Title: De vliegende Hollander
Author: Piet Visser
Release date: November 21, 2010 [eBook #34391]
Language: Dutch
Credits: E-text prepared by Branko Collin, Harry Lamé, and the Online Distributed Proofreading Team
E-text prepared by Branko Collin, Harry Lamé,
and the Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)
SCHRIJVER VAN: „HEEMSKERCK OP NOVA
ZEMBLA,” „HET BELEG VAN ALKMAAR,”
„HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR,” E. A.
GEÏLLUSTREERD.
DERDE DRUK.
ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN
1918.
BOEKDRUKKERIJ—GEBR. KLUITMAN—ALKMAAR
Hoofdst. | Bladz. | |
1. | De uitvinding van Schipper Van Halen | 7 |
2. | De aanslag in 't bosch | 26 |
3. | Een nieuwe reisgenoot | 50 |
4. | In ongelegenheid | 61 |
5. | De eerste tocht | 73 |
6. | Van Halen neemt een noodlottig besluit | 84 |
7. | In de haven van Port-Royal | 100 |
8. | De Boekaniers | 121 |
9. | „De Vliegende Hollander” | 145 |
10. | De zeeslag tegen de Spanjaarden | 164 |
In het begin van de 17de eeuw was de scheepsbouw, en bijgevolg de zeevaart, nog niet zoo heel volmaakt.
Enkele knappe mannen onder de zeevarenden hielden zich echter ook toen reeds met het verbeteren van den scheepsbouw bezig en trachtten dien zóó te wijzigen, dat de vaartuigen meer weerstand kregen, zonder daarom nog van hun gemakken iets te verliezen.
Op die wijze kwam een onzer landgenooten, met name Pieter van Halen er toe, een vaartuig te bouwen, dat oneindig veel sneller voer dan ieder ander schip uit dien tijd. Maar zooals het meer met nieuwe uitvindingen gaat, geen mensch gaf hem zijn vertrouwen. Geen matroos, geen stuurman wou met zijn nieuw [8] gebouwd vaartuig in zee gaan, ofschoon hij eerst als gewoon zeeman en later als een uitmuntend kapitein in de heele Republiek een grooten naam had gemaakt.
Pieter van Halen was de zoon van een scheepstimmerman te Rotterdam.
In zijn jeugd had zijn vader hem zijn eigen handwerk geleerd. Hij maakte zich de scheepsbouwkunst in alle onderdeelen eigen, voor zoo ver men het toen in dat vak gebracht had.
Pieters scherpzinnigheid en nadenkende geest ontdekten al heel gauw, dat de kunst van zijn vader, evenals die van andere meesters in het vak, enkel rustte op de navolging van oude voorschriften en raadgevingen, die men voor doelmatig en nuttig hield en waarvan men, door eigenzinnigheid en gedeeltelijk uit traagheid, niet wou afwijken. Ieder schip werd volgens dien ouden vorm en die ouderwetsche inrichting gebouwd en niemand zou zijn leven en zijn vermogen aan een anders gebouwd vaartuig toevertrouwd hebben.
Pieter merkte allerlei gebreken nog duidelijker op, toen hij, na volbrachten leertijd, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat hij twist met zijn vader over zijn nieuwe denkbeelden gehad had, op een Rotterdamsch schip als matroos en scheepstimmerman een reis naar Guinea meemaakte. Daar het hem evenwel aan de [9] noodige kennis van wiskunde en andere wetenschappen ontbrak, zon hij vergeefs op een middel om het erkende kwaad te verhelpen.
Toch wanhoopte hij niet, éénmaal dat middel te vinden. Het stond bij hem vast, dat door een anderen vorm aan den romp van het schip te geven en door een verstandiger en doelmatiger inrichting van masten, zeil- en touwwerk, een allerbelangrijkste verbetering zou te weeg gebracht worden. Na zijn terugkomst verliet hij zijn vader en vertrok naar Leiden om er in de natuur- en wiskunde te gaan studeeren. Maar hij bezat daarvoor niet eens de noodige middelen, want het loon, bij het afmonsteren ontvangen, was nauwelijks voldoende om de noodige boeken, werktuigen, papier en kleeren te koopen.
De ijverige jonge man wist echter al spoedig iets te vinden, om in dezen nood te voorzien. In zijn vrijen tijd maakte hij modellen van schepen in 't klein, zooals die toen vrij algemeen tot sieraad op groote handelskantoren werden gezien en die er, tot in de minste onderdeelen, volkomen als groote zeeschepen uitzagen.
Ze bleken bijzonder in trek zoodat hij herhaaldelijk er eenige in deze of gene groote zeeplaats tegen een flinken prijs van de hand wist te doen en dan weer een poosje onbekommerd kon leven.
[10] Terwijl hij nu met ijzeren volharding zijn studiën voortzette, trachtte hij met behulp van de verkregen kundigheden de gebreken nader te onderzoeken van het handwerk, dat hem geleerd was. Eerst nù pas ging hem een licht op voor zijn geest en volle zes jaren bracht hij onder gestadige werkzaamheid, in nadenken en onderzoek door.
Langzamerhand stelde hij het model van een zeeschip samen, voor welks vorm hij gebruik gemaakt had van alle hulpmiddelen, waarover hij, door zijn vroeger beroep en zijn later verworvene kundigheden kon beschikken.
Hij bestudeerde zelfs den lichaamsbouw van verscheidene zeedieren, om daaruit nuttige leering te trekken; ja, men wil, dat hij bepaaldelijk het lichaam van den snoek tot voorbeeld zou genomen hebben bij het bouwen van zijn schip. Hij zou namelijk zijn metingen, waarnemingen en uitkomsten, betrekkelijk den bouw van dezen visch in dezelfde verhouding op een grooteren vorm toegepast hebben. Hóe hij dit alles gedaan heeft, heeft hij niemand gezegd, maar bij de uitvoering van het model in het groot, had hij nauwkeurig iedere kleinigheid opgegeven en met gestrengheid op een zorgvuldige uitvoering aangedrongen.
Het ontbrak onzen Van Halen echter nu nog aan het [11] voornaamste, om volgens zijn model een goed vaartuig te bouwen, namelijk aan geld.
Ook dit evenwel hoopte de ondernemende jonkman zich te verschaffen. Als hij maar dezen of genen rijken koopman kon overtuigen van het nuttige en doelmatige zijner uitvinding, zoo meende hij, dan zou er op eenige duizenden niet gezien worden.
In het begin paste hij er zorgvuldig op, dat niemand iets van zijn model met de plannen tot uitvoering, schetsen, teekeningen en alle mogelijke becijferingen te zien kreeg. Alleen vertelde hij, dat hij een schip van nieuw fatsoen wou bouwen, hetwelk in half den tijd en met een derde deel van de gewone bemanning een reis kon afleggen en dat toch even veel, zoo niet méér laden kon dan een gewone Oost-Indievaarder.
Maar overal waar hij dit vertelde, noemden zij hem een geestverdrijver, een gek, en in plaats van naar hem te luisteren en de gewenschte ondersteuning te geven, kreeg hij enkel spot en verachting.
Op dié manier kon het dus niet gaan, dat zag hij zelf wel.
Nu wou hij de menschen door zijn berekeningen overtuigen en bewijzen wat hij zei, door zijn ontworpen plannen en schetsen te laten zien.
Dit was een gevaarlijk oogenblik in het leven van [12] Pieter van Halen, want als maar één vernuftig en ondernemend man van zijn argelooze mededeelingen misbruik had willen maken, zou voor hem het resultaat van zijn jarenlang werken en nadenken in eens verloren zijn geweest. Maar geen enkel koopman deed zich op en de scheepsbouwmeesters, van wie men het oordeel over zijn ontwerpen had ingewonnen, schimpten zelfs nog erger op hem en zijn zaak dan de kooplui en—niet één wou er zich mee inlaten.
Van Halen werd nu wel niet bepaald moedeloos, maar de lust verging hem toch, om aan iemand verder zijn uitvinding mee te deelen.
Het liep hem echter niet heelemáál tegen in de wereld.
Een rijk Amsterdammer had hem leeren kennen en bood hem een plaats als kapitein, of schipper, zooals men toen zei, op een van zijn koopvaardijschepen aan. Hij maakte er evenwel de voorwaarde bij, dat Van Halen zich op zee niet met zijn nieuwe denkbeelden zou inlaten, maar zich met allen ijver van zijn taak als schipper zou kwijten. Deze beloofde dat, maar 's nachts smokkelde hij zijn model en al zijn gereedschap binnen boord en al heel spoedig daarop ging hij naar Oost-Indië onder zeil.
Voor zoo'n bekwaam man hield het besturen van een schip niet veel moeielijkheden in. Aan de kaap De Goede [13] Hoop reeds schreef de „comys” [1] den reeder een brief vol lof over den nieuwen schipper en verklaarde, dat zijn patroon geen gelukkiger keus had kunnen doen.
Van Halen nam gedurende de reis niet alleen de proef op verscheidene van zijn stellingen, maar hij deed ook ondervinding en nieuwe kundigheden op.
Een man, zoo scherpzinnig als hij, ontdekte al heel gauw het nadeel, dat de toenmalige wijze van handel drijven had en hij was op allerlei middelen bedacht om ook hierin verbetering te brengen.
Pijnlijk ook deed het hem aan, gedurende de reis de ellende te zien van zoo'n groot aantal manschappen, in de enge ruimte van een gebrekkig ingericht vaartuig opgesloten.
O, zijn schip, zijn arbeid en denken, zou eenmaal in dat alles verandering brengen! In de Godsdienstige stemming, waarin Pieter van Halen toenmaals leefde begon hij zijn werk van lieverlede te beschouwen als door God hem ingegeven, om er het leven van honderden, ja duizenden door te redden, dat tot nog toe nutteloos verspild werd. Onwrikbaarder dan ooit stond het nu bij hem vast, dat hij alles moest aanwenden, om zijn plannen ten uitvoer te brengen.
Hij bespoedigde de vaart van zijn schip zooveel hij [14] maar kon, het geluk was hem mee, en zoo had hij de zeldzame voldoening, reeds na een tocht van tien maanden, voor de reê van Jacatra, het latere Batavia, het anker te kunnen werpen.
Door die buitengewoon voorspoedige reis was de cargadoor in staat allervoordeeligste zaken te doen en na een verblijf van maar negen weken in Oost-Indië konden zij de terugreis al weer beginnen. Ook deze ging niet minder voorspoedig, tot dat ze in de nabijheid van de Hollandsche kust kwamen. Het was in den herfst en dus in een tijd dat storm en springvloeden samen werken, om het voor de scheepvaart dubbel gevaarlijk te maken. Maar als zeeman scheen Van Halen gelukkiger dan als uitvinder en ondanks storm en dwarrelwinden wierp hij, zonder averij gekregen te hebben, het anker voor Tessel, na een reis van twintig maanden.
Deze tocht baarde groot opzien en bracht den reeder een viervoudige winst aan. Bovendien was Van Halen in de gelegenheid geweest, aanmerkelijke verbeteringen aan zijn uitvinding toe te voegen. Hij had namelijk eenige Oost-Indische booten gezien die zoo snel zeilden, dat zij in vlugheid de tegenwoordige stoombooten zelfs overtroffen. Bouw en inrichting van die vaartuigen met al hun zeil- en touwwerk, waren door hem bestudeerd en het resultaat van die studie was zeer aan zijn [15] uitvinding ten goede gekomen. Toen eindelijk het schip gelost was, werd Van Halen verzocht op het kantoor te komen om er zijn loon in ontvangst te nemen. Er lag vóór hem drie duizend gulden in blinkende, Hollandsche dukaten. In gedachten bekeek hij het geld. Zou het voor de uitvoering van zijn plannen wel voldoende zijn? Met weemoed moest hij erkennen, dat de ijverige werkzaamheid van bijkans twee gevaarvolle jaren hem maar een klein, klein beetje dichter tot zijn doel had gebracht.
De koopman zag Van Halen met bevreemding aan. Hij dacht, dat deze niet tevreden was met de betaalde som.
„Ja, hoor eens schipper,” zei hij daarom, „voor dezen keer blijft het bij het bedongen loon; maar in het vervolg zal ik je bij elke reis wel zóó veel geven, dat je tevreden wezen zult.”
De schipper hoorde het niet.
„Het is nog niet half genoeg!” zei hij, als in een droom.
„Wat? Nog niet half genoeg!” riep de koopman verschrikt, want aan den eenen kant zou hij den man niet graag uit zijn dienst zien gaan, maar anderzijds had hij ook weinig lust, om het loon tot het dubbele te verhoogen.
[16] „Nee, ik moet nog veel meer verdienen,” zei Van Halen nog altijd in gedachten.
„Maar hoeveel wil je dan hebben?” vroeg de reeder. „Ik ben niet ongenegen je meer te geven, omdat je een bruikbaar man bent.”
Intusschen was Van Halen weer tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij kon zich maar niet begrijpen, waarom hem uit eigen beweging verhooging van loon werd aangeboden. Daarom vroeg hij, wat de reeder daarmee bedoelde.
„Wel,” was het antwoord, „je zegt dat het niet genoeg is, wat ik je voor de laatste reis heb uitbetaald. Maar ik zou je, als 't kan, toch wel in mijn dienst willen houden. Zeg dus ronduit hoeveel loon je verlangt, dan zullen we de zaak zien te schikken.”
Op dit oogenblik kwam juist de cargadoor binnen, die heel veel met schipper Van Halen op had. Hij had toevallig de laatste woorden van den patroon gehoord en gaf den schipper een knipoogje om hem te beduiden, dat hij maar stoutmoedig vragen moest. De man was echter veel te bescheiden en ook te onpraktisch, om hiermee zijn voordeel te doen. Hij zweeg dus en wist niet, wat hij antwoorden zou.
Maar juist door dat stilzwijgen werd de reeder nog meer in zijn vermoeden versterkt, dat de schipper met [17] alle geweld uit zijn dienst wou gaan. Dit maakte hem evenwel hoe langer hoe onverzettelijker, in zijn begeerte om hem bij zich te houden.
„Probeer jij toch eens, of jij dien stijfkop niet overreden kunt,” zei hij daarom tegen den cargadoor, „hij wil met alle geweld wegloopen. Een ander heeft hem zeker meer geboden. Maar wat een ànder doen kan, dat kan ik wel dubbel. Ik wil hem zes duizend gulden voor de reis geven, als hij blijft en behalve dat nog het zesde gedeelte van de zuivere winst. Daar kan hij, geloof ik, toch tevreden mee zijn, zelfs al diende hij bij den duivel!”
„Ja, dat geloof ik óók!” zei de cargadoor, Van Halen's hand in die van den reeder leggend. Toen maakte hij oogenblikkelijk een contract op, dat door den reeder onderteekend werd. Ook Van Halen onderteekende, maar heelemaal werktuigelijk; de cargadoor zette er, als getuige, toen óók zijn naam nog onder en zóó kreeg onze schipper door een misverstand het vooruitzicht, om binnen een jaar een welgesteld man te wezen. Maar eerst toen hij met den cargadoor het kantoor verlaten had, werd de zaak hem volkomen duidelijk en dankbaar schudde hij zijn vriend de hand die zoo goed voor zijn belangen gezorgd had.
Van Halen had thans allerlei wenschen.
[18] Nu het schip toch afgetakeld en hersteld moest worden, verzocht hij den reeder, om enkele wezenlijk nuttige veranderingen in het geheel te maken. Maar jawel, hier ondervond hij al dadelijk een hardnekkigen tegenstand! Wél liet de patroon dadelijk een scheepstimmerman halen, om met den schipper over de voorgestelde veranderingen te spreken, maar de baas, die het al vroeger met Van Halen, naar aanleiding van diens uitvindingsplannen, aan de stok had gehad, wilde ook nu van al die nieuwigheden niemendal weten.
„Maar beste vriend, je begrijpt den schipper geloof ik niet,” zei de cargadoor. „Zus wil hij het hebben en zoo zou hij dát graag zien!” en nu herhaalde hij precies hetzelfde, wat de kapitein al beweerd had, maar liet den man ongemerkt een paar goudstukken in de hand glijden.—Nu, dat hielp!
„Ah zóó, schipper, was dàt uw bedoeling? Zeker, zeker, dat kan bést, héél bést, hoor! En dat andere zóó? Nee maar, dat lijkt me een prachtige verbetering zelfs toe!” Kortom, het scheen, dat den scheepstimmerman opeens een heel ander licht over de zaak was opgegaan en de schipper behoefde zich verder „heusch niet ongerust te maken: alles zou precies volgens zijn opgaven veranderd en verbeterd worden. Dáár kon hij op rekenen!”
[19] „Maar schipper,” vroeg de reeder toen de timmerman weg was, „heb je dan je plannen voor een nieuwen scheepsbouw nòg al niet opgegeven?”
„Hoe zou ik het kunnen?” zei Van Halen langzaam en ernstig; „dan had ik immers zélf getoond, dat ze niets waard waren?”
„Hoor eens, schipper,” antwoordde de koopman, „je bent een knap gezagvoerder, maar, neem me niet kwalijk, als scheepsbouwmeester deug je niemendal! Neem dus een goeie raad van me aan....”
„En die is?”
„Zet al die geleerdheid uit je hoofd; leef alléén voor je beroep, en als je nog een paar reizen gedaan hebt als de éérste, dan ben je een rijk man.”
„Ja, dat is zoo en dan....”
„Welnu, en dan?...” vroeg de reeder verrast.
„Dan ga ik mijn denkbeelden verwezenlijken, bouw volgens mijn eigen ontwerpen een schip en steek er mee in zee, zoo waar als ik Pieter van Halen heet!”
„God zij je genadig en ieder, die met je mee mocht gaan. Ik gaf geen gulden voor het leven van jullie allemaal!”
Van Halen glimlachte en ging heen, vast overtuigd, dat men later wel eens anders over zijn uitvinding zou oordeelen.
[20] Wat zijn tweede reis aanbelangt, die was nog voorspoediger dan de eerste; hij werd beroemd door de geheele Republiek en zelfs de hooge regeering deed hem de schitterendste aanbiedingen, wanneer hij maar in 's lands dienst wilde overgaan. Doch ja, dan had hij zijn plannen moeten opgeven, en dát, neen, dàt nooit!
Als commandeur van twee schepen ondernam de kloeke zeeman weldra een derden tocht naar Oost-Indië. Daar aangekomen kreeg hij vervolgens het opperbevel bij een tocht naar China en Japan.
Na twee en een half jaar keerde hij weer naar Holland terug en, in weerwil dat wij met Spanje in oorlog waren, kwam hij met rijk beladen schepen behouden en wel in Amsterdam binnen.
Zijn naam als zeeman was door dezen tocht nog grooter geworden dan vroeger, zoowel door de Oost-Indische Compagnie, als van regeeringswege werden hem opnieuw de schitterendste aanbiedingen gedaan. Maar, niets mocht baten. Hij verliet den dienst van zijn reeder, die door hem groote sommen verdiend had, en ging van Amsterdam naar Vlissingen, om er zich geheel aan zijn uitvinding te wijden.
Hij richtte een werf op en nam bekwame timmerlieden in zijn dienst, die hij zelf onderrichtte, hoe hij het schip gebouwd wilde hebben. Ofschoon verwonderd [21] over den vreemden vorm van het nieuwe vaartuig, werkten die mannen er toch met ijver en opgewektheid aan, omdat zij nog nooit zoo goed betaald waren.
Van Halen was er zorgvuldig op bedacht, dat alles nauwkeurig en goed werd bewerkt. Geen plank, geen stuk hout, ja zelfs geen spijker werd aan het schip gebruikt, die niet van te voren door hem in orde was bevonden.
Zoo ontstond langzamerhand een vaartuig, waar geen enkel ander schip uit die dagen in fraaiheid van vorm mee vergeleken kon worden. Maar ieder bekeek het met wantrouwen en vooroordeel. Zoo'n lagen, spitsen romp en vooral zoo'n vreemde kiel hadden ze nog nooit gezien! En dan zoo heelemaal zwart met alleen maar zoo'n witte streep!—dat alles had zulk een ernstig aanzien, dat de nieuwsgierige zeelui het vreemde vaartuig „De Doodkist” noemden.
Eindelijk was alles gereed en zou het schip van stapel loopen.
Geen mensch echter durfde zich op het dek te wagen dan hij zelf en de weinige matrozen die hij ten laatste voor een goede belooning had weten te bewegen, hem behulpzaam te zijn.
Maar toen het fraaie vaartuig onder een vreeselijk schuimen en spatten te water liep, behaalde hij al een [22] halve overwinning. Want even diep als de voorsteven in de golven dook, even krachtig verhief het schip zich weer en gleed toen vogelsnel over het kalme water heen.
Van Halen's gezicht stráálde van geluk, want nu wist hij, dat zijn berekeningen juist waren geweest.
Binnen veertien dagen lag het schip opgetakeld en van al het noodige voorzien, ten anker. Nu nog matrozen aangemonsterd, en alles was in orde. Maar ofschoon hij daartoe zelf de taveernes bezocht, waar hij wist dat zeelui kwamen en een dubbele gage aanbood, geen enkel zeeman wou zich op „die Doodkist” wagen. Nu had Van Halen het vaartuig zelf wel een mooier naam gegeven en het „De Vlugge Christina” gedoopt, maar bij al de kustbewoners was het niettemin onder den somberen naam van „De Doodkist” bekend en berucht.
Op zekeren dag toen hij, na reeds in drie zeemansherbergen vruchtelooze pogingen aangewend te hebben, de vierde taveerne binnentrad, hoorde hij opeens uitroepen: „Wel heb ik van z'n leven! Kees! Klaas! Gerrit! Zeg, is dat schipper Van Halen niet!”
Van Halen keek verrast op en zag nu aan een van de verste tafeltjes vier van zijn vroegere matrozen zitten.
Dadelijk ging hij er naar toe met een vroolijk: „Zoo jongens, hoe maak jullie het?” en schudde ze hartelijk de hand.
[23] „Patent schipper!” nam Kees voor allen het woord.
„We hebben het nog zoo vaak over u gehad, niet waar maats?” zei Gerrit. „Maar we dachten dat u al lang in een deftig huis op de Keizersgracht woonde en van eenvoudige matrozen wel niet meer weten wou.”
„Integendeel, de matrozen willen niets meer van mij weten naar het schijnt.”
„Ei kom, schipper, nu spot u een beetje!”
„Nee, warempel niet! Het is de zuivere waarheid. Al een week lang loop ik de eene taveerne in, de andere uit, om volk aan te monsteren voor het nieuwe vaartuig, dat ik gebouwd heb. Maar geen mensch heeft lust om met mij in zee te gaan, ofschoon ik tweemaal zooveel gage geven wil als een ander.”
„Hoe is het mogelijk! Dubbel loon! Een nieuw schip! En welk vaartuig is het? Misschien hebben wij het wel al gezien!”
„De Vlugge Christina!”
„De Doodkist!” riepen allen verbaasd.
„Ja, neem ons niet kwalijk schipper,” nam Kees het woord, „maar zóó noemen ze het ding hier allemaal.”
„Jawel, ik weet het, jongens! Van kwalijk nemen is dus volstrekt geen sprake. Maar jullie kent me. Jullie zult er dus toch zeker niet op tegen hebben, om aanstonds het vaartuig eens met me te bekijken.”
[24] „Nou schipper, 't is wel omdat u het bent,” zei Gerrit, „maar een ànder kreeg mij er niet aan boord, zelfs voor geen twee realen van achten!”
Ook de overige drie verklaarden, dat ze, uit oude betrekking tot Van Halen, wel eens mee wilden, maar dat een vréémde ze voor geen geld aan dek gekregen had.
De vier matrozen verlieten nu met hun vroegeren schipper de herberg en een kwartier later waren zij aan boord van „De Vlugge Christina.”
Van Halen liet hun alles zien, legde het voordeel van den vreemden bouw en van iedere nieuwigheid uit en eindelijk slaagde hij er in, het viertal voor een zeereis aan te monsteren.
„Weet je wàt, jongens,” zei hij nu, „ik heb al genoeg ondervonden, dat geen enkel Hollandsch matroos, die mij niet kent, in mijn dienst wil komen. Doe jullie dus nu eens je best, dat ieder van je vijf matrozen aanwerft. Hier heb je geld, reis daarvoor naar Amsterdam en andere zeeplaatsen, en kom binnen een paar weken den uitslag van je pogingen meedeelen.”
Zoo werd nu afgesproken. Een stuurman dacht Van Halen zelf wel te vinden, maar toen ook voor die betrekking na veel moeite zich niemand ter beschikking wilde stellen, besloot hij, bij zijn bloedverwanten eens [25] rond te zien. Misschien zou er wel een zoon van een zijner beide ooms lust hebben, dacht hij, om onder zijn leiding de stuurmanskunst te leeren.
Hij reisde dus naar Rotterdam.
Zeventien jaren was hij uit het ouderlijke huis vandaan geweest; nu kwam hij er terug als een bezadigd, bijna onbekend, vermogend man.
Zijn vader was nog in leven, maar met de lichaamskrachten waren ook de geestvermogens van den grijsaard afgenomen. Hij was blij over zijn knappen zoon, maar lachte onverschillig over diens daden en voornemens. Pieter vond hier alles in welstand, maar hij voelde zich thuis als een vreemde.
De beide zoons van zijn oom Casper bleken gestorven, en omtrent zijn oom Boudewijn vernam hij, dat die met zoon en dochter sinds jaren naar het Noord-Brabantsche dorpje Oosterhout vertrokken was. Pieter besloot nu, daar heen te gaan, om zijn oom op te zoeken. Hij kocht een paar pistolen,—want de wegen, vooral in Noord-Brabant waren destijds heel onveilig,—en ging reeds den anderen morgen op reis.
[1]Cargadoor, koopman op een koopvaardijschip, die den verkoop der goederen bezorgt.
Het reizen in de 17e eeuw was alles behalve gemakkelijk en Van Halen was dus doodmoe, toen hij, pas tegen den avond van den tweeden dag, behouden in Oosterhout aankwam. Hier informeerde hij dadelijk naar Boudewijn Van Halen, zonder er bij te zeggen, dat dit een bloedverwant van hem was.
„O, die vrek?” zei er een, „die woont hier al lang niet meer.”
„Vrek?” riep een ander, „de chirurgijn is zoo arm als Job!”
„'t Mocht wat!” liet weer een derde zich hooren. „De man is het dorp uitgegaan juist omdat hij bang was, met al zijn geld onder de menschen te wonen!”
[27] „Maar waar woont hij dan nu?” vroeg Van Halen, die door al die tegenstrijdige berichten niet veel verder kwam.
„O, als u dezen weg in slaat,” zei een van de boeren, „dan bent u er in een uur.”
„Dank je!” en onze schipper liep al weer door, in de hoop het huis van zijn oom nog vóór het heelemaal donker was te bereiken.
„Maar denk er om, sinjeur! het bosch is bij avond niet pluis!” riep de boer hem nog achterna.
Doch Van Halen hoorde het al niet meer.
In weerwil van zijn vermoeidheid stapte hij stevig door, om toch maar zoo gauw mogelijk aan het doel van zijn tocht te zijn. Vreemd kwam het hem voor hoe zijn oom, die toch chirurgijn was, er toe komen kon, om zoo eenzaam te wonen. Zouden die boeren toch waarheid gesproken hebben? Zou de man werkelijk zoo'n gierigaard zijn? Maar ja, nu herinnerde hij zich toch ook wel, van jaren geleden, dat oom Boudewijn onder de overige bloedverwanten wel eens van schraapzucht beschuldigd werd. En dan, had hij niet eergisteren nog gehoord, dat oom naar elders was gegaan omdat hij te duur was, waardoor hij het in Rotterdam niet langer houden kon? Gaandeweg werd hem nu alles duidelijk: Oom Boudewijn was alzoo een vrek! Hoe zou [28] de ontvangst dus wel zijn? Hij stelde er zich weinig goeds van voor. En toch, hij had honger als een paard! Het begon hem al te berouwen, dat hij maar niet tot den volgenden morgen in Oosterhout gebleven was. Te meer, omdat hij bij iederen voetstap al sterker zijn vermoeidheid voelde. Het liep dan ook verbazend zwaar in het mulle zand. Zou er geen herberg aan den weg zijn? Dan moest hij daar maar overnachten. Maar neen, niets dan bosch aan weerskanten, en nu had hij toch mogelijk al een half uur geloopen.
Maar zie, toen hij zijn hoop reeds had opgegeven, zag hij opeens aan de linkerzijde van den weg een huis tusschen de boomen. En waarlijk, een houten voerbak er vóór! 't Was dus een herberg!
Van Halen stapte zonder eenig aarzelen naar binnen. De zon was inmiddels sedert eenigen tijd ondergegaan, maar in de gelagkamer was toch nog geen licht op. Er heerschte dus een zware schemering, maar de schipper kon bij het raam niettemin den omtrek van een vrouwenfiguur onderscheiden.
„Goeden avond, moedertje! Kan ik hier ook logies bekomen voor den nacht?”
„Zeker, zeker, sinjeur! Maar laat ik gauw even licht maken! Ik zat wat te schemeren, weet u!” riep de vrouw met een schelle stem.—„Zie zoo, dat is al weer [29] afgeloopen!” en met die woorden nam ze haar plaats weer in.
Van Halen had nu alle gelegenheid, haar eens goed op te nemen. 't Was een lomp, grof vrouwmensch met kleine loerende oogjes en een brutalen neus, die vinnig naar beneden boog. De haren hingen haar slordig in het gezicht en ook haar kleeding was verre van zindelijk. In den breeden, eenigszins scheeven mond hield zij een tabakspijp geklemd [2] en een kan bier stond vóór haar, waarmee ze onder het praten voortdurend haar dorstig keelgat besproeide.
De kennismaking viel dus niet mee en Van Halen voorspelde zich, naar de waardin te oordeelen, een alles behalve schitterend nachtverblijf. Het vertrek zelf zag er tamelijk zindelijk uit en dat stelde hem wel weer eenigszins gerust.
Intusschen had ook de waardin haar gast opgenomen en zich met een oogopslag overtuigd, dat zij met een welgesteld, zoo niet een rijk man te doen had. In plaats van „sinjeur” werd het nu „Edele Heer” vóór en „Edele Heer” na. Een titel dien Van Halen begreep, dat hem op het dubbele van de verteringskosten zou komen te staan.
[30] „En nu verlangt de Edele Heer zeker een fijne kan wijn? Nu, die zou de Edele Heer nergens in de buurt zoo goed als bij Griet Kals kunnen drinken. Of lamscoteletten? Er zijn er niet beter! Of een eieromelet bij geval?” snaterde het schel sprekend wijf in één adem door.
„Neen, bezorg me maar wat brood met koud vleesch en een kan bier.”
„Nou, zooals de Edele Heer verkiest. Bij Griet Kals is voor geld en goede woorden van alles te krijgen.”
Juist had Van Halen een en ander besteld, toen er vier kerels van een allerongunstigst uitzicht binnenkwamen, die op luidruchtige wijze een kan Haarlemsch bestelden.
„Ja, ja! heb maar geduld en houdt jullie je leelijke gezichten een beetje! Eerst mot deze Edele Heer geholpen worden!”
Onze schipper had weinig lust, om met dit ruwe viertal in aanraking te komen. Hij zei dus aan de waardin dat hij moe was en naar zijn kamer wilde. Zij moest hem het bestelde dáár dus maar brengen.
De vier schelmen—want dat het weggejaagde soldaten waren stond bij hem vast—keken Van Halen onder het heengaan na met blikken, waarin voor hem weinig goeds te lezen stond. Onze vriend bekommerde zich daar echter niet om. Hij was een moedig man en [31] vertrouwde op de kracht van zijn vuisten en op zijn pistolen, wanneer het er op aankwam.
Het vertrekje, dat hem tot logies was aangewezen, viel hem niet tegen, maar doordat het vlak boven de gelagkamer was, had hij het lawaai en gezwets daar beneden, uit de eerste hand.
Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg.
Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem.
„Griet, nòg een kan!”
„Wat duivel wijf, wat laat je ons een dorst lijden!”
„Griet, moet het nog gebrouwen worden?”
„Te deksel Griet, doe de kannen nog 'ereis vol!”
„Ja, ja!” riep het wijf met haar snijdende stem, „jullie hebt dorst genoeg: dat weten we wel! Maar betaal me eerst 'ereis, voor jullie weer zoo'n keel opzet!”
„Betalen, mensch! betalen? Ja, betaal maar, als er niemendal te verdienen valt!”
„Ja, maar moet ik dat lijden? In hoeveel tijd heb ik nu al geen duit van jullie in mijn knuisten gehad?”
„Nu ja, dat is zoo, maar vul jij gerust de kannen. [32] Als het méé loopt heb je van ávond je duiten nog, met een goeie fooi op den koop toe. Luister maar....”
Hier sloeg het gesprek opeens in een gedempten toon over. Dat kwam Van Halen verdacht voor. Hij legde dus het oor tegen een naad van den vloer, waardoor hem, ook van hetgeen er volgde, geen woord ontsnapte.
„Zeg, Griet Kals, geloof jij ook niet, dat het een vette vogel is, dien je daar boven in de kooi hebt zitten?”
Van Halen werd nu nog opmerkzamer, want dit sloeg blijkbaar op hem zelf.
„En wat zoú dat?” vroeg de waardin.
„Wat dat zoú? Eén klein stootje maar en—we betalen je dubbel en dwars wat we je schuldig zijn.”
„Nee, waarachtig niet! In het bosch doe jelui voor mijn part wat je wilt. Maar in mijn huis zal je het laten. Ik heb jullie dat al méér gezeid. Aan de justitie heb ik nu eenmaal een broertje dood.”
„Nou, zooals je wilt. Ik kan het niet helpen, dat je zoo heelemaal tegen je eigen belangen bent. Maar we hadden eigenlijk ook al een ander plan beraamd.”
„En dat is?”
„We willen van avond een aanslag op het huis van den ouden chirurgijn doen.”
„Die kale rot? Nou, als het van dien kant komen moet, dan zal ik óók lang naar mijn geld kunnen fluiten! [33] De muizen liggen er dood voor de spinde, wil ik wedden. Nee, mannen, Griet Kals is wel erg dom, maar dáár geeft ze geen crediet op, hoor!”
„Hoor'reis Griet,” liet nu een van de anderen zich hooren, „je weet er krek niemendal van. Ik weet zéker dat de ouwe schelm duiten heeft en geen klein beetje ook.”
„Och kom!” zei de waardin ongeloovig.
„Maar mijn lieve mensch, viel een derde in, dat kàn wel niet anders. Hij is in zijn vak een verduiveld knappe vent. En nu mag hij in Oosterhout niet veel te doen hebben, van Geertruidenberg en Breda en uren ver in den omtrek wordt hij bij rijke zieken gehaald om zijn buitengewone bekwaamheid. En je wéét, dat hij de menschen betalen laat. Welnu, waar blijft dan dat geld? Aan zijn kleeren besteedt hij het toch zeker niet!”
„Nee, ik heb den gierigen schrok nog nooit anders gezien, dan in denzelfden verschoten rok en broek van omgekeerd leer.”
„Ja, en dat leer is in den loop van de jaren door den regen zóó hard geworden,” spotte de vierde, „dat je hem in de verte al herkennen kunt aan het klapperen van zijn broek.”
„Enfin, je weet nou Griet, dat we wat in 't zicht hebben,” begon de ander weer. „Vul dus maar gauw de [34] kannen, wijf! Dan kunnen we op den goeden uitslag drinken. Ik zal ondertusschen een nieuwen vuursteen op mijn geweer schroeven, want de oude draak zal zijn schijven wel niet zoo gemakkelijk uit zijn klauwen laten gaan.”
„Hoe ver is het hier vandaan, Martensz?”
„Wel, een klein half uur geloof ik.”
„Wat dunkt jullie ervan, mannen, als we dan over een uur maar op weg gingen?”
Van Halen luisterde niet langer. Hij wist trouwens meer dan genoeg. Die gewetenlooze schelmen hadden het dus op het geld van zijn oom, ja heel waarschijnlijk op zijn léven gemunt. Hoe gelukkig toch, dat hij nog in staat was, dat snoode plan te verijdelen.
„Maar,” dacht hij, „kan ik hier wel vandaan komen zonder gezien te worden en argwaan op te wekken? Ah, door het raam misschien!...”
Hij deed eerst de deur op het nachtslot, om niet overvallen te worden. Voorzichtig sloop hij daarop naar het venster. Hij wist dat gelukkig zonder eenig geraas te openen. Toen keek hij naar beneden. Maar, jammer genoeg, voor een spròng was het veel te hoog. Wat nu gedaan?—Door de gelagkamer? Dat ging niet....”
Opeens kreeg Van Halen een inval, ging naar het bed, haalde de beide lakens er uit en knoopte die stevig [35] aan elkaar. Toen nam hij de ijzeren roede van de bedgordijnen, legde die in de lengte op het raamkozijn, dwars voor het geopende raam; bond er het ééne uiteinde van de vereenigde en in elkaar gedraaide lakens aan vast en liet zich nu met de grootste behoedzaamheid naar beneden glijden.
Op zijn teenen sloop Van Halen het huis langs, maar nauwelijks was hij uit het licht van de herberg en op den zandweg, of hij begon te loopen zoo hard hij maar kon.
Hij kon naar gis nog geen half uur in het rulle zand voortgehold hebben, toen hij een huis ontdekte. Dat zou stellig wel de woning van oom Boudewijn zijn. Hij klopte aan. Geen antwoord. Hij klopte luider; maar—alles bleef stil. Nu begon Van Halen ongeduldig te worden! Voor de derde maal klopte hij op de deur, maar nu buitengewoon heftig.—Dat scheen te helpen. Hij hoorde tenminste iemand in de gang aankomen en een oogenblik later vroeg een mannenstem:
„Wie is daar?”
„Ben ik hier terecht bij den chirurgijn Van Halen?” was de wedervraag.
„Jawel, maar mag ik ook weten, met wien ik te doen heb?”
„O zeker; ik ben een neef van de familie; Pieter van Halen, uit Rotterdam!”
[36] „Best mogelijk, waarde vriend, maar hoe weet ik dat? Wie zal mij zeggen, dat het geen landlooper is, die buiten staat?”
„Hoor eens oom,” want Van Halen twijfelde er niet aan of het was oom Boudewijn zelf, die achter de deur stond, „u kunt mij open doen of niet, dat moet u weten; maar wees er zeker van, dat daar uw geldelijk voordeel of nadeel mee gemoeid is!”
„Geldelijk voordeel,” die uitdrukking met opzet gekozen, scheen te helpen. Het slot van de deur ging knarsend over, twee ijzeren grendels werden weggeschoven en Pieter stond tegenover zijn oom, die, met een pistool in de hand, hem nog altijd wantrouwend aanzag. Toen de grijsaard evenwel van den kant van zijn bezoeker niet de minste verdachte beweging bespeurde sloot hij de deur weer zorgvuldig dicht, schoof opnieuw de grendels er voor, draaide het slot om en noodigde toen zijn neef uit om binnen te komen.
„Ja, nu zie ik toch wel familietrekken,” begon de oude, toen ze in de woonkamer gekomen waren. „Maar anders, heusch neef, ik zou je niet herkend hebben! We hebben elkaar dan ook al in geen twintig jaar gezien nietwaar? Dat is mijn zoon Andries en dit mijn dochter Lotje. Mekâar nooit gezien, hè? Zeg, neem me niet kwalijk, neef, dat ik je wat lang buiten heb laten [37] staan, maar je moet zóó voorzichtig wezen tegenwoordig! Er zwerft hier in den laatsten tijd nog al vreemd volk rond en diefstal en inbraak zijn aan de orde van den dag. Niet dat ik geld heb ...”
„Daar schijnen sommige menschen toch anders over te denken.”
„Wel, hoe is het mogelijk, hoe is het mógelijk! Ik ...”
„Ja, hoor eens oom, daar wil ik niet over twisten; maar zóóveel is zeker, dat er een bende dieven van avond hier wil inbreken.”
„Dieven?!” riep de grijsaard ontzet; en sidderend sloeg hij de magere handen in elkaar.
„Ja, stellig oom! En misschien zijn ze al op weg.”
„Ik begrijp het niet! ik begrijp het niet!” klaagde de oude in den grootsten angst. „Hoe konden de schelmen weten dat ik geld ... Ik wil zeggen: hoe konden de schelmen er toch toe kómen? Ik ben immers geen penning rijk!”
„Komaan, oom! Klagen helpt niet veel! De schavuiten kunnen ieder oogenblik hier zijn. Er moet dus gehàndeld worden! Zijn er wapens in huis? De mijne heb ik in de herberg van Griet Kals laten liggen.” Dat had Pieter gedaan uit vrees, dat ze onder het neerglijden langs den muur àf mochten gaan.
„Wapens, jawel, hier is alvast een pistool!” en de [38] oude nam het vuurwapen weer op, dat hij bij het binnenkomen van Pieter in de hand hield en later op de tafel gelegd had.
„En daar achter u, tegen den schoorsteen, hangen nog twee geweren en drie pistolen,” zei Andries; „ze zijn allemaal geladen.”
„Mooi zoo! Welnu, oom blijft hier om nichtje gerust te stellen! Andries laadt de afgeschoten geweren en pistolen! Ik zelf zal me aan het dakvenster plaatsen. Andries, breng me er heen; maar zonder licht hoor!”
De toon waarop dit alles gezegd werd verried, dat de man gewoon was bevel te voeren en liet geen tegenstand toe.
Terwijl Andries en Van Halen naar boven gingen, klemde Lotje zich doodsbleek aan haar vader vast. Maar de grijsaard beefde haast nog erger dan het meisje en kreunde: „O, die schavuiten! O, mijn geld, mijn arme geldje!”
„Och vader,” zei het meisje, „laat ons liever van geluk spreken, dat we zoo'n kloeken verdediger hebben gekregen! Maar u moet niet zoo jammeren, vader. Het is beter, dat de dieven u niet hooren.”
Zoodra Van Halen boven was, opende hij het venster en zag naar buiten—er was niemand te zien; hij luisterde—alles was stil. Boven de bosschen kwam de [39] maan op, maar het licht werd door voorbijtrekkende wolken verduisterd.
Nadat Van Halen een poosje op den loer gestaan had, hoorde hij onder het raam eenig gefluister; hij kon duidelijk de vier roovers onderscheiden, die vlak voor de deur stonden.
„Ze zijn er, Andries,” fluisterde Pieter zacht; „ze beraadslagen voor de deur. Ga even je vader en zuster waarschuwen; dan zijn ze tenminste op alle gebeurlijkheden voorbereid.”
Van Halen keerde nu weer op zijn post aan het venster terug, om zijn waarnemingen voort te zetten.
De roovers schenen het nog niet eens te wezen, hoe zij het zouden aanleggen; tegen de gewone inbraakmiddelen toch bleek de stevige deur veel te goed bestand.
Ze namen hun toevlucht tot list; ze klopten en, toen zij geen antwoord kregen, voortdurend harder. Toen ook dit niet hielp, beraadslaagden zij opnieuw, plaatsten vervolgens de tromp van een karabijn tegen het sleutelgat van de huisdeur en schoten er doorheen. Door het schot spròng het slot nu wel, maar de ijzeren grendels hielden de deur nog altijd gesloten.
Van Halen, ofschoon hij er bij het zien van al die voorbereidselen volkomen toe gerechtigd was geweest, had niet willen schieten vóór de vijandelijkheden van [40] den kant der aanvallers werkelijk begonnen waren. Nu evenwel mikte hij nauwkeurig op den roover, die het dichtst bij de huisdeur stond om de werking van het schot na te gaan en te onderzoeken, wat de deur nog tegenhield.
Pieter had goed gemikt—de bandiet viel neer en de anderen stonden door dien onverwachten tegenstand een oogenblik besluiteloos. Het duurde echter niet langer dan een paar minuten.
Toen werd op Van Halen, die nog altijd aan het venster lag, een pistool afgeschoten. Gelukkig miste de kogel, doordat Pieter zich juist naar zijn neef Andries keerde, om hem het afgeschoten vuurwapen weer te doen laden.
„Ze zullen er zeker op loeren,” fluisterde hij, „wanneer ik me weer aan het venster vertoon. Geef me daarom die geladen karabijn, dan ga ik naar beneden. Want nu zij het slot van de deur hebben laten springen, zullen zij misschien de hand door de opening steken, om de grendels weg te schuiven. Ik denk wel niet dat het gelukken zal, maar in elk geval zullen ze me dáár niet verwachten, terwijl zij ons hier natuurlijk al in de gaten hebben. Ik raad je dan ook aan, om niet meer bij het venster te komen.”
Van Halen sloop zoo stil mogelijk de trap af en naar [41] de huisdeur toe. Hij ontdekte nu, dat een van de roovers zijn arm door de opening gestoken had om de grendels weg te schuiven.
Juist legde hij aan om den dief onder zijn uitgestrekten arm te treffen, toen hij buiten een schot hoorde vallen.
Had Andries dan zich tóch bloot gegeven en was hij mogelijk nu gewond, ja, dood misschien?
Evenwel, nog vóór de schelm die aan de deur stond, zijn arm terug kon trekken, joeg Van Halen er een schot in. Toen vloog hij de trap op, om naar Andries te zien.
Tot zijn verrassing stond die doodbedaard een karabijn te laden.
„Hé! Gelukkig, jongen! Ik was al bang, toen ik buiten een schot hoorde, dat je aan het venster geweest was en ze je getroffen hadden.”
„Toch niet! Maar ik dacht zoo, als neef door de deur schiet zullen ze zijn schot beantwoorden en hem misschien treffen. Dat wou ik voorkomen. Ik trok nu mijn buis uit en hield het, aan een stok opgehangen, naar buiten, terwijl ik zelf veilig achter den muur bleef staan. De roovers, die enkel op het venster loerden, dachten natuurlijk dat het de persoon was die straks op hen geschoten had en gaven onmiddellijk vuur!”
[42] „Je bent een bijdehande vent, Andries. Zoo iemand heb ik juist noodig. Maar—daarover morgen. Ik moet nu weer naar de huisdeur; geef mij dat geweer en laadt dit weer.”
Nauwelijks waren deze woorden geuit, of ze hoorden beneden een ontzettend gerammel en gekraak, onmiddellijk gevolgd door drie pistoolschoten en het wanhopig gegil van Lotje, die om hulp riep.
De twee overgebleven roovers hadden namelijk met een zwaren boomtak raam en vensterluiken van de woonkamer weten open te loopen en waren naar binnen gesprongen. Door den schrik schoot de oude chirurgijn mis, maar ook de roovers waren niet gelukkiger.
Pieter was met een gespannen haan onmiddellijk de trap afgehold, gevolgd door Andries, die een reeds geladen pistool ter hand genomen had.
Toen Van Halen het vertrek binnenstoof, vond hij zijn oom onder de twee bandieten op den grond liggen en één van hen had het touw al gereed, waarmee zij den grijsaard dachten te knevelen. Maar vóór zij dit volvoeren konden, had een kogel uit Pieter's geweer één hunner het leven benomen.
De vierde roover trachtte nu te vluchten, maar hij had nog het raam niet bereikt, of Andries trof hem in het achterhoofd, waarop hij doodelijk gewond in [43] elkaar zakte. Het eerste werk van Van Halen en Andries was nu, den ouden chirurgijn te helpen. Hij bleek gelukkig ongedeerd, maar door angst en schrik volkomen bewusteloos.
Pieter droeg hem als een kind in het aangrenzende vertrek, waar Lotje hem zóólang neus en lippen met bier-azijn bestreek, tot hij weer bijkwam.
„Mijn kinderen? mijn geld?” was het eerste wat hij stamelde.
„Stel u gerust oom: Andries en Lotje zijn ongedeerd en uw geld ook.”
„O, gelukkig! Gelukkig! Zie neef, wat ik bezit is och zoo weinig. Maar als een arm man, bijna zonder praktijk, ook nog die enkele spaarpenningen had moeten missen, dan zou het er toch ook wel treurig uitgezien hebben, nietwaar?”
Pieter liet de zorg voor den grijsaard aan Lotje en Andries over, wapende zich met een paar pistolen en ging naar buiten om te zien, wat er van de roovers geworden was.
Inmiddels kreeg de oude man het fleschje met bier-azijn in 't oog en opeens begon hij opnieuw te jammeren, de arme Lotje van verkwisting beschuldigend, wijl zij hem evengoed met water, dan met zulke kostbare middelen had kunnen bijbrengen, naar hij beweerde.
[44] Toen Pieter buiten kwam, stond de maan hoog aan den hemel en straalde een helder licht uit, want de wolken waren weggetrokken.
De twee roovers, die hij het eerst getroffen had, bleken niet doodelijk gewond te zijn geweest, en waren gevlucht. Van Halen keerde nu in de woonkamer terug en toen hij bevond, dat de beide andere schelmen het leven hadden gelaten, ging hij zich weer bij zijn familie in de achterkamer voegen.
„Oom Boudewijn,” zei hij, „u zult me zeker wel niet kwalijk nemen, dat ik naar bed verlang; ik ben doodmoe!”
„Neen, warempel niet neef, ik kan me dat best begrijpen. En in de herberg heb je zeker al wat gebruikt? Nu, dan wensch ik je wel te rusten. Andries! wijs jij neef Pieter de logeerkamer eens aan! Maar vooral het licht weer meenemen hoor, ik ben doodsbang voor brand!”
Het vertrek, dat Van Halen tot logies werd aangewezen, bleek hetzelfde te zijn, waar hij in het donker had staan schieten. Ofschoon oom Boudewijn het met den weidschen naam van „de logeerkamer” betiteld had, zag Pieter bij het licht van de kaars, die Andries in de hand hield, dat het slechts vier kale muren had. Er was stoel noch tafel. Het bevatte niets anders dan een [45] klein hokje, dat vroeger een duivenhok moest geweest zijn, maar nu op vernuftige wijze tot een bedsteê was ingericht.
Na den kapitein goeden nacht gewenscht te hebben vertrok Andries met het licht en liet neef Pieter in het donker achter. Zoo goed en zoo kwaad als dit ging begon Van Halen zich te ontkleeden; maar nauwelijks was hij in zijn bed gekomen, of hij bevond, dat hij op een ouden stroozak lag en de deken zoo vol gaten was dat men ze wel voor vischnet zou kunnen gebruiken! Daar kwam nog bij, dat de planken van de bedsteê zoo kort bleken, dat zijn beenen er wel een halven meter buiten staken. Toch zou hij, slaperig en afgemat als hij was, zich over alles nog heengezet kunnen hebben, als het daar nu maar bij gebleven was. Maar neen, het ergste zou nog komen!
Nog geen kwartier toch had hij op die heerlijke rustplaats gelegen, of daar voelde hij zich aangevallen door een heirleger van zekere dartele diertjes, die de duiven hadden achtergelaten. De aanval was zóó hevig, dat Van Halen, om de vervolging te ontgaan, het bed uitsprong en midden op den vloer ging zitten. Maar al heel gauw bemerkte hij, dat het lastig gedierte hem daar evengoed als in zijn bed kon vinden. Bovendien begon hij dáár spoedig last van de kou te krijgen, terwijl [46] zijn armzalig bed hem ten minste toch nog eenige warmte aanbracht. Hij koos nu van twee kwaden het beste en kroop zijn leger maar weer in.
Nauwelijks echter drong het licht van den morgen in het duivenslag door, of hij sprong het bed uit en haastte zich naar beneden, waar allen zich spoedig tot het ontbijt vereenigden. Tot Pieters groote verbazing bestond dit uit een bordje koude paardeboonen met een beetje karnemelk en als morgendrank kreeg hij een kleine kroes van het allerdunste scharrebier, die bovendien nog haast niet half vol was.
Pieter gebruikte heel weinig, wat onmiddellijk ten gevolge had, dat oom Boudewijn hem prees om zijn matigheid. Daarop begon de man tot in het oneindige te praten over de deugd der soberheid en welk een groote ondeugd de gulzigheid was, waarbij hij een menigte voorbeelden van overdaad wist aan te halen, die allemaal heel treurig eindigden.
Zoodra het ontbijt afgeloopen was maakten oom Boudewijn en Pieter zich klaar, om naar Oosterhout te gaan en den schout in kennis te stellen van hetgeen er gebeurd was. Pieter kon daarbij een glimlach niet onderdrukken, toen hij zijn oom een klein, oud hoedje zag opzetten, waarvan de rand nauwelijks twee vingers breed was en zóó door de muizen beknaagd, dat het [47] ding bijna evenveel tanden als een zaag had.
„Ja neef! ik zie het wel dat je lacht om dit hoofddeksel, maar ik ben er zeer aan gehecht. Je moet weten, dat het een erfstuk is, nog van mijn grootvader afkomstig. Mijn grootvader, moet je weten, genoot in zijn jeugd het voorrecht, Keizer Karel den Vijfde te dienen en uit een bijzondere genade heeft zijn Keizerlijke Majesteit hem dit hoedje eens vereerd. Ik zou dit merkwaardige voorwerp dus voor geen geld willen missen.”
De mantel moet dan zeker ook wel een dierbaar erfstuk zijn, dacht Pieter, want met geen mogelijkheid zou iemand zijn oorspronkelijke kleur geraden hebben, terwijl hij zoo kaal was als perkament en van een fatsoen, zooals men er in dien tijd mogelijk geen tweede in de geheele Republiek zou hebben gevonden.
Toen zij vertrekken zouden, zag Van Halen met nieuwe verbazing, dat de oude man eenige vette hoenders meenam, want hij dacht onmiddellijk aan het sober ontbijt.
Het bleek nu uit oom Boudewijn's toelichting, dat de boeren die hij behandelde, hem uit dankbaarheid haast elke week, de een boter, appelen of peren, een ander eieren, hoenders en duiven, ja sommige zelfs hazen en patrijzen brachten, die hij dan geregeld in Oosterhout of Breda verkocht, het zondige verkwisting [48] vindend, die kostbare artikelen zelf te nuttigen.
Brachten zij hem echter karnemelk of paardeboonen, dan hield hij die voor zijn eigen huishouding.
Onderweg deelde Van Halen zijn plannen mee en met welk doel hij hem was komen opzoeken.
De vrekkige grijsaard was er ten hoogste mee ingenomen, dat neef Pieter, die hem nu een vermogend man bleek, zijn zoon Andries gratis in de stuurmanskunst wilde onderwijzen niet alleen, maar ook geheel voor zijn kleeding, onderhoud en uitrusting beloofde te zorgen.
Nog dienzelfden morgen verscheen de schout met eenige gerechtsdienaars in het huis van den chirurgijn.
Het gerecht maakte van de verklaringen van oom Boudewijn en Pieter een schriftelijk verslag op; de lijken werden geschouwd en als van beruchte roovers herkend. Toen liet men de doode lichamen weghalen.
Inmiddels was het tijd geworden voor het middagmaal. Tot neef Pieters ontsteltenis bestond dit uit slechts vier panharingen in de olie gebakken, die door oom Boudewijn zóó heerlijk werden gevonden, dat hij daarover haast niet uitgepraat raakte.
Het is te begrijpen, dat Van Halen tengevolge van een en ander maar hoe eer hoe liever weer naar Vlissingen wilde vertrekken.
Na het eten vroeg hij dus Andries kort en bondig of [49] die lust had stuurman te worden en zoo ja, of hij zich dan maar dadelijk voor de afreis gereed wilde maken.
Andries was in de wolken! Stuurman worden,—vreemde landen zien! vreemde menschen ontmoeten;—dat leek hem toch iets anders, dan in een afgelegen huis zijn jeugd te verslijten.
Het gevolg was, dat nog geen uur later Pieter en Andries reeds afscheid namen en den weg naar Breda insloegen. In Breda aangekomen bestelde Van Halen voor beiden onmiddellijk een stevig middagmaal. Daarna gingen zij de stad in, om voor Andries een pak kleeren te koopen, want het was treurig, zooals de jonge man gekleed ging.
Uit den winkel komend gaf Andries zijn oude plunje aan een bedelaar, die er hem voor zegende met diep-ootmoedig gelaat, maar woedend het pak in het water smeet, zoodra hij uit het gezicht was.
Daar zij niet vóór den volgenden dag verder zouden reizen, hadden zij allen tijd, om eens naar de markt te wandelen en het turfschip te zien, waarmee Prins Maurits de stad verrast had. Ook het kasteel bekeken zij nog, bleven toen nog een poosje zitten babbelen en kropen al vroeg onder de wol.
[2]In de 17e eeuw was het tabaksrooken door boerinnen niet vreemd.
Den volgenden morgen werd de tocht voortgezet, ook nu weer te voet, want het reizen met den postwagen was Van Halen, door de slechte wegen, zóó onaangenaam geweest, dat hij liever nog loopen wilde.
Tegen het vallen van den avond bereikten de reizigers een dorp; het was zeer gering, maar er was een pleisterplaats, hadden zij onderweg vernomen. Zij zochten er naar en vonden een klein huis, met een schuur en een stal.
In het eerste troffen zij een paar andere reizigers aan, die er slecht geluimd uitzagen, een jonge marskramer alleen uitgezonderd, die vruchteloos met zijn grappen de anderen aan het lachen zocht te maken.
[51] Van Halen vroeg om avondeten.
„Avondeten?” zei de waardin. „We hebben geen tijd om voor de reizigers te koken; wij voorzien alleen in logies, goed logies en uitspanning. Maar u kunt bier krijgen.”
„Dat ziet er slecht uit, jongen!” bromde Van Halen, bedenkelijk zijn neef aanziend.
„Och wat,” zei de vrouw, „je kunt in het dorp koopen wat je verkiest en moogt het vrij in onzen oven koken. Da's toch mooi genoeg zou ik meenen!”
Zij zwierven dan door het dorp om mondbehoeften op te doen en het eind was, dat zij hun avondmaal deden met gebakken eieren en roggebrood.
Een bestevâar met roode konen, die een brandende lantaarn droeg, kwam de reizigers al zeer vroeg halen om ze hun slaapplaatsen aan te wijzen.
Zij volgden hem, tegelijk met de overige gasten.
Over een slikkerig erf, waar zij veel te doen hadden met hun voeten veilig neer te zetten, bracht het oudje hen in een koestal. Daar was aan weerszijden van elke koe een hoopje schoon stroo neergelegd, benevens een grooter stroobundel als peluw.
De oude man zag met vaderlijken trots op zijn werk neer. Van Halen was er minder mee ingenomen:
„Laat je Christenmenschen zoo maar tusschen [52] het vee liggen?” vroeg hij ontstemd.
„Het is hard genoeg voor de arme beesten. Zij hebben nauwelijks plaats om zich om te draaien.”
„Wat zeg je daar? Is het dan niet hard voor òns?”
„Voor jullie?” vroeg de oude verbaasd. „Wat zou er hards in zijn? Ik heb er mijn heele leven tusschen geslapen. En bekijk me vrij! Ik ben tachtig en heb al mijn dagen geen minuut hoofdpijn gehad, alleen maar van tusschen de koeien slapen. Je moogt dus liever van geluk spreken, zou ik meenen; koeienasem is tienmaal zoo gezond als de asem van Christenmenschen. Probeer het maar!” Meteen sloeg hij de staldeur dicht, zoodat ze in 't donker bleven.
„Neef, waar ben je?” riep Andries benauwd.
„Hier!”
„Hoe heeft u het?”
„Ik weet het niet; maar zoover ik gissen kan heeft het er veel van of ik al in den dut raak. En jij?”
„Ik zeg mijn avondgebed op.”
„Dat is braaf van je.”
„Neef, ik heb haast gedaan, och toe, ga nog niet slapen, 'k wou zoo graag nog wat praten ...”
„Rep je dan wat, voor dezen keer! want ik heb een gevoel (een geeuw!) of ik op een—warme—wolk in de lucht drijf.”
[53] „Neef?!”
(Een geeuw!) „Hola, hei! Is het tijd om op te staan?”
„Ongelukkig niet. Ik heb mij met bidden gehaast om nog wat te praten. We zullen voor den morgen bevroren zijn, zoo zonder dek.”
„Wel, weet je wat je doen moet?”
„Nu?”
„Kruip bij de koe!”
„Dank je!”
„Begraaf je dan in het stroo,” klonk nu de stem van den jongen marskramer, dien ze Thomas hadden hooren noemen. „Je moet wel pas in de wereld komen kijken om over zóó iets te brommen. Hoe zou het je bevallen, om in den nachtvorst op een slagveld te liggen, zoo als ik eens, spiernaakt, met niets om mij warm te houden dan het lijk van een kerel, dien ik den hoek had omgeholpen.”
„Afschuwelijk! Vertel er mij alles van.”
„Wel, wij hadden een kleine schermutseling aan de grenzen gehad en een overwinninkje behaald. (Want ik ben een poosje in den oorlog geweest.) Maar het kwam ons duur te staan; verscheidene voetknechten staken de beenen in de lucht, onder andere mijn persoon.”
„Dood? Och kom!” zei Andries, die begreep dat het [54] heele verhaal slechts op een onderhoudend verzinsel of belachelijke snoeverij zou uitloopen.
„Zoo dood als een pier! Stikvol lanssteken, tot het bloed uit me wegliep als de wijn uit een vat waarvan de duigen loslaten. Ik ben wel goed, dat ik mijn verhaal zoo uitvoerig doe, want—(een geeuw!)—ik ben slaperig (een geeuw!)—nu, waar was ik ook?”
„Je laagt voor dood op het slagveld te bloeden als een speenvarken, ik wil zeggen als een wijnvat of zoo iets. Verder, bid ik je, verder; het is zonde, midden in zoo'n mooie vertelling te gaan slapen.”
„Dat is het ook,” ging Thomas voort. „Nu, er kwamen eenige van die vagebonden, die gesneuvelde soldaten uitplunderen en dat gespuis haalde mij het laatste vod van het lijf; verder deden ze mij geen kwaad, omdat zij er niets aan hadden.”
„Neen, je was dood.”
„Goed onthouden! Dit moet tegen zonsondergang geweest zijn. 's Nachts kwam een vinnige vorst, die het bloed op mijn wonden deed stollen en al de stroompjes die mijn hart uitliepen stopte; en omstreeks middernacht werd ik als uit een schijndood wakker.”
„En dacht je toen niet dat je in een heerlijk bed lag?” vroeg Andries, die hoe langer hoe meer schik in het verhaal kreeg, waarvan hij natuurlijk [55] geen enkel woord geloofde.
„Daarvoor neep mij de kou te hard, jongenlief; buitendien hoorde ik aan alle kanten de gekwetsten kermen, dus wist ik, dat ik nog op mijn oude plaats was. Ik begreep dat ik den dag niet halen zou zonder deksel. Ik tastte in het rond, rillend en bibberend van de kou. Eindelijk, daar hield er ineens een op met kermen. Jij bent er geweest, zei ik, kroop naar hem toe en jawel, hij was dood hoor; maar warm, begrijp je!
„Ik nam het heer in mijn armen, maar was te zwak om hem te dragen en zoo rolde ik met hem in een droge sloot. En daar vonden mijn kameraden mij 's morgens, aardig wat door brandnetels gestoken en een dooden Spanjaard omhelzend, om het er levend af te brengen.”
„Ach ja,” zei Andries, „de oorlog is alleen vriendelijk voor wie er niet in geweest zijn.”
„Watblief?”
„Ik zeg—wat zijn sommige menschen toch koelbloedig en onversaagd!”
„Nietwaar? Dus bij zulk soort van dingen—vergeleken—zijn dit soort van dingen de hemel. Zacht,—warm—goed gezelschap, met een koe er bij als kameraad—wat—wou je—dan nog kla...?”
De tong van den vroolijke verhaler kwam voor eenige uren tot rust.
[56] 's Morgens werd Andries wakker door een straal vocht die zijn oog trof en daar zag hij den snaakschen Thomas die de uier der koe als een spuit gebruikte.
„O, foei!” riep Andries, „is dat de kostelijke melk vermorsen!”
„Wel, laten we die er dan mee vullen!” zei de kwant, een hoornen beker te voorschijn halend.
„Geef maar hier,” zei Andries, „ik heb dat méér bij de hand gehad. Maar waarachtig, ik zie niet in, met welk recht we iets van haar melk ...”
„Breek je daar het hoofd niet over!” viel Thomas in. „De kameraad is vannacht niet zoet geweest, moet je weten; maar wat zou dat? Ware vriendschap ontslaat van plichtplegingen. Vanochtend nemen wij gelijke vrijheid met haar.”
„Wel, wat heeft ze dan gedaan, het arme beest?”
„Mijn peluw opgegeten.”
„Ha! ha!”
„Toen ik wakker werd, wist ik niet waar mijn hoofd gebleven was, tot ik het eindelijk vond, veel lager dan waar ik het gisteravond had neergelegd. Zij heeft ons kussen opgegeten, wij drinken ons kussen terug.” Toen, zich tot de koe richtend: „Op uw gezondheid, mejuffer, en—zonder wrok.”
„De oude paai had toch gelijk,” zei Andries tegen [57] Van Halen, die ook al wakker was. Ik ben nog zoo frisch niet opgestaan, in heel mijn leven, geloof ik. Laat ons voortaan altijd in een koestal overnachten, neef.”
„Je vergeet, dat je zeeman wordt, beste jongen.”
„Zeeman? wat 'n gelukskind!” riep Thomas.
„Zou je dat dan liever zijn dan marskramer?” vroeg Van Halen met belangstelling.
„Nu, dat geloof ik! 'k Heb me dan ook al een keer of vijf aangemeld, toen ik laatst een poosje in Rotterdam was, maar geen mensch wou me hebben. Ze denken stellig dat ik te veel eet!” liet hij er lachend op volgen.
„Als het je ernst is,” zei Van Halen, „kun je wel een plaats op mijn schip krijgen. Maar je zult, tijdens de eerste reis, met het baantje van scheepsjongen tevreden moeten zijn.”
„U bent dus kapitein?” vroeg de jongen verrast. „Nu, wàt graag!” liet hij er verheugd op volgen.
„Zorg dan, binnen veertien dagen in Vlissingen te wezen. Je kunt in dien tijd meteen van je koopwaar af zijn.”
„O, ik was juist zoo goed als uitverkocht. Dus wat dàt betreft zou ik dadelijk wel met u mee kunnen.”
„Welnu, je kunt dan voorloopig mijn bediende wezen en zoo dadelijk met ons afreizen als je wilt.”
Thomas was daar zóó verheugd over, dat hij [58] oogenblikkelijk eenige van zijn laatste artikelen tegen verminderden prijs aan de waardin verkocht, het weinigje dat restte stopte hij in zijn knapzak en de leege mand gaf hij aan den ouden paai present, uit dankbaarheid voor het gezond logies, zooals hij lachend beweerde.
Weldra ging het drietal op stap en Thomas wist zóóveel grappen onderweg, dat de tijd als omvloog.
's Avonds kwamen zij aan een dorp nabij de Eendracht en Van Halen meende vandaar met de veerschuit naar Vlissingen te vertrekken.
Zij vonden vrij spoedig een herberg van een goed uitzicht, waar zij een behoorlijk avondmaal benevens logies konden krijgen.
„Tusschen de koeien?” vroeg Andries terstond.
„Neen, neen! we hebben twee ruime logeerkamers, tezamen met drie bedsteden!” zei de waardin.
Van Halen was echter zeer ontstemd, toen de waard hem vooraf om betaling vroeg. Niettemin voldeed hij aan het verzoek, maar alle drie waren zij verontwaardigd over de schandelijk hooge rekening, die de vent hem liet betalen.
Toen ze reeds op hun kamer waren (de beide jongelui hadden het vertrek met de twee bedden gekregen) pruttelde Thomas nog na: „Wat een afzetterij toch! Maar—misschien kan ik dat heer nog wel een poets spelen [59] tot zijn straf, waarvan we schik zullen hebben!”
Hij rommelde wat in zijn knapzak en dolf er een fleschje phosphor uit op, waarna hij precies deed alsof hij iets op den wand ging schilderen.
Andries keek en keek, maar er kwam niets te voorschijn.
„Wat haal je toch uit?” vroeg hij daarom verbaasd.
„Even geduld, maat!” was het antwoord.
Opeens blies Thomas de kaars uit. Ze waren in het donker; en nu las Andries op den wand in geheimzinnig glorend vlammenschrift:
„Wee den afzetter!”
„Wat zeg je er van?” vroeg Thomas met zelfvoldoening.
„Alleraardigst!”
„Nietwaar? Maar nu is mijn werk volbracht en wordt het jouw beurt.”
„Dat is te zeggen....?”
„Wel, om de grap volkomen te maken moet jij nu den waard onder het een of ander voorwendsel op onze kamer zien te lokken.”
„Dank je hartelijk!”
„Dan zal ik gaan!” zei Thomas beslist. „De kerel heeft het dubbel en dwars verdiend, dat we hem een kleinen schrik bezorgen....”
[60] „Dat ben ik met je eens! Maar toch—neen, laten we het liever niet doen!” gaf Andries in bedenking. „Mijn neef mocht het ons eens kwalijk nemen, en dat zou jij toch zeker óók minder aangenaam vinden, is 't wel?”
Thomas stond even in beraad.
„Je hebt gelijk!” zei hij toen. „Ik ben nog nauwelijks een dag in zijn dienst en mag het er dus niet op wagen, het nu al bij mijn meester te verkerven.—Allo, dan de kaars maar weer aan!”
Met behulp van Thomas' vuurslag en tonteldoos, benevens een eindje zwavelstok, gelukte dat, waarop beiden nog wat babbelden, tot de kaars schier geheel was opgebrand.
Zij hadden nog juist den tijd om er zich bij uit te kleeden, toen gaf zij den geest.
„Toch jammer dat de grap niet doorging!” mompelde Thomas, uit zijn bedstede nog even, met droomerige oogen, op de geheimzinnig glorende bedreiging starend, die nu weer zichtbaar was.
Meteen sliep hij in.
Daar men reeds November had was het nog donker, toen de waard 's morgens op de deur van Pieter van Halen's kamer klopte.
De kapitein was dadelijk wakker.
Daarop ging de man naar het andere logeervertrek, om ook de jongelui te wekken.
Thomas en Andries, wijl ze zoo laat naar bed gegaan waren, sliepen evenwel als egels in den winter.
Toen de waard dus op zijn herhaaldelijk geklop slechts een kreunend antwoord kreeg, deed hij eindelijk de deur open..... Maar hij gaf een schreeuw van ontzetting, toen hij daar plotseling het nog altoos glorend vlammenschrift in het oog kreeg.
[62] „Tooverij!” riep de man ontsteld en holde als dol naar de gelagkamer.
„O, die schelmen! Ze hebben ons huis betooverd!” riep hij zijn vrouw toe.
De waardin, die juist het ontbijt voor het drietal klaar zette, stiet van schrik haast de olielamp om.
„Loop dadelijk naar den schout!” riep ze bevend. „Loop! en laat de deugnieten gevangen nemen!”
De waard snelde de deur uit.
„Weg schelmen, weg schavuiten!” gilde het vrouwmensch, toen de drie logeergasten zich een oogenblik later aan het ontbijt kwamen zetten. En overhaast nam zij de vlucht.
„Lieve hemel, wat scheelt je meesteres toch?” vroeg Van Halen aan den knecht die juist binnenkwam.
„Ik zou je raden, dat jullie je maar zoo gauw mogelijk uit de voeten maakt,” zei deze gemoedelijk: „De baas is naar den schout; hij raasde en tierde, dat jullie zijn heele huis hadt betooverd.”
De kapitein haalde de schouders op. Toch zette hij de jongelui tot spoed aan; hij wenschte liever niet in moeite te komen, wijl dit maar oponthoud geven kon.
Toen de waard met den schout en twee dienders in de herberg terugkwam, waren de logeergasten dan ook reeds verdwenen.
[63] In allerijl repten de drie reizigers zich naar de rivier.
Op hun navraag kregen zij daar tot hun groote teleurstelling ten antwoord, dat de veerschuit al voor een half uur vertrokken was en zij, voor de eerst volgende, tot den namiddag dienden te wachten.
Dat zag er dus gek voor hen uit, te meer wijl inmiddels de dag reeds was aangebroken.
Langzamerhand verzamelde zich een hoop volk rondom het drietal en na heel veel vragen bood eindelijk een oud man met zijn twee zoons hun zijn schuit aan.
Een der omstanders vond het bespottelijk.
„De stroom is te sterk voor drie man op de riemen,” meende hij.
„Dan zal ik helpen roeien!” verklaarde Van Halen.
„Dat behoeft niet,” zei de oude man. „De vent spreekt alleen uit afgunst; hij is de eigenaar van de andere schuit.”
Er was een stijve koelte en zij hadden vlak voor den wind; de schipper zette een breed zeil uit en, tegelijk roeiend, staken zij met een goeden gang van wal.
De stroom maakte veel bochten en daardoor kregen zij af en toe den wind op zij. Dan gingen allen aan loef, om te beletten dat de schuit te sterk overhelde, behalve een kind van omstreeks een jaar of vijf, de kleinzoon en lieveling van den schuitenvoerder. De guit [64] was, een oogenblik voor zij aan wal staken, aan boord geslopen en daar hij te licht was om verandering in de vracht te brengen, beschouwden zij hem als boven, of liever als onder het reglement.
Zij zeilden lustig voort, onbewust dat zij vervolgd werden door den schout, den waard uit de herberg en twee dienders, schoon hun vervolgers hen begonnen in te halen; want was de wind sterk, de stroom was het niet minder.
Opeens vroeg een der jonge schippers aan het kleine appelgezicht, wat hem toch scheelde.—Zijn neefje was namelijk met een hangend lipje bij het roer gekomen en toen in tranen uitgebarsten.—Hij deed hem allerlei vragen, eerst op vleienden toon, daarna kortaf: Of hij zich gestooten had? Of hij geschrikt was? Of hij het koud had? Of hij misselijk was? Of hij mal was?
Op alles gaf het kind een onveranderlijk „hu! hu! hu!” tot antwoord.
„Weet ook een van jullie, wat den kleinen schreeuwleelijk scheelt?” bromde de schipper ongeduldig.
„Kijk liever dezen kant eens uit,” zei zijn broer. „Begrijp jij soms wat ze daar nazitten?”
De oude man en zijn andere zoon keken en zagen toen vier mannen, die op den Oostelijken oever voortgingen.
[65] Zij hielden even op met roeien en staken aan het stuur de hoofden geheimzinnig bij elkaar, beurtelings blikken op hun passagiers en op de voetgangers werpend, die ze reeds herkend hadden.
Beter dan zich in bespiegelingen te verdiepen was het hun echter geweest, wanneer ze getracht hadden het geheim van het appelgezicht te doorgronden.
„Als het is zooals ik vrees,” fluisterde een der jonge schippers, waarom hun dan geen kans gegeven om te ontsnappen? Laat ons op den rechterwal aanhouden.”
De oude man weigerde beslist.
„Ben je gek, moeten wij ons last op den hals halen voor vreemden? Neen, laat ons liever naar bakboordzij sturen: houd het altijd met den sterken arm! dat is mijn leus. Wat zeg jij, Willem?”
„Ik zeg, vader, dat je voor mijn part kunt doen wat je wilt!”
Een windvlaag maakte op de onpartijdigste wijs een eind aan de oneenigheid van den ouden en den jongen schipper. Het kleine vaartuig ging overzij, de mannen sprongen aan loefzij om het in evenwicht te houden, doch zagen op hetzelfde oogenblik tot hun schrik, dat aan lij een plas water de schuit van het eene eind tot het andere vulde. En in 't volgend oogenblik zagen zij niets meer, maar zij voelden den stroom, den kouden [66] snellen stroom.—Het appelgezicht had de prop uit het hoosgat getrokken.
De dienders wonden de touwen van hun middel.
Van Halen en Thomas konden zwemmen als een eend, doch zelfs de beste zwemmer moet, wanneer hij met een schuit omslaat, vóór hij zwemmen kan, eerst zinken.
Het donkere water borrelde boven hun hoofd, toen kwamen zij boven, voor een oogenblik bijna doof en blind. Terstond daarop zagen zij echter alle twee de schuit het onderst boven en menschen die er zich aan vasthielden. Zij schudden hun hoofden als poedelhonden en zwommen er naar toe, uit een zekere onberedeneerde navolgingsdrift, maar eer zij het vaartuig bereikten, hoorden zij achter zich een stem die niet luid maar met diepe droefheid riep: „Vaarwel, het is gebeurd met me!”
Zij keken om en daar was de arme Andries bezig met te zinken, wijl hij in 't geheel niet zwemmen kon. Zijn gezicht was bleek en zijn wijd open oogen stonden met een wanhoops-uitdrukking naar zijn vrienden gewend.
Thomas en Van Halen zwommen naar hem toe, als dollen het water doorklievend, doch eer zij hem bereikt hadden, zonk de arme jongen.
Van Halen dook naar hem. De gerechtsdienaars [67] knoopten eenige touwen aan elkander en wierpen het eind van de lijn in het water.
De kapitein deed een greep en Andries voelde zich met zulk een krachtigen ruk opgetild, dat hij met het halve lijf boven water kwam.
„Grijp mij nu niet beet! Grijp me niet beet!” riep Van Halen, in grooten angst dat Andries dien noodlottigen misgreep zou doen.
„Wees niet bang!” gorgelde Andries.
Toen Van Halen zag dat zijn neef begrip van den toestand had, herkreeg hij onmiddellijk zijn moed en bedaardheid weer.
„Op je rug!” zei hij bits, en een slag vooruit doende, hielp hij tot de vereischte beweging.
„Je hand op mijn schouder!... Mooi zoo!”
„En op mijn schouder je andere hand,” zei Thomas nu.
Het gelukte en moeizaam worstelden de beide zwemmers toen dwars door den stroom. Slechts een oogenblik hadden zij geweifeld welken kant uit te zwemmen, zonder het noodlottig belang van een zoo eenvoudige keuze te weten: toen, ziende dat de westelijke oever een weinig nader was, zwommen zij daarheen, in plaats van als zoete jongens naar de gerechtsdienaars te zwemmen en zoo een nieuw avontuur tegemoet te gaan.
[68] Door den sterken stroom dreven zij geweldig af en nadat zij ongeveer een honderd slagen gedaan hadden, vroeg Andries ongerust: „Hoeveel nu nog?”
„Wees niet bang,” hijgde Thomas, „je bent zoo veilig als in bed.”
Een oogenblik later voelden zij tot hun verbazing, grond, en zij waadden naar den kant.
Zoodra zij op den vasten wal stonden zagen zij elkaar van het hoofd tot de voeten aan, reikten elkaar gelukwenschend de hand en keken daarop hoe de anderen het er afgebracht hadden.
De gansche bemanning zat veilig en wel op de omgeslagen schuit, met jongeheer appelgezicht, den omkeerder der dingen, in het midden. Al dit rumoer scheen geen bijzondere stoornis in zijn gewoonten gebracht te hebben, althans hij huilde, toen hij het gezelschap in het water liet duikelen, en hij huilde toen het er weer uit was.
„Zullen we wachten neef, tot zij de schuit weer in orde hebben?”
„Neen, Andries, de vracht is betaald. Laat ons dadelijk voortmaken!”
Zoodra hun besluit duidelijk werd, ontstond er aan den overkant beweging in den troep die op hun beraadslaging gelet had, en zij hadden slechts weinige stappen [69] gedaan, toen er een stem over het water tot hen kwam, die „halt!” riep.
Ze keken om, zonder hun tred te vertragen en zagen toen, dat de schuit nog altijd midden op den stroom dreef.
„Halt! in naam van den schout!” klonk het van den overkant.
Het drietal stapte echter des te haastiger door, tot er van hun vervolgers niets meer te zien was.
Thomas miste eindelijk voor het eerst zijn knapzak. Die had in de schuit vlak naast hem gelegen en zou nu wel op den bodem van de Eendracht rusten, meende hij. Hij troostte zich echter, dat er niet zoo heel veel bijzonders meer in zat.
„En je toovermiddel dan?” vroeg Andries lachend.
Van Halen werd nu opmerkzaam en vernam thans, wat de eerste aanleiding tot hun avontuur was geweest.
Weldra kwamen zij in een klein dorp, en traden de herberg in met de bedoeling zich bij den haard zoo goed mogelijk wat te drogen.
„Lieve menschen, kijk me nu toch eens aan! Jullie bent dóórnat!” riep de waardin verbaasd. „En dat in November! 't Is om ziek te worden! Gauw die spullen uit! 'k Zou het mijn leven lang niet kunnen verantwoorden als ik jelui zóó daar zitten liet!” Meteen drong zij [70] het drietal naar een afzonderlijk vertrek, gaf Van Halen het Zondagsche pak van haar man, benevens wat ondergoed, schommelde inderhaast ook voor Andries en Thomas wat kleeren samen, waarop ze zei: „Ziezoo, gooi nu maar gauw die kille plunje uit en als je verkleed bent, waarschuw je maar, dan zal ik die natte rommel dadelijk te drogen hangen.”
Het drietal zag er nu weldra allerpotsierlijkst uit, want Van Halen was het pak veel te klein, zoodat hij zijn armen nauwelijks verroeren durfde uit vrees, dat het buis in den rug mocht scheuren; en Andries en Thomas zat alles zoo wijd, dat het hun bij iedere beweging om de leden slobberde.
Zoo kwamen zij vroolijk de gelagkamer weer binnen en ook de waardin had uitbundig veel pret in den vermakelijken optocht.
Daar zij 's morgens, wegens hun overhaast vertrek, hun ontbijt halfweg in den steek gelaten hadden, gebruikten zij thans met groote graagte en opgewektheid het door Van Halen bestelde, en toen hun kleeren eindelijk weer droog waren gingen zij het dorp in, om te zien of zij een schuit konden krijgen.
Het geluk was hun mee, want al spoedig vonden zij een schipper die bereid was, hen op hun bestemming te brengen.
[71] Voor dien dag echter was het daartoe reeds te laat. Maar den volgenden morgen namen zij afscheid van de hartelijke waardin en reeds 's avonds kwamen zij te Vlissingen aan.
Langzamerhand keerden ook de vier matrozen terug, elk van eenige aangeworven zeelui vergezeld.
Toen ze allemaal gearriveerd waren, bleken er in het geheel vier-en-twintig, waaronder een kok en een chirurgijn. Pieter had dus volk genoeg, want twintig man was voor zijn schip reeds voldoende geweest.
Zoodra alle matrozen aan boord waren, liet Van Halen het anker lichten, hijzelf nam de post van stuurman waar, en de beruchte Doodkist ging tot een proeftocht onder zeil.
Licht en bevallig als een trotsche zwaan gleed het slanke vaartuig over de wateren, terwijl het door honderden menschen aan de haven met bezorgdheid werd nageoogd.
Het was op zee tamelijk stormachtig, maar „De Vlugge Christina” doorkliefde de golven, den storm tegemoet, en verdween uit het oog der toeschouwers, die eigenlijk niet wisten of zij waakten of droomden en aan tooverij dachten.
Twee dagen later wierp het schip zijn anker weer uit en baarde algemeen opzien.
[72] Nu had Van Halen zijn mannen met zijn vaartuig vertrouwd gemaakt. Alle vrees was voorbij; de matrozen erkenden nu, hoe véél het schip vóór had boven andere vaartuigen en stelden thans ook een onbepaald vertrouwen in hun genialen kapitein.
Het jaar 1624 was berucht door zijn stormen en de veelvuldige ongelukken die daar, in verband ook met den bouw der toenmalige zeeschepen, het gevolg van waren.
In dit jaar deed „De Vlugge Christina” haar eerste reis naar Oost-Indië.
Van Halen had een groot deel van zijn vermogen te Hamburg besteed aan manufacturen, waarmee hij zijn schip bevracht had. Het stouwen was onder zijn opzicht gebeurd en zoo voortreffelijk uitgevoerd, dat het vaartuig, hoewel zwaar geladen, toch niets van zijn vlugheid verloor. Het was ook met tien lange, metalen stukken gewapend, maar kon toch het meest nog [74] vertrouwen op zijn onbegrijpelijke vlugheid, gevolg van de heel bijzondere tuigage en den zoo eigenaardigen bouw van den romp.
Den vijfden December ging Van Halen in zee en den tienden had hij het midden van den grooten Atlantischen Oceaan al bereikt. Maar hier wachtten hem ál de ongemakken, die gedurende dien noodlottigen winter zoo menig zeeman in gevaar brachten. Zoodra hij in volle zee was, brak er een storm uit het Noordwesten los, vergezeld van hagel en sneeuw, die negen volle dagen aanhield. Gelukkig, dat het schip geheel nieuw en zoo bijzonder sterk was, want het werd ver weg geslingerd naar onbekende gedeelten van den Oceaan.
„De lucht is bepaald warm,” zei Andries op zekeren dag, „en dat nog wel in het hartje van Wintermaand!”
„Ja,” zei Van Halen, „ik geloof dat we snel de Zuidelijke luchtstreek naderen, want ook het water is veel warmer. Jammer, dat de storm ons verhindert, eenige waarnemingen te doen.”
De sneeuw was overgegaan in een dichten, aanhoudenden regen en zoo werd „De Vlugge Christina” eindelijk in een gedeelte van de zee gedreven, waar de Oost-Indievaarders nooit kwamen.
Eenzaam kliefde het schip de golven.
[75] Op den negenden dag des avonds, toen de storm zich juist met vernieuwde kracht verhief, riep Andries eensklaps:
„Kijk neef, een schip!”
Allen zagen nu een vaartuig, dat hevig met de golven kampte. Het had niets behouden dan den mast, terwijl op „De Vlugge Christina” aan den boegspriet, den voorsten en den grooten mast de zeilen nog in goeden staat waren en Van Halen met behulp daarvan zooveel mogelijk Westwaarts trachtte te sturen.
„Nu kun je toch eens zien,” zei Thomas, „met wat een verwonderlijke snelheid ons schip voortgaat,” want het vreemde vaartuig was nauwelijks in het gezicht, of de „Christina” vloog het als de wind weer voorbij.
Het was, hadden zij opgemerkt, een slavenschip dat zich stellig in nood bevond, want er werden kanonschoten gelost, waarvan het geluid nog flauw tot hen overwoei.
Aan hulp verleenen viel echter niet te denken en binnen vijf minuten was de „Christina” al een halve mijl Zuidwestwaarts gedreven.
Het vreemde schip kwam uit Portugal en was naar Guinea bestemd; toen het weer bedaarde herstelde het zijn averij en de bijgeloovige manschappen vertelden naderhand dat hun, juist toen zij in den hoogsten nood verkeerden, een vreemd gebouwd vaartuig zonder [76] bemanning, dat de Hollandsche vlag voerde, als een spookachtige verschijning met volle zeilen was voorbij geijld. De matrozen sierden dit sprookje onwillekeurig nog wat op, en in West-Indië was spoedig het verhaal van een Hollandsch spookschip het onderwerp der gesprekken van alle rustende zeelui.
's Nachts werd plotseling de lucht helder, tot groote vreugde van schipper Van Halen. „Andries? haal me den Jacobstaf[3] eens!” riep hij. „Ik wil dadelijk eenige waarnemingen doen!”
Met verbazing bevond hij, dat hij de linie al gepasseerd was en den vijfden graad Zuiderbreedte had bereikt. Hij kòn het haast niet gelooven. Maar toen den volgenden middag de wind naar het Oosten liep en de gloeiende zonnestralen het teer op het schip vloeibaar maakten, toen de waarnemingen van zijn matrozen allemaal precies zoo uitkwamen als die van hem, zie, toen ging er een luid gejuich op, want nu bleek, dat het schip, in weerwil van den storm, binnen den korten tijd van zestien dagen 1150 zeemijlen had afgelegd.
Met een haast bijgeloovigen eerbied beschouwden nu de zeelui den man, die zóó iets wonderbaarlijks had uitgevonden. Thomas hechtte zich van nu af aan zijn meester met de trouw van een hond.
[77] En Van Halen zelf? O, hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, nu al zijn arbeid en denken ten slotte zoo schitterend werden beloond, nu ervaren zeelui als de zijne telkens en telkens weer een uitroep van bewondering slaakten, zoo vaak zij een nieuwe voortreffelijkheid, een nieuwe verbetering aan tuig of romp ontdekten.
Er was dan ook doorloopend een aangename stemming aan boord en dat die er in bleef bij de bemanning, daar zorgde Thomas genoegzaam voor.
Thomas zat geregeld vol gekheid en guitenstreken; van een zak en een oud buis bijvoorbeeld wist hij een beer in elkaar te zetten zoodat hij den scheepsheelmeester er eens den grootsten schrik mee op het lijf joeg, toen hij het nagebootste dier in de schemering om een hoekje van de kajuit plaatste; met een stukje touw of eenige andere kleinigheid wist hij de aardigste kunstjes; hij zong liedjes die geen der matrozen kende om de eenvoudige reden dat hij ze zelf berijmde op bekende wijzen; hij kon griezelige geschiedenissen vertellen, dat zelfs de ruwste matrozen er bij huiverden en dan weer verhaalde hij een zoo kluchtig avontuur, tijdens zijn rondzwerven als marskramer beleefd, dat de bemanning schaterde van pret.
Soms echter waren zijn streken wel eens [78] onaangenaam voor den persoon, die er bij betrokken was, maar ook dan nog bleven zij toch meestal onschuldig.
Zoo had de kok een vriend aan boord, dien hij de grootste genegenheid toedroeg en dikwijls met welbehagen op den rug kon kloppen, hem prijzend om zijn voortreffelijkheid.
En toch—zoo wreed is het noodlot soms—hij moest hem dooden met eigen hand.
De vriend was namelijk een vet varken.
Om af en toe eens versch vleesch te hebben had Van Halen er een vijftal meegenomen, waarvan dit het zwaarste was; de vier andere zouden tijdens de reis vetgemest moeten worden.
De kok kon soms, tijden aanéén, met zijn pijpje in den mond, genoeglijk naar het logge dier zitten kijken; of hij trakteerde het op de lekkerste hapjes van hetgeen er van het middagmaal was overgebleven. En terwijl het varken at, krauwde de kok het liefkozend tusschen de ooren.
Maar eindelijk moest zijn dierbare vriend er toch aan gelooven; en het werd hoog tijd inderdaad, want hij was zóó vet, dat hij niet eens meer loopen kon.
Zuchtend sleep de kok in de kombuis zijn mes, zuchtend onderzocht hij, op den nagel van zijn duim de scherpte der snede en met nog veel dieper [79] gezucht trad hij eindelijk op zijn lieveling toe.
Deze zat hem echter reeds in alle voornaamheid af te wachten: Een ronde hoed met slappen rand, dien de kok enkel bij feestelijke gelegenheden droeg, dekte zijn kop! Een mantel omhulde zijn plomp lichaam, terwijl een breede, witte halskraag aan het domme varkensgezicht een vreemde waardigheid verleende. Daarbij stond, op een omgekeerd vaatje als lessenaar, een opengeslagen boek schuin omhoog voor den vetten sinjeur opgericht, waarin het scheen dat hij met groote deftigheid zat te lezen.
Nauwelijks kreeg de kok deze dwaze vertooning te zien, of hij werd rood van kwaadheid, terwijl hij riep: „Dat heeft me natuurlijk die weergasche Thomas geleverd!”
Met dreigende houding en blik keek hij rond, opgewonden tierend: „Waar zit hij, die galgestrop, die caronje, die ... die ...”
Hij was buiten zichzelf, hij kón niet meer.
De geheele bemanning vloog naar het varkenshok, om te zien wat er gaande was.
Toen dreunde opeens een bulderend gelach, want de matrozen vonden de grap allerkostelijkst.
„Ik wist niet, dat meneer Knor familie van je was!” grinnikte er een.
[80] „Ei kom, dat kan je toch wel zien,” plaagde een ander; „ze hebben zelfs samen één kleerenkast!”
„Nu ik zou wát trotsch zijn op zoo'n bloedverwant,” zei weer een derde, „'t lijkt wel een rechtsgeleerde!”
Daar kwam de kapitein op het leven af.
De kok schoot onmiddellijk op hem toe, zoodra hij den gezagvoerder in 't oog kreeg en riep: „Kapitein, u moogt dien Thomas, dien schelm, wel eens duchtig onder handen nemen, want hij heeft ...”
Ongelukkig voor den armen kok kon echter ook Van Halen zijn lachlust niet bedwingen en keerde zich dadelijk om, terwijl hij proestend weer in de kajuit verdween.
Daar ontbood hij echter Thomas bij zich en gaf hem er het een en ander te doen, om den jongen voor dien dag onder het oog van den kok vandaan te houden.
Met deze en dergelijke grappen en dwaasheden, maar vooral ook door zijn hulpvaardigheid, won Thomas zich steeds meer en meer de gunst der matrozen. Zoo'n scheepsjongen was wat wáárd, meenden zij, die bracht nog eens wat afleiding in het dagelijksch leven aan boord!
En intusschen spoedde het schip zich maar immer over de golven en had reeds den negentienden dag, dus na een reis van vijf-en-dertig dagen, [81] de kust van Brazilië in het gezicht.
Hier ontmoetten zij een menigte schepen, maar „De Vlugge Christina” vloog die alle als een vogel voorbij. Oorlogsschepen praaiden het ongewone vaartuig, maar Van Halen lette er weinig op; woedende kapiteins zonden het kogel op kogel na, maar niet één, die het bereikte. Als een spooksel verdween het vlugzeilende vaartuig uit de drukbezochte Amerikaansche wateren en snelde ver naar het Zuiden heen.
Daarna wendde Van Halen den steven naar het Oosten en ging op zoo'n grooten afstand om de Kaap, dat hij geen land zag en ook geen enkel schip ontmoette.
Eindelijk bereikte hij de Indische zee, maar hier, in die wateren vol klippen en eilanden, werd zijn geduld op allerlei wijzen op de proef gesteld. Toen hij op de hoogte van den keerkring gekomen was, werd het volkomen windstil, zoodat hij in vijf dagen niets vorderde. Maar op den zesden dag verhief zich een haast onmerkbaar koeltje, tegen den avond nam dit nog wat toe, en het vlugge schip, dat bij den minsten wind al in beweging kwam, vloog weer als een zeemeeuw over de golven.
Tegen middernacht waarschuwde een van de wachthebbende matrozen plotseling: „Schip in zicht!”
Van Halen en Andries, die zich ter kooi begeven [82] hadden, waren nu in een oogenblik aan dek. De heldere maan bescheen weldra de volle zeilen van het vaartuig en toen de „Christina” het nog meer naderde, bleek het een groote, Hollandsche Oost-Indievaarder te zijn. Maar het lompe, logge gevaarte lag doodstil, terwijl de „Christina” vlug en bevallig over het effen zeevlak gleed.—Door de bemanning van het andere vaartuig werd dit met bijgeloovige verbazing aangezien.
Toen zij van hun eerste verrassing wat bekomen waren, verzochten en kregen zij verlof, om met een sloep aan boord te komen.
Daar de zes roeiers uit angst voor het vreemde vaartuig verzocht hadden, in de boot achter te mogen blijven, betrad alleen de stuurman het dek.
Met de grootste verwondering bekeek de man het vaartuig van Van Halen en toen die hem vertelde, en in zijn scheepsjournaal aantoonde, dat hij van Hamburg tot hier geen volle drie maanden onderweg was, toen steeg zijn verbazing op het hoogst. „Hoe is het mogelijk! hoe is het mogelijk!” riep hij uit. „En wij zwalken al 278 dagen op zee en de Hemel weet, of het nog geen 10 weken zal duren, éér we Java bereikt zullen hebben!” En opnieuw bekeek de vreemdeling het schip en zijn tuig, waarvan hem alles even raadselachtig voorkwam.
[83] Aan boord van zijn eigen vaartuig teruggekeerd, raakte hij niet uitgepraat over wat hij gehoord en gezien had en met ontzetting zag zijn volk, terwijl zij zelf nog altijd onbewegelijk lagen, het wonderschip nu verder en verder zweven, totdat het aan den gezichteinder verdween.
„De Vlugge Christina” kreeg meer en meer wind en bereikte eindelijk zonder verdere ongemakken Java, waar men het anker wierp voor de reede van Bantam. De geheele reis, van Hamburg tot hier, met een vrij grooten omweg nog wel, bleek afgelegd te zijn in nog geen 170 dagen.
Van Halen ging aan wal, waar hij zijn papieren moest toonen, en zich van het bestuur der Oost-Indische Compagnie voor een vrij groote som het recht koopen, om handel in de kolonie te drijven.
Het werd hem toegestaan.
Al wat hij had meegebracht wist hij nu spoedig en heel voordeelig te verkoopen, waarna hij ballast innam, om vervolgens naar de Molukken te stevenen. Hier laadde hij de kostbaarste specerijen, voer, al handeldrijvend, van de eene eilandengroep naar de andere en nam, na zijn schip rijkelijk beladen te hebben, de terugreis naar Europa weer aan, waar hij, na een afwezigheid van 503 dagen, het anker wierp voor Amsterdam.
[3]Van sextanten wist men toen nog niet af.
De tocht van schipper Van Halen met het door hem zelf uitgevonden vaartuig werd druk besproken.
Toen Andries tegen den avond een van de herbergen aan het IJ binnenstapte om er een kan Haarlemsch te drinken, zaten ook dáár de aanwezigen er druk over te redeneeren.
„Ik zeg maar,” schreeuwde een scheepsbarbier, een klein, zwetserig kereltje, met hooge, gillende stem: „Ik zeg maar, dat het nu feitelijk bewezen is, dat de berekeningen van schipper Van Halen juist waren. En dat heb ik altijd gezegd, ofschoon ieder indertijd volhield, dat de uitvinding van den knappen schipper geen halve duit waard was!”
[85] „Och wat!” gromde een scheepstimmerman, „heb je er zelf indertijd niet het hardst van allen den draak mee gestoken?”
„Ik!” gilde het mannetje, rood van inspanning en verontwaardiging, „ik? Een man van ontwikkeling?! Dat is immers te dwaas om los te loopen!”
„En ik zeg je, dat je 't wèl gezeid hebt!” bulderde de scheepstimmerman.
„Bedaar, bedaar! vriend Jaspersz!” piepte het kereltje, terwijl hij angstig achteruit schoof; „ik heb dat wel eens gezègd, zeker, zeker! Maar uit gekheid, weet je?”
„Jawel,” gromde de scheepstimmerman, „zoo kan je natuurlijk je d'r altijd uit redden.”
„Hoor eens!” piepte de barbier, die, nu hij zag dat Jaspersz bedaarder was geworden, weer wat moed begon te krijgen, „ons vroeger oordeel doet er eigenlijk ook weinig aan toe; dit is zeker: Door Pieter Van Halen is de scheepsbouwkunst een heele stap vooruit gebracht. Heb jullie ooit een schip gemaakt, dat in den ongelooflijk korten tijd van een jaar de reis naar de vèrste deelen van Indië kon doen?”
„En dat zoo weinig vòlk noodig heeft?” voegde een ander zeeman er bij. Ofschoon ik dáár nu juist niet zoo mee ingenomen ben.”
[86] „En dat waaròm niet?” gilde het scheepsbarbiertje weer.
„Waaròm niet? Wel, dat is dunkt me zoo klaar als een klontje: Het vaartuig van schipper Van Halen heeft maar een derde van de manschap noodig, die een ander schip van dezelfde grootte vereischt. Een heeleboel zeevolk zal daardoor moeten leegloopen, als het gauw allemáál van die nieuwerwetsche schepen worden!”
„Och wat!” gilde het stemmetje van den barbier nu weer. „Hoe korter reis en hoe minder manschap hoe voordeeliger voor de reeders. Die zullen dus meer schepen gaan bouwen, er zullen meer reizen worden gemaakt en ten slotte worden de zeelui er nog beter in plaats van slechter van.”
„Ja, als het de reeders goed gaat,” zei weer een ander, „dan varen ook de zeelui daar wel bij.”
„En wat een verbetering met betrekking tot de gezondheid!” krijschte de barbier weer; „want bij schipper Van Halen behoeven niet zooveel menschen in een beperkte ruimte opgehoopt te worden als op andere schepen. En doordat de reis met dat schip maar zoo kort duurt, is er lang zooveel gevaar niet, dat het volk gebrek aan mondbehoeften en goed drinkwater zal krijgen, waardoor scheurbuik schier onmogelijk wordt!”
[87] „Bovendien,” zoo mengde zich Andries nu in het gesprek, „hebben we nù den tocht gedaan bij het ongunstigste weer. We mogen dus hopen, dat er onder meer gunstige omstandigheden nog voordeeliger uitkomsten te wachten zijn.”
„We? heb je dan de reis meegemaakt?” riepen verscheidene stemmen.
„Ja, dat heb ik. Schipper Van Halen is mijn neef,” zei Andries met zekeren trots.
Van alle kanten werd hij nu met vragen bestormd, waar maar geen eind aan scheen te komen.
„Nu, vriendschap!” zei ten slotte een van de aanwezigen, „na zoo'n gelukkigen uitslag is voor je neef zijn fortuin zoo goed als gemaakt. Je zult zien, het régent straks aanbiedingen, de een al mooier dan de ander, van rijke reeders die ook zulke schepen willen hebben.”
„Ik vrees, dat het hun weinig zal baten,” gaf Andries ten antwoord.
„En dat waarom?” riepen verscheidene gasten verwonderd.
„Wel, toen mijn neef, jaren geleden, met zijn uitvinding voor den dag kwam, heeft niemand hem willen helpen. Integendeel, overal waar hij zich aanmeldde, werd hij bespot en uitgelachen....”
[88] „Ah, jawel,” viel een matroos hem in de rede: „Vroeger, toen ik jullie noodig had, zal hij denken, wou jelui niemendal van me weten; wel nou, loop jullie dan nou óók maar naar de maan!”
„Ja, zoo denkt hij er precies over,” bevestigde Andries, betaalde zijn bier en stapte de herberg uit.
Nauwelijks had hij die verlaten, of hij werd door een der aanwezigen, die slechts zwijgend geluisterd had, gevolgd en staande gehouden:
„Zeg vriendschap!” zei de vreemdeling, „zou je neef heusch geen plan hebben om, zelfs voor veel geld, zijn uitvinding bekend te maken?”
„Ik zou het niet denken, vriend!” gaf Andries ten antwoord.
„Jullie moet dan wel heel rijk zijn,” ging de man voort, „om ter wille van een misplaatst eergevoel zelfs een schitterende aanbieding van de hand te wijzen!”
„Jullie? Mijn neef wil u zeggen. Want ik voor mij bezit geen duit!”
Dat was het juist, wat de vreemdeling wilde weten. Vandaar dat hij met opzet het meervoud had gebruikt. „Welnu, als dat wààr is, dan zul je er toch ook niet op tegen hebben, om op een gemakkelijke manier een honderd gulden te verdienen.”
Honderd gulden verdienen op een gemakkelijke [89] wijze! Andries' oogen schitterden! Want hij had, helaas, voor een groot deel de geldzucht van zijn vader geërfd!
„En wat zou ik daarvoor dan moeten doen?” vroeg hij gretig.
„Al heel weinig. Luister maar: Ik ben scheepsbouwmeester en het zou mij veel waard zijn, als ik óók zulke schepen als „De Vlugge Christina” kon maken. Daarom wil ik aan je neef het voorstel doen om hem, voor een groote som desnoods, zijn uitvinding af te koopen. Ik begrijp echter heel goed, dat dit niet dadelijk zal gelukken. Maar je hebt misschien invloed op hem. Welnu, tracht dan, zoodra ik weer vertrokken ben, uw neef te bewegen mijn voorstel aan te nemen. Gelukt je dit, dan betaal ik je onmiddellijk honderd gulden uit!”
„Aangenomen!” zei de jonkman.
„Laten we dan afspreken, dat we elkaar precies over veertien dagen weer in dezelfde taveerne van hedenavond zullen ontmoeten.”
„Top!” riep Andries, waarna hij den vreemdeling verliet om weer naar boord te gaan.
Reeds den volgenden morgen werd den kapitein door den scheepstimmerman een inderdaad schitterend aanbod gedaan. Maar Van Halen, die in den man een van zijn vroegere tegenwerkers herkende, weigerde beslist. [90] Andries deed wat hij kon om neef Pieter tot andere gedachten te brengen, maar—niets mocht baten. Dit maakte hem verdrietig en daar van het onderwijs in den eersten tijd tòch niets komen zou, vroeg en kreeg hij verlof om eens voor een week naar zijn familie in Rotterdam te gaan. Want men moet weten, dat na den aanval zijn vader het toch maar veiliger geacht had, om weer dáár te gaan wonen.
Aanhoudend dacht Andries aan de halsstarrigheid van zijn neef, die hem verhinderde in één oogenblik honderd gulden te verdienen. O, als hij die uitvinding eens gedaan had, als hij die plannen en teekeningen eens bezat! Wat zou hij er zaken mee doen! Voor duizenden guldens zou hij ze verkoopen....
Maar—hij hàd ze nu eenmaal niet. En Pieter, die ze wèl bezat, liet ze nu verder ongebruikt vergelen. Wáár zouden ze liggen? In de kast natuurlijk, die neef altijd zoo zorgvuldig gesloten hield.... Maar als die kast nu te eeniger tijd toevallig eens los was, zou het dan zoo erg wezen als hij, Andries, die papieren er uit nam en ze voor veel, veel geld verkocht? Ze lagen daar immers toch maar renteloos! Pieter zou er dus heelemaal geen schade bij hebben....
Zóó mijmerde Andries voort en hoe méér hij er over dacht, hoe méér zijn geldzucht hem aandreef, zich van [91] die plans en teekeningen meester te maken.
Na een week reeds keerde hij naar Amsterdam terug, vást besloten, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, zoodra de gelegenheid maar gunstig was.
Onder die omstandigheden vond hij het nu zelfs gelukkig, dat zijn neef zoo halsstarrig geweigerd had. „Maar,” zoo vroeg hij zich af, „zal Pieter bij zijn weigering blijven?”
Spoedig bleek hem echter, dat voor die vrees weinig grond bestond. Wel ontving Van Halen van alle kanten uitnoodigingen en bezoeken, wel kreeg hij van alle kanten aanzoeken om modellen te maken volgens zijn stelsel; ja, poogden de Oost-Indische Compagnie en de Hooge regeering zelfs hem over te halen tot mededeeling van zijn uitvinding, maar schipper Van Halen bleek niet te vermurwen. Hij was nu met hart en ziel koopman geworden en trachtte alleen in die hoedanigheid van zijn uitvinding zooveel mogelijk voordeel te trekken. Zijn eischen liepen dus buitensporig hoog, zoodat de regeering van alle verdere onderhandeling met hem afzag.
Particulieren die dit hoorden, waagden het nu heelemaal niet meer. Maar van dat oogenblik af aan trachtten alle mogelijke scheepsbouwmeesters, die tòch al het land aan Van Halen hadden, zijn uitvinding te [92] kleineeren. Volgens hun oordeel was „De Vlugge Christina” een schip, dat slechts zoo kon worden gemaakt, omdat het zoo'n klein vaartuig was. Groote schepen zou men op die manier niet kunnen bouwen, ging men zeggen. In het kort, wangunst en boosaardigheid deden wat zij konden, om den roem, dien Van Halen als uitvinder reeds verworven had, zoo klein mogelijk te maken, zoodat weldra de meeste menschen de overtuiging hadden, dat Van Halen een heel gewoon schippertje, maar een geweldig groote bluffer was.
Andries begreep echter, dat de mannen van het vak voor zich zelf wel beter wisten en dat het bezit van neef Pieters teekeningen nog alle waarde voor hen hebben zou.
Op den bepaalden tijd begaf hij zich naar de herberg, waar hij, volgens afspraak, den scheepstimmerman zou ontmoeten. Nu de zaken zoo'n keer hadden genomen, had hij echter weinig hoop, den vreemdeling daar aan te treffen. Zooveel te grooter was dus zijn verrassing, toen hij er den man toch zitten vond.
„Je bent er niet in geslaagd, je neef tot andere gedachten te brengen?” vroeg de vreemdeling zacht, om niet door de aanwezigen gehoord te worden.
„Neen,” zei Andries, „maar wat zou het u waard zijn,” fluisterde hij, „als ik u die ontwerpen verschafte?”
[93] „De zaak loopt prachtiger van stapel, dan ik had durven hopen,” dacht de vreemdeling, die juist gekomen was om Andries, wiens geldzucht hem den vorigen keer vrij duidelijk was gebleken, tot die slechte daad over te halen.
„Wat mij dat waard zou zijn? Stellig wel een duizend gulden!”
„Neen, voor zoo'n bagatel wil ik het niet doen,” was het antwoord.
Lang en druk werd er daarop gefluisterd en het gevolg was, dat Andries op zich nam, den vreemdeling voor tienduizend gulden de papieren, die op de uitvinding betrekking hadden, in handen te spelen.
Van dat oogenblik af bespiedde hij zorgvuldig de kast die neef Pieter tot eigen gebruik diende. Maar op welk uur van den dag hij ook de kajuit binnen sloop, steeds vond hij ze gesloten. Eens, toen Pieter zich aan dek bevond, beproefde Andries den sleutel van zijn eigen kast op het slot, maar tot zijn spijt bleek die niet te passen.
Wat nu gedaan! Wachten tot Pieter bij ongeluk de kast eens niet afsloot kon hij niet lang meer, want de noodige herstellingen aan het schip waren al gedaan, de lading was al zoo goed als binnen en over een paar dagen zouden zij weer in zee steken. Neen, hij moest [94] zijn slag slaan, nu of morgen, anders was het te laat! Maar nu, dat ging niet, want alle matrozen waren aan dek. De verdenking zou dus dadelijk op hém vallen ... Zou het moeilijk gaan, de kast open breken? Hij rukte even aan de deur.—Er kwam beweging in ... Ze zou gemakkelijk los te breken zijn ... Zonder veel geluid stellig ... En—Pieter sliep altijd vast ... O, van nacht, van nacht ... Ja, dan moet het gebeuren ... Morgen—dan was het misschien te laat.
Pieter was dien dag druk in de weer geweest, want hij wilde dat het stouwen van de lading, evenals vroeger, geheel onder zijn toezicht zou geschieden. Moe van alle beslommeringen begaf hij zich eindelijk naar bed en sliep dadelijk in. Hij droomde van de nieuwe reis, die hij met zijn geliefd schip weer ondernomen had. „De Vlugge Christina” vloog weer, licht als een veertje, over de golven. Schepen van allerlei natiën snelde hij voorbij, tot hij ze in een oogenblik ver achter zich gelaten had. In weinige dagen was hij reeds de warme luchtstreek genaderd. Hij had nog geen waarneming gedaan, maar hij voelde het duidelijk aan den lauwen adem van den wind, die langs zijn wangen streek. Op eens, midden in den nacht, zag hij dreigend een donkere klip uit den oceaan omhoog steken. Hij wilde haastig het roer wenden, maar, door een onbekende oorzaak [95] was dit onbruikbaar. Hij poogde te schreeuwen, om den bijstand der matrozen in te roepen, maar het scheen of zijn tong verlamd was. En intusschen naderde het vaartuig al sneller en sneller de klip, waar het regelrecht op afliep ... Reeds zag hij de klip vlak voor den boeg ... reeds hoorde hij een onheilspellend gekraak ... Toen werd hij wakker.
Gelukkig, hij had slechts gedroomd.
Maar dat gekraak dan, dat was toch géén droom geweest. Dat had hij duidelijk gehoord.
Hij richtte zich op en keek rond.
Plotseling ontwaarde hij in een hoek van de kajuit een donkere gestalte, die zich over een menigte papieren heenboog, in de grootste wanorde over den grond verspreid.
Bliksemsnel greep hij naar het pistool, dat altijd onder zijn bereik lag en sprong het bed uit. Maar zijn hand zonk machteloos weer neer, want in hetzelfde oogenblik had hij, bij het bleeke licht van de maan dat door een der ruiten van de kajuit drong, in den dief zijn eigen neef herkend.
„Groote God!... Andries!! Jij?” riep hij vol ontzetting.
„Pieter ... ik ... ik ...”
„Weg!! Weg!!” schreeuwde Van Halen met heesche [96]stem. Want die geopende kast, die papieren, over den grond verspreid, deden hem met smartelijke helderheid eensklaps alles begrijpen.
„Je bent—o, je bent een ellendeling!.. Weg! Weg!” kreet Pieter opnieuw.
Doodsbleek en sidderend van angst greep Andries de deur van de kajuit en verdween als een schim in den nacht, om nooit weer aan boord te komen.
Van Halen verzamelde nu alles wat op den grond lag en sloot de kast, waarna hij zich als wezenloos in een stoel liet neervallen.
De papieren, die op zijn uitvinding betrekking hadden, had Andries niet kunnen vinden, omdat die op een geheime plaats achter het beschot bewaard werden. Niettemin had dit voorval Van Halen geweldig geschokt. Van alle kanten door vijanden omringd, zonder vrouw of kind om hem lief te hebben, had hij al zijn genegenheid, al zijn hoop op dezen schranderen jongeling gevestigd. En zijn plan stond reeds vast om zijn geheele bezitting aan hem te vermaken en, door hém, zijn uitvinding, die hem dierbaar was boven alles, eenmaal aan de wereld over te dragen.
Maar van nu af had hij niemand, niemand meer aan wien hij zich hechtte; van nu af aan zou zijn hart voor ieder gesloten zijn. Wie ter wereld was dan ook nog te [97] vertrouwen, als zelfs hij, voor wien hij alles, alles had willen zijn, ja, dien hij tweemaal zelfs het leven had gered, hem nog ellendig bedroog? Neen, hij zou Europa verlaten en, (als een eeuwige zwerver,) nooit weer terugkeeren naar het werelddeel, waar hij zulke bittere ervaringen had opgedaan.
In treurige overpeinzingen en plannen voor de toekomst verdiept, zat hij nog lang na middernacht in de kajuit. Tegen den morgen had hij zijn besluit genomen. Hij stond op, legde een flink vuur aan en haalde toen uit de geheime kast al de papieren, die op zijn uitvinding betrekking hadden. Stuk voor stuk wierp hij ze in de vlammen en zag toe, hoe de arbeid en inspanning van schier heel zijn leven snel door de gretige vlamtongen omkronkeld en verteerd werden. Een traan rolde langs zijn door de zon gebruind gezicht—het was de laatste warmte-uiting van een gemoed, dat plotseling verkild was.
Toen stond Van Halen op. Hij was een geheel ander mensch geworden. Moe van den hevigen schok en het droevige peinzen en denken, wierp hij zich opnieuw op zijn leger neer, vol heftigen haat voor de menschen, van wie hij zijn leven lang niets dan spot, miskenning en laagheid had ondervonden.
In sombere stemming kwam hij dien morgen aan dek. [98] „Mannen,” sprak hij, nadat hij al zijn matrozen om zich heen verzameld had: „ik heb besloten, Europa voor goed te verlaten. Wat mij tot dit besluit bewogen heeft, doet er weinig toe. Ik dwing niemand om met mij te varen, die er niet vrijwillig toe overgaat. Wie echter lust heeft met mij te vertrekken waarheen ik verkies, zal nooit mogen vragen waaróm ik dit doe of dat; wànneer wij zullen landen of wáar wij zullen aankomen, want van nu af geef ik niemand rekenschap van mijn doen of laten meer. Ieder, die deze voorwaarde aanneemt, beloof ik een dubbele gage en eenmaal, wanneer hij voor den dienst ongeschikt wordt, een rijkelijk pensioen. Ieder, die dat niet wil, kan vandaag nog in mijn kajuit komen om zijn loon en desnoods dadelijk vertrekken. Morgen echter gaan wij onder zeil.”
Negentien van zijn manschappen, allen kloeke, onverschrokken kerels, sloten nu een verdrag met hem, overeenkomstig de voorwaarden die hij had gesteld. Ook Thomas, nu als matroos meevarend, sloot zich bij hen aan. De vijf overigen waren getrouwde mannen en verlieten het vaartuig en zijn kapitein, die zij beide lief hadden gekregen, met een gevoel van weemoed, zooals ze nog bij geen enkele afmonstering gekend hadden.
[99] Van Halen zag ze echter onverschillig vertrekken.
Den volgenden dag liet hij, tegen den avond, de ankers lichten zonder zijn pas te vertoonen, waarop het wachtschip onmiddellijk van wal ging om hem aan te houden.
Maar onder het gejuich der matrozen liet Van Halen de Hollandsche vlag hijschen. Een zwarte wimpel waaide van den grooten mast als bewijs, dat hij zoowel met zijn vaderland als met ieder ander wilde breken, en spoedig was het vlugge vaartuig als een waterspook uit het gezicht verdwenen, ofschoon het oorlogsschip alle zeilen bijzette en het kogel op kogel nazond.
Zoodra Van Halen in volle zee was liet hij den steven naar het Zuiden wenden, stuurde de volgende dagen bij een goeden wind langs de kusten van Normandië en liep eindelijk de golf van Biscaye binnen. Hier, in het meest stormachtige gedeelte van de zee die Europa bespoelt, had het schip veel te lijden van vreeselijke windvlagen en hooggaande golven; maar daar het zoo voortreffelijk ingericht was, waren Van Halen en zijn klein getal manschappen toch volkomen in staat hun vaartuig te blijven besturen. Den vijfden dag zeilde hij des nachts, terwijl de storm loeide en de regen in stroomen neerviel, niet zonder gevaar, dicht langs de kust, om de rotsachtige Kaap Finisterre heen.
[101] De sombere stemming van Van Halen bracht hem in een toestand, waarin hij voor geen enkele onderneming meer terug beefde. Het leven had voor hem alle bekoorlijkheid, alle waarde verloren en dat van zijn medemenschen telde hij daarom even weinig als het zijne. Alleen het op de proef stellen van zijn geliefd schip achtte hij nog de moeite waard; alleen dàt denkbeeld kon hem nog bekoren. Daarom onderwierp hij het dolzinnig aan de vreeselijkste proeven en hoe onverschrokkener en vermeteler hij alles op het spel zette, des te schooner uitkomsten leverde zijn bouwkunst op.
Opdat echter niemand zou raden, wat hij wilde beproeven, stond hij in de gevaarlijkste oogenblikken zelf aan het roer en riep zijn manschappen de noodige bevelen toe door den scheepsroeper. Met de kracht van een reus verrichtte hij alleen het werk, waartoe men op andere schepen onderscheidene manschappen noodig heeft.
Toen hij, in weerwil van den storm, dicht bij de Spaansche kust kaap Finisterre omzeilde, was het wéér zoo'n gevaarvol oogenblik. Het was omstreeks negen uur 's avonds, toen de matrozen van de wacht hem den glinsterenden lichttoren van Villano aanwezen, die als een flauw schijnende ster op de golven scheen te dansen.
Van Halen antwoordde niets, maar hield zijn schip, [102] dat ondanks den storm vele zeilen bijhad, een weinig meer van de kust af, terwijl hij intusschen van tijd tot tijd een snellen blik op het nabij zijnde land wierp.
Spoedig verscheen er ten Zuidoosten een tweede lichtpunt. Het was de vuurtoren van Torrinana.
Toen Van Halen dit tweede, hem welbekende licht zag, bleek hem daaruit, dat hij thans aan bakboord de beruchte klippen van Torrinana en Corrubion kreeg en nu gaf de roekelooze aan zijn ontstelde manschappen bevel om, behalve de zeilen die al stonden, het fokkezeil op te halen, waardoor het schip een ontzettende vaart moest krijgen, of te midden van de branding zijn wissen ondergang tegemoet gaan.
Zoodra het fokkezeil bijgezet was schoot het schip met zóó'n kracht vooruit, dat Van Halen niet meer bij machte was om alléén het roer te regeeren en daarom een van zijn sterkste matrozen te hulp riep.
't Was een moedig en ervaren zeeman, die niet kon nalaten hem opmerkzaam te maken op den gevaarlijken toestand waarin het vaartuig verkeerde.
„Schipper,” riep hij, „wij drijven naar de klippen af!”
„Waarachtig niet,” schreeuwde Van Halen, „we zeilen er op dit oogenblik om heen!”
Plotseling schitterde er iets als de bliksem, waarop de knal volgde van een zwaar stuk geschut.
[103] In het volgende oogenblik zag men den omtrek van een groot schip zonder masten, dat door wind en golven landwaarts gedreven werd.
„Groote God! Wat is dat?” riep de man die naast Van Halen stond.
„Stuurboord!” klonk het bevel. „Het is een schip; over een minuut moet het vergaan!”
Men hoorde eenige flauwe kreten, daar „De Vlugge Christina” in dat oogenblik op geen pistoolschot afstands achter den spiegel van het vreemde vaartuig voorbij gleed.
Er werd nog een schot gelost en bij het flikkeren herkende men de vlag en zag men langs de zij van het schip talrijke monden van zware stukken geschut, en dat zich een groote menigte menschen aan boord bevonden, die in wanhoop rondliepen.
Nu hoorde men een verschrikkelijk gekraak, dat zelfs boven het bruisen van de golven en het gehuil van den wind uitklonk.
De matroos sidderde en bad overluid: „Barmhartige God, sta ze bij!”
„Het is gebeurd!” sprak Van Halen ijzingwekkend koud.
„Al die menschen?” riep de matroos ontzet.
„Ja!” was het antwoord, koud en gevoelloos [104] uitgesproken, alsof het de onbeduidendste zaak ter wereld gold.
Men zag weldra niets meer van het vreemde schip.
Toch kwamen nog enkele schipbreukelingen op de wrakken van hun vaartuig aan de kust, waar zij gered werden.
Het is licht te begrijpen dat het reeds bestaande geloof aan een spookschip onder Hollandsche vlag, door de verhalen van deze schipbreukelingen nieuw voedsel ontving.
De buitengewone beweeglijkheid en de goede bouw redden Van Halen's vaartuig van het wisse verderf, waaraan hij het bijna moedwillig had prijs gegeven. Reeds na vijf dagen zeilde het ten Westen van Cadix, liep onder Engelsche vlag, deze haven binnen, nam eenige ververschingen in, benevens een grooten voorraad kostbaren Spaanschen wijn en stak toen weer in zee om naar de Canarische eilanden te zeilen. In volle zee heesch Van Halen de Hollandsche vlag weer en voer rustig daarheen, onbekommerd over hetgeen hem zou kunnen bejegenen.
Spoedig kwam in de verte een groot schip te zien dat zijn geheelen achtermast en al de raas, stengen en rondhouten van de andere masten verloren had.
Men gaf noodseinen, maar Van Halen zond zijn volk [105] tusschendeks en bekreunde zich er niet om.
De zonderlinge handelwijze van den anders zoo menschenlievenden man wekte onder het scheepsvolk niet weinig verwondering en ontevredenheid op. Niemand durfde echter zijn gevoelen uiten.—Het vreemde vaartuig bleef spoedig achter en verdween in de verte.
Maar nu meldden de matrozen, dat op een zeemijl afstand een boot vol volk te zien was, dat zeker schipbreukelingen moesten zijn. Van Halen, wiens stemming hoe langer hoe somberder werd, hoe meer hij zich aan den omgang met zijn tochtgenooten onttrok, antwoordde niets, maar beval aan zijn manschappen, om zich op het dek neer te leggen en niet eerder op te staan, vóór hij het hun gebood.
De vreemde boot roeide uit alle macht, om zooveel mogelijk het snelzeilende schip te achterhalen. Maar tevergeefs riepen de ongelukkigen om hulp en medelijden, tevergeefs spanden zij hun laatste krachten in om het schip te naderen en desnoods met geweld aan boord te komen. „De Vlugge Christina” vloog hen voorbij en liet de boot niets na dan eenige kringen in het water.
Vijf minuten later was het schip van Van Halen al zoo ver, dat men den zwakken klank van hun stemmen niet meer hooren kon.
[106] De matrozen waren buiten zichzelf van verbazing over deze onmenschelijke onverschilligheid van Van Halen. Zij vreesden voor zijn verstand en maakten fluisterend opmerkingen die meestal hierop neerkwamen, dat men schip en leven niet langer kon toevertrouwen aan het opzicht van een krankzinnige. Van Halen hóórde dat nu wel niet, maar de duistere blikken van zijn manschappen voorspelden hem niet veel goeds, waarom hij besloot zich de eerste de beste gelegenheid van hen allen te ontdoen. Voorloopig echter had hij nog werk genoeg voor hen; alles wat door den storm beschadigd was deed hij herstellen en het schip van buiten opnieuw verven. Hij liet er nu ook de witte streep af, die langs de geschutpoorten liep en toen stak de lange, zwart geteerde romp dreigend af bij de groene oppervlakte van den oceaan.
Nauwelijks waren deze werkzaamheden verricht, of aan den Zuidelijken gezichteinder verschenen als donkere wolken de rotstoppen van de Canarische eilanden. Den volgenden dag wierp kapitein Van Halen het anker op de reede van Teneriffe en vertoonde zijn schip de Spaansche vlag.
Van Halen gaf nu zijn matrozen bevel, dat zij zich eenige dagen op dit eiland moesten vermaken, daar hij ongestoord alleen wilde zijn.
[107] Zijn sombere stemming aan boord was al bevreemdend genoeg, des te meer verraste hen nu dit verlangen om alleen te zijn. Zij hadden Van Halen lief, want, hoewel zij zich in stilte over hem uitlieten alsof hij niet wel bij het hoofd zou zijn, deed hij hen toch geen van allen ooit kwaad en zijn vreemdheid en onverschilligheid wekten bij hen wel huivering en medelijden, maar toch had hij hun achting nog niet verloren. In hun oogen was hij nog een onvergelijkelijk zeeman, een stuurman wiens kunst algemeene bewondering tot zich trok en een bevelhebber dien men zonder tegenspraak gehoorzaamde. Maar hij was hun in den laatsten tijd zoo vreemd voorgekomen, hij scheen dezelfde niet meer van vroeger. Angstig trachtten zij elkaar de bezorgdheid uit het hoofd te praten, die zijn vreemde handelwijze bij hen opwekte en waartoe hij met iederen dag opnieuw aanleiding gaf. In zijn besluit om eenige dagen alleen aan boord te blijven meenden zij dan ook niet anders te moeten zien dan een nieuwe dwaasheid van een waanzinnige. Toch was het hun niet onwelkom, zij zouden nu tenminste eens eenigen tijd van zijn drukkende somberheid ontslagen zijn. Want Van Halen's toestand werd hun een voortdurende benauwing; zelfs Thomas had sinds lang geen grappen meer.
Van Halen vermoedde niets van dit alles; hij was [108] voortdurend in zichzelven gekeerd en zijn manschappen waren in zijn oog niets dan werktuigen die hij niet missen kon. Hij wilde hen nog zoo lang bij zich houden, totdat hij een oord zou gevonden hebben, waar hij alléén, afgezonderd van de menschen, die hij haatte, leven kon.
Vijf dagen lang hadden de matrozen in alle richtingen het eiland doorkruist; den zesden dag daalden zij weer boven Orotava van de bergen naar de kusten af. De ruwe zeelui, anders geen vrienden van groote tochten in het binnenland, verlieten het bekoorlijke eiland Teneriffe met een weemoedig gevoel en met huivering dachten zij aan de ontmoeting met hun kapitein. Hoe zouden zij hem aantreffen? Zou hij, na die dagenlange afzondering, niet nòg vreemder, nòg somberder geworden zijn?
Met onverschilligen blik zag Van Halen zijn manschappen weer aan boord komen. Onmiddellijk gaf hij bevel de ankers te lichten, waarop het schip, door den wind in volle zee gedreven, vlug als een vogel uit de oogen der eilandbewoners achter het voorgebergte verdween.
Van Halen bereikte spoedig het gedeelte van den oceaan, dat de Spanjaarden Mare de Sargasso noemen. Hier schijnt de zeeman, te midden van de woelende [109] golven, eensklaps een vreedzaam groen weiland te zien. Een groot gedeelte van het water is hier namelijk met zulk een dicht en weelderig groeiend zeegras bedekt, dat men het niet alleen niet zien kan, maar dat zelfs de golfslag er door gebroken wordt, zoodat de schepen daardoor, zoo niet geheel, dan toch in groote mate op hun tocht vertraagd worden.
Van Halen zag dit vreemde verschijnsel, dat toch ook voor hém nieuw was, met dezelfde onverschilligheid en ijzingwekkende koelheid, die zich onder alle indrukken bij hem vertoonden. Zijn manschappen vervreemdden zich iederen dag meer en meer van hem, zij schuwden en ontweken hem zooveel ze maar konden, maar toch luisterden zij met angstige bezorgdheid naar ieder bevel, daar zij voelden, dat zij zonder hem niets zouden zijn en dat anders bij het eerste gevaar allen verloren zouden gaan.
Thans echter stond het onwrikbaar bij hen vast, om bij het landen in de eerstvolgende haven Van Halen en zijn schip te verlaten. Geen vijandschap of haat was hiervan oorzaak, want evenmin als hun ongelukkige aanvoerder iemands liefde trachtte te verwerven, evenmin gaf hij zijn schepelingen aanleiding, zich gekrenkt te gevoelen. Maar alleen het drukkende gevoel van een treurige verlatenheid en van een onverklaarbare vrees, [110] die zijn sombere en zwijgende persoonlijkheid bij hen opwekte, bracht hen tot dit besluit. Hun ruime gage, hun uitstekend voedsel, hun onvergelijkelijk vaartuig, niets was in staat hen te weerhouden.
Na een tocht van negentien dagen sedert hun aankomst in de zee van Sargasso, vertoonden zich als lichte wolkjes aan de Westerkim de kusten van de eerste West-Indische eilanden.
Van Halen was in deze streken nog onbekend. Hij zeilde daarom op het eerste vaartuig los, dat hij ontdekte en haalde daarvan een loods over, om hem den weg te wijzen tusschen de tallooze eilanden van den Amerikaanschen Archipel.
In dien tijd was West-Indië even gevreesd om zijn gevaren als gezocht om zijn voortbrengselen. Door de gruwelijke wreedheid van de Spanjaarden werden deze bekoorlijke en rijke eilanden ontvolkt en verwoest. In het begin van de zeventiende eeuw bezetten de Engelschen en Franschen enkele dezer eilanden en legden er koloniën aan. Die eerste volksplanters werden echter door de Spanjaarden verdreven, vooral uit St. Domingo, maar de schoone streek was hun reeds te lief geworden, dan dat zij er zich geheel uit wilden laten verjagen. Zij vestigden zich dus op de nabijgelegen Schildpad-eilanden waar zij weldra, omdat zij van alle kanten toevloed [111] kregen, tot zoo'n groot getal aangroeiden, dat zij de Spanjaarden met gelijke munt konden betalen. Zij verdreven ze eerst van St. Domingo en gingen toen, tot vergelding voor het hun aangedane kwaad, langs de kusten op roof uit. In tijden van grooten nood vielen zij alle volken aan, maar de Spanjaarden altijd, waar zij die maar vonden.
Hun onverzoenlijke haat jegens dit volk was het gevolg van de ongehoorde wreedheid, waarmee de Amerikanen door de Spanjaarden behandeld werden. Vroeger hadden zij nooit aan zeerooverij gedacht. Zij waren enkel Boekaniers, d. i. stierenjagers geweest, maar de Spanjaarden hadden, om hen te benadeelen, alle stieren op St. Domingo uitgeroeid en hen dus tot het uiterste gebracht.
Daar zij zich overtuigd hielden dat hun handelwijze wettig was, bezielde hen een moed, die alle gevaren en zelfs den dood verachtte. Ja, zij geloofden zóó weinig, onrecht te plegen, dat zij steeds God om bijstand bij hun onderneming aanriepen en Hem eveneens openlijk dankten, nadat alles afgeloopen was.
Deze dappere, roekelooze mannen doorkruisten toen de zeeën van West-Indië en brachten door hun schrikkelijke daden vrees en ontzetting te weeg bij alle zeevarenden. Boekaniers, Flibustiers, Marrons—hoe zij [112] ook genoemd werden, altijd werd er een somber gevoel van afgrijzen door opgewekt.
Onder zulke gevaarlijke omstandigheden nu naderde de ongelukkige Van Halen met zijn fraai vaartuig het bekoorlijke eiland. Zijn somberheid nam nog toe met den dag en was voor zijn manschappen onbegrijpelijk; aan den eenen kant gevoelden zij ten opzichte van hun kapitein afschuw en ontzetting, aan den anderen kant diep medelijden.
Het was dan nu ook zóó ver met den grooten man gekomen, dat hij begon te handelen, zonder zich zelf helder bewust te zijn van hetgeen hij deed; hij was geheel waanzinnig geworden.
De ervaren zeelui van Van Halen, die voor geen gevaar terugdeinsden, waren thans vol van een vrees en een afschuw, even groot als het vertrouwen en het ontzag, dat zij vroeger voor hem gevoeld hadden. Huiverend bespiedden zij elk van zijn schreden, iedere dwaze daad, want zij konden het voor elkaar niet langer verbergen dat hen allen het vreeselijkst gevaar bedreigde, als deze verschrikkelijke man eens, misschien door een gering toeval, in woede geraakte. Geen van hen sprak meer met hem zonder zich door angstige schuwheid beklemd te gevoelen en ieder ontweek hem zorgvuldig, want zij wilden tot niets meer verplicht [113] zijn dan tot den scheepsdienst en wat daarbij behoorde. Alleen Thomas had genoeg menschelijk gevoel om zijn meester met medelijden waar te nemen en hoe meer de anderen tegen hem opkwamen, des te vaster sloot hij zich bij hem aan, des te liefderijker zorgde hij er voor, dat in al zijn behoeften voorzien werd. Ja, hij gebruikte zelfs zijn invloed om te beletten, dat men den ongelukkige aan handen en voeten gebonden in het ruim wierp, zooals enkelen al gedreigd hadden te zullen doen.
Van Halen zelf scheen van de dreigende houding zijner manschappen even weinig besef te hebben als van zijn onbeschrijfelijk ongelukkigen zielstoestand. Evenals hij die menschen slechts als werktuigen scheen te beschouwen, als levende en bezielde gedeelten van het wonderbare vaartuig dat hij gebouwd had, evenzoo scheen hij zelf een werktuig te worden en niet meer te gevoelen of te verrichten dan noodig was tot besturing en instandhouding van het geheel. Maar dit deed hij met al de omzichtigheid, kracht en moed waarover de bekwaamste zeeman slechts kan beschikken en hoe minder hij mènsch scheen te blijven, des te meer moest zijn scheepsvolk erkennen, dat zijn kunde en ervarenheid als zééman toenam.
Hij werd echter zoo karig met woorden, dat zij geen wóórd van hem hoorden of het moest een bevel zijn.
[114] De ongelukkige man vergat ook geheel voor zijn lichaam te zorgen. Kleeren, schoon linnen, eten en drinken, alles moest hem door Thomas gebracht worden bij het roer, dat hij nu bijna niet meer verliet.
Slechts één ding scheen nog in staat te zijn, hem uit zijn wezenloosheid op te wekken. Namelijk wanneer er iets dat hij voor den dienst op het schip bevolen had, niet ten uitvoer gebracht werd, al was het ook nog zoo'n kleinigheid. Zoo had hij op zekeren dag aan een matroos bij den voormast iets onbeduidends bevolen en aan dat bevel was geen gevolg gegeven. Zoodra Van Halen dat bemerkte werd hij woedend, zette het roer vast, greep den matroos aan, die als een kind ineenkroop onder de vreeselijke handen van zijn bevelhebber en droeg hem naar de plaats, waar hij had moeten werken. Toen hij hem daar zijn werk had laten verrichten sloeg hij hem zóó geweldig met een eind hout, dat de arme man gedurende de verdere reis niet in staat was dienst te doen en eerst na een langdurig verblijf aan land het gebruik van al zijn ledematen terugkreeg.
Al de matrozen omringden Van Halen en keken hem dreigend aan, maar niet één waagde het den woedenden man tegen te houden, ofschoon zij bij iederen slag vreesden, dat het den ongelukkige het leven zou kosten.
[115] Toen Van Halen eindelijk zijn slachtoffer half dood als een worm aan zijn voeten zag kruipen, beval hij, dat men zijn gekneusde ledematen met brandewijn wasschen en hem naar zijn kooi brengen zou. Hij stelde daarna een ander in zijn plaats, keek de verbleekende matrozen somber aan, hief dreigend het eind hout in de hoogte en keerde, zonder zich verder om hen te bekommeren, naar zijn post aan het roer terug om daar, evenals vroeger, de dubbele betrekking van scheepskapitein en stuurman waar te nemen.
Het was een huiveringwekkend gezicht, deze waanzinnige, zooals hij in een stillen nacht in den maneschijn aan het roer stond en onbewegelijk zijn oogen op de angstige manschappen gevestigd hield. Huiveringwekkend ook was het te zien hoe hij, van vermoeienis haast bezwijkend, het roer aan een ander overgaf en dan, als een machine, altijd in een rechte lijn over het kleine dek heen en weer wandelde. Na op die manier een uur, of soms verscheidene uren te hebben doorgebracht, zocht hij een plekje naast de vlaggekast op, legde zich daar neer met het gezicht naar den hemel gekeerd en sliep in. Maar de kleinste beweging, het minste gedruisch maakte hem wakker en dan begaf hij zich met schijnbaar nooit uitgeputte krachten weer op zijn post.
Zoo bereikte „De Vlugge Christina” eindelijk den [116] West-Indischen Archipel, altijd bestuurd door den loods. Die voerde het schip, nadat het de onbewoonde eilanden zonder tegenspoed voorbij was, langs de Noord-Oostelijke punt van Jamaïca en nu zeilde het verder langs de heerlijke kusten van dit eiland, totdat het bij de hoofdstad Port-Royal binnen liep. Onder een geweldigen toevloed van menschen, die bij het ongewone schouwspel aan de haven bijeen stroomden, werd het schip tot onder de kanonnen van het fort gevoerd.
Zoodra de loods het dek verliet traden al de matrozen met uitzondering van den zieke en Thomas, gezamenlijk op hem toe, ofschoon hij nog met enkele noodzakelijke verrichtingen voor de veiligheid van zijn schip bezig was en vertelden hem, dat zij eenparig besloten hadden de „Christina” voor altijd te verlaten.
Van Halen staarde ze vreemd aan, gaf geen antwoord en ging voort met zijn bevelen te geven. Hij liet het vaartuig geheel aftakelen en alles op zijn plaats brengen waar het behoorde. Toen hij op die manier voor zijn schip gezorgd had, gaf hij aan zijn matrozen bevel om hun kisten te pakken, een boot aan te roepen en zich aan dek voor het vertrek gereed te houden. Daarop kwam hij bij hen. Hij betaalde aan elk het bedongen loon, liet den zieke met al wat hij bezat in de boot brengen en gaf hem een aanzienlijke som gelds. [117] Toen sloot hij zich in de kajuit op en wilde verder van niemand meer iets hooren.
Thomas, de eenige die Van Halen nog toegenegen was, klopte dan ook lang te vergeefs aan de deur. Eindelijk echter deed Van Halen open. Met een somberen blik zag hij den jonkman aan. „Wat wil je nog?” vroeg hij. „Ze zijn weg; allemaal! Ik heb je niet meer noodig!”
„Kapitein, ik wil niet weggaan, ik blijf bij u; u kunt mij niet missen!”
„Ga heen!” was het koele antwoord.
„Neen, kapitein, ik kán en ik wil u niet verlaten. Wie zou u bedienen en wie zou bij u zijn als ik u ook verliet? Neen, kapitein, ik zal u als een hond volgen en al trapt u mij van u af, dan zal ik weer naar u toekruipen,” zei de jongeling ontroerd.
Van Halen staarde hem zwijgend en somber aan. Eindelijk scheen er toch een flauwe herinnering in hem op te komen.
„O, jawel ... Je bent Thomas ... die me altijd eten brengt ... eten en schoone kleeren. O—ja, ja wel ... Thomas ...!”
Met die woorden liet hij hem in de kajuit en stond toe, dat hij hem bediende, evenals vroeger. Thomas haalde nu wat voedsel, bracht wijn en verzorgde zijn ongelukkigen meester weer even trouw als te voren. [118] 's Avonds, toen Van Halen sliep, ging hij aan dek en waakte hier den geheelen nacht, totdat zijn meester den volgenden morgen weer boven kwam. De krankzinnige staarde wezenloos naar de leegte op zijn schip. Hij was alles wat den vorigen dag gebeurd was al weer vergeten en wandelde volslagen onverschillig over het dek heen en weer, tot een nieuwe indruk zijn opmerkzaamheid weer wakker maakte.
Hij zag van den wal een boot afsteken met verscheidene ambtenaren er in. Het had namelijk de aandacht getrokken, dat een menigte matrozen het schip hadden verlaten. Dat scheen verdacht. Men vermoedde een misdaad en had enkelen van hen onmiddellijk in hechtenis genomen. Het getuigenis van die lieden en de handelwijze van Van Halen zelf, die in gebreke gebleven was de noodige aangiften bij het havenbestuur te doen, hadden nu een bezoek van eenige beambten van het wachtschip ten gevolge.
Van Halen zag met een glimlach de officieren en ambtenaren aan boord komen en begroette hen als iemand, wiens zaken volkomen in orde zijn.
De officier van het wachtschip sloeg een blik van bewondering op het prachtige vaartuig en zijn fraaie inrichting. Toen zag hij Van Halen en den eenigen matroos die bij hem stond getroffen aan en vroeg:
[119] „Is u de bevelhebber van dit schip?”
„Jawel, mijnheer,” antwoordde Van Halen heel gewoon, „waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?”
„Zou ik uw papieren eens mogen inzien?”
„Zeker, mijnheer, volg mij maar in de kajuit.”
De officier bevond alles in orde. Alleen was hij verwonderd dat de passen geen blijk droegen vóór de reis vertoond te zijn aan den Hollandschen havenmeester te Amsterdam. Nu zag hij de kajuit rond en vroeg:
„Heeft u er iets op tegen, dat de ambtenaren uw lading onderzoeken?”
„Volstrekt niet!” antwoordde Van Halen. Hij gaf Thomas de sleutels en wenkte hem, dat hij met de ambtenaren zou meegaan.
Zoodra zij de kajuit verlaten hadden kreeg Van Halen een flesch wijn, schonk den officier en zichzelf in en onthaalde hem met de houding van iemand, die zijn wereld kent. Hij sprak echter geen woord meer, totdat de ambtenaren terugkwamen. Toen die eindelijk weer de kajuit binnen traden zag hij ze vragend aan.
„Alles in orde!” was het antwoord.
„Mijnheer,” vroeg de officier verwonderd, „waar is uw volk toch?”
„Gisteren hebben mijn matrozen hun ontslag [120] gevraagd en zoodra ik ze uitbetaald had, hebben ze allemaal mijn schip verlaten,” zei Van Halen met de grootste kalmte.
„Maar heeft u nu nog manschappen genoeg over om den dienst te doen en de reis voort te zetten?”
Van Halen keek treurig voor zich.
Eindelijk zei hij, alsof hij uit een droom ontwaakte: „Ik hoop hier nieuwe matrozen aan te monsteren!”
De officier en de ambtenaren keken elkaar bedenkelijk aan.
„Ik zal u een wacht op uw schip geven, totdat het weer genoegzaam bemand is,” zei de officier. „U behoeft dan tenminste niet bezorgd voor uw eigendom te wezen. Maar wees voorzichtig als u matrozen aanmonstert, want er zwerft hier veel gespuis rond.”
De vreemdelingen verlieten nu het schip weer en schudden bedenkelijk het hoofd over den kapitein en den treurigen toestand, waarin de ongelukkige verkeerde.
Een uur later verschenen in een boot een onderofficier en vijf soldaten om het dek te bezetten. Thomas voorzag de soldaten van het noodige, om daarna weer al zijn zorgen aan den armen krankzinnige te wijden.
Aan wal was men intusschen over het lot van Van Halen ernstig beducht.
Toen Thomas nu meende, dat zijn tegenwoordigheid aan boord wel een oogenblik gemist kon worden, was hij met de eerste boot die bij het schip aanlegde, aan wal gegaan. Hij wilde zijn vroegere kameraden opzoeken en zien of zij niet te bewegen waren weer bij Van Halen dienst te nemen. Wat toch zou er hier van zijn ongelukkigen meester zonder vertrouwd zeevolk, terecht komen?
Het duurde vrij lang, eer hij ze gevonden had, maar eindelijk trof hij ze, voor het grootste gedeelte althans, in een drukbezochte zeemansherberg aan.
Thomas gebruikte nu al zijn overredingskracht om hen over te halen, weer naar het schip terug te keeren. Hij herinnerde hen aan het aanzienlijke loon, de goede verzorging, die zij op het schip van Van Halen genoten; [122] hij beriep zich op de zeldzame eigenschappen van het voortreffelijke vaartuig; hij bracht hun de algemeen bekende goedhartigheid van den kapitein in herinnering en vroeg hun ten slotte, hoe zij het van zich konden verkrijgen om hun armen meester hier, in een vreemd oord, in zoo'n hulpbehoevenden toestand achter te laten.
Niets mocht evenwel baten. De halfbeschonken matrozen hoorden hem wel aan, enkelen kregen zelfs te dóen met den ongelukkigen gezagvoerder, maar verscheidene hadden al op andere schepen dienst genomen en bij de meesten was de herinnering aan den doorgestanen angst nog zóó levendig, dat zij niets van Thomas' verdere redeneeringen meer wilden hooren en hem met woest gezang en luidruchtige tegenspraak poogden te overstemmen.
„De kerel is gek en van den duivel bezeten!” riep er een.
„Men moest hem doodslaan als een dollen hond!” schreeuwde een ander.
„Je geeft je aan den Satan over, als je op zijn schip dienst neemt!” liet een derde zich hooren.
„Met duivelskunsten en tooverspreuken is het vaartuig gebouwd,” brulde weer een ander.
„Weg met zijn duivelschip!” tierden verscheidenen, „ze moesten het verbranden!”
[123] Thomas zag nu duidelijk genoeg in, dat al zijn verdere moeite dwaasheid wezen zou. Hij dronk dus stil zijn glas uit, wenschte hun een goede reis en verliet de herberg onder het spottend gelach van zijn vroegere kameraden.
Aan een andere tafel hadden echter vijf mannen van een forsch, onverschrokken voorkomen het geheele gesprek zwijgend aangehoord. Wel is waar verstond er maar één van hen de Hollandsche taal, maar toch hadden ook de andere vier opmerkzaam toegeluisterd en door enkele mededeelingen van hun makker en de levendige gebaren der Hollandsche matrozen den inhoud van het gesprek geraden.
Zoodra Thomas vertrokken was vertelde de vreemdeling, die Hollandsch verstond, de geheele toedracht der zaak aan zijn metgezellen en een oogenblik later verlieten ze alle vijf, dicht in hun donkere mantels gehuld, de herberg. Zij stapten stevig door langs de haven van Port-Royal naar een boschje dat buiten de vestingwerken lag. Toen hielden zij stil voor een landhoeve, die in een heel slechten reuk stond en door ieder weldenkend mensch vermeden werd. Het was een vervallen gebouw, deels door aardbevingen, deels ten gevolge van de nalatigheid van den eigenaar.
Zoodra zij hadden aangeklopt en het wachtwoord gegeven, [124] werd de poort geopend. Een kerel met een fakkel in de hand trad naar buiten, bekeek eerst man voor man nog eens afzonderlijk en pas tóen konden zij binnenkomen.
Zij traden nu door een met ijzer beslagen deur in een groote kamer, die tamelijk goed verlicht werd door een hanglamp waarop vier kaarsen brandden.
„Waar is Lolonois?” vroegen zij aan de mannen die zich in het vertrek bevonden.
„Boven!” was het antwoord.
„Dan moet er iemand naar hem toe, om hem te roepen. We mogen geen oogenblik verliezen. Er is kans om weer spoedig vlot te komen.”
Op die woorden kwamen nog eenigen uit de andere kamers het vertrek in. Enkelen daalden een trap in den achtergrond af, zoodat de kamer meer en meer gevuld werd met forsche mannen van een ruw en verwilderd uiterlijk, waarvan sommigen zacht met de aangekomenen spraken, terwijl anderen in stilte aan de overigen hetgeen zij gehoord hadden vertelden.
Eindelijk kwam de persoon, naar wien men gevraagd had te voorschijn. Hij was blijkbaar de hoofdman, want schuw traden de anderen terug, zoodra zij hem gewaar werden.
Het was iemand van een gedrongen, krachtige [125] gestalte, met zwart krullende lokken en een zwaren baard die hem tot op de borst neerhing. In zijn fraai gevormd, mannelijk gelaat schitterden een paar zwarte oogen, waarvan de blik iemand tot in de ziel drong. Zijn kleeding was geheel gelijk aan die van een aanzienlijk zeventiende-eeuwsch edelman; uit den met goud belegden gordel staken de kolven van een paar prachtige pistolen en een dolk hing er in, waarvan het gevest met paarlen en edelgesteenten versierd was.
Bij zijn komst hield het rumoer in de kamer onmiddellijk op. De vijftig mannen staarden hem eerbiedig aan en wachtten zwijgend op den uitslag van het gesprek, waartoe men Lolonois geroepen had.
Eindelijk zweeg de verhaler, Lolonois stond een oogenblik in gedachten. Toen vroeg hij halfluid, maar met een welluidende stem:
„Waar ligt het schip?”
„Onder de kanonnen van het fort, kapitein!”
„En het is op 't oogenblik niet bemand en door soldaten bezet, zeg je?”
„Ja, kapitein. Alleen de bevelhebber, een krankzinnige, met één matroos zijn aan boord en dan nog vijf soldaten.”
„Weet je ook, wat voor landslui de gezagvoerder en die matroos zijn?” vroeg Lolonois verder.
[126] „Hollanders!”
„Weet je dat zeker?”
„Jawel, kapitein, dat weet ik zeker!”
„Dan mogen we geen geweld gebruiken en het leven van beiden moet gespaard blijven,” zei Lolonois. „Als het Spanjaarden waren, dan ...”
Hier hield hij even op. Er heerschte nu weer een diepe stilte. Eindelijk vervolgde Lolonois:
„Dat schip moeten we hebben, het mag kosten wat het wil. Maar—geen geweld. Wie wil als matroos aan boord van dat schip gaan en zich laten aanmonsteren?”
Meer dan dertig van de jongste mannen traden onmiddellijk naar voren.
Lolonois zocht er nu vijf en twintig uit en gaf hun uit de beurs die aan zijn gordel hing al het geld dat hij bezat. Toen beval hij hun, dadelijk in de stad de noodige kleeren te koopen om zich als matrozen te verkleeden en dan den volgenden morgen een voor een naar het Hollandsche schip te gaan en zich te laten aanmonsteren. Bovendien moesten zij hem terstond bericht zenden, als de kapitein in zee zou steken. Hij zelf zou met de overigen buiten de haven in de boot op hen wachten en met hun hulp aan boord komen. Met de rest zou het dan verder wel rondloopen, voegde hij er bij.
[127] Toen gaf hij een wenk en de vijfentwintig mannen verlieten onmiddellijk het gebouw.
Nauwelijks waren zij heen of de eigenaar van de hoeve trad ontsteld binnen en stamelde: „Edele Heer!... Houd het mij ten goede ... maar ... al die mannen ...”
„Gaan heen!” was het besliste antwoord. „En spoedig,” vervolgde Lolonois, „gaan wij allemáál u verlaten.”
„Maar Edele Heer,” vroeg de man deemoedig, „vergeef het een armen drommel, maar—wie zal mij dan.. betalen?”
Lolonois nam den gouden keten, die om zijn hals hing en zei: „Dáár, achterdochtig creatuur, neem deze ketting dan, ze is wel vijftien honderd kronen waard. Maar zorg dan ook nog zóó lang voor ons, tot wij je huis geheel verlaten kunnen.”
De eigenaar van het gebouw, een vent met een echt schurkachtig gezicht, nam gretig het kostbare voorwerp aan, kuste deemoedig de kleeren van Lolonois en verdween toen, om wijn en spijzen te brengen en zoodoende zijn gevaarlijke gasten in een goeden luim te houden.
De mannen plaatsten zich daarop aan tafel met Lolonois aan het boveneind en deden zich aan den kostbaren maaltijd te goed.
[128] Weldra vulde Lolonois zijn beker, hief dien omhoog en sprak tot zijn dischgenooten:
„Makkers! Het ongeluk heeft ons tot schipbreukelingen gemaakt, juist toen wij het heerlijkste en voordeeligste waagstuk wilden volbrengen. Lang hebben wij hier gewacht op een gelukkiger tijd en zie, nu is die tijd gekomen. Wij zullen weer uitvaren om de Spanjaarden te bevechten, wij zullen weer rijken buit behalen en nieuwen roem verwerven als wij de moordenaars vervolgen, die tegen de arme Amerikanen, de bewoners van deze heerlijke eilanden, zoo onbarmhartig gewoed hebben. Komaan dan, mannen, ik zal opnieuw uw aanvoerder zijn! Ik drink op uw welzijn en op ons krijgsgeluk! Lang leven de Boekaniers!”
„Lang leve Lolonois, onze dappere kapitein!” riepen de stoute gezellen, terwijl ze juichend opsprongen, hun glazen tegen elkander hieven en leegdronken.
Te midden van dit rumoer was Lolonois opgestaan en langs de trap naar de bovenverdieping van het huis verdwenen.
Den volgenden dag sloop Thomas angstig en verlegen over het dek naar de kajuit, want een troep van meer dan twintig mannen dwaalden lui en traag nabij het schip rond, die er heel verdacht uitzagen. Toen hij in de kajuit kwam vond hij daar een paar van die [129] vreemde snaken, die juist hun handgeld van Van Halen kregen. Van Halen stoorde zich niet aan zijn raadgevingen en wierf net zooveel matrozen aan als er komen wilden, zoodat zijn schip tegen den avond al met vijfentwintig zeelui bemand was. De wachthebbende soldaten achtten zich nu overbodig en gingen heen.
Ondanks hun zeemansuiterlijk schenen de nieuwelingen toch alles behalve vertrouwbare matrozen te zijn en toen Thomas hun brutale manier van doen zag, begon het hem hoe langer hoe angstiger te worden.
Tegen zonsondergang riep een van de brutaalste knapen een voorbijvarende boot aan om een loods. Een kerel met een gemeen en liederlijk voorkomen klauterde toen aan boord, werd op een flesch Malagawijn onthaald en was weldra met een paar van de nieuwe manschappen in een fluisterend gesprek.
Nu ontstond bij Thomas een vreeselijk vermoeden. Hij ging naar de kajuit en zei tegen Van Halen: „Kapitein, kent u de mannen, die u in dienst genomen hebt?”
Van Halen zag hem lang en strak aan en zei toen: „Wat gaat het je aan?”
„Ze hebben een loods op het dek gehaald en trakteeren hem op uw eigen wijn. Heeft u ze daar bevel toe gegeven?”
Van Halen was weer in zijn gewone wezenloosheid [130] terug gezonken en gaf geen antwoord.
„Kapitein, ze willen in zee steken en wij hebben versch water en nog anderen voorraad noodig. Wilt u dan niets innemen, om in die behoeften te voorzien?” vroeg Thomas bijna smeekend.
Niets mocht baten. Van Halen sprak geen woord en antwoordde alleen met sombere, dreigende blikken.
Thomas klom weemoedig weer naar dek, om hier door zijn tegenwoordigheid de vreemdelingen ten minste een beetje in bedwang te houden. Maar nauwelijks was hij boven of verscheidene matrozen kwamen op hem toe en een er van zei in zuiver Hollandsch:
„Hoor 'reis vrindje, we hebben daar zoo even juist gehoord, dat je dien gek daar in de kajuit tegen ons wilt ophitsen. Doe dat niet weer, versta je! Want één woordje nog en je ligt in zee met een twaalfponder om je nek!”
Thomas verbleekte en durfde geen woord meer zeggen, toen hij den kring om hem heen in het rond zag. Maar toen hij naar boven wilde gaan kwam hem een van de woeste vreemdelingen die er het vermetelst uitzag, op zij, trok een dolk en fluisterde:
„Zal je, zoolang wij in de haven zijn dat wandelen op het dek wel eens nalaten en beneden in het ruim blijven, of wil je soms eens zien, hoe ik je met dit [131] dingetje naar de andere wereld helpen kan?”
Thomas verschrok nu nog meer, keerde terug en daalde onder het spottend gelach van de Boekaniers, zoo gauw mogelijk door het groote luik in het ruim af. Spoedig daarna werd er in zijn nabijheid een matroos met ontbloote sabel op wacht geplaatst, die hem geen oogenblik uit het oog verloor en om het uur werd afgelost.
Er gebeurde nu niets bijzonders meer, zoolang het schip in de haven lag.
Eindelijk kwam Van Halen aan dek en gaf bevel om terstond de ankers te lichten. Hij bemerkte niet dat een van de matrozen in de mars van den achtermast klom en van een der touwen een rooden doek liet fladderen. De loods klauterde boven in den boegspriet om zooveel te beter de klippen aan den ingang van de haven te kunnen vermijden en riep Van Halen, die aan het roer stond, luid zijn opmerkingen toe.
De nieuwe matrozen stonden als echte zeelui op hun post en deden hun werk zoo goed als hun dit bij de nieuwe en eigenaardige inrichting van het vaartuig maar mogelijk was.
Op die manier raakte het schip eindelijk in volle zee, waar het langzaam langs de boschrijke kusten over de golven zweefde.
[132] Nauwelijks evenwel waren zij een mijl buiten de haven geraakt of de wind begon te verzwakken en het werd weldra volkomen stil. Van Halen zette nu het roer vast en liet peilen. Men vond op zeventien vademen diepte een voortreffelijken ankergrond van zuiver schelpzand, zoodat het schip nu weldra geheel stil lag.
Rechts strekte zich de prachtige kust van Jamaïca uit, in dien tijd nog een wildernis met zware bosschen, waarboven nog weer de toppen van de hooge palmboomen uitstaken. Door de vele rotsachtige groene eilanden kon men de zee niet geheel overzien, maar het water was wonder helder en zuiver, en in de diepte kon men het zeegras en andere zeeplanten, die onder water groeiden, duidelijk onderscheiden. Ook zag men een menigte schelpdieren en vreemdsoortige, fraai gekleurde visschen, die zich in vredige kalmte door dezen onderaardschen tuin bewogen.
Dit alles boeide Van Halen in de hoogste mate en terwijl anderen bij het lang naar beneden kijken in het kristalheldere water, waardoor men als in de lucht scheen te zweven, duizelig werden, schenen deze ontsloten geheimen uit de waterwereld den ongelukkige zoo'n eindeloos genot te verschaffen, dat hij alles, wat om hem heen op het dek voorviel, geheel vergat.
Intusschen was van de kust van St. Domingo een [133] sterk bemande boot afgestoken, die met groote snelheid het schip naderde. Aan een staak fladderde een roode doek, zooals er ook een van den achtermast der „Christina” afwoei. Zoodra de nieuw aangeworven matrozen dit zagen werden ze uitgelaten van plezier. Zij hieven een luid „hoera!” aan, zwaaiden met mutsen en roode doeken en maakten alles gereed, om de manschappen die in de boot waren, aan boord te nemen.
Toen het vaartuig aan stuurboord lag sprong Lolonois aan dek en op hem volgden dertig stoutmoedige en van top tot teen gewapende Boekaniers. Zij namen onmiddellijk de kajuit in bezit, bezetten het geheele schip, laadden de kanonnen en richtten alles in volgens de bevelen van hun aanvoerder, alsof er geen Van Halen bestond.
Lolonois bekeek het door hem in bezit genomen vaartuig met de grootste voldoening. Hij was veel te veel zeeman om niet dadelijk de voordeelen van den bewonderenswaardigen bouw te ontdekken. Tevreden met den goeden uitslag van zijn maatregelen om het schip in zijn bezit te krijgen, vond hij het niet eens de moeite waard, om naar den vroegeren eigenaar te vragen. Hij gaf alleen aan zijn onderhoorigen enkele korte bevelen omtrent de manier, hoe hij met Van Halen en den matroos gehandeld wilde hebben. Toen ging hij naar [134] beneden om het inwendige van het schip te bekijken en een onderzoek naar de lading en den voorraad in te stellen.
Tot nog toe had Van Halen stil aan bakboord gezeten en was weer in zijn gewonen, wezenloozen toestand vervallen. Nu stond hij op, want hij bemerkte, dat de wind zich verhief.
Hij trad te midden van de zeelui op het dek, die hem allen met verwondering aangaapten. Hij zelf was bij het zien van de groote verandering om hem heen en van al die gewapende vrijbuiters, die hem brutaal en spottend aankeken, zóó verrast, dat hij bewegingloos stil stond. Vóór hij echter nog tot zichzelf komen kon trad de vertrouwde van Lolonois op hem toe en vroeg:
„Mijn beste vrind, waar kom jij vandaan en wat zoek je?”
Van Halen keek den man langdurig en strak aan, maar gaf geen antwoord. Toen nam hij den kerel bij den arm om hem heel kalmpjes op zij te schuiven.
„Wel zoo, kameraad,” riep de vrijbuiter lachend, terwijl hij zich met moeite uit de krachtige handen van Van Halen losmaakte, je bent niet erg beleefd tegen me, en dat nog wel iemand, die niet eens bij ons aan boord behoort. Wat wil je toch van ons?”
„Gek!” riep Van Halen, „ga heen waar je vandaan gekomen bent. Ik ben aan boord van mijn eigen schip!”
[135] „Hoe heb ik het nu met je?” zei de zeeroover, terwijl hij stoutmoedig vlak voor Van Halen ging staan; „dit vaartuig is van Lolonois, als je dien soms kent!”
„Wàt zeg je?” riep de ongelukkige kapitein.
„Dat Lolonois onze bevelhebber is. Hei, kameraden! Zeg jullie ook eens wat. Is het niet zoo?”
„Ja, ja!” riepen de Boekaniers lachend. „Lang leve Lolonois en zijn nieuw schip!”
Nu werd Van Halen woedend. Zijn neusvleugels trilden; een donker rood kleurde zijn gezicht. „Ha!” riep hij, „ik merk het al, jullie bent zeeroovers. Hei daar, matrozen! Waar is mijn volk?”
„Je bent niet goed bij je hoofd, man,” zei de Boekanier, „hier is enkel volk van Lolonois. Wil je daar óók onder dienen, heel goed. Maar hij alleen heeft hier te kommandeeren.”
„Loop naar den duivel, gek!” schreeuwde Van Halen woedend, greep den man in zijn borst, nam hem op als een bal en wilde hem over boord smijten. Maar opeens werd hij door vier stevige Boekaniers aangepakt, die hem achterover op den grond wierpen en hem de voeten bij elkaar bonden, ofschoon hij zich in razernij verdedigde. In een oogenblik hadden zij hem nu met een paar sterke touwen zoo stevig gebonden, dat hij bijna geen lid meer verroeren kon.
[136] Nu kwam Lolonois zelf aan dek; de Boekaniers traden eerbiedig terug en hij ging naar den op den grond liggenden krankzinnige.
„Wat is hier te doen?” vroeg hij.
„Deze man kwam hier aan boord,” zei de Boekanier, dien men uit de handen van Van Halen had moeten bevrijden, „en wil hier bevelen geven. Hij roept zijn matrozen en valt mij aan als een razende, omdat ik hem zei, dat dit vaartuig van ù was en dat ù hier te bevelen had.”
„Beste vriend!” zei Lolonois glimlachend tegen Van Halen, die hem verwezen aanstaarde: „Ik heb dit schip genomen, het is mijn eigendom.”
„Genomen?... Van wien? Van wien?” stamelde Van Halen, die niets van dit alles begreep.
„Van een Hollander, een zekeren Van Halen, die het in de haven van Port-Royal met al zijn matrozen verlaten heeft.”
„Dat is een schandelijk bedrog,” kermde de ongelukkige man, „ik ben Van Halen zelf en heb daar al mijn matrozen op één na laten gaan. En toen heb ik nieuwe manschappen aangenomen ...”
„Och kom, beste maat, zoek dat mij toch niet wijs te maken,” zei de Boekanier, „ik heb veeleer lust, om jou voor een bedrieger te houden. Maar wij zullen zien. [137] Kun je bedaard wezen, zoodat ik je loslaten kan?”
Er volgde geen antwoord.
„Maak zijn touwen los en breng hem bij mij in de kajuit, dan kunnen we daar verder met elkaar spreken. Licht intusschen de ankers en laat ons in zee steken vóór de nacht valt.”
Hij verdween en de Boekaniers sneden de touwen door waarmee Van Halen zijn handen en voeten waren gebonden. De man sprong toen op als een getergde stier en volgde Lolonois, maar onder geleide van vier Boekaniers, die hem geen oogenblik uit het oog verloren.
De buitengewone omstandigheden waarin Van Halen zich bevond, hadden een zonderlinge uitwerking op den ongelukkige. Hij kwam geheel tot zichzelf en overzag opeens met een helderen blik zijn toestand. Vol van gedachten aan de beste wijze, waarop hij zich uit zijn benarde omstandigheden zou kunnen redden, trad hij de kajuit binnen. Hij vond er Lolonois bezig met verscheidene brieven te lezen en den inhoud er van met een kaart te vergelijken, die voor hem op tafel lag.
Met de houding van een volmaakt edelman wenkte de vrijbuiter Van Halen, om tegenover hem plaats te nemen en zei:
„U bent mij welkom, mijnheer, maar wil mij nog [138] een oogenblik tijd laten, om mijn bezigheden af te doen, dan ben ik geheel tot uw dienst.”
Van Halen ging zitten, ofschoon hij zich ergerde, dat een ander zich zoo maar van zijn eigendom meester maakte. Hij had grooten lust om opnieuw op te stuiven en den vermetelen vreemdeling de deur uit te smijten. Maar het gevoel van overmacht, dat die vreemdeling al op hem had uitgeoefend en zijn nieuwsgierigheid naar wat er komen zou, maakten dat hij het raadzaam oordeelde, om bedaard en behoedzaam te werk te gaan.
Eindelijk legde Lolonois de papieren bij elkaar en zei:
„Zoo, vriend, is u daar nog? Welnu, ik ben klaar om naar u te luisteren.”
Hij gaf aan de vier mannen bij de deur een wenk om heen te gaan, ging toen met de armen over elkaar tegenover Van Halen zitten en keek hem ernstig aan.
„En zou ik nu eens mogen weten,” begon Van Halen het gesprek, „wien ik hier eigenlijk voor mij zie?”
„Ik ben de bevelhebber van dit schip en heet Lolonois,” zei de Boekanier met een spottend lachje.
„Wat voor handwerk oefent u uit?”
„Dat is verschillend,” ging Lolonois op spottenden toon voort. „Soms ben ik koopman, dan weer soldaat, een ander maal weer eens reiziger; dikwijls ook help ik [139] de overheid, als zij zelf niet sterk genoeg blijkt om de booswichten te straffen; in één woord, ik doe waar ik lust in heb.”
„U bent dus een vrijbuiter?” vroeg Van Halen met eenige huivering.
„Ja, zoo iets, als u wilt,” antwoordde Lolonois bedaard.
„Maar hoe kwam u dan aan mijn schip?” vroeg Van Halen ernstig.
„Hoe wij aan een schip komen?” zei Lolonois, terwijl hij langzaam zijn beenen uitstrekte, „mijn hemel! hoe komen wij aan alles? Wij némen het, als wij het noodig hebben!”
„U hebt dus mijn schip genómen?”
„Ja, vriend! dat hebben we gedaan,” zei de Boekanier lachend.
„En denkt u, dat ik mij dat maar zoo goedsmoeds zal laten welgevallen?” vroeg Van Halen op ernstigen toon.
„Je zult dat wel moeten, of je wilt of niet,” sprak Lolonois met minachting. „Wat kan je er tegen doen?”
„Dat zullen we zien,” zei Van Halen beslist. Hij sloot daarop de deur en ging toen weer naar de tafel.
„Mijnheer, u bent mijn gevangene,” zei hij nu, „en mochten soms uw makkers lust hebben om de deur open [140] te breken, dan laat ik mijn schip met ons allemaal in de lucht vliegen!”
De Boekanier bleef volkomen bedaard. Hij zag Van Halen glimlachend aan, maar overigens bewoog zich geen spier van zijn gelaat.
„Ja, Mijnheer,” ging Van Halen voort, „ik zal allen in de lucht laten springen. Want weet, dat u boven een vulkaan zit. Onder u is de kruitkamer en ik heb daar meer dan tienduizend pond liggen.”
„Dat is een mooie voorraad, mijnheer!” zei de Vrijbuiter lachend. „Het zou jammer wezen om die in eens te verbruiken, jammer vooral van het mooie schip. Ja, hoe bent u daar toch aan gekomen? Ik heb nog nooit zoo'n snelzeilend vaartuig gezien.”
„Dat heb ik zelf uitgevonden en zelf gebouwd,” zei Van Halen met trots. „Het is tot nog toe het eenige van die soort en—het moet het eenige blijven. Maar, om tot de zaak terug te keeren, wilt u mijn schip naar de haven terugvoeren, ja of neen?”
„Neen, mijnheer!” zeide de Boekanier, „dat kan ik niet doen.”
„Wilt u me dan tot het uiterste drijven?” vroeg Van Halen heftig. Meteen nam hij een pistool, haalde den haan over, drukte op een geheime plek in den vloer, zoodat er een klein luik opensprong.. Hij hield den loop [141] van het pistool er in ... De reuk van het kruit verspreidde zich al door de kajuit heen ...
Lolonois bleef niettemin bedaard.
„Ik zie, mijnheer,” zeide hij, „dat u een voortreffelijk man bent. Maar wacht nog een oogenblik met dat gevaarlijk spelletje ...”
Van Halen trok het pistool weer terug, sloot de opening en ging bedaard zitten.
„Luister eerst eens naar mij, mijnheer, en doe dan, wat u van plan waart,” zei de Boekanier ernstig. „U ziet, dat het volstrekt mijn voornemen niet is om u te beleedigen of u kwaad te doen.—Wees dus onbezorgd en hoor mij bedaard aan,” ging hij voort, toen Van Halen teekenen van ongeduld begon te toonen:
„Ik ben Lolonois, zoo genoemd naar mijn geboorteplaats L'Olone in de Vendée. In mijn jeugd leerde ik allerlei ridderlijke spelen en de lust om groote daden te doen maakte, dat ik al vroeg de wijde wereld inging. Ik werd een avonturier. Toen ik hier bij mijn grooten landgenoot Le Basque kwam, hoorde ik van de schandelijke daden, door de Spanjaarden aan de arme West-Indiërs gepleegd, van de ongekende wreedheid, waarmee zij de inboorlingen uitgeroeid hadden.
Nu had ik een doel gevonden, waarop ik al mijn krachten wilde richten. Dat was de wraak! Ja, mijnheer, [142] ik voel mij geroepen om de schimmen van de vermoorde Amerikanen te wreken en jarenlang heb ik zonder ophouden en zonder mededoogen dit bedrijf al uitgeoefend!”
De Boekanier hield een oogenblik op. Toen vervolgde hij:
”Geen macht is in staat mij van de vervolging der Spanjaarden af te houden. Voor den dood ben ik niet bevreesd en mijn metgezellen evenmin.
We werden evenwel een poos verhinderd om onze tochten voort te zetten. Want ja, ik bezat een fraai en groot schip, maar het strandde en nauwelijks wist ik mij het leven te redden met de helft van mijn dappere manschappen. Eenige kostbaarheden die ik bij mij droeg hebben tot gisteren gediend, om in onze behoeften te voorzien. Toen hoorden een paar van mijn mannen toevallig een gesprek dat uw matrozen met elkaar hadden. We vernamen, dat u volk noodig had om uw schip weer te bemannen. Omdat u hier moeilijk beter matrozen zoudt kunnen vinden heb ik u toen mijn eigen zeelui gestuurd en ben nu zelf hier gekomen.
En nu kunt u mij een roover noemen, maar ik beroof niemand, behalve de Spanjaarden. Welnu, het eerste Spaansche schip dat wij ontmoeten is mijn! Dan zal ik u dit vaartuig weer teruggeven en u aan flinke, [143] vertrouwde manschappen helpen, zooals u gehad heeft. U kunt dan, wat mij betreft, vrij varen waarheen u maar wil. Ook ben ik bereid u uit den buit alle schade te vergoeden. U weet nu wie ik ben en hoe ik het met u meen. Neem dan nu uw besluit!”
De toespraak van dezen zonderlingen man had indruk op Van Halen gemaakt. Hij hing het pistool weer aan den wand, nam een flesch kostelijken Maderawijn uit een kast en schonk twee glazen vol. Toen ging hij tegenover den Boekanier zitten en zei:
”'t Is goed, ik zal u mijn schip leenen, zoolang u het noodig heeft. Dat u een vrijbuiter bent, doet er voor mij heel weinig toe, want de menschen haat ik, omdat ze mij mijn heele leven lang hebben teruggestooten. Er mag dus gebeuren wat wil, ik zal u tot niets aansporen en ook van niets terughouden. Maar—één man kan hier maar bevelen; een van ons beiden is hier te veel!”
”Wel neen, vriend, u is hier bevelhebber gedurende de vaart en heer en meester over alles. Mijn mannen moeten u gehoorzamen als trouwe matrozen. Maar tijdens het gevecht zal ik bevelen en ik zal u zeggen, waarheen wij varen. Wilt u het op die voorwaarden met mij wagen?”
”Aangenomen!” zei Van Halen en drukte de hem toegestoken hand.
[144] Lolonois nam zijn glas op, klonk met Van Halen en zei: „Welnu, mijnheer, laat ons dan, in nood en dood, goede scheepsmakkers wezen. Maar zeg mij nu eens, wie u bent. U moet wel heel veel verdriet ondervonden hebben, dat u zoo neerslachtig bent geworden.”
Van Halen vertelde nu in weinig woorden zijn lotgevallen en de Boekanier zag hem deelnemend aan. Toen verzonk hij langzamerhand weer in zijn gewone zwaarmoedigheid, keek stil voor zich uit en nam eindelijk zijn gewone plaats aan het roer weer in.
Een oogenblik later kwam ook Lolonois aan dek. Hij verzamelde zijn manschappen en deelde de noodige bevelen uit. Meteen gaf hij eenige wenken, om den kapitein goed in het oog te houden. Toen ging hij naar Van Halen en vroeg: „Het blijft immers bij ons verdrag?”
„U hebt mijn woord!” was alles wat de ongelukkige antwoordde, maar verder sprak hij in het geheel niet meer.
Al heel gauw echter waren de Boekaniers er van overtuigd, dat het schip bestuurd werd door een zeeman zonder weêrga en ondanks het vreemde van het geval, verdween bij die roekelooze mannen binnen één enkelen nacht alle vrees voor het gevaar, waarin Van Halen hen zou kunnen brengen.
Den volgenden morgen kwam Lolonois bij Van Halen en zei: „We hebben gebrek aan water en zijn dicht bij de groote bron. Als u dus het anker wilt uitwerpen, dan kunnen onze mannen de tonnen vullen.”
„Water, zoet water in zee?” vroeg de kapitein verwonderd.
„Ja, niet ver hier vandaan borrelt uit den bodem van de zee bronwater op. Doordat dit, zooals u weet, lichter dan zeewater is, blijft het aan de oppervlakte. U zult u zelf kunnen overtuigen, als wij de plaats bereikt hebben. Stuur maar wat meer landwaarts tot bij die groote rots, dáár!”
Van Halen deed het en spoedig waren zij met het [146] schip op de aangeduide plek. Het anker werd uitgeworpen en de boot neergelaten en bemand. Op dit oogenblik kwam een van de Boekaniers bij Lolonois en vroeg: „Kapitein, wat moet er met den matroos gebeuren, dien wij beneden nog altijd bewaken?”
„Het is een van uw vroegere manschappen,” zei Lolonois tegen Van Halen. „Het beste was, om hem, zoowel in uw als in ons belang, hier achter te laten. Geen half uur van de plaats waar wij landden, ligt een dorp, dat hij gemakkelijk bereiken kan. Maar—handel met hem zooals het u het beste voorkomt.”
Van Halen had een vreeselijken haat opgevat tegen allen, die vroeger tot de bemanning van zijn schip behoord hadden. Ook Thomas, ofschoon hij wist hoe trouw die hem was, begon hij meer en meer te haten, omdat die alleen hem voortdurend aan de trouweloosheid van de anderen herinnerde. Hij besloot dus, hem aan land te zetten. Daarom liet hij hem in de kajuit komen, betaalde zijn loon en zei hem aan, dat hij oogenblikkelijk zijn schip moest verlaten.
Thomas zag zijn meester weemoedig aan, maar waagde het niet, hem tegen te spreken. Hij verliet de kajuit en ging aan het werk alsof er niets gebeurd was. De Boekaniers keken hem verwonderd aan maar Lolonois, die meende dat Van Halen Thomas liever niet [147] wilde ontslaan, gaf zijn mannen een wenk, dat zij den matroos stil aan zijn werk zouden laten.
Zoo kwam het, dat Thomas met de anderen in de boot ging en in tegenwoordigheid van Van Halen mee aan land stapte.
De Boekaniers, die niet met het vullen van de tonnen bezig waren gingen hier jagen en menig fraaie stier werd geveld en de beste stukken er van aan boord gebracht. Van Halen was op deze tochten een zwijgend toeschouwer die, ofschoon hij ook een geladen geweer bij zich had, toch aan de jacht geen deel nam.
Intusschen waren de anderen in de groote boot bezig, om de tonnen aan de bron te vullen, waar de heele dag mee gemoeid was. Lolonois bleef aan boord om te zorgen, dat alles naar behooren en op geschikte plaatsen geborgen werd. Van tijd tot tijd legden de booten aan en werden dan telkens door hem weer met leege vaten afgezonden, want hij wilde zooveel drinkwater opdoen als mogelijk was.
Doordat zij de groote boot nog hadden, waarmee Lolonois op het schip gekomen was, kon een groot deel van de manschap ongestoord met Van Halen aan wal blijven.
Tegen den avond evenwel gingen de meeste Boekaniers naar boord terug. Alleen zij, die blijven moesten [148] om te roeien, waren nog in de boot en wachtten op den kapitein, dien zij niet ver van het strand in diepe gedachten verzonken op en neer zagen wandelen.
Een oogenblik later zagen de Boekaniers, dat Thomas naar hem toe kwam om een gesprek met hem te beginnen. Uit de driftige bewegingen van Van Halen maakten zij op, dat zij oneenigheid kregen.
Op dit oogenblik werd er van boord, als sein om de boot terug te roepen, een schot gelost. De Boekaniers brachten het vaartuig tot op een paar meter afstand bij het land. Toen hielden zij op met roeien en legden een plank tot op den oever, zoodat Van Halen droogvoets in de boot zou kunnen komen. Terwijl hij dichter bij kwam zagen de Boekaniers, dat hij rood was van woede en dat zijn oogen onheilspellend fonkelden.
Thomas volgde hem langzaam en van verre, maar toen Van Halen dicht bij de boot gekomen was begon hij opeens vlugger te loopen en trachtte, te gelijk met zijn meester, in het vaartuig te komen.
Van Halen stond zelf al op de plank.
Nu riep Thomas, dat men hem ook aan boord zou nemen, want dat de kapitein hem wilde achterlaten, maar de Boekaniers verstonden hem niet.
Thomas riep nog harder.
Midden op de plank keerde nu Van Halen zich om, [149] spande den haan van zijn geweer en schoot op den ongelukkige, eer iemand het kon verhinderen.
De arme jonge man zonk in elkaar, hief zich weer op en wankelde nog eenige stappen naar de boot, terwijl een donkere bloedstroom uit zijn wonde vloeide.
Toen zonk hij opnieuw neer en bleef stervend liggen.
De Boekaniers zaten ontzet op hun roeibanken. Niet één kon de oorzaak van deze verschrikkelijke daad gissen en zij zagen Van Halen, die zich zwijgend aan het roer plaatste, met dreigende blikken aan.
Daar viel een tweede schot van boord, de zeilen werden al bijgezet, de tijd drong en barsch gaf Van Halen bevel om weg te roeien.
Zóó eindigde de laatste en de eenige trouwe matroos van Van Halen zijn leven.
Aan boord was Van Halen's daad natuurlijk onmiddellijk bekend. Ieder, zelfs de meest verharde Boekanier, vermeed hem nu, niet één die het waagde, over het voorgevallene een woord met hem te spreken.
Het schip ging onmiddellijk onder zeil en was den volgenden dag in de Caraïbische zee, om daar jacht op Spaansche schepen te maken.
Thans, in volle zee, merkte Lolonois pas goed, hoe verwonderlijk vlug Van Halen's vaartuig was. Maar het viel niet te ontkennen, dat de goede leiding ervan [150] geheel afhing van de goedwilligheid van den zonderlingen kapitein en het was nog altijd de vraag, of die zich in beslissende oogenblikken naar zijn wil zou schikken, Van zijn wraak was alles te vreezen, van zijn welwillendheid daarentegen alles goeds te hopen.
Maar ofschoon de zielstoestand van Van Halen en vooral diens laatste handelwijze zijn tegenzin en bezorgdheid opwekten, toch dacht Lolonois te ridderlijk en te edelmoedig, om den krankzinnige zoo maar op zij te zetten en zich op die manier in het volledig bezit van het vaartuig te stellen. Niettemin zou hij er graag heer en meester van worden en hij hoopte nog altijd, dat een of ander gunstig toeval hem van Van Halen zou bevrijden, zonder dat hij daar zelf toe mee moest werken.
Zijn mannen evenwel dachten er heel anders over. Zij voelden voor Van Halen niets dan afschuw en vrees en alleen de gezindheid van Lolonois jegens hem, weerhield die onversaagde menschen, om den dollen stuurman, zooals zij hem noemden, uit den weg te ruimen. Van Halen bevond zich dus in een heel gevaarvollen toestand, maar hij zelf had daar volstrekt geen besef van. Hij deed zijn werk met een nauwgezetheid en bekwaamheid, die ieder, zelfs de meest vooringenomene, moest bewonderen.
[151] De vaart door de Caraïbische zee ging, door het gunstige weer zoo snel, dat ze reeds op den vijfden dag voorbij kaap Honduras zeilden. Nu richtten zij hun koers meer Noordwaarts, naar de Amerikaansche kust, waar Lolonois wist, dat zich Spaansche schepen met kostbare ladingen bevonden.
Maar, dichter bij de kust gekomen, sloeg het weer om en nu had men iederen dag met hevige windvlagen te kampen, die voor elk ander schip noodlottig zouden geweest zijn.
In die gevaarvolle oogenblikken echter legde Van Halen zulke buitengewone bekwaamheden aan den dag dat de Boekaniers opnieuw het volste vertrouwen in hem stelden en hem, tot in zijn geringste bevelen, onvoorwaardelijk gehoorzaamden.
Zij hadden een stormachtigen nacht doorgebracht en de meeste Boekaniers lagen beneden, nog vermoeid van de inspanning, toen plotseling de wacht uitriep: „Schip in zicht!”
Lolonois bracht nu al zijn manschappen op het dek. Hij zelf vloog het want in, om aandachtig het vreemde vaartuig op te nemen. Het lag Noordwaarts en zeilde naar de kust, blijkbaar met de bedoeling om te ontvluchten. Bijna vijf mijlen was de „Christina” er van verwijderd, zoodat het nog onmogelijk goed kon [152] waargenomen worden, maar toch hoopte Lolonois, dat het een van de Spaansche schepen zou zijn, waar omtrent hij berichten in gewonnen had. Het kwam er nu maar op aan het in te halen, voor het de haven en de kust bereikt had.
Lolonois ging nu naar Van Halen toe en zei:
„Kapitein, het oogenblik is gekomen, dat ik uw hulp noodig heb. Zou u willen probeeren, om dat vaartuig in te halen en het opperbevel aan mij overlaten, zoodra het tot een vechten komt?”
Van Halen glimlachte en gaf dadelijk de noodige bevelen. De masten droegen in een oogenblik zooveel zeilen, als men in dien tijd nog nooit gezien had. Door een gunstig toeval ging de wind uit het Zuid-westen waaien, zoodat het vaartuig trots en bevallig, als met de vlucht van een vogel vooruit snelde. Alle Boekaniers waren in stomme bewondering bij dit nooit geziene schouwspel en Lolonois had moeite, om zijn volk bij hun werk te houden.
De kanonnen werden geladen, kisten vol kogels, vaten met kruit, geweren, sabels en enterhaken werden aan dek gebracht. De Boekaniers trokken hun overkleeren uit, bonden zich roode sjerpen om het lijf en staken dolken, degens en pistolen in hun gordels. Al die toebereidselen namen ongeveer een uur in beslag. Toen [153] gaf Lolonois aan zijn manschappen bevel, om zich langs de borstweringen op den grond neer te leggen en liet de Spaansche vlag hijschen.
De „Christina” was het vreemde vaartuig nu al tot op twee mijlen genaderd. Uit het voorkomen van het schip kon men met vrij groote zekerheid opmaken, dat het een Spanjaard was, en uit den spoed, waarmee het zocht te ontvluchten, dat het rijkbeladen moest wezen. De oogen van Lolonois fonkelden. Hij wikkelde zich dichter in zijn mantel en knikte Van Halen, die elke beweging van den vreemdeling nauwkeurig waarnam, dankbaar toe.
Plotseling stuurde men op het vreemde schip Oostwaarts, om naar de Antillen te stevenen.
„Ze zijn van koers veranderd!” riep Lolonois Van Halen toe.
„Jawel, ze willen mij ontwijken. Maar het helpt hun niemendal. Ik zal ze overzeilen!” antwoordde Van Halen, die blijkbaar het grootste genoegen in deze jacht had.
Hij gaf nu eenige bevelen. Enkele kleine veranderingen aan de zeilen, een geringe ruk aan het roer en Lolonois zag met voldoening, hoe de „Christina” den vluchteling weer als een roofdier navloog. Wel had de Spanjaard alle zeilen bijgezet, maar van oogenblik tot [154] oogenblik kwam de „Christina” toch dichter bij en met den middag kon Lolonois de manschappen op het andere schip al tellen, die met angst en toch ook met nieuwsgierigheid naar „De Vlugge Christina” uit zagen.
Nog wist men daar niet, waarvoor men het schip van Van Halen houden moest, want het voerde toch de Spaansche vlag, maar de Boekaniers lagen loerend achter hun verschansingen als panters achter de rotsen.
„Het oogenblik is nu gekomen, kapitein Van Halen!” zei Lolonois. „Sta nu het opperbevel aan mij af.”
Van Halen wenkte een Boekanier, gaf hem het roer over en ging beneden in de kajuit om daar rustig op den afloop te wachten.
Lolonois liet een kanonschot lossen. Het vreemde schip zeilde echter door.
Een tweede schot dreunde en van den romp van het andere vaartuig vlogen de splinters als vurige vonken door de lucht. Een luid geschreeuw en gejammer volgde, de Spaansche vlag werd geheschen, maar men zeilde door.
„Laadt de stukken opnieuw! Enterhaken gereed! Niet opstaan, vóór ik het beveel!” riep Lolonois en hield nu zelf het roer.
Plotseling draaide het vreemde schip bij, want het zag wel, dat aan ontvluchten toch niet te denken viel.
[155] Een minuut later schoot de „Christina” op het achterste gedeelte van het vaartuig aan en Lolonois riep: „Werpt de enterhaken uit! Vuur!”
Het dek van de beide schepen werd plotseling in een dikken kruitdamp gehuld. Op hetzelfde oogenblik sprongen alle Boekaniers overeind en binnen een paar seconden zaten de schepen door enterhaken aan elkaar. Onder aanvoering van Lolonois sprongen de Vrijbuiters als razenden aan boord van den Spanjaard, waar zij met angstig geschreeuw en slecht gerichte geweerschoten werden ontvangen.
De bemanning van het Spaansche schip was in het begin te zeer verrast om veel tegenstand te bieden.
Eerst toen zij de vijanden als booze geesten midden in den kruitdamp naar alle kanten om zich heen zagen houwen en steken, vermanden zich de nog ongedeerde Spanjaarden en begonnen een wanhopigen weerstand.
Er ontstond een hardnekkig gevecht van man tegen man. De Spanjaarden zagen nu, wie zij voor hadden. Zij verdedigden zich woedend. Het gelukte hun, zich te verzamelen en doordat zij, ondanks hun verlies, veel sterker in aantal waren dan de Boekaniers, begonnen die wel wat in het nauw te komen.
Lolonois was weldra met tien van zijn metgezellen door de voortdringende drommen van Spanjaarden van [156] de andere Boekaniers gescheiden en tot op het middendek gedrongen. Ofschoon hij zich woedend verdedigde en met bovenmenschelijke kracht de áándringende vijanden van zich afweerde, scheen het toch, dat zijn goed geluk hem begeven zou. Verscheidene van zijn dapperste mannen zonken doodelijk gewond naast hem neer. Het viel hem dus hoe langer hoe moeilijker om de degenstooten van de vreeselijk verbitterde Spanjaarden van zich af te weren. Het gevecht duurde lang en de kans begon reeds twijfelachtig te worden. Te vergeefs poogden de andere Boekaniers hun kapitein te helpen. De Spanjaarden, ziende dat zij den aanvoerder omsingeld hadden, weerden de andere vrijbuiters uit alle macht. Het begon er voor de Boekaniers hachelijk uit te zien. Reeds hoorden zij roepen: „Victorie! Victorie!” Reeds werd Lolonois van alle kanten met den dood bedreigd als hij zich niet wilde overgeven. Nog vier van zijn makkers zonken doodelijk gewond aan zijn voeten ... Maar zie, plotseling nam alles een onverwachten en beslissenden keer.
Terwijl namelijk de Boekaniers op het Spaansche schip aan het vechten waren, was Van Halen in de kajuit en wapende zich. Een oogenblik later klom hij aan dek en overzag toen het gevecht en Lolonois' wanhopigen toestand. De merkwaardige en in weerwil van [157] zijn vele misdaden toch zoo grootmoedige man had op den armen Van Halen een grooten invloed verkregen en zich binnen weinige dagen zijn geheele genegenheid verworven. En zie, nu zag Van Halen dien man omsingeld, zag Lolonois en zijn volk in gevaar en zijn geest was nog helder genoeg om te begrijpen, dat de nederlaag der Boekaniers het verlies van zijn schip zou zijn.
Plotseling kwam nu al zijn koelbloedigheid en moed weer boven. Snel nam hij zijn besluit, vloog naar de kruitkamer, droeg met bovenmenschelijke kracht een vaatje van 150 pond kruit aan dek en ging daarmee, zonder door de vechtenden opgemerkt te worden, aan boord van het vijandelijke schip.
Toen wierp hij het in de dichte drommen der Spanjaarden en schoot het met zijn geweer in brand.
De uitwerking van deze daad was verschrikkelijk.
Meer dan de helft der Spanjaarden werd op een vreeselijke wijze verpletterd of verminkt. Ook Van Halen zelf werd zoo deerlijk gekwetst, dat hij bijna onkenbaar was. Toch schoot hij onmiddellijk toe om Lolonois te ontzetten. Hij versloeg de twee mannen, die hem hadden aangepakt en voortsleepten, doorstak den derden en plaatste zich met overal gebrande en door het kruit zwart geworden kleeren naast Lolonois, [158] die hem niet herkende en hem verbaasd aanzag.
Nu kregen de Boekaniers meer ruimte. Zij vereenigden zich en dreven de Spanjaarden met de grootste woede het dek af en het ruim in. Binnen tien minuten was toen de strijd geëindigd en de laatste Spanjaard in handen van de Boekaniers gevallen.
Lolonois verzamelde nu al zijn overgebleven manschappen en vroeg: „Wie was toch de man, die het vat kruit onder de Spanjaarden wierp en aanstak?”
Niemand had het in de hitte van den strijd gezien.
Opeens viel Lolonois het verminkte lichaam van Van Halen in het oog, die onder vreeselijke pijnen over den grond kroop en zich in zee trachtte te storten, om zóó aan zijn verschrikkelijk lijden een einde te maken.
Aan enkele overblijfselen van zijn kleeren herkende Lolonois huiverend den kapitein en snelde dadelijk toe, om hem te helpen. Men goot zeewater over hem heen, om zijn nog altijd rookende kleeren te blusschen. Daarna liet Lolonois hem met de grootste voorzichtigheid in de kajuit brengen en op kussens neerleggen.
Onmiddellijk gaf hij vervolgens bevel om de schepen van elkaar los te maken, het Spaansche schip op sleeptouw te nemen, de dooden in zee te werpen en naar het Zuidoosten te zeilen.
Toen ging hij zelf in de kajuit waar hij Van Halen [159] onder de handen van een wondarts vond in een allerbeklagenswaardigsten toestand.
De arme kapitein van „De Vlugge Christina” lag op sterven. In zijn laatste oogenblikken had hij zijn helderheid van geest teruggekregen en hoe meer het leven voor hem ten einde liep, des te meer geraakte de ongelukkige man weer in het volle gebruik van zijn geestvermogens.
Met een gevoel van diep medelijden knielde Lolonois aan Van Halen's sterfbed neer. Hij greep zijn hand, die van zijn leger afhing en zei: „Mijn beste kapitein, in wat treurigen toestand moet ik u vinden!”
„Ach, het kruit ...” kermde Van Halen, „het kruit heeft mij zoo vreeselijk ...”
„Dus u bent het dan geweest, die het kruitvaatje midden onder de Spanjaarden aanstak?”
„Had ik het niet gedaan, dan was het met u en uw volk gebeurd geweest,” kreunde Van Halen.
„Hemel, hoe is het mogelijk!” riep Lolonois vol bewondering uit. „En ik kon u miskennen, u voor een krankzinnige houden! Zoo iets kan alleen een man van moed en van een buitengewonen geest bedenken! U weet niet, hoe dankbaar ik u ben, dat u ons het leven gered hebt!”
Van Halen keerde zich onder ontzettende pijnen op [160] zijn leger om en Lolonois en de zijnen stonden om hem heen met het smartelijk gevoel, niets te kunnen doen tot verzachting van zijn lijden.
Plotseling richtte Van Halen zich op en zei:
„Mijn leven loopt ten einde, Lolonois. Nu weet ik, dat ik gek was. Ja, u hebt gelijk gehad, toen u mij voor een waanzinnige hield ... Maar de valschheid en trouweloosheid van de menschen maakten, dat ik ze verachtte en haatte ... Ja, ik haatte de menschen, omdat ze mij ... terug gestooten hadden. U bent nu in het bezit van mijn schip ... ik laat het u na ... Daar in die kast zult u papieren vinden, die u omtrent alles zullen inlichten ... O God! wat een pijn!... Ik laat u mijn schip na ... zweer mij, dat u het zult laten zinken, als u het niet meer noodig hebt ... of het in de lucht laten springen, als u overwonnen wordt ... Niemand moet een schip kunnen bouwen naar het model van het mijne.... U moogt het ook niet doen.... zweer mij dat!”
Lolonois was verbaasd over het verlangen van den stervende. Toch legde hij den eed af, dien Van Halen verlangde.
„Dank, dank u ... U alleen bent waard om mijn schip te bezitten ... er bestaat geen tweede zoo op de wereld ... U zult het vaartuig lief krijgen ... het is [161] zoo stevig, zoo vlug ... het was het dierbaarste wat ik op de wereld bezat.”
Plotseling scheen hem iets in de gedachten te komen: hij probeerde zich op te richten en toen de Boekaniers hem ondersteunden zei hij:
„Het eene schip voor het andere ... laat mij aan boord van het Spaansche schip vastbinden, als ik dood ben ... Maak dan het vaartuig leeg en laat ... mijn lijk in zee zinken ... beloof mij dat!”
Lolonois verklaarde met droefheid zich bereid, om dit verlangen na te komen.
„Hebt u nog iets anders?” vroeg hij toen.
„Neen, mijn vriend!” zei Van Halen met moeite, „niets meer ... Vaarwel ...!”
De stervende lag stil, men hoorde het reutelen in zijn keel; een siddering doorliep al zijn leden. Toen strekte zich zijn lichaam uit; op zijn mannelijk gelaat was de laatste doodstrijd te lezen en—Van Halen was niet meer.
Toen den volgenden dag alles wat maar eenige waarde had, uit het Spaansche schip was gehaald, liet Lolonois het lijk van Van Halen, in kostbare Indische stoffen gewikkeld, in de kajuit brengen en op een rustbed vastbinden. Hij zelf las aandachtig eenige plaatsen uit een gebedenboek en liet daarna alle zeilen van het schip [162] bijzetten en al de vlaggen hijschen waarover het beschikken kon. Maar aan den top van den grooten mast wapperde de Hollandsche vlag.
Het roer werd vastgezet en naast het lijk vier brandende waskaarsen geplaatst.
Nadat de Boekaniers gaten in den bodem van het schip geboord hadden, verwijderden zij zich de een na den ander en gingen aan boord van de „Christina” over. Deze zette nu zeil bij en volgde langzaam het vooruitdrijvende Spaansche vaartuig, terwijl de kanonnen werden gelost, om aan den verdienstelijken zeeman de laatste eer te bewijzen.
Het Spaansche schip zonk hoe langer hoe dieper. Men zag alleen nog maar het dek bij den grooten mast en den boegspriet boven de golven uitsteken. Plotseling zonk het voorste gedeelte in het water en dook zoo langzaam dieper onder de golven. Maar het duurde nog geruimen tijd eer de toppen der masten—en die van den middelmast met de wapperende Hollandsche vlag, het laatst—geheel in zee waren gezonken.
Eenige kringen op de golven duidden het spoor aan, waar alles verdwenen was en—„De Vlugge Christina” zweefde eenzaam over de blauwe wateren van de Caraïbische zee.
De Boekaniers hadden het geheele tooneel aangezien [163] met het gevoel van den zeeman, die geen schip zonder weemoed te gronde ziet gaan. Op het vaartuig van Van Halen heerschte een doodelijke stilte, als in een huis, waarvan de meester gestorven is.
Nu riep Lolonois echter zijn volk bijeen en zei: „Mannen, dit fraaie schip is thans ons rechtmatig eigendom. Wij hebben den doode de laatste eer bewezen en eerlijk schip om schip gegeven, zooals hij het verlangde. Welaan, laat ons dan trachten, met ons vaartuig nieuwe heldendaden te verrichten, nieuwe rijkdommen te veroveren. En verder, laat ons tot aandenken aan zijn uitvinder en vroegeren eigenaar den naam van het schip veranderen. Van dit oogenblik af aan zal het heeten: „De Vliegende Hollander!”
„Hoera!” klonk het toen uit de schorre kelen van de ruwe Boekaniers: „Hoera voor den Vliegenden Hollander!”
De Boekaniers keerden nu terug naar hun algemeene verzamelplaats, het Schildpadden-eiland, tegenover St. Domingo.
Op den avond dat „De Vliegende Hollander” de baai van dit eiland naderde, lagen er vijf schepen te gelijk voor anker. Uit al de herbergen klonken vroolijke gezangen, overstemd door het gejuich van Boekaniers, die, van hun lange strooptochten terug gekeerd, daar hun buit in vroolijkheid weer verteerden.
Het was meer toeval dan voorzichtigheid, dat er een op wacht stond op een rots aan den ingang van de baai, juist toen „De Vliegende Hollander” de schuilplaats der Boekaniers naderde.
[165] Lang ontdekte hij niets op de kalme oppervlakte van het water. De zeevogels daalden neer op de golven, de visschen spartelden heen en weer in onverstoorde dartelheid en de wolken gingen, als in vredige bedevaart, door de blauwe lucht; de geheele natuur was in die liefelijke rust verzonken die het menschenhart tot een weemoedige blijheid stemt.
Reeds wilde de man naar beneden gaan en zich bij zijn luidruchtige makkers voegen, toen hij opeens in het Noordwesten een zeil ontdekte, dat zijn opmerkzaamheid trok.
Het was „De Vliegende Hollander” die het voorgebergte om zeilde en nu snel naderde.
Toen de Boekanier den vreemden vorm van het schip zag en door zijn groote snelheid verrast werd, vermoedde hij eenig gevaar en schoot onmiddellijk een kanon af, dat tot het geven van een alarmsein boven op de rots geplaatst was.
De donder van het zware geschut klonk krachtig over de wateren en weergalmde tot ver in het dal.
Eenige minuten lang heerschte er een diepe stilte. Toen klonk een verward geschreeuw en gejoel. De Boekaniers grepen allen naar de wapenen, vlogen de booten in en roeiden naar boord van hun schepen, die binnen weinige oogenblikken strijdvaardig waren. Een [166] groot aantal bejaarde mannen stroomden intusschen haastig naar den smallen ingang van de baai, om met een ijzeren boom den doortocht te versperren. De overige bewoners vluchtten met hun kostbaarheden naar een versterkt gebouw aan den oever, waar zij de kanonnen laadden, vast besloten zich tot het uiterste te verdedigen.
Inmiddels werden de schepen naar de linkerzij van den ingang der baai gevoerd om daar voor anker te liggen. Terwijl den verwachten vijand dus aan den éénen oever het vuur van zes kanonnen uit het fort zou treffen, konden zij hem van terzijde met het geschut van hun vaartuigen beschieten.
Boven op de rotsen stonden een paar aanvoerders om den gewaanden, snel naderenden vijand vandaar in oogenschouw te nemen en door teekens aan de Boekaniers in de sterkte en op de schepen bevelen te geven. Met verwondering ontdekten zij alleen een enkel klein vaartuig, maar de vlugge bewegingen, het sombere, krijgshaftige voorkomen van het schip en zijn vreemdsoortige bouw brachten hen in de hoogste verbazing.
„De Vliegende Hollander” naderde nu den smallen ingang van de baai. Hier lagen een paar zandbanken, die voor een vreemden schipper allergevaarlijkst konden worden, doordat men ze zelfs bij eb en stil weer niet [167] zien kon. Een ervaren zeeman die met de plaatselijke gesteldheid door en door bekend was, kon ze alleen vermijden. Maar „De Vliegende Hollander” gleed als een zwaan over de gevaarlijke plaats heen en liep rustig tot voor den ingang van de baai.
Tot op dit oogenblik hadden de Boekaniers bedaard den loop der zaken afgewacht, maar zoodra het vreemde schip aan den ingang der baai gekomen was, richtten zij een geladen kanon naar een plaats in zee, een kabellengte van het vreemde schip verwijderd, en schoten het af. Een kogel plofte in zee en de golven sisten en spatten hoog op, vlak voor den boeg van „De Vliegende Hollander”.
Dat was een dreigende en duidelijke waarschuwing om stil te houden. Onmiddellijk kwam er nu beweging in de masten en raas van het vaartuig, het roer werd gewend en al die manoeuvres gemaakt, waardoor het binnen een minuut stil lag. Toen zag men een vlag in den wind fladderen en spoedig werd het vuurroode doek met den witten dolk als de vlag der Boekaniers herkend. Nu vreesden zij voor verraad en beraadslaagden over de maatregelen die genomen moesten worden.
Intusschen kwam van achter het vreemde vaartuig een kleine, nette boot te voorschijn, die als een notedop op de golven danste, naar den ingang van de baai [168] roeide en daar verdween. De mannen die boven stonden konden haar nu niet meer zien, maar wachtten geduldig af, wat er beneden zou voorvallen.
Opeens drong er een luide en algemeene kreet tot hen door. Was het een oorlogskreet? Maar neen, er viel geen enkel schot. Het was dus een kreet van blijdschap, die zoo lang aanhield.
Zij verlieten nu hun hooge standplaats en ijlden in de grootste spanning naar het strand, om in de algemeene vreugde te deelen. Maar pas halfweg vlogen hun al boden te gemoet, die van blijdschap haast niets konden stamelen dan den beroemden en geliefden naam van Lolonois.
Zoodra de Boekaniers op het strand aankwamen, zagen zij, dat vlaggen wapperden van al de schepen. De boom die den doorgang versperde was weggenomen en honderden Boekaniers sprongen en dansten als razenden op het smalle rotspad langs den oever heen en weer.
Nu verscheen er een boot, waarin twaalf roeiers uit alle macht werkten om het nieuwe schip naar binnen te slepen. En zie, daar vertoonde zich de boegspriet en toen de geheele, zwarte romp van het fraaie schip met al zijn kanonnen. Alles begon te juichen en te jubelen zonder einde, toen Lolonois, de dappere, aangebeden [169] Lolonois plotseling op het dek kwam en vroolijk den hoed zwaaide om de opgewonden Boekaniers te begroeten.
Zoodra het schip binnen de baai was, donderden al zijn kanonnen een welkomstgroet en nadat de kogels er uitgenomen waren beantwoordden de stukken van het fort en van de vijf andere schepen deze saluutschoten. Het vreugdegeschreeuw uit honderden kelen klonk schaterend door de lucht en onder zóó'n geestdriftige ontvangst wierp „De Vliegende Hollander” het anker uit.
Ja, onbeschrijfelijk was de geestdrift, waarmee Lolonois, de vorst der Boekaniers, die men dood waande, door zijn onderhoorigen werd ontvangen. Dit ruw en onverschrokken volk was van blijdschap buiten zich zelf; de genegenheid voor den buitengewonen man maakte die dapperen aan kinderen gelijk. Zij drukten zijn handen en kusten zijn kleeren, zij omvatten zijn knieën en vielen hem te voet. Wie ver af stonden moesten zich vergenoegen met door teekens hun vreugde te uiten. Vaders hielden hun knapen in de hoogte, om hem te zien, moeders brachten hun kleinen mee, om den grooten man aan te wijzen. Door uitgelaten blijdschap waren al die menschen, in weerwil van hun vele misslagen, in beminnelijke wezens veranderd.
[170] Lolonois stond midden in den kring van zijn vrienden. Hij kon met zijn schepelingen het strand niet verlaten, want ook zij werden met gejuich begroet. Eindelijk wenkte hij tot stilte. Het gedruisch ging eensklaps in een diep stilzwijgen over. Hij sprak toen allen aan:
„Vrienden en wapenbroeders! Ik ben ontroerd, ik voel mij zoo gelukkig, dat ik weer bij u ben. Weest allen hartelijk gegroet! Ik vergeet gevaren en rampen, omdat ik zoo vriendelijk door u ontvangen word. Ik dank u. De Hemel sta mij toe, nog lang bij u te mogen zijn, om als uw trouwe broeder lief en leed broederlijk met u te deelen. Zijt mij nogmaals van harte welkom, en weest allen, van den grijsaard tot den jongste onder u, van avond mijn gasten. Gij zult allen de mijnen en ik zal de uwe zijn.
„Lang leven de Boekaniers! Dood en verderf over de hoofden van hun vijanden!”
Een storm van vreugdegedruisch verhief zich nu weer en hield niet eerder op, vóór dat Lolonois in een van de grootste huizen der volksplanting, waar men hem heen geleidde, verdwenen was.
Op de „De Vliegende Hollander” begon nu een groote bedrijvigheid. Al de manschappen waren bezig, de kostbare wijnen van Van Halen te lossen, nu Lolonois het voornemen had, om alle bewoners van de volksplanting [171]'s avonds te onthalen. In de huizen waren al de vrouwen in de weer, op kosten van Lolonois een maaltijd toe te bereiden. Verscheidene booten voeren af en aan, om de kostbaarheden uit het schip aan wal te brengen, want nadat zijn tochtgenooten hun aandeel ontvangen zouden hebben, wilde Lolonois alles onder de gezamenlijke Boekaniers verdeelen.
Verscheidene mannen namen in het versterkte huis de kisten in ontvangst en begrootten den rijken inhoud er van, waarna zij de waarde zorgvuldig noteerden. Het veroverde Spaansche schip had aan de regeering behoord en een lading in gehad van een half millioen aan goud en zilver.
De verdeeling was binnen weinige uren afgeloopen. In dien tusschentijd had men op een fraai grasperk onder reusachtige katoen- en palmboomen lange tafels aangericht en groote vuren ontstoken. Allerlei huisraad had men er bijeen gehaald: banken, stoelen, zelfs die van de schepen, zoodat allen ruimschoots konden zitten. Op den achtergrond schaarden zich de negers, die er door nieuwsgierigheid heen gelokt waren en nu ving de maaltijd aan. Lolonois liet wijn uitdeelen, zooveel als ieder maar verkoos; niet één gevoelde zich ontevreden; ieder deelde in de algemeene vreugd.
Later op den avond vormden zich overal [172] schilderachtige groepen. Hier zaten ruwe Boekaniers broederlijk bij elkaar, terwijl lustig de beker rondging; daar weer belichtte het vuur de bruine aangezichten van eenige vrouwen, die luisterden naar wat een oud man haar vertelde van de moedige daden van haar echtgenooten. Onder de hooge takken van een katoenboom, waaruit de in hun rust gestoorde apen en papegaaien schreeuwend wegvluchtten, lagen ginds eenige zeelui bij elkaar en luisterden naar de verhalen van een grijzen makker, die geestdriftig van de vreeselijke gevechten vertelde, die hij had meegemaakt. Op plaatsen waar de maan het helderst scheen vermaakten zich eenige dansers en danseressen bij de zwaarmoedige tonen van een fluit en guitaar en op den achtergrond zag men de donkere gestalten van enkele negers die, door den wijn en de vreugde bijna dolzinnig, op de wilde tonen van een muziekinstrument uit hun eigen land en van een daarbij onontbeerlijke trom, hun vlugge dansen uitvoerden.
In de baai lagen als zwarte monsters de lompe schepen en dit alles bescheen de maan met haar zachten, liefelijken glans. De nacht was kalm, de lucht zoel en vol aangename geuren, maar telkens werd de nachtelijke vrede onderbroken door de luide kreten: „Leve Lolonois! Leven de Boekaniers, dood aan hun vijanden,” [173] kreten die ver over de velden en diep in de bosschen weergalmden.
Lolonois zelf nam echter aan deze feestelijkheden geen deel. Hij had zich na den algemeenen maaltijd in zijn bijzondere vertrekken teruggetrokken, waar hij, gelukkig met het bezit van zijn heerlijk vaartuig, droomde van nieuwe krijgsbedrijven, die hij met „De Vliegende Hollander” zou verrichten.
En—zooals hij het zich droomde, gebeurde het ook.
Door de steeds stouter strooptochten echter van de Boekaniers nam de onveiligheid in de West-Indische wateren zoodanig toe, dat het de opmerkzaamheid der Europeesche regeeringen tot zich trok en de handel op dat gedeelte van Amerika geheel te niet ging. Want de Boekaniers waren niet meer tevreden met het vermeesteren van enkele schepen der Spanjaarden, maar zij vielen ook geheele vloten aan, ja, veroverden en plunderden zelfs verscheidene steden aan de Amerikaansche kust. Langzamerhand strekten zij hun rooverijen ook tot Portugeesche, Fransche en Engelsche schepen uit. Lolonois zelf bleef wel is waar aan zijn beginsel getrouw om met de heele wereld in vrede, maar met de Spanjaarden in eeuwigdurenden oorlog te leven,—doch zijn invloed ging niet zóó ver, dat hij al zijn bondgenooten die op andere schepen waren, kon [174] bewegen om naar hetzelfde beginsel te handelen.
De regeeringen van Frankrijk en Engeland eischten eindelijk van Spanje, dat het de strooptochten der Boekaniers zou te keer gaan. Werden de West-Indische wateren niet binnen een jaar door de Spaansche regeering geheel van zeeroovers gezuiverd, dan zouden zij gedwongen worden niet alleen om de aangerichte schade te vergoeden, maar Frankrijk en Engeland zouden bovendien nog op de Spaansche Antillen verscheidene belangrijke punten in bezit nemen, om aldaar tijdelijke verblijfplaatsen op te richten voor de eskaders van hun vloten.
Die bedreiging werkte meer uit dan al het nadeel, dat de Boekaniers tot nog toe aan Spanje hadden toegebracht. Te Madrid begon men zich de zaak nu ernstig aan te trekken en men besloot, eenige schepen tot uitroeiing der Boekaniers naar de Antillen te zenden. Men wendde zich tot Engeland en Frankrijk om bijstand en verkreeg vandaar twee goed uitgeruste fregatten en vier kleinere oorlogsschepen. Zoo vertrok dan een smaldeel van zes fregatten en zeventien kleinere vaartuigen uit Cadix naar West-Indië.
De Boekaniers hadden de nauwkeurigste berichten ingewonnen omtrent de uitrusting en het aantal der schepen, tegen hen uitgezonden.
[175] Lolonois liet al de manschappen, die hij maar bezat, naar het Schildpadden-eiland komen, hij liet de haven nog meer versterken en bereidde zich met moed en alle krachtsinspanning tot verdediging voor. Er werd besloten dat men eerst een gevecht op zee zou beproeven en later, in geval van nood, naar het eiland terugkeeren om daar het uiterste te wagen.
De schepen werden dus uitgerust en „De Vliegende Hollander”, nu ruim een jaar in het bezit van Lolonois, zou alleen verder gaan en de naderende vijandelijke vloot opzoeken.
Lolonois liet zijn vloot, die uit elf grootere en kleinere vaartuigen bestond, uitloopen tot op de hoogte van St. Domingo, met bevel, om hier zijn terugkomst af te wachten.
Niet ver van Jamaïca ontmoette Lolonois de met volle zeilen varende vloot. Hij draaide dadelijk bij, om de schepen goed te kunnen opnemen en hun getal en bewapening te kunnen beoordeelen. Toen hij op een mijl afstand weer onder zeil ging, gebood het admiraalschip hem door een kanonschot, om weer bij te draaien. Maar de trotsche Boekanier heesch zijn vlag en, om den vijand te bespotten, daaronder de Spaansche.
Deze moedige en trotsche uitdaging bracht leven en beweging op de vloot. Alle zeilen werden bijgezet om [176] Lolonois terstond te achterhalen, maar hoe ook de wind de groote zeilen deed zwellen en hoe spoedig zij ook vorderde, bij het snelzeilende en kunstig gebouwde vaartuig mocht dit alles niemendal baten.
Zoo achtervolgd voer „De Vliegende Hollander”, gerust wegens den grooten afstand van de vloot, weer naar de plek, waar Lolonois zijn vrienden had achter gelaten. Tegen den morgen van den derden dag bemerkte hij de toppen der masten, die boven de meer en meer onstuimig wordende zee uitstaken. Nu liet hij alle zeilen bijzetten en ontsnapte zijn verbaasde vervolgers als een waterspook, dat zich eenige dagen lang met hen vermaakt had.
Het beslissende oogenblik was nu gekomen. Lolonois plaatste zich met „De Vliegende Hollander” aan het hoofd van de vloot der Boekaniers en stelde zijn schepen in den vorm van een halve maan langs het eiland in slagorde, dat, met zijn prachtige, boschrijke bergen een heerlijken achtergrond vormde. De Spaansche admiraal verwonderde zich ten hoogste over de vermetelheid der Boekaniers, die aan zulk een overmacht met zoo'n klein aantal schepen weerstand durfden bieden en gaf dadelijk bevel tot den aanval. Een kwartier later lag hij met zijn fregat tegenover „De Vliegende Hollander”. De andere schepen hadden ook ieder hun tegenpartij [177] gevonden en nu volgde een losbarsting van geschut, die hemel en aarde deed sidderen.
Zóó evenwel waren de Boekaniers niet gewoon te vechten. Zij enterden, nadat zij hun vijanden eenige kogels toegezonden hadden, en toen begon een verschrikkelijke strijd! Lolonois sprong met vijfentwintig zijner getrouwste mannen aan boord van het admiraalschip. Hoewel de manschappen zich moedig verdedigden drong hij de Spanjaarden terug en eer een kwartier verloopen was daalde de admiraalsvlag en wapperde op het fregat de roode vlag der Boekaniers van den grooten mast. Lolonois en zijn razende Boekaniers leken voor de ontstelde Spanjaarden zooveel helsche geesten die uit de onderwereld opgedoken waren, om hen te verdelgen.
In dit oogenblik raakte ook een Fransch fregat in brand en een kotter van de Spaansche vloot vloog met een donderend geraas in de lucht. De Boekaniers hieven een luiden zegekreet aan: De overwinning scheen aan hun kant te wezen.
Maar er hadden zich nog verscheidene schepen van de Spaansche vloot buiten gevecht gehouden. De kapiteins van die schepen schoten nu de andere vaartuigen te hulp, een groot oorlogsschip ging naast het admiraalschip liggen en niettegenstaande den wanhopigen [178] tegenstand der Boekaniers kwamen er vijftig dappere soldaten aan boord. Zoodra die zich in het gelid konden plaatsen richtten zij een verschrikkelijk geweervuur op Lolonois en zijn woeste metgezellen, en van het andere schip overlaadde men „De Vliegende Hollander” met kogels. Doordat deze met enterhaken aan het fregat geketend was, kon hij met zijn kanonnen niets uitrichten. Ook in het midden werd de strijd weer met nieuwen moed begonnen, daar een Spaansch schip in de plaats van het brandende Fransche fregat was gekomen, waardoor dit in staat was, het vuur van zijn zeilen en tuig te blusschen.
Een der schepen van de Boekaniers zonk plotseling, twee werden er, ondanks den woedenden tegenstand geënterd en door de Spanjaarden genomen, zoodat het gewonnen voordeel al weer heel spoedig verloren ging.
Maar nog was alles niet verloren, nog bleven de andere Boekaniers moedig op hun plaats.
Plotseling scheidden zich twee schepen, die vreeselijk door het vuur van de groote Engelsche fregatten geleden hadden. De Boekaniers die er op waren zetten alle zeilen bij en sloegen op de vlucht. Dit besliste alles. Lolonois die met onuitsprekelijke inspanning, volharding en doodsverachting tot nog toe het Spaansche fregat had mogen behouden, bemerkte met diep leedwezen [179] wat er plaats had. Ook zag hij, dat de Engelschen, in plaats van de vluchtenden te achtervolgen zich omwendden en naderbij kwamen, om de schepen die nog overgebleven waren, tusschen twee vuren te nemen en in den grond te boren. Hij werd door moedeloosheid overvallen, gaf het sein tot den aftocht en liet de andere Boekaniers, die zich nog met de grootste dapperheid verdedigden, weten, dat zij zich redden moesten zoo goed zij konden. Hij zelf, als de laatst overgeblevene, stak het admiraalschip in brand onder het fluiten van tallooze Spaansche kogels, waarop de naar beneden gevluchte manschappen weer aan dek verschenen, doordat zij bemerkten, dat er hulp opdaagde. Hierop liet hij de enterhaken waarmee „De Vliegende Hollander” aan het admiraalschip vast zat, wegnemen, het schip onder het kanonvuur van het vijandelijk fregat alle zeilen bijzetten, die het zwaar beschadigde vaartuig maar voeren kon en vluchtte weldra uit het bereik van het admiraalschip dat, in brand en geheel in wanorde, niet in staat was hem te vervolgen.
Zoodra Lolonois een eind verder in zee was en zich buiten den kruitdamp bevond, die overal op de golven lag, zag hij vol ontzetting, dat de meeste schepen der Boekaniers omsingeld waren en in gevaar, genomen te worden. Hij was echter niet in staat te helpen en zoo [180] moest hij met een gevoel van onmacht zien, dat er drie schepen veroverd en twee in den grond geboord werden.
Behalve zijn eigen vaartuig en de drie vluchtende waren ze allemaal te gronde gegaan of in handen van de vijanden gevallen.
Verscheidene schepen van den zegevierenden vijand probeerden het nu, om Lolonois te achterhalen, maar de hevige strijd had ze allen zoo'n schade toegebracht, dat geen enkel meer zeil kon voeren. Bovendien begon de lucht meer en meer te betrekken en uit het Noordwesten dreigde een hevige storm.
De Spaansche bevelhebber gaf daarom aan zijn schepen last, dat zij hem zoo goed zij konden, moesten volgen en zeilde vooruit naar de straat, die het Schildpadden-eiland van Haïti afscheidt. Hij had hiermee de bedoeling zoowel een schuilplaats voor het naderend onweer te zoeken als om van den eersten schrik gebruik te maken, ten einde de volksplanting der Boekaniers te verwoesten. De gevangen Boekaniers moesten als gidsen dienen.
De vernieling van de vloot der Boekaniers had men van hier ook gezien en al wat maar vluchten kon trok diep de bosschen in, waarmee toenmaals het grootste gedeelte van het eiland nog bedekt was.
[181] De Spanjaarden kwamen dus ongehinderd in de baai.
Toen verwoestten en verbrandden zij de meeste gebouwen, nadat zij alles afgeplunderd hadden. De weinige overgebleven Boekaniers weken naar eenige eilanden, om nooit weer naar hun vorige kolonie terug te keeren.
Lolonois had nauwelijks zóóveel zijner manschappen gered, als tot den dienst van zijn vaartuig noodig waren. De anderen hadden den dood in den strijd gevonden en lagen op den bodem der zee. Vervolgd en bedreigd, zag Lolonois in, dat het voor hem niet geraden zou zijn, nog langer in Amerika te blijven. Hij verliet dus de Antillen en zeilde naar Bahia, waar hij de schade aan zijn schip herstelde. Eer hij daar nog geheel mee gereed was, werd hij met gevangenschap en dood bedreigd, want door een toeval was zijn naam ontdekt. Hij lichtte dus de ankers en koos zee, hoewel hij twee van zijn manschappen, waarvan hij de terugkomst niet kon afwachten, aan wal moest achterlaten.
En sedert zwierf Lolonois, uit nood en verbittering nu een werkelijk zeeroover, op schier alle zeeën rond. Hij leerde zijn vaartuig voortdurend beter kennen en hoe langer hoe meer waardeeren; hij bedreef met dit schip ongehoorde daden en werd de schrik van iederen eerzamen koopvaarder. De buitengewone vlugheid van [182] zijn vaartuig stelde hem in staat ieder schip in te halen, iederen vervolger te ontvluchten, en met een bijna spookachtige snelheid zich op plaatsen te bevinden, waar men hem somtijds honderden mijlen van verwijderd waande.
Was reeds bij het leven van Van Halen die snelheid van het schip een raadsel geweest, nu vereenigden zich met dat onbegrijpelijke nog de vreemde naam en de vrees voor de bloedige wreedheid der bemanning.
En zoo ontstond onder het zeevolk van die tijden langzamerhand gemakkelijk de legende van het spookschip „De Vliegende Hollander”.
Want geen mensch was toenmaals bijgelooviger dan de zeeman: Hoevele natuurverschijnselen deden zich ook aan hem voor! Verschijnselen die tháns door de wetenschap verklaard worden, maar vroeger wel aan den invloed van goede of booze geesten moesten worden toegeschreven.
Het eenzame, stille van den nacht maakte des zeemans gemoed ontvankelijk voor allerlei fantastische indrukken. In den wind, die door het want suisde, klonken hem de stemmen van bovenaardsche wezens tegen, nu eens lispelend, jolig en blij, dan weer weemoedig, huilend, snerpend.
[183] Uit de grillige wolkgevaarten, uit het schuim der golven, in dartelend gespeel met het licht der maan, of dreigend uit den pikdonkeren nacht opstijgend en weer wegdompelend in de diepte, tooverde zijn verbeeldingskracht hem nu eens de liefelijkste en dan weer de afgrijzelijkste gedaanten voor den geest, en bracht hem al het wonderlijke in herinnering, dat hij van zijn jeugd af reeds had hooren verhalen.
Wat hij destijds bij zulk een verhaal voor zijn verbeelding zag, meende hij nu werkelijk te zien en vandaar ook dat er toen maar weinig zeelui waren die niet zwoeren bij hun ziel en zaligheid, dat zij op hun reizen een of meermalen het spookschip „De Vliegende Hollander” waren tegen gekomen.
De manschappen waren slechts vier in getal: de kapitein, de bootsman, de kok en één matroos, allen stokoude grijsaards die stadig in de kajuit om elkanders ziel zaten te dobbelen tot op den jongsten dag, terwijl hun schip rusteloos voortsnelde, in zijn vaart verlicht door vlammen, die langs de masten en de raas rondflikkerden.
De zeilen waren grauw als aarde, en de vlaggen waren vaal als de verbleekte kleuren van doodskransen. Leeg was het dek, geen stuurman stond aan het roer. De vaart van het schip geleek een vlucht; het te [184] ontmoeten was als een vloek en voorspelde onheil aan den bodem, dien dat te beurt viel.
Gelijk een stormvogel vloog het voort, ook zelfs bij volkomen windstilte, en allen die het aanschouwden ging een ijskoude rilling door de leden.
Zóó ijlde het spookschip de wateren over en zóó moest het blijven voortijlen tot in eeuwigheid.
Prijs per deel ingenaaid ƒ 1,—, in prachtband ƒ 1,50.
Serie A. Jongensboeken:
1. JAEPIE-JAEPIE, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet—Geïllustreerd door A. Rünckel.
2. KAREL VERMEER, Tweede druk,
door Ch. Krienen—Geïllustreerd door W. K. de Bruin.
3. FRANS VAN DORENTIL, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet—Geïllustreerd door A. Rünckel.
4. TOCH NAAR ZEE,
door N. W. C. Kuyk—Geïllustreerd door Frans van Noorden.
5. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, Derde druk,
door Ch. Krienen—Geïllustreerd door Joh. Braakensiek.
6. TWEE ECHTE JONGENS, Derde druk,
door Ch. Krienen—Geïllustreerd door C. van der Sluis.
7. JONGENSLEVEN,
door Mevr. van Woerden-Pop.—Geïll. door J. H. Isings Jr.
8. HET JONGENSKAMP, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude—Met 6 fraaie platen.
9. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, Tweede druk,
door N. W. C. Kuyk—Geïllustreerd door W. K. de Bruin.
10. OP DE VLOOT VAN ADMIRAAL VERHUELL, Tweede druk,
door J. G. Kramer—Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.
11. VAN EEN DIEFJESMAAT EN EEN SCHOOLJONGEN,
door Joh. H. Been—Geïllustreerd door O. Geerling.
12. MIJN JONGENSJAREN, Tweede druk,
door Koen van Dam—Geïllustreerd door Joh. Braakensiek.
13. INSTITUUT SPARRENHEIDE, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude—Geïllustreerd door Jan Rinke.
14. UIT DE VLEGELJAREN VAN HENKIE SNIP, Tweede druk,
door N. W. C. Kuyk—Geïllustreerd door O. Geerling.
15. JAN BLOEMER,
door A. M. v. d. Linden-v. Eden—Geïllustreerd door O. Geerling.
16. DE KLEINE HAMBURGERS OP REIS,
door E. Gaehtgens—Geïllustreerd.
17. LANGS DEN WATERKANT,
door Cor Bruijn—Geïllustreerd door Frans van Noorden.
Prijs per deel ingen. ƒ 0,65, gecart. ƒ 0,90, in prachtband ƒ 1,10.
Serie A. Jongensboeken:
1. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, Vierde druk,
door P. Elzer—Geïllustreerd door A. Rünckel.
2. MARC EN ZIJN OOM, Derde druk,
door L. van der Meer—Geïllustreerd.
3. DE TWEE BROEDERS, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet—Geïllustreerd door A. Rünckel.
4. BERT EN BRAM, Derde druk,
door Chr. van Abkoude.—Geïllustreerd door A. Rünckel.
5. VRIENDSCHAP, Derde druk,
door W. Brouwer—Geïllustreerd door A. Rünckel.
6. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude—Geïllustreerd.
7. DE KAPITEIN VAN MURAT, Derde druk,
door W. P. de Vries—Geïllustreerd door Jan Rinke.
8. BOB-ZONDER-ZORG, Derde druk,
door Chr. van Abkoude—Geïllustreerd door W. K. Prins.
9. DERTIEN JAAR KRIJGSGEVANGEN, Tweede druk,
door J. G. Kramer—Geïllustreerd door J. H. Isings Jr.
10. EEN ONGELUKSVOGEL, Derde druk,
door Chr. van Abkoude—Geïllustreerd door W. K. de Bruin.
11. FRANS BRANDER,
door W. Brouwer—Geïllustreerd door Jos. Rovers.
12. PETER DE VERSPIEDER, Tweede druk,
door J. Gunst—Geïllustreerd.
13. EEN AMSTERDAMSCHE JONGEN, Tweede druk,
door H. W. Sonnega—Geïllustreerd door C. Jetses.
14. DE VOETBALCLUB, Tweede druk,
door Chr. van Abkoude—Geïllustreerd door O. Geerling.
15. VOLHARDING BEKROOND, Tweede druk,
door W. Brouwer—Geïllustreerd door Frans Lazarom.
16. VAN TWEE VRIENDEN,
door B. Knoop—Geïllustreerd door Frans van Noorden.
Transcriber's Notes: