok zat.

Floris antwoordde niet.

—"Vroeg dag geweest," herhaalde Hendrik, niet gewoon vóór twaalven te rijden, doch heden, ofschoon het uur van negenen nog slaan moest, reeds voor de tweede maal achter de paarden, eerst om Emma naar den spoortrein, daarna om freule Bertha-zelve naar Soekabrenti te brengen.

—"De jufvrouw zag er erg ontdaan uit," ging Hendrik voort, vast besloten Floris aan de praat te krijgen.

—"Hendrik," antwoordde Floris in het eind, niet willende dat zijn kameraad, door geheel en al onkundig te blijven, misschien achteraf nog veel onbeteugelder zou gaan babbelen, dan hij ongetwijfeld nu reeds doen zou, "er is in de familie van jufvrouw Emma eene treurige omstandigheid voorgevallen, zoodat de jufvrouw op stel en sprong naar huis moest; en de freule heeft beloofd, daarvan onmiddelijk mededeeling te zullen gaan doen aan mevrouw Dijk, met verzoek, er mijnheer André op te willen voorbereiden. Daarom zijn we van daag zoo in de vroegte. Pas gister-avond laat is de tijding ontvangen. Ik heb zelf den brief binnen gebragt."

—"Dat je den brief zelf hebt binnen gebragt," zeide Hendrik, dankbaar maar onvoldaan, "zal ik niet tegenspreken, want ik ben er niet bij geweest; maar ik vind het casueel, zoo als Jakob van den dokter om het andere woord pleegt te zeggen, dat wij om die reden op dit uur naar Soekabrenti moeten."

—"Ik heb je al meer gezegd, Hendrik," antwoordde Floris, die den aanval op het korps der vesting trachtte te ontwijken, door uit een der afgelegen buitenwerken een uitval te beproeven, "dat je verkeerd handelt door de kennis met dien Jakob aan te houden. Ik houd hem voor een gemeenen kerel."

—"Dat's tot je dienst," zeide Hendrik. "Je bent de eenige niet, die zoo over hem denkt; en als je niet te oud waart om zondagsavonds in het Fonteintje te komen dansen, zou je misschien nog wel erger over hem gaan denken."

—"Al kon ik er morgen twintig jaar mede worden," viel Floris hem driftig in de reden, "ik zou geen voet in jelui vervl—Fonteintje willen zetten. Dat je er zelf komt, laat ik daar; je bent jong gezel en de jeugd moet 'er tijd hebben, zeggen de menschen; ofschoon dat mijn leer niet is. Maar dat de vader van een huis vol kinderen zulke plaatsen bezoekt, is schande; en daar je meê verkeert, wordt je meê geëerd."

—"Dat wordt je," antwoordde Hendrik, met de oogen knippend, "en dat is de reden, zeggen ze, dat jufvrouw Emma niet langer verkeeren wil met mijnheer André. Of heb ik het mis?"

Floris zag hem verbijsterd aan. Tot zijn leedwezen bemerkte hij, dat de koetsier hem niet zoozeer uitgehoord had ten einde iets nieuws, maar alleen om van hem de bevestiging te vernemen van hetgeen hij reeds wist of op goede gronden giste. Het was nu evenwel geen tijd om Hendrik zoo ernstig onder handen te nemen als de zaak het verdiende. Daar reden zij de laan van Soekabrenti op, Floris moest bij de hand zijn om het portier te openen voor freule Bertha.

-"Zoodat gij niet voornemens zijt het bedreven kwaad op eenigerlei wijze goed te maken?" vroeg freule Bertha oprijzend, nadat zij een uur lang vruchteloos beproefd had Lidewyde òf eene bekentenis, òf eene toezegging te ontlokken.

Lidewyde was op dit of een dergelijk bezoek voorbereid geweest, en de gevoelens der oude dame waren haar te gemeenzaam bekend, dan dat zij langen tijd naar hare antwoorden zou hebben behoeven te zoeken. Bij tusschenpoozen evenwel, en ook nu weder, hield zij zich, alsof freule Bertha's vragen met de meeste naauwgezetheid door haar overwogen werden. In stede van het voorbeeld harer bezoekster te volgen en insgelijks op te rijzen, bleef zij zitten leunen in haar fauteuil, en zeide op nadenkenden toon, als iemand, die er in het minst geen belang bij heeft een aangevangen onderhoud vóór den tijd af te breken:

—"Neen, freule, ik ben inderdaad niet voornemens iets te doen van hetgeen gij bedoelt. Dat zou geene houding hebben en tot niets leiden. Doch ik herhaal wat ik daareven zeide: indien tusschen ons omtrent deze zaak eenig misverstand bestaat,—en ik erken, dat dit het geval is,—komt het alleen hieruit voort, dat dezelfde gebeurtenis door u als een kwaad wordt aangemerkt, en door mij niet zoozeer. Is het een kwaad, dat Emma eenige tranen stort? Dat hare ouders en die van André eene teleurstelling ondervinden? Ik kan het niet inzien. Spiegelen wij ons aan de natuur, die den mensch geene enkele smart bespaart, en laat ons niet wijzer willen zijn dan zij!"

—"Dat zijn drogredenen, Lidewyde, door u aangegrepen met het oogmerk om uwen misstap te vergoêlijken. Hoe kunt gij uwe handelwijze natuurlijk noemen? Is het natuurlijk, dat gij uwen man en uwe vrienden bedriegt? Dat gij droefheid brengt over het hoofd van personen, die, zooals Emma's ouders, u nooit het geringste leed berokkend hebben? Ik ken een anderen naam voor dergelijke handelingen."

—"Gij verstaat mij verkeerd, freule, en de beteekenis, die door ons aan dezelfde woorden gehecht wordt, verschilt. Men spreekt van oorlog, van pest, van hongersnood; doch neem nu eens het alle dagen zich herhalend verschijnsel van het sterven; neem de verpligting, waaronder een onnoemlijk aantal menschen liggen om te moeten werken voor hun brood. De een moet, om aan den kost te komen, veertien uren daags den vernederendsten arbeid verrigten, de ander zijne aangeboren talenten begraven, een derde zijn geweten verkrachten of zijne overtuiging verkoopen. Doch zoo is de wereld nu eenmaal zamengesteld."

—"Ik weet niet, Lidewyde, wat gij met dergelijke redeneringen bedoelt. Voorheen spraakt gij anders, en ik zou nooit gedacht hebben, dat het u in die mate aan gemoed ontbrak. Wat mij betreft, ik ben met geen ander oogmerk hier gekomen als om u te verzoeken, gebruik te maken van uwen invloed op André. Weigert gij mij die dienst, dan heb ik verder niets te zeggen."

—"Altoos hetzelfde misverstand, freule! Gij kondt even goed van mij verlangen, dat ik een einde maken zal aan de dienstbaarheid van mijn koetsier of aan de afhankelijke positie van Sarah. Ik heb dat niet in mijne magt. En al kon ik iets dergelijks uitwerken, dan nog zou ik van oordeel zijn, dat Emma's verdriet niet in de eerste plaats in aanmerking komt. Sarah is in mijne oogen veel ongelukkiger dan Emma, en het ongelukkigst van al vind ik Marcelis. Niets is onwaarschijnlijker, niet waar? dan dat Marcelis te eeniger tijd in beter doen komen zal; nogtans moet hij van den ochtend tot den avond tuigen poetsen, rijtuigen schoonmaken en op den bok zitten. Doch houd mij de aanmerking ten goede,—het behoort tot de zwakke zijde van uwe filanthropie, voor zulke tragediën geen oog te hebben."

—"Ik erken," zeide de freule, met een bitteren glimlach, "dat uwe filanthropie geen gevaar loopt, voor zwak te worden aangezien. Foei, Lidewyde, hoe kunt gij er behagen in scheppen, u zoo geheel anders voor te doen als gij zijt? Op uwe christelijke barmhartigheid zal ik mij niet beroepen: gij zoudt in staat zijn mij uit te lagchen. Maar ik kan niet gelooven dat gij enkel als vrouw, hoe hardvochtig de behaagzucht u moge gemaakt hebben, geene deernis gevoelen zoudt met een meisje in Emma's toestand."

—"Toch wel, freule. Ik ben niet overtuigd dat uwe barmhartigheid eene deugd is, in den zin van eene kracht. En nu gij van christelijk spreekt, grijp ik de gelegenheid aan om u ronduit te zeggen, dat ik mij hoe langer hoe minder in uwe denkwijze te huis gevoel."

—"Die mededeeling kondt gij sparen. Ik geloof niet, dat uwe antipathie mijne denkwijze tot schande strekt."

—"Meen niet, freule, dat mijn oogmerk is, u persoonlijk te grieven; mijn toeleg is veeleer u een kompliment te maken. Doch laat mij u mogen vragen, of de christelijke godsdienst niet bij uitsluiting geschikt is om over het vreugdeloos bestaan van personen zeker waas van poëzie te werpen? U houd ik voor eene voorbeeldige christin, en van Emma zal, naar ik voorzie, over dertig of veertig jaren, hetzelfde kunnen gezegd worden; doch is het christendom eigenlijk wel voor iets anders bestemd, als om—ik spreek niet van uzelve—vrouwen die in het geval verkeeren, waarin Emma dan verkeeren zal, te verzoenen met haar lot? Mijne bedoeling met die vraag is natuurlijk niet de waarde van uw geloof te verkleinen,—daarvoor is het aantal der gekontrariëerde vrouwenlevens te groot,—maar alleen u duidelijk te maken, dat voor mij geene reden bestaat, om, in strijd met mijn beter oordeel, gevolg te geven aan uw beroep."

—"Mijn geloof, Lidewyde, staat te hoog om door uwen schimp getroffen te kunnen worden, en ook zonder dat ik het behoef te regtvaardigen, veroordeelt het u. Wat mij veroordeelt en beschaamd doet staan, is, dat ik u zoo lang gekend heb zonder u te doorzien. Op mijne knieën zal ik om vergiffenis voor die kortzigtigheid smeeken tot denzelfden Heer, die Zijn aangezigt van u afgewend en u overgegeven heeft aan uwe verdorvenheid. Ook voor u zal ik tot Hem bidden, want Hij is magtig genoeg om zelfs steenen harten te kunnen verbrijzelen. Wordt mijn gebed verhoord, dan ziet gij mij weder; eer niet. Er bestaat van dit oogenblik af geenerlei betrekking meer tusschen ons. Wees de heidin van uwe keus, indien gij dat voor uw geweten verantwoorden kunt; doch zoo eene vrijdenkster te zijn voor u beteekent geen hart en alleen driften te hebben, verboden minnarijen te onderhouden, den naam te onteeren van den man aan wien gij duizend verpligtingen hebt, jongelieden in het verderf te storten en ouden van dagen in het aangezigt te slaan,—zoo dat de vrucht is dier hoogere beschaving, waartoe gij beweert opgeklommen te zijn, weet dan dat mijn bijgeloof en mijne wanbegrippen te fier zijn om zich af te geven met uwe wijsheid."

—"Freule Bertha! Freule Bertha!" riep Lidewyde, eindelijk oprijzend, toen de freule haar niet zonder digniteit den rug toekeerde en het vertrek wilde verlaten.

—"Wat is het, Lidewyde?" vroeg zij, het hoofd naar haar omwendend en haar aanziende met een bestraffenden blik.

Gelukkig voor haar en voor hare waardigheid verried niets in dien blik de schemering van hoop, die Lidewyde's roepen in haar binnenste had doen opflikkeren. Wel ver toch dat Lidewyde haar als eene berouwvolle zondares te gemoet zou gegaan zijn, of voor het minst eenig leedgevoel zou getoond hebben over hare onbeschaamdheid, ontving zij van haar een laatsten slag door de wedervraag:

—"Ik wenschte van u te vernemen, freule, wat ik, nu Emma vertrokken is, aanvangen zal met André?"

Achtste Hoofdstuk.

De persoon, wiens naam in het voorgaand hoofdstuk het laatst genoemd is, droeg van datgene, waarin hij zelf zoo van nabij betrokken was, nog geene kennis. Hij was een ochtendzwerftogt gaan doen, doch niet in de rigting der stad; anders zouden freule Bertha en hij elkander misschien tegengekomen zijn, hij te voet en zij in haar rijtuig, en zou die vroege togt der oude dame naar Soekabrenti hem welligt op het denkbeeld gebragt hebben van iets buitengewoons. In weinige dagen toch was het reeds zoo ver met hem gekomen, dat, zonder dergelijke uitwendige aanleiding, de toestand van aan waanzin of dronkenschap grenzende verblinding, waarin hij verkeerde, hem niet meer helder worden kon. Doch de diepe sluimer van zijn geweten werd door geene enkele ontmoeting gestoord; hij volbragt zijne wandeling, gelijk hij dat gisteren of eergisteren gedaan zou hebben; droeg zorg den terugtogt dus te nemen, dat hij van de andere zijde de stad weder binnenkomen kon, en schelde omstreeks hetzelfde uur, waarop hij meermalen in het voorbijgaan een bezoek aan Emma gebragt had, aan de woning van freule Bertha.

—"Vertrokken?" vroeg hij, met de uiterste verbazing, toen Floris hem aangediend had en hij bij de vrouw des huizes toegelaten was. "Is Emma vertrokken? Waarom? Waarheen? Hoezoo? Heeft zij geene boodschap voor mij achtergelaten? Geen briefje? Kon zij niet gewacht hebben totdat ik met haar gesproken had?"

—"Mijnheer Kortenaer," antwoordde freule Bertha, wier gevoelig hart tegen dezen toon met kracht in opstand kwam, "indien gij tegenwoordig waart geweest bij het onderhoud dat ik een uur geleden met mevrouw Dijk gehad heb, zoudt gij op dit oogenblik niet tegenover mij zitten. Of heeft een regtvaardig God ook uw hart verstokt, even als dat van Lidewyde? Eene boodschap voor u, of een briefje van haarzelve, heeft Emma niet voor u achtergelaten, neen; doch ziehier hetgeen door eene verraderlijke en onreine hand haar gisteren toegezonden is."

De freule opende hare schrijfcassette, die nevens haar op de tafel stond, en reikte André het medaljon over, met het daarbij behoorend biljet van Lidewyde. Emma had eerst niet gewild, dat zij die voorwerpen behouden zou, doch was geëindigd met toe te geven.

André herkende aanstonds, even als Emma gedaan had, de hand van Lidewyde. Hij herkende ook het medaljon met het fijne zwartzijden koord. Ten overvloede bragt hij werktuigelijk de hand aan zijne borst, ten einde zich te vergewissen dat het door Emma achtergelaten voorwerp inderdaad hetzelfde was dat hij in de laatste dagen getrouwelijk om den hals gedragen had. Gisteren nog, herinnerde hij zich, of anders eergisteren, was het medaljon op de gewone plaats bevestigd geweest; doch het was verdwenen, en thans hield hij het, daar viel niet aan te twijfelen, in zijne hand. Hij bezag het eene wijl aan de voor- en achterzijde, nam toen het papier nog eens op, waarin het gewikkeld was geweest, en herlas met aandacht de daarop door Lidewyde gestelde woorden.

Doch meent men dat òf de aanblik der achtenswaardige vrouw tegenover hem, òf het overtuigend bewijs der onverantwoordelijkste handelwijze, waarop zijn oog thans rustte, hem verlegen maakte? In geene deele. Misschien is het jammer, maar het is zoo, dat de stem van het geweten en de vrees voor het vonnis der wereld luider bij ons spreken, wanneer onze verkeerde neigingen om zoo te zeggen nog in de periode der kindsheid verkeeren, dan wanneer zij reeds zekeren graad van consistentie verkregen hebben; zoodat twee van onze beste schutsvrouwen tegen de verleiding, helaas, magteloozer worden, naarmate wij dringender behoefte zouden hebben aan hare bescherming. André's hartstogt voor Lidewyde was te sterk en tevens te onzuiver, dan dat freule Bertha's welmeenend bedoelde ontmaskering een noemenswaardigen indruk op hem zou hebben gemaakt.

—"Is uw wensch, freule, dat ik deze voorwerpen bij mij steken en medenemen zal?" vroeg hij, zijn zakportefeuille voor den dag halend.

—"Neen, mijnheer; mijn wensch is integendeel, dat gij ze mij onmiddelijk teruggeven zult. Althans, zoodra gij u met eigen oogen overtuigd zult hebben van uwe trouweloosheid. Foei, mijnheer Kortenaer, ik zou u niet in staat hebben geacht tot eene zoo laaghartige handelwijze!"

Met eene zwijgende buiging reikte hij freule Bertha het medaljon en het briefje over, greep zijnen hoed, en verliet, met eene aan fierheid grenzende koelbloedigheid, het huis, waaruit Emma door hem verjaagd was.

Hij vond het vervelend, ja, dat eene oude jonge jufvrouw, die hij daarenboven voor eene langtong hield, nu kennis droeg van zijne hartsgeheimen. Klapte zij uit de school, dan zou hem dit in sommige moeijelijkheden kunnen wikkelen. Die gedachte deed hem evenwel niet blozen of verschrikken, maar alleen de wenkbraauwen fronsen; en weinig scheelde het, of van ongeduld had hij op de openbare straat met den voet gestampt. Doch verder ging voorshands zijne bezorgdheid niet. Stond het Lidewyde fraai, achter zijnen rug het leven der goede Emma te verbitteren? O neen. Door den teugel te vieren aan hare antipathie, had Lidewyde eene verhouding onmogelijk gemaakt, die hij, wat hem betrof, gaarne zoo lang mogelijk zou hebben zien voortduren. Doch aan den anderen kant streelde het in de hoogste mate zijne gevoeligheid, dat Lidewyde prijs stelde op het onverdeeld bezit van zijn persoon. Dit was een triomf waarvan hij weinige dagen geleden zelfs niet zou hebben durven droomen. Daarbij kwam dat Lidewyde, in de zaak van het medaljon, hem toescheen meer uit onwetendheid dan met opzet gezondigd te hebben. Zij kon niet weten, dat Emma aan dat kleine voorwerp eene zoo groote waarde hechtte. Hijzelf althans kon zich alleen herinneren haar gezegd te hebben, doch zonder meer, dat het medaljon van Emma afkomstig was. Er was derhalve geene boosaardigheid in het spel geweest, maar er had een noodlottige zamenloop van omstandigheden plaats gehad.

Evenwel, er moest nu in sommige opzigten raad geschaft worden. Met zijn engagement was het gedaan, dat sprak van zelf. Emma,—daaromtrent maakte hij zich geene hersenschimmen,—Emma had eene soort van onafhankelijkheid over zich, die het gemakkelijker was te vertreden dan te buigen. Hare ouders zouden in geen geval gedoogen, dat hij òf hen, òf haar immer weder onder de oogen kwam. Ook zijne eigen ouders kwamen in aanmerking. Zij moesten niet in de waan kunnen verkeeren, dat hij den verkeerden weg was opgegaan, even als zijn broeder Lodewijk, die gestolen had; hetgeen geheel iets anders was. Vooral zijn vader, die hem steeds een goed hart had toegedragen en van wien hij veel vriendschap ondervonden had, moest weten, dat de schuld slechts gedeeltelijk aan hem, André, lag, en dat, al had zijn engagement nog eene poos geduurd, en al was hij ten slotte met Emma getrouwd, Emma toch nimmer eene geschikte vrouw voor hem zou geweest zijn. Hij zou onmiddelijk werk maken van een uitvoerigen brief naar huis, waarin hij een en ander duidelijk uiteenzetten zou.

En wat zou de wereld zeggen, indien het uitkwam dat het afspringen van zijn huwelijk met Emma het gevolg was van zijnen hartstogt voor Lidewyde? Men zou er zoogenaamd schande van spreken, dat hij een lief en onschuldig jong meisje opofferde of aan eene getrouwde vrouw. Doch wat bekommerde hij zich daarom? Lidewyde's liefde was hem genoeg, en voor Lidewyde's rust vreesde hij niet. Zij was te gevat en te vindingrijk, dan dat zij de openbare meening niet gemakkelijk op een dwaalspoor zou weten te brengen; en al gelukte haar dit niet, zoodat het geheim hunner betrekking verraden werd, ja zelfs al zou eene openbare breuk met een ondragelijk echtgenoot het gevolg daarvan zijn,—welnu, die scheiding zou haar vrij en hem, André, tot den gelukkigste der stervelingen maken.

Toen hij tot zoover met zijne overdenkingen gevorderd was, had zijn weg door de stad hem naar de Groote Markt gevoerd, waar de omnibussen naar Zeeburg afreden. Juist sloeg de klok van het stadhuis twaalf ure, en de schetterende trompet van een kondukteur kondigde aan, dat een der voor het Badhuis bestemde wagens zich in beweging zou gaan zetten.

"Door thans naar Soekabrenti terug te keeren," zeide hij bij zich zelven, "zou ik daar zoo goed als zeker te gelijk met Dijk aankomen, of in geen geval vroeg genoeg om rustig met Lidewyde te kunnen spreken. Ook moet ik eerst nog eens bij mij zelven overleggen, hoe ik dien brief aan den ouden heer inkleeden zal. Weet gij wat? Ik zal te Zeeburg gaan ontbijten. Dat zal mij goed doen. Eerst een bad, dan wat eten, dan met de eerstvolgende omnibus naar de stad terug,—zoodoende ontloop ik Dijk, vind Lidewyde alleen, heb eene explikatie met haar, en regel daarnaar mijn brief."

Er was overvloed van plaats in de omnibus, en de enkele passagiers, in wier gezelschap hij den rid naar Zeeburg maakte, schenen even weinig lust te hebben om met hem in gesprek te komen als hij met hen. Ook de groote zaal van het Badhuis vond hij bij zijne aankomst bijna verlaten. De meeste badgasten waren reeds vroeger te water geweest en deden nu een dutje in hunne slaapkamers, of kleedden zich om in den namiddag naar de stad te gaan. Hij bestelde vooruit een ontbijt, kocht een kaartje en begaf zich naar het strand. De heeren en dames, die hij daar nog aantrof, boezemden hem weinig belangstelling in. Het waren gewone badgasten van beiderlei geslacht, de mannen met schotsche plaids om de schouders, de vrouwen blootshoofds en met loshangende haren. Bekende aangezigten ontmoette hij niet. Ook in de babbelkoetsen op het terras had hij in het voorbijgaan niemand opgemerkt, dien hij zich herinneren kon gedurende zijn verblijf te M. wel eens gezien of gesproken te hebben. Men waarschuwde hem dat eene badkoets beschikbaar was; meer verlangde hij op dit oogenblik niet.

Le bain creuse, zeggen de Franschen; en wie André, na afloop van het zijne, in een hoekje der groote zaal had zien ontbijten, zou zich in zijn geloof aan de juistheid van dat gezegde niet geschokt gevoeld hebben. Nogtans was de graagte, waarmede hij zijne koffij verorberde en zijne lamskoteletten at, niet uitsluitend van stoffelijken oorsprong, maar tegelijk een symbool van hetgeen in hem omging. Dezelfde golven, dacht hij, waarin hij daareven geplast en zich alle vooroordeelen van het lijf, alle muizennesten uit de haren gespoeld had, hadden menigmaal ook de schoone ledematen van Lidewyde overstelpt. Lidewyde in het bad; Lidewyde nederduikend in het bruischend water of de brekende golf opvangend met haren schouder,—die voorstelling verschafte aan zijne fantasie niet minder en geen onaangenamer werk dan de aangerigte disch aan zijn verhemelte. Dat zulk eene vrouw, zoo schoon en zoo schrander, haar goeden naam in zijne hand gesteld had; dat hij alles van haar gedaan kon krijgen; dat zij zoover ging van zich naijverig te toonen op hare eigen heerschappij over hem,—die wetenschap was bijna grooter weelde dan hij dragen kon. In zijne opgewondenheid riep hij den knecht en bestelde eene halve flesch sherry.

—"Een glas sherry? Asjeblieft, mijnheer!"

—"Verstaat gij mij niet? Ik vroeg een halve flesch."

—"Asjeblieft, mijnheer!"

Sedert dien namiddag, dat hij met Dijk ontbeten en daarna in spijt van Sarah's waakzaamheid binnengedrongen was in zekere vertrekken, had een glas wijn hem zoo goed niet gesmaakt. Hij dronk een tweede en derde glas. Bij het vierde knipte hij met het linkeroog, bragt het vonkelend goudkleurig vocht aan zijn regter, liet het licht er in spelen, en zou lust gevoeld hebben een toast in te stellen op zijnen oom, den oud-minister, die hem met Lidewyde in kennis had gebragt.

Doch wiens stem weêrklonk daar in het galmend voorhuis, wie trad de zaal binnen en vroeg overluid aan den kellner, of hij mijnheer Z. (een der badgasten) voor eene wijl geen belet doen zou? Ja waarlijk, hij was het! Niet oom Timmermans, hetgeen in hooge mate onwaarschijnlijk geweest zou zijn, maar dokter Ruardi, wat niemand verwonderen kon en alleen op dit uur tot de zeldzaamheden behoorde; dokter Ruardi, die op het zien van André eensklaps al zijne opgeruimdheid scheen te verliezen en over wiens welwillend gelaat zich plotseling eene uitdrukking van haat en wraakzucht verspreidde, gelijk men aan onze noorderstranden en bij onze meer flegmatieke landgenooten slechts zelden in de gelegenheid is waar te nemen.

André's goede luim daarentegen steeg, toen hij den dokter herkende, nog hooger dan te voren. In een oogwenk was hij opgerezen, maakte zich met eene bewonderenswaardige gemakkelijkheid meester van den ongenaakbaren Ruardi, troonde hem met zich mede naar zijn tafeltje, deed alsof 's dokters onwil in het geheel niet door hem werd opgemerkt, en legde over deze ontmoeting eene in den aangenamen zin des woords zoo contagieuse blijdschap aan den dag, dat men met alle goede manieren gebroken zou moeten hebben om zijne demonstratien van ingenomenheid niet voor het minst met een schijn van vriendschap te beantwoorden. Het kostte Ruardi te minder inspanning dien glimp aan te nemen, omdat, indien André zijne redenen had om aldus openlijk over hem te triomferen, hij de zijne meende te hebben om te gelooven dat André's uitgelatenheid van korten duur zou zijn.

—"Dokter," zeide André op emfatischen toon, als moest de feestdronk, dien hij daareven zou hebben willen instellen, hem thans onder een anderen vorm van het hart, "het doet mij onbeschrijfelijk veel genoegen, uw aangezigt te aanschouwen. Mag ik u een glas wijn aanbieden? Jan, een glas!"

—"Waarlijk niet, mijnheer Kortenaer. Het maderaklokje heeft voor mij nog niet geslagen."

—"Zoo als gij wilt, dokter. Op eene verpligting meer of minder, komt het niet aan. De mijne aan u zijn talloos. Nimmer, dat zweer ik, zal ik vergeten wat gij voor mij geweest zijt en gedaan hebt. Wanneer ik betuig in u een ouderen broeder en te gelijk een voortreffelijk leermeester gevonden te hebben, zeg ik inderdaad niet te veel. Op uwe gezondheid, dokter, en dat gij voort moogt gaan eenig genoegen aan mij te beleven!"

—"Laat ons minder luid spreken, mijnheer Kortenaer," fluisterde de dokter. "Wij hebben wel geene geheimen te verhandelen, maar het zou niettemin kunnen gebeuren, dat personen, wien onze zaken niet aangaan, ons beluisterden. Gij houdt mij die opmerking ten goede, niet waar? Een medicus moet zich op publieke plaatsen somtijds meer in acht nemen dan hem lief is."

—"Ik begrijp u volkomen, dokter," antwoordde André, eenige oktaven lager dan daareven, doch met dezelfde hartelijkheid. "Het is alleen de medicus in u, die zoo spreekt. Als mensch zou het u slechts tot de hoogste eer kunnen verstrekken, indien de geheele wereld u beluisterde. Herinnert ge u ons eerste gesprek, daags nadat Adriaan Dijk de goedheid had gehad mij aan u voor te stellen? Zoo in eenig oogenblik van mijn leven eene onzigtbare hand in mijne ziel de kiem gelegd heeft van een ander en hooger bestaan, is het dien onvergetelijken dag geweest."

—"Gij schertst, mijnheer Kortenaer!"

—"Toch niet, dokter. Voorheen geloofde ik niet aan den invloed van priesters op mannen, en wanneer ik op de straat, of buiten, een predikant ontmoette, nam ik den hoed af en dacht bij mijzelven: "Geef kinderen zoeten koek, en vrouwen zoeten most." Doch sedert mijn gelukkig gesternte mij naar M. gevoerd en met u in aanraking heeft gebragt, ben ik van dat vooroordeel voor goed teruggekomen. Gij ziet in mij den katechumeen, die er in roemt en er zich op verhoovaardigt, van u zijne wijding ontvangen te hebben."

—"Uwe uitdrukkingen zijn zoo dichterlijk, mijnheer Kortenaer, dat ik met den lakonieksten der staatslieden, toen een poëet hem zijne politieke beschouwingen voordroeg, zou wenschen te zeggen: "Ik bid u, mijnheer, laat ons op de aarde blijven!" Waarlijk, gij overdrijft schromelijk de geringe diensten die ik u mag bewezen hebben. Zijn mijne inzigten naar uwen smaak, het is mij aangenaam; doch houd in het oog, dat de eenige denkbeelden, waarmede men in deze wereld verder komt, die zijn, waarvan men zelf de uitvinder is."

—"Hetgeen gij daar zegt, dokter, is weder zoo fijn gedacht en zoo keurig uitgedrukt, dat mijne ingenomenheid met u er volkomen door geregtvaardigd wordt. Vrees echter niet, dat gij in mij met een dier onwaardige discipelen te doen hebt, die hunnen meester slechts napraten."

—"Waarde heer," zeide Ruardi, die nu zijne contenance niet meer verloor, "niemand kan omtrent uwe originaliteit een gunstiger meening koesteren dan ik; en tenzij er ook eene oorspronkelijkheid gevonden wordt, die zich vergenoegt met nalezingen te houden,—hetgeen met zichzelf in tegenspraak zou zijn,—weet ik inderdaad niet hoe men billijkerwijze op het denkbeeld zou kunnen komen, u van gebrek aan zelfstandigheid te beschuldigen."

—"Ten opzigte van uw onderwijs althans, dokter, zou die aantijging onverdiend zijn," antwoordde André. "Want het is juist omtrent eene van uwe treffendste uitspraken, dat ik mij hij nader inzien verstout heb, met u van meening te gaan verschillen. Herinnert gij u?... Maar gij, die dagelijks zulke gesprekken voert, en, waar het op geestige en welsprekende aforismen aankomt, u de weelde moogt veroorloven een enfant prodigue te zijn..."

-"Nog eens, mijnheer Kortenaer, gij vergeet dat het voorwerp van uwen lof tegenover u zit. Hoe zou de kellner mij uitlagchen, indien hij de vlugt van uwe oden volgen kon! Gelukkig voor mij dat er waarheid is in het spreekwoord: men moet niemand prijzen vóór zijnen dood."

—"En waarom zou men u niet prijzen bij uw leven, dokter? Toen gij de eeredienst der vrouwen het aangewezen middel noemdet om onzen landaard die hoogere vorming te doen bereiken, waarvan de tegenwoordige tijd eene levensvoorwaarde maakt, waart gij de profeet der 19de eeuw voor Nederland. Mij ten minste heeft dat denkbeeld eene geheel nieuwe toekomst geopend, en ik zou alles willen opofferen om het in praktijk te leeren brengen. Onze kunst, onze litteratuur, onze over het paard getilde voorouders, den eenoogigen grondlegger van mijn geslacht niet uitgezonderd,—onze geheele volkshistorie doe ik u prezent."

—"Vrijzinniger kan het niet, mijnheer Kortenaer," zeide de dokter, "en ik zou geheel en al ontrouw worden aan mijzelven, indien ik u met die verandering van zienswijze niet van harte geluk wenschte. Doch uwe bruid zou inderdaad reden hebben mij te haten, indien ik eene dankbetuiging aannam, waarop buiten haar niemand regt heeft. Hoe vaart jufvrouw Emma? Hebt gij haar van ochtend reeds een bezoek gebragt? Ik moet verschooning vragen, dat ik eerst nu naar haren welstand verneem; doch erken, waarde heer, dat gij mij tot hiertoe geene gelegenheid gelaten hebt, mij van die aangename verpligting te kwijten."

—"Ik bid u, dokter, bezig het woord verpligting niet. Gij doet uzelven daarmede onregt aan. Ten eeuwigen dage zal ik de schuldenaar zijn van den man, die mij den hartstogt der liefde als den volmaaksten vorm van het menschelijk zijn heeft leeren beschouwen. Doch mag ik u thans op mijne beurt van een vooroordeel genezen? Er waren in Holland geene vrouwen, beweerdet gij, in staat eene neiging in te boezemen, sterk genoeg om u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Dat was onbillijk van u. Ik althans mag eene vrouw de mijne noemen, die aan uwen eisch in allen deele voldoet; de levende heldin van den schoonsten roman."

—"En houdt gij mij voor zoo kleingeestig," vroeg Ruardi, "dat ik ter wille van mijne theorien u het genot van dat voorregt misgunnen zou? Ik zou het veeleer bejammeren, indien hetgeen ik gezegd mag hebben van de hollandsche dames in het algemeen, door u was toegepast op jufvrouw Visscher. Van het eerste oogenblik af heeft uwe bruid den aangenaamsten indruk op mij gemaakt, en het verwondert mij in geenen deele dat gij in haar de vrouw van uwe keus gevonden hebt. Zoo ziet gij, mijnheer de ingenieur, dat men tezelfdertijd een Archimedes in de werktuigkunde en in de liefde kan zijn!"

—"Voortreffelijk, dokter!" riep André, oprijzend. "Een Archimedes in de liefde! Men moet dokter Ruardi heeten om aldus in drie woorden een geheelen toestand te kunnen teekenen. Doch het wordt mijn tijd, en den uwen mag ik niet langer ontrooven. Krijg ik voor de vrouw van mijne keus uwe groeten mede?"

Een oogenblik scheen het, alsof André's moedwil Ruardi op nieuw zijne tegenwoordigheid van geest zou doen verliezen. Doch hij herstelde zich spoedig en antwoordde met zijne gewone minzaamheid:

—"Het zal mij zeer veel eer zijn, door u te worden aanbevolen in de herinnering van jufvrouw Visscher."

Hij volgde André naar buiten en zag hem eene plaats kiezen op den top der huiswaarts keerende omnibus. André groette hem met de hand en hij beantwoordde dien groet op dezelfde wijze. Toen keerde hij zijnen zegevierenden medeminnaar den rug toe en zeide binnensmonds:

—"Indien Dijk zichzelven gelijk blijft, zal vriend Kortenaers haan den langsten tijd viktorie gekraaid hebben."

Negende Hoofdstuk.

Op een zaterdagavond in de tweede helft van September, zes weken na dien anderen avond, des zondags, toen André en Emma te zamen op de bovenvoorkamer van Belvedere voor het venster gestaan en elkander de vonkelende ster gewezen hadden, die den hoorn der maan scheen te kroonen, sukkelde over den Duinendaalschen straatweg, van de stad naar buiten, een klein huurrijtuig met één paard. Het was hetzelfde paard waarmede André, vermoeid van het dreunen der lokomotiven en het ruischen der toasten, na afloop van de feestelijke opening der spoorwegbrug, in de koelte en de schemering naar Duinendaal terug was gebragt. Op den bok zat dezelfde voerman, die hem destijds had ingewijd in het verborgen leven van zes slepers-arabieren, waarvan deze de magerste, de stramste, en van afkomst de doorluchtigste was. Boven op het rijtuig, welks bouwvallige imperiaal en rammelende veren op onbedriegelijke wijze de spoorwegvigilante onzer provinciesteden kenmerkten, stond een groote reiskoffer, hooger en breeder dan met heeren-koffers het geval pleegt te zijn. De persoon, die zich in het rijtuig bevond, was dan ook geen heer, maar eene dame.

Het was Emma. Met den vroegen sneltrein uit M. vertrokken, had zij den geheelen dag doorgereisd, en bereikte nu het einde van haren togt. Ofschoon de duisternis haar belette het landschap te onderscheiden en de avond koel, om niet te zeggen koud was, had zij uit behoefte aan lucht het glas nedergelaten aan de zijde van waar de wind kwam. Zoo hotste zij voort langs den eenzamen weg, niets ziende en door niemand gezien. Tegelijk met den wind stroomde de walm van den petroleum naar binnen, dien de sleper in zijne lantaarns brandde. In elke andere stemming als die, waarin zij op dit oogenblik verkeerde, zou zij het glas opgehaald en de ondragelijke reuk geweerd hebben; doch hare zenuwen waren verstompt, en zij had alleen nog gevoel voor den scherpen wind, die haar door het geopend portier in het aangezigt blies.

Daar hield de vigilante stil voor het nederige hek van Belvedere; doch de ouderlijke woning ontsloot zich niet aanstonds. Zij hoorde den voerman, van den bok gestegen om aan te schellen, eenige woorden wisselen met eene der dienstboden, die zorg droeg de deur niet wijder te openen dan noodig was om te kunnen vernemen wat men van haar verlangde.

—"Het is zaturdagavond vader is naar het dorp," dacht Emma, toen zij dit oponthoud gewaar werd; want hoewel de openbare veiligheid te Duinendaal niets te wenschen overliet, kon toch de heer des huizes in dit saisoen, nu de avonden reeds begonnen te lengen, na zonsondergang de hielen niet keeren, of keuken- en werkmeid beijverden zich om strijd de ketting op de voordeur te doen; en lieten niemand binnen dan na zich vergewist te hebben dat er geen onraad was.

Hoe riepen die kleine bijzonderheden Emma dagen voor den geest wier rust te weinig door haar was gewaardeerd!

Aanvankelijk baatte het niet veel, dat de voerman, sprekend door de reet der deur, onder eede verzekerde, dat niemand anders als jufvrouw Emma, zich in zijne vigilante bevond. Men geloofde hem niet. De jufvrouw was uit de stad, werd hem geantwoord, en men verwachtte haar vooreerst niet terug. Hij beriep zich op zijn gezond verstand, op zijne goede oogen, op zijn goed geheugen, en eerst toen het niet langer mogelijk was de waarheid van zijn getuigenis in twijfel te trekken, werd de ketting losgemaakt.

In dezelfde kleine bovenkamer bij den trap, waar zij meest den laatsten avond der week doorbragt, zat mevrouw Visscher in de eenzaamheid de thuiskomst van haren man te verbeiden. Des zaturdagsavonds werd in het Wapen van Duinendaal heeren-societeit gehouden: en ofschoon de eigenaar van Belvedere noch kaart speelde, noch politiseerde, bezocht hij die bijeenkomst met naauwgezette regelmatigheid. Wie op een dorp woont, meende hij, moest zich niet afzonderen, en Lydia was dit volkomen met hem eens. Zelfs kwam de aansporing om op het gebruikelijk uur naar de societeit te gaan dikwijls van hare zijde, en ook dezen avond was zij de eerste geweest, om hem aan zijne goede gewoonte te herinneren.

—"De lust is niet groot," had hij gezegd, "en ik vind het aardiger, zoo lang Emma van huis is, de societeit er aan te geven en u gezelschap te blijven houden. De heeren zullen hun partijtje wel maken zonder mij."

—"En sedert wanneer wachten zij op uwe komst om de kaarten te schudden?" had zij lagchend gevraagd. "Neen, lieve man, dat zijn uitvlugten. Emma kan nog wel drie weken wegblijven. En wat zullen de Duinendaalsche heeren van mij denken, indien gij hun morgen verhaalt, dat uwe vrouw zelfs niet één avond in de week alleen kan zijn? Ik heb lektuur en bezigheden in overvloed, geloof mij. Wij verrigten elk een verdienstelijk werk: ik door afstand van u te doen, gij door te gaan."

Na zijn vertrek was de stilte om haar henen gedurende een vol uur door niets gestoord. Niemand had aangescheld, ook de postbode niet, die anders omstreeks dezen tijd van den dag dikwijls brieven bezorgde. Dubbel verwonderd was zij daarom, een rijtuig te hooren stilhouden voor het hek, en daarna een koffer te hooren afladen en binnenbrengen. Zij legde het tijdschrift, waarin zij had zitten bladeren, uit de hand, schoof hare werkdoos op zijde, en wachtte luisterend naar eene verklaring van het ongewoon gedruisch beneden in den gang.

—"Daar zal Bartje zijn," dacht zij, meenende dat de persoon, die zij den trap hoorde opkomen, de werkmeid was. "Waar blijft gij, Bartje? Waarom talmt gij zoo? Zeg mij spoedig wat er te doen is."

—"Ik ben het, moeder," zeide Emma, die in haar reisgewaad, en met de hand aan de kruk, wankelend bij den ingang van het vertrek bleef staan. "Kom naar mij toe en help mij; ik ben ziek."

Emma moest zooveel moeite doen om te spreken, dat Lydia in het eerste oogenblik te naauwernood hare stem herkende. Zij geloofde aan eene hallucinatie, en rees wel op van hare zitplaats, maar snelde niet aanstonds naar hare dochter.

—"Help mij, moeder, ik kan niet meer," fluisterde op nieuw de doffe stem; en ware Lydia niet toegeschoten, Emma zou van vermoeidheid en aandoening ineengezonken zijn.

—"Is er een ongeluk gebeurd?... Hoe komt gij hier?... Waar is André?... Wat schort er aan?... Waarom hebt gij niet geschreven?"...

Emma moest op die onstuimige vragen het antwoord schuldig blijven.

—"Breng mij naar bed, moeder," zeide zij, "dan zal ik u alles vertellen."

De moeder wist niet, of zij waakte dan droomde. Doch ofschoon hare gissingen met de snelheid van het licht het onbegrensd gebied der mogelijkheid doorvlogen, zij was er de vrouw niet naar om zich daardoor te laten afbrengen van hetgeen thans in de eerste plaats van haar gevorderd werd. Emma moest ontkleed en naar bed geholpen worden.

—"Waarom wilt gij heengaan, moeder?" vroeg Emma, toen Lydia de gordijnen van haar ledikant met die zekere zorgvuldigheid geplooid en weder ontplooid had, waaraan zieken bemerken kunnen dat men voornemens is, hen te verlaten. "Nu ik eenmaal rustig nederlig, behoeft gij niet langer voor mij te vreezen. Blijf bij mij, totdat vader thuiskomt. Is vader opgeruimd? Heeft hij dikwijls naar mij gevraagd?"

—"Morgen zal ik al uwe vragen beantwoorden, mijn kind; maar houd u nu stil, en beproef of gij den slaap kunt vatten. Gij hebt de koorts."

—"Toch niet, moeder. Ik ben wel ziek, maar anders als gij meent. Voel eens naar mijne voeten hoe koud zij zijn."

—"Als marmer, kind. Ik zal Bartje zeggen, dat zij onmiddelijk water heet maakt om de tinnen kruik voor u te vullen."

—"Dat is lief van u. Maar een ding zou ik nog liever van u gedaan hebben."

—"En dat is?"

—"Warm mijne voeten tusschen uwe handen, zoo als gij deedt toen ik nog een kind was. Misschien zal ik dan van zelf gaan slapen."

Lydia knielde neder aan het voeteneind van het ledikant, de armen uitgestrekt onder de dekens en het aangezicht verbergend in de plooijen der sprei die zij zelve gebreid had. Zij hief het hoofd niet op om Emma aan te zien, en Emma wendde het hare niet af om den blik van hare moeder te ontwijken. Doch het oogmerk der dochter was bereikt. Er bevond zich in het vertrek geen ander licht als dat eener veilleuse, en bij die weifelende schemering verhaalde zij, terwijl Lydia hare voeten warmde, al hetgeen tusschen André en haar voorgevallen was.

Tiende Hoofdstuk.

Van Belvedere naar zee, het bosch door en de duinen over, was bij dag eene wandeling van niet meer dan twee uren. Doch kan het wonder schijnen dat Aart Visscher dien nacht het dubbel van den tijd behoefde om te gaan, en nogmaals het dubbel voor den terugtogt? Toen hij tegen tien ure uit de societeit thuis gekomen was, had hij onmiddelijk aan zijne vrouw bespeurd dat hen eene ramp had getroffen, en met den besten wil was het haar niet mogelijk geweest, de waarheid voor hem te verhelen. Emma terug, omdat André een slechtaard was? Die gedachte dreigde hem te doen stikken. Emma's toestand gedoogde niet, dat hij naar haar toevloog om haar te omhelzen; en zelfs smeekte Lydia hem, slechts fluisterend te spreken. Voor zijn overkropt gemoed, en de gezwollen aderen zijner kloppende slapen, was die dwang eene duldelooze kwelling geweest. "Geef mij mijn hoed en mijn regenmantel!" had hij gezegd. "Ik wil naar het strand, ik moet de zee zien! Hier kan ik het niet uithouden!"

—"En laat gij mij den geheelen nacht met Emma alleen? Indien haar iets overkwam, wat zou ik beginnen?"

—"Zeg Bartje, dat zij met u wake. Ik ben tot niets nut. Het is voor ons allen beter dat ik ga."

—"Maar indien Emma iets overkwam?"

—"En welk grooter leed kan haar overkomen dan hetgeen die lafaard haar berokkend heeft? Gij weet zoo goed als ik, Lydia, dat ik u van geenerlei dienst kan zijn."

—"En wanneer zie ik u terug?"

—"Morgen-ochtend, met het aanbreken van den dag."

—"Laat mij dan voor het minst uwe veldflesch vullen en u een stuk brood medegeven. Is dit een uur om geheel alleen door de duinen te gaan dwalen! Gij zult mij twee zieken voor eene bezorgen."

—"Die wandeling zal mij niet ziek maken, Lydia, maar gezond. Vrees niet voor mij. Ik ken den weg en neem ten overvloede Tiras mede."

Met Reiniers hond aan zijne zijde stak hij het bosch door en besteeg een voetpad door het zand, dat voor den kortsten weg naar zee gehouden werd. Doch door de duisternis raakte hij het smal en dagelijks verstuivend spoor weldra bijster, en kon zijnen weg alleen voortzetten door nu eens met zijnen stok zich door de bremstruiken heen te slaan, dan zich vast te klampen aan de helmplanten links en regts, dan zijnen voet los te rukken uit de ineen gewoelde ranken der duinbeziën, de angels en klemmen der natuur. Bij het afgaan van eene der hoogste duinen viel hij eensklaps voorover en moest in het rond tasten om zijnen hoed weer te vinden: de bovenlaag van een konijnenhol was niet sterk genoeg geweest om hem te dragen, en hij mogt van geluk spreken dat zijn struikelen geene erger gevolgen had dan eene schram over het gelaat en opgekrabde handen.

—"Maak geen leven om niets!" zeide hij, toen de hond om hem henen sprong en aansloeg. "Kom hier, en speel voor chirurgijn."

Hij rigtte zich op, zette zich neder in het zand, en liet zich door Tiras het aangezigt en de handen lekken. Zoo ging het voort, duin op, duin af, in de rigting der zee. Doch toen hij de laatste duinenrij achter den rug had en alleen nog het strand hem van den grooten waterplas scheidde, vond hij de begeerde verademing niet. Hij had zich voorgesteld, onder het bruischen der baren woorden te zullen vinden voor zijne verontwaardiging. Hoe sterker wind, had hij gedacht, en hoe woester golven, des te weldadiger zou de overeenstemming zijn tusschen het geraas om hem henen en den storm in zijne borst. Doch hij ontving niet een der indrukken, waarop hij gerekend had. De inspanning van het klimmen en dalen was vergelijkenderwijs eene afleiding geweest: de vlakke zandbaan was eene teleurstelling. Hij zag omhoog, doch bespeurde niets als een grijs en onrustig zwerk, met een zwartblaauwen achtergrond, waarin nu en dan eene enkele ster kwam vonkelen en dan weder verschoot. Verder dan honderd passen voor zich uit kon hij het water niet van de lucht onderscheiden, en alleen in zijne onmiddelijke nabijheid zagen de kuiven der baren wit. Het strand, dat bij dag onafzienbaar zou zijn geweest, geleek nu eene kleine vlakte binnen enge fantastische grenzen. Het eenige wat hem half en half voldoening schonk, was het daverend geweld waarmede sommige reuzengolven nederkwamen en het strand beukten. Doch hij kon zich niet onverdeeld overgeven aan zijne gedachten, evenmin als hij een uitweg vond voor zijne aandoeningen. Hij zou in de eenzaamheid de vuist hebben willen ballen tegen André; maar om voort te kunnen komen moest hij met beide handen zijnen mantel bijeen houden. Het zou eene verligting voor hem geweest zijn, indien hij zich in Emma's droefheid had mogen verdiepen; doch nu moest hij al zijne krachten inspannen om tegen den wind op te worstelen, dan werd hij zijns ondanks voorwaarts gestuwd. Had hij geweten, dat André dien eigen ochtend, op twee dagreizen afstand, hetzelfde strand bezocht en daar in Lidewyde's bezit geroemd had; dat Ruardi's haat Emma's vernedering wreken zou; dat André op dit zelfde oogenblik... Doch van geen der dingen, die zijne belangstelling gewekt of hem bevredigd zouden hebben, ook al hadden zij hem te gelijk met afgrijzen vervuld, droeg hij kennis. Daarentegen vernieuwde hetgeen hij wist onophoudelijk in zijn binnenste het gevoel van zijne magteloosheid.

Zulke teleurstellingen zijn geene zeldzaamheid. Men heeft verdriet, en beeldt zich in, het te zullen kunnen verzetten, indien men van zijne smart door niets wordt afgeleid en men er zich geheel aan wijden kan. Doch naauwelijks is men met zichzelven alleen, of het blijkt, dat die verwachting eene hersenschim geweest is. De ligtzinnigheid eet in zulke uren opium, of drinkt alkohol; het piëtisme werpt zich op de knieën en bidt. Doch wie het laatste niet zou kunnen doen zonder zich aan huichelarij te bezondigen, het eerste niet zonder zich in eigen oogen te verdierlijken, voor hem blijft alleen over zich het zwaard uit de wonde te rukken en geduldig af te wachten of de tijd haar cicatriseren wil. Elke andere poging om verligting van pijn te bekomen staat gelijk met het heen en weder loopen van den leeuw in het hok eener diergaarde. Hetzij hij nog tien jaren leeft of morgen sterft, in de voorwaarden zijner gevangenschap komt geene verandering: eene plaatsruimte van vijfentwintig kubieke voeten, ijzeren bouten aan de voor-, ijzeren grendels aan de achterzijde, en tweemalen daags een stuk vleesch.

Ook Emma's vader zocht eenen troost die niet bestond, of althans nergens op aarde voor hem te vinden was. Hij mogt zijne woning ontvlugten als een vagebond, door bosschen en duinen dwalen gelijk een strooper, nu in deze, dan in gene rigting den zoom der golven volgen,—even als een moordenaar of dief gedaan zou hebben, die naar een vaartuig zoekt om hem met zijnen buit naar de overzijde te brengen,—zijn leed verminderde niet. Na Emma was hij het, die door André's trouweloosheid het diepst gegriefd werd, dieper dan Lydia, dieper zelfs dan André's ouders. Gulle vooringenomenheid had hem dien knaap zijn hart doen schenken; voor het eerst sedert vele jaren had hij weder vrolijk de toekomst ingestaard, had hij zich de waarschijnlijkheid voorgespiegeld eener verwezenlijking van lievelingsdenkbeelden, tot hiertoe slechts op één gebied mogelijk geweest en daar in tranen verdwenen. En nu was het, alsof met het boosaardigst overleg en door de ruwste vuist hem, voor elke van zijne blijde verwachtingen, een stoot in de borst werd toegebragt. Wie of wat kon hem van de smart dier ontgoocheling bevrijden? Bedrogen en beleedigd was hij gegaan, beleedigd en bedrogen keerde hij op zijne schreden terug. De eenige verandering was dat de wind ging liggen en voor een digten motregen plaats maakte. Zijn mantel en Tiras dropen toen Lydia hem binnenliet.

—"Hoe maakt Emma het?"

—"Zij slaapt. Heeft de wandeling u goed gedaan?"

—"Neen, Lydia. Vergeef mij dat ik niet naar uwen raad geluisterd heb."

—"En wat beginnen wij nu?"

—"Zorg gij voor Emma, en laat mij naar André gaan."

—"Om wat te doen?"

—"Dat weet ik zelf niet."

—"Wilt gij hem rekenschap vragen van zijne handelwijze?"

—"O neen, zijne verantwoording verkies ik niet aan te hooren. Maar hij moet niet kunnen denken, dat wij hem vreezen."

—"En wanneer woudt gij vertrekken?"

—"Met den middagtrein van heden. Dan ben ik morgen-ochtend daar ginds."

—"Het is eene bittere beproeving voor ons allen."

—"Bitterder dan... Maar ook welk eene dwaasheid, dat wij ons vleiden met de hoop, André voor ons te zullen zien worden wat Reinier geweest is!"

Elfde Hoofdstuk.

—"Wat deert u, Lidewyde? Wat is er gebeurd?" vroeg André, schichtig oprijzend uit den slaap. "Gij vergist u, het is nog lang geen dag. Waarom loopt gij zoo driftig op en neder? Kom hier, gij zult ziek worden."

Bij het schijnsel der albasten lamp, die in het voorvertrek van den zolder afhing, kon hij alleen hare gedaante onderscheiden. Er was iets spookachtigs in het heen en weder golven van dat wit en slepend nachtgewaad: hetwelk het eene oogenblik zich van de alkoof verwijderde en dan telkenmale eensklaps weer zigtbaar werd.

—"Waarom antwoordt gij niet, Lidewyde? Schiet ten minste uwe muiltjes aan, zeg ik u. In het holle van den nacht op uwe bloote voeten!"

Zij trad naar het ledikant, sloeg de armen om zijnen hals, en fluisterde hem in het oor:

—"Ruardi heeft ons verraden. Dijk is hier geweest, terwijl gij sliept. Sta dadelijk op en ga naar uwe kamer."

—"Naar mijne kamer?" vroeg hij, overeind vliegend en naar zijne kleederen grijpend. "Neen, Lidewyde, ik verlaat u niet. Geef mij den sleutel van de kleine trapdeur. Ik zal Marcelis wekken en hem zeggen dat hij ijlings inspant. Verkiest gij den landauer?"

—"Gij droomt, André. Den sleutel, waarvan gij spreekt, bezit ik niet. Dien heeft Ruardi aan Dijk in handen gespeeld. Marcelis is omgekocht. Wij zijn in Dijks magt."

—"Is hij het dan die verlangt, dat ik naar mijne kamer zal gaan?"

—"Ja. Daareven stond hij eensklaps aan mijne zijde en wekte mij. Ik kon hem aanzien dat hij gewaakt had."

—"En wat heeft hij gezegd?"

—"Niet veel, maar genoeg. Over een uur, zeide hij, kwam hij hier terug en zou dan eene explikatie hebben met mij, na eerst met u te hebben afgerekend."

—"Hoe wenschte ik, dat hij mij uitdaagde! Het schreeuwt om wraak, dat gij vastgeketend zijt aan zulk een bloed. Doch hij zal den moed niet hebben om zich als een man te gedragen."

—"Gij zult hem niet sparen, wel?"

—"Wees zonder zorg. Het genot zou grooter zijn, indien ik, tegelijk met hem, ook Ruardi treffen kon; maar Ruardi zal mij daarom niet ontloopen. Met den prijs uwer liefde in het verschiet..."

—"In het verschiet? Gij zoudt mij bijna doen glimlagchen. Zie mij aan, en zeg welke vrouw zwakker voor u kan zijn dan ik? Doch de tijd dringt. Rep u! Dijk wacht."

—"Voor zijne rust zal ik vroeg genoeg tot zijne dienst zijn."

—"Maar hij zal u verdenken, indien gij hem niet spoedig te woord staat."

—"Verjaagt gij mij? Dat is hard. Misschien zie ik u heden nacht voor het laatst."

—"Onzin, André! Zelfs in den dood ben ik de uwe!"

—"Laat mij nog vijf minuten mogen blijven, Lidewyde! Het kon zijn dat wij voor eeuwig gescheiden werden."

—"Geloof toch niet aan dwaze voorgevoelens, André! Dijk mag niet wachten. Gij bederft uwe zaak... en de mijne."

—"Gij hebt gelijk. Omhels mij dan, en ik ga. Omhels mij, bid ik u."

—"Ziedaar."

—"Omhels mij nogmaals, en zeg overluid dat gij mij liefhebt."

—"Nu dan."

—"Neen, niet fluisteren."

—"Ik heb u lief, André! Is het zoo naar uwen zin?"

—"Bijna. Eerst moet ik u op den hals mogen kussen, even als ik dien avond in den tuin gedaan heb."

—"Maar dan gaat gij ook?"

—"Stellig en zeker."

—"Gij breekt uw woord! Laat mij los, André! Zoo kust een man zijne aanstaande vrouw niet."

—"Dat kunt gij niet meenen, Lidewyde. Uw hoofd op mijnen schouder en mijne lippen op uwen hals: zoo behoort het. Mag ik?"

—"Al wat gij wilt, mits gij mij loslaat."

Reeds voor het bekomen verlof, ofschoon zij het niet aldus bedoeld had, had zijne hand over haren schouder heen, haar gewaad ontknoopt, en viel het matte licht der van den zolder afhangende lamp op haar nu met geen enkel floers bedekten boezem. Het baatte niet dat zij met den eenen arm hem van zich poogde af te weren en met den anderen haar kleed bijeenhield. Haar gordel zelf bezweek weldra voor zijne drift, die alles wilde aanschouwen. Toen ook de laatste sluijer verwijderd was, deed hij eene schrede achterwaarts, verslond met de oogen het golvend marmer van Lidewyde's schoonheid, drukte haar nog eenmaal aan zijne borst, en ging.

Twaalfde Hoofdstuk.

Toen André in den voornacht zijne kamer verlaten had om zich naar die van Lidewyde te begeven, had hij de deur voorzigtig aangezet, en noch licht ontstoken, noch de overgordijnen tot elkander getrokken. Thans waren die gordijnen zorgvuldig digtgeschoven; op de tafel brandde eene lamp, en om binnen te kunnen treden had hij de deur moeten ontsluiten. Ook de gang en het portaal waren min of meer verlicht, en hij had ditmaal niet noodig, gelijk anders, afgaande op de flaauwe schemering der lantaarn van gebogen glas, die zich hoog in de lucht boven den trap welfde, tastend zijnen weg te zoeken. Hij opende de deur met kracht, om te toonen dat hij geene vrees kende, en meende niet anders, toen hij de ontstoken lamp bespeurde, of Lidewyde's echtgenoot zou eensklaps op hem toeschieten. Doch er heerschte in het vertrek eene doodsche stilte. Eerst had zijn oog moeite, de voorwerpen behoorlijk te onderscheiden; want de kamer was te groot om door slechts ééne lamp in alle rigtingen verlicht te kunnen worden, en de donkere kleur der meubelen, bij het diepe groen en rood van het behangsel en de draperiën, vermeerderde nog de duisternis op den achtergrond en aan de zijden. Des te sterker daarentegen was het schijnsel dat van onder de kap der lamp op de met een gebloemd kleed van fluweelachtig trijp bedekte tafel viel. Ook kon het geen toeval zijn, dat geen enkel ander voorwerp op dat oogenblik de aandacht afleidde van het tweetal, door Dijks hand aan den voet der lamp nedergelegd. Niemand kon het vertrek binnentreden zonder die twee—eene pistool en een brief—aanstonds op te merken.

André had zoo vast geloofd, Dijk te zullen aantreffen, dat zelfs het lezen van zijnen naam op het adres van den brief hem niet overtuigde dat hij alleen was. Hij rukte de overgordijnen open, als kon er voor Adriaan eene reden bestaan hebben om zich daarachter te verbergen; doch ook dit onderzoek leidde tot niets. Het verdroot hem, dat hij Dijk niet onder de oogen kon treden. Niet één, maar twee pistolen waren noodig; en niet hier of nu was daaraan behoefte, maar tegen morgen of overmorgen, in het afgelegen veld, wanneer alles voor het duel in gereedheid zou zijn gebragt en hij in den vorm van een doodelijken kogel Dijk de voldoening schenken zou, welke voor Lidewyde's rust gevorderd werd. Doch hoe bestierf eensklaps op zijne lippen de taal van den overmoed; tot welk eene armzalige werkelijkheid kromp voor zijn gevoel de poëzie van het wanbedrijf, zoodra hij kennis genomen had van Adriaans wilsbeschikking! Dijk schreef hem:

"Het is beneden mij, u met woorden te berispen of te straffen. De zorg om dat met daden te doen, heb ik aan anderen opgedragen. Wend geene pogingen aan om te ontvlugten; zij zouden u slechts te spoediger in de handen van Marcelis en zijne palfreniers doen vallen. Al mijne maatregelen zijn genomen, en indien gij het waagt, den voet buiten uwe kamer te zetten, zal ik u voor uw leven tot verminkens toe doen tuchtigen. Eén middel schiet u over om te toonen, dat gij geen lafaard zijt. Het ligt voor u op de tafel. Gij zult daardoor tevens de toekomst kunnen redden van het meisje dat door u verraden is. Terwijl ik dit schrijf, slaat de klok twee ure; mijne lieden hebben in last, indien met slaan van drieën uw schot niet gevallen is, binnen te dringen in uwe kamer, u gekneveld mede te voeren naar den stal, en hunnen euvelmoed aan u te koelen op eene wijze, die ik niet noemen wil. Gij hebt te kiezen tusschen het wapen nevens u en de straf der overspelers.

"PS. De pistool is niet met kruid geladen; maar de bussen der kogels zijn met donderpoeder gevuld. Er zijn er zes, zooals gij ziet. Ketst de eene, gebruik dan den volgenden. Doch ik geloof niet dat het noodig zal zijn. Het is dezelfde revolver waarmede ik Moor door den kop geschoten heb. Het dier heeft geene minuut behoeven te lijden. Dit tot uw narigt."

André's eerste daad na het lezen dezer woorden was eene poging om door een sprong in den tuin zijn leven te redden. Doch hoe hij nu aan het eene, dan aan het andere venster rukte, er was aan de spanjoletten geen verwrikken: eene geoefende hand had ze onbruikbaar gemaakt, en hij verspilde noodeloos zijne krachten. Wat erger was, zoodra de stilte in het vertrek door het gedruisch zijner voetstappen en het rammeijen aan de vensters was afgebroken, hoorde hij een sleutel steken in het slot der kamerdeur. Een onzigtbaar cipier draaide tot tweemaal toe den sleutel om in het slot, en de gevangene kon voor-noch achteruit.

Het besef dat die voorzorg noodig was geweest om hem het vlugten te beletten, vernederde hem, en hij schaamde zich over zijne eerste opwelling. Alle verdere pogingen tot ontsnappen liet hij varen, en beproefde een juist inzigt in zijnen toestand te bekomen.

Zou Dijk zijne bedreigingen ten uitvoer durven brengen? Sedert hij van Lidewyde wist dat Ruardi langer dan een jaar onder Dijk's oogen haar aangenomen minnaar was geweest, had zijne verachting voor Adriaan haar toppunt bereikt. Daareven nog was Adriaan in zijne oogen een walgelijke stumpert, dien hij de moeite niet zou genomen hebben te haten, indien hij niet een onoverkomelijke hinderpaal voor zijne eigen vereeniging met Lidewyde geweest ware. Was het mogelijk, dat diezelfde Adriaan thans eene koelbloedigheid ten toon spreidde, die misschien niet veel persoonlijke dapperheid, maar eene dubbele maat van hartstogt verried? Hoe blinder evenwel Adriaans woede was, des te meer reden bestond er om te duchten dat hij behagen scheppen zou in de door hem aangekondigde wraak. En de voorstelling dier strafoefening deed het Kortenaersbloed André naar het aangezigt stijgen. Te zelden was voorheen de stem van dat bloed bij hem ontwaakt, en indien men hem gestreng beoordeelen wilde, had men het regt hem een treurig voorbeeld van de verbastering van onzen landaard te noemen. Doch eene beleediging als die, welke Dijk hem toedacht, was meer dan zelfs hij verdragen kon. In zijne verbeelding zag hij zich door de geheele wereld met den vinger nagewezen...

De tranen sprongen hem in de oogen toen hij de pendule op den schoorsteenmantel half drie hoorde slaan. Daareven had hij zich nedergeworpen in zijn gemakkelijken stoel, ten einde des te rustiger te kunnen nadenken; doch die metalen klank werkte zoo galvanisch op zijne zenuwen, dat het hem niet mogelijk was langer te blijven zitten. Met de kin op de borst en de handen in de zakken, krampachtig spelend met zijne beurs en zijne sleutels, stapte hij de kamer op en neder, en poogde, doch vruchteloos, zich zelven in te prenten dat, wilde hij handelen als een man, hij binnen dertig minuten een lijk moest zijn. Hij was geen Kato, en zou zonder wroeging den val van zijn vaderland overleefd hebben; geen Hamlet, vragend naar te zijn of niet te zijn, en over dat onderwerp, met een eigenwilligen dood voor oogen, onsterfelijke diepzinnigheden verkondigend. Maar hij was jong; en gelijk dat volstond om den lust naar het leven als wassend water te doen klimmen in zijne borst, evenzoo was het verschoonbaar dat zijne aandoeningen hem voor eene wijl overstelpten. Hij snikte overluid en moest zich de oogen afwisschen. Emma had hij verraden, Dijk bedrogen, Ruardi gesard, naar Lidewyde's omhelzingen gehunkerd, het was alles zijne eigen schuld. Zijne ouders zouden ontroostbaar zijn. Die van Emma, waaraan hij zulke groote verpligtingen had en die zoo goed voor hem waren geweest, hem levenslang haten. Emma-zelve zou zich door zijn toedoen diep ongelukkig gevoelen; en al was de vreugde van haar bestaan niet noodzakelijk voor altijd verwoest, het zou eindelooze jaren kunnen duren eer haar gevoelig hart weder aan deugd en liefde kon gelooven. Al dien tijd zou zij het kruis van zijne nagedachtenis moeten dragen en zouden de menschen haar elkander aanwijzen als de voormalige bruid van dien André Kortenaer, wiens vader en moeder zooveel verdriet beleefden van hunne zonen. Nogtans waren het geene tranen van berouw, die zijne oogen verduisterden en hem deden aanloopen tegen de meubelen regts en links. Het gevoel van schuld had te geener tijd luid bij hem gesproken, en deed dit ook nu niet. Hij schreide niet omdat hij slecht was, maar omdat hij pas dertig jaren telde; en indien men hem gevraagd had wat hij meer betreurde, voor altijd Emma te moeten missen of nimmermeer verzadigd te zullen insluimeren aan Lidewyde's zijde, zou hij het antwoord schuldig gebleven zijn.

En hoe zou Adriaan met Lidewyde handelen? Het vermoedelijkst was, dat hij openlijk van haar zou willen scheiden; en misschien werd het voornemen daartoe haar op dit oogenblik-zelf door hem aangekondigd. Zou zij daarna het land verlaten en in vreemde werelddeelen gaan omzwerven? Moeten eindigen met even als Sarah haar eigen brood te verdienen? Dat dit haar deel zou kunnen zijn, was eene ondragelijke gedachte. Doch duldeloozer nog was de voorstelling, dat de nood haar op nieuw in Ruardi's armen zou kunnen drijven, en zij, ten einde in haar levensonderhoud te voorzien, liefkozingen zou moeten dulden, neen, beantwoorden, die zij in den grond van haar hart verafschuwde. Arme Lidewyde, hoe duur zou het haar kunnen te staan komen, dat zij hem, André, onvoorzigtig had liefgehad! Het zou hare schuld niet zijn, indien zij voor Ruardi's aanbiedingen bezweek, maar alleen die van den verfoeijelijken dokter. Zulk een schepsel had de wereld nog nooit voortgebragt: tegelijk een wellusteling en een lafaard, een verrader en een bluffer, een wijsgeer en een zielverkooper.

Van tijd tot tijd wierp hij een blik op de pistool. Het gepolijste staal van den loop glinsterde in het licht der lamp, en het donkerbruin der kunstig gesneden kolf kwam zoo schilderachtig uit tegen de hooggekleurde bloemen van het tafelkleed, dat men gewaand zou hebben een feestgeschenk te zien liggen: eenige dier nuttige snuisterijen waarmede eene verstandige vrouw haren man op zijn verjaardag verrast, of die een bevoorregt pupil bij zijn aanstaand vertrek naar de akademie van een edelmoedig voogd tot eene gedachtenis ontvangt. André was het nog in het geheel niet met zichzelven eens hoe hij handelen zou; doch dit was geene reden, meende hij, om met het door Dijk hem opgedrongen wapen niet meer van nabij kennis te maken. Spoedig evenwel ontzonk hem die belangstelling. Door de gleuven van den metalen kraag, tusschen de kolf en den loop, grijnsden hem zes grijze puntkogels aan, en hij herkende in Dijks revolver een dier uitheemsche moordtuigen, waarvan men den haan slechts behoeft over te halen om telkens een nieuw schot te kunnen doen. Er was geen twijfel aan: één zulk een kogel volstond om iemands hersenen uit elkander te doen spatten, en zijne hand beefde toen hij de pistool weder op de tafel legde.

Allerlei voornemens speelden hem door het hoofd. Eerst zou hij beproeven een brief aan zijnen vader te schrijven, toen een brief aan den ouden heer Visscher, toen een brief aan Emma. Doch geen dier plannen slaagde. Moest hij sterven, dan zou het beste ongetwijfeld zijn, dat hij Emma vergiffenis vroeg voor het haar aangedaan onregt, en haar verzocht zijne voorspraak te willen zijn bij hare ouders. Aan zijnen vader zou hij dan kunnen melden, dat het hem innig leed deed door een jammerlijken zamenloop van omstandigheden in den bloei zijns levens te zijn weggerukt. Doch zoolang het niet onherroepelijk vaststond dat zijn laatste uur aanstonds slaan zou, wilde hem geen enkel woord uit de pen; en hoe gering de kans ook zijn mogt om aan het door Dijk gesteld dilemma te ontkomen, hij klampte zich met de halstarrigheid van een ter dood veroordeelde aan de hersenschimmige voorstelling vast, dat zijn lot, op welke wijze dan ook, in het beslissend oogenblik eene gunstige wending nemen zou.

Onder het staren in dat denkbeeldig verschiet, verloor hij allengs weder het besef van zijnen toestand. Daareven had hij met ontsteltenis den grooten wijzer der pendule zich zien reppen om van de eene minuut naar de andere te komen; thans scheen het alsof de groote wijzer de kleine geworden was en het eene eeuwigheid duren zou eer hij den eindpaal bereikte. Naarmate zijne wilskracht insluimerde, ontwaakte op nieuw zijne fantasie, en hij begon het als eene uitgemaakte zaak te beschouwen dat hij zich noodeloos verontrust had. Wanneer het zoo aanstonds drie ure sloeg, zou de deur van zijne kamer openspringen en—Lidewyde op den drempel verschijnen. Met den vinger op den mond, ten teeken dat hij voorzigtig moest zijn, zou zij hem een sluijer aanbieden en hem wenken zich dien voor de oogen te binden. Zoodra hij daarmede gereed was, zou zij hem bij de hand grijpen en langs een onbekenden weg hem naar beneden voeren, waar zij eenige woorden fluisteren zou in het oor van iemand, die haar met gedempte stem zou antwoorden, doch niet zoo onverstaanbaar of hij zou bemerken dat het Sarah was. In het volgend oogenblik, nadat hij Sarah een grendel had hooren wegschuiven, zou hij zich met Lidewyde in de open lucht bevinden en langs honderd kronkelpaden door haar naar eene plaats gevoerd worden, waar hij snuivende paarden met ongeduld zou hooren stampvoeten op een geplaveiden weg en een postiljon tot het ongeduldigste dier beesten met eene doffe stem zou hooren zeggen: "Stil, knol!" Het rijtuig, waarin Lidewyde hem nevens haar zou doen plaats nemen, zou in vliegende vaart den geheelen nacht voorthollen, dorpen en steden door, en eerst wanneer de zon reeds sedert geruimen tijd aan den hemel moest staan, zou Lidewyde, die al dien tijd zijne hand in de hare gehouden had, hem vrijheid geven om zich den blinddoek van het gelaat te rukken. Op hetzelfde oogenblik zou het rijtuig stilhouden voor het hoog bordes van een oud en vervallen kasteel, omgeven door verwilderde bosschen en verwaarloosd bouwland, maar zoo verrukkelijk gelegen en met zulke prachtige vergezigten voor en achter, dat men zich onwillekeurig afvroeg, waarom niemand de moeite nam, orde in dien chaos te scheppen. "André!" zou Lidewyde tot hem zeggen, op nieuw zijne hand grijpend en die aan haren boezem drukkende, "ziedaar de plek die ik heb uitgekozen om er levenslang gelukkig met u te zijn. Te zamen zullen wij deze wildernis een paradijs doen worden, waaruit alleen de dood ons zal kunnen verdrijven."

Uit het oogpunt eener verheven zedeleer gezien, was deze droom, waarin hijzelf en Lidewyde zoozeer de hoofdrollen vervulden dat voor Emma te naauwernood eene plaats onder de toeschouwers overbleef, een nieuw bewijs van André's verdorvenheid. Zij daarentegen die van oordeel zijn dat de mensch een te zwak en te nietig schepsel is om met een idealen maatstaf gemeten te mogen worden, zullen zich om André's wil verblijden dat zijne laatste gedachten in deze wereld ten minste niet bezoedeld zijn geweest met de smet der zinnelijkheid. De gelegenheid om eenmaal een beteren dunk van zich te doen koesteren werd hem niet geschonken; want toen het slaan der pendule hem uit zijne verdooving deed opschrikken en hij op hetzelfde oogenblik eene ruwe stem buiten de deur bevel hoorde geven om naar binnen te dringen, daagde de spookgestalte van Adriaans bedreiging met zulk eene overweldigende kracht voor hem op en ontstak het gevoel der naderende schande zulk een vuur in zijne aderen, dat hij met éénen sprong zich op den revolver wierp, den loop aan zijnen mond bragt, en met een onvasten, maar daarom niet minder wreeden vinger den trekker de beweging mededeelde, die aan alles een einde moest maken.

Dertiende Hoofdstuk.

—"Sta op!" zeide Dijk, voor het ledikant tredend, dat Lidewyde na André's vertrek weder opgezocht had. "Sta op, zeg ik u!"

Zij was verkleumd geweest, en het beste middel, had zij gedacht, om van den schrik te bekomen, dien André's hartstogtelijkheid haar had aangejaagd, was geweest, zich in hare dekens te wikkelen. Hoe dwaas van hem, haar de kleederen van het lijf te scheuren, nadat hij zelf aanmerking had gemaakt op hare bloote voeten! Doch nu zij geene koude meer gevoelde, vergaf zij hem zijne drift en dacht met welgevallen aan het tooneel van daareven. Alleen van zulk een minnaar, niet van een berekenend egoïst gelijk Ruardi, kon zij verwachten, dat hij niets en niemand ontzien zou. Wanneer het tot een tweegevecht kwam, zou André, die alles voor haar over had, in vollen ernst Dijk om het leven zoeken te brengen; en zijne meerdere bedrevenheid in het hanteren van wapenen zou de kans om daarin te slagen nog doen toenemen. Omtrent hetgeen zij daarna met hem zou aanvangen had zij nog niets bij zich zelve vastgesteld. Dit zou afhangen van de middelen, waarover zij na Dijks dood zou kunnen beschikken. André was haar medegevallen; doch niet in zoodanige mate, dat zij gebrek met hem zou willen lijden. Het deed haar geen leed, dat zij geene enkele voorzorg genomen had om hare betrekking tot hem voor Dijk te verbergen. Geheime minnarijen waren niet langer van hare gading, en met één overleg had zij twee oogmerken bereikt. Sproten daaruit voor André sommige gevaren voort, zij vergde niets van hem als hetgeen ieder man, die haar lief had, gaarne voor haar wagen zou. Bovendien was de vrees, dat Dijk overwinnaar blijven zou in den strijd, bijna hersenschimmig. Eenmaal op het terrein verschenen, zou Adriaan onmiddelijk zijne tegenwoordigheid van geest verliezen. Harerzijds zou zij, wanneer hij kwam om met haar te spreken, hem tot het uiterste drijven, en van hare liefde voor André zoo hoog opgeven, dat het gevoel van zijne minderheid hem geheel en al demoraliseren zou.

—"Verstaat gij mij niet?" vroeg hij, op nog barscher toon dan te voren. "Ik zeg u, dat gij op zult staan."

—"Zeg gij mij eerst waar André zich bevindt," antwoordde zij. "Ik ben niet doof of slaap niet, en gij hebt verlof minder luid te spreken."

—"André is in goede handen."

—"Belooft gij mij, dat hem geen leed geschieden zal? Hij is onschuldig. Indien ik hem niet aangemoedigd had, zou hij de oogen niet naar mij hebben durven opslaan."

—"De onbeschaamde, die mij niet ontzag al gaaft gij u den eersten den besten prijs!"

—"Hij onbeschaamd? Zijne bescheidenheid is integendeel zoo groot, dat hij er zich mede vergenoegd heeft de opvolger van Ruardi te worden."

—"Dat liegt gij. Ruardi's vriendschap voor mij zou hem het regt geven zich uw bittersten vijand te toonen; maar er is niemand die met meer verschooning over u spreekt dan hij."

—"Het is waar, dat hij slechts enkele nachten in dit ledikant heeft doorgebragt; maar ik een des te grooter aantal in het zijne. Ten laatste walgde ik van hem, even als van u, en heb ik aan André de voorkeur gegeven."

—"Gij liegt, maar uwe fabelen zullen noch uzelve baten, noch André."

—"Dat behoeft ook niet. Hij en ik, wij kunnen uwe bescherming ontberen. André is een gentleman."

—"Veel geluk er mede!"

—"Ik heb hem lief, omdat hij in alles het tegenbeeld is van u."

—"Ik gun hem uwe liefde. De genegenheid van lichtekooijen heeft nooit veel aantrekkelijkheid voor mij gehad."

—"En ik kan mij levendig voorstellen, dat de onverschilligheid wederkeerig geweest is."

—"In uwen mond is dat antwoord voegzaam. Zult gij opstaan?"

—"Ja, indien gij mij zegt waar André is."

—"Dat raakt u niet."

—"Het is integendeel het eenige wat mij op dit oogenblik schelen kan!"

—"André is in den stal, bij Marcelis."

—"In den stal!"

—"Ja. Ik heb Marcelis last gegeven hem zijne booze lusten te verleeren. Het is evenwel mogelijk dat hij zich nog in zijne kamer bevindt."

—"Waarom?"

—"Omdat ik het in zijne keus gelaten heb, zich voor den kop te schieten, of kennis te maken met wapenen van minder allooi. Zulke knapen moeten loon naar werken ontvangen."

—"Gij bluft. Al zou André zich van kant willen maken, hij zou niet kunnen. Ik weet zeker, dat hij geene pistolen bij zich heeft."

—"Die kan hij missen. Ééne pistool is genoeg, en die heb ik hem verschaft. Denkt gij, dat hij er gebruik van maken zal?"

—"En gij?"

—"Ik denk van neen."

—"Gij beoordeelt hem naar uzelven."

—"Misgeraden, ik beoordeel hem naar u. De schoot van ontuchtige vrouwen is het graf van den moed der jongelieden, zegt men. Doch mijn geduld is ten einde. Voor het laatst vraag ik u, of gij zult opstaan?"

Hij wilde haar bij den schouder grijpen, ten einde meer klem bij te zetten aan zijne tot hiertoe vruchteloos herhaalde vraag, doch voor hij de hand naar haar had kunnen uitstrekken, vloog zij overeind. Voor het eerst in haar leven had zij in een woordenstrijd met haren man het onderspit gedolven. Keer op keer was hij er in geslaagd haar grievender te beleedigen dan zij hem; en de spijt over die teleurstelling, gevoegd bij de woede en den angst waarmede de gedachte aan André's hopeloozen toestand haar vervulde, deed haar zichzelve zoozeer vergeten, dat zij Adriaan met hare vlakke hand een luidklinkenden slag in het aangezigt toebragt.

Die slag besliste over hetgeen Lidewyde dezen nacht wedervaren zou. Adriaan toch was niet teruggekomen met het stellige voornemen om haar te tuchtigen, en hij had zijne zweep alleen bij zich gestoken, ten einde een middel van bedreiging bij de hand te hebben. Hij zou tevreden zijn geweest, indien zij eenig leedgevoel of eenige schaamte aan den dag gelegd had; ja zelfs, mits zij geene enkele poging aanwendde om weder aanspraak op zijne genegenheid te verwerven, zou hij met haar in overleg hebben willen treden over hetgeen gedaan kon worden om hare misdaad te bedekken en de gevolgen daarvan zoo onschadelijk mogelijk te maken. Doch nu zij in stede van berouw te toonen of vergiffenis te vragen, hem met de uiterste impudentie te woord stond, luid pronkte met hare schuldige liefde voor André, Ruardi (gelijk hij waande) schandelijk belasterde, en zich ten laatste niet ontzag hem in het aangezigt te slaan, achtte hij zich tot alles geregtigd. Onder het uitspreken van een barbaarschen scheldnaam tastte hij naar zijne zweep en viel op haar aan. Zij wilde vlugten en om hulp roepen, doch reeds bij de eerste schrede struikelde zij over haar nachtgewaad en stortte voorover op den grond. Hij wierp zich op haar, scheurde haar den halsdoek van de borst, snoerde haar daarmede den mond, en stiet, toen zij zich aan zijne knieën wilde vastklemmen om weder op te staan, haar meedoogenloos van zich af. Vier, vijf, zes malen snorde de lange zweep boven zijn hoofd door de lucht en kwam zij met een doffen slag op Lidewyde's krimpend ligchaam neder. Met striem aan striem teisterde Adriaan de schoone ledematen, waarvoor André een uur te voren zou hebben willen nederknielen. In het eind, toen Lidewyde in het eene oogenblik haar bewustzijn scheen te verliezen en het knallen van een schot haar in het andere stuiptrekkend deed opspringen, wierp hij haar het marteltuig in het gelaat, en zeide onder het heengaan:

—"Zoek nu André op, indien gij lust hebt, en laat mij voortaan met vrede!"

Vereischt Besluit?

Op den tweeden Pinksterdag van het volgend jaar waren de bedevaartgangers naar het Duinendaalsche bosch zoo talrijk als ooit te voren. Des ochtends was de lente hun genadig geweest, en toen zij des avonds huiswaarts keerden, favoriseerde hen de vaderlandsche Mei met eene gematigde November-koelte. Meer konden zij billijkerwijze niet verlangen.

Voor de deur der tolgaarderswoning verbeidde een gemengd gezelschap de komst van den tentwagen en het driespan, waarvan op de eerste bladzijde van dit verhaal gesproken is. De zon was nog niet ondergegaan, doch reeds sedert geruimen tijd waren de schaduwen der duinen bezig geweest bezit te nemen van de weilanden aan den voet van deze, en wanneer men het oog op den langzaam naderenden wagen gevestigd hield, die 's morgens naar de stad gezonden was om te stallen, was het of men hem zag opdagen uit het licht om door de vallende duisternis verslonden te worden.

Een gedeelte van het gezelschap had plaats genomen aan eene lange, smalle tafel onder het geboomte en werd door de schoone tolgaardersvrouw, de heeren van warme rumgrogjes, de dames van glaasjes curaçao voorzien. Een minnend paar versmaadde die lekkernijen, en mijmerde, zich zelf genoeg, het erf op en neder dat de hofstede van den slagboom scheidde. Eerst luisterden de jongelieden niet naar de gesprekken der anderen, meerendeels personen van leeftijd en wier konversatie, na een geheelen dag pleizier-hebben, weinig pikants aanbood. Doch weldra werd een onderwerp aangeroerd, dat hen de ooren deed spitsen.

—"In de bruidsdagen, zegt u?"

—"Ja, mijnheer, of ten minste zoo goed als in. En daarom is het huis nu gesloten, zoo als u ziet."

—"En waar zei u dat zij begraven ligt?"

—"Begraven, mijnheer? Bewaar me! Wij hopen haar toekomend voorjaar gezond en wel hier weêr te zien."

—"Is zij dan niet dood?"

—"Mijnheer André is dood, maar jufvrouw Emma niet. Die is met haar vader en moeder verleden jaar in den natijd op reis gegaan."

Het was de tolgaardersvrouw die deze inlichtingen gaf; en zij schonk ze aan een oud jong heer, die met de gewone belangstelling naar Belvedere en naar den naam van Belvedere's eigenaar gevraagd had. Doch de twee gelieven wilden er meer van weten. Ongemerkt slopen zij de boerin achterna.

—"Lieve tijd," zeide de schoonoogige en breedgebouwde, "heeft u daar nooit van gehoord? Het heeft verleden jaar in al de kranten gestaan. Terwijl de jufvrouw in het eene huis bij goede vrienden gelogeerd was, heeft mijnheer zich in het andere 's nachts te kort gedaan. Den vorigen avond had men ze zamen nog zien wandelen, en geen mensch wist dat er iets aan haperde."

—"Was hij niet wel bij het hoofd?"

—"Een dokter in die stad heeft verklaard, dat hij hem 's morgens erg van streek had gevonden; en dat zal wel zoo geweest zijn. Hier op het dorp, anders, heeft nooit iemand kunnen bespeuren dat mijnheer Kortenaer maalde."

—"Woonde hij vroeger dan ook te Duinendaal, even als jufvrouw Visscher?"

—"Wonen niet zoozeer, maar hij is een klein jaar lang zooveel als kommensaal geweest in het logement achter de kerk. De menschen hier mogten hem gaarne lijden, en toen zij wisten dat hij met jufvrouw Emma zou gaan trouwen, noemden zij hem in de wandeling mijnheer André. Jufvrouw Emma is erg gezien hier op het dorp."

—"Hoe treurig voor dat lieve meisje!" zeiden de geëngageerden uit éénen mond.

—"Toen zij voor het eerst weêr buiten de deur kwam, leek zij een schim, kan ik u zeggen. Dat zal zoo wat een week of drie na mijnheer André's dood geweest zijn. Maar over mijnheer André mogt ik niet met haar spreken. Dat had haar vader ons uitdrukkelijk verzocht."

—"En waar is zij nu, sedert al dien tijd?"

—"Dat zou de brievengaarder u beter weten te zeggen dan mijn man of ik. De oude heer heeft alleen gezegd: Wij gaan met jufvrouw Emma naar het zuiden."

—"Arme mijnheer Kortenaer!" zuchtte de aanstaande bruid.

—"Dat is een waar woord, jufvrouw. Indien mijnheer André was blijven leven, zou jufvrouw Emma een goed man aan hem gehad hebben. En een knap man ook. Heeren, die er verstand van hebben, heb ik hooren zeggen dat nog niemand een beter brug gebouwd heeft dan de onze. Maar ons leven is in Gods hand, en wanneer onze lieve Heer ons met waanzin slaat, moeten wij buigen of barsten."

Toen Adriaan Dijk, in zijn meedoogenloos briefje, André op Emma gewezen en hem gesommeerd had met zijne eigene eer ook den goeden naam van zijn meisje te redden, was zijn oogmerk met die aansporing alleen geweest, André eene drangreden meer aan de hand te doen om naar de vernietigende pistool te grijpen. Doch het goede doel, dat hij niet beoogd, of alleen als bijzaak beoogd had, werd nogtans bereikt. Wel is waar luidde de traditie omtrent André's uiteinde niet overal zoo gunstig of zoo dichterlijk, als in den mond der welwillend gezinden onder de Duinendalers;—en zelfs volgden verschillende personen, wier theologie voor het overige met die der tolgaardersvrouw overeenstemde, omtrent de aanleiding tot dat uiteinde eene geheel andere lezing. Doch met dat al wist de buitenwereld over het algemeen niet beter, of er hadden zich bij André, gedurende de laatste dagen van zijn verblijf te M., sporen van krankzinnigheid vertoond.

Die uitspraak der openbare meening, welke Emma's positie redde, was door André's begrafenis met tact voorbereid. Twee koetsen waren het lijk naar het kerkhof gevolgd: in de voorste zaten André's vader en de oude heer Visscher; in de andere de geridderde heer Timmermans, Adriaan Dijk, dokter Ruardi, en de aan het Fundatiehuis verbonden deken der M'sche predikanten. Met uitzondering van den geestelijke, die bij den geopenden grafkuil een gebed deed en eene korte toespraak hield, was er onder deze mannen niet één, die niet volkomen wist hoe de zaak zich toegedragen had; en indien zij op de begraafplaats, aan het einde van 's leeraars toespraak, den teugel hadden gevierd aan hunne hartstogten, zouden kreten van haat en toorn met snikken ondermengd, de schimmen der dooden in hare eeuwige rust gestoord hebben. Doch één gevoel en één belang breidelde aller driften. Zelfs Ruardi's tegenwoordigheid werd door niemand der anderen gewraakt. Zijn verhaal van hetgeen des ochtends vóór den zelfmoord tusschen hem en André was voorgevallen op het Badhuis, bleek een kostbaar getuigenis.

Toen de stoet Soekabrenti verliet, kon men aan een der vensters van de bovenverdieping de hand van een onzigtbaar persoon—eene magere vrouwenhand—het nedergelaten valgordijn aan de eene zijde voorzigtig bijeen zien houden. De opening was niet wijd genoeg om de gelaatstrekken der bespiedster te verraden, maar wel om haar van alles getuige te doen zijn. Freule Bertha zou, indien zij Sarah op deze daad betrapt had,—want het was Sarah, die achter het gordijn stond,—daarin een nieuw bewijs hebben gevonden voor hare stelling, dat eene vrouw niet ophouden kan aan God te gelooven, zonder tevens al hare betere gevoelens uit te schudden. Doch Sarah bekommerde zich niet om zulke gevolgtrekkingen. Haar interesseerde het meest André's oom, de oud-minister, en de houding van geen der heeren, die zij achtereenvolgens in de koetsen zag stijgen, boezemde haar zooveel belangstelling in als de zijne. André had aan Lidewyde en Lidewyde aan Sarah verhaald, dat het denkbeeld om hem met mevrouw Dijk in kennis te brengen van Zijne Excellentie was uitgegaan, en Sarah vond het belangwekkend, dat hetgeen zij gedaan had om André te gronde te rigten, buiten hare voorkennis, slechts had moeten dienen om de bedoelingen van André's oom in de hand te werken.

—"Daar komt hij aan", zeide zij, toen zij hem met gebogen hoofd en knikkende knieën de stoep zag afgaan. "Hij steunt op den arm van den lakei om in de koets te klimmen. Zou hij zich verwijten, André op den verkeerden weg te hebben gebragt? Een gewezen diplomaat, dunkt mij, moest minder aan het oordeel der wereld hechten. Hoe kon hij van te voren weten, dat zijne aansporing nadeelige gevolgen hebben zou voor André? Wordt, al naar de uitkomst, dezelfde handeling niet beurtelings boosaardig en weldadig genoemd? Geloof mij, mijnheer Timmermans",—en dit zeggende trok zij de hand terug van het gordijn,—"indien gij meer ondervonden hadt, zoudt gij kalmer toezien!"

De goede naam van mevrouw Dijk is tot op dit oogenblik niet volstrekt verloren, en tenzij de hoogmoed haar tot wederspannigheid verleide, kan zij blijven wie zij was. Zij weet nu, dat Adriaan haar aandurft. Doet zij haar voordeel met die wetenschap, dan zullen de praatjes der dienstboden haar weinig deren. Hare vriendinnen zullen haar blijven dulden, omdat sommige van haar insgelijks behoefte hebben aan een toegevend oordeel. Adriaan is edelmoedig genoeg geweest Marcelis eene andere dienst te bezorgen, zoodat zij naar hartelust uit rijden kan gaan met den nieuwen koetsier, zonder gekweld te worden door het denkbeeld, dat haar Automedon bijna de beul van haren minnaar zou geworden zijn. Tot hiertoe heeft zij zich goed gehouden. De dames Dijk, uit Engeland teruggekeerd, weten nog van niets, en het zal slechts van haarzelve afhangen, heeft Adriaan haar gezegd, die onkunde te doen voortduren. Doch zal zij nog eenmaal in haar leven een bezoek van freule Bertha ontvangen? Daaromtrent make niemand zich hersenschimmen. De schrijver van dit verhaal kent slechts één man, die welligt in vervolg van tijd, mogt het toeval hem met Lidewyde in aanraking brengen, een gunstigen invloed op haar zou kunnen uitoefenen: Eduard Stephenson.

Met een kort berigt omtrent dezen zou de auteur reeds hier ter plaatse afscheid wenschen te nemen van het publiek. Er is evenwel een persoon wiens naam hij ongaarne voor het laatst bewaren zou en van wiens doen en laten men nogtans niet geheel onkundig mag blijven. Dokter Ruardi namelijk verkeert tegenwoordig veel minder bij Adriaan Dijk aan huis dan voorheen. Sarah heeft zorg gedragen dat Lidewyde's striemen niet door balsem van zijne hand zijn verzacht, en tot hiertoe deed geenerlei ongesteldheid, voorgewend noch wezenlijk, haar de hulp der fakulteit inroepen. Mogt zij te eeniger tijd ernstig ziek worden, dan zal zij Dijk verzoeken, een professor te ontbieden van eene onzer hoogescholen, of anders, want de vermaardheden wisselen gelijk het weêr, uit Amsterdam. Zij mijdt het gezelschap van Ruardi zoo veel zij kan, en hij maakt haar dit gemakkelijk. Want hoewel hij schijnbaar over haar getriomfeerd heeft, hindert het hem, dat zij hem eerder moede is geweest dan hij haar, en nimmer zal hij vergeten, dat aan een onervaren knaap, met wien hij gemeend had te kunnen spelen en die hem eensklaps met gelijke munt had durven betalen, eenmaal boven hem de voorkeur gegeven is, door haar. Ook heeft, vreemd genoeg, de man, die anders altijd met zichzelven in vrede leefde, er geene rust bij, dat hij Dijk heeft moeten gebruiken om den hoon hem aangedaan op Lidewyde en André te wreken. Met uitzondering van dien éénen doorn in het vleesch, is hij nog steeds dezelfde en gaat voort den type te vertegenwoordigen van den valschen kosmopoliet der 19de eeuw. Jonge mannen, voor wie die les dienstig zou kunnen zijn, mogen van hem leeren, dat het niemand tot eer verstrekt, geen gemoed te hebben en geen vaderland te erkennen.

De jonge priester, wiens orthodoxie, gestaalder dan die van freule Bertha, het misschien eenmaal gelukken zal, Lidewyde tot het inzigt te brengen, dat de Bekentenissen van Augustinus de voorkeur verdienen boven die van Rousseau, Stephenson woont nog te G. en ziet iederen ochtend uit zijne boven-achterkamer den grijzen pastoor zijne klompen aanschieten en zijne bloemen reinigen. Men had mij verhaald dat hij een echt handschrift bezat van de oudste hollandsche vertaling der Imitatio Christi, en daar ik er belang in stelde, eene onder mij berustende kopij dier vertaling, genomen naar een sedert uit het oog verloren tweede exemplaar van hetzelfde handschrift, met het zijne te kollationeren, heb ik mij zelven het vorig najaar het genoegen gegund, hem een bezoek te gaan brengen. Hij bleek de dienstvaardigheid in persoon, en nam het volstrekt niet kwalijk dat ik Thomas à Kempis niet voor den maker van het boekje der Navolging hield. Toen wij eenigen tijd over dat onderwerp hadden doorgepraat, bemerkte ik dat zijne stem hem van lieverlede begaf. Hij moest zich nederzetten in zijne matten stoel bij het venster, en over zijn gelaat verspreidde zich eene bijna doodelijke bleekheid. Ik vroeg, of ik hem welligt met iets van dienst kon zijn. Met de hand wenkte hij van neen, en noodigde mij uit, weder plaats te nemen; want ik was opgestaan met het oogmerk mij te verwijderen om een der huisgenooten te roepen. Naderhand zou het mij gespeten hebben, indien ik niet had mogen blijven; want toen hij eene poos had uitgerust en weder spreken kon, vroeg hij naar mijn geloof en schetste mij het zijne met een vuur en eene liefde, die de hoogste bewondering verdienden. Het was vijf uur in den namiddag, toen ik bij hem werd toegelaten, en toen de zon tegen zeven uur onderging, was ik nog niet vertrokken. Hij zat met het aangezigt naar het westen, en wees mij, achterover leunend in zijnen stoel, boven de daken der huizen en de toppen der boomen in de tuinen, den rozengloed aan het firmament.

—"Ik ben geen onvoorwaardelijk bewonderaar van uwe jongere protestantsche dichters," zeide hij, om weder op het onderwerp van ons gesprek te komen. "Maar een van hen, een vroeg gestorven vriend van u, naar ik meen, heeft toch somtijds den regten toon getroffen. Er is zuiver godsdienstig gevoel in de bede die hij ergens een kranken voorganger onder uwe dissenters laat slaken:

Leid mij zachtkens naar huis,
In de dienst van uw kruis,
Die mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft!
Dat ik werkend bezwijk,
Als een knecht van uw rijk,
Die zijn dagwerk geloovig volbragt heeft!

—"Het metrum is misschien niet geheel en al oorspronkelijk;" ging hij voort, "maar de toestand van den stervenden jongen leeraar is goed begrepen en juist weergegeven. Het is anders het fort van uwe protestantsche dichters niet. Het is alsof de wereld van het priesterlijk gevoel een gesloten paradijs voor hen is."

Nog geruimen tijd fantaseerde hij voort op dit thema, en poogde mij aan het verstand te brengen, dat geene andere mannelijke roeping in deze wereld zulk een voorregt en tevens zoo rationeel is als die van den roomschen priester. Doch mijne aandacht was voor goed afgeleid. Door mij te herinneren aan dat gedichtje, had hij mij woorden doen vinden tot kenschetsing van zijnen eigen toestand, en ik wist niet of de zelfverblinding van den teringlijder, die niet gevoelde dat zijn eigen leven aan een zijden draad hing, aandoenlijk dan wel een al te sprekend bewijs der menschelijke kortzigtigheid was. Onder dien indruk verkeer ik nog thans. Denk ik aan Eduard Stephenson dan zie ik hem, gelijk op dat oogenblik, in zijnen stoel bij het venster zitten, met zijn manuscript der Imitatio naast zich op de tafel, en met den vinger naar het westen wijzend. Tevens vind ik dan op nieuw de strofe, die hijzelf mij toen aan de hand deed:

En ik hoorde hem aan
Met een lach en een traan;
'k Had de zon nooit zoo plegtig zien dalen:
En dat bleeke gezigt
Werd zoo sprekend verlicht
Door de laatste, haar stervende stralen.

EINDE.