Title: De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813
Author: Piet Visser
Illustrator: Otto Geerling
Release date: July 28, 2010 [eBook #33284]
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (o.a. met/zonder afbreekstreepje, 's/s) zijn behouden.
Inconsistent gebruik van verbindingsstreepjes is behouden.
In het origineel zijn de verschillende advertenties op één pagina gescheiden door een paginabrede lijn. In dit e-boek is zonder verdere vermelding een identieke lijn ingevoegd tussen de advertenties op verschillende pagina's.
Een inhoudsopgave ontbreekt in het origineel en is daarom toegevoegd
aan begin van het boek.
Een volledig overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan
het eind van dit bestand.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DE ZWERVERS
VAN HET GROOTE LEGER.
Historisch verhaal uit het tijdperk 1810–1813.
door P. VISSER.
Schrijver van: „Taco de Minstreel,”
„Heemskerck op Nova Zembla,”
„De Laatsten der Arkels,” e.a.
Geïllustreerd door O. GEERLING.
ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN
1913.
Een Kattenburger huisvader en zijn gezin.
Hompelend achter zijn leege vischkar, de beenstomp doelloos in stâge wiegeling tusschen de ploffende kruk en het forsche rechterbeen, repte Franciscus Stargardt zich naar huis.
Zijn gezicht stond grimmig van verzwegen wrok om het juist verschenen Keizerlijk decreet, waarbij ook in Holland de felgehate conscriptie1) zou worden ingevoerd.
Reeds het vorige jaar, tegelijkertijd dat door Koning Lodewijk afstand van het bewind was gedaan ten behoeve van zijn minderjarigen zoon, had Napoleon maarschalk Oudinot met een Fransch leger naar Nederland gestuurd; leunend op zijn kruk had de kreupele op de Ossenmarkt, door de wijd-open ramen, met weemoedsblikken naar het feest gezien van den 4den Juli; en terwijl daar geklonken en gedronken, gejuicht en gejubeld werd door de Franschen en de Hollandsche militairen, had hij zelf, met schier heel de Amsterdamsche burgerij, in de vreeselijkste spanning verkeerd.
Och, hij voorzag het toen wel, dat die gast-vrienden der Hollandsche militairen gekomen waren om Holland's vlag van de aarde te verdringen, Holland's taal uit te roeien, Holland's goed te rooven, Holland's jongelingen van de ouders af te scheuren om ze, ver van hun geboortegrond, te offeren aan de onverzadelijkste heerschzucht.
Op de Kattenburgerbrug hield een douanier hem staande, om zich te overtuigen, of hij ook koloniale waren in zijn handkar hebben mocht. Hij wist het reeds lang, zij wantrouwden hem, de Fransche tolbeambten, wijl zijn huidig bedrijf hem noodwendig met visschers in aanraking bracht, die als de grootste smokkelaars verdacht stonden. Maar toch steeg Franciscus geregeld nog het bloed naar het hoofd, telkens wanneer hij zich een onderzoek moest laten welgevallen.
Door een enkelen blik had de belastingambtenaar gezien, dat de kar ledig was. Zwijgend wenkte hij toen, dat de aangehoudene weer dóór kon gaan.
Hoe waren de tijden dan toch veranderd!
En Franciscus Stargardt herdacht opeens met schaamte aan zijn opgewonden patriottenroes, toen ook hij den goedigen, maar helaas te zwakken stadhouder2) voor een Alva en een Nero had uitgekreten, toen ook hij de Franschen als bevrijders der tirannie had ingehaald, en ze bij hun komst als broeders had helpen ontvangen. Ja, hij had ze vergood bijkans, diezelfde Franschen, nu door hem gevreesd als beulen, eerlang gereed om, op last van een overweldiger hem te ontrooven het dierbaarste wat hij bezat: zijn flinke, gezonde, levenslustige jongens.
Jakob en Willem, ze waren beiden op 't timmeren. En schoon er tegenwoordig, bij de algemeene achteruitgang en armoede meer geslóópt dan gebóuwd werd, had de baas hun nog steeds aan het werk kunnen houden. Alzoo nooit zonder verdienste geweest, hadden zij hun vader de zorg voor het dagelijksch brood, sedert hij 's lands werf, na zijn ongeluk, had moeten verlaten, niet weinig helpen verlichten.
Want „Frans met de kruk”, gelijk hij tegenwoordig algemeen genoemd werd, had voor weinige jaren nog een paar stevige beenen tot zijn beschikking, die zonder vermoeienis zijn forsch en krachtig lichaam op zomersche Zondagen tot ver buiten de stad vermochten te brengen.
Maar toen opeens die noodlottige val, onderwijl hij zijn beroep van blokkenmaker uitoefende!
„Je bent nog een jonge, sterke vent”, zei de dokter, „dat is je behoud”.
Zijn krachtig gestel bracht hem dan ook vrij spoedig er weer bovenop, maar—zijn rechterbeen had hem afgezet moeten worden en voor 's lands werf wist hij zich nu een, zijn leven lang, onbruikbaren kerel.
Toen, pogende op een andere wijze zijn brood te verdienen, was hij met visch gaan venten. De begunstiging van zijn vrienden en vroegere makkers en de ijver van zijn flinke huisvrouw Jane Overbeek, ondersteunden hem daarbij met het beste gevolg. Hoe zorglijk de omstandigheden ook werden, „Frans met de kruk” vond toch altoos zijn bescheiden deel, zelfs thans nog te midden der vreemde onderdrukking.
Want de tijd van spanning, door den troonsafstand van Koning Lodewijk ontstaan, was van heel korten duur geweest. Napoleon toch, de daad zijns broeders ten sterkste afkeurend, had, slechts weinige dagen later, het koninkrijk Holland tot een onderdeel van het Fransche Keizerrijk verklaard.
Het vaderland bestond niet meer.
Charles François Le Brun, hertog van Plaisance, kwam als luitenant-generaal of algemeen stedehouder het paleis bewonen, het land werd in departementen verdeeld, met prefecten tot bestuurders. Beneden die prefecten stonden onder-prefecten; de burgemeesters werden maires.
En tegelijkertijd bracht Napoleon een verpletterende slag toe aan de overblijfselen onzer vroegere welvaart. Het decreet der inlijving toch eischte van den ganschen Handelsstand 50 procent van de waarde der koloniale waren en tevens ontnam het, met één pennestreek, aan vele duizenden twee derden van hun vermogen. De renten der Hollandsche schuld zouden namelijk niet verder dan voor een derde onder de lasten worden opgenomen. Vermogende lieden waren door deze willekeur eensklaps tot een bekrompen staat, anderen, die van een klein kapitaal met hun huisgezinnen wisten te leven, tot diepe armoede gebracht.
Al die ellende, voor Franciscus Stargardt was ze natuurlijk hoegenaamd niet nieuw meer, maar Napoleons jongste decreet en het onderzoek aan de brug, daareven, hadden gemaakt dat hij er op 't oogenblik meer dan ooit mee vervuld werd.
In de grootste verbittering trad hij dan ook zijn woning binnen, die op den hoek van de Kleine Kattenburgerstraat en het Kattenburgerplein stond.
„Er is toch niets gebeurd?” riep moeder Jane, toen zij nog maar nauwelijks zijn gezicht gezien had.
„Het ergste wat ons nog overkomen kon!” zei de kreupele somber: „De conscriptie wordt ingevoerd!”
Hij liet zich in zijn stoel neer, de kruk ruw naast zich in den hoek werpend.
Moeder Jane verbleekte. De conscriptie! Vaak genoeg was de mogelijke invoering reeds in zorgelijke vrees besproken, om te kunnen weten wat dat zeggen wou. Niet langer dan vijf jaren hadden de conscrits te dienen, zoo heette het. Maar in Frankrijk was geen voorbeeld bekend dat men een soldaat, tenzij wegens ongeschiktheid voor den dienst, ooit weer ontsloeg.
„Ja, zóóver is het dan gekomen!” vervolgde Stargardt dof. „Was het al niet genoeg dat wij dagelijks bloot staan aan de schandelijkste willekeur van douanen en gendarmen? Dat we worden bestuurd naar vreemde wetten en onder vreemde heerschers? Dat we voortdurend worden uitgeperst en uitgezogen, terwijl de lasten en opbrengsten, inplaats van het algemeen welzijn te dienen, als buit over de grenzen worden gevoerd?
Maar nee, nu ook dàt nog!”
Zijn ellebogen op tafel gesteund, liet hij het hoofd in beide vuisten rusten. Toen staarde hij verder, met saâmgetrokken wenkbrauwen, zwijgend voor zich uit.
Ook het gezicht van moeder Jane stond zorgelijk.
Maar zij was een flinke vrouw en na haar eerste ontsteltenis zon zij dadelijk op uitkomst. Willem werd al twee-en-twintig, die kwam voor de conscriptie dus niet meer in aanmerking, meende zij. En Jakob zou toekomende jaar pas moeten loten. Kon hij, bij dat, niet naar Engeland ontsnappen, waar Napoleon niemendal te vertellen had? Hàrd mocht dat zijn, 't zou toch altoos nog beter wezen dan verminkt of doodgeschoten te worden als soldaat. In ieder geval, waarom zouden zij nu zich al zorgen maken? Wie weet, wat nog gebeuren kon.
„Willem niet in aanmerking komen?!...”
Bruusk hief Stargardt het hoofd op: „Neen, dat is juist het onrechtvaardigste van alles, de Keizer heeft bevolen dat zijn decreet, voor dezen eersten keer, een terugwerkende kracht zal hebben van drie jaren liefst!”
„Dat wil zeggen...?” vroeg moeder Jane beangst.
„Dat zelfs de jonge mannen van drie-en-twintig nog aan de loting moeten deelnemen!”
Nu wist ook Jane geen raad. In de diepste verslagenheid en schier zwijgend bleven zij tegenover elkander zitten, totdat eindelijk Willem en Jakob van 't werk thuiskwamen.
„Wat ben jullie van avond laat, jongens?” zei Jane bezorgd.
't Was op het einde van Februari en met die korte dagen konden zij dus al lang binnen geweest zijn.
„We hadden vandaag ons werk een heel eind van de stad,” gaf Willem tot opheldering.
„Een buitenplaats sloopen!” voegde Jakob er aan toe.
„Ja, slóópen, slóópen! Da's tegenwoordig nog maar het bloeiendste handwerk!” barstte Stargardt wrevelig uit. „Hier in Amsterdam verdwijnen nu al gehééle wijken; de Vechtstreek, de Diemermeer en Haarlem's omgeving verloren het ééne landgoed na het andere!
En ga eens door de stad!.. Bij troepen zie je ambachtslui met de handen in de zakken langs pleinen en straten slenteren. Geen dienstbode krijgt meer een betrekking, geen schipper vindt langer vracht, winkelier en kramer ervaren duizenden kwellingen!
Vroeger, o 't was een liefhebberij om langs den IJkant te loopen. Geen mooier gezicht dan al die schepen, die er voor anker lagen. Een bòsch leek het wel, een bosch van masten!
Kom daar nù eens om! Wat zie je? Een stuk of wat vaartuigen maar, die er liggen te rotten, omdat Napoleon met zijn Continentaal-stelsel onzen handel vermoord heeft.
Ja, is het niet God geklaagd”, wond hij zich al heviger op, „dat wegens dit stelsel niet minder dan 18000 man onze kusten moeten bewaken en al onze havens met oorlogsschepen worden geblokkeerd om toch maar te zorgen, dat er geen koopvaarder uit of in komt?
O, als ik bedenk,” ging hij al heftiger voort, „dat één man dit alles ons aandoet, dat één man onzen koophandel verlamd, onze visscherij en scheepvaart zoo goed als vernietigd en bankroet op bankroet veroorzaakt heeft, o, dan zou ik in staat zijn om den ellendeling...”
„Fràns!!...” gilde Jane, doodelijk ontsteld.
„Vader, vader!” waarschuwden de jongens verschrikt, „maak ons in Godsnaam toch niet allemaal ongelukkig!”
Angstig luisterde Willem aan het venster, bevend kierde Jacob de deur...
Want de Fransche geheime politie had overal haar agenten; in de koffiehuizen, in de schouwburgen, bij zijn vrienden, ja, zelfs in zijn eigen woning was het gevaarlijk om te morren over het tiranniek bestuur. Mijnheer Devilliers Duterrage3) toch, had zijn stille verklikkers onder alle standen, onder de welgekleede heeren, onder eenvoudige kleine burgers, onder handwerkslieden, tot onder de voddenkrabbers incluis.
Vaak was een enkele aanklacht van zoo'n laag gezonkene voldoende om iemand in de gevangenis te brengen, of te doen veroordeelen tot den dood.
Franciscus zat een oogenblik ontsteld, dat hij zich zóó had laten gaan.
„Jullie hebt gelijk,” sprak hij eindelijk meer bedaard en met gedempte stem. „Maar een mensch heeft wel eens behoefte om zich te uiten. Het zat me tot hier!” wees hij met het bekende gebaar.
„Ook voor jou, mijn jongen, is er geen aangenaam nieuws,” ging hij weemoedig voort, meer bepaald tot Willem sprekend.
Willem zag doodsbleek, toen hij het wist.
„Maar ik kan vrijloten!” bracht hij er eindelijk met moeite uit. 't Was een mislukte poging om zijn ouders met een verwachting op te beuren, die hij zelf niet had.
„O, zeker, je kunt nog vrij loten!” zuchtten de anderen, meenend, dat dit hem troosten zou.
Maar geen van die vier bedrukte menschen bezat in waarheid de hoop, waarmee elk den ander dacht te bemoedigen.
IJverig werd nu met de inschrijving van alle dienstplichtige jongelingen begonnen en reeds den 28sten Maart zou de loting plaats hebben.
Willem zou als reden tot vrijstelling opgeven, dat hij bijziende was. Voor een poosje namelijk was het Jakob eens opgevallen, dat zijn broer het boek onder het lezen wat dichter bij de oogen hield dan hijzelf. Dadelijk hadden zij daar toen allemaal een reden tot ongeschiktheid voor den dienst in gevonden.
Op den morgen van den lotingsdag had echter geen van de Stargardts nog eenig vertrouwen meer in de deugdelijkheid van het kortelings ontdekte vrijstellingsmotief. Treurig zaten zij aan het ontbijt, maar alle vier konden zij niet dan met moeite eenige beten naar binnen krijgen.
Er werd meer gezucht dan gesproken.
„Kom, Willem! het wordt je tijd!” zei Stargardt eindelijk met een door aandoening verschorde stem.
Hij nam zijn kruk onder den oksel en ook de beide jongens stonden op.
Moeder Jane begon hevig te snikken. Het leek haar toe, of haar kind dit oogenblik de eerste stap tot een bloedigen dood ging doen.
„Kom, moeder, flink wezen nu!” poogde Willem nog te troosten: „Wie weet of ik geen hoog nummer trek!” Maar in 't midden van die hokkend geuite woorden moest hij zich omkeeren, om zijn eigen ontroering te verbergen.
Zij gingen met hun vieren de deur uit, naar het stadhuis. Want de loting zou deels in de Amstelkerk, deels ten raadhuize plaats hebben.
Op straat zagen Jane's oogen nog rood van het schreien dat zij gedaan had. Maar moeder Jane was waarlijk in dit opzicht de eenige niet. Dien morgen bleek de stad vòl van vrouwen, die in gezelschap van lotelingen, met roodbekreten oogen over straat gingen.
Voor het stadhuis was een groote ophooping van menschen; de Stargardts hadden moeite, er door te komen. Maar eindelijk was dit toch gelukt. De beide ouders en Jakob wilden nu méé naar binnen treden, maar door de gendarmen die den ingang bewaakten, werden zij met barschen grauw teruggehouden. Alleen Willem mocht binnengaan.
„Flink raak grijpen maar!” bemoedigde Jakob zijn broer, die er in dit oogenblik allerellendigst uitzag.
„Ja, mijn jongen, grijp maar ferm toe!” schorde zijns vaders ontroerde en hokkende stem: „Het geluk is voor de brutaalsten!”
Maar Willem schudde treurig het hoofd; het lag hem zoo bij, dat hij wel een laag nummer zou trekken.
Ook moeder Jane was begonnen, haar armen jongen nog een woord van troost toe te snikken; maar ongeduldig duwde een der gendarmen Willem naar binnen.
„Allo, vooruit! Je kunt hier den heelen dag niet blijven staan janken!” schreeuwde hij ruw.
Met vreemdstrakken blik liep Willem nu dóór. Uit de raadkamer hoorde hij de nummers afroepen en nu en dan ging een loteling hem voorbij, met roodgloeiend gezicht, of zoo wit als het genummerde stukje papier, dat tusschen zijn vingers beefde.
Hij schuifelde de zaal in; daar zaten of stonden nog een menigte jongelingen hun beurt af te wachten, en niet één keek blijmoedig. Sommigen straalde de wanhoop als een koortsgloed de branderige oogen uit; anderen zaten, met het hoofd op de borst, als geknakte witte bloemen. Slechts enkelen deden zenuwachtig druk, om zich een voorkomen van flinkheid te geven, maar de meesten openbaarden een doffe, schier wezenlooze onderwerping.
Bijna angstig staarde Willem naar de groote, met groen laken overdekte tafel, waarop de lotbus stond. Aan die tafel zat de Raad van Conscriptie; mijnheer De Celles, de om zijn wreedheid gehate prefect, had de eereplaats. Een sterke balie scheidde deze tafel van de zaalruimte, waar de lotelingen waren. Twee openingen, de eene tot ingang, de andere tot uitgang bestemd, bleken ieder bewaakt door vier Fransche soldaten.
Eén voor één werden de lotelingen opgeroepen, om uit de noodlottige bus het stukje papier te grijpen, waaraan misschien hun leven hing. Soms snerpte een kreet van wanhoop door de zaal, als een conscrit een zeer laag nummer bleek getrokken te hebben, soms schalde er een juichkreet op, wanneer het een buitengewoon hóóg nummer bleek te zijn.
„Willem Stargardt!” klonk het opeens.
Willem voelde een schok, toen hij zijn naam hoorde aflezen. Tegelijkertijd ging hem een ijskoude huivering over den rug, alsof hij de koorts had. In een vreemde droomdoezeling ging hij tusschen de militairen door. 't Was of niet hij daar ging, maar iemand anders; of niet hij voor de heeren trad om zijn hand in de glazen bus te steken, maar iemand búiten hem... Doch opeens werd hij weer zichzelf, nadat hij het getrokken nummer aan den militairen auditeur had overgereikt.
„No. 15”, las de auditeur. Toen werd al weer een nieuwe loteling opgeroepen.
Willem stond daar nog, roerloos, geheel verbijsterd.
„Neen, mijn jongen, je behoeft vandáág nog niet op schildwacht te staan!” spotte mijnheer De Celles, en de andere heeren lachten dat zij schudden om die wreede grappigheid van den hardvochtigen prefect.
Nu kwam Willem plotseling tot een klaar besef van zijn ongelukkigen toestand. Met een prikkelende trilling in zijn beenen ging hij naar de plaats waar zijn signalement werd opgenomen, en een oogenblik later stond hij weer op straat.
Al dien tijd hadden de andere Stargardts daar in het vreeselijkste ongeduld staan wachten.
„Daar komt hij!” riep Jakob nu opeens. „Maar...”
„Hemelsche goedheid! Ik zie het al, ik zie het al!” jammerde moeder Jane, „zijn gezicht is zoo wit als een doek!”
„Welnu?...” hijgde Stargardt, op zijn kruk naar voren wippend.
„No. 15—soldaat!” zuchtte Willem.
Zijn onderkaak was in zenuwachtige trilling, toen hij met moeite dit antwoord uitbracht.
„Maar je hebt toch opgegeven, dat je bijziende was!” vraagde moeder nog angstig.
Willem knikte.
„Kom laten we gaan!” zei Stargardt dof.
In somber zwijgen, als menschen die een dierbaren doode naar het kerkhof hebben gebracht, keerden zij daarop naar huis.
Drie dagen later moest Willem reeds voor den Raad van keuring verschijnen, die zitting hield in het Besjeshuis aan den Amstel.
Hij ging er heen met weinig hoop. Toen hem bovendien al heel spoedig bleek, dat tal van conscrits, die eveneens gebreken hadden opgegeven, reeds allemaal waren goedgekeurd, ging hij in doffe gelatenheid bij de nog wachtenden zitten.
Weldra kraakte een deur open en tien lotelingen kwamen er uit,—goedgekeurd! Duidelijk was het te zien aan hun strakke, bedroefde gezichten.
Onmiddellijk daarop stak een gendarme het hoofd door de deuropening en schreeuwde de namen van tien andere lotelingen uit. Ook die van Willem was er bij.
Zij traden binnen en de gendarme sloot de deur.
Verscheidene heeren, meerendeels notabelen, om zoo noodig van advies te dienen, zaten op stoelen in een halven kring; mijnheer De Celles, de gehaten prefect, op een leuningstoel in het midden; en zijn secretaris zat aan een tafel.
Eenige militaire chirurgijns en een overste stonden in een hoek van het vertrek met elkaar te praten.
„Uitkleeden!—Een beetje vlug asjeblieft!” commandeerde de gendarme barsch.
Toen zij alle tien zich geheel ontkleed hadden, werden zij betast en bekeken als het vee op een marktplein.
Een was er bij, die doofheid had opgegeven.
„Hoe heet je?” werd hem gevraagd.
„In de Willemstraat!” zei de jongen.
„Mijnheer vraagt, hoe je heet!” bulderde een der gendarmen.
„O, zóó! Frederik Nottens!—Ik dacht dat mijnheer de chirurgijn vroeg, waar ik wóónde. Ik ben een beetje doof, ziet u!”
„Maar toch zeker niet zoo erg?”
„Wâblief?” vroeg de Willemstrater, de hand aan het oor geschulpt.
„Of het èrg is?” herhaalde de chirurgijn luid.
„Vér? Ja, de Willemstraat is tamelijk ver”, was het antwoord.
„We moeten met hèm maar uitscheiden!” zei de prefect. „'t Is duidelijk, de lummel is zoo doof als een pot!” En zonder de minste stemverheffing liet hij terstond er op volgen:
„Je bent afgekeurd, vriend. Je kunt gaan!”
Met een glans van blijdschap op het gelaat keerde Frederik Nottens zich om en wilde dadelijk zijn kleeren aandoen om heen te gaan.
„Halt!” donderde de stem van mijnheer De Celles. En toen zich met een boosaardig lachje tot den secretaris wendend:
„Frederik Nottens,—goedgekeurd voor den dienst!”
Een naar het uiterlijk sterke en gezonde loteling had vallende ziekte als reden tot vrijstelling opgegeven en, uit angst, kreeg hij plotseling werkelijk een toeval. Zijn oogen draaiden akelig in hun kassen, wit schuim bruiste hem om den mond en met een plof smakte hij op den vloer.
De heeren notabelen toonden, met den armen jongen te doen te hebben. Maar mijnheer De Celles zei: „Nu, ja, de kunst gaat ver. We zullen dadelijk onderzoeken wat er van aan is.”
Toen liet hij door een der gendarmen, den beruchten Jean Malot, het naakte lichaam van den ongelukkige met brandend lak bedruipen, om te zien of de kwaal ook nagebootst was.
Met een gevoel van afgrijzen zagen de andere heeren dat wreede bevel ten uitvoer brengen. De prefect echter nam een snuifje en keek doodbedaard toe.
Toen de arme jongen nochtans roerloos liggen bleef sprak hij, onverschillig en koud: „Hm, de ziekte blijkt heusch toch echt te wezen!”
Willem had dit alles met ontzetting bijgewoond en angstig vroeg hij zich af, wat men zoo meteen met hèm wel doen zou. Een tengere, bleeke jongen echter, die reeds van den aanvang af had staan trillen als was hij, onder een ijzigen vrieswind, zoo juist uit een bijt gered, was in onmacht gevallen.
Om hem bij te brengen onderging hij dezelfde afschuwelijke bewerking.
Gillend sprong de mishandelde stumper toen overeind.
„U ziet het, heeren,” zei de prefect, met zijn wreed lachje: „Het middel is waarlijk nog zoo kwaad niet.”
Als zoovele ambtenaren volvoerde mijnheer De Celles des Keizers bevelen met gestrengheid, zonder verschooning of verzachting; maar waar anderen dit deden uit angst voor Napoleon, uit zucht om zich aangenaam te maken, of uit nauwgezette plichtsbetrachting, daar deed hij het steeds uit ingeboren neiging. Hoe wreeder de Keizerlijke bevelen waren, te minder blijk van weerzin of mededoogen deze prefect openbaarde, als ontbrak hem alle gevoel van menschelijkheid, als was het hem een genòt om leed te stichten.
De jonge Stargardt, na alles wat hij gezien had, huiverde, toen eindelijk de beurt aan hèm kwam.
„En jij?” vroeg een der militaire chirurgijns.
„Bijziende!” stamelde Willem bevend.
Enkele proeven werden nu genomen en daar hij te eerlijk was tot een poging om den raad van keuring te misleiden, klonk het weldra:
„Willem Stargardt,—goedgekeurd voor den dienst!”
Het oproer aan de Haarlemmerpoort.
Zoodra de morgen aanlicht, zet de sombere stoet zich in beweging, naar de Haarlemmerpoort, waar verscheidene schuiten tot hun vervoer gereed liggen.
Door talrijke gendarmen begeleid volgt de droeve jongelingenschaar de aanvoerders als weerloos slachtvee.
Willem Stargardts familie is niet aanwezig.
Om hem het heengaan niet nog moeilijker te maken had hij dringend verzocht, dat het laatste afscheid den dag te voren in het ouderlijke huis zou plaats hebben.
Maar in weerwil dat de tocht met voordacht langs achterbuurten gaat, zijn toch vele vrienden en verwanten op de been, die met de uittrekkende lotelingen meeloopen. En dat aantal wordt gaandeweg nog hoe langer hoe grooter. Af en toe knerpt een raam open, waardoor een vaarwel wordt toegewuifd. Dan heft de loteling dien het geldt in den regel zwijgend een hand op, en laat vervolgens het hoofd weer moedeloos op de borst zinken.
Willem loopt tusschen Lodewijk Hantelman, den tengeren jongen die op den keuringsdag in zwijm viel, en Frederik Nottens, den Willemstrater, die doofheid had voorgewend.
De doodsbleeke Lodewijk snikt als een kind, terwijl zijn roodgeschreide oogen aanhoudend naar zijn ouders kijken, zich voortbewegend onder de nog immer aangroeiende menigte. En naast Lodewijk's vader, den stevig-gedrongen, breedgeschouderden Antonie Hantelman, stapt de reuzengestalte van Toon Janssen. Zijn eigen jongen was wel is waar, om zijn vallende ziekte, ongeschikt verklaard voor den dienst, maar toch laait een felle woede weer telkens in hem op, zoo vaak hij maar bedenkt, hoe mishandeld hij zijn kind weer thuis kreeg.
Hij is meegeloopen met den stoet, omdat hij er enkele verwanten onder heeft. En nu moet hij het zien dat, daar vóór hem, de ellendeling gaat die zich gretig haastte, het onmenschelijk bevel van den prefect ten uitvoer te brengen.
Toon Janssen klemt de vingers krampachtig om de duimen, zijn oogen gloren somber van verzwegen wrok, nu hij daar dien hatelijken Jean Malot ontdekt, wiens hand de gloeiende lakdruppels op het naakte lijf van zijn ongelukkigen jongen liet inbranden.
Zwaar stapt hij naast Antonie Hantelman voort, wiens jongen op dezelfde onmenschelijke wijze mishandeld werd.
En in hun haat komen de versomberde zielen dier beide vaders tot elkander, voldoening zoekend in zacht-mompelend beurt-geschimp.
Daar tracht iemand uit de menigte tot de lotelingen door te dringen, om zijn zoon de hand te drukken. Doch met een stomp wordt hij teruggedrongen onder het volk. Anderen pogen hetzelfde, maar stooten en slagen van de gendarmen doen hen dof-grommend af deinzen. Aanstekelijk werkt dit grommen op heel de verbitterde massa; het wordt een zwaar, gonzend, opstandig gebrom, langzaam groeiend en aansterkend tot nog onverstaanbaar, dreigend woordgezwatel; hoofden en handen komen in onrustig gebaar; oogen drinken haat uit anderer haatvervulde oogen.... In dien toestand van nog onderdrukte opgewondenheid, geraakt heel de massa, met de lotelingen, tot buiten de Haarlemmerpoort.
En daar liggen zij te wachten, de schuiten, stil-geduldig als loerende leviathans, de wijd-open klepluiken hongerig gapend als monstermuilen, om, zoo dadelijk, één voor één, die aangevoerde prooi van Amsterdamsche jongelingen te verslinden.
Thans wordt de wanhoop die zwaarbeproefde vrienden en verwanten te machtig. Zij dringen zich door de gendarmen tot een laatsten handdruk, een laatste omhelzing.
Moeder Hantelman heeft zich wild aan de borst van haar zoon geworpen, luid jammerend:
„O mijn jongen, mijn jongen!.. Ik kàn je niet missen!..”
Hun armen houden elkander vast als in onbreekbare omstrengeling. Maar driftig nadert Jean Malot. Barsch scheurt hij beiden van elkaar, dat de moeder met een smartkreet terzijde slingert, terwijl hij den zoon naar de schutten poogt voort te drijven.
Doch in 't zelfde oogenblik springt de vader op den ruwen gendarme toe..; ontembare worgdrift vaart bevend door zijn armen, en als een roofdierklauw omhaken zijn vingers hem nijpend den strot...
De Franschman, het vuurroode hoofd achterover, reutelt een gesmoorden vloek omhoog, zijn sabel trekkend tot bloedigen tegenweer... Maar Toon Janssen's sterke handen ontwringen het wapen aan zijn vuist... als een weerlicht flitst het over de hoofden der menigte, tot het neerploft in de Haarlemmervaart...
Deze daad werkt op de massa als een vurig verbeid, onderling afgesproken aanvalssein. Het lang reeds smeulende vuur van hun wrok slaat plotseling uit in wild-flakkerende vlammen. Hun oordeel ligt in onmacht; hun haat, in zijn honger naar gewelddadigheden, ontwringt zich aan den greep der zelfbeheersching... En die vreedzame burgers, die rustige huisvaders en huismoeders, zij worden opeens tot furiën! Bij tientallen bespringen zij de schuiten, zij snijden de jaaglijnen in stukken, zij bemachtigen gretig de lange schippershaken, en de lotelingen die reeds waren ingescheept voelen zich eensklaps naar boven gesjord en weer aan wal gesleurd, nog vóór ze beseffen wat er eigenlijk te doen is.
Zoodra Willem Stargardt zich bevrijd weet, begint hij zich echter af te vragen, wat hij met zijn vrijheid nu toch wel moet aanvangen. Liefst zou hij naar huis gaan, maar hij begrijpt zeer goed, dat de Fransche gendarmen hem niet rustig thuis zullen laten. Gauw genoeg zal hij daar ontdekt worden. En dan is zijn lot natuurlijk, dat hij tòch zal moeten uittrekken en heel zijn leven soldaat blijven, zoo hij niet gedood of verminkt wordt. Zijn leven lang zal hij dan hebben te vechten, niet voor zijn eigen vaderland en zijn eigen vorst, maar een vreemd land en een vreemden heerscher zal hij moeten dienen; hij zal zijn jonge leven aanhoudend moeten wagen in dienst van den nooit voldanen veroveringshonger van den man, die zijn land en zijn volk zoo diep heeft vernederd en nog dagelijks onderdrukt.
Heel zijn ziel komt opnieuw tegen dit onduldbaar-hatelijk denkbeeld in verzet en hij besluit, niét naar huis te gaan.
Maar, wat dàn?
Terwijl hij hier nog over nadenkt, fluistert iemand hem in 't oor: „Maak dat je van avond aan 't Legmeer bent.—Maar òngemerkt, hoor!—dan zal ik je verbergen!”
Meteen keert de man zich om en verdwijnt tusschen de vechtende en tierende menigte.
Willem heeft echter dadelijk Ep de Breukelaar herkend, een visscher, van wien zijn vader nog al eens baars en paling koopt. Zoo ergens, dan is hij dààr veilig.
Zijn besluit staat nu vast. Hij zal zich bij Ep de Breukelaar voorloopig schuil houden en vandaar trachten, naar Engeland te ontkomen.
Dit laatste is zonder twijfel een onderneming, vol van het grootste gevaar. En wordt hij gesnapt, hij weet het, dan zal hij, als deserteur, tot den kogel veroordeeld worden.
Maar dat waagt hij er op. Liever éénmaal de kans om doodgeschoten te worden bij zijn streven naar de vrijheid, dan honderd maal wellicht, op het slagveld den dood onder de oogen te moeten zien.
Ongemerkt maakt hij zich nu uit de voeten, want het tumult en de verwarring zijn in dit oogenblik heviger dan ooit. Woedend de sabel zwaaiend pogen de politiemannen nog meester te blijven van den toestand. Maar met de lange vaarhaken worden zij smalend en jouwend omvergerukt, met woest getier overvallen, en ontwapend onder brullend triomfgeschreeuw.
Het gevoel harer onmacht heeft die verbitterde menigte voor een oogenblik geheel verloren, tot de gehate gendarmen, getrapt en geslagen, gehavend en wapenloos, zich zoeken te redden in wilde, ordelooze vlucht...
Die ongehoorde uitslag werkt plotseling als een ontnuchtering...
Angstig komt men tot een klaar besef van wat men eigenlijk gedaan heeft... en trekt dan af, in de grootste verslagenheid, terwijl de bevrijde lotelingen zich door de stad verspreiden, waar de mare van hetgeen er aan de schuiten voorviel, hun reeds is vóórgegaan.
In verschillende wijken ontstond nu gisting. Toen het 46ste regiment, dat op 't Funen manoeuvreerde, zich naar de Haarlemmerpoort wilde spoeden, werd het door de bewoners der Joden-Breestraat zoo vinnig met stokken en steenen en allerlei andere wapens bestookt, dat het hierdoor geruimen tijd werd tegengehouden. Ja, de Fransche ambtenaren begonnen blijkbaar voor hun leven te vreezen. Brunier, de knecht van mijnheer Devilliers Duterrage, den gevreesden directeur-generaal der Fransche politie, kwam tenminste bij den parfumeur Jaquement, op de Reguliers-Breestraat, binnensnellen onder den uitroep:
„Ach, landsman, alle Franschen worden verwurgd!”
„Maar wij zijn geen Franschen, wij zijn Zwitsers,” antwoordde de winkelier bemoedigend.
„Jawel, we zijn Zwitsers, maar Zwitsers die Fransch praten; dat is voor 't verbitterde volk genoeg om ons aan een lantaarnpaal op te hangen!”
En werkelijk, er dreigde voor de Franschen gevaar. Maar in den namiddag kwam de Nationale garde (schutterij) in 't geweer, en deze hield het volk van verdere bewegingen terug.
Zoozeer zat echter de schrik bij de Fransche regeering er in, dat zij per telegraaf versterking aanvroeg.
Op de Weesperpoort stond namelijk een ijzeren stijl met zes ijzeren borden, die recht konden liggen of dwars opstaan. Hiermee vermocht men alle letters te maken, ja kon men zelfs teekens geven en allerlei andere seinen. Nu stond er op den toren van Ouwerkerk ook zoodanig toestel dat al die teekens onmiddellijk navolgde. De telegrafen te Vreeland, Westbroek en verdere dorpen deden evenzoo, en op die manier, van toren op toren overgebracht, konden, van Amsterdam uit, berichten worden gezonden tot zelfs naar Parijs.
Langs dezen weg nu werd door de Fransche overheid, in haar ontsteltenis, naar Utrecht om hulp gevraagd, waarmee zij allerduidelijkst bewees, hoe ernstig zij den toestand nog altoos achtte.
Intusschen zwierf Willem Stargardt op eenzame wegen en velden rond.
Voorloopig had hij, om zijn spoor te verheimelijken, den weg naar Haarlem ingeslagen. Spoedig was hij evenwel Zuidwaarts afgeweken, immer zorgend, herhaaldelijk van richting te veranderen en zich liefst zoo ver mogelijk uit de menschen te houden.
Beurtelings loopend en rustend, bracht hij op die manier den dag door, om zich eindelijk in de buurt van het Legmeer schuil te houden tot het donker zou zijn.
Toen ging hij naar den oever en bleef er wachtend turen over den rietzoom, in de richting waar hij Ep de Breukelaar's woning wist...
Een gevoel van verlatenheid beving hem, in de vreemde, geheimzinnige stilte om hem heen... Geen enkel gerucht, dat aan de nabijheid van menschen deed denken...
„Nu moest Ep eens berouw gekregen hebben en wegblijven!” dacht hij bekommerd.
Hij boog zijn hoofd over het riet, het oor in luistering naar het water gericht...
Dáár vernam hij een vaag gekabbel... Dat gerucht viel echter dra te onderkennen... Het bleek een langzaam naderend, stil-omzichtig riemgeplas...
Willem kon eindelijk den schimmigen vorm van bootje en roeier onderscheiden.
De visscher legde aan, zacht werden wederzijds eenige woorden geuit... Willem stapte in... en even behoedzaam als Ep gekomen was, roeide hij weer, de duisternis in, naar zijn woning.
Gebouwd op een der honderden eilandjes die, na het vervenen van den grond, nog in het meer waren overgebleven, lag het huisje van Ep de Breukelaar eenzaam te midden van hooge rietbosschen, gelijk het nest van een schuwen watervogel.
't Was spoedig bereikt; Ep maakte het schuitje aan den walkant vast en bracht Willem in het woonvertrek, waar hij allerhartelijkst door de vrouw van den visscher werd ontvangen.
„Komaan, ga dáár nu eens zitten!” zei ze, een stoel van den wand bij de tafel plaatsend. „En kijk, dat zal er wel ingaan, denk ik!”
Meteen zette zij een bord vol dampende karnemelksche pap voor hem neer.
Nu, òf dat er in ging!—Want Willem had in de kazerne bijna niets door de keel kunnen krijgen en heel dien dag had hij verder nat noch droog gehad.
Met ijver werd het bord dus leeg gelepeld, waardoor echter een opschrift bloot kwam, dat door Willem niet zonder verbazing gelezen werd:
stond daar in sierlijke, blauwe krulletters.
„Ja, ja,” grinnikte Ep, die zijn verbazing gemerkt had: „Je bent hier bij een volbloed Oranjeklant! Kijk maar vrij om je heen, dan zal je daar méér bewijzen van zien!”
„Ik denk, dat onze maat op 't oogenblik net zoo lief nog een bordje pap heeft,” lachte zijn vrouw, terwijl zij meteen zijn bord nog eens vulde.
Willem zei geen neen, maar toen hij ook dàt geleegd had, keek hij op zijn gemak het vertrek eens rond, naar de overige bewijzen van Ep de Breukelaar's Oranjeliefde.
Aan den wand ontdekte hij nu een paar omlijste prenten, met Willem V en zijn gemalin ten voeten uit en een oranjeboom in het midden, waaronder:
Op de katoenen paneelen der beddeurtjes zag hij den Prins en de Prinses en medaillon; en het kunstig houtsnijwerk waarmee de opstap-bankjes voor de hooge bedden gesierd waren, hield tusschen loovers en bloemen de letters: „P. W. D. 5.”
„Prins Willem De 5 de!” legde Ep hem uit.
Maar dan de schoorsteen!
't Was een groote, vooruitspringende schouw, omrand met een veelkleurig katoenen, in plooien geregen valletje...
O, dat vàlletje! 't was de trots van de huisvrouw! Maar wat daar bóven pronkte, in het rek van den breeden, geribden mantel, daar gingen ze beiden hoog op! Die zes groote borden, ze waren hun een zoete herinnering aan voorbije dagen, een stille troost in het rampvol heden, een blijde hoop voor de toekomst! Want ieder bord droeg het beeld van den Prins en onder iedere Prinsenbeeltenis stond een zegewensch op het Oranjehuis te lezen.
„Da's nog eens de moeite wáárd, hè?” riep Ep, met ingenomenheid zijn eigen woorden naknikkend.
„Ja, vriendschap, die borden zijn nog uit den tijd van de Keezen en Prinsmannen! Maar ook onder de Bataafsche Republiek en de regeering van Koning Lodewijk zijn ze niet van hun plaats geweest!—En je ziet het, zelfs nou, onder de dwingelandij van Napoleon,” besloot hij met voldoening, „nou staan ze daar nòg!”
Zij raakten daarop over het voorval bij de schuiten aan het praten en Ep, die den anderen morgen met paling naar stad moest, nam op zich, om Willem's huisgenooten gerust te stellen.
Den volgenden dag bleef Willem met het grootste ongeduld op Ep de Breukelaar's thuiskomst wachten. Pas tegen den avond kwam hij terug, een overvloed van nieuws meebrengend.
„Nou, vriendschap, daar is je me gister wat gebeurd!” begon hij. „Niet alleen aan de Haarlemmerpoort is het er te doen geweest, maar ook binnen de stad zijn er nog verscheidene relletjes voorgevallen. In hun benauwdheid hebben de Franschen toen om hulp gevraagd; en van morgen, alheel in de vroegte, is het 93ste regiment uit Utrecht aangekomen, om de bezetting van Amsterdam te versterken.
De gendarmen, die gister wel in een doosje konden, ze stappen nu weer als pauwen door de straten!
En overal in de stad zijn bekendmakingen aangeplakt, vol van allerlei dreigementen:
Vooreerst, dat er een commissie benoemd is om de aanstookers en medeplichtigen bij de relletjes van gister, op te sporen en te vonnissen.
Verder zal er huiszoeking gedaan worden, staat er, in alle wijken, waar de lui oproerig geweest zijn; en alle verzamelingen van tien personen zijn streng verboden.
Maar dan staat er óók nog wat op, dat voor jou van belang is:
De dienstplichtige lotelingen moeten zorgen, uiterlijk morgenochtend zeven uur, weer aan de Utrechtsche poort te zijn, of zij zullen als deserteurs beschouwd worden.
Ik heb je vader gesproken en die wou het heelemaal aan jezelf overlaten, wat je nu doen wilt. Maar blijf je bij je plan om te ontsnappen, dan raadt hij je aan, om dat vandáág nog te probeeren. Want mocht het eens blijken, dat je vlucht onmogelijk was, dan kan je nog altijd zorgen, niet als deserteur beschouwd te worden, door je in dat geval nog tijdig aan te melden.
Toevallig was mijn broer Teunis van morgen in de stad en die wil probeeren, je aan boord van een Engelschman te krijgen, heeft hij me beloofd. Ook heb ik nog met een vertrouwden kennis afspraak gemaakt, dat hij ons, zoo gauw het donker is, met zijn wagen naar Noordwijk zal brengen.—Want mijn broer is een Noordwijker visscher, moet je weten!
Dus—wàt is nu je plan?”
Daar Willem halsstarrig bij zijn eerste voornemen blééf, roeiden zij dan 's avonds naar den Zuidelijken oever van het Legmeer, waar de boer al met zijn rijtuig op hen wachtte.
Zij namen hun weg bezuiden het Haarlemmermeer en na een rit van verscheidene uren geraakten zij zonder tegenspoed tot in de buurt van het dorp Noordwijk.
Hier zou de boer blijven wachten. Ep sloeg met Willem een duinpad in. Het pad was hem blijkbaar volkomen bekend, want schoon het vrij donker bleek, liep hij zonder de minste aarzeling voor Willem uit, tot zij eindelijk aan een eenzame duinhut gekomen waren.
Ep de Breukelaar tikte aan het venster.
„Wie daar?” werd er van binnen geroepen.
„Goed volk, doe maar open Teun!”
„Ha, zoo! Ben jij het?”
Er volgde nu eenig gestommel; daarop werden beiden binnen gelaten.
Bij het licht van een zwak olielampje zag Willem, dat de visscher geheel gekleed was. Hij kwam dus niet rechtstreeks uit bed, schoon het toch middernacht moest zijn.
„En dat is dus de jonge borst, dien we naar Engeland moeten prakkizeeren?” zei Teun. „Nou, je hebt schoon gelijk, hoor! En wat het mooiste is, er leit juist een Engelschman op de kust. Hij heeft duidelijk een paar maal sein gemaakt.
Asjeblieft Ep, daar heb-je wat koffie, suiker en thee en een paar pondjes tabak!—Maar nou moet ik er dadelijk op uit, want de maats zullen al met ongeduld op me wachten!”
Willem begreep onmiddellijk—uit den aard der artikelen die Teun zijn broer present deed—dat de Noordwijker, evenals zoovéle visschers wier bedrijf door het continentaal stelsel zoo goed als stil stond—het gevaarlijk bedrijf van smokkelaar uitoefende en dat hijzelf op zoo'n nachtelijken smokkeltocht aan boord van het Engelsche vaartuig zou gebracht worden.
Hij was evenwel tot alles bereid en nadat Ep dus afscheid genomen had om weer met den boer naar huis te rijden, gaf hij zich moedvol aan het geleide van zijn nieuwen helper over.
„Nu geen woord spreken,” zei Teun, „en je nergens over verwonderen!”
Willem beloofde dit en volgde vol vertrouwen zijn gids die, een roeispaan over den schouder, met de grootste behoedzaamheid in het duister voortschreed...
Dáár bleef de smokkelaar staan. Willem zag hem iets in den mond steken. Een soort van fluitje moest het geweest zijn, want plots liet de Noordwijker, bedrieglijk natuurlijk, het geluid van een smient hooren.
Hij wachtte even... Daar klonk, heel zacht, hetzelfde fluitgeluid als antwoord... Donkere gestalten kwamen uit het duister naar voren, en een oogenblik later had zich een vijftal mannen bij hen gevoegd, ieder, evenals Teun, een riem over den schouder.
„Wie heb je daar bij je?” werd achterdochtig gefluisterd.
„Een neef van me, die op 't oogenblik werkeloos is,” zei Teun gedempt. Hij vond dit korte leugentje gemakkelijker, dan zijn maats een breedvoerigen uitleg te geven.
Met de grootste behoedzaamheid sloegen de smokkelaars nu een duinpad in, waarlangs zij weldra het strand genaderd waren.
„De kustwacht!” waarschuwde de voorste opeens.
„Laat je plat op den grond vallen!” fluisterde Teun tot Willem.
Hij deed het onmiddellijk, bijna te gelijk met de anderen.
Terwijl zij daar nu roerloos bleven liggen, weifelden de vage lichtvlakken van een schommelende handlantaarn over het strand. Het bleken inderdaad eenige mannen van de kustpolitie die een nachtelijke ronde deden.
Toen het licht eindelijk weer verdwenen was, rezen de smokkelaars overeind.
Willem meende, dat zij nu regelrecht naar het strand zouden gaan, maar hij vergiste zich:
De Noordwijkers begonnen, even ter zijde van het pad, volijverig in het zand te woelen en daarop kwam een omgekeerde vlet te voorschijn, die gekanteld en naar zee gezeuld werd. De meegebrachte riemen werden tusschen de roeipinnen geplaatst... Geruischloos gleed het vaartuig den nacht in.
Het lantaarnlicht in een der masten verried de plaats waar de koopvaarder ten anker lag.
Spoedig had men het vaartuig bereikt en onderwijl Teunis met Willem langs de uitgeworpen valreep aan boord klom, werden achtereenvolgens verscheidene vaatjes, kisten en balen in de vlet neergelaten.
Na een kort onderhoud met den koopman en den schipper, kwam Teun alleen weer van boord.
„En je neef?” vroeg er een.
„Heeft zich als scheepstimmerman laten aannemen! Vooruit, mannen!”
Langzaam gleed de zwaargeladen vlet de kust te gemoet.
Willem Stargardt bevond zich op Engelsch grondgebied; hij was gered!
Een vreeselijke nacht.
De droeve stoet trok de Utrechtsche poort uit, de buitensingels langs, tot op den Haarlemmerweg,—zwijgend, somber, als bij een doodenmarsch.
Het Amsterdamsche volk gevoelde zich als een afgeranselde hond, die plots een wilden sprong aan zijn ketting had gedaan. Maar de ketting was niet gebroken en de sprong had het arme dier slechts pijnlijk gewond. Onmiddellijk toch nadat de conscrits vertrokken waren, werden achtereenvolgens tal van personen gevangen genomen en in verscheidene woningen werd huiszoeking gedaan.
In huivering van angst ging het gerucht dier gebeurtenissen de stad door, een atmosfeer van wee scheen plotseling dompig in alle straten neer te hangen, de menschen ademden als onder een zware benauwenis.
Franciscus Stargardt stond dien morgen juist klaar om met zijn vischkar de stad in te gaan, toen een wachtmeester der gendarmen met twee ondergeschikten voor zijn deur stil hielden. Zij stegen af en onderwijl één van hen drieën bij de paarden bleef, traden de beide anderen binnen.
„We komen huiszoeking doen!” zegt de wachtmeester.
„Ga je gang!” antwoordt de kreupele onverschillig.
Doch die onverschilligheid is maar schijn; want bedwongen toorn doorsiddert hem het bloed tot in de uiterste vezelen. Hij vindt het onverdraaglijk, dat die kerels bij hem rond komen spionneeren en dat hij dit machteloos moet aanzien.
Die vreemde huurlingen kunnen zijn geheele huis het onderste boven halen; zij kunnen zijn brieven en papieren nalezen zoo ze dat willen; en als hij zich verzet, dan weet hij, dat ze hem zullen wegsleepen naar de gevangenis op den Heiligenweg, of naar een der drie andere gebouwen, die ijverig door de politie met ongelukkige stadgenooten worden volgepropt.
Moeder Jane houdt zich wondergoed, onderwijl zij de gendarmen zoo in de weer ziet. Zij halen de kasten open, zij onderzoeken de bedsteden; de wachtmeester stoot zijn degen hier en daar in het stroo en luistert dan, of hij niets hoort, waarop hij het staal bekijkt, of er geen bloed aankleeft.
Dan zetten de gendarmen het onderzoek weer voort; blijkbaar hebben zij het meer bij de hand gehad. In de pronkkamer kijken zij spiedend den ongebruikten schoorsteen in, zij halen er het pronkbed over den vloer en trappen er op met hun smerige laarzen; zij kloppen langs de muren, en luisteren naar den klank dien de muren geven; zij doorsnuffelen het geheele huis en klimmen van den kelder tot aan de vliering.
Doch Willem Stargardt kunnen zij niet vinden en teleurgesteld rijden zij eindelijk weer weg.
Nog verbitterd over de huiszoeking der gendarmen vangt Franciscus daarop zijn dagelijkschen rondgang bij de klanten aan.
Zijn gemoed is bovendien bekommerd over Willem. Want wordt de arme jongen gesnàpt, dan gaat het om zijn leven. En slààgt hij in zijn pogen, dan zal hij toch nooit wellicht zijn kind nog weer terugzien...
En dat alles om de heerschzucht van den Keizer, wrokt het in hem...
Om de heerschzucht van één enkel mensch zijn van morgen al die gezonde, jonge mannen als een weerlooze schapendrift de stad uitgevoerd... Hoeveel zullen er van terug komen?... En hoe komen die dan misschien terug?...
Een opbeving van haat doortrilt hem plots, fel uitsidderend in de saâmgekrampte, zware wenkbrauwen.
Maar hij wil aan dit gevaarlijk haatgevoel niet toegeven.——Hij wil het bedwingen en klemt de tanden op elkaar als onder de steking van een vlijmende pijn.
Op zijn rondgang hoort hij echter niets dan allerlei schokkend nieuws, sarrend zijn verontwaardiging, om zich los te wringen uit den worgenden greep van zijn wil.
Hier verneemt hij, dat Anthonie Hantelman, nog geen uur geleden, werd gearresteerd.
Wat verder weet men hem te vertellen, dat Toon Janssen eveneens gevat werd.
„Bij wel twintig menschen is nu al huiszoeking gedaan!” hoort hij elders.
„Emanuel van Praag en Barth Meijer uit de Jodenbreêstraat zitten óók al achter slot!” verzekert een ander.
Sneller hipt de kreupele achter zijn vischkar voort, als gedreven door de rusteloos elkander najachtende bevliegingen van zijn grimmigen wrok.
Voor den winkel van mijnheer Vermaat, den tabaksverkooper over de Munt, houdt hij eindelijk weer stil.
Mijnheer Vermaat heeft hem een bestelling gedaan met het oog op de naderende Paschen. Hij is nog een oud vriend van Stargardt uit die dwaas-opgewonden dagen van „gelijkheid en broederschap” en zelden zal hij verzuimen een praatje te maken, als Franciscus komt venten.
Ook nu weer staat de tabaksverkooper in zijn winkeldeur, onderwijl Franciscus' mes, stuk voor stuk, de bestelde waterbaars schrapt en kerft.
„Jan Dupker ook al door de gendarmen weggehaald, hè?” zegt mijnheer Vermaat meewarig.
„Jan Dupker?!...”
Het boven zijn werk gebogen hoofd van den kreupele veert overeind, de punt van het vinnige schrapmes wijst eensklaps doelloos de lucht in.
„Jan Dupker?!...”
„Had je 't nog niet gehoord?”...
Neen, hij had het nog niet gehoord. Maar Dupker was, zoo al geen vriend, dan toch een goede kennis van hem. Het bericht schokte hem daarom meer dan alles wat hij tot nog toe reeds vernomen had.
Jan Dupker!... Wat tijden waren het dan toch!
Driftig greep hij een grooten, volronden baars; en de schubben vliegen als zilverspetten in het voorjaarszonnelicht.
God, God, wat moet men al beleven tegenwoordig!
Reng!—Venijnig kerft het mes een diep gapende snede in de blankgeschrapte visch.
Reng!!—'t Is of zijn haat zich moet uitvieren in de kracht van iedere verwonding.
„Ho, ho, je wilt me toch het beest niet aan moten kerven?” meent de tabaksverkooper te moeten waarschuwen.
„Ik wou,” barst Stargardt nu grimmig uit, „dat ik Napoleon zoo eens onder handen had!”
Verschrikt schiet mijnheer Vermaat opeens den winkel in, gebarend of men daar iets brak. Hij wenscht niet als getuige tegen een stadgenoot op te treden en vooràl niet, waar die stadgenoot daarenboven nog een oud vriend van hem is.
Franciscus begrijpt opeens, hoe zeer hij zich vergat. Hij siddert en ziet schrikkerig rond... Maar die voorbijgangers, neen, die moesten hem toch niet gehoord hebben, stelt hij zich gerust. Anders zouden ze daar toch wel eenig blijk van geven!
Met aandacht schrapt en kerft hij vervolgens de overige baarzen, zich dwingend geheel òp te gaan in dien arbeid.
„Drommels, dat was een leelijk-onvoorzichtige uitval van me, hè? daar zoo metéén!” zegt hij bij het weggaan.
„Onvoorzichtige uitval?...”
Mijnheer Vermaat's gezicht veinst groote verbazing: „Ik weet nergens van!—Maar ja, voorzichtigheid is in dezen tijd wel aan te bevelen,” laat hij er waarschuwend op volgen.
Franciscus begrijpt wel, dat de tabaksverkooper liever buiten de zaak wenscht te blijven, en daar is hij hem dankbaar voor. Maar zoo'n vaart zal het niet loopen. Niemand heeft zijn uitval immers gehoord! Hij maakt zich daarover dan ook in 't minst niet angstig, ja, een oogenblik later denkt hij er zelfs niet meer aan.
In den laten namiddag vertelde hem Ep de Breukelaar in de gauwigheid, dat Willem onverlet bij zijn broer was aangekomen en hij twijfelde niet, of de jongen zou nu wel al veilig op zee zijn.
Franciscus, die juist zijn kar leeg had, repte zich, om deze tijding aan moeder Jane te brengen.
De beide Paaschdagen die nu volgden, gingen voor de Stargardts niettemin treurig voorbij; want hun spreken en denken was steeds over Willem: Waar hij nu wel wezen mocht, of zij hem ooit nog wel eens terug zouden zien, ja, of het misschien toch niet beter zou zijn geweest, als hij zich maar gewillig weer aangemeld had.
„Dat is de eerste Paschen,” zei Stargardt 's avonds bij het naar bed gaan, „die we niet feestelijk hebben doorgebracht.”
„Ja”, zuchtte Jakob verveeld, „'t zijn voor dit jaar een paar verdrietige dagen geweest”.
„Och”, zei moeder Jane, „laten we maar dankbaar zijn, dat ze nog zóó waren. Als de gendarmen onzen Willem eens bij Ep de Breukelaar hadden gesnapt, zouden zij dan niet oneindig veel treuriger zijn geweest?”
Ja, moeder had wel gelijk, meenden zij, deze Paschen had nog heel wat rampzaliger kunnen zijn. En hoe armelijk die troost was, toch gingen zij daardoor nog onder een vleugje van blijmoedigheid ter rust.
Midden in den nacht schrikten zij eensklaps wakker door een hevig deurgeklop.
„Gerechtige goedheid, wat moet dàt beteekenen?” vroeg moeder Jane angstig.
„Ik denk vrouw, dat het gendarmen zijn, die opnieuw naar Willem komen zoeken”.
„En ze weten al, dat hij hier niet is!”
„Maar hij kon later nog wel in het ouderlijk huis teruggekomen zijn, in de meening dat hij, nà de huiszoeking, daar volkomen veilig was, zullen ze denken”.
Het geklop op de deur herhaalde zich, maar nu veel luider dan te voren.
„Hemel, wat gaan ze te keer!” klaagde Jane ontdaan.
Jakob had reeds broek en kousen aangeschoten:
„Ik zal wel even kijken, wat er aan de hand is!”
Ook zijn ouders waren het bed al uit en begonnen zich te kleeden, onderwijl Jakob naar de huisdeur liep.
Het kloppen was nu in bònzen overgegaan.
„Wie daar?” riep Jakob.
„De politie!” werd er terug geroepen. „Doe maar gauw open of we trappen de deur in!”
Jakob schoof de grendels weg en onmiddellijk traden hem twee mannen voorbij, die regelrecht de kamer in liepen.
Bij het licht van de kaars, die moeder Jane dadelijk bij het opstaan had aangestoken, bleken het inderdaad gendarmen te zijn: een wachtmeester en een ondergeschikte.
„Woont hier Franciscus Stargardt?”
„Jawel”, antwoordde Stargardt stug; „Wat was er van uw order?”
„Dan moeten we u verzoeken”, richtte de wachtmeester zich tot Jakob, „om dadelijk met ons mee te gaan!”
„Maar ik ben Franciscus Stargardt”, antwoordde de vader.
„In dat geval zijn we verplicht, ù te arresteeren!” zei de wachtmeester, met verwondering en zelfs met eenig medelijden den kreupele aanziend.
„Maar... ik ben volstrekt niet aan de Haarlemmerpoort geweest... Aan géén van de opstootjes heb ik deelgenomen...!”
„Neen, neen, mijn man is onschuldig...! Jullie moet je vergissen!” riep Jane zenuwachtig.
De wachtmeester haalde de schouders op.
„Wij hebben alleen onze instructie te volgen!”
„Maar worden onschuldigen dan óók al gearresteerd?” jammerde moeder Jane. „Hij heeft toch niets, heelemaal niets verkeerds uitgevoerd!... Kijk, de stakker heeft immers niet eens zijn beide beenen tot zijn gebruik... Hoe wou hij dan aan het oproer mee gedaan hebben?...”
„Hoor eens, vrouwtje”, overreedde de wachtmeester gemoedelijk, „als hij werkelijk onschuldig is, dan zal dit natuurlijk wel blijken. En in dat geval wordt hij immers weer dadelijk op vrije voeten gesteld?”
Maar tegen den gendarme zei hij zacht: „Een mooi karweitje waarachtig! Voor mijn part hadden ze maar een ander uitgestuurd om zoo'n kreupelen stakker gevangen te nemen!”
„Vader”, raadde Jakob, zich inspannend om kordaat te schijnen, „'t beste zal zijn, er ons in te schikken, en dat u zonder tegenspraak meegaat. 't Moet immers een misverstand wezen, u bent immers volkomen onschuldig! Gaat u dus maar kalm en bedaard met ze mee, dan zullen de gendarmen ook geen geweld gaan gebruiken!”
Hij meende daarop zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.
Maar ontsteld hield hij het reeds opgevatte kleedingstuk plots roerloos in de hand.
De kreupele toch zat daar doodsbleek op zijn stoel, de oogen wild van ontzetting in het verstrakte, bloedelooze gezicht....
Want als een bliksemflits was hem opeens zijn uitval jegens den Keizer door het bewustzijn gevlogen!... Ze hadden het dan toch gehoord, die kerels! Ze hadden hem verraden! Met zijn vloekwaardige onvoorzichtigheid had hij dan nu zichzelf en zijn gezin tot de grootste ellende gebracht!
In waanzinnig zelfverwijt mepte hij zich met de vuist op de borst, zijn wangen trilden onder de woeste siddering van zijn kaakspieren.
Hij hoorde in verdoovingsdofheid, zijn vrouw kermen en zenuwhuilen; toen voelde hij haar armen zich ketenen om zijn hals en aan zijn oor klonk haar jammerstem: „O, mijn arme, goeie Frans, ik laat je niet weggaan, nooit, nooit! Je bent immers onschuldig, je zou immers geen kind zelfs kwaad kunnen doen?”
Ze zoende zijn wangen, zijn voorhoofd,... en de verbijsterde kreupele voelde de wreede spierspanning zijner armen verslappen, onder die smartelijke omhelzing.
Zijn borst hijgde en kreunend begon hij te snikken, in striemend zelfverwijt:
„O, die rampzalige onvoorzichtigheid van me!... Ik heb den Keizer vervloekt!...”
Jane rilde, als had ze zijn doodvonnis gehoord. Met een luiden gil wierp zij zich opnieuw aan zijn borst, het hoofd schokkend op zijn schouder onder haar heftig, pijnend zenuwgesnik.
Franciscus' armen omstrengelden haar en schor smeekte zijn huilstem, als de klacht van een verdoemde:
„Vergeef me; o, ik bid je, vergeef me, dat ik ook jullie heb ongelukkig gemaakt!”
De gendarmen maanden met zachte stem tot spoed aan.
Toen, onder een geweldige inspanning tot zelfbeheersching, maakte hij zich los uit haar omhelzing, en begonnen zijn bevende vingers zijn vest toe te knoopen.
Jakob, de tanden op elkaar geklemd om niet úit te schreeuwen zijn schrijnend verdriet, deed onhandige moeite om zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.
De wachtmeester, geheel ontroerd, reikte hem toen zijn kruk.
Nu drukte de ongelukkige Jakob de hand en zóó krachtig bleef hij die een poos omklemd houden, alsof hij ze nooit meer los zou laten.
„Mijn jongen,” hikte hij schor,... „het heeft zoo moeten zijn!... Wees jij ten minste verstandiger dan je vader was!—Belóóf je me dat?...”
Jakob knikte, niet in staat om een woord te uiten.
Toen nam Franciscus afscheid van zijn vrouw, die, gillend en jammerend, hem nogmaals en nogmaals omhelsde, tot de ontroerde gendarmen den arrestant voorzichtig uit haar armen los maakten, hem wenkend om mee te gaan....
Akelig bleef het verflauwend geplof van de kruk moeder en zoon in de ooren martelen, zelfs toen zij het onmogelijk meer konden hooren.
„O, mijn jongen,... mijn jongen!” jammerde moeder Jane onder zenuwachtig gesnik, „nu heb je geen vader meer!”
„Ze zullen... het toch wel... bij gevangenisstraf laten!” nokte Jakob moeizaam.
Maar zelf had hij geen vertrouwen in wat hij zei.
Tot den kogel veroordeeld.
Niemand twijfelde, of Franciscus Stargardt zou wel ter dood veroordeeld worden. Toch deed moeder Jane wat maar mogelijk was, om nog genade voor haar man te verwerven.
Het hoofd van alle Fransch-Hollandsche gewesten was Le Brun, Prins van het Keizerrijk en Hertog van Plaisance. Het was een grijsaard, zachtzinnig van inborst, iemand waarvan bekend was, dat hij elk ontving en te woord stond.
Jane, zich aan het paleis vervoegend, kreeg dan ook zonder veel moeite toegang tot den luitenant-generaal.
Welwillend hoorde hij haar aan, en toen zij zich eindelijk als smeekeling aan zijn voeten wierp, beurde hij haar minzaam op, de bedroefde vrouw eenige woorden van troost toesprekend, waardoor ze, een weinig bemoedigd, weer heen ging.
Maar al spoedig hoorde zij, dat mijnheer Le Brun wel een goedaardig, oud man was, maar eigenlijk niets te vertellen had, veel minder dan De Celles, schoon die in rang beneden hem stond.
En jammer genoeg, was het wáár, wat men haar zeide.
Napoleon had reden om bevreesd te zijn, dat een man van vasten moed en karakter, in het bestuur dezer gewesten geplaatst, zijn broeders4) voorbeeld zou volgen en, gelijk hij dat noemde, besmet worden met den Hollandschen geest. Daarom was de Keizer er toe gekomen, Le Brun, dien hij dóór en dóór kende, wijl deze vroeger zijn medeconsul was geweest, naar Holland te zenden onder een weidschen titel, maar bekleed met een schaduw van gezag. Beneden hem in rang, maar vèr boven hem in macht en vertrouwen, waren echter De Celles en—in Den Haag—De Stassart.
Jane besloot, zich dan tot den beruchten De Celles te wenden.
Na ongelooflijk veel moeite gelukte het haar, tot den prefect door te dringen. Maar toen zij een beroep op zijn welwillendheid deed en hem om genade voor haar man begon te smeeken, antwoordde hij ongevoelig en koud, dat hij zich met de voorspraak van oproerlingen niet inliet; hij voor zich achtte het wenschelijk zelfs, dat er eens een flink afschrikwekkend voorbeeld werd gesteld; op zijn hulp in deze zaak had zij dus allerminst te rekenen.
Toen, in haar wanhoop, omklemde de ongelukkige vrouw zijn knieën, maar de prefect stootte haar onmeedoogend van zich af, zeggend, dat hij op zoo'n comedievertooning volstrekt niet gesteld was.
Grievend beleedigd hief Jane zich op en ging heen, hem een blik toewerpend zóó vol van de diepste verachting, dat mijnheer De Celles onwillekeurig zijn oogen neêrsloeg.
Maar nòg gaf de kloeke vrouw haar pogen niet op. Thans ging zij met haar bede naar den generaal Molitor, den samensteller der militaire commissie van onderzoek.
Geduldig hoorde de generaal haar aan, maar verklaarde daarop, dat het recht nu eenmaal zijn beloop moest hebben en hij in dezen zelfs niet het geringste voor haar doen kon!
Nu wist de arme vrouw geen raad meer en wachtte onder vlagen van wanhoop, angst en verbittering, de beslissende uitspraak der commissie af.
Het vruchtelooze van al die pogingen zijner moeder was echter voor Jakob volstrekt geen verrassing geweest. Hij had niet anders verwacht. De Franschen, meende hij, nu ze gezien hadden dat de Amsterdammers nog tegen hun onderdrukkers in verzet durfden komen, zouden trachten wel zóó den schrik onder de mokkende bevolking te brengen, dat zij voor altoos den moed tot dergelijke opstootjes verloor.
Jakob twijfelde dus niet, of zijn vader zou wel ter dood worden veroordeeld. En wat zou dan weldra het lot van zijn moeder zijn, vroeg hij zich bekommerd af? O, zeker, hij zou voor haar werken en zorgen zoo lang hij kon. Maar het volgend jaar liep hij kans om in de conscriptie te vallen. En dan,—och, dan stond zijn moeder geheel alleen.
En van lieverlede kwam hij toen op het denkbeeld, om zichzelf in de plaats van zijn vader aan te bieden. Wat zou het die Franschen kunnen schelen wien zij doodschoten ter bereiking van hun doel? Immers, het feit dàt er een doodgeschoten werd moest toch eigenlijk den gewenschten schrik te weeg brengen! En zijn vàder zou hij, met zich op te offeren, het leven redden, zijn móeder er een blijvenden verzorger door teruggeven, wat hijzelf waarschijnlijk toch maar hoogstens voor een jáár zou kunnen zijn. Neen, alles wel beschouwd was het veel beter dat hij in plaats van zijn váder als offer viel.
En welberaden begaf Jakob Stargardt zich, na van zijn baas een halven dag vrij gekregen te hebben, naar het huis van den Graaf De Celles, dat in de Doelenstraat stond.
De huisknecht wees hem bij de deur barsch terug, zeggend dat zijn meester zoo aanstonds uitging en voor niemand te spreken was.
Jakob echter liet zich maar niet zoo dadelijk afschepen; hij hield aan, bewerend dat zijn boodschap volstrekt geen uitstel lijden kon. En juist begon het tusschen den knecht en hem tot een woordenstrijd te komen, toen de prefect zelf in de vestibule verscheen.
„Wat is er aan de hand, François?”
„Wel, excellentie, dat brutale heerschap beweert, dat hij u met alle geweld spreken moet, ofschoon ik hem toch duidelijk gezegd heb, dat daar op het oogenblik geen gelegenheid voor is!”
„Je naam?” vroeg De Celles.
„Jakob Stargardt, excellentie!”
„Stargardt?... Stargardt?... Ah, jawel! Dus zeker een broer van dien deserteur en een zoon van dien oproermaker.”
„Vergeef me, excellentie! Maar een oproermaker is mijn vader nooit geweest. Hij heeft zich alleen een onvoorzichtige uitdrukking laten ontvallen, die hij beter gedaan had vóór zich te houden...”
„O, wel zeker,” zei de prefect ironisch, „die Amsterdammers zijn in den grond toch eigenlijk zoo'n zachtaardig en onschuldig volkje! Als daar iemand, giftig van haat, in 't openbaar verklaart dat hij den Keizer wel eens als een baars zou willen kerven, dan is dat geen oproer maken, wel neen, dan is dat een onvoorzichtige uitdrukking!
En nu kom je me zeker, evenals je moeder, genade voor dien onvoorzichtigen vader vragen?”
„Toch niet,” antwoordde Jakob met groote vastheid: „Ik begrijp zeer goed, dat die uitdrukking mijn armen vader het leven zal kosten en een verzoek om genade niemendal zal uitwerken...”
„Hm! Inderdaad nog zoo dom niet!” zei de prefect, een snuifje nemend.
„Maar—wat was dan je boodschap toch eigenlijk?”
„Ik kwam uw excellentie smeeken, mij in plaats van mijn vader de straf te laten ondergaan.”
„Ei, ei! Je bent een dappere borst. Maar juist daarom zou het toch zonde en jammer zijn, als wij je dood lieten schieten en den Keizer hierdoor van een dapper soldaat beroofden!” ging den prefect spottend voort. „Want waarlijk, een knaap die tot zooveel zelfopoffering bereid is, zal natuurlijk even bereidwillig en moedig zijn leven voor den Keizer ten offer brengen.”
Jakob wist niet, hoe hij het had. Hij had stugheid, zelfs barschheid verwacht, maar tegenover dergelijke taal stond hij onvoorbereid en dus een oogenblik geheel sprakeloos.
Toen hij echter zag dat mijnheer De Celles wilde dóórloopen en de zaak blijkbaar voor afgedaan hield, begon hij te smeeken in een vloed van hartstochtelijke woorden, dat de prefect zijn verzoek toch mocht toestaan, ja, in zijn wanhoop greep hij zelfs een slip van diens rok vast.
De Celles echter gaf stilzwijgend François een wenk en in 't zelfde oogenblik smeet de knecht den onthutsten jongen de deur uit...
„Neem me niet kwalijk...” stamelde Jakob verbouwereerd, want hij was juist tegen een voorbijganger aan gekomen.
Tegelijkertijd echter zag hij, dat het mijnheer Vermaat was.
„Verbeeld u,” begon hij thans, bevend van verontwaardiging: „Daar kom ik niets anders doen dan beleefd verzoeken, of ze mij in plaats van mijn vader willen vonnissen. En wat is het antwoord? Dat ik als een hond op straat word gesmeten! O, 't is schande, schande!!” barstte hij uit, de nagels woedend in de handpalm drukkend.
De tabaksverkooper legde hem echter haastig de hand op zijn mond, uit vrees dat de verontwaardigde knaap licht te veel mocht zeggen en troonde hem mee naar zijn huis.
„Ziezoo,” begon hij toen, „hier kunnen we ten minste veilig praten. Want de inkwartiering heb ik tot heden gelukkig af kunnen koopen.” Hij liet nu Jakob uitvoerig zijn wedervaren bij De Celles vertellen, waardoor de knaap langzamerhand weer tot kalmte kwam.
Onder het luisteren groeide in den tabaksverkooper en zijn vrouw een groote sympathie voor dien nobelen jongen, die zèlf zijn moedige, liefdevolle zelfopoffering blijkbaar voor de natuurlijkste zaak ter wereld hield.
„Wacht, ik zal jullie eens trakteeren,” zei juffrouw Vermaat. Het water was aan den kook en na een oogenblik hadden ze alle drie een geurig kopje echte thee voor zich staan.
„'t Is natuurlijk alleen bij hooge uitzondering,” zei ze. „Want je begrijpt wel, hè?...”
„Ja, als de thee meer dan drie gulden het pond kost, is ze voor dagelijksch gebruik wel wat duur,” antwoordde Jakob. „Thuis drinken we altijd gedroogde abrikozenbladeren voor thee.”
„Zoo? Nee, òns bevallen gedroogde perzikbladeren nog het best, hè vrouw?”
„Ja,” zuchtte Juffrouw Vermaat, „'t is een treurige tijd tegenwoordig; àlles, letterlijk alles is even duur! Wanneer zal daar nog eens een eind aan komen?”
„Niet, vóór we met het Oranje op de borst durven loopen. Maar ik vrees, dat wij dat wel niet zullen beleven!
En niettemin,” ging hij voort, „wat wáren we, als jonge, vurige patriotten, toch op die kleur gebeten! Zelfs tot in 't kinderachtige toe!
Zoo herinner ik me, hoe Nierop, de oude speelgoedkoopman uit de Stadhuissteeg, in het begin van 1787 een collectie poppen had ontvangen, die hij natuurlijk voor zijn winkelraam ten toon stelde.
Nu wilde het geval, dat er onder die poppenverzameling één was, in 't hoog geel gekleed, een geel dat zwéémde naar 't oranje!
Enkelen van onze Vrijheidshelden viel dat al heel gauw in 't oog en—daar hàdt je 't, hoor!
Dadelijk gingen zij zich in de hoogste verontwaardiging tot de Regeering wenden, met het dringend verzoek, dien gruwel toch uit hun midden weg te nemen!
Burgemeesters, om hun terwille te zijn, zonden toen een Bode naar Nierop, met last, dat die gele juffer onmiddellijk op het stadhuis diende te komen. Maar Nierop verkoos niet, dat ze met den Bode zou gaan. Hij nam ze daarom zelf met zich mee naar 't Raadhuis en introduceerde ze bij de overheid.
Deftig en waardig, als past bij zoo'n ernstig geval, werd nu het poppenkostuum in beschouwing genomen. Maar helaas, tien Edelachtbaren zelf bleken het niet volkomen eens omtrent de kleur; de beoordeeling over het oranje of niet oranje bleef in deliberatie, het kwam niet tot een uitspraak en de pop werd inmiddels preventief gevangen gehouden.
Of er een commissie van deskundigen werd benoemd om verslag uit te brengen over de kleur, heb ik nooit vernomen; wèl, dat de pop in hechtenis bleef, tot de Pruisen den Oranjevorst te hulp kwamen en een omwenteling te weeg brachten. Toen werd zij ontslagen en in zegepraal naar den winkel van Nierop teruggevoerd.”
De tabaksverkooper, eenmaal op dreef, vertelde nu nog een en ander uit de eerste dagen van 1795, waarop zijn zoon Reinier thuiskwam, die in de affaire van zijn vader werkzaam en van denzelfden leeftijd als Jakob was.
De beide jongelui waren te voren nooit met elkander in aanraking geweest, waarom Jakob bij het heengaan aan den tabaksverkooper moest beloven, de kennismaking met Reinier maar eens gauw te komen vernieuwen.
Voorloopig echter kwam daar weinig van, en inmiddels hield de militaire commissie haar laatste, beslissende vergadering. Alle tien gearresteerden had zij schuldig bevonden. Drie werden er tot twee jaren gevangenisstraf veroordeeld; Emanuel van Praag en Barth Meijer tot vijf jaar opsluiting; Jan Dupker en nog vier anderen kregen acht jaar tuchthuisstraf, terwijl Toon Janssen en Anthonie Hantelman, als de eigenlijke aanleggers van het oproer, gefusilleerd zouden worden.
Franciscus Stargardt eindelijk werd, wegens majesteitsschennis, eveneens tot den kogel veroordeeld.
Aan Stargardt zou het éérst dit harde vonnis worden voltrokken. Reeds des avonds werd hij in een koets van 't Verbeterhuis afgehaald en langs de Schans geleid, om den volgenden dag op het Funen te sterven.
Voor de kazerne Saint-Charles had zich den anderen morgen, al vroeg, een groote volksmenigte opgehoopt.
Eindelijk, daar trad een afdeeling Fransche soldaten het gebouw uit, een tamboer voorop, die den doodenmarsch sloeg.
In het midden hompelde, lijkwit, Franciscus Stargardt. Naast hem liep een man, in het zwart gekleed, de veldprediker van het regiment. Hij trachtte den ongelukkige moed in te spreken en hield hem den troost van het Evangelie voor...
De commandeerende officier liet halt maken. Nu trad de provoost vooruit en las, in de Fransche taal, het vonnis van den veroordeelde voor.
„Zoo'n stakker toch,” zei een vrouw meewarig.
„Hij heeft niet eens zijn beenen tot zijn verdoen! 't Is een schande!”
„Hou je mond!” grauwde haar man, „of het zou met jou al even ongelukkig afloopen!”
„Ja, ja, 't is ongehoord zooals er met ons geleefd wordt!” zei ze weer. Maar nu toch wat zachter.
„Kijk, hij vouwt zijn handen,” merkte een ander op, „hij doet zeker zijn laatste gebed.”
„Arme kerel!” ging het dofmompelend door de volksmassa.
Werkelijk bad de kreupele, de sidderende handen krampachtig te zamen gevlochten, het lijkwitte gelaat ten hemel gericht...
Zoo stond hij een wijle.
Toen naderde de provoost en deed hem een blinddoek voor. Daarop trad hij met den prediker terug en plaatsten beiden zich nevens den officier.
Met zijn degen gaf de officier een teeken,—toen traden zes man vooruit.
Weer zwaaide de officier het wapen,—nu legden de zes man hun geweren aan...
Daar zwaaide de degen voor het laatst,—zes kogels doorboorden de borst van den ongelukkige, die onmiddellijk dood voorover viel.
Hoe de Amsterdammers Napoleon ontvingen.
„Ik ga er dadelijk heen!” had juffrouw Vermaat toen gezegd. „De arme ziel zal wel wat troost en opbeuring noodig hebben.” En zóó eenvoudig was haar binnenkomen, zóó hartelijk en natuurlijk haar deelneming geweest, dat sedert langzamerhand een warme genegenheid tusschen de beide vrouwen was ontstaan.
Maar ook Jakob Stargardt en Reinier Vermaat waren van lieverlede groote vrienden geworden, die men weldra schier geen Zondag buiten elkanders gezelschap zag.
Van Willem had moeder Jane, sinds Ep de Breukelaar nog eens was komen zeggen dat hij behouden aan boord van een Engelsch schip geraakt was, nooit weer iets vernomen.
Trouwens, ze had niet anders kunnen verwachten, wijl Napoleon's continentaal stelsel alle briefwisseling met Engeland verbood. Maar moeder Jane was het onder die omstandigheid, of zij niet één, maar twee dooden had te betreuren en al haar liefde droeg zij sedert op haar zoon Jakob over. Zij zou hem graag den heelen Zondag bij zich thuis gehad hebben, maar spoorde hem niettemin zelf aan, om met zijn vriend Reinier de stad in te wandelen, wat te roeien op den Amstel of zich op eenige andere betamelijke wijze te verstrooien. 't Is het recht van zijn jeugd, redeneerde zij, en ze was er al tevreden mee, dat hij 's avonds gewoonlijk thuis bleef.
Na een hunner Zondagsche uitstapjes, toen de beide vrienden in een koffiehuis een glas bier gingen drinken, vernamen zij daar als het groote nieuws, dat keizer Napoleon een reis door Holland ging doen en natuurlijk dan ook te Amsterdam zou komen.
Zij geloofden er aanvankelijk weinig van, maar weldra bleek, dat er aan het gerucht niet langer viel te twijfelen.
Reeds den 8sten Augustus had mijnheer De Celles den maire kennis gegeven van de komst des Keizers en hem uitgenoodigd, maatregelen voor een waardige ontvangst te beramen. Deze aanschrijving werd door meer dan twintig andere gevolgd, want op alle toebereidselen moest de goedkeuring van den prefect worden gegeven; hij moest een lijst hebben van de personen, die aan Zijne Majesteit zouden worden voorgesteld; zelfs mocht niet aan de versiering der loge in den schouwburg worden begonnen, voor mijnheer De Celles de inrichting had goedgekeurd. Ja, de geldsom, die de stad bij deze gelegenheid ten koste wilde leggen, moest ter beoordeeling aan den prefect worden toegezonden, een post, waarvoor de gemeenteraad den 25sten September 165.000 francs had toegestaan. Nog meer, de prefect geliefde zelfs over de beurs der ingezetenen te beschikken.
Dra wist men ook, wat het doel van Napoleon's reis door Holland was.
De keizer stond in die dagen op het toppunt van zijn glorie. Zijn monarchieën strekten zich uit van de Pyreneeën tot de bergen van Epirus, van de Middellandsche zee tot het Baltische strand. Van het Rijnverbond voerde hij den titel van beschermer, van het Zwitschersche bondgenootschap dien van bemiddelaar. Leden van zijn geslacht bekleedden de koninklijke of vorstelijke waardigheid in Spanje, in Napels, in Westfalen, in Lucca en in Berg. Een zijner generaals was erfgenaam geworden van den Zweedschen troon, een ander heerschte over het vorstendom Neuchâtel. Door staatszucht hiertoe genoopt, had de Keizer van Oostenrijk zijn dochter Maria Louise aan den gelukkige tot vrouw gegeven, en al de overige souvereinen van het vasteland waren Napoleon's gedweeë bondgenooten. De geboorte van een zoon, den Koning van Rome, op den 20sten Maart, had Napoleon's stamhuis bevestigd. Zij was gevierd met een praal zóó overweldigend, als nog nooit bij de geboorte van een vorstenkind aanschouwd was. In Bonaparte, door al dien voorspoed bedwelmd, begon in deze dagen hoe langer hoe meer de aan hoogmoeds-waanzin grenzende gedachte vorm te krijgen, dat de Voorzienigheid hem met een bepaalde roeping hier op aarde had doen verschijnen.
En toch, in weerwil van al de glorie die hem omgaf, bleef Napoleon onbevredigd.
Even als de hartstochtelijke speler, prikkelde ieder nieuw geluk hem, om nog grooter kansen te wagen, naar nog grooter gewin te trachten. Landen te veroveren, volken te bedwingen, vorsten te vernederen, overwonnenen, aan zijn voeten te zien, het was hem een onverzadelijke behoefte geworden, en het bleek ook deze behoefte die hem aanzette, Holland te bezoeken. Het trotsche Engeland, dat hem stoutmoedig bleef tarten, hem Egypte en Syrië had ontwrongen, hem de eene Fransche kolonie na de andere in Oost en West had ontrukt, hem belette om vasten voet op Sicilië te krijgen, hem in Portugal en Spanje niet zonder voordeel bestreed en ter zee de heerschappij voerde, dat Engeland bleef hem immer de donkere wolk boven den in hellen zonneglans badenden horizon van zijn bestaan. Kon hij Engeland vernederen en ten onder brengen, dan achtte hij geen macht meer ter wereld in staat, om perk te stellen aan zijn veroveringen, dan kon hij alleenheerscher worden van geheel Europa.
De vereeniging nu der Fransche en Hollandsche zeemacht deed hem een uitbreiding zijner marine verwachten, welke hem in staat stellen zou om met zijn vloten die van Brittanje te vernietigen. Daarom achtte hij het van het hoogste belang, Holland's maritime krachten te leeren kennen uit eigen aanschouwing.
Zoo waren de hooge autoriteiten te Amsterdam dan rusteloos in de weer, om den Keizer bij zijn bezoek aan „de derde hoofdstad” van zijn rijk, een schitterende ontvangst te bereiden en van wege den prefect, den maire of den politie-directeur Duterrage verscheen het eene bevel na het andere. Bevelen aan de voornaamste ingezetenen, om personen uit het Keizerlijk gevolg behoorlijk te huisvesten; bevelen omtrent de militaire inkwartiering der hoogstwaarschijnlijk te wachten vermeerdering van krijgsbezetting, verbodsbepalingen met betrekking tot het opslaan van kramen, stellages en stalletjes, het klimmen in boomen tijdens den intocht, het afsteken van voetzoekers of ander vuurwerk binnen de stad, kortom, het regende aanschrijvingen.
En weldra kwamen Reiniers nog schoolgaande broers Bert en Bruno, die als echte jongens overal bij waren, op een Zaterdagmiddag thuis, druk en opgewonden over al het moois dat zij gezien hadden.
„Aan den Outelerweg wordt een eereboog gemaakt,” zei Bert, „toch zóó prachtig, ò!!...”
„Nee maar, dan moet je de Muiderpoort eens zien!” riep Bruno, „die is nog veel, véél mooier!”
„En in 't midden van de Plantage zijn ze óók al aan een eereboog te maken!” begon Bert nu weer.
„En op de Reguliers-Breêstraat!” viel Bruno in.
„En op het Kadijksplein!” vulde zijn broer weer dadelijk aan.
„Jongens, jongens!” riep juffrouw Vermaat ten slotte wanhopig, „jullie maakt ons nog doof met al dat geschreeuw.”
Na zoo'n waarschuwing zwegen ze wel, maar de volgende dagen ging het precies hetzelfde. Dan waren zij in verrukking over de drie zegezuilen welke op de hooge Amstelbrug werden opgericht, over den fraaien tempel, die aan het einde der Keizersgracht getimmerd werd, of over het prachtige salon, dat op de muren der schutsluisen werd gemaakt, om den Keizer en de Keizerin te ontvangen, wanneer zij het vuurwerk op den Amstel zouden bijwonen.
„En op school heb ik gehoord,” zei Bruno, „dat àlle klokken bij den intocht moeten luiden!”
„En àlle torens en openbare gebouwen moeten vlaggen!” viel Bert dadelijk in.
„En àlle geestelijken in vol ornaat voor hun kerken staan!” wist Bruno weer te vertellen.
Zij waren er vòl van, de jongens, en konden maar niet begrijpen, hoe hun vader en moeder er zoo weinig mee òp schenen te hebben.
Op zekeren dag kwamen zij met vuurroode gezichten thuis, zwoegend onder den last van eenige potten met planten en bloemen, die ze met moeite in hun armen droegen.
„Wat heb ik nu aan de hand?” zei mijnheer Vermaat verbaasd.
„Gekregen! Allemaal gekregen!” juichten de knapen, hun vracht behoedzaam neerzettend.
Hun vader vertrouwde de zaak echter niet. Hij maakte zich erg ongerust, dat zijn jongens misschien de Bloemmarkt geplunderd hadden en ging onmiddellijk op onderzoek uit.
Tot zijn onuitsprekelijke vreugde bleek hem dra, dat Bert en Bruno werkelijk op een eerlijke wijze aan al die bloemen gekomen waren.
Van wege Napoleon's hofhouding—zoo vernam de tabaksverkooper—was de groot-hofmaarschalk Duroc in het paleis aangekomen, om de vorstelijke verblijven in gereedheid te brengen. Niets veroorzaakte hem meer zorg dan de stallen. Die, waarvan Koning Lodewijk zich had bediend, waren te ver van de hand, daar de Keizer dikwijls onverwacht uitreed en het rijtuig dan oogenblikkelijk vóór moest zijn. De naburige Bloemmarkt werd eindelijk als de meest geschikte plaats beschouwd. Maar, daarbij deed zich een zwarigheid op. Duroc wist, dat de Keizer,—in kleinigheden althans,—de denkbeelden en gebruiken van het volk niet wilde kwetsen en wanneer hij nu de Amsterdammers hun bloemenmarkt ontnam, dan zou de groote menigte dit wel eens als een nieuwe grief kunnen opvatten.
Om dit te voorkomen, bedacht hij een aardige vond.
Hij gaf bevel aan eenige bedienden, om al de bloemen en planten, die ter markt waren gebracht, op te koopen tegen den prijs dien men er voor vroeg en ze weg te schenken aan de omstanders op voorwaarde, dat zij er dadelijk mee naar huis zouden gaan.
De menschen wilden in het eerst niet best gelooven, dat het met dit aanbod ernst was. Zij aarzelden, om het aangebodene in ontvangst te nemen, maar toen zij ten leste begrepen, dat de Keizerlijke bedienden het werkelijk méénden, verwekte dit evenveel verbazing als genoegen. Elk nam nu zooveel hij dragen kon en ging er opgeruimd en blijmoedig mee naar huis.
Oningewijde voorbijgangers, de Keizerlijke bedienden overal op de markt zoo ijverig bloemen ziende koopen, meenden eerst dat die tot versiering van het paleis moesten strekken, maar toen zij daarop menschen van allerlei slag in verschillende richtingen met bloempotten en planten zagen aftrekken, begrepen zij er niets van.
Zonder wanorde of vechtpartijen geraakte het terrein op die manier in een oogenblik ontruimd. Ja, de heele zaak had zóó 'n rustig en kalm verloop, dat in het overige van de stad geen mensen gewaar werd, wat er was voorgevallen. Wie dus een uur later ter markt kwamen keken niet weinig verwonderd, dat er geen bloemen meer te koop waren, doch een honderdtal werklieden ijverig zwoegden om er stallen op te slaan.
Mijnheer Vermaat behoefde zich dus over de herkomst van de bloemenschat zijner bengels niet langer te bekommeren en ging welgemoed weer aan zijn werk.
Toen hij 's avonds met enkele bekenden, waaronder de humoristische schrijver en dichter, Fokke Simonsz., in een der koffiehuizen van de Kalverstraat te praten zat, vertelde hij het voorgevallene op de Bloemmarkt aan zijn gezelschap, en als vanzelf kwam toen het gesprek op Napoleon's reis door Holland en zijn aanstaande komst in Amsterdam.
„Ik zal er geen voet om verzetten!” zei Fokke Simonsz., zoo los weg en daarmee werd het onderwerp beëindigd.
Maar nauwelijks zat de dichter den volgenden morgen aan zijn schrijftafel, of hij ontving bezoek van een hem welbekend Fransch ambtenaar. Het was de tooneelschrijver Alexander van Ray, berucht om den ijver waarmee hij De Celles diende, en daardoor gehaat bij al zijn stadgenooten.
De bezoeker begon met een luchtig praatje, dat in het minst geen kwaad deed vermoeden, sprak verder over allerlei onbeduidendheden, maar eindigde met de verklaring, dat de dichter zijn huis verlaten en met hem mee moest gaan.
Fokke Simonsz., begrijpend dat het doelloos zijn zou, zich te verzetten, onderwierp zich, ondanks het gejammer van zijn gezin, aan het lot dat hem wachten mocht. Want zijn bezoeker liet hem in het onzekere, wat de aanleiding tot deze inhechtenisneming was.
De dichter, die op de Prinsengracht bij het Aalmoezeniershuis woonde, had maar weinig schreden buiten zijn deur te doen, daar Van Ray hem geleidde naar een der beide gevangenissen, waarin bij voorkeur dergelijke ongelukkigen achter slot werden gebracht.
Weldra zat Fokke Simonsz. in een akelige cel van het Verbeterhuis, vergeefs vorschend naar de reden, waarom men hem zijn vrijheid ontnomen had. De oppasser, die hem het levensonderhoud bracht, haalde bij zijn vragen de schouders op, en de politie gaf geen verantwoording van haar daden.
Fokke Simonsz. was de eenige niet, wien in deze dagen het lot van inkerkering te beurt viel; hij deelde het met verscheidene anderen, terwijl daarenboven ettelijke burgers last hadden, om hun woning tot wederopzeggens niet te verlaten, of wel voor den tijd van enkele weken de stad te ontruimen.
Op deze manier beijverde zich De Celles om alle, voor een gunstig verloop der aanstaande feestelijkheden gevaarlijk geachte elementen, intijds te isoleeren en onschadelijk te maken.
't Was dus waarlijk geen wonder—toen Jakob den Zondag vóór 's Keizers intocht zijn vriend Reinier tot een roeitochtje afhaalde—dat mijnheer Vermaat bij het heengaan hun meer dan ooit tot voorzichtigheid in hun spreken aanspoorde.
Nauwelijks echter kon Jakob zijn woorden volkomen onbereikbaar achten voor ieder verraders-oor, of hij moest zich uiten over iets dat hem zeer onaangenaam had getroffen.
„Kijk”, begon hij, „dat je vader ons voortdurend tot voorzichtigheid aanmaant, is natuurlijk te prijzen. Aan mijn eigen vader hebben we kunnen zien, hoeveel ellende een enkel woord wel kan te weeg brengen. Maar voorzichtigheid is toch nog heel iets anders dan wat jullie doet...”
„O, ik begrijp het al!” viel Reinier dadelijk in. „Je bedoelt, dat ons huis versierd is, nietwaar?...”
„Ja, ronduit gezegd is me dat vreeselijk tegengevallen...”
„Dacht je dan, dat het ons zèlf niet ergerde?” vroeg Reinier bitter. „Maar wij móeten wel! De Celles heeft den maire last gegeven om te zorgen, dat al de huizen, waar de Keizer bij zijn intocht langs moet komen, versierd zullen zijn. En de politie zorgt natuurlijk, dat die last behoorlijk wordt uitgevoerd.
Begrijp je wel? 't Is den prefect niet genoeg dat de autoriteiten hun hulde bewijzen, neen, ook de burgerij moet den Keizer huldigen!
Met hetzelfde doel zijn er van de week drie eerewachten opgericht, een eerewacht te paard, een te voet, en een marinewacht. Ook dáár was bij een heeleboel lui al even weinig liefhebberij voor. Maar De Celles wist al weer raad. Hij liet biljetten bij de voornaamste Amsterdammers rondbrengen, waarin gedreigd werd, dat zij voor hun zoons, als die straks in de loting mochten vallen, geen plaatsvervanger konden stellen, wanneer die zoons weigerden om den Keizer te verwelkomen.”
„Jawel”, zei Jakob, „de prefect wil blijkbaar met alle mogelijke middelen Napoleon in het idée brengen, dat Amsterdam wonderveel van hem houdt, gedwongen stadsversieringen, gedwongen versiering vanwege de burgerij, gedwongen eerewachten,—och, och, wat een komedie! Maar bij een welkomen intocht behoort nu eenmaal óók gejuich en gejubel, en meneer De Celles moet knap zijn, als hij dàt weet klaar te spelen!”
„Neen, dáár zal hij toch wel geen kans toe zien!” gaf Reinier toe.
Het bleek echter bij den intocht, hoe deerlijk zij zich hierin vergisten.
't Is waar, de algemeene stemming bij de burgerij was dof, somber, mokkend; en de prefect begreep zéér goed, van een dergelijke burgerij geen kreten van geestdrift te kunnen verwachten. Maar toch had hij het er op gezet, dat Napoleon bij zijn intocht zou toegejuicht worden, en tot het uiten van die jubelklanken had hij de tweeduizend manschappen op 's Rijks werf en de stedelijke werkwinkels bestemd. Die allen moesten zich bij 's Keizers intocht, onder contrôle hunner kommandeurs—doch zonder eenige onderscheidingsteekens—op bepaalde plaatsen vereenigen, daar hun „Leve de Keizer!” aanheffen en dan zoo gauw mogelijk langs een anderen weg opnieuw den stoet zien te bereiken, om dit spelletje te herhalen.
Den 9den October, den dag, dat Napoleon zijn intocht zou houden, kon de prefect dus met volle gerustheid achten, de ontvangst behoorlijk en scêne te hebben gezet.
Te middag begaf zich Jakob, die vrijaf gekregen had, naar het huis van den tabaksverkooper over de Munt, om er den stoet voorbij te zien trekken, gedreven als hij werd door een onweerstaanbaar begeeren, om nu eindelijk den man zelf eens te zien, wiens naam en daden geheel Europa vervulden.
Hij vond de geheele familie Vermaat op de voorbovenkamer vereenigd.
Bert en Bruno stormden dadelijk naar hem toe, in de overtuiging dat zij reeds wonderveel nieuws te vertellen wisten.
„O, o, wat ben je laat! Mijnheer Le Brun is den Keizer al te gemoet gereden!” riep Bert.
„Met den prefect en den maire!” viel Bruno in.
„Mijnheer Duterrage was er ook bij!” vervolledigde Bert weer, „en nog een heele boel andere heeren, wel twintig!”
„Twintig?!—Puh! Wel dertig!” meende Bruno. Toen begonnen zij te kibbelen over het aantal, tot vader hun vermaande om wat rustig te zijn.
Nu tuurden zij om de vijf minuten de straat in, keken aanhoudend op de klok en zuchtten gedurig: „Wat duurt het toch lang, wat duurt het toch lang!”
Eindelijk, te drie uur ongeveer, daar ving het bulderen der kanonnen aan en in 't zelfde oogenblik begonnen alle klokken in de stad vroolijk te beieren...
Bert en Bruno vlogen naar de ramen, schoon daar natuurlijk nog niemendal te zien was dan de dubbele rij van nationale garden, die heel den weg van de Muiderpoort tot aan het paleis bezet hadden en van dit oogenblik af niemand meer door mochten laten.
„Blijf gerust nog maar wat zitten jongens”, vermaande de tabaksverkooper, „de Keizer is de Muiderpoort nog pas genaderd!”
Thans begon het wachten die onrustige jongens echter moeilijker te vallen dan ooit.
Dáár klonk de kreet: Le cheval blanc! Le cheval blanc! aangeheven door eenige personen, die den naderenden stoet voorafgaande, blijkbaar in last hadden de tallooze toeschouwers tot vreugdebetoon op te wekken.
Allen namen nu aan de ramen plaats.
Het eerste wat zij te zien kregen, was een piket van de eerewacht te paard.
Toen volgde de Hollandsche ruiterij onder aanvoering van den generaal Colbert en nog was die niet voorbij of Bert en Bruno riepen om strijd: „Kijk, kijk! Allemaal vreemde soldaten, soldaten met pieken!”
„Dat zijn Poolsche lanciers!” lichtte hun vader in.
Na de Polen kwamen vijf statiekoetsen en zij begrepen onmiddellijk, dat in het laatste op een na de Keizerin moest zitten, want het was bespannen met niet minder dan acht melkwitte paarden, terwijl acht pages terzijde van het rijtuig gingen.
Nu volgde een piket van vijf-en-twintig grenadiers te paard; daarop drie afdeelingen kurassiers, het piket van 's Keizers lijfwacht, de jagers der garde, de ordonnance-officieren en eindelijk, op een wit Arabisch paard—de Keizer!
Plotseling daverde een zwaar en krachtig: Vive l' Empereur! Want de stadstimmerlieden en stratenmakers, die kort te voren hun jubelkreet op de Botermarkt5) hadden uitgegalmd, waren langs de Kistenmakersgracht naar de Muntsluis geijld, om thans ook hier hun gejuich aan te heffen.
„Is dàt nu de Keizer!” zeiden Bert en Bruno teleurgesteld.
„Stil, jongens!” waarschuwde hun vader, „of je gaat onmiddellijk naar de achterkamer!”
Maar ook hij was zichtbaar teleurgesteld en evenzeer Reinier en Jakob.
Die kleine, tamelijk gezette persoon, met zijn ronden rug, gekleed in de eenvoudige uniform van kolonel der garde-jagers te paard, die man, met zijn fluweelzachte oogen in het bleek-bolle gezicht, was dàt nu die geduchte Napoleon, waar heel Europa voor sidderde?
En toch,—terwijl het vervolg van den schitterenden stoet, de officieren van 's Keizers Huis, de maarschalken, de generaals en stafofficieren, de grenadiers van de lijfwacht te paard, de dragonders der lijfwacht en eindelijk de zevende afdeeling kurassiers, terwijl dat alles aan hun blikken voorbijtrok, zagen zij in hun verbeelding nog altoos die kleine, gezette figuur met de raadselachtige oogen in het bleek-bolle gelaat.
Toen de Keizer, in het paleis aangekomen, zich op het balkon vertoonde aan de menigte, die geheel den Dam vulde, klonk het gejuich en gejoel nog luider dan ergens anders.
Geen wonder, het stads- en landswerkvolk, dat gecontroleerd door zijn kommandeurs, zich op verschillende plaatsen bij de geheime politie had moeten aansluiten, om het Vive l' Empereur aan te heffen, had nergens gelegenheid gevonden, de Kalverstraat troepsgewijze binnen te dringen, om de voorgeschreven kreten te herhalen, doch het kreeg gelegenheid te over, om naar den Dam te snellen. Daar was ieder op het appèl en het Vive l' Empereur daverde schier onafgebroken door de lucht.
Mijnheer De Celles kon te vreden zijn: Amsterdam had den Keizer met gejuich ontvangen, schoon de prefect hierdoor met zijn eigen rapporten in tegenspraak gekomen was, die herhaaldelijk van de ontevreden stemming onder het volk gerept hadden. Om de waarheid dezer beweringen te staven, had hij niets anders behoeven te doen, dan de ontvangst van den Keizer geheel aan het volk over te laten. Maar—hij wist het—in dat geval zou aan Napoleons triomftocht een volkomen fiasco ten deel zijn gevallen.
Intusschen, men kon Napoleon niet straffeloos misleiden, zelfs niet om hem te vleien. Hij wees De Celles, die hem op het balkon gevolgd was, op de juichende menigte en zei: „Zie eens, mijnheer de prefect, hoezeer u zich vergist heeft!”
De Celles was echter voorbereid op die aanmerking en met een buiging antwoordde hij hoffelijk: „Sire, dat is de cijns, die ieder volk brengt aan den grootsten man zijner eeuw.”
Onmiddellijk daarop ontving de Keizer de ministers en den staatsraad ten gehoor en zoolang hij te Amsterdam vertoefde werden iederen dag opnieuw mannen van rang en aanzien ter audiëntie ontvangen.
Evenals bij zijn luisterrijken intocht deed hij bij deze gehooren de zeldzaamste pracht en weelde ten toon spreiden. Men kon zich inderdaad niets schitterenders voorstellen dan het Keizerlijk hof op het paleis te Amsterdam. De rijke en smaakvolle tooisels der dames van het Huis der Keizerin, de kostbare en verblindende costumes der groot-officieren, der hooge ambtenaren, der aides-de-camp en ordonnance-officieren, het civile en militaire Huis des Keizers uitmakende, de rijke mengeling van uniformen der officieren van land- en zeemacht, de met goud geborduurde kleeding der hoofdambtenaren van verschillende burgerlijke administratiën, de menigte van ordelinten, grootkruisen, versierselen van alle ridderorden in Europa, zetten aan de plechtige ontvangsten en feesten aldaar een ongemeenen luister bij.
Over deze tentoonspreiding van schier nooit geziene weelde uitte Napoleon zich tot zijn vertrouwde, Caulincourt:
„Denk toch niet, dat de pracht, die ik op deze reis ten toon spreid, het gevolg zou wezen van een kleingeestige ijdelheid! 't Is louter een middel, dat ik te baat neem. De menschen geraken gaarne in beweging en hun geestdrift valt hèm ten deel, die ze weet op te wekken. De verleiding gaat door de oogen tot het hart. Het Keizerlijk hof moet zich groot en indrukwekkend vertoonen; men is altijd geneigd zich te buigen voor hetgeen men bewondert.”
Herhaaldelijk liet Napoleon zich in een sloep naar de werf en de haven roeien, bezocht Muiden en Naarden om de linie van Amsterdam te leeren kennen, begaf zich over Broek-in-Waterland, Hoorn en Medemblik naar Den Helder, om er den staat der vloot en vesting- en havenwerken op te nemen, gaf overal bevelen, wilde alles zelf zien en was ook nu weer, door zijn juisten blik en afdoend ingrijpen waar hij fouten zag, als altoos en overal een raadsel voor allen die hem vergezelden.
Den 21sten October vertrokken de Keizer en de Keizerin weer uit Amsterdam, om hun tocht naar de Hollandsche departementen voort te zetten. Den laatsten dier zelfde maand verlieten zij het Hollandsche grondgebied en keerden over Wezel en Keulen naar Frankrijk terug.
Moeder Jane neemt een kloekmoedig besluit.
Den dichter Fokke Simonsz. werd zijn vrijheid enkel aangekondigd met een kort: „Je bent ontslagen!” Dit moest hem genoeg zijn, en niet voor hij thuis gekomen was werd het hem duidelijk, dat hij gedurende Napoleons verblijf te Amsterdam achter slot en grendel had moeten zitten.
Hadden sommigen van de reis des Keizers naar Holland verzachting der drukkendste beperkingen, van de knevelarijen der ambtenaren, van de kwellingen der hooggeplaatste gezaghebbers gehoopt, die hoop werd ten volle verijdeld. Ja, weldra bleek, dat de naaste toekomst nog drukkender worden zou.
Tegen betaling van een daalder per maand werd aan mijnheer Vermaat, uit het koffiehuis aan den overkant, iederen avond na zevenen, als de bezoekers de krant al gelezen hadden, het Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee bezorgd. Daar dit het orgaan der regeering was, werden alle stukken er dus het eerst in opgenomen. Bovenaan stond het Keizerlijk wapen, de Fransche adelaar, en het blad was, evenals toen al de andere bladen in ons land, in twee kolommen gedrukt, waarvan de eene in het Fransch was geschreven, de andere hetzelfde in het Hollandsch bevatte.
Op een avond, nadat mijnheer Vermaat den winkel gesloten had, ging hij, als naar gewoonte, bij de familie in de huiskamer zitten, om de courant te lezen.
Maar hij had het blad nog nauwelijks ingezien of wanhopig riep hij: „Groote God!... Dat wordt mijn ondergang!...”
„Manlief, wat is er?” riep juffrouw Vermaat ontsteld. Ook Reinier en de beide schooljongens keken vragend en angstig hun vader aan. Zijn gezicht zag doodsbleek en strak tuurde hij op de courant, die beefde tusschen zijn handen.
„Een nieuw decreet... De Regie wordt ingevoerd!”
Bert en Bruno begrepen daar niet veel van. Maar voor hun moeder en Reinier waren die enkele woorden droevig-duidelijk. Zij wisten dat ze beteekenden: Weldra is alleen de Keizer tabakshandelaar, dan mag niemand meer tabak verkoopen dan enkel de door Napoleon aangestelde ambtenaren.
Door dit decreet werd alzoo hun welvaart, tegelijk met die van duizenden andere nijvere kooplieden, winkeliers en fabrikanten als met één slag vernield en zouden knechts en werklui met hun gezinnen tot volslagen armoede geraken.
Op den eersten Januari 1812 moesten alle kerfbanken, snuifmolens en andere werktuigen, benevens al de nog voorhanden tabak onder eede en tegen vastgestelde prijzen aan de magazijnen van het Bestuur worden afgeleverd. De overneming en beoordeeling der waarde zou geschieden ten overstaan van twee rijksambtenaren en twee schatters; de eersten zouden de belangen van den Keizer, de beide anderen die van den koopman behartigen.
Alle tabaksverkoopers werden niet meer dan slijters. Zij moesten naar die betrekking dingen en konden ze in geen geval zonder belangrijke geldelijke offers verwerven. Gelukte hun dit, dan kregen zij borden met het Keizerlijk wapen voor hun deur en verkochten de regie-tabak, door de magazijnen geleverd, in kleine pakjes, voorzien van het Keizerlijk merk.
Mijnheer Vermaat had het onmogelijk van zich kunnen verkrijgen, om Fransch ambtenaar te worden en het Keizerlijk wapen voor zijn deur te dulden. Hij had zich dan ook niet aangegeven en zou dus op den 1sten Januari eensklaps zonder bestaansmiddel zijn.
't Was alzoo een treurige Oudejaarsavond voor de familie Vermaat, die Oudejaarsavond van 1811.
In den winkel bleek het heel dien dag drukker dan ooit. Iedere klant wenschte zich zoo lang mogelijk van tabak te voorzien, om vooreerst althans niet van de, naar alle waarschijnlijkheid zeer dure rijkstabak, te moeten koopen. Niemand mocht echter meer dan tien pond in huis hebben. Toen zij later, wijl hun voorraad opgerookt was, van de Regie moesten inslaan, bleek die tabak, meerendeels inlandsch gewas, zóó duur en zóó slecht, dat men ze haast niet rooken kon.
In den winkel hadden vader en Reinier het dus overdruk met het bedienen der klanten en intusschen was juffrouw Vermaat met toebereidselen tot de Oudejaarsavondviering beslommerd: Misschien is het voor de laatste maal dat we het doen kunnen, had ze gemeend.
Terwijl ze juist even de deur was uitgewipt om nog wat inslag te doen, had Bert toevallig een ontdekking gedaan.
„Psst!...” wenkte hij, het hoofd om de kamerdeur stekend, geheimzinnig fluisterend tegen Bruno, „Kom eens mee!”
Bruno, die in een boek te lezen zat, was dadelijk gereed hem te volgen.
Bert bracht hem in de keuken voor de aanrechtbank, waar hun moeder al een en ander had klaargezet, en gewichtig op een groote kan wijzend, vroeg hij:
„Wat is dat?”
„Melk!...”
„En dat?”
„Eieren!...”
„En dàt?” ging Bert met onverstoorbare geheimzinnigheid voort, op een papieren zak wijzend.
„Meel!” zei Bruno. „Maar wat wil je toch?”
„Weet je, wat je van meel en melk wel maken kunt?...”
Bruno bedacht opeens, dat het straks Oudejaarsavond was, een glans van begrijpen vloog over zijn gezicht, lichtte tintelend zijn oogen uit en van blijdschap een bokkesprong makend riep hij vroolijk:
„Oliebollen!... O, heerlijk, we krijgen oliebollen van avond!”
„Echt, hè?” zei Bert en uit den blij-tintelenden blik waarmee hij Bruno in de oogen zag straalde tegelijkertijd de trotsch dat hij het was die de verrassende ontdekking deed. „Maar laten we nu weer naar de kamer gaan.”
Nauwelijks was echter hun moeder teruggekomen, of ook de jongens waren al weer in de keuken.
„Komen er geen rozijnen in, moe?” vroeg Bert.
„Wáárin?” glimlachte moeder, om hem te plagen.
„Hè, nee, dat wéét u wel!” zei Bert met een verlegen lachje.
„Nietwaar, we krijgen immers oliebollen van avond?” informeerde Bruno vrijmoediger.
„Met rozijnen, hè moe?” vleide Bert.
„Goed, met rozijnen dan! Maar nu ook verder niet lastig wezen, hoor!”
De jongens beloofden het en muisstil zagen zij toe, hoe herhaaldelijk witte scheuten meel of melk in een grooten aarden pot gestort en tot deeg gemengd werden. Eén voor één sloeg moeder daarop de eieren stuk, ze klutsend tot een egale, lichtgeele gelei; met welbehagen snoven zij den geur van de smeltende, goudkleurige boter, en het sissen en pruttelen was hun als een zoete muziek.
Het beslag was eindelijk gereed, werd toegedekt en op een warme plaats gezet om behoorlijk te rijzen.
„Vooruit, jongens! Nu de keuken uit!” zei moeder.
Maar 's avonds, toen het bakken begon, waren Bert en Bruno er dadelijk weer bij. Op hun knieën lagen zij bij den pot met beslag en zagen met onverdeelde belangstelling toe, hoe moeder met een ijzeren lepel telkens een schepje van het geurige beslag in de pan met kokende olie deed tot er geen plaats meer was, de bollen nu en dan naar onder stootend en ze er uit nemend, die een mooi-bruine kleur bekomen hadden.
En in den winkel liep het intusschen nog altoos maar af en aan.
Eindelijk was echter de laatste klant vertrokken, het laatste tonnetje met gekorven tabak schier leeg verkocht.
Juffrouw Vermaat zat haar man en Reinier met een ketel warmen wijn en een schaal, hoog opgestapeld met versche, heerlijke oliebollen te wachten.
Bert en Bruno speelden op het ganzebord, maar de rechte lust was er toch niet bij, verlangend als ze waren, dat vader nu toch eindelijk eens in den winkel gedààn had.
Daar hoorden zij dan toch de winkeldeur sluiten, de kaarsen werden gesnoten, vader en Reinier kwamen binnen.
„Ziezoo, vrouw,” zei de tabaksverkooper mistroostig, „dat zijn de laatste ontvangsten geweest. Verdienen doen we niet meer, als alles dus opgeteerd is, mogen we gaan bedelen.”
„Kom, kom! Moed houden!” troostte juffrouw Vermaat. „Is 't niet een zegen, dat we vooreerst geen gebrek behoeven te lijden? Geen ellende vóór den tijd, zeg ik maar en met zuinigheid en overleg kunnen we nog een heele poos voor armoe bewaard blijven.”
„Jawel, maar 't is zoo'n ellendig gevoel voor een man, te weten, dat hij niets voor zijn gezin meer kan verdienen...”
„Komaan, zet nu al die zorg eens op zij en laat ons nog eens een onbekommerden Oudejaarsavond vieren. Wat helpt al dat getob? De zaken worden er toch niet beter door!”
„Och nee, dat is wel zoo, maar...”
„En dan—hebben we niet alle reden, om nog dankbaar te zijn? Bleven we niet allen met en voor elkaar gespaard en mochten we ons niet, het geheele jaar door, in een goede gezondheid verheugen?”
„Ja, dat is waar!” gaf Vermaat grif toe.
„Vergelijken we ons bij anderen, hoeveel gelukkiger zijn we dan niet! Bedenk eens, wat droevige Oudejaarsavond vrouw Stargardt en Jakob hebben!”
Zoo voortgaande slaagde juffrouw Vermaat er in, haar man weer een weinig te bemoedigen. Maar toch bleef het een Oudejaarsavondviering, triestiger dan zij ooit beleefd hadden.
Treurig ook was de Nieuwjaarsdag, de eerste Januari van het jaar 1812, treurig voor de Vermaats, treurig voor duizenden bij duizenden in ons land. In steê van vrienden, verwanten en kennissen te gaan gelukwenschen, konden groot- en kleinhandelaars in tabak zich naar de magazijnen der Regie begeven, om daar hun goed dat ze niet kwijt wilden zijn, om daar hun werktuigen die hun een eerlijk stuk brood verschaften, te zien taxeeren tot een prijs, die—misschien nooit zou worden uitbetaald. Op verscheidene plaatsen althans hebben de tabaksfabrikanten nooit een enkelen penning ontvangen.
Dat was dan het Nieuwjaarscadeau, hetwelk Napoleon Bonaparte aan zijn Hollandsche onderdanen gaf, die, tot slot van alles, nog in de kerken van den kansel God hoorden danken voor het gespaarde leven van hun onderdrukker, God hoorden bidden om voorspoed en geluk voor hem, die het geluk en den voorspoed van duizenden verwoestte.
Ook onze landsbibliotheken en museums van schilderijen ontzag de Fransche Keizer niet. Wat had een overwonnen volk met kunsten en wetenschappen noodig? Belastingen opbrengen, soldaten leveren, zich onderwerpen en daarbij de zweep nog prijzen die hen striemde, dat was de taak voor slaven, voor een volk, dat zijn naam en zijn onafhankelijkheid verloren had. De zeldzaamste boekwerken, de meestberoemde schilderijen en de merkwaardigste prenten, ja, zelfs het stuk van den Munsterschen vrede, dat document onzer vroegere onafhankelijkheid, werden uit onze verzamelingen gehaald, in kisten gepakt en naar Parijs gevoerd.
In dat zelfde jaar 1812 werd tevens de druk van het continentaal-stelsel nog weer dermate verzwaard, dat alle Engelsche fabriekswaren verbrand moesten worden.
Toevallig was Jakob Stargardt van de eerste verbranding getuige, toen hij op een middag door zijn baas voor een karweitje naar den Kadijk was gestuurd.
In 't Park bij de Plantage gekomen, zag hij een volksmenigte saamgehoopt, kijkend naar een groot vuur dat door eenige douanen werd gestookt. Pakken manufacturen, messen, scharen, horloges, van alles werd op den brandstapel geworpen, of het niet de minste waarde had.
„'t Is verschrikkelijk! 't Is een schandaal!” hoorde hij mompelend om zich heen.
„Wat zullen die Engelschen razend op Napoleon wezen!” zei een eenvoudige hals.
„'t Mocht wat!” onderrichtte de man, die naast hem stond. „Hoe meer van hun goederen de Keizer hier laat verbranden, des te liever zij het hebben. Al die goederen hebben onze winkeliers van de Engelschen gekocht en aan hen betaald. 't Is dus niet hun eigendom, maar het eigendom van onze eigen landslui, dat door die kerels daar, zoo roekeloos wordt vernield.”
„Maar dan...”
„Is 't een schandaal, bedoel je!”
„Stil toch, man, ze mochten je er voor achter de tralies brengen!” waarschuwde zijn vrouw.
„Och wat, de gevangenis op de Heiligenweg is al veel te vol! Daar is dus geen plaats meer.”
„Het Verbeterhuis en het Spinhuis zitten ook al opgepropt!” wist er een aan toe te voegen.
„En in 't Werkhuis is al net zoo min plaats meer,” zei een ander.
„Goeie genade, kijk toch! Is het geen zonde!” riep een vischwijf, „daar smijten ze me handen vol horloges in 't vuur!”
„Ben je mal, Kee!” zei een mosselmeid, „denk je dat die nakende rotten de beste niet achterbaks houden? Mijn kop er af,—alleen de zilveren horloges gooien zij in den brandhoop en de gouden steken ze in hun hongerige zakken.”
Daar kwamen eenige douanen met wat balen koffie en een paar kisten suiker aan slepen.
„'t Is God geklaagd!” zuchtte een kruidenier, toen die eveneens in den vuurgloed werden geworpen. „Ons laten ze er veertig of vijftig procent belasting voor betalen en zij smijten den boel maar zóó op het vuur!”
„Kijk me daar nou toch ereis ân!” riep een groentevrouw. „En wij, arme stakkers, kunnen maar suikerij lebberen, omdat we zelfs nog aan geen loodje koffie kunnen toekomen!”
„Ik wou, dat er per ongeluk een vaatje buskruit bij was, en dat heel dat douanentuig in de lucht vloog!” gromde een visscherman.
Jakob durfde onmogelijk langer blijven. Wie weet, wat hij anders nog gehoord had. Maar hij zou zich niet gaarne de ontevredenheid van zijn baas berokkend hebben, bang als hij was, daardoor eens zonder werk te geraken. En dàn?—wat zou er dan van hem en zijn moeder worden?
Met angst dacht hij dikwijls aan den dag, dat hij loten moest en die met onrustbarende snelheid naderde.
Als hij nu toch eens in de conscriptie viel!
Hij wilde er niet aan denken, want dan scheen hem de toekomst zóó droevig, zóó troosteloos, dat hij er wanhopig onder worden kon. En toch werd hij er voortdurend aan herinnerd, overal ging het gerucht, dat er een oorlog met Rusland op til was en met zorg en kommer sprak men over de, reeds in 't vorige jaar uitgetrokken, lichtingen en van de nieuwe loting die in zicht was. Zijn moeder had het daar nimmer over, doch zij werd gaandeweg stil en mijmerend, schoon zij haar uiterste best deed om Jakob eenige opgeruimdheid te toonen.
Eindelijk gebeurde wat moeder en zoon al zoo lang hadden gevreesd—Jakob werd soldaat!
Het afscheid was van een wilde smart en toen hij, na een laatste omhelzing, schok-snikkend de deur uitging, viel de vereenzaamde vrouw bewusteloos op den grond.
Medelijdende buren brachten haar te bed, oordeelend, dat rust het allernoodzakelijkst voor haar wezen zou.
Maar toen de ongelukkige weduwe weer bij kwam, bleek ze geheel veranderd. Zij was stil en somber geworden, haar hooge, kloeke gestalte scheen opeens verslapt en ontzenuwd, haar krachtige natuur in één enkelen dag verlamd door den knotsslag van het noodlot die haar trof. Versuft zat zij uren lang in haar hoekje neer, starend, altoos starend... Maar naderde de tijd, dat de postbode in aantocht moest zijn, dan werd ze onrustig, opende de deur, keek het Kattenburgerplein over, liep weer in huis, deed wéér de deur open en tuurde opnieuw over het plein, soms wel tien maal achtereen.
Maar als ze den man ten leste zag aankomen, dan was het haar onmogelijk, weer naar binnen te gaan. Ze bleef aan de deur staan wachten, in zenuwstrakkende aandacht elk zijner bewegingen verspiedend. Een schok doorsidderde haar het lijf, wanneer hij een greep in zijn tasch soms mocht doen...
Maar onveranderlijk klonk het steeds, zoodra de bode haar nabij gekomen was: „Geen brief nog, moeder Jane!”
Dan trok zij zich zuchtend terug en ging weer als wezenloos in haar hoekje zitten, of poogde wat te werken. Doch van het werken kwam gewoonlijk niet veel en haar huishouding liet zij meer en meer verwaarloozen. Want als zij begon met den leuningstoel af te stoffen, dan herinnerde dit meubel haar aan Franciscus; mijmerend over den armen kreupele stond zij dan langen tijd roerloos met den stofdoek in de werkelooze hand; nam zij een mat op, de indrukken van zijn kruk werden haar als smartvertrokken monden, die klagelijk van den dierbaren doode spraken; die stoelen, de tafel, dat kastje, de Friesche klok daar, al die voorwerpen, samen hadden zij ze gekozen en gekocht, elk meubelstuk had zijn kleine geschiedenis, onderdeel van het familieleven der Stargardts vormend; ieder ding kreeg een ziel voor moeder Jane, en de zielen van al die lieve dierbare voorwerpen om haar heen, begonnen nu met weeke, weenende stemmen van hun verleden te fluisteren...
„Zóó kan het niet langer!” zei juffrouw Vermaat tegen haar man, toen zij weer eens tevergeefs gepoogd had moeder Jane wat op te beuren: „Het arme mensch verkniest hoe langer hoe meer en haar huishouden laat ze heelemaal verwaarloozen. Wist ik toch maar, wat ik er aan verhelpen kon!”
Beiden hadden zij innig te doen met de ongelukkige weduwe. 't Is waar, ook zij hadden hun zoon Reinier aan de legers van den Keizer moeten afstaan, maar bezaten zij niet elkánder, hadden zij niet hun luidruchtige bengels van jongens? Doch moeder Jane bezat thans niets meer en zij konden het zich dus zoo begrijpen, dat de vereenzaamde vrouw verkwijnde naar lichaam en ziel.
Eindelijk meende het echtpaar Vermaat er iets op te hebben gevonden, waardoor de weduwe Stargardt een groot deel van den dag uit haar omgeving en daardoor allicht ook eenigermate aan haar herinneringen zou worden ontrukt: Zij zou namelijk, door hun bemoeiingen en voorspraak, in het Munthôtel als werkster kunnen komen.
Met doffe onverschilligheid hoorde moeder Jane deze beschikking aan, maar toen juffrouw Vermaat op een morgen gekomen was om haar er heen te geleiden, maakte ze ook in het minst geen tegenwerping.
Sedert kwam zij geregeld iederen dag in het hôtel haar werk verrichten en schoon de nieuwe werkster weinig spraakzaam bleek, wat zij dóen moest, dat deed zij met de nauwgezetheid van een machine.
Op een avond—ze was juist een poosje te voren uit het hôtel weer thuis gekomen—had de postbode een brief voor haar.
Nauwelijks had zij de acht stuivers port betaald, of ze scheurde het couvert open en zenuwachtig begon zij te lezen, want het was een brief van hèm, van Jakob, haar jongen! De letters dansten haar voor de oogen, onderwijl zij in jachtende haast de bladzijden doorvloog. Toen begon zij weer van voren af, en nu veel kalmer:
Lieve moeder, dit is dan de eerste brief, dien u van mij krijgt. Waarom ik niet vroeger schreef, zal u hieruit straks wel blijken.
Zoodra wij te Wezel waren aangekomen, werden Reinier en ik met nog verscheiden andere Amsterdamsche lotelingen als huzaren uitgerust. En van toen af, na de eerste oefeningen in het paardrijden te hebben doorstaan, is het niet anders geweest dan marcheeren en exerceeren, over Munster en Osnabrück op Maagdenburg aan en toen verder, altijd verder maar weer, en dat langs zùlke slechte wegen en meestal onder zulk slecht weer, dat ik 's avonds geregeld doodmoe op mijn leger viel.
En zoo zijn we dan nu hier, te Sabelsdorph, op een halven mijl van Stettin. Het volk, dat deze streken door trekt of reeds doorgetrokken is, blijkt gewoonweg onnoemelijk. Verscheidene burgers zijn trouwens reeds uit de steden gevlucht, omdat zij alle dagen 16 en 17 man in kwartier kregen. Men lijdt veel in Holland, maar hier nog meer, men wordt hier opgegeten!
Ons regiment treft het goed, wij zijn altijd bij de boeren en alleen de Generale staf met één compagnie blijft in de steden en dat gaat geregeld zoo door, iedere compagnie op haar beurt.
Doordat wij altoos bij de plattelandsbevolking in kwartier liggen heb ik niet veel gelegenheid om te schrijven, want meestal zijn we met acht à negen man in dezelfde kleine ruimte en dan moet men op zijn spullen passen. Bovendien weten de boeren hier te land haast niet wat papier en pennen zijn.
Op het oogenblik liggen we met zijn negenen bij een goeden boer, en die had ook pen en inkt, zooals u ziet, maar het is dan ook de burgemeester van het dorp.
Zondag zijn we gearriveerd, Dinsdag maakten wij inspectie voor den ritmeester, Donderdag voor den kolonel, die ons zóó duchtig liet manoeuvreeren, dat mijn oude knol bijna niet meer voort kon en 's avonds bij het afzadelen een gat als een vuist in zijn lijf had.
Heden, Zondag, is het groote inspectie voor den Generaal, maar omdat mijn paard zoo áf en gedrukt is, heb ik het geluk van thuis te mogen blijven, waarom ik niet rouwig ben; want het sneeuwt hier alle dagen en het is braaf koud ook.
De stad zelf ligt zóó vol van de Jonge Garde en Badensche en Hesselsche troepen, dat men over de hoofden wel loopen kan. Alle troepen moeten tweemaal daags exerceeren, wat wij dus óók gedaan hebben, de dagen dat wij geen inspectie hadden. Nu, daar went men aan. Alleen hoop ik, dat ik maar spoedig een anderen harddraver krijg. Denk eens aan, ik ben, gedurende onze opmarsch, met dien ouden stijven knol al driemaal gevallen, gelukkig zonder mij erg te bezeeren, doch niettemin met het plezierig gevolg, dat ik van Brunswijk af een heel eind naast mijn oudje loopen mocht, want de stumper was een weinig gedrukt op de schoft.
Dat marcheeren langs slechte wegen, tot aan de knieën door de modder, was natuurlijk niet alles. Gelukkig echter kwam mijn stramme sukkel toch al gauw weer wat op dreef. Maar verbeeld u, den dag dat we hier aankwamen ging hij weer heel netjes met me in het wagenspoor liggen en of ik hem al aanzette of wát ook, sinjeur stond niet op voor en aleer ik er afging.
Of we hier nog lang zullen blijven? Het zeggen is, dat we spoedig naar Koningsbergen zullen opmarcheeren en dan verder naar Rusland, omdat er met dat rijk een oorlog op til is, zooals iedereen beweert.
Ik ben tot nog toe heel gezond en als ik niet voortdurend bekommerd was om u, dan zou ik mij in het soldatenleven heel goed kunnen schikken. Maar o, hoe verlang ik er soms naar, u terug te zien! Wat zou ik er niet voor geven om, al was het maar één oogenblik, weer eens bij u te zijn en u te kunnen omhelzen. Maar wie weet, hoe lang het nog wel kan duren, voor ik weer bij u terug zal zijn.
Neen, dan is één van mijn nieuwe kameraads er toch vrij wat beter aan toe. Zijn moeder, moet u weten, is een van de marketentsters. Zij trekt geregeld achter het regiment aan, van de eene plaats naar de andere en zoodoende kunnen zij, buiten diensttijd, elkaar net zoo vaak ontmoeten als zij maar willen.
Dit laatste gedeelte van den brief maakte op moeder Jane een diepen indruk, die van groote gevolgen zou wezen. Het wekte een voornemen bij haar op, waartoe zij uit zichzelf nooit zou gekomen zijn:
Wat die moeder kon, dat kon zij immers ook? En wat verlóór zij er bij? Haar leven toch was eenzaam en treurig en werd door slavigen arbeid gesleept van den eenen dag naar den volgenden, met geen ander vooruitzicht dan dat het eenzaam en treurig blijven zou. Want niet alleen Willem was zoo goed als dood voor haar, ook haar Jakob zou zij, onder haar tegenwoordige omstandigheden, toch denkelijk wel nooit weer terug zien. Werd zij daarentegen marketentster, dan kon zij dag aan dag weer met en bij hem zijn. En zoo hij gekwetst mocht worden, wie zou hem beter kunnen oppassen en verzorgen dan zij, zijn eigen moeder?
Zij keek op de klok. Het was nog vroeg genoeg om gauw even met den brief naar de Vermaats te gaan. Daar hoorde zij, dat ook Reinier geschreven had. Toen zij echter vertelde, tot welk besluit zij gekomen was, deed het echtpaar alles, om moeder Jane daar weer van terug te brengen.
Zij wezen haar op de moeilijkheden, aan dat eindeloos reizen en trekken verbonden; op de gevaren, waaraan zij voortdurend zou bloot staan; niets mocht baten.
„Maar je kunt immers niet eens met paarden omgaan?” zei juffrouw Vermaat ten leste. „En voor een huzarenmarketentster zal dat toch, dunkt me, wel noodig zijn.”
„Niet met paarden omgaan? Nu, dat zou je meevallen! In mijn jeugd woonde ik op een dorp; mijn ouders hadden een boerderij en ik ben dus, om zoo te zeggen, bij paarden grootgebracht. Ja, als kleine meid nog, was het altijd een van mijn grootste genoegens als ik het paard, waar vader mee naar stad was geweest, in de wei mocht brengen. Dan ging ik op het hek staan, klauterde vandaar parmantig op het beest zijn rug en reed er zoo mee tot aan den dam.”
Haar besluit bleek dus onwankelbaar en aan niets dacht zij thans zoo zeer, dan om het zoo goed mogelijk ten uitvoer te brengen. Haar huis en inboedel diende zij te verkoopen, allerlei inlichtingen had zij in te winnen, doch mijnheer Vermaat stond haar hierin met raad en daad ter zij.
Meer en meer ging zij òp in haar plan, de oude energie herleefde, haar gang herkreeg zijn vroegere veerkracht, zij zag weer een toekomst, zij had weer een levensdoel, en toen zij eindelijk tot de afreis gereed was, bleek moeder Jane weer volkomen de kloeke, krachtige vrouw van voorheen.
Vrienden in vijandschap.
Gelukte Napoleon die stoute onderneming, dan zou hij met zijn phalanx langs Perzië naar Indië doordringen, ten einde Engeland in zijn koloniën aan te tasten en zoodoende dat gehate rijk tòch voor zijn wil te doen bukken. Mocht ook déze expeditie slagen, dan zou het vrede op aarde zijn!
Tot de Fransche officieren, die eenigen tijd in Rusland hadden gediend, behoorde de overste De Ponthon. Toen de Keizer dezen officier omtrent de moeilijkheden van een oorlog tegen Rusland ondervroeg, vernam hij een reeks van bezwaren: De fanatieke tegenstand dien de oude Moscovieten aan den dag zouden leggen; de onherbergzame streken, welke de troepen zouden moeten doortrekken; de onbegaanbaarheid der wegen voor de artillerie wanneer het eenige uren geregend had en ten slotte, dat de ruwe, geduchte Russische winter, die meestal half October reeds inviel, het oorlogvoeren in dat land physiek onmogelijk maakte.
Doch overste De Ponthon ging nog verder, dan den Keizer deze bezwaren te ontwikkelen. Hij viel voor Napoleon op de knieën, hem smeekend ter wille van het geluk van Frankrijk en van zijn eigen roem toch niet dien gevaarvollen veldtocht te ondernemen, waarvan de rampen niet te overzien zouden zijn.
Verscheidene dagen na dit onderhoud bleef Napoleon afgetrokken en verspreidde zich het gerucht, dat de Keizer van den veldtocht had afgezien. Maar Napoleon had dezen karaktertrek dat hij niets ontzag, voor niets terugdeinsde om een eenmaal gesteld doel te bereiken. Zijn heerschzuchtswaanzin dreef hem reeds lang naar de alléénheerschappij over geheel Europa en openlijk deelde hij zijn voornemen mee, om zich op den zetel der Grieksche kerk te Moscou tot keizer van het Westen der oude wereld te doen kronen.
Er was dan ook in de gewesten waar Fransche troepen stonden, doch vooral langs de oevers van de Oostzee tusschen Hamburg en de Weichsel, waar maarschalk Davoust commandeerde, en te Dantzig, waar generaal Rapp gouverneur was, reeds maanden lang een rustelooze bedrijvigheid. Derwaarts trokken, te voet en per scheepsgelegenheid, duizenden jonge mannen van verschillende natiën, om onder Davoust's gestrenge tucht gekleed, gewapend en gedrild te worden; derwaarts werden honderdduizenden Hectoliters graan, reusachtige voorraden wijn, kleedingstukken, munitie en andere krijgsbehoeften gezonden om een macht van schier een half millioen krijgers voor geruimen tijd van al het benoodigde te voorzien. Derwaarts togen langzamerhand gansche corpsen, in onderafdeelingen gesplitst, uit Frankrijk, uit Spanje, uit Italië en Duitschland, geleidelijk met kleine dagmarschen, om eerst langs den Oder en van hieruit langs de Weichsel te worden opgesteld. Duizenden paarden werden aangekocht, honderden lichte voertuigen bijeengebracht, pontontreinen samengesteld, al de voorbereidingsmaatregelen getroffen om een leger, zoo reusachtig als zich nog nooit te voren op één oorlogsterrein had bewogen, zonder te groote vermoeienis en zonder veel opzien te baren over een breed front, van Warschau tot Koningsbergen, geleidelijk te voeren naar Ruslands grenzen.
Doof bleef de Keizer voor de vertoogen zijner ministers en vertrouwde generaals, en vruchteloos schreef zijn vertegenwoordiger aan het hof te Petersburg hem, dat keizer Alexander geen oorlog wilde en zich alleen wapende, omdat Napoleons eigen geweldige krijgstoerustingen in Polen en Pruisen hem daartoe dwongen. Letterlijk door een boozen geest gedreven, beheerscht door een soort van grootheidswaanzin, die zijn brein met de stoutste plannen vervulde, die hem zelfs voortooverde dat zijn dynastie eenmaal de oudste kon worden van gansch Europa, liet hij zich door niets ter wereld van zijn plan afbrengen. In 1805 en 1807 had hij Rusland geslagen, doch niet onderworpen; thans zou hij het genade doen vragen.
Reinier en Jakob moesten diensvolgens ten oorlog trekken.
Beiden hadden zij zich na hun vertrek uit Amsterdam al heel spoedig in hun lot geschikt, maar terwijl Jakob zijn dienstplicht deed, om niet in onaangenaamheden te komen, was Reiniers eerzucht er ras op uit, bevordering te maken. Over een jaar wenschte hij officier te zijn. Schoon dat in onze dagen een ijdel voornemen zou heeten, hield zijn besluit toch niets buitengewoons in: Bij de opvoeding, door Reinier genoten, gepaard met zijn lichamelijke en verstandelijke hoedanigheden, behoefde hij slechts te willen om ook te worden hetgeen hij zich voornam. In het Fransche leger toch, welks kaders aanhoudend werden gedund, bestond ook geregeld behoefte aan geschikte personen om dat kader voltallig te houden.
Uit vrees echter, dat zijn ijver en gedrag eens niet voldoende in het oog mochten vallen, meldde Reinier zich, na zijn eerzuchtig voornemen, bij den majoor aan.
„Majoor,” begon hij, „als ik er mijn best voor doe, zou ik dan niet heel gauw wachtmeester kunnen worden?”
De majoor, een oudgediende, vond het altoos prettig, wanneer hij bij recruten de begeerte tot promotie mocht zien. Ook had hij reeds opgemerkt, dat Reinier wel bevattelijk was en een goede opvoeding had genoten. Hij was dus aangenaam verrast.
„Is je dat ernst?” vroeg hij niettemin met strakken blik.
„Volle ernst!” antwoordde Reinier met overtuiging.
„Over vier dagen ben je korporaal. En blijf je stipt je best doen dan zal je, binnen een maand of wat, onderofficier zijn! Zoo niet, dan wordt je onmiddellijk weer gedegradeerd!”
De majoor wenkte en Reinier trok af.
Vier dagen daarna was hij korporaal en voor er drie maanden om waren had hij den graad van onderofficier.
De nieuwe wachtmeester kreeg nu wel is waar omgang met andere onderofficieren, maar in de verhouding tot Jakob kwam hierdoor aanvankelijk toch geen verandering.
Een week later kregen zij echter plotseling groote oneenigheid. Ze kwamen, na een korte dagmarsch, met een man of acht, in den omtrek van Thorn bij een boer in kwartier en zouden reeds den volgenden dag weer verder moeten. Ze kregen eenige sneden grof brood, met een laagje vet besmeerd. De menschen hadden het blijkbaar niet te ruim en aten er zelf lekker van. Ook de huzaren, in den laatsten tijd niet verwend, lieten het zich wel smaken.
Reinier echter was er niet mee tevreden. Hij was wachtmeester en eischte ham!
Ham aten zij nooit, zei de man.
Ja, dat kon hèm wat schelen! Maar met vet was hij niet tevreden en hij zou dan zelf maar eens kijken of hij niet wat beters vinden kon.
Weldra kwam hij met twee hammen terug, die hij lachend en triomfantelijk in de hoogte hield.
Daarop bediende hij er zich van en deed de rest in zijn knapzak voor later.
De boerin begon te schreien. Het waren hun beide laatste hammen, snikte ze, en zij hadden die morgen aan een herbergier in Thorn moeten bezorgen. Hoe zouden zij kunnen leven, als er door de soldaten, geregeld maar, zóó met hen gehandeld werd? Hadden de huzaren hun rieten schuurdak niet gebruikt om hun paarden er mee te voederen? Had niet gisteren een andere bende ruiters daarvoor het onrijpe koren afgesneden? Wáár moest het heen als dat zoo doorging? Zouden ze dan niet van honger en ellende moeten omkomen?
Jakob kreeg medelijden met de arme menschen.
„Kom,” zei hij tegen Reinier, „ik zou dan die eene ham ten minste maar terug geven. Stel je voor, als andere soldaten zoo eens bij jullie thuis deden en het laatste pakje thee wederrechtelijk gebruikten terwijl jullie zelf toch op gewone dagen nooit anders dan aftreksel van morellebladeren drinkt? Dat zou je toch ook niet goed vinden, is 't wel? En is het hier eigenlijk nog niet erger? Geldt het hier niet een bestaansmiddel van die menschen?”
Reinier gevoelde nu plotseling al het leelijke van zijn daad, schoon hij volstrekt niet verder was gegaan dan hetgeen hij dagelijks door anderen had zien doen. De transportwagens met levensmiddelen konden, door allerlei omstandigheden, onmogelijk het voorttrekkende leger snel genoeg volgen, en men voorzag zich dus van voorraad, terwijl men voort marcheerde. Daar het land vruchtbaar was, werden paarden, wagens, beesten, levensmiddelen van allerlei soort ontvoerd: men sleepte alles mee, ook de benoodigde inwoners om heel dien voorraad aan te voeren.
Met dergelijke voorbeelden iederen dag voor oogen, had Reinier er niet zooveel kwaad ingezien, zich zelf eens wat beter te doen onthalen dan de anderen. Wel voelde hij, na Jakobs redeneering, hoe leelijk hij eigenlijk had gedaan, maar dit nobele gevoel werd in 't zelfde oogenblik door valsche schaamte overwonnen. Het ergerde hem, in tegenwoordigheid van die anderen zoo terecht gezet te worden. Wat drommel, wat verbeeldde Jakob Stargardt zich wel? Hij, Reinier, was toch wachtmeester, en wáár zou het met zijn prestige naar toe, als vriendschap het recht gaf hem een zedepreek te houden in het bijzijn van „minderen”!
Hij stoof dus geweldig op, Jakob bleef hem het antwoord niet schuldig en het gevolg was, dat beiden, na een heftige woordentwist, met heete hoofden ter rust gingen.
Den volgenden morgen scheen de oude verstandhouding weer volkomen hersteld. Toch had het voorgevallene bij Reinier een zekere vervreemding bewerkt, die hij gaandeweg al minder te verbergen wist.
Jakobs voortdurend bijzijn, gepaard met dien vrijmoedigen omgang waar hun vriendschap recht op gaf, begon de jonge wachtmeester met den dag meer te gevoelen als iets hinderlijks, iets dat hem belemmerde in zijn gedragingen, terwijl aanhoudend de vrees hem verontrustte, dat die familjare omgang nadeel doen mocht aan het ontzag, dat zijn overige manschappen toch voor hem dienden te hebben.
Voor Jakob Stargardt kon het natuurlijk niet verborgen blijven, dat Reinier steeds gedwongener jegens hem werd, en daar het niet in zijn karakter lag om zich ook in 't minst maar op te dringen, werd hun omgang, schoon naar het uiterlijk nog precies dezelfde gebleven, toch gaandeweg al minder vertrouwelijk.
Na met korte dagmarschen van dorp tot dorp getrokken te zijn, kwamen de troepen waartoe ze beiden behoorden, in en om Koningsbergen in kwartier.
Hun regiment zou weldra worden ingedeeld bij het derde legercorps, onder maarschalk Ney. Te Nogarisky moest dit corps zich met de regimenten van den Koning van Napels, Davoust, Bessières en Oudinot vereenigen, waarna deze verzamelde legermacht onder de persoonlijke leiding van Napoleon zou komen te staan.
De bierbrouwerijen en herbergen in de stad waren aanhoudend overvuld van militairen en dit jongste legernieuws werd er dus overal levendig besproken.
Reinier Vermaat zat met een groepje van andere onderofficieren voor de „Bonte Os.” Ook oudgedienden waren daar bij, aan de hachelijkste omstandigheden gewoon, kerels die door niets meer werden afgeschrikt. Men herkende ze dadelijk aan hun krijgshaftige houding en aan hun gesprekken. Zij hadden geen herinneringen dan aan den oorlog, voor hen was geen toekomst dan in den krijg; over niets anders spraken zij.
Tegenover de jongeren snoefden die gebronsde kerels over hun groote daden in den slag bij de Pyramiden, dien van Marengo, van Austerlitz, van Jena of Friedland, zij stroopten hun mouwen op of ontblootten hun breede borsten om te pronken met de litteekens hunner wonden; en daar zij intusschen met woord en daad voortdurend tot drinken aanspoorden, werden ook de nieuwelingen hoe langer hoe opgewondener.
„Neen, dit,” zeiden de oude ijzervreters, „werd een veldtocht, grooter dan zij ooit beleefd hadden!” De goede uitslag er van scheen zeker; het zou een militaire marsch wezen tot aan Petersburg en Moscou toe. Nog déze poging, en alle krijg zou misschien voor goed geëindigd zijn; dit was een laatste gelegenheid, meenden zij, om zich nog eens roemvol te onderscheiden.
Een der nieuwelingen verklaarde dat hij, om de risico van den krijg, toch net zoo lief van deelname aan dezen veldtocht verschoond was gebleven.
„Och wat,” zei een grijze snorrebaard, „dacht je dan, dat je daardoor aan den oorlog ontkomen zou? Die is immers overal! Wees dus liever blij, dat je zoo'n buitenkansje hebt! Want slagveld of slagveld, dat is lang niet onverschillig! In Rusland zal de Keizer zèlf het bevel voeren, terwijl je in een ander land wel voor dezelfde zaak, maar onder een ander opperhoofd zou moeten strijden. En het is genoeg bekend, dat Napoleon nu eenmaal zijn gunsten het overvloedigst uitdeelt aan die soldaten, wier roem aan zijn roem herinnert.
Vooral jij, Vermaat,” wendde hij zich nu meer in 't bijzonder tot Reinier, „moogt wel van geluk spreken. Kijk, wij zijn maar domme kerels, die als kind niets geleerd hadden, maar help eens kijken, jij zult fortuin maken in dezen veldtocht! Als majoor zie ik je nog terug komen! Nu ja,—mits je moedig bent natuurlijk!”
Reinier's ijdelheid was niet weinig gestreeld. Hij verklaarde, dat het hem aan moed niet zou ontbreken. Daarop liet hij, op zijn kosten, de glazen nog eens vullen en hield een opgewonden toost op den roem en den voorspoed van het Groote Leger, die met daverende toejuichingen werd beantwoord.
Juist in dit oogenblik kwam Jakob uit de verte aan.
„Daar komt je trouwe vriend, de timmerman!” zei een der jonge onderofficieren plagend.
„Hm!... Vriénd?!” zei Reinier, „nou ja, omdat we vroeger kennissen waren loopt hij me nog altijd na als een hondje...”
„Begrijpt zoo'n jongen dan niet, dat jullie verhouding nu toch heel anders geworden is,” vroeg een tweede.
Reinier, geërgerd, haalde de schouders op.
„'t Schijnt van niet!” zei hij kregel.
„Maar dan zou ik zelf daar toch een eind aan maken!” adviseerde een ander. „Hij zou je waarachtig zijn kameraadschap nog wel kunnen opdringen als je al lang en breed majoor was!”
Daar had Jakob eindelijk Reinier in 't oog gekregen, die zich echter hield, of hij hem in 't geheel niet zag.
Jakob Stargardt had juist een brief met de veldpost ontvangen, een brief van zijn moeder, waarin ze hem meldde, dat zij marketentster geworden was en zich voorloopig bij de voortrukkende Westfaalsche troepen had aangesloten, maar toestemming bezat, om zoo spoedig mogelijk bij het elfde regiment huzaren, zijn regiment, over te gaan. Al binnen enkele dagen konden zij dus reeds bij elkander wezen.
Jakob brandde van begeerte om die heugelijke tijding zoo gauw mogelijk aan Reinier mee te deelen. Wel was hun vriendschap niet meer dàt, wat zij te voren was geweest, maar toch gingen zij nog veel te dikwijls met elkander om dan dat hij zijn heerlijk nieuws niet in de eerste plaats aan Reinier zou verteld hebben.
Nauwelijks kreeg hij dezen dus in 't oog, of hij stapte haastig op hem toe, vol blijdschap vertellend, waar hij zelf zoo vol van was.
Reinier zag hem spottend aan:
„Ei zoo, had het jongentje soms gevraagd of zijn moesje op hem wou komen passen?” vroeg hij ironisch. „En zal moesjes schort nu straks de kogels voor hem moeten opvangen?”
Hij had meer gedronken dan hij verdragen kon en zei nu woorden, die hij zich in normalen toestand zou geschaamd hebben.
Jakob werd rood van verontwaardiging.
„Bah, wat laag, wat vreeselijk laag van je,” riep hij driftig, „om mij als een lafaard voor te willen stellen, die bloôhartig de kogels ontvluchten zou! Want zoo iemand, dan moest jij beter weten!”
Hij doelde op het feit, dat hij indertijd zichzelf in de plaats van zijn vader had aangeboden.
„'t Is waar, ik vergat een oogenblik dat het bij jullie een soort van familiekwaal lijkt, om zich te laten doodschieten—al is het dan ook maar wegens majesteitsschennis!...”
't Werd eensklaps doodstil. Allen begrepen, dat een van Jakob's bloedverwanten wegens majesteitsschennis gefusilleerd moest zijn en hem dit nu op de meest grievende wijze werd herinnerd. De gezichten, zoo even nog glinsterend van opgewektheid en genoegen, waren alle strak en ernstig.
De armen over elkaar gekruist, doodsbleek, met vlammenden blik, stond Jakob Stargardt tegenover zijn beleediger, als een onheilspellende verschijning, die eensklaps uit den grond was opgerezen. Enkele schreden verder stond een oude huzaar, die met Jakob opgeloopen was en tot hetzelfde escadron behoorde. 't Was een brave, oppassende kerel, maar zóó gering van aanleg, dat hij het, spijt al zijn dienstjaren, nooit verder dan gewoon soldaat had kunnen brengen. Maar zoo klein zijn verstand mocht wezen, zoo nobel was zijn inborst. Die oude krijger zag dan ook even bleek als zijn jeugdige makker. Zwervend en onrustig ging zijn blik; want evenals al de aanwezigen duchtte ook hij ieder oogenblik een uitbarsting.
„Kom!”—zei de oude huzaar, Jakob bij de mouw trekkend,—„kom,—we moeten weer naar ons kwartier!”
Maar Jakob verroerde zich niet en zag Reinier nog altoos woest-dreigend aan.
Reinier was eerst onthutst: maar hij herstelde zich spoedig en eveneens de armen kruisend, mat hij den verontwaardigden jongeling met tergenden blik.
„Wat wil je?” vroeg hij barsch.
„Wat ik wil,” antwoordde Jakob schijnbaar kalm, „is licht te begrijpen; wat elk ander soldaat je in mijn plaats vragen zou: Een kans om mij te wreken!”
„Het spijt me,” antwoordde Reinier met een sarrend-hatelijk lachje, „dat ik je die voldoening niet geven mag, maar een wachtmeester duëlleert nu eenmaal niet met zijn minderen.”
„Welnu dan, ik zweer je, dat ik met mijn eischen bij je terug zal komen, meneer de wachtmeester, al is het ook over twintig jaar!”
„Dan ben ik generaal en jij—timmermansbaas!” zei Reinier spottend. „We zullen dus moeilijk met elkander tot vereffening kunnen komen.”
„Of ik ben majoor en jij nog niet: Ik zal dan evenwel minder hooghartig wezen dan jij. Wees in ieder geval verzekerd, dat uitstel geen afstel is: Binnen een jaar zijn we gelijk in rang en dàn—geloof me, dan zal ik je toonen met wien je te doen hebt!”
Reinier Vermaat werd woedend van schaamte en ergernis. Hoe grievend hij Jakob ook had bejegend, zijn ijdele inborst kon niet dulden, dat hij als een schuldige tegenover een „mindere” stond,—en vooràl niet, dat die mindere hem zijn schuld zoo vernederend deed gevoelen in tegenwoordigheid van mannen wier achting hij zoozeer op prijs stelde.
„Huzaar Ros!”—beval hij den oudgediende met wien Jakob gekomen was,—„breng den kerel onmiddellijk in arrest!”
„Dank u, wachtmeester,” antwoordde de brave krijgsman,—„ik heb geen lust om een kameraad te arresteeren, alleen omdat zijn chef hem beleedigde en hij de vrijmoedigheid had, hém dat te verwijten. U kunt me straffen zoo zwaar u wil, maar een schelm hoop ik nooit te worden!”
Hij maakte rechts-omkeert en wilde gaan.
„Wacht, Ros, ik ga met je mee,” zei Jakob, „ik zal me zelf in arrest begeven; wachtmeester Vermaat, tot ziens!”
„Dat zal ik je beiden inpeperen!” gromde Reinier, bleek van wraakzucht.
Maar tot zijn spijt werd hij reeds den volgenden morgen naar een nog onvolledig regiment overgeplaatst.
De opmarsch.
Napoleon, die tot hiertoe in een rijtuig gezeten had, wierp zich 's morgens om twee uur in het zadel, om dien Russischen grensstroom te verkennen. Toen hij aan de rivier kwam, struikelde eensklaps zijn paard en wierp hem in het zand.
„Een slecht voorteeken!” klonk het. „Een Romein zou terug keeren!”
Of hij zelf het was of iemand van zijn gevolg, die deze woorden sprak, is niet bekend.
Napoleon echter steeg kalm weer te paard om zijn onderzoek voort te zetten.
Toen de verkenning afgeloopen was beval hij, dat er tegen het vallen van den avond drie bruggen over de rivier zouden gelegd worden. Daarop begaf hij zich naar zijn legerplaats, waar hij den geheelen dag nu eens in zijn tent, dan weer in een Poolsch huis doorbracht, machteloos neerliggend onder de zwoele, drukkende hitte en vergeefs naar rust zoekend.
Zoodra de avond echter gevallen was naderde hij opnieuw de rivier, waar sappeurs reeds met het leggen der bruggen waren begonnen. Drie compagnieën soldaten moesten hen beschermen.
Eenige sappeurs steken met een schuitje de rivier over. Tot hun verwondering komen zij zonder hindernis aan den Russischen oever. Alles is rustig op dien vreemden grond, dien men hun als zoo dreigend heeft afgemaald.
Spoedig echter zien zij een kozakkenofficier aan het hoofd eener kleine patrouille. Hij is alleen, hij schijnt zich in vollen vrede te wanen en niet te weten, dat geheel Europa gewapend tegenover hem staat. Hij vraagt aan de vreemdelingen wie zij zijn.
„Franschen!” antwoorden zij hem.
„Frànschen?!” vraagt de Officier. „Maar wat komt ge dan in Rùsland doen?”
Een der sappeurs zegt hem op barschen toon:
„U beoorlogen! Wilna innemen! Polen bevrijden!”
Zonder eenig antwoord te geven wendt de kozakkenofficier zijn paard en rent met de zijnen het bosch in, waarop drie sappeurs, in overdreven ijver, hun geweren lossen.
Zoo werd het zwak gerucht van drie schoten, welke onbeantwoord bleven, het sein, dat er een nieuwe veldtocht geopend en een groote vijandelijke inval begonnen was.
Een compagnie soldaten kreeg terstond bevel de rivier over te varen, om de plaatsing der bruggen te beschermen.
Weldra kwamen al de Fransche colonnes uit de bosschen en van achter de heuvelen te voorschijn. Zij trokken, begunstigd door een dichte duisternis, stilzwijgend tot bij de rivier. Geen wachtvuren mochten ontstoken, geen vonken zelfs gezien worden. De groene en door een zwaren dauw bevochte rogge strekte de menschen tot bed, de paarden tot voedsel.
't Was de eerste keer dat Jakob Stargardt, evenals zoo menig ander jong soldaat, in de open lucht, en dat zonder bivakvuur, zou vernachten.
Hij bleef aarzelend nog wat staan.
„Leg je hoofd maar gerust op je ransel neer, kameraad!” zei Ros, „je bent jong en sterk, het zal-je geen kwaad doen.”
Jakob deed het, en onderwijl was het hem aangenaam te bedenken, dat ten minste zijn moeder in haar wagen een vrij wat beter nachtverblijf had.
Maar och, wat zou zoo'n enkele slechte nacht, meende hij, als over weinige uren de zon toch al weer opging.
Zoodra de dag aanbrak, richtte hij zich op en tuurde de rivier over, naar het Russische grondgebied. Hij zag niets dan somber-donkere wouden en kaal, dor zand. Op een driehonderd schreden van de rivier ontdekte hij de tent van den Keizer, die men in den nacht op den hoogsten heuvel geplaatst had. Daaromheen zag hij alle heuvelhellingen en dalen bedekt met menschen en paarden, die plotseling in beweging kwamen nu de reveille klonk.
Moeder Jane stond met tal van anderen—kooplieden, marketentsters en zoetelaars,—alle tot den nasleep van het leger behoorend, op een heuveltop naar de eerste bewegingen van de groote armée te kijken.
Zij zag een luisterrijken stoet van maarschalken en generaals Napoleons tent omstuwen... Daar trad de Keizer zelf naar buiten... Hij groette en besteeg zijn Arabischen schimmel...
Dan weerklonk het sein... Opeens was het of de gansche landstreek woelde en golfde... En boven die bewegende donkere massa's flikkerden en wemelden de wapens in de gloeiende morgenzon als flitsende stralen en spattende zilvervonken...
Arm Rusland! dacht moeder Jane bij den aanblik van die ontzettende strijdkrachten.—In drie breede stroomen zag zij den zwarten vloed over de gele zandvlakte naar de drie bruggen voortrollen... Zij zag ze kronkelend naar den oever afdalen, de bruggen naderen, zich uitstrekken en inéénkrimpen om die over te gaan en eindelijk den vreemden grond bereiken, dien zij gingen verwoesten en verderven.
Napoleon haastte zich, om den voet op vijandelijken bodem te zetten. Zonder aarzelen deed hij dien eersten stap tot zijn verderf. In het begin hield hij zich dicht bij de bruggen op, de soldaten met zijn tegenwoordigheid aanmoedigend, die hem, als steeds, begroetten met hun: „Leve de Keizer!”
Eindelijk werd hij ongeduldig en rende het bosch in, maar schoon hij er meer dan een mijl ver in dóórdrong—tot zijn verwondering zag hij geen vijand.
Langzaam trokken de legermassa's langs den stroom voort; met een zekere beklemdheid spraken de soldaten over het zonderlinge feit, dat hun die voortgang in 't minst niet door den vijand betwist werd.
„Daar hoor ik in de verte toch kanonschoten,” zei Jakob tegen Ros, die naast hem reed.
De oude krijgsman luisterde...
Opnieuw klonk een dof gedreun...
Ros schudde het hoofd: „Dat zijn geen kanonnen,” zei hij, „maar een opkomend onweer.”
Inderdaad werd de lucht met ieder oogenblik duisterder. Donder en bliksem volgden weldra elkander rusteloos op, tot ontsteltenis van vele soldaten, die van „een slecht voorteeken” begonnen te mompelen.
Het duurde niet lang, of de zwaarbetrokken lucht ontlastte zich in een geweldigen plasregen. Wegen en velden werden overstroomd en de ondraaglijke hitte werd eensklaps vervangen door een onaangename koude. De Keizer zocht een schuilplaats in een naburig klooster. Maar de arme soldaten waren zonder eenige beschutting aan het vreeselijke weer blootgesteld. Tienduizend paarden en vele menschen kwamen bij de daarop volgende marschen om, tal van voertuigen bleven in het zand zitten. Trouwens, door zijn vervaarlijke menigte reeds, was het Groote Leger verderfelijk voor zichzelf. Verscheidene behoeften vonden geen bevrediging. Al bij het bezetten der eerste stad, Kowno, heerschte gebrek aan levensbenoodigdheden en toen Napoleon de veste binnentrok, vond hij er de grootste wanorde.
Dit gebrek en die wanorde vermeerderden, naarmate de Keizer dieper doordrong. Hij ondervond, dat het Russische volk, wild en woest als Rusland zelf, den oorlog beschouwde als een heilige zaak, waarvoor het alles moest opofferen om zijn tegenpartij te verdelgen. Overal ontmoette hij asch en puinhoopen, in plaats van kwartieren om uit te rusten; overal honger en ziekten, in plaats van den buit en den roem, dien hij verdeelen wilde.
Zich alleen tot verdediging hunner strijdkrachten beperkend, trokken de Russische veldheeren Barclay de Tolly en Bagration van de eene stelling naar de andere. Nergens vonden de Franschen levensmiddelen! allen voorraad had de vijand zorgvuldig vernield, onderwijl hij aanhoudend achterwaarts trok.
Daar was voor het Fransche leger iets onheilspellends in, dat ze in het vijandelijke land nergens een vijand vonden. Napoleon had gehoopt, dat de Russen hem ten minste Wilna zouden betwist hebben; maar hij vond de stad open en onverdedigd.
In Pruisen had de Keizer zijn leger slechts voor twintig dagen levensmiddelen doen meenemen. Dat was genoeg om Wilna met één veldslag te winnen; maar Wilna behóefde niet veroverd te worden. En—voorwaarts ging het weer, met snelle marschen den vijand achterna, zoodat de onafzienbare toevoer van levensmiddelen onmogelijk kon volgen. Uitgehongerd kwamen de soldaten aan kasteelen en woningen, waar ze geen voedsel vonden en die ze uit wraak verwoestten en uitplunderden. Ja er waren er reeds, die door zelfmoord een eind aan hun leven maakten. En toch moest het leger maar immer voort...
Als wilden de Russen Napoleon's verlangen om tot een beslissenden strijd te komen prikkelen, hem dieper naar het hart van Moskovië lokken, streelden ze hem soms met de hoop op een veldslag, doch wanneer Napoleon den volgenden morgen den vijand zocht, was hij in de duisternis van den nacht weer verder getrokken.
Niet dan te Smolensk hielden de Russen stand, waar zij de versterkte stad bezetten. Den 17den Augustus werd zij krachtig door de Franschen aangegrepen. Hevige aanvallen volgden en werden besloten met een vernielend bombardement, hetwelk tot in den nacht aanhield.
Napoleon zat voor zijn tent.
Plots zag hij op verscheidene punten dikke en zwarte rookwolken opstijgen... Zij werden, bij tusschenpoozen, door flauwe schijnsels en daarna door vonken verlicht... Eindelijk stegen er hooge vuurkolommen van alle kanten op... Het was als een menigte van verschillende groote branden... De Keizer zag dit afgrijzelijk schouwspel met somber stilzwijgen aan... Dat kon onmogelijk de uitwerking der granaten zijn... Langzamerhand vereenigden zich die onderscheidene branden tot één groote vlam, die zich kronkelend ten hemel hief en heel Smolensk als in zich opnam: Er was geen twijfel meer aan of de Russen zelf hadden Smolensk, de Heilige stad, in brand gestoken.
Omstreeks drie uur in den morgen sloop een onderofficier van Davoust tot aan den muur en waagde het, dien voorzichtig te beklimmen. Aangemoedigd door de stilte die er rondom hem heerschte, drong hij dieper de stad in. Zij bleek ledig en door de Russen verlaten.
Nadat de Keizer hiervan kennis gekregen had rukte het leger op zijn gewone wijze de poorten binnen: met krijgsmuziek en oorlogspraal trok het over de rookende en bloedige ruïnen voort; zegevierende over die verlaten puinhoopen en slechts zichzelf tot getuige hebbend van zijn roem. Schouwspel zonder aanschouwers, overwinning bijna zonder winst, bloedige roem, waarvan de rook die het Fransche leger omringde, het treffendste zinnebeeld was.
Weer bleek dus de beslissende veldslag, dien Napoleon zoo vurig begeerde, hem als een schaduw ontglipt.
Barclay, die in den nacht den weg naar Moscou was ingeslagen, werd echter door maarschalk Ney achterhaald. De Russen begrepen, wilden zij een veiligen aftocht hebben, dat hun achterhoede diende stand te houden, daar anders de Franschen hun den pas zouden afsnijden.
Bij Walutina had daarop een treffen plaats. Napoleon hield het er voor, dat het niet meer dan een schermutseling worden zou. Hij zond den maarschalk dus enkel generaal Gudin ter hulp, terwijl hij zelf binnen Smolensk bleef. Maar de schermutseling werd een kleine veldslag. Achtereenvolgens werden er van weerskanten dertig duizend man in betrokken. Vreeselijk was de verwoedheid, waarmee men aan beide zijden vocht en waaraan zelfs de invallende duisternis geen eind maakte. Eindelijk meester van de bergvlakte en uitgeput van bloedverlies, gaf Ney, die zich door dooden en stervenden omringd zag, bevel om met schieten op te houden. De Russen maakten van de duisternis van den nacht gebruik, om hun aftocht te bewerkstelligen. Zij oogstten evenveel roem met dien aftocht in, als de Franschen met hun zegepraal: want geen enkelen gewonde, geen enkel stuk geschut lieten zij achter.
Gudin werd zwaar gekwetst binnen Smolensk gebracht, waar hij, ondanks de zorgen des Keizers, weldra aan zijn wonden stierf. De overwinning bij Walutina was duur gekocht.
Den volgenden dag verscheen Napoleon zelf op het slagveld. Hij vond er de soldaten van Ney en die van de afdeeling Gudin, geschaard bij de lijken hunner makkers en die der Russen, omringd door half afgebroken boomen, op een door de strijders platgetreden en door kanonkogels geploegden grond, overdekt met overblijfsels van wapens, verscheurde kleederen, militaire gereedschappen, omvergeworpen wagens en verspreide ledematen. Want dit zijn de zegeteekenen van den oorlog! dit is de schoonheid van het veld der overwinning!
De bataljons van Gudin schenen niet veel meer dan pelotons te zijn; zij toonden zich echter te hoogmoediger naar zij te meer verminderd waren; bij hen ademde men de lucht nog in der afgeschoten patronen en van het kruit, waarvan de grond doordrenkt, waarvan hun kleeren doortrokken en hun gezichten nog geheel zwart waren. De keizer kon hun gelederen niet langs gaan, zonder lijken te vermijden, of over te stappen; door de hevigheid van den schok bij den aanval, waren verscheidene bajonetten gekromd.
Maar al deze afgrijselijkheden bedekte hij met roem. Zijn erkentenis herschiep dit veld des doods in een veld van zegepraal, waar, gedurende eenige uren, slechts aan roem en voldane eerzucht werd gedacht.
Hij gevoelde, dat het tijd was om zijn soldaten met zijn woorden en belooningen op te monteren. Nooit waren dan ook zijn blikken vriendelijker geweest; in zijn toespraak noemde hij dit gevecht het schoonste wapenfeit uit Frankrijks militaire geschiedenis; de soldaten, die hem aanhoorden, waren mannen, met wie men de wereld kon veroveren; de gesneuvelden heetten oorlogshelden, die een onsterfelijken dood gestorven waren. Aldus sprak hij, wel wetend dat, in het midden van die verwoesting, woorden over onsterfelijkheid indruk zouden maken.
Glansrijk waren de belooningen, welke hij daarop uitdeelde. Zeven-en-tachtig bevorderingen en eereteekenen ontvingen de troepen van Gudin; het 127ste regiment dat nog geen standaard had, omdat men zijn vaandels op het slagveld moest verdienen, kreeg er een; eigenhandig reikte de Keizer het over. Ook het corps van Ney werd bedacht.
Jakob Stargardt, wiens regiment tot dit legercorps behoorde en die te Wilna reeds korporaal geworden was, ontving den graad van wachtmeester. Thans stond hij met Reinier Vermaat dus gelijk in rang; thans zou zijn beleediger, wanneer hij dezen nog eens ontmoeten mocht, het recht niet langer hebben hem zijn eisch te ontzeggen.
Maar op 't oogenblik dacht Jakob Stargardt daar slechts vluchtig aan: Ondanks zichzelf was de jonge Hollander door de eerzucht-prikkelende toespraak des Keizers, diens erkentelijkheid jegens zijn dapperen, den vorm vooral waarin zij werd geopenbaard, geheel onder de betoovering van Napoleons machtige persoonlijkheid gekomen.
De Keizer toch wist aan zijn belooningen, op zichzelf reeds groot, nog een hoogere waarde te geven, door de wijze waarop hij ze verleende: Hij liet zich achtereenvolgens van ieder regiment omringen als van een familie. Dan sprak hij met luider stem de officieren, onderofficieren en soldaten aan, hun naar de dappersten uit al die dapperen vragend om die terstond te kunnen beloonen. De officieren wezen aan, de soldaten bevestigden, de Keizer keurde goed: aldus werden de verkiezingen oogenblikkelijk gedaan en met toejuichingen door de troepen bevestigd.
Deze vaderlijke manieren, ze verrukten Jakob. Bovendien, nooit leverde een veld van overwinning een schouwspel op, dat meer geschikt was om in geestdrift te brengen: het geschenk van dien zoo wèl verdienden standaard, de praal van die bevorderingen, de vreugdekreten, de roem van die oorlogshelden, welke op de plaats zelf, waar hij behaald was, werd beloond, dat alles te zamen bracht Jakob Stargardt in een wondere geestvervoering.
Maar die bedwelming hield spoedig op, toen de troepen van Ney weer naar Smolensk terug keerden. De weg toch werd hun bemoeilijkt door de tallooze overblijfselen van het gevecht; telkens ondervonden zij vertraging door de lange reeksen van gewonden, die zich voortsleepten of stadwaarts werden gedragen; en in Smolensk zelf ontmoetten zij karren vol afgezette ledenmaten, welke men ergens buiten de stad ging wegwerpen.
Al die afgrijselijkheden van den oorlog ontnuchterden, bedroefden, ja verbitterden hem. Smolensk was slechts een reusachtig hospitaal en het hevig gekreun dat er uit opsteeg was sterker dan de jubelkreten om den behaalden roem, die in de velden van Walutina waren opgegaan.
Door zijn moeder, die een half verwoest huis tot cantine had ingericht, werd hij met ontstuimige blijdschap ontvangen. Zij had reeds gehoord, dat er den vorigen dag bloedig gevochten was en ieder oogenblik gevreesd, het bericht van zijn dood te vernemen.
't Was er druk, in de cantine van moeder Jane, maar de kortstondige opwinding over de zegepraal bij Walutina was reeds voorbij en schier over niets werd gesproken dan over de ellende van het leger.
„Mijn compliment, moeder Jane,” zei de oude Ros: „dat is andere brandewijn dan het bocht, dat ze hier te lande stoken.”
„Geen wonder,” zei een grenadier, „ze stoken het uit graan, met verdoovende planten vermengd. 'k Heb jonge soldaten gezien, totaal òp van honger en vermoeienis, die dachten dat dit goedje hen weer wat zou opmonteren. Maar wat wàs het? Krek de laatste fut ging er nog uit en slap, als verlamd, vielen zij neer.”
„Dat waren dan misschien nog de matigsten,—of de zwaksten!”—zei Ros. „Ik heb er ten minste gezien wie dat ontuig nog vrij wat slechter bekwam. Ze kregen oogenblikkelijk duizelingen, of raakten zóó verdoofd, dat ze niet meer stáán konden zelfs! In greppels en aan den wegkant gingen zij zitten, totaal versuft... En dan zàg je als 't ware de dood over ze komen... zoo in ééns maar, zonder gekreun, zonder een zucht.... ffúút!!.... 't was gebeurd!...”
Toen kwam het gesprek op het groot aantal gekwetsten.
„Eén ding helpt,” zei de grenadier: „er is hier ten minste geen gebrek aan hospitalen, zooals in Wilna.”
„Neen,” bevestigde moeder Jane, „vijftien steenen gebouwen, die niet verbrand waren, hebben ze daarvoor ingericht; zelfs Fransche brandewijn, wijn en geneesmiddelen zijn er gevonden...”
„Nu ja, dat mag zoo wezen,” meende een lansier, „maar toch is er van niets genoeg! Zóóveel geblesseerden, daar is dan ook geen helpen aan! De wondheelers werken dag en nacht door, maar verbeeld je, met den tweeden nacht al was er niets meer over om de gekwetsten te verbinden! In plaats van linnen gebruikten ze toen maar de perkamenten uit de archieven tot spalken en verbanden; en als pluksel namen zij uitgeplozen touw.”
„En dan moet je nog weten,” zei een korporaal die juist binnen gekomen was, „dat ze een geheel hospitaal drie dagen lang vergeten hadden! Toevallig heb ik het van morgen ontdekt, doordat ik van 't eene hospitaal in het andere naar een vermisten vriend liep te zoeken. Eindelijk vond ik hem dáár, half uitgehongerd, te midden van stervenden en dooden, in een afschuwelijken stank. Aan maarschalk Rapp, dien ik toevallig tegenkwam, heb ik dadelijk mijn ontdekking verteld en toen is er onmiddellijk verpleging gekomen. De Keizer stuurde zelfs zijn eigen wijn, om onder die ongelukkige stakkers uit te deelen, voor zoover ze ten minste nog niet bezweken waren.”
„'t Is de ellendigste oorlog dien ik ooit meegemaakt heb,” zuchtte Ros: „Lijken en gewonden bij duizenden en toch geen enkele groote veldslag!”
„Neen,” gromde een andere oudgediende, „we hebben nog niets veroverd dan verbrande en leeggeplunderde steden en dorpen. Van buit is geen sprake! We bezitten op 't oogenblik niets dan wat we zelf hebben meegebracht!”
„Maar als we dan tòch alles uit Frankrijk naar Rusland moesten sleepen,” zei de grenadier, „waarom ons dan maar niet liever in Frankrijk gelaten?”
„Acht honderd mijlen hebben ze ons nu al af laten leggen,” verklaarde de korporaal; „en dat waarvóór? Om ten leste niets anders te vinden dan modderig water, hongersnood en bivakken op asch en puin!”
In dien geest werd niet enkel in de cantine van moeder Jane, maar schier overal onder de soldaten geprutteld.
Doch ook verscheidene generaals waren reeds ontevreden.
„Wat geeft het,” morden zij, „dat de Keizer ons rijk gemaakt heeft, als we er tòch geen genot van kunnen hebben; dat hij ons uitgehuwd heeft, als we verwijderd van onze vrouwen moeten leven; dat hij ons paleizen heeft geschonken, als we toch ver van ons land, op den blooten grond moeten huizen en vernachten? Welhaast zal Europa niet meer voldoende zijn voor zijn heerschzucht en zal hij ons naar Azië laten trekken!”
Napoleon zelf was al evenmin goed gestemd.
Op het slagveld scheen de vervoering zijner soldaten hem te hebben meegesleept. Doch van Walutina weer naar Smolensk terugkeerend onder een steeds drukkender hitte, terwijl zijn rijtuig door het schrikwekkend aantal gewonden slechts langzaam voort kon gaan, was spoedig de ontgoocheling gevolgd. Toen hem daarop weldra bleek, dat het Russische volk, door zijn overheden en priesters misleid, den brand van Smolensk aan hèm toeschreef en overal met het wijkende leger meevluchtte, begon de Keizer te weifelen in zijn besluit, om den veldtocht voort te zetten.
Doch de hoop, door de verovering van Moscou Keizer Alexander tot den vrede te dwingen, dreef Napoleon, na een verblijf van zeven dagen, ook weer uit Smolensk, verder en verder, zijn verderf te gemoet.
Moeilijk bleek de weg, geweldig de hitte, zeer onvoldoende de verpleging in die zoo goed als waterlooze, onafzienbare vlakten, welke het Fransche leger thans door moest. Ontzettend was dan ook de ellende, geleden door mensch en dier. En dan de steden die werden gepasseerd! Ze bleken alle grootendeels door de inwoners verlaten, half verbrand en in puinhoopen veranderd.
Toch werd de marsch onafgebroken voortgezet, en tegen den 5den September naderde de dagelijks zwakker wordende hoofdmacht het dorp Borodino, aan den grooten weg naar Moscou.
Alles wees er op, dat het hier eindelijk tot een grooten slag zou komen.
Bij het Russische volk had de oorlog, zooals Alexander's veldheeren dien voerden, een algemeene ontevredenheid verwekt. Het welberekend terugtrekken kwam de menigte voor als een smadelijke, doemwaardige vlucht, inzonderheid omdat daardoor de heilige stad Moscou van dag tot dag grooter gevaar liep, den vijand in handen te vallen. Om het volk tot nog grootere opofferingen bereid te maken, snelde Keizer Alexander zelf naar de Czarenstad en sprak van het Kremlin zijn verzamelde onderdanen toe, die, door zijn treffende woorden ontvlamd, de duurste eeden zwoeren, dat zij alles geven, alles verlaten, alles ten offer brengen zouden om „den tiran der volken en van den godsdienst” te vernietigen. Tegelijkertijd werd de oude veldmaarschalk en lieveling des volks, de sluwe en vaderlandslievende Kutusof met het legercommando belast, daar Barclay de Tolly het algemeen vertrouwen had verloren. Kutusof gehoorzaamde de stem der natie en van zijn Keizer en besloot, ten einde Moscou te behouden, een veldslag te wagen. Bij Borodino zouden alzoo de Russen, met den moed der vertwijfelde vaderlandsliefde, den toegang tot hun hoofdstad verdedigen. Langs de steile hellingen van het riviertje dat zich door het landschap kronkelde, tegen de heuvelranden, tusschen de boomgroepen en in de vlakte, overal wierpen zij hun verschansingen op en maakten zich tot verdediging tegen den aanval der Fransche armee gereed.
De veldslag die hier den 7den September plaats had, was dan ook een der bloedigste in de gansche wereldgeschiedenis.
Afgunst en wrok.
De Russen bleken in den nacht te zijn afgetrokken. Kutusof was tot de inzichten van Barclay overgegaan en had de verdediging van Moscou opgegeven, overtuigd dat de oude Czarenstad het graf van het Fransche leger worden zou en dat hij heel wat bloed zou gespaard hebben, wanneer hij van den aanvang af Barclay's raad gevolgd had.
Den volgenden morgen bezocht Napoleon het slagveld. Nooit wellicht was er een, dat afgrijselijker gezicht opleverde. Alles liep te zamen: een donkere lucht, een koude regen, een hevige wind, de omliggende woningen in asch, een verwoeste vlakte bedekt met overblijfselen en puin, aan den gezichteinder het sombere groen der denneboomen, overal soldaten die tusschen de lijken dwaalden en eenig voedsel zochten, tot zelfs in de ransels hunner gesneuvelde metgezellen; doodsche bivakken; geen gezang meer, geen verhalen; een treurige stilzwijgendheid.
Bij de monstering zijner troepen zag de Keizer het overschot der officieren en onderofficieren en eenige soldaten rondom de standaarden, nauwelijks genoeg om het vaandel te beschermen. Hun kleeren waren met bloed bevlekt, verscheurd door de verwoedheid van den strijd en zwart van den kruitdamp. Een enkele maal hoorde men het oude „Leve de Keizer!”—; echter zeer zeldzaam en zonder gloed.
In en bij de schansen lagen de dooden op hoopen! Men begon de gekwetsten op te nemen en ze te vervoeren naar het groote klooster van Kolotskoï. Er waren er twintig duizend. Men vond ze vooral in de diepten der droge stroombeddingen, in welke de meeste der Franschen waren neergestort en waar verscheidene zich naar toe gesleept hadden om meer beveiligd te zijn voor den vijand en voor de stormvlagen. Sommigen spraken kermend den naam van hun vaderland uit of van hun moeder; dit waren de jongsten. De oudsten wachtten den dood met een gevoelloos of stuiptrekkend gelaat, zonder te klagen of om hulp te roepen; anderen verzochten, dat men hen oogenblikkelijk doodde; maar men ging die ongelukkigen haastig voorbij, terwijl men noch het nuttelooze medelijden had hun bijstand te bieden, noch het wreede mededoogen hen af te maken.
De opperste heelmeester, dokter Larray, had uit alle regimenten helpers betrokken. De veldhospitalen waren aangekomen, maar alles was ontoereikend. Daarbij had hij hoegenaamd geen troepen om de hoogstnoodzakelijke dingen uit de omliggende dorpen te gaan halen.
Zóó verwoed was er aan beide zijden gevochten, dat men niet meer dan achthonderd gevangenen had gemaakt.
Het Hollandsche regiment huzaren waar Jakob Stargardt toe behoorde, op een onverantwoordelijke wijze zonder ondersteuning aangevoerd tegen de batterijen der Russische achterhoede en door drie regimenten vijandelijke ruiterij omsingeld, was versmolten tot zes-en-veertig weerbare manschappen. Een paar dagen later werd het weer wat aangevuld door een gedeelte der versterkingstroepen van den linkervleugel, welke, na den overtocht van den Niemen, tot de Duna was voortgedrongen.
Jakob Stargardt had, bij deze reorganisatie, zijn aanstelling tot ritmeester ontvangen.
Na aan zijn escadron voorgesteld te zijn trad hij op den pas gearriveerden wachtmeester toe, teneinde nader kennis te maken.
Eensklaps deed hij een stap achteruit. Ook de ander deed een stap achterwaarts. Het bleek Reinier Vermaat, die met een gezichtsuitdrukking vol haat en afgunst tegenover hem stond.—Een oogenblik staarden beiden elkander diep in de oogen; toen ging ritmeester Stargardt met een lichte buiging voorbij.
Nog dienzelfden morgen kwamen beiden opnieuw met elkander in aanraking.
„Ik had niet gedacht, dat het noodlot ons zoo spoedig en op deze manier bij elkaar zou brengen, mijnheer,” begon de ritmeester.
„De surprise is stellig voor u aangenamer dan voor mij, ritmeester,” antwoordde Reinier stug.
„U vergist u, mijnheer!—de surprise is mij volstrèkt niet aangenaam: de veete die tusschen ons bestaat, maakt mijn positie onaangenamer dan de uwe.”
De ander haalde de schouders op.
„Luister! mijnheer Vermaat,” zei Jakob Stargardt. „Wanneer u even aan ons laatste onderhoud te Koningsbergen terug wilt denken dan zult u weten, dat u mij bij die gelegenheid allergrievendst beleedigd heeft en het nog erger maakte, door spottend mijn uitdaging van de hand te wijzen. Ik zwoer toen, nietwaar?—mij te zullen wreken en het was mijn vaste voornemen, eenmaal met u gelijk te worden en dan een bloedige voldoening van u te eischen. Ik heb mijn doel al voorbij gestreefd: het lot heeft mij op een zonderlinge manier begunstigd. De rollen zijn nu omgekeerd,—maar de enkele maanden van dezen rampzaligen veldtocht, al de jammer en ellende die ik van Wilna tot Borodino om mij heen heb gezien, hebben mij tot andere en betere gedachten gebracht.——De haat en de wraakzucht zijn verdwenen. Wel zwoer ik mij te zullen wreken,—maar het schènden van zoo'n eed is, geloof ik, beter en christelijker dan dien nà te komen. Daarom, laat ons trachten het gebeurde te vergeten,—laat ons weer vrienden zijn.”
De ritmeester maakte een beweging om den ander de hand te reiken, maar deze verried niet de minste gezindheid om dat verzoeningsblijk te beantwoorden. Hij bleef met strakken blik zijn chef aanstaren en trok zoo mogelijk zijn stuursch gelaat in nog stuurscher plooi.
„Het schijnt,” zei de ritmeester, terwijl zijn gezicht opeens vuurrood werd,—„het schijnt dat ik de beleediger was en dat u het recht hebt voldoening te eischen.”
„Ritmeester, u heeft me indertijd bedreigd, en dien blaam mag ik niet op mij laten rusten. Wat zouden mijn kameraden van mij denken als zij morgen hoorden, wat er vroeger tusschen ons is voorgevallen,—wat u toen tegen mij gezegd hebt—en hoe wij nu die zaak bijgelegd hebben? Neen, ik ben u voldoening verschuldigd, dus zal ik u die geven...”
„Genoeg, mijnheer,—ik begrijp u volkomen. Ik zal u daarom een pijnlijke bekentenis sparen en u ronduit zeggen wat er in u omgaat: 't Is enkel wangunst dat u zoo kunt spreken! Ik, uw vroegere ondergeschikte, ben thans uw ritmeester, en dàt, nietwaar mijnheer, dat stéékt u! U had ritmeester moeten zijn, of hóóger liefst! Het spijt me voor u—maar, het is nu eenmaal niet anders.”
„Niet onmogelijk, dat u de waarheid spreekt,” antwoordde Vermaat,—„de Keizer schijnt nu eenmaal meer op te hebben met zoons van marketentsters en zoetelaars dan met jonge mannen uit den koopmansstand...”
„Foei, mijnheer Vermaat,” zei Jakob Stargardt, „schaam u! Ik dacht dat een braaf en fatsoenlijk Amsterdammer zich nooit zóó ver door wangunst kon laten meesleepen! Maar omdat het dienen onder den zoon van een marketentster, in wien u tevens uw vijand ziet, u stellig bijzonder zwaar moet vallen, raad ik u ernstig aan, om overplaatsing naar een ander escadron te vragen;—ik zal uw verzoek ondersteunen.”
„Men zou kunnen denken dat ik u vrees,” antwoordde de onhandelbare Reinier,—„dáárom wilde ik liever blijven,—hoewel ik om de eer blijf solliciteeren, die u mij hebt toegezegd toen ik nog uw wachtmeester was:—U herinnert u?...”
„Zeer goed!” zei de ritmeester koel.—„Maar die eer kan ik u op 't oogenblik niet bewijzen. We staan tegenwoordig aanhoudend tegenover den vijand: wij kunnen er nu niet aan denken, personeele veeten te vereffenen. Na den veldtocht ben ik tot uw dienst.”
„Dus zal ik eerst nog de eer genieten, gedurende de campagne door u gekommandeerd te worden? Dat zal een voordeelige campagne voor mij zijn!”
„Ei zoo, mijnheer!—Gelooft u, dat ik mij wreken zou door u onrecht te doen?”
„Zoo'n gemakkelijke gelegenheid om u te wreken zou u voorbij laten gaan?” zei Reinier met een medelijdend lachje.
„Naar welken maatstaf beoordeelt u zoons van marketentsters, mijnheer Vermaat?” vroeg de ritmeester, hem strak in de oogen ziend. „Niet naar u zelf, is 't wel? Want de familie Vermaat bleek mij altoos veel te nobel om lafhartig wraak te kunnen uitoefenen.”
Reinier beet zich op de lippen. Hij wist niets te antwoorden en maakte zich gereed om heen te gaan.
„Ik twijfel niet, mijnheer,” zei de ritmeester ten slotte,—„of u zult u in den dienst niet over mij te beklagen hebben. En evenzeer staat het bij mij buiten twijfel, of ik zal ten opzichte van u even tevreden zijn.”
Hij boog, en Reinier vertrok.
Niet lang daarna kreeg de koning van Napels, Napoleons zwager, Murat, eindelijk verlof om met de cavalerie den terugtrekkenden vijand na te zetten.
Tot bij Mohaisk werd de Russische achterhoede vervolgd. Toen Murat Mohaisk zag, waande hij zich er meester van en zond zijn adjudant naar den Keizer, om hem te zeggen, dat hij er kon overnachten. Maar de Russische achterhoede had stand genomen voor de muren van die stad, waarachter men het geheele overschot van het vijandelijke leger op een hoogte bespeurde. Een schermutseling kostte den Franschen weer eenig volk; ook een hunner generaals werd gekwetst. Men durfde, om de nabijheid van het Russische leger, niet verder te gaan en Murat was genoodzaakt, vóór de stad te overnachten.
Hij had zijn volk kunnen sparen, want den volgenden morgen vond hij de poorten open en de Russische achterhoede, die de stad verlaten had, op de hoogten. Hij trok Mohaisk binnen, maar vond er inwoners noch levensmiddelen; wèl dooden, die men uit de vensters wierp, om er zelf te kunnen verblijven, en gekwetsten, die men op één plaats bij elkander bracht. Terwille van die gekwetsten hadden de Russen de houten stad niet durven verbranden, maar nauwelijks trokken de Franschen binnen, of ze werden door den vijand met eenige granaten ontvangen, die een gedeelte der huizen, met de ongelukkigen die er in waren achter gelaten, vernielden.
Reeds den anderen morgen werd de vervolging van den vijand weer voortgezet en te Krimkoïé viel Murat verwoed op het leger van Kutusof aan, waarbij hij echter, geheel noodeloos, twee duizend man verloor.
Ook bij Zelkowo had het maar weinig gescheeld of het Fransche leger zou opnieuw een gevoelig verlies geleden hebben. Hier echter redde het elfde regiment huzaren, door zijn moedig stand houden onder het moorddadig vuur des vijands, de brigade waartoe het behoorde, toen deze plotseling volkomen door het Russische leger omsingeld bleek geraakt.
't Was op een der volgende dagen, even na zonsondergang, dat een groepje van vier personen zich gezellig bij elkander had gevoegd onder een afdak van stroo, opgezet in de luwte van enkele zware boomen. Een hunner haalde van onder een strooleger een kleine mand te voorschijn, waarvan hij den inhoud op den grond uitstalde.
„Te deksel!”—zei een oude wachtmeester met het eerelegioen,—„zouden we den Keizer niet te dineeren vragen!—'t Is een waar feestmaal, dat Vermaat voor ons aanricht. Hoe ter wereld kom je aan al die heerlijke zaken: ham, brood, worst?—En die flesschen zien er zoo eerwaardig uit als hadden ze hun honderdsten verjaardag gevierd... Zeg Vermaat, wie is je leverancier?”
„Dat is de bewaarder van het halfverwoeste kasteel daarginds;—maar de goeie man is mijn leverancier geweest tegen wil en dank, natuurlijk. Maar oneindig veel meer heeft hij aan den Keizer moeten afstaan.”
„Dan behoeven we Zijne Majesteit niet te inviteeren,” zei een jonge korporaal,—„maar we konden toch wel iemand anders noodigen—bijvoorbeeld den ritmeester.”
„Ja, dat moesten we doen!” riepen de anderen, behalve Vermaat.
„Wat zegt de gastheer ervan?” vroeg de oude wachtmeester.
„Ik ben er tegen,” antwoordde Vermaat.
„Je bent de eenige van het geheele escadron, die niet met onzen chef is ingenomen,—wat heb je toch tegen hem?” vroeg een fourier, de vierde van het clubje.
„Vraag dat maar eens aan de anderen;—ik heb het hun verteld,” antwoordde Vermaat, terwijl hij een flesch open trok.
„Och, oude nesterijen!” zei de grijze wachtmeester schouder-ophalend. „Maar de ritmeester handelt verstandiger dan jij, Vermaat;—hij toont, dat hij 't geen vroeger tusschen jullie is voorgevallen, vergeten en vergeven heeft.”
„Wie zègt je, dat hij vergeten heeft?” vroeg Reinier.
„Hij is toch immers altijd even beleefd tegen je.”
„Dat bewijst niemendal! Ik heb de overtuiging, dat die beleefdheid maar een masker is. 'k Wou de rapporten wel eens zien, die hij over mij uitbrengt.”
„Hij kan niet anders dan goeds van je zeggen.”
„Weet jij, wat een ander achter je rug van je zegt?” vroeg Reinier eenigszins bits.
„De ritmeester is de man niet om u iets na te geven, dat hij u niet in 't gezicht durft zeggen,” bracht de jonge korporaal, die bij ondervinding sprak, in het midden.
„Nieuwe bezems vegen schoon,” zei Reinier met een medelijdend schouder-ophalen.—„Wij zullen zien, mijneheeren.”
Reinier wilde juist zijn glas aan de lippen brengen, toen Ros, die Stargardts oppasser geworden was, aankwam en zich, salueerend, tot den gastheer richtte met de boodschap:
„Commandant, de ritmeester wou u graag even spreken.”
„Verduiveld!...” riep Reinier, niet in staat een opwelling van drift te bedwingen.—„'t Is goed!” zei hij tegen den huzaar, die daarop rechtsom-keert maakte en aftrok.
„Mijneheeren,—gaat uw gang!—Ringsma,”—dit gold den korporaal, „wil jij de honneurs voor mij waarnemen? Ik kom zoo spoedig mogelijk terug.”
Na verloop van een klein half uur kwam Reinier weer bij het drietal en ging, zonder een woord te spreken, zijn plaats weer innemen.
„Te deksel—wat zie ik?” riep eensklaps de oude wachtmeester.
De anderen keken op en deden gelijktijdig een uitroep van verrassing.
Vermaat zat ernstig en bleek voor zich te staren: op zijn borst prijkte het vijf-armig kruis van het eere-legioen.
Allen reikten den nieuwen legionaris de hand, om hem geluk te wenschen; maar Reinier Vermaat bleef ernstig, zelfs somber, voor zich zitten staren.
„Het schijnt, amice, dat je niet bijzonder opgewonden bent,” sprak de fourier, wiens grootste illusie het was, gedecoreerd te worden.
„Dat ik het aan hèm te danken heb—dat hindert me,” zei Vermaat en schonk zijn glas vol, dat hij vervolgens in één teug ledigde.
„Je ziet nu, dat je den man ten onrechte verdacht hebt,” sprak de oude wachtmeester.—„Hij heeft op een ridderlijke manier jullie wederzijdsche rekening vereffend.”
Reinier schonk zich opnieuw in, dronk wéér zijn glas in één teug leeg en schoof toen de flesch verder.
„De gezondheid van den nieuwen legionaris!” riep de wachtmeester, zijn glas opheffend.
Gedurende een half uur werd er nu niet veel anders gedaan dan gegeten en gedronken; vervolgens werden de pijpen opgestoken, terwijl de flesch bleef rondgaan.
„En vertel ons nu eens, Vermaat, hoe de ritmeester je het kruis heeft overhandigd;—heeft hij niets gesproken?” vroeg de fourier.
„Dat wil ik jullie in een paar woorden wel even zeggen. Toen ik binnenkwam wees hij me met een vrij stuursch gezicht een stoel en ging tegenover mij zitten. „Mijnheer,” zei hij,—„ik heb een aangename tijding voor u.”
Ik boog; maar ik was al dadelijk hoogstverwonderd.
„De Keizer heeft u benoemd tot ridder van het legioen van eer. Mag ik u geluk wenschen en u meteen de insigniën der orde overhandigen. De omstandigheden laten niet toe, dit op 't oogenblik met de gebruikelijke ceremoniën te doen: u had de decoratie moeten ontvangen te gelijk met de anderen, maar een verzuim aan het hoofdkwartier is de reden, dat het achteraan komt.”
„Is het mij vergund u te vragen, aan wien ik die onderscheiding verschuldigd ben?” zei ik.
„Aan u zelf, mijnheer,” was zijn antwoord.
„Maar ù hebt me toch zeker voorgedragen, ritmeester.”
„Natuurlijk—wie anders?”
„Maar ik dacht dat we vijanden waren?”
„Ik weet ook niet beter, maar wat doet dit tot uw voordracht af?”
„Zóóveel,” antwoordde ik, „dat ik zeer verwonderd ben; ik had mij iets heel anders voorgesteld.”
„U schijnt teleurgesteld,” zei hij.
„Ik ben thans uw schuldenaar,—en dat hindert me.”
„U vergist u,—u bent mijn schuldenaar volstrekt niet, ik ben in zeker opzicht de uwe, daar u het mij zoo gemakkelijk gemaakt heeft u te toonen, dat ik jegens u de billijkheid niet uit het oog zou verliezen.””
„Nobele kerel!” riep de fourier enthousiast.
„Maar, mijneheeren—wat moet ik nu doen?” riep Reinier, die tamelijk veel had gedronken en op wien de wijn nimmer een vervroolijkenden invloed uitoefende.—„Wat moet ik doen? Want ronduit gezegd,—nu voel ik pas, dat ik den man, die mij in mijn eigen oogen vernederd heeft, meer haat dan ik ooit gedaan heb.”
„Kom, kom!” zei de oude wachtmeester afkeurend.
„Je weet niet wat het is,” riep Vermaat driftig,—„op die manier te worden getergd en geprikkeld; ik was veel liever met arrest gestraft—dan had ik ten minste mij kunnen beklagen, terwijl hij mij nu den mond gestopt heeft...”
„St! St!” klonk het afkeurend van de anderen.
„Wat!” riep de legionaris, zich al meer opwindend, „wat!—die decoratie!—ze heeft voor mij geen waarde...!”
Allen sprongen overeind, en tegelijk verscheen aan den ingang van de hut—ritmeester Stargardt.
Een poos stonden de vier krijgslieden zwijgend bij elkaar. De maan scheen helder aan den met sterren bezaaiden hemel, zoodat zij elkanders gelaatstrekken even duidelijk konden waarnemen als was het helder dag. De ritmeester zag ernstig en nadenkend. Vermaat, zoo meteen nog rood en opgezet, van drift niet minder dan van den wijn, was nu bleek en er lag iets zorgelijks in zijn trekken. Had zijn vijand zijn uitroep gehoord?—Dan was zijn loopbaan misschien voor altijd bedorven: de Keizer vergaf zoo iets nooit.
„Goeden avond, heeren!” groette de ritmeester. „Neem me niet kwalijk, dat ik u een oogenblik stoor. Maar, wachtmeester Vermaat, zou ik u nog éven mogen spreken?”
Reinier volgde zijn chef, die zich enkele schreden buiten het afdak met hem verwijderde.
„U bent onvoorzichtig geweest,” fluisterde hij toen zacht. „U spreekt te hard, en er zijn daar geen muren waarbinnen het geluid blijft opgesloten. U weet heel goed, dat uw ondoordachte woorden u groote onaangenaamheden zouden kunnen bezorgen;—maar wij zijn vijanden—daarom moet ik in dit geval doen, als had ik niets gehoord.”
Hij groette en vervolgde zijn wandeling.
„Dat is nu zeker, wat ze, geloof ik, een „edelmoedig vijand” gelieven te noemen,” mompelde Vermaat woedend. „Bah, wat een onverdrágelijk ras!”
In de oude hoofdstad der Czaren.
Hij reed langzaam en met omzichtigheid voort. Alle bosschen en ravijnen voor zich uit liet hij onderzoeken, de toppen van alle heuvels deed hij bestijgen, of men het vijandelijke leger ook ontdekken mocht. Hij verwachtte een veldslag: de grond was er geschikt voor; er bleken zelfs verschansingen op afgeteekend, maar alles was blijven liggen en men ondervond niet den geringsten tegenstand.
Eindelijk kwam men aan de laatste hoogte. Het was de Berg der Begroeting, aan Moscou grenzend en zoo genoemd, omdat de inwoners, van zijn kruin hun heilige stad ziende, zich knielend nederbogen en een kruis maakten.
Spoedig waren de scherpschutters op den top en daar zagen zij Moscou aan hun voeten; Moscou, de stad der gulden koepeldaken, onmetelijke verzameling van tweehonderd vijf-en-negentig kerken en vijftien honderd kasteelen, met hun tuinen en bijgebouwen, zonderling vermengd met houten huizen en hutten zelfs, alles over een oneffen grond verspreid. Zij vormden een groep rondom een hooge citadel van een halve mijl in omtrek, die zelf weer verscheidene paleizen, verscheidene kerken en onbebouwde tusschenruimten in zich besloot, met daar omheen een onmetelijke bazaar, stad van kooplieden, waarin de vereenigde rijkdommen van vier werelddeelen schitterden. Die gebouwen, die paleizen, ja die winkels, waren alle met gepolijst en gekleurd ijzer bedekt en de kerken hadden platte daken en onderscheidene torens, uitloopend in vergulde bollen, al hetwelk aan de stad een Oostersch voorkomen gaf.
Het was twee uur in den middag; de zonnestralen deden de oude Czarenstad glanzen en schitteren van duizenden kleuren.
„Moscou! Moscou!” jubelden de soldaten, en verrukt bleven zij staan, want het was hun, of daar een Koningsstad uit een sprookje aan hun voeten lag, of een der wonderen uit de „Duizend en één Nacht,” die zij in hun kindsheid gelezen hadden, plotseling voor hun verbaasde oogen tot werkelijkheid was geworden.
Toen verhaastte een ieder zijn marsch, ijlde in wanorde aan en juichend herhaalde heel het leger: „Moscou! Moscou!” zooals voor eeuwen de Kruisvaarders onder Godfried van Bouillon „Jeruzalem! Jeruzalem!” hadden uitgeroepen.
Ook Napoleon zelf was toegesneld, ook hem trof dat gezicht.
„Ziedaar dan eindelijk die vermaarde stad!” riep hij verheugd. Maar onmiddellijk liet hij er op volgen: „Het werd tijd!”
Doch heerlijk mochten de vergulde koepeldaken in het zonlicht flonkeren, verrukt mocht de Keizer dit panorama der uitgestrekte, half Oostersche hoofdstad overzien, tevergeefs wachtte hij op het openen der poorten, op de komst van afgevaardigden, die de bevolking, den senaat, den adel met hun schatten aan zijn voeten zou voeren.
Een zekere ongerustheid begint hem te kwellen. Reeds ziet hij, op zijn linker- en rechtervleugel, prins Eugenius en Poniatowsky ongedeerd de vijandelijke stad omtrekken. Murat bereikt reeds haar poorten en nòg geen ambassade; slechts een Russisch luitenant, die hem op hoogen toon dreigt, dat zijn generaal de stad in brand zal steken, wanneer men aan de achterhoede den tijd niet laat, om haar te ontruimen.
Napoleon staat alles toe.
De voorhoede van het Fransche leger en de achterhoede van het leger der Russen ontmoeten elkander zonder het lossen van ook maar een enkel schot. Ondertusschen loopt de dag ten einde en Moscou blijft somber, stilzwijgend en als levenloos; in de vlakte vóór de poort van Dorogomilow vereenigt zich een groot gedeelte van het Fransche leger; een bivakvuur wordt voor den Keizer aangelegd en men ziet hem wel twee uur lang onrustig heen en weer loopen. Hij wacht nog steeds het gezantschap dat hem de sleutels zal komen aanbieden.
Eenige officieren zijn tot in het binnenste der stad door gedrongen. Zij brengen den Keizer de boodschap: „Moscou is ledig!”
Napoleon gelooft het niet, wordt zelfs boos bij dat bericht—en wacht.
Daar brengt Murat dezelfde tijding, hem aansporend, de stad maar in te trekken.
Nòg kan hij het niet aannemen. „Ga er weer heen,” beveelt hij, „en zorg voor de strengste orde!” Hij hoopt nog.—„Misschien,” zegt hij, „weten de inwoners niet hoe zij zich moeten overgeven; want hier is alles nieuw, zij voor ons, en wij voor hen.”
Maar weldra volgt het eene bericht het andere; en alle komen overeen. Eenige Franschen, inwoners van Moscou, hebben het gewaagd uit de schuilplaats te komen, die hen, sedert eenige dagen, voor de volkswoede verborg. Zij bevestigen de noodlottige tijding.
De Keizer laat Daru, den kwartiermeester-generaal bij zich komen en zegt: „ze vertellen, dat Moscou ledig is! welk een onwaarschijnlijke gebeurtenis! Ga er heen en breng mij de raadsheeren hier.”
Hij denkt dat die menschen, òf uit hoogmoed, of van schrik, in hun woningen blijven. Het schijnt hem nu eenmaal onmogelijk dat men die prachtige paleizen, die schitterende kerken, die rijke magazijnen zou verlaten hebben, evenals die eenvoudige hutten, welke hij was voorbijgetrokken.
Ondertusschen is Daru's poging mislukt. Er vertoont zich hoegenaamd geen Moscoviet; er verheft zich hoegenaamd geen rook uit eenig huis; men hoort niet het minste gerucht uit die reusachtige en volkrijke stad komen; haar driemaal honderdduizend inwoners schijnen als met verlamming en stomheid geslagen; het is de stilte eener woestijn!
Maar nog is Napoleon ongeloovig, nòg blijft hij wachten.
Eindelijk begeeft zich een officier in de stad, laat vijf of zes landloopers oppakken en drijft ze voor zijn paard uit, naar den Keizer, als was dat een gezantschap. Bij het eerste antwoord reeds dat die mannen hem geven bemerkt Napoleon, dat hij slechts ongelukkige daglooners voor zich heeft.
Nu kan hij wel niet langer aan de volslagen ontruiming van Moscou twijfelen. Hij trekt de schouders op en zegt met die minachtende beweging waarmee hij alles bejegent wat zijn wenschen tegenstaat: „O, de Russen weten nog niet welk gevolg het innemen van hun hoofdstad voor hen zal hebben!”
Het was een treurige intocht dien Murat met zijn lange, ineengedrongene colonne ruiterij in de groote stad deed. Het was, of zij in de stad der dooden reden. Met huivering hoorden de krijgslieden alleen de stappen hunner paarden tusschen die verlaten paleizen weergalmen. Somber en zwijgend reden zij voort, als gingen zij over een met lijken bezaaid slagveld of over een reusachtig kerkhof...
Na aldus eenige uren de stad verkend te hebben gingen de troepen voorloopig op de straten en pleinen bivakkeeren.
Eerst in den nacht kwam Napoleon zelf Moscou binnen, waar hij een der eerste huizen in de voorstad Dorogomilow betrok. Hier stelde hij maarschalk Mortier tot bevelhebber der stad aan, met de bijvoeging: „Met uw hoofd blijft ge mij borg, dat er niet geplunderd wordt! Verdedig Moscou tegen allen!”
Omstreeks twee uur in den morgen, vernam de Keizer eensklaps, dat er brand was uitgebroken. De handelsbeurs, in het rijkste kwartier der stad, stond in lichter laaie. Oogenblikkelijk gaf Napoleon zijn orders tot blusschen en toen de dag aanbrak, begaf hij zelf zich er heen, uitvarend tegen de jonge garde en Mortier, wijl hij meent, dat de brand door onvoorzichtigheid der soldaten is veroorzaakt. Mortier toont hem echter, dat de huizen nog altoos gesloten zijn en er geen enkel soldaat binnen geweest is.
De Keizer rijdt daarop naar het Kremlin, het oude paleis der Czaren. Een gevoel van hoogmoed en trots bevangt hem, als hij dat eerwaardige gebouw binnentreedt.
„Eindelijk dan te Moscou,” zegt hij. „Eindelijk dan toch in het Kremlin!”
Door Mortier's zorg was de brand in den loop van dien dag gebluscht en nu werd de stad onder de verschillende legercorpsen ter bezetting verdeeld. Aan de officieren van het elfde regiment huzaren was een prachtig paleis toegewezen, dat zij nog dienzelfden dag betrokken. Moeder Jane, die een der vertrekken tot gebruik bekomen had, zou voor tafel en keuken zorgen.
Blijkbaar hadden de bewoners in allerijl het huis verlaten; de zalen en vertrekken zagen er uit, alsof ze gisteren nog bewoond waren. Kristallen spiegels, rijk gesneden mahoniehouten meubelen, kostbare divans waarop de vermoeide officieren zich behagelijk neervleiden, de breede marmeren gangen en met zachte loopers belegde trappen, alles bewees dat de aanzienlijke bewoners van het gebouw niet den tijd of de gelegenheid hadden gehad, de meubelen te vervoeren of hun overige bezittingen mee te nemen.
Slechts levensmiddelen bleken schaarsch aanwezig, doch voorloopig werd er toch een voldoende hoeveelheid gevonden, om een behoorlijken maaltijd aan te richten.
Toen de officieren van tafel gingen was het reeds avond geworden en de marketentster stak een lamp op, om in de keuken nog het een en ander te beredderen.
Tot haar verbazing vond ze het haardvuur geheel uit elkander geworpen en sterk verminderd; asch en stukken half verkoold vuur lagen tot midden op den steenen vloer. Zóó had zij de keuken niet verlaten...
Daar ziet ze een koperen tabaksdoos op de tafel liggen... Geen twijfel meer, er moest hier iemand geweest zijn!...
Een hevige ontroering bevangt haar, nu zij de doos opneemt. Want zij herkent die aan het inschrift:
„Voor Willem Stargardt, op zijn 18den verjaardag.”
„Hemel, hoe komt die doos hier, in het hartje van Rusland? Willem, als hij nog leefde, moest nu immers in Engeland zijn?”
„Stom voorwerp,” prevelde zij, „kon je nu maar praten! Kon je nu maar antwoord geven!” Zij keek en keek naar dat zwijgende, koperen ding, draaide het in haar vingers rond, opende doelloos het deksel...
Dáár zag zij een met potlood beschreven briefje liggen! Willems naam stond er onder! En zenuwachtig doorvloog zij den inhoud.
„Lieve moeder,” las ze, „ik schrijf dit in groote haast. Hoe ik hier in Rusland gekomen ben kan ik u dus niet uitleggen, daarvoor zou veel meer tijd noodig zijn. Maar ik heb u beiden heimelijk kunnen zien, u en Jakob, en ik moet u dringend waarschuwen, dit gebouw onmiddellijk te verlaten, want binnen korten tijd zal het in brand staan en in de lucht vliegen.
Uw liefhebbende zoon
Willem.”
Als in een droom bevangen, bleef de ontstelde marketentster op die enkele regels staren, zoo schrikwekkend en duidelijk van inhoud, zoo raadselachtig wat hun hèrkomst betrof. Dan begrijpt ze, onmiddellijk Jakob met haar vondst in kennis te moeten stellen. Zij vindt hem echter niet. Van zijn oppasser verneemt ze, dat hij wegens dienstzaken de stad is ingegaan. Zij laat nu den ouden Ros het briefje lezen. Maar de veteraan schudt glimlachend het hoofd:
„Ze hebben je bang willen maken, moeder Jane. Een misselijke laffe streek, da's zeker! Maar—maak je nou heusch toch niet zoo ongerust. Dit huis is immers onbewoond; wie zou het dan in de lucht laten vliegen, als we het zèlf niet deden?... Nou ja, misschien lijkt het schrift een beetje op dat van je zoon...”
„Dat weet ik niet—want hij was bij ons thuis en schrijven kwam dus zoo niet voor...”
„Wel, kijk nou 'ereis aan! Dus enkel om dat de een of andere miserabele vent wat bangmakerij op zoo'n vodje neerkrabbelt, zou je dwaas genoeg zijn, je zoo van streek te laten brengen?”
„Maar—die dóós, hoe komt die doos daar dan?” vroeg zij gejaagd en zij haalde de tabaksdoos uit haar zak, vertellend dat die van haar Willem was.
De oudgediende begon de zaak nu toch wat ernstiger in te zien.
„Te deksel! Dat is een vreemde historie!” gromde hij, bedenkelijk aan zijn knevel trekkend.
„En kom dan eens mee naar de keuken!” drong de marketentster opgewonden, „dan zal ik je nog vreemder dingen laten zien!”
De oude Ros ging begrijpen, dat hij mogelijk wijs zou doen, een onderzoek in te stellen om te kunnen beoordeelen, of allicht de aanwezige officieren moesten gewaarschuwd worden.
Onderweg kwamen zij nog twee andere oppassers tegen.
„Jongens, ga eens even mee!” zei Ros. „Moeder Jane schijnt onraad ontdekt te hebben!”
Met hun vieren kwamen zij in de keuken. Daar toonde de marketentster aan de soldaten het verspreide haardvuur, hun vertellend hoe zij het geheel anders verlaten had. Ook wees zij de asch en stukken houtskool op den vloer.
„Da's verdacht!” zei Ros.—Met aandacht volgde hij het spoor, dat de gemorste asch met vrij groote duidelijkheid afteekende. Het liep tot aan een der wanden. Hij bekeek dien met aandacht, klopte er tegen, tuurde nog eens onderzoekend langs het eikenhouten beschot en trok vervolgens zijn sabel.
„Hier vind ik wat!” zei hij zacht. Toen stak hij de punt van het staal wrikkend in een naad van den wand en peuterde, na eenig tobben, een door niemand verwachte deur open.
Allen drongen haastig naderbij! Een kille kelderlucht kwam hun tegen; maar het was volslagen donker in die ruimte, daar voor hen. Alleen de bovenste treden van een steenen trap waren zichtbaar.
De marketentster stak een kaars aan.
„Heb jullie wapens?” vroeg Ros aan zijn makkers.
De een greep zijn pistool, de ander trok zijn sabel.
Ros, met de brandende kaars in zijn linker, en zijn zwaard in de rechterhand, daalde behoedzaam de trap af. De kameraden volgden hem.
„Hm, wat een scherpe, prikkelende lucht!” gromde Ros. „Ruik jullie niets?”
„Nou, òf ik!” kuchte zijn eerste volger. „Me dunkt, daar smeult hier het een of ander!”
De trap kwam op een breede dwarsgang uit. Ook dáár was het donker; maar ze vernamen een zacht gepraat dat zich meer en meer verwijderde. Dra hoorden zij niets meer.
„Daar dienen we meer van te weten!” fluisterde Ros. „Die schelmen voerden hier stellig niet veel goeds uit...”
Nauwelijks echter waren zij een tiental schreden gevorderd, of een dichte, zwavelachtige damp sloeg hun tegen. De kaarsvlam gloeide op eenmaal blauwachtig-rood.
„We moeten teruggaan!” waarschuwde de achterste.
„Ja, 't wordt hier onsecuur!” meende de ander.
„Kom, kom,” zei Ros, „de terugweg blijft toch immers nog altoos vrij!”
Weer gingen zij eenige schreden verder; de zwaveldamp werd dichter en dichter; het ademhalen ging moeilijker bij iederen stap. Plotseling woei hun een koelte tegemoet, of opeens de wind ergens een vrijen doortocht gekregen had. Op 't zelfde oogenblik was de kaars uit.
Terwijl zij besluiteloos in 't donker stonden, dreunde een doffe knal, die het gansche gebouw deed sidderen...
„Dat was een mijn!” riep een der soldaten. „We moeten onmiddellijk terug!”
Ook Ros begreep, dat verder voortgaan dolzinnig zou wezen.
Zij keerden dus om, tastend langs den muur van het gewelf, om de trap weer te vinden. Het gelukte. Maar zij voelden zich steeds dichter omwolkt van een verstikkenden walm en een verzengenden gloed. Met beklemden adem repten zij zich de trap op en stormden de keuken binnen. Maar ook dáár vonden zij reeds alles met rook en smook vervuld. Ros stiet met zijn sabel eenige ruiten stuk; kletterend rinkelden zij op straat... Nu kregen zij lucht en konden weer onbelemmerd ademhalen.
„Brand! Brand!” klonk het opeens van buiten. Bijna te zelfder tijd roffelden de trommen en schetterden de trompetten op het bivak, onder de vensters... Officieren, soldaten, alles vloog langs de breede marmertrappen naar beneden, om op de straat veiligheid te zoeken.
Bij de poort kwam Jakob in volle vaart op hen toesnellen.
„Goddank dat u gered bent!” riep hij zijn moeder toe. „Ik was al bang, dat ik te laat mocht wezen... Maar we moeten ons haasten om buiten te komen... De vlammen slaan al overal door de vensters en boven het dak uit!...”
Op straat pas konden zij het gevaar overzien in al zijn omvang. Een reusachtig wolkgevaarte van zwarten, dichten rook lag over het paleis, waar roodflakkerende vuurtongen aanhoudend doorheen flitsten. Rook wervelde tegelijkertijd uit alle vensters, spiraalde uit de benedenverdiepingen naar boven, steeg in zware kolommen uit de dakgoten op. Niemand kon twijfelen, of de brand was moedwillig aangelegd. Licht-ontvlambare stoffen moesten door het gansche gebouw verspreid geweest zijn en door een plotswerkend middel overal tegelijk zijn aangestoken, om zulk een brand te kunnen geven.
Met moeite wist men de paarden, die op het binnenplein stonden vastgebonden, benevens eenigen voorraad te redden.
Maar déze brand was de eenige niet. In verschillende wijken der stad stegen er vlammen omhoog; in verscheidene huizen werden eveneens ontploffingen vernomen. Dan week men naar de nog overeind staande stadsgedeelten uit, om een nieuw onderkomen te vinden. Maar op het punt om die geheel gesloten en onbewoonde huizen te betreden, hoorden zij een zwakke ontploffing; er steeg een lichte rook uit op, zich onmiddellijk verdichtend en verdonkerend; die zwarte rook kreeg schielijk een rosbruinen gloed; dat rosbruin nam even spoedig een vuurkleur aan; en welhaast verdween het gebouw in een maalstroom van vlammen.
Velen hadden mannen van een afschuwelijk voorkomen, met lompen bedekt, en verwoede vrouwen nabij die vlammen zien ronddwalen. Door den wijn en door het goed gevolg hunner brandstichtingen bedwelmd, deden die ellendelingen niet eens meer de moeite, zich verborgen te houden; zij liepen in dollen triomf door de brandende straten; men verraste hen, met brandende toortsen en verwoed voortgaande om de vlammen te verspreiden; men moest hen met de sabel over de handen slaan om hen te doen ophouden. 't Was het uitvaagsel des volks, uit de gevangenissen losgelaten om, onder aanvoering van enkele lijfeigenen en politiedienaars, Moscou te verbranden tot verderf van de Fransche armee.
Terstond werd bevel gegeven, om de brandstichters die men ontdekte zonder omslag dood te schieten. Maar wat de Franschen toen nog niet wisten was, dat het Kremlin een kruitmagazijn inhield; daarenboven hadden de in slaap gevallen en onachtzaam uitgezette wachtposten dienzelfden nacht een geheel artilleriepark laten binnenrukken en zich onder de vensters van Napoleon plaatsen. Eén enkele vonk op een der kruitkisten gevallen en de Keizer en de keur van het leger waren verloren geweest.
De Russen, die wél wisten dat het kruitmagazijn er zich bevond, hadden juist die huizen aangestoken, welke gevaarlijk voor het Kremlin konden worden. Driemalen veranderde de vrij hevige wind dien nacht en telkens barstten nieuwe vlammen uit van den kant waar hij op dat oogenblik vandaan kwam.
't Was een vreeselijke nacht! De helle vlammen verlichtten alles met een rooden schijn en op sommige plaatsen vreesde men te stikken van den zwaren rook. En—nergens bluschmiddelen, nergens water zelfs: want de vijand had alle brandspuiten meegenomen, de waterleidingen afgesneden, de wellen en putten der stad ontoegankelijk gemaakt.
Het geheele leger was op de been. Geheel de oude garde, die een gedeelte van het Kremlin betrokken had, was onder de wapenen. De bagage stond gepakt, paarden en wagens waren klaar, om, als de brand hen uit Moscou verjoeg, buiten de poorten te gaan bivakkeeren.
Terwijl de soldaten schier wanhopig tegen de vlammen worstelden en aan het vuur zijn prooi betwistten, was Napoleon, wiens slaap men gedurende den nacht niet had durven storen, bij de dubbele helderheid van daglicht en vlammen ontwaakt. Zijn eerste gemoedsbeweging was gramschap, en terstond gaf hij bevel, den brand te blusschen, maar men overtuigt hem, dat dit onmogelijk is. Verwonderd van in een rijk, dat hij in het hart getroffen had, een andere gewaarwording te vinden dan vrees en onderwerping, gevoelt hij zich overwonnen en in doortastendheid overtroffen.
Die verovering, waarvoor hij alles had opgeofferd, thans bleek zij als het ware een schaduw, welke hij had vervolgd en meenen te grijpen, maar die hij op dit oogenblik, te midden van rook en vlammen, in de lucht zag verzwinden.
Een groote gejaagdheid maakt zich nu van hem meester. Elk oogenblik staat hij op, loopt met snelle schreden door zijn vertrekken, en gaat eensklaps weer zitten. Zijn korte en driftige gebaren duiden een hevige onrust aan; hij verlaat een dringend werk, neemt het vervolgens weer op, en laat het opnieuw liggen om naar zijn vensters te ijlen, en den brand te beschouwen. Driftige en korte uitroepen ontsnappen zijn beklemde borst: „Welk een afgrijselijk schouwspel! En zèlf hebben zij den brand gesticht! Hoe is 't mogelijk! Al die prachtige paleizen! Welk een besluit! Wat menschen toch!”
Tusschen den brand en zijn verblijf lag een groote uitgestrektheid woeste bouwgrond, tot aan de Moskowa met haar beide kaden; en toch waren de glazen van het vensterraam, waartegen hij leunde, reeds heet, en de rustelooze arbeid der vegers, op de ijzeren daken van het paleis geplaatst, was onvoldoende om er de talrijke vuursprankels af te houden.
Op dit oogenblik verspreidt zich het gerucht, dat het Kremlin ondermijnd is; Russen zeiden het en gevonden geschriften schenen het te bevestigen. Eenige bedienden worden zinneloos van schrik; de soldaten wachten gevoelloos af, wat het bevel des Keizers en hun noodlot zullen beslissen... En—de Keizer beantwoordt deze ontsteltenis slechts met een glimlach van ongeloof.
Toch loopt hij nog altijd rusteloos heen en weer, houdt bij elk venster stil, en ziet het overwinnend verschrikkingselement zijn schitterende verovering met woede vernielen; zich van al de bruggen, van al de doortochten zijner vesting meester maken; elk oogenblik de omringende huizen overweldigen, om hem ten slotte binnen de muren van het Kremlin als op te sluiten.
Reeds ademde men daar schier louter in rook en asch. Orde en krijgstucht bestonden niet meer; de soldaten, begeerig om aan de vlammen hun roof te betwisten, drongen de nog gespaarde paleizen en magazijnen binnen, plunderend wat van hun gading was. De nacht naderde, en zou door zijn duisternis de gevaren voor Napoleon en zijn omgeving nog vermeerderen; de wind, die de Russen behulpzaam was, werd heviger nog dan den nacht te voren. Toen zag men den koning van Napels en prins Eugenius toesnellen: zij voegden zich bij Berthier, drongen tot den Keizer door en op hun knieën smeekten zij hem, die gevaarlijke plaats toch te verlaten.
Het was vergeefs.
Eindelijk meester van het paleis der Czaren, blijft Napoleon halsstarrig weigeren die verovering af te staan, zelfs niet aan den brand, tot eensklaps de kreet weerklinkt: „Het Kremlin staat in vlammen!”
De Keizer gaat naar buiten om het gevaar te beoordeelen. Tweemaal bleek de brand reeds uitgebroken en ook weer gebluscht in het gebouw waarin hij zich bevond; maar de toren van het tuighuis brandt nog. Men had er een politiesoldaat gevonden. Men voert hem mee, en Napoleon laat hem in zijn tegenwoordigheid ondervragen. Die Rus blijkt de brandstichter. Hij verklaart, te hebben gehandeld op hoog bevel. Alles, tot zelfs het oude geheiligde Kremlin, was dus ter vernieling gewijd.
De Keizer maakte een gebaar van afkeer en gramschap; daarop bracht men den brandstichter naar het eerste voorplein, waar de woedende grenadiers hem met hun bajonetten afmaakten.
Dit voorval had echter Napoleons onverzettelijkheid om te blijven, doen zwichten. Hij beval dat men hem naar het keizerlijk kasteel Petrowsky geleiden zou, een mijl buiten de stad.
Van de zijnen vergezeld, wilde de Keizer zich nu naar de Dorogomilowsche poort begeven. Maar men zag zich reeds door een heir van vlammen belegerd; zij omsingelden al de poorten der vesting en weerden de eerste uittochtpogingen met verwoedheid af. Na eenigen tijd nauwlettend rondgezocht te hebben, ontdekte men een poortje, dat op de Moskowa uitkwam. Door dezen nauwen uitweg gelukte het Napoleon, met zijn staf en zijn garde uit het Kremlin te ontsnappen.
Maar het scheen, dat men daarmee eigenlijk nog niets gewonnen had: Terwijl zij zich dichter bij den brand bevonden, konden zij noch terugkeeren, noch staan blijven; en hoe kon men vooruit gaan, hoe zou men door de golven van die onstuimige vuurzee heenkomen? Zelfs zij, die reeds de stad doorkruist hadden, waren het spoor volslagen bijster; de asch had hen schier blind gemaakt en de straten waren in den rook en onder de puinen verdwenen.
Toch drong het gevaar tot spoed. Elk oogenblik vermeerderde rondom hen het knappend en loeiend vlammengedruisch...
Een nauwe, kromme en geheel brandende straat deed zich eerder als de intrede dan als de uitgang van die hel op... De Keizer snelde te voet, en zonder aarzelen, dien gevaarlijken doortocht in. Onder het geknetter van die geweldige vuren, onder het geraas van krakende gewelven, het neerploffen van brandende balken, het donderend ineenstorten van gloeiende ijzeren daken, schreed de Keizer voort... Boven hem vormden de vlammen, door den wind gekromd en neergebogen, een gloeiend verwulf...
Men liep op een grond van vuur, onder een hemel van vuur, tusschen twee muren van vuur! Schroeihitte pijnde stekend hun oogen, die zij nochtans open en op het gevaar moesten houden. Een verstikkende rook folterde hun keel en longen; de gloeiende lucht en verzengende asch verhitten steeds meer en meer hun korte, droge, hijgende ademhaling. Hun handen brandden, als zij hun gelaat tegen de onverdragelijke hitte poogden te beschermen en de vonken afsloegen, die elk oogenblik hun kleeren bedekten en invraten.
Eensklaps staat de gids stil. Hij weet geen weg meer! Napoleon en de zijnen achten zich reddeloos verloren. Doch eenige plunderaars van het eerste corps hebben, in het midden van die vlammen, hun Keizer herkend; zij snellen toe en geleiden hem langs de rookende puinen van een des morgens reeds verbrande wijk.
Daar ontmoet men maarschalk Davoust, die, in den slag bij Borodino gekwetst en nog niet hersteld, zich door de vlammen had laten dragen om er zijn Keizer uit te bevrijden of er met hem in om te komen. Ontroerd werpt hij zich in Napoleons armen; deze ontvangt hem hartelijk, maar met die bedaardheid, welke hem in het gevaar nooit begeeft.
Alvorens hij echter geheel aan de rampzalige stad ontsnapt is, moet hij nog een convooi buskruit voorbij, dat te midden dier vuurzee wordt weggevoerd. Dit is niet zijn minste gevaar, maar het laatste en men komt met den nacht behouden te Petrowsky aan.
Eindelijk gewroken.
De bivakken, welke de Keizer op zijn weg naar Moscou doorreed, leverden een zonderling gezicht op. Te midden van een dikke, koude modder vlamden groote vuren, gevoed door mahoniehouten meubels, vergulde deuren en vensters. Daar omheen zag men, naast van vochtig stroo gemaakte bedden, slechts armelijk beschut door enkele planken, de soldaten en hun officieren, geheel met slijk bedekt en zwart geworden door den rook, doch zittend in kostbare leuningstoelen of liggend op met zijde bekleede divans. Aan hun voeten lagen, uitgespreid of opeengehoopt, de fijnste cachemiren sjaals, rijke Perzische weefsels, de zeldzaamste pelzen van Siberië. Hun eten gebruikten zij uit zilveren schotels en borden, maar het bestond slechts uit een zwart baksel, onder de asch bereid, en een lap half geroosterd, bloederig paardevleesch; 't was overal de zonderlingste vereeniging van overvloed en gebrek, van rijkdom en morsigheid, van weelde en ellende!
Tusschen die bivakken en de stad ontmoette men groote scharen van soldaten, die zwoegend hun buit voortsleepten, of hun roof door ongelukkige Russen lieten torsen, die zij als lastdieren voor zich uitdreven; want de brand deed bijna twintig duizend inwoners voor den dag komen, welke tot dien tijd in de onmetelijke stad onopgemerkt waren gebleven.
Toen de Keizer de stad zelf binnen kwam, vond hij van het groote Moscou slechts weinige verspreide huizen over, en de brandlucht overal was ondragelijk. De loop der straten bleek alleen nog maar kenbaar aan groote hoopen asch en puin en, van afstand tot afstand, half omvergestorte stukken muur of pilaren. Schier heel het leger was roovend en plunderend door de stad verspreid. Napoleon vond zich herhaaldelijk in zijn voortgang belemmerd door een lange reeks van stroopers, uittrekkend op buit of er mee terugkeerend; door oproerige benden van soldaten, zich opeenhoopend voor de keldergaten en voor de deuren der paleizen, om die open te breken, eer de vlammen ze bereikten.
Overal ook was de weg versperd door kostbare meubelen, welke men uit de ramen geworpen had om ze aan den brand te onttrekken en die men nochtans, ter wille van een anderen buit, daar onverschillig had laten liggen. Pleinen en legerplaatsen bleken in markten herschapen, waar een ieder het overbodige tegen het noodzakelijke kwam verruilen. Daar werden de zeldzaamste voorwerpen, door hun bezitters niet gewaardeerd, voor een spotprijs verkocht; andere, die een bedriegelijk voorkomen hadden, daarentegen ver boven de waarde overgenomen. Overal zag men soldaten, die op balen met koopwaren zaten, in het midden der uitgezochtste wijnen en likeuren, welke zij tegen een stuk brood zouden willen verruilen. Door afmatting en dronkenschap overmeesterd vielen er verscheidene dicht bij de vlammen neer, door welke zij bereikt en verbrand werden.
Onder zulke omstandigheden kwam Napoleon Moscou weer binnen. Hij liet de stad aan de plundering over, hopend dat zijn over de puinen verspreid leger deze niet vruchteloos doorzoeken zou. Toen hij echter vernam, dat zelfs de oude garde ook al aan het plunderen was geslagen, dat de Russische boeren, die men den voorraad welken zij aanbrachten ruim betaalde om er meer te lokken, door zijn soldaten beroofd werden; toen hij hoorde, dat de verschillende corpsen elkander de overblijfselen van Moscou met geweld begonnen te betwisten; dat eindelijk al de nog overgebleven hulpbronnen door de onregelmatige plundering verloren gingen; gaf hij gestrenge orders. Maar het was te laat; de boeren kwamen niet terug en vele levensmiddelen waren nutteloos verspild.
Na zijn terugkomst in het Kremlin was Napoleon's eerste werk, er een vast bestuur op te richten; hij benoemde een gouverneur en stedelijke overheidspersonen en gaf bevel, om er zich van leeftocht voor den winter te voorzien. Reusachtige voorraden wijn en levensmiddelen van allerlei aard, meel en pekelvleesch werden door de zorg der korpscommandanten in het Kremlin of in magazijnen bijeengebracht. Ook in het onderhoud der troepen werd behoorlijk voorzien, terwijl door een krachtig optreden orde en krijgstucht weer spoedig bijkans volkomen waren teruggekeerd. Om aan Europa den indruk te geven, dat in Rusland alles naar wensch ging, schonk de Keizer aan een te Moscou achter gebleven troep Fransche comedianten zelfs verlof, voorstellingen te geven en voor de costumes gebruik te maken van de gevonden goederen. De troep maakte goede zaken; die voorstellingen werden door de soldaten druk bezocht.
Inmiddels verwachtte de Keizer, in den vreeselijksten waan, dag op dag boden uit Sint-Petersburg, die hem den vrede zouden komen afsmeeken, althans tot onderhandelingen uitnoodigen. Want schoon het verbrande Moscou geen waarde meer voor hem bezat, en hij het hachelijke van zijn toestand zeer wel inzag, schrikte hij voor een achterwaartsche beweging. Alles achtte hij verloren, wanneer hij voor de oogen van het verbaasde Europa terugtrok, alles gewónnen, zoo hij Alexander in volharding overtreffen kon.
Middelerwijl verdubbelde Napoleon de zorg voor zijn troepen. Zooveel doenlijk werden zij in Moscou zelf onder dak gebracht. De officieren van Jakob Stargardt's regiment hadden reeds dadelijk twee andere huizen betrokken, en na al de doorgestane ellende leefden zij daar over het algemeen zeer tevreden.
Iederen dag trok moeder Jane met haar wagen op levensmiddelen uit. Vergezeld van een der officieren met enkele manschappen reed zij dan naar het midden der stad en kocht van de soldaten de eetwaren welke zij geplunderd hadden. Op deze manier kregen zij wijn, suiker, thee en nog tal van andere artikelen. Vleesch en brood werden dagelijksch uitgedeeld en daar in de moestuinen volop groenten werden gevonden, kon de marketentster steeds een vrij goeden maaltijd bereiden.
Over niets werd door moeder Jane en haar zoon zoo dikwijls gesproken als over Willem's geheimzinnige waarschuwing,—het eenige levensteeken dat zij sedert van hem vernomen hadden—; en voorts, over den naderenden winter. Het scheen toch, dat men dien in het afgebrande Moscou zou doorbrengen. En nu hoorden zij wel, dat er groote magazijnen van granen, brandewijn en lakens in handen der Franschen waren gevallen, doch de juiste maatregelen voor een winter-campagne werden niet genomen. De lakens bleven in de magazijnen en aan de officieren en soldaten werd geen uitdeeling van een goede winterkleeding gedaan. Onder die omstandigheden besloten de marketentster en haar zoon, zichzelf zooveel mogelijk tegen de zoo geduchte Russische koude intijds te voorzien.
In verband hiermee ging Jakob herhaaldelijk er op uit, om nu dit, dan dat aan te koopen.
In de nabijheid van het Kremlin hielden namelijk de soldaten der garde een markt van geplunderde zaken. Zoo kocht hij daar op zekeren dag twee bonten mutsen met lange pelsooren voor slechts één franc per stuk; een ander maal twee pelzen voor tien francs samen; daarentegen moest men er tot honderd francs voor een paar nieuwe laarzen geven.
Op een dier tochten had hij bijna het leven verloren. In de laatste weken van het verblijf der Franschen te Moscou was het plunderen strenger dan ooit verboden, ten gevolge waarvan er eenig vertier op de straten kwam. Nu wilde het toeval dat Jakob, door een afgelegen straat naar zijn kwartier terug rijdend, een soldaat van een der Duitsche contingenten met een Russische vrouw zag worstelen. De ellendeling had haar met geweld de oorbellen uitgetrokken, zoodat het arme schepsel bloedde over het geheele gezicht. Op het oogenblik dat Jakob naderde, wilde de kerel haar de amulet, die alle Russen dragen, van de borst afrukken. Deze amuletten, van goud, zilver of ook wel van papier, zijn door de Kerk gezegende voorwerpen, die men het vermogen toekent om den drager of de draagster te beschermen. Begrijpelijk was het dus, dat de Russin zich tegen dezen roof met wanhoop en woede verdedigde.
Verontwaardigd steeg Jakob van zijn paard en beval den kerel, alles wat hij haar ontstolen had, aan de vrouw terug te geven. Morrend voldeed de soldaat hier aan en Jakob wachtte nog eenigen tijd, om de Russin in de gelegenheid te stellen te ontvluchten.
Toen steeg hij weer op en vervolgde stapvoets zijn weg. Maar nog geen twintig passen verder hoorde hij een schot vallen in zijn onmiddellijke nabijheid. Verrast omziende bemerkte hij, dat die schelm van een soldaat, uit wraak dat hij zijn roof had moeten afstaan, op hem geschoten had. Woedend trok hij zijn degen en stormde op den deugniet los, die echter in een leegstaand huis de vlucht nam.
Jakob wendde nu den teugel en reed in bedaarden stap weer voort. Zoo veel mogelijk toch werd zijn paard door hem ontzien, want wijl steeds grooter gebrek aan fourage begon te komen, had het arme dier in de laatste dagen weinig meer dan het dakstroo van een boerenwoning tusschen de kiezen gehad. Wat men tot onderhoud der paarden in de stad zelf had gevonden, was reeds opgebruikt en nu moesten de omliggende dorpen daarin voorzien. Men kon echter geen toevoer aanbrengen, noch fourageeren, zonder te vechten. Daarenboven zwierven groote troepen kozakken rond, die aan de flanken allerlei nadeelen toebrachten. Op den weg naar Moshaisk werden zelfs honderd en vijftig dragonders van de garde overrompeld en hun opperhoofd gevangen genomen. Ook hadden zij reeds twee aanzienlijke transporten opgelicht: het eene door de achteloosheid, het andere door de lafhartigheid van den aanvoerder. Elken morgen moesten de soldaten van de ruiterij het voedsel voor den avond en den volgenden morgen ver weg gaan zoeken. En daar de omstreken van Moscou en van Winkowo hoe langer hoe minder levensmiddelen opleverden, moesten zij die weldra op 4 à 6 uur afstand vandaan halen. Zoowel de menschen als de paarden keerden uitgeput terug—àls zij nog terug keerden; want elke maat haver, elke bundel fourage werd hun betwist. Men moest ze geregeld den vijand ontweldigen. Het waren aanhoudende overrompelingen, gevechten, verliezen.
Ook de boeren werden lastig. Diegenen onder hen, welke uit winstbejag met eenige levensmiddelen naar de Fransche legerplaatsen waagden te gaan, straften zij met den dood. Anderen staken hun eigen dorpen in brand om er de fourageurs uit te verjagen en aan de kozakken over te leveren. Murat zelfs, die bij de dagelijksche schermutselingen de helft van het overschot zijner ruiterij had zien verloren gaan, begon eindelijk ongerust te worden.
En steeds nog bleef keizer Alexander zwijgen.
Napoleon werd hoe langer hoe onrustiger. In zijn toorn deed hij de kerken van het Kremlin berooven van al wat tot zegeteekenen van het Groote Leger kon verstrekken. Ook het reusachtige gouden kruis op den toren van Iwan den Grooten moest er worden afgenomen om er het hôtel des Invalides te Parijs mee te versieren. Het kostte enorm veel inspanning, om dat kolossale gedenkstuk naar beneden te krijgen, aan welks bezit het Russische volk het heil van 't rijk hechtte.
Hoewel Napoleon toenmaals reeds zeer goed begreep, dat een langer verblijf in Moscou voor hem ondoenlijk was, bleef hij zijn besluit om heen te gaan nochtans uitstellen van den eenen dag in den anderen. Hij gevoelde, ja wist, dat hij de kracht van zijn strategisch kunnen had uitgeput, dat hij een grens had bereikt, die niet kon overschreden worden zonder gevaar voor vernietiging; dat hij niet verder in Rusland doordringen, niet tegen St. Petersburg oprukken, een nieuw doel zich stellen kon, omdat zijn leger hiertoe te zwak was geworden, te veel had geleden.
Daar begon eensklaps de eerste sneeuw te vallen. Van dit oogenblik dacht hij slechts aan den aftocht, al wilde hij er ook den naam niet van uitspreken, geen bevel geven, dat dien stellig aankondigde.
„Het leger moet zich over twintig dagen in zijn winterkwartieren bevinden,” gelastte hij. „Men dient te zorgen voor het vervoer der gekwetsten.”
Er was gebrek aan paarden voor zijn grof geschut, dat voortaan te talrijk was voor zulk een verminderd leger; men ried hem aan, een gedeelte van zijn kanonnen in Moscou te laten.
„Neen,” stoof hij op, „de vijand zou er zich een gedenkteeken van oprichten. Alles moet worden meegevoerd!”
Hij gaf, in dat woeste land, bevel tot het aankoopen van twintig duizend paarden en wilde, dat men zich voor twee maanden van fourage zou voorzien op een grond, waar de verste en gevaarlijkste tochten nauwelijks voldoende bleken om zich gedurende één dag te voeden.
Ondertusschen verzamelde Napoleon zijn legercorpsen; de monsteringen, welke hij in het Kremlin hield, werden menigvuldiger; hij rangschikte al de van paarden beroofde ruiters in bataljons en liet al de vervoerbare gekwetsten naar Mohaisk brengen.
Nog te midden van deze voorbereidselen dwong de vijand hem reeds tot handelen, want den 18den October greep deze Murats linkervleugel onverhoeds met overmacht aan en wierp hem met een geweldig verlies in Noordelijke richting terug.
Thans was Napoleons besluit terstond genomen. Het gansche leger ontving bevel, zich den volgenden morgen buiten Moscou aan den weg naar Kaluga te verzamelen.
In den avond van dienzelfden dag en gedurende heel den nacht trok het zonder ophouden Moscou uit. In die colonne van honderdveertig duizend menschen en omstreeks vijftig duizend paarden van allerlei soort, herkende men aan de krijgslieden, die, gepakt en gewapend, met meer dan vijfhonderd en vijftig stukken geschut en twee duizend artilleriewagens vooruittrokken, nog het Groote Leger van weleer. Maar de rest geleek meer op een bende Tartaren, die van een goed geslaagden rooftocht huiswaarts keerden.
Het was een samenmengsel van kalessen, kruitwagens, prachtige rijtuigen en karren van allerlei soort, beladen met zegeteekenen van Russische, Turksche en Perzische standaards, alsook het reusachtige kruis van den Heiligen Iwan met al de kostbaarheden, welke men uit de stad der Czaren geroofd had. Lieden van allerlei volken, zonder wapenen; bedienden die verschillende talen spraken; Fransche neringdoenden met hun vrouwen en kinderen; gepreste Russische boeren wier paarden een gedeelte van den buit moesten dragen of voortsleepen; komedianten; heel die bonte karavaan zonder regelmaat en orde, deed aan een zwervend volk der oudheid denken. Eén enkele stoute aanval der kozakken—en deze gansche nasleep van het leger viel in hun handen.
Ondanks de breedte van den weg en het geschreeuw van zijn escorte, had de Keizer moeite om door die zonderlinge menigte heen te komen. Toen hem dit eindelijk gelukt was, ging hij op den ouden weg naar Kaluga voort. Tegen den middag op het kasteel Krasnopasra aankomend, beval hij eensklaps, dat zijn leger den nieuwen weg zou gaan, dien het na drie marschen langs ongebaande wegen bereikte. Maar niet zonder moeite en gevaar; want een zware regen maakte dien weg schier onbegaanbaar. Door deze manoeuvre echter misleidde hij Kutusof, die hem op den ouden weg afwachtte en dien hij nu in één dagmarsch voorbijtrekken kon, om vóór hem te Kaluga te zijn.
Den 23sten October bereikte de Keizer het geheel verlaten stadje Borowsk, waar hij, vertrouwende dat Kutusof achter hem was, een zorgeloozen en gerusten nacht doorbracht.
Den volgenden dag werd prins Eugenius bij Malo-Jaroslawitz slaags met een gedeelte van Kutusofs armee en behaalde een bloedige overwinning: zij kostte Napoleon niet minder dan vierduizend man en zeven generaals.
Ook het huzaren-regiment van Jakob Stargardt had aan den veldslag deelgenomen. Na den moorddadigen slag bij Borodino slechts zeer onvoldoende aangevuld, had het in de herhaalde gevechten en schermutselingen rondom Moscou nog weer tal van manschappen verloren; thans was dit overschot tot op de helft geslonken.
Toen de Russen afgetrokken waren, reden Stargardt en de oude Ros in draf naar de plaats terug, waar hun escadron het hevigst had gevochten. Daar stegen zij af en zochten er tusschen de tallooze dooden en gewonden.
„Wáár heb je den wachtmeester zien vallen?” vroeg Jakob Stargardt aan zijn oppasser.
„'t Moet niet ver van deze plaats wezen,” zei Ros.
„Zàg je hem vallen?”
„Ik zag, dat hij een officier een houw gaf; meteen kreeg zijn paard een slag, waardoor het begon te steigeren... Op dat oogenblik schoot een Russische dragonder zijn pistool af, vlak langs mijn oor, en wachtmeester Vermaat kreeg het schot in zijn borst. Hij stak zijn armen in de lucht en viel achterover; en het paard viel op hem.”
„Dus weet je niet zeker, of hij werkelijk dood is?”
„Hm!.... zèker,—neen, zeker kan ik het niet zeggen... Maar 't is toch wel waarschijnlijk, ritmeester:—ik heb nog een paar keer naar hem gekeken, maar geen lid zag ik hem verroeren... Zoowáár,—daar zie ik hem liggen!”
Tusschen doode paarden en gesneuvelde ruiters lag Reinier Vermaat, het hoofd rustend op den schouder van een gesneuvelden Franschman, die dwars over het lijk van een Rus gevallen was. Reinier scheen te sluimeren; zijn oogen waren half gesloten, heel zijn houding was die van een man, die na een zware vermoeienis was ingeslapen; zijn opengerukte dolman en vest, waardoor het van bloed doorweekte hemd zichtbaar werd, weersprak echter droevig die schijnbaar kalme rust.
„Zoo heeft hij niet gelegen,” zei Ros. Onwillekeurig sprak hij fluisterend, als vreesde hij, den wachtmeester te zullen wekken. „Hij lag met zijn gezicht naar den grond.”
„Dan is er wellicht nog leven in,” zei Jakob Stargardt.
Hij knielde bij den gewonde neer.
Reinier opende de oogen, en staarde zijn ritmeester vlak in 't gezicht.
„Laat mij sterven!” zei hij met zwakke stem, „en vervolg mij niet tot aan mijn dood!”
„Je zult niet sterven, Vermaat,” antwoordde Jakob Stargardt, zijn klamme hand grijpend, die geheel bebloed was;—„je zult niet sterven; we zullen doen wat we maar kunnen om je te laten genezen.”
„Waarom ben je me komen opzoeken?” vroeg de gekwetste, terwijl zijn oogen zich langzaam weer sloten.
„Omdat ik het niet kon verdragen dat iemand die berouw voelde, wellicht de eeuwigheid kon ingaan, zonder in de gelegenheid te zijn, dat berouw te bekennen.”
„Ik heb geen berouw!” antwoordde Reinier somber.
„Dat heb je wèl, Vermaat,—mij dunkt dat moet je hebben. Ik heb je nooit eenig kwaad gedaan; ik heb je rechtvaardig behandeld,—en toch heb je nu eenmaal jezelf opgedrongen, dat je mij haten moest.—Kom, laat ons weer vrienden zijn.—Er is te veel goeds in je—je bent veel te verstandig om je gemoed door haat te laten vergiftigen.”
Reinier draaide zich om en streek met zijn mouw over de oogen.
„Drommels!” pruttelde hij, „die wond schijnt ook al op mijn oogen te werken.”
De gekwetste zweeg, maar liet zijn hand in die van zijn vijand.
„Zou je op een paard kunnen zitten, als je wat ondersteund werd?” vroeg Stargardt nu.
„Ik weet het niet,” antwoordde Reinier week.
„We moeten het maar eens probeeren,” zei Jakob, „Maar eerst wil ik zoo goed mogelijk je wonden zien te verbinden.”
Hij ging naar zijn paard, rukte het chabrak los en haalde uit een der holsters een rol linnen: Moeder Jane had hem geleerd, dat hij dit altijd bij zich diende te hebben.
Reinier Vermaat bleek een schot in de borst te hebben; het bloed vloeide nog langzaam uit de wond. Jakob, bijgestaan door zijn oppasser, verbond de kwetsuur zoo goed hij kon, om het bloed te stelpen. Toen werd de gekwetste voorzichtig op Ros zijn paard getild, dat door den oppasser bij den teugel geleid werd. Stargardt ging naast Reinier rijden, om hem te ondersteunen.
Op den wagen van moeder Jane werd daarop den gewonde zoo goed mogelijk een ligplaats ingeruimd. Daarop kwam een der chirurgijns hem van den Russischen kogel bevrijden en vervolgens verbinden.
Den volgenden dag ging Jakob Stargardt den gekwetste zoo gauw mogelijk bezoeken. Hij lag stil voor zich uit te kijken.
„Ik heb goeie berichten,” zeide de ritmeester,—„de chirurgijn staat er voor in, dat je geneest; maar—je moet je rustig houden! Ook heb ik ander mooi nieuws voor je: Je bent tot ritmeester bevorderd.”
Reinier had geen enkele beweging gemaakt; hij sloot zijn oogen, maar twee dikke tranen rolden langzaam over zijn verbleekte wangen neer.
„Ik zie,” zei Stargardt, „dat ik je alleen moet laten; je bent wat van streek,—dat deugt niet voor je.”
Hij wilde weggaan, maar Vermaat greep zijn hand.
„Vergeef me,” zei hij met een weeke stem, „ik heb je beleedigd en miskend;—ik had gezworen mij niet door je edelmoedigheid te laten vermurwen, maar je hebt overwonnen. Je hebt je verschrikkelijk gewroken.”
Op Smolensk terug.
Napoleon keerde naar zijn hoofdkwartier terug, eerst somber en zwijgend, toen woedend, dat een handvol kozakken hem, den beheerscher van Europa, op de vlucht had gejaagd.
Er werd nu langen tijd beraadslaagd en ten leste nam de Keizer het besluit om af te trekken en dat wel langs den weg, die hem vooreerst het spoedigst van den vijand zou verwijderen.
Het is opmerkenswaardig, dat hij het bevel tot dien aftocht naar het Noorden gaf op hetzelfde oogenblik, dat Kutusof en zijn Russen, geheel tot wankelen gebracht door den bloedigen slag bij Malo-Jaroslawitz, naar het Zuiden aftrokken.
Den 28sten October zag het Fransche leger Moshaisk weer. Deze stad was nog vol gewonden; sommige werden meegenomen, andere op één plaats vereenigd en, even als te Moscou, aan de edelmoedigheid van den vijand overgelaten. Na een verschrikkelijken strijd en na tien dagen met marschen en contra-marschen te hebben doorgebracht, was het leger drie dagreizen van Moscou af en—begon de winter!
Het was de Russische winter, en er was gebrek aan levensmiddelen! In de eerste dagen van den aftocht had men de voorraadwagens, welke de paarden niet meer konden voorttrekken, reeds verbrand. Daarna kwam het bevel, om alles achter zich in brand te steken; men voldeed slechts gedeeltelijk daaraan, door de kruitwagens, welker paarden uitgeput waren, in de lucht te laten springen.
Reeds bezweken er eenige manschappen; wat zou het dus zijn, als de winter zich in volle strengheid deed gevoelen? Het leger werd zelfs nu al bedrukt en neerslachtig. Al mokkend marcheerde men verder.
Eensklaps gingen er kreten van ontroering op en een ieder zag om zich heen. Men ontwaarde een geheel plat getreden, naakten, vernielden grond; al de boomen bleken op eenige voeten boven de aarde afgehouwen en verderop zag men van spitsen ontbloote heuvels; de hoogste scheen de meest misvormde. Overal was de aarde bezaaid met overblijfsels van helmen en harnassen, met gebroken trommels, vernielde wapenen, lompen van monteeringen en met bloed bevlekte standaards.
Op dien verwoesten grond lagen dertigduizend half verteerde lijken! Het was het slagveld van Borodino!
De Keizer trok er haastig voorbij. Niemand hield zich op. De koude, de honger en de vijand drongen tot spoed; slechts wendde men, terwijl men voortging, nog eens het hoofd om, teneinde een droeven en laatsten blik te werpen op dat onmetelijke graf van zoo vele wapenbroeders, die nutteloos waren opgeofferd.
In den nacht bereikte Napoleon Gjatz en twee dagen later Wiasme. Hier vertoefde hij, om de corpsen van Prins Eugenius en Davoust af te wachten, die van Malo-Jaroslawitz de achterhoede hadden gevormd.
Den eersten November trok de Keizer weer verder, terwijl hij Ney te Wiasme liet, om met Davoust en Prins Eugenius den aftocht te dekken.
Twee dagen later had een Russisch legercorps die stad bereikt en moest de achterhoede daar een formeelen veldslag leveren, om den terugtocht te kunnen voortzetten.
De Franschen kostte dit treffen vierduizend man aan dooden en gewonden. Het overschot van het Hollandsche regiment huzaren was zoo goed als volkomen vernietigd. Slechts Jakob Stargardt, Ros en nog een stuk of wat anderen waren ongedeerd gebleven, maar hun paarden waren bezweken, zij zelf moedeloos en diep neerslachtig.
Moeder Jane poogde haar zoon te troosten: Weldra zouden zij immers Smolensk bereikt hebben: en daar was overvloed, daar wachtten hun goede winterkwartieren; daar nam hun ellende een einde.
„Maar vóór we zoo ver gekomen zijn, kunnen wij al lang verhongerd wezen,” zei Ros. „Uitdeelingen worden niet meer gedaan en nergens langs den weg vinden we eenige levensmiddelen, want de voor ons uit gaande corpsen zijn zoo roekeloos, om de meeste huizen en dorpen te verbranden. De achterhoede vindt niets dan asch.”
Inderdaad had de ellende reeds een groote hoogte bereikt. Het eenig voedsel, nu bijna elk zijn kleinen voorraad zoo zoetjes aan had verbruikt, was een stuk paardevleesch. En wijl iederen dag, door gebrek aan voeding, honderden paarden neervielen, was dááraan geen gebrek.
Ook de beide paarden voor moeder Jane's voertuig konden nog slechts moeizaam meer voort. Tegen den avond van den volgenden dag, juist toen zij ze uit wilde spannen, stortte een der uitgeputte beesten plotseling in elkaar, door zijn val ook het andere deerlijk verzwakte dier omver werpend. De marketentster maakte de gareelen los en poogde de dieren weer overeind en althans op zij van den weg te krijgen. Maar haar inspanning bleek vergeefs. Vermoeid moest zij van alle verder pogen afzien en even later bleken de dieren reeds dood.
Terwijl moeder Jane, diep verslagen, nog altoos naar haar arme, van honger gestorven beesten te kijken stond, kwam plotseling een troep soldaten aan, samenmengsel van verschillende regimenten. Zij wierpen zich als een zwerm roofvogels op de doode paarden neer, hieuwen er lappen vleesch van af, en ondanks het protest van Reinier Vermaat en enkele andere vrienden, ondanks de smeekingen van moeder Jane, sloegen zij den wagen tot brandhout, om het vleesch aan de punt van sabel of bajonet een weinig te roosteren en daarop half rauw te verslinden.
Jakob, Ros en nog een tiental anderen waren er op uit gegaan om te zien, of zij niet eenig voedsel op konden sporen. Toen zij met het invallen van de duisternis terugkeerden, vonden zij de marketentster zonder wagen en paarden.
Maar zij waren zoo gelukkig geweest een vos te schieten en brachten bovendien een flinken voorraad hout mee.
Dadelijk werd het bivakvuur gemaakt en het vleesch geroosterd, dat zij vervolgens, te gelijk met het laatste overblijfsel van den uit Moscou meegevoerden leeftocht, verorberden.
Toen kwam het gesprek weer, als gewoonlijk in de laatste dagen, op den rampzaligen toestand van het leger en natuurlijk ook weer op het jongste verlies, dat de marketentster geleden had.
„Och,” zei moeder Jane, „het spijt me natuurlijk om de arme dieren. Maar ik was het immers ieder oogenblik te wachten dat ik ze kwijt zou raken. En den wagen hadden we tòch niet mee kunnen nemen. Wel beschouwd is het dus maar beter, dat onze ongelukkige soldaten er zich nog mee verwarmen, dan dat hij in handen van die roofzieke Kozakken gevallen was. Maar ja, op zoo'n eerste oogenblik zie je dat zoo niet in! Dan meen je, dat je het grootste onrecht wordt aangedaan.”
„Maar wij hadden toch anders het vleesch gehad, dat zullie daar nu verslonden hebben,” zei een der soldaten van hun groepje, wijzend naar de mannen rondom een naburig bivakvuur.
„Zou je dan denken, dat ik ook maar een enkele beet van mijn eigen paarden zou kunnen eten?” vroeg moeder Jane. „En jullie hebt toch van avond óók geen gebrek gehad, is 't wel?”
„Neen, neen,” zei Reinier, „het maal heeft me kostelijk gesmaakt!”—De Russische kogel die hem op het slagveld bij Malo-Jaroslawitz getroffen had, bleek gelukkig niet diep gegaan te zijn en had geen edele deelen geraakt. De zorgvuldige oppassing van Jakob en zijn moeder, gepaard aan zijn gezond en krachtig lichaamsgestel, brachten dan ook een wonderbaarlijk voorspoedige genezing. Bovendien was ook hij zoo verstandig geweest, zich in Moscou voor den naderenden winter uit te rusten.
Gelukkig echter werkte de natuur tot heden mee, om den tocht niet nòg zwaarder te maken. Overdag was het meestal zonnig, zacht weer; alleen 's nachts was het merkbaar, dat het koude jaargetijde naderde.
Maar den volgenden morgen veranderde opeens de lucht; het azuur verdween in een sluier van koude dampen. Deze dampen werden al dichter en vormden zich weldra tot een ontzaggelijke wolk, die in groote sneeuwvlokken op de voorttrekkende legerbenden neerdaalde. Het scheen alsof de hemel nederviel en zich vereenigde met den vijandelijken grond en zijn bewoners, om hun verderf volkomen te maken. Alles werd verward en onkenbaar; de dingen veranderden van gedaante; men trok voort zonder te weten waar men was, zonder zijn doel te bespeuren, alles werd verhindering.
Terwijl de soldaat zijn pogingen in het werk stelde om zich, te midden van ijzige wervelwinden een doortocht te verschaffen, hoopten zich de sneeuwvlokken, door den wind voortgedreven, opéén, en bleven in elke holte liggen. Zoo verborg haar oppervlakte aanhoudend onbekende diepten, welke zich trouweloos onder de voeten openden. De krijgsman zonk er in weg, en de zwaksten werden er in bedolven. Zij, die achter hen kwamen, maakten dan een omweg, maar de storm joeg de sneeuw des hemels en die welke hij van de aarde opjoeg hun grimmig in het gezicht en verblindde hun oogen; verwoed scheen hij zich tegen hun marsch te willen verzetten.
Onder deze nieuwe gedaante viel de Russische winter hun van alle kanten aan: hij drong snijdend door hun dun gewaad en opengescheurd schoeisel heen. Hun natte kleeren bevroren op hun lichamen; het ijs hechtte zich op hun vel en verstijfde al hun leden. De scherpe en hevige wind deed hun de lippen op elkander klemmen, maakte zich meester van hun adem, als zij dien uitbliezen en herschiep hem in ijskegels, welke langs hun baard om hun mond hingen.
Klappertandend sleepten de ongelukkigen zich voort, totdat de sneeuw, die zich aan hun voeten klompte, een tak, een verloren wapen, of het lichaam van een hunner kameraden hen deed struikelen en vallen. Onmachtig de handen te roeren, was hun kermen te vergeefs; zij werden spoedig door de sneeuw bedekt: een kleine verhevenheid slechts deed hen dan nog onderkennen: dáár was hun graf!...
De weg was vòl van zulke verhevenheden; de onverschilligsten, de onverschrokkensten werden er door geroerd; met de oogen er van afgekeerd, gingen zij er voorbij.
Maar vóór hen, achter hen, overal was de sneeuw; hun gezicht verloor zich in die onoverzienbare en treurige gelijkvormigheid; het was als een onmetelijk doodskleed, waarmee de natuur het leger omhangen had. De eenige voorwerpen, die er zich van losrukten, waren de donkere mastboomen, boomen des grafs, met hun ontzettende somberheid en de reusachtige onbewogenheid van hun zwarte stammen, waardoor zij dit ijselijk schouwspel van een stervend wereldleger, te midden eener doode natuur, slechts volmaakten.
Het geweer werd voor de verstijfde armen der nog levenden een ondragelijk gewicht. Zij wierpen het niet weg, maar in hun menigvuldig vallen ontschoot het aan hun handen, het brak in stukken, of ging verloren in de sneeuw. Van vele anderen vroren de vingers aan het geweer dat zij nog vasthielden en dat hun de beweging ontnam, vereischt om er een overschot van leven en warmte in te behouden.
Welhaast ontmoette men een menigte menschen van allerlei corpsen, nu eens afgezonderd, dan weer bij troepen. Zij waren niet laf van hun standaards weggeloopen, het was de koude, de afmatting, die hen van hun colonnes had gescheiden. En nu dwaalden zij rond, ongewapend, overwonnen, zonder verdediging, zonder opperhoofden, slechts gehoorzamend aan den drang tot zelfbehoud.
Velen, door het zien van eenige zijdelingsche paden verlokt, verspreidden zich in de velden met de hoop, er brood en een schuilplaats voor den naderenden nacht te zullen vinden; maar alles bleek over een breedte tusschen de zeven en acht mijlen verwoest; zij ontmoetten slechts kozakken of gewapende boeren, die hen omringden, mishandelden, uitplunderden en hen, onder een woest gelach, naakt op de sneeuw lieten omkomen.
Spoedig naderde de nacht, een nacht van zestien uren. Maar in die sneeuw, welke alles bedekte, wist men niet wáár stil te houden en zich neer te zetten om te rusten, of waar droog hout te vinden om de vuren te ontsteken.
Toch dwongen vermoeidheid en duisternis om stand te houden. Maar de storm die nog altijd woedde, verspreidde de eerste toebereidselen der bivakken; de denneboomen, geheel met sneeuw beladen, weigerden gewoonlijk halsstarrig vuur te vatten en al vlamden zij soms een oogenblik op,—de sneeuw die door de warmte smolt, doofde die opflikkerende vlam en daarmee tevens den moed en de hoop op redding.
„Neen, jongens, zóó gaat het niet!” zei moeder Jane, toen eenigen van haar troepje met het bijeengebrachte dennenhout reeds een vuur wilden maken: „We moeten eerst de sneeuw wegvegen!”
„Dat is gemakkelijk genoeg gezegd,” meende een der soldaten, „maar, waarmee?”
„Wel, met bezems natuurlijk!”
„Die we niet hebben!” gromde een ander.
„Maar die we best kunnen maken!” viel de marketentster in. „Dit bosch heeft takken genoeg! Een bundeltje daarvan bij elkander gebonden, een dikken tak tot steel, en—de bezem is klaar!”
„Warempel, je hebt gelijk!” zei Ros. „Komt, mannen, dan maar dadelijk aan 't werk!”
Met hun drieën gingen zij nu aan het hakken en snijden; Jakob Stargardt, Reinier en moeder Jane bonden de takken met eenige dunne twijgen bijeen, terwijl de overigen met deze bezems het terrein schoon veegden.
De plaats voor het bivak gaf blijk van een verstandige keuze. Een hoogte beschutte tegen den fellen wind; als het hun dus gelukken mocht om vuur aan te maken, dan zou dit ten minste niet verwaaid worden. Maar het versch gekapte hout wilde slecht branden. Schier een half uur tobbens was reeds voorbijgegaan, zonder noemenswaardig resultaat, toen Ros en Jakob, na veel zoekens, ieder met een arm vol dood hout kwamen aandragen.
Nu laaide de vlam in een oogenblik hoog op, zoodat ook het andere hout bruikbaar werd en waarvan men een genoegzame hoeveelheid bijeen had gebracht om het vuur den ganschen nacht te kunnen onderhouden.
Zij roosterden nu hun paardevleesch en het weinigje roggemeel dat ieder nog bezat kneedde hij met sneeuwwater tot deeg, om dit vervolgens in de heete asch te laten bakken.
Dat was hun avondmaal.
Niet lang bleven zij echter alleen. Tal van ongelukkigen, aangelokt door het flikkerende vuur, hadden zich al spoedig bij hen gevoegd en slechts met moeite konden zij hun plaats behouden. Er werd afgesproken, dat telkens twee hunner bij beurten het vuur zouden bewaken en voeden, terwijl de overigen mochten slapen. Zoo ging men den nacht in.
Toen zij den volgenden morgen, ondanks het goed onderhouden vuur, verkleumd en huiverend van het bivak opstonden om den vreeselijken tocht weer voort te zetten, moesten zij over een dubbelen kring van lijken stappen: soldaten, die, uit plaatsgebrek, buiten de warmtesfeer van het vuur gebleven, in den fellen vriesnacht waren doodgevroren. Overal elders zagen zij de bivakken door dergelijke gruwbare kringen afgeteekend, en verder bleek de grond bedekt met honderden doode paarden.
Sedert dien dag zonderden zich bij elk bivak, bij elken slechten overtocht, voortdurend een gedeelte der nog georganiseerde troepen af, om zich bij den ordeloozen nasleep te voegen.
Alleen bij de Keizerlijke garde bleef nog altoos de krijgstucht bestaan. Maar men had zich genoodzaakt gezien, den buit van Moscou in een meer te werpen: Kanonnen, Gotische wapenrustingen, uit het Kremlin meegenomen om als zegeteekenen naar Parijs te worden gevoerd, zelfs het reusachtige gouden kruis van den heiligen Iwan, alles verzonk in de diepte. Op dezen ontzettenden terugtocht wierp het leger, evenals een groot schip dat door den verschrikkelijksten storm geteisterd wordt, zonder aarzelen alles wat zijn voortgang kon bemoeilijken of vertragen, in die zee van sneeuw en ijs. Het was niet meer te doen om zijn leven áángenaam te maken, maar om het te redden!
Eindelijk zag het leger Smolensk weer, waar men het eind van al zijn rampen dacht te vinden. Reeds van verre wezen de soldaten het elkander aan. Dáár was het beloofde land, waar hun hongersnood den begeerden overvloed, hun vermoeidheid de rust zou erlangen; waar de bivakken van negentien graden koude in wèl verwarmde huizen zouden vergeten worden. Dààr zouden zij een herstellenden slaap genieten; hun havelooze plunje kunnen oplappen; dáár zouden hun nieuwe schoenen en voor het klimaat geschikte kleeren worden uitgedeeld!
Alleen de garde en eenige andere uitgelezen korpsen bleven in hun gelederen, de overigen liepen weg en snelden naar de lang verbeide stad. Duizenden van menschen, meest zonder wapenen, bedekten de twee steile oevers van den Dnieper; zij verdrongen zich voor de hooge muren en poorten der stad; maar hun onordelijke menigte, hun vervuilde gezichten, zwart geworden door aarde en rook, hun gescheurde monteeringen, de zonderlinge kleeding waarmee zij zich behielpen, heel hun vreemd, afzichtelijk voorkomen en hun vervaarlijke drift, schrikten af. Uit vrees dat die van honger razende menigte, wanneer men haar binnen liet, alles zou uitplunderen, sloot men de poorten. Men hoopte door deze gestrengheid tevens te bewerken, dat die verstrooiden zich weer zouden vereenigen.
Toen ontstond er onder het overschot van het rampzalige leger een verschrikkelijke strijd tusschen de orde en de wanorde. Het was te vergeefs, dat sommigen baden, weenden, smeekten, dat zij dreigden en trachtten de poorten open te breken, dat zij stervende neervielen voor de voeten van hun metgezellen, die belast waren hen terug te drijven.
Daar kwamen de oude en de jonge garde aan. Zij waren met den Keizer meegekomen, die hen voor het vuur der Russen gespaard had, en niet de minste wanorde was in hun gelederen voorgekomen, want voor hun voeding was wel gezorgd. Eerst nà hen konden de ongelukkigen die voor de poorten stonden binnentrekken, voor zoover ze niet dood of stervende aan de steile oevers der rivier nederlagen; zij snelden naar de magazijnen, maar men dreef hen er uit terug, omdat zij hun korps verlaten hadden en niet in het bezit van volgbriefjes waren, waarmee de magazijnmeesters zich verantwoorden konden en die door daartoe gemachtigde officieren moesten worden ingeleverd. Zij hàdden geen officieren meer, ze wisten niet eens waar hun regimenten waren. In dezen toestand bevond zich tweederde van het leger.
Toen verspreidden zich die rampzaligen door de straten, geen hoop meer hebbend dan in de plundering. Maar overal kondigden tot op de beenderen toe ontlede paarden hun den hongersnood aan: overal waren de vernielde en losgerukte deuren en ramen gebruikt om de bivakvuren te onderhouden der doortrekkende troepen. Er waren geen winterkwartieren voorbereid, men vond er geen hout; de zieken, de gekwetsten bleven in de straten, op de wagens, die hen hadden vervoerd. Het was en bleef steeds de noodlottige groote weg, dwars door een ijdelen naam heenloopende; het was een nieuw bivak te midden van bedriegelijke puinen, die nog kouder waren dan de bosschen, welke zij hadden verlaten. Kortom, datzelfde Smolensk, door het leger als de grens van zijn lijden beschouwd, scheen er slechts het eigenlijke begin van te worden. Honderden bij honderden stierven ook hier van koude en gebrek; en toen het bleek, dat de magazijnen slechts zeer onvoldoende werden bewaakt, kwamen de uitgehongerde benden ze eensklaps plunderen, waarbij nog heel wat voedsel nutteloos verloren ging.
Moeder Jane, Jakob, Reinier en Ros waren de eenigen van hun troepje, die zich te midden van al die wanorde bij elkander hadden gehouden. Maar juist door hun gering aantal was het hun des te gemakkelijker gelukt, een vrij dragelijk verblijf te bekomen.
Reeds van Wiasme af droegen zij hun pelzen, in Moscou gekocht, op het bloote lichaam, waardoor de koude hun weinig nadeel toebracht. Steeds waren zij matig geweest, wanneer er onderweg nog eens voedsel gevonden werd, en ook van het paardevleesch, soms overvloedig voorhanden, hadden zij altoos maar weinig gebruikt. Daarenboven bezaten zij alle vier een gezond en sterk gestel. In vergelijking van duizenden hunner metgezellen waren zij er dus nog zoo slecht niet aan toe, maar wijl zij uit de magazijnen niets hadden ontvangen, hadden zij thans volslagen gebrek aan voedsel.
Gelukkig echter werden te Smolensk de achterstallige soldijen uitbetaald, met een voorschot van twee maanden, waardoor hun beurzen opeenmaal goed gevuld raakten.
Zij kochten nu zooveel mogelijk van de geroofde eetwaren der anderen, wel wetend, dat nog tweehonderd uren gaans moesten afgelegd worden, alvorens zij de Weichsel zouden bereikt hebben. Want dat men te Smolensk niet overwinteren kon, was voor ieder nu wel duidelijk.
Onderweg had Jakob geducht met zijn laarzen gesukkeld: zijn pelslaarzen, te Moscou opgedaan, waren wel warm geweest te paard, maar niet geschikt om te loopen. Na eenige dagen marcheeren waren zij dan ook reeds zonder zolen. Voor tachtig francs had hij toen een paar oude laarzen van een rijdend artillerist gekocht, maar deze bleken hem te nauw, zoodat hij ze hier en daar had moeten opensnijden. In Smolensk kocht hij thans voor twintig francs een paar nieuwe soldatenschoenen.
Napoleon had er op gerekend, dat er voor vijftien dagen levensmiddelen en fourage aanwezig zouden zijn voor een leger van honderd duizend man; hij vond nog niet de helft dezer hoeveelheden aan meel, rijst en brandewijn. Vleesch was er niet.
Onder die omstandigheden moest het verbazing wekken, dat de Keizer niettemin zijn verblijf onnoodig te rekken scheen.
„We zijn hier nu al vier dagen,” zei Jakob, „en onze aangekochte eetwaren zijn al zoo goed als op. Wat heeft Napoleon in dit afgebrande, verwoeste Smolensk anders te doen dan van de aanwezige levensmiddelen gebruik te maken en zoo gauw mogelijk verder te gaan?”
„Misschien meent de Keizer,” vond Reinier, „wanneer hij gedurende verscheidene dagen zijn brieven uit Smolensk dateert, dat hij zijn vlucht zal laten voorkomen als een langzame, roemrijke terugtocht. Hij heeft ten minste bevel gegeven, de torens op de wallen te vernielen, omdat hij niet meer door die muren wil opgehouden worden, zooals hij zegt.”
„Jawel,” zei Ros, „alsof de mogelijkheid bestaat dat hij er weer terug zal keeren, terwijl het nog niet eens zeker is, of hij er wel uit zal kunnen komen.”
„Licht wacht hij hier wel zoo lang, om de artilleristen gelegenheid te geven, hun paarden op scherp te zetten,” giste moeder Jane.
„Alsof er arbeid te verwachten is van werklui die uitgeput zijn van honger en van de langdurige marschen!” zei Jakob. „De dag is voor de meesten nog niet toereikend om de noodige levensmiddelen te vinden en ze gereed te maken.”
„En dan,” zei Ros, „de smidswagens zijn achter gelaten of vernield en alle materiaal ontbreekt voor zoo'n omvangrijk werk. Dàt kan het dus óók niet zijn.”
Evenwel, den volgenden dag, den 14den November, verliet Napoleon eindelijk Smolensk toch weer. Prins Eugenius had bevel gekregen, om de stad op den 15den, Davoust om ze op den 16den te ontruimen. Ney daarentegen moest eerst den 17den vertrekken. Hem was opgedragen, de assen der affuiten van de kanonnen die hij moest achterlaten, te laten doorzagen; die kanonnen zelf te begraven, de munitie onbruikbaar te maken, alle achterblijvers voor zich uit te drijven en de torens op de wallen te laten springen.
Tegen vijf uur in den morgen vertrok de Keizerlijke colonne. Zij marcheerde nog ordelijk, doch de houding der manschappen was somber en zwijgend. De nachtelijke stilte werd slechts afgebroken door het geluid der slagen waarmee de arme paarden voortdurend aangezet werden, alsook door de driftige verwenschingen bij het doortrekken van een ravijn, wanneer er op de gladde hellingen, in de duisternis, paarden voor de kanonnen neerstortten en de geheele bespanning in een verwarden hoop naar beneden tuimelde.
Op dezen eersten dag werden vijf mijlen afgelegd. De artillerie van de garde had er twee en twintig uur voor noodig gehad.
Van Smolensk naar Orcha.
Het was omstreeks drie uur in den namiddag toen dit viertal het waagde, den grooten weg te verlaten, in de hoop eenig voedsel te vinden. Weldra stonden zij voor de ruïne van een huis. Het was een steenen gebouw geweest, waarvan het dak en het gansche binnenwerk bleek verdwenen. De sporen van groote bivakvuren in de omgeving bewezen duidelijk genoeg, waartoe dat binnenwerk had moeten dienen; slechts de muren waren blijven staan.
Schoon die bouwval dus weinig hopen deed, ving niettemin terstond een scherp onderzoek aan; een ieder deed zijn best om nog iets uit de ruïne op te schommelen, dat in een of ander opzicht bruikbaar wezen mocht.
Aanvankelijk bleef alle onderzoek vruchteloos.
„Ik geef het op!” zei Ros al tegen Reinier. „Maar kijk eens!—wat heeft moeder Jane daar gevonden? Daar is vast iets bijzonders, want haar zoon staat er bij met een gezicht als rook bij ossengebraad.”
Reinier keek in de aangeduide richting en zag de marketentster zich bukken tot een poging, om een zwaar stuk puin weg te wentelen.
Jakob, zonder recht te begrijpen wat zijn moeder eigenlijk voor had, sloeg nu dadelijk zijn handen aan den steenbrok en rolde dien, schoon niet zonder krachtsinspanning, op zij.
„Neem nu dàt stuk óók nog weg,” zei de marketentster, nog hijgend van haar vergeefsche poging.
Jakob deed het, zonder te vragen waarom en nam daarop een afwachtende houding aan.
„Als we nu die kleine brokken ook nog wegruimen—dan zal het misschien gaan,” zei de marketentster.
„Wàt zal gaan?” vroeg Reinier, die inmiddels met Ros naderbij gekomen was.
„Wel, kijk eens in dit gat hier,” verzocht moeder Jane.
Reinier bukte en zag, tusschen de kleinere steenbrokken door, een losse trap, slechts eenige treden diep, en onder die trap, een deur.
„Dat is een kelder!” riep hij, met een uitdrukking in zijn oogen, die dadelijk aan een menigte „goede zaken” deed denken, welke een flink voorziene kelder zoo al bevatten kan.
Volijverig zetten hij en Ros zich nu mede aan den arbeid, en in een oogenblik was de trap geheel vrij. Maar de deur, of juister het luik, dat zoo zeer de algemeene verwachting gespannen hield, was goed gesloten en bood weerstand aan de krachtigste pogingen om het open te breken.
De arme zwervers waren echter sedert hun vertrek uit Moscou te zeer gewoon geraakt aan de aanwending van allerlei middelen van geweld, om lang verlegen te staan. Er werden eenige halfverkoolde stukken hout bij elkaar gezocht en tegen het luik gelegd, vervolgens werd vuur gemaakt en daarna het houtstapeltje aangestoken. Toen gingen zij blazen en de lucht in beweging brengen om het vuur goed te doen vlammen, en binnen een kwartier was het luik zoo ver verbrand, dat het verder met gemak kon worden verbrijzeld.
Jakob kroop vervolgens door de opening heen... Toen hij een oogenblik beneden geweest was stak hij het hoofd weer buiten het verbrijzelde luik en zei verheugd: „Roep nou maar, zoo luid je kunt, hoezee!—Maar, drommels, neen! laten wij ons liever dood stil houden, er mochten kapers op de kust komen!”
Toen hij dit gezegd had, wierp hij achtereenvolgens twee Westfaalsche hammen op den besneeuwden grond, en verdween weer in de diepte.
Een oogenblik later kwamen er gerookte worsten te voorschijn en Jakob verklaarde, dat er nog meer lekkernijen in den kelder waren; ja, hij geloofde, dat er ook nog wat anders in was, want er stond een groote ijzeren kist, die hij met geen mogelijkheid alleen kon optillen.
Reinier reikte Jakob nu een brandend stuk hout aan, om hem tot fakkel te dienen; maar het bleek dat de kelder, op de ijzeren kist na, niets meer bevatte dan een paar flesschen wijn. Maar de totale voorraad was toch meer dan voldoende om het viertal gedurende eenige dagen tot onderhoud te kunnen strekken.
„Wij zullen verstandig doen,” zei Jakob, zich weer bij de overigen voegend, „met die ijzeren kist maar ongemoeid te laten; het ding is zoo zwaar, dat het wel geen twijfel lijdt of het houdt geld en voorwerpen van waarde in. Wij zijn geen roovers,—laat de eigenaar zijn schat dus ongedeerd terugvinden.”
„En dan,” zei Reinier, „waarvoor zou de ballast ons dienen? Morgen zouden wij dien misschien toch moeten wegwerpen. Neen, laten wij liever eens een proefje van onze kostelijke provisie nemen; want ik moet eerlijk bekennen, dat het gezicht van al die heerlijkheden mij doet watertanden.”
Nadat alle vier zich met een teug wijn verkwikt en een paar flinke sneden ham benevens een stuk worst genuttigd hadden, besloten zij, binnen den bouwval hun bivak gereed te maken. Zij togen dus naar het nabij gelegen bosch, om een voldoende hoeveelheid hout te verzamelen.
Nauwelijks echter waren zij daar mee bezig, of zij werden door een sterke bende Russische boeren overvallen. Tegenover die groote overmacht zou alle weerstand nutteloos zijn geweest, te meer, wijl zij hun wapenen in den bouwval hadden achter gelaten. De boeren namen het viertal in hun midden en voerden hun gevangenen met zich mee het bosch in. Na een kwartier ongeveer hielden zij stil op een plaats, waar reeds verscheidene der hunnen op hen wachtten; van tijd tot tijd kwamen andere troepen den weg van Smolensk af en sommige hadden eenige Franschen als gevangenen bij zich. De Russen schenen eindelijk voltallig te zijn. Zij dreven de gevangenen te hoop, namen ze daarop in hun midden en trokken verder het woud in.
Na een half uur bereikten ze een open plaats, die echter rondom door het bosch was ingesloten. Hier brandden hooge wachtvuren, waar talrijke groepen gewapende landlieden omheen lagen.
Met verwondering zagen de gevangenen ook vele vrouwen, die de algemeene haat tegen den vijand van haar vreedzame werkzaamheden afgerukt en midden in het krijgsgewoel der mannen gevoerd had. Eenige maakten het eten klaar, andere poetsten wapenen, enkele zagen zij een gewonde verbinden.
Door de nabijheid van het Fransche leger hadden de Russen, die de vier Hollanders waren overvallen, zich geen tijd gegund, hun gevangenen te berooven. Thans schenen zij daartoe echter te willen overgaan. Een baardige Rus trad op moeder Jane toe en wilde haar de pelsmuts van het hoofd rukken. Onwillekeurig trad zij een stap achteruit, terwijl Jakob toesprong en den boer met de hand afweerde. Woedend hief deze nu zijn knuppel tot een geweldigen slag omhoog. Doch opeens klonk de kreet van een vrouwenstem; in 't zelfde oogenblik drong een Russin door de rijen en hield den opgeheven arm van den boer tegen. Driftig keerde deze zich om, doch toen hij zag wie hem tegenhield, veranderde zijn toorn opeens in onderdanigheid en trad hij zwijgend terug.
Jakob drukte dankbaar de hand van zijn redster in wie hij thans de vrouw herkende, die hij in Moscou tegen de roofzucht van den Duitschen soldaat verdedigd had. Met gebaren beval hij nu ook zijn drie lotgenooten in haar bescherming aan.
Zij knikte, als bewijs dat zij hem begrepen had.
Op dit oogenblik naderde de aanvoerder, die blijkbaar haar echtgenoot was. Hij scheen inlichtingen te vragen, maar aan de vier Hollanders ontging het niet, dat hij onder het uitvoerig relaas der vrouw af en toe de wenkbrauwen samen trok en herhaaldelijk het hoofd schudde.
Even later liet hij allen verzamelen en men zette zich in beweging, terwijl de vier Hollandsche gevangenen door eenige landlieden met pieken bewaakt werden.
Eindelijk bereikte men een dorp, waar de bende zich in verscheidene groepjes splitste om een onderkomen te zoeken.
De aanvoerder trok met een kleine afdeeling nog wat verder, tot zij aan een halfverwoest landhuis kwamen. Hier werden de Hollanders in een klein vertrek opgesloten, waar zij al spoedig van vermoeidheid in slaap vielen.
Nauwelijks drong het eerste licht van den wintermorgen tot hen door, of een jonge Rus trad binnen die hun eenig voedsel bracht. Moeder Jane, bij het zien van den Russischen lijfeigene, werd plotseling doodsbleek; zij uitte een kreet van ontroering... In 't volgende oogenblik lag zij, snikkend van blijdschap, in de armen van haar oudsten zoon.
„En vader?...” was Willems eerste vraag.
„Leeft niet meer!” zei moeder Jane somber.
Uit de aanwezigheid zijner moeder bij het Groote Leger had hij dit wel begrepen; toch werd hij door het antwoord hevig geschokt.
„Maar hoe ben je nu hier toch te recht gekomen?” vroeg Jakob.
„Ja,” zei moeder Jane, „vertel ons dat toch eens: we meenden stellig, dat je ergens in Engeland zat.”
„Toen ik aan boord van dat Engelsche vaartuig gekomen was, ondernamen we al heel gauw een reis naar de Oostzee. We leden evenwel schipbreuk en, zonder een penning op zak, werd ik aan de kust geworpen. Een Russische herbergier borgde mij voor zes roebels. Betalen kon ik die niet en zoo werd ik, volgens de gebruiken van dit land, zijn lijfeigene.”
„Om zes roebels?” vroeg moeder Jane ontroerd. „Verschrikkelijk!”
„De herbergier verkocht me aan een baron en in zijn dienst was het, dat ik zijn prachtige woning te Moscou moest helpen in brand steken. Gelukkig had ik, ongezien, u beiden herkend en kwam ik in de gelegenheid, u nog juist bij tijds door middel van dat briefje voor het gevaar te waarschuwen.
Toen wij ons vernielingswerk in Moscou verricht hadden, voegden wij ons bij het Russische leger, maar al heel spoedig sneuvelde de baron in een van die vele schermutselingen nabij de stad, en door zijn weduwe werd ik daarop aan een aanzienlijk koopman verkocht, mijn tegenwoordigen meester. Te Moscou bezat hij eenige groote magazijnen en winkels, maar zij werden door de Franschen geplunderd en toen trok ook hij uit om Napoleon's leger zooveel mogelijk afbreuk te doen.
Het huis waar we nú zijn is van zijn broer, een aanzienlijk grondbezitter, die zich met al zijn volk bij de Russische landweer heeft aangesloten...
Maar nu kan ik hier heusch niet langer blijven!” brak hij eensklaps haastig af, „want dat mocht argwaan wekken. En als onze betrekking eens bekend werd, zou stellig een ander met de verzorging van u vieren belast worden.”
„Wat hebben ze eigenlijk met ons vóór?” vroeg Ros.
Willem haalde de schouders op: „Ik hoop het uit te vorschen,” zei hij onder het heengaan.
In den loop van den dag kwam hij terug. Hij wist te vertellen, dat zijn meesteres de vier gevangenen had willen vrij laten, doch haar echtgenoot was daarvoor niet te vinden. Hij vreesde, dan in moeilijkheden te komen. Sommigen mopperden al, dat Marasof, zoo heette de koopman, een gedeelte van den buit voor zich alleen behield, anderen daarentegen pruttelden, dat hij heulde met de vijanden van het vaderland. Mocht dat gemopper toenemen, dan was hij niet van plan het viertal nog langer te beschermen, maar zou hun het lot der andere gevangenen doen deelen.
Dat zag er dus vrij bedenkelijk uit en daarom werd besloten, hoe eer hoe liever te vluchten. Daar er bij de ontzettende wanorde die in het terugtrekkende Fransche leger heerschte, voor Willem Stargardt niet het minste gevaar bestond er zich insgelijks bij aan te sluiten, zou ook hij mee gaan.
Te middernacht kwam Willem, volgens afspraak, de deur ontgrendelen, waarop het viertal hem zoo stil mogelijk volgde. Na eenigen tijd met de grootste behoedzaamheid te zijn voort gegaan, bracht hij hen op een plaats waar een tweetal paarden, voor een Russische slede gespannen, aan een boom stond vastgebonden.
Onder voorwendsel dat zijn meester plotseling naar het leger van Kutusof moest afreizen was het Willem gelukt om, zonder achterdocht te wekken, aan dat zoo hoognoodige voertuig te komen.
Zij wisten, dat Ney met de achterhoede pas den 17den Smolensk mocht verlaten en hoopten dus, in den loop van den volgenden dag, diens leger te bereiken.
Zoo snelden zij dus voort, in de richting van Krasnoé. Zij reden door een groot bosch. De tamelijk heldere nacht en de sneeuw op den grond maakten dat zij den weg zeer goed zien konden. Uren aanéén snelden zij voort en met het aanbreken van den dag hadden zij den zoom van het woud bereikt. Maar nu konden de paarden onmogelijk verder; de dieren waren òp van vermoeidheid.
„Zouden wij de rest van den tocht maar niet te voet afleggen?” stelde Jakob voor. „Me dunkt, in den loop van den dag zullen wij het corps van Ney toch wel ingehaald hebben.”
„Mij best,” zei moeder Jane. „Ik ben verstijfd van de koû en een flinke lichaamsbeweging zal goed doen!”
„En de paarden?” vroeg Reinier.
„Wel,” zei Willem, „die zullen, zoodra zij uitgerust zijn, den weg naar huis wel weer terug vinden. En als de slee met de paarden weer behouden in 't dorp terug gekomen is, zullen de Russen een reden te minder hebben, om ons te vervolgen.”
Zij namen nu de weinige levensmiddelen die Willem des avonds had kunnen inladen en na zich overtuigd te hebben, dat er geen vijand te zien was, verlieten zij daarop het woud.
Weldra behoefden zij geen oogenblik te twijfelen, of zij zich wel op den weg bevonden, dien het terugtrekkende Fransche leger genomen had, want de bodem van ieder ravijn bleek bezaaid met wapens, helmen, schako's, stukgeslagen kisten, kleedingstukken van allerlei aard, voertuigen en kanonnen; sommige omgevallen; andere bespannen met neergestorte paarden, waarvan er nog leefden en waarvan er half opgegeten waren.
Ros, Jakob en Reinier zochten zich een geschikt wapen uit; Willem, vreezend dat zijn Russisch voorkomen hem bij het Fransche leger allicht in moeilijkheid kon brengen, hulde zich in een gescheurden mantel; daarop trokken zij weer voort.
Op het midden van den dag maakten zij halt om wat uit te rusten en iets van hun levensmiddelen te nuttigen.
Nauwelijks echter waren zij weer op marsch, of zij hoorden eensklaps een ontzettende ontploffing, gevolgd door het fluiten van tallooze kogels boven hun hoofd. Verschrikt bleven zij staan... Die ontploffing had plaats gehad vóór hen en in hun onmiddellijke nabijheid, op den weg zelf en—wonderlijk!—toch zagen zij nergens een vijand.
Toen ze weer verder trokken vonden zij in een bocht van den weg twee Fransche batterijen die, met munitie en al, waren achtergelaten; tevens zagen zij over het naburige veld een bende kozakken vluchten, verschrikt over hun eigen vermetelheid, die batterijen in brand te hebben gestoken en over de geweldige ontploffing, die er het gevolg van was geweest.
Zorgelijk vroegen zij elkander, wat er wel moest plaats gehad hebben, waardoor die algemeene ontmoediging ontstaan was en waarom men den vijand geheel bruikbare wapens had achtergelaten. Zou er dan zelfs geen tijd geweest zijn om de stukken te vernagelen en de munitie onbruikbaar te maken?
Onder zulke kommervolle overdenkingen vervolgde het vijftal zijn weg.
Tot nog toe hadden zij slechts de sporen gevonden van een rampzalige marsch. Thans echter was het anders geworden; wat zij nù zagen deed hun het ergste vermoeden, want zij kwamen aan een plek, waar de sneeuw rood zag van bloed, waar wapens, vuurmonden en verminkte lijken overal verspreid lagen. De gesneuvelden gaven nog de stelling der gelederen aan, hoe het gevecht had plaats gehad; zij toonden het elkander aan. 't Was niet de achterhoede van Ney maar het corps van prins Eugenius geweest, waarmee zij zelf, in den vroegen morgen van den 15den, uit Smolensk waren vertrokken. Hier toch had de 14de divisie gestaan; aan de nummers der schako's konden zij zien, welke regimenten het waren geweest. Dáár had de Italiaansche garde gevochten; de uniformen der gesneuvelden wezen het aan.
Maar wat zou wel het lot der overgeblevenen zijn geworden? Dit bloedige veld, die vele ziellooze lichamen, de volkomen stilte in die woestijn van ijs en dood; te vergeefs trachtten zij er uit te weten te komen, wat er van hun kameraden geworden was en wat hunzelf zou te wachten staan.
Met spoed trokken zij die akeligheden voorbij; onverhinderd bereikten zij de achterhoede, juist toen ze bivakkeeren ging. Zij vernamen, hoe deze uit Smolensk vertrokken was met twaalf kanonnen, zesduizend bajonetten en driehonderd paarden, terwijl zij er vijfduizend zieken aan de edelmoedigheid van den vijand had moeten achterlaten. Ook hoorden zij, dat Ney, zonder de kanonnen van Platof's kozakken en het laten springen der vestingmuren, er nooit in zou geslaagd zijn, de zevenduizend achterblijvers te ontrukken aan die stad, waar zij tusschen de puinhopen een toevlucht hadden gevonden.
De soldaten, vertelden, hoe zij met den maarschalk naar Krasnoé trokken; hoe zij alle overblijfselen van het leger op den weg voorbijkwamen; welk een treurigen aanblik dit opleverde; hoe een wanhopige massa menschen hen volgde en een andere troep die voor hen uitliep, door den honger gedreven, zijn schreden verhaastte.
Een bleek maanlicht viel door de grijze wolken, toen de krijgslieden opnieuw opbraken. Geen tromgeroffel of trompetgeschal verried den afmarsch. In diepe stilte maakte men zich tot den moeilijken tocht gereed. Ieder oogenblik toch verwachtte men een vijandelijken aanval.
Intusschen legde men verscheidene uren door de sneeuw af zonder op eenige wijze verontrust te worden. De koude bleek eenigszins minder, zoodat men er niet zooveel meer van te lijden had; het scheen zelfs, dat men dooiweer kon verwachten.
Het corps was eindelijk een diep ravijn genaderd, waarin de weg afdaalde, om vervolgens weer tegen een uitgestrekte hoogvlakte op te loopen. Het was de hoogvlakte van Katova.
„Herken je dit terrein?” vroeg Jakob aan Ros.
De oude krijgsman keek opmerkzaam rond. De sneeuw toch had alles zoo'n geheel ander aanzicht gegeven. Niettemin zag hij spoedig, waar zij waren.
„'t Is de plaats,” zei hij, „waar wij, drie maanden geleden, Neverowskoi hebben overwonnen en aan den Keizer de veroverde kanonnen hebben getoond.”
„Wat dunkt je, zouden we vandaag wéér overwinnen?”
Juist wilde Ros antwoorden, dat hij daar een zwaar hoofd in had, toen eenigen van den ongewapenden bijsleep, die vooruit waren geloopen, in groote haast terugkeerden. Zij riepen, dat de sneeuwvlakten zwart zagen van vijanden. In 't zelfde oogenblik kwam een Russisch officier, een witten doek wuivend, de hoogvlakte afrennen. Hij was alleen, richtte zich tot maarschalk Ney en ried hem, zich over te geven, doch kleedde zijn sommatie in de vleiendste termen.
Hij kwam, verklaarde hij, namens Kutusof. Zijn veldmaarschalk zou zulk een wreed voorstel niet durven doen aan een krijgsman als hij, zoo hem nog een enkele kans tot redding was gebleven. Maar tachtigduizend Russen bevonden zich vóór hem en om hem heen; mocht hij er aan twijfelen, dan stond Kutusof hem toe, iemand te zenden, die de gelederen langs kon gaan en tellen.
Nog eer de Rus uitgesproken had, donderde eensklaps een salvo uit veertig vuurmonden, die op de rechterflank van het vijandelijk leger waren opgesteld, waardoor een hagel van kartetskogels door de lucht vloog en de Fransche gelederen verscheurde.
Onmiddellijk werpt een Fransch officier zich op den Rus, om hem als een verrader te dooden. Ney echter verhindert dat en roept den afgezant toe: „Een maarschalk van Frankrijk gééft zich niet over; men onderhandelt niet onder het vuur; u is mijn gevangene!”
De ongelukkige officier, die door de onvoorzichtigheid der zijnen op deze wijze werd opgeofferd, gaf zijn degen gewillig over. Tegelijkertijd opende de vijand van alle zijden het vuur; alle hoogten, die er een oogenblik te voren nog doodsch en verlaten uitzagen, geleken eensklaps op werkende vulkanen. Doch Ney werd er door in geestvervoering gebracht; te midden van dat hevige vuur scheen die man van ijzer als in zijn element te zijn.
Kutusof had hem niet bedrogen. Aan de Russische zijde stonden tachtigduizend man aaneengesloten, in diepe, dreigende colonnes, talrijke escadrons en een geduchte artillerie, die een sterke stelling had ingenomen; kortom een gansche legermacht. Aan de zijde der Franschen: vijfduizend soldaten, een uitgeputte, verbrokkelde colonne; een onzekere, slepende marsch; onvoldoende, vuile wapens, waarvan de meeste in die bevende, verzwakte handen niet veel kwaad meer konden doen.
En evenwel dacht Ney er geen oogenblik aan zich over te geven, evenmin om te sterven; wel om dóór te dringen, zich er doorheen te slaan, zonder er bij in aanmerking te nemen dat hij een bovenmenschelijke poging waagde.
Alléén, zonder eenigen steun, terwijl alles op hèm steunde, volgde hij slechts de ingeving van zijn krachtige natuur en handelde met het zelfvertrouwen van den overwinnaar, dien de gewoonte van zelfs in de meest onwaarschijnlijke gevallen de zege te behalen, het geloof geschonken had, dat hem àlles mogelijk was.
Ricardo bevond zich aan het hoofd met vijftienhonderd man. Ney laat hem tegen den vijand aanrukken en de rest nakomen. Den weg volgende, daalt de divisie in het ravijn af, maar nauwelijks aan de andere zijde er weer uit te voorschijn komend, wordt zij door het vuur van de voorste vijandelijke linie bijna geheel vernietigd. Zonder zich hierover te verbazen of te veroorloven dat men er van ontstelt, verzamelt de maarschalk het overschot, vormt er een reserve van en rukt er zelf mee voorwaarts. Aan vierhonderd Illyriërs geeft hij last, den vijand op zijn linkerflank aan te vallen; hijzelf tast hem met drieduizend man in het front aan. Allen volgen hem. Zij vallen de voorste Russische linie aan, dringen er doorheen, jagen haar uit elkaar en zonder zich op te houden, willen zij zich op de tweede werpen, doch eer zij haar bereikt hebben, komt een regen van ijzer en lood hen te gemoet. In een oogenblik ziet Ney al zijn generaals gewond en de meesten zijner soldaten gedood; zijn verzwakte colonne wankelt, begint te aarzelen, gaat terug en sleept hem mee.
Ney begrijpt, dat hij het onmogelijke heeft beproefd; hij wacht af, dat de vlucht der zijnen het ravijn tusschen hem en den vijand heeft geplaatst; het eenige wat hem redden kan. Zonder hoop en zonder vrees weet hij hen daar tot staan te brengen en deelt hen opnieuw in. Tegenover tachtigduizend man kan hij er slechts tweeduizend stellen; beantwoordt hij met zes kanonnen het vuur van tweehonderd!
En toch scheen Kutusof als met traagheid geslagen.
Er was slechts een uitbarsting van verontwaardiging van een enkel Russisch corps noodig geweest om er een einde aan te maken; allen vreesden echter, een beslissende handeling te doen; allen bleven op hun plek, met een slaafsche onbeweeglijkheid, alsof zij slechts stoutmoedig waren in het nakomen van bevelen en gehoorzamen hun eenige kracht was.
Ook de Illyriërs waren in volkomen wanorde teruggekeerd. Kutusof, die meer op zijn kanonnen dan op zijn soldaten vertrouwde, trachtte thans van uit de verte de overwinning te behalen. Zijn vuur bestreek zoodanig het geheele terrein waar de Franschen zich bevonden, dat dezelfde kogel die een man in het eerste gelid trof, nog slachtoffers maakte bij de achterste voertuigen, waar zich de ongewapende mannen, vrouwen en kinderen bevonden.
Onder dit moorddadige vuur sloegen de soldaten van Ney, die onbeweeglijk staan bleven, met verwondering hun aanvoerder gade; ieder oogenblik verwachtten zij van hem de uitspraak te hooren dat zij verloren waren, dat er niets meer aan te doen was. Zonder te weten waarom, bleven zij nochtans hopen, omdat zij te midden van dit uiterste gevaar hem daar zagen staan met een kalmte van gemoed, alsof er niets bijzonders gebeurde. Zijn gelaat stond zwijgend en beslist; hij hield het vijandelijk leger in 't oog dat zijn flanken hoe langer hoe verder uitbreidde om hem iederen uitweg af te sluiten.
Door de invallende duisternis begon men de voorwerpen moeilijker te onderscheiden; de winter,—alleen in dit opzicht gunstig voor hun terugtocht,—deed den nacht reeds vroeg aanvangen. Ney had er op gewacht. Thans geeft hij aan zijn troepen bevel—op Smolensk terug te trekken!
„Is de man krankzinnig geworden?” gromde de oude Ros.
„Het begint er op te lijken,” antwoordde Reinier. „Teruggaan en weer dieper de Russische wildernissen binnen dringen! Waarachtig, men moet wel aan den maarschalk zijn verstand beginnen te twijfelen!”
„Nu,” zei Jakob, die zich in dit oogenblik bij hen voegde, „je bent heusch de eenige niet, die er zoo over denkt. Zelfs zijn adjudant kon, naar ik hoor, zijn ooren niet gelooven; hij begreep er niets van; met een ontsteld gezicht bleef hij zijn chef sprakeloos aanstaren. Maar de maarschalk herhaalde dezelfde order nog eens; zijn stem klonk beslist en gebiedend; zijn omgeving werd er door gerust gesteld. Ik geloof dan ook vast en stellig, dat hij een doordacht plan heeft gevormd, dat hij een uitweg heeft gevonden.”
Na de eerste verbazing begon langzamerhand die overtuiging ook tot de andere soldaten door te dringen. Hoe kritiek de toestand ook was, zij kregen de zekerheid dat hij dien zou weten te beheerschen, en—zij gehoorzaamden. Zonder aarzelen keerden zij den rug naar hun leger, naar Napoleon, naar Frankrijk en trokken het noodlottige Rusland weer binnen. Hun achterwaartsche marsch duurde een uur; zij zagen het slagveld, aangeduid door de overblijfselen van het Italiaansche leger weer terug. Hier bleven zij staan en voegde de maarschalk, die alleen in de achterhoede was gebleven, zich weer bij hen.
Zij volgden al zijn bewegingen. Wat zal hij gaan beginnen? En welk ook zijn voornemen mag zijn, hoe zal hij zijn schreden kunnen richten zonder gids, in een onbekend land?
Doch hij, met zijn krijgsmansinstinct, begeeft zich naar een ravijn van zulk een diepte, dat er waarschijnlijk op den bodem een beek vloeit. Hij laat er de sneeuw opruimen en het ijs stuk slaan. Toen, den loop van het water nagaande, roept hij uit: „Het is een zijstroom van den Dnieper, hij zal ons tot gids dienen; hem moeten wij volgen totdat hij ons aan de rivier brengt; wij zullen haar overtrekken; onze redding is op den anderen oever.”
Hij laat nu onmiddellijk, in de aangewezen richting, den nachtelijken marsch vervolgen. Op eenigen afstand van den grooten weg, dien hij nu verlaten heeft, doet hij halt houden in een dorp, verzamelt er zijn troep en laat vuren aanleggen, alsof hij er bivakkeeren wil. De kozakken die hem volgden, doet hij dit ten minste gelooven en zonder twijfel gaan zij Kutusof reeds inlichten omtrent de plaats waar den volgenden dag een Fransch veldmaarschalk zijn wapen zal overgeven.
Ney echter laat den marsch voortzetten. Intusschen waren zijn Polen op onderzoek uitgegaan. Een kreupele boer bleek de eenige bewoner dien zij konden ontdekken. Toch was dit een onverhoopt geluk. Hij deelde mee, dat de Dnieper slechts een mijl daarvandaan stroomde, doch dat hij niet te doorwaden was, wijl het ijs niet vast zat.
„Dat zal het wel,” antwoordt Ney en toen men hem er opmerkzaam op maakte dat het was gaan dooien, liet hij er op volgen: „Het doet er niet toe; we zullen er toch wel over komen; een anderen uitweg hebben we niet!”
Tegen acht uur kwam men aan een dorp; het ravijn hield hier op en de kreupele moejik die aan het hoofd marcheerde, bleef staan en wees op de rivier. Ney en de eersten die hem volgden, begaven zich er heen. De ijsschotsen bleken hier door een scherpe bocht tusschen de oevers bekneld geraakt, de winter had ze aan elkaar doen vriezen; doch alleen op dit punt:—beneden- en bovenwaarts er van was de rivier in beweging. Deze vreugdevolle ontdekking werd echter weldra gevolgd door een gevoel van ongerustheid: Dit ijsvlak kon van een bedriegelijke sterkte zijn.
Jakob Stargardt bood aan, zich er op te wagen ten einde dat te onderzoeken. Men zag hem met moeite den anderen oever bereiken. Hij kwam terug en meldde, dat de menschen en misschien eenige paarden er over konden, doch het overige zou men moeten achterlaten; bovendien moest men zich haasten, wijl door den dooi het ijs al tamelijk dun was geworden.
Doch daar men bij dezen nachtelijken tocht zoo stil mogelijk te werk had moeten gaan en buiten de wegen had moeten marcheeren, was die colonne van uitgeputte mannen, van gewonden en vrouwen met hun kinderen, uit elkaar geraakt, waren er groote tusschenruimten ontstaan en had men in de duisternis niet altijd elkanders spoor kunnen volgen. Zoo bemerkt Ney dan ook, dat hij slechts een gedeelte van zijn troep bij elkaar heeft. Hij stond daarom drie uren toe, om zich te verzamelen en zonder zich te laten beheerschen door ongeduld of door gevaar dat dit wachten kon opleveren, wikkelde hij zich in zijn mantel en bracht die drie gevaarlijke uren door aan den oever der rivier in een diepen slaap; hij toonde dat hij het gestel bezat van een buitengewoon man; een sterke ziel in een krachtig en volkomen gezond lichaam.
Eindelijk, tegen middernacht, begon de overtocht, doch de eersten die zich van den wal hadden verwijderd waarschuwden, dat het ijs onder hen boog en wegzakte; dat zij tot aan de knieën in het water liepen en het duurde dan ook niet lang, of men hoorde dien zwakken bodem aan alle zijden op een onrustbarende wijze kraken, welk geluid zich tot in de verte voortplantte, alsof de rivier kruien ging.
Verschrikt bleven allen staan.
Ney gelastte, dat men er slechts één voor één over mocht; behoedzaam schreed men nu voorwaarts, in de duisternis dikwijls niet wetend of men den voet zette op een ijsschots of in een tusschenruimte. Op sommige plaatsen moest men over breede scheuren heen en van de eene schots op de andere springen, op gevaar af van tusschen die beide in te vallen en voor goed te verdwijnen. De voorsten aarzelden, doch van achteren riep men hun toe zich te haasten.
Als men dan na veel inspanning en gevaar den anderen oever had bereikt en zich gered dacht, had men nog tegen een steile helling op te klauteren, die geheel bedekt was met ijs, wat het beklimmen bijna onmogelijk maakte. Verscheidenen gleden weer naar beneden en kwamen terecht op het ijs, dat door dien val brak of waardoor zij zelf iets braken.
Jakob Stargardt had zich naar den ongewapenden bijsleep van het corps begeven, waar hij zijn moeder en zijn broer Willem wist. Afgrijselijk was hier de ontsteltenis en de wanhoop der vrouwen en zieken nu zij, met hun bagage, het overschot moesten achterlaten van al hun bezittingen, van hun levensmiddelen, kortom van hun hulpbronnen, zoowel voor nu als voor de toekomst. Jakob zag ze hun eigen bezittingen plunderen, voorwerpen uitzoeken, wegwerpen en weer opnemen en eindelijk van uitputting en wanhoop op den bevroren oever neerzijgen.
Toen Jakob er eindelijk in geslaagd was, Willem en zijn moeder te vinden, geleidde hij beiden door de steeds toenemende verwarring naar de plaats, waar men de rivier over moest. En nu ving ook voor hen de angstwekkende, gevaarvolle tocht aan.
Na ontzettende inspanning bereikten zij echter, één voor één, behouden den anderen oever. Maar nog rilden zij bij de herinnering aan hun omzichtige schreden en noodwendige sprongen op die verraderlijke ijsvlakte, aan het gekraak als er van hun tochtgenooten uitgleden en vielen, aan de angstkreten dergenen die er doorzakten en—wat het ergste was—de wanhoopskreten der gewonden, die van hun voertuigen, welke men over dezen zwakken overgang niet durfde te wagen, de handen uitstrekten naar hun metgezellen en hun smeekten om hen toch niet achter te laten.
Eindelijk besloot Ney het te beproeven en eenige voertuigen met deze ongelukkigen over te brengen. Doch in het midden der rivier gekomen, kon het ijs den last niet meer dragen en brak... Aan den oever hoorde men hun hartverscheurende en gillende angstkreten... daarna eenig steunen dat weldra uitstierf...; eindelijk een huiveringwekkende stilte... Allen waren in de diepte verdwenen!
Sedert den vorigen dag waren vierduizend achterblijvers en drieduizend soldaten dood of vermist; alle kanonnen en de bagage was verloren; nauwelijks bleven er van Ney nog een drieduizend strijders over en evenveel achterblijvers.
Nadat al die verliezen waren geleden en alles wat den anderen oever had kunnen bereiken weer verzameld was, werd de marsch voortgezet; de verraderlijke stroom was nu hun bondgenoot en gids geworden.
Op goed geluk af en tastende ging men verder. Plotseling gleed Jakob uit en kwam op den grond terecht. Hij ontdekte nu, dat de weg reeds begaan was en deelde zijn bevinding met bezorgdheid aan Reinier en Ros mee. Zij bukten zich, voelden met hun handen over den grond en riepen verschrikt dat zij versche sporen vonden van een groote menigte kanonnen en paarden.
„We hebben dus het eene vijandelijke leger slechts ontloopen,” zuchtte Reinier, „om het andere te gemoet te gaan!”
„Nauwelijks zijn we in staat ons nog voort te sleepen, en nu moeten we zoowaar al weer vechten!” klaagde Ros.
„Moet het dan overal oorlog wezen!” riep Jakob moedeloos.
In ieder geval, men diende den maarschalk te waarschuwen en Jakob bracht hem rapport van zijn bevinding. Ney echter werd er in 't minst niet door getroffen en zijn aarzelende manschappen voorwaarts drijvende, volgde hij koelbloedig het dreigende spoor.
Het voerde hem naar een dorp, Gusina genaamd, waar men onverhoeds binnenviel, zich van alles wat er zich bevond meester maakte en waar men alles aantrof wat men noodig had, hetgeen sedert Moscou niet voorgekomen was: bewoners, levensmiddelen, warme huizen en een honderdtal kozakken die als gevangenen ontwaakten. Hun mededeelingen en de noodzakelijkheid om wat rust te genieten alvorens verder te kunnen gaan, deden Ney besluiten er eenigen tijd te vertoeven.
Omstreeks tien uur in den morgen had men twee andere dorpen bereikt en was er gaan uitrusten, toen men eensklaps in de omliggende bosschen overal beweging bemerkte. Terwijl men elkaar waarschuwt en zich verzamelt in het gehucht dat het dichtst bij den Dnieper gelegen was, komen duizenden kozakken tusschen de boomen te voorschijn en omsingelen dezen ongelukkigen troep met hun lansen en kanonnen.
Het was Platof met zijn geheele bende, die den oever van den Dnieper volgden. Zij hadden het dorp in brand kunnen steken, den zwakken troep van Ney er uitjagen en afmaken, doch in plaats daarvan bleven zij drie uren lang onbewegelijk staan; men wist niet waarom. Later vernam men, dat zij geen orders ontvangen hadden; dat hun aanvoerder op dat oogenblik niet in staat was ze te geven en dat men in Rusland niets op eigen verantwoording ondernemen durfde.
De houding van Ney hield hen in toom; hij met enkele soldaten waren daartoe voldoende; zelfs gaf hij de overigen gelegenheid, om met hun maaltijd voort te gaan. Tegen den nacht gaf hij bevel, om zoo stil mogelijk op te breken, elkaar voorzichtig te waarschuwen en gesloten te blijven. Daarop zetten zij zich in beweging, doch de eerste schrede die zij deden was als een signaal voor den vijand; zijn stukken gaven vuur en al zijn escadrons kwamen te gelijk te voorschijn.
Ney wist echter den oever van den Dnieper te bereiken, waardoor althans zijn linkerflank aangeland was; aldus marcheert hij voorwaarts, van het eene bosch naar het volgende en van de eene terreinplooi naar de andere en van alle verhevenheden in het terrein gebruik makende. Dikwijls is hij genoodzaakt zich van den stroom te verwijderen, wat Platof dan gelegenheid geeft hem van alle zijden in te sluiten.
Zoo bleven gedurende twee dagen en onder het afleggen van twintig mijlen, voortdurend zesduizend kozakken heenzwermen om de flanken der colonne, die tot vijftienhonderd gewapenden inkromp.
De nacht bracht eenige ontspanning aan; met een zeker gevoel van vreugde zag men dan ook de duisternis te gemoet, als iemand ook maar een oogenblik achterbleef om van een kameraad die gewond of uitgeput neerviel, een laatste afscheid te nemen, liep men veel kans het spoor der anderen kwijt te raken. Er waren dan ook wreede oogenblikken, en wanhopige tooneelen vielen er voor; evenwel, schoon hongerig en doodelijk afgemat, bereikte men ten laatste toch Orcha, waar, na bloedige gevechten, de deerlijk gehavende Corpsen van Napoleon, Prins Eugenius en Davoust reeds vroeger waren aangekomen. De Keizer was er binnengetreden met zesduizend man gardetroepen, het overschot van vijf en dertig duizend; Eugenius met achttienhonderd man, het overschot van twee en veertig duizend; Davoust met vierduizend, het overschot van zeventig duizend!
Zelf had deze maarschalk alles verloren; hij bezat geen linnengoed meer en was uitgehongerd. Gretig nam hij een brood aan, dat een zijner wapenbroeders hem aanbood en verslond het als 't ware. Men gaf hem een zakdoek om zijn gezicht, dat bedekt was met rijm, te kunnen afvegen. Hij riep uit, dat alleen menschen van ijzer tegen dergelijke lotgevallen bestand waren, dat het uithoudingsvermogen zijn grenzen had en de grenzen der menschelijke kracht overschreden waren.
Te Orcha echter trof men vrij goed gevulde magazijnen met levensmiddelen aan, verder een pontontrein van zestig pontons met toebehooren, die echter alle op Napoleons bevel verbrand moesten worden, en zes en dertig bespannen vuurmonden, welke verdeeld werden tusschen Davoust, Eugenius en Maubourg.
Het rampzalige overschot van Ney's troepen werd met vreugde verwelkomd, want men had den maarschalk reeds verloren geacht. Zoo spoedig mogelijk werden de uitgeputte manschappen onder dak gebracht en van levensmiddelen voorzien. Om den bijsleep van het corps werd echter niet gedacht en zonder Jakob Stargardt en zijn beide vrienden zouden moeder Jane en Willem er dan ook slecht aan toe geweest zijn. Thans werd natuurlijk voor beiden behoorlijk gezorgd.
Toen Napoleon, die zich alweer op twee mijlen van Orcha bevond, de tijding vernam dat Ney terecht was, sprong hij op van blijdschap en riep: „Ik heb dus mijn vleugels gered! Drie millioen uit mijn eigen kas had ik willen geven, om het verlies van zulk een man te voorkomen!”
De doodssnik van het Groote Leger.
Het leger van Oudinot, dat niet naar Moscou was geweest, maar toch eveneens terug had moeten trekken, zou thans de voorhoede vormen. Den volgenden morgen, op drie mijlen voor Borizof, stootte deze maarschalk op de Russische voorhoede, die hij krachtig terugwierp, waarbij hem een heele bagage-trein van den vijand in handen viel. Meer dan duizend bespannen wagens met levensmiddelen en uitrustingstukken van allerlei aard werden zijn buit. Reusachtig was de hoeveelheid ham, worst, gerookt vleesch, scheepsbeschuit, die werd gevonden. En dan die duizenden paren schoenen! Verscheidene soldaten hebben zich toen voor vijf en twintig dagen van voedsel voorzien. Dit, en de buitgemaakte schoenen hebben menig armen krijgsman het leven gered.
Ongelukkig genoeg werd echter door het overschot van dit corps, bij het doortrekken van Borizof, de brug over de Berezina vernield. Napoleon zelf bevond zich nog op drie dagmarschen van de stad, toen hem de ramp bericht werd. Hij stampte met zijn stok op den grond van woede. Daarop liet hij zich de positie van Borizof beschrijven. Men verzekerde hem, dat op dit punt de Berezina niet alleen een rivier, doch een meer was van drijvende ijsschotsen; dat de brug een lengte had van driehonderd vademen en deze zoodanig vernield was, dat herstelling ondoenlijk bleek en een overgang daardoor onmogelijk.
De Keizer zag zich thans van alle kanten ingesloten en opdat geen zijner standaards als zegeteeken in handen van den vijand mocht vallen, liet hij de adelaars van alle corpsen verzamelen en verbranden.
Den 24sten vernam Napoleon, dat de overtocht alleen mogelijk zou zijn bij Studianka, waar de stroom slechts 54 voet breed en zes voet diep is, doch dat men op den anderen oever in een moeras terecht kwam, onder het vuur van den vijand, die daar een zeer overheerschende stelling had ingenomen.
De Keizer begaf zich nu onverwijld met zijn leger in de donkere en uitgestrekte bosschen van de provincie Minsk, waar slechts enkele gehuchten en ellendige woningen hier en daar nauwelijks een open ruimte hadden gelaten. Het kanon van Witgenstein deed zich daar hooren. Deze Rus, van het Noorden komend, trok op de rechterflank van het stervende leger aan; tevens begon het weer te vriezen. Het dreigend kanongebulder verhaastte den tocht. Veertigduizend mannen, vrouwen en kinderen volgden het leger door deze bosschen, zoo snel als hun zwakte en het ijs dat zich weer vormde, hun veroorloofde.
Deze geforceerde marschen, die bij het aanbreken van den dag begonnen en bij het vallen van den avond nog niet ophielden, deed den weinigen samenhang, die er nog bestond, geheel verdwijnen. In de duisternis dier onmetelijke bosschen en der lange nachten, raakte men elkander kwijt. Des avonds werd er halt gehouden; tegen het aanbreken van den dag begaf men zich weer op marsch, in de duisternis, op den gis en zonder het signaal af te wachten; wat er nog van de corpsen overgebleven was, bleek niet meer bijeen te krijgen; in de grootste verwarring liep alles door elkaar.
In dit laatste stadium van verzwakking en wanorde in de nabijheid van Borizof gekomen, hoorde men in de verte luide kreten. Het was het leger van Victor, dat door Witgenstein langzamerhand naar de rechterzijde van de Fransche hoofdarmee toegedrongen was. Het wachtte het voorbijtrekken van Napoleon af. Dit leger bestond nog in zijn geheel en verkeerde in een goeden toestand. Het zag zijn Keizer terug en begroette hem met den gebruikelijken uitroep, die bij Napoleons krijgers zelf reeds lang vergeten was.
Men was daar van hun tegenspoeden onkundig gebleven; zij waren zorgvuldig verborgen gehouden; zelfs voor de officieren.
Toen zij dan ook in plaats van het zegevierende leger van Moscou, achter Napoleon dien sleep van uitgeputte gedaanten ontwaarden, gekleed in lompen, vrouwenpelzen, stukken tapijt of smerige mantels, verschroeid door het bivakvuur en vol gaten, terwijl de meesten hun voeten hadden omwikkeld met vodden van allerlei aard, werden zij er ten hoogste door ontsteld. Met schrik zagen zij die ongelukkige, uitgemergelde soldaten voorbijtrekken, met vuile gezichten, afschuwelijke baarden, zonder wapens, zonder schaamte, zich met moeite voortslepende, met hangende hoofden, de oogen op den grond gevestigd, zwijgend als een troep gevangenen.
Wat het meest verwondering wekte, was het zien van de talrijke verspreide, alleenloopende kolonels en generaals, die zich enkel met zichzelf bemoeiden en wier eenig doel nog was, hun persoon te redden; zij marcheerden te midden van soldaten, die hen niet eens bemerkten, die zij niets meer te bevelen hadden; alle banden waren verbroken, alle rangen uitgewischt door de ellende.
De soldaten van Victor konden hun oogen niet gelooven. Hun officieren, door medelijden bewogen, hielden met tranen in de oogen hun kameraden, die zij herkenden, staande. Zij ondersteunden dezen met levensmiddelen en kleeren; vroegen hun waar hun corps was gebleven. En wanneer het hun dan gewezen werd, zagen zij in plaats van zooveel duizend man, slechts een zwak peloton officieren en onderofficieren om een chef; zij moesten er nog naar zoeken.
En evenwel twijfelden zelfs de ongewapenden, de stervenden niet aan de overwinning, hoewel zij er niet onkundig van waren, dat zij een rivier over moesten en zich door een nieuwen vijand hadden heen te slaan.
Het was niet meer dan de schaduw van een leger, doch het was de schaduw van het Groote Leger. Men voelde zich slechts overwonnen door de natuur. Het gezicht van hun Keizer gaf hun nog vertrouwen. Sedert lang was men al niet meer gewend op hem te rekenen om te kunnen leven, doch wel om te overwinnen. Het was de eerste noodlottige veldtocht, en er waren zoovele gelukkige gevoerd. Als men nog maar de kracht had om hem te volgen, kon hij alleen hen nog redden.
In de achterhoede marcheerde thans de generaal Victor met vijftien duizend man; de voorhoede van vijfduizend man, onder Oudinot, was reeds tot aan de Berezina genaderd; de Keizer bevond zich tusschen beiden in met zevenduizend man, veertigduizend achterblijvers en een langen sleep van voertuigen en artillerie. Zoo bereikte het leger de Berezina.
Onder bevel van den generaal der genie Eblé rukt nu het overschot der pontonniers, ongeveer vierhonderd man, benevens enkele sappeurs, naar de aangewezen plaats voor den overtocht, om hier het werk, door Oudinot's mannen reeds begonnen, te voltooien. Van het pontonmateriaal, dat men bij Orcha op Napoleon's bevel moest vernielen, had Eblé zes voorraadwagens met gereedschap, spijkers, klampen, in één woord al de benoodigdheden voor den bouw van twee schraagbruggen, benevens twee veldsmidsen, alle voertuigen goed bespannen, alsmede twee karren met steenkolen weten te redden. De huizen van Studianka zouden het noodige hout leveren.
In den namiddag van den 25sten kwam dit detachement ter plaatse aan. Een compagnie was bij Oukoholda achtergelaten, die al het mogelijke moest doen om den vijand van Studianka weg te lokken en in den waan te brengen, dat men bij eerstgenoemde plaats den overgang beproeven wilde. Deze schijnbeweging, meesterlijk uitgevoerd, had het gewenschte resultaat; de vijand liet zich er door verschalken.
Napoleon, in zijn ongeduld, had verlangd dat de bruggen nog dien avond gereed zouden zijn. Met geen mogelijkheid echter kon hieraan worden voldaan, want ondenkbaar waren de moeilijkheden, waarmee de pontonniers bij hun arbeid hadden te kampen. Vermits er hoegenaamd geen vaartuig voor handen was, moesten zij vier aan vier telkens met een schraag te water gaan en deze in de modderige en ongelijke rivierbedding zóódanig bevestigen, dat de kopstukken van al de schragen zich in hetzelfde vlak bevonden om het daarover te brengen dek de vereischte horizontale richting te geven. Het kostte een ongehoorde inspanning. Want tot overmaat van ongeluk was, door het wassen van de rivier, de doorwaadbare plaats zoo goed als geheel verdwenen. De beklagenswaardige kerels moesten soms tot aan den hals in het water de ijsschotsen van zich afhouden, die met den stroom kwamen afdrijven. Verscheidenen hunner stierven reeds onder den arbeid van koude of werden door het ijs, dat door den hevigen wind werd voortgestuwd, reddeloos meegesleept.
Eblé is later te Koningsbergen van uitputting gestorven. Van zijn dapperen, meerendeels Hollanders, hebben geen twaalf het vaderland teruggezien. Opgeofferd hebben zij zich, die mannen! Zij hadden dan ook met alles te kampen, behalve met den vijand. Het weer was juist streng genoeg om den overtocht zoo bezwaarlijk mogelijk te doen zijn, zonder dat het ijs er door ging vastzitten of dat het moerassige terrein waarin men terecht kwam, er meer vastheid door verkreeg.
Twee bruggen zouden worden geslagen, ongeveer tweehonderd meter van elkander, de rechter voor de ruiters en de voetgangers, de andere voor de voertuigen en het geschut. Hoewel zij geen ander voedsel kregen dan een stuk gekookt paardevleesch zonder zout, hoewel het water zich op hun armen, beenen en borst als ijskorsten vastzette en hun hevige pijn veroorzaakte, bleven de pontonniers onafgebroken aan het werk. Drieentwintig schragen werden voor elke brug te water gebracht, waarover vervolgens een dekvloer werd gelegd van balken en planken, die echter de vereischte afmetingen niet hadden en dus nieuwe moeilijkheden gaven. Met boomschors, hennep en hooi werd eindelijk de dekvloer belegd, om sterkte en samenhang te geven aan het geheel.
Den volgenden dag, om één uur, was de eerste brug voltooid; de overtocht kon beginnen. Een divisie kurassiers opende den trein, dan kwamen drie Zwitschersche regimenten. De enkele kozakkenposten, die zij aantroffen, werden over de kling gejaagd of verstrooid. Op ernstigen weerstand werd aanvankelijk nergens gestooten.
Onafgebroken werd de overtocht nu voortgezet. Op den rechteroever kwam Oudinot al spoedig in gevecht met een Russische divisie, welke zich in allerijl tegenover hem begon te ontwikkelen doch teruggedreven werd. Zembin met de lange bruggen door het moeras aldaar werd vervolgens bezet. De veilige terugtocht van het Fransche leger was hiermee voorloopig verzekerd.
Om vier uur was ook de andere brug gereed. De zwakke constructie, het gebrekkige materiaal, de slappe bodem en de geweldige vrachten die zij te torschen kreeg waren echter oorzaak, dat zij in de volgende dagen bij herhaling onbruikbaar werd; dat stukken er van met schragen, voertuigen en al, door het water werden verzwolgen en dat de pontonniers telkens uit hun welverdienden slaap moesten opgewekt worden, om weer in het ijskoude water af te dalen en de schade te herstellen. De eerste brug behield haar samenhang onder den last der overtrekkende troepen; maar herhaaldelijk moest de dekvloer hersteld worden, wijl de paarden er doorheen trapten.
Intusschen had Maarschalk Victor in last, om met zijn corps den overtocht tegen de aanvallen der Russen te beschermen. Zijn generaal Partouneaux was met een divisie in Borizof door hem achtergelaten om er den aandringenden vijand te keeren, de talrijke achterblijvers die zich in de stad bleven ophouden, voor zich uit te drijven en zich tegen den avond weer met het corps van Victor te vereenigen. Tot deze divisie behoorden ook twee Hollandsche regimenten en Ros, alsmede Jakob Stargardt en Reinier Vermaat, de beide ritmeesters zonder ruiterij, waren met nog andere Hollanders, daarbij ingedeeld. Willem en moeder Jane, in de verwachting daar veiliger te zijn dan onder de tallooze ongewapende achterblijvers, hadden zich bij deze Hollandsche krijgsmacht aangesloten. Zij vermoedden niet, evenmin als de soldaten zelf het deden, dat deze troepen bestemd waren om opgeofferd te worden.
In den namiddag bemerkte Partouneaux, dat de voorhoede van Witgenstein reeds tot op den weg tusschen Borizof en Studianka was doorgedrongen, en dat hij dus was afgesneden. Ofschoon hij slechts over drie kanonnen en 3500 man beschikken kon, besloot hij onmiddellijk, zich er doorheen te slaan; hij nam zijn maatregelen en begaf zich op marsch.
Aanvankelijk had hij te kampen met een glibberigen weg, die geheel ingenomen was door voertuigen en vluchtelingen, met een hevigen, ijskouden wind waar men recht tegen in moest, bovendien met de duisternis. Weldra kwamen nog duizenden schoten van den vijand, die de hoogten aan zijn rechterhand bezet had, zijn tegenspoed vermeerderen. Zoolang hij van terzijde werd beschoten, bleef hij zijn marsch vervolgen, doch het duurde niet lang of hij ontving ook vuur in front van een talrijken vijand, die zich daar opgesteld had en wiens kogels niet alleen het hoofd maar ook den staart zijner colonne troffen.
De ongelukkige divisie bevond zich in de laagte; een lange trein van vijf- tot zeshonderd voertuigen belemmerden zijn bewegingen; zevenduizend achterblijvers, huilende van ontzetting en wanhoop, drongen zich tusschen zijn zwakke gelederen. Zij verbraken ze, veroorzaakten wanorde in de pelotons en sleepten in hun verwarring nieuwe soldaten mee, die den moed begonnen te verliezen. Om zich te verzamelen en een betere opstelling te zoeken, moest men weer omkeeren, doch hierdoor stootte men op de kozakken van Platof.
Reeds was de helft der soldaten bezweken, terwijl de vijftienhonderd overblijvenden zich ingesloten zagen door drie legers en een rivier. Toch wil Partouneaux nog een laatste poging wagen en zich een bloedigen weg naar de bruggen banen.
Dáár ontvangt hij uit zijn voorhoede de tijding, dat de bruggen bij Studianka in brand staan. Partouneaux gelooft dit onjuiste bericht, hij acht zich verlaten, overgeleverd en laat nu zeggen dat men, onder begunstiging van de duisternis, bij kleine groepjes langs 's vijands flank moet trachten te ontkomen.
Jakob Stargardt en de zijnen behoorden dien ten gevolge tot een groep van een man of vijftien, die een steile, boschrijke hoogte hadden beklommen, hopende in het donker door het leger van Witgenstein heen te kunnen sluipen en zich met Victor te vereenigen.
Doch waar zij zich ook wenden, van alle kanten bespeuren zij den vijand. Lange colonnen van voertuigen en benden ordelooze soldaten vluchtten langs verschillende richtingen naar Studianka. De kleine schare, door een dezer meegesleept, vergiste zich in den weg en daar zij zoodoende den weg dien het leger gevolgd had rechts lieten liggen, kwamen zij geheel bij toeval aan den oever der Berezina. Zij hóórden het aan het op elkander schuren der ijsschotsen. Zij volgden nu de rivier langs al haar bochten en begunstigd door het gevecht van hun minder gelukkige kameraden, door de duisternis en zelfs door de moeilijkheden in het terrein, wisten zij in stilte den vijand te ontkomen. Veilig bereikten zij de plaats van overgang, maar op dat oogenblik heerschte daar de afschuwelijkste verwarring.
Het Groote Leger had twee dagen en twee nachten beschikbaar gehad voor den overtocht. In den eersten nacht was de brug voor de voertuigen tweemaal stuk geraakt; bij gebrek aan bouwstoffen had dit den overtocht zeven uur vertraagd. Omstreeks vier uur in den namiddag van den 27sten brak zij voor de derde maal. Opnieuw werd zij hersteld. Maar in plaats van den overtocht nu voort te zetten, bleven de bruggen geheel verlaten. De achterblijvers hadden zich naar het dorp Studianka teruggetrokken; al de houten huizen waaruit het bestond gesloopt en alzoo het geheele dorp in een onmetelijk bivak veranderd. Honger en koude hadden er die ongelukkigen heen getrokken. Het was onmogelijk hen er vandaan te krijgen en zoo ging opnieuw weer een gansche nacht voor den overtocht verloren.
Toen, in den morgen van den 28sten, deden plotseling de vereenigde Russische legers op de armzalige krijgsmacht der Franschen een hevigen aanval. De achterblijvers, bevangen door een wilden schrik, vluchtten thans in dolzinnige haast naar de bruggen. Van alle zijden drongen zij op elkaar in en weldra vormde die ontzettende menigte daar aan den rivieroever, met de talrijke paarden en voertuigen, een geweldige versperring. Tegen den middag sloegen de eerste vijandelijke kogels in dien chaos neer; zij waren het signaal tot een algemeene wanhoop.
Het was in dit oogenblik, dat de kleine troep van Jakob Stargardt en de zijnen het terrein van den overgang was genaderd. Dicht aaneengedrongen bleven zij aanvankelijk stilstaan op den oever, met angstige bezorgdheid het gunstige oogenblik bespiedend, om zich te midden van den golvenden stroom van menschen, paarden en voertuigen te wagen, die aanhoudend naar de bruggen vloeide.
Zij zagen hoe sommigen, woedend en niets ontziende, zich met de sabel in de hand een afschuwelijken doortocht openden. Anderen zagen zij een nog wreeder weg zich banen; met hun voertuigen reden zij onbarmhartig door die menigte van rampzaligen heen, die zij verpletterden. Door walgelijke hebzucht gedreven, offerden zij hun metgezellen in het ongeluk op, ter wille van hun bagage. Anderen, door een weerzinwekkende vrees bevangen, schreiden, jammerden en bezweken; de schrik had hun laatste krachten uitgeput.
Huiverend van koude bracht ons troepje verscheidene uren door met op en neer van de eene brug naar de andere te gaan en twintig en meermalen, dicht aaneengedrongen, opnieuw den overtocht te beproeven. Maar iederen keer weken zij terug, wanneer een nieuwe onweerstaanbare menschenmassa vooruit stroomde en het ontzettend gedrang nog vermeerderde.
Velen van die zich vooraan bevonden in die massa vertwijfelden en van de brug afgedrongen werden, beproefden haar langs de kanten te beklimmen, doch de meesten kwamen in het water terecht. Zij zagen vrouwen met hun kinderen in de armen te midden van ijsschotsen, hen omhoog heffende naarmate zij zonken; reeds ondergedompeld, trachtten zij ze nog met hun verstijfde armen boven water te houden.
Te midden van die ontzettende verwarring zakte de brug voor de artillerie in elkaar. Zij, die er zich op bevonden, wilden terugkeeren, de ontzaggelijke menschenstroom die achter hen was en het ongeluk niet bemerkte, luisterde niet naar de angstkreten der voorsten, drong hen vooruit en in de opening, waar zij op hun beurt in geduwd werden. Toen snelde alles naar de andere brug. Een groot aantal kruitwagens, zware voertuigen en vuurmonden kwamen van alle zijden aanrijden. Door hun geleiders voortgedreven, reden zij van een steile, oneffen helling in sterken gang plotseling door die menschenmassa heen, vermorzelden de ongelukkigen die zich in hun weg bevonden, terwijl anderen door den schrik van de been geraakten en in hun val sloegen en grepen naar degenen die in hun nabijheid waren. Geheele rijen radelooze menschen vielen zoodoende op elkaar, raakten in elkaar verward en werden vertrapt door anderen, die evenzoo werden opgedrongen; men vernam slechts kreten van smart en woede. In het ontzettend gedrang stelden zij, die onder den voet waren geraakt en bijna stikten, zich wanhopig te weer met nagels en tanden. Zonder medelijden sloegen en stompten de aangevallenen van zich af, alsof zij met vijanden te doen hadden. Het afgrijzelijk rumoer dat uit die wriemelende menigte opsteeg, vermeerderd met het loeien van den storm, het gedonder van het geschut, het springen van granaten, het uitbraken van verwenschingen en vloeken, maakte die ordelooze bende doof voor de klachten der slachtoffers die zij vertrapte.
Eindelijk toch scheen voor Jakob Stargardt en de zijnen het gunstig oogenblik daar, om te trachten, den overkant te bereiken. De kloeksten van den hoop vormden de spits: als een wig moesten zij door de woelende menigte klieven. Zij bereiken de brug. Met den stormpas rukken zij nu vooruit. In een oogenblik zijn zij een tiental schreden voortgedrongen. Onweerstaanbaar wringt zich de kleine schaar in den dichten, verwarden hoop, maar weldra stuit zij in die wriemelende menschenmassa; zij golft met haar heen en weer, machteloos worstelend tegen den drang, die haar gelederen dreigt te breken, in den stroom te werpen, of onder den voet te treden.
Over hoopen gewonden, halfgestikte vrouwen en kinderen, duwden de volgenden hen vooruit. Vergeefs dat moeder Jane met gillende angstkreten haar beide zoons toeriep, waarvan zij zich plotseling zag losgerukt en die zij onmogelijk weer bereiken kon. Zij strekte de armen naar Jakob en Willem uit, smeekte om haar dóór te laten en zich weer bij haar kinderen te mogen voegen; doch links en rechts door de menigte opgedrongen, aan alle kanten geduwd en gestompt, viel zij neer als zoovele anderen.
Maar de oude Ros, die ook van het troepje was afgescheurd, wist haar te grijpen en met haar voort te dringen. Jakob strekte zijn handen nu naar zijn moeder uit en werkelijk gelukte het hem, haar weer met hun troepje te vereenigen. Maar in 't zelfde oogenblik werd Ros door een kanonskogel allervreeselijkst verminkt. Jakob poogde hem op te vangen; de oude krijgsman kon echter geen woord meer uitbrengen; enkel bewoog hij met moeite de lippen en zijn machtelooze hand sloot zich om die van zijn meester en vriend met een zachten druk. Een smartelijk lachje zweefde over zijn bleek gezicht, toen zonk hij zielloos neer.
Op dit oogenblik bevond de kleine troep zich midden op de brug. Dáár klinkt eensklaps, boven het rumoer van zoo vele duizenden jammerstemmen, boven den aanhoudenden donder van het geschut en het geknetter der geweren van Victor's korps, strijdende met Witgensteins macht,—een doordringende kreet: „De cavalerie!”
Ongeveer dertig ruiters van alle wapens, en daaronder vele officieren, stuiven de brug op, met opgeheven sabel; zij drijven hun vermagerde paarden met spoorslagen in de op elkaar gedrongen menigte; houwen links en rechts om ruimte te maken; werpen alles voor zich neer en zijn in een oogwenk midden op de brug. Maar daar worden zij in hun woeste vaart gestuit. Als een niet te ontwarren kluwen staan de veertien vereenigden rug aan rug tegen elkaar gedrongen, vast besloten tot een wanhopige verdediging. De moedige houding van het hoopje bleek ontzag in te boezemen; maar in zijn gevaarlijken toestand, daar zoo midden op de brug, kon de weifeling bij den ruitertroep niet lang duren.
„Vooruit!” klonk een gebiedende stem: „Er op in!”
Nu volgde een gevecht, waarbij de gevechten met den vijand in verwoedheid niet waren te vergelijken.
Jakob streed als nog nooit te voren; hij had zich voor zijn moeder geplaatst, om haar met zijn lijf te beschutten. Een oogenblik verloor de marketentster het evenwicht, struikelend door een verschoven plank of een opening in den dekvloer. Zij dreigde te midden der woelende ijsschotsen in het donkere water te storten, dat al zoo menig slachtoffer verslonden had. Maar Willem sloeg zijn arm om haar heen en redde haar nog tijdig uit dit gevaar.
De worsteling duurde slechts een oogenblik; de ruiters, op hun beurt gedrongen door de massa die achter hen opzette, hieuwen als razenden er op in, en—braken een bres in den kleinen phalanx. Sommigen van het veertiental werden overhoop gereden; anderen stortten in de rivier; Jakob bleef als een schaduw zijn moeder nabij; opgestuwd raakten beiden steeds verder voort door het gedrang. Nog waren zij slechts een tiental schreden van den overliggenden oever verwijderd—daar voelde Jakob een schok in zijn rug, die hem bijna voorover wierp en hem zijn moeder deed loslaten. Door een schier bovenmenschelijke inspanning gelukte het hem, zich overeind te worstelen. Maar op hetzelfde oogenblik drong een kurassier zijn reusachtig ros op hem in en scheen hem onder den voet te willen rijden.
Jakob greep de teugels van het paard en deed het eenige schreden achteruit wijken. Maar de ruiter gaf het dier de sporen en deed met zijn lange sabel een woedenden houw naar zijn tegenstander. Deze echter ontweek den slag en rukte zoo geweldig aan den teugel, dat het paard een oogenblik op zijn achterbeenen werd neergedrukt.
Terwijl de zóón op die manier worstelde met den ruiter, geraakte de móeder opnieuw in het gedrang. Zij hield echter met de kracht der wanhoop een punt van zijn kleeren in de hand, en zoolang Jakob die hand voelde, bleef hij omzichtig verkennen hoe hij zijn moeder zoo goed mogelijk door alle gevaren zou heenvoeren.
Maar opeens, terwijl hij den teugel van het ros nog vasthield, klonk, vlak bij hem, een doordringende vrouwengil, die hem door merg en been ging. Hij wendde het hoofd en zag iemand van de brug in het water storten—het was Willem! Een gevoel als zonk eensklaps het waggelend bruggedek met hem in diepte, overviel Jakob op dat vreeselijk gezicht; het bloed vloog hem naar het hoofd, bruiste en kookte in zijn hersenen en benevelde zijn blik... Hij liet den teugel glippen.
De kurassier dreef zijn paard aan; het dier sprong onder de felle spoorslagen stijgerend op, gereed om over Jakob Stargardt en zijn moeder en al wie zich maar in den weg bevinden mocht, naar den oever te rennen.
„Ellendige hond!—dat zal je ontgelden!” riep Reinier nu woedend. Met de kracht der razernij omklemden zijn armen het been van den ruiter en hij wierp den man letterlijk uit het zadel. Het paard werd door zijn berijder, die de teugels krampachtig in zijn vuist besloten hield, mee getrokken, en ruiter en ros stortten over elkander in den stroom.
Juist in dit oogenblik sloegen er opnieuw eenige kanonskogels in de verwarde, weerlooze menschenmenigte neer. Een wilde opstuwing was er het gevolg van; en geperst en mee gesleurd kwamen Reinier, de marketentster en Jakob daardoor, over lijken en stervenden, aan den anderen oever. Daar vonden zij Willem die, door den korten afstand, er in geslaagd was den kant te bereiken. Hij klappertandde van koû en zijn natte kleeren begonnen reeds te bevriezen, waarom het viertal besloot, zoo spoedig mogelijk naar Zembin te gaan, waar het overschot van het Groote Leger heen trok of zich reeds gedeeltelijk bevond.
Eerst laat in den avond kwam een einde aan het gevecht, dat herhaalde malen in een gruwelijk handgemeen ontaard was. De Russen gingen terug; zij waren op alle punten geslagen, ja, half vernietigd. Om negen uur begon Victor den afmarsch over de bruggen, nadat zijn soldaten zich met geweld een weg hadden moeten breken door de gillende, jammerende menschenmassa die zich, met voertuigen en losse paarden bont dooreen, aan de toegangen verdrong en die den kostbaren tijd om de rivier over te komen den vorigen dag had laten verloren gaan.
Om één uur in den nacht had de laatste afdeeling van Victors mannen den overkant bereikt. Slechts eenige duizenden achterblijvers bevonden zich toen nog ongewapend op den linkeroever; en den volgenden morgen om half negen liet Eblé, die uit medelijden met al die rampzaligen met de uitvoering van 's Keizers bevel zoo lang maar eenigszins mogelijk was gewacht had, de bruggen in brand steken. Een uur later bestonden zij niet meer.—Toen kwamen de kozakken met hun ijzingwekkend hoera!...
Op dezelfde wijze liet de Keizer handelen met de bruggen bij Zembin door de moerassen aldaar; doch de vorst viel weer in en maakte al zijn pogingen om zich de Russen hierdoor van het lijf te houden doelloos. Deze naderden thans over het ijs.
Na den tocht over de Berezina kwam het Fransche leger zoo goed als volslagen tot oplossing. Binnen drie dagen slonk het effectief der strijdbare manschappen weg tot beneden de negenduizend. Ney voerde weer de achterhoede aan.
Niet ver van Molodecno, den 3den December, zagen de vier Amsterdammers Keizer Napoleon voor het laatst van hun leven. Hij droeg een pels van marterbont en had een bonten muts op het hoofd. Zijn koets volgde op korten afstand. Zij herkenden hem door eenige officieren, die in zijn omgeving waren. Geen enkel „leve de Keizer” waaraan de groote veldheer zoo gewend was, werd gehoord.
In Molodecno wisten zij eenige levensmiddelen te bekomen. Het was toen een heldere winterdag en de koude was dragelijk. Tot hiertoe was de weg, hoewel moeilijk, niet door een zoo talrijk aantal lijken afgeteekend als vóór de Berezina. Deze vermindering was te danken aan Ney, die den vijand op een afstand wist te houden, aan de meer dragelijke natuur, aan eenige hulpbronnen die een minder verwoeste landstreek opleverde en ten slotte aan de omstandigheid, dat het de krachtigsten waren, die de overzijde van de Berezina hadden weten te bereiken.
De groote massa vluchtelingen had zich reeds lang verdeeld in kleine troepen van hoogstens acht tot tien man. Verscheidene dezer beschikten nog over een paard, dat bepakt was met hun levensmiddelen of, bij gebrek hiervan, zelf daartoe moest dienen. Lompen, eenig keukengereedschap, een zak en een stok, dit was de uitrusting, de bewapening van de meesten dier ongelukkigen. In niets geleken zij meer op soldaten, zij bezaten geen uniform, geen wapens meer; noch den wil, andere vijanden te bestrijden dan honger en koude; het eenige wat hun nog restte was de standvastigheid, de gewoonte om gevaren en lijden te verdragen, zoo ook een steeds vaardigen geest om in hun toestand van alles zoo veel mogelijk partij te trekken.
Te Smorgoni schreef de Keizer eigenhandig zijn laatste bulletin, het 29ste, en verliet daarna in den vroegen morgen zijn stervend leger.
Bezorgd, om bij een gevreesden afval der Pruisen tegengehouden te worden, snelde hij, in een eenvoudige slede en vergezeld van slechts weinigen, door Polen, Silezië en Saksen, naar den Rijn en verder naar Parijs, waar hij in den nacht van den 18den December onverwachts aankwam, twee dagen na de verschijning van zijn 29ste bulletin.
Eén reusachtig, hartverscheurend drama vormde de terugtocht van het Groote Leger over Wilna naar den Niemen, nadat Napoleon was heengegaan. Aan honderden, die door zijn tegenwoordigheid tot nog toe zedelijk waren geschraagd, ontzonk thans eensklaps de moed. Velen vervloekten hem. Anderen keurden zijn handelwijze volkomen goed. Het leger redden stond niet meer in zijn macht; dit leger was gedoemd om onder te gaan en bij een veldheer en een vorst als hij behoorde, meenden zij, het belang van den staat te gaan boven het gevoel.
Van krijgstucht was echter thans geen schijn of schaduw meer. Reeds in den nacht van Napoleons vertrek had een generaal geweigerd, om aan Murat te gehoorzamen, en weldra nam niemand meer bevelen aan—ieder meende verplicht te zijn, voor zichzelf te zorgen. Geen menschelijkheid, geen verbroedering meer; de honger had alle gevoel verstompt. Zooals onder de wilden de sterksten de zwakkeren berooven, zoo wierp men zich op zijn stervende metgezellen, meermalen niet wachtend zelfs op hun laatsten snik. Als een paard neerstortte, zou men gemeend hebben een troep hyena's te zien; tal van ongelukkigen verdrongen er zich omheen, rukten het in stukken en betwistten ze elkaar als verscheurende dieren.
En toch waren er nog enkelen, die ondanks al hun ellende, de zwaksten beschermden en ondersteunden, doch dezen waren zeldzaam.
Den 6den December, den dag nadat Napoleon vertrokken was, werd
plotseling de koude weer feller dan ooit. Het vroor zóó hard, dat vogels
verstijfd en dood op den grond vielen. Vooral Willem had er veel onder
te lijden. Na het ijskoude bad in de Berezina was hij nooit recht gezond
meer geweest en zijn weerstandsvermogen bleek dan ook lang zoo groot
niet als van de drie anderen. Weldra kon hij geen schoenen meer dragen
omdat van zijn beide voeten de teenen waren bevroren: hij moest ze toen
vervangen door hazenvellen en oude lompen. Tot overmaat van ongeluk
kreeg hij den volgenden dag een geweerkogel in het rechterbeen; de wond
was echter niet van zoo ernstigen aard, of hij bleef dien dag met de
anderen voortsukkelen; doch onder steeds heviger pijn. Want de vellen en
lompen om zijn voeten, doorweekt met het bloed uit zijn wond, waren
spoedig bevroren. 's Avonds, bij het bivakvuur, was dan ook
zijn
eerste werk, zijn voetlappen los te maken, want de pijn was in 't laatst
ondragelijk geworden.
Hij bevond zijn teenen in een ellendigen staat; de wond in zijn been bleek echter van weinig beteekenis. Jakob nam nu het hemd, dat hij nog schoon in zijn ransel had, scheurde het aan strooken en verbond daar Willems voeten mee. Dit scheen hem heel wat op te frisschen zoodat hij er eenige rust door genoot. Den volgenden morgen echter kon hij niet voortgaan, zonder beurtelings ondersteund te worden door de anderen; en nog geen dag later was de ongelukkige reeds van vermoeidheid, koude en ontbering bezweken.
Treurig en met de wanhoop in 't hart vervolgden de drie overgeblevenen hun weg... In den dampkring was niet de minste beweging; het scheen of alles in de natuur, zelfs de wind, door de felle koude was aangetast en als verstijfd door een algemeenen dood. Hun volharding en uithoudingsvermogen werden op een zware proef gesteld; nu eens zakten zij in de sneeuw weg, dan weer bood de spiegelgladde oppervlakte geen enkelen steun; bij iederen stap gleden zij dan uit en moesten onder gedurig vallen voorwaarts zien te komen; het was alsof die vijandige bodem weigerde hen te dragen, en hun weg met opzet bemoeilijkte om de ongelukkigen over te leveren aan de nog maar altoos hen vervolgende Russen of aan de barheid van het klimaat.
Hun oogen waren rood en ontstoken door gebrek aan slaap, door die aanhoudende witheid van sneeuw om hen heen en den rook der bivakvuren.
Zwijgend en somber gingen de drie zwervelingen naast elkander voort; ook om hen heen hoorden zij thans geen stemmen, geen gemor meer; in dit rijk der dooden bewoog men zich als rampzalige schimmen voorwaarts: het gedempt en eentonig geluid hunner schreden, het gekraak van de sneeuw en de zwakke zuchten der stervenden, waren het eenige wat die algemeene stilte verbrak. Nu geen toorn, geen verwenschingen meer; nauwelijks bezat men nog de kracht, om hulp te smeeken; de meesten van hen die niet meer verder konden vielen neer zonder kreet of klacht, hetzij uit zwakte of uit berusting.
Moeder Jane voelde met den dag haar krachten slinken en met angst nam zij waar, hoe ook haar zoon en hun vriend al zwakker, al magerder werden.
En toch, geen hunner durfde rusten, zoolang hij nog maar éénigszins voort kon gaan. Want, honderdmaal reeds hadden zij het gezien, wie rusten gingen gaven zich over aan den dood. Nauwelijks toch waren zij gaan zitten, of terstond greep de winter hen aan. Dan was het te vergeefs dat die ongelukkigen, voelende dat zij verstijfden, weer opstonden en sprakeloos, versuft en half verdoofd als automaten eenige passen voorwaarts deden... Zij waggelden en kwamen niet meer verder; uit hun ontstoken oogen vloeiden in werkelijkheid bloedige tranen; hun borst stootte diepe zuchten uit; zij zagen met een verschrikten, starenden blik naar den hemel, vervolgens naar hun makkers en naar dien bevroren grond. Hun knieën knikten; zij zonken er op neer, daarna op hun handen; hun hoofd maakte nog een enkele beweging terwijl uit hun open mond eenige stervensgeluiden kwamen; eindelijk raakte ook deze de sneeuw, die dadelijk lichtrood werd gekleurd en hun lijden was geëindigd.
Honderd maal wel hadden zij dit gezien en daarom—niet rusten, zoolang zij nog een voet konden verzetten, maar vóórt, steeds voort, tot zij een beschutting tegen den nacht bereikt hadden.
Want bij die ontzettende koude was ieder verloren, die den nacht niet onder een dak doorbracht, of althans aan een bivakvuur in de luwte der bosschen.
Meermalen reeds had ons drietal met over de honderd menschen in een klein vertrek moeten doorbrengen. Spoedig volgde dan een ondragelijke warmte, terwijl zij geplaagd werden door ongedierte en vuil, want in verscheidene weken hadden zij zich niet gewasschen of verschoond; de huid begon dan onduldbaar te jeuken, zoodat zulk een nacht moeilijker door te brengen was dan de dagen met hun vermoeiende marschen.
O, de vreeselijkste dingen hadden onze drie zwervers al beleefd! Geen schuur aan den weg, of soldaten en officieren, allen wilden er binnen. Zij hoopten en drongen er zich als beesten op elkaar om eenige vuren, en daar zij de dooden niet van den haard konden wegkrijgen, gingen zij er op zitten, om straks misschien zelf weer tot zetel van anderen te dienen. Of nieuwe troepen kwamen en om het bezit van de schuur werd dan dikwerf gevochten op leven en dood.
Ja, het waren huiveringwekkende tooneelen, die het drietal soms had bijgewoond. Op een der dorpen bijvoorbeeld, die zij waren doorgetrokken, staken de soldaten geheele huizen van buiten in brand, enkel om zich eenige oogenblikken te kunnen verwarmen. Door het schijnsel dezer branden werden andere ongelukkigen aangelokt, die door de hevige koude en de vele ontberingen tot razernij waren vervallen. Woest kwamen deze bezetenen er op aangeloopen; tandenknersend en onder een helschen schaterlach wierpen zij zich in den vuurpoel, waar zij onder afschuwelijke stuiptrekkingen den dood vonden.
Zulke afgrijzelijke tooneelen had het drietal reeds beleefd. Met het Groote Leger was het zóó ver al gekomen, dat tusschen Smorgoni en Wilna zelfs geen achterhoede meer bestond. Zij hadden Davoust, niet ver van Osmiana, zich persoonlijk de grootste moeite zien geven om een peloton uit alle wapens samen te stellen, ten einde aan de kozakken, die voor de vervolgende Russische troepen uitzwermden, nog iets te kunnen vertoonen. Hij beloofde hun gouden bergen en eindelijk was het hem gelukt een honderdtal bijeen te brengen in twee gelederen; doch de maarschalk had zich nog geen 500 pas verwijderd, of alles was weer uit elkander.
In dezen staat van volkomen oplossing bereikte het vluchtende leger eindelijk Wilna. Ongehoorde gruweltooneelen zijn ook dáár voorgevallen, toen die benden uitgehongerde, van ellende en gebrek half waanzinnige menschen voedsel verlangden, dat daar volop in de magazijnen was opgehoopt, en—afgewezen werden omdat zij niet meer tot een corps behoorden en dus niet van gewaarmerkte bons waren voorzien. Bij gebrek aan bevelen zijn te Wilna duizenden gewonden en zieken—en ziek waren bijna allen;—omgekomen van ellende naast magazijnen die met levensmiddelen en kleedingstukken waren gevuld voor honderdduizend soldaten! Eenige dagen later zouden die een buit worden voor de eveneens half verhongerde kozakken die, voor de geregelde Russische troepen uit, reeds den 10den December als een zwerm gieren om de stad begonnen te zwerven.
Onze drie Amsterdammers waren reeds in den avond van den 8sten binnen de stad gekomen. Zoo brachten zij den nacht door in een herberg en sliepen in een warme kamer na zich voor het eerst weer met brood en zelfs met een flesch wijn verkwikt te hebben. Hoe heerlijk was het hun, toen zij eindelijk zich weer in een bewoonbaar huis bevonden! Wat scheen een behoorlijk gebakken brood hun een kostelijk voedsel! Welk een onuitputtelijk welbehagen, het te kunnen opeten, zittende op een stoel en onder de koesterende warmte van een kachel! Het scheen hun toe, alsof zij van het einde der wereld gekomen waren, zoodanig had die reeks van ellenden hen uit al hun gewoonten gerukt.
Doch nauwelijks hadden zij een korten tijd van deze weldaden genoten, toen het kanon der Russen al weer begon te bulderen. Alzoo vóórt! rusteloos voort dus maar weer!
Met groote dagreizen, die hun krachten geheel moesten uitputten, kwamen zij de Russische voorhoede vooruit, die het vluchtende Fransche leger, zonder zich zelf te desorganiseeren, niet geregeld volgen kon.
Weldra kwam het drietal te Kowno. Dit was de laatste stad op Russisch grondgebied. In den morgen van den 13den geraakten zij over den Niemen en betraden, tusschen Wyrballe en Stallupönen, den Pruisischen bodem: Na zes en veertig dagen onder de treurigste omstandigheden gemarcheerd te hebben, zagen zij eindelijk een bevriend land terug.
Zonder zich op te houden, zonder achter zich te zien, trokken de meeste hunner lotgenooten de Pruisische bosschen in, en verspreidden zich aldaar.
Moeder Jane echter keerde zich om, teneinde nog éénmaal een blik te werpen op het land, dat zij te nauwernood ontvlucht waren, waar zoo véél ellende geleden was en—waar het overschot van haar oudsten jongen rustte; tranen liepen haar langs de vermagerde wangen.
Maar ook Reinier en Jakob wierpen een laatsten blik naar dat vreeselijke Russische land, waarin zoovelen waren achtergebleven, die het met zooveel vreugde en trotsch waren binnengerukt.
„Kom, moeder, kom!...” zegt Jakob; het wordt hem daar op eenmaal zóó nameloos wee, dat hij nu maar verder wil.
Doch de marketentster schijnt zich niet los te kunnen rukken van deze plek; het is, of zij het beeld daarvan voor immer in haar geest wil opnemen.
Dit was dan diezelfde oever, welke geschitterd had van die duizenden bajonetten! Dit dezelfde grond die, slechts vijf maanden geleden, op dien helderen Juli-morgen, haar had toegeschenen als veranderd in heuvelen en dalen van bewegende menschen en paarden! Daar zag zij weer diezelfde inzinkingen in het terrein, waar, onder een brandende zon, de drie lange colonnes dragonders en kurassiers uit te voorschijn waren gekomen als even zoovele stroomen van schitterend ijzer en staal!.....
En nu?...: Soldaten, wapens, adelaars, paarden,—zelfs de zon en de rivier die de krijgers met zooveel hoop en moed waren overgetrokken,—alles is verdwenen!
De Niemen is niet meer dan een uitgestrekte massa ijsschotsen, die door den steeds in strengheid toegenomen winter in elkaar zijn geschoven en vastgelegd. In plaats van de drie Fransche bruggen, die vijfhonderd mijlen door de wakkere pontonniers waren meegevoerd en die met zulk een stoutmoedige vaardigheid gelegd waren, bevindt er zich nu slechts een enkele Russische brug. Van dat half millioen soldaten, die...
„Komaan”, dringt zij nu zelf opeens, „laten we verder gaan!”
In Stollupönen vonden zij gelegenheid om ieder een paar warme sokken en een paar wanten te koopen en aldus toegerust kwamen zij 's avonds om acht uur nog te Gumbinnen.
Met hun verzwakte lichamen hadden zij in acht dagen den weg van Wilna naar hier afgelegd, een afstand van vijf en zestig uur gaans.
Vergeefs poogden zij in Gumbinnen een onderkomen te krijgen. Toen begaven zij zich naar het stadhuis, om een inkwartieringsbiljet. Doch honderden van menschen verdrongen zich voor de kamer, waar de kwartieren werden aangewezen en zij gaven den moed op, een biljet te krijgen. Doodelijk vermoeid als zij waren, wilden zij nu in het stadhuis hier of daar maar een hoekje opzoeken om den nacht door te brengen. De deuren van het ruime gebouw waren gesloten, doch één deur ging open en zij zagen een paar heeren aan lessenaars werkzaam. Jakob trad nu naar voren en zei, in het beetje Duitsch dat hij indertijd in Pruisen had opgedaan: „Mijne heeren, wij zijn ongelukkige Hollanders, twee ritmeesters en een marketentster, die verschrikkelijk veel geleden hebben. Vergun ons, dezen nacht aan uw heerlijk warme kachel door te brengen.”
Deze woorden gaven aanleiding tot een lang gesprek, waarin onze zwervelingen aan die menschen, in een mengelmoes van Fransch en Duitsch, hun ongelukken verhaalden.
Het gevolg daarvan was, dat een der heeren hen in zijn huis nam, hoewel het overvol van inkwartiering was. Hij verstrekte hun een matras, ja, den volgenden morgen bezorgde hij hun zelfs een volledige verschooning. Niets was het drietal aangenamer, dan zich het lichaam weer eens goed te reinigen.
Gesterkt door deze vriendelijke behandeling en hartelijk dank betuigend aan hun braven gastheer namen zij afscheid.
Een weinig later het stadhuis passeerend, wenkte hun een kolonel die hen herkende en die daar juist op dat oogenblik een uitbetaling van eenige soldij aan de officieren deed. Jakob en Reinier ontvingen ieder driehonderd francs.
Den 18den December bereikte het drietal Koningsbergen waar zij, van al hun vermoeienissen en ellenden nu eindelijk eens heerlijk dachten te bekomen. De winter, die hen tot daar had vervolgd, verliet hen eensklaps; in één nacht steeg de thermometer twintig graden. Die plotselinge overgang was velen noodlottig. Een aantal soldaten en generaals, die zich tot nog toe op de been gehouden hadden, verslapten eensklaps en geraakten tot verval van krachten. Velen bezweken. Iederen dag, ieder uur ontstelde men op het vernemen van nieuwe verliezen.
Ook voor onze Hollandsche zwervelingen werd die plotselinge overgang van temperatuur noodlottig. Den volgenden morgen reeds lagen zij alle drie doodziek in het hospitaal.
Weer thuis.
„Alweer een overwinning!” riepen Bert en Bruno dan en zij snelden naar de Doelenstraat, waar zij wisten, dat geregeld het nieuwste oorlogsbulletin werd aangeplakt.
Maar hun moeder zuchtte: „Onze arme Reinier!... Misschien heeft hem die overwinning wel het leven gekost... Of mogelijk is hij zwaar gewond... Ach wie weet, wat er van onzen armen jongen en zijn vriend en van die wakkere vrouw Stargardt geworden is!...”
Zoo ging het geregeld bij ieder overwinningsbericht en geregeld ook poogde mijnheer Vermaat haar dan te troosten, zeggend, „dat zij toch niet altoos het ergste mocht onderstellen. Hun zoon kon immers net zoo goed bevòrderd zijn ook; al die gesneuvelden moesten toch weer aangevuld worden!...”
In het Dagblad dat hij nog altijd las, werden Napoleons overwinningen nog breeder uitgemeten dan in de bulletins; maar—nooit kwamen er brieven uit het leger en dat moest zelfs de luchthartigsten wel ongerust maken.
Half September vernam men te Amsterdam des Keizers groote overwinning bij de Moskowa, gelijk Napoleon zelf den slag bij Borodino genoemd had. Verheugd kwam mijnheer Vermaat er mee thuis: „Nu zal het vrede worden... nu is de oorlog gedaan!... Reinier loopt nu geen gevaar meer te sneuvelen!...”
Maar zijn vrouw werd er niet opgewekter door. „Och kom,” zei ze, „als Rusland veroverd is komt er wel gauw weer een ander land aan de beurt... De wereld is nog zoo groot, lieve man!... En de Keizer zal niet te vreden zijn, voor hij de heele wereld in zijn macht heeft...”
Acht dagen later wist men in de hoofdstad, dat het Fransche leger te Moscou was, en er waren er die meenden, dat nu de drukkende belastingen toch wel spoedig wat zouden verminderen. Van wege den grooten buit natuurlijk, want Moscou, zeiden ze, was de rijkste stad van Rusland.
Maar het duurde niet lang of daar ging het gerucht, dat de Russen zelf Moscou in brand hadden gestoken als was het een wespennest, en dat het Fransche leger, om niet van honger te sterven, den terugtocht naar Polen moest aanvangen.
Toch gingen de bulletins en dagbladen maar voort, het volk met leugenachtige berichten omtrent het leger te misleiden.
En middelerwijl was reeds de winter gekomen, een winter, zoo streng, als niemand heugde. Wie niet geregeld door stookte, zat te rillen in zijn kamer.
„Arme soldaten, daar in dat barre Polen!” zei de barbier, toen hij op een morgen bij mijnheer Vermaat binnenkwam.—Het was de 22ste December, twee dagen nadat Napoleon als een geslagen vluchteling in de Fransche hoofdstad was teruggekeerd.—
„Arme soldaten!” herhaalde de barbier, zijn groene wanten uittrekkend en zich de verkleumde handen wrijvend. „Want wij klagen al over de kou, maar hoe koud zal het dáár nu wel zijn!”
„Nu, dat moet nog al meevallen,” zei mijnheer Vermaat. „In het Dagblad las ik ten minste, gisteravond, dat wij ons hier te lande over het algemeen een veel te buitensporig denkbeeld van zoo'n Poolschen winter maken, maar dat wij, wat dàt betreft, over onze vrienden en verwanten bij het leger niet zoo ongerust behoeven te zijn.”
Hij nam de courant van tafel en, het blad open vouwend vervolgde hij: „Hier bijvoorbeeld staat: De koude is er zelden vinniger dan in Holland, ja, verkieslijker zelfs, omdat zij geen vorst of regen aanbrengt. Onze soldaten kunnen zich gemakkelijk daartegen beschutten. Zij verdragen de koude even goed als de Polen en Russen, en de winterkwartieren zijn te aangenamer, daar overal ontzaggelijke magazijnen zijn opgericht, waarin alle voorwerpen aanwezig zijn, die een groot leger van nut kunnen wezen. En evenzoo is er overvloed van levensmiddelen.
Dat ziet er dus heusch zoo bedenkelijk nog niet uit!”
De barbier haalde de schouders op. Trouwens, mijnheer Vermaat geloofde zelf maar half, wat hij las en zei; maar hij hoopte dat zijn vrouw, die juist warm water in het bekken goot, het zou gelooven.
Onder het scheren hadden beide mannen het druk over het andere legernieuws; want hetzelfde nummer van het „Dagblad” deelde „nouvelles” over den Keizer mee van den 3den December, waarin breed, ja zelfs tot vier malen, werd gepraald met „de overwinning die den 28sten November bij den overtocht van de Berezina behaald was.” Het gevecht was—volgens het nieuwsblad—„door de luisterrijkste gevolgen bekroond geworden.” De Russische legers (eenvoudig corpsen genoemd) waren deerlijk gehavend. Men had 9000 à 10.000 krijgsgevangenen gemaakt en tien stukken geschut en zes standaards veroverd.
Doch hoe zeer mijnheer Vermaat zichzelf dit alles ook als waarheid poogde op te dringen, wijl hij zoo gaarne aan den welstand van het Groote Leger gelóófde, slechts enkele dagen later had ook hij geen hoop meer.
's Morgens door de Doelenstraat gaande, had hij, niet ver van het huis waarin mijnheer De Celles woonde, wel meer dan honderd menschen op een hoop zien staan. Zij stonden met bleeke gezichten en uitgerekten hals naar een groot aanplakbiljet te staren, dat alleen de voorsten lezen konden. Het was het beruchte 29ste bulletin, waarin Napoleon vertelde, dat de paarden gedurende den terugtocht alle nachten bij duizenden stierven.
Van de menschen zei hij niets!...
Mijnheer Vermaat, die tot de voorste rijen had weten door te dringen, las het papier met klimmende ontroering. Maar toen hij aan dat gedeelte kwam:—„Onze kavalerie was zoodanig geslonken, dat men de officieren, die nog een paard hadden overgehouden, heeft moeten vereenigen, ten einde er vier compagnieën van te formeeren, elke compagnie van honderd vijftig man. De generaals vervulden er de functiën van kapiteins, de kolonels die van onderofficieren,”—toen hij dàt gedeelte las, hetwelk over de ellende van het Groote Leger méér zei dan al het overige, toen klemde hij de bleeke lippen krampachtig op elkaar om niet luide den man te vervloeken, van wien het biljet, bij wijze van troost, aan het slot nog meldde: „Nooit is de gezondheid van Zijne Majesteit beter geweest.”
Om hem heen hoorde hij jammerkreten en gekerm van vrouwen, met een doffen ondergrond van somber mompelende mannenstemmen. Diep geschokt gingen allen naar huis; maar weer anderen kwamen en het smartbetoon herhaalde zich; en dat duurde zoo tot den avond door. Heel Amsterdam, geheel het Vaderland kwam in een toestand van moedelooze droefenis door het bericht van de onmetelijke ramp der Groote Armee. Men treurde niet enkel om verwanten en vrienden die men reeds omgekomen waande, maar was te gelijk vol angst voor de nog achtergeblevenen. Want ieder begreep wel, dat het overschot van het leger zoo spoedig mogelijk zou aangevuld worden.
Te midden van de algemeene verslagenheid zagen echter eenige uitstekende Nederlanders in, dat het, na dien noodlottigen tocht naar Rusland, niet meer tot het gebied der onmogelijkheden hoefde te behooren, het Vaderland eens van de overheersching der Franschen te bevrijden. Zóó dachten Johan Melchior Kemper, hoogleeraar in de rechten te Leiden, en Anton Reinhard Falck, die, na onder Koning Lodewijk hooge staatsbetrekkingen bekleed te hebben, eenigen tijd, als verdacht bij de keizerlijke politie, buiten 's lands was geweest, maar sedert 1812 de betrekking van kapitein bij een afdeeling der nationale garde te Amsterdam op zich genomen had. Zij kwamen met elkander overeen, naar vermogen partij te trekken van de omstandigheden, tot herstelling van de nationale onafhankelijkheid. Hun staatkundige beginselen waren: een getemperde oppermacht van het Huis van Oranje en vernietiging der oude partijschappen.
Te zelfder tijd begonnen in Den Haag Van Hogendorp, die met het oog op een mogelijke bevrijding reeds de schets van een grondwet had opgesteld, Van der Duyn van Maasdam, de graaf Van Limburg Stirum en nog drie anderen met datzelfde doel geheime bijeenkomsten te houden. Hoewel in geen onmiddellijke betrekking tot het Haagsche zestal staande, waren Kemper en Falck toch niet onbekend met hetgeen dat zestal wilde.
Doch vooreerst scheen er van bevrijding nog geen sprake, want weer zoo rusteloos als ooit te voren was Napoleon bezig, Frankrijks strijdmacht te herstellen. Zoo bepaalde hij reeds bij een decreet van den 24sten Januari 1813, dat de conscriptie dat jaar verscheidene maanden vervroegd zou worden. Vervolgens liet hij de lotelingen van 1809 tot 1812, die nog niet gediend hadden, onder de wapenen roepen. Voorts werden uit Spanje regimenten ontboden die, met de soldaten en kaders uit Rusland teruggekeerd, bestemd werden om het jonge personeel te onderwijzen en de kern te vormen voor nieuwe afdeelingen. Eindelijk moest onder de wapenen komen—de lichting van 1814! Niet veel meer dan knapen dus nog.
„Nu nemen ze letterlijk alles, van huisvaders tot kinderen!” zuchtte het onderdrukte volk. „Straks zullen ook nog de kreupelen, bijzienden en halflammen den Keizer moeten dienen!”
En waarlijk, daar begon het spoedig veel op te lijken. Reeds in 't vorige jaar toch had Napoleon bevel gegeven tot het oprichten eener Nationale garde (schutterij) verdeeld in twee bans. De eerste ban was verdeeld in cohorten en mobile nationale gardes: hij bestond uit 80.000 jongelingen die, òf vrijgeloot waren, òf vrijstelling wegens broederdienst hadden gekregen, òf door geringe lichaamsgebreken niet in de conscriptie waren gevallen. Beide bans zouden echter nooit, volgens een Keizerlijk decreet, in het veld worden gebruikt.
Napoleon bekommerde zich evenwel thans weinig om dat vroeger besluit en bepaalde, dat zij zich met het leger te velde zouden vereenigen. Ja, er kwam zelfs nog een oproeping van een derden ban, bestaande uit mannen die reeds jaren gehuwd waren, plaatsvervangers hadden gesteld, of om andere gewichtige redenen vrijstelling hadden bekomen.
Door deze verschillende maatregelen, berekende de Keizer, zouden alle gaten weer gestopt wezen en het leger zelfs nog grooter dan vóór den Russischen veldtocht zijn.
Het uittrekken van de 80.000 man cohorten had plaats onder groote weerspannigheid, maar ook de opschrijving voor den krijgsdienst veroorzaakte op sommige plaatsen vreeselijke opschuddingen. Te Oud-Beierland bijvoorbeeld moest de prefect zelf overkomen om de lichting te bewerkstelligen met behulp van de gewapende macht, waarbij de opstand in het bloed van een aantal boeren werd gesmoord.
Van gelijke gevolgen was het verzet, dat zich half April in Rijnland openbaarde, toen de Fransche autoriteiten de gehuwden voor den tweeden ban begonnen op te schrijven. De anders zoo vreedzame huislieden stonden in een oogenblik van wanhoop op en verscheurden de lijsten der krijgsopschrijvingen, waarna ruim twintig personen werden gekerkerd.
Aan de Zaanstreek, in Delfland en het Westland ging het desgelijks en met hetzelfde gevolg. In het geheel werden vijftien landgenooten, bij deze woeligen betrokken, ter dood gebracht, terwijl vele anderen tot dwangarbeid, gevangenisstraf en verbanning werden veroordeeld.
Duidelijk echter had men gezien, hoe onder den algemeenen druk zoowel de Patriotten als de Oranjegezinden snakten naar vrijheid en onafhankelijkheid. Er scheen geen twijfel, of de vrijheidskreet zou weerklank vinden, zoo die slechts door mannen van achting en aanzien met kracht en vastberadenheid werd geuit. Om nu den lust tot opstand bij de Nederlanders voor goed te onderdrukken richtte Napoleon een garde d'honneur op, bestaande uit jongelingen van de aanzienlijkste familiën, die hun kostbare uitrusting zelf moesten betalen en hem in náám als eerewacht, in werkelijkheid als gijzelaars moesten vergezellen. De aanneming tot deze garde werd als een gunst voorgesteld, wat niet wegnam dat vooral in Amsterdam De Celles meestal dwang moest aanwenden, om de jongelieden van het keizerlijk gunstbewijs gebruik te doen maken. Het gebeurde zelfs wel, dat er voor eenige der gepreste jongelingen, bloedverwanten van gelijken stand en leeftijd zich als plaatsvervangers aanboden.
„U is wel vriendelijk, mijnheer,” antwoordde De Celles dan met hatelijken spot, „om zóó onze wenschen te voorkomen en de eer te erkennen, die 's Keizers decreet van 5 April u vergunt. Inderdaad, het was te wenschen, dat àllen zoo dachten!” En dan werden beiden, de gepreste en die hem wilde vervangen, in dienst gesteld.
Onder al die kwellingen wachtte men hier te lande met angstige spanning den loop der gebeurtenissen in Duitschland af. Tegen de gezamenlijke legers van Rusland, Pruisen en Zweden,—waar later dat van Oostenrijk nog bij kwam,—streed Napoleon met afwisselend geluk, doch de bulletins en dagbladen vermeldden weer de eene overwinning na de andere.
Bert en Bruno hadden thuis al zoo vaak gehoord, hoe onbetrouwbaar die berichten waren, dat zij in hun jongenswijsheid meenden, de menschen daarvoor toch eens te moeten waarschuwen.
En toen er nu weer zoo'n biljet was aangeplakt, slopen de onnadenkende bengels naar hun zolderkamertje, namen een vel papier en, na oneindig veel hoofdbrekens, verscheen daar eindelijk een achtregelig versje op.
Het toeval wilde, dat zij 's avonds voor hun vader een boodschap moesten doen. Stilletjes liepen zij nu naar de Doelenstraat en terwijl Bert op den uitkijk ging staan of er geen onraad kwam, plakte Bruno hun rijmprodukt vlak onder het bulletin van mijnheer De Celles. Grinnekend van pleizier gingen zij daarop weer naar huis.
De menschen die den volgenden morgen door de Doelenstraat kwamen, hadden niet weinig schik toen ze daar, onder het bulletin dat met zooveel ophef een nieuwe overwinning van den Keizer meldde, ter inlichting lazen:
't Werd spoedig een heel oploopje, daar in de Doelenstraat; elk wilde met eigen oogen dat versje lezen waar zoo druk over gesproken werd; men duwde en drong elkander om er bij te komen. Dat duurde zoo voort tot opeens die hatelijke gendarme Jean Malon verscheen en nijdig het rijmprodukt van Bert en Bruno afscheurde. Gelukkig voor de deugnieten had hun streek geen noodlottige gevolgen, en zij verheugden zich, de menschen, naar zij meenden, nu toch eens wat beter te hebben ingelicht dan die bulletins altoos deden.
In werkelijkheid echter voerde Napoleon den krijg aanvankelijk niet ongelukkig. Den 2den Mei behaalde hij bij Lützen een overwinning, welke den 23sten door een tweede, bij Bautzen, gevolgd werd. Zijn veldmaarschalken Oudinot, Macdonald en Ney waren echter minder voorspoedig. Na een wapenstilstand van twee maanden werden hun legers in Augustus en September achtereenvolgens verslagen en eindelijk stond de Fransche Keizer,—die eerst nog een schitterende zege te Dresden had behaald,—met slechts 170.000 man tegenover 300.000 van de bondgenooten, in de vlakten bij Leipzig. De bloedige veldslag die hier geleverd werd en van den 16den tot den 19den October duurde, viel ten nadeele van Napoleon uit. De eens zoo machtige Keizer was zelfs genoodzaakt, zich in Frankrijk terug te trekken en de geallieerden rukten voort tot aan den Rijn.
Groot was de schrik en ontsteltenis der Fransche ambtenaren hier te lande, toen de uitslag van dezen strijd in Holland bekend werd, grooter evenwel de blijdschap van het zoo lang onderdrukte Nederlandsche volk.
Het Haagsche zestal meende nu een stap verder te kunnen gaan en zich de medewerking van een aantal personen uit de gezeten standen der maatschappij te moeten verzekeren. Daartoe stelde ieder van hen zich in betrekking met vier personen, die, zonder elkaar te kennen, zich verplichtten om op het eerste teeken gereed te zijn en naar het ontvangen bevel te handelen. Deze vier kozen weer vier anderen, en op die wijze konden de zes weldra op 400 personen rekenen. Ten einde de nasporingen der Franschen te ontgaan werd niets op schrift gesteld. Tot deze voorbereidende maatregelen beperkte men zich vooreerst: het uur om te handelen scheen nog niet aangebroken.
Anders dacht het volk te Amsterdam er over.
Op de nadering der Pruisen en der Russen bracht het eene beurtschip na het andere vluchtende Fransche ambtenaren en douanen uit de steden in het Noordoosten van ons land, naar Amsterdam, waar hun vervoer met wagens en schuiten naar het Zuiden dag en nacht werd voortgezet. De diligences naar Antwerpen, Brussel en Parijs waren tot stikkens gevuld met vertrekkenden, en het inpakken van goederen in de hotels der hoofdambtenaren, ja zelfs op het Paleis, duidde aan, hoe zij die achterbleven voorzagen, dat het wellicht spoedig ook hun beurt zou worden. Amsterdam's burgerij begon onder het zien van al die bedrijven met den dag vrijmoediger te worden. De vrees voor de politie had reeds een einde: reeds Zaterdag den 13den begroetten de burgers elkaar op straat met de levendigste vreugde en wenschten elkander, zonder omwegen, geluk met de naderende bevrijding. Zondagavond nam de blijdschap nog toe, bij het gerucht dat zeventien schuiten aan de Berebijt gereed lagen om de 800 man van het strafbataillon, naar Utrecht te vervoeren. Duizenden liepen naar den Amstel en toefden er tot omstreeks middernacht, toen ze werkelijk de schuiten, opgepropt met Fransche manschappen, zagen afvaren. Ook de gewapende douanen trokken nog dien avond af, onder het gejuich en gejouw der menigte.
Den volgenden morgen kwam een buurman de familie Vermaat met een stralend gezicht vertellen, dat generaal Molitor met zijn 1600 man 's nachts in alle stilte naar Utrecht was gegaan. „En nu is 't Oranje boven in de stad!” vervolgde de man opgewonden. „Aan den Zandhoek, hoor ik, staat al een Oranjeboom en daar dansen jonge meisjes in 't wit om heen, dat het een liefhebberij is! En de garen- en lintwinkel op de Leidsche straat hing vol met Oranje lint! Maar die werd binnen een half uur al leeg verkocht! Eindelijk is het dan toch Oranjeboven!”
„Ei kom,” zei mijnheer Vermaat, „ik kan het nog maar slecht gelooven.”
En hij stond op, om naar zijn kantoor te gaan; want na lang tobben had hij
eindelijk
een
baantje gevonden, dat redelijk wel betaald werd.
„Niet gelóóven? Maar, luister dan!... Daar hoor ik juist een troep aankomen... Nu zult u toch zeker niet meer twijfelen!”
Allen stormden naar de stoep! En daar zagen zij een veertig of vijftig mannen, vrouwen en kinderen, met Oranje versierd, die liepen te zingen: „Al is ons Prinsje nog zoo klein,” terwijl ze tusschenbeide luidkeels schreeuwden: „De Franschen zijn weg, de Franschen zijn weg! Oranje boven!”
Het zingen klonk valsch en het roepen was ruw, maar toch werden allen er van ontroerd.
„Tjonge, tjonge! Als ze maar niet te gauw roepen,” zei mijnheer Vermaat. „Het heele Fransche bestuur is er toch nog en als dat maar even naar Utrecht seint... Hei, jongens! waar wou jullie heen?”
„We mogen toch wel eens kijken, hé vader?” vroeg Bert.
„Als jullie in 's hemelsnaam toch maar voorzichtig bent!” zei moeder bezorgd.
„Zeker, zeker!” riepen Bert en Bruno, die dit maar voor een verlof hielden. En wèg waren ze reeds.
Eerst gingen ze door de Kalverstraat. Daar bleek me wat aan de hand! 't Was er een gejoel en gedruisch, dat de jongens hun eigen woorden haast niet konden verstaan! De straat zag zwart van de voetgangers en alle koffiehuizen zaten vol met lachend-pratende menschen, die openlijk op het vertrek der Franschen en de verlossing van Nederland dronken, zich in 't minst niet meer bekommerend om betaalde spionnen.
Met moeite kwamen Bert en Bruno op den Dam. Ook hier was het volk reeds op de been, ook hier klonk herhaaldelijk de vroolijke kreet: Oranje boven!—en af en toe begon men daar reeds tusschen te roepen: Weg met de Franschen!—en wel zóó krachtig en luid, dat mijnheer Le Brun, op het Paleis, het stellig duidelijk hooren moest.
Toen de beide jongens aan het eind van het Damrak gekomen waren, riep Bert opeens: „Kijk Ep de Breukelaar, wat gaat die nu toch beginnen?”
„'t Is, of hij iemand uit het water redden wil. Hij trekt ten minste zijn buis al uit!” zei Bruno.
Maar toen zagen zij, dat hij een Oranjevlag te voorschijn haalde en ontplooide.
„Ja, menschen,” zei hij tegen de omstanders, „al zes weken achter elkaar heb ik die onder mijn kleeren gedragen! Maar nou, Goddank, behoeft dat toch niet langer!”
Onmiddellijk waren vier wakkere maats gereed om hem te helpen. En dra stond, aan een hooge steng, het dundoek op de Zuidwestzijde der Nieuwe Brug, ter plaatse waar Y en Amstel elkander ontmoeten.
Zoo wapperde dan nu voor het eerst weer de Oranjevlag in Neerland's hoofdstad en met daverend hoezee-gejuich werd zij begroet. Binnen weinige minuten hadden al de omstanders zich met Oranje getooid, hing Oranjelint te koop in tallooze winkels, wier eigenaars tot nog toe geaarzeld hadden, en nog geen uur daarna versierde die kleur de dichte volksmassa's, die juichten en jubelden in alle buurten der groote stad.
De honger dreef Bert en Bruno eindelijk naar huis, maar na den maaltijd gingen zij onmiddellijk de straat weer op, om te zien wat daar verder voorviel.
Op de Botermarkt6) zagen zij een dichte volkshoop voor de hoofdwacht der Nationale garden saamgestroomd, die reeds vrij rumoerig bleek. Kolonel Van Brienen, die er het bevel voerde, sprak de menigte echter met warmte en waardigheid toe en vermaande haar, zich van baldadigheid te onthouden.
„Leve Kolonel van Brienen!” was het honderdvoudig antwoord en dansend en springend ging het volk heen, onder het zingen van het lied:
't Bleek allerwege vroolijkheid; op de pleinen, op de sluizen, overal waar maar plaats was, zag men dansende troepjes en wie er aankwam, werd juichend in den kring getrokken en moest meedansen. Bert en Bruno hadden het zeker wel vijftig maal gedaan en nóg waren zij de pret niet moe.
Tegen den avond bevonden zij zich op het Droogbak, waar groote volkshoopen, joelend en schreeuwend, en met stokken gewapend, zich op dat oogenblik te zamen dromden.
„Zouden we nu toch niet eens naar huis gaan?” vroeg Bruno.
„Ja,” zei Bert, „moeder mocht ongerust worden, als we nog langer bleven.”
Maar juist toen ze heen zouden gaan gebeurde er iets, dat hen tot blijven noopte. Bij het volk, door de Fransche tolbeambten en commiesen zoo vaak gekneveld en uitgebuit, ging eindelijk de behoefte aan wraak zich in daden uiten.
„Daar hèb je zoo'n afzetterskrot!” zei de ballastschipper „Kees draai me een loer,” en hij schopte verachtelijk tegen de houten barak der douanen, die daar stond.
Een sleeper spuwde er tegen.
„Laten we de keet omver halen!” schreeuwde een knuistige varensgast.
„Neen, in brand steken!” riep een sjouwerman.
Dat vond gretig bijval; verscheidene mannen, schippers en sjouwerlui, beijverden zich om lichtbrandbare stoffen bijeen te sleepen.
„Vuur, hier heb jullie vuur, menschen!” krijschte van verre een schrale oude-vrouwenstem. Bedrijvig kwam een schonkerig, kromgegroeid bestje met een glimmende kool in een stooftest aangejacht.
De tongpunt stak tusschen haar verwelkte paarse lippen en de geslonken borst hijgde piepend onder de inspanning waarmee het krom geraamte-lijfje zich voorwaarts repte.
„Hier, menschen, hier; ik zal je helpen!” gorgelde het niettemin uit haar dorre keel in schrale, kort-uitgehijgde snerp-geluidjes.
„Hoezee!” brulden de kerels en „Kees draai me een loer,” de test aannemend, klopte het menschje op den rechter schouderschonk en zei: „Bedankt, ouwe! Nou mag je zoo meteen je eens lekker warmen, voor je moeite!”
De lichtontbrandbare stoffen vatten dadelijk vuur en een oogenblik later sloegen de vlammen het houten gebouwtje reeds uit. Een luid triomfgeschreeuw ging uit de menigte op en afschuwelijk schril klonk de lach der oude, die het vuur geleverd had; het magere, kromme lijfje schokte; en haar krukje stampte zij op en neer, onder die weerzinwekkende uitbarsting van haar wraakgenot.
De zucht tot brandstichten werd aanstekelijk; kerels en wijven zochten halfverbrande stukken hout te bemachtigen en snelden er mee weg, om een volgend octrooihuisje aan te steken. Er stonden er meer dan twintig, daar aan den Buitenkant. En binnen het uur stegen, op een lengte van ongeveer een Hollandsche mijl, uit al die verblijven der gehate douanen de vlammen ten hemel, zoodat men in Waterland en aan de Zaan meende, dat half Amsterdam in brand stond.
Drie personen, die pas met de Harlinger beurtschuit aangekomen waren, stonden met ernstige verbazing het woeste schouwspel aan te zien.
Nauwelijks echter had Bert het drietal bespeurd of hij gaf zijn broer een bof in den rug van blijde verrassing en riep: „O, Bruno!—Daar heb je Reinier!”
„En Jakob Stargardt met zijn moeder!” schreeuwde Bruno verrukt. Want in 't zelfde oogenblik had ook hij het drietal in 't oog. Als dol draafden de jongens nu hun broer en de beide Stargardts te gemoet, niet achtend de stompen en verwenschingen die hun deel werden, waar zij, zich door de menigte spoedend, er een op de teenen trapten of tegen het lijf boften.
„En waar zijn vader en moeder?” vroeg Reinier, onmiddellijk na de allerhartelijkste begroeting. Want hij kon natuurlijk niet denken, dat de knapen, geheel alleen, zoo laat nog aan den Buitenkant zouden zijn.
Bert en Bruno bekenden met schaamte, dat zij eigenlijk lang reeds thuis behoorden te wezen, maar zich, door het willen bijwonen van de verbranding der douanenhuisjes, zoo schandelijk verlaat hadden.
„Allo, dan met spoed mee naar huis!” zei Reinier, „want vader en moeder zullen doodelijk ongerust over jullie zijn!”
Maar van dien spoed kwam vooreerst niet veel, want opeens riep Bert: „Daar komt de patrouille van de garde-te-paard! Nu zal 't er spannen! Wisten we maar een goed heenkomen!”
„Hm! ze rijden nog al zacht,” zei Jakob Stargardt. „Het beste zal wezen, dat we maar met den stroom mee gaan.”
Inderdaad, de patrouille, allen Hollandsche lotelingen—waaruit trouwens de geheele garde was samengesteld—reed langzaam met ontbloote sabels, door de menigte. Geen paard lieten zij springen, geen sabel werd tot slaan gebruikt; statig reden zij voort. Hier en daar moesten zij ophouden. „Hei mannen!” riep het volk, „jullie bent net zoo goed Hollandsche jongens als wij! Zou je dan niet ereis op de gezondheid van den prins willen drinken!” en dan werden hun glazen bij glazen toegereikt en spelde men hun groote oranjestrikken op de witte mantels, terwijl de meesten van hen mooi dronken in de kazerne terugkeerden.
„Hé, Vermaat!” riep een man, Reinier herkennend, „ben je waarachtig de ellende ontkomen?” 't Was een vroegere klant van zijn vader, die menig pondje tabak uit den winkel gehaald had.—„Nou, wat zeg je er van?” ging hij voort: „Een prachtig vuurwerk, hè?”
„Dom genoeg,” zei Reinier. „Als meneer De Celles het morgen naar Utrecht seint, wat hier aan de hand is, dan kan generaal Molitor met zijn volk weer gauw genoeg in Amsterdam terug wezen. En dan...”
„Waarachtig! hij heeft gelijk!” riep „Kees draai me een loer.” En toen tot het volk: „Komt jongens! We moeten naar de Weesperpoort, om de telegraaf te vernielen! Anders brengt die stille verklikker het naar Molitor of misschien wel naar Parijs over, dat we hier van avond een pretje hebben!”
„Ja, ja! Naar de telegraaf!” schreeuwde de menigte en een dichte drom bewoog zich nu in de richting van het Weesperplein. Heel dien nacht bleef het volk op de been en terwijl het bij gansche troepen, zingend en joelend, zich door de straten bewoog en overal de Fransche wapenborden afrukte en vernielde, zaten mijnheer Vermaat en zijn vrouw met betraande oogen te luisteren naar het lijdensverhaal der drie zwervelingen.—O, hoe ànders bleek die ontzettende terugtocht te zijn geweest, dan de bluffende bulletins en de leugenachtige dagbladen verteld hadden!—En eindelijk, toen reeds alles geleden scheen, wat vreeselijke dagen toen nog, daar in dat hospitaal te Koningsbergen! Maanden lang hadden zij er gelegen in worsteling met den dood, maar hun sterk gestel had toch ten slotte gezegevierd. Doch toen zij het ten laatste verlieten, waren het Duitsche in plaats van Fransche dokters, die hen hersteld verklaarden. Want heel Pruisen, enkele vestingen uitgezonderd, bleek van Franschen te zijn bevrijd. Reinier en Jakob behoefden dus niet bang te zijn, opnieuw bij het Fransche leger te worden ingelijfd, tenzij ze dat zelf gewenscht hadden. Zij besloten toen, de kans af te wachten, weer veilig naar het Vaderland terug te kunnen keeren en zoo waren zij dan nu eindelijk weer in Amsterdam.
Aanvankelijk meenden moeder Jane en haar zoon, voorloopig in een herberg hun intrek te nemen, doch de Vermaats wisten te bewerken, dat zij net zoo lang van hun gastvrijheid zouden gebruik maken, tot zij een geschikte woning hadden gehuurd.
Oranje boven!
Op straat bleek het veel rumoeriger nog dan daags te voren. Al dadelijk ontmoetten zij een bende woestelingen, aangevoerd door kerels met knuppels, terwijl de hoofdman een knuppel droeg, geheel met oranjelinten versierd. Daarachter kwamen een aantal jonge kerels van het gemeenste rapalje, met witpapieren strooken om hun hoeden, waarop in plompe cijfers het nummer stond, dat hun in de loting voor de conscriptie was te beurt gevallen.—„Hier heb jelui nog verzwegen conscrits! Hier bennen jongens, die derlui verzwegen hebben!” gilde en brulde, met gloeiende koppen en puilende oogen, de woeste troep.
„Nou naar de Doelenstraat!” schreeuwde de aanvoerder.
„Ja, naar de Doelenstraat!” tierde de bende. „Dan zullen wij dien schelm van een De Celles uit zijn huis halen!”
„En hem ophangen in de post van zijn deur!” voegde de hoofdman er aan toe.
„Ik ga mee!” riep een smidsgezel, die 't hoorde, terwijl hij haastig een hamer en een grooten spijker greep. Een slager hield triomfantelijk een stuk touw omhoog en sloot zich insgelijks aan bij de moordlustige bende.
„Maar De Celles is al weg,” zei er een, die tot nog toe vergeefs gepoogd had, zich verstaanbaar te maken. „Hij is van morgen met meneer Le Brun naar Utrecht afgetrokken.”
„Hij is niet weg!” verzekerde de aanvoerder. „Hij lijdt aan 't pootje. Ik weet secuur, dat de schelm nog niet weg is! En hij zal er aan gelooven, de hond!”
„Drommels, dat loopt verkeerd,” zegt Reinier. „Als het volk zóó gaat beginnen, waar zal dan het einde zijn!”
Maar Jakob antwoordde niet. Hij dacht aan alles, wat hij en zijn familie reeds door dien man geleden hadden en hij smaakte een oogenblik een wreedaardig genoegen bij het vooruitzicht, dat nú het uur der vergelding bleek aangebroken, dat nu het einde van den onmenschelijken prefect nabij was.
Maar opeens bedacht hij, hoe het een eeuwige schande voor zijn vaderstad zou blijven, zoo het volk werkelijk volvoerde, wat het vóór had. En dan—Reinier had gelijk—als het Janhagel eenmaal begòn te moorden, dan was er alle kans, dat het daarmee niet zoo dadelijk weer zou eindigen. Maar—wat er aan te doen?
Plots kreeg de dolzinnige troep, op zijn weg naar De Celles' huis, een paar wapenborden met den Franschen adelaar in 't oog! Die moesten er eerst afgerukt en tot een vreugdevuurtje verstookt worden!
„Kom mee,” zei Jakob, „door dit oponthoud kunnen wij den moord misschien nog voorkomen!”
Zij snelden nu de uitgelaten bende vooruit, naar De Celles' woning. Den huisknecht, die hen keeren wilde, smeten ze op zij en doorliepen vervolgens eenige leege vertrekken. Onhoorbaar waren hun stappen op de zachte tapijten. Eindelijk vonden zij den door pijnen gefolterden prefect, schier radeloos van angst, terwijl hij vloekend en klagend zijn papieren en kostbaarheden ter verzending deed inpakken.
„Dit huis is mijn huis!” riep de man wanhopig, toen hij het tweetal zag binnenkomen; tegelijkertijd greep hij naar een pistool, dat naast hem op de tafel lag.
„Schiet niet!” riep Jakob, „want dat is juist uw ondergang!”
„Wij behooren niet tot de opstandelingen,” zei Reinier. „Wij komen u redden... Het oproerige volk is al op weg naar hier... Het zal u vermoorden, zoo u zich niet in alles door ons raden laat!”
Jakob wist nu den wanhopigen prefect te bewegen, zich in een afgelegen donker vertrekje te laten opsluiten en hem zijn keldersleutel toe te vertrouwen. Daarop liet hij de knechts eenige ankers wijn op de stoep zetten; vervolgens ging hij zelf voor de geopende huisdeur staan en wachtte zoo het volk af. Reinier was inmiddels reeds heen gesneld om de hoofdmacht der gardes te waarschuwen.
Daar kwamen zij aan, de woest tierende belhamels, vlammend op het leven van den man, die hen zoo lang getergd en onderdrukt had.—„Nou is het onze beurt!” schreeuwde de smidsgezel, den grooten spijker als gereedhoudend, om dien in de deurpost te hameren.—De varkensslachter strekte zijn touw langs de wijdgespreide armen uit: „Wat dunkt je, menschen, zou het lang genoeg zijn?” vroeg hij met een boosaardigen lach.—„Er schiet nog best een eindje voor Devilliers-Duterrage over!” spotte een half dronken schippersgast.—Een daverend vreugdgebrul klonk als goedkeurend antwoord.
Inmiddels was de troep het huis genaderd; Jakob Stargardt wenkte met de hand;—„Wel jongens!” riep hij met zijn krachtige stem: „Een beetje te laat is véél te laat; de vogel is al gevlogen! Maar hier heb ik zijn sleutels. Deksels nog toe, de schelm heeft zoo 'n goeden wijnkelder! 'k Heb alvast den heelen voorraad naar buiten gesjouwd, om met jullie op de gezondheid van den Prins van Oranje te drinken!”
In woeste graaizucht viel de bende nu op de meer dan honderd flesschen aan, met hun tanden rukten zij de kurken af, gulzig zwelgend den kostelijken wijn, die hun als bloed langs mond en kleeren droop.—„Nou bennen we groote heeren, nou maggen we ook 'ereis volop wijn zuipen!” schreeuwde de aanvoerder van het plebs. Opnieuw nam hij een geweldigen slok; maar hij verslikte zich, waardoor schier de gansche rest van het vocht hem bij den hals in gulpte.—„Vervloekt,” riep de woesteling, „ik heb genoeg van dat kleverige tuig!” Kletterend wierp hij de flesch, waarvan de inhoud hem eigenlijk in het geheel niet gesmaakt had, tegen de straatsteenen aan scherven.—„Vooruit, jongens!” schreeuwde hij toen. „Naar de Oude Turfmarkt!”
„Ja, ja, naar de Oude Turfmarkt!” herhaalden verscheidene stemmen. En joelend en tierend trok de losbandige troep weer voort: Het leven van den prefect bleef verschoond. 's Avonds werd hij, met zijn secretaris Dubois, in een overdekte schuit gebracht, die bij zijn huis lag, en wist veilig uit de stad te komen.
Op de Oude Turfmarkt, waar de plaats-commandant woonde en de Fransche politie haar hoofdbureaux gevestigd had, ging de menigte, door den wijn nog doller geworden, veel ontstuimiger te werk. Voor deze bureaux—twee aanzienlijke huizen—lag een drijvend vlot, waarop een houten gebouw, het schoutshuisje, stond, met een vertrek voor de directie, een tweede voor de agenten en een derde ter bewaring der arrestanten die naar de politie waren overgebracht. Berucht als holen van willekeur en tirannie, waren zij thans ter bewaking toevertrouwd aan een kleine afdeeling van Nationale gardes, die echter geen oogenblik aarzelde, om zich tegen de beraamde vernieling te verzetten. Doch wat vermocht het geringe aantal tegen de aandringende, opeengepakte menigte, die nog voortdurend grooter werd? Nadat de officier en een der manschappen zware wonden hadden bekomen, werd de post overweldigd, het schoutshuisje in brand gestoken en de bureaux aan de plundenaars prijs gelaten. Van boven tot beneden zijn in weinige oogenblikken al de vensterramen dier hooge huizen verbrijzeld, kostbare spiegels, commodes, tafels, stoelen, pendules, lampen, porselein, alles wordt met duivelsche vernielzucht de ramen uitgesmeten, de bedden worden opengesneden en het dons, evenals de losgescheurde bladen der registers en schrifturen, in de gracht geworpen. Duizenden menschen aanschouwen dit tooneel van schandelijken moedwil en vernielzucht.
Eensklaps rijst, onder 't gewoel, gejuich, gedruisch en gekraak, een kreet van ontzetting op!... Dertig of veertig Fransche gendarmes komen rennend van de Doelenbrug met uitgetrokken sabels en werpen zich te midden der dichte drommen! De toeschouwers stuiven uit elkaar! Maar het gemeen blijft stand houden.——„Niet wijken, niet wijken!” riepen de opstandelingen. „Smijt de honden in het water!... Weg met dat Fransche canaille!...”—De gendarmes, niet in staat met hun sabels ruim baan te maken, branden hun karabijnen los, die dood en verderf onder de menigte brengen. Maar het gezicht der gevallenen verdubbelt de woede der opstandelingen; ze werpen zich tandeknarsend op de kavaleristen, halen den aanvoerder van zijn paard, smijten er eenigen in het water en drijven de anderen op de vlucht. Ook de plaats-kommandant is nog in tijds ontkomen.
De plunderaars zouden echter niet lang meester blijven van het slagveld. Welhaast rukken Nationale garden in dichte drommen aan, vuren hun geweren af, en, met kracht voortdringende, doen zij de plunderaars verstuiven, die verscheidene gewonden en zelfs dooden achterlieten.
Jakob, die de plundering van de politiebureaux tot aan de komst der gendarmes had bijgewoond, had daarop spoedig Reinier weer ontmoet, die hem dadelijk zijn wedervaren vertelde.
„Toen ik aan het gebouw van de hoofdwacht kwam,” zei Reinier, „liet kolonel Van Brienen daar juist parade houden. Met verbazing zag ik, hoe hij daarbij verscheen als Hollandsch bevelhebber, zonder adelaar op den chako. Denkelijk deed hij dit, om zijn vertrouwen op de burgerij te toonen en haar te bemoedigen.—Nu, zijn manschappen bleven niet achter, dat begrijp je! Onmiddellijk rukten ook zij de teekenen der dwingelandij van hun chako's, vertrapten ze en, onder het presenteeren en kletteren der geweren, zwoeren zij hun bevelhebber trouw! De Fransche jagers, die óók op de Botermarkt stonden, zagen dit tooneel met groote oogen aan en zochten, na den post aan kapitein Falck overgegeven te hebben, als de wind een goed heenkomen!”
Jakob vertelde nu op zijn beurt, hoe het bij De Celles was afgeloopen. Inmiddels waren zij, aan de overzijde van het Rokin, tot bij de Olieslagerssteeg gekomen, toen zij ook dáár een bende opstandelingen aan den gang zagen. Het bureau en de woning van den gehaten politie-commissaris Veyl bleken het te moeten ontgelden. Het bureau op den wal, tegenover de woning, is welhaast aan de vlammen prijs gegeven, en nu volgt de plundering van het huis. Alles wordt er vernield, stuk geslagen en naar buiten geworpen. Hoewel de garden van den prefect in 't hoekhuis aan de steeg waren gehuisvest, kwamen zij niet tegen dien euvelmoed in verzet. Zélf slachtoffers van dwang en willekeur, huiverden zij, om zich aan de volkswraak bloot te stellen.
De beide vrienden zwierven nog eenigen tijd de stad door, om te zien hoe het elders gesteld was.
Zij vernamen, dat het volk reeds vroeg in den morgen naar het Werkhuis was getrokken en er Emanuel van Praag en Barth Meyer, benevens nog enkele andere gevangenen met geweld bevrijd had.
Van het Werkhuis was de menigte naar het Spinhuis getogen, waar andere slachtoffers der vroegere, mislukte opstanden waren gekerkerd. Ook deze gevangenen had men verlost en in zegepraal rondgevoerd. Ten slotte had het volk de onschuldig gevangenen in het Verbeterhuis de vrijheid hergeven.
Hadden zij zelf den moord op De Celles weten te keeren, ook door anderen werden buitensporigheden voorkomen. Zoo wisten Kapitein Falck en de Kattenburgers, naar zij hoorden, een machtige bende opstandelingen tegen te houden, die het uitzinnige plan hadden gevormd om de magazijnen, de pakhuizen der douanen en de gebouwen der Keizerlijke tabaksfabriek op de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg te vernielen; en de bewoners van Droogbak voorkwamen het in de lucht springen van 't bedreigde kommandantsjacht—een vaartuig van den chef der douanen, dat veel buskruit aan boord had—door, alvorens de aanrukkende benden naderden, dit schip te bemachtigen, het kruit over boord te werpen en de Hollandsche vlag in top te hijschen.
Maar lang niet overal kon de dolle moedwil van het gepeupel worden voorkomen. Zoo zagen Reinier en Jakob een andere bende van woestelingen bij het huis van den politie-commissaris Chandon en dat van den ontvanger der belastingen Jonas, hun domme, schandelijke vernielzucht uitvieren. Chandon lag ziek te bed. Zijn dienstmeisjes riepen dit het volk toe, smeekend, haar meester toch te sparen.
„Laat hem zijn eigen dood sterven!” schreeuwden de dolzinnigen. „Onze handen zijn veel te goed, om zoo'n Franschen hond te vermoorden! Maar de boeken moeten we hebben!”
In doodsangst werden zij afgestaan. Daarop stak het rapalje het houten kantoortje aan den waterkant in brand en wierp de registers en schrifturen in het vuur.
Minder goed kwam Jonas er af. Ook bij hem verbrandde het losbandige grauw het houten kantoortje aan den wal en, om het eens ferm te laten lieren, haalde het eenige vaten boter uit 's mans kelder en wierp die op den vlammenden hoop. Daarop begon de menigte het huis te plunderen en hierbij waren Jakob en Reinier bijna het slachtoffer geworden hunner pogingen, om de benden tot bedaren te brengen. Nauwelijks toch hadden zij, na een ernstige vermaning, de stoep verlaten, of een zware geldkist kwam door een der bovenramen getuimeld en sloeg barsten en gaten in zerksteen en metselwerk.
Een afdeeling Nationale gardes kwam aangerukt, om de orde te herstellen, maar om den hoek van de Vijzelstraat konden zij niet verder door de onafzienbare menigte van volk. Genoodzaakt tot schieten troffen hun kogels drie opgeschoten jongens, waarop de plunderende bende in wilden angst op de vlucht sloeg.
In andere wijken ging het niet beter toe en ten hoogste bekommerd om alles wat zij gehoord en gezien hadden, keerden de beide vrienden ten leste naar huis.
„Welnu, wat nieuws?” vroegen moeder Jane en juffrouw Vermaat om strijd.
„'t Is treurig met Amsterdam gesteld,” was Reinier's weinig bemoedigend antwoord. „Het hoofdbestuur heeft de stad verlaten, we zijn op 't oogenblik volslagen regeeringloos!”
„Ja,” zei Jakob, „een bandeloos gemeen, dat van kwaad tot erger dreigt te gaan, speelt feitelijk de baas; ieder uur kunnen bovendien de Franschen terug komen; het ziet er voor ons arme Amsterdam dus bedenkelijk uit!”
Daarop vertelden zij, wat ze zoo al hadden bijgewoond.
„'t Is toch hard voor die gardes,” zuchtte juffrouw Vermaat, „om op hun eigen medeburgers te moeten schieten.”
„Dat is het ook,” zei Jakob, „maar die medeburgers waren op dat oogenblik geen menschen meer, maar woeste, losgebroken tijgers.”
Gelukkig kwam mijnheer Vermaat tegen den avond met hoopvoller berichten thuis: Voornamelijk door toedoen van kapitein Falck,—zoo had hij op het kantoor vernomen,—was door de gezamenlijke officieren der gardes een commissie uit hun midden benoemd, met opdracht, een aantal geachte, aanzienlijke ingezeten op te roepen en deze te bewegen, aan de regeeringloosheid een einde te maken, door zelf het bestuur in handen te nemen. Deze commissie had onmiddellijk vergaderd en het resultaat harer bemoeiingen was, dat, zoo aanstonds reeds, de genoodigden in de vroedschapskamer zouden bijeenkomen.
Reinier en Jakob begaven zich nu terstond naar het stadhuis, om toch maar zoo spoedig mogelijk den uitslag dier bijeenkomst te kunnen vernemen.
Inderdaad kwamen weldra twintig van de vier-en-twintig genoodigden in de raadzaal bijeen. Zoodra allen plaats genomen hadden nam Falck, op verzoek van Kolonel van Brienen het woord.
„Het is noodeloos,” sprak hij, „den toestand der stad voor u open te leggen. Verlaten door de Hoofden van het Fransch Bestuur,—God geve dat zij er nimmer wederkeeren!—zijn alle banden van gezag losgemaakt. Het wilde gedruisch daarbuiten, de vlammen die ten hemel stijgen, toonen—luider dan ik het vermag—den algemeenen nood. Nog kunnen wij de woeste menigte beteugelen; maar straks zal zij haar krachten kennen, en het gevaar niet meer tellen. Dan wordt de dag, die de eerste van ons geluk moest wezen, het begin van nieuwe ellende. Het gemeen kan door kogels en bajonetten worden uiteen gejaagd; maar voor anderen dan voor medeburgers moeten onze kogels en bajonetten zijn; en het volk, al is het uitééngejaagd, is daarmee nog niet tot bedáren gebracht. Het gezag alleen kan het onderwerpen, de rust herstellen, en bloed dat ons dierbaar is, sparen. Zoo lang dit volk nog meent geregeerd te zijn door Franschen, zoo lang zal de wanorde duren, grooter, ijselijker worden, ja ten laatste zich van alles meester maken.
Maar toont het volk een Vaderlandsch Bestuur aan het hoofd der stad; laat het namen hooren, die het oude ontzag en vertrouwen doen herleven: die klank alleen zal reeds eerbied inboezemen, zal het verschiet van betere tijden openen! Zoo zal de hoop ontluiken, en met haar de kalmte; bandelooze woede zal voor zachtere gewaarwordingen plaats maken; en duizenden handen, die nu slechts brandstichting en vernieling dreigen, zullen zich wapenen voor de vrijheid! Aanvaardt dan de regeering van Amsterdam, die wij u opdragen. Of vraagt gij, wat ons daartoe wettigt? Wij zouden uit naam van het Fransch Bestuur zelve, u dit nieuw gezag kunnen aanbieden. Maar gij wilt niet, dat het uit zulk een bron zal vloeien. Al wat in de stad goed of eer te verliezen heeft roept u in, om haar te beschermen tegen den moedwil. Het Vaderland, dat uit zijn asch herrijzen zal, roept u in, als de eersten om het te behouden. En zoudt gij voor die stem uw ooren dan willen sluiten? Gij kunt het niet!”
Na deze overtuigende toespraak verklaarden zeventien van de twintig aanwezigen zich bereid, om deel te nemen aan het voorloopig bestuur.
De aanstelling van dit nieuwe bestuur werd nu openlijk aan het volk verkondigd, en de rustverstoorders onder bedreiging van strenge straffen aangemaand, zich van alle baldadigheden te onthouden en tot orde en rust terug te keeren. In plechtigen optocht, onder escorte van een gedeelte der schutterij—welken naam de nationale garde reeds weer had aangenomen—trokken de benoemde raadsleden bij fakkellicht door de straten, luide toegejuicht door alle weldenkenden, die door herhaalde hoezee's hun vertrouwen op het nieuw stadsbestuur te kennen gaven. De genomen maatregelen hadden het beoogde gevolg, de stad kwam tot rust.
Nog dienzelfden avond werd het gebeurde te Amsterdam aan de verbondenen in Den Haag bekend.
De Haagsche heeren begrepen, dat nu ook voor hen de tijd van handelen gekomen was. Den volgenden morgen vertoonden zich Van Stirum en de zonen van Van Hogendorp met de oranjecocarde op den hoed in de straten. Waar zulke mannen dit waagden, daar twijfelde niemand, of de dageraad der vrijheid was waarlijk aangebroken. Binnen weinige oogenblikken prijkte de oranjekleur op aller hoofd of borst; welhaast zag men haar ook voor de vensters en wapperde zij voor alle winkeldeuren. Huizen en werkplaatsen liepen leeg, de gansche bevolking kwam op de straat, de lucht weergalmde van gejuich en gelukwenschingen en uit veler oogen vloeiden vreugdetranen! En schoon het aan geen verwenschingen van de Franschen ontbrak, schoon welhaast hun adelaars en wapenschilden ook hier niet langer geduld werden, nergens toch werd geweld gepleegd, en nergens ontdekte men sporen der voormalige tweedracht.
De graaf Van Limburg Stirum aanvaardde nog dienzelfden dag, in naam van den Prins van Oranje, de betrekking van gouverneur van Den Haag en weldra trok de Fransche bezetting bij minnelijke schikking af.
Het eerste werk der Haagsche heeren was nu, de prinsgezinde oud-regenten bijeen te roepen, om te beraadslagen over de instelling van een algemeen landsbestuur. Deze vergadering leidde echter tot niets, evenals een tweede, waarbij ook voormalige tegenstanders van het Huis van Oranje waren genoodigd. Uit angst waren velen der opgeroepenen thuis gebleven en voorzichtigheidshalve weigerde de overgroote meerderheid der aanwezigen, vooreerst aan het voorgestelde doel mede te werken, daar de uitslag van den opstand geheel zou afhangen van het oorlogsbeloop in het buitenland. Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam echter, begrijpende dat het volk niet moest wachten, totdat het door vreemde wapenen werd verlost, maar de gelegenheid diende aan te vatten om zich zelf te bevrijden, aanvaardden den 21sten November het hooge landsbewind tot de aankomst van den Prins van Oranje. Niet wetende of deze in Engeland of in Duitschland was, zond men twee deputaties af, waarvan de eene hem in Engeland aantrof.
Het algemeen bestuur ontsloeg onmiddellijk alle Nederlanders van den eed van trouw aan den keizer der Franschen, doch aanvankelijk ondervond die stoute daad niet de gewenschte medewerking bij het Nederlandsche volk, al sloten zich ook verscheidene Hollandsche steden bij den opstand aan. Amsterdam echter, van de eene zijde uit Utrecht, van de andere uit Naarden bedreigd, bleef bij de onzijdige houding volharden, die het van het begin af had aangenomen en die hierop neerkwam, dat men zich nòch vóór den Prins, noch tegen den Keizer verklaarde.
Den 24sten kwam daarin verandering. Op den morgen van dien dag verscheen namelijk een voorhoede van tweehonderd Kozakken voor de Muiderpoort, die door de burgerij met de uitbundigste vreugde werd ontvangen. De verschijning dier woeste gasten was als die van beschermende Engelen. En hoe weinig ook die 200 man beteekenden, hoe ook Molitor met zijn 4000 Franschen Amsterdam bleef bedreigen—de overtuiging, dat de verbonden mogendheden zich Holland's zaak aantrokken, vooral de ijverige pogingen van Falck, brachten thans de stadsregeering er toe, zich bij het Algemeene Bestuur aan te sluiten.
Ook Jakob en Reinier zagen dien morgen de aangekomen Kozakken, maar niet met de opgewondenheid hunner stadgenooten. Het stemde hun bitter, dat diezelfde ellendige, smerige kerels, die luizige schooiers in vodden van kleeren gehuld, zittend op oude schonkige knollen, zonder zadel, met den voet in een touw bijwijze van stijgbeugel, een oud verroest pistool als vuurwapen, een stok met een verroesten spijker er aan in plaats van een lans,—diezelfde eeuwig naar brandewijn stinkende schooiers, welke als een troep gieren het stervende Groote Leger hadden omzwermd, maar de vlucht namen bij het minste verweer,—het stemde hun bitter dat die paar honderd hongerige lafaards door de Amsterdamsche burgerij als vrijheidshelden werden verwelkomd en dat de komst van zóó'n bende het weifelend stadsbestuur bemoedigde, om zich bij den opstand te voegen.
Evenwel, toen dit besluit, onder het uitsteken der oranjevlag, van de pui van het stadhuis afgelezen, opnieuw het volk in geestdrift bracht,—toen waren toch ook zij van harte verheugd, dat Amsterdam eveneens voor de zaak der vrijheid was gewonnen.
Dordrecht, dat zich dadelijk had aangesloten, sloeg een aanval der Franschen moedig af, doch Woerden had nog een allerschandelijkste plundering der troepen van Molitor te doorstaan. Intusschen waren de Kozakken de grenzen overgetrokken en hadden de Noordelijke provinciën bezet. De Pruisen drongen tegelijkertijd Gelderland binnen en vermeesterden den 30sten November Arnhem, terwijl de Zeeuwen in hun opstand door de Engelschen ondersteund werden. Bij het einde van 1813 waren nog slechts enkele vestingen in de macht der Franschen.
Wel stond 's Gravenhage dus niet zoo heel lang alleen, wel werd ook Utrecht den 28sten door Molitor ontruimd en den volgenden dag door Kozakken bezet, doch zoolang men niets van den Prins van Oranje vernam, in wiens naam men handelde, stond het te vreezen, dat de minste tegenspoed de zoo lang gerekte en telkens weer opgewonden geestdrift zou ter neder slaan. Gelukkig kwam er Zondag den 28sten een brief van den Prins, waarin de vorst zijn blijdschap over de gebeurtenissen in Holland te kennen gaf, zijn goedkeuring betuigde ten opzichte der genomen maatregelen en de belofte deed, dat hij binnen weinige dagen zou overkomen.
Op het Engelsche fregat „The Warrior” stak hij in zee en kreeg den 30sten November Scheveningen in het gezicht. Men drong den Prins om, alvorens te landen, kondschap in te winnen omtrent den staat van zaken, doch Willem Frederik wees dit voorstel van de hand. Hij ging van 't oorlogsschip in een pink over en werd vervolgens, onder het gebulder der kanonschoten van het fregat, met een wagen aan wal gebracht. 't Bericht dat Oranje naderde, was reeds te 's Gravenhage verspreid vóór The Warrior het anker wierp en vandaar dat strand, duinen en gansch Scheveningen vervuld waren met tallooze scharen, die den langgewenschten vorst verbeidden en hem jubelend welkom heetten. Van Hogendorp, Van der Duin en de graaf van Stirum ontbraken niet, om den Prins te begroeten, die nu in een open rijtuig, te midden der feestvierenden, naar 's Gravenhage reed.
Mijnheer Vermaat bevond zich juist in Den Haag, waarheen hij door zijn patroon was gezonden, om een hangende kwestie met een daar gevestigde firma, zoo mogelijk, tot klaarheid te brengen. En schoon hij nooit op redenaarstalenten had mogen bogen, werd de goede man zelfs welsprekend, toen hij 's anderendaags aan zijn huisgenooten 's Prinsen aankomst ging verhalen.
„De reis van Scheveningen naar Den Haag,” vertelde hij, „was een zegetocht, door het fraaiste weer begunstigd en onder de toejuiching van duizenden! Nooit heb ik menschelijke blijdschap zich op zóó verschillende manier zien uiten. Hier staarden de menschen wezenloos, alsof zij niet geloofden wat zij zagen; dáár stonden er met gloeiende wangen, anderen weer waren doodsbleek van ontroering. De een barstte los in gejuich, de oogen van den ander stonden vol tranen. Nooit hoorde ik zóóveel gejubel, nooit zag ik zóóveel geestdrift! Sommigen snikten, anderen vielen elkander om den hals, ja, de menschen ontzagen vaak hoeven noch wielen en lieten zich bijna overrijden door de Prinselijke koets, om maar een blik of een glimlach van den Vorst op te vangen. Hoeden werden gezwaaid, doeken werden gewuifd, het Oranjeboven galmde uit ieders mond. 't Was, of de bejaarden een zoon, of de mannen een broêr, of de jongelingen een vader uit den dood hadden terug gekregen!
De Prins stapte in het Voorhout bij Van Stirum af. De deuren van het hôtel bleven open en ieder had vrijen toegang tot den Vorst.
Weinige uren na zijn aankomst liet de Prins een proclamatie afkondigen, waarin hij verklaarde, al het verledene te vergeven en te vergeten en al zijn landgenooten opriep, om zich met hem te vereenigen tot bevestiging van Holland's onafhankelijkheid.”
„Die proclamatie heb ik gelezen,” zei Reinier. „Die is van morgen ook hier in Amsterdam aangeplakt. Maar tegelijk nog een andere, van Fannius Scholten en Kemper, waarin zij verklaren dat de vorst, die het Nederlandsche volk terug heeft gevraagd, niet is Willem de Zesde, van wien de natie niet weet wat zij eigenlijk te hopen of te verwachten heeft, maar Willem de Eerste, die als een souverein vorst, zijn volk aan de slavernij van een schandelijke buitenlandsche overheersching zal ontrukken.”
„Mooi zoo,” riep mijnheer Vermaat, „dat is de beste manier om de oude partijschappen nooit meer te laten herleven en nieuwe verdeeldheid te voorkomen.”
Niet minder groot dan te 's Gravenhage was de geestdrift, toen de Prins den volgenden dag zijn intocht in de hoofdstad deed. Meer dan twee volle uren duurde het, eer de stoet den Dam bereikt had. Dat was een andere intocht dan die, welke, twee jaar te voren, Napoleon in dezelfde hoofdstad had gedaan. Toen schreeuwden gehuurden en gedwongenen het „Vive l'Empereur!”—nu klonk uit duizenden monden het hartelijk en welgemeend: „Oranje-boven!”
En de drie zwervers van het Groote Leger, hoe verheugd zij ook den voet weer in het vaderland gezet hadden, zij kregen eigenlijk pas thans het rechte, heerlijke gevoel van weer thuis te zijn!
Taco de Minstreel
door P. VISSER.
Met 8 platen van J. H. ISINGS Jr.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
De schrijver heeft voor zijn geschiedenis uit den tijd der graven van het Hollandsche huis de beste bronnen voor het tijdvak geraadpleegd. Trouwens de heer Visser is geen onbekende en het boek geen eersteling. Integendeel, velen weten hoe voortreffelijk hij vertelt van dingen, die onze jongens wel moeten interesseeren. Vooral in dit nieuwe werk ontwikkelt de schrijver een romantische kracht, die aan den beroemden Van Lennep doet denken.
De Laatsten der Arkels
door P. VISSER.
Met 8 platen van J. H. ISINGS Jr.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
In dit werk stelt de schrijver zich ten doel den tragischen ondergang van het machtige Arkelsche huis te schetsen en tevens een beeld te geven van het schier niets ontziende streven der landheeren om zich van het eenhoofdig gezag meester te maken. Zonder overdrijving of ongezonde spanning is de schrijftrant levendig en boeiend. Hij laat u mee-trekken, mee-strijden, mee-vluchten, mee-feesten naar het voorkomt.
Behalve door de vele illustraties wordt de geschiedenis toegelicht ook door een kaart van Gorkum uit den tijd, waarin het verhaal speelt.
Het Beleg van Alkmaar
door P. VISSER. -:- Geïllustreerd door H. C. LOUWERSE.
Tweede Druk. :: Prijs in prachtband ƒ 1.25.
Het Beleg van Alkmaar is beschreven door den Heer P. VISSER, die hier een zeer boeiend en blijkbaar historisch zeer nauwkeurig verhaal heeft gegeven van het beroemde beleg, waarvan de victorie begon. Twee kaartjes en vier illustraties verduidelijken het werk zeer.
Heemskerck op Nova-Zembla
door P. VISSER. -:- Geïllustreerd door A. H. GOUWE.
Derde Druk. :: Prijs in prachtband ƒ 1.25.
De ontdekkingstochten in de Noordelijke IJszee leveren een prachtige stof voor avontuurlijke verhalen met een geschiedkundigen ondergrond. Over den tocht der Hollanders onder Heemskerck en Barendsz is het boek van P. VISSER zeer aanbevelenswaardig.
Heemskerck voor Gibraltar
door P. VISSER. -:- Geïllustreerd door H. C. LOUWERSE.
Tweede Druk. :: Prijs in prachtband ƒ 1.25.
Een aanbevelenswaardig geschiedkundig verhaal is „Heemskerck voor Gibraltar” door P. VISSER; de schrijver verstaat de kunst, den lezer te doen meeleven met zijn personen uit het verleden. Hij weet maat te houden en wordt niet langdradig; vandaar dat zijn boeken een bescheiden omvang hebben, 't geen een deugd is in een kinderboek.
De Vliegende Hollander
door P. VISSER. -:- Geïllustreerd door A. RÜNCKEL.
Tweede Druk. :: Prijs in prachtband ƒ 1.25.
Kapitein van Halen, de uitvinder van een snelzeilend fregat, wordt door zijn tijdgenooten miskend, en snijdt allen omgang met zijn medemenschen af. Hij verwerft den bijnaam van „de Vliegende Hollander” en zijn schip speelt een rol in de geschiedenis der Boekaniers, die in dien tijd West-Indië onveilig maakten.
Prins Almanzor's Makker
door Marie Boddaert. Geïll. door B. en J. Midderigh-Bokhorst.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
Prins Almanzor's makker is, zijn besluiteloosheid, zijn zucht tot weifelen, belichaamd in de gestalte van zijn sprekend op hem gelijkenden voedsterbroeder Manuel. En het middel om hem van die karakterzwakheid te genezen, vindt de „Wijze van het Woud,” door Almanzor met Manuel een avontuurlijke reis vol gevaren te laten maken, waarbij de zwakke wil van zijn voedsterbroeder den kroonprins hoe langer hoe duidelijker wordt. En daardoor leert hij niet alleen zichzelf kennen, maar ook zichzelf zoo flink aanpakken, dat hij aan het einde van het boek met het volste vertrouwen kan zeggen: „Ik wil ook.”
Marie Boddaert heeft deze mooie paedagogische gedachte met veel talent uitgewerkt en zij is er volkomen in geslaagd de belangstelling van haar lezers door het geheele boek heen te behouden.
Gebr. Kluitman hebben alle eer van deze uitgave die, versierd met prachtige illustraties van B. en J. Midderigh-Bokhorst een rustig voornamen indruk maakt.
De Schipper van de Jacomina
door MARIE BODDAERT. Geïll. door LOUIS RAEMAEKERS.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
Dit nieuwe werk van de begaafde schrijfster speelt op Walcheren in de jaren toen de bevolking het vreemde dwangjuk moede was en de wensch en wil wakker werden, dat de Prins van Oranje weer mocht terugkeeren en 't als van ouds „Oranje Boven” zou worden. De overheerschers keken scherp toe en waar zij vrienden van Oranje vermoedden, straften zij even scherp. Vreedzame burgers werden opgebracht, hun huizen doorsnuffeld, hun papieren in beslag genomen en zij zelf zonder vorm van proces achter slot en grendel gezet.
In die atmosfeer van geheimzinnigheid, waarin wij ook vaak smokkelaars aantreffen op avonden dat de storm loeit en Walcheren's kust door de zee wordt gebeukt, speelt Koen Lievensz een eervollen rol. Het is een waagstuk, van de kust, bewaakt door gendarmes, in een wrakke boot af te steken, door de branding heen naar de Engelsche vloot te gaan om berichten over te brengen en daarna met tijdingen van de buitenwereld op het eiland terug te keeren. Als ten slotte de Franschen zijn verjaagd, spreekt schipper Bot deze woorden, welke als een profetie klinken: „'k Hoop dat Nederland in de toekomst geen verdere les zal noodig hebben,” en met het oog op zijn Gillis en Marees en Koen. „Met zulke jongens? Dat's best mogelijk!”
De Page van Napoleon
door S. J. Andriessen. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.
Prijs in prachtband ƒ 1.90.
Een historisch verhaal uit de dagen van Napoleon, dat elke jongen met de grootste belangstelling zal lezen.
Hector d'Albas, de jeugdige afstammeling van een oud adellijk geslacht vervalt door de revolutie tot groote armoede, maar komt door allerlei wederwaardigheden aan het hof van Napoleon en wordt tot page bevorderd. Hoe hij zich in deze betrekking gedraagt en ook wel eens misdraagt, wordt in dit boek op onderhoudende wijze beschreven. De mooie teekeningen van J. H. Isings Jr., verleenen aan dit royale en met zorg uitgevoerde boek een groote attractie.
Tweede Druk.
Prijs in prachtband ƒ 2.90.
door H. Th. CHAPPUIS en A. H. P. BLAAUW.
Het beste werk in onze taal over den grooten keizer is dat van den overste H. Th. Chappuis. Het is waarlijk een standaardwerk, dat de Napoleontische reuzenfiguur inderdaad op de meest voortreffelijke wijze schetst. Er is van dit werk thans bij de gebroeders Kluitman te Alkmaar in fraaie uitgave een tweede geheel omgewerkte druk verschenen, waaraan de heer A. H. P. Blaauw, leeraar in de geschiedenis aan de Cadettenschool te Alkmaar zijn medewerking heeft verleend. Met genoegen maken wij van deze uitgave melding. Rotterdamsch Nieuwsblad.
Het groote Napoleon-boek van Generaal Chappuis, met 32 platen, een boek voor de groote jongens over den grooten man, historisch wèl-gedocumenteerd en voorzien van kaarten en plattegronden: Wagram, Waterloo, is, omgewerkt door den samensteller, met behulp van den leeraar in de geschiedenis aan de Alkmaarsche cadettenschool A. H. P. Blaauw, in tweeden druk verschenen bij Gebr. Kluitman te Alkmaar. Uiterlijke zoowel als innerlijke verzorging zijn den prijs waard.Alg. Handelsblad.
Van dit voortreffelijke boek is eene tweede druk verschenen, met platen naar oorspronkelijke schilderijen. De heer Blaauw, leeraar aan de Cadettenschool te Alkmaar, heeft het werk van den heer Chappuis, toen deze bezweek, overgenomen. De tweede druk is aldus omgewerkt en verbeterd en tot een standaardwerk geworden. Prov. Groninger Courant.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 15 | de | De |
Blz. 15 | de | De |
Blz. 23 | gronnikte | grinnikte |
Blz. 24 | huisvouw | huisvrouw |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 29 | ondezoek | onderzoek |
Blz. 32 | hij hij | hij |
Blz. 42 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 44 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 46 | Pyreneëen | Pyreneeën |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | [Inspringing toegevoegd.] |
Blz. 48 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 51 | onaangenaan | onaangenaam |
Blz. 53 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 54 | ordonnence | ordonnance |
Blz. 54 | 'l | l' |
Blz. 56 | burgelijke | burgerlijke |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 60 | na | nu |
Blz. 60 | astig | lastig |
Blz. 62 | ” | [Verwijderd] |
Blz. 62 | oudejaarsavond | Oudejaarsavond |
Blz. 63 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 63 | . | , |
Blz. 64 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 65 | knotslag | knotsslag |
Blz. 68 | i,s | is, |
Blz. 77 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 79 | blôohartig | bloôhartig |
Blz. 79 | Jabob | Jakob |
Blz. 80 | wachmeester | wachtmeester |
Blz. 80 | , | . |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 81 | over geplaatst | overgeplaatst |
Blz. 86 | treffenste | treffendste |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 97 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 99 | hondersten | honderdsten |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 99 | onde | oude |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 100 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 100 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 102 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 106 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 106 | hehben | hebben |
Blz. 106 | , | . |
Blz. 108 | ,.. | ... |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 111 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 112 | daarheen | doorheen |
Blz. 118 | Siberiê | Siberië |
Blz. 121 | frans | francs |
Blz. 125 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 125 | Jaroslawetz | Jaroslawitz |
Blz. 126 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 126 | honding | houding |
Blz. 126 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 129 | voorraadswagens | voorraadwagens |
Blz. 134 | onkomen | omkomen |
Blz. 143 | Jabob | Jakob |
Blz. 146 | Napoleons's | Napoleon's |
Blz. 148 | iedere | ieder |
Blz. 151 | vijfduizen | vijfduizend |
Blz. 152 | Tegen over | Tegenover |
Blz. 157 | bage | bagage |
Blz. 158 | dichts | dichtst |
Blz. 160 | Jacob | Jakob |
Blz. 169 | ganstig | gunstig |
Blz. 173 | kôu | koû |
Blz. 175 | en | den |
Blz. 180 | Kowo | Kowno |
Blz. 181 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 184 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 189 | 'd honneur | d'honneur |
Blz. 193 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 193 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 195 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 200 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 201 | hij | bij |
Blz. 201 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 202 | , | . |
Blz. 204 | slottte | slotte |
Blz. 205 | . | , |
Blz. 210 | zoo | zou |
Blz. 210 | oorlogschip | oorlogsschip |
Blz. - | levendlg | levendig |
Blz. - | belanstelling | belangstelling |