Title: De Wonderen van den Antichrist
Creator: Selma Lagerlöf
Release date: May 22, 2011 [eBook #36194]
Most recently updated: January 13, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
De wonderen van den Antichrist
Als de Antichrist komt, zal hij
volkomen op Christus gelijken.
Daar zal groote nood heerschen
en de Antichrist zal van land tot
land gaan en den armen brood geven.
En hij zal vele aanhangers verkrijgen.
Siciliaansche Volkssage.
Als de Antichrist komt, zal hij
volkomen op Christus gelijken.
[3]
In den tijd, toen Augustus keizer in Rome was, en Herodes als koning over Jeruzalem heerschte, geschiedde het eenmaal dat een zeer stille en heilige nacht op de aarde neerdaalde. Het was de donkerste nacht, welken iemand ooit aanschouwd had; men zou geloofd kunnen hebben, dat de gansche aarde onder een keldergewelf geraakt was.
’t Was onmogelijk water van land te onderscheiden, en men verdwaalde op den meest bekenden weg. En dat kon niets anders zijn, want van den hemel kwam geen enkele lichtstraal.
Alle sterren waren thuis gebleven en de lieflijke maan hield haar aangezicht afgewend.
En even diep als de duisternis, was de stilte en de rust. De rivieren hadden haar loop gestaakt, de wind verroerde zich niet, en zelfs het espeblad had opgehouden te trillen. En waart ge langs de zee gegaan, dan hadt ge gezien, dat de golven niet meer tegen het strand sloegen, en waart ge in de woestijn gegaan, dan hadde het zand niet onder uwe voeten geknarst.
Alles was versteend en roerloos om den heiligen nacht niet te verstoren. ’t Gras mocht niet groeien, de dauw niet vallen, en de bloemen waagden het niet haar geuren uit te ademen.
Gedurende dezen nacht jaagde geen roofdier, noch beten de slangen of blaften de honden. En wat nog heerlijker was, geen enkel der levenlooze dingen zou de heiligheid [4]van den nacht hebben willen verstoren door zich te leenen tot een slechte daad. Geen breekijzer hadde een slot kunnen openen en geen mes ware in staat geweest bloed te vergieten.
In dezen nacht verliet een kleine schaar menschen ’s keizers woning op den Palatijnschen heuvel te Rome, en sloeg den weg in over het Forum naar het Kapitool. Den vorigen dag hadden namelijk de raadsheeren den keizer gevraagd of hij er iets tegen had, dat zij hem een tempel oprichtten op Rome’s heiligen berg. Maar Augustus had niet dadelijk zijn bijval aan dit plan geschonken. Hij wist niet of het den goden welgevallig was, dat hij een tempel naast den hunne zou bezitten en hij had geantwoord dat hij eerst door een nachtelijk offer aan zijn genius hun wil in deze zaak wilde uitvorschen.
En hij was het, die nu, gevolgd door eenige getrouwen, dit offer ging brengen.
Augustus liet zich in zijn draagstoel voeren, want hij was oud en het beklimmen der hooge trappen van het Kapitool viel hem moeilijk. Zelf droeg hij de kooi met de duiven, die hij wilde offeren. Geen priesters, soldaten of raadsheeren vergezelden hem; slechts zijn naaste vrienden. Fakkeldragers liepen voor hem uit, als om een weg te banen in de duisternis van den nacht, en achter hem kwamen slaven, die het drievoetige altaar, de kolen, messen, het heilige vuur en al het andere droegen, dat voor het offeren noodig was.
Onderweg sprak de keizer vroolijk met zijn getrouwen, daardoor merkte geen van hen de oneindige stilte en rust van den nacht. Eerst toen zij op de kruin van den berg de plaats bereikt hadden, die bestemd was voor den nieuwen tempel, werd hun geopenbaard, dat iets ongewoons plaats greep.
Dit kon geen nacht, zooals alle andere zijn, want daar boven op de rotskruin zagen ze de wonderbaarlijkste gestalte. Ze dachten eerst, dat het een oude vergroeide olijfboom was, later geloofden zij, dat een oeroud steenen beeld uit den tempel van Jupiter op de rots verdwaald was. Ten slotte meenden ze, dat het niemand anders kon zijn dan de oude sibylle.
Iets zoo ouds, zoo verweerds, zoo reusachtigs hadden ze nog [5]nooit gezien. Indien de keizer er niet geweest was, zouden ze allen naar huis gevlucht zijn.
„Dat is zij,” fluisterden ze, „die zoo vele jaren telt als er zandkorrels gevonden worden op de kusten van haar vaderland. Waarom is zij juist vannacht uit haar hol gekomen? Wat voorspelt zij den keizer en het rijk, zij, die haar profetieën op de blaren der boomen schrijft en weet, dat de wind het orakelwoord tot dengene voert, die het noodig heeft?”
Ze waren zoo ontsteld, dat zij zich allen op de knieën geworpen zouden hebben met het voorhoofd tegen den grond, indien de sibylle slechts één beweging gemaakt had. Maar ze zat zoo onbeweeglijk alsof ze levenloos was. Ze zat neergehurkt op den uitersten rand van de rotshelling, en beschutte haar oogen met de hand, terwijl zij in den duisteren nacht tuurde.
Ze zat daar, alsof ze den berg beklommen had om beter iets te zien dat ergens ver weg geschiedde.
Zij kon dus iets zien, zij! In zulk een nacht!
Op hetzelfde oogenblik bemerkten de keizer en allen van zijn gevolg hoe diep de duisternis was. Geen van hen kon een handbreed voor zich uitzien. En welk een stilte! welk een rust!
Zelfs niet het doffe murmelen van den Tiber konden zij hooren.
Maar ’t was alsof de lucht hen wilde verstikken, het koude zweet parelde hun op het voorhoofd en hun handen waren verstijfd en machteloos. Zij dachten dat er iets ontzettends moest gebeuren.
Geen van hen wilde echter toonen, dat hij bang was, maar ze zeiden tegen den keizer, dat het een goed voorteeken was: de heele natuur hield den adem in om een nieuwen god te begroeten.
Ze spoorden den keizer aan zich te haasten met het offeren en zeiden, dat de oude sibylle waarschijnlijk uit haar hol was gestegen om zijn genius te begroeten.
Maar de waarheid was, dat de oude sybille geboeid was door een visioen. Zij wist niet eens, dat Augustus op het Kapitool gekomen was. In den geest vertoefde zij in een ver land, en daar meende zij over een groote vlakte te [6]schrijden. In de duisternis stiet ze onophoudelijk met den voet tegen iets, dat ze dacht, dat aardheuveltjes waren.
Zij boog zich voorover en voelde met de hand. Neen, het waren geen aardheuveltjes maar schapen. Ze schreed tusschen groote, slapende kudden. Nu bemerkte zij het vuur der herders. Dat brandde midden op het veld, zij trachtte het te naderen. De herders sliepen bij het vuur en naast hen lagen de lange, spitse herdersstaven, waarmee ze de kudden tegen de wilde dieren plachten te beschermen.
Maar die kleine dieren met hun glinsterende oogen en groote staarten, die naar het vuur slopen, waren dat geen jakhalzen?
En toch wierpen de herders hun staf niet naar hen, de honden bleven doorslapen, de kudde vluchtte niet weg en de wilde dieren vlijden zich naast de menschen neder.
Dat zag de sibylle, maar zij wist niets van hetgeen achter haar op den berg plaats greep. Ze wist niet, dat men daar een altaar oprichtte, kolen deed gloeien, wierook verspreidde, en dat de keizer één der beide duiven uit de kooi nam om haar te offeren.
Maar zijn handen waren zoo krachteloos, dat hij den vogel niet kon vasthouden. Met een enkelen slag van den vleugel bevrijdde de duif zich en verdween in de duisternis van den nacht.
Toen dit geschiedde, blikten de hovelingen achterdochtig naar de oude sibylle. Ze geloofden dat zij het was, die het ongeluk veroorzaakte.
Konden zij weten, dat de sibylle nog steeds bij het herdersvuur dacht te staan, terwijl zij luisterde naar een zwak geluid, dat in den doodstillen nacht begon te trillen?
Zij luisterde lang daarna, vóórdat zij bemerkte, dat het niet van de aarde, maar uit de wolken kwam. Eindelijk hief zij het hoofd op en toen zag zij lichte stralende gestalten in de duisternis voortglijden.
Het waren kleine engelenscharen, die lieflijk zingend en als zoekende, heen en weer vlogen over de groote vlakte. En terwijl de sibylle naar den engelenzang luisterde, maakte de keizer zich gereed tot een nieuw offer. Hij waschte zijn handen, reinigde het altaar en liet zich de tweede duif aanreiken, maar ofschoon hij nu zijn uiterste krachten inspande [7]om deze vast te houden, gleed het slanke lichaam der duif uit zijn hand, en de vogel verdween in den ondoordringbaren nacht.
De keizer werd bevreesd. Hij viel op de knieën voor het leege altaar en bad tot zijn genius. Hij smeekte zijn beschermgeest hem de kracht te verleenen om de ongelukken af te wenden, die deze nacht scheen te voorspellen.
Ook daarvan had de sibylle niets gemerkt. Ze luisterde met heel haar ziel naar den engelenzang die al sterker en sterker werd. Op het laatst was deze zoo luid, dat de herders ontwaakten. Ze leunden op hun ellebogen en zagen lichte scharen zilverwitte engelen in lange fladderende lijnen, trekvogels gelijk, in de duisternis voortzweven.
Sommigen hadden luiten en violen in de hand, anderen speelden op citers en harpen, en hun gezang klonk zoo blijde als kindergelach en zoo jubelend als het lied van den leeuwerik. Toen de herders dit hoorden, togen ze opwaarts om naar de bergstad te gaan, waar ze thuis behoorden, om het wonder te verhalen.
Zij gingen langs een smal, slingerend paadje en de oude sibylle volgde hen. Opeens werd het helder licht boven den berg. Een groote, stralende ster schitterde juist daarboven, en de stad op den bergtop blonk als zilver in het licht der ster.
Alle zwevende engelenscharen spoedden zich jubelend daarheen en de herders verhaastten hun schreden, zoo dat zij bijna sprongen. Toen ze de stad bereikt hadden, zagen ze, dat de engelen zich boven een lagen stal in de nabijheid van de stadspoort verzameld hadden. Het was een ellendig huis met een dak van stroo en de naakte rots tot muur.
Daarboven straalde de ster en daar verzamelden zich al meer en meer engelen. Sommigen lieten zich neder op het stroodak of streken neer op de steile berghelling achter het huis, anderen bleven met fladderende vleugels daarboven zweven.
Hoog, hoog was de lucht licht van flikkerende vleugels.
Op hetzelfde oogenblik, dat de ster boven de bergstad ontstoken werd, ontwaakte de gansche natuur, de mannen die op de hoogte van het Kapitool stonden, moesten dat [8]wel merken. Ze voelden hoe frissche, streelende winden het luchtruim doorzweefden, heerlijke geuren stegen op uit de aarde, de boomen ruischten, de Tiber begon te murmelen, de sterren straalden en de maan stond opeens hoog aan den hemel en verlichtte de wereld. En uit de wolken kwamen de twee duiven aangevlogen en namen plaats op den schouder van den keizer.
Toen dit wonder geschiedde, richtte keizer Augustus zich op in trotsche vreugde, maar zijn vrienden en slaven wierpen zich op hun knieën. „Ave Cesar,” riepen zij. „Uw genius heeft u geantwoord. Gij zijt de god, die op de hoogte van het Kapitool moet worden aangebeden.”
En de hulde, die de geestdriftige mannen den keizer toejubelden, was zoo luidruchtig, dat de oude sibylle het hoorde. Dit deed haar uit haar visioenen ontwaken. Ze verliet haar plaats op de rotshelling en begaf zich tusschen de menschen. ’t Was alsof een donkere wolk uit den afgrond opsteeg en neerstortte op de hoogte. Zij was vreeselijk om aan te zien in haar ouderdom. Ruig haar hing in dunne vlokken rondom haar hoofd, de gewrichten der ledematen waren gezwollen en de donkere huid omkleedde het lichaam, hard als boomschors, met rimpel naast rimpel. Maar geweldig en waardig schreed ze den keizer tegemoet.
Met de eene hand greep zij hem bij de pols, met de andere wees ze naar het verre Oosten.
„Zie,” beval zij hem, en de keizer hief zijn blik op naar den hemel en zag. Het luchtruim opende zich voor zijn blikken en deze drongen door tot het verre Oosterland. En hij zag een armoedigen stal onder een steilen rotswand en in de geopende deur eenige knielende herders. In den stal zag hij een jonge moeder gekield liggen voor een klein kind, dat op een stroobos op den grond lag.
En de groote, knokige vingers der sibylle wezen naar dat arme kind.
„Ave Cesar,” zei de sibylle, terwijl zij hoonend lachte. „Daar is de god, die op de hoogte van het Kapitool zal worden aangebeden.”
Toen deinsde Augustus terug als voor een waanzinnige. Maar de machtige geest der profetie werd vaardig over haar, de oogen begonnen te branden, haar handen wezen [9]hemelwaarts, haar stem veranderde, zoo dat die niet meer de hare scheen te zijn, maar zulk een klank en kracht bezat, dat die over de gansche wereld gehoord kon worden. En zij sprak woorden, die ze in den hemel tusschen de sterren, scheen te lezen:
„Op de hoogte van het Kapitool zal de wereldverlosser worden aangebeden, Christus of Antichrist, maar geen sterflijke menschen.”
Toen ze dit gezegd had, schreed ze tusschen de door schrik bevangen mannen, daalde langzaam van den berg en verdween.
Maar Augustus liet den volgenden dag het volk streng verbieden hem een tempel op het Kapitool op te richten.
In plaats daarvan liet hij een kapel voor het pasgeboren Godskind bouwen en noemde dat het altaar des hemels, Aracoeli. [10]
Op den heuvel van het Kapitool verhief zich een klooster dat bewoond werd door Franciscaner monniken. Maar men kon het nauwelijks als een klooster beschouwen, veeleer als een vesting. Het was gelijk een wachttoren aan de zeekust, waar men naar een naderenden vijand tuurt en staart.
Naast het klooster stond de prachtige basiliek Santa Maria in Aracoeli. De basiliek was gebouwd als herinnering aan het bezoek der sibylle, die keizer Augustus hier Christus had doen aanschouwen.
Maar het klooster was opgericht, omdat men vreesde voor de vervulling van de profetie der sibylle, dat de Antichrist op het Kapitool zou worden aangebeden.
En de monniken voelden zich als krijgers. Als ze naar de kerk gingen om te zingen en te bidden, meenden zij op vestingwallen te loopen en wolken van pijlen neer te zenden op den aanstormenden Antichrist.
Ze leefden altijd denkende aan den Antichrist, en hun gansche godsdienst was één strijd om hem ver van het Kapitool te houden.
Ze trokken hun hoeden diep in het gelaat, om hun oogen te beschutten, en tuurden in de wereld.
Hun blikken werden koortsachtig van het staren, en voortdurend meenden ze den Antichrist te ontdekken.
„Hij is hier, hij is daar,” riepen ze. En ze fladderden in hun bruine pijen rond en maakten zich gereed tot den strijd, [11]gelijk kraaien, die op een rotspunt verzameld zijn en een adelaar in het gezicht krijgen.
Maar sommigen zeiden: Wat baten gebeden en boetedoeningen? De sibylle heeft het gezegd. De Antichrist moet komen.
Toen zeiden anderen: God kan een wonder verrichten. Indien het kampen niet baatte, zou Hij ons niet hebben laten waarschuwen door de sibylle.
Jaar na jaar verdedigden de Franciscanen het Kapitool door boetedoening, werken van barmhartigheid en de verkondiging van Gods woord.
Zij beschermden het eeuw na eeuw, maar naarmate de tijden verstreken, werden de menschen krachteloozer en zwakker.
De monniken zeiden:
„Spoedig kan het rijk van dezen tijd niet langer bestaan. Er moet een wereldherschepper komen zooals ten tijde van Augustus.”
Ze rukten hun haren uit en geeselden zich, want ze wisten, dat de wereldverlosser de Antichrist moest zijn, en dat het een rijk van geweld en kracht zou worden.
Gelijk zieken door hun kwalen gepijnigd worden, zoo werden zij gekweld door de gedachte aan den Antichrist. En zij zagen hem voor zich. Hij was even rijk als Christus arm, even slecht als Christus goed, even geëerd als Christus vernederd was. Hij voerde scherpe wapens en reed aan de spits van bloeddorstige woestelingen. Hij wierp kerken omver, vermoordde priesters en wapende de menschen tot den strijd, zóó dat broeder tegen broeder worstelde en de eene mensch den anderen vreesde en nergens vrede te vinden was.
En telkens als een mensch van geweld en kracht zijn weg over de zee der tijden nam, werd er van den wachttoren op het Kapitool geroepen: „De Antichrist, de Antichrist!”
En voor elken geweldenaar, die verdween en ten onder ging, riepen de monniken hosanna en zongen ze een Te-Deum.
En ze zeiden: „Het is door de kracht onzer gebeden, dat de slechten vielen, vóórdat ze het Kapitool konden bereiken.”
Het was een harde straf voor het schoone klooster, dat zijn monniken nooit rust konden vinden. Hun nachten waren [12]nog zwaarder dan hun dagen. Dan zagen ze hoe wilde dieren hun cellen binnendrongen en zich naast hun brits uitstrekten. En elk wild dier was de Antichrist. Maar sommige monniken zagen hem als een draak, en andere als een griffioen, en weer andere als een sfinx. En als ze uit hun droomen ontwaakten, waren ze mat als na een zware ziekte.
De eenige troost, dien deze arme monniken bezaten, was het wonderdoende Christusbeeld, dat in de basiliek te Aracoeli bewaard werd. Wanneer een monnik tot vertwijfeling gedreven was, ging hij naar de kerk om daar troost te zoeken. Hij liep dan de geheele basiliek door naar een afgesloten kapel naast het hoofdaltaar. Daarin ontstak hij gewijde waskaarsen en deed een gebed, vóórdat hij de altaarkast opende, die deuren van ijzer met dubbele sloten had. En hij lag op zijn knieën, zoo lang hij het beeld aanschouwde.
Het beeld stelde een klein kind voor, het had een gouden kroon op het hoofd, gouden schoentjes aan de voeten, en zijn kleertjes schitterden van sieraden, die het beeld geschonken waren door lijdenden, die het hadden aangeroepen om hulp. En de wanden der kapel waren bedekt met schilderijen, die deden zien hoe velen het uit brand- en zeegevaar gered had, hoe het zieken genezen en ongelukkigen geholpen had. En als de monnik dit zag, jubelde hij en zei tot zich zelf:
„God zij geprezen! Nog is het Christus, die op het Kapitool wordt aangebeden.”
De monnik merkte op, hoe het beeld in mystieke, zelfbewuste macht tegen hem glimlachte en zijn geest verhief zich tot de heilige sferen der vertroosting. „Wat kan U doen neerstorten, Gij machtige?” zei hij. „Wie kan U doen vallen? Voor U buigt de eeuwige stad haar knieën. Gij zijt Rome’s heilig kind. Gij zijt de gekroonde, dien het volk aanbidt. Gij zijt de machtige, die hulp, troost en kracht verleent. Gij alleen zult op het Kapitool worden aangebeden.”
Hij zag hoe de kroon van het beeld veranderde in een aureool, die stralen over de gansche aarde zond. En in welke richting hij ook den loop der stralen volgde, overal zag hij hoe de wereld vol kerken was, waar Christus werd aangebeden. Het was alsof een machtige heerscher hem al de vestingen en burchten getoond had, die zijn rijk beschermden. [13]
„Het is zeker, dat Gij niet kunt vallen,” zei de monnik. „Uw rijk moet blijven bestaan.”
En elke monnik, die het beeld zag, genoot een paar uur van vertroosting en vrede, totdat de vrees zich opnieuw van hem meester maakte. Maar indien zij dit beeld niet bezeten hadden, zouden hun zielen geen oogenblik rust gevonden hebben.
Zoo hadden Aracoeli’s monniken zich onder gebed en strijd door de tijden geworsteld, en nooit had het aan wachters ontbroken, want zoodra een van hen uitgeput was door angst, haastten anderen zich zijn plaats in te nemen.
En ofschoon de meesten, die in het klooster gingen, door waanzin of een te vroegen dood getroffen werden, nooit slonk de rij der monniken, want het werd als een groote eer beschouwd te Aracoeli voor God te strijden.
Zoo gebeurde het, dat deze strijd nog vóór zestig jaar in vollen gang was, en wegens de verdorvenheid der tijden streden de monniken met grooter ijver dan ooit en verwachtten den Antichrist zoo stellig als nooit te voren.
In dien tijd kwam er een rijke Engelsche vrouw te Rome. Ze ging naar Aracoeli en zag het beeld, en zij was daardoor zóó getroffen, dat ze dacht niet te kunnen leven, indien het niet in haar bezit kwam. Zij ging telkens terug naar Aracoeli om het beeld te zien en ten slotte smeekte zij de monniken het van hen te mogen koopen.
Maar indien ze den ganschen mozaïekvloer in de groote basiliek met gouden munten bedekt had, dan nog hadden de monniken haar dit beeld, dat hun eenige troost was, niet willen afstaan.
Doch de Engelsche was in die mate in vervoering over het beeld, dat zij zonder dit vreugde noch vrede kon vinden.
En daar ze op geen andere wijze haar verlangen kon bevredigen, besloot ze het beeld te stelen.
Zij dacht niet aan de zonde, die ze beging, maar voelde slechts een onweerstaanbaren drang en brandenden dorst en liever wilde zij haar ziel wagen dan haar hart het geluk weigeren het vurig begeerde beeld te bezitten. En om haar doel te bereiken, liet ze een beeld vervaardigen, dat volkomen gelijk was aan dat te Aracoeli. [14]
’t Beeld van Aracoeli is van olijvenhout uit Getsemane’s olijvenberg gesneden, maar de Engelsche waagde het een beeld van olmhout te laten snijden, dat volkomen daarop geleek.
’t Beeld te Aracoeli is niet door menschenhanden beschilderd.
Toen de monnik, die het sneed, penseel en verf genomen had, sluimerde hij in over zijn arbeid. En toen hij ontwaakte, was het beeld geschilderd. Het had zich zelf voltooid, als teeken, dat God het beminde. Maar de Engelsche was zoo vermetel een aardschen schilder haar houten beeld zóó te laten schilderen, dat het volkomen gelijk aan het heilige beeld werd.
Het nagemaakte beeld kocht ze een kroon en schoentjes, maar die waren niet van goud; het was slechts zink en verguldsel. Ze bestelde sieraden, ze kocht ringen en halskettingen, armbanden en juweelen sterren—maar dat alles was van koper en glas—en zij kleedde het, zooals de hulpzoekenden het ware en echte beeld gekleed hadden.
Toen het beeld klaar was, nam ze een naald en grifte in de kroon: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
’t Was alsof ze vreesde, dat ze zelf niet meer beeld van beeld kon onderscheiden. En ’t was alsof ze haar geweten had willen geruststellen. „Ik heb immers niet een valsch Christusbeeld willen maken. Ik heb toch in zijn kroon geschreven: Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Daarop wierp zij een wijden mantel om, verborg het beeld daaronder en ging naar Aracoeli. Daar verzocht ze, haar devotie te mogen doen vóór het Christusbeeld.
Toen zij nu stond in het heiligdom, en de kaarsen aangestoken, de ijzeren deuren geopend waren, en het beeld zich aan haar blikken vertoonde, begon ze te trillen en te beven en ’t scheen alsof ze bezwijmen zou.
De monnik, die haar vergezelde, haastte zich naar de sacristij om water te halen en zij bleef alleen in de kapel.
En toen hij terugkwam, had zij de heiligschennis gepleegd.
Zij had het heilige, wonderdoende beeld genomen en het valsche en machtelooze daarvoor in de plaats gezet.
De monnik bemerkte niets van den ruil. Hij sloot het valsche beeld achter ijzeren deuren met dubbele sloten en [15]de Engelsche ging huiswaarts met Aracoeli’s schat. Zij plaatste het in haar paleis op een voetstuk van marmer en was zoo gelukkig als ze nog nimmer geweest was.
In Aracoeli, waar men niets wist van de schade, die men geleden had, aanbad men het onechte Christusbeeld gelijk men het echte had aangebeden. En toen het Kerstfeest aanbrak, bouwde men het, zooals gebruikelijk was, een der schoonste grotten in de kerk.
Daar lag hij stralend als een edelgesteente, in Maria’s schoot en rondom hem stonden herders, engelen en wijze mannen. En zoo lang de grot daar was, kwamen er kinderen van Rome en van de Campagne en werden in een kleinen preekstoel in Aracoeli’s basiliek geheven. Dan predikten ze de lieflijkheid, zoetheid, macht en heiligheid van het kleine Christuskind.
Maar de Engelsche leefde in grooten angst, dat iemand ontdekken zou, dat zij Aracoeli’s Christusbeeld gestolen had. Daarom bekende zij voor niemand, dat het beeld hetwelk zij bezat, het echte was.
„Dit is een nagemaakt beeld,” zei ze, „het is zoo gelijk aan het echte als het slechts zijn kan, maar het is nagemaakt.”
Nu had zij een klein Italiaansch meisje in haar dienst. Op een dag toen deze door het vertrek ging, bleef ze voor het beeld staan en sprak:
„Gij, arm Christuskind, dat eigenlijk geen Christuskind zijt, indien gij wist hoe het ware kind in al zijn heerlijkheid in de grot te Aracoeli ligt, en hoe Maria en San Giuseppe en de herders voor hem geknield liggen! En indien ge slechts wist hoe de kinderen op een kleinen preekstoel tegenover hem staan, en hoe ze buigen, en hem kushandjes toewerpen en hoe ze prediken voor hem, zoo schoon als zij slechts kunnen!”
Eenige dagen later kwam het kleine dienstmeisje weer en sprak tot het beeld:
„Arm Christuskind, gij, die geen Christus zijt, weet gij, dat ik vandaag in Aracoeli geweest ben en gezien heb hoe het ware kind in processie rondgedragen werd? Ze hielden een troonhemel boven hem, en alle menschen zonken voor hem op de knieën, en zongen en speelden voor hem.
„Nooit zult gij zoo iets heerlijks beleven!” [16]
En hoor nu, wat het dienstmeisje voor de derde maal tot het beeld sprak:
„Weet gij, Christuskind, dat geen echt Christuskind zijt, dat het beter voor u is te staan, waar gij staat? Want het ware kind wordt bij de zieken geroepen, en het rijdt in zijn gouden wagen daar heen, maar het kan hen niet helpen, en ze sterven in vertwijfeling. En men begint te zeggen, dat het heilige kind van Aracoeli de kracht om goed te doen verloren heeft, en dat gebeden en tranen hem niet meer roeren. Het is beter voor u, dat ge staat waar ge staat, dan dat ge aangeroepen wordt en niet kunt helpen.”
Maar den volgenden nacht geschiedde er een wonder. Tegen middernacht werd er hevig aan de kloosterpoort te Aracoeli geluid. En toen de poortwachter zich niet genoeg haastte om te openen, werd er op de poort geklopt. Dat kloppen klonk zoo luid alsof het met klinkend metaal geschiedde, en het werd door het gansche klooster gehoord. Alle monniken rezen tegelijk op van hun bedden. Allen die gepijnigd werden door vreeselijke droomen, vlogen plotseling op en dachten, dat de Antichrist gekomen was.
Maar toen men de poort opende—toen men de poort opende!
Het was het kleine Christusbeeld, dat op den drempel stond. ’t Was zijn kleine hand die aan het klokketouw getrokken had, het was zijn kleine goudgeschoeide voet, die tegen de poort geschopt had.
De poortwachter nam het heilige kind haastig in zijn armen. Toen zag hij, dat het tranen in de oogen had.
Ach, het arme heilige kind had in den nacht door de stad geloopen! Wat had het niet moeten zien!
Zoo veel armoede en zoo veel ellende en zoo veel ondeugd en zoo veel misdaden! Het was verschrikkelijk te denken wat het al niet had moeten ondervinden!
De poortwachter ging naar den prior en toonde hem het beeld. En zij waren verbaasd dat het ’s nachts buiten was gekomen.
Maar de prior liet de kerkklok luiden en den monniken tot een godsdienstoefening bijeenroepen. En al de monniken van Aracoeli trokken naar de groote schemerachtige basiliek om in alle plechtigheid het beeld weer op zijn plaats te zetten. [17]
Uitgeput en lijdend liepen ze te rillen in hun zware duffel monnikspijen. Velen van hen weenden alsof ze aan een levensgevaar ontsnapt waren.
„Hoe zou het ons gegaan zijn,” zeiden ze, „indien onze eenige troost van ons was genomen? Is het niet de Antichrist, die Rome’s heilig kind uit het beschermende heiligdom gelokt heeft?”
Maar toen ze het Christusbeeld in de altaarkast wilden plaatsen, vonden ze daarin het valsche kind, dat op zijn kroon het inschrift droeg: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
En nu ze het beeld nader onderzochten, vonden ze het inschrift.
Toen wendde de prior zich tot de monniken en sprak tot hen:
„Broeders, we zullen een Te-Deum zingen, de zuilen onzer kerk met zijde omwinden en alle waskaarsen en lampen aansteken en we zullen een groot feest vieren.
„Zoo lang het klooster bestaan heeft, is het een huis van vervloeking geweest, maar om den wille van al het lijden dergenen, die hier geleefd hebben, heeft God genade geschonken. En nu is alle gevaar geweken.
„God heeft den strijd met zege bekroond en wat gij gezien hebt, is het teeken, dat de Antichrist niet op het Kapitool zal worden aangebeden.
„Want opdat de woorden der sibylle niet onvervuld zouden blijven, heeft God dit valsche beeld van Christus gezonden, dat de woorden van den Antichrist in zijn kroon voert, en Hij heeft het ons laten aanbidden en vereeren, alsof hij de groote Zaligmaker ware.
„Maar nu kunnen wij vol vreugde en blijdschap rusten, want de duistere profetie der sibylle is vervuld, en de Antichrist is hier aangebeden.
„Groot is God, de Almachtige, die den verterenden angst van ons nam en Zijn wil geschieden liet, zonder dat de wereld het valsche beeld van Gods Zoon behoefde te aanschouwen.
„Gelukkig is Aracoeli’s klooster, dat in Gods genade staat, Zijn wil volvoert en gezegend is door Zijn oneindige genade.” [18]
Toen de prior dit gezegd had, nam hij het valsche beeld in zijn handen, schreed de kerk door en opende de groote hoofddeur. Daar trad hij op het terras. Beneden hem lag de hooge, breede trap met honderd negentien marmeren treden, die van het Kapitool als naar een afgrond leidt. En hij hief het beeld boven zijn hoofd en riep luid: „Anatema Antichristo” en slingerde het beeld van de hoogte van ’t Kapitool naar beneden in de wereld. [19]
Toen de rijke Engelsche ’s morgens ontwaakte, miste zij het beeld en wist niet waar zij het moest zoeken. Zij geloofde dat niemand anders dan Aracoeli’s monniken het weggenomen konden hebben. En haastig ging ze naar het Kapitool om het daar te zoeken. Zoo kwam ze bij de groote marmeren trap, die naar Aracoeli’s basiliek voert. En haar hart klopte onstuimig van vreugde, want op de onderste trede lag hetgeen zij zocht.
Zij greep het beeld, verborg het onder haar mantel en spoedde zich huiswaarts. En weer plaatste zij het in haar feestzaal.
Maar toen zij zich nu verdiepte in zijn schoonheid, zag ze, dat er een deuk in de kroon gekomen was.
Zij nam die in haar hand om te zien zien hoe groot de schade was en in hetzelfde oogenblik vielen haar oogen op het inschrift dat ze zelf gegrift had:
„Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Toen wist zij, dat dit het valsche Christusbeeld was en dat het echte weer in Aracoeli’s kapel stond.
Zij wanhoopte dit ooit weer in haar bezit te krijgen en zij besloot den volgenden dag uit Rome te vertrekken, want ze wilde daar niet langer blijven, nu zij het beeld niet meer bezat. Maar toen zij vertrok, nam zij het valsche beeld mede, omdat het haar herinnerde aan het andere, dat zij beminde; en het vergezelde haar later op al haar reizen.
Zij vond nergens rust, maar reisde voortdurend, en op [20]deze wijze werd het beeld over de gansche wereld gevoerd. En overal waar het beeld kwam, was het alsof Christus’ macht verminderde, zonder dat iemand recht begreep wat de oorzaak daarvan was. Want niets zag er machteloozer uit dan dit armzalige beeld van olmhout, dat versierd was met koperen ringen en glazen kralen.
Toen de rijke Engelsche, die eerst het beeld bezeten had, dood was, kwam het in het bezit van een andere rijke Engelsche, die ook voortdurend reisde, en na deze in handen van een derde.
Eens, het was nog in den tijd der eerste Engelsche, kwam het beeld in Parijs.
Toen het de groote stad binnenreed, was daar oproer. Volksmenigten trokken luid schreeuwend door de straten en riepen om brood. Ze plunderden de winkels en wierpen steenen naar de paleizen der rijken. Gewapende macht trok tegen hen op, toen rukten ze de straatsteenen uit, stapelden wagens en huisraad opeen en versperden de straten met barricades.
Toen nu de rijke Engelsche de stad binnenreed in haar grooten reiswagen, stormde het volk daarop los, dwong haar uit te stappen en sleepte den wagen naar één der barricades.
Terwijl men trachtte deze te stapelen op de duizenden voorwerpen, die de barricade vormden, viel één der grootste koffers op den grond. Het slot sprong open en onder het vele dat uit den koffer rolde, was ook het verworpen Christusbeeld.
’t Volk stortte zich daarop, om het plunderen, maar men ontdekte spoedig dat al zijn sieraden valsch en geheel waardeloos waren, en men begon het beeld te bespotten en te hoonen. Het ging van hand tot hand onder de oproerlingen, totdat één van hen zich bukte om de kroon te bekijken. Zijn blik viel op de woorden, die daarin gegrift waren: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
De man riep dit luide en allen schreeuwden, dat het kleine beeld hun veldteeken zou zijn. Ze plaatsten het op den top der barricade en plantten het daar als een banier. [21]
Onder degenen, die de barricade verdedigden, was een man, die geen arme arbeider, maar een geleerde was, die zijn gansche leven in de studeerkamer had doorgebracht. Hij kende al de ellende, waaronder de menschen gebukt gaan, en zijn hart was vervuld van medelijden; voortdurend zocht hij naar een middel om hun lot te verbeteren.
Gedurende dertig jaar had hij geschreven en gepeinsd, zonder hulp te vinden. Toen hij nu de stormklok hoorde luiden, volgde hij deze roepstem en snelde de straat op. Hij had een wapen gegrepen en was de oproerlingen gevolgd in de meening, dat het raadsel, hetwelk hij niet vermocht op te helderen, opgelost kon worden door geweld en macht en dat de armen zich door strijd een beter lot konden verwerven. Daar stond hij nu den ganschen dag te strijden, de menschen sneuvelden rondom hem, bloed spatte hem in het gelaat, en de ellende van het leven scheen hem grooter en jammerlijker dan ooit.
Maar zoo dikwijls de kruitdamp optrok, schitterde in zijn oogen het kleine beeld dat gedurende al het krijgstumult onbeweeglijk hoog boven op de barricade stond. En iederen keer, dat hij het beeld zag, werd hij getroffen door de woorden: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Ten slotte kwam het hem voor, dat deze woorden zich zelf in de lucht schreven, en voor zijn oogen begonnen te zweven, nu in vuur, dan in rook of in bloed.
Hij werd stil, hij stond daar met het geweer in de hand, en staakte den strijd. Plotseling wist hij, dat dit de woorden waren, waarnaar hij zijn leven lang gezocht had. Nu wist hij wat hij den menschen moest zeggen, en dit armzalige beeld was het, dat hem de oplossing gegeven had.
Hij zou de gansche wereld doortrekken om te verkondigen „Uw rijk is slechts van deze wereld.” Daarom moet gij trachten dit leven gelukkig te maken en als broeders leven. En ge zult uw rijkdommen deelen opdat niemand rijk en niemand arm zij. Ge zult allen arbeiden, en de aarde zal het eigendom van allen zijn en ge zult allen gelijk worden. Niemand zal honger lijden, niemand zal in overdaad leven en niemand zal op zijn ouden dag gebrek lijden. En ge zult streven naar het geluk van allen, want er is geen hiernamaals, dat u wacht. [22]
Dit alles voer hem door het hoofd, terwijl hij daar op de barricade stond, en toen de gedachte hem helder was, legde hij de wapens neder en hief die niet weder op tot strijd en bloedvergieting.
Spoedig daarop werd de barricade opnieuw bestormd en genomen. De troepen trokken zegevierend voorwaarts en dempten het oproer; en vóórdat de avond viel, heerschte er vrede en orde in de groote stad.
Toen zond de Engelsche eenige dienaren uit om haar verloren eigendommen te zoeken, en ze vonden verschillende zaken, zoo niet alles. ’t Eerst zagen ze op de bestormde barricade den verworpeling van Aracoeli.
Maar de man, die gedurende den strijd van het beeld geleerd had, begon der wereld een nieuwe leer te verkondigen, die socialisme genoemd wordt, maar het Antichristendom is.
En die leer bemint, verzaakt, leert en strijdt als het Christendom, zoodat die volkomen op deze gelijkt, evenals het valsche beeld van Aracoeli volkomen gelijkt op het echte Christusbeeld. En evenals het valsche beeld zegt zij: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Maar terwijl het beeld, dat deze leer verspreid heeft, onopgemerkt is en onbekend, is de leer bekend en gaat over de gansche wereld om die te verlossen en te herscheppen.
Van dag tot dag wint zij veld. Zij gaat door alle landen en draagt velerlei namen en ze is zoo verleidelijk, omdat ze allen aardsch geluk en genot belooft, en ze lokt meer aanhangers dan welke leer ook, die over de wereld is gegaan sedert Christus’ tijd. [23]
„Daar zal groote nood heerschen.”
[25]
Omstreeks 1870 woonde er in Palermo een arme knaap, die Gaetano Alagona heette. Dat was een geluk voor hem! Ware hij niet een der oude Alagona’s geweest, dan zou men hem misschien hebben laten verhongeren. Hij was immers slechts een kind, en had geld noch ouders. Maar nu hadden de jezuïeten van Santa Maria in Gesu hem uit barmhartigheid in de kloosterschool opgenomen.
Op een dag, terwijl hij in zijn lessen verdiept was, kwam een pater hem uit de school roepen, omdat een bloedverwante hem wilde spreken.
Wat, een bloedverwante! Hij had altijd gehoord, dat zijn geheele familie overleden was. Maar pater Jozef beweerde, dat er familie van hem, een signora in levenden lijve was, die hem uit het klooster wilde nemen.
Het werd al erger en erger. Wilde zij hem uit het klooster nemen? Daar zou ze toch zeker de macht niet toe hebben!
Hij zou immers monnik worden.
Hij wilde de signora in het geheel niet zien. Kon pater Jozef haar niet zeggen, dat Gaetano het klooster nooit zou verlaten, en dat het haar niets baatte hem dat te vragen?
Neen, pater Jozef zei, dat het niet ging haar te laten vertrekken, zonder dat zij hem gezien had, en hij sleepte Gaetano half naar de ontvangkamer.
Daar stond ze bij een der vensters. Heur haar was grauw, haar gelaatstint bruin en haar oogen waren zwart en rond als paarlen. Zij droeg een kanten sluier op het hoofd, en [26]haar zwarte kleederen waren glad van het dragen, en een weinig vaal, zooals pater Jozefs alleroudste kaftan.
Ze maakte het teeken des kruises, toen zij Gaetano zag.
„God zij geloofd, hij is een echte Alagona!” riep zij en kuste hem de hand.
Zij zei, dat het haar leed deed, dat hij twaalf jaar oud was geworden, zonder dat één zijner familieleden naar hem gevraagd had. Maar zij had niet geweten, dat er nog iemand van den anderen tak in leven was. Hoe zij dat nu opeens was te weten gekomen? Ja, Luca had zijn naam in de courant gelezen. Die had gestaan bij degenen, die een prijs gekregen hadden. Dat was nu een half jaar geleden, maar het was een verre reis naar Palermo. Zij had moeten sparen en sparen om het reisgeld bijeen te krijgen. Ze had niet eerder kunnen komen. Maar hierheen gaan om hem te zien, dat moest ze. Santissima Madre, zij was zoo blij geweest!
Zij was het, donna Elisa, die Alagona heette. Haar overleden man was een Antonelli geweest. Er bestond nog één Alagona, dat was haar broeder. Hij woonde ook in Diamante. Maar Gaetano wist zeker niet waar Diamante lag?
De knaap schudde met het hoofd. Neen dat kon ze wel denken, ze lachte.
„Diamante ligt op den Monte Chiaro. Weet je waar de Monte Chiaro ligt?”
„Neen.”
Zij trok haar wenkbrauwen op en zag er heel schalks uit. „De Monte Chiaro ligt op den Etna, indien je weet waar de Etna ligt?”
Dat klonk zoo aarzelend alsof het al te veel verlangd was, dat Gaetano iets van den Etna zou weten. En zij lachten alle drie, zij, zoowel als pater Jozef en Gaetano. Ze werd een heel ander mensch, nadat zij hen aan het lachen gebracht had.
„Wil je met mij meegaan om Diamante, den Etna en den Monte Chiaro te zien?” vroeg ze vlug.
„Den Etna moet je zien. Dat is de grootste berg op de geheele wereld. De Etna is een koning en de bergen rondom hem liggen op hun knieën en wagen het niet hun blikken te verheffen naar zijn aangezicht.” Toen begon zij al het mogelijke van den Etna te vertellen. [27]
Ze dacht zeker, dat dit hem zou kunnen lokken.
En ’t was werkelijk waar, dat Gaetano er nooit over nagedacht had, wat de Etna eigenlijk voor een berg was. Hij had niet geweten, dat hij sneeuw op zijn kruin had, eikenloof in den baard, en wijnranken om het middel en dat hij tot over de knieën in oranjebosschen trapte. En langs den berg stroomden groote, breede zwarte rivieren. Die waren heel merkwaardig, ze vloeiden zonder te murmelen, zij golfden zonder wind, de slechtste zwemmer kon er zonder een brug over komen.
Gaetano raadde, dat zij lavastroomen bedoelde. En zij was zoo blij, dat hij dit had kunnen raden. Hij had dus verstand. Hij was een echte Alagona.
En dat de Etna zoo groot was! Denk eens aan, dat men drie dagen noodig heeft om er omheen, en drie dagen om naar den top en weer naar beneden te rijden.
En dat er behalve Diamante nog vijftig steden en veertien groote bosschen en twee honderd kleine bergen op den Etna gevonden werden, die toch ook nog zoo klein niet waren, ofschoon de berg zoo groot was, dat deze niet meer in het oog vielen dan een zwerm vliegen op een kerkdak. En dat er grotten waren, die een geheel krijgsheer konden bevatten; en holle oude boomen, waaronder een groote kudde schapen beschutting kon vinden bij onweer.
Alles wat merkwaardig was scheen op den Etna gevonden te worden. Daar waren rivieren, waarvoor men zich in acht moest nemen, ’t water daarin was zoo koud, dat men zou sterven, indien men daarvan dronk. Andere stroomen waren er, die alleen overdag vloeiden en weer andere, die alleen gedurende den winter stroomden, sommige verborgen zich bijna voortdurend diep onder den grond. En er waren warme bronnen, leemvulkanen en zwavelgroeven.—En ’t zou jammer voor Gaetano zijn, indien hij den Etna nooit zag want de berg was zoo grootsch.
Hij verhief zich ten hemel als een praaltent. Hij was veelkleurig als een caroussel. Gaetano zou hem ’s morgens en ’s avonds willen zien, als hij rood was, en hij zou hem ’s nachts willen zien als hij wit getint was. En dan zou Gaetano zeker ook willen weten of het waar was, dat hij alle kleuren kon aannemen, of hij blauw, zwart, bruin en violet [28]kon worden? En of hij een schoonheidssluier droeg als een signora? Of hij gelijk een tafel was, bedekt met pluche kleeden? Of hij een tunica van gouddraad en een mantel van pauweveeren droeg? Hij zou zeker ook gaarne willen weten of het waar was, dat de oude koning Arthur daar in een grot zat? Donna Elisa zei, dat het zeer zeker was, dat hij nog op den Etna woonde, want eens, toen de bisschop van Catania over den berg reed, sprongen drie zijner muilezels weg, en de jongen die ze zocht vond ze in de grot bij koning Arthur. De koning verzocht den knaap, den bisschop te willen zeggen, dat zoodra zijn wonden geheeld waren, hij met zijn ridders van de ronde tafel zou komen, om het onrecht dat op Sicilië was tot recht te maken.
En degene die oogen bezat om te zien, die wist wel, dat koning Arthur nog niet uit zijn grot was gekomen.
Gaetano wilde zich niet door haar laten lokken, maar hij dacht, dat hij toch wel een weinig vriendelijk tegen haar kon zijn. Zij stond nog, maar nu zette hij een stoel voor haar neer. Zij moest echter niet denken, dat dit was, omdat hij met haar mee wilde gaan. Hij vond het werkelijk heerlijk haar van heur berg te hooren vertellen. ’t Was zoo grappig, dat die zooveel kunsten kende. Hij geleek in het geheel niet op den Monte Pellegrino bij Palermo die slechts stond waar hij stond.
De Etna kon rooken als een schoorsteen, en licht verspreiden als een gaslantaarn. Hij kon rollen en rommelen, lava spuwen, met steenen werpen, asch zaaien, weer voorspellen en regen verzamelen.
Wanneer de Mongibello zich slechts verroerde, viel stad na stad omver alsof de huizen kaarten waren, die op den rand opgesteld waren.
Mongibello, dat was ook een naam van den Etna. Hij werd Mongibello genoemd, omdat dit beteekende: berg der bergen. Hij verdiende nog eens, zoo te heeten.
Gaetano zag, dat donna Elisa bepaald geloofde, dat hij haar niet zou kunnen weerstaan. Zij had zooveel rimpels in haar gezicht, en toen zij lachte, liepen die gelijk een net in elkaar.
Hij moest daarnaar kijken. Het zag er zoo merkwaardig uit, maar nog was hij niet in dat net gevangen. [29]
Ze was verlangend te weten of Gaetano werkelijk den moed zou hebben om op den Etna te komen. Want diep in den berg lagen veel geboeide reuzen en er was een zwart slot, dat bewaakt werd door een hond met vele koppen. Er werd ook een groote smidse in gevonden en een kreupelen smid met slechts één oog, dat hem midden in het voorhoofd zat.
En ’t ergst van alles was, dat diep in den berg een zwavelzee was die kookte als een olieketel, en daarin lag Lucifer en alle verdoemden.
Neen, hij zou wel geen moed hebben daar te komen, zei ze. Anders bestond er geen gevaar om er te wonen, omdat de berg God vreesde. Donna Elisa zei, dat de Mongibello vele heiligen bezat, maar bovenal Santa Agatha van Catania.
En indien de Cataniënsers altijd tegen hem waren, zooals ze moesten, dan kon geen aardbeving of lavastroom hen deren.
Gaetano stond heel dicht bij haar en lachte om alles wat zij zeide. Hoe was hij daar gekomen en waarom kon hij niet nalaten te lachen? Het was een merkwaardige signora!
Plotseling zei hij om haar niet te bedriegen:
„Donna Elisa, ik wil monnik worden.”—„Zoo, werkelijk?” zei ze. Toen vervolgde zij, zonder verder acht te slaan op zijn gezegde, haar verhaal van den berg. Zij zei, dat hij nu goed moest luisteren, nu kwam ze aan het allergewichtigste. Hij moest haar volgen naar de Zuidzijde van den berg, zoo ver naar beneden, dat ze dicht bij de groote vlakte van Catania waren en daar zou hij een dal zien, een heel groot, breed en cirkelvormig dal. Maar het was volkomen zwart, lavastroomen vloeiden van alle kanten daarin. En er waren slechts steenen, geen enkele grashalm!
Wat had Gaetano nu wel van de lava gedacht? Donna Elisa vermoedde, dat hij meende, dat de lava zoo vlak en glad langs den Etna stroomde, als die op straat ligt. Maar in den Etna was zooveel tooverij. Kon hij begrijpen, dat alle slangen en draken en heksen, die in de kokende lava lagen, er mee uitstroomden, wanneer er een uitbarsting was? Daar lagen ze en krioelden en slingerden om elkaar heen en trachtten op den kouden grond te komen maar hielden elkaar terug in de ellende, totdat de lava rondom hen stolde. En los konden ze niet meer komen! [30]
Neen, nooit!
De lava was ook niet zoo onvruchtbaar, als hij dacht.
Ofschoon geen gras daarop groeide, was daar nog wel iets anders op te vinden. Maar hij zou nooit kunnen raden, wat het was. Dat strompelde en stortte, dat viel en kroop, dat liep op de knieën en op het hoofd en op de ellebogen. Het was binnen en buiten het dal, het had slechts stekels en knobbels, en het had een mantel van spinnewebben, en poeder op zijn pruik en leden zoo vele als een worm.
Kon dat iets anders zijn dan de cactus?
Wist hij dat de cactus op de lava groeide en den grond bewerkte gelijk een boer? Wist hij, dat alleen de fichidenda de lava kon beteugelen?
Nu keek zij naar pater Jozef en trok een vroolijk gezicht. De cactus was de beste toovenaar, die op den Etna woonde; maar toovenaar blijft toovenaar.
De cactus was een Saraceen, want hij hield het met slavinnen.
Het was werkelijk waar, want zoodra de cactus ergens wortel geschoten had, wilde hij den amandelboom bij zich hebben.
De amandelboom is een schoone, stralende signorina. Ze waagt zich nauwelijks op den zwarten bodem, maar dat helpt haar niet. Er op zal en moet ze!
O, Gaetano zou het zien als hij daar kwam.
Als in de lente de amandelboomen wit van bloemen staan op het zwarte veld te midden van de grauwe cactussen, zijn ze zoo onschuldig en schoon, dat men over hen kon weenen als over geroofde prinsessen.
Nu zou hij eindelijk hooren, waar de Monte Chiaro lag. Die schoot op uit den bodem van dat zwarte dal. Ze beproefde haar parapluie op den grond te laten staan. Zóó stond de Monte Chiaro, hij stond rechtop. En nooit had hij aan zitten of liggen gedacht.
En even zwart als het dal, even groen was de Monte Chiaro. Daar stond palm naast palm, wijnstok naast wijnstok. Het was een heer in een groot-bloemigen slaaprok. Het was een koning met een kroon op het hoofd. Het droeg geheel Diamante in het haar geslingerd.
Na een tijdje voelde Gaetano zoo’n grooten lust om Donna [31]Elisa’s hand te grijpen. Zou dat kunnen? Ja, het ging. Hij trok haar hand naar zich toe als een geroofden schat. Maar wat zou hij daarmee doen? Streelen? Indien hij het heel zachtjes probeerde met één vinger, misschien zou zij het dan niet merken? Misschien zou ze het niets eens merken, als hij haar hand kuste?
Ze sprak en sprak maar steeds door. Neen, ze merkte het in het geheel niet.
Er was nog zooveel, dat ze wilde vertellen.
En zoo iets grappigs als haar geschiedenis van Diamante!
Ze zei, dat de stad in het dal gelegen had. Toen kwam de lava en gloeide vuurrood over den rand van het dal. Hoe, was de dag des oordeels aangebroken? De stad nam in allerijl haar huizen op den nek, op het hoofd en onder den arm, en sprong tegen den Monte Chiaro op, die juist bij de hand lag.
Op tegen den berg in zag-zaglijn sprong de stad. Toen ze hoog genoeg gekomen was, wierp ze een stadspoort en een heel kleinen stadsmuur naar beneden. Sedert sprong ze in een spiraal rond en wierp met huizen. De hutten der arme menschen mochten juist neerrollen, waar ze wilden of konden. Daarvoor had men geen tijd. Men kon niets beters verlangen dan gedrang en nauwe en bochtige straten. Neen, dat kon men werkelijk niet. Groote straten liepen spiraalvormig rondom den berg, juist zooals de stad gesprongen was, en hier had ze een kerk heengeworpen en daar een paleis. Maar zooveel regelmaat was er toch geweest dat het beste het hoogst kwam te liggen.
Toen de stad den bergtop bereikte, had ze een marktplein aangelegd, en daarop het raadhuis, de domkerk en het oude palazzo Geraci gezet.
Maar indien hij, Gaetano Alagona, haar naar Diamante wilde volgen, dan zou ze hem meenemen naar het marktplein op den bergtop en hem wijzen waar de grondbezittingen der oude Alagona’s op den Etna en op de vlakte van Catania gelegen hadden en welke hun burchten op de bergen rondom geweest waren.
Want daarboven op den berg kon men dat alles zien en nog veel meer. De gansche zee zag men daar. [32]
Gaetano had er niet aan gedacht, dat ze lang gesproken had, maar pater Jozef werd zeer ongeduldig.
„Nu zijn we immers aan uw eigen huis gekomen, donna Elisa,” zei hij heel vriendelijk.
Maar zij verzekerde pater Jozef, dat er bij haar niets bizonders was te zien. Wat ze Gaetano ’t allereerst wilde wijzen, was het groote huis aan de corso, dat het zomerpaleis genoemd werd.
Dat was niet zoo schoon als het palazzo Geraci, maar het was groot en toen de oude Alagona’s in hun bloeitijd waren, woonden ze des zomers daarin, om dichter bij de sneeuw van den Etna te zijn.
Ja, zooals zij gezegd had, van buiten was er niets bizonders aan te zien, maar het had een heerlijk park en open booggangen langs beide zijvleugels. En op het dak was een terras, dat was bevloerd met witte en blauwe tegelsteenen, en in iederen steen was het wapen der Alagona’s gebrand.
Dat zou hij toch zeker willen zien?
Het viel Gaetano in, dat donna Elisa zeker wel gewoon was, dat kinderen op haar schoot zaten, als zij thuis was. Misschien zou zij het niet merken, wanneer hij op haar schoot klauterde? En hij beproefde het. Ja, het was zoo. Zij was het gewoon. Zij merkte er in ’t geheel niets van. Zij vertelde maar door van het paleis. Daarin was een groote praalwoning, waar de oude Alagona’s gedanst en gespeeld hadden. Er was een groote zaal met een muziekgalerij, daar waren oude meubels en uurwerken, in kleine witte albasten tempels, die op een voetstuk van zwart ebbenhout stonden. In de praalwoning woonde niemand, maar zij zou er met hem heengaan.
Misschien had hij gedacht, dat zij in het zomerpaleis woonde?
O, neen, daar woonde haar broer, don Ferrante. Hij was koopman en had zijn winkel beneden en daar hij nog geen signora bezat, bleef alles boven staan, zooals het stond.
Gaetano vroeg zich af of hij nog op haar schoot kon blijven zitten. ’t Was wonderlijk, dat zij niets merkte. En het was een geluk, anders zou ze geloofd hebben, dat hij het plan om monnik te worden uit zijn hoofd had gezet.
Maar ze was juist nu meer dan ooit met zich zelf bezig. [33]
Een zacht rood kleurde haar bruine wangen en ze trok een paar malen haar wenkbrauwen allergrappigst in de hoogte. Toen begon zij te vertellen, hoe zij het zelf had.
Het scheen wel, alsof donna Elisa in het allerkleinste huis van de stad woonde. Het lag juist tegenover het zomerpaleis, maar dat was ook de eenige verdienste ervan. Zij had een kleinen winkel, waar zij medaillons en waskaarsen en alles verkocht, wat bij den godsdienst behoorde. Maar met allen eerbied voor pater Jozef, zulk een handel gaf niet veel winst in deze tijden, hoe het dan ook vroeger geweest mocht zijn. Achter den winkel was een kleine werkplaats.
Daar had haar man gestaan om heiligenbeelden en rozenkransen te snijden, want hij was artist, signor Antonelli.
En naast de werkplaats waren een paar kleine muizegaten, men kon er zich niet in wenden, men moest er op de hurken in zitten, zooals in de gevangenissen der oude koningen en een trap op, dan waren er een paar kleine kippenhokken. In een daarvan had ze wat stroo voor een nestje gelegd en een paar stokken geplaatst. Daar zou Gaetano slapen als hij bij haar wilde komen.
Gaetano dacht, dat hij gaarne haar wang wilde streelen.
Zij zou zoo bedroefd zijn, als hij niet met haar meeging. Zou hij het wagen haar te streelen?
Hij keek tersluiks naar pater Jozef.
Deze zat stil naar den grond te staren, en zuchtte, gelijk hij gewoonlijk deed.
Hij dacht niet aan Gaetano, en zij, zij merkte het in het geheel niet.
Zij vertelde dat zij een dienstmeisje had, dat Pacifica, en een knecht, die Luca heette.
Maar ze had van beiden weinig hulp, want Pacifica was oud en sedert zij doof was geworden, was zij zoo prikkelbaar, dat zij haar niet in den winkel kon laten helpen.
En Luca, die eigenlijk beeldsnijder was en heiligenbeelden maken moest, had nooit tijd om in de werkplaats te zijn, maar hij was altijd in den tuin te vinden, waar hij de bloemen verzorgde.
Ja, ze hadden ook een tuin op den rotsgrond van den Monte Chiaro. Maar Gaetano moest niet denken dat daarin [34]iets bizonders groeide. Bij haar was niets zooals in het klooster, dat kon hij toch wel begrijpen.
Maar zij wilde hem zoo gaarne meenemen, omdat hij een der oude Alagona’s was. En thuis hadden zij, Luca en Pacifica tegen elkaar gezegd:
„Wij vragen niet of wij meer zorg krijgen; als wij hem maar hier hebben.”
Neen, dat wist de Madonna, dat ze dat niet deden.
Het was nu slechts de vraag, of hij wat wilde ontberen, om bij hen te zijn.
En nu had zij haar verhaal geëindigd en pater Jozef vroeg wat Gaetano dacht te antwoorden. Het was de wil van den prior, zei pater Jozef, dat Gaetano zelf zou beslissen.
En men had er niets tegen, dat hij in de wereld ging, omdat hij de laatste van zijn geslacht was.
Gaetano gleed zacht van donna Elisa’s schoot.
Maar antwoorden! Het was niet zoo gemakkelijk te antwoorden.
Het was heel moeilijk neen te zeggen tegen deze signora.
Pater Jozef kwam hem te hulp.
„Vraag de signora, of je over een paar uur antwoorden moogt, Gaetano.”
„De knaap heeft nooit anders gedacht dan monnik te worden,” zei hij verklarend tot donna Elisa.
Zij stond op, nam haar parapluie en beproefde er vroolijk uit te zien, maar ze had tranen in de oogen.
„Zeker, zeker moest hij zich bedenken,” zei zij.
„Maar indien hij Diamante kende, dan zou hij dat niet noodig hebben. Nu woonden daar slechts boeren, maar eens leefden daar een bisschop en vele priesters en een groote menigte monniken.
„Wel waren dezen nu weg, maar daarom niet vergeten. Want sedert dien tijd was Diamante een heilige stad. Daar werden meer feestdagen gevierd dan ergens anders; en er waren zeer vele heiligen en nog heden ten dage kwamen daar een menigte pelgrims. En hij, die in Diamante woonde, hij kon God nooit vergeten. Hij was bijna zelf een priester. Dus wat dat betreft, kon hij gerust daar heengaan.
„Maar Gaetano moest zich bedenken, indien hij dat wilde. Zij zou morgen terugkomen.” [35]
Gaetano gedroeg zich al heel slecht. Hij wendde zich van haar af en ijlde naar de deur. Hij zei geen woord, dat hij dankbaar was voor haar bezoek. Hij wist dat pater Jozef dit van hem verwacht had, maar hij kon niet.
Hij dacht aan den grooten Mongibello, dien hij nooit te zien zou krijgen en aan donna Elisa, die nooit weer terug zou komen, en aan de school en aan den door hooge muren omgeven kloostertuin en aan een geheel leven als van een gevangene. Neen, pater Jozef mocht van hem verwachten, wat hij wilde, Gaetano moest vluchten.
En het was hoog tijd. Toen Gaetano tien stappen van de deur was, brak hij in tranen uit. ’t Was zoo hard voor donna Elisa. O! dat zij nu genoodzaakt was alleen naar huis te gaan! Dat Gaetano niet met haar kon vertrekken!
Hij hoorde, dat pater Jozef er aankwam en hij drukte zijn gelaat tegen den muur. Kon hij dat snikken slechts laten! Pater Jozef zuchtte en prevelde gebeden, zooals hij gewoonlijk deed. Toen hij bij Gaetano kwam, bleef hij staan en zuchtte dieper dan ooit.
„Dat is de Mongibello, de Mongibello,” zei pater Jozef, „niemand kan den Mongibello weerstaan.”
Gaetano antwoordde hem door nog heftiger te schreien.
„’t Is de berg, die hem lokt,” mompelde pater Jozef. „De Mongibello is gelijk aan de gansche aarde, daarop worden alle planten en luchtstreken, alle schoonheid, alle betoovering, alle wonderen der geheele wereld gevonden. De gansche aarde komt opeens om hem te lokken.”
Gaetano voelde, dat pater Jozef de waarheid sprak. ’t Was alsof de aarde krachtige armen uitstrekte om hem te vangen. Hij voelde, dat hij zich aan den muur moest vastklemmen om niet weggerukt te worden.
„’t Is beter, dat hij de wereld te zien krijgt,” zei pater Jozef. „Hij zou slechts naar haar verlangen, indien hij in het klooster bleef. Als hij de aarde te zien krijgt, zal hij misschien eens terugverlangen naar den hemel.”
Gaetano begreep nog niet wat de pater meende, toen hij zich voelde optillen door pater Jozefs armen en terugdragen naar de ontvangkamer, waar hij op donna Elisa’s schoot werd gezet.
„Gij moet hem nemen, donna Elisa, want gij hebt hem [36]gewonnen,” zei pater Jozef. „Gij moet hem den Mongibello laten zien en trachten of gij hem behouden kunt.”
Maar toen Gaetano opnieuw op donna Elisa’s schoot zat, voelde hij zich zoo gelukkig, dat het hem onmogelijk was nog eens van haar te vluchten. Hij was zoo gevangen, alsof hij in den Mongibello zat en de bergwanden zich achter hem gesloten hadden. [37]
Een maand had Gaetano bij donna Elisa gewoond en hij was zoo gelukkig geweest als een kind slechts zijn kan. Alleen te reizen met donna Elisa, was geweest als te rijden in een wagen, bespannen met gazellen en paradijsvogels, maar bij haar te wonen was gedragen te worden op een gouden stoel met zilveren zonneschermen.
Toen kwam de beroemde Franciscaner, pater Gondo, in Diamante en donna Elisa en Gaetano gingen naar de markt om hem te hooren. Want pater Gondo preekte nooit in de kerk, maar verzamelde altijd de menschen om zich heen op een marktplein of bij een stadspoort.
De geheele markt was zwart van menschen, maar Gaetano, die op de leuning van de raadhuistrap zat, kon pater Gondo, die op den rand van de bron stond, duidelijk onderscheiden. Hij dacht er telkens aan of het waar kon zijn, dat de monnik onder zijn pij een haren boetekleed droeg en of het koord, dat hij om het middel had, vol knoopen en ijzeren stekels was om hem tot geesel te kunnen dienen.
Wat pater Gondo sprak, kon Gaetano niet verstaan, maar de eene rilling na de andere ging hem door de leden bij de gedachte, dat hij nu een heilige zag.
Toen de pater ongeveer een uur gesproken had, maakte hij met de hand een teeken, dat hij een oogenblik wilde rusten. En hij daalde neer van den bronrand, ging zitten en steunde zijn gelaat met beide handen. Terwijl de monnik zoo zat, hoorde Gaetano een dof geruisch. Dat had hij vroeger [38]nooit gehoord. Hij keek om zich heen om te zien wat het was. En het was het geheele volk, dat tegelijk sprak.
„Gezegend! gezegend! gezegend!” zeiden allen als uit één mond. De meesten fluisterden slechts, of prevelden, niemand sprak luid, daarvoor was de eerbied te groot.
En allen hadden tegelijk hetzelfde woord gevonden.
„Gezegend! gezegend!” klonk het over de geheele markt. „Gezegend zijn uwe lippen! Gezegend uwe tong! Gezegend uw hart!”
De stemmen klonken dof, als verstikt door tranen en ontroering, maar toch was het alsof een storm door de lucht voer.
Het was gelijk het ruischen van duizenden zeeschelpen. Dit greep Gaetano veel meer aan dan de preek van den monnik.
Hij wist niet wat hij wilde doen, want dit zachte prevelen vervulde hem met aandoening, tot het hem werd, alsof hij stikken zou.
Hij klemde zich aan de leuning vast, verhief zich boven alle anderen en begon hetzelfde als zij te roepen, maar veel luider, zoodat zijn stem boven alle andere uitklonk.
Donna Elisa hoorde dit en het scheen haar te mishagen. Zij trok Gaetano naar beneden en wilde niet langer blijven, maar ging met hem naar huis.
Maar midden in den nacht stond Gaetano op van zijn bed.
Hij trok zijn kleeren aan, bond alles wat hij bezat in een bundeltje, zette zijn hoed op het hoofd en nam zijn schoenen onder den arm. Hij wilde wegloopen.
Hij kon het niet uithouden bij donna Elisa. Sedert hij pater Gondo gehoord had, waren Diamante en de Mongibello niets meer voor hem. Alles beteekende niets dan te zijn zooals pater Gondo en gezegend te worden door de menschen.
Gaetano zou niet kunnen leven indien hij nooit bij de bron zou zitten om legenden te vertellen.
Maar als Gaetano niets anders deed dan wandelen in donna Elisa’s tuin en perziken en mandarijnen eten, zou hij nooit de machtige menschenzee om zich hooren bruisen. Hij moest de wereld ingaan en heremiet op den Etna worden, [39]hij moest in een der groote grotten wonen en leven van wortelen en vruchten. Hij zou nooit een mensch zien of spreken, nooit zou hij zijn haar knippen en hij zou gekleed gaan in vuile lompen.
Maar na tien of twintig jaar zou hij terugkomen in de wereld, dan zou hij er uitzien als een dier en spreken als een engel.
Dat zou heel iets anders zijn dan te wandelen in een fluweelen buis met een zijden hoed, zooals hij nu deed. Dat zou heel iets anders zijn dan in den winkel bij donna Elisa te zitten en heilige na heilige van de planken te halen en haar te hooren vertellen wat zij gedaan hadden.
Verscheidene malen had hij een mes genomen en een stuk hout en beproefd een heiligenbeeld te snijden. Dat was heel moeielijk, maar het zou nog veel moeielijker zijn zich zelf tot een heilige te maken, veel moeielijker! Maar hij was niet bang voor moeilijkheden en beproevingen.
Hij sloop uit zijn kamertje over den zolder naar de zoldertrap. Toen moest hij nog slechts door den winkel gaan om op straat te komen, maar op de laatste trede der trap bleef hij staan. Er drong een zwakke lichtschijn door een spleet van de deur, links van de trap.
Dat was de deur van donna Elisa’s kamer en Gaetano waagde het niet verder te gaan, nu er in zijn pleegmoeders kamer nog licht brandde. Als zij niet sliep, zou zij hem hooren, wanneer hij de zware grendels van de winkeldeur wegschoof. Hij ging stil zitten op een trede der trap om te wachten.
Plotseling viel het hem in, dat donna Elisa zoo laat in den nacht moest zitten werken om hem eten en kleeren te verschaffen. Hij was diep getroffen, dat ze hem zoo liefhad, dat zij dit voor hem wilde doen.
En hij begreep hoe bedroefd zij zou zijn, als hij wegliep. Toen hij daaraan dacht, schreide hij. Maar tegelijk begon hij in gedachte donna Elisa te berispen. Hoe kon zij toch zoo dom zijn te treuren omdat hij wegliep? Het zou zulk een groote vreugde voor haar zijn, wanneer hij een heilige werd. Dat zou haar loon zijn, omdat zij naar Palermo was gekomen om hem te halen.
Zelf schreide hij al heftiger, terwijl hij op deze wijze [40]donna Elisa trachtte te troosten. ’t Was zoo jammer voor haar, dat zij niet begreep, welk loon haar wachtte.
Zij behoefde in het geheel niet zoo bedroefd te zijn. Slechts tien jaar zou Gaetano op den berg leven, dan zou hij terugkomen als de beroemde heremiet fra Gaetano.
Dan zou hij door de straten van Diamante loopen, gevolgd door een groote menigte menschen, evenals pater Gondo nu. En boven de straten zouden vlaggen wapperen en de huizen zouden versierd zijn met kleurige doeken, dekens en kransen.
Dan zou hij stilstaan voor den winkel van donna Elisa en zij zou hem niet herkennen, maar op het punt staan voor hem te knielen. Dat zou echter niet gebeuren, maar hij zou op de knieën vallen voor donna Elisa, en haar smeeken hem te vergeven, omdat hij tien jaar geleden van haar weggeloopen was.
„Gaetano,” zou donna Elisa dan antwoorden, „gij geeft mij een zee van vreugde voor een beekje van verdriet. Zou ik u dan niet vergeven?”
Gaetano zag dit alles voor zich en het was zoo schoon, dat hij al heftiger begon te schreien. Hij was slechts bang, dat donna Elisa zou hooren hoe hij snikte, en dat ze uit haar kamer komen en hem vinden zou.
En dan zou ze hem niet laten gaan.
Hij moest haar tot rede brengen. Zou hij haar ooit tot grooter vreugde kunnen worden, dan indien hij nu van haar ging? En ’t was niet alleen donna Elisa, maar Luca en Pacifica, die zoo gelukkig zouden zijn, wanneer hij terugkwam als een heilig man.
Zij zouden hem allen volgen naar de markt. Daar zouden nog meer vlaggen zijn dan op straat en Gaetano zou op de trap van het raadhuis spreken. Maar uit alle straten en steegjes zouden de menschen toestroomen.
Dan zou Gaetano zóó spreken, dat allen op de knieën zouden vallen en roepen: „Zegen ons! fra Gaetano, zegen ons!”
En hij zou Diamante niet meer verlaten, maar onder de groote trap voor donna Elisa’s winkel blijven wonen. En ze zouden tot hem komen met alle zieken; en de bedroefden van harte zouden een bedevaart naar hem doen. [41]
Als de Sindaco van Diamante voorbijging, zou hij Gaetano de hand kussen.
Donna Elisa zou het beeld van fra Gaetano in haar winkel verkoopen.
En Giannita, donna Elisa’s peetdochter, zou voor Gaetano buigen en hem nooit meer een dommen kleinen monnik noemen. En donna Elisa zou zoo gelukkig zijn.
O!.... Gaetano sprong op en ontwaakte. ’t Was klaarlichte dag en donna Elisa en Pacifica stonden naar hem te kijken. En Gaetano zat op de trap met zijn schoenen onder den arm, den hoed op het hoofd en zijn bundeltje aan de voeten.
Donna Elisa en Pacifica schreiden. „Hij wilde wegloopen van ons,” zeiden ze.
„Waarom zit je daar, Gaetano?”
„Donna Elisa, ik wilde wegloopen.”
Gaetano was vroolijk te moede en antwoordde zoo onbeschroomd, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was.
„Wilde jij wegloopen?” riep donna Elisa.
„Ja, ik wilde naar den Etna gaan om heremiet te worden.”
„En waarom zit je dan hier?”
„Dat weet ik niet, donna Elisa, ik moet geslapen hebben.”
Donna Elisa toonde nu hoe bedroefd zij was.
Ze drukte de handen tegen heur hart alsof zij vreeselijke smarten leed en schreide bitter.
„Maar nu zal ik bij u blijven, donna Elisa,” zei Gaetano.
„Gij blijven!” riep donna Elisa uit. „Ge moogt gerust gaan. Zie hem aan, Pacifica, zoo ziet een ondankbare er uit! Hij is geen Alagona. Hij is een avonturier.”
’t Bloed steeg Gaetano naar het gelaat, hij stond op en maakte een gebaar met de hand, dat donna Elisa verbaasd deed staan. Zoo hadden al de mannen van haar geslacht zich gedragen. Haar vader en haar grootvader, zij herkende daaraan al de trotsche heeren van Alagona’s stam.
„Ge spreekt zoo, omdat ge niets weet, donna Elisa,” zei [42]de knaap. „Neen, neen, ge weet niets, ge weet niet waarom ik God moet dienen. Maar nu zult gij het weten. Ziet ge, het is lange jaren geleden. Vader en moeder waren zoo arm en we hadden niets te eten en toen ging vader weg om werk te zoeken en hij kwam nooit terug. Moeder en wij kinderen waren op het punt te verhongeren. Toen zei moeder: „Wij zullen vader gaan zoeken!” En wij gingen. Het werd avond, het regende hevig en op enkele plaatsen stroomde er een heele rivier over den weg.
„Moeder vroeg in een huis of wij daar mochten overnachten. Neen, ze joegen ons weg. Moeder en wij stonden op den weg te schreien. Toen bond moeder haar kleeren op en waagde zich in den stroom die over den weg bruiste. Zij had klein zusje op den arm en groote zus bij de hand, en een zwaar pak op het hoofd. Ik volgde haar zoo vlug ik slechts kon. Ik zag hoe moeder struikelde. De bundel dien zij op het hoofd droeg, viel in den stroom, moeder greep er naar en verloor klein zusje. Zij greep naar klein zusje en toen werd groote zus door den stroom meegesleurd. Moeder trachtte haar beiden te grijpen, maar ook zij werd door het water meegesleept. Ik werd bang en sprong aan land. Pater Jozef heeft mij gezegd, dat ik gespaard bleef, opdat ik God voor de dooden zou kunnen dienen en bidden. En dat was de reden, dat ik eerst monnik zou worden, en dat ik nu naar den Etna wilde gaan om heremiet te worden.
„Want, donna Elisa, ik moet God dienen.”
Donna Elisa gaf zich nu gewonnen.
„Ja, ja, Gaetano,” zei zij, „maar het doet mij zoo’n verdriet. Ik kan niet verdragen dat je van mij weggaat.”
„Neen, maar ik ga ook niet weg,” zei Gaetano. Hij was zoo vroolijk, dat hij lust gevoelde te lachen.
„Ik zal niet weggaan.”
„Zal ik met den pastoor spreken, dat je op een seminarium kunt komen?” vroeg donna Elisa ootmoedig.
„Neen maar, dat ge niets begrijpt, donna Elisa, dat ge niets begrijpt! Ik zeg u immers, dat ik niet van u wil gaan. Ik heb iets anders gedacht.”
„Wat hebt ge bedacht?” vroeg zij treurig.
„Wat gelooft ge dat ik gedaan heb, terwijl ik daar op de trap zat, donna Elisa? Ik droomde. Ik droomde, dat ik [43]weg wilde loopen. Ja, donna Elisa, ik stond in den winkel en wilde de deur openen, maar kon niet omdat er zooveel grendels voor waren. Ik stond in de duisternis en schoof grendel na grendel weg, maar steeds waren er weer nieuwe. Ik maakte een vervaarlijk leven en dacht: Nu hoort donna Elisa me stellig.
„Eindelijk was de deur open en ik wilde de straat op ijlen, toen ik een hand in mijn nek voelde, en gij mij naar binnen trokt. Ik schopte en schopte en ik sloeg u, omdat ik niet mocht gaan. Maar donna Elisa, ge droegt een lantaarn, en toen zag ik dat gij het niet waart, maar moeder.
„Toen durfde ik niet langer tegenstribbelen, ik werd zoo bang, want moeder is immers dood. Maar zij nam den bundel, dien ik droeg, en maakte hem los.
„Moeder lachte en zag er verheugd uit, en ik was gelukkig, omdat zij niet boos op mij was.
„Het was zoo vreemd. Hetgeen zij uit den bundel haalde, waren al de kleine heiligenbeeldjes die ik gesneden heb, terwijl ik in den winkel zat en die waren zoo mooi.
„Kan je nu zulke mooie beelden snijden, Gaetano?” vroeg moeder.
„Ja,” antwoordde ik.
„Dan kan je God daarmee dienen,” zei moeder.
„Behoef ik donna Elisa dan niet te verlaten?”
„Neen,” zei moeder.
„En juist toen moeder dat zei, wektet gij mij.”
Gaetano zag donna Elisa triomfeerend aan.
„Wat meende moeder daar nu mee?”
Donna Elisa stond verbaasd.
Gaetano wierp het hoofd achterover en lachte.
„Moeder meende, dat ge mij in de leer moest doen, opdat ik God zou kunnen dienen door schoone beelden van engelen en heiligen te snijden, donna Elisa!” [44]
Op het edele eiland Sicilië, waar nog meer oude zeden heerschen dan ergens anders in het Zuiden, bestaat nog de gewoonte, dat ieder mensch zich in de jeugd een godszuster of godsbroeder kiest, die haar of zijn kind ten doop zal houden indien zij of hij dit eens krijgt.
Maar dat is volstrekt niet het eenige nut, dat godszusters en broeders van elkaar hebben. Zij moeten elkaar liefhebben, elkaar dienen en wreken. In het oor van een godsbroeder kan men al zijn geheimen begraven. Men kan hem zoowel zijn geld als zijn liefste toevertrouwen, zonder bedrogen te worden.
Godszusters en broeders zijn elkaar trouw, alsof ze uit één moeder geboren waren, omdat hun verbond gesloten is voor San Giovanni Battista, den meest gevreesde van alle heiligen.
Dikwijls gaan arme menschen met hun half volwassen kinderen naar rijke menschen om dezen te verzoeken of ze godszuster of broeder met hun jonge dochters of zonen willen worden. Welk een heerlijk gezicht is het niet op den dag van den heiligen Dooper al deze feestelijk gekleede kinderen te zien, die door de groote steden trekken om godszusters en broeders te zoeken.
En als het den ouders gelukt is hun zoon een rijken godsbroeder te geven, zijn zij zoo gelukkig alsof ze hem een landgoed als een erfenis kunnen nalaten. Toen Gaetano in Diamante kwam, was er een klein meisje, dat voortdurend [45]den winkel van donna Elisa in- en uitliep. Ze droeg een rooden mantel en een puntig mutsje en acht lange, zwarte lokken kwamen onder dat mutsje te voorschijn. Zij heette Giannita en was de dochter van donna Olivia die groenten verkocht.
Maar donna Elisa was haar peettante en daarom dacht deze er dikwijls over, wat zij voor haar zou kunnen doen.
Nu goed, toen Sint-Jansdag aanbrak, bestelde donna Elisa een wagen en reed naar Catania, dat volle vier mijl van Diamante ligt. Zij had Giannita bij zich en beiden waren in feestgewaad.
Donna Elisa was in zwarte zijde met paarlen gekleed en Giannita had een wit tulen kleedje aan, met bloemen versierd. In de hand droeg Giannita een mand met bloemen en boven op de bloemen lag een granaatappel. De reis ging zeer voorspoedig voor donna Elisa en Giannita. Toen ze eindelijk aan het witte Catania gekomen waren, dat glanzend op den zwarten lavabodem ligt, reden ze naar het schoonste paleis van de stad.
Dit was hoog en groot, zoodat de arme, kleine Giannita zich zeer verlegen gevoelde, omdat ze genoodzaakt was daar in te gaan. Maar donna Elisa stapte moedig naar binnen en zij werd naar cavaliere Palmeri en zijn vrouw gevoerd, die het paleis bewoonden.
Donna Elisa herinnerde signora Palmeri er aan, dat zij vriendinnen der jeugd waren en verzocht of Giannita godszuster met de signora’s jong dochtertje mocht worden. Dat voorstel vond bijval en de jonge signorina werd binnengeroepen. Zij was een klein wonder van lichte zijde, Venetiaansche kant, groote zwarte oogen en welig krullend haar. Haar klein lichaam was zoo tenger en slank, dat men het in het geheel niet opmerkte.
Giannita reikte haar de mand met bloemen en zij nam die genadig aan, liep om haar heen en was opgetogen over haar lange gladde lokken.
Zoodra zij deze gezien had, snelde zij weg om een mes te halen. Zij sneed den granaatappel door en gaf Giannita een der helften.
Terwijl ze den appel aten, hielden ze elkaar bij de hand en zeiden beiden: [46]
„Zuster, zuster, zuster mijn,
Ik ben dijn en gij zijt mijn.
Dijn mijn hut, dijn mijn spijs,
Dijn mijn vreugd’, dijn mijn prijs,
Dijn mijn plaats in ’t Paradijs.”
Toen kusten ze elkaar en zeiden godszuster tot elkaar.
„Nu moet ge mij nooit ontrouw worden, godszuster,” zei de kleine signorina en beide kinderen waren zeer ernstig en aangedaan.
Ze werden in dien korten tijd zulke goede vrienden, dat zij schreiden, toen ze van elkaar gingen.
Maar sedert verliepen twaalf jaren en de beide godszusters leefden elk in haar wereld en zagen elkaar nooit. Gedurende dezen ganschen tijd bleef Giannita stil in huis en kwam zelfs geen enkelen keer in Catania.
Maar toen geschiedde er werkelijk iets wonderbaarlijks. Giannita zat op een namiddag in het vertrek achter den winkel te borduren, zij was zeer bekwaam, zoodat zij dikwijls overladen was met arbeid.
Bij het borduurwerk komt het echter op de oogen aan en het was zeer donker in Giannita’s kamer. Daarom had ze de deur van den winkel op een kier gezet om wat meer licht te hebben.
Juist nadat de klok vier uur geslagen had, kwam de oude molenaarsweduwe Rosa Alfari voorbij.
Donna Oliva’s winkel was zeer aanlokkelijk, als men dien van de straat zag. De blik gleed door de geopende deur naar de groote manden met versche groenten en kleurige vruchten; verder op den achtergrond zag men de omtrekken van Giannita’s mooi hoofd.
Rosa Alfari bleef staan en begon met donna Oliva te spreken, alleen omdat haar winkel er zoo vriendelijk uitzag.
Zuchten en klachten behoorden altijd tot het gevolg van Rosa Alfari. Nu was zij verdrietig, omdat ze genoodzaakt was den volgenden nacht alleen naar Catania te reizen.
„’t Is ellendig, dat de postwagen niet vóór tien uur in Diamante komt,” zei zij. „Ik val natuurlijk onderweg in slaap, en misschien steelt men dan mijn geld. En wat moet ik beginnen als ik vannacht om twee uur in Catania kom?” [47]
Toen riep Giannita plotseling uit den winkel:
„Wilt ge mij niet meenemen naar Catania, donna Alfari?”
Ze vroeg het half schertsend zonder een antwoord te verwachten.
Maar Rosa Alfari werd ijverig. „God, kind, wil je met mij gaan?” zei zij. „Wil je het werkelijk?”
Giannita kwam uit den winkel, rood van vreugde. „Of ik wil,” zei zij, „ik ben in geen twaalf jaar in Catania geweest!”
Rosa Alfari keek haar vergenoegd aan, want Giannita was groot en sterk, haar oogen waren vroolijk en zij had steeds een kwinkslag op de lippen.
Dat was een heerlijke reisgenoote!
„Maak je maar klaar,” zei de oude vrouw. „Je gaat om tien uur met mij mede, dat is afgesproken.”
Den volgenden dag dwaalde Giannita in de straten van Catania. Zij dacht den ganschen tijd aan haar godszuster. Zij was wonderlijk te moede weer in haar nabijheid te zijn.
Zij had haar godszuster lief, niet alleen, omdat San Giovanni den menschen beveelt hun godszusters en broeders te beminnen. Zij had het kleine meisje in het zijden kleedje vereerd als het schoonste, dat zij ooit gezien had. ’t Was bijna haar afgod geworden.
Zij wist slechts dat haar godszuster nog ongetrouwd was en in Catania woonde. Haar moeder was overleden en zij had haar vader niet willen verlaten, maar was bij hem gebleven.
„Ik wil trachten haar te zien,” dacht Giannita.
En telkens als Giannita een elegante equipage ontmoette, dacht zij: Misschien is het mijn godszuster, die daar rijdt.
En zij staarde naar de rijdenden om te zien of één van hen ook geleek op het kleine meisje met het welige haar en de groote oogen. Giannita’s hart begon onstuimig te kloppen. Zij had altijd naar haar godszuster verlangd.
Zij was nog ongetrouwd, omdat zij een jongen beeldhouwer, Gaetano Alagona, liefhad en hij nooit de minste neiging getoond had met haar te trouwen.
Giannita was daarom dikwijls boos geweest op hem, en niet het minst had het haar geërgerd, dat zij nooit haar godszuster op haar bruiloft kon uitnoodigen.
Trotsch was zij ook op haar geweest. Zij had zich zelf [48]voornamer gevonden dan de anderen, omdat zij zulk een godszuster had. Als zij nu eens naar haar toeging, omdat zij toch in de stad was?
Dat zou glans geven aan haar geheele reis.
Terwijl zij daaraan dacht en dacht, kwam er een courantenjongen aan. „Giornale da Sicilia!” schreeuwde hij. „De zaak Palmeri! Groote oplichterijen!”
De lange Giannita greep den jongen in den nek, toen hij haar voorbij ijlde.
„Wat zeg je?” schreeuwde zij. „Je liegt, je liegt!” en zij was op het punt hem te slaan.
„Koop mijn courant, signora, vóórdat ge mij slaat,” zei de knaap. Giannita kocht de courant en begon te lezen. Al spoedig ontdekte zij de zaak Palmeri.
„Daar deze zaak heden voor het gerecht behandeld wordt, willen wij onze lezers daarvan op de hoogte stellen.”
Giannita las en las en zij herlas het telkens weer vóórdat zij het begreep. Er was geen spier in haar lichaam, die niet van ontzetting trilde, toen zij het eindelijk begreep.
De vader van haar godszuster, die groote wijngaarden bezat, was geruïneerd. De druivenziekte had zijn bezittingen verwoest.
En dat was nog niet het ergste. Hij had een liefdadigheidsfonds gebruikt, dat hem toevertrouwd was. Hij was gearresteerd en vandaag zou hij voor het gerecht moeten verschijnen. Giannita frommelde de courant in elkaar, smeet die op de straat en trapte er op. Beter lot verdiende ze niet, die zulke nieuwstijdingen bracht.
Ze was geheel verslagen dat dit haar moest treffen, nu zij na twaalf jaar voor ’t eerst weer in Catania kwam. „Heere God,” zei zij. „Wat moet dit alles beteekenen?”
Thuis in Diamante had nooit iemand zich de moeite getroost haar te zeggen, wat er gebeurd was.
Was het een beschikking Gods, dat zij juist hier op den gerechtsdag moest zijn?
„Hoor eens, donna Alfari,” zei zij. „Ge moogt doen wat ge wilt, maar ik moet naar de terechtzitting.”
Giannita’s houding teekende groote beslistheid, niets kon haar in haar besluit doen wankelen.
„Begrijpt gij niet dat het ter wille van deze zaak en niet [49]om uwentwille is, dat God u bewogen heeft mij naar Catania mee te nemen?” zei zij tot Rosa Alfari.
Geen oogenblik twijfelde Giannita.
Rosa Alfari moest haar laten gaan, en zij zocht den weg naar het paleis van justitie. Daar stond ze tusschen de straatjongens en leegloopers op de publieke tribune en zag cavaliere Palmeri zitten op de bank der aangeklaagden.
Het was een voornaam heer met een puntbaard en witten knevel. Giannita herkende hem dadelijk.
Ze hoorde hoe hij veroordeeld werd tot een halfjaar gevangenisstraf en Giannita voelde steeds duidelijker, dat zij hier als gezant van God was.
Nu heeft mijn godszuster mij noodig, dacht zij.
Zij ging weer op straat en vroeg den weg naar het paleis Palmeri.
Onderweg ging een rijtuig haar voorbij. Zij zag op en haar oogen ontmoetten die der dame, die in het rijtuig zat.
In hetzelfde oogenblik was er iets, dat haar zeide dat dit haar godszuster was. De dame in het rijtuig was bleek en gebogen en had smeekende oogen. Giannita kreeg haar dadelijk zeer lief.
„Gij zijt het, die mij zoo vele keeren verblijd hebt,” zei ze, „omdat ik zooveel vreugde van u verwachtte. Nu zal ik u misschien kunnen beloonen.”
Giannita was plechtig gestemd, toen zij de hooge marmeren trap van het palazzo Palmeri besteeg, maar plotseling kwam er twijfel over haar.
Wat kan God willen, dat ik voor haar zal doen, die in zulk een weelde is opgegroeid? dacht zij. Vergeet onze lieve Heer, dat ik slechts de arme Giannita van Diamante ben?
Zij liet signorina Palmeri door een bediende zeggen, dat haar godszuster haar wenschte te spreken. Zij was verbaasd toen de bediende terugkwam en zei, dat zij niet ontvangen kon worden.
Zou zij zich daarmee tevredenstellen? O, neen, o, neen! „Zeg de signorina, dat ik den geheelen dag op haar zal wachten, want ik moet haar spreken.”
„De signorina zal over een half uur het paleis verlaten,” zei de bediende. [50]
Giannita geraakte buiten zich zelf: „Maar ik ben haar godszuster, haar godszuster, versta je mij niet?” zei ze tegen den knecht. „Ik moet haar spreken.”
De bediende glimlachte, maar verroerde zich niet.
Maar Giannita wilde niet afgewezen worden. Zij was immers door God gezonden. Dat moest hij toch begrijpen, zei zij en verhief haar stem. Ze kwam uit Diamante en was in twaalf jaar niet in Catania geweest. Zelfs tot gistermiddag vier uur had zij er niet aan gedacht hierheen te gaan.
Denk eens, tot gistermiddag vier uur had zij er zelfs niet aan gedacht!
De bediende stond onbeweeglijk. Giannita was op het punt hem haar geheele geschiedenis te vertellen om hem te bewegen haar binnen te laten, toen een deur opengerukt werd. Haar godszuster stond op den drempel.
„Wie spreekt hier over gistermiddag vier uur?” vroeg zij.
„Een vreemde vrouw wenscht u te spreken, signorina Micaela.”
Nu snelde Giannita op haar toe. „Zij was volstrekt geen vreemde. Zij was haar godszuster uit Diamante, die hier voor twaalf jaar met donna Elisa geweest was. Herkende zij haar niet? Wist signorina Micaela niet meer, dat zij een granaatappel samen gedeeld hadden?”
De signorina luisterde niet naar haar.
„Wat gebeurde er gisteren om vier uur?” vroeg zij met grooten angst in haar stem.
„Toen was het, dat ik Gods bevel ontving om tot u te gaan, godszuster,” zei Giannita.
De andere keek haar verschrikt aan. „Ga met mij,” zei ze, alsof ze bevreesd was, dat de bediende zou hooren, wat Giannita haar wilde vertellen.
Zij ging diep in de woning voordat zij staan bleef. Toen wendde zij zich zoo plotseling tot Giannita, dat deze verschrikte.
„Zeg het mij dadelijk!” zei zij. „Pijnig mij niet, zeg het mij zoo vlug mogelijk.”
Zij was even lang als Giannita, maar deze in geenen deele gelijk. Zij was veel tengerder gebouwd en zij, de dame van de wereld, had een veel wilder, ongetemder uiterlijk dan het meisje van het land. Alles wat zij gevoelde was op haar gelaat te lezen. [51]
Ze scheen zich in het geheel niet te kunnen beheerschen om het verborgen te houden.
Giannita was zoo verbaasd over haar heftigheid, dat zij niet zoo spoedig een antwoord kon geven.
Toen hief haar godszuster in vertwijfeling haar armen boven het hoofd en de woorden stroomden over haar lippen.
Zij zei, dat zij wist dat Giannita Gods bevel ontvangen had om haar nieuwe ongelukken te berichten. God haatte haar, dat wist zij.
Giannita sloeg haar handen in elkaar. God haar haten! Integendeel! Integendeel!
„Ja, ja,” zei signorina Palmeri. „Zoo is het.” En daar ze zielsbevreesd was voor de tijding, die Giannita haar kwam brengen, bleef zij maar steeds doorpraten. Zij liet Giannita niet aan het woord komen, maar viel haar voortdurend in de rede.
Zij scheen zoo geschokt te zijn door alles, wat haar in de laatste dagen overkomen was, dat zij zich in het geheel niet meer beheerschen kon.
„Giannita kon toch wel begrijpen, dat God haar moest haten,” zei zij. „Zij had zoo iets vreeselijks gedaan. Zij had haar vader verloochend, haar vader verzaakt.
„Giannita kende toch wel het vierde gebod.” Toen barstte zij opnieuw uit in tal van onstuimige vragen.
„Waarom zei Giannita haar toch niet, wat zij haar wilde zeggen? Zij verwachtte immers niets anders dan kwaad. Zij was voorbereid.”
Maar de arme Giannita kon niet aan het woord komen, want zoodra zij wilde spreken, werd de signorina bang en viel haar in de rede.
Zij vertelde Giannita haar geschiedenis, als om deze te bewegen niet hard jegens haar te zijn.
Giannita moest niet denken, dat haar ongeluk slechts daarin bestond dat zij niet langer een eigen rijtuig zou hebben, of een loge in het theater of mooie kleeren, of veel bedienden of zelfs een dak boven haar hoofd. Ook niet hierin, dat zij al haar vrienden verloren had, zoodat zij niet wist waar zij een schuilplaats zou zoeken; evenmin dat zij zulk een schaamte gevoelde, dat zij meende nooit weer de oogen te durven opheffen tot eenig mensch. Neen, het was nog iets veel vreeselijkers. [52]
Zij had plaats genomen en zweeg nu een oogenblik, terwijl zij van angst heen en weer wiegde.
Maar toen Giannita nu begon te spreken, viel zij haar weer in de rede.
Giannita kon niet denken, hoe haar vader haar had liefgehad. Hij had haar altijd laten leven in glans en heerlijkheid, gelijk een vorstin.
Zij had niet veel voor hem gedaan, slechts hem heerlijke plannen laten verzinnen om haar te vermaken. Het was volstrekt geen opoffering geweest, dat zij niet getrouwd was, want zij had nooit een man zoo liefgehad als haar vader, en haar eigen thuis was prachtiger geweest dan dat van iemand anders.
Maar toen was haar vader op een dag bij haar gekomen en had tot haar gezegd:
„Zij willen mij arresteeren. Ze verspreiden het gerucht dat ik gestolen heb, maar dat is niet waar.”
Toen had zij hem geloofd en hem geholpen zich verborgen te houden voor de karabiniers. En zij hadden hem tevergeefs gezocht in Catania, op den Etna en over geheel Sicilië.
Maar toen de politie cavaliere Palmeri niet kon vinden, begon het volk te zeggen:
„’t Is een voornaam heer en het zijn hooge heeren, die hem helpen, anders zou men hem reeds lang geleden gevonden hebben.”
En toen was de prefect van Catania bij haar gekomen. Zij ontving hem lachend en de prefect deed alsof hij kwam spreken over rozen en over het mooie weer. Plotseling zei hij: „Wil de signorina dit kleine papier even inzien? Wil de signorina dit kleine briefje eens lezen? Wil de signorina letten op de onderteekening?”
Ze las en las. En wat zag ze? Haar vader was niet onschuldig. Haar vader had het geld van anderen genomen. Toen de prefect weg was, ging zij naar haar vader.
„Gij zijt schuldig!” zei ze tot hem. „Ge kunt doen wat ge wilt maar ik kan u niet meer helpen.”
O, zij had niet geweten wat zij zei. Zij was altijd zoo trotsch geweest. Zij had niet kunnen dulden, dat er een smet op haar naam kleefde. Een oogenblik had zij gewenscht, [53]dat haar vader dood was, liever dan dat dit haar moest overkomen. Misschien had zij hem dit ook gezegd. Zij wist niet precies wat zij gezegd had.
Maar daarna had God haar verlaten. De vreeselijkste dingen waren gebeurd. Haar vader had haar aan haar woord gehouden. Hij had zichzelf aan het gerecht overgeleverd. En sedert hij in de gevangenis zat, had hij haar niet willen zien. Hij antwoordde niet op haar brieven, en het eten, dat zij hem zond, stuurde hij haar onaangeroerd terug. Dat was het vreeselijkste van alles. Hij scheen te denken, dat zij hem wilde dooden. Zij keek Giannita zoo angstig aan, alsof zij haar doodvonnis verwachtte.
„Waarom vertel je mij toch niet, wat je mij te zeggen hebt?” riep zij uit. „Je doodt mij.”
Maar ’t was haar onmogelijk zich zelf tot zwijgen te dwingen. „Je moet weten,” vervolgde zij, „dat dit paleis nu verkocht is en dat de kooper het aan een Engelsche dame verhuurd heeft, die hier vandaag zal intrekken. Maar enkele van haar bezittingen droegen ze reeds gisteren hier in en daaronder was een klein beeld van het Christuskind.
„Ik zag het, toen ik door de vestibule liep. Zij hadden het uit een valies genomen en het op den grond gelegd. Het was zoo beschadigd, dat niemand er acht op sloeg. Zijn kroon was vol deuken, zijn kleertjes waren vuil en de sieraden, die het bedekten, waren verroest en leelijk geworden. Maar toen ik het op den grond zag liggen, nam ik het op en droeg het in de kamer, waar ik het op een tafel plaatste. En terwijl ik dat deed, viel het mij in, dat ik zijn hulp moest vragen.
„Ik knielde en bad lang. „Help mij in mijn grooten nood,” zei ik tot het Christuskind.
„Terwijl ik bad, scheen het mij, dat het beeld mij wilde antwoorden. Ik hief het hoofd op, maar het stond daar nog even sprakeloos als vroeger; juist toen begon een pendule te slaan.
„Er klonken vier slagen en ’t was alsof het vier woorden waren. ’t Was alsof het Christuskind met een viervoudig ja op mijn bede had geantwoord.
„Dat gaf mij moed, Giannita, zoodat ik vandaag naar het paleis van justitie reed om mijn vader te zien. Maar hij [54]verwaardigde mij met geen blik gedurende al den tijd, dat hij voor zijn rechters stond.
„Ik wachtte op het oogenblik, dat zij hem zouden wegvoeren en wierp me voor hem op de knieën in een der nauwe gangen. Giannita; hij liet mij door de soldaten wegleiden, zonder mij een woord te schenken.
„Zie je nu, dat God mij haat? Toen ik hoorde dat je sprak van gistermiddag vier uur, werd ik bang.
„Het Christuskind zendt mij een nieuw ongeluk, dacht ik. Het haat mij, die mijn vader verloochend heb.”
Toen zij dit gezegd had, zweeg ze eindelijk en luisterde ademloos naar hetgeen Giannita zou vertellen.
En Giannita verhaalde signorina Micaela haar geschiedenis.
„Zie nu eens, is dat niet merkwaardig,” zei ze ten slotte. „Ik ben in twaalf jaar niet in Catania geweest en nu reisde ik geheel onverwacht hierheen. En ik weet van niets, maar zoodra ik hier mijn voet op straat zet, hoor ik je ongeluk. God heeft mij gezonden, zei ik tot mij zelf. Hij heeft mij hierheen geleid, opdat ik mijn godszuster zou kunnen helpen.”
Signorina Palmeri’s oogen waren angstig vragend op haar gericht.
Nu zou zeker de slag komen. Zij verzamelde al haar moed om dien te ontvangen.
„Wat wil je, dat ik voor je doen zal, godszuster?” vroeg Giannita „Weet je wat ik dacht toen ik op straat liep? Ik wil haar vragen of zij mij naar Diamante wil volgen, dacht ik. Ik weet daar een oud huis, waar we goedkoop zouden kunnen wonen. Ik zou borduren en naaien, zoodat we daarvan konden leven. Toen ik op straat was, dacht ik, dat het gaan zou, maar nu begrijp ik, dat het onmogelijk is, onmogelijk! Je verlangt iets anders van het leven, maar zeg toch of ik iets voor je doen kan. Je moogt mij niet afwijzen, want God heeft mij gezonden.”
De signorina boog zich over tot Giannita.
„Nu!” zei zij angstig.
„Je moet mij voor je laten doen, wat in mijn macht staat, want ik heb je lief,” zei Giannita en gleed op de knieën, terwijl ze de armen om haar godszuster sloeg.
„Heb je niets anders te zeggen?” vroeg de signorina. [55]
„Dat zou ik gaarne willen,” zei Giannita, „maar ik ben immers maar een arm meisje.”
Het was wonderbaarlijk te zien, hoe nu de gelaatstrekken der jonge signorina verteederden, hoe haar blik verhelderde en hoe haar oogen begonnen te stralen. Nu bleek het, dat zij een groote schoonheid was.
„Giannita,” zei ze zacht, nauwelijks hoorbaar, „geloof je dat dit een wonder is? Geloof je, dat God een wonder kan laten geschieden om mijnentwille?”
„Ja, ja,” fluisterde Giannita.
„Ik smeekte het Christusbeeld, dat hij mij zou helpen, en hij zendt mij jou. Geloof je, dat het Christus was die je gezonden heeft, Giannita?”
„Ja zeker, hij was het.”
„God heeft mij dus niet verlaten, Giannita?”
„Neen, God heeft je niet verlaten.”
Signorina Micaela zat een tijdje stil te weenen. „Toen jij kwam, Giannita, dacht ik dat mij niets anders overbleef, dan mij te dooden,” zei ze daarna. „Ik wist niet waarheen ik mijn weg zou nemen want ik dacht, dat God mij haatte.”
„Maar zeg mij nu, wat ik voor je doen kan, godszuster,” zei Giannita.
Tot antwoord trok de andere haar naar zich toe en kuste haar.
„Maar het is immers al voldoende, dat je door het kleine Christusbeeld gezonden zijt,” zei ze. „Het is immers al voldoende, nu ik weet, dat God mij niet verlaten heeft.” [56]
Micaela Palmeri was op reis naar Diamante in gezelschap van Giannita. Ze hadden ’s morgens om drie uur plaats genomen in den postwagen en ze waren langs den schoonen weg gereden, die zich van den voet van den Etna langs den berg omhoog slingert.
Maar het was nog geheel donker. Ze hadden niets van de omgeving kunnen onderscheiden.
De jonge signorina beklaagde zich volstrekt niet daarover. Zij zat met neergeslagen oogen en verdiepte zich in haar smart. Zelfs toen het begon te dagen, wilde zij haar oogen niet opslaan om uit te zien. ’t Was niet, vóórdat ze vlak bij Diamante waren, dat Giannita haar kon bewegen het landschap te beschouwen.
„Zie nu eens uit! Hier is Diamante, dat je thuis zal worden,” zei zij.
Toen had Micaela Palmeri rechts van den weg den machtigen Etna gezien, die een groot stuk van den hemel sneed. Ver achter den berg ging de zon op, en toen de bovenste rand der zonneschijf zich over den bergtop verhief, scheen het alsof de witte sneeuwberg begon te gloeien, en vonken en stralen verspreidde.
Maar Giannita verzocht haar naar den anderen kant te zien. En aan de andere zijde zag ze de geheele getakte bergketen, die den Etna gelijk een met torens versierden muur omringt, gloeiend rood staan in den zonsopgang.
Maar Giannita wees naar een anderen kant. Dat was het niet, wat ze moest zien, dat niet. [57]
Toen liet ze haar blik dalen en zag neer in een zwarte vallei. Daar glansde het veld als fluweel en de witte Simeto schuimde naar beneden in het dal.
Maar nog richtte zij haar blik niet naar de goede plaats.
Toen eindelijk zag ze den steilen Monte Chiaro, die zich uit het zwarte, fluweelen dal verhief; stralend in het morgenrood en begroeid met statige palmen, die hem als met zonneschermen beschutten tegen de stralen der zon.
En op de kruin zag zij een stad, met torens versierd en door muren omgeven, en alle vensters en windwijzers schitterden in den zonneschijn.
Bij dit gezicht had zij Giannita’s arm gegrepen en haar gevraagd of dit een werkelijke stad was en of daar ook menschen woonden.
Zij geloofde, dat dit een der steden des hemels was en dat die even spoedig verdwijnen zou als een droomgezicht. Zij kon niet denken, dat er ooit een mensch langs den weg gewandeld had, die zich van uit het dal over hooge heuvels naar de Monte Chiaro slingerde en in zigzag-lijn langs den berg opkroop om in de donkere stadspoort te verdwijnen.
Maar toen ze dichter bij Diamante kwam en zag dat het een werkelijke aardsche stad was, kwamen haar de tranen in de oogen.
Het ontroerde haar, dat de aarde voor haar nog al haar schoonheid bezat. Zij had geloofd, dat sedert die het tooneel van al haar rampen was geweest, zij die steeds grauw, verdord en bedekt met distels en giftbloemen zou vinden.
Ze reed met gevouwen handen het arme Diamante binnen, alsof ze een heiligdom betrad.
En haar scheen het, dat deze stad haar evenveel geluk als schoonheid zou kunnen bieden. [58]
Een paar dagen later stond Gaetano in zijn werkplaats en sneed wijnranken op koralen van rozenkransen. Het was Zondag, maar Gaetano maakte zich geen gewetenswroeging van zijn arbeid, hij werkte immers tot Gods eer.
Groote angst en onrust waren over hem gekomen. De gedachte was in hem ontwaakt, dat de gelukkige tijd, dien hij bij donna Elisa had doorgebracht, nu zijn einde genaderd was. En hij geloofde, dat hij spoedig de wereld ingedreven zou worden. Want groote armoede was over Sicilië gekomen, en hij zag den nood als een besmetting van stad tot stad en van huis tot huis trekken. En zoo was die ook in Diamante gekomen.
Daarom kwam er nooit meer een mensch in den winkel van donna Elisa om iets te koopen. De kleine heiligenbeelden, die Gaetano vervaardigde, stonden in dichte rijen op de planken en de rozenkransen hingen in groote trossen onder de toonbank. En donna Elisa was in grooten kommer en nood, omdat zij nu niets kon verdienen.
Dit was Gaetano een teeken, dat hij Diamante moest verlaten en de wijde wereld ingaan, tenzij er zich een andere mogelijkheid voordeed, want het kon geen arbeiden heeten voor Gods eer beelden te snijden, die nooit werden aangebeden en koralen voor rozenkransen te draaien, die nooit door de vingers van een biddende gleden.
Hij geloofde dat ergens in de wereld een schoone, nieuwe kathedraal stond, waarvan de muren opgetrokken waren, [59]maar die nog van binnen van naaktheid trilde. Die verbeidde en wachtte, dat Gaetano zou komen om de koorstoelen, ’t altaarhek, den preekstoel, ’t boekenrek en de heiligenkast te snijden. En zijn hart smachtte naar dit werk, dat hem wachtte.
Maar deze kathedraal werd niet op Sicilië gevonden, want daar dacht men er nooit aan een nieuwe kerk te bouwen; die moest ver weg in landen als Florida of Argentinië gezocht worden, waar de grond nog niet bedekt was met heilige gebouwen.
Hij voelde zich tegelijkertijd bedroefd en gelukkig en was met verdubbelde vlijt aan den arbeid getogen opdat donna Elisa iets zou hebben te verkoopen, terwijl hij weg was en groote schatten voor haar verdiende.
Nu wachtte hij nog slechts op een teeken van God vóórdat hij besloot te vertrekken. Het was, alsof hij de kracht zou moeten ontvangen om tot donna Elisa te kunnen spreken van zijn verlangen om te reizen, want hij wist dat dit haar zóóveel verdriet zou veroorzaken, dat hij niet begreep, hoe hij den moed zou hebben met haar daarover te spreken.
Terwijl hij daarover dacht, kwam donna Elisa in de werkplaats. Toen zei hij tot zichzelf, dat hij nu er niet aan kon denken het haar te zeggen, want heden was donna Elisa vroolijk.
Haar tong was onophoudelijk in beweging en haar gelaat straalde.
Gaetano vroeg zich af, wanneer hij haar voor het laatst zoo gezien had. Sedert de nood kwam, was het geweest, alsof ze zonder daglicht in een der grotten van den Etna leefden.
„Waarom was Gaetano niet mee naar de markt gegaan om de muziek te hooren?” vroeg donna Elisa.
„Waarom ging hij toch nooit mede om haar broer, don Ferrante, te zien en te hooren? Gaetano die hem slechts zag, als hij in den winkel stond, gekleed in een kort buis en puntige muts, wist niet wat voor een man don Ferrante was. Hij hield hem voor een ouden, leelijken koopman met een rimpelig gelaat en een borsteligen baard. Niemand kende don Ferrante, die hem ’s Zondags niet de muziek had zien dirigeeren. [60]
„Heden had hij een nieuwe uniform aangehad. Hij droeg een driekantigen hoed met groen-rood en witte pluimen, een zilveren kraag, epauletten met zilveren franje, zilveren tressen op de borst en een sabel op zij. En toen hij het bankje van den dirigent besteeg, waren de rimpels van zijn gelaat weggevaagd, zijn gestalte scheen gegroeid te zijn.
„Men zou hem bijna schoon kunnen noemen.
„Toen hij de Cavalleria liet spelen, had men nauwelijks kunnen ademhalen. En wat zei Gaetano er van, dat de groote huizen aan de markt meegezongen hadden!
„Uit het zwarte palazzo Geraci had donna Elisa duidelijk een liefdeslied hooren klinken en uit het nonnenklooster, zoo uitgestorven als het daar stond, was een hymne over de markt gestroomd.
„En toen er een pauze in de muziek was, ging de schoone advocaat Favara, die gekleed was in een zwart fluweelen mantel, met een grooten roovershoed en helrooden halsdoek, naar don Ferrante en wees naar de open zijde der markt, waar men den Etna en de zee zag.
„Don Ferrante,” had hij gezegd, „gij verheft ons ten hemel gelijk de Etna en gij voert ons op naar het eeuwige gelijk de oneindige zee.”
„Als Gaetano don Ferrante heden gezien had, zou hij hem hebben moeten liefhebben. Tenminste had hij moeten erkennen, dat don Ferrante een statig man was. Toen hij eenige oogenblikken geleden den maatstok neerlegde en gearmd met den advocaat heen en weer wandelde op de gladde steenen tusschen de Romeinsche poort en het palazzo Geraci, had een ieder moeten zien, hoe goed hij zich kon meten met den schoonen Favara. Donna Elisa had in gezelschap van de sindaco’s-vrouw op de steenen bank onder den dom gezeten. En donna Valtara had plotseling gezegd, nadat ze don Ferrante een tijdlang beschouwd had:
„Donna Elisa, uw broer is immers nog een jonge man. Hij kan nog heel goed trouwen, trots zijn vijftig jaar.”
„En zij, donna Elisa, had geantwoord dat zij God iederen dag daarom bad.
„Maar nauwelijks had zij dit gezegd of een dame in rouwgewaad schreed over de markt. Nooit had men nog zoo iets zwarts gezien. Niet alleen waren haar kleeren, hoed en handschoenen [61]zwart, maar ook haar sluier was zóó dicht, dat men niet kon gelooven, dat daar een wit gezicht achter was. Santissima Dio, het was, alsof ze zich bedekt had met een lijkwade. En ze liep zoo langzaam en gebogen. Men was bang geworden, men had bijna geloofd dat het een spook was.
„O! O! en de geheele markt was zoo vol vroolijkheid geweest.
„De boeren, die voor den Zondag thuis waren, hadden daar in groote groepen gestaan, feestelijk gekleed met hun roode doeken om den hals. Boerenvrouwen die naar de kerk gingen, waren voorbij gestroomd in groene rokken en gele halsdoeken. Een paar in het wit gekleede vreemdelingen hadden bij de balustrade gestaan om den Etna te beschouwen. En al de muzikanten in uniform, die er bijna zoo statig uitzagen als don Ferrante, en die glinsterende muziekinstrumenten en de met beelden versierde dom! En de zonneschijn en Mongibello’s sneeuwkruin, die vandaag zoo dicht bij was geweest dat men hem bijna grijpen kon, dat alles was onvergelijkelijk vroolijk geweest.
„Toen nu de arme, zwarte dame te midden van dit alles gekomen was, hadden allen haar aangestaard en sommigen hadden het teeken des kruises gemaakt. En de kinderen waren gegleden van de trap van het raadhuis waar ze op de leuning reden en waren haar gevolgd op een paar schreden afstands. En zelfs de luie Pietro, die zich in de zon lag te koesteren, had zich op zijn ellebogen opgericht. Het was een opstand, alsof de zwarte Madonna uit de domkerk was komen aanwandelen. Maar had één van allen medelijden gevoeld met deze zwarte dame, naar wie allen staarden?
„Was iemand geroerd, omdat zij zoo langzaam en gebogen liep?
„Ja, ja, één was getroffen, en dat was don Ferrante geweest. Muziek was in zijn hart, hij was een goed mensch en hij dacht: Vervloekt zijn al deze fondsen, bijeengebracht voor noodlijdenden, die de menschen slechts in het ongeluk storten!
„Is dit niet de arme signorina Palmeri, wier vader genomen heeft van een liefdadigheidsfonds en die zich nu zoo schaamt, dat zij haar gelaat niet durft toonen? [62]
„En terwijl hij dit dacht, ging don Ferrante naar de zwarte dame en trad haar bij de kerkdeur in den weg.
„Daar maakte hij een buiging voor haar en noemde zijn naam. „Indien ik mij niet al te zeer vergis,” had don Ferrante gezegd, „is u signorina Palmeri. Ik heb een verzoek aan u.”
„Toen was ze achteruitgeweken als wilde ze vluchten, maar zij was toch gebleven.
„Het betreft mijn zuster, donna Elisa,” had hij gezegd. „Zij heeft uw moeder gekend, signorina, en zij brandt van verlangen met u kennis te maken. Zij zit bij den dom. Mag ik u tot haar geleiden?”
„En don Ferrante had haar arm in den zijne gelegd en haar naar donna Elisa gevoerd. En zij had geen tegenstand geboden. Donna Elisa had trouwens degene wel eens willen zien, die heden don Ferrante had kunnen weerstaan.
„Maar toen was donna Elisa opgerezen. Zij was de zwarte dame tegemoet gegaan, en had haar sluier teruggeslagen. En zij had haar op beide wangen gekust.
„Welk een gelaat! welk een gelaat! Zij was misschien niet mooi, maar ze had oogen, die duidelijk spraken en die klaagden en jammerden, zelfs als het geheele gelaat glimlachte. Ja, Gaetano zou misschien geen Madonna naar dit gelaat willen snijden of schilderen, want daarvoor was het te bleek en te mager, maar men moest wel gelooven, dat onze lieve Heer wist wat hij deed, toen hij deze oogen niet in een gezicht zette, dat rond en blozend was.
„Toen donna Elisa haar kuste, had zij het hoofd op haar schouder gelegd en een paar korte snikken hadden haar lichaam doorschokt. Daarna had zij met een glimlach opgezien.
„’t Was alsof haar glimlach had willen zeggen:
„O, ziet de wereld er zoo uit? Is die zoo mooi? Laat mij die zien en tegen haar glimlachen! Kan een arme ongelukkige het werkelijk wagen haar aan te zien? Kan ik het ook wagen gezien te worden?”
„Dit alles had zij zonder woorden gezegd, slechts met een glimlach. Welk een gelaat! welk een gelaat!”
Maar nu viel Gaetano donna Elisa in de rede.
„Waar is zij nu?” zei hij. „Ik moet haar zien.” [63]
Toen zag donna Elisa Gaetano in de oogen. En die waren brandend klaar alsof ze met vuur gevuld waren en aan zijn slapen steeg een donkerrood op.
„Gij zult haar vroeg genoeg zien,” zei ze kortaf. En zij had berouw van elk woord, dat zij gesproken had.
Gaetano zag, dat zij bang was, dat hij begreep, wat zij vreesde. Hij kreeg toen de ingeving haar juist nu te zeggen, dat hij voornemens was te vertrekken, naar Amerika te reizen.
Toen begreep hij dat deze vreemde signorina zeer gevaarlijk moest zijn. Zoo overtuigd was donna Elisa dat Gaetano haar lief zou krijgen, dat zij bijna verheugd was te hooren, dat hij van plan was het land te verlaten. Want haar scheen alles beter dan een arme schoondochter, wier vader een dief was. [64]
En nu kwam er een namiddag, dat de geestelijke herder, don Matteo, zijn voeten in glanzend gepoetste schoenen stak, een schoon geborstelde soutane aantrok en zijn mantel in de sierlijkste plooien schikte. Zijn gelaat straalde, terwijl hij door de steeg liep en zegeningen uitdeelde aan de oude spinnende vrouwtjes, die voor haar huisdeuren zaten; en zijn handgebaren waren zoo bevallig, alsof hij rozen strooide.
Over de steeg, waardoor don Matteo liep, welfden zich minstens zeven bogen, alsof elk huis zich wilde verbinden met zijn buurman. De steeg liep dood tegen den berg, voor de helft was het een trap, voor de andere helft een straat; er was altijd overstrooming bij de goten en het lag er altijd vol sinaasappelschillen en koolblaren, genoeg om op uit te glijden. Van den grond tot aan den hemel hing er waschgoed aan de drooglijnen.
Natte hemdsmouwen en banden van boezelaars werden door den wind in don Matteo’s gezicht geslingerd. En dat was een even klam en kil gevoel, alsof don Matteo door een lijk gestreeld werd.
Aan het einde der steeg lag een kleine, donkere markt, en daar zag don Matteo een oud huis, waarvoor hij staan bleef. Het was groot en vierkant en bijna geheel zonder ramen. Het had twee hooge buitentrappen met verbazend breede treden en twee groote deuren met zware grendels. En het had muren van zwarte lava en een loggia, waar groene schimmel den vloer van tegelsteenen bedekte, en er [65]waren zooveel spinnewebben, dat de lenige hagedissen er bijna in verward raakten.
Don Matteo lichtte den deurklopper op en liet dien zóó hard vallen, dat het geheele huis dreunde. Toen hoorde men hoe al de vrouwen uit de geheele steeg begonnen te vragen en te spreken.
En men zag hoe de waschvrouwen aan het marktbassin haar waschbord en linnenklopper lieten vallen en begonnen te vragen en te fluisteren:
„Met welk doel komt don Matteo hier?
„Waarom klopt hij op de deur van het oude huis, waar het spookt, en waarin niemand het waagt te wonen behalve de vreemde signorina, wier vader in de gevangenis zit?”
Maar nu deed Giannita de deur open voor don Matteo en voerde hem door lange gangen, die vochtig en schimmelig roken. Op enkele plaatsen waren de steenen van den vloer losgeraakt, en don Matteo kon tot diep in den kelder zien, waar een groote menigte ratten over den zwarten lavagrond joegen.
Terwijl don Matteo door het oude huis wandelde, verloor hij zijn goede luim. Hij liep voorbij geen trap, zonder wantrouwend naar beneden te kijken, en hij hoorde geen geritsel zonder te huiveren.
Hij werd neerslachtig als vóór een ongeluk. Don Matteo dacht aan den kleinen getulbanden Moor, die zich in dit huis placht te vertoonen, en indien hij hem ook niet zag, kon men toch zeggen, dat hij hem op de een of andere wijze gewaar werd.
Eindelijk opende Giannita een deur en liet den geestelijke in een vertrek. Daar waren de wanden naakt als in een stal, het bed hard als dat van een non en daarboven hing een houten Madonna, die niet meer waard was dan drie soldi.
Don Matteo staarde zoo lang naar dit kleine beeld, dat de tranen hem in de oogen kwamen.
Terwijl hij daar stond, kwam signorina Palmeri de kamer binnen. Ze hield haar hoofd gebogen, en haar bewegingen waren zoo langzaam alsof zij gewond was. Toen don Matteo haar zag, scheen hij te willen zeggen:
„U en ik, signorina Palmeri, ontmoeten elkaar hier in een [66]wonderlijk oud huis. Is u hier om de Moorsche inscripties te bestudeeren of zoekt u in de kelders naar mozaïekwerk?” Want de pastoor werd verlegen, toen hij signorina Palmeri zag.
Hij kon niet begrijpen, dat deze edele dame arm was. Hij kon niet vatten, dat zij woonde in het huis van den kleinen Moor.
Hij zei tot zichzelf, dat hij haar moest redden uit het spookhuis en van de armoede. En hij bad de heilige Madonna om de macht haar te redden.
Daarna zei hij tot de signorina, dat hij een opdracht van don Ferrante kwam uitvoeren. Don Ferrante had hem toevertrouwd, dat zij zijn aanzoek had afgeslagen.
Waarom had zij dat gedaan? Wist zij niet dat, hoewel don Ferrante arm scheen als hij daar in zijn winkel stond, hij toch de rijkste man in Diamante was?
En don Ferrante behoorde tot een oud Spaansch geslacht, dat groot aanzien genoot, zoowel in zijn vaderland als hier op Sicilië. En hij bezat nog het groote huis aan de corso, dat zijn voorvaderen toebehoord had. Zij had niet neen moeten zeggen.
Terwijl don Matteo zoo sprak, zag hij hoe het gelaat van de signorina plotseling doodsbleek en strak werd. Hij waagde het bijna niet te spreken. Hij vreesde, dat zij zou bezwijmen.
Het was ook slechts met de grootste inspanning, dat zij hem kon antwoorden. De woorden wilden niet over haar lippen komen. ’t Was alsof die te afschuwelijk waren om uitgesproken te worden.
„Zij kon wel begrijpen,” zei zij, „dat don Ferrante wilde weten waarom zij zijn aanzoek had afgeslagen. Ze was diep geroerd en dankbaar, maar zij kon zijn vrouw niet worden. Zij kon niet trouwen, want zij bracht smaad en schande als bruidsgift mede.”
„Als ge trouwt met een Alagona, lieve signorina,” zei don Matteo, „behoeft ge niet te vreezen, dat men zal vragen van welk geslacht ge zelf zijt. Dat is een roemrijk, oud stamhuis. Don Ferrante en zijn zuster, donna Elisa, worden steeds tot de eersten der stad gerekend, ofschoon zij al de bezittingen van hun geslacht verloren hebben en handel moeten drijven. [67]
„Don Ferrante weet wel, dat de glans van zijn ouden naam niet verduisterd zal worden door een huwelijk met u.
„Maak geen bezwaren om die reden, signorina, indien ge anders met don Ferrante zoudt willen huwen.”
Maar signorina Palmeri herhaalde wat zij gezegd had. Don Ferrante moest niet trouwen met een dochter van een misdadiger. Ze zat daar bleek en wanhopig en scheen zich te willen oefenen in het zeggen van deze vreeselijke woorden.
Zij zeide, dat zij zich niet indringen wilde in een geslacht, dat haar zou verachten. Het gelukte haar dit hard en koud te zeggen, zonder dat haar stem beefde.
Maar hoe langer ze sprak, hoe grooter de begeerte van don Matteo werd om haar te helpen. Het was alsof hij een koningin ontmoet had, die van haar troon gestooten was. En er kwam een brandend verlangen over hem, haar weer de kroon op het hoofd te zetten en den koningsmantel om de schouders te slaan.
Daarom vroeg don Matteo haar of haar vader niet spoedig uit de gevangenis zou komen en waarvan hij dan leven moest.
De signorina antwoordde dat hij zou leven van haar arbeid. Don Matteo vroeg haar zeer ernstig of zij zich wel afgevraagd had, hoe haar vader, die altijd een rijke man was geweest, de armoede zou kunnen dragen.
Nu zweeg zij. Ze trachtte de lippen tot een antwoord te bewegen, maar kon geen geluid uitbrengen.
Don Matteo sprak en sprak. Zij zag er hoe langer hoe wanhopiger uit, maar gaf toch niet toe.
Hij wist ten slotte geen raad meer.
Hoe zou hij haar toch kunnen redden uit het spookhuis, uit de armoede en van den last der schande die haar drukte? Maar toen vielen zijn oogen op het kleine Madonnabeeldje boven het bed. De jonge signorina was dus een geloovige.
Nu werd de geest vaardig over don Matteo. Hij voelde dat God hem gezonden had, om deze arme vrouw te redden. En toen hij weer sprak, was er een klank in zijn stem, die hem anders vreemd was. Hij begreep, dat hij het niet alleen was, die nu tot haar sprak.
„Mijn dochter,” zei hij, terwijl hij oprees, „om der wille [68]van uw vader zult ge huwen met don Ferrante. De Madonna wil het, mijn dochter.”
Er kwam iets imponeerends over don Matteo’s uiterlijk. Zoo had nog geen mensch hem ooit gezien.
De signorina beefde alsof de Heilige Geest tot haar gesproken had, en zij vouwde haar handen.
„Word een goede en trouwe echtgenoote voor don Ferrante,” zei don Matteo, „en de Madonna belooft u door mij, dat uw vader een onbezorgden ouderdom zal hebben.”
Toen zag de signorina dat het een heilige ingeving was, die don Matteo inspireerde. Het was God die door hem sprak. En zij wierp zich op de knieën en boog het hoofd.
„Ik zal doen wat gij beveelt,” zei ze.
Maar zie, toen de geestelijke, don Matteo, uit het huis van den kleinen Moor kwam, en door de steeg ging, nam bij plotseling zijn brevier en begon te lezen. En ofschoon het waschgoed hem om de wangen sloeg, en sinaasappelschillen en kleine kinderen op de straat schenen te liggen, alleen om hem te doen struikelen, hij zag niet op uit zijn boek.
Hij had behoefte Gods heilige woorden te hooren.
Want daarbinnen in het zwarte huis had hem alles zoo zeker en gewis geschenen, maar nu hij buiten kwam in den zonneschijn, begon hij bevreesd te worden voor de belofte, die hij in der Madonna’s naam gegeven had.
Don Matteo bad en las en las en bad.
Mocht de almachtige God in den hemel de vrouw beschermen, die op hem vertrouwd en hem gehoorzaamd had, alsof hij een profeet ware!
Don Matteo sloeg den hoek om naar de corso. Hij bonsde tegen ezels, die naar huis gedreven werden met reizende signorina’s op hun rug, hij liep recht tegen veldarbeiders aan, die van hun werk naar huis keerden en hij stiet tegen de oude spinnende vrouwtjes en raakte verward in haar linnen. Eindelijk bereikte hij een kleinen, donkeren winkel.
Het was een vertrek zonder ramen, dat in den hoek van een oud paleis lag. De drempel was een voet hoog, de vloer was van vastgetrapte aarde, en de deur moest altijd openstaan [69]om licht binnen te laten. De toonbank was belegerd door voerlieden en ezeldrijvers.
En voor de toonbank stond don Ferrante. Zijn baard was in wanorde, zijn gelaat één en al rimpel, zijn stem heesch van woede. De voerlieden verlangden een onmatig hooge betaling voor de vrachten, die ze van Catania naar Diamante gebracht hadden. [70]
Men merkte spoedig in Diamante, dat don Ferrante’s echtgenoote, donna Micaela, niet veel meer was dan een kind. Zij kon er nog zoo uitzien als een voorname dame van de wereld, zij was toch niets anders dan een kind. En iets anders kon men ook niet van haar verwachten na het leven, dat zij geleid had.
Van de wereld had zij niets gezien dan theaters, museums, balzalen, promenades en renperken, en dit alles zijn immers slechts speelplaatsen. Zij was nog nooit alleen op straat geweest. Zij had nooit gewerkt. Men had nooit een ernstig woord tot haar gesproken. Ze was niet eens ooit verliefd geweest.
Toen zij in het zomerpaleis trok, vergat zij al haar zorgen, even licht en luchtig als een kind het gedaan zou hebben. En het bleek dat zij de spelende phantasie van een kind bezat en dat zij alles wat haar omgaf kon veranderen en herscheppen. De oude Saracenenstad Diamante leek donna Micaela een paradijs.
Ze zeide dat zij in het geheel niet verbaasd was geweest, toen don Ferrante haar op de markt aansprak en aanzoek om haar hand deed. Het kwam haar zeer natuurlijk voor dat zoo iets in Diamante gebeurde. Zij had dadelijk gezien, dat Diamante een stad was, waar rijke mannen zochten naar arme, ongelukkige signorina’s om haar tot heerscheressen te maken in hun zwarte lavapaleizen.
Het zomerpaleis behaagde haar zeer. Het verbleekte, honderdjarige [71]mousseline, dat de meubels bedekte, vertelde haar vele verhalen. En ze vond een diepe beteekenis in al de liefdestooneelen, die tusschen de herders en herderinnetjes op de wandschilderingen werden afgespeeld. Zij had ook dadelijk het geheim van don Ferrante geraden. Hij was in het geheel geen gewone koopman in een der straten van een kleine stad.
Hij was een eergierig man, die geld verzamelde om de familiegoederen op den Etna terug te kunnen koopen, evenals het paleis in Catania en het slot in de bergen. En indien hij een kort buis en een puntige muts droeg gelijk een boer, was dit slechts om des te eerder te kunnen optreden als grande van Spanje en prins van Sicilië.
Sedert hij getrouwd was, placht don Ferrante zich iederen avond te kleeden in een fluweelen rok, zijn gitaar in de hand te nemen, en zich te plaatsen op de koortrap van de muziekzaal in het zomerpaleis om canzones te zingen. Terwijl hij zong, droomde donna Micaela, dat ze gehuwd was met den edelsten man van het gansche schoone eiland Sicilië.
Toen donna Micaela een paar maanden getrouwd was, kwam haar vader uit de gevangenis en vestigde zich in het zomerpaleis bij zijn dochter. Hij bevond zich heel wel in Diamante en werd aller vriend. Hij sprak gaarne met de iemkers en de wijngaardeniers, die hij in het café Europa trof; en hij vermaakte zich iederen dag met het rijden naar den voet van den Etna om naar historische overblijfselen te zoeken. Maar hij had zijn dochter volstrekt geen vergiffenis geschonken. Wel woonde hij onder haar dak, maar hij behandelde haar als een vreemde en was nooit teeder jegens haar.
Donna Micaela liet hem stil geworden en hield zich alsof zij niets bemerkte.
Zij kon zijn toorn niet meer zoo ernstig opnemen. Deze oude man, dien zij liefhad, geloofde, dat hij haar jaar na jaar zou kunnen blijven haten. Hij zou in haar nabijheid leven, haar stem hooren, haar oogen zien en omgeven zijn door haar liefde, en hij zou kunnen voortgaan haar te haten!
O, hij kende haar noch zich zelf! En dikwijls zat zij te phantaseeren hoe het zou gaan als hij tot de erkentenis kwam, [72]dat hij overwonnen was, wanneer hij tot haar komen en haar toonen zou, dat hij haar liefhad.
Op een dag stond donna Micaela op haar balkon, en wuifde tegen haar vader, die op een kleine donkerbruine ponny wegreed, toen don Ferrante uit zijn winkel kwam om met haar te spreken.
En wat don Ferrante haar wilde zeggen, was, dat het hem gelukt was voor haar vader een plaats te koopen in de broederschap van het heilig hart te Catania.
Maar ofschoon don Ferrante zeer duidelijk sprak, scheen donna Micaela hem volstrekt niet te verstaan.
Hij moest herhalen, dat hij gisteren in Catania was geweest, en dat het hem gelukt was cavaliere Palmeri een plaats te verschaffen in een broederschap. Hij zou over een maand daar intreden.
Zij vroeg slechts: „Wat wil dit zeggen? Wat beteekent dit?”
„O,” zei don Ferrante, „kan het mij niet vervelen kostbaren wijn van het vasteland voor je vader te laten komen en kan ik geen lust hebben zelf eens op Domenico te rijden?” Toen hij dit gezegd had, wilde hij heengaan. Er was immers niets meer te zeggen.
„Maar vertel mij toch eerst wat voor een broederschap dat is,” zeide zij.
„Wat dat is? Daar wonen vele oude mannen.”
„Arme oude mannen?”
„O ja, ze zijn juist niet rijk.”
„Ze hebben zeker geen eigen kamer?”
„Neen, maar zeer groote slaapzalen.”
„En ze eten uit tinnen borden aan ongedekte tafels?”
„Neen, ze zullen wel uit porselein eten.”
„Maar zonder tafelkleed?”
„Mijn hemel, wat zou dat, indien de tafel slechts schoon is!”
Hij trachtte haar gerust te stellen. „Daar wonen heel goede menschen. En als je het wilt weten, dan was het niet zonder aarzelen, dat men cavaliere Palmeri aannam.” [73]
Toen verliet don Ferrante de kamer. Zijn vrouw was bedroefd, maar ook zeer verontwaardigd. Haar scheen het, dat hij zich beroofd had van rang en stand en een gewone koopman was geworden.
Ze zei heel luid, ofschoon niemand het kon hooren, dat het zomerpaleis slechts een groot en leelijk oud huis was en Diamante een arme, ellendige stad.
En natuurlijk zou ze niet toestaan, dat haar vader vertrok. Don Ferrante moest iets anders verzinnen.
Nadat de maaltijd geëindigd was, wilde don Ferrante naar café Europa gaan om domino te spelen en hij zocht naar zijn hoed.
Donna Micaela nam zijn hoed en volgde hem naar de galerij, die rondom den tuin liep. Toen ze ver genoeg van de eetzaal verwijderd waren, dat haar vader haar niet kon verstaan, zei ze heftig:
„Heb je iets tegen mijn vader?”
„Hij is te duur.”
„Maar je bent immers rijk.”
„Wie heeft je zoo iets verteld? Zie je dan niet hoe hard ik moet werken?”
„Wees dan liever zuinig met iets anders.”
„Ik zal ook zuinig zijn met iets anders. Giannita heeft nu genoeg geschenken gekregen.”
„Neen, onthoud mij liever iets.”
„Jij bent mijn echtgenoote, jij zult het houden, zooals je het hebt.”
Zij zweeg een oogenblik. Zij dacht na wat zij hem zou kunnen zeggen, dat hem bang zou maken.
„En indien ik nu je echtgenoote ben, weet je dan ook waarom ik dat geworden ben?”
„O, ja.”
„Weet je ook wat don Matteo mij beloofde?”
„Dat is don Matteo’s zaak, maar ik doe wat ik kan.”
„Je hebt misschien wel gehoord, dat ik brak met al mijn vrienden in Catania toen ik vernam, dat mijn vader hulp bij hen gezocht en niet gekregen had?”
„Dat weet ik.”
„En dat ik naar Diamante vertrok, opdat hij hen niet langer behoefde te zien en zich voor hen schamen moest?” [74]
„Zij komen ook niet in de broederschap.”
„Indien je dit alles weet, ben je dan niet bang iets tegen mijn vader te doen?”
„Bang? Neen, voor mijn vrouw ben ik niet bang.”
„Heb ik je niet gelukkig gemaakt?” vroeg zij nu.
„O, ja,” antwoordde hij onverschillig.
„Vondt je het niet aangenaam voor mij te zingen? Beviel het je niet, dat ik je hield voor den edelmoedigsten man van geheel Sicilië? Vondt je het niet prettig, dat ik me zoo wel bevond in het oude paleis? Waarom moet dit alles nu eindigen?”
Hij legde zijn hand op haar schouder en waarschuwde haar.
„Denk er aan, dat je niet gehuwd bent met een voornamen heer van Via Etnea!”
„O, neen.”
„Hier op den berg heerschen andere zeden. Hier gehoorzamen de vrouwen haar mannen. En wij storen ons weinig aan schoone woorden. Maar als wij die willen hebben, weten we wel hoe we die moeten krijgen.”
Toen hij zoo sprak, werd zij bang. Het volgende oogenblik lag zij op de knieën voor hem.
Het was een donkere avond, maar er stroomde zoo’n heldere lichtschijn uit de vertrekken dat hij haar oogen kon zien.
In een vurige smeekbede, heerlijk als sterren, waren die op hem gevestigd.
„Wees barmhartig. Je weet niet hoe lief ik hem heb!”
Don Ferrante lachte. „Daarmee hadt je moeten beginnen. Nu heb je mij eerst boos gemaakt.”
Zij lag nog steeds onbeweeglijk en zag naar hem op.
„’t Is goed,” zei hij, „dat je voor het vervolg weet, hoe je je gedragen moet.”
Nog steeds lag ze op haar knieën.
Toen vroeg hij: „Zal ik het hem zeggen of wil je het zelf doen?”
Donna Micaela schaamde zich, dat zij zich zoo verootmoedigd had. Zij rees op en antwoordde trotsch:
„Ik zal het hem zeggen, maar niet vóór den laatsten dag. En jij zult hem niets laten merken.” [75]
„Neen, dat zal ik niet,” zei hij, haar nasprekend. „Een korte ellende is aangenamer voor mij.”
Maar toen hij was heengegaan, lachte donna Micaela om don Ferrante, omdat hij meende, dat hij met haar vader kon doen wat hij wilde. Zij kende wel iemand, die haar helpen zou.
In den dom van Diamante bevindt zich een wonderdoend Madonnabeeld, en dit is zijn geschiedenis:
Lange, lange jaren geleden woonde een heilige heremiet in een grot op den Monte Chiaro. En deze heremiet droomde op een nacht, dat er in de haven van Catania een schip lag, dat geladen was met heiligenbeelden. Onder deze was er één, dat zoo heilig was, dat de Engelschen, die rijker zijn dan alle andere menschen, het tegen goud wilden opwegen.
Zoo spoedig de heremiet uit dezen droom ontwaakte, begaf hij zich naar Catania. Toen hij daar kwam, zag hij, dat hij de waarheid gedroomd had.
In de haven lag een schip, dat geladen was met heiligenbeelden en onder deze beelden was er één van de Madonna, dat heiliger was dan alle andere. Nu smeekte de heremiet den kapitein, dat hij dit beeld niet zou wegvoeren van Sicilië, maar het hem zou schenken.
Maar de kapitein weigerde dat.
„Ik breng het naar Engeland,” zei hij, „en de Engelschen zullen het tegen goud opwegen.”
De heremiet hernieuwde zijn bede. Op het laatst liet de kapitein hem door zijn matrozen van het schip jagen en heesch de zeilen tot vertrek.
Het scheen, alsof het heiligenbeeld voor Sicilië verloren zou gaan, maar de heremiet zonk op de knieën naast een der lavablokken op het strand en bad God, dat dit niet zou gebeuren.
En wat geschiedde er?
Het schip kon niet vertrekken. Het anker was gelicht, de zeilen waren geheschen en de wind was gunstig, maar gedurende volle drie dagen lag het schip onbeweeglijk, alsof het een rots was. [76]
Den derden dag nam de kapitein het Madonnabeeld en wierp het den heremiet toe, die nog op het strand lag. En dadelijk daarna kon het schip de haven uitzeilen.
Maar de heremiet voerde het beeld naar den Monte Chiaro en nu bevindt het zich nog in Diamante, waar het een kapel en een altaar heeft in de domkerk.
Donna Micaela begaf zich naar deze Madonna om voor haar vader te bidden.
Ze zocht de kapel der Madonna op, die gebouwd was in een donkeren hoek van de domkerk.
Daar waren de wanden geheel bedekt met gaven, het beeld krachtens een belofte vereerd, met zilveren harten en schilderijen, geschonken door al degenen, die geholpen waren door Diamante’s Madonna.
’t Beeld was gebeiteld uit zwart marmer, en toen donna Micaela het in zijn nis zag staan, hoog en duister, bijna geheel verborgen achter het vergulde traliehek, meende zij te zien, dat het gelaat der Madonna schoon was, en straalde van mildheid.
En haar hart was vervuld van hoop.
Hier was de machtige koningin des hemels, hier was de goede moeder Maria, hier was de bedroefde, die aller smarten begreep, hier was zij, die niet zou toestaan, dat haar vader van haar werd genomen.
Hier bij de Madonna zou zij hulp vinden. Zij zou niets anders behoeven te doen dan op haar knieën vallen en haar nood klagen, opdat de zwarte Madonna haar zou bijstaan.
Terwijl zij bad, was zij overtuigd, dat don Ferrante reeds op hetzelfde oogenblik van meening veranderde.
Als zij thuis kwam, zou hij haar tegemoet loopen om haar te zeggen, dat haar vader haar niet behoefde te verlaten.
’t Was een morgen, drie weken later.
Donna Micaela kwam uit het zomerpaleis om naar de vroegmis te gaan, maar vóórdat zij zich naar de kerk begaf, ging ze naar donna Elisa’s winkel om een waskaars te koopen.
’t Was nog zoo vroeg, dat ze vreesde, dat de winkel nog niet open zou zijn, maar haar vrees bleek ongegrond, [77]en zij was blijde, dat zij een geschenk kon meenemen voor de zwarte Madonna. Er was niemand in den winkel, toen donna Micaela binnentrad, en zij bewoog de deur heen en weer, opdat de bel zou luiden en donna Elisa binnen roepen.
Eindelijk verscheen er iemand, maar het was niet donna Elisa, maar een jonge man.
Deze jonge man was Gaetano, dien donna Micaela nauwelijks kende. Want Gaetano had zooveel van haar hooren vertellen, dat hij bang was haar te ontmoeten, en iederen keer, dat zij donna Elisa bezocht, had hij zich in zijn werkplaats opgesloten. Donna Micaela wist niets anders van hem dan dat hij Diamante wilde verlaten, en dat hij voortdurend heiligenbeelden sneed, opdat donna Elisa thuis iets zou hebben te verkoopen, terwijl hij groote schatten verdiende in Argentinië.
Toen zij nu Gaetano zag, vond zij hem zoo mooi dat het haar een genot was naar hem te kijken. Wel was ze angstig als een gejaagd hert, maar geen smart ter wereld kon haar verhinderen vreugde te gevoelen als zij iets schoons zag.
Zij vroeg zich af, waar zij hem vroeger gezien had, en zij herinnerde zich, dat zij zijn gezicht kende van haar vaders heerlijke schilderijenverzameling in het paleis te Catania.
Daar was hij niet gekleed geweest in een arbeiderskiel, maar droeg hij een zwarten, vilten hoed met lange, wuivende witte pluimen en een breeden, kanten kraag op een fluweelen mantel. En hij was geschilderd door den grooten meester Van Dijck.
Donna Micaela verzocht Gaetano om een waskaars, en hij begon daarnaar te zoeken. En nu deed zich het vreemde geval voor, dat Gaetano, die iederen dag in den kleinen winkel was, daar geheel vreemd scheen te zijn. Hij zocht naar een waskaars in de lade der rozenkransen en in de doozen der kleine medaillons. Hij kon er geen vinden en toen werd hij zoo ongeduldig, dat hij laden omver smeet en doozen kapot drukte. En het werd een groote wanorde en verwoesting. ’t Zou donna Elisa zeker veel verdriet doen, als zij thuis kwam. Maar donna Micaela vond het heerlijk [78]te zien, hoe hij de dichte lokken van zijn voorhoofd streek en hoe zijn goudkleurige oogen fonkelden, gelijk gulden wijn wanneer de zon daarop straalt.
Het gaf haar troost iets te zien, dat zoo schoon was.
Donna Micaela vroeg toen vergiffenis aan de edele heeren die door den grooten Van Dijck geschilderd waren. Hoe dikwijls had zij tot hen gezegd:
„O, signor, ge zijt schoon geweest, maar zoo donker, zoo bleek, en zoo weemoedig hebt ge niet kunnen zijn. En zulke vuuroogen hebt ge niet bezeten, maar dit alles heeft de schilder slechts in uw gelaat gelegd.”
Maar toen donna Micaela Gaetano nu zag, vond ze dat dit alles in een gezicht kon gevonden worden en dat de meester niet noodig had gehad er iets aan toe te voegen. Daarom vroeg ze vergiffenis aan de oude edele heeren.
Onderwijl had Gaetano de lange doozen met kaarsen gevonden, die op dezelfde plaats onder de toonbank stonden waar ze altijd gestaan hadden.
En hij gaf haar een waskaars, maar wist niet wat die kostte; hij zeide, dat zij die later wel kon betalen. Toen zij om een stuk papier verzocht om de kaars in te wikkelen, werd hij zoo verlegen, dat zij hem moest helpen zoeken.
Het bedroefde haar dat zulk een man er aan dacht naar Argentinië te vertrekken.
Hij liet het aan donna Micaela over, de kaars in te pakken, terwijl hij zelf haar stil beschouwde.
Zij zou gewenscht hebben, dat zij hem kon verzoeken haar nu niet aan te zien, nu niets anders dan hopeloosheid en smart uit haar gelaat sprak.
Gaetano had haar trekken niet meer dan één oogenblik beschouwd, toen hij op een kleine trap sprong en een beeld van de bovenste plank nam en daarmee naar haar toe kwam.
Het was een kleine vergulde en geschilderde aartsengel, voorstellende San Michaël in strijd met den aartsvijand, dien hij nu uit het papier wikkelde.
Dezen reikte hij donna Micaela toe en verzocht hij haar aan te nemen. Hij wilde haar dit beeld schenken, omdat dit het beste was, dat hij ooit gesneden had. Hij was zoo overtuigd dat dit grooter macht bezat dan zijn andere beelden dat hij dit op de bovenste plank geplaatst had, opdat [79]niet de eerste de beste dit beeld zou zien en koopen. Hij had donna Elisa verboden het aan iemand anders te verkoopen, dan aan dengene, die gebukt ging onder een groote smart. En nu moest donna Micaela dit beeld van hem aannemen.
Zij stond zwijgend, zij vond hem haast te indringend.
Maar Gaetano verzocht haar te zien, hoe goed het beeld gesneden was. Zag zij wel, dat de vleugels van den aartsengel in toorn opstonden en dat Lucifer zijn klauwen drukte in de stalen sporen van San Michaëls voet?
Zag zij met hoeveel kracht San Michaël zijn lans velde en hoe hij zijn voorhoofd fronste en zijn lippen op elkaar klemde?
Hij wilde het kleine beeld in haar hand leggen, maar zij schoof het zacht ter zijde.
Ze zag wel, dat het beeld schoon en machtig was, zei zij, maar zij wist, dat het haar niet kon helpen. Zij dankte hem voor zijn geschenk, maar zij wilde het niet aannemen. Toen trok Gaetano het beeld naar zich toe, wikkelde het in papier en zette het weer op zijn plaats.
En niet vóórdat het weer op de bovenste plank stond, sprak hij tot haar.
Maar toen vroeg hij haar waarom zij waskaarsen kocht indien zij geen geloovige was? Was het haar bedoeling te zeggen, dat zij niet aan San Michaël geloofde? Wist zij dan niet, dat hij de machtigste der engelen was en dat hij het was, die Lucifer overwonnen en in den Etna geworpen had? Twijfelde zij of dat waar was? Wist ze niet, dat San Michaël gedurende den strijd een veer uit zijn vleugel verloren had en dat deze in Caltanisette gevonden was? Wist zij dat of wist zij dat niet?
Of wat bedoelde zij anders ermee, dat San Michaël haar niet kon helpen? Geloofde zij, dat geen heilige haar helpen kon? En hij dan, die iederen dag in zijn werkplaats heiligen sneed? Zou hij dat doen, indien ze nergens voor dienden? Dacht zij, dat hij een bedrieger was?
Maar daar donna Micaela een even streng geloovige was als Gaetano, vond zij zijn woorden onrechtvaardig en dat prikkelde haar tot tegenspraak.
„Het gebeurt toch soms, dat de heiligen niet helpen,” zeide ze. En toen Gaetano er ongeloovig uitzag, kreeg ze [80]een onweerstaanbare neiging hem te overtuigen; en zij zei hem, dat men haar uit naam der Madonna beloofd had, dat indien zij don Ferrante een trouwe echtgenoote werd, haar vader een onbezorgden ouden dag zou hebben.
En nu wilde haar man toch haar vader in een broederschap plaatsen, die arm was als een armhuis en streng als een gevangenis. En de Madonna had dit niet afgewend, maar over acht dagen zou het gebeuren.
Gaetano luisterde aandachtig naar haar.
Dit maakte, dat zij hem haar gansche geschiedenis toevertrouwde.
„Donna Micaela,” zei hij, „ge moet u wenden tot de zwarte Madonna in de domkerk.”
„Gelooft ge dan, dat ik niet tot haar gebeden heb?”
Toen steeg een blos naar Gaetano’s wangen en hij zei bijna toornig:
„Ge wilt toch niet zeggen, dat ge u tevergeefs gewend hebt tot de zwarte Madonna?”
„Ik heb de laatste drie weken tevergeefs tot haar gebeden, haar gesmeekt en gebeden.”
Toen donna Micaela dit zei, kon zij nauwelijks ademhalen.
Ze kon over zichzelf weenen, omdat ze iederen dag hulp verwacht had en iederen dag teleurgesteld werd en toch geen beter middel wist dan opnieuw met haar smeekbeden te beginnen.
En men zag op haar gelaat, dat haar ziel opnieuw doorleefde, wat zij geleden had, toen zij elken dag de vervulling van haar bede verwachtte, en de tijd verstreek zonder dat dit gebeurde.
Gaetano werd echter niet getroffen door haar woorden, maar stond glimlachend te trommelen op een der glazen uitstalkasten, die op de toonbank stonden.
„Hebt ge slechts tot de Madonna gebeden?” zei hij.
Slechts gebeden, slechts gebeden! Maar zij had de Madonna ook beloofd al haar zonden af te leggen.
Ze was naar de steeg gegaan, waar zij eerst gewoond had om de vrouw met de beenwonde te verplegen.
Ze liep nooit een bedelaar voorbij, zonder hem een aalmoes te geven. [81]
Slechts gebeden! En zij zeide hem, dat indien de Madonna de macht bezeten had haar te helpen, zij tevreden had moeten zijn met haar gebeden. Zij had haar dagen in de domkerk doorgebracht. En de angst, de angst, die haar verteerde! Werd die dan in ’t geheel niet gerekend?
Hij trok slechts zijn schouders op. „Had zij niets anders beproefd?”
„Niets anders! Maar er was niets ter wereld, dat zij niet beproefd had. Zij had de Madonna zilveren harten en waskaarsen geschonken. Zij legde de rozenkrans niet uit haar handen.”
Gaetano’s woorden wonden haar op.
Niets wat zij gedaan had wilde hij rekenen, maar hij vroeg slechts:
„Niets anders? Niets anders?”
„Maar ge moet toch begrijpen,” zeide ze, „don Ferrante geeft mij toch niet zooveel geld. Ik kan niet meer doen. Nu eindelijk is het mij gelukt zijde voor een altaarkleed aan te schaffen. Ge moet dat toch begrijpen!”
Maar Gaetano, die alle dagen met heiligen verkeerde en die de macht der geestvervoering en der heftigheid kende, die over hen was als ze God dwongen hun gebeden te verhooren, lachte hoonend om donna Micaela die geloofde de Madonna door waskaarsen en altaarkleeden te kunnen dwingen.
„Hij begreep het wel,” antwoordde hij haar. „De geheele samenhang was hem duidelijk. Zoo ging het den armen heiligen nu altijd. De gansche wereld riep hen aan om hulp, maar slechts weinigen wisten hoe zij moesten bidden om geholpen te worden. En dan zei men, dat de heiligen geen macht hadden.
„Allen, die wisten hoe ze moesten bidden, werden geholpen.”
Donna Micaela zag op in blijde verwachting. Er klonk zulk een kracht en overtuiging uit Gaetano’s woorden, dat zij begon te gelooven, dat hij haar het verlossende woord zou kunnen leeren.
Maar Gaetano nam de kaars, die voor haar op de toonbank lag en wierp die weer in de lade en zeide haar wat ze doen moest. Hij verbood haar de Madonna geschenken te geven of tot haar te bidden of iets voor de armen te doen. [82]
Hij zei haar, dat hij haar altaarkleed zou verscheuren, indien zij nog een steek daaraan naaide.
„Toon haar, donna Micaela, dat het iets voor u beteekent,” zei hij, terwijl hij haar met dwingende kracht in de oogen keek.
„Mijn God, ge moet iets kunnen bedenken, dat haar bewijst dat het u ernst is en geen spel.
„Ge moet haar kunnen toonen, dat ge niet langer wilt leven, indien ge niet geholpen wordt. Denkt ge trouw te blijven aan don Ferrante, indien hij uw vader wegzendt? Ja, dat denkt ge zeker. En als de Madonna niet bevreesd behoeft te zijn, voor hetgeen ge in wanhoop doen zult, waarom zal ze u dan helpen?”
Donna Micaela deinsde achteruit. Hij kwam plotseling achter de toonbank vandaan en hield haar bij de mouw van haar mantel vast.
„Begrijpt ge, ge moet haar toonen, dat ge u zelf weg kunt werpen, indien ge geen hulp krijgt. Dat ge u in zonde en verderf zult storten als ge niet krijgt, wat ge wilt. Het is op deze wijze, dat men heiligen dwingt.”
Zij week voor hem terug en ging zonder een woord te spreken uit den winkel. Zij haastte zich langs de kronkelende straat, bereikte den dom en wierp zich geheel ontsteld neder voor het altaar der zwarte Madonna.
Dit gebeurde op een Zaterdagmorgen en donna Micaela zag Zondagavond Gaetano opnieuw. De maan scheen helder en in Diamante is het gebruikelijk, dat bij maneschijn een ieder zijn huis verlaat en op straat gaat.
Zoodra de bewoners van het zomerpaleis buiten kwamen, hadden ze bekenden getroffen. Donna Elisa had cavaliere Palmeri’s arm genomen en sindaco Voltaro had zich bij don Ferrante gevoegd om met hem over de verkiezingen te spreken, maar Gaetano ging naar donna Micaela om te hooren of ze zijn raad gevolgd had.
„Hebt ge opgehouden aan het altaarkleed te naaien?”
Donna Micaela antwoordde hem, dat ze den ganschen dag daaraan gewerkt had.
„Dan zijt ge zelf de oorzaak, dat ge niet geholpen wordt, donna Micaela.”
„Ja, nu is er geen hulp meer voor mij mogelijk, don Gaetano.” [83]
Zij zorgde er voor, dat ze een afstand van de anderen bleven, want zij wilde hem ergens over spreken. Toen ze bij de Porta Etnea kwamen, liepen ze door de poort en daalden af van de treden, die naar de palmbosschen van den Monte Chiaro leiden.
Ze hadden niet in de drukke straten kunnen blijven.
Donna Micaela sprak zóó, dat de menschen in Diamante haar gesteenigd zouden hebben, indien ze gehoord hadden, wat ze zeide.
Zij vroeg Gaetano of hij ooit de zwarte Madonna van de domkerk gezien had. Den vorigen dag had zij haar voor de eerste maal gezien. De Madonna was misschien in zoo’n donkeren hoek van den dom geplaatst, opdat niemand haar zou kunnen zien. Zij was immers zwart en stond achter een traliehek. Geen mensch kon haar zien.
Maar heden had donna Micaela haar gezien. De Madonna had een feestdag en zij was uit haar nis gehaald. De vloer en de wanden van haar kapel waren versierd met witte amandelbloemen en zij zelf had beneden op het altaar gestaan, groot en donker, omgeven door de verblindend witte bloemenpracht.
Maar toen donna Micaela het beeld gezien had, was ze in vertwijfeling geraakt. Want dat beeld stelde geen Madonna voor. Neen, degene, tot wie zij gebeden had, was geen Madonna. O, wat een ramp, wat een ramp!
’t Was stellig een oude godin. Zij die iets gezien hadden, konden zich daarin niet vergissen. Zij droeg geen kroon, maar een helm, ze had geen kind op den arm, maar een schild. Het was een Pallas Athene.
Het was geen Madonna. O, neen! O, neen!
’t Was hier in Diamante, dat men zulk een godslastering vereerde! En wist hij, wat het grootste ongeluk was?
Hun Madonna was zoo leelijk. Zij was zoo verweerd en oud, ook was ze nooit een kunstwerk geweest. Zij was zoo leelijk, dat men niet naar haar kijken kon.
Dat ze op een dwaalspoor was geleid door al de duizenden gaven, die in de kapel hingen, bedrogen was door al de legenden, die van haar verteld werden!
Drie weken verspild met het bidden tot haar!
Zie, daardoor was ze niet geholpen! Het was geen Madonna, het was geen Madonna! [84]
Ze sloegen den weg in, die rondom den Monte Chiaro onder den stadsmuur loopt.
De geheele wereld rondom hen was wit.
Witte nevels omhulden den voet van den berg en de amandelboomen verder op den Etna waren geheel wit van bloemen. Soms liepen ze zelf onder een amandelboom, die zijn glinsterende takken boven hun hoofd welfde en zoo volgeladen was met bloemen, alsof hij in een bad van zilver gedompeld was. De maneschijn lag zoo verblindend wit op de aarde, dat alles van zijn kleuren beroofd werd en wit scheen. Men was bijna verbaasd, dat men die niet voelde, dat zij geen warmte gaf en dat zij de oogen niet verblindde. Donna Micaela vroeg zich af of het de maneschijn was, die Gaetano bedwong, zoodat hij haar niet greep en in den Simeto wierp, toen zij de zwarte Madonna lasterde.
Hij ging zwijgend en kalm aan haar zijde, maar zij was bevreesd voor hetgeen hij doen zou. Doch hoe angstig zij ook was, zij kon niet zwijgen.
Hetgeen zij nu nog moest vertellen, was het vreeselijkste van alles. Zij zei, dat zij den ganschen dag beproefd had aan de werkelijke Madonna te denken, en dat zij zich alle beelden van haar die zij kende, voor den geest geroepen had.
Maar alles was vergeefsch geweest, omdat zoodra zij dacht aan de stralende hemelkoningin, de oude godin zich voor haar stelde. En zij zag haar komen gelijk een rimpelige, oude jonkvrouw om de groote koningin der hemelen te verjagen, zoodat er voor haar nu geen Madonna meer bestond.
Zij vreesde, dat deze vertoornd op haar was, omdat zij te veel voor die andere gedaan had en dat zij nu haar aangezicht en genade van haar afwendde. Maar ter wille van de valsche Madonna zou haar vader nu in het ongeluk gestort worden. Nu zou zij hem niet meer in haar huis mogen behouden.
Nu zou ze nooit zijn vergiffenis ontvangen.
O, God! O, God!
En dit alles zeide zij tot Gaetano, die de zwarte Madonna van Diamante meer vereerde dan iets anders.
Hij naderde haar nu heel dicht, en zij vreesde dat haar laatste uur geslagen had. Zij zei met zwakke stem als om zich te verontschuldigen: [85]
„Ik ben waanzinnig. De angst maakt me waanzinnig. Ik slaap nooit.”
Maar Gaetano was stil naast haar gegaan en had aan niets anders gedacht dan welk een kind zij was, en hoe weinig zij zich naar het leven wist te schikken.
Hij wist het nauwelijks zelf vóórdat hij haar zacht naar zich toe getrokken en haar gekust had, omdat zij zulk een onervaren en dwaas kind was. Ze werd door zulk een verbazing aangegrepen, dat zij er in het geheel niet aan dacht weg te loopen. En ze gilde noch vluchtte. Ze begreep dadelijk, dat hij haar kuste, zooals men een kind kust. Ze ging slechts haastig verder en begon toen te weenen.
Juist deze kus deed haar gevoelen hoe hulpbehoevend en eenzaam zij was en hoezeer zij verlangde naar iemand, die sterk en goed was en die haar in bescherming nam. Het was een ongeluk, dat zij hoewel zij een man en een vader bezat, toch zoo verlaten was, dat deze vreemde medelijden met haar gevoelen moest.
Toen Gaetano haar gestalte zag schokken onder stille snikken, voelde hij hoe ook hij begon te beven. Een diepe en heftige ontroering greep hem aan.
Weer naderde hij haar en legde zijn hand op haar arm. Toen hij sprak, was zijn stem niet luid en helder, maar dof en verstikt door aandoening.
„Wilt ge met mij vluchten naar Argentinië, indien de Madonna u niet helpt?”
Nu week donna Micaela voor hem terug. Ze voelde plotseling, dat hij niet meer tot haar sprak als tot een kind. Zij wendde zich om en ging naar de stad terug.
Gaetano volgde haar niet, maar bleef staan op de plek, waar hij haar gekust had en het was hem alsof hij nooit meer in zijn leven deze plaats zou kunnen verlaten.
Gedurende twee dagen droomde Gaetano van donna Micaela, maar op den derden dag ging hij naar het zomerpaleis om met haar te spreken.
Hij trof haar op het terras en hij zei haar dadelijk, dat zij met hem vluchten moest.
Hij had aan haar gedacht, sedert ze van elkaar gescheiden waren. [86]
Hij had in zijn werkplaats staan peinzen over alles, wat er gebeurd was, en nu was hij tot klaarheid gekomen.
Ze was een roos, door den sterken sirocco van den struik gerukt en ruw door de lucht geslingerd, opdat zij des te beter rust en beschutting zou vinden bij een hart, dat haar beminde.
Zij moest begrijpen, dat God en alle heiligen wenschten en verlangden, dat ze elkaar zouden liefhebben, anders zouden die groote ongelukken haar niet in zijn nabijheid gevoerd hebben. En indien de Madonna weigerde haar te helpen, dan was dat, omdat ze haar wilde ontslaan van haar trouwbelofte aan don Ferrante. Want alle hemelsche goden wisten, dat zij de zijne was. Zij was voor hem geschapen, voor hem was zij opgegroeid, voor hem leefde zij. Toen hij haar in den maneschijn op den weg gekust had, was hij geweest als een wanhopig kind, dat lang in de woestijn gedoold heeft, en nu eindelijk aan de poort van het ouderlijk huis is gekomen.
Hij bezat niets, maar zij was zijn thuis en zijn haard.
Zij was het erfdeel, dat God hem toegedacht had, het eenige in de wereld, dat het zijne was.
Daarom kon hij haar niet achterlaten. Ze moest hem volgen, ze moest, zij moest!
Hij lag volstrekt niet voor haar op de knieën.
Hij sprak tot haar met gebalde handen en vlammende oogen. Hij smeekte haar niet, maar beval haar met hem te vertrekken, omdat zij de zijne was.
Het was geen zonde haar weg te voeren, maar veeleer zijn plicht dat te doen. Hoe zou het haar gaan, indien hij haar hier achterliet?
Donna Micaela hoorde hem aan, zonder een beweging te maken. Een langen tijd zweeg zij, ook nadat hij opgehouden had met spreken.
„Wanneer vertrekt ge?” vroeg zij eindelijk.
„Ik vertrek Zaterdag van Diamante.”
„En wanneer gaat de stoomboot?”
„Die vertrekt Zondagavond uit Messina.”
Donna Micaela stond op en liep naar de trap van het terras.
„Mijn vader zal Zaterdag naar Catania reizen,” zei zij. [87]
„Ik zal don Ferrante verzoeken hem daarheen te mogen brengen.”
Ze daalde een paar treden van de steenen trap, alsof zij niets meer te zeggen had. Toen bleef zij staan.
„Indien gij mij dan in Catania ontmoet, zal ik u volgen waarheen ge wilt.”
Zij haastte zich van de trap. Gaetano beproefde niet haar terug te houden. Er zou zeker eens een tijd komen, dat zij niet voor hem zou vluchten. Hij wist dat zij niet kon nalaten hem lief te hebben.
Den ganschen Vrijdagmiddag had donna Micaela in de domkerk doorgebracht. Zij had zich in wanhoop voor de Madonna op de knieën geworpen.
„O, Madonna mia, Madonna mia! Zal ik morgen een ontrouwe echtgenoote zijn? Zullen de menschen dan het recht hebben al het mogelijke kwaad van mij te spreken?”
En alles scheen haar even vreeselijk. Zij was bang om met Gaetano te vluchten, en zij wist niet hoe zij het zou kunnen uithouden bij don Ferrante. Zij haatte den eene zoowel als den andere. Geen van beiden scheen haar iets anders dan ongeluk te kunnen bieden.
Zij zag wel, dat de Madonna haar niet zou helpen.
—En nu vroeg zij zich af, of het nog geen grooter ellende was met Gaetano te vluchten, dan te blijven bij don Ferrante. Was het de moeite waard, dat zij zich in het verderf stortte, om zich op haar man te wreken?
En bestond er wel iets afschuwelijkers dan te vluchten met een man, dien zij niet liefhad?
Ze leed hevige smarten. De gansche week werd ze gekweld door een verterende onrust. Het vreeselijkste was, dat ze nooit kon slapen. Zij dacht geen gezonde, klare gedachten meer.
Keer op keer begon zij haar gebeden opnieuw. Maar toen dacht zij opeens: De Madonna kan mij niet helpen; en zij hield dadelijk op met bidden.
Toen moest ze denken aan de smarten van vroeger dagen en herinnerde zich het kleine beeld, dat haar eens [88]bijgestaan had, toen zij in groote wanhoop verkeerde. En nu richtte zij met hartstochtelijken ijver haar gebeden tot het kleine, arme Christuskind.
„Help mij, help mij! Help mijn ouden vader en help mij zelf, opdat ik mij niet laat verleiden tot zonde en wraak.”
Toen zij dien nacht ging liggen, streed zij nog steeds tegen haar onrust en angst.
„Kon ik slechts een enkel uur slapen,” zei ze, „dan zou ik weten wat ik wil.”
Gaetano zou den volgenden morgen heel vroeg vertrekken. Ten slotte nam zij het besluit met hem te spreken, vóórdat hij vertrok, en hem te zeggen, dat zij hem niet kon volgen. Zij kon het niet verdragen beschouwd te worden als een gevallen vrouw.
Nauwelijks had zij dit besluit genomen of zij viel in slaap. Ze ontwaakte niet vóórdat de klok den volgenden morgen negen uur sloeg. En toen was Gaetano reeds vertrokken. Zij kon hem niet meer zeggen, dat ze berouw had van haar besluit. Maar daaraan dacht zij niet meer. In den slaap was er iets nieuws en vreemds over haar gekomen. Haar scheen het, dat zij gedurende den nacht in den hemel vertoefd had en dat ze de gelukzaligheid gesmaakt had.
Waar wordt er een heilige gevonden, den menschen tot grooter nut dan San Pasquale? Gebeurt het niet somtijds, dat ze op een eenzame plaats in het bosch of op het veld staan te praten en dat ze óf kwaad van iemand spreken óf plannen beramen tot iets slechts? Nu, let eens op, als zij daar op hun best staan, hooren ze een geraas achter zich, zoodat ze omkijken en denken, dat iemand hen met een steen geworpen heeft.
’t Is niet noodig, dat zij lang omkijken. ’t Is niet de moeite waard dat ze opstuiven om dengene te zoeken, die den steen geworpen heeft. Die kwam van San Pasquale.
Zoo zeker als er rechtvaardigheid in den hemel bestaat, was het San Pasquale die hoorde, dat zij over iets slechts spraken en hen met een zijner steenen wierp om hen te waarschuwen. [89]
En degene, die er niet van houdt gestoord te worden in zijn booze plannen, moet zich niet daarmee troosten, dat San Pasquale’s steenenvoorraad spoedig uitgeput zal raken. Zijn steenen zullen nooit opgebruikt zijn. Er zijn er zoo vele, dat ze zullen reiken tot den laatsten dag der wereld.
Want toen San Pasquale hier op aarde leefde, weet ge wat hij toen deed? Weet ge waaraan hij meer dacht, dan aan iets anders? San Pasquale lette op al de kleine kiezelsteenen, die op zijn weg lagen, en verzamelde deze in zijn zak.
Gij, signor, wilt u nauwlijks bukken om een soldo op te rapen, maar San Pasquale bukte zich voor elk kiezelsteentje, en toen hij stierf, nam hij die alle mede naar den hemel en daar zit hij nu en werpt allen, die iets slechts beramen, met een zijner steenen. Maar dit is zeker niet het eenige nut, dat San Pasquale den menschen doet. Hij is het ook, die een teeken geeft als iemand zal trouwen of sterven en hij kan ook teekens geven met iets anders dan steenen.
Oude Saraedda in Randazzo zat op een nacht bij haar dochters ziekbed te slapen. Maar haar dochter was bewusteloos en stervende, en niemand kon de priesters waarschuwen. Hoe werd de moeder toen intijds gewekt? Hoe werd ze gewekt, zoodat ze iemand kon zenden om den pastoor te halen? Door niets anders dan dat een stoel heen en weer begon te wiegelen en te kraken en te krakken, totdat zij ontwaakte. En het was San Pasquale, die dat deed. Wie anders dan San Pasquale denkt aan zoo iets?
Er valt nog een geschiedenis van San Pasquale te verhalen. Deze betreft den langen Kristoforo van Tre Castagni. Hij is geen kwade man, maar hij had zich een slechte gewoonte eigen gemaakt, hij kon zijn mond niet openen zonder te vloeken. Hij kon geen twee woorden zeggen, zonder dat het eene een vloek was.
En gelooft ge, dat het hielp, dat zijn vrouw en buurlieden hem waarschuwden?
Maar boven zijn bed hing een klein schilderij, dat San Pasquale voorstelde en het gelukte dit kleine beeld hem te helpen. Iederen nacht slingerde het heen en weer in zijn [90]lijst, slingerde hard of zacht, naarmate Kristoforo overdag gevloekt had. En hij merkte, dat hij geen enkelen nacht zou kunnen slapen, vóórdat hij ophield met vloeken.
San Pasquale heeft in Diamante een kerk, die buiten de Porta Etnea ligt, een weinig beneden de stad. Die kerk is heel klein en arm, maar de witte wanden en de roode koepel liggen heerlijk in een bosch van amandelboomen.
Daarom is San Pasquale’s kerk, zoodra de amandelboomen bloeien, de schoonste godstempel in Diamante. Want de bloeiende takken welven zich daarboven, vol geladen met glinsterende witte bloemen, een prachtig kleed gelijk.
San Pasquale’s kerk is zeer ongelukkig en verlaten, omdat er nooit meer een godsdienstige plechtigheid in gehouden kan worden. Want toen de Garibaldisten, die Sicilië bevrijdden, in Diamante kwamen, sloegen ze hun leger op in San Pasquale en in het Franciscanerklooster, dat naast de kerk ligt. En ze waagden het redelooze dieren in de kerk te brengen en daar zulk een woest leven te leiden met vrouwen en kaartspel, dat de kerk sedert als onrein en onheilig beschouwd werd en nooit meer voor den godsdienst geopend kon worden.
Daardoor komt het, dat slechts als de amandelboomen in bloei staan de voorname menschen San Pasquale’s kerk opmerken. Want hoewel dan de geheele voet van den Etna wit is van amandelbloemen, staan toch de grootste en schoonste boomen rondom de oude, verlaten kerk.
Maar de arme menschen komen gedurende het gansche jaar tot San Pasquale. Ofschoon de kerk gesloten is, gaan ze daarheen om raad te vragen aan den heilige. Want bij den ingang staat onder een groot steenen baldakijn een beeld van hem, dat men pleegt aan te roepen om iets van de toekomst te vernemen. Niemand voorspelt de toekomst beter dan San Pasquale.
Nu gebeurde het, dat juist op den morgen, dat Gaetano van Diamante vertrok, wolken uit den Etna nederdaalden, zoo dicht alsof ze uit stof bestonden, en opgejaagd waren door ontelbare krijgsscharen.
En ze verduisterden de lucht als donker gevleugelde draken, ze spuwden regen, en slingerden nevels en duisternis op de aarde. En er hing zulk een dichte mist boven Diamante, [91]dat men de overzijde der straat niet kon onderscheiden. De nevel maakte alles nat, de vloer was even vochtig als het dak, van de deurposten droppelde het water, de treden der trap waren overstroomd: nevel hing en trilde in alle vertrekken, zoodat men had kunnen denken dat ze met rook gevuld waren. Maar zeer vroeg op dezen morgen, nog voordat het begon te regenen, reed een rijke Engelsche dame in haar grooten reiswagen uit de poort van Catania om een rit te maken rondom den Etna. Toen ze echter eenige uren gereden had, plaste een vreeselijke regen neer, die alles in een dichten nevel hulde.
En daar zij het genot der heerlijke streken, waardoor ze reed, niet wilde missen, besloot ze de naastbijzijnde stad binnen te rijden en daar te vertoeven, totdat de bui voorbij was. Maar die stad was juist Diamante.
Deze Engelsche dame was miss Tottenham, en zij was het, die het palazza Palmeri in Catania bewoonde. Onder al de voorwerpen, die zij in haar koffer meevoerde, was ook het Christusbeeld, dat donna Micaela eens had aangeroepen. Want dit beeld, dat nu oud en onooglijk was, vergezelde haar altijd op al haar reizen, als een herinnering aan een oude vriendin, die haar al haar rijkdommen geschonken had.
Men zou geloofd hebben, dat San Pasquale wist, welk een groot wonderdoener het beeld was, want het scheen als wilde hij het begroeten. Op hetzelfde oogenblik, dat miss Tottenham’s reiswagen door de Porta Etnea reed, begonnen de klokken te luiden in de kerk van San Pasquale.
En zij luidden gedurende den ganschen dag geheel vanzelf.
San Pasquale’s klokken zijn niet veel grooter dan die gebruikt worden op de landhoeven om het arbeidsvolk naar huis te roepen en evenals deze hangen ze boven op het dak onder een kleinen luifel; men pleegt ze in beweging te brengen door aan een touw te trekken, dat langs den kerkmuur hangt.
Het is geen zwaar werk deze klokken te luiden, maar ze zijn toch niet zoo licht, dat ze geheel vanzelf in beweging kunnen komen. Degene, die gezien heeft, hoe de oude fra Felice van het Franciscanerklooster zijn voet zet in een lus van het klokketouw en op en neer trapt om [92]ze aan den gang te brengen, weet wel, dat de klokken niet kunnen beginnen te luiden zonder hulp.
Maar dat was het, wat ze juist wel deden op dezen morgen. Het touw was stevig vastgebonden aan een spijker in den muur, en er was niemand, die het aanraakte. En er was ook niemand op het dak gekropen om de klokken in beweging te brengen. Men kon duidelijk zien hoe de klokken heen en weer slingerden en hoe de klepels tegen de metalen wanden sloegen. Het was onbegrijpelijk, hoe ze in beweging waren geraakt.
Toen donna Micaela ontwaakte, luidden de klokken reeds en zij lag langen tijd stil te luisteren en te luisteren. Zoo iets schoons had zij nog nooit gehoord.
Zij wist niet, dat het een wonder was, maar ze vond slechts dat het heerlijk klonk.
En zij was verwonderd, dat aardsche metalen klokken zoo konden klinken.
Men kan immers ook niet weten wat voor metaal het was, dat er op dien dag klonk in de klokken van San Pasquale! Haar scheen het, dat de klokken haar zeiden, dat ze nu blijde moest zijn, nu zou ze leven en liefhebben, nu zou ze nooit meer angstig of bedroefd zijn. Toen begon haar hart te kloppen op de maat van een statige melodie, en onder het luiden der klokken betrad zij plechtig een heerlijken burcht.
En wien anders kon deze burcht toebehooren, wie kon de heer zijn van zulk een prachtig slot, dan de liefde? Men kan het niet langer verbergen, toen donna Micaela ontwaakte, voelde zij, dat ze Gaetano liefhad en dat zij niets vuriger verlangde dan met hem te vluchten.
En toen donna Micaela het luik van haar raam wegschoof en den grauwen morgen zag, zond zij dien een kushand en fluisterde:
„Gij, die de morgen zijt van den dag, dat ik zal vertrekken, gij zijt de schoonste morgen, dien ik nog ooit gezien heb, en zoo grauw als ge zijt, wil ik u streelen en liefkoozen.”
Maar het klokgelui behaagde haar het meest. Daaruit kon men zien, dat haar liefde sterk was, want alle andere menschen vonden het pijnlijk deze klokken te hooren, die maar niet met kleppen wilden ophouden. [93]
Niemand dacht er aan gedurende het eerste half uur, toen hoorde men nauwelijks het klokgelui, maar gedurende het tweede en derde uur.————
Gij moet niet denken, dat de kleine klokken van San Pasquale zich niet konden doen hooren. Zij hadden altijd een helderen klank, maar nu was het alsof het geluid in haar groeide en groeide. Spoedig scheen het, alsof er niets anders dan klokken in den nevel waren. Het was alsof de gansche hemel er vol van hing, ofschoon men ze niet kon zien door den dichten mist.
Toen donna Elisa voor het eerst den klank hoorde, meende zij dat San Giuseppe’s kleine klok luidde; en later geloofde zij, dat het de klok van de domkerk was. Daarna dacht ze te hooren, hoe de klokken van het Dominicanenklooster met het gelui instemden en ten slotte wist zij zeker, dat alle klokken der stad luidden en luidden, zoo hard ze slechts konden; al de klokken der vijf kloosters en zeven kerken. Ze meende het geluid van elk afzonderlijk te onderscheiden, tot ze vroeg en hoorde, dat het slechts de kleine klokken van San Pasquale waren, die luidden. Gedurende de eerste uren, toen men ook nog niet overal wist, dat de klokken geheel vanzelf luidden, bemerkte men slechts, dat de regendroppels op de maat van het klokgelui neervielen, en dat allen, die spraken een harde metaalstem hadden. Ook merkte men, dat het onmogelijk was op de mandoline of de gitaar te spelen, omdat het klokgelui zich met de muziek vermengde en die oorverdoovend maakte. Men kon ook niet lezen, omdat de letters gelijk klokklepels heen en weer slingerden en de woorden een stem hadden en zich zelf volkomen duidelijk oplazen.
Spoedig konden de menschen het niet uithouden naar bloemen te zien, die aan lange stengels hingen, ze schenen heen en weer te wiegelen. En de menschen klaagden, dat de bloemen in plaats van geur klank gekregen hadden.
Maar anderen beweerden, dat de nevel, die door de lucht zweefde, zich op de maat van het klokgelui bewoog, en ze zeiden, dat de slingers van alle pendules zich daarnaar richtten, en dat alle menschen, die in den regen buiten liepen, hetzelfde trachtten te doen.
En dat was toen de klokken nog slechts een paar uur [94]geluid hadden en de menschen er nog om lachten. Maar in het derde uur scheen het gelui nog krachtiger te worden en enkelen stopten watten in de ooren, terwijl anderen onder dikke dekens kropen. Maar evenwel voelde men hoe de lucht trilde van de klokslagen en men scheen te bemerken hoe alles zich op de maat van het gelui bewoog.
En degenen die naar den donkeren zolder vluchtten, hoorden daar het klokgelui zoo duidelijk alsof het van den hemel kwam en degenen, die zich in den diepen kelder verstopten, hoorden het daar zoo sterk en dreunend, alsof San Pasquale’s kerk in de onderwereld stond. En alle menschen in Diamante werden angstig, behalve donna Micaela, die door de liefde voor allen angst behoed werd.
Nu begon men te denken, dat het iets moet beteekenen, dat het juist de klokken van San Pasquale waren die luidden. En elk vroeg zich af wat de heilige voorspelde. En ieder had zijn eigen vrees en geloofde dat San Pasquale juist hem profeteerde, wat hij het minst van alles wenschte. En elk had een daad die hem op het geweten drukte en geloofde nu dat San Pasquale straf neerluidde over hem.
Maar tegen den middag, toen de klokken nog steeds bleven doorluiden, was men overtuigd, dat San Pasquale zulk een ramp over Diamante luidde, dat men niets anders kon verwachten dan dat alle menschen binnen het jaar zouden sterven.
En de mooie Giannita kwam hevig ontsteld, schreiende bij donna Micaela en klaagde, dat het San Pasquale was die de klokken luidde.
„O, God, o God, indien het slechts een ander was geweest dan San Pasquale!
„Hij ziet dat ons iets ontzettends dreigt,” zei Giannita. „De nevel verhindert hem niet om zoo ver te zien als hij wil. Hij ziet, dat een vijandelijke vloot op zee nadert, hij ziet, dat er een aschwolk uit den Etna opstijgt, die op ons zal neervallen en ons zal begraven.”
Maar donna Micaela lachte en meende, dat zij wel wist waaraan San Pasquale dacht.
„Hij luidt de doodsklok over de schoone amandelbloemen, die door den regen verwoest worden,” zei ze tegen Giannita. [95]
Zij liet zich door niemand beangstigen, omdat zij geloofde, dat de klokken slechts voor haar luidden. Ze wiegden haar in droomen. Zij zat stil in de muziekzaal en liet de vreugde in haar opstijgen.
Maar de gansche wereld rondom haar was in vrees, onrust en angst.
Nu kon men niet meer stil bij den arbeid blijven. Men kon aan niets anders denken dan aan de ramp die San Pasquale voorspelde.
En de bedelaars kregen meer geschenken dan ooit te voren; maar zij verheugden zich niet daarover, daar zij niet geloofden, dat zij een volgenden dag zouden beleven. En de priesters waren niet verheugd, hoewel zij zoo vele biechtelingen hadden, dat zij den ganschen dag in den biechtstoel moesten zitten en ofschoon gave na gave gestapeld werd op het altaar der heiligen.
Zelfs Vicenzo de Lozza, de briefschrijver, was niet blijde met dezen dag, ofschoon men zijn schrijftafel onder de loggia van het raadhuis belegerde en hem gaarne een soldo per woord wilde betalen, indien men slechts op dezen dag des oordeels een afscheidswoord aan de beminde afwezigen geschreven kreeg.
En ’t was onmogelijk school te houden, want de kinderen schreiden den ganschen tijd. Maar tegen den middag kwamen de moeders met een gelaat, verstijfd van ontzetting, en namen de kleinen mee naar huis, opdat men tenminste bij elkaar zou zijn, indien er iets gebeurde.
Eveneens hadden alle leerjongens bij de schoenmakers en kleermakers een vrijen dag. Maar de arme knapen waagden het niet daarvan te genieten, ze bleven liever stil op de werkplaats om te wachten.
En de klokken bleven tot in den namiddag doorluiden.
Aan de poort van het palazzo Gerazi, waar nu slechts bedelaars wonen, verhief zich de oude poortwachter, die zelf een bedelaar was en gekleed ging in de ellendigste lompen, en trok zijn lichtgroene livrei aan, die hij slechts droeg op feestdagen en op den geboortedag des konings.
En niemand kon hem daar in de poort zien zitten in zijn feestgewaad, zonder door vrees aangegrepen te worden, [96]want men wist, dat de grijsaard verwachtte, dat geen geringer heer dan de ondergang zelf, door de poort zou gaan, die hij bewaakte.
En de angst ging gelijk een besmetting van mensch tot mensch. Zoo liep de arme Torino, die eens een welgesteld man was geweest, van huis tot huis en riep dat de tijd nu gekomen was, dat allen die hem bedrogen en bestolen hadden hun straf zouden ontvangen. Hij ging in al de kleine winkels aan de corso, sloeg met de vuist op de toonbank en zei, dat nu allen in de stad hun vonnis zouden krijgen, omdat ze meegeholpen hadden hem te bedriegen.
En even beangstigend was het, wat men hoorde van het speelgezelschap in café Europa. Daar hadden dezelfde vier spelers jaar in jaar uit aan de speeltafel gezeten, en men had nooit gedacht dat ze iets anders konden doen dan spelen. Maar nu lieten ze plotseling de kaarten vallen en beloofden elkaar, dat indien ze in ’t leven bleven na dezen dag der verschrikking ze de kaarten nooit meer zouden aanraken.
Donna Elisa’s winkel stond vol menschen, en om de heiligen te bewegen het dreigende gevaar af te wenden, kochten ze al de heilige zaken, die donna Elisa te verkoopen had. Maar donna Elisa dacht slechts aan Gaetano, die reeds vertrokken was en zij meende dat San Pasquale voorspelde dat hij op reis zou omkomen.
En zij verheugde zich volstrekt niet over al het geld, dat zij verdiende.
Maar toen de klokken van San Pasquale den ganschen namiddag bleven doorluiden, kon men nauwelijks het leven uithouden.
Want nu wist men dat zij een aardbeving voorspelden, en dat geheel Diamante verwoest zou worden.
In de stegen, waar zelfs de huizen bang schenen te zijn voor de aardbeving en zich tegen elkander aandrukten om elkander te steunen, zetten de menschen hun armzalige oude meubels in den regen op straat en spanden daarboven een tent van beddelakens. En ze droegen zelfs de kleine kinderen in hun wiegen naar buiten en wierpen doeken over hen heen. Trots den regen was er zulk een gedrang op de corso, dat men er nauwelijks door kon komen. Want een [97]ieder wilde door de Porta Etnea gaan om de klokken te zien slingeren en zwaaien en om zich te overtuigen, dat niemand aan het touw trok, maar dat dit voortdurend vastgebonden was. En allen die buiten kwamen vielen op hun knieën op den weg, waar het water in stroomen naar beneden bruiste en de modder grondeloos was.
De deuren van San Pasquale’s kerk waren als altijd gesloten, maar daar buiten ging de oude monnik fra Felice tusschen de biddenden rond met een koperen schaal om de gaven in ontvangst te nemen.
In optocht trokken de verschrikte menschen naar het beeld van San Pasquale onder den steenen baldakijn en kusten hem de hand. Een oude vrouw droeg heel voorzichtig iets, dat ze met een groene parapluie beschermde. Het was een glas, gevuld met water en olie, waarop een pitje dreef dat met zwakken glans lichtte. Dat plaatste zij vóór het beeld, en daarna zonk ze er voor op de knieën. Hoewel velen vonden, dat men trachten moest de klokken vast te binden, was er niemand, die den moed had het voor te stellen. Want men waagde het niet Gods stem tot zwijgen te brengen.
Ook durfde niemand zeggen, dat het een list van den ouden fra Felice kon zijn om geld te verzamelen. Fra Felice was bemind, en degene, die dat zei, zou slecht te pas zijn gekomen.
Ook donna Micaela kwam naar San Pasquale, ze had haar vader bij zich. Zij liep met fier opgeheven hoofd en geheel zonder vrees.
Zij kwam tot San Pasquale om hem te danken, hem die den grootsten hartstocht in haar ziel luidde.
„Mijn leven begint dezen dag,” zei ze tot zichzelf. En het scheen ook niet, dat don Ferrante angstig was, maar boos en kwaad was hij! Want allen gingen naar zijn winkel om hem te zeggen wat zij van ’t klokgelui dachten en hem te vragen naar zijn meening, omdat hij een der Alagona’s was, die zoo lange jaren over de stad geregeerd hadden.
Den ganschen dag kwamen bevende, angstige menschen in zijn winkel. En allen zeiden tegen hem:
„Welk een vreeselijk klokgelui, don Ferrante. Wat zal er van ons worden, don Ferrante?”
Er was nauwelijks één der inwoners van de stad, die niet [98]in don Ferrante’s winkel kwam om hem te raadplegen. Zoo lang het klokgelui duurde, hingen ze over de toonbank zonder voor zooveel als een soldo te koopen.
Zelfs Ugo Favara, de zwaarmoedige advocaat, kwam in zijn winkel, nam een stoel en ging achter de toonbank zitten. En den ganschen dag bleef hij daar, doodsbleek, volkomen onbeweeglijk, de ondraaglijkste smarten lijdend zonder een woord te spreken.
Maar elke vijf minuten kwam Torino il Martello binnen, sloeg met de vuist op de toonbank en zei, dat nu het uur gekomen was, dat don Ferrante zijn straf zou ontvangen.
Don Ferrante was een harde man, maar hij kon de klokken evenmin ontloopen als iemand anders. En hoe langer hij ze hoorde, hoe meer hij zich verwonderde, dat alle menschen juist zijn winkel binnenstroomden. Het was alsof ze iets daarmee bedoelden.
’t Was alsof zij hem aansprakelijk wilden stellen voor het klokgelui en voor de ramp, die het voorspelde.
Hij had het aan niemand gezegd, maar zijn vrouw had het zeker verspreid. Hij begon te gelooven, dat allen aan hetzelfde dachten, ofschoon zij niet waagden het te zeggen. Hij dacht, dat de advocaat er op zat te wachten, dat hij zou toegeven. Hij geloofde, dat de geheele stad kwam om te zien of hij werkelijk zijn schoonvader durfde wegzenden.
Donna Elisa, die het zoo druk had in haar eigen winkel, dat zij zelf niet kon komen, zond gedurig de oude Pacifica naar hem om te vragen, wat hij dacht van het klokgelui. En de pastoor kwam ook een oogenblik in zijn winkel en zeide evenals alle anderen:
„Hebt ge ooit zulk een vreeselijk klokgelui gehoord, don Ferrante?”
En don Ferrante zou gaarne geweten hebben of de advocaat en don Matteo en al de anderen slechts kwamen om hem te verwijten, dat hij cavaliere Palmeri wilde wegzenden.
’t Bloed begon aan zijn slapen te kloppen. De winkel begon met hem rond te draaien. En onophoudelijk kwam er iemand binnen om te vragen:
„Hebt ge ooit zulk een vreeselijk klokgelui gehoord?”
Maar wie niet kwam was donna Micaela. Zij kwam niet, omdat zij volstrekt geen angst gevoelde. Zij was slechts [99]trotsch en opgetogen, dat de hartstocht nu was gekomen, die haar gansche leven vullen zou.
„Nu zal ik leven het groote en machtige leven,” zei zij. En het ontstelde haar, dat zij tot nu toe slechts een kind was geweest. Zij zou vertrekken met den postwagen, die om tien uur ’s avonds voorbij Diamante kwam. Toen het tegen vier uur liep, dacht zij dat zij nu alles aan haar vader moest zeggen, en zijn goed moest inpakken.
Maar ook dit scheen haar niet moeilijk. Haar vader zou haar spoedig nakomen naar Argentinië. Zij zou hem vragen eenige maanden geduld te hebben tot ze een thuis hadden om hem aan te bieden. En zij was overtuigd, dat hij het goed zou keuren, dat zij don Ferrante verliet.
Zij was in een zalige vervoering. Alles wat haar vreeselijk moest schijnen, bestond niet meer voor haar.
Geen schaamte, geen gevaar, neen niets meer.
Zij verlangde slechts het ratelen van den naderenden postwagen te hooren.
Toen klonken er vele stemmen op de trap, die van den binnenhof naar de woning leidde. Zij hoorde het geluid van vele zware voetstappen. Zij zag menschen gaan door de open zuilengangen, die rondom den binnenhof liepen en waardoor men moest gaan om in de vertrekken te komen. Zij zag dat zij iets zwaars droegen maar zij kon niet onderscheiden, wat het was, omdat er zoo veel menschen waren.
De bleeke advocaat liep vooruit, en zeide haar, dat don Ferranto Torino uit den winkel had willen jagen, maar dat deze hem toen met zijn mes verwond had.
Het was niet gevaarlijk. Don Ferrante was reeds verbonden en zou na veertien dagen geheel hersteld zijn.
Don Ferrante werd nu naar binnen gedragen, en zijn blikken dwaalden in het rond, niet om donna Micaela, maar om cavaliere Palmeri te zoeken. Toen hij hem zag, deed hij zonder een woord te spreken, met eenige handgebaren zijn vrouw verstaan, dat haar vader nooit zijn huis zou behoeven te verlaten, nooit! nooit!
Toen drukte donna Micaela de handen tegen de oogen. Hoe? haar vader zou niet vertrekken? Zij was dus gered. Er was een wonder geschied om haar te helpen. O, nu moest zij verheugd, gelukkig zijn! [100]
Maar dat was zij niet. Zij voelde een heftige smart.
Zij kon niet weggaan. Haar vader zou blijven en dus moest zij don Ferrante trouw zijn. Zij deed moeite om die gedachte te begrijpen. Het was zoo.
Zij kon niet vertrekken.
Zij trachtte het op een andere wijze te verklaren. Misschien was dit een valsche gevolgtrekking. Zij was zoo verward. Neen, neen, het was zoo, zij kon niet weggaan.
Toen gevoelde zij zich zoo nameloos moede. Zij had immers gereisd en gereisd den ganschen dag. Zij was zoo lang onderweg geweest. En nu zou zij nooit gaan. Zij zonk ineen, een bezwijming nabij. Er bleef haar niets over dan te rusten na de verre reis, die zij gemaakt had. Maar dat zou zij zeker nooit kunnen. Zij begon te weenen, omdat zij nu nooit zou gaan. Gedurende haar geheele leven zou zij reizen en reizen en toch nooit vertrekken kunnen. [101]
Het was de morgen na den dag, dat San Pasquale’s klokken geluid hadden en donna Elisa zat in haar winkel geld te tellen. Den vorigen dag, toen alle menschen zoo angstig waren, had zij ongelooflijk veel verkocht, en ’s morgens, toen zij in haar winkel kwam, was zij bijna verschrokken. Want de geheele winkel was als uitgeplunderd, de medaillons waren weg, de waskaarsen waren weg en evenzoo de groote trossen rozenkransen. Al die mooie heiligenbeeldjes van Gaetano waren van de planken gehaald en verkocht, en het deed donna Elisa werkelijk veel verdriet, niet meer deze groote schare heilige mannen en vrouwen om zich heen te zien.
Toen trok zij de geldlade uit en die was zoo boordevol, dat zij die nauwelijks kon openschuiven. En terwijl zij haar geld telde, schreide zij, alsof al de geldstukken valsch waren. Want wat baatte het haar al deze vuile bankbiljetten en deze groote bronzen munten te bezitten, nu zij Gaetano verloren had! En zij dacht dat indien hij slechts één dag langer in huis was gebleven, hij niet had behoeven te vertrekken, want nu had zij geld in overvloed.
Terwijl ze daar zoo zat, hoorde zij den postwagen voor haar deur stilhouden.
Maar zij keek niet eens op, wat gaf zij er om wat er gebeurde, nu Gaetano weg was. Toen werd de deur geopend, de winkelbel luidde hevig. Ze schreide slechts en telde. Toen zei iemand:
„Donna Elisa! Donna Elisa!” [102]
’t Was Gaetano.
„Mijn God, waarom ben je teruggekomen?” riep zij.
„Ge hebt immers al uw beelden verkocht, ik ben thuis gekomen om nieuwe beelden voor u te snijden.”
„Maar hoe weet je dat?”
„Ik was vannacht om twee uur bij den postwagen. Rosa Alfari heeft mij alles verteld.”
„Hoe gelukkig, dat je naar den postwagen ging! Hoe gelukkig, dat je den inval kreeg om naar den postwagen te gaan!”
„Ja, was dat niet gelukkig,” zei Gaetano.
Nauwelijks een uur later stond Gaetano weer in zijn werkplaats en donna Elisa die niets in haar leegen winkel te doen had, kwam onophoudelijk in de deur der werkplaats om naar hem te kijken.
Neen, dat hij nu werkelijk daar weer stond te snijden! Ze kon geen vijf minuten voorbij laten gaan, zonder naar hem te kijken.
Maar toen donna Micaela hoorde, dat Gaetano weer terug was, voelde zij geen vreugde, maar veeleer toorn en wanhoop.
Want zij was bang, dat hij als een verleider zou komen om haar te verlokken.
Zij had immers gehoord dat een rijke Engelsche dame naar Diamante was gekomen op den dag, dat San Pasquale’s klokken geluid hadden.
En zij was zeer getroffen, toen zij hoorde dat het juist de dame met het Christusbeeld was. Hij was dus dadelijk gekomen, toen zij hem aangeroepen had.
De regen en het klokgelui was zijn werk!
Zij trachtte haar hart te verblijden met de gedachte, dat er een wonder was geschied om harentwille.
Het moest haar meer zijn dan alle aardsch geluk en liefde, dat zij zich omgeven gevoelde door Gods genade. Zij wilde niet dat eenig aardsch gevoel haar rukken zou uit deze gezegende geestvervoering.
Maar toen zij Gaetano op straat ontmoette, zag hij nauwelijks naar haar en wanneer zij hem trof bij donna Elisa gaf hij haar niet de hand en sprak in het geheel niet tot haar. [103]
Want de waarheid was, dat hoewel Gaetano thuis was gekomen, omdat het hem te zwaar viel zonder donna Micaela te vertrekken, hij haar niet wilde verleiden of verlokken.
Hij zag dat zij onder bescherming der heiligen stond en zij was hem zoo heilig geworden, dat hij nauwelijks waagde van haar te droomen.
Hij wilde in haar nabijheid zijn, niet om haar lief te hebben, maar omdat hij geloofde dat uit haar leven heilige daden zouden opbloeien. Gaetano verlangde naar een wonder, gelijk een bloemkweeker smacht naar de eerste roos in de lente.
Maar toen de weken gingen en Gaetano nooit donna Micaela trachtte te naderen, begon ze te twijfelen en te denken, dat hij haar nooit had liefgehad. Zij zeide tot zichzelf dat hij haar de belofte, om met hem te vluchten, slechts ontlokt had om haar te toonen, dat de Madonna wel een wonder kon verrichten.
Maar als dat zoo was, begreep ze niet, waarom hij zijn reis niet vervolgd had, maar teruggekeerd was.
Dat veroorzaakte haar onrust. Zij meende haar liefde niet te kunnen bedwingen, indien zij niet wist dat Gaetano haar liefhad. Zij woog het voor en het tegen, en ze werd al meer overtuigd, dat hij haar nooit had liefgehad. Terwijl donna Micaela dit dacht moest zij don Ferrante gezelschap houden, hij was lang ziek geweest, en had een paar aanvallen van beroerte gehad. Hij was van het ziekbed opgestaan als een gebroken man. Opeens was hij oud, stompzinnig en bang geworden, zoodat hij nooit meer alleen durfde zijn. Hij ging nooit meer naar den winkel, in alles was hij een geheel ander mensch geworden.
Een groote lust om voornaam en schitterend te zijn had zich van hem meester gemaakt.
Het scheen alsof de arme don Ferrante door hoogmoedswaanzin aangegrepen was.
Donna Micaela was zeer goed voor hem en zat urenlang met hem te tobben.
„Wie zou dat zijn,” placht zij hem te vragen, „die eens op de markt stond met pluimen op den hoed, tressen op de uniform, en een sabel op zij en die zoo schoon speelde, [104]dat men zei, dat zijn muziek verheven was als de Etna en machtig als de zee? En wie was het, die toen een arme signorina in rouwgewaad zag, die het niet waagde haar gelaat aan de menschen te toonen en haar den arm bood? Wie kon dat zijn? Kon het don Ferrante zijn, die de gansche week in een kort buis en puntige muts in zijn winkel stond? Neen, dat kon niet mogelijk zijn. Zoo iets kon een oude koopman niet doen!
Don Ferrante lachte. Juist zóó wilde hij dat men tegen hem sprak. Zij moest hem ook vertellen hoe het zou zijn, als hij aan het hof kwam.
Wat de koning en wat de koningin zou zeggen.
„De oude Alagona’s zijn dus tot nieuw leven gekomen,” zou er aan het hof gezegd worden.
„Wie heeft het geslacht doen herleven?” En men zou vragen en vragen. Die don Ferrante, vorst van Sicilië en grande van Spanje, is dat dezelfde man, die in zijn winkel te Diamante stond en de voerlieden uitschold?
„Neen,” zou men zeggen, „dat kan niet dezelfde man zijn. Het kan onmogelijk dezelfde zijn.”
Dit vond don Ferrante prettig, en hij wilde hebben dat zij zoo dag in, dag uit met hem sprak.
Het verveelde hem nooit en donna Micaela was zeer geduldig jegens hem.
Maar eens toen zij zoo met den zieke zat, kwam donna Elisa binnen.
„Schoonzuster, indien gij de legende van de heilige maagd van Pompeje bezit, wilt ge mij die dan leenen?” vroeg zij.
„Wat! wilt gij gaan lezen?” zei donna Micaela.
„De hemel beware mij, ge weet wel, dat ik niet lezen kan. ’t Is voor Gaetano, dat ik het u vraag.”
Donna Micaela bezat de legende van de heilige maagd van Pompeje niet. Maar dat zei ze donna Elisa niet; zij ging naar haar boekenrek en nam een klein boek, dat een verzameling Siciliaansche liefdesliederen bevatte, en gaf dat aan donna Elisa, die het weer aan Gaetano bracht.
Maar nauwelijks had donna Micaela dit gedaan of een hevig berouw maakte zich van haar meester.
Zij vroeg zich af wat zij bedoeld had door zoo te handelen, zij, die geholpen was door het heilige Christuskind. [105]
Zij bloosde van schaamte toen zij er aan dacht dat ze een teeken had gezet bij een der kleine liederen, dat zoo luidde:
O, had ik antwoord op één enkle vrage!
’k Heb het gevraagd aan den dag, aan de sterren,
Zelfs aan de vogelenschaar en de wolken.
’k Goot reeds het lood in het kokende water,
Blaadje na blaadje der bloeme ik plukte.
’k Lokte de zwarte, de waarzegster buiten,
’k Smeekte ten slotte de engelenscharen.
Mint hij mij nog, gelijk eens hij wel deed?
Zij had zeker gehoopt dat zij antwoord zou krijgen.
Haar geschiedde recht indien Gaetano haar verachtte en haar onbeschaamd noemde.
Toch had zij niets kwaads bedoeld. Het eenige dat zij begeerd had, was te weten of Gaetano haar liefhad.
Weer verliepen eenige weken en donna Micaela zat nog steeds bij don Ferrante.
Maar op een dag had donna Elisa haar mee naar buiten gelokt.
„Ga met mij mede naar mijn tuin, schoonzuster, en kijk eens naar mijn grooten magnolieboom.
„Ge hebt nog nooit zoo iets moois gezien.”
En zij was met donna Elisa naar den tuin gegaan.
Donna Elisa’s magnolie was gelijk de stralende zon, die men voelt vóórdat men haar ziet. Op verren afstand zweefde de geur reeds in de lucht en het was een gegons van bijen en een gekweel van vogels!
Toen donna Micaela den boom zag, kon zij nauwlijks ademhalen. Hij was heel hoog en groot van een schoonen regelmatigen groei en zijn groote, breede bladeren hadden een frissche donkergroene kleur. Maar nu was hij geheel bedekt met groote rose bloemen, die hem versierden en verlichtten, zoodat men meende, dat hij in feestgewaad was en men voelde hoe er een meesleepende vreugde van uit den boom stroomde. Donna Micaela werd als bedwelmd, zij voelde hoe een vreemde onweerstaanbare macht zich van haar meester maakte. Zij trok een der rechte takken naar zich [106]toe, spreidde de bloemen uiteen en zonder deze af te breken, begon zij met een naald letters te prikken in de bloembladeren.
„Wat doet ge daar, schoonzuster?” vroeg donna Elisa.
„Niets, niets.”
„In mijn tijd plachten de jonge meisjes minnebrieven te prikken in de magnoliebloemen.”
„Misschien doen zij dat nog.”
„Neem u in acht, ik zal het nakijken, zoodra ge vertrokken zijt.”
„Gij kunt immers niet lezen.”
„Maar ik heb Gaetano toch.”
„En Luca, het is ’t beste, dat ge u tot Luca wendt.”
Maar toen donna Micaela thuis kwam, had zij berouw. Zou donna Elisa werkelijk de bloem aan Gaetano toonen? Neen, neen, donna Elisa was daarvoor te verstandig. Maar indien hij haar gezien had van uit het raam van zijn werkplaats? Nu ja, hij zou haar wel geen antwoord geven. Maar zij maakte zich belachelijk.
Neen nooit, nooit meer zou zij zoo iets doen. Het was immers het beste voor haar, dat zij niets wist. En toch was zij verlangend naar het antwoord dat zij krijgen zou. Maar er kwam geen antwoord.
En zoo verliep er weer een week. Toen kreeg don Ferrante den inval, dat hij ’s middags wilde rijden. In het wagenhuis van het zomerpaleis was een ouderwetsche galakoets, die zeker meer dan honderd jaar oud was. Die was zeer hoog, met een zeer kleinen en nauwen wagen, die in leeren riemen schommelde tusschen de achterwielen, welke zoo groot waren als het waterrad van een molen.
Die koets was wit gelakt met gouden randen, de banken waren bekleed met rood pluche, en op de portieren waren wapens geschilderd.
Eens was het een groote eer geweest in dien wagen te rijden, en als de oude Alagona’s door de corso reden, stroomden de menschen uit hun huizen of hingen over hun balkons om hen te zien. Maar toen werd die getrokken door vlugge paarden van Berberie, toen droeg de koetsier een pruik en de bedienden livrei, en ze reden met geborduurde leidsels. Maar nu wilde don Ferrante zijn oude paarden [107]voor de koets spannen, en zijn ouden winkelbediende op den bok zetten.
Toen donna Micaela hem zei, dat dit niet kon, begon don Ferrante te schreien. Wat zou men wel van hem denken indien hij zich ’s middags niet in zijn wagen op de corso vertoonde.
Dat was immers het laatste, wat een voornaam man naliet. Hoe zou iemand begrijpen dat hij een man van hooge geboorte was, indien hij niet op en neer reed in den ouden wagen der Alagona’s?
Het was het gelukkigste oogenblik, dat don Ferrante na zijn ziekte genoot, toen hij voor de eerste maal uitreed.
Hij zat rechtop en boog en knikte zeer genadig naar alle kanten. En de menschen van Diamante bogen en namen den hoed zoo diep af, dat deze over den grond sleepte. Waarom zou men don Ferrante deze vreugde niet gunnen?
Donna Micaela reed ook mee, want don Ferrante waagde het niet alleen te rijden. Zij was niet gaarne meegegaan, maar toen had don Ferrante geschreid en haar er aan herinnerd, dat hij haar gehuwd had, toen zij arm en veracht was. Zij moest niet ondankbaar zijn en vergeten wat hij voor haar gedaan had. En waarom wilde zij niet in zijn wagen rijden? Het was de mooiste oude wagen van gansch Sicilië.
„Waarom wil je niet met mij rijden?” zei don Ferrante. „Vergeet niet, dat ik de eenige ben, die je liefheeft. Zie je niet dat je vader niet eens van je houdt? Je moet niet ondankbaar zijn.”
Op deze wijze had hij donna Micaela gedwongen plaats te nemen in den ouden galawagen.
Maar het ging in ’t geheel niet, zooals zij verwacht had. Er was niemand die lachte. De vrouwen negen even diep en de mannen bogen even statig alsof de wagen honderd jaar jonger was geweest. En donna Micaela kon op geen enkel gelaat een glimlach bespeuren.
In geheel Diamante zou er geen mensch te vinden zijn, die zou hebben willen lachen. Want men wist heel goed hoe veel donna Micaela te stellen had met don Ferrante.
Men wist hoe lief hij haar had en hoe hij schreide, als [108]zij hem slechts een oogenblik verliet. Men wist ook hoe hij haar kwelde met zijn jaloezie en haar hoeden vertrapte, als deze haar goed stonden, en haar nooit geld gaf voor nieuwe kleeren, opdat niemand haar schoon vinden en haar liefhebben zou. Maar tegelijkertijd zei hij haar altijd, dat zij zoo leelijk was, dat niemand anders dan hij het kon uithouden haar gezicht dagelijks te zien. En omdat men dit alles wist, was er niemand in Diamante die lachte.
Haar uitlachen, die zich zoo aftobde met een zieken man!
De menschen in Diamante waren vrome Christenen en geen barbaren.
Zoo reed de galawagen tusschen vijf en zes uur in zijn oude verbleekte pracht de corso op en neer. In Diamante reed die geheel alleen, want behalve deze waren er geen voorname wagens, maar men wist toch dat op denzelfden tijd alle equipages in Rome naar Monte Pincio reden, en in Napels naar Villa Nazionale en te Florence naar de Cascines en in Palermo naar La Favorite. Maar toen de wagen voor de derde maal naar de Porta Etnea reed, weerklonk er een vroolijk hoorngeschal. En door de poort zwaaide een groote, hooge jachtwagen in Engelschen stijl.
Die moest ook voor ouderwetsch doorgaan. De postillon die als voorrijder op een groot paard reed, droeg een pruik en een lederen broek. De wagen geleek op een oude diligence, met een hooge, dichte coupé, waarop de reizigers zaten.
Maar alles was nieuw, de paarden waren schoone, sterke dieren, de wagen en het tuig glansden en de reizigers zelf waren eenige jonge heeren en dames uit Catania, die een uitstapje op den Etna maakten. En zij konden niet nalaten te lachen, toen zij den ouden galawagen voorbijreden. Zij bogen over het hek van den wagen om er naar te zien, en hun lachen klonk zeer luid en helder tusschen de hooge, stille huizen van Diamante.
Donna Micaela gevoelde zich plotseling zeer ongelukkig.
Ze herkende in de reizigers haar oude kennissen. Wat zouden zij zeggen, als zij thuis kwamen?
„Wij hebben Micaela Palmeri in Diamante gezien,” en dan zouden zij vertellen en lachen, en vertellen en lachen.
Haar geheele leven scheen haar één groote ellende. Zij [109]was niets anders dan de slavin van een dwaas. Haar gansche leven zou zij niets anders doen dan tobben met don Ferrante.
Toen zij thuis kwam, was zij geheel uitgeput. Zij was zoo moede en krachteloos, dat zij zich nauwelijks de trappen op kon sleepen.
Onderwijl prees don Ferrante zijn geluk, dat hij deze voorname menschen ontmoet had, en dat zij zijn staatsie gezien hadden. Hij zei tot donna Micaela, dat nu niemand er meer naar vragen zou of zij leelijk was en of haar vader gestolen had. Nu wist men dat zij de echtgenoote was van een voornamen heer.
In den namiddag zat donna Micaela stil bij don Ferrante en liet haar vader met hem spreken. Toen begon een mandoline zacht te zingen onder de vensters van het zomerpaleis. Het was een enkele mandoline zonder begeleiding van een gitaar of viool.
Niets kon zoo teeder en luchtig zijn, niets lieflijker of roerender. Men kon niet gelooven dat het menschelijke handen waren, die de snaren der mandoline aanraakten. Het was alsof de bijen, krekels en sprinkhanen een concert gaven.
„Er is weer iemand verliefd op Giannita,” zei don Ferrante. „Dat is nog eens een vrouw, die Giannita! Ieder kan zien dat zij mooi is. Als ik jong was, zou ik ook verliefd worden op Giannita. Zij weet te beminnen.”
Donna Micaela zweeg. Hij had gelijk, dacht zij. De mandolinespeler minde Giannita. Dezen avond was Giannita thuis bij haar moeder, anders woonde zij nu in het zomerpaleis.
Donna Micaela had in dit opzicht haar wil doorgedreven, nadat don Ferrante zoo lastig was geworden.
Maar wie het dan ook gold, het mandolinespel behaagde donna Micaela. Het klonk zoo liefelijk, zacht en vertroostend. Ze ging stil naar haar kabinet om beter te kunnen luisteren in de eenzaamheid.
En sterke zoete geur sloeg haar tegemoet. Wat was dat? Haar handen begonnen te beven, voordat ze een kaars en lucifer vond. Op haar werktafel lag een groote, wijd opengesprongen magnoliebloem. [110]
Op één der bladen was geprikt:
„Wie heeft mij lief?” En nu stond daaronder:
„Gaetano.”
Naast de bloem lag een klein wit boek met liefdesliederen.
Bij een der kleine canzones stond een teeken:
Nooit van mijn liefde heeft iemand geweten.
Heimlijk en stil werd des nachts zij geboren,
Zachtjes toch slopen mijn droomen tot u.
Gierig bewaakte ik angstig mijn schat.
Spoedt zich mijn biechtvader eens naar mijn sterfbed,
Zullen mijn lippen ’t geheim nog bewaren.
Sluitend de deur, werp ’k den sleutel in d’afgrond.
’k Neem mijn geheim naar de eeuwigheid mee.
De mandoline bleef doorspelen. Er klinkt iets van frissche lucht en zonneschijn in den klank der mandoline. Iets dat verkwikt en versterkt. Iets van de vertroostende zorgeloosheid der schoone natuur. [111]
In dezen tijd bevond het kleine beeld van Aracoeli zich nog in Diamante.
De Engelsche dame die het beeld bezat, was zoo verrukt over Diamante, dat zij het niet verlaten kon. Zij had voor haar rekening de geheele eerste verdieping van het hotel gehuurd, en die geheel voor zich ingericht. Zij kocht voor groote sommen alles wat ze maar kon krijgen aan oud aardewerk en oude munten. Zij kocht mozaïekwerk, altaarschilderijen en heiligenbeelden. Toen kreeg zij den inval, dat zij zich een verzameling wilde aanschaffen van alle heiligen der kerk.
Zij hoorde spreken van Gaetano en zond hem een boodschap, dat hij bij haar in het hotel zou komen.
Gaetano verzamelde in der haast alles wat hij in den laatsten tijd gesneden had en nam dat mee naar miss Tottenham. Zij was zeer tevreden over zijn kleine beelden en wilde ze alle koopen.
Maar de vertrekken van de Engelsche dame waren gelijk de rommelkamers van een museum. Al het mogelijke werd daarin gevonden, maar alles was wanordelijk en slordig. Daar stonden halfvolle koffers, daar hingen mantels en hoeden, daar lagen schilderijen en gravures, daar waren reisboeken, theeserviezen en spiritustoestellen, daar werden hellebaarden, misboeken, mandolines en wapenschilden gevonden.
Dat opende Gaetano de oogen. Hij bloosde plotseling, beet zich op de lippen, en begon zijn beelden in te pakken. [112]
Hij had een beeld van het Christuskind gezien; het was het verworpen beeld, dat midden tusschen al die wanorde stond, met zijn kroon vol deuken op het hoofd en zijn koperen schoentjes aan de voeten. De verf was van zijn gezicht verdwenen, de ringen en sieraden, die hem bedekten, waren verroest, en zijn kleertjes waren geel van ouderdom. Toen Gaetano dit zag, wilde hij zijn beelden niet aan miss Tottenham verkoopen, maar stil heengaan.
En toen zij hem vroeg wat hem deerde, voer hij tegen haar uit:
„Wist zij dat vele der zaken, die zij bezat, heilig waren? Wist zij of wist zij niet, dat dit het heilige Christuskind zelf was? En zij had het drie vingers van de eene hand laten verliezen en de steenen uit zijn kroon laten vallen, en het daar vuil, verroest en ontheiligd laten liggen. Indien zij zoo het beeld van Gods zoon behandelde, hoe zou ze dan niet alle andere verwaarloozen? Hij wilde haar geen heiligenbeelden verkoopen.”
Toen Gaetano op deze wijze tegen miss Tottenham uitvoer was ze verrukt, verrukt!
Hier was het ware geloof en heilige toorn.
Deze jonge man moest kunstenaar worden.
Naar Engeland moest hij gaan. Zij wilde hem naar den grooten meester zenden, haar vriend, die de kunst trachtte te herscheppen; naar hem die den menschen wilde leeren schoon huisraad, schoone kerkinrichtingen te vervaardigen, en die een heele schoone wereld wilde scheppen.
Zij regelde en schikte alles en Gaetano liet haar stil geworden, omdat hij nu liefst Diamante wilde verlaten.
Hij zag dat hij het leven daar niet meer kon uithouden en hij geloofde dat het God was, die hem aan de verleiding onttrok.
Hij verliet Diamante geheel onbemerkt. Donna Micaela wist nauwelijks iets van de geheele zaak, vóórdat hij weg was. Hij had het niet gewaagd bij haar te komen om afscheid te nemen. [113]
Hierna verliepen twee jaren volkomen stil. Het eenige, dat in Diamante en op geheel Sicilië gebeurde, was dat de menschen al armer en armer werden.
Toen brak de herfst aan, en het was de tijd, dat de wijn geoogst moest worden.
In dien tijd plegen de lieflijke canzones van de lippen te stroomen; in dien tijd springen er nieuwe en schoone melodieën uit de mandoline.
Dan pleegt de jeugd in scharen naar de wijngaarden te trekken, en er is arbeid en gelach den ganschen dag, dans en gejubel den geheelen nacht en men weet niet meer wat slaap is.
Dan koepelt de blauwe luchtzee zich schooner dan ooit boven den berg. Dan tintelt de lucht van vroolijke invallen, dan vliegen fonkelende blikken als bliksemstralen door de lucht, dan ontvangt deze niet alleen warmte en licht van de zon, maar ook van de stralende gezichten der jonge vrouwen van den Etna.
Maar in dezen herfst waren alle wijngaarden verwoest door de phylloxera. Geen druivenplukker drong zich tusschen de wijnranken, geen lange rij van vrouwen met volle manden op het hoofd kronkelde zich naar de wijnpers en ’s nachts werd er niet gedanst op de platte daken.
In dezen herfst welfde zich geen klare, heldere Octoberlucht boven den Etna. En als om de natuur in overeenstemming te brengen met den nood, kwam de beklemmende verstijvende [114]woestijnwind van Afrika, stof en nevel met zich voerend, en verdonkerde het gansche luchtruim. Nooit, zoo lang deze herfst duurde, voelde men een frisschen bergwind. Voortdurend blies de met ongeluk bezwangerde sirocco.
Soms was die zoo droog en stoffig, en zoo verschroeiend heet, dat men de deuren en vensters sluiten en in huis moest blijven om niet te versmachten.
Maar meestal was die lauw, vochtig en drukkend. En de menschen kenden geen rust, de zorg verliet hen dag noch nacht en de ellende stapelde zich boven hun hoofd, als de sneeuwlagen op de hooge bergen.
En de onrust kwam ook tot donna Micaela, terwijl zij nog steeds zat bij haar ouden man, don Ferrante.
Gedurende dezen herfst hoorde zij nooit een lach, nooit een lied. De menschen slopen elkaar voorbij, zoo vol toorn en vertwijfeling, dat zij bijkans schenen te bersten.
En zij zeide tot zich zelf, dat zij zeker zonnen op een oproer. Zij begreep dat zij in opstand moesten komen.
Wel zou het zeker niemand helpen, maar er bleef hun geen ander middel over.
In het begin van den herfst had zij op haar balkon gezeten en de menschen op straat hooren spreken. Ze spraken altijd over den nood.
„De oogst van het graan en van den wijn is mislukt, er is gebrek aan zwavel en aan oranjeappels, al Sicilië’s geel goud is verongelukt. Waarvan moest men dan leven?”
En donna Micaela begreep dat dit vreeselijk was.
Graan, wijn, oranjeappels en zwavel, al hun geel goud! Zij begon ook te begrijpen, dat de ellende grooter was dan de menschen konden dragen en zij was wanhopig, dat het leven zoo hard was.
En zij vroeg zich af waarom de menschen gedwongen waren zulke bovenmatig hooge belastingen te betalen. Waarom moest er accijns op zout zijn, zoodat een arme vrouw geen recht had naar het strand te gaan om een emmer zout water te halen, maar het zout tegen hoogen prijs moest koopen in de winkels der regeering?
En waarom moest er een belasting op de palmboomen zijn? Nu velden de boeren met toorn in het harte de oude boomen, wier kronen zoo lang boven het edele eiland gewuifd [115]hadden. En waarom moest er belasting op de vensters zijn? Wat wilde men toch daarmee? Was het de bedoeling, dat de arme menschen hun vensters weg zouden nemen en hun kamers zouden verlaten om in de kelders te gaan wonen?
In de zwavelmijnen waren werkstakingen en woelingen uitgebroken en de regeering zond troepen om het volk te dwingen weer aan den arbeid te gaan. Donna Micaela vroeg zich af of de regeering niet wist, dat men in het geheel geen machines in de mijnen gebruikte. Had zij nooit gehoord, dat het kinderen waren, die het erts uit de diepe schachten sleepten?
De regeering wist niet, dat deze kinderen slaven waren; zij kon immers niet weten, dat hun ouders hen verkocht hadden aan de patroons. Of indien de regeering dit wist, waarom hielp ze dan de mijneigenaars?
Opeens hoorde zij spreken over een ontzettende menigte misdaden. En opnieuw begon zij te vragen:
Waarom liet men de menschen zoo misdadig worden?
En waarom liet men het volk tot zoo’n groote armoede en ellende vervallen? Waarom moesten ze allen zoo ellendig zijn? Zij wist, dat degenen, die in Palermo of Catania woonden, zoo niet behoefden te vragen. Maar hij, die in Diamante woonde, hij kon niet nalaten te vreezen en te vragen. Waarom liet men de menschen zoo arm worden, dat zij stierven van den honger?
De zomer was nauwelijks verstreken en men was nog maar in het einde van de maand October, toen donna Micaela den dag reeds voor zich zag, dat het oproer zou uitbreken. Ze zag de uitgehongerde menschen door de straten aanstormen. Zij zouden de winkels plunderen en ze zouden de huizen binnendringen der weinige rijken, die in de stad gevonden werden. Voor het zomerpaleis zou de wilde schare staan blijven, en langs de balkons en vensters naar binnen klimmen.
„Hier met de juweelen der oude Alagona’s, hier met don Ferrante’s millioenen!”
Het was immers hun droom, het zomerpaleis! Ze geloofden dat het zoo vol goud was als een sprookjesslot. Maar als zij niets vonden, zouden zij haar het mes op de keel zetten, om haar te dwingen de schatten uit te leveren, die [116]zij nooit bezeten had, en zij zou vermoord worden door de roofgierige bende.
Waarom konden de groote grondbezitters niet thuis blijven? Waarom moesten zij de armen verbitteren met het leiden van een weelderig leven in Rome of in Parijs?
Men zou hen zoo niet haten, als zij op het eiland bleven. Dan zou men niet zulke dure en heilige eeden zweren, alle rijken te zullen dooden.
Donna Micaela wenschte slechts dat zij kon vluchten naar één der groote steden. Maar zoowel haar vader als don Ferrante werd in dezen herfst ziek, en om hunnentwille was zij gedwongen te blijven, waar zij was. En zij wist, dat zij gedood zou worden als een zoenoffer voor de zonden der rijken tegenover de armen.
Gedurende vele jaren hadden de ongelukken zich boven Sicilië opeengehoopt en nu konden ze niet langer tegengehouden worden.
Nu begon de Etna zelf te dreigen met een uitbarsting.
De zwaveldamp gloeide ’s nachts vuurrood en het onderaardsche gerommel werd tot in Diamante gehoord.
De wereld zou vergaan. Alles zou verwoest worden. Wist dan de regeering niets van de stemming van het volk? O, eindelijk, eindelijk had de regeering er kennis van gekregen, en een comité samengesteld. Het was een groote troost, op een mooien dag de gevolmachtigden door de corso te zien komen aanrijden.
Indien het volk slechts begrepen had dat zij het goed met hen meenden. Indien slechts de vrouwen niet in haar deuren hadden gestaan en de fijne heeren van het vasteland bespot hadden, en indien slechts de kinderen niet naast de wagens hadden geloopen en geroepen: „Dief, dief!” Alles wat men deed verhaastte slechts het oproer. En er was niemand die het volk leiden en kalmeeren kon. Er was geen enkele ambtenaar, dien men vertrouwde. Degenen, die zich slechts lieten omkoopen, waren nog de minst verachten. Maar men zei dat de meesten van hen leden van de mafia waren. Men zei, dat zij er slechts aan dachten zich geld en macht toe te eigenen. En naarmate de herfst verstreek, duidden meer en meer teekenen er op, dat er iets ontzettends dreigde. [117]
In de couranten las men dat de arbeiders zich in de groote steden vereenigden en door de straten trokken. En men las ook hoe de leiders der socialisten door het land trokken en opruiende toespraken hielden,
Opeens werd het donna Micaela duidelijk, wat de oorzaak was van alle onrust. Het waren de socialisten, die het oproer verwekten. Het was hun vurige taal, die de gemoederen in beweging bracht. Hoe kon men hen dat laten doen? Wie was dan koning van Sicilië? Heette hij Da Felice of Umberto?
Toen greep ontzetting haar aan.
Het was alsof men alleen tegen haar samenspande. En hoe meer zij over de socialisten hoorde spreken, des te meer vreesde zij hen.
Giannita trachtte haar gerust te stellen.
„Wij hebben geen socialisten in Diamante,” zei zij. „In Diamante denkt men er niet aan om oproer te maken.”
Maar donna Micaela vroeg haar of zij niet wist wat het beteekende, dat de oude spinsters in donkere hoeken zaten en geschiedenissen verhaalden van de groote rooverhelden en den beruchten visscher Giuseppe Alesi, dien men de Massaniello van Sicilië noemde?
Indien de socialisten slechts de menschen tot oproer konden overhalen, zou ook Diamante wel meedoen.
Geheel Diamante wist reeds, dat iets ontzettends dreigde. Men had den grooten zwarten monnik zien spoken op het terras van het palazzo Geraci.
Men hoorde de uilen den ganschen nacht schreeuwen, en sommigen beweerden, dat de hanen kraaiden bij zonsondergang en zwegen bij het ochtendgekriek.
Op een dag in November, was Diamante plotseling vol woeste menschen.
Het waren mannen met roofdiergezichten, ruige baarden, en groote handen aan ontzettend lange armen. Verscheidenen van hen droegen wijde, fladderende linnen mantels en men meende beruchte bandieten en onlangs ontslagen galeiboeven in hen te herkennen.
Giannita vertelde dat al deze woeste menschen in de bergen woonden, en nu over den Simeto waren getrokken, omdat het gerucht verspreid was, dat het oproer in Diamante [118]reeds uitgebroken was. Maar toen alles rustig was en de kazernes vol karabiniers waren, trokken zij weer weg.
Donna Micaela dacht nu voortdurend aan deze menschen en ze was overtuigd dat zij haar moordenaars zouden worden. Zij zag hen voor zich in hun fladderende linnen mantels en met hun roofdiergezichten. Zij wist dat zij in hun berggrotten op de loer lagen, en op den dag wachtten, dat zij schoten en oproerkreten in Diamante hoorden. Dan zouden zij zich met moord en brand op de stad werpen en zich aan de spits stellen van het gansche uitgehongerde volk, generaals en aanvoerders der verwoesting gelijk.
Donna Micaela moest gedurende dezen geheelen herfst zoowel haar vader als don Ferrante verplegen, die beiden maand na maand ziek lagen. Men had haar verzekerd, dat er volstrekt geen gevaar voor hun leven bestond. Zij was zeer blijde don Ferrante in het leven te mogen behouden, want het was haar eenige hoop, dat de menschen hem ten slotte zouden sparen, omdat hij uit een oud geslacht was, dat hoog in aanzien stond.
Terwijl zij daar bij het ziekbed zat, ging haar verlangen dikwijls naar Gaetano en ontelbaar waren de keeren dat zij wenschte dat hij thuis was. Zij zou angst noch doodsvrees gevoelen, indien hij slechts in zijn werkplaats stond. Dan zou er slechts vrede en veiligheid in haar ziel heerschen.
Zelfs nu hij zoo ver weg vertoefde, was hij degene, bij wien zij in gedachten hulp zocht, toen de ontzetting haar tot waanzin dreef.
Toch had zij geen enkelen brief van hem ontvangen, in al dien tijd dat hij weg was; zoodat zij dikwijls geloofde, dat hij haar geheel vergeten had. Op andere tijden wist ze evenwel zeker, dat hij haar liefhad, want dan voelde zij zich zoo onweerstaanbaar gedrongen aan hem te denken, dat zij begreep, dat hij haar in gedachten nabij was en haar riep.
In dezen herfst kreeg zij eindelijk een brief van Gaetano. Ach, welk een brief! Donna Micaela’s eerste gedachte was hem te verbranden.
Ze was naar het terras op het dak gegaan, om alleen te zijn, terwijl zij den brief las. Hier had ze ook eens Gaetano’s [119]liefdesverklaring gehoord. En die had haar volstrekt niet ontroerd. Die had haar geschokt, noch verschrikt. Maar deze brief was iets geheel anders. Hij smeekte haar bij hem te komen, de zijne te worden, hem haar leven te geven.
Toen zij dit las, schrikte zij van zich zelf. Zij voelde hoe zij had willen uitroepen: „ik kom” en weg had willen vliegen. Zij voelde zich tot hem getrokken, meegesleept.
„Laat ons gelukkig zijn!” schreef hij. „Wij verspillen den tijd, de jaren gaan voorbij. Laat ons gelukkig zijn.”
Hij beschreef haar hoe zij zouden leven. Hij vertelde haar van andere vrouwen, die de stem der liefde gehoorzaamd hadden en gelukkig waren geworden. Hij schreef even verlokkend als overtuigend.
Het was niet juist de inhoud, maar de liefde, die in den brief brandde en gloeide en die haar vervoerde. Die steeg op uit het papier gelijk bedwelmende wierook en zij voelde hoe die haar doordrong. Vurig verlangen was het, dat uit elk woord sprak.
Nu was zij niet meer een heilige voor hem, zooals zij vroeger was geweest. Deze brief kwam overweldigend onverwacht na een paar jaar van zwijgen, en zij was ontsteld dat deze haar zoo verrukte.
Zóó had zij zich de liefde nooit gedacht. Zou die haar ook in dezen nieuwen vorm behagen? En met angst ontdekte zij dat die haar ook zoo behaagde.
Toen strafte zij hem zoowel als zich zelf door een zeer streng antwoord te schrijven. Dat was moraal, moraal, niets anders dan moraal. Zij was trotsch dat zij zoo geschreven had. Zij ontkende niet dat zij hem liefhad, maar misschien zou Gaetano haar liefdeswoorden niet kunnen vinden, zoo verborgen waren ze onder verwijten. Het was ook beter, dat hij ze niet vond.
Hij schreef haar geen brieven meer. Maar nu kon donna Micaela nooit meer aan Gaetano denken als steun en beschermer. Nu was hij gevaarlijker dan de mannen uit de bergen.
En iederen dag bracht Diamante een onheilspellender bericht. Nu begon iedereen zich wapens aan te schaffen. En hoewel het verboden was die te bezitten, droegen toch alle menschen die in ’t geheim. [120]
Alle vreemdelingen verlieten het eiland, maar in hun plaats werd er van Italië het ééne duizendtal soldaten na het andere gezonden.
De socialisten hielden voortdurend redevoeringen.
Waren zij dan bezeten door een boozen geest, dat zij niet tevreden waren, vóórdat zij het ongeluk opgeroepen hadden!
Eindelijk hadden de oproerlingen den dag bepaald dat de storm zou losbreken. Geheel Sicilië, geheel Italië zou in opstand komen. Het was nu niet meer een holle bedreiging maar werkelijkheid.
Toen kwamen er al meer en meer troepen van het vasteland. En de meesten waren Napolitanen, die in eeuwige veete met de Sicilianen leven.
Het eiland werd in staat van beleg verklaard.
Er zouden geen gerechtshoven meer zijn, slechts de krijgsraad. En het volk vertelde dat de soldaten verlof hadden te plunderen en te moorden naar hartelust.
Niemand wist wat er gebeuren zou. De boeren wierpen verschansingen op in de bergen. In Diamante stonden mannen in groote groepen bijeen op de markt, stonden daar dag aan dag zonder aan den arbeid te gaan. Deze groepen mannen, die gekleed waren in donkere mantels met slappe hoeden, zagen er onheilspellend uit.
Zij droomden zeker allen van het oogenblik, dat zij het zomerpaleis zouden plunderen.
Hoe meer men den dag naderde, dat het oproer zou uitbreken, hoe zieker don Ferrante werd. En donna Micaela begon voor zijn leven te vreezen.
Het scheen haar een teeken, dat zij voorbeschikt was tot ondergang, nu zij ook don Ferrante moest verliezen.
Wie zou haar ontzien, als hij niet meer leefde?
Zij waakte bij hem. Zij en alle vrouwen der wijk zaten in stil gebed bij zijn legerstede.
Maar op een morgen, tegen zes uur, stierf don Ferrante. En donna Micaela betreurde hem, omdat hij haar eenige beschermer was en de eenige, die haar van den ondergang had kunnen redden, en zij wilde den doode alle eer bewijzen, die nog gebruikelijk is op Sicilië. Zij liet de sterfkamer met zwart doek bekleeden en sloot alle luiken, opdat het blijde zonlicht niet in het vertrek zou dringen. [121]
Zij liet ook het vuur dooven in den haard en zond om een blinden zanger, opdat hij elken dag in het paleis zou komen om klaagliederen te zingen. Zij liet het aan Giannita over cavaliere Palmeri te verplegen, opdat zij zelf stil in de sterfkamer zou kunnen zitten tusschen de treurende vrouwen.
Het liep tegen den avond van den sterfdag, men had alle beschikkingen gemaakt en wachtte nu slechts op de witte broeders, die het lijk zouden wegvoeren.
In de sterfkamer was het doodstil. Al de vrouwen van de wijk zaten daar onbeweeglijk met betraande gezichten. Donna Micaela was bleek in haar grooten angst en staarde onafgebroken naar het lijkkleed, dat over den doode gespreid was.
Het was een baarkleed, dat aan het geslacht der Alagona’s behoorde, een reusachtig groot familiewapen prijkte in het midden en het was afgezet met zilveren franje en dikke kwasten. Dit kleed was nooit gespreid over iemand anders dan over een Alagona. Het scheen daar te liggen, opdat donna Micaela geen oogenblik zou vergeten, dat haar laatste steun van haar was genomen en zij nu eenzaam en zonder bescherming stond tusschen het verwoede volk.
Nu kwam iemand binnen om te melden, dat de oude Assunta was gekomen. De oude Assunta, wat wenschte de oude Assunta?
„Assunta was een lofspreekster, ze placht over de dooden te spreken.”
Donna Micaela liet Assunta in de kamer komen. Ze was zooals zij op de domtrap zat te bedelen, met dezelfde gelapte kleeding, denzelfden verschoten hoofddoek en dezelfde oude kruk.
Klein en met gebogen rug hinkte zij naar de kist. Zij had een verschrompeld gelaat, een ingevallen mond en doffe oogen. Donna Micaela zei tot zichzelf dat de hulpeloosheid en de onmacht nu haar kamer binnentraden.
De oude verhief haar stem en begon te spreken uit naam der echtgenoote.
„Mijn heer is dood, en ik ben eenzaam. Hij die mij verhief aan zijn zijde, is niet meer. Hoe vreemd is het, dat mijn huis zijn meester verloren heeft!—Waarom zijn de luiken voor uw vensters gesloten? vragen de voorbijgangers.[122]—Ik antwoord: ik kan het licht niet verdragen, daarvoor is mijn smart te groot, mijn smart is drievoudig.”
„Hoe, zijn er zoo velen van uw geslacht door de witte broeders weggedragen?
„Neen, niemand van mijn geslacht is dood, maar ik heb mijn man verloren, mijn man, mijn man!”
De oude Assunta behoefde niet meer te zeggen. Donna Micaela barstte in klachten uit. Het gansche vertrek was vervuld van het geweeklaag der jammerende vrouwen.
Want er bestaat geen smart zoo groot als het verlies van een echtgenoot. Zij, die weduwe waren, dachten aan hetgeen zij verloren hadden en zij die het nog niet waren, dachten aan den tijd, dat zij niet meer op straat zouden gaan, omdat geen man haar vergezelde, en ze tot eenzaamheid, armoede en vergetelheid gedoemd zouden zijn, en dat zij niets zouden beteekenen, niets zouden zijn, dat zij behooren zouden tot de verworpelingen dezer aarde, omdat zij geen man meer hadden, omdat niemand haar meer het recht tot leven gaf.
Het was in het eind van December, de dagen tusschen Kerstfeest en Nieuwjaar.
Er bestond nog steeds hetzelfde gevaar voor oproer en nog steeds hoorde men dezelfde beangstigende berichten. Er werd verteld dat Falco Falcone een groote rooversbende in de steengroeve verzameld had en dat hij slechts wachtte op den dag, die bepaald was voor het oproer, om Diamante binnen te stormen en te plunderen.
Er werd ook verteld, dat de menschen in verscheidene kleine bergsteden opgestaan waren, de tolkantoren bij de stadspoorten in brand hadden gestoken en de tolkommiezen weggejaagd hadden.
Men wist ook te vertellen, dat de troepen van stad tot stad trokken en allen arresteerden, die slechts verdacht werden, en de menschen bij honderden tegelijk doodschoten.
Elk zei dat men zich wapenen moest voor den strijd. Men kon zich toch niet door deze Italianen laten vermoorden zonder zich te verzetten.
Gedurende dezen tijd zat donna Micaela gevangen bij [123]haar vaders ziekbed evenals zij vroeger bij don Ferrante gezeten had. Zij kon Diamante niet ontvluchten en de angst groeide en groeide in haar zoodat zij niets anders was dan trillende vrees.
Het laatste en het vreeselijkste van alle onheilsberichten betrof Gaetano; ongeveer een week na don Ferrante’s dood was Gaetano thuis gekomen.
En dit had haar volstrekt niet beangstigd, maar integendeel verheugd. Zij had gejubeld eindelijk iemand in haar nabijheid te hebben, die haar beschermen kon.
Terzelfder tijd besloot zij, dat zij Gaetano niet zou ontvangen indien hij bij haar kwam. Zij voelde dat zij den doode nog toebehoorde. Zij wilde liefst Gaetano niet zien vóórdat een jaar verstreken was.
Maar toen Gaetano acht dagen thuis was zonder dat hij naar het zomerpaleis kwam, vroeg zij Giannita naar hem.
„Waar is Gaetano, is hij misschien reeds weer vertrokken daar niemand over hem spreekt?”
„Ach, Micaela,” antwoordde Giannita, „hoe minder men spreekt over Gaetano, hoe beter het is voor hem.”
Zij vertelde donna Micaela nu, gelijk zij een groote schande zou verhalen, dat Gaetano socialist was geworden.
„Hij is daarginds in Engeland geheel veranderd,” zei zij. „Hij gelooft niet meer aan God of aan de heiligen. Hij kust den pastoor niet meer de hand, wanneer hij hem ontmoet. Hij zegt tot alle menschen, dat zij geen tol meer moeten geven bij de stadspoort. Hij spoort de boeren aan hun pacht niet meer te betalen. Hij heeft wapens meegebracht en hij is slechts thuis gekomen om oproer te verwekken en de bandieten te helpen.”
Zij behoefde niets meer te zeggen, opdat donna Micaela aangegrepen zou worden door een grooter ontzetting dan zij nog ooit gevoeld had.
Dit was het dus, dat de onheilspellende herfstdagen geprofeteerd hadden. Juist hij moest het zijn, die den bliksem uit de wolken slingerde. Dat zij dit niet reeds lang geleden vermoed had!
Dit was de straf en wraak. Juist hij moest het zijn die het ongeluk opriep. [124]
De laatste dagen was zij kalmer geweest. Zij had gehoord, dat alle socialisten op het gansche eiland gevangen waren genomen. En al de kleine oproervuren, die in de bergsteden ontstoken waren, werden uitgedoofd. Het had bijna geschenen, dat het oproer op niets zou uitloopen.
Maar nu was de laatste Alagona gekomen en hem zou het volk volgen. Er zou beweging komen in de zwarte groepen op de markt. De mannen in de linnen mantels zouden over den Simeto trekken. Falco Falcone’s rooverbende zou uit de steengroeve te voorschijn komen.
Den volgenden avond sprak Gaetano op de markt. Hij had bij de marktbron gezeten en gezien hoe de menschen kwamen om water te halen. Twee jaar had hij de vreugde moeten ontberen, te zien hoe de slanke meisjes de zware waterkruiken op haar hoofd hieven en hoe zij met vaste, statige schreden haar weg vervolgden.
Maar het waren niet alleen jonge meisjes die bij de bron kwamen, maar menschen van elken leeftijd. En toen hij nu zag hoe arm en ongelukkig de meesten waren, begon hij met hen over de toekomst te spreken.
Hij beloofde hun dat er spoedig betere tijden zouden aanbreken. Hij zei tot de oude Assunta, dat zij voortaan haar dagelijksch brood zou hebben, zonder dat zij eenig mensch om een aalmoes zou behoeven te vragen. En toen zij zeide, dat zij niet begreep, hoe dat moest geschieden, vroeg hij haar bijna toornig, of zij dan niet wist, dat de tijd nu gekomen was, dat geen oud mensch of jong kind meer zonder steun en beschutting zou zijn.
Hij wees op den ouden stoelenmatter, die even arm als de oude Assunta en daarenboven nog zeer ziek was, en hij vroeg of zij geloofde, dat men het nog langer zou dulden, dat er geen ziekenhuis of armenzorg was. Kon zij niet begrijpen, dat er in de toekomst voor de ouden en zieken gezorgd zou worden?
Hij zag ook eenige kinderen, van wie hij wist, dat zij voornamelijk leefden van planten en wortelen, die zij aan de oevers der rivier en aan den weg verzamelden, en hij beloofde dat [125]voortaan niemand meer honger zou behoeven te lijden. Hij legde de hand op het hoofd der kinderen en verzekerde zoo trotsch als ware hij de vorst van Diamante, dat zij nooit meer brood zouden derven.
Zij wisten niets in Diamante, zei hij; zij waren onwetend en wisten niet, dat een nieuwe gezegende tijd aangebroken was. Zij geloofden, dat deze ellende steeds zou blijven voortduren. Terwijl hij zoo de armen troostte, hadden al meer en meer menschen zich om hem verzameld. Hij sprong plotseling op den rand der bron en begon te spreken.
„Hoe konden zij zoo onnoozel zijn,” zei hij, „om te gelooven, dat er geen betere tijd zou komen? Zouden de menschen, die de heele aarde bezaten, het dulden dat de ouden verhongerden en de kinderen tot ellendelingen en misdadigers opgroeiden?
„Wisten ze dan niet, dat er schatten verborgen waren in den berg en in de zee en in den grond? Hadden zij nooit gehoord, dat de aarde rijk was? Geloofden ze, dat ze haar kinderen niet voeden kon?
„Ze moesten niet tot elkaar zeggen, dat het onmogelijk was de zaken anders te regelen. Zij moesten niet denken, dat er steeds rijken en armen moesten zijn.
„Ach, zij wisten niets. Zij kenden hun moederaarde niet. Geloofden zij, dat zij een van hen haatte? Hadden zij dan op het veld gelegen en de aarde hooren spreken? Hadden zij gezien hoe de aarde wetten voorschreef? Hadden zij gehoord, hoe zij een vonnis velde? Had de aarde dan bevolen, dat sommigen honger zouden lijden, terwijl anderen aan een overdadig leven zouden sterven? Waarom richtten zij zich niet op om te luisteren naar de nieuwe leer, die over de wereld ging? Verlangden zij het niet beter te hebben? Zij gingen dus gaarne gekleed in lompen? Ze waren dus tevreden met planten en wortelen tot voedsel? Wilden ze dan geen dak boven het hoofd hebben?”
En hij zeide hun, dat het er niets toe deed, niets, in het geheel niets, of zij weigerden te gelooven aan den nieuwen tijd, die in aantocht was. Die zou in ieder geval toch komen.
Ze behoefden immers ook niet ’s morgens de zon uit de zee op te heffen. De nieuwe tijd zou tot hen komen, gelijk de zon kwam, maar waarom wilden zij haar niet tegemoet [126]gaan? Waarom sloten zij zich op en vreesden het nieuwe licht?
Hij sprak lang op deze wijze en steeds verzamelden zich meer menschen om hem heen.
Maar hoe langer hij sprak, hoe schooner zijn taal werd, en hoe helderder zijn stem.
Er kwam gloed in zijn fonkelende oogen en het arme volk, dat naar hem opzag, vond hem schoon als een jongen vorst.
Hij was als een der oude, machtige heeren van zijn stam, die het vermogen bezeten hadden geluk en goud te schenken aan alle menschen in hun rijk.
Zij geloofden hem toen hij zei, dat hij hun geluk kon geven. Ze waren reeds gelukkig en blijde, omdat hun jonge heer hen liefhad.
Toen hij ophield met spreken, begonnen zij te jubelen en riepen dat zij hem wilden volgen, en doen wat hij hun beval. In een oogenblik was hij hun heer geworden. Hij was zoo schoon en zoo heerlijk dat zij hem niet konden weerstaan. En zijn geloof was zoo overtuigend, dat het vervoerde en meesleepte.
Dien nacht was er niet één arm mensch in Diamante, die niet geloofde, dat Gaetano hem onbezorgde en gelukkige dagen zou schenken. Dien nacht zegenden allen hem, allen, die in schuren en hutten woonden. Dien nacht begaven de hongerigen zich ter ruste in de vaste overtuiging, dat ze den volgenden dag bij hun ontwaken een tafel volgeladen met allerlei gerechten voor hun bed zouden vinden.
Want toen Gaetano sprak, was zijn macht zoo groot dat hij den grijsaard kon overtuigen dat hij jong, en den verkleumde, dat hij warm was. Men voelde dat hetgeen Gaetano beloofde, moest komen.
Hij was de vorst van den nieuwen tijd. Zijn handen waren zoo mild, wonderen en zegeningen zouden neerdalen op Diamante, nu hij weer terug was gekomen.
Den volgenden dag toen de zon onderging, kwam Giannita in de ziekenkamer en fluisterde: [127]
„Er is oproer in Paterno, sedert verscheidene uren zijn ze daar aan het schieten, men kan het hier hooren. Er is reeds naar Catania gezonden om troepen. En Gaetano zegt, dat het oproer hedenavond hier zal uitbreken. Hij zegt, dat het tegelijkertijd in al de Etnasteden zal uitbreken.”
Donna Micaela beduidde Giannita, dat zij bij cavaliere Palmeri zou blijven, zelf ging zij over de straat naar donna Elisa’s winkel.
Donna Elisa zat achter haar toonbank voor haar borduurraam, maar zij werkte niet. De tranen druppelden haar zwaar en onophoudelijk langs de wangen zoodat zij moest ophouden met borduren.
„Waar is Gaetano?” zei donna Micaela zonder omwegen. „Ik moet hem spreken.”
„God schenke je kracht om met hem te spreken,” antwoordde donna Elisa. „Hij is in den tuin.”
Donna Micaela ging over den binnenhof naar den door hooge muren omgeven tuin.
In den tuin waren vele kleine paadjes, die zich van terras tot terras slingerden. Er waren ook vele priëelen, grotten en rustbanken. En de tuin was zoo dicht begroeid met stijve agaven, dichte dwergpalmen en stijfbladige ficussen en rhododendrons dat men geen twee schreden voor zich uit kon zien.
Donna Micaela liep langen tijd door deze ontelbare kronkelpaadjes, vóórdat zij Gaetano kon vinden. En hoe langer zij zocht, hoe ongeduldiger zij werd. Eindelijk vond zij hem heel achter in den tuin. Hij bevond zich op het laagste terras, dat uitgebouwd was op één der bastions van de stadsmuren. Daar zat Gaetano kalm met hamer en beitel aan een beeld te werken. Toen hij donna Micaela zag, liep hij haar met uitgestrekte handen tegemoet.
Zij gaf zich nauwelijks tijd hem te groeten.
„Is het waar,” zei zij, „dat gij gekomen zijt om ons in het verderf te storten?”
Hij begon te lachen.
„De sindaco is hier geweest,” zei hij, „en de pastoor is hier geweest. Komt gij nu ook nog hier?”
Het griefde haar, dat hij lachte en dat hij sprak van den sindaco en den pastoor. [128]
Het was toch zeker iets anders en van meer beteekenis, dat zij kwam.
„Wilt gij mij zeggen,” vroeg zij scherp, „of het waar is, dat wij hier vanavond oproer krijgen?”
„O, neen,” antwoordde hij, „hier komt geen oproer.”
En hij zei dat op zulk een moedeloozen toon, dat het haar bijna bedroefde om zijnentwille.
„Ge doet donna Elisa heel veel verdriet,” barstte zij los.
„En u ook, niet waar?” zei hij met lichten spot.
„Ik ben de verloren zoon, ik ben Judas. Ik ben de strafengel die u allen drijft uit dit paradijs, waar men gras eet.”
Zij antwoordde:
„Misschien verkiezen wij onzen toestand boven den gewelddadigen dood.”
„Ja zeker, het is beter te verhongeren. Daaraan is men immers gewoon.”
„’t Is ook niet zoo aangenaam door bandieten vermoord te worden.”
„Maar wat ter wereld wil men met bandieten, als men zich niet door hen wil laten vermoorden?”
„Ja, ik weet wel,” zei zij steeds heftiger, „dat gij wilt dat alle rijken gedood zullen worden.”
Hij antwoordde haar niet dadelijk, maar beet zich op de lippen om zich niet te overijlen.
„Laat mij eens met u spreken, donna Micaela,” zei hij ten slotte. „Laat mij het u eens verklaren.”
En hij trok zijn gelaat in een plooi van geduld, en verklaarde haar het socialisme, zoo duidelijk en eenvoudig, dat een kind het had kunnen begrijpen.
Doch het was er verre van, dat zij hem kon volgen. Misschien had zij het wel gekund, maar zij wilde niet. Zij wilde juist nu niet hooren spreken over het socialisme.
’t Was haar zoo vreemd geweest, toen zij hem nu weer zag. De grond was begonnen te trillen onder haar voeten en een heerlijk en gelukzalig gevoel had haar doorstroomd en haar geheel vervuld.
„Mijn God, daar is hij dien ik lief heb,” zei zij tot zich zelf. „Hij is het werkelijk.”
Voordat zij hem gezien had, wist zij heel goed wat zij [129]tot hem zou zeggen. Zij zou hem teruggebracht hebben tot het geloof zijner jeugd.
Zij zou hem bewezen hebben, dat deze nieuwe leer afschuwelijk en gevaarlijk was. Maar toen kwam de liefde en die maakte haar dom en verward.
Zij kon hem niets antwoorden. Zij was slechts verbaasd, dat hij zoo spreken kon.
En zij vond hem nog veel schooner dan vroeger. Nooit tevoren was zij zoo verward geweest, als zij hem zag. Nooit had hij zulk een indruk op haar gemaakt. Of kwam het, omdat hij nu een vrije sterke man was geworden? Zij werd bang, toen zij voelde hoeveel macht hij over haar had.
Zij waagde het niet hem tegen te spreken. Zij durfde niet eens spreken om niet in tranen uit te barsten. En indien zij gewaagd had te spreken, dan zou zij wel niet over politiek gesproken hebben.
Zij zou hem verteld hebben, wat zij gedacht had op den dag, dat de klokken luidden. Of zij zou hem gesmeekt hebben zijn hand te mogen kussen. Zij zou hem hebben willen zeggen hoe zij van hem gedroomd had. Zij zou hem gezegd hebben, dat indien zij hem niet had bezeten om van te droomen, zij het leven niet uitgehouden had.
Zij zou hem verzocht hebben zijn hand te mogen kussen uit dankbaarheid, omdat hij haar het leven geschonken had in al deze jaren.
Indien er geen oproer zou komen, waarom sprak hij dan over socialisme? Wat ging het socialisme hun aan, die rustig zaten in donna Elisa’s ouden tuin? Zij keek door een kronkelend tuinpad. Luca had houten bogen aan beide zijden geplaatst en langs deze slingerden zich nu guirlandes van lichte rozen, vol kleine knoppen en geurende bloemen. Men was altijd verwonderd, waar men zou komen als men door dit pad ging. En men kwam bij een kleinen, verweerden amor. De oude Luca verstond die zaken beter dan Gaetano. Terwijl zij daar zoo zaten, ging de zon onder en de Etna kleurde zich rozerood. Het was alsof de Etna bloosde van toorn over hetgeen in donna Elisa’s tuin geschiedde. Het was gewoonlijk bij zonsondergang, wanneer de Etna stralend rood was, dat zij aan Gaetano had gedacht.
Het was alsof zij beiden op hem gewacht hadden. En [130]zij beiden hadden gedroomd hoe het zou zijn als Gaetano terugkwam. Zij had slechts gevreesd dat hij al te vurig en te onstuimig zou zijn. En nu sprak hij slechts over deze afschuwelijke socialisten, die zij haatte en vreesde.
Hij sprak zeer lang. Zij zag hoe de Etna verbleekte en bronsachtig bruin werd en toen kwam de duisternis. Zij wist dat de maan zou schijnen. En zij zat onbeweeglijk stil en hoopte op de maneschijn. Zelf kon zij niets meer doen. Zij was volkomen in zijn macht. Maar toen de maneschijn kwam, hielp die haar ook niet. Gaetano bleef slechts doorspreken over kapitalisten en arbeiders.
Toen meende ze dat er slechts één verklaring voor te vinden was. Hij had haar niet meer lief.
Plotseling viel haar iets in. Het was acht dagen geleden, dezelfde dag, dat Gaetano thuis kwam. Toen was zij in Giannita’s kamer gekomen, maar zij had zoo zacht geloopen, dat Giannita haar niet had gehoord.
Zij had Giannita toen als in vervoering met uitgestrekte armen en naar boven gewend gelaat zien staan. En in haar handen hield zij een portret. Nu eens bracht zij het aan haar lippen en kuste het, dan weer hief zij het boven haar hoofd om er in verrukking naar op te zien.
’t Was een portret van Gaetano geweest.
Toen donna Micaela dit had gezien, had zij zich zacht teruggetrokken, gelijk zij gekomen was. En zij had slechts gedacht, dat het jammer was voor Giannita, dat zij Gaetano liefhad. Maar nu Gaetano slechts sprak over het socialisme, moest zij daaraan denken.
Nu begon zij te gelooven, dat Gaetano ook Giannita liefhad. Zij herinnerde zich, dat zij vrienden der jeugd waren. Misschien had hij haar reeds lang liefgehad, misschien was hij teruggekomen om met haar te trouwen.
Donna Micaela kon niets zeggen, zij had geen recht zich te beklagen. Het was nauwlijks een maand geleden sedert zij Gaetano geschreven had, dat het niet goed was dat hij haar liefhad.
Hij boog zich nu tot haar over, keek haar in de oogen, en dwong haar eindelijk te luisteren, naar wat hij zei.
„Ge zult begrijpen, donna Micaela, ge moet het begrijpen. Wat wij hier in het Zuiden noodig hebben, is een wedergeboorte, [131]een herschepping, zooals het Christendom was in zijn tijd. Naar boven de slaven, naar beneden de heeren! Een ploeg, die nieuwe aardlagen opwerpt! Wij moeten in nieuwe aarde zaaien, de oude grond is uitgeput. De oude aardlaag draagt slechts zwakke, ellendige planten. Laat de grondaarde voor den dag komen en ge zult iets geheel anders zien!
„Zie, donna Micaela, hoe komt het dat het socialisme nog leeft, dat het niet vernietigd is? Omdat het met een nieuwe leuze gekomen is. „Denk aan de aarde”, zegt het, evenals het Christendom met de leuze kwam:
—„Denk aan den hemel.”
„Zie om u heen! Zie naar de aarde, is die niet alles wat wij bezitten? Laat ons dan het leven hier zóó inrichten dat wij gelukkig worden. Waarom, o waarom heeft men vroeger niet zoo gedacht? Omdat wij ons te veel bezighielden met het leven hiernamaals. Laat ons verlost zijn van dat hiernamaals.
„De aarde, de aarde, donna Micaela! Ach, wij socialisten, wij hebben haar lief. Wij aanbidden de heilige aarde, die arme, verachte moeder, die rouw draagt, omdat haar kinderen naar den hemel willen opstijgen.
„Geloof mij, donna Micaela,” zei hij, „de nieuwe leer zal in zeven jaren verspreid zijn. Als de nieuwe eeuw aanbreekt, zal zij over de geheele aarde heerschen. Dan zullen de martelaars hun bloed voor haar geofferd hebben, dan zullen de apostelen gesproken hebben, dan zal schare na schare tot haar overgegaan zijn. Wij, de echte zonen der aarde, zullen de overwinnaars zijn. En zij zal zich in al haar schoonheid aan onze blikken vertoonen. Zij zal ons genot, gezondheid, kennis en schoonheid geven.”
Gaetano’s stem begon te trillen, en tranen kwamen in zijn oogen. Hij ging naar den rand van het terras en strekte de armen uit als wilde hij de door de maan beschenen aarde omvatten.
„Gij zijt zoo verblindend schoon,” zei hij, „zoo verblindend schoon.”
En donna Micaela meende gedurende een oogenblik zijn smart mee te gevoelen over de verschrikking, die verborgen was onder dit uiterlijk omhulsel van schoonheid. Zij zag [132]het leven met al zijn ellende en lijden, gelijk een modderige beek vol verpestende onreinheden, zich slingeren door die schitterende wereld van schoonheid.
„En niemand kan van u genieten,” zei Gaetano, „niemand kan het wagen van u te genieten. Ge zijt ongetemd en vol nukken en boosaardigheid. Gij zijt de onzekerheid en het toeval, gij zijt het berouw en de kwelling, gij zijt de zonde en de schande, gij zijt het dwangbuis, dat wij willen verbreken, gij zijt alles wat de verschrikking vormt, omdat de menschen u niet beter hebben willen maken.”
„Maar uw dag zal komen,” zei hij jubelend. „Eens zullen ze allen met liefde tot u komen. Ze zullen zich niet aan een droom vastklampen, die niets geeft, noch iets vermag.”
Zij viel hem plotseling in de rede.
Zij begon hem al meer en meer te vreezen.
„Het is dus waar, dat het u niet goed gegaan is in Engeland?”
„Wat meent ge?”
„Men zegt dat de groote meester, tot wien miss Tottenham u zond, gezegd heeft, dat gij— — —”
„Wat heeft hij gezegd?”
„Dat gij en uw beelden in Diamante pasten, maar nergens anders.”
„Wie zegt dat?”
„Men gelooft dat, omdat gij zoo veranderd zijt.”
„Omdat ik nu socialist ben?”
„Waarom zoudt ge dat zijn, indien het u goed ging?”
„O, waarom....? Ge weet dus niet,” vervolgde hij lachend, „dat mijn meester in Engeland zelf een socialist is. Ge weet niet dat hij mij zelf deze leer verkondigd heeft— — —”
Hij zweeg plotseling en vervolgde de woordenwisseling niet. Hij ging naar de bank waar hij gezeten had toen zij kwam en nam het beeld. Dat reikte hij donna Micaela.
’t Was als wilde hij zeggen: „Zie nu zelf of gij gelijk hebt.”
Zij hield het in den maneschijn. Het was een Mater Dolorosa van zwart marmer. Dat kon zij duidelijk zien. Zij kon het ook herkennen. Het beeld droeg haar eigen gelaatstrekken. Een oogenblik bracht dit haar in verrukking. In [133]het volgende werd zij door ontzetting aangegrepen. Hij een socialist, hij, die niet geloofde, waagde het een Madonna te scheppen! En hij had het beeld haar trekken gegeven. Hij sleepte haar mede in zijn zonde!
„Ik heb dit beeld voor u gemaakt, donna Micaela,” zei hij.
O, indien het beeld van haar was! Zij wierp het over de balustrade. Het stiet tegen den steilen bergwand, viel al dieper, rukte steenen los en sloeg zich zelf te pletter. Eindelijk hoorde men het in den Simeto neerploffen.
„Met welk recht schept gij Madonna’s?” vroeg zij Gaetano.
Hij stond zwijgend. Zóó had hij donna Micaela nog nooit te voren gezien.
In hetzelfde oogenblik dat zij tegen hem streed, was zij groot en statig geworden. De schoonheid, die bij haar altijd kwam en ging als een onrustige gast, troonde nu op haar gelaat. Zij zag er koud en ongenaakbaar uit, een vrouw, verleidelijk om te overtuigen en te winnen.
„Gij gelooft dus nog aan God, daar ge Madonna’s beitelt?” vroeg zij.
Hij haalde heftig adem. Nu was het alsof hij verlamd was. Hij was zelf een geloovige geweest. Hij wist hoe diep hij haar gegriefd had. Hij zag dat hij haar liefde verspeeld had. Hij had een vreeselijke, ondempbare kloof tusschen hen gelegd.
Hij moest spreken, moest haar winnen voor zijn overtuiging.
Hij begon te spreken, maar zwak en stamelend.
Ze luisterde stil. Toen viel zij hem medelijdend in de rede.
„Hoe zijt ge zoo geworden?”
„Ik dacht aan Sicilië,” zei hij ontwijkend.
„Gij dacht aan Sicilië,” herhaalde zij nadenkend.
„En waarom kwaamt gij thuis?”
„Ik kwam terug om een oproer te verwekken.”
’t Was alsof ze over een ziekte spraken, een verkoudheid, die hij zich op den hals gehaald had, waarvan hij na een paar dagen genezen zou zijn.
„Ge kwaamt dus thuis om ons in het verderf te storten,” zei ze streng. [134]
„Zooals gij wilt, zooals gij wilt,” zei hij ootmoedig.
„Gij kunt het immers zoo noemen. Zooals het nu loopt, hebt ge zeker gelijk het zoo te noemen. O, indien men mij geen onjuiste mededeelingen gedaan had, zoodat ik niet een week te laat was gekomen! Is het niet juist iets voor ons Sicilianen om ons door de regeering te laten verhinderen in onze plannen?
„Toen ik hier kwam waren alle leiders reeds gearresteerd en het eiland bezet door veertigduizend man. Alles is voorbij!”
Het klonk zoo droevig leeg, toen hij zei: „alles is voorbij.” En om der wille van dit plan, dat tot niets werd, had hij zijn geluk verspeeld. Zijn beginselen en principes schenen hem nu louter spinnewebben, waarin hij gevangen was geweest. Hij wilde zich losrukken om haar te naderen. Zij was het eenige dat hij bezat. Zoo had hij het ook vroeger gevoeld. En nu kwam dat gevoel terug. Zij was zijn eenige schat in de wereld.
„Ze strijden vandaag in Paterno.”
„Dat is slechts een twist bij de stadspoort,” zei hij. „Dat beteekent niets. Indien ik slechts den geheelen Etna had kunnen aansteken, den geheelen stedenkrans rondom den berg. Dan zou men ons begrepen hebben, dan zou men naar ons geluisterd hebben. Nu schiet men slechts enkele boeren dood om eenige honderden hongerige monden minder te hebben. Men scheldt ons niets kwijt.”
Hij rukte aan zijn spinneweb. Kon hij het wagen tot haar te gaan, haar te zeggen, dat dit alles hem onverschillig was? Hij behoefde immers niet aan politiek te denken, hij was toch kunstenaar, hij was vrij en hij wilde haar bezitten.
Op dit oogenblik was het alsof de lucht beefde.
Een schot dreunde door den nacht, toen nog één en nog één.
Zij naderde hem en greep hem bij den pols.
„Is dit het oproer?” vroeg zij.
Schot op schot dreunde door de lucht. Toen hoorde men geschreeuw en geroep van menschen, die door de straten stormden.
„Het is het oproer! het moet het oproer zijn!”
„Leve het socialisme!” [135]
Jubelend kwam het geloof aan zijn zaak weer terug. Haar zou hij ook daarvoor winnen. Vrouwen hadden nog nooit geweigerd den overwinnaar te behooren.
Ze haastten zich beiden zonder een woord te spreken naar de tuinpoort. Daar begon Gaetano te vloeken en te roepen, hij kon er niet uitkomen. Er was geen sleutel in het slot. Hij was opgesloten.
Hij keek rond. Aan drie zijden waren er hooge muren en aan de vierde gaapte de afgrond. Er bestond geen uitweg voor hem. Maar van de straat klonk een vreeselijk tumult; menschen, die schreeuwden en riepen, en schoten die dreunden. En men hoorde hen brullen: Leve de vrijheid, leve het socialisme!
Gaetano wierp zich tegen de poort, en ook hij brulde bijna, hij was gevangen, hij kon er niet bij zijn.
Donna Micaela volgde hem zoo vlug zij slechts kon. Nu zij hem had hooren spreken, dacht zij er niet meer aan, hem terug te houden.
„Wacht slechts, wacht slechts,” riep zij. „Ik ben het, die den sleutel uit het slot heb genomen.”
„Gij, gij?” zei hij.
„Ja, ik nam hem er uit, toen ik kwam. Het viel mij in, dat ik u hier opgesloten kon houden, indien gij oproer wildet maken. Ik wilde u redden.”
„Welk een dwaasheid!” zei hij en rukte haar den sleutel uit de hand.
Terwijl hij naar het sleutelgat zocht, had hij nog tijd iets te zeggen.
„Waarom wilt gij mij nu niet meer redden?”
Zij gaf geen antwoord.
„Misschien opdat uw God gelegenheid zal hebben mij in het verderf te storten?”
Zij zweeg nog steeds.
„Waagt gij het niet mij voor Zijn toorn te beschutten?”
„Neen, dat waag ik niet,” zei ze zacht.
„Gij geloovigen zijt vreeselijk,” zei hij.
Hij voelde dat zij hem losliet. Het trof hem diep en het ontnam hem den moed, dat zij geen enkele poging deed om hem tegen te houden.
Hij draaide den sleutel heen en weer zonder het slot te [136]kunnen openen, verlamd doordat zij daar zoo bleek en koud achter hem stond.
Toen voelde hij plotseling haar armen om zijn hals en haar lippen, die de zijne zochten.
In hetzelfde oogenblik vloog de poort open en ijlde hij weg. Hij wilde haar kussen niet, die hem slechts aan den dood wijdden. In haar oud geloof scheen zij hem huiveringwekkend als een lijk. Als een vluchteling snelde hij heen. [137]
Toen Gaetano weg was, stond donna Micaela nog langen tijd in donna Elisa’s tuin. Zij stond daar als versteend en kon voelen noch denken.
Toen ontwaakte de gedachte plotseling in haar, dat zij en Gaetano niet alleen op de wereld bestonden. Zij dacht aan haar zieken vader, dien zij gedurende zoo vele uren geheel vergeten had.
Ze ging door de poort naar de corso, die eenzaam en verlaten lag. De schoten en het geschreeuw klonken zeer ver weg en zij zei tot zichzelf, dat er zeker bij de Porta Etnea gestreden werd.
Heldere maneschijn gleed over den gevel van het zomerpaleis en het verbaasde haar, dat op dezen tijd en in dezen nacht de balkondeuren wijd openstonden en dat de vensterluiken niet gesloten waren. En nog meer was zij verbaasd dat de poort openstond en de winkeldeur ook niet gesloten was.
Toen zij door het poortgewelf ging, zag zij daar den ouden poortwachter Piero niet. De lantaarn was niet opgestoken en geen mensch was er te zien op den binnenhof.
Ze ging de trap op naar de galerij, haar voet stiet tegen iets hards. Het was een kleine bronzen vaas, die anders in de muziekzaal stond. Een paar schreden verder vond zij een mes.
Het was een scherp geslepen mes gelijk een dolk. Toen zij het opnam, vielen een paar donkere druppels van de punt. Zij begreep dat het bloed moest zijn. [138]
En eveneens begreep zij, dat hetgeen zij den ganschen herfst gevreesd had, nu geschied was. Bandieten waren in het zomerpaleis gedrongen om het te plunderen.
En allen, die vluchten konden, waren gevlucht, maar haar vader, die zijn bed niet kon verlaten, zou nu zeker vermoord zijn.
Ze kon onmogelijk weten of de roovers nog in haar huis waren. Maar nu zij midden in het grootste gevaar was, verdween haar angst en zij haastte zich verder zonder er aan te denken, dat zij alleen en weerloos was.
Zij ging door de galerij en kwam in de muziekzaal. Daar vielen breede strepen maanlicht over den vloer en midden in een dezer strepen lag een mensch onbeweeglijk uitgestrekt.
Donna Micaela boog zich over dit onbeweeglijke lichaam.
Het was Giannita. Zij was vermoord, zij had een diepe gapende wonde aan den hals.
Donna Micaela legde het lichaam terecht, kruiste haar de handen over de borst en sloot haar de oogen.
Zij kreeg bloed aan haar handen en toen zij dit lauwe kleverige bloed voelde, begon zij te schreien.
„Ach mijn goede, beminde zuster,” zei zij luide, „het is uw jong leven dat weggevloeid is met dit bloed. Gedurende uw gansche leven hebt ge mij liefgehad en nu hebt ge uw bloed geofferd, om mijn huis te beschermen. Is het tot straf voor mijn hardheid, dat God u van mij heeft genomen?
„Is het omdat ik u niet gunde dengene te beminnen, dien ik liefhad? Zijt gij daarom van mij gegaan?
„Ach zuster, zuster, kondt gij mij niet minder hard straffen?”
Zij boog zich voorover en kuste de doode op het voorhoofd. „Ge gelooft het niet,” zei zij. „Ge weet dat ik u altijd trouw ben geweest. Ge weet dat ik u heb liefgehad.”
Toen herinnerde zij zich dat de doode nu niet meer op de aarde vertoefde en zij niet meer behoefte had aan betuigingen van vriendschap en berouw.
En zij deed een paar gebeden bij het lijk, omdat het eenige, dat zij voor haar zuster doen kon, was met vrome gedachten den vluchtenden geest op zijn tocht naar God te steunen.
Daarna ging zij verder, niet meer bevreesd voor iets, dat [139]haar zelf kon treffen, maar in een onbeschrijflijken angst voor hetgeen haar vader wedervaren was.
Toen zij eindelijk door de lange zalen in de praalwoning kwam, en vóór de deur stond van de ziekenkamer, zochten haar handen lang naar het slot en toen zij het gevonden had, ontbrak haar de kracht om den sleutel om te draaien.
Toen riep haar vader van uit zijn kamer wie daar was.
Nu zij zijn stem hoorde en begreep dat hij leefde, had zij het gevoel alsof alles in haar trilde en brak, en het vermogen verloor haar te dienen. Haar hart en verstand hielden tegelijk op te werken en haar spieren konden haar niet langer staande houden. Zij dacht nog, dat dit het gevolg was van de vreeselijke spanning waarin zij verkeerd had. En met een eigenaardig gevoel van verlichting zonk zij in een langdurige bezwijming.
Donna Micaela ontwaakte tegen den volgenden morgen uit haar onmacht. Toen was er veel voorgevallen.
De bedienden waren te voorschijn gekomen uit hun schuilplaatsen en hadden donna Elisa gewaarschuwd. Zij had het beheer over het verlaten paleis genomen, en om de politie gezonden, zij had de witte broeders laten komen. En dezen hadden het lijk van Giannita gedragen naar haar moeders huis.
Toen donna Micaela ontwaakte, lag ze op een sofa in een vertrek naast haar vaders kamer. Niemand was bij haar, maar daarbinnen hoorde zij donna Elisa spreken.
„Mijn zoon en mijn dochter,” zei donna Elisa snikkend. „Ik heb mijn zoon zoowel als mijn dochter verloren.”
Donna Micaela trachtte zich op te richten, maar zij kon niet. Haar lichaam lag nog in een verstijving, hoewel haar ziel reeds ontwaakt was.
„Cavaliere, cavaliere,” zei donna Elisa „kunt gij het begrijpen? Bandieten van den Etna sluipen in de stad, zij schieten op het tolkantoor en roepen: „Leve het socialisme!” En dat doen zij slechts om de menschen van de straat te jagen en de karabiniers te lokken bij de Porta Etnea. Geen enkele man van Diamante was er bij. Het zijn bandieten, die dit plan slechts beraamd hebben om te plunderen bij miss Tottenham en bij donna Micaela, bij twee vrouwen, cavaliere!
„Wat moeten die heeren officieren, die in den krijgsraad zitten, toch gedacht hebben? Geloofden zij dat Gaetano [140]samenspande met de bandieten? Zagen zij dan niet dat hij een edelman was, een echte Alagona, een kunstenaar? Hoe hebben ze hem kunnen veroordeelen?”
Donna Micaela luisterde met ontzetting, maar zij trachtte zich in te spreken, dat zij nog droomde.
Ze hoorde opnieuw hoe Gaetano haar vroeg of zij hem aan God offerde. En weer meende zij te antwoorden, dat zij dat deed. Nu droomde zij hoe het zou zijn, indien hij werkelijk gevangen was genomen.
„Wat is dit toch voor een ongeluksnacht?” zei donna Elisa. „Wat is het toch, dat in de lucht zweeft en de menschen verward en waanzinnig maakt?
„Ge kent Gaetano, cavaliere. Hij is immers altijd heftig en vurig geweest, maar hij was toch niet zonder verstand, hij kon zich toch altijd wel beheerschen. Maar hedennacht werpt hij zich den vijand in de armen.
„Gij weet, dat hij oproer wilde maken, ge weet dat hij thuis was gekomen om oproer te verwekken. Toen hij nu hoort dat er geschoten wordt en dat men roept „Leve het socialisme” wordt hij wild en woest. Hij zegt tot zich zelf, dat dit het oproer is, en hij ijlt de straat op om er bij te zijn. En hij roept den ganschen tijd: „Leve het socialisme”, zoo hard hij slechts kan.
„En toen ontmoet hij een groote menige soldaten, een gansch leger. Want zij waren op weg naar Paterno maar hoorden het schieten in Diamante en trokken hier binnen om te zien wat er gaande was. En Gaetano kan geen soldatenmuts meer herkennen, hij gelooft dat het de oproerlingen zijn, hij meent in hen gezanten des hemels te zien, en hij stort zich in hun midden en laat zich zoo gevangennemen. En de soldaten, die even tevoren alle bandieten hadden opgevangen, terwijl zij met hun buit wegslopen, leggen nu ook de hand op Gaetano. En zij gaan verder door de stad en vinden alles rustig. Maar vóórdat zij wegtrekken, houden zij krijgsraad over hun gevangenen. En zij veroordeelen Gaetano tegelijk met de anderen, veroordeelen hem evenals hen, die inbraak gepleegd en vrouwen vermoord hebben.
„Hadden zij hun verstand niet verloren, cavaliere?”
Donna Micaela kon niet hooren wat haar vader antwoordde. [141]Zij zelf wilde duizend vragen stellen, maar zij was nog verstijfd en kon zich niet verroeren. Zij zou willen weten of Gaetano doodgeschoten was.
„Wat bedoelden zij met hem te veroordeelen tot negen en twintig jaar gevangenisstraf?” vroeg donna Elisa.
„Gelooven zij dat hij of iemand, die hem liefheeft zoo lang kan leven?
„Hij is dood, cavaliere, dood voor mij, evenals Giannita.”
Donna Micaela had een gevoel alsof zij gebonden was met sterke ketenen, opdat zij niet zou kunnen ontvluchten. Dit was erger, vond zij, dan aan een schandpaal gebonden te zijn en gegeeseld te worden.
„’t Is al de vreugde van mijn ouderdom, die nu van mij is genomen,” klaagde donna Elisa.
„Giannita en Gaetano! Ik had altijd gedacht, dat deze twee nog eens een paar zouden worden. Zij zouden zoo goed bij elkaar gepast hebben, omdat beiden mijn kinderen waren en mij liefhadden. Waarvoor zal ik nu leven, nu ik niet langer jeugd om mij heen heb?
„Ik had het dikwijls zeer arm, toen Gaetano bij mij kwam en men zeide mij, dat ik minder zorg zou hebben, indien ik alleen was. Maar ik antwoordde: „Daar geef ik niets om, indien ik slechts jeugd om mij heen heb.” En ik hoopte, dat hij, als hij volwassen zou zijn, een jonge vrouw zou nemen en zij zouden kleine kinderen krijgen en ik zou nooit eenzaam behoeven te zitten als een onnut oud mensch.”
Donna Micaela moest er aan denken, dat zij Gaetano had kunnen redden, maar niet had gewild. Maar waarom had zij toch niet gewild? Dat scheen haar nu onbegrijpelijk. Zij begon bij zich zelf al de redenen op te sommen, die zij gehad had om hem zich in het verderf te laten storten. Hij was een godloochenaar en socialist en hij wilde oproer maken. En dit had opgewogen tegen al het andere, toen zij de tuinpoort voor hem opende. Deze redenen hadden ook opgewogen tegen haar liefde. Nu begreep zij dat niet. Het was alsof een schaal vol veeren had kunnen opwegen tegen een schaal vol goud.
„Mijn mooie jongen,” klaagde donna Elisa, „mijn mooie jongen. Hij was reeds een groot man daarginds in Engeland, [142]en hij kwam thuis om ons arme Sicilianen te helpen. En nu hebben zij hem veroordeeld als een bandiet. Men zegt dat zij op het punt stonden hem dood te schieten, evenals zij dat de anderen gedaan hebben.
„Misschien was het beter geweest, cavaliere. ’t Ware beter hem op het kerkhof te weten, dan dat hij in de gevangenis versmacht. Hoe zal hij dat lijden kunnen dragen? Hij zal het niet kunnen uithouden, hij zal ziek worden, en spoedig sterven.”
Toen zij dit zei, rukte donna Micaela zich los uit haar verdooving en richtte zich op van de sofa. Zij wankelde door de kamer en kwam bij haar vader en donna Elisa, even doodsbleek als de vermoorde Giannita.
Zij was zoo zwak, dat zij het niet waagde te loopen, maar bij de deur bleef staan en tegen den deurpost leunde.
„Hier ben ik,” zei zij, „donna Elisa, hier ben ik— — —”
De woorden wilden niet over haar lippen komen. Zij wrong de handen in vertwijfeling, omdat zij niet kon spreken.
Donna Elisa was oogenblikkelijk bij haar. Zij legde haar arm om donna Micaela’s middel om haar te steunen, zonder zich er om te bekommeren dat donna Micaela haar trachtte af te weren.
„Gij moet mij vergeven, donna Elisa,” zei zij met nauwelijks hoorbare stem. „Ik heb het gedaan.”
Donna Elisa lette niet veel op hetgeen zij zeide. Zij zag dat donna Micaela koorts had en geloofde dat zij ijlde.
Haar lippen bewogen zich, en men zag dat zij iets wilde zeggen, maar men hoorde slechts enkele woorden. ’t Was onmogelijk te begrijpen wat zij meende.
„Tegen hem, zooals tegen mijn vader,” zei zij herhaaldelijk. En toen riep zij, dat zij allen, die haar liefhadden, in het verderf stortte.
Donna Elisa had haar naar een stoel geleid en daar zat donna Micaela en kuste donna Elisa’s oude rimpelige handen, en vroeg haar om vergeving voor hetgeen zij gedaan had.
„Ja, zeker! Ja, zeker! donna Elisa vergaf het haar.” Donna Micaela zag haar scherp aan met groote koortsachtige oogen en vroeg of het waar was.
„Ja, zeker is het waar.” [143]
Toen legde zij haar hoofd op donna Elisa’s schouder en snikte. Zij dankte haar en zei dat zij niet had kunnen leven, indien zij donna Elisa’s vergiffenis niet ontving. Tegen niemand had zij zoo gezondigd als tegen haar. Kon zij haar vergeven?
„Ja, ja,” zei donna Elisa keer op keer en zij geloofde dat donna Micaela ijlde, tengevolge van schrik en koorts.
„Er is iets dat ik u moet zeggen,” zei donna Micaela. „Ik weet het, maar gij weet het niet. Gij vergeeft mij nooit, indien ge het weet.”
„Ja zeker vergeef ik het u,” zei donna Elisa.
Op deze wijze spraken zij lang, zonder elkaar te begrijpen, maar het was goed voor de oude donna Elisa, dat ze dien nacht iemand kon koesteren en troosten en versterkende kruiden en droppels kon geven. Het was goed voor haar, dat er nog iemand was, die het hoofd tegen haar schouder legde en weende over haar verdriet.
Donna Micaela, die gedurende drie jaar Gaetano had liefgehad, zonder ooit te denken, dat zij elkaar eens zouden toebehooren, had zich aan een eigenaardige soort liefde gewend. ’t Was haar genoeg te weten, dat Gaetano haar liefhad. Als zij daaraan dacht, doorstroomde haar een heerlijk gevoel van veiligheid en geluk.
„Wat doet het er toe?” zei zij als zij tegenspoed ondervond. „Gaetano heeft mij lief!” Hij was haar altijd nabij om haar op te beuren. Hij was een deel van al haar gedachten en plannen. Hij was de ziel van het leven zelve voor haar.
Zoo spoedig donna Micaela zijn adres wist, schreef zij hem. Ze bekende hem, dat zij de vaste overtuiging had gehad, dat hij zijn ongeluk tegemoet ging. Maar zij was zoo bevreesd geweest voor hetgeen hij nog in de toekomst zou verrichten, dat zij het niet gewaagd had hem te redden. Zij schreef ook hoezeer zij zijn leer verafschuwde. Zij verborg niets voor hem. Zij zeide, dat zelfs indien hij vrij was, zij nooit de zijne kon worden.
Zij vreesde hem. Hij had zulk een macht over haar dat indien zij vereenigd waren, hij haar tot een godloochenaarster [144]en socialiste zou maken. Zij moest altijd van hem gescheiden leven, om haar ziel te kunnen redden.
Maar zij bad en smeekte hem, dat hij trots alles niet zou ophouden haar lief te hebben.
Hij mocht niet doen gelijk haar vader. ’t Was waarschijnlijk, dat ook hij haar nu uit zijn hart bande, maar dat mocht hij niet doen. Hij moest barmhartig zijn. Indien hij wist hoe lief zij hem had, indien hij wist hoe zij van hem droomde!
En zij bekende hem, dat hij het leven zelf voor haar was. „Moet ik sterven, Gaetano?” vroeg zij.
„Is het dan niet reeds ongelukkig genoeg, dat deze leer ons scheidt? Is mijn ongeluk niet reeds groot genoeg, nu men u in de gevangenis gevoerd heeft? Zult gij nu ook nog ophouden mij lief te hebben, omdat wij niet gelijk denken? Och, Gaetano, heb mij toch lief. Onze liefde leidt tot niets, er is geen hoop voor ons, maar heb mij lief, ik sterf als ge mij niet lief hebt.”
Donna Micaela had nauwelijks dezen brief verzonden, of zij begon reeds op het antwoord te wachten. Zij geloofde, dat zij een brief vol toorn terug zou krijgen, maar zij hoopte, dat zij een enkel woord daarin zou vinden, dat haar bewees, dat hij haar nog liefhad.
Maar zij wachtte verscheidene weken zonder een brief van Gaetano te ontvangen.
’t Baatte haar niets, dat zij iederen dag buiten op de galerij den postbode opwachtte, en hem bijna bedroefd maakte, omdat hij altijd genoodzaakt was te zeggen, dat hij niets voor haar had.
Een dag ging zij zelf naar het postkantoor en verzocht met smeekende oogen, dat men haar toch den brief zou geven, dien zij verwachtte. „Die moest er toch zijn,” zei zij. Misschien hadden zij het adres niet kunnen lezen, misschien was hij in een verkeerd vak gekomen.
En haar mooie smeekende oogen bewogen den postmeester, zoodat zij mocht zoeken tusschen hoopen oude, onafgehaalde brieven en alle laden van het postkantoor mocht nazien. Maar dat alles baatte niets.
Toen schreef zij een tweeden brief aan Gaetano, maar er kwam geen antwoord.
Nu trachtte zij te gelooven, wat haar onmogelijk scheen. [145]Zij beproefde zich zelf te overtuigen, dat Gaetano haar niet meer liefhad.
En naarmate deze overtuiging vaster vorm aannam, begon zij zich op te sluiten in haar kamer. Zij werd bang voor de menschen en was het liefst alleen.
Dag aan dag werd zij zwakker. Zij liep gebogen en zelfs haar schoone oogen schenen allen glans en leven verloren te hebben.
Na eenige weken was zij zoo verzwakt, dat zij niet meer kon staan, maar den geheelen dag op de sofa moest liggen. Ze was een gemakkelijke prooi voor een ziekte, die haar al haar levenskracht ontnam. Zij voelde, dat zij den dood nabij was en zij was bevreesd te sterven. Maar zij kon niets doen. Een enkel geneesmiddel bestond er voor haar, maar dat kwam niet.
Terwijl donna Micaela op deze wijze zacht uit het leven scheen te glijden, maakte men in Diamante toebereidselen om het feest van San Sebastiaan te vieren dat in het eind van Januari valt.
Het was het grootste feest dat in Diamante gehouden werd, maar in de laatste jaren was het niet met de gewone pracht gevierd, omdat nood en kommer de gemoederen te veel drukten.
Maar dit jaar nadat het oproer mislukt was, terwijl Sicilië nog vol vreemde troepen was en de geliefde helden van het volk in de gevangenis smachtten, stelde men voor, het feest met ouderwetschen luister te vieren. Want nu was het geen tijd de heiligen te verwaarloozen, zei men.
En het vrome volk van Diamante besloot, dat het feest drie dagen zou duren en dat San Sebastiaan gevierd zou worden door het uitsteken der vlaggen, het versieren der huizen, hardrijderijen en bijbelsche optochten, illuminaties en een wedstrijd van zangers. En met grooten lust en ijver toog men aan het werk. In ieder huis werd er geboend en gewreven. Men haalde de oude processiekleederen te voorschijn en men bereidde zich tot de ontvangst van vreemden van den geheelen Etna.
Het eenige huis in Diamante, waar geen toebereidselen gemaakt werden, was het zomerpaleis. Donna Elisa was [146]daarover diep bedroefd, maar ze kon donna Micaela niet bewegen het zomerpaleis te versieren.
„Hoe kunt gij verlangen, dat ik een huis van rouw met bloemen en groen zal versieren?” zei zij. „De rozen zullen haar bladeren laten vallen, indien ik ze wilde gebruiken om de rampen te bedekken, die dit huis vervullen.”
Maar donna Elisa dacht aan niets anders dan aan het feest en verwachtte veel goeds van het vieren der heiligen, gelijk in vroegere dagen. Zij sprak over niets anders dan hoe de priesters den gevel der domkerk op oud-Siciliaansche wijze lieten versieren met zilveren bloemen en spiegels. En zij beschreef den feestrit. Zooveel ruiters zouden daaraan meedoen, en zulke hooge pluimen zouden zij op den hoed dragen, en zij zouden lange, met bloemslingers omwonden stokken, waarop een waskaars prijkte, in de hand houden.
Toen de feestdag aanbrak, was donna Elisa’s huis het mooist van alle versierd, Italië’s groen-rood-witte vlag wapperde van het dak, en roode kleeden met gouden franje en het naamcijfer van den heilige waren over de vensterkozijnen en balkonhekken gespreid.
Maar langs den muur slingerden zich guirlandes van steeneik, gevormd tot bogen en sterren, en rondom de ramen waren kransen gevlochten van de kleine witte rozen uit donna Elisa’s tuin.
Boven den ingang stond het beeld van San Sebastiaan, omlijst door leliën, en op den drempel lagen cypressetakken. En ware men het huis binnengetreden, dan zou men gezien hebben, dat het van binnen even heerlijk versierd was als van buiten. Van den kelder tot den zolder was het schoongemaakt en met bloemen getooid en op de planken in den winkel stond nog niet zoo’n klein en nietig heiligenbeeldje of het had een immortel of een bellis in de hand.
En evenals bij donna Elisa, had men in het arme Diamante straat aan straat versierd. Er was zoo’n gewapper van vlaggen, dat men moest denken aan het waschgoed, dat van den grond tot den hemel in de steeg hing, waar het huis van den kleinen Moor stond. Alle huizen en eerepoorten droegen vlaggen en dwars over de straat waren touwen gespannen, waaraan wimpel naast wimpel waaide. En bij elke tien schreden had men eerepoorten opgericht. [147]En boven op iedere eerepoort stond het beeld van den heilige, omlijst door kransen van gele immortellen. De balkons waren bekleed met roode doeken en bonte tafelkleeden, en langs de muren slingerden zich stijve guirlandes.
Er was zooveel groen en bloemen, dat niemand begrijpen kon hoe men die bijeen had kunnen krijgen in Januari. Alles was met bloemen versierd. De bezemsteel droeg een krans van krokusjes en de poortklopper was versierd met een bouquet hyacinthen.
Maar voor de ramen stonden borden met naamcijfers en inscripties van blauw-roode anemonen.
En tusschen deze versierde huizen bruiste de menschenstroom, machtig als een stijgende vloed.
Het waren niet alleen de inwoners van Diamante, die San Sebastiaan vierden. Van den ganschen Etna kwamen gele, prachtig beslagen en geverfde karretjes vol menschen aanrollen, getrokken door paarden met versierde leidsels.
Zieken, bedelaars en blinde zangers waren in grooten getale opgekomen. En er waren heele pelgrimstochten van arme ongelukkige menschen, die nu na de ongelukken iemand hadden om voor te bidden.
Er waren zooveel menschen bijeen, dat men verbaasd was, hoe allen plaats konden vinden binnen de stadsmuren. Er waren menschen op straat, menschen voor de ramen, menschen op de balkons.
Op de hooge steenen trappen zaten menschen, en de winkels waren vol, de groote huisdeuren stonden wijd open en in de vestibule waren de stoelen in een halven cirkel geplaatst zooals in een theater. Daar zaten de eigenaars met hun gasten en keken naar de voorbijtrekkende menschenmenigte.
De heele stad was vervuld van een feestelijk geruisch. Niet alleen lachten en spraken alle menschen, maar er waren ook nog positiefspelers, die op een positief, zoo groot als een orgel, speelden. Er waren straatzangers en er waren mannen en vrouwen, die Tasso declameerden met heesche, schreeuwende stemmen. Allerlei marktventers waren er en uit alle kerken stroomden orgeltonen. Op de Markt boven op den bergtop speelden stadsmuzikanten zoo luid dat men de muziek in geheel Diamante kon hooren. [148]
Dit vroolijk rumoer en deze bloemengeur, al dit vlaggen-gewapper in de lucht voor donna Micaela’s venster had de macht haar op te wekken uit haar verdooving.
Zij rees op, alsof het leven zelf om haar gezonden had.
„Ik wil niet sterven,” zei ze tot zich zelf. „Ik wil trachten te leven.”
Zij leunde op haar vaders arm, en ging op straat. Zij hoopte dat het leven daarbuiten haar zou bedwelmen, zoodat zij haar smart vergeten zou. „Gelukt dit mij niet,” dacht zij, „kan ik geen verstrooiing vinden, dan moet ik sterven.”
Maar nu woonde er in Diamante een arme, oude beeldhouwer, die gaarne een paar soldi met het feest wilde verdienen. Daarom had hij een paar kleine lavabustes gemaakt van San Sebastiaan en van Paus Leo XIII. En daar hij wist dat velen in Diamante Gaetano liefhadden en treurden om zijn lot, maakte hij ook een paar beelden van hem.
En dadelijk toen donna Micaela op straat kwam, ontmoette zij dezen man die haar een van zijn kleine, ellendige beeldjes te koop aanbood.
„Koop don Gaetano, donna Micaela,” zei de man.
„Koop don Gaetano, dien de regeering gevangengenomen heeft, omdat hij Sicilië wilde redden.”
Donna Micaela drukte haar vaders arm heftig en spoedde zich verder.
Maar in het café Europa stond de zoon van den waard canzones te zingen. Ter eere van het feest had hij eenige nieuwe liederen gedicht en onder andere ook een paar over Gaetano. Hij kon immers niet weten of de menschen niet juist van Gaetano wilden hooren.
Donna Micaela ging voorbij het café, toen zij echter hoorde, dat er gezongen werd, bleef zij staan om te luisteren.
„Ach, Gaetano Alagona,” zong de jonge man. „Zangers zijn machtig. Met mijn liederen zal ik u vrij zingen. Eerst zend ik u de lieflijke canzone. Die zal glijden door de traliën van uw gevangenis en deze verbreken. Dan zend ik u het sonnet, dat schoon is als een vrouw en dat uw bewakers zal omkoopen. Daarna dicht ik de heerlijke ode, die de hooge gevangenismuren door haar trotschen rhythmus zal doen schudden! Maar als niets u helpt, treed ik te voorschijn [149]met het machtige epos, dat een leger van woorden bezit. O, Gaetano, sterk als een krijgsschaar, schrijdt het epos voorwaarts. Al de legioenen van het oude Rome bezaten niet de macht het tegen te houden.”
Donna Micaela klemde zich krampachtig vast aan haar vaders arm, maar zij zei niets, ze ging slechts verder. Toen begon cavaliere Palmeri te spreken over Gaetano.
„Ik wist niet dat hij zoo bemind was,” zei hij.
„Ik ook niet,” fluisterde donna Micaela.
„Maar heden zag ik hoe vreemde menschen in donna Elisa’s winkel kwamen en haar smeekten iets te mogen koopen, dat hij gesneden had. Ze had nog slechts een paar oude rozenkransen, die trok zij stuk en daarvan deelde zij de koralen uit.”
Donna Micaela zag haar vader smeekend aan. Maar hij wist niet of zij wilde, dat hij zou zwijgen of doorgaan met vertellen.
„Donna Elisa’s oude vrienden loopen in den tuin met Luca,” zei hij. „Luca wijst hun Gaetano’s lievelingsplekjes en den grond, dien hij gewoonlijk bewerkte. En Pacifica zit in de werkplaats naast de schaafbank en vertelt al het mogelijke van hem van af den tijd dat hij niet grooter was dan zóó.”
Meer kon hij niet vertellen, het gedrang en het rumoer werd zoo hevig dat hij moest afbreken.
Zij gingen naar den dom. Op de domtrap zat de oude Assunta. Zij had een rozenkrans in de hand en mompelde hetzelfde gebed, den geheelen rozenkrans langs. Zij smeekte den heilige dat Gaetano, die beloofd had de armen te helpen, weer in Diamante zou terugkomen.
Toen donna Micaela haar voorbijging, hoorde zij haar zeggen: „San Sebastiaan, geef ons Gaetano. Ach, uit barmhartigheid, ach, om onze ellende, geef ons Gaetano terug, San Sebastiaan.”
Donna Micaela was van plan geweest naar de kerk te gaan, maar nu wendde zij zich om.
„Er is zulk een gedrang,” zei zij. „Ik durf er niet ingaan.”
Zij ging weer naar huis. Maar terwijl ze weg was, had donna Elisa van de gelegenheid gebruik gemaakt. Zij had een vlag op het dak van het zomerpaleis geheschen en doeken over [150]de balkons gespreid en toen donna Micaela thuis kwam, was zij bezig een guirlande vast te maken. Donna Elisa kon het niet verdragen, dat het zomerpaleis niet versierd was. Zij wilde, dat dezen keer niets aan San Sebastiaans feest zou ontbreken. En zij vreesde, dat de heilige Diamante en Gaetano niet zou helpen, indien het oude paleis der Alagona’s hem niet vierde.
Donna Micaela kwam terug, bleek als een ter dood veroordeelde en gebogen alsof zij een tachtigjarig besje was.
Zij mompelde in zich zelf: „Ik maak geen bustes van hem, ik zing geen liederen over hem, ik waag het niet God voor hem te bidden, ik koop geen zijner koralen. Hoe zal hij dan kunnen gelooven, dat ik hem liefheb? Hij moet al die anderen, die hem aanbidden, liefhebben, maar niet mij. Ik behoor niet tot zijn wereld, mij kan hij niet meer liefhebben.”
En toen zij zag dat men haar huis met bloemen wilde versieren, scheen haar dat zoo stuitend leelijk, dat zij den krans rukte uit donna Elisa’s hand en haar dien voor de voeten wierp, terwijl zij vroeg of donna Elisa haar wilde vermoorden. Daarna ging zij haar voorbij. Zij wierp zich in haar kamer op de sofa en verborg haar gelaat in de kussens.
Nooit vroeger had zij begrepen hoe al deze uiterlijke omstandigheden hem van haar scheidden. De volksman kon haar niet liefhebben. Daarenboven had zij het gevoel, dat zij hem verhinderd had, al deze armen te helpen.
Hoe moest hij haar verafschuwen! hoe moest hij haar haten! Haar booze geest kwam weer over haar. Dit booze dat bestond in het niet bemind zijn! Dat zou haar vermoorden. Zij dacht dat nu alles voorbij, dat alles geëindigd was.
Terwijl zij zoo lag, kwam haar plotseling het kleine Christusbeeld in de gedachten. Het was alsof hij in al zijn armoedige pracht de kamer binnentrad. Zij zag hem duidelijk.
Donna Micaela begon het Christuskind om hulp aan te roepen. En zij was verbaasd, dat zij zich niet vroeger tot dezen wonderdoener gewend had. Maar dat kwam zeker, omdat het beeld niet in een kerk stond, maar rondgevoerd [151]werd als een der rariteiten van miss Tottenham, zoodat zij slechts in den hoogsten nood aan hem dacht.
Het was laat op den avond van denzelfden dag. Donna Micaela had al haar bedienden verlof gegeven naar het feest te gaan, zoodat zij en haar oude vader alleen in het groote huis waren.
Maar tegen tien uur stond haar vader op en zei dat hij den wedstrijd der zangers op de markt wilde gaan hooren. En toen hij ging, wilde donna Micaela niet alleen achterblijven, en moest zij wel besluiten hem te volgen.
Toen zij op de markt kwamen, zagen zij dat het plein veranderd was in een theater met rijen stoelen naast elkaar. Elk plekje was bezet met menschen en ternauwernood konden zij een plaats vinden.
„Vanavond is Diamante heerlijk, Micaela,” zei cavaliere Palmeri. ’t Was alsof de lieflijkheid van den nacht hem zachter stemde. Hij sprak meer en teederder tot haar, dan hij sedert langen tijd gedaan had.
Donna Micaela scheen het, dat haar vader de waarheid sprak. Zij had een gevoel, zooals zij gehad had, toen zij voor de eerste maal in Diamante kwam.
Het was de stad der wonderen, de stad van schoonheid, een klein heiligdom van God.
Tegenover haar verrees een hoog, statig gebouw, opgetrokken van stralende diamanten. Zij moest een tijdlang nadenken, vóórdat zij begrijpen kon, wat het was.
Toch was het niets anders dan de gevel der domkerk, die bedekt was met bloemen van stijf zilver- en goudpapier, waarin duizenden kleine stukken spiegelglas waren gestoken. En in elke bloem hing een klein olieglas met een vlammetje zoo groot als een vuurvlieg. Het was van een zeldzame bekoring, de mooiste illuminatie, die donna Micaela ooit gezien had.
Er was geen andere verlichting op de markt, en dat was ook niet noodig. Deze groote muur van diamanten verlichtte voldoende. [152]
Het zwarte palazzo Geraci stond gloeiend rood als werd het verlicht door een vuurwolk.
Men zag niets van de wereld behalve de markt; daarbuiten heerschte diepe duisternis en dit maakte dat donna Micaela opnieuw het oude betooverde Diamante meende te herkennen, dat niet op de aarde lag, maar een heilige burcht was op een der hemelsche bergen. Het raadhuis met de zware balkons en de hooge trap, het groote nonnenklooster en de Romeinsche poort waren opnieuw heerlijk en wonderbaarlijk. En zij kon nauwelijks gelooven, dat zulk een vreeselijk lijden haar hier getroffen had.
Te midden van deze menschenmassa voelde men geen koude. De winteravond was zwoel als een nacht in ’t voorjaar. Een lentestemming kwam op in donna Micaela. Het begon in haar te beven en te trillen op een wijze, die tegelijkertijd heerlijk en vreeselijk was.
Zoo moest de sneeuwmassa op den Etna zich gevoelen als de zon haar oploste in bruisende bergstroomen.
Zij zag naar de menschen, die de markt vulden en zij was verbaasd dat hun aanblik haar des voormiddags zoo gepijnigd had. Nu vond zij het heerlijk dat zij Gaetano liefhadden. Ach, indien hij haar slechts bleef liefhebben, zou zij zoo onuitsprekelijk trotsch op hun liefde zijn, gelukkig over hun vereering. Dan zou zij deze oude bevende handen willen kussen, die beelden van hem maakten en voor hem in gebed gevouwen waren.
Toen zij dit dacht, werden de kerkdeuren wijd opengeslagen en een groote, platte wagen rolde uit de kerk. Boven op den met rood doek bekleeden wagen stond San Sebastiaan bij een paal, en onder het beeld zaten de vier zangers, die deelnamen aan den wedstrijd.
Het was een oude blinde zanger van Nicolosi, een kuiper van Catania, die beschouwd werd als de beste improvisatore van geheel Sicilië, een smid van Termine en de kleine Gandolfo, zoon van den poortwachter van het raadhuis. Alle menschen waren verbaasd, dat Gandolfo het waagde deel te nemen aan zulk een gevaarlijken wedstrijd. Deed hij dat misschien om zijn bruid, de kleine Rosalie, te behagen? Niemand had ooit geweten, dat hij kon improviseeren. Hij had zijn gansche leven niets anders gedaan [153]dan mandarijnen eten en naar den Etna staren.
Het eerste dat gedaan werd, was de deelnemers te laten loten, en het lot viel zoo, dat de kuiper het eerst aan de beurt kwam en Gandolfo het laatst. Toen de loting zoo uitviel, verbleekte Gandolfo. ’t Was immers vreeselijk het laatst te komen, daar allen over hetzelfde onderwerp zouden spreken.
De kuiper sprak over San Sebastiaan, toen hij legionair in het oude Rome was en terwille van zijn geloof aan een paal werd vastgebonden om als mikpunt voor zijn kameraden te dienen. Na hem kwam de blinde zanger, die verhaalde hoe een vrome Romeinsche den martelaar vond, bloedend en doorboord met pijlen en hoe het haar gelukte hem opnieuw tot het leven te roepen. Toen kwam de smid, die al de wonderen vertelde die San Sebastiaan verricht had op Sicilië gedurende de pest van het jaar vijftienhonderd.
Zij werden alle drie geprezen. Zij gebruikten sterke woorden van bloed en dood en het volk juichte hen toe. Maar zij, die van Diamante waren, werden bang voor den kleinen Gandolfo.
„De smid heeft hem alle woorden ontnomen,” zei men, „het zal hem niet gelukken.”
„O,” zeiden anderen, „de kleine Rosalie neemt om die reden den verlovingsband niet uit haar vlechten.”
Maar Gandolfo kroop ineen in zijn hoek van den wagen. Hij werd al kleiner en kleiner. Zij, die in zijn nabijheid zaten, konden hooren hoe zijn tanden klapperden van vrees.
Toen eindelijk zijn beurt kwam, stond hij op en begon te improviseeren, maar hij sprak zeer slecht, nog veel slechter dan iemand verwacht had. Hij stamelde een paar verzen, maar het was slechts een herhaling van hetgeen de anderen gezegd hadden.
Toen zweeg hij plotseling en haalde heftig adem. In dit oogenblik kwam de kracht der wanhoop over hem. Hij richtte zich op en een zacht rood kleurde zijn wangen.
„O, signori,” zei de kleine Gandolfo. „Laat mij spreken over hetgeen mij altijd vervult. Laat mij spreken over hetgeen ik altijd vóór mij zie!”
En hij begon met wegsleepende welsprekendheid te vertellen wat hij zelf gezien had.
Hij verhaalde hoe hij, de zoon van den poortwachter van [154]het raadhuis, over donkere zolders geslopen was en verborgen had gelegen onder een der galerijen van de gerechtszaal in den nacht dat de krijgsraad verzameld was om de oproerlingen van Diamante te vonnissen.
Toen had hij don Gaetano Alagona zien zitten op de bank der aangeklaagden in een gezelschap van een menigte woeste gezellen, die erger waren dan dieren.
Hij vertelde hoe schoon Gaetano geweest was. Den kleinen Gandolfo had hij een god toegeschenen naast de vreeselijke menschen, die hem omringden. En hij beschreef deze bandieten met hun wilde roofdiergezichten, hun ruig haar en plompe ledematen. Hij zei, dat ze er zoo woest uitzagen, dat iemand die hen in de oogen keek, het hart beefde.
Toch was in al zijn schoonheid don Gaetano angstwekkender dan deze menschen.
Gandolfo wist niet hoe zij het waagden naast hem te zitten op de bank. Onder zijn saamgetrokken wenkbrauwen schoten vlammende blikken op zijn medegevangenen, die hun zielen vermoord zouden hebben, als zij gelijk andere menschen zielen bezeten hadden.
„Wie zijt gij,” scheen hij te vragen, „dat ge het waagt op plundering en moord uit te trekken, terwijl gij de heilige vrijheid aanroept? Weet gij, wat gij gedaan hebt?
„Weet gij, dat ik nu ter wille van uw list gevangen zit? En dat ik het ben, die Sicilië gered zou hebben?” En iedere blik, dien hij op hen wierp, was een terdoodveroordeeling. Zijn blikken vielen op al die zaken, die de bandieten gestolen hadden en nu op de gerechtstafel lagen. Hij herkende deze voorwerpen. Zou hij de pendules en zilveren schalen van het zomerpaleis niet kennen, zou hij de heiligenbeelden en munten niet kennen, die zij geroofd hadden van zijn Engelsche beschermster? Maar toen hij deze zaken herkend had, zond hij zijn medegevangenen een vreeselijken lach toe.
„Gij helden, gij hebt geplunderd bij twee vrouwen,” zei deze lach.
Zijn edel gelaat wisselde voortdurend van uitdrukking.
Eens had Gandolfo het plotseling zien samentrekken van schrik. Het was toen de man, die naast hem zat, een hand had uitgestrekt, die rood was van bloed. [155]
Had hij toen misschien plotseling een vermoeden van de waarheid gekregen? Dacht hij er aan, dat deze menschen ingebroken hadden in het huis, waar zijn geliefden woonden?
Gandolfo vertelde hoe de officieren, die rechters zouden zijn, nu zwijgend en ernstig binnen waren gekomen en plaats hadden genomen. Toen hij deze hooge heeren gezien had, was zijn onrust verminderd.
Hij had tot zich zelf gezegd, dat zij wisten, dat Gaetano een voorname man was en dat zij hem niet zouden veroordeelen. Zij zouden hem niet verwarren met de bandieten. Niemand kon toch gelooven, dat hij had willen plunderen bij twee vrouwen.
En zie, toen de rechter Gaetano Alagona opriep, was er geen strengheid in zijn stem. Hij sprak tot hem als tot een gelijke.
„Maar,” zei Gandolfo, „toen nu don Gaetano zich verhief, stond hij zóó, dat hij op de markt kon zien. En op de markt, op deze zelfde markt, waar nu zoo vele menschen zitten in vreugde en genot, naderde toen een lijkstoet. Het waren de witte broeders, die het lijk van de vermoorde Giannita droegen naar haar moeders huis. Ze liepen met fakkels en men kon duidelijk de baar zien, die zij op hun schouders droegen.
„Terwijl de stoet langzaam over de markt schreed, kon men het lijkkleed herkennen dat gespreid was over de doode. Het was het kleed der Alagona’s, versierd met het groote wapen en de rijke zilverfranjes. Maar toen Gaetano dit zag, begreep hij dat de vermoorde uit het huis der Alagona’s zijn moest.
„Zijn gelaat werd aschgrauw en hij wankelde, alsof hij op het punt stond te vallen.
„In dit oogenblik vroeg de rechter hem:
„Kent ge de vermoorde?”
En hij antwoordde: „Ja.”
Toen vervolgde de rechter, die een barmhartig mensch was: „Stond ze u na?”
En don Gaetano antwoordde:
„Ik heb haar lief.”
Toen Gandolfo zoo ver met zijn verhaal was gekomen [156]zag men dat donna Micaela haastig oprees, alsof zij hem wilde tegenspreken, maar cavaliere Palmeri trok haar vlug naast zich.
„Stil, stil,” zei hij tot haar.
En ze zat stil met het gelaat tusschen haar handen verborgen. Nu en dan schokte haar lichaam en jammerde zij zacht.
Maar Gandolfo verhaalde hoe de rechter, toen don Gaetano dit bekend had, op zijn medegevangenen gewezen en hem gevraagd had:
„Indien ge deze vrouw lief hebt, hoe kunt ge dan in eenige gemeenschap staan met deze menschen, die haar vermoord hebben?”
Toen had Gaetano zich plotseling tot de bandieten gewend. Hij had zijn vuist gebald en naar hen opgeheven. En hij had er uitgezien, alsof hij zich een dolk wenschte om hen één voor één te kunnen neerstooten.
„Met dezen!” had hij uitgeroepen. „Zou ik in eenige gemeenschap staan met deze menschen?”
Zeker had hij willen zeggen, dat hij niets had te maken met roovers en moordenaars.
De rechter had mild gelachen en er uitgezien alsof hij slechts op dit antwoord gewacht had om don Gaetano vrij te spreken.
Maar toen was er een Godswonder geschied.
Gandolfo verhaalde hoe tusschen al de gestolen zaken, die op de tafel lagen, ook een klein Christusbeeld geweest was. Dat was een el hoog en rijk versierd met ringen en getooid met een gouden kroon en gouden schoentjes. Juist op dit oogenblik boog een der officieren zich voorover en trok het beeld naar zich toe. Terwijl hij dit deed, viel de kroon op den grond en rolde naar don Gaetano.
Deze nam de Christuskroon, hield die een oogenblik in zijn handen en beschouwde ze nauwkeurig. Het scheen alsof hij daarop iets gelezen had.
Hij hield de kroon slechts even in zijn handen, op hetzelfde oogenblik ontnam de soldaat van de wacht hem die.
Donna Micaela zag bijna verschrikt op. Het Christusbeeld! Daar was het dus reeds. Zou zij spoedig antwoord krijgen op haar bede? [157]
Gandolfo vervolgde: „Maar toen Gaetano nu opkeek, beefden allen als voor een wonder, want hij was geheel veranderd.
„O, signori, hij was zoo bleek, dat zijn gelaat scheen te lichten en zijn oogen waren mild en straalden zacht.
„En er was geen toorn meer in hem.
„En hij begon te smeeken voor zijn medegevangenen, hij begon te bidden voor hun leven.
„Hij smeekte dat zij deze arme menschen niet zouden dooden. Hij bad, dat de hooge rechters iets voor hen doen zouden, opdat zij eens konden leven als andere menschen. „Wij hebben slechts dit leven te leven,” zei hij. „Ons rijk is slechts van deze wereld.”
„Hij begon te verhalen hoe deze menschen geleefd hadden. Hij sprak alsof hij had kunnen lezen in hun ziel. Hij beschreef hun levensgeschiedenis zoo somber en ongelukkig, als die werkelijk was. Hij sprak zoo dat enkelen der hooge heeren weenden.
„Zijn woorden klonken sterk en machtig, zoodat het was alsof don Gaetano rechter was en de rechters misdadigers waren.
„Zie,” zei hij tot hen, „wiens schuld is het, dat deze ongelukkige menschen te gronde gaan? Zijt gij het niet, die de macht bezit, en hen in uw bescherming moest nemen?” En men zag hoe allen ontstelden over de verantwoordelijkheid, die hij hun oplegde.
„Maar plotseling viel de rechter hem in de rede.
„Spreek tot uw eigen verdediging, Gaetano Alagona,” zei hij. „Spreek niet voor anderen.”
Toen had Gaetano gelachen. „Signor,” zei hij, „ik heb niet veel meer dan gij om mij te verdedigen. Maar ik heb toch iets. Ik heb mijn werkkring in Engeland verlaten om oproer te maken op Sicilië. Ik heb wapens meegebracht. Ik heb oproerige taal gesproken. Ik heb iets ofschoon niet veel.”
De rechter had hem bijna gesmeekt:
„Spreek zoo niet, don Gaetano. Denk aan hetgeen gij zegt.”
Maar hij had bekentenissen gedaan, die de rechters gedwongen hadden hem te veroordeelen. Toen men hem [158]zei, dat hij veroordeeld was tot negen en twintig jaar gevangenisstraf, had hij uitgeroepen: „Nu geschiedt de wil van haar, wier baar hier zoo juist voorbij gedragen werd. Moge het mij gaan, zooals zij wilde.”
„En meer zag ik niet van hem,” zei de kleine Gandolfo, „want de soldaten van de wacht namen hem in hun midden en voerden hem weg.
„Maar ik, die hem hoorde smeeken voor degenen, die zijn liefste vermoord hadden, deed mij zelf de gelofte, dat ik iets voor hem doen zou.
„Ik beloofde een schoone improvisatie over San Sebastiaan te houden, opdat deze hem zou helpen. Maar dit is mij niet gelukt. Ik ben geen improvisator, ik kon niet!”
Hij zweeg en wierp zich luid weenend voor het beeld. „Vergeef mij, dat ik niet kon,” riep hij, „en help hem toch. Ge weet, dat ik deze gelofte deed toen hij veroordeeld werd. Maar nu heb ik niet kunnen spreken over u en nu zult ge hem niet helpen.”
Donna Micaela wist nauwelijks hoe het gegaan was, maar zij en de kleine Rosalie, die Gandolfo liefhad, waren bijna gelijktijdig bij hem. Ze trokken hem naar zich toe en kusten hem en zeiden, dat niemand gesproken had als hij, neen niemand.
Zag hij niet, dat allen weenden? San Sebastiaan was tevreden over hem. Donna Micaela schoof een ring aan Gandolfo’s vinger, rondom hem wuifde men met veelkleurige zijden doeken, die glinsterden als de golven der zee in het sterke licht van de domkerk.
„Viva Gaetano, viva Gandolfo!” riep het volk.
En het regende bloemen, vruchten, zijden doeken en sieraden op den kleinen Gandolfo.
Donna Micaela werd bijna met geweld van hem gerukt. Maar zij dacht er niet aan bevreesd te zijn.
Zij stond midden in de golvende menschenmassa te weenen. Tranen stroomden over haar gelaat en zij weende van vreugde, omdat zij weende.
Dat was de hoogste zegening.
Zij wilde weer naar Gandolfo, zij kon hem niet genoeg danken. Hij had haar immers verteld, dat Gaetano haar liefhad. [159]
Toen hij deze woorden aanhaalde:
„De wil geschiede van haar wier baar hier werd voorbijgedragen,” had zij plotseling begrepen, dat Gaetano meende, dat zij het was, die onder het lijkkleed der Alagona’s lag.
En van de doode had hij gezegd: „Ik heb haar lief.”
Het bloed stroomde opnieuw door haar aderen, haar hart klopte, haar tranen vloeiden.
„Dit is het leven, het leven,” zei ze tot zich zelf, terwijl zij zich willoos door de volksmassa meevoeren liet.
„Het leven is weer tot mij gekomen, ik zal niet sterven.”
Allen wilden naar den kleinen Gandolfo om hem te danken, omdat hij hun iemand geschonken had om op te hopen, om naar te verlangen, om lief te hebben in deze dagen van tegenspoed, nu alles verloren scheen. [161]
„De Antichrist zal van land tot land
gaan en den armen brood geven.”
[163]
Het was in Februari en de amandelboomen begonnen op het zwarte lavaveld rondom Diamante te bloeien.
Cavaliere Palmeri had een tocht op den Etna gemaakt en een grooten amandeltak vol knoppen en bloemen meegebracht; dezen had hij in een vaas in de muziekzaal gezet.
Donna Micaela beschouwde den bloeienden tak. De amandelbloemen waren dus reeds gekomen! Gedurende een gansche maand, gedurende zes volle weken zou men ze nu overal vinden.
Zij zouden op het altaar in de kerk staan, zij zouden liggen op de graven, en zij zouden in het knoopsgat, op den hoed en in het haar gedragen worden.
Zij zouden bloeien langs den weg, op de bergen en ruïnes, en zij zouden prijken op het zwarte lavaveld.
En iedere amandelbloem zou haar herinneren aan den dag, toen de klokken luidden en Gaetano nog vrij en gelukkig was, toen zij droomde een heel leven met hem te zullen leven.
Het kwam haar voor, dat zij nooit te voren volkomen begrepen had wat het wilde zeggen, dat hij gevangen en weg was en dat zij hem nooit meer zou zien.
Zij moest gaan zitten om niet te vallen, haar hart scheen op te houden met kloppen en zij sloot de oogen.
Terwijl zij daar zoo zat, had ze een visioen.
Opeens bevindt zij zich thuis in het paleis te Catania. [164]Zij zit in de hooge vestibule te lezen en zij is een vroolijke jonge dame, signorina Palmeri. Een bediende voert een reizenden koopman tot haar. ’t Is een jonge, mooie man met een takje amandelbloemen in het knoopsgat, op het hoofd draagt hij een plank vol heiligenbeeldjes, uit hout gesneden.
Zij koopt eenige beeldjes van hem, onderwijl verslindt de jonge man met zijn oogen alle kunstwerken in de vestibule. Zij vraagt hem of hij hun verzameling wil zien. Ja, dat wil hij gaarne. En zij gaat zelf met hem mee om hem alles te toonen. En hij is zoo gelukkig door hetgeen hij ziet, dat zij denkt dat hij een kunstenaar moest worden en zij doet zich zelf de gelofte, dat zij hem niet zal vergeten.
Zij vraagt hem waar hij thuis behoort.
Hij antwoordt: „In Diamante.”
„Is dat ver weg?”
„Vier uur met den postwagen.”
„En met den trein?”
„Er bestaat geen spoorweg naar Diamante, signorina.”
„Ge moest er een aanleggen.”
„Wij, wij zijn te arm. Vraag den rijken menschen in Catania of zij voor ons een spoorweg willen aanleggen.”
Nadat hij dit gezegd had, wil hij gaan, maar in de deur wendt hij zich om en komt terug om haar zijn amandelbloemen te geven. Dat is tot dank voor al het schoone, dat zij hem heeft laten zien.—
Toen donna Micaela de oogen opende, wist zij niet of zij gedroomd had of dat zoo iets misschien werkelijk eens gebeurd was. Gaetano kon immers heel goed eens in het palazzo Palmeri geweest zijn om zijn beelden te verkoopen, ofschoon zij het vergeten was; maar nu hadden de amandelbloemen dat voorval weer in haar geheugen geroepen.
Maar dit was hetzelfde. De hoofdzaak was, dat de jonge houtsnijder Gaetano was. Het was als had zij met hem gesproken. Zij meende te hooren hoe de deur achter hem dichtviel. En na dezen droom rijpte het plan in haar, dat zij een spoorweg moest aanleggen tusschen Catania en Diamante.
Gaetano was zeker tot haar gekomen om haar te verzoeken dit te doen. Het was een bevel van hem en zij voelde, [165]dat zij hem moest gehoorzamen. Zij deed volstrekt geen poging om zich te verzetten. Zij was overtuigd dat Diamante meer behoefte had aan een spoorweg dan aan iets anders. Zij had Gaetano eens hooren zeggen, dat indien Diamante slechts een spoorweg bezat, zoodat het zijn oranjeappelen, zijn wijn, honing en amandelen kon vervoeren, en de vreemdelingen het gemakkelijk konden bereiken, het spoedig een rijke stad zou zijn.
Zij was ook vast overtuigd, dat zij een spoorweg tot stand zou kunnen brengen. Zij moest het in elk geval beproeven. Het viel haar geen oogenblik in, dat zij het kon laten. Als Gaetano het wenschte, moest zij gehoorzamen.
Zij dacht er over na hoeveel geld zij zelf daarvoor zou kunnen afstaan. Maar daarmee zou zij wel niet ver komen. Het eerste, dat zij doen moest, was trachten geld te krijgen. Nog in hetzelfde uur was zij bij donna Elisa en riep haar hulp in om een bazaar te regelen.
Donna Elisa hief haar oogen op van haar borduurwerk. „Waarvoor wilt ge een bazaar houden?”
„Ik wil geld verzamelen voor een spoorweg.”
„Dat is juist iets voor u, donna Micaela, daar zou niemand anders aan gedacht hebben.”
„Hoe, donna Elisa? Wat meent gij?”
„O niets.”
En donna Elisa ging weer aan haar borduurwerk.
„Gij wilt mij dus niet helpen met mijn bazaar?”
„Neen.”
„En gij wilt geen kleine bijdrage daarvoor afstaan?”
„Zij, die zoo kort geleden haar man verloren heeft,” antwoordde donna Elisa, „moest niet aan dergelijke grapjes denken.”
Donna Micaela begreep, dat donna Elisa boos op haar was om een of andere reden en dat zij haar daarom niet wilde helpen.
Maar er zouden wel andere menschen te vinden zijn die begrijpen zouden, dat dit heerlijke plan Diamante zou redden.
Maar donna Micaela moest tevergeefs van deur tot deur gaan. En al sprak en smeekte zij nog zoo veel, zij kreeg geen aanhangers. [166]
Zij trachtte de menschen te overtuigen, zij wendde al haar welsprekendheid aan om hun het plan te verklaren.
Maar er was niemand, die op haar voorstel wilde ingaan. Waar zij kwam, antwoordde men haar, dat men te arm was, te arm.
De vrouw van den sindaco wilde niet, dat haar dochters op den bazaar zouden helpen verkoopen. Don Antonio Greco, de eigenaar van het marionetten-theater, wilde niet komen met zijn poppen. De stadsmuzikanten wilden niet spelen. Geen koopman wilde goederen afstaan. En als donna Micaela heengegaan was, lachte men haar uit.
Een spoorweg, een spoorweg! Zij wist niet, wat zij wilde. Daarvoor waren statuten, een maatschappij, aandeelen en een concessie noodig. Hoe zou een vrouw dat alles kunnen regelen?
Maar anderen vergenoegden zich niet met donna Micaela uit te lachen, sommigen werden boos op haar.
Zij ging naar den donkeren winkel naast het klooster der Benedictijnen, waar meester Pamphilio zijn ridderromans vertelde. Zij kwam om hem te vragen of hij op haar bazaar wilde komen om het publiek te onderhouden, met Karel den Grooten en zijn paladijnen; maar daar hij midden in een verhaal was, moest zij wachten.
Toen sloeg zij donna Concetta gade, meester Pamphilio’s echtgenoote, die op de estrade aan zijn voeten zat te breien.
Zoo lang meester Pamphilio sprak, bewogen donna Concetta’s lippen zich. Zij had zijn romans zoo dikwijls gehoord, dat zij die van buiten kende en de woorden zei, vóórdat ze over meester Pamphilio’s lippen kwamen. Maar het was voor haar altijd nog hetzelfde genot hem te hooren verhalen, en zij weende en lachte, zooals zij gedaan had, toen zij hem voor de eerste maal had hooren vertellen.
Meester Pamphilio was een oude man, die zeer veel gesproken had in zijn leven, zoodat zijn stem hem in den steek liet, als hij aan de groote oorlogstooneelen kwam, die met luide en krachtige stem verhaald moesten worden. Maar donna Concetta, die iederen roman van buiten kende, ontnam meester Pamphilio nooit het woord. Zij gaf den toehoorders een teeken dat zij moesten wachten tot zijn stem terugkwam.
Als echter zijn geheugen hem ontrouw werd, deed donna [167]Concetta, alsof ze een steek liet vallen; dan bracht zij haar kous bij de oogen en daarachter wierp zij hem het woord toe, zoodat niemand het kon merken.
En allen wisten, dat hoewel donna Concetta de romans misschien mooier had kunnen verhalen dan meester Pamphilio, zij dat nooit zou willen doen. Niet slechts omdat dit onpassend was voor een vrouw, maar ook omdat dit haar nooit zulk een genot kon zijn als haar geliefden meester Pamphilio te hooren vertellen.
Toen donna Micaela zoo keek naar donna Concetta, verzonk zij in droomen. O, zoo te zitten onder de estrade, waar de geliefde spreekt, zoo daar te zitten dag uit en dag in om hem te aanbidden. Zij wist, wie dat gaarne zou willen! Maar toen meester Pamphilio zijn verhaal geëindigd had, ging donna Micaela naar hem toe en verzocht hem of hij haar wilde helpen. ’t Viel hem moeielijk neen te zeggen op de duizenden smeekbeden, die in haar oogen geschreven stonden.
Donna Concetta kwam hem te hulp. „Meester Pamphilio,” zei zij, „verhaal donna Micaela van Guglielmo den Slechten.”
En meester Pamphilio vertelde:
„Donna Micaela, weet ge, dat er eens een koning in Sicilië heerschte, die Guglielmo de Slechte heette?
„Hij was zoo gierig, dat hij zijn onderdanen al hun geld ontnam. Hij beval dat allen die gouden munten bezaten, hem die moesten afstaan. En hij was zoo slecht, dat allen hem moesten gehoorzamen.
„Nu, donna Micaela, wilde Guglielmo de Slechte weten of iemand nog gouden munten in zijn huis verborgen had. En daarom zond hij een zijner dienaren met een schoon paard door de corso in Palermo. En de man bood het paard te koop aan en riep luid:
„Te koop voor een gouden munt! te koop voor een gouden munt!”
„Maar er was niemand, die het paard kon koopen.
„Doch het was een zeer schoon paard en een jonge heer in Palermo, de hertog Montefiascone, was opgetogen daarover.
„Er bestaat voor mij geen vreugde op deze aarde meer [168]indien ik dit paard niet kan koopen,” zei hij tot zijn hofmeester.
„Signor duca,” antwoordde de hofmeester, „ik kan u zeggen, waar gij een gouden munt kunt vinden. Toen uw heer vader stierf en door de Kapucijners werd weggehaald, legde ik volgens oud gebruik een gouden munt in zijn mond. Die kunt ge immers nemen, signor.”
„Want ge moet weten, donna Micaela, dat men in Palermo zijn dooden niet in den grond begraaft. Men brengt hen naar het klooster der Kapucijnen, waar de monniken hen in hun grafkamers hangen.
„O, hoe velen hangen daar! Zoo vele dames gekleed in zijde en satijn, zoo vele hooge heeren met ridderorden op hun uniform, en zoo vele priesters met pij en kalotje op het doodshoofd en over het geraamte.
„De jonge hertog volgde den raad. Hij begaf zich naar het klooster der Kapucijnen en nam de gouden munt uit zijns vaders mond en kocht het paard daarvoor.
„Maar gij begrijpt, dat de koning slechts zijn dienaar met het paard uitgezonden had om te weten te komen of nog iemand geld bezat. En nu werd de hertog voor den koning gevoerd.
„Hoe komt het, dat gij nog eene gouden munt bezit?” zei Guglielmo de Slechte.
„Sire, die was niet van mij, maar van mijn vader.” En hij verhaalde vanwaar hij de munt gekregen had.
„’t Is waar ook,” zei de koning. „Ik had vergeten, dat de dooden nog geld bezitten.”
„En hij zond zijn dienaar naar de Kapucijners om alle munten uit den mond der dooden te nemen.”
Hier eindigde de oude meester Pamphilio zijn verhaal. En nu wendde donna Concetta zich met van toorn fonkelende oogen naar donna Micaela.
„Gij zijt het die met het paard uitgaat,” zei zij.
„Ben ik dat? ik?”
„Ja, gij donna Micaela. Nu zal de regeering zeggen: „Zij leggen een spoorweg aan in Diamante. De menschen daar zijn dus rijk.” En men zal onze belastingen verhoogen. En God weet, dat wij de belastingen, die ons reeds zijn opgelegd, niet kunnen betalen, zelfs indien wij onze voorvaderen plunderden.” [169]
Donna Micaela wilde haar kalmeeren.
„Zij hebben u uitgezonden om te vernemen of wij nog geld bezitten. Gij zijt een spion der rijken, gij wordt betaald door de regeering. Die bloedzuigers in Rome hebben u betaald.”
Donna Micaela wendde zich van haar af.
„Ik kwam om met u te spreken, meester Pamphilio,” zei zij tot den grijsaard.
„Maar ik ben het, die u antwoorden zal,” viel donna Concetta haar in de reden, „want het is een onaangename zaak, en die moet ik op mij nemen. Ik weet, wat de vrouw van een groot man past, donna Micaela.”
Donna Concetta zweeg, want de voorname dame keek haar aan met een blik, zoo vol afgunstig verlangen, dat zij medelijden met haar gevoelde. God ja, er bestond ook verschil tusschen mannen, don Ferrante of meester Pamphilio! [170]
In Diamante wijst men den vreemdelingen twee paleizen, die op het punt staan tot ruïnes te vervallen, zonder ooit voltooid geweest te zijn. Zij hebben groote vensteropeningen zonder ramen, hooge muren zonder dak en groote poorten, die met planken en stroo gesloten zijn.
Die twee paleizen liggen tegenover elkaar aan beide zijden der straat, beide even onvoltooid en even vervallen. Rondom hen staan geen andere gebouwen en geen mensch kan er in komen. Zij schijnen slechts gebouwd te zijn voor de duiven. Hoor nu, wat men daarvan vertelt:
Wat is een vrouw, o signori? Haar voet is zoo klein, dat zij over de wereld gaat zonder een spoor achter te laten. Voor den man is zij gelijk zijn schaduw. Zij heeft hem gevolgd gedurende zijn gansche leven, zonder dat hij haar opgemerkt heeft.
Men kan niet veel verlangen van een vrouw. Zij moet immers den geheelen dag opgesloten zitten als een gevangene. Zij kan niet eens leeren een minnebrief goed te spellen. Zij kan niets tot stand brengen, dat duurzaamheid bezit.
Als zij gestorven is, valt er niets op haar grafsteen te vermelden. Alle vrouwen zijn van gelijke hoogte.
Maar eens kwam in Diamante een vrouw, die zoo hoog boven alle andere uitstak, als de honderdjarige palm zich verheft boven het grasveld.
Zij bezat lira bij duizenden en kon die wegschenken of behouden, gelijk zij verkoos. Zij ging voor niemand uit den [171]weg. Zij vreesde niet gehaat te worden. Zij was het grootste wonder, dat de oogen ooit aanschouwd hadden.
’t Spreekt immers vanzelf dat zij geen Siciliaansche vrouw was. Zij was een Engelsche. En het eerste, dat zij deed toen zij in Diamante kwam, was de geheele eerste verdieping van het hotel alleen voor haar zelf te huren. Wat was dat voor haar? Gansch Diamante was haar niet groot genoeg. Maar zoodra zij daar was, begon zij over de stad te heerschen als een koningin.
De sindaco moest haar gehoorzamen. Was zij het niet, die hem dwong steenen banken op de markt te plaatsen? Was het niet op haar bevel, dat de straten der stad iederen dag geveegd werden?
Als zij ’s morgens ontwaakte, stonden alle jonge mannen van Diamante voor haar deur te wachten om haar te vergezellen op een uitstapje. Zij hadden de schoenmakersleest en de schaafbank verlaten om haar als gids te dienen. Zij hadden hun moeders zijden kleed verkocht om een dameszadel voor hun ezel te koopen, waarop zij kon rijden naar het kasteel of naar ’Tre Castagni. Zij hadden zich ontdaan van huis en haard om een paard en wagen te koopen, opdat zij haar naar Randozzo of Nicolosi konden rijden.
En allen waren zij haar slaven. De kinderen begonnen in het Engelsch te bedelen en de blinde vrouwtjes bij de hotelpoort, donna Pepa en donna Tura, drapeerden zich in witte doeken om haar te behagen!
Alles bewoog zich om haar; handwerk en nijverheid bloeiden op rondom haar. Zij, die niets anders doen konden, groeven in den grond naar munten en leemen kruiken om haar die te kunnen aanbieden. Photografen vestigden zich in de stad en begonnen voor haar te werken. Koraalhandelaars en kooplieden in schildpad schoten rondom haar op uit de aarde. De priesters van Santa Agnese groeven om harentwille het oude Dionysius-theater op dat achter hun kerk lag. En elk die een vervallen villa bezat, groef uit de duisternis der kelders overblijfselen op van een mozaïekvloer en noodigde haar uit deze te komen zien.
Wel waren er ook vroeger vreemdelingen geweest in Diamante, maar zij waren gekomen en gegaan en niemand had zulk een macht bezeten als zij. Spoedig was er geen [172]enkele man in de stad, die niet al zijn hoop op de Engelsche signorina vestigde.
Haar gelukte het zelfs een weinig leven te brengen in Ugo Favara. Gij weet wel, Ugo Favara, den advocaat, die eens een groot man beloofde te worden, maar tegenspoed had en thuis kwam als een gebroken man. Zij gebruikte hem om haar zaken te beheeren. Zij had hem noodig en zij nam hem.
Er is nooit een vrouw in Diamante geweest, die zulke zaken deed als zij. Zij breidde zich uit gelijk de brem in de lente. Den eenen dag weet nog niemand, dat zij er is en den volgenden dag is zij reeds een groote struik. Spoedig wist men niet waarheen men zou gaan in Diamante om niet op de velden der Engelsche signorina te loopen. Ze kocht landgoederen en huizen in de stad, zij kocht amandelbosschen en lavastroomen. De schoone plekjes, vanwaar men uitzicht genoot op den Etna, waren haar eigendom en eveneens de drassige grond van het dal. En in de stad begon zij twee groote paleizen te bouwen. ’t Was daarin, dat zij wonen en over haar koninkrijk heerschen wilde.
Nooit zal men weer een vrouw als zij vinden.
Dat alles was haar nog niet genoeg. Zij wilde ook den strijd aanbinden tegen de armoede. O, signori, tegen de Siciliaansche armoede! Wat gaf zij niet iederen dag weg! en wat deelde zij niet uit op feestdagen!
Wagens, getrokken door twee paar ossen, gingen naar Catania en kwamen terug hoog beladen met allerlei kleedingstukken. Zij had zich voorgenomen dat een ieder heele kleeren zou dragen in de stad, waar zij regeerde.
Maar hoor nu, hoe het haar ging, hoe het eindigde met den strijd tegen de armoede, met het koninkrijk en de paleizen.
Zij gaf een feestmaal aan de armen in Diamante en na den maaltijd een tooneelspel in het Grieksche theater. Dat was hetgeen een der oude keizers gedaan zou hebben.
Maar wie heeft ooit gehoord, dat een vrouw op dergelijke gedachten kwam!
Zij noodigde alle armen uit. Daar waren de twee blinde vrouwen van de hotelpoort en de oude Assunta van de domtrap. Daar was de man van het postkantoor die zijn kin [173]bedekt had met een rooden doek om zijn gelaatskanker te verbergen en dan was er de idioot, die de ijzeren deuren van het Grieksche theater openschuift.
Alle ezeldrijvers waren er, ook de beide broeders zonder handen, die in hun jeugd een bom hadden laten ontploffen en toen alle vingers hadden verloren; en dan was er de invalide met het houten been en de oude stoelenmatter, die te oud was geworden om te werken.
Het was wonderlijk hen allen uit hun holen te voorschijn te zien kruipen, al deze armen van Diamante. Oude vrouwtjes die haar gansche leven hadden zitten spinnen in donkere steegjes, waren op ’t feest en ook de positiefspeler, die een instrument heeft, zoo groot als een kerkorgel, en een jonge, rondtrekkende mandolinista van Napels, met zijn hoofd vol alle mogelijke dolle streken. Al de ooglijders en ouden van dagen, die geen dak boven hun hoofd hadden, en zij die wortelen aan den wegkant zochten voor het middagmaal, de steenhouwer die een lire per dag verdiende en zes kinderen had om te verzorgen, allen waren zij uitgenoodigd en aanwezig op het feest.
De armoede zond haar troepen uit tegen de Engelsche signorina. Wie bezit zulk een leger als de armoede? Maar eens gelukte het de Engelsche signorina haar te overwinnen.
Zij had ook iets om mee te strijden en te overwinnen. De geheele markt stond vol gedekte tafels. En zij had wijnvaten laten stapelen langs de steenen bank, die langs den geheelen muur der domkerk loopt. Zij had het uitgestorven nonnenklooster herschapen in een provisiekamer en keuken. Ze had de geheele vreemdelingenkolonie in Diamante, gekleed in witte boezelaars, om de spijzen rond te deelen. En als toeschouwers bij haar feestmaal had zij heel Diamante dat pleegt zich verzadigd te eten.
Toeschouwers! wie had zij niet tot toeschouwers! Den grooten Etna, de stralende zon, den rooden berg en den ouden Vulcanitempel, die nu aan San Pasquale gewijd was.
En geen van alle had nog ooit een verzadigd Diamante aanschouwd. Geen van hen alle had er vóór dit oogenblik aan gedacht hoezeer het hun eigen schoonheid zou verhoogen, indien men hen kon beschouwen, zonder dat de [174]honger den menschen in de ooren siste en hen op de hielen volgde.
Maar let nu op één ding! Hoe merkwaardig en groot deze signorina ook was, schoon was zij niet. En trots al de macht, die zij bezat, was zij niet vriendelijk of innemend. Zij regeerde niet met scherts, zij beloonde niet met een glimlach. Zij had een zwaar, plomp lichaam en een zwaar, plomp gemoed.
Maar dezen dag, dat zij eten gaf aan al de armen, werd zij een geheel ander mensch.
Er woont een ridderlijk volk op het eiland Sicilië. Van al deze armen liet geen enkele haar voelen, dat zij liefdadigheid uitoefende. Zij aanbaden haar, maar zij aanbaden haar als vrouw. Zij namen plaats aan haar tafel als bij een gelijke. Zij behandelden haar, zooals een gastvrouw door haar gasten behandeld wordt. Heden doe ik u de eer bij u te komen, morgen doet ge mij de eer bij mij te komen. Zoo en niets anders was het!
Zij stond op de hooge trap van het raadhuis en zag neer op de menigte. En toen men het glas volschonk van den ouden stoelenmatter, die aan ’t boveneinde der tafel zat, richtte hij zich op, boog voor haar en zei:
„Ik drink op uw welzijn, signorina.”
Zoo deden allen. Zij legden de hand op het hart en bogen voor haar. Het was misschien goed voor haar geweest, indien zij zulk een ridderlijkheid vroeger in haar leven ontmoet had. Waarom hadden de mannen in haar vaderland haar doen vergeten, dat de vrouwen bestaan om te worden aangebeden?
Hier zagen allen er uit of ze gloeiden van een stille vereering. Zoo worden de vrouwen behandeld op het edele eiland. Wat gaven zij haar niet terug voor de spijzen en den wijn, die zij hun schonk! Zij gaven haar en jeugd en vroolijkheid, en de eer om navolgenswaardig te zijn.
Ze hielden toespraken tot haar.
„Edele signorina, gij die over de wijde zee gekomen zijt, gij die Sicilië bemint”—en zoo voort, en zoo voort.
En zij toonde, dat zij kon blozen, zij schaamde zich niet langer, dat zij glimlachen kon.
Toen zij gesproken hadden, begon het te beven om den mond der Engelsche signorina. Zij werd twintig jaar jonger. Dat was hetgeen zij noodig had. [175]
Op het feest was ook de ezeldrijver, die de Engelsche dames naar Tre Castagni pleegt te geleiden, en die altijd verliefd op haar was, vóórdat hij van haar scheidde. Nu viel zijn oog op de groote weldoenster.
Niet alleen een slank, fijn lichaam en een zachte gelaatstint zijn waard aangebeden te worden, maar ook sterkte en kracht.
De ezeldrijver liet plotseling mes en vork vallen, leunde met de ellebogen op de tafel en bleef zoo zitten om naar haar te kijken. En gelijk hij, deden al de andere ezeldrijvers. Het ging als een besmetting rond. Het werd rondom de Engelsche signorina heet van gloeiende blikken. Het waren niet alleen de armen die haar aanbaden. De advocaat Ugo Favara kwam bij haar en fluisterde haar in het oor, dat zij een voorzienigheid was voor zijn arm land en voor hem.
„Indien ik slechts vroeger een vrouw gelijk u getroffen had,” zei hij.
„Denk u een ouden vogel, die lange jaren in een kooi was opgesloten en ruig geworden is en den glans zijner veeren verloren heeft. En plotseling komt er iemand, die hem streelt en den glans opnieuw te voorschijn roept. Stel u dat voor, signorina!”
En dan was er ook die knaap van Napels. Hij haalde zijn mandoline te voorschijn en begon te zingen. Gij weet, hoe hij pleegt te zingen, hoe hij gewoonlijk zijn grooten mond vertrekt en leelijke woorden zegt. Dikwijls gelijkt hij op een spottend masker. Maar hebt gij gezien dat hij een engel in zijn oogen heeft?
Een engel, die schijnt te weenen over zijn val en vervuld is van een goddelijken waanzin. En dezen avond was hij slechts engel. Hij hief het hoofd op als een door God geïnspireerde dichter, zijn gebogen lichaam werd veerkrachtig en richtte zich op in trotsche levensvreugde. Er kwam kleur op zijn doodsbleeke wangen. En hij zong, hij zong, zoo dat men de tonen als vuurvliegen van zijn lippen zag zweven om de lucht met hun gejubel en gedans te vervullen.
Toen het nacht werd trokken allen naar het Grieksche theater. Dat was het glanspunt van het feest. En wat had de gastvrouw daar haar gasten aan te bieden?
Daar was de Russische zangeres en de Duitsche variété-kunstenaar, [176]de Engelsche clowns en de Amerikaansche goochelaar. Maar wat was dit alles vergeleken met den zilverwitten maneschijn, met de plaats en al haar herinneringen! Het was alsof de armen zich voelden als Grieken en cultuurdragers, toen zij zich neervlijden op de rotsbanken van hun eigen oud theater, en tusschen de bouwvallige zuilen van het tooneel het schoone panorama aanschouwden.
De armen zijn niet spaarzaam, ze deelen mild van de vreugde, die ze krijgen. Ze waren niet zuinig met de toejuichingen, ze waren uitbundig in hun handgeklap. Zij die op het tooneel optraden, vertrokken met een schat van lof.
Toen spoorde iemand de Engelsche signorina aan om ook op te treden. Al deze vereering gold immers haar. Zij moest eens oog in oog met haar gasten staan. En zij zeiden haar hoe bijval bedwelmt, hoe die vervoert en bezielt.
Dit voorstel behaagde haar, en zij volgde dezen raad onmiddellijk.
Zij had in haar jeugd dikwijls gezongen en de Engelschen zijn nooit afkeerig om te zingen. Anders zou zij het zeker niet gedaan hebben, maar nu was zij goed geluimd, en nu wilde zij zingen voor hen, die haar liefhadden.
Zij trad het laatst van allen op.
Stel u nu eens voor wat het is op zulk een oud tooneel op te treden! Daar was het dat Antigone levend begraven was en Iphegenie geofferd had. Maar de Engelsche signorina trad slechts op om gehuldigd te worden.
Een storm van bijval barstte los, zoodra zij zich vertoonde. Men wilde den grond verpletteren om haar te huldigen.
Het was een trotsch oogenblik. Zij stond daar met den Etna tot achtergrond en de Middellandsche zee tot zijcoulisse. Voor haar op de met mos begroeide banken strekte zich de overwonnen armoede uit en zij voelde, dat geheel Diamante aan haar voeten lag.
Ze koos Bellini, hun eigen Bellini. Zij ook wilde beminnelijk zijn en daarom zong zij een lied van Bellini, die geboren is aan den voet van den Etna, Bellini, dien zij vanbuiten kenden, noot voor noot.
Natuurlijk, o signora, natuurlijk kon zij niet zingen. Zij was alleen op het tooneel gekomen om zich te laten huldigen. [177]Zij was opgetreden, opdat de volksliefde zich uiten kon. Maar nu zong zij valsch en zwak. En de menschen kenden elken toon.
Het was de mandolinista van Napels, die het eerst met zijn geheele gezicht lachte en een toon nazong even valsch als de Engelsche signorina. Later was het de man met kanker in ’t gezicht, die zoo lachte, dat zijn verband afviel. Daarna begon een ezeldrijver in de handen te klappen, en volgden de anderen zijn voorbeeld. Het was een krankzinnige daad maar dat begrepen zij niet.
Men kon toch op den grond der oude Grieken geen barbaren dulden, die valsch zingen.
Donna Pepa en donna Tura lachten, zooals zij nog nooit in haar leven gedaan hadden.
Geen enkele zuivere toon! Bij de Madonna en San Pasquale, geen enkele zuivere toon!
Ééns in hun leven waren zij verzadigd. Het stond nu eenmaal geschreven, dat er waanzin en razernij over hen zou zijn dien avond. En waarom zouden zij niet lachen? Men had hun toch zeker geen eten gegeven om hun ooren te pijnigen met vijl en zaag?
Mochten zij zich niet verdedigen door te lachen, moesten zij haar niet nadoen, sissen en fluiten? Mochten zij zich niet achteroverwerpen om in een daverend gelach uit te barsten?
Ze waren toch zeker geen slaven der Engelsche signorina!
Het kwam overweldigend voor haar. ’t Kwam al te overweldigend onverwacht, dan dat zij het zou kunnen begrijpen.
Floten zij haar uit? Het was zeker om iets daar beneden, om iets dat zij niet zien kon.
Zij zong de aria ten einde. Zij was overtuigd, dat dit lachen iets was, dat haar niet aanging.
Toen zij eindigde, stortte er een stroom van twijfelachtigen bijval op haar neer. Die was zóó, dat zij eindelijk alles begreep. Fakkels en maneschijn verlichtten den nacht, zoodat zij de menschenmassa kon zien schudden van ’t lachen.
Zij hoorde den hoon en spot, nu zij niet meer zong. Die gold haar. Toen vluchtte zij van het tooneel, en het was [178]alsof de groote Etna schudde van ’t lachen en de zee glinsterde van pret.
Maar het werd al erger en erger. Ze hadden zoo gelachen, de armen, zoo gelachen als nooit tevoren, en zij wilden haar nog éénmaal hooren. Zij riepen haar terug. „Bravo! Bis! Da capo!” Zulk een genoegen konden zij zich niet laten ontgaan.
En zij, de Engelsche signorina, zij was bijna bewusteloos.
Een storm verhief zich rondom haar. Het volk schreeuwde, brulde om haar te dwingen weer op het tooneel te verschijnen. Zij zag hoe zij de armen ophieven om haar te dreigen; opeens was het tooneel veranderd in een oud circus, zij werd naar binnen gesleurd om door wilde dieren verslonden te worden.
En de razernij steeg en steeg. De anderen, die opgetreden waren, werden bevreesd en smeekten haar toe te geven. En zij zelf werd ook bang, het was alsof men haar wilde vermoorden, indien zij niet toegaf.
Zij sleepte zich naar het tooneel en stond oog in oog met de tierende volksmassa. Voor haar was er geen verschooning. Zij moest zingen, omdat allen lachen wilden. Dat was het ergste. Zij zong, omdat zij bang was voor hen en niet den moed had het hun te weigeren. Zij was een weerlooze vreemdelinge en zij had niemand, die haar beschermde en zij was bang.
En zij lachten en lachten!
Gedurende de geheele aria hoorde men niets anders dan geschreeuw, gesis, gelach en gefluit. Niemand had medelijden met haar. Het was misschien de eerste maal in haar leven, dat zij voelde, dat zij behoefte had aan iemand, die barmhartig jegens haar was....
Den volgenden dag wilde zij vertrekken. Zij kon het niet langer uithouden in Diamante. Maar toen zij dit zeide tegen advocaat Favara, bezwoer hij haar om zijnentwille te blijven en hij vroeg haar zijn vrouw te worden.
Hij had het rechte oogenblik gekozen. Zij nam zijn aanzoek aan en trouwde met hem.
Maar na dien tijd bouwde zij niet meer aan haar paleizen, zij streed niet meer tegen de armoede, zij wilde niet meer koningin van Diamante zijn. [179]
Zoudt gij het willen gelooven? Zij vertoonde zich nooit meer op straat, maar leefde binnenshuis als een Siciliaansche.
Haar klein huis lag verborgen achter een hooge schutting en van haar zelf merkte men niets.
Men wist slechts, dat zij geheel was veranderd; maar men wist niet of zij gelukkig of ongelukkig was, en of zij zich opsloot omdat zij de menschen haatte, dan of zij wilde zijn zooals een Siciliaansche huisvrouw behoort te zijn.
Maar eindigt het op deze wijze niet altijd met vrouwen? Als zij paleizen bouwen, komen zij nooit klaar. Vrouwen kunnen niets tot stand brengen, dat duurzaamheid bezit. [180]
Toen donna Micaela hoorde hoe de armen miss Tottenham uitgelachen hadden, haastte zij zich naar het hotel om haar leedwezen daarover te betuigen.
Zij wilde miss Tottenham smeeken deze stakkers niet te beoordeelen naar hetgeen zij gedaan hadden, toen zij opgewonden waren van vreugde en wijn. Zij wilde haar smeeken toch niet haar hand af te trekken van Diamante. Zelf hield zij niet veel van miss Tottenham, maar terwille van de armen——Zij wilde al het mogelijke doen om haar over te halen te blijven.
Toen zij naar het hotel Etna ging, zag zij dat de geheele straat vol reiswagens stond. Er was dus geen hoop meer. De groote weldoenster zou vertrekken.
In het hotel heerschte veel droefheid en berouw. De twee blinden, donna Pepa en donna Tura, die vroeger altijd op de binnenplaats van het hotel zaten, waren nu buitengesloten en lagen op haar knieën voor de poort. En de jonge ezeldrijver, die verliefd was op alle Engelsche signorina’s, stond met zijn gezicht tegen den muur te weenen.
Maar in het hotel liep de waard op en neer in de lange gang en hij was vertoornd op de Voorzienigheid, die hem dit ongeluk toevoegde.
„Signor Dio,” mompelde hij, „ik ben geruïneerd. Als gij dit laat geschieden, neem ik mijn vrouw bij de hand en mijn kinderen op den arm en werp mij in den Etna.”
De waardin was zeer bleek en ootmoedig. Zij waagde [181]het nauwelijks haar oogen van den grond op te heffen. Zij had wel op haar knieën willen kruipen om de rijke signorina te bewegen toch te blijven.
„Wilt ge met haar spreken, donna Micaela?” zei ze. „Moge God u kracht schenken om met haar te spreken! Ach, zeg haar, dat die knaap van Napels, die de schuld is van het geheele ongeluk, reeds uit de stad verbannen is. Zeg haar, dat allen boete willen doen. O, spreek met haar, signora!”
Zij voerde donna Micaela naar de ontvangkamer der Engelsche en ging met haar kaartje naar het salon. Zij kwam dadelijk terug en verzocht donna Micaela een paar minuten te willen wachten. Signorina Tottenham sprak met signor Favara over zaken.
Maar dit was juist het oogenblik dat advocaat Favara aanzoek deed om de hand van miss Tottenham, en terwijl donna Micaela wachtte, hoorde zij hem duidelijk zeggen: „Gij moogt niet vertrekken, signorina! Wat zal er van mij worden, indien gij vertrekt! Ik heb u lief, ik kan u niet laten vertrekken. Ik zou het niet gewaagd hebben te spreken, indien ge niet gedreigd hadt te vertrekken. Maar nu———” Hier daalde zijn stem, maar donna Micaela wilde niets meer hooren, zij verwijderde zich snel. Zij begreep dat zij hier overbodig was. Indien het signor Favara niet gelukte de groote weldoenster in Diamante te doen blijven, zou niemand dat kunnen.
Toen zij weer door de poort ging, stond de waard te twisten met den ouden Franciscaner, fra Felice. En hij was zoo opgewonden, dat hij niet slechts twistte met fra Felice, maar hem ook uit zijn huis joeg.
„Fra Felice,” riep hij, „gij komt hier om ruzie te maken met de groote weldoenster. Gij wilt haar nog meer opwinden.
„Ga weg, zeg ik u. Gij wolf, gij menscheneter, ga weg!”
Fra Felice was even vertoornd als de waard, en wilde hem op zij duwen. Maar toen nam deze hem bij den arm en zette hem de deur uit.
Fra Felice was een man, die een groote gave van zijn Schepper had ontvangen. Op Sicilië, waar iedereen in de loterij speelt, worden menschen gevonden, die de gave bezitten te voorspellen welke nummers bij de volgende trekking [182]uit zullen komen. Degene, die de gave der helderziendheid ontvangen heeft, wordt polacco genoemd, en men vindt hen het meest onder de oude bedelmonniken. En zulk een monnik was fra Felice. Hij was de grootste polacco van den Etna. En daar een ieder gaarne wilde, dat hij hem zou zeggen op welk lot een prijs zou vallen, werd fra Felice met veel eerbied behandeld. Hij was niet gewoon, dat men hem bij den arm nam en op straat zette; neen, dat was fra Felice zeker niet gewoon.
Hij was ongeveer tachtig jaar en geheel verdroogd en verschrompeld. Toen hij tusschen de wagens wankelde, struikelde hij, trapte op zijn pij en stond op het punt te vallen. Maar geen van de ezeldrijvers of koetsiers, die bij de poort stonden te klagen, hadden heden tijd om aan fra Felice te denken.
De grijsaard waggelde heen en weer in zijn wijde duffel pij. Hij was zoo klein en mager, dat er meer kracht in de pij dan in den monnik scheen te zijn. Het leek alsof de pij den ouden fra Felice staande hield.
Donna Micaela ging naar hem toe en schoof zacht den arm van den grijsaard in den hare. Zij kon het niet aanzien, dat hij stiet tegen een lantaarn en struikelde over een drempel. Maar fra Felice merkte niet eens dat zij hem steunde. Hij liep daar in zich zelf te mompelen en te vloeken en meende dat hij even eenzaam was, alsof hij in zijn cel zat. Donna Micaela vond het vreemd dat fra Felice zoo vertoornd was op miss Tottenham. Was zij in zijn klooster geweest en had zij fresco’s van de wanden gehaald, of wat had zij anders gedaan?
Want fra Felice had gedurende zestig jaar gewoond in het groote Franciscanerklooster, dat buiten de porta Etnea ligt, vlak naast de kerk van San Pasquale.
Daar had fra Felice reeds dertig jaar gewoond, toen het klooster opgeheven en aan een koopman verkocht werd.
De andere monniken vertrokken, maar fra Felice bleef, omdat hij niet kon begrijpen, wat het wil zeggen het huis van San Franciscus te verkoopen.
Indien de anderen vertrokken, scheen het fra Felice nog des te noodzakelijker, dat ten minste één monnik in het klooster bleef. [183]
Wie zou anders zorgen voor het luiden der klokken of het bereiden der geneesmiddelen voor de boerenvrouwen, of wie zou brood geven aan de armen van het klooster? En fra Felice koos zich een cel in een verborgen hoekje en bleef in het klooster wonen, zooals hij altijd gedaan had.
De koopman, die het klooster gekocht had, kwam er nooit. Hij bekommerde zich niet om het oude klooster, hij had het slechts gekocht om de groote wijngaarden, die er bij behoorden.
Zoo kwam het dat fra Felice nog steeds regeerde in het oude klooster en hij was het die de gebroken vensterkozijnen herstelde en de muren witte. Even vele armen als vroeger die brood van het klooster kregen, ontvingen dat nog steeds. Voor zijn voorspellingsgave kreeg fra Felice zulke groote aalmoezen, als hij zwierf door de Etnasteden, dat hij een rijke man had kunnen zijn; maar hij besteedde alles voor het klooster.
Nog grooter zorg had fra Felice voor de kloosterkerk. Die was in oorlogstijd ontheiligd geworden door bloedigen strijd en andere wandaden, zoodat de mis niet meer daarin gelezen mocht worden.
Maar ook dat kon fra Felice niet begrijpen. De kerk waar hij zijn gelofte had afgelegd, was altijd even heilig voor den ouden monnik.
Het was zijn grootste verdriet, dat de kerk in verval geraakte. Hij had moeten aanzien dat Engelschen het preekgestoelte, de koorstoelen en het pulpitum kochten en wegvoerden. En hij had niet kunnen verhinderen, dat de heeren van het museum te Palermo de kronen, schilderijen en hostiekelken wegnamen. Hoezeer hij het ook gewenscht had, hij had niets kunnen doen om zijn kerk te redden. Maar hij haatte deze kerkplunderaars, en toen donna Micaela hem nu zoo toornig zag, geloofde zij dat miss Tottenham eenige van zijn schatten had willen wegnemen.
Maar de waarheid was, dat nu fra Felice’s kerk zoo leeg was, dat niemand meer kon komen om te plunderen, hij begonnen was er over te denken, die opnieuw te versieren en zijn oog was gevallen op de verzameling heiligenbeelden die de rijke Engelsche dame bezat.
Op haar feest, toen zij goed en mild jegens allen was, had [184]hij gewaagd haar te verzoeken om haar schoone Madonna, die een kleed van satijn droeg en oogen had, die straalden gelijk de zon. En zij had zijn verzoek toegestaan.
Dezen morgen had fra Felice zijn kerk geveegd en gestoft en bloemen op het altaar gezet vóórdat hij het beeld ging halen.
Maar toen hij in het hotel kwam, was de Engelsche van gedachten veranderd en zij had hem het kostbare Madonnabeeld niet willen geven. Daarvoor in plaats had zij hem een klein vuil, in lompen gehuld beeld van het Christuskind geschonken, waar zij zonder spijt van scheiden kon.
Ach! de oude fra Felice was zoo vol vreugde en verwachting geweest en nu was hij zoo teleurgesteld. Hij kon niet berusten in haar besluit, maar was keer op keer teruggekomen om te bedelen om het andere beeld.
Het was zoo kostbaar, dat hij het niet zou kunnen koopen voor alles wat hij gedurende een geheel jaar bijeen bedelde.
Ten slotte had de groote weldoenster hem laten wegjagen; het was op dit oogenblik dat donna Micaela hem gevonden had.
Terwijl zij door de straat liepen, begon zij met den grijsaard te spreken en hem over te halen haar zijn verdriet te vertellen.
Hij droeg het beeld en midden op de straat bleef hij staan om het haar te toonen en haar te vragen of zij ooit iets erbarmelijkers had gezien.
Donna Micaela zag een oogenblik ontsteld naar het beeld. Toen glimlachte zij en zei: „Leen mij het beeld een paar dagen, fra Felice.”
„Gij moogt het gaarne behouden,” zei de grijsaard. „Moge het mij nooit weer onder de oogen komen.”
Donna Micaela nam het beeld met zich mede naar huis en werkte er aan, gedurende twee dagen. Toen zij het daarna zond naar fra Felice, glinsterden de gepoetste sieraden, het droeg een nieuw, helder kleedje, het was opnieuw geschilderd en in zijn kroon schitterden veelkleurige steenen.
Hij was zoo schoon, de verworpeling, dat fra Felice hem op het leege hoogaltaar van zijn kerk plaatste. [185]
Het was zeer vroeg in den morgen. De zon was nog niet opgegaan en de zee was nauwelijks zichtbaar. Het was werkelijk nog zeer vroeg. De katten slopen nog over de daken, geen rook steeg op uit de schoorsteenen en de nevels schoven op elkaar en stapelden zich opeen boven den bodem van het dal, rondom den steilen Monte Chiaro. In dezen vroegen ochtend ijlde de oude fra Felice naar de stad.
Hij sprong zoo, dat hij meende te voelen, hoe de berg onder hem schudde. Hij liep zoo haastig, dat de grashalmen aan den weg niet eens dauw konden sprenkelen op zijn pij, zóó vlug, dat de schorpioenen niet eens hun giftangel uit konden steken om hem te wonden. Terwijl de grijsaard zoo sprong, woei zijn pij los om hem heen en hing het koord ongebonden op zijn rug.
De wijde mouwen fladderden gelijk vleugels en de zware capuchon danste op en neer op zijn rug, als wilde die hem tot nog grooter haast aansporen.
De man in het tolkantoor, die nog zat te slapen, ontwaakte en wreef zich de oogen uit, toen fra Felice voorbijsnelde, maar hij herkende hem niet.
De straatsteenen waren glibberig van den dauw, bedelaars lagen bij de hooge steenen trappen te slapen met hun beenen onachtzaam op straat uitgestrekt; late domino-spelers keerden van het café huiswaarts, waggelend van slaap. Maar fra Felice ijlde verder, hij ontweek alle hinderpalen. En huizen en portalen, markt en straten verdwenen achter den ouden fra Felice. Hij snelde door de halve corso, vóórdat hij bleef stilstaan.
Hij stond voor een groot huis met zware balkons. Hij greep een poortklopper en klopte, totdat een dienaar ontwaakte. Daarna rustte hij niet vóórdat de knaap een dienstmeisje wekte, en dit dienstmeisje riep de signora.
„Donna Micaela, fra Felice is beneden. Hij beweert, dat hij u moet spreken.”
Toen donna Micaela eindelijk bij fra Felice kwam, hijgde hij nog naar adem, maar zijn oogen schitterden en kleine bleeke rozen bloeiden op zijn wangen. [186]
Het was het beeld, het beeld! Toen fra Felice dien morgen om vier uur de klokken geluid had, was hij in de kerk gegaan om het te beschouwen.
Toen had hij gezien dat groote steenen losgelaten hadden juist boven het beeld. Die waren op het altaar gevallen en hadden het verbrijzeld, maar het beeld was onbeschadigd gebleven.
En van alle steenen en stof, die naar beneden gevallen waren, had niets het beeld getroffen, maar het stond er nog volkomen ongedeerd.
Fra Felice nam donna Micaela bij de hand en zei tot haar, dat zij hem naar het klooster moest volgen om het wonder te aanschouwen. Zij moest het ’t eerst van allen zien, omdat zij het beeld in haar bescherming genomen had.
En donna Micaela volgde hem door den grauwen koelen morgen naar zijn klooster, terwijl haar hart van spanning en verwachting klopte.
Toen zij daar kwam en zag, dat fra Felice de waarheid had gesproken, vertelde zij hem dat zij het beeld herkend had, zoodra zij het weerzag, en dat het een wonderdoener was.
„Hij is de grootste en mildste wonderdoener,” zei zij.
Fra Felice ging nu naar het beeld en keek het in de oogen. Want er bestaat een groot verschil tusschen beeld en beeld, maar de ervaring van een ouden monnik is er toe noodig om te zien welk beeld macht heeft en welk niet.
Nu zag fra Felice, dat de oogen van dit beeld diep en stralend waren, alsof het leven bezat, en dat om zijn lippen een geheimzinnig lachje speelde.
Toen oude fra Felice dit zag, viel hij op de knieën en strekte zijn gevouwen handen naar het beeld uit. En zijn oud rimpelig gelaat werd verhelderd door een groote vreugde. Het scheen fra Felice plotseling, dat de wanden zijner kerk bedekt waren met schilderijen en purperen kleeden, licht straalde boven het altaar, gezang klonk van het koor, en over den geheelen vloer lagen knielende, biddende menschen. Alle heerlijkheid, die men slechts kon droomen, zou zijn arme oude kerk ten deel vallen, nu zij een der machtige wonderdoende beelden bezat. [187]
Van het zomerpaleis in Diamante werden gedurende dezen tijd vele brieven verzonden naar Gaetano Alagona, die gevangen zat te Como. Maar de postbode had in zijn tasch nooit een brief van Gaetano, die geadresseerd was aan het zomerpaleis. Want Gaetano was in zijn levenslange gevangenis gegaan, alsof het een graf was. Het eenige dat hij begeerde en wenschte was, dat het hem de vergetelheid en de rust van het graf zou schenken.
Hij gevoelde zich als dood en hij zei tot zich zelf, dat hij het geklaag en gejammer der overlevenden niet wilde hooren. Ook wilde hij niet verleid worden tot hoop, of door teedere woorden verlokt worden te verlangen naar bloedverwanten en vrienden. Hij wilde ook niet hooren wat er geschiedde in de wereld, nu hij geen macht bezat in te grijpen en te leiden.
Hij verschafte zich werk in de gevangenis en sneed schoone kunstwerken zooals hij altijd gedaan had.
Maar hij ontving nooit een brief, nooit een bezoek. Hij meende dat hij op deze wijze niet meer de geheele bitterheid van zijn ongeluk zou voelen. Hij geloofde, dat hij kon leeren een heel leven te leven binnen vier muren.
Dit was de reden, dat donna Micaela nooit een brief tot antwoord van hem ontving.
Eindelijk schreef zij naar den directeur der gevangenis en vroeg of Gaetano nog leefde. En deze antwoordde, dat de gevangene naar wien zij vroeg nooit een brief las. Hij wilde geen enkel bericht van de buitenwereld hooren. [188]
Toen schreef zij hem niet meer, maar werkte des te harder aan haar spoorweg. Ze waagde het nauwlijks daarover te spreken in Diamante, maar toch dacht ze aan niets anders. Zij zelf borduurde en naaide, en ze liet door haar dienaren allerlei goedkoope zaken vervaardigen, die zij op haar bazaar wilde verkoopen.
Uit den winkel nam zij oude artikelen voor de tombola. Zij liet Piero, den poortwachter, gekleurde lampions maken. Zij overreedde haar vader schilden en aanplakbiljetten te schilderen, en zij liet haar kamenier, Lucia, die van Capri was, kettingen van koraal en doosjes van schelpen maken.
Zij was evenwel volstrekt niet zeker, dat er een enkel mensch zou komen op haar feest. Allen waren tegen haar, niemand wilde haar helpen. Ze vonden het niet eens goed, dat zij zich op straat vertoonde en over zaken sprak. Zoo iets paste niet voor een voorname dame.
Toen was het, dat de oude fra Felice haar trachtte te helpen, want hij had haar lief omdat zij hem geholpen had met het beeld.
Eens, toen donna Micaela klaagde, dat zij niemand kon overtuigen, dat men den spoorweg moest aanleggen, nam hij het kalotje van zijn hoofd en wees op zijn kalen schedel.
„Zie naar mij, donna Micaela,” zei hij. „Zoo kaal zal deze spoorweg uw hoofd maken, indien gij voortgaat, zooals gij begonnen zijt.”
„Wát meent gij, fra Felice?”
„Donna Micaela,” zei de grijsaard, „is het geen dwaasheid, een groot plan te ondernemen zonder een vriend of helper te bezitten?”
„Ik heb dikwijls beproefd vrienden te winnen, fra Felice.”
„Ja, menschen,” zei de grijsaard. „Maar wat helpen menschen? Als iemand uit visschen gaat, donna Micaela, weet hij, dat hij San Pietro moet aanroepen, wanneer iemand een paard wil koopen, kan hij bijstand begeeren van San Antonio Albate. Maar indien ik wil bidden voor uw spoorweg, weet ik niet tot wien ik mij zal wenden.”
’t Was fra Felice’s bedoeling te zeggen, dat de fout was dat zij geen schutspatroon gekozen had voor haar spoorweg. Hij wilde, dat zij het gekroonde kind, dat in zijn oude kerk stond, zou kiezen tot vriend en beschermer. Hij zeide haar, [189]dat zij zeer zeker geholpen zou worden, indien zij dit slechts deed.
Zij was zoo getroffen, dat iemand haar wilde bijstaan, dat zij dadelijk beloofde te bidden voor haar spoorweg tot het kind in San Pasquale.
Maar fra Felice ging heen en schafte zich een groote collectebus aan en liet daarop met groote duidelijke letters schilderen: „Gaven voor den Etnaspoorweg.” Deze hing hij op in zijn kerk naast het altaar.
’t Was niet meer dan een dag later, dat donna Emilia, de echtgenoote van don Antonio Greco, naar de oude, verlaten kerk ging om San Pasquale te raadplegen, omdat hij de verstandigste van alle heiligen is.
In den herfst was namelijk don Antonio’s theater begonnen achteruit te gaan, zooals wel te verwachten was in een tijd, dat allen gebrek aan geld hadden.
Don Antonio was toen op de gedachte gekomen te trachten het theater met minder groote kosten dan vroeger te exploiteeren. Hij had op de lampen bezuinigd en de groote, prachtig geschilderde affiches afgeschaft.
Maar dat was een groote dwaasheid geweest. Want als de menschen den lust verliezen om naar een theater te gaan, is het niet het rechte oogenblik de slepen der prinsessen te verkorten of zuinig te zijn op het verguldsel der kronen.
Misschien is het niet zoo gevaarlijk bij een anderen schouwburg, maar in een marionetten-theater is het meer dan moeilijk veranderingen te brengen. Dat komt omdat het meest halfvolwassen knapen zijn, die naar een marionetten-theater gaan. Volwassen menschen kunnen begrijpen, dat men nu en dan zuinig moet zijn, maar kinderen willen het altijd op dezelfde wijze hebben.
Al minder en minder toeschouwers kwamen bij don Antonio en hij ging steeds door met bezuinigen. Toen viel het hem in, dat hij best de twee blinde vioolspelers kon ontberen, vader Elia en broeder Tommaso, die gewoonlijk in de tusschenbedrijven en bij krijgstooneelen speelden.
Deze blinden, die veel geld verdienden met het zingen in sterfhuizen, en die groote sommen wonnen gedurende de feestdagen, verlangden een zeer hooge betaling. [190]
Don Antonio ontsloeg hen uit zijn dienst en schafte zich een orgel aan.
Maar dit werd zijn ongeluk. De leerjongens en winkelbedienden van geheel Diamante bleven weg van het theater.
Zij wilden geen orgel dulden in hun theater, en ze beloofden elkaar, niet naar het theater te gaan, vóórdat don Antonio de blinde muzikanten weer in zijn dienst genomen had. En zij hielden hun belofte. Don Antonio’s poppen moesten voor leege banken optreden.
En de jonge knapen, die anders liever afstand deden van hun avondbrood dan van hun theater, lieten avond op avond voorbijgaan, zonder er heen te gaan.
Ze waren overtuigd, dat zij don Antonio ten slotte konden dwingen, alles weer zooals vroeger in te richten.
Maar don Antonio stamde van een kunstenaarsgeslacht. Zijn vader en broeder bezaten een marionetten-theater, zijn zwager en al zijn familieleden waren menschen van het vak. En don Antonio verstond zijn kunst. Hij kon zijn stem tot in het oneindige veranderen, hij kon gelijktijdig manoeuvreeren met een heel leger van poppen, en hij kende den tekst uit het hoofd van den geheelen cyclus tooneelspelen, die getrokken zijn uit de kroniek van Carolus Magnus.
En nu was don Antonio’s kunstenaarsgevoel beleedigd. Hij wilde niet gedwongen worden de blinden weer in zijn dienst te nemen. Hij wilde dat men naar zijn theater zou gaan om zijnentwille en niet om de muzikanten.
Hij veranderde zijn repertoire en begon groote stukken te spelen met prachtige monteering.
Maar ook dat hielp niets.
Er is een tooneelspel, dat „de dood van den paladijn” genoemd wordt en Rolands strijd bij Ronceval behandelt. Daarvoor zijn zoovele machinerieën noodig dat een poppentheater gedurende twee dagen gesloten moet zijn, voordat het gespeeld kan worden.
Maar het publiek is er zoo op verzot, dat men het gewoonlijk gedurende een geheele maand speelt voor dubbele prijzen en een uitverkocht huis.
Nu maakte don Antonio alles gereed voor dit tooneelstuk, maar hij behoefde het niet te spelen, hij had geen toeschouwers. [191]
Toen was don Antonio gebroken. Hij beproefde vader Elia en broeder Tommaso weer terug te krijgen, maar dezen wisten nu wat zij waard waren. En zij verlangden zulk een hooge betaling dat het don Antonio een onmogelijkheid was, hun dat te betalen. Zij konden niet tot een vergelijk komen.
In de kleine woning achter het marionetten-theater leefde men als in een belegerde vesting. Men kon niets anders doen dan verhongeren.
Donna Emilia en don Antonio waren beiden jonge vroolijke menschen, maar nu lachten zij nooit meer. ’t Was niet zoozeer de nood, die hen drukte, maar don Antonio was een trotsche man, en hij kon de gedachte niet verdragen, dat zijn kunst geen toeschouwers meer vermocht te trekken.
Toen ging donna Emilia naar de kerk van San Pasquale ten einde den heilige te smeeken om een goeden raad. Zij wilde negen gebeden doen voor het groote steenen beeld, dat in het portaal der kerk stond. Maar toen zij begon te bidden, bemerkte zij, dat de kerkdeuren openstonden.
„Waarom staan San Pasquale’s kerkdeuren open?” zei donna Emilia. „Dat heb ik van mijn levensdagen nog nooit gezien.” En zij trad de kerk binnen.
Het eenige, dat daarbinnen te zien was, was fra Felice’s geliefd beeld en de groote collectebus.
En het beeld straalde zoo schoon met zijn kroon en zijn ringen, dat donna Emilia zich tot hem aangetrokken gevoelde. Maar toen zij hem in de oogen zag, vond zij hem zoo liefelijk en schoon, dat zij op haar knieën zonk om te bidden.
En zij beloofde, dat indien hij haar en don Antonio wilde helpen uit hun nood, zij de opbrengst van een geheelen avond zou leggen in de groote bus, die naast hem hing.
Nadat zij gebeden had, verborg donna Emilia zich achter de kerkdeuren en beproefde te verstaan, wat de voorbijgangers zeiden. Want indien het beeld haar wilde helpen, zou hij haar een woord laten hooren, dat haar zeide, wat zij doen moest.
Zij had daar nauwelijks twee minuten gestaan, toen Assunta [192]van de domkerktrap er aankwam in gezelschap van donna Pepa en donna Tura.
En zij hoorde Assunta met haar plechtige stem zeggen:
„Het was in het jaar, dat ik voor de eerste maal het oude Passiespel hoorde.”
Donna Emilia verstond het volkomen duidelijk. Assunta zei werkelijk: „het Passiespel.”
Het was donna Emilia alsof zij nooit zou thuis komen. Haar beenen konden haar niet vlug genoeg dragen, het was alsof de weg tienvoudig verlengd was.
Toen zij eindelijk den gevel van het theater zag, met de roode lantaarns en de groote kleurrijke affiches, scheen het haar dat zij vele mijlen afgelegd had.
Toen zij binnentrad, zat don Antonio met zijn groot hoofd tusschen zijn beide handen en staarde naar den grond. ’t Was droevig don Antonio aan te zien. Gedurende deze laatste weken was zijn haar begonnen uit te vallen. Boven op den schedel was het zoo dun, dat de huid er door scheen.
Was dat te verwonderen, nu hij verteerd werd door zulk een verdriet? Terwijl zij weg was, had hij al zijn poppen te voorschijn gehaald om ze te beschouwen. Dat deed hij nu elken dag. Vooral placht hij lang te staren naar de pop, die voor Aminda speelde. Was zij dan niet schoon en verleidelijk meer? kon hij vragen. En dan trachtte hij het zwaard van Roland of de kroon van Karel den Grooten te verbeteren.
Donna Emilia zag, dat hij de keizerskroon opnieuw verguld had, het was nu zeker wel voor de vijfde maal, dat hij dit deed. Plotseling had hij echter zijn werk neergelegd en was in gedachten verzonken. Hij had het zelf wel gevoeld, dat het hem niet aan verguldsel, maar aan een idee ontbrak.
Toen donna Emilia binnentrad, strekte zij de handen naar haar man uit:
„Zie mij aan, don Antonio Greco,” zei ze. „Ik breng u gouden schalen vol koningsvijgen!”
En zij vertelde hem hoe zij tot het Christuskind gebeden had. Ook zei ze hem, wat zij beloofd en wat het beeld haar geraden had.
Toen zij don Antonio dit verhaalde, sprong hij op. Zijn [193]armen vielen slap langs het lichaam, zijn haren rezen te berge. Een onbeschrijfelijke ontroering maakte zich van hem meester. „Het oude Passiespel,” schreeuwde hij. „Het oude Passiespel.” Want het oude passiespel is een mysterie, dat vroeger op gansch Sicilië gespeeld werd. Het verdrong alle andere oratoria en mysteriën en werd gedurende een paar eeuwen elk jaar in iedere stad gespeeld.
Het was de gewichtigste dag van het jaar wanneer het oude passiespel vertoond werd. Maar nu speelde men het niet meer, nu leefde het nog slechts als een sage in de herinnering van het volk.
In vroeger dagen werd het ook wel in marionetten-theaters gespeeld. Maar nu vond men het te oud en te afgezaagd. Misschien was het sedert dertig jaar niet meer opgevoerd.
Don Antonio begon uit te varen tegen donna Emilia, omdat zij hem kwelde met dergelijke dwaasheden. Hij streed tegen haar als tegen een demon, die zich van hem meester wilde maken. Zij wekte slechts ijdele hoop in hem, die niets dan teleurstelling zou baren, zei hij. Hoe kon zij met zoo iets bij hem aankomen? Maar donna Emilia liet hem kalm uitrazen. Zij zeide slechts, dan hetgeen zij gehoord had, Gods wil was.
Don Antonio begon spoedig te twijfelen. De grootsche gedachte maakte zich langzamerhand van hem meester. Er was niets ter wereld dat op gansch Sicilië zoo geliefd was als het oude passiespel. En woonde er niet nog steeds hetzelfde volk op het edele eiland? Beminden zij niet denzelfden hemel dien hun voorvaderen bemind hadden? Waarom zouden zij het oude passiespel ook niet liefhebben?
Hij verzette zich zoolang hij kon. Hij zei tot donna Emilia dat het te kostbaar zou worden. Waar zou hij de apostelen met lang haar en witten baard vandaan krijgen? Hij bezat geen tafel voor het avondmaal, en hij had de machinerieën ook niet, die noodig waren voor den intocht en de kruisiging.
Maar donna Emilia zag wel, dat hij toe zou geven, en vóórdat de avond viel, ging hij werkelijk naar fra Felice en hernieuwde zijn vrouws belofte om de opbrengst van een avond in de collectebus te leggen, als het beeld hen wilde bijstaan. [194]
Fra Felice vertelde dit aan donna Micaela en zij was verheugd en tegelijkertijd angstig hoe dit zou afloopen.
In de geheele stad werd het bekend, dat don Antonio bezig was het oude passiespel op te zetten en men lachte hem uit. Don Antonio had zijn verstand verloren. Men zou het oude passiespel wel willen zien, indien het gespeeld werd zooals in vroeger dagen.
Men had het willen zien opvoeren zooals in Aci, waar de edellieden der stad voor koningen speelden en huurlingen en handwerkslieden de rollen der Joden en der apostelen vertolkten en waar zoovele scènes uit het oude testament waren opgevoerd, dat het schouwspel een ganschen dag duurde.
Ook zou men de heerlijke dagen van Castelbucco willen doen herleven, toen de gansche stad veranderd was in Jeruzalem. Daar werd het passiespel zoo opgevoerd, dat Jezus door een met palmen omgeven poort de stad binnenreed. De kerk stelde den tempel van Jeruzalem voor en het raadhuis was het paleis van Pilatus. En Petrus warmde zich bij een vuur op den hof van den pastoor; de kruisiging geschiedde op een berg bij de stad en Maria zocht het lijk van haar zoon in de grotten van des sindaco’s tuin.
Hoe kon men zich vergenoegen met het groote mysterie te zien spelen in don Antonio’s theater, wanneer men zulke herinneringen bezat? Maar trots dit alles werkte don Antonio met onvermoeiden ijver om de tooneelspelers te vervaardigen en de machinerieën in orde te brengen.
En zie, na eenige dagen kwam meester Battesta, die uithangborden schilderde, bij hem en schonk hem een affiche. ’t Had hem zoo verheugd te hooren, dat don Antonio het oude passiespel wilde vertoonen. Zelf had hij het in zijn jeugd zien spelen en het had hem zooveel vreugde gegeven. Nu stond er dus met groote letters op het theater te lezen: „Het oude passiespel of de wedergeborene Adam, tragedie in drie bedrijven door cavaliere Filippo Orioles.”
Don Antonio was zeer verlangend te weten, hoe de volksstemming was. Maar de ezeldrijvers en leerjongens, die voorbij zijn theater gingen en het aanplakbiljet lazen, lachten hoonend. Het zag er heel duister uit voor don Antonio, maar hij werkte onvermoeid door. [195]
Toen de avond aanbrak, dat het passiespel gespeeld zou worden, was niemand ongeruster dan donna Micaela.
„Zal het kleine beeld mij helpen?” vroeg zij onophoudelijk. Zij zond haar kamenier Lucia naar het theater om te spionneeren. Stonden er reeds groepen jongens? Scheen het of er veel menschen zouden komen? Lucia kon ook wel eens naar donna Emilia gaan, die bij het loket zat, om te vragen hoe de zaken stonden.
Maar toen Lucia terugkwam, kon zij donna Micaela volstrekt geen hoop geven. Voor het theater stonden in het geheel geen menschen. De knapen hadden besloten don Antonio te ruïneeren.
Tegen acht uur kon donna Micaela het niet langer in huis uithouden. Zij overreedde haar vader met haar naar het theater te gaan. Zij wist wel dat nog nooit een signora een voet gezet had in don Antonio’s theater, maar zij moest zien hoe het afliep. Het zou zulk een verbazend groote vooruitgang voor haar spoorweg zijn, indien don Antonio nu slaagde.
Toen donna Micaela in het theater kwam, was het nog eenige minuten voor achten, en donna Emilia had nog geen enkel biljet verkocht.
Maar toch was zij niet terneergeslagen. „Treed binnen, donna Micaela,” zei ze. „We zullen in elk geval spelen. Het is zoo schoon! Don Antonio zal het spelen voor u, uw vader en voor mij. Het is het schoonste treurspel dat hij nog ooit opgevoerd heeft.”
Donna Micaela kwam in een kleinen schouwburg, die met rouwdoek bekleed was, zooals de groote theaters altijd geweest waren, wanneer het oude passiespel opgevoerd werd. Voor het tooneel hingen zwarte gordijnen, met zilveren franjes omzoomd. En de banken waren met zwart doek bekleed.
Dadelijk nadat donna Micaela binnengetreden was, vertoonde don Antonio’s borstelige wenkbrauw zich voor een kleine opening in de coulisse.
„Donna Micaela,” riep hij, evenals donna Emilia eenige oogenblikken geleden, „we spelen toch, het is zoo schoon, we hebben geen toeschouwers noodig.”
Op hetzelfde oogenblik kwam donna Emilia binnen en hield diep buigend de deur wijd open om den geestelijken herder, don Matteo, binnen te laten. [196]
„Wat zegt ge van mij, donna Micaela?” zei hij lachend. „Maar gij begrijpt, dat is het oude passiespel. Ik zag het eens in mijn jeugd in de groote opera te Palermo en ik geloof, dat het dit stuk was, dat mij tot priester gemaakt heeft.”
Den volgenden keer, dat de deur openging, waren het vader Elia en broeder Tommaso, die met hun violen onder den arm hunne oude plaatsen opzochten, zoo kalm, alsof zij nooit in twist waren geweest met don Antonio.
De deur gleed opnieuw open. Het was een oud vrouwtje uit de steeg tegenover het huis van den kleinen Moor. Zij was in het zwart gekleed en maakte het teeken des kruises toen zij binnentrad.
Na haar kwamen vier, vijf andere oude vrouwtjes.
Donna Micaela keek verdrietig naar hen, terwijl zij zoo langzamerhand het theater vulden.
Zij wist, dat don Antonio niet tevreden zou zijn, vóórdat hij weer zijn eigen publiek had, vóórdat hij weer kon spelen voor zijn geliefde, eigenzinnige knapen.
Plotseling hoorde zij een vreeselijk geraas. Was het een storm of een donderslag? De deuren vlogen wijd open, en tegelijk stormden allen binnen. Dat waren de jongens. Ze vielen met een zekerheid op hun oude plaatsen neer, alsof ze hun eigen huis binnentrokken.
Ze zagen elkaar aan, een weinig beschaamd. Maar zij hadden het niet kunnen verdragen, dat het eene oude vrouwtje na het andere in hun theater ging om te zien wat voor hen gespeeld werd. ’t Was hun onmogelijk geweest te zien, hoe de gansche straat vol oude spinsters was, die naar hun theater trokken. En toen waren zij naar binnen gestormd.
Maar nauwelijks waren de jonge menschen op hun plaatsen gezeten, of zij merkten, dat zij bij een tuchtmeester gekomen waren. O, het oude passiespel! ’t Werd niet opgevoerd zooals in Aci of in Castelbucco. Het werd niet zoo gespeeld als in de opera te Palermo, het werd slechts vertoond door armzalige marionetten met onbeweeglijke gezichten en stijve lichamen. Maar het oude mysterie had zijn macht nog niet verloren.
Donna Micaela bemerkte dit reeds in het tweede bedrijf bij het avondmaal. De knapen begonnen Judas te haten. [197]
Ze slingerden hem bedreigingen en scheldwoorden naar het hoofd.
Toen de lijdensgeschiedenis verder gespeeld werd, namen ze hun hoeden af en vouwden hun handen. Zij zaten roerloos met hun mooie bruine oogen naar het tooneel gewend. Nu en dan sprongen hun de tranen in de oogen, nu en dan werd een vuist in toorn opgeheven.
Don Antonio sprak met tranen in zijn stem, donna Emilia lag geknield op den drempel. Don Matteo zag met een milden glimlach naar de kleine poppen en dacht aan het heerlijke schouwspel te Palermo, dat hem tot priester gemaakt had.
Maar toen Jezus gevangengenomen en gepijnigd werd, schaamden de knapen zich over zich zelf. Zij ook hadden kunnen haten en vervolgen. Zij waren gelijk deze Farizeërs, gelijk deze Romeinen. Ze schaamden zich nu zij er aan dachten. Mocht don Antonio het hun vergeven! [198]
Donna Micaela dacht dikwijls aan een arme, kleine naaister, die zij in haar jeugd in Catania gekend had. Zij woonde in een huis naast het paleis Palmeri en zij zat altijd in haar deur te werken, zoodat donna Micaela haar wel duizend malen gezien had. Zij zong altijd, maar zij had zeker slechts een enkel lied gekend. Altijd, altijd had zij dezelfde wijs gezongen.
„Ik heb een lok geknipt van mijn haren,” zoo zong ze. „Ik heb mijn glanzende, zwarte vlechten losgemaakt, en een lok geknipt van mijn haar. Ik heb dat gedaan om mijn vriend te verheugen, die bedroefd is. Ach, mijn geliefde zit in de gevangenis, mijn geliefde zal nooit meer mijn haar streelen. Ik heb hem een lok van mijn haar gezonden om hem te herinneren aan de zijden lokken, die hem nooit meer zullen omstrengelen.”
Donna Micaela moest voortdurend denken aan dit lied. Het was alsof het door haar geheele jeugd geklonken had om haar het lijden te voorspellen, dat haar wachtte.
Donna Micaela zat gedurende dezen tijd vaak op de steenen trap van de kerk San Pasquale. Zij zag de wonderbaarlijkste dingen geschieden op den sagenrijken Etna. Over het zwarte lavaveld kwam een trein aanglijden op nieuwe glinsterende rails. ’t Was een feesttrein. Er wapperden [199]vlaggen langs den weg, de wagens waren bekranst, de zitplaatsen bedekt met purperen kussens. Bij de stations stonden jubelende menschen. „Leve de koning! leve de koningin! leve de nieuwe spoorweg!” riepen ze.
Zij verstond het duidelijk, want zij zelf zat in den trein.
En hoe gevierd en hoe geëerd was zij! Zij werd geroepen voor den koning en de koningin, die haar dankten voor den nieuwen spoorweg.
„Verlang een gunst van ons, vorstinne!” zei de koning, haar aansprekend met den titel, dien de dames van het geslacht der Alagona’s vroeger gevoerd hadden.
„Sire,” antwoordde zij, gelijk men in de sage antwoordt, „schenk de vrijheid aan den laatsten Alagona!”
En dat verzoek werd haar toegestaan. De koning kon niet neen zeggen op een bede van haar, die dezen heilrijken spoorweg aangelegd had, die rijkdom zou schenken aan den ganschen Etna.
Toen donna Micaela den arm ophief, zoodat haar mouw naar boven gleed, zag men, dat zij als armband een ring van verroest ijzer droeg. Dien had zij op straat gevonden en hem over de hand gewrongen en nu droeg zij dien altijd. En wanneer zij dien zag of aanraakte, verbleekte zij, en haar oogen zagen niets meer van de wereld rondom haar. Maar zij zag een gevangenis zooals Foscaris in het paleis der dogen te Venetië. Het was een donkere, nauwe kelderruimte, het licht drong zwak door een tralievenster, en uit den muur kwam een groote bundel ketenen, die zich gelijk slangen kronkelden om de beenen, de armen en den hals van den gevangene.
O, mocht de heilige een wonder verrichten! Mochten de menschen werken! Mocht zij zelf spoedig zoo beroemd zijn, dat zij kon smeeken om de vrijheid van haar gevangene. Hij zal sterven indien zij zich niet haast. Mocht de ijzeren ring haar arm voortdurend wonden, opdat zij hem geen oogenblik vergete! [200]
Toen donna Emilia het loket opende om de biljetten te verkoopen voor de tweede voorstelling van het oude passiespel, maakten de menschen queue voor den ingang om plaats te krijgen; den avond daarop was het theater zoo overvol, dat er menschen bezwijmden in het gedrang, en den derden avond kwamen er menschen van Aderno en Paterno om het geliefde treurspel te zien.
Don Antonio voorzag, dat hij het gedurende een gansche maand voor dubbelen prijs zou kunnen spelen met twee voorstellingen iederen avond.
Hoe gelukkig waren zij, hij en donna Emilia, en met welk een vreugde en dankbaarheid legden zij vijf en twintig lire in de collectebus van het kleine beeld.
In Diamante wekte deze gebeurtenis zeer veel verbazing en vele menschen gingen naar donna Elisa om te hooren of zij geloofde, dat de heilige wilde, dat men donna Micaela zou bijstaan.
„Hebt ge gehoord, donna Elisa,” zei men, „dat don Antonio Greco geholpen is door het kleine Christuskind in San Pasquale, omdat hij beloofd had de opbrengst van een avond te geven voor donna Micaela’s spoorweg?”
Maar als men dit aan donna Elisa vroeg, kneep zij den mond dicht alsof zij aan niets anders denken kon dan aan haar borduurwerk.
Fra Felice kwam in haar winkel om haar de twee wonderen te verhalen, die het beeld reeds verricht had. [201]
„Signorina Tottenham was zeer dom, dat zij het beeld wegschonk, als het zulk een groote wonderdoener is,” zei donna Elisa.
Datzelfde vonden allen. Signorina Tottenham had het immers gedurende zoo vele jaren bezeten en zij had nooit iets gemerkt. Het beeld kon zeker geen wonderen doen. Het was slechts een toeval.
Het was een ongeluk dat donna Elisa niet wilde gelooven. Ze was de eenige der oude Alagona’s die nog in Diamante woonde. De menschen richtten zich meer naar haar dan zij zelf wisten. Indien donna Elisa het wonder geloofd had, zou de gansche stad donna Micaela hebben willen helpen.
Maar donna Elisa kon niet gelooven, dat God en de heiligen haar schoonzuster wilden bijstaan.
Zij had haar reeds sinds het feest van San Sebastiaan gadegeslagen. Zoodra iemand sprak van Gaetano verbleekte donna Micaela en zag er ontsteld uit. Haar gelaatstrekken werden als die van een zondaar, gekweld door gewetenswroeging.
Op een morgen dacht donna Elisa hieraan en zij was zoo verdiept in deze gedachten, dat zij haar naald liet rusten.
„Donna Micaela is geen vrouw van den Etna,” zei zij tot zich zelf. „Ze houdt het met de regeering en ze is blijde, dat Gaetano gevangen zit.”
Op hetzelfde oogenblik droeg men op straat een groote baar voorbij. Daarop waren een menigte kerksieraden gestapeld. Het waren lichtkronen, een altaarhemel en reliquieënkastjes.
Donna Elisa keek een oogenblik op, toen keerde zij weer tot haar gedachten terug.
„Zij wilde mij niet toestaan het huis der Alagona’s te versieren op San Sebastiaans feest,” dacht zij. „Zij wilde zeker niet dat de heilige Gaetano zou helpen.”
Twee mannen kwamen er nu aansleepen met een krakende kar. Daarop lag een heele berg van roode wandbekleedingen, rijk geborduurde antependiën en altaarstukken in breede vergulde lijsten.
Donna Elisa wuifde met haar hand als om allen twijfel te verjagen. Het kon geen echt wonder geweest zijn, dat geschied was. De heilige moest toch weten dat Diamante geen geld had om een spoorweg aan te leggen. Maar nu reed er [202]een gele wagen voorbij, hoog beladen met muzieklessenaars, misboeken, bidbankjes en biechtstoelen.
Donna Elisa ontwaakte uit haar gepeins. Ze keek tusschen de rozenkransen door, die in trossen voor haar winkelraam hingen, naar de straat. Dat was immers al de derde vracht kerksieraden, die voorbijging. Werd Diamante geplunderd? Waren de Saracenen in de stad gekomen?
Ze ging nu voor haar deur staan om beter te kunnen zien. En weer kwam er een baar voorbij en daarop lagen rouwkransen van ijzer, stukken zerk met lange inscripties en wapenschilden, zooals men in de kerk hangt tot nagedachtenis der dooden.
Donna Elisa vroeg een der dragers, wat dit beteekende en hoorde nu wat er gaande was. Men was bezig de kerk Santa Lucia in Gesu te ontruimen.
De sindaco en de gemeenteraad hadden bevolen, dat men de kerk in een theater zou veranderen.
Na het oproer had men een nieuwen sindaco in Diamante gekregen. ’t Was een jonge man uit Rome, hij kende de stad niet, maar hij wilde toch gaarne iets voor haar doen. Nu had hij in den gemeenteraad voorgesteld, dat Diamante zich op dezelfde wijze een schouwburg zou verschaffen als men in Taormina en in andere steden gedaan had. Men zou eenvoudig een der kerken tot schouwburg inrichten. Men had toch zeker meer dan voldoende aan vijf stadskerken en zeven kloosterkerken; men zou zeker heel goed een daarvan kunnen missen.
Daar was b. v. de Jezuïetenkerk, Santa Lucia in Gesu. Het klooster dat er bij behoorde was reeds veranderd in een kazerne en de kerk was zoo goed als verlaten. Deze kerk zou een uitstekend theater kunnen worden.
Dit had de sindaco voorgesteld en de gemeenteraad had het voorstel aangenomen.
Toen donna Elisa hoorde, wat er plaats greep, wierp zij een mantille en een sluier om en spoedde zich naar de Santa Lucia met even groote haast als waarmee men ijlt naar het huis, waar een stervende ligt.
Hoe zou het nu met de blinden gaan? dacht donna Elisa. Hoe zouden dezen kunnen leven zonder hun kerk Santa Lucia in Gesu? [203]
Toen donna Elisa op de kleine stille markt kwam waar omheen de lange, leelijke gebouwen der Jezuïeten zijn opgetrokken, zag zij op de breede steenen trappen, die langs den ganschen gevel der kerk loopen, een schaar in lompen gehulde kinderen en vele langharige honden. Dat waren de geleiders der blinden, en allen schreiden en klaagden zoo hard zij slechts konden.
„Wat is er te doen?” vroeg donna Elisa.
„Ze willen ons onze kerk ontnemen,” jammerden de kinderen en tegelijkertijd blaften de honden nog klaaglijker dan te voren, want de honden der blinden zijn bijna menschen gelijk.
In de kerkdeur ontmoette donna Elisa meester Pamphilio’s echtgenoote, donna Concetta.
„Ach, donna Elisa,” zei ze, „nooit in uw leven hebt ge zoo iets vreeselijks gezien. Ge doet beter niet in de kerk te gaan.”
Maar donna Elisa ging verder.
In de kerk zag zij eerst niets anders dan een wolk van stof. Maar in dien nevel dreunden hamerslagen, eenige arbeiders waren bezig een grooten steenen ridder los te breken, die in een der vensternissen lag.
„Mijn God,” zei donna Elisa en vouwde haar handen, „ze breken Sor Arrigo los.”
En zij dacht er aan, hoe veilig hij altijd in zijn nis gelegen had. Iederen keer, als zij hem gezien had, wenschte zij, zoo verlost te zijn van alle onrust en smart als de oude Sor Arrigo. En nu werd ook zijn rust verstoord. In de Luciakerk was nog een groot grafmonument. Dat stelde een ouden Jezuïet voor, die op een zwart marmeren sarcophaag lag met een geesel in de hand en zijn hoed diep over het voorhoofd getrokken. Hij werd pater Succi genoemd en men placht de kinderen in Diamante bang te maken met hem.
„Zouden zij het wagen pater Succi aan te raken?” dacht donna Elisa. En door de kalkwolk heen, trachtte zij den weg te vinden naar het koor waar de sarcophaag stond, om te zien of ze den moed hadden den ouden Jezuïet aan te raken.
Maar pater Succi lag nog op zijn steenen bed. Hij lag daar, [204]duister en hard, zooals hij bij zijn leven geweest was, en men kon bijna gelooven, dat hij nog leefde. Was er een dokter en een tafel met medicijnflesschen benevens een brandende kaars voor het bed geweest, dan zou men gedacht hebben dat pater Succi ziek lag in het koor van zijn kerk en op zijn laatste stonde wachtte.
De blinden zaten om hem heen, gelijk bloedverwanten, die zich verzamelen om een stervende, en wiegden hun lichamen van smart heen en weer. Daar waren de beide vrouwen van de hotelpoort, donna Pepa en donna Tura, dan was er oude moeder Saraedda, die genadebrood at bij den sindaco Voltaro. Er waren blinde bedelaars, blinde zangers, blinden van elken leeftijd en stand. Alle blinden van Diamante waren er en in Diamante zijn er ongelooflijk velen, die nooit meer het zonnelicht zien.
Al deze blinden zaten meest zwijgend, maar nu en dan barstte een van hen in jammerklachten uit. Nu en dan trachtte een van hen den weg te vinden naar pater Succi en wierp zich luid jammerend over hem heen.
En wat het nog meer op een sterfbed deed gelijken, was dat de pastoor, don Matteo, en pater Rossi van het Franciscanerklooster rondgingen om de bedroefden te troosten.
Donna Elisa was diep getroffen. Ach, hoe vele malen had zij deze menschen gelukkig gezien in haar winkel, en nu moest zij hen in zulk een ellende treffen?
Zij hadden haar oogen milde tranen ontlokt toen zij treurzangen hadden gezongen over haar man, signor Antonelli, en over haar broer, don Ferrante. Het bedroefde haar hen nu in zulk een nood te zien.
Oud moedertje Saraedda begon te spreken tegen donna Elisa.
„Ik wist niets, toen ik hier kwam, donna Elisa,” zei het oude vrouwtje. „Ik liet mijn hond buiten op de trap en trad binnen door de kerkdeuren. Toen strekte ik mijn armen uit, om mij te steunen aan den deurpost, maar er was geen deurpost. Ik zette mijn voeten neer, alsof er een drempel voor de deur was, maar er was geen drempel. Ik strekte mijn hand uit om wijwater te nemen, ik boog mijn knieën, toen ik voorbij het hoogaltaar ging en ik luisterde naar [205]het klokje, dat geluid wordt, als pater Rossi ter misse gaat.
„Donna Elisa, er was geen wijwater, geen altaar, geen klokgelui, niets, niets was er.”
„Och, arme!” zei donna Elisa.
„Toen hoorde ik gehamer en geklop in een venster. „Wat doet ge met Sor Arrigo?” riep ik, want ik hoorde dadelijk, dat het geluid uit de nis van Sor Arrigo kwam.
„Wij moeten hem wegvoeren,” antwoordde men mij.
„Tegelijkertijd komt don Matteo naar mij toe, neemt mij bij de hand en verklaart mij alles. En ik word bijna boos op den pastoor, als hij mij vertelt, dat men onze kerk voor een theater wil gebruiken. Onze kerk voor een theater!
„Waar is pater Succi?” vraag ik eindelijk. „Is pater Succi nog hier?” En hij brengt mij bij pater Succi. Hij moet mij er wel heen geleiden, want ik kan den weg niet vinden. Sedert ze alle stoelen en bidbankjes, matten en losse treden weggenomen hebben, weet ik niet meer waar ik ben. Vroeger kon ik hier zoo goed den weg vinden als gij.”
„De pastoor zal jelui een andere kerk geven,” zei donna Elisa.
„Donna Elisa, wat wilt ge daarmee zeggen? Ge kunt evengoed zeggen, dat de pastoor ons het gezicht terug zal geven. Kan don Matteo ons een kerk geven, waar wij zien kunnen, zooals wij hier zagen? Geen van ons behoefde hier zijn geleider mee te nemen.
„Daarginds, donna Elisa, stond een altaar, de bloemen daarop waren even rood als de Etna bij zonsondergang en dat konden we zien. Des Zondags telden we zestien kaarsvlammen boven het hoofdaltaar en op feestdagen dertig. Wij konden zien dat pater Rossi hier de mis bediende.
„Wat moeten wij in een andere kerk doen, donna Elisa? Daar kunnen we niets zien. Ze hebben ons het licht onzer oogen opnieuw ontnomen.”
Donna Elisa’s hart werd zoo warm, alsof er gesmolten lava over stroomde. Het was stellig een groot onrecht, dat men dezen ongelukkigen aandeed.
Toen ging donna Elisa naar don Matteo.
„Uw Hoogeerwaarde,” zei ze, „heeft u gesproken met den sindaco?” [206]
„Ach, ach, donna Elisa,” zei don Matteo. „’t Is beter, dat gij beproeft met hem te spreken, dan dat ik het doe.”
„Don Matteo, de sindaco is een vreemdeling, misschien heeft hij nooit hooren spreken over de blinden.”
„Signor Voltara is bij hem geweest, pater Rossi is bij hem geweest en ook ik, ook ik was bij hem. Hij antwoordde niets anders dan dat hij niet kan veranderen wat in den gemeenteraad besloten is.
„Dat weet ge immers wel, donna Elisa, een besluit van den gemeenteraad kan nooit herroepen worden. Als deze besloten heeft, dat uw kat de mis zal lezen in de domkerk, kan er niets aan dit besluit veranderd worden.”
Er ontstond plotseling een opschudding in de kerk. Een groote blinde man kwam binnen.
„Vader Elisa,” fluisterde men. „Vader Elisa.”
Vader Elisa was de deken van het gilde der blinde zangers, die zich in deze kerk plachten te verzamelen. Wit was zijn haar en hij droeg een langen witten baard; hij was schoon als een der heilige patriarchen.
Hij ging gelijk alle anderen naar pater Succi, nam naast hem plaats en drukte zijn voorhoofd tegen het marmer. Donna Elisa ging naar vader Elisa om met hem te spreken.
„Vader Elisa,” zei ze, „ge moest naar den sindaco gaan.” De grijsaard herkende donna Elisa’s stem en hij antwoordde met zijn grove oudemannenstem:
„Gelooft ge dat ik gewacht heb tot gij mij dat zoudt zeggen? Denkt ge dan niet, dat het mijn eerste gedachte was naar den sindaco te gaan?”
Hij sprak zoo luid en duidelijk, dat de arbeiders ophielden met hameren, omdat ze meenden, dat iemand begon te preeken. „Ik heb hem verteld, dat wij blinde zangers een gilde vormen en dat de Jezuïeten reeds drie eeuwen geleden hun kerk voor ons openden en ons het recht gaven hier te vergaderen om nieuwe leden te kiezen en zangen te beoordeelen.
„En ik vertelde hem, dat ons gilde uit dertig zangers bestaat, en dat de heilige Lucia onze schutspatrones is en wij nooit op straat zingen, maar slechts op binnenplaatsen en in de huizen. Ik zei hem, dat we legenden van heiligen [207]zingen en treurzangen, maar nooit een wereldsch lied en dat de Jezuïet pater Succi zijn kerk voor ons opende, omdat wij blinden de zangers zijn van Onzen Lieven Heer.
„Ik vertelde hem, dat sommigen van ons recitatores zijn, die de oude gedichten voordragen, en dat anderen trovatores zijn, die nieuwe dichten.
„Ik zei hem dat wij tot vreugde waren van vele menschen op het edele eiland, en vroeg hem, waarom hij ons niet het leven wilde laten behouden; een daklooze kan niet leven. Ook vertelde ik hem dat wij van stad tot stad plegen te trekken op den Etna, maar dat de Luciakerk ons thuis is en dat hier iederen morgen de mis voor ons wordt gelezen. Waarom wilde hij ons den troost van Gods woord weigeren?
„Ook verhaalde ik hem, dat de Jezuïeten eens van gevoelens jegens ons veranderden en ons uit hun kerk wilden verdrijven, maar dat dit hun niet gelukt was. Wij kregen een gezegeld document van den vice-koning, dat wij ten eeuwigen dage onze vergaderingen in de Santa Lucia in Gesu mogen houden. En ik toonde den sindaco het document.”
„Wat antwoordde hij toen?”
„Hij lachte mij uit.”
„Kan geen der andere raadsleden u helpen?”
„Ik ben bij hen allen geweest, donna Elisa. Ik ben den ganschen morgen van Pontius naar Pilatus gezonden.”
„Vader Elisa,” zei donna Elisa, en ze liet haar stem dalen, „hebt ge vergeten de heiligen aan te roepen?”
„Ik heb de zwarte Madonna aangeroepen, zoowel als San Sebastiaan en Santa Lucia. Ik heb gebeden tot zoo vele heiligen, als ik slechts bij naam kende.”
„Gelooft gij, vader Elisa,” zei donna Elisa en zij liet haar stem nog meer dalen, „dat don Antonio Greco geholpen werd, omdat hij beloofde geld te geven voor donna Micaela’s spoorweg?”
„Ik heb geen geld te geven,” zei de grijsaard moedeloos.
„Gij moest er toch eens over denken, vader Elisa,” zei donna Elisa, „nu gij in zulk een grooten nood verkeert. Gij moest het Christusbeeld beloven, dat gij zelf en allen, die tot uw gilde behooren, zullen zingen en spreken over den spoorweg, om den menschen te overreden bijdragen daarvoor [208]af te staan, indien gij uw kerk moogt behouden. Wij weten niet of het helpt, maar we moeten al het mogelijke beproeven, vader Elisa. Een belofte kost niets.”
„Ik wil beloven wat gij slechts wilt,” zei de grijsaard.
Hij legde weer zijn hoofd op het zwarte marmer, en donna Elisa begreep dat hij de belofte slechts gegeven had om met zijn smart alleengelaten te worden.
„Zal ik uw belofte tot het Christuskind brengen?” zei ze.
„Doe gelijk gij wilt, donna Elisa,” zei de grijsaard.
Denzelfden dag was fra Felice om vijf uur ’s morgens opgestaan en zijn kerk begonnen te vegen. Hij voelde zich vroolijk te moede, maar toen hij daar zoo bezig was, meende hij opeens dat San Pasquale met den zak vol steenen, die in het kerkportaal stond, hem iets te zeggen had.
Hij ging nu naar hem toe, maar San Pasquale stond even onbeweeglijk als altijd. Op hetzelfde oogenblik steeg de zon boven den Etna en zond veelkleurige stralen, harpsnaren gelijk, over den bergketen. Toen de stralen fra Felice’s oude kerk bereikt hadden, tintten ze deze rozerood, rozerood werden ook de oude, verweerde zuilen, die den baldakijn boven het beeld droegen, en San Pasquale met den zak, evenals fra Felice zelf.
„Wij zien er uit als jonge knapen,” dacht de grijsaard. „We hebben nog vele jaren te leven.”
Maar toen hij de kerk weer wilde binnengaan, voelde hij een beklemmenden druk boven het hart en het viel hem in, dat San Pasquale hem geroepen had om hem vaarwel te zeggen. Op hetzelfde oogenblik werden zijn beenen zoo zwaar, dat hij ze nauwelijks kon verzetten. Hij gevoelde geen pijn, maar een loodzware moeheid, die niets anders dan den dood kon beteekenen. Hij had nauwelijks de kracht om den bezem weg te zetten achter de deur van de sacristie; toen sleepte hij zich naar het koor en ging voor het hoogaltaar liggen, terwijl hij zich in zijn pij wikkelde.
’t Was alsof het Christuskind tegen hem knikte en zei: „Nu heb ik je noodig, fra Felice.”
Hij knikte terug. „Ik ben gereed, ik zal je niet ontrouw worden.” [209]
Hij lag daar slechts te wachten, en dat was heerlijk, vond fra Felice. Gedurende zijn gansche leven had hij geen tijd gehad om te voelen hoe moede hij was. Nu kon hij eindelijk eens uitrusten. Het beeld zou de kerk en het klooster wel zonder hem in stand houden.
Hij glimlachte omdat de oude San Pasquale hem naar buiten geroepen had om hem vaarwel te zeggen.
Zoo lag fra Felice een groot gedeelte van den dag, meestal sluimerde hij. Niemand was bij hem, en er kwam een gevoel over hem, dat het niet aanging zoo uit het leven te glijden.
’t Was alsof hij iemand daarmee te kort deed. Die gedachte wekte hem keer op keer. Hij behoorde de priesters bij zich te hebben, maar hij had immers niemand om hen te halen.
Terwijl hij daar zoo lag, scheen het hem dat zijn lichaam al meer en meer inkromp, dat hij steeds kleiner werd. ’t Was alsof hij geheel verdwijnen zou. Nu kon hij zich zeker wel viermaal in zijn pij wikkelen.
Hij zou heel eenzaam gestorven zijn, indien donna Elisa niet gekomen was om het kleine beeld aan te roepen om hulp voor de blinden.
Zij was wonderlijk te moede, want zij wilde gaarne, dat de blinden geholpen werden, maar zij wenschte niet, dat donna Micaela’s zaak bevorderd zou worden.
Toen zij in de kerk kwam, zag zij fra Felice voor het altaar liggen en zij ging naar hem toe en knielde bij hem neer.
Fra Felice wendde zijn oogen naar haar en glimlachte stil. „Ik moet sterven,” zei hij heesch, maar toen verbeterde hij zich en zei: „Ik ga sterven.”
Donna Elisa vroeg wat hem scheelde en zei, dat zij hulp wilde halen.
„Ga hier zitten,” zei hij en deed een matte poging om met zijn mouw het stof van den grond te wisschen.
Donna Elisa zei, dat zij den pastoor en de liefdezusters wilde halen. Hij greep haar bij haar mantel en hield haar terug.
„Eerst moet ik u iets zeggen, donna Elisa.”
’t Spreken viel hem moeielijk, tusschen ieder woord [210]haalde hij zwaar adem. Donna Elisa ging naast hem zitten om te wachten.
Een tijd lang hijgde hij naar adem, toen steeg een vlammend rood op in zijn gelaat, zijn oogen begonnen te glinsteren, en hij sprak vol vuur en zonder eenige moeite.
„Donna Elisa,” zei fra Felice, „ik heb een erfenis weg te schenken. ’t Heeft mij den ganschen dag zorg gebaard, want ik wist niet aan wien ik die zou nalaten.”
„Fra Felice,” zei donna Elisa, „wees daarover niet bezorgd. Er is geen mensch, die een goede gave niet gebruiken kan.”
Maar daar fra Felice zich nu beter gevoelde, wilde hij, vóórdat hij over zijn erfenis beschikte, donna Elisa vertellen hoe goed God voor hem was geweest.
„Heeft God mij geen groote genade bewezen, door mij tot een polacca te maken?” zei hij.
„Ja, dat is een groote gave,” zei donna Elisa.
„Reeds een kleine, zeer kleine polacca te zijn is een groote gave,” zei fra Felice. „Vooral was het nuttig, toen het klooster opgeheven werd en de kameraden weggetrokken of dood waren. ’t Is alsof men een zak vol brood heeft, voordat men de hand uitsteekt om te bedelen, het maakt, dat men altijd vriendelijke gezichten om zich heen ziet en begroet wordt met diepe buigingen. Ik ken geen grooter gave voor een armen monnik, donna Elisa.”
Donna Elisa dacht er aan hoe geliefd en geëerd fra Felice altijd geweest was, omdat hij kon voorspellen op welke nummers prijzen zouden vallen. En zij kon niet nalaten hem gelijk te geven.
„Als ik langs den weg kwam in zonnehitte,” zei fra Felice, „kwam de herder naar mij toe en vergezelde mij een eindweegs, terwijl hij zijn parapluie boven mijn hoofd hield om mij te beschutten tegen de zonnestralen. En als ik bij de arbeiders kwam in de koele steengroeve, deelden zij hun brood en boonensoep met mij. Ik ben nooit bang geweest voor roovers, noch voor karabiniers. De man in het tolkantoor sluimerde, toen ik voorbij ging met mijn zak. ’t Is een goede gave geweest, donna Elisa.”
„Ja, dat is waar,” zei donna Elisa.
„En ’t is geen harde arbeid geweest,” zei fra Felice.
„Zij spraken tot mij en ik antwoordde hun, dat was alles. [211]Zij wisten dat elk woord zijn nummer had, en zij luisterden naar hetgeen ik zei en speelden daarnaar. Ik wist niet, hoe het toeging, donna Elisa, het was een Godsgave.”
„Het arme volk zal u zeer missen, fra Felice,” zei donna Elisa.
Fra Felice glimlachte: „Ze geven niets om mij op Zondag of Maandag, als de trekking pas geweest is,” zei hij. „Maar Donderdags en Vrijdags en Zaterdagsmorgens komen zij tot mij, omdat iederen Zaterdag de loting is.”
Donna Elisa begon onrustig te worden omdat de stervende aan niets anders dacht dan aan dit. Plotseling kwamen haar verschillende menschen in de gedachte, die in de loterij verloren hadden, en zij herinnerde zich velen die hun geheele vermogen daarmee verspeeld hadden. Zij wilde zijn gedachten leiden van dit zondige loterijspel.
„Gij zeidet, dat gij over uw testament wildet spreken, fra Felice.”
„Maar juist omdat ik zoo vele vrienden bezit, valt het mij zoo moeilijk te weten aan wien ik mijn erfenis moet schenken. Zal ik haar geven aan hen, die de zoete koekjes voor mij bakten of aan hen, die artisjokken voor mij roosterden in versche olie? Of zal ik het geven aan de liefdezusters, die mij verpleegden, toen ik ziek was?”
„Hebt gij veel weg te schenken, fra Felice?”
„Dat gaat wel, donna Elisa. Dat gaat wel.”
Fra Felice scheen weer benauwd te worden, zijn borst rees en daalde heftig.
„Ik zou het ook willen geven aan de arme monniken, die hun klooster verloren hebben,” fluisterde hij.
En na een tijdje vervolgde fra Felice: „Ik zou het ook wel gaarne willen schenken aan den goeden man in Rome. Aan hem die over ons allen waakt.”
„Zijt gij zoo rijk, fra Felice?” vroeg donna Elisa.
„Dat gaat wel, donna Elisa, dat gaat wel.”
Hij sloot de oogen een wijle, toen vervolgde hij:
„Ik wil het aan alle menschen schenken, donna Elisa.”
Hij kreeg nieuwe kracht door deze gedachte, weer kleurde een zwak rood zijn wangen en hij richtte zich op zijn ellebogen op.
„Ziehier, donna Elisa,” zei hij, terwijl hij zijn hand in [212]zijn pij stak en een verzegelden brief te voorschijn haalde dien hij haar overreikte. „Dezen moet gij aan den sindaco geven, den sindaco van Diamante.”
„Hier, donna Elisa,” zei fra Felice, „hier zijn de vijf cijfers, die den volgenden Zaterdag zullen winnen. Zij zijn mij geopenbaard geworden en ik heb ze opgeteekend. En de sindaco moet deze cijfers aan de Romeinsche poort laten aanplakken, waar al het gewichtige nieuws aangekondigd wordt. En hij moet het volk doen weten dat dit mijn testament is. Dit schenk ik aan alle menschen Vijf winnende cijfers, een heele quinterne, donna Elisa.”
Donna Elisa nam den brief en beloofde dien aan den sindaco te geven. Zij kon niets anders doen, want de arme fra Felice had niet vele oogenblikken meer te leven.
„Als het nu Zaterdag is,” zei fra Felice, „zullen er velen aan fra Felice denken.
„Zou oude fra Felice ons bedrogen hebben?” zullen zij vragen. „Kan het mogelijk zijn dat we een heele quinterne winnen?”
„Zaterdagavond is er trekking op het balkon van het raadhuis te Catania, donna Elisa. Dan brengt men het loterijrad en de tafel naar buiten en de heeren van de loterij verschijnen, met het kleine, aanvallige kind uit het weeshuis. En het eene na het andere nummer wordt gelegd in het rad van het avontuur, tot ze er alle in zijn, alle honderd.
„Maar de menschen staan beneden op het marktplein te beven van verwachting, gelijk de zee trilt bij storm.
„En alle menschen van Diamante zullen daar zijn, bleek en vol spanning. Ze wagen het nauwelijks elkaar aan te zien. Vóór dien tijd hebben zij geloofd maar nu niet meer. Geen van hen waagt het de minste hoop te koesteren.
„Dan wordt het eerste nummer getrokken en het komt uit. O, donna Elisa, zij zullen zoo ontroerd zijn dat ze nauwelijks kunnen jubelen. Want zij allen hadden gedacht dat zij bedrogen waren. Als het tweede cijfer uitkomt, blijft het doodstil. Dan komt het derde. De heeren van de loterij zullen verbaasd zijn, dat alles zoo stil blijft. „Heden winnen zij niets,” zullen zij zeggen, „heden maakt de staat een goede winst.” Dan komt het vierde cijfer. Het weesje neemt de [213]rol uit het rad en de markeur opent de rol en toont het cijfer.
„Het volk zwijgt in angstige spanning, men kan geen woord spreken bij zooveel geluk. Dan komt het laatste cijfer. Donna Elisa, men schreeuwt, men jubelt, men valt elkaar in de armen, en snikt van vreugde. Men is rijk. Geheel Diamante is rijk...”
Donna Elisa had fra Felice’s hoofd met haar arm gesteund, terwijl hij dit hijgend stamelde. Nu viel zijn hoofd plotseling zwaar achterover. De oude fra Felice was dood.
Terwijl donna Elisa in de kerk was bij fra Felice, hadden vele menschen gehoord van het lot der blinden en waren daardoor diep getroffen. Niet juist mannen, de meeste mannen werkten op het land, maar de vrouwen. Ze waren in groote scharen opgetrokken naar Santa Lucia om de blinden te troosten, en toen er ten slotte ongeveer vier honderd vrouwen verzameld waren, was het haar tegenvallen, dat zij naar den sindaco moesten gaan om met hem te spreken.
Ze waren naar de markt gegaan en hadden om den sindaco geroepen. Toen was hij op het balkon van het raadhuis verschenen en zij hadden gesmeekt, dat de blinden hun kerk mochten behouden. De sindaco was een mooie, vriendelijke man. Hij had haar welwillend te woord gestaan, maar niet toegegeven.
Hij kon niet herroepen, wat de gemeenteraad besloten had. Maar de vrouwen hadden zich stellig voorgenomen, dat het besluit herroepen zou worden, en zij bleven wachten op de markt. De sindaco trok zich terug in het raadhuis, maar zij bleven staan om te roepen. Zij wilden niet naar huis gaan voordat hij toegegeven had.
Terwijl dit plaats vond, kwam donna Elisa er aan om den sindaco het testament te brengen van fra Felice. Zij was zielsbedroefd over al de ellende, maar tegelijkertijd gevoelde zij een bittere voldoening in het feit dat zij geen hulp gevonden had bij het Christuskind. Zij had immers altijd gedacht, dat de heiligen donna Micaela niet wilden bijstaan. [214]
Het was een mooi geschenk dat zij ontvangen had in San Pasquale. Niet alleen dat het de blinden niet kon helpen, maar het was in staat de gansche stad in het verderf te storten. Nu zou het weinige dat het volk nog bezat in de loterij verspeeld worden. Alles wat ze bezaten, zouden ze verpanden en verkoopen.
De sindaco ontving donna Elisa dadelijk en was even beleefd en vriendelijk als altijd, ofschoon de vrouwen nog op de markt stonden te smeeken, blinden in de wachtkamer jammerden en hij den ganschen dag lastig gevallen was door allerlei menschen.
„Waarmee kan ik u van dienst zijn, signora Antonelli?” zei hij. Donna Elisa wist eerst niet tot wie hij sprak.
Toen vertelde zij hem van het testament.
De sindaco was noch bevreesd, noch verwonderd.
„Dat is zeer interessant,” zei hij en strekte de hand uit naar het papier.
Maar donna Elisa hield den brief vast, en vroeg:
„Signor sindaco, wat zijt ge van plan er mee te doen, is het uw voornemen het aan de Romeinsche poort te laten aanplakken?”
„Ja, wat kan ik anders doen, signora? Het is de laatste wil van een stervende.”
Donna Elisa zou hem hebben willen zeggen, welk een noodlottig testament het was. Maar zij zweeg om de zaak der blinden te kunnen bepleiten.
„Pater Succi, die verordende, dat de blinden in zijn kerk mochten bijeenkomen, behoort ook tot de dooden,” sprak zij nu.
„Signora Antonelli, begint gij ook hierover?” zei de sindaco heel vriendelijk. „’t Was een vergissing, maar waarom heeft niemand mij vóór dien tijd gezegd, dat de blinden vergaderden in de Luciakerk? Nu het eenmaal besloten is, kan ik het besluit niet herroepen. Dat kan ik niet.”
„Maar hun rechten en hun document, signor sindaco?”
„Hun rechten beteekenen niets. Die gelden voor het Jezuïetenklooster, maar zulk een klooster bestaat niet meer.
„En signora Antonelli, wat zou er van mij worden, indien ik nu toegaf?”
„Men zou u liefhebben als een goeden man.” [215]
„Signora, men zal gelooven, dat ik zwak ben, en elken dag zullen er vierhonderd vrouwen voor het raadhuis komen bedelen om het een of het ander. Het is immers slechts de quaestie om één dag vol te houden. Morgen zal het vergeten zijn.”
„Morgen!” zei donna Elisa. „Nooit zullen wij het vergeten.”
De sindaco glimlachte, en donna Elisa zag, dat hij geloofde het volk van Diamante beter te kennen dan zij.
„Ge gelooft, dat deze zaak hun na aan het harte ligt?” vroeg hij.
„Ja, dat geloof ik, signor sindaco.”
Toen glimlachte de sindaco weer. „Geef mij dien brief eens, signora.”
Hij ging ermee op het balkon en begon tot de vrouwen te spreken.
„Ik wil u zeggen,” sprak hij, „dat ik juist nu verneem, dat de oude fra Felice dood is en een testament voor u allen nagelaten heeft. Hij heeft vijf cijfers opgeteekend, die den volgenden Zaterdag in de loterij zullen winnen en deze schenkt hij u. Niemand heeft ze nog gezien. Ze zijn opgeteekend in dezen brief, die nog ongeopend is.”
Hij zweeg een oogenblik, opdat de vrouwen konden nadenken over hetgeen hij gezegd had.
En oogenblikkelijk begonnen ze te roepen: „De cijfers, de cijfers!”
De sindaco gaf haar een teeken om te zwijgen.
„Ge moet er wel aan denken,” zei hij, „dat fra Felice onmogelijk weten kon welke nummers den volgenden Zaterdag uit de loterij zullen komen.
„Indien gij op deze cijfers speelt, is het mogelijk dat gij allen verliest. En wij mogen in Diamante niet armer worden, dan wij reeds zijn. Ik verzoek u daarom het testament te mogen vernietigen, vóórdat iemand het gelezen heeft.”
„De cijfers,” riepen de vrouwen. „Laat ons de cijfers zien!”
„Indien ik het testament mag vernietigen,” zei de sindaco, „beloof ik u, dat de blinden hun kerk mogen behouden.”
Het werd stil op de markt. Donna Elisa rees op van haar [216]stoel in de zaal van het raadhuis en klemde zich met beide handen aan de leuning vast.
„Hemelsche Vader,” zuchtte donna Elisa, „is hij een duivel dat hij het arme volk op deze wijze in verzoeking brengt?”
„We zijn tot nu toe arm geweest,” riep nu een vrouw, „we kunnen ook in de toekomst de armoede dragen.”
„We willen Barabbas niet kiezen in plaats van Christus,” riep een andere.
De sindaco nam een lucifersdoosje uit den zak, stak een lucifer aan en bracht dien langzaam bij het testament. De vrouwen lieten lijdelijk toe, dat de sindaco de winnende cijfers van fra Felice vernietigde.
De kerk der blinden was gered.
„Dit is een wonder,” fluisterde de oude donna Elisa. „Allen gelooven aan fra Felice en toch laten ze kalm zijn winnende nummers verbranden! Dat is een wonder.”
’s Namiddags zat donna Elisa weer in haar winkel te borduren. Zij zag er oud uit, het was alsof er iets in haar gebroken en vernietigd was. Het was niet de gewone donna Elisa, die daar zat, het was een arme, oude, verlaten vrouw.
Zij trok de naald langzaam op uit haar werk en toen zij die weer insteken moest, ging dat aarzelend en onwillig. ’t Kostte haar moeite te verhinderen, dat de tranen op haar borduurwerk vielen en het bedierven.
Donna Elisa had zulk een groot verdriet. Heden had zij Gaetano voor altijd verloren. Er was geen hoop hem ooit weer te zien.
De heilige was tegen hem en hielp donna Micaela. Niemand kon er aan twijfelen, dat er nu een wonder was geschied.
De vrouwen van Diamante zouden niet lijdelijk toegestaan hebben, dat men fra Felice’s nummers verbrandde, indien zij niet gebonden waren door een wonder.
Het deed een arm mensch zoo’n verdriet, dat de goede heilige donna Micaela hielp, die niet hield van Gaetano. De bel luidde hevig en donna Elisa stond uit oude gewoonte op. ’t Was donna Micaela, die nu binnenkwam. Zij was verheugd en strekte beide handen uit naar donna Elisa, maar deze wendde zich af. Zij kon haar hand niet drukken. [217]
Donna Micaela was overgelukkig.
„O, donna Elisa, gij hebt mijn spoorweg geholpen. Hoe zal ik u danken!”
„Gij behoeft mij volstrekt niet te danken, schoonzuster!”
„Donna Elisa!”
„Indien de heiligen ons een spoorweg willen geven, dan is dat zeker omdat Diamante daaraan behoefte heeft, maar niet omdat ze u liefhebben.”
Donna Micaela deinsde achteruit. Nu eindelijk meende zij te begrijpen waarom donna Elisa kwaad op haar was.
„Indien Gaetano thuis was,” zei zij, terwijl zij haar hand tegen heur hart drukte:
„Indien Gaetano thuis was, zou hij niet toestaan, dat gij zoo slecht tegen me waart.”
„Gaetano! Zou Gaetano dat niet toestaan?”
„Neen. Zelfs indien gij boos op mij waart, omdat ik hem reeds liefhad, terwijl mijn man nog leefde, zoudt gij het niet wagen mij dat te verwijten indien hij thuis was.”
Donna Elisa trok de wenkbrauwen een weinig op.
„Ge denkt, dat hij mij zou kunnen dwingen te zwijgen over zulk een zaak?” en haar stem klonk wonderlijk vreemd.
„Maar donna Elisa,” fluisterde donna Micaela nu. „’t Is immers geheel onmogelijk hem niet lief te hebben.
„Hij is zoo schoon en hij heeft zooveel macht over mij, dat ik bang voor hem ben.
„Ge moest begrijpen, dat ik hem moest liefhebben.”
„Moest ik dat?” Donna Elisa ging zitten en sprak heel kort af.
Donna Micaela geraakte buiten zich zelf.
„En Gaetano heeft ook mij lief,” riep zij. „Niet Giannita maar mij had hij lief. Gij moest mij als een dochter beschouwen en mij helpen, en gij moest goed jegens mij zijn. Maar in plaats daarvan zijt ge boos op mij. Gij staat mij niet toe tot u te komen om met u over hem te spreken. Hoe ik verlang en hoe ik werk, dat mag ik u niet zeggen.”
Donna Elisa kon zich niet langer bedwingen. Donna Micaela was immers nog een echt kind, jong, dwaas en bevend als een vogelhartje. Juist een wezentje, dat bescherming noodig had. Zij moest haar armen wel om haar heen slaan.
„Dat wist ik immers niet, jij dom, dwaas kindje,” zei zij. [218]
Er was een vergadering van het gilde der blinde zangers, in de Luciakerk. Hoog boven op het koor achter het altaar zaten dertig oude blinde mannen op de gebeeldhouwde koorstoelen der Jezuïeten. Zij waren allen arm, de meesten van hen hadden den bedelaarszak en hun kruk naast zich liggen.
Er heerschte een plechtige, ernstige stemming. De blinden wisten, wat het wilde zeggen lid te zijn van dit heilige zangersgilde, van deze heerlijke, oude academie.
Beneden in de kerk klonk nu en dan een dof rumoer. Daar zaten de geleiders der blinden, kinderen, oude vrouwtjes en honden, te wachten, maar spoedig was alles weer rustig en stil.
De blinden, die trovatores waren, traden nu de een na den andere op om nieuwe gedichten voor te dragen.
„Gij menschen, die op den heiligen Etna woont,” reciteerde een van hen. „Gij menschen, die leeft op den berg der wonderen, verheft u. Schenkt uwe heerscheres een nieuw sieraad. Zij verlangt naar twee lange linten om haar schoonheid te verhoogen, twee lange smalle linten van ijzer wil ze vasthechten aan haar mantel.
„Schenk deze aan uwe heerscheres en zij zal u met rijkdom beloonen. Zij zal u goud geven voor ijzer. Ontelbaar zullen de schatten zijn, die de machtige u schenken zal, indien gij haar nu geeft, hetgeen zij verlangt.”
„Een milde wonderdoener is in ons midden gekomen,” [219]zei een andere. „Hij staat arm en onbemerkt in de naakte, oude kerk en zijn kroon is van blik en zijne diamanten zijn van glas.
„Brengt geen offers aan mij, gij armen,” zegt hij. „Bouwt geen tempel voor mij, gij ellendigen.
„Voor uw geluk wil ik werken. En wanneer rijkdom heerscht in uwe hutten, zal ik stralen in den glans van echte edelgesteenten, en als de nood gevlucht is uit het land, zullen mijne voeten gouden schoentjes dragen, met paarlen versierd.”
En telkens als er een nieuw gedicht werd voorgedragen, werd het aangenomen of verworpen.
De blinden gingen met groote strengheid te werk.
Maar den volgenden dag trokken ze over den Etna en zongen den spoorweg in het hart van het volk.
Na het wonder van fra Felice’s testament begonnen de menschen gaven te geven voor den spoorweg. Donna Micaela had spoedig ongeveer honderd lire bijeen. Toen reisde zij met donna Elisa naar Messina om de stoomtram te zien, die tusschen Messina en Pharo loopt. Zij hadden niet zulke groote wenschen. Zij zouden tevreden zijn met een stoomtram.
„Waarom behoeft een spoorweg zoo duur te zijn?” zei donna Elisa. „’t Is immers slechts een gewone weg, waarop men ijzeren spoorstaven legt.
„Maar het zijn die ingenieurs en voorname heeren, welke een spoorweg zoo duur maken! Neem geen ingenieur in je dienst, Micaela! Laat onze goede wegwerkers Carmelo en Giovanni je spoorweg aanleggen.”
Ze bekeken nauwkeurig de stoomtram van Pharo en trachtten alle inlichtingen te verkrijgen, die zij slechts konden. Ze maten hoeveel ruimte er tusschen de rails was en donna Micaela teekende op een klein stuk papier hoe de sporen bij de stations moesten loopen. Dat was niet zoo moeilijk. Zij waren overtuigd, dat zij zich zelf konden redden.
Dezen dag schenen er in het geheel geen bezwaren te bestaan. ’t Was niets moeielijker een station te bouwen dan [220]een gewoon huis, zeiden ze. En meer dan een paar stations hadden zij ook niet noodig. Op de meeste halten was een overdekte wachtplaats voldoende.
Indien zij er slechts geen maatschappij van maakten en geen voorname heeren in betrokken, want dat alles kostte zooveel geld, dan zou de spoorweg wel tot stand komen.
Ook zou die niet zoo kostbaar worden. Den grond zouden zij zeker wel voor niets krijgen. De rijke grondbezitters, die land bezaten op den Etna, zouden wel begrijpen van hoeveel belang een spoorweg voor hen was, en hem vrij over hun grond laten gaan.
Zij braken er haar hoofden niet mede om de juiste richting van een spoorweg vooraf te bepalen. Ze zouden eenvoudig beginnen bij Diamante en zoo verder gaan naar Catania. Men behoefde slechts een aanvang te maken, en iederen dag een klein eindje verder aan te leggen. Dat was niet zoo moeilijk.
Na deze reis begonnen zij te beproeven den spoorweg op eigen hand aan te leggen. Don Ferrante had geen groot vermogen nagelaten aan donna Micaela. Maar het was een geluk dat hij een groot stuk woest land op den Etna bezeten had. Hierop begonnen Giovanni en Carmelo te graven voor den nieuwen spoorweg.
Toen ze een aanvang maakten met dit werk, bezaten de spoorwegaanleggers niet meer dan honderd lire. Maar het was het wonder met het testament, dat hen met heiligen waanzin vervulde.
Welk een spoorweg zou dat worden! welk een spoorweg!
Blinde zangers waren de actiënverzamelaars, het heiligenbeeld gaf de concessie en de oude koopvrouw, donna Elisa, was de ingenieur. [221]
In Catania leefde eens een man met „het booze oog”, een jettatore. Van alle jettatoren op Sicilië duchtte men hem het meest.
Zoodra hij zich op straat vertoonde, haastten de menschen zich om het beschermende teeken met de hand te maken. Toch hielp dit dikwijls in het geheel niet.
Degene die hem ontmoet had, kon zich voorbereiden op een onaangename gebeurtenis. Als hij thuis kwam was zijn eten aangebrand, en de mooie, oude kristallen schotel lag in scherven op den grond. Hij zou hooren, dat zijn bankier de betalingen gestaakt had, en dat het briefje, dat hij aan de vrouw van zijn vriend geschreven had, in verkeerde handen was terechtgekomen.
Meesttijds was de jettatore een lange, magere man met bleeke schuwe oogen en een langen neus, die kromde over de bovenlip. God heeft den jettatore dezen papagaaienneus gegeven als kenteeken.
Maar alles verandert, niets blijft zich steeds gelijk.
Deze jettatore was een kleine man met een neus als van San Michaël.
Daardoor kwam het dat hij nog veel meer kwaad stichtte dan een gewone jettatore.
Hoeveel vaker steekt men zich niet aan de doornen van de roos, dan dat men zich brandt aan een netel.
Een jettatore moest nooit volwassen zijn; zoo lang hij nog een kind is, heeft hij het goed. Dan waakt zijn moedertje [222]nog over hem en zij ziet nooit het booze oog, zij begrijpt nooit waarom zij zich steeds met de naald in den vinger prikt, wanneer hij bij haar naaitafeltje komt. Zij is nooit bang om hem te kussen. Ofschoon er altijd ziekte in haar huis heerscht en de dienstboden voortdurend wegloopen, en haar vrienden het huis verlaten, merkt zij nooit iets.
Maar als de jettatore later in de wereld komt, is zijn lot dikwijls treurig genoeg. Men moet immers in de eerste plaats aan zich zelf denken, men kan toch niet zijn geheele leven bederven door goed te zijn jegens een jettatore. Er zijn verscheidene jettatores, die priester zijn.
Dit is niet zoo vreemd, de wolf is immers gelukkig, als hij vele schapen kan verslinden. En zeker kan een jettatore niet meer kwaad stichten, dan wanneer hij priester wordt. Men moest slechts weten, hoe het den kinderen gaat, die zij doopen en den bruidsparen, wier huwelijk zij inzegenen.
Deze jettatore van Catania werd ingenieur en wilde spoorwegen aanleggen.
Hij werd geplaatst bij een der staatsspoorwegen. De staat kon toch niet weten, dat hij een jettatore was.
Maar, o, welk een ellende, welk een ellende!
Zoodra hij aangesteld was bij den spoorweg, geschiedden er niets dan ongelukken.
Wilde men een heuvel doorboren, dan had er een instorting plaats, als men een brug wilde leggen, mislukte het keer op keer.
Wanneer men een mijn liet springen, werden de arbeiders gedood door de rondvliegende steenen.
De eenige die steeds ongedeerd bleef, was de ingenieur, de jettatore.
Maar de arme menschen, die onder hem werkten! Ze telden iederen morgen hun vingers en ledematen.
„Morgen hebben wij ze misschien niet meer allemaal,” zeiden ze.
Men deed zijn beklag bij den hoofdingenieur, men klaagde bij den minister. Geen van beiden wilde hooren. Ze waren te geleerd en te verstandig om aan het booze oog te gelooven. De arbeiders moesten maar beter bij het werk opletten. ’t Was aan hun eigen onvoorzichtigheid te wijten, dat er ongelukken geschiedden. [223]
En de kolenwagens stortten in den afgrond, en de locomotieven ontploften.
Op een morgen fluisterde men, dat de ingenieur weg was. Hij was verdwenen, niemand wist waar hij gebleven was.
Had iemand hem soms vermoord?
O, neen, o, neen! wie zou het gewaagd hebben een jettatore te dooden!
Maar hij was werkelijk weg, geen mensch wist waar hij was.
Eenige jaren daarna was het, dat donna Micaela begon te denken aan haar spoorweg. En om geld daarvoor bijeen te brengen, wilde zij een bazaar houden in het groote Franciscanerklooster.
Daar was een groote tuin, omringd door prachtige, oude zuilengangen. Donna Micaela richtte kleine kraampjes en tenten voor ververschingen in onder deze arcaden. Zij slingerde guirlandes van Venetiaansche lampions van zuil tot zuil. Ze liet groote vaten Etnawijn rondom de kloosterbron opstapelen.
Terwijl donna Micaela daar buiten werkte, sprak zij dikwijls met den kleinen Gandolfo, die na den dood van fra Felice, wachter van het klooster geworden was. Op een dag liet zij zich door Gandolfo door het geheele klooster geleiden. Zij liep het door van den zolder tot den kelder. En toen zij deze ontelbare kleine cellen met haar tralievenster en naakte muren en harde houten banken zag, kreeg zij een inval. Zij verzocht Gandolfo haar op te sluiten in een dezer cellen en haar daar gedurende vijf minuten te laten.
„Nu ben ik een gevangene,” zei ze, toen zij alleengelaten werd. Ze voelde, dat de deur gesloten was, ze zag dat er dikke traliën voor de vensters waren. Zij was opgesloten. Zoo was het dus gevangen te zijn! Vier naakte wanden om zich heen, de stilte, de kilheid van het graf!
„Nu wil ik gevoelen zooals een gevangene,” dacht zij.
Op hetzelfde oogenblik vergat zij alles voor de gedachte, dat Gandolfo misschien niet komen zou om haar deur te ontsluiten. Hij kon immers weggeroepen worden, hij kon plotseling ziek worden, hij kon doodgevallen zijn in een der donkere gangen.
Er kon zooveel gebeurd zijn, dat hem verhinderde te [224]komen. En niemand wist, waar zij was, niemand kon haar zoeken in die afgelegen cel. Indien zij een uur daarin moest vertoeven, zou ze waanzinnig van angst worden.
Ze dacht aan de kwelling van den honger en van de eindelooze uren van angst.
O, hoe zou ze ingespannen luisteren naar naderende schreden, hoe zou ze roepen!
Hoe zou zij rukken aan de deur. Zij zou de kalk van den muur schrappen, zij zou trachten de traliën voor het venster kapot te bijten.
En als zij haar dan eindelijk vonden, zou zij dood op den grond liggen, en overal zou men sporen vinden van haar pogingen om zich te bevrijden.
Waarom kwam Gandolfo niet? Nu was zij toch een kwartier, een half uur in de cel geweest.
O, waarom kwam hij toch niet?
Ze was overtuigd, dat ze een heel uur opgesloten was geweest, toen Gandolfo kwam. Waar was hij toch zoo lang geweest?
Maar hij was niet lang weggeweest. Donna Micaela was slechts vijf minuten in de cel.
O God, zóó was het dus gevangen te zijn! Zoo was dus Gaetano’s leven! Ze barstte in tranen uit, toen ze weer den blauwen hemel boven zich zag.
Een tijdje daarna toen zij op een open loggia stonden, wees Gandolfo haar een raam met luiken en groene gordijnen.
„Woont daar iemand?” vroeg zij.
„Ja, donna Micaela.”
Gandolfo vertelde, dat daar een man woonde, die nooit anders dan ’s nachts uitging. Een man die nooit met iemand sprak.
„Is hij krankzinnig?” vroeg donna Micaela.
„O neen, o neen, hij is even wel bij het hoofd als gij of ik. Men zegt, dat hij zich moet verbergen. Hij is bang voor de regeering.”
Donna Micaela stelde veel belang in dezen man.
„Hoe heet hij?” vroeg ze.
„Ik noem hem signor Alfredo.”
„Hoe krijgt hij eten?” vroeg zij hem. [225]
„Ik kook voor hem,” zei Gandolfo.
„En kleeren?”
„Die verschaf ik hem. Ik ben het ook, die hem boeken en tijdschriften bezorg.”
Donna Micaela zweeg een tijdlang.
„Gandolfo,” zei ze, terwijl zij hem de roos gaf, die zij in de hand hield, „leg deze roos op het blad, als je straks eten brengt aan je ongelukkigen gevangene!”
Na dien dag zond donna Micaela bijna elken dag een kleinigheid aan den gevangene in het klooster. Nu eens was het een boek, dan een bloem of een vrucht.
’t Was haar zulk een genot, ze speelde met haar phantasie. ’t Gelukte haar bijna zich voor te stellen, dat het Gaetano was aan wien ze dit alles zond.
Toen de dag aanbrak, dat de bazaar geopend zou worden, was donna Micaela ’s morgens reeds vroeg in het klooster.
„Gandolfo,” zei ze, „ga voor mij naar je gevangene en vraag hem of hij vanavond op het feest wil komen.”
Gandolfo kwam spoedig met het antwoord terug.
„Hij dankt u zeer voor uw uitnoodiging, donna Micaela,” zei de knaap. „Hij wil gaarne komen.”
Zij was verbaasd, want zij had niet gedacht, dat hij zich zou durven vertoonen. Zij had hem slechts een vriendelijkheid willen bewijzen.
Er was iets, dat donna Micaela dwong om op te zien. Zij stond in den kloostertuin, een venster in een der gebouwen tegenover haar werd geopend. Donna Micaela zag een man van middelbaren leeftijd met een aangenaam uiterlijk voor het raam staan en naar haar kijken. „Daar is hij, donna Micaela,” zei Gandolfo.
Zij was gelukkig. ’t Was alsof ze dezen man gered en verlost had. En meer dan dit. Menschen, die geen phantasie bezitten, kunnen dit niet begrijpen.
Maar donna Micaela was den ganschen dag in spanning en verwachting. Ze overwoog, hoe zij zich ’s avonds zou kleeden. ’t Was alsof zij Gaetano verwachtte.—
Maar donna Micaela had spoedig wel iets anders te doen dan te droomen. Den geheelen dag werd ze overstelpt door onaangename wederwaardigheden. [226]
Eerst ontving ze een brief van den ouden rooverhoofdman Falco Falcone.
Waarde vriendin, donna Micaela,
Daar ik gehoord heb, dat ge voornemens zijt een spoorweg aan te leggen op den Etna, wil ik u zeggen, dat dit nooit met mijn toestemming zal geschieden. Ik zeg u dit nu maar dadelijk, opdat ge aan deze zaak niet meer geld en moeite zult verspillen.
Hooggeboren en edele signora, ik verblijf
uw nederige dienaar,
Falco Falcone.
P.S. Passafiore, mijn neef, heeft dezen brief geschreven.
Donna Micaela smeet het vuile briefje op den grond. Het was haar alsof ze het doodvonnis van haar spoorweg in de hand hield, maar heden wilde zij daaraan niet denken, heden had zij haar bazaar.
Een oogenblik daarna kwamen haar wegwerkers, Giovanni en Carmelo, bij haar. Ze wilden haar raden een ingenieur te raadplegen.
Zij wist zeker niet, hoe de grond was op den Etna. Eerst was het lava, dan asch en dan weer lava.
Moest de weg aangelegd worden op de bovenste lavalaag of op het aschbed, of moesten zij nog dieper graven? Moest de bodem voor een spoorweg zeer vast zijn? Zij moesten er iemand bij hebben, die er verstand van had.
Donna Micaela kon hen echter nu niet te woord staan.
Morgen, morgen! heden had zij geen tijd om daaraan te denken. Dadelijk daarna kwam donna Elisa met nog slechter nieuws.
Er was een stadswijk in Diamante, waar arme en woeste menschen woonden. Deze ongelukkige stakkers waren angstig geworden, toen ze hoorden van den spoorweg.
Nu komt er gewis een aardbeving of een uitbarsting van den Etna, hadden ze gezegd.
De machtige Etna duldt geen ijzeren banden. Hij zal den geheelen spoorweg van zich afslingeren.
En het volk zei, dat men den spoorweg moest opbreken zoodra die gelegd was.
Welk een ongeluksdag! Donna Micaela voelde zich verder dan ooit van haar doel. [227]
„Waarvoor dient het nu, of wij geld bijeenbrengen op den bazaar?” zei ze mismoedig.
En het scheen ook niet, dat zij veel geld zou krijgen op haar feest. ’s Namiddags begon het te regenen. Sedert den dag, dat de klokken luidden, had het nog niet zoo geregend in Diamante. ’t Was alsof de wolken op de daken drukten, en het water er uit stroomde. Eer men twee minuten op straat liep, was men doornat.
Tegen zes uur, toen donna Micaela’s bazaar geopend zou worden, regende het zoo hard mogelijk. Toen zij in het klooster kwam, waren daar geen andere menschen dan degenen, die haar zouden helpen verkoopen en bedienen.
Zij had wel kunnen schreien! Welk een ongeluksdag! Wie had toch al dezen tegenspoed over haar hoofd gebracht?
Donna Micaela’s blikken vielen op een vreemden man, die tegen een pilaar leunde en haar beschouwde.
Opeens herkende zij hem! Dat was de jettatore. Het was de jettatore van Catania, dien men haar reeds als kind had leeren vreezen.
Donna Micaela ging dadelijk naar hem toe.
„Wilt ge even met mij gaan, signor,” zei ze, terwijl zij hem voorging. Zij wilde zoo ver weggaan, dat niemand hen hooren kon, dan wilde zij hem verzoeken haar nooit meer onder de oogen te komen. Zij moest het doen, zij kon niet toelaten dat hij haar geheele leven verwoestte.
Zij dacht er in het geheel niet aan waar zij heenging. Plotseling stond ze bij de deur van de kloosterkerk en trad naar binnen.
Het was er bijna donker. Alleen een klein olielampje brandde bij het Christusbeeld.
Toen donna Micaela het Christusbeeld zag, verschrikte zij. Juist nu had zij het liever niet gezien. Zij herinnerde zich hoe zijn kroon gerold was voor Gaetano’s voeten, toen deze zoo vertoornd was op de bandieten.
Misschien wilde het Christusbeeld niet, dat zij den jettatore verstiet.
Maar zij had toch werkelijk reden hem te vreezen. En ’t was slecht van hem op haar feest te verschijnen. Zij moest trachten hem van hier te verwijderen. [228]
Donna Micaela liep de geheele kerk door en stond nu stil voor het Christusbeeld.
Zij kon geen woord zeggen tot den man, die haar volgde. Zij herinnerde zich hoeveel medelijden zij nog onlangs met hem gehad had, omdat hij gevangen zat, hij evenals Gaetano.
Zij was zoo gelukkig geweest hem tot het leven terug te voeren. Wat wilde zij nu doen?
Hem weer in de gevangenis zenden?
Zij dacht aan haar vader en aan Gaetano. Zou het nu voor den derden keer zijn, dat zij...
Zij stond zwijgend en voerde een hevigen strijd met zich zelf.
Eindelijk begon de jettatore te spreken.
„Niet waar, signora, ge hebt genoeg van mij?”
Donna Micaela maakte een ontkennende beweging.
„Wenscht gij, dat ik terugkeer naar mijn cel?”
„Ik begrijp u niet, signor.”
„Ja zeker, gij begrijpt me wel. Er is u vandaag iets vreeselijks overkomen. Gij ziet er nu geheel anders uit dan dezen morgen.”
„Ik ben zeer moede,” zei donna Micaela ontwijkend.
Hij trad dicht op haar toe, als om haar de waarheid af te dwingen. De vragen en antwoorden volgden elkaar kort en stootend.
„Ziet ge niet, dat uw geheele feest dreigt te mislukken?”
„Dan doen we het morgen weer over.”
„Hebt ge mij dan niet herkend?”
„Ja, ik heb u vroeger wel eens in Catania gezien.”
„En gij zijt niet bang voor den jettatore?”
„Ja, vroeger als kind.”
„Maar nu zijt ge niet meer bevreesd?”
Zij ontweek hem te antwoorden.
„Zijt ge zelf bang?” vroeg ze.
„Zeg de waarheid!” zei hij ongeduldig. „Wat wildet gij mij zeggen, toen gij mij hierheen voerdet?”
Zij zag onrustig om zich heen. Zij moest hem iets zeggen, zij moest hem een antwoord geven. Toen kwam er een gedachte in haar op, die haar angstig maakte. Zij zag naar het Christusbeeld. [229]
„Eischt gij dit van mij?” scheen ze hem te vragen.
„Moet ik dit doen voor een vreemden man? Maar dit staat immers gelijk met mijn eenige hoop te vernietigen.”
„Ik weet nauwelijks of ik het wel wagen durf u te zeggen, wat ik u verzoeken wilde,” zeide zij.
„Neen, ziet ge wel dat gij den moed niet hebt.”
„Ik ben van plan een spoorweg aan te leggen, weet ge dat?”
„Ja, dat weet ik.”
„Ik wilde u vragen of gij mij helpen wildet?”
„Ik! Ik!”
Nu zij eenmaal begonnen was, viel het haar gemakkelijker te vervolgen. Zij was verbaasd hoe natuurlijk het klonk, toen zij het hem vroeg.
„Ik weet, dat ge een spoorwegingenieur zijt. Ja, ge begrijpt wel, dat aan mijn spoorweg geen geld verdiend wordt. Maar het was beter, dat ge me hielpt, dan dat ge in uw cel opgesloten zit. Gij verspilt slechts uw tijd.”
Hij keek haar bijna streng aan.
„Weet ge, wat ge daar zegt?”
„Ja, het is natuurlijk een vermetel verzoek.”
„Ja juist, een vermetel verzoek.”
Daarna begon de ongelukkige man haar te waarschuwen voor al het onheil, dat haar dreigde, indien zij zijn hulp aannam.
„Het zou met uw spoorweg gaan, zooals met uw feest.”
Donna Micaela was overtuigd van de waarheid zijner woorden, maar zij had nu alle wegen achter zich afgesloten, zij moest nu voortgaan, goed te zijn.
„Mijn feest zal spoedig in vollen gang zijn,” zei ze beslist.
„Hoor naar mij, donna Micaela,” zei de jettatore.
„Het laatste waaraan men weigert niet te gelooven is aan zich zelf. Men kan niet nalaten zich zelf te vertrouwen.”
„Neen, waarom zou men dat ook doen?”
Hij maakte een beweging, alsof hij ongeduldig was over haar vertrouwen.
„Toen ik eerst over de zaak begon te denken,” zei hij, „troostte ik mij gemakkelijk. Door een paar ongelukkige toevallen, zei ik tot mij zelf, heb je den naam van jettatore gekregen, zoodat dit langzamerhand een vaste overtuiging [230]is geworden. En juist dit geloof sticht het kwaad. Men heeft mij ontmoet en geloofd, dat men zou verongelukken, en toen geschiedde het ook. Het is een ongeluk erger dan de dood, aangezien te worden voor een jettatore. Maar gij behoeft het zelf niet te gelooven.”
„Het is zoo ongerijmd,” zei donna Micaela.
„Ja, niet waar, hoe zouden mijn oogen de macht bezitten kwaad te stichten? Ik wilde een proef nemen. Ik reisde naar een plaats, waar niemand mij kende. Den volgenden morgen las ik in de courant, dat door den trein waarmee ik gereisd had, een baanwachter overreden was. Toen ik een dag in het hotel was, zag ik dat de hotelhouder wanhopig was, en alle gasten ontsteld waren.
„Wat is er gebeurd?” vroeg ik.
„Een van onze bedienden is door de pokken aangetast. O, welk een ellende!”
„Donna Micaela, toen sloot ik mij op en onthield mij van allen omgang met menschen.
„Toen een jaar verstreken was, kwam ik tot rust. Ik ben immers geen gevaarlijk mensch, zei ik, en ik wil toch niemand eenig kwaad doen. Waarom zou ik dan als een misdadiger leven?
„Ik had mij juist voorgenomen terug te keeren tot het leven, toen ik fra Felice in een der gangen ontmoette.
„Fra Felice, waar is de kat?”
„De kat, signor?”
„Ja, de kat van ’t klooster, wie ik altijd melk geef. Waar is zij?”
„Zij is in een rattenval geraakt.”
„Wat zegt u, fra Felice?”
„De kat is met haar staart in de val gekomen en kon zich toen niet bevrijden. Zij heeft zich naar een der ramen gesleept en is van honger gestorven.”
„Wat zegt ge daarvan, donna Micaela?”
„Was het dan uw schuld, dat de kat stierf?”
„Ik ben immers een jettatore.”
Zij trok de schouders op. „Ach, welk een dwaasheid!”
„Toen eenige tijd verstreken was, ontwaakte opnieuw de lust in mij om te leven. Toen klopte Gandolfo op mijn deur en noodigde mij op dit feest. Waarom zou ik niet gaan? [231]Men kan onmogelijk van zich zelf gelooven, dat men ongeluk aanbrengt, alleen door zich te vertoonen.
„’t Was reeds een feest, donna Micaela, me klaar te maken, en mijn zwarte kleeren voor den dag te halen, ze te borstelen en aan te trekken. Maar toen ik op het feestterrein kwam, was dit verlaten, de regen stroomde neer, en uw Venetiaansche ballons waren vol water.
„En gij zelf zaagt er uit, alsof al de rampen van het leven u op één dag getroffen hadden.
„Toen ge mij zaagt, werdt ge aschgrauw van schrik.
„Ik vroeg iemand: Hoe heet signora Alagona van zich zelf?—Palmeri—
„O, Palmeri, zij is dus uit Catania? Zij heeft den jettatore herkend.”
„Ja, ’t is waar, ik heb u herkend.”
„Ge zijt zeer goed en vriendelijk geweest en ik ben zeer bedroefd, dat ik uw feest verstoord heb. Maar nu beloof ik u, dat ik mij verre van uw feest zoowel als van uw spoorweg zal houden.”
„Waarom zoudt gij u daar verre van houden?”
„Ik ben immers een jettatore.”
„Dat geloof ik niet. Ik kan het niet gelooven.”
„Ik geloof het zelf ook niet. Maar toch, ja, ik geloof het. Weet ge, dat men zegt, dat niemand een jettatore kan overwinnen, dan hij die even groot in slechtheid is, als de jettatore zelf?
„Men vertelt, dat eens een jettatore in den spiegel zag, en dat hij toen neerstortte en stierf. Ik zie nooit in den spiegel. Ik geloof het dus zelf.”
„Ik geloof het niet. Misschien geloofde ik het nog wel, toen ik u daarbuiten zag. Nu echter geloof ik het niet meer.”
„Gij wildet mij misschien laten werken aan uw spoorweg?”
„Ja, ja, indien gij slechts zelf wilt.”
Weer trad hij dicht op haar toe, en zij wisselden eenige korte zinnen.
„Kom in het licht, ik wil uw gelaat zien.”
„Ge gelooft, dat ik niet de waarheid spreek?”
„Ik geloof, dat ge slechts beleefd wilt zijn.”
„Beteekent die spoorweg iets voor u?”
„Die beteekent leven en geluk voor mij.” [232]
„Hoezoo?”
„Die moet iemand winnen, dien ik liefheb.”
„Zeer lief?”
Zij antwoordde niet, maar hij kon het antwoord lezen in haar blik.
Toen viel hij op de knieën voor haar en boog zijn hoofd zoo diep, dat hij den zoom van haar kleed kon kussen.
„Gij zijt goed, gij zijt zeer goed. Dit zal ik nooit vergeten. Indien ik degene was, waarvoor ge mij hieldt, hoe zou ik u dan dienen!”
„Maar ge moet mij dienen,” zei ze. En zij was zoo getroffen door zijn ongeluk, dat zij in het geheel geen vrees meer gevoelde, dat hij haar deren zou.
Hij sprong op.
„Ik wil u iets zeggen. Ge kunt niet loopen zonder te struikelen wanneer ik naar u zie.”
„O, waarom niet?”
„Beproef het!”
En zij beproefde het. Maar zij was bang. Reeds bij de eerste schrede voelde zij zich onzeker.
Maar toen dacht zij: „Indien het voor Gaetano was, dan kon ik het zeker wel.” En toen ging het ook.
Zij liep heen en weer.
„Zal ik het nog één maal doen?” Hij knikte.
Terwijl zij liep kwam de gedachte bij haar op:
Het Christusbeeld heeft den vloek van hem genomen, omdat hij mij wil helpen.
Zij wendde zich plotseling om en kwam naar hem toe.
„Weet ge, weet ge dat ge geen jettatore zijt?”
„Ben ik dat niet?”
„Neen, neen!” zij greep hem bij den arm en schudde dien. „Begrijpt ge dan niet, ziet ge dan niet? ’t Is van u genomen.”
De stem van den kleinen Gandolfo klonk buiten de kerk.
„Donna Micaela, donna Micaela, waar zijt ge? Er zijn zooveel menschen, donna Micaela! Waar zijt ge?”
„Regent het dan niet meer?” zei de jettatore met onzekere stem.
„’t Regent niet meer, hoe zou het kunnen regenen? Het Christusbeeld heeft den vloek van u genomen, opdat gij zijn spoorweg zoudt kunnen dienen.” [233]
De man wankelde en greep met zijn hand in de lucht.
„’t Is weg. ’k Geloof, dat het weg is. Nog zooeven was het over mij, maar nu...”
Weer wilde hij knielen voor donna Micaela.
„Dank mij niet,” zei zij. „Maar hem, hem!” en zij wees op het Christusbeeld.
Maar toch viel hij voor haar op de knieën, kuste haar handen, en onder snikken en tranen vertelde hij haar hoe de menschen hem vervolgd en verafschuwd hadden en hoeveel ellende het leven hem gebracht had.
Den volgenden dag begon de jettatore te werken aan den spoorweg. En hij was niet gevaarlijker dan eenig ander mensch. [234]
In den tijd, toen de Noormannen nog op Sicilië heerschten, lang voordat het geslacht Alagona op het eiland kwam, werden in Diamante twee heerlijke gebouwen opgetrokken, het palazzo Geraci en het palazzo Corvaja.
De edele baronnen Geraci kozen hun verblijf bij de markt, hoog op de kruin van den Monte Chiaro. De baronnen Corvaja daarentegen bouwden hun paleis aan den voet van den berg en omgaven het met groote parken.
De zwarte lavamuren van het palazzo Geraci werden opgetrokken rondom een kleinen, vierkanten binnenhof, die louter stemming en heerlijkheid was. Een hooge trap, onder een eerepoort met wapens versierd, voerde naar de tweede verdieping.
Niet rondom den hof, maar hier en daar op de meest onverwachte plaatsen openden de muren zich om plaats te maken voor kleine, met zuilen versierde loggia’s.
De wanden waren bedekt met reliëfs, bonte platen Siciliaansch marmer en met de wapenschilden der baronnen Geraci. Er waren ook vensters, maar die waren zeer klein, met prachtig bewerkte vensterkozijnen. Er waren ronde raampjes met zulke kleine lichtopeningen, dat ze bedekt konden worden door een druiveblad, of langwerpige, die zoo smal waren, dat ze niet meer licht doorlieten dan een reet van een gordijn.
De baronnen van Corvaja dachten er niet aan den binnenhof van hun paleis te versieren, maar ze bouwden een [235]heerlijke zaal op de benedenverdieping. In den vloer werden groote waterbakken voor goudvisschen gemetseld, in de muurnissen werden fonteinen met mozaïek geplaatst, waar helder water neerbruiste in geweldige reuzenschelpen.
Boven deze zaal welfden zich Moorsche bogen, gedragen door slanke zuilen, omslingerd door ranken van mozaïek. Het was een zaal, waarvan de weerga slechts te vinden was in het Saracenenslot te Palermo.
Er heerschte een felle wedijver tusschen de beide geslachten gedurende de gansche bouwperiode.
Wanneer het palazzo Geraci een balkon kreeg, werd het palazzo Corvaja versierd met hooge Gothische boogvensters; toen het dak van het paleis Geraci getooid werd met rijk gebeeldhouwde tinnen, werd er op het palazzo Corvaja een meterhooge fries aangebracht van zwart marmer met wit ingelegd.
Het huis Geraci had een hoogen toren, maar het paleis Corvaja een dakterras met hooge vazen op de balustrade.
Toen de paleizen eindelijk voltooid waren, werd de wedstrijd voortgezet tusschen de families die ze gebouwd hadden.
De vijandschap en de strijd schenen zich van de huizen mee te deelen aan allen, die daarin woonden.
Een baron Geraci kon nooit gelijk denken met een baron Corvaja.
Als Geraci voor Anjou streed, vocht Corvaja voor Manfred. Veranderde Geraci van kleur en stond hij Aragonie bij, dan trok Corvaja naar Napels om voor Robert en Johanna te strijden.
Maar dat alles was nog niet genoeg. Het stond vast, dat wanneer Geraci een schoonzoon kreeg, ook Corvaja zijn macht moest vermeerderen door een goed huwelijk.
De beide geslachten konden nooit tot rust komen.
Men moest eten om strijd, zich vermaken om strijd, en werken om strijd. De Geraci’s trokken naar het hof der Bourbons in Napels, niet uit lust om zich te onderscheiden, maar omdat de Corvaja’s daar ook waren.
De Corvaja’s van hun kant moesten wijn verbouwen en zwavelmijnen bezitten, omdat de Geraci’s belangstelden in landbouw en mijnwezen.
Als een Geraci een erfenis gekregen had, moest ook een [236]oude bloedverwant van Corvaja sterven, opdat de eer van het geslacht niet overstraald zou worden.
’t Palazzo Geraci had voortdurend werk om zijn dienaren te tellen, opdat het palazzo Corvaja het niet zou overtreffen.
Maar niet alleen lette men op de bedienden, men hield ook rekening met de galons der livreien en met het tuig der paarden.
De pluimen van Corvaja’s vierspan mochten geen duim hooger zijn dan die der Geraci’s. Hun kudden geiten moesten zich in dezelfde mate vermenigvuldigen, en de ossen der Geraci’s moesten even groote hoornen hebben als die van Corvaja.
Men zou geloofd hebben, dat in onze dagen de vijandschap tusschen beide paleizen geëindigd was. Nu woont er noch een der Corvaja’s in het eene paleis, noch een der Geraci’s in het andere.
Nu is de binnenhof der Geraci’s een vuile plaats, waarop zoowel ezelstallen als varkenshokken en kippenloopen te vinden zijn. Op de hooge trap hangen lompen te drogen, en de reliëfs zijn beschadigd en gebroken.
In een der beide hallen wordt handel in groenten gedreven, in de andere is een schoenmakerswerkplaats.
De poortwachter ziet er uit als een ellendige bedelaar, en van den kelder tot den zolder vindt men niets anders dan arme uitgehongerde menschen.
En met het paleis Corvaja gaat het niet veel beter.
Er is geen spoor meer te vinden van de mozaïekbekleeding in de groote zaal, nu zijn er nog slechts naakte, kale gewelven.
Daar wonen geen bedelaars, omdat het paleis voor het grootste gedeelte in puinhoopen ligt. Slechts zijn schoone gevel met de gebeeldhouwde vensterbogen verheft zich nog naar den blauwen Siciliaanschen hemel.
Maar toch is de vijandschap tusschen Geraci en Corvaja niet geëindigd. In de oude tijden waren het niet alleen de edele geslachten zelve, die met elkaar in strijd waren, maar ook hun buren en onderhoorigen.
Gansch Diamante werd verdeeld tusschen Geraci en Corvaja. Nog loopt er een hooge, met puntige glasscherven bedekte muur door de stad, die het deel van Diamante, dat [237]aan de zijde der Geraci’s staat, scheidt van dat, hetwelk zich voor Corvaja verklaard heeft.
Nog in onze dagen wil geen man van Geraci trouwen met een meisje van Corvaja. En een herder van Corvaja kan zijn schapen niet laten drinken van de bron van Geraci. Ze hebben niet eens dezelfde heiligen.
San Pasquale wordt aangebeden door Geraci, terwijl de zwarte Madonna de schutspatrones van Corvaja is.
Een man van Geraci zal nooit iets anders gelooven, dan dat geheel Corvaja vol is van toovenaars, heksen en weerwolven.
Een man van Corvaja zal bij zijn zaligheid zweren, dat in Geraci niets anders gevonden worden dan bandieten en gauwdieven.
Donna Micaela woonde op Geraci’s gebied, en spoedig waren al de bewoners van dat stadsdeel aanhangers van haar spoorweg. Maar toen kon Corvaja natuurlijk niets anders doen dan haar tegenwerken.
Corvaja’s bewoners waren bizonder misnoegd over twee zaken. Ze waren naijverig op de eer der zwarte Madonna en het stond hun dus niet aan, dat er nog een wonderdoend beeld in Diamante gekomen was.
Dit was het eene; het tweede was, dat zij vreesden dat de Mongibello geheel Diamante onder asch en vuur zou begraven, indien men hem door een spoorweg wilde bedwingen.
Eenige dagen na den bazaar, begon het palazzo Corvaja zich vijandig te gedragen. Donna Micaela vond op een dag op haar dakterras een citroen, die zoo dicht met spelden bezet was, dat die geleek op een stalen bal.
Die kwam van het palazzo Corvaja, dat zoo vele smarten in haar hoofd wilde tooveren, als er spelden in den citroen waren.
Toen wachtte Corvaja eenige dagen om te zien welke uitwerking de citroen had. Maar toen donna Micaela’s arbeiders bleven doorwerken aan den spoorweg, kwamen de mannen van Corvaja op een nacht om den weg op te breken. En toen de staven den volgenden dag weer gelegd waren, sloeg men de ruiten in San Pasquale stuk en wierp het Christusbeeld met steenen.— [238]
—Het was een langwerpig en smal marktplein aan de Zuidzijde van den Monte Chiaro. Aan de beide lange zijden stonden donkere, hooge huizen. Aan een der korte zijden gaapte een afgrond, aan den anderen kant verhief zich een steile berg. Er waren terrassen uitgehouwen in de berghelling, maar de trappen waren vervallen en de treden gebroken. Op het grootste terras verhief zich de statige ruïne van het paleis Corvaja.
Het voornaamste sieraad van het marktplein was een prachtig, langwerpig waterbassin, dat onder de terrassen, dicht bij den berg stond. Het was van sneeuwwit marmer met relief versierd en gevuld met helder, koel water. Dit was het best bewaard gebleven van al de vroegere heerlijkheden van Corvaja.
Op een schoonen, vredigen avond kwamen er twee dames, in het zwart gekleed, op het kleine marktplein. Op dit oogenblik lag het geheel verlaten. De beide dames keken rond, maar toen zij geen enkel mensch zagen, namen zij plaats op de bank bij de bron om te wachten.
Spoedig kwamen er eenige nieuwsgierige kinderen te voorschijn en keken naar haar, en de oudste der beide dames begon met de kinderen te spreken. Zij vertelde hun sagen.
„Er was eens,” zei ze.
Toen vertelde ze den kinderen van het Christuskind, dat zich in rozen en leliën veranderde, toen de Madonna een van Herodes’ soldaten ontmoette, die het bevel ontvangen hadden alle kinderen te dooden; en ze luisterden naar de legende van het Christuskind, dat eens vogelen van leem maakte, en in de handen klapte en den leemen koekoeken vleugels gaf om weg te vliegen, toen een slechte knaap ze kapot wilde slaan.
Terwijl de oude dame sprak, verzamelden zich vele kinderen om haar heen, maar ook volwassen menschen. ’t Was juist Zaterdagavond, zoodat de arbeiders van hun werk op het land terugkeerden. De meesten kwamen bij Corvaja’s bron om een teug koel water te drinken vóórdat zij naar huis gingen.
Toen zij hoorden dat er sagen verteld werden, bleven zij staan om te luisteren. [239]
De beide dames waren spoedig omringd door een donkeren muur van grove, zwarte mantels en slappe hoeden.
Plotseling zei de oude dame tot de kinderen:
„Houdt ge van het Christuskind?”
„Ja, ja,” zeiden ze en hun groote, donkere oogen schitterden.
„Zoudt ge het gaarne willen zien?”
„Ja, ja,” riepen de kinderen.
De dame sloeg haar mantille op en toonde den kinderen een klein Christusbeeld, rijk versierd met ringen, en een gouden kroon op het hoofd en gouden schoentjes aan de voeten.
„Hier is het,” zei ze. „Ik heb het meegenomen om het je te toonen.”
De kinderen waren opgetogen. Eerst vouwden ze hun handjes voor het ernstige gezicht van het beeld, toen wierpen zij het kushandjes toe.
„Is hij niet schoon?” zei de oude dame.
„Mogen wij hem hebben, mogen wij hem hebben?” riepen de kinderen.
Maar nu drong een groote, ruwe arbeider, een donkere man met ruigen, zwarten baard, naar voren. Hij wilde het beeld tot zich rukken.
De oude dame had nauwelijks den tijd om het achter haar rug te verbergen.
„Geef hier, donna Elisa, geef hier!” zei de man.
De arme donna Elisa wierp een blik op donna Micaela, die den ganschen tijd stil en misnoegd naast haar gezeten had. Donna Micaela had zich slechts met moeite laten overreden om mede te gaan naar Corvaja om het beeld aan het volk te toonen.
„’t Beeld helpt ons, wanneer het wil,” zei zij. „Wij moeten het niet tot wonderen dwingen.”
Maar donna Elisa had volstrekt willen gaan; ze had gezegd, dat het beeld slechts wachtte om tot de ontrouwe stakkers in Corvaja gevoerd te worden.
Na alles, wat hij reeds gedaan had, konden zij wel zooveel vertrouwen in hem stellen, dat ze geloofden dat hij ook deze menschen voor zich zou winnen.
Maar nu stond zij daar, donna Elisa, terwijl de woeste [240]man zich over haar heen boog en zij wist niet hoe zij kon verhinderen, dat hij het beeld nam.
„Geef het mij goedschiks, donna Elisa,” zei de man, „anders, bij God, neem ik het met geweld. Ik zal het in stukjes, in kleine, kleine stukjes hakken.
„Ge zult zien hoeveel er overblijft van uw houten pop.
„Ge zult eens zien of ’t het zal kunnen volhouden tegen de zwarte Madonna.”
Donna Elisa drukte zich tegen den bergwand, ze zag geen uitweg. Ze kon noch vluchten, noch zich verzetten.
„Micaela!” riep zij klagend, „Micaela!”
Donna Micaela was zeer bleek. Zij hield de handen tegen het hart gedrukt, zooals ze placht te doen, als ze heftig bewogen was. Zij vond het vreeselijk, vijandig te staan tegenover deze donkere mannen. ’t Waren juist deze mannen in korte mantels met slappe hoeden, waarvoor zij altijd zoo bang was.
Maar nu donna Elisa haar riep, wendde zij zich plotseling om, trok het beeld naar zich toe en strekte het naar den man uit.
„Neem het,” zei zij fier. En zij ging hem zelfs een schrede tegemoet. „Neem het en doe er mee, wat ge kunt.”
Zij hield het beeld voor zich uitgestrekt en trad al dichter op den donkeren arbeider toe.
Hij wendde zich naar zijn kameraden.
„Zij gelooft dat ik haar pop niets doen kan,” zei hij hoonend.
En alle arbeiders sloegen zich op de knieën en lachten.
Hij nam het beeld echter niet, maar greep naar de groote spade, die hij in de hand hield. Hij week een paar stappen achteruit, hief de spade boven zijn hoofd, en spande al zijn spieren tot een slag, die in eens het gehate beeld zou verpletteren.
Donna Micaela schudde waarschuwend het hoofd.
„Je kunt het toch niet,” zei ze en ze trok het beeld niet terug.
Hij zag dat zij toch bevreesd was, en hij genoot van haar angst.
Zoo stond hij langer met opgeheven spade dan strikt noodzakelijk was. [241]
„Piero!” klonk het toen luid jammerend. „Piero, Piero!”
„Mijn God, Marcia roept mij,” zei hij.
Op hetzelfde oogenblik stormde een schaar menschen uit een kleine hut, die gebouwd was tusschen de puinhoopen van het palazzo Corvaja. Het waren ongeveer tien vrouwen, die met een karabinier vochten.
De karabinier hield een kind op den arm, en de vrouwen trachtten hem dit kind te ontrukken. Maar de politieagent, die een sterke man was, maakte zich van haar allen los, zette het kind op den schouder, en sprong de trede van het terras op.
De donkere Piero had er naar gekeken zonder een beweging te maken. Toen de karabinier zich losrukte, boog hij zich tot donna Micaela en zei haastig:
„Kan het beeld dit verhinderen, dan zal geheel Corvaja aan zijn zijde staan.”
Nu was de karabinier op de markt. Piero maakte een beweging met de hand, oogenblikkelijk sloten zijn kameraden een kring om den vluchtende. Waar deze zich wendde, overal zag hij een dichte rij mannen om zich heen, die hem dreigden met hun schoppen en spaden.
Er ontstond plotseling een vreeselijke verwarring. De vrouwen, die met den karabinier gestreden hadden, stortten zich nu gillend tusschen de mannen. ’t Meisje, dat de agent vasthield, schreeuwde uit al haar macht en trachtte zich los te rukken. Menschen kwamen van alle kanten aanstormen. Het was een ontzettend getier en geraas.
„Laten wij nu gaan,” zei donna Elisa tot donna Micaela. „Nu denkt niemand meer aan ons.”
Maar donna Micaela’s blik was gevallen op een der vrouwen. Zij schreeuwde niet, maar men zag dadelijk dat haar de zaak aanging. Men kon het haar aanzien, dat zij op het punt stond het geluk van haar leven te verliezen.
Het was een vrouw, die eens zeer schoon geweest moest zijn, hoewel nu alle frischheid van haar geweken was, want zij was niet jong meer. Maar nog had zij een indrukwekkend en fier gelaat. „Hier is een ziel, die kan lijden en liefhebben,” zei het gezicht.
Donna Micaela voelde zich innig aangetrokken tot deze arme vrouw. [242]
„Neen, nog is het geen tijd om weg te gaan,” zei ze tot donna Elisa.
De karabinier vroeg en vroeg of men hem wilde laten gaan.
„Neen, neen. Niet voordat hij het kind losliet!”
’t Kind was van Piero en zijn vrouw Marcia, maar zij waren niet de werkelijke ouders van het kind, daardoor was de twist ontstaan.
De karabinier trachtte door overreding het volk aan zijn zijde te krijgen. Niet Piero of Marcia, maar de anderen wilde hij overtuigen.
„Ninetta is de moeder van het kind,” zei hij, „dat weet ge immers wel. Zij kon het kind niet bij zich hebben, toen zij ongetrouwd was, maar nu is zij getrouwd en wil haar kind terughebben. En nu weigert Marcia Ninetta’s zoontje af te staan. ’t Is zoo hard voor Ninetta, die in acht jaar haar kind niet bij zich gehad heeft. Marcia wil het niet afstaan; zij jaagt Ninetta weg, als zij om haar kind vraagt. Ten slotte moest Ninetta bij den sindaco om hulp vragen. En de sindaco heeft ons bevolen, haar het kind terug te bezorgen.
„’t Is toch ook Ninetta’s kind,” zei hij overredend.
Maar zijn woorden hadden niet veel uitwerking op de mannen van Corvaja.
„Ninetta is een Geraci,” riep Piero en de kring bleef rondom den karabinier gesloten.
„Toen we hier kwamen om het kind te halen,” zei deze, „konden we het niet vinden. Marcia was in den rouw, haar kamer was met zwart doek bekleed, en vele vrouwen zaten bij haar te treuren. Zij toonden ons het doodattest van het kind. Wij gingen naar Ninetta om haar te zeggen dat haar kind op het kerkhof lag.
„Nu goed! Een uur later moest ik hier op de markt op wacht staan. Ik keek naar de spelende kinderen. Wie was het sterkste en wie riep het luidst? Was dat niet een der meisjes? „Hoe heet je?” vroeg ik haar.
„Francesco,” antwoordde zij dadelijk.
„’t Viel mij in dat dit meisje Francesco Ninetta’s knaap kon zijn, en ik wachtte stil, tot ik Francesco in Marcia’s huis zag gaan. Ik trad binnen en zag het meisje Francesco avondbrood [243]eten bij Marcia. Zij en al de treurende vrouwen begonnen te schreeuwen, toen zij mij zagen. Toen greep ik signorina Francesco en vluchtte met haar, want het kind is niet van Marcia. Begrijp het toch, signori! Het is van Ninetta. Marcia heeft er geen recht op.”
Toen begon Marcia eindelijk te spreken. Zij sprak met een diepe stem, die de omstanders dwong naar haar te luisteren, en zij maakte slechts weinige maar edele gebaren.
„Had zij geen recht op het kind? Maar wie had het dan voedsel en kleeren gegeven? Het was duizend malen gestorven, indien zij het niet genomen had.
„En bovendien, recht! recht! Wat wilde dat zeggen? Degene, die het kind liefhad, had recht op het kind. Piero en zij hadden den jongen lief als hun eigen zoon. Zij konden niet van hem scheiden.”
De vrouw was wanhopig, maar misschien de man nog meer. Hij dreigde den karabinier, zoodra deze zich slechts bewoog. Toch scheen de karabinier te merken, dat hem de zege zou geworden.
Men had gelachen toen hij sprak van signorina Francesco.
„Dood mij, als ge wilt,” zei hij tot Piero. „Maar helpt je dat? Zal je het kind daardoor mogen behouden? Het is niet van jou maar van Ninetta.”
Piero wendde zich tot donna Micaela.
„Bid hem, dat hij mij helpt!” Hij wees op het beeld.
Donna Micaela ging dadelijk naar Marcia. Zij was vol vrees en beefde voor hetgeen zij waagde, maar nu was het geen tijd zich te onthouden van inmenging.
„Marcia,” fluisterde zij, „beken! Beken het als je durft.”
De vrouw zag haar ontsteld aan.
„Ik zie het immers,” fluisterde donna Micaela. „Gij zijt zoo gelijk als twee appels van denzelfden boom.—Maar ik zal niets zeggen, als je het niet wilt.”
„Hij zal mij dooden,” zei Marcia.
„Ik weet, dat er één is, die niet zal toestaan dat hij u doodt,” zei donna Micaela. „Anders ontneemt men u het kind,” vervolgde zij.
Allen zwegen en keken naar de beide vrouwen. Men zag hoe Marcia met zich zelf streed. Haar gelaatstrekken vertrokken [244]zich in hevige ontroering. Toen bewoog zij de lippen. „Het is mijn kind,” zei zij, maar haar stem was zoo diep, dat niemand het hoorde. Zij zei het nog eens, nu klonk het als een doordringende kreet.
„Het kind is van mij.”
„Wat zal je mij doen, nu ik het beken?” zei ze tot haar man. „Het kind is van mij, maar niet van jou. Het werd geboren in het jaar, dat jij in Messina werkte. Ik bracht het bij La Felucca en daar was ook het zoontje van Ninetta. Een dag toen ik bij La Felucca kwam, zei ze: Ninetta’s zoontje is dood. Eerst dacht ik slechts: God, indien het mijn kind was geweest!
„Maar toen zei ik tot La Felucca: Laat mijn jongen dood zijn, en laat Ninetta’s zoontje leven. Ik gaf La Felucca mijn zilveren kam en zij deed, gelijk ik wilde.
„Toen jij thuis kwam van Messina, zei ik tot je:
„Laten we een kind aannemen. ’t Is nooit goed tusschen ons beiden geweest. Laten we het eens probeeren met een kind.” Jij vondt het goed, en ik nam mijn eigen kind tot mij. En jij kreeg het kind lief en wij leefden als in een paradijs.”
Reeds vóórdat zij uitgesproken had, zette de karabinier het kind op den grond. De donkere mannen openden zwijgend hun gelederen voor hem en hij vervolgde stil zijn weg.
Maar een rilling voer donna Micaela door de leden, toen ze den karabinier zag weggaan. Juist nu moest hij gebleven zijn om de ongelukkige vrouw te beschermen.
Het was als wilde hij door zijn heengaan zeggen:
Die vrouw staat buiten de wet.
De een na den ander ging weg.
Piero stond roerloos en keek niet op. Maar de beklemming van iets geweldigs en ontzettends lag op hem; toorn en wanhoop wies in hem tot toomloozen hartstocht. Zoodra hij en Marcia alleen zouden zijn, zou er iets ontzettends gebeuren.
En het vreeselijkste was, dat de vrouw geen enkele poging deed om haar noodlot te ontgaan. Zij stond onbeweeglijk, verlamd door de zekerheid, dat haar vonnis geveld was en dat niets dit kon doen veranderen. Zij smeekte noch [245]vluchtte. Zij kromp ineen als een hond voor zijn toornigen meester.
De Siciliaansche vrouwen weten wat haar wacht, wanneer zij de eer van haar man beleedigd hebben.
De eenige, die haar trachtte te verdedigen, was donna Micaela.—Nooit zou zij Marcia gevraagd hebben het te bekennen, zei zij tot Piero, indien zij geweten had, hoe hij was. Zij had geloofd dat hij een edele man was. Een edel mensch zou gezegd hebben: „Ge hebt slecht gehandeld, maar omdat gij uw misdaad bekend hebt voor allen en ge u aan mijn toorn blootgesteld hebt om uw kind te redden, schenk ik u vergiffenis. Ge hebt straf genoeg gehad.” Een edele man zou het kind op den eenen arm genomen hebben, en den anderen om zijns vrouws middel geslagen hebben, en stil naar huis gegaan zijn. Een signor zou zoo gehandeld hebben. Maar hij was geen signor, hij was een bloedhond.
Zij kon spreken zoo veel zij wilde, de man hoorde haar niet, de vrouw hoorde haar niet. Het was alsof haar woorden teruggekaatst werden door een ondoordringbaren muur.
Het kind ging naar den vader en trachtte zijn hand te grijpen. Hij keek den knaap toornig aan; nu deze gekleed was in meisjeskleeren en zijn haar gladgekamd en achter de ooren weggestreken was, zag hij dadelijk de gelijkenis met Marcia, die hem vroeger nooit getroffen had. Hij schopte Marcia’s zoon van zich weg.
Een drukkende stemming heerschte er op de markt. De menschen trokken zich langzaam en stil terug. Velen gingen onwillig en aarzelend, maar zij gingen toch. Piero scheen slechts te wachten tot de laatste heengegaan was.
Donna Micaela had opgehouden te spreken, ze nam stil het Christusbeeld en legde het in Marcia’s armen.
„Neem hem, zuster Marcia, moge hij u beschermen,” zei ze.
De man zag dit en het scheen zijn toorn te vermeerderen. ’t Was alsof hij niet meer op het oogenblik kon wachten, dat zij alleen zouden zijn. Hij kromde zijn lichaam gelijk een roofdier, dat zich gereedmaakt tot een sprong.
Maar het beeld rustte niet tevergeefs in Marcia’s armen. [246]
De verworpeling bewoog haar tot een handeling van de hoogste liefde.
Wat zal Christus in het paradijs zeggen tot mij, die eerst mijn man bedrogen en hem later tot een moordenaar gemaakt heb? dacht zij. En zij herinnerde zich hoe lief ze dien grooten Piero gehad had in de gelukkige dagen van haar jeugd. Nooit had zij gedacht zulk een ellende over hem te brengen.
„Neen, Piero, neen, dood mij niet!” schreeuwde zij. „Zij zullen je naar de galeien zenden. Je behoeft mij nooit meer te zien.” Zij ijlde naar de andere zijde van de markt, waar een diepe afgrond gaapte. Men begreep wat zij wilde doen. Haar gezicht sprak voor haar.
Verscheidene menschen liepen haar na, maar zij was hun een goed eind vooruit. Toen gleed het beeld dat zij op de armen droeg op den grond, juist voor haar voeten. Zij struikelde er over en viel. Daardoor haalden de anderen haar in. Zij worstelde om los te komen, maar een paar mannen hielden haar vast.
„Och, laat mij los! ’t Is beter voor hem!”
Maar nu kwam ook haar man bij haar. Hij droeg haar kind op den arm. Hij was diep ontroerd.
„Neen, Marcia, blijf!” zei hij. Hij was verlegen, maar zijn donkere oogen schitterden van vreugde en spraken duidelijker dan woorden.
„Misschien moest het zoo zijn naar oud gebruik! Maar daaraan stoor ik mij niet. Kom! ’t Zou zonde zijn van zulk een vrouw, als jij, Marcia.”
Hij legde den arm om Marcia’s middel en ging met haar naar zijn huis in de ruïnen van ’t palazzo Corvaja. ’t Was alsof een der vroegere baronnen daar zijn intocht hield. De menschen van Corvaja stonden aan beide zijden van den weg en bogen voor hem en Marcia.
Toen ze voorbij donna Micaela gingen, stonden ze stil, bogen diep voor haar en kusten het beeld, dat ze haar teruggaven. Maar donna Micaela kuste Marcia.
„Bid voor mij in je geluk, zuster Marcia,” zei ze. [247]
Nu hadden de blinde zangers week na week gezongen van Diamante’s spoorweg, en de groote collectebus in San Pasquale’s kerk was iederen avond vol gaven.
Signor Alfredo mat en bakende den weg af op den Etna en de spinnende vrouwtjes in de donkere stegen vertelden van de heerlijke wonderen, die het kleine Christusbeeld in de verachte kerk verrichtte.
Van de rijke en machtige mannen, die grond bezaten op den Etna, kwam brief na brief, dat zij land wilden afstaan voor het gezegende plan.
In de laatste weken waren geschenken van alle kanten toegestroomd. Eenige menschen gaven steenen voor de stations, anderen schonken kruit om de lavablokken te doen springen, terwijl weer anderen eten gaven aan de arbeiders.
Maar de arme menschen in Corvaja, die niets hadden om te geven, kwamen ’s nachts, als zij hun werk gedaan hadden, met spaden en kruiwagens en bestegen den Etna, om grond uit te graven en den weg te leggen.
Zoodat als signor Alfredo en zijn arbeiders ’s morgens opkwamen, zij moesten gelooven, dat de toovenaar van den Etna zich losgerukt had uit zijn lavastroomen om hen bij hun arbeid te helpen.
Maar zoolang men aan den spoorweg werkte, had men gevraagd:
Waar blijft toch de koning van den Etna, Falco Falcone? [248]
Waar is de machtige Falco, die gedurende vijf en twintig jaar over den Etna geregeerd heeft?
Hij schreef aan de weduwe van don Ferrante, dat zij dezen spoorweg niet moest aanleggen. Wat meende hij met zijn bedreiging?
Waarom houdt hij zich stil, nu men zijn gebod trotseert?
Waarom schiet hij de mannen van Corvaja niet neer als ze ’s nachts met spaden en houweelen komen aangeslopen?
Waarom sleept hij de blinde zangers niet in de steengroeve om hen te geeselen? Waarom laat hij donna Micaela niet schaken uit het zomerpaleis om haar op deze wijze te dwingen den aanleg te staken van dezen spoorweg, die het doel haars levens is geworden? Donna Micaela zei tot zichzelf: „Heeft Falco Falcone zijn woord vergeten of wacht hij, tot hij ons het zekerst kan treffen?”
Terwijl men angstig wachtte, dat Falco den spoorweg zou verwoesten, sprak men over niets anders dan over hem.
Vooral de arbeiders, die signor Alfredo volgden. Juist tegenover den ingang van de kerk San Pasquale staat een klein huis tegen den naakten rotswand.
’t Huis is smal en hoog, zoodat het gelijkt op een schoorsteen, die is blijven staan, nadat het huis is afgebrand. ’t Is zoo klein, dat er geen plaats voor de trappen binnenshuis is, maar die zich buiten tegen den muur moeten opslingeren.
Hier en daar hangen balkons en andere uitbouwsels die met niet meer symmetrie geordend zijn dan de vogelnestjes in een boom.
In dit huis werd Falco Falcone geboren, zijn ouders waren slechts arme arbeidslieden. Maar in deze armoedige woning had de hoogmoed zich ontwikkeld bij Falco.
Zijn moeder was een ongelukkige vrouw, die in de eerste jaren van haar huwelijk slechts dochters ter wereld bracht. Haar man en haar buren verachtten haar.
Deze vrouw smachtte naar een zoon. Toen zij haar vijfde kind verwachtte, strooide zij iederen dag zout op den drempel, en wachtte wie dien het eerst zou betreden.
Zou er eerst een man of een vrouw komen? Zou zij een zoon of een dochter baren? [249]
Iederen dag zat zij te tellen. Ze telde de letters van de maand, waarin het kind geboren zou worden. Ze telde de letters van den naam van haar man en van haar zelf. Ze telde de cijfers op en trok ze af, het bleef een even getal.
Zij zou dus een zoon baren.
Den volgenden dag telde zij weer opnieuw.
„Misschien heb ik mij gisteren vergist,” zei ze.
Toen Falco geboren werd, genoot zijn moeder zooveel eer, dat ze hem om die reden meer beminde dan haar andere kinderen. Als de vader binnenkwam om naar het kind te zien, nam hij zijn muts af en boog diep. Boven de poort van het huis zette hij een hoed tot eereteeken en men wierp het badwater van het kind over den drempel en liet het over de straat vloeien.
Falco lag op den rechterarm van zijn peetmoeder, toen hij naar de kerk gedragen werd, en als de buurvrouwen naar zijn moeder kwamen kijken, bogen zij voor het kind, dat in de wieg sluimerde.
Het was ook grooter en sterker dan kinderen van zijn leeftijd gewoonlijk zijn. Falco had reeds bij zijn geboorte dik, ruig haar, en toen hij acht dagen oud was, bezat hij reeds een tand. Maar toen zijn moeder hem aan de borst legde, was hij zoo wild, dat zij lachend zei:
„Ik geloof dat ik een held het leven geschonken heb.”
Zij verwachtte altijd iets groots van hem, en daardoor wekte zij den hoogmoed in hem. Maar wie anders verwachtte iets van hem? Falco kon niet eens leeren lezen. Zijn moeder trachtte hem de letters te leeren.
Ze wees op de groote A, dat was een hooge hoed, ze zei dat B een bril was, en C een slang. Dat kon hij leeren.
Toen zei zijn moeder: als je den bril en den grooten hoed bij elkaar legt, zeggen ze Ba. Dat kon hij niet leeren. Hij werd boos en sloeg haar, en zij liet hem met rust.
„Uit jou wordt toch nooit iets anders dan een held,” zei ze.
In zijn jeugd was Falco lui en slecht. Als kind wilde hij niet spelen, als volwassene wilde hij niet dansen, ook had hij geen liefste, maar hij ging gaarne daarheen, waar hij strijd kon verwachten.
Falco had twee broers, die waren als andere menschen [250]en veel meer aanzien genoten dan hij. Falco voelde zich gegriefd, omdat hij achteruitgezet werd bij zijn broeders, maar hij was te trotsch om dat te toonen.
En zijn moeder was altijd aan zijn zijde; toen zijn vader overleden was, liet zij hem aan het hoofdeind van de tafel zitten en zij stond niet toe, dat men hem bespotte.
„Mijn oudste zoon is de voornaamste van u allen,” zei ze.
Toen men aan dit alles dacht, zei men: „Falco is hoogmoedig. Hij zal het zich tot een eer rekenen om den spoorweg te verwoesten.” En toen men bevreesd was geworden door deze herinnering, moest men denken aan een andere geschiedenis van hem.
Gedurende dertig jaar, zegt men, leefde Falco gelijk alle andere arme menschen op den Etna. ’s Maandags ging hij met zijn broeders naar het land. Hij had brood in den zak, voldoende voor een geheele week, en gelijk ieder ander kookte hij soep van boonen en rijst. En hij was blijde als hij ’s Zaterdagsavonds huiswaarts keerde. Hij verheugde zich de tafel met wijn en macaroni gedekt, en zijn bed met zachte kussens gespreid te vinden.
Het was op zulk een Zaterdagavond. Falco en zijn broeders gingen naar huis, Falco zooals gewoonlijk een weinig achter de anderen, met een zwaren, langzamen gang. Maar zie, toen zijn broeders thuis kwamen, wachtte hen geen avondmaal, hun bed was niet gespreid en de stof lag nog op den deurdrempel.
Hoe, waren allen in huis overleden?
Toen zagen ze hun moeder in een donkeren hoek van de kamer zitten. Heur haren hingen wanordelijk over haar gelaat en zij teekende met haar vinger figuren op den grond.
„Wat is er gebeurd?” vroegen de broers. Zij keek op, zij sprak alsof zij tot den grond sprak.
„Wij zijn tot den bedelstaf gebracht, tot den bedelstaf gebracht.”
„Wil men ons het huis ontnemen?” riepen de broeders.
„Zij willen ons eer en brood ontnemen.”
Toen vertelde zij: „Je oudste zuster was in dienst bij bakker Gasparo, en dat was een goede dienst. Signor Gasparo gaf Pepa al het brood, dat overbleef in den winkel, en dat [251]gaf zij mij. Het was zoo veel, dat het voor ons allen genoeg was. Ik ben gelukkig geweest, sedert Pepa dezen dienst had. Nu heb ik een onbezorgden ouden dag, dacht ik.
„Maar den vorigen Maandag kwam Pepa weenend thuis.
„Signora Gasparo had haar weggejaagd.”
„Wat had Pepa gedaan?” vroeg Nino, die na Falco de oudste was.
„Signora Gasparo beschuldigde Pepa brood gestolen te hebben.
„Ik ging naar signora Gasparo om haar te smeeken Pepa weer in haar dienst te nemen.
„Neen,” zei ze, „het meisje is niet eerlijk.”
„Pepa heeft het brood gekregen van signor Gasparo,” zei ik. „Vraag het hem slechts.”
„Ik kan het hem niet vragen,” zei de signora. „Hij is weg en komt niet vóór de volgende maand thuis.”
„Signora,” zei ik, „we zijn zoo arm! Laat Pepa weer bij u in dienst komen.”
„Neen,” zei ze „ik zelf verlaat signor Gasparo, indien hij Pepa weer in huis neemt.”
„Neem u in acht,” zei ik toen, „ontneemt gij mij het brood, dan ontneem ik u ’t leven.”
„Toen werd ze bang en riep om hulp, zoodat ik moest gaan.”
„Wat is er aan te doen?” zei Nino. „Pepa moet een anderen dienst zoeken.”
„Nino,” zei moeder Zia, „je weet niet wat die vrouw zei van Pepa en signor Gasparo.”
„Wie kan een vrouw verhinderen te spreken?” zei Nino.
„Indien Pepa niets anders te doen heeft, dan kon zij ten minste het avondmaal voor ons bereid hebben,” zei Toruddo.
„Signora Gasparo heeft gezegd, dat haar man Pepa brood liet stelen, omdat zij hem....”
„Moeder,” viel Nino haar met vuurroode kleur in de rede, „ik ben niet voornemens mij op de galeien te laten zetten, ter wille van Pepa.”
„De galeien verslinden geen Christenen,” zei moeder Zia.
„Nino,” zei toen Pietro, „we gaan naar de stad om ons eten te verschaffen.” [252]
Toen zij dit zeiden, hoorden zij iemand achter zich lachen. ’t Was Falco.
Eenige oogenblikken later trad Falco den winkel binnen van signora Gasparo en verzocht om een brood. De arme vrouw werd bang toen zij Pepa’s broer zag, maar zij dacht:
„Hij komt pas van het veld, hij is nog niet thuis geweest, hij weet nog van niets.”
„Bebbo,” zei ze, want Falco heette toen nog niet Falco, „gaat het goed met den wijnbouw?”
Zij geloofde, dat hij haar geen antwoord zou geven.
Maar Falco was spraakzamer dan hij gewoonlijk was, en hij vertelde haar, hoeveel druiven ze onder de pers hadden gedaan.
„Weet ge,” zei hij, „dat onze pachter vermoord is?”
„Ach ja, de arme signor Riego, ja, dat weet ik.”
En zij vroeg hem hoe het gebeurd was.
„Salvatore heeft hem vermoord. Maar is het niet te naar voor een signora om te hooren?”
„O neen, wat gebeurd is, kan ook verteld worden.”
„Salvatore heeft het zóó gedaan, signora,” en Falco nam zijn mes en legde zijn hand op het hoofd der vrouw.
„Zóó heeft hij hem de keel doorgesneden van oor tot oor.” En terwijl Falco dit zei, deed hij het. De vrouw had niet eens kunnen schreeuwen! ’t Was meesterlijk gedaan. Falco werd naar de galeien gezonden, hij bleef daar vijf jaar.
Toen men dit vertelde wies de angst.
„Falco is moedig,” zei men. „Niets ter wereld kan hem van zijn voornemen afbrengen.”
Toen herinnerde men zich nog een voorval.
Falco werd naar de galeien in Augusta gezonden en daar leerde hij Biagio kennen, die hem later zijn gansche leven volgde. Op een dag kregen hij, Biagio en nog een der gevangenen het bevel om op het land te werken. Een der opzichters wilde een tuin rondom zijn huis aanleggen. Terwijl ze in den grond groeven, zwierven hun blikken over hun omgeving. Ze waren buiten de gevangenismuren en zagen het dal en den berg, ze konden zelfs den Etna onderscheiden. [253]
„Nu is onze tijd gekomen,” zei Falco tot Biagio.
„Ik sterf liever dan dat ik terugga naar de gevangenis,” zei Biagio.
Daarna zeiden ze den derden gevangene dat hij hen moest bijstaan.
Hij wilde niet, omdat zijn straftijd bijna om was.
„Dan dooden we je!” dreigden ze hem, toen gaf hij toe.
Maar de soldaat van de wacht stond met een geladen geweer tegenover hen. Falco en Biagio sprongen, geboeid als ze waren met de ketenen aan hun voeten, op hem toe, en zij sloegen hem met hun spade. Voordat hij er aan had kunnen denken te schieten, was hij gebonden; een prop in den mond belette hem te schreeuwen. Daarna stieten ze hun ketenen stuk met hun spade, en vluchtten in de bergen.
’s Nachts lieten Falco en Biagio den gevangene dien zij meegenomen hadden, in den steek. Hij was oud en zwak en hinderde hen in hun vlucht. Den volgenden dag werd hij door de karabiniers gegrepen en doodgeschoten.
En men beeft, als men daaraan denkt. Falco is onbarmhartig, zegt men. Men begrijpt, dat hij den spoorweg niet zal sparen.
En geschiedenis na geschiedenis doet de ronde om de arme menschen bang te maken, die aan den spoorweg op den Etna werken.
Men denkt aan de zestien moorden die Falco Falcone begaan heeft, en men verhaalt van zijn plunderingen en rooftochten.
Er is een verhaal, dat de menschen meer dan alle andere verschrikt.
Toen Falco van de galeien kwam, woonde hij in de bosschen en grotten op den Etna of in de steengroeve bij Diamante. Spoedig had hij een groote bende om zich verzameld. Hij werd een groote rooverheld.
Zijn familie genoot een heel ander aanzien dan vroeger. Zij werden als machtigen geëerd, zij behoefden nauwelijks te werken, want Falco had zijn bloedverwanten lief en was zeer mild jegens hen. Maar hij was niet toegevend, hij was zeer streng.
Moeder Zia was overleden. Nino was getrouwd en woonde nu in zijn vaders hut. Toen gebeurde het op een dag, dat Nino [254]geld noodig en hij wist geen beter middel dan naar den pastoor te gaan, niet naar don Matteo, maar naar zijn voorganger, den ouden don Giovanni.
„Uw Hoogeerwaarde,” zei Nino tot hem, „mijn broer verzoekt u om vijf honderd lire.”
„Waar moet ik vijf honderd lire vandaan halen?” zei don Giovanni.
„Mijn broer heeft ze noodig, dringend noodig,” zei Nino.
Toen beloofde de oude don Giovanni het geld te geven, indien hij slechts tijd kreeg om het bijeen te brengen.
Nino wilde hem nauwelijks die voorwaarde inwilligen.
„Ge kunt toch niet verlangen dat ik vijf honderd lire uit mijn snuifdoos zal halen,” zei don Giovanni.
En Nino stond hem drie dagen uitstel toe.
„Maar neem u in dezen tijd voor mijn broer in acht,” zei hij.
Den volgenden dag reed don Giovanni naar Nicolosi om te trachten het geld te krijgen.
Wien ontmoette hij onderweg? Was dat niet Falco met zijn bende?
Don Giovanni wierp zich op de knieën voor Falco.
„Wat beduidt dit, don Giovanni?”
„Ik heb nog geen geld voor u, Falco, maar ik zal trachten het te krijgen. Wees barmhartig jegens mij.”
Falco vroeg wat dit beteekende en don Giovanni vertelde dat Nino bij hem geweest was.
„Uw Hoogeerwaarde,” zei Falco, „men heeft u willen bedriegen.”
Hij verzocht don Giovanni met hem terug te gaan naar Diamante.
Toen ze bij het oude huis op de rots kwamen, riep Falco zijn broer Nino. Deze verscheen op een der balkons.
„Wel Nino!” zei Falco lachend. „Je hebt den pastoor geld willen afzetten!”
„Weet je dat al?” vroeg Nino. „Ik wilde het je juist gaan vertellen.”
Nu werd Falco strenger.
„Nino,” zei hij. „De pastoor is mijn vriend en hij meent nu dat ik hem had willen plunderen. Je hebt zeer slecht gehandeld.” En hij legde zijn geweer aan en schoot Nino dood. [255]
Toen hij dit gedaan had, wendde hij zich tot don Giovanni, die van schrik bijna van zijn ezel viel.
„Ziet ge nu, uw Hoogeerwaarde, dat ik geen aandeel had in Nino’s aanslag tegen u?”
En dit geschiedde twintig jaar geleden, toen Falco nog slechts gedurende vijf jaar roover was geweest.
„Zal Falco den spoorweg sparen?” vraagt men als men deze geschiedenis hoort; hij, die niet eens zijn eigen broer spaarde?
Men herinnert zich nog een ander voorval.
Na Nino’s dood dreigde Falco een vendetta. Nino’s vrouw was zoo verschrikt toen zij haar man dood vond, dat zij aan één zijde verlamd werd en nooit meer kon loopen. Maar ze nam plaats voor het venster in de oude hut. Daar heeft ze twintig jaar gezeten met een geweer naast zich om op Falco te wachten.
En voor haar is de groote roover bang geweest. In twintig jaar is hij niet voorbij zijn ouderlijk huis gegaan.
De vrouw heeft nooit haar post aan het raam verlaten. Nooit ging iemand naar de kerk van San Pasquale, of hij zag haar wraakzuchtige oogen achter de ruiten schitteren.
Heeft iemand haar ooit slapend gezien, heeft iemand haar ooit zien werken? Zij kon niets anders doen dan wachten op den moordenaar van haar man.
Als men dit hoort, groeit de vrees.
Falco heeft geluk, denkt men. De vrouw, die hem wil dooden, kan zich niet van haar plaats bewegen. Hij is een gelukskind. ’t Zal hem stellig gelukken den spoorweg te vernielen. Het geluk had Falco nooit verlaten. De karabiniers hadden hem vervolgd, maar hem nooit kunnen pakken. Zij hadden Falco meer gevreesd dan hij hen.
Men herinnert zich ook een geschiedenis van een jongen officier der karabiniers, die Falco eens vervolgde. Hij had een drijfjacht georganiseerd en Falco van de eene schuilplaats naar de andere gejaagd. Eindelijk wist de jonge officier zeker, dat Falco in een kreupelboschje gevangen was. Het boschje werd omsingeld door zijn manschappen en de officier liep heen en weer met een geladen geweer in de hand. Maar hoe hij ook zocht, hij vond Falco niet.
Toen ontmoette hij een boer. [256]
„Heb je Falco Falcone ook gezien?”
„Ja signor, hij ging mij zoo juist voorbij en verzocht me u te groeten.”
„Diavolo!”
„Hij zag u heen en weer loopen in het boschje, en hij stond op het punt u dood te schieten, maar hij heeft dat niet gedaan omdat hij dacht, dat het misschien uw plicht was hem te vervolgen.”
„Diavolo! Diavolo!”
„Maar indien ge nog eenmaal tracht....”
„Diavolo! Diavolo! Diavolo!”
Denkt ge dat die officier terugkwam? Gelooft ge niet, dat hij naar een plaats vertrok, waar hij geen roovers behoefde te vervolgen?
En de arbeiders, die op den Etna werken, vragen:
Wie zal ons bijstaan tegen Falco? Hij is oppermachtig, zelfs de soldaten vreezen hem.
Ze denken er aan, dat Falco Falcone nu een oude man is. Nu plundert hij geen postwagens, nu berooft hij geen grondbezitters meer. Meesttijds zit hij rustig in de steengroeve bij Diamante en in plaats van geld en bezittingen te rooven, neemt hij nu geld en eigendommen in bescherming.
Hij laat de rijke grondbezitters schatting betalen, opdat hij hun goederen zal beschermen tegen andere roovers en er heerscht nu veiligheid en vrede op den Etna, want hij staat niemand toe hen te schaden, die hem schatting betalen.
Maar toch groeit de angst. Nu Falco een vriend is geworden der grooten, kan hij des te gemakkelijker den spoorweg vernielen.
En ze moeten aan de geschiedenis denken van Nicola Galli, die opzichter is op het landgoed van den markies de San Stefano. Eens staakten zijn arbeiders het werk midden in den oogsttijd. Nicola Galli was wanhopig. Het koren was rijp en hij kon niemand vinden die het wilde maaien.
Zijn arbeiders wilden niet werken, ze lagen te slapen in het gras. Nicola trok naar Catania om zijn heer te raadplegen. Onderweg ontmoette hij twee mannen met een geweer op den schouder. [257]
„Waar rijdt ge heen, Nicola?”
Voordat Nicola nog veel woorden had kunnen zeggen, namen ze zijn ezel bij de teugels en keerden om.
„Ge zult niet naar den markies rijden, Nicola, ge gaat weer naar huis.”
Samen keerden zij nu huiswaarts. Nicola zat te beven op zijn ezel. Toen zij nu op het landgoed gekomen waren, zeiden de mannen:
„Wijs ons nu de akkers!” En ze gingen naar de arbeiders. „Werken, jelui lummels! De markies heeft zijn schatting betaald aan Falco Falcone. Je kunt ergens anders het werk staken, maar hier niet.”
De akker werd gemaaid zooals geen andere. Falcone stond aan den eenen kant en Biagio aan den anderen.
En de oogst gaat wonderlijk vlug, als men zulke opzichters heeft. Als men denkt aan dit voorval, vermindert de angst niet.
„Falco houdt woord,” zegt men. „Hij zal doen, wat hij gedreigd heeft.”
Niemand is gedurende zoo langen tijd rooverhoofdman geweest als Falco. Al de andere beroemde helden zijn gevallen of gevangen genomen. Hij alleen is met ongelooflijke behendigheid aan alle gevaren ontsnapt.
Langzamerhand heeft Falco zijn geheele familie tot zich getrokken. Zijn zwagers en neven, allen volgen hem. De meesten van hen zijn naar de galeien gezonden; toch bekommert geen van hen zich om gevangenisstraf, ze vragen er slechts naar of Falco tevreden is over hen.
In de couranten staan Falco’s heldendaden dikwijls vermeld. ’t Is bekend dat Engelsche toeristen hun gidsen een biljet van tien lire in de hand stoppen, als zij hun Falco’s steengroeve willen wijzen. Ook weet men, dat de karabiniers niet meer op hem schieten, omdat hij de laatste groote roover is.
Falco is zoo weinig bevreesd dat men hem gevangen zal nemen, dat hij dikwijls naar Messina en Palermo gaat. Hij is zelfs wel over de straat van Messina getrokken en in Italië geweest.
Hij reisde naar Napels, toen Guglielmo en Umberto daar waren om het pantserschip te doopen. [258]
Hij trok naar Rome, toen Umberto en Margherita hun zilveren bruiloft vierden.
Men denkt er aan en beeft. „Falco is bemind en machtig,” zeggen de arbeiders. „Men aanbidt Falco, hij kan doen wat hij wil.”
Zij weten ook, dat toen Falco de zilveren bruiloft van koningin Margherita zag, dit feest hem zóó behaagde dat hij zei:
„Als ik vijf en twintig jaar op den Etna gewoond heb, wil ik mijn zilveren bruiloft met den Mongibello vieren.”
De menschen hadden daarover gelachen en gezegd dat dit een goede gedachte was. Want hij had nooit een liefste bezeten, maar de Mongibello met zijn grotten, wouden, kraters en ijsvelden, had hem beschermd en gediend als een echtgenoote.
Aan niemand is Falco zooveel dankbaarheid verschuldigd als aan den Mongibello.
En men vraagt, wanneer Falco en de Mongibello hun zilveren bruiloft zullen vieren, en men rekent na, dat dit in deze lente moet zijn.
Dan denken de arbeiders:
Hij zal den spoorweg vernielen op den dag van den Mongibello. En er heerscht schrik en angst onder hen. Ze wagen het niet verder te werken aan den spoorweg. Hoe meer de tijd nadert, dat Falco zijn verbond met den Mongibello zal vieren, hoe meer arbeiders signor Alfredo verlaten. Spoedig gaat deze zoo goed als alleen aan den arbeid.
Er zijn niet veel menschen in Diamante, die de groote steengroeve op den Etna ooit gezien hebben. Ze hebben geleerd die te ontvluchten, omdat Falco Falcone daar woont; ze wachten zich om binnen het bereik van zijn geweer te komen.
Ze hebben nooit de groote groeve in den Mongibello gezien, waaruit hun voorvaderen, de Grieken, in langvervlogen tijden steenen groeven. Zij hebben nooit de heerlijk [259]van kleuren tintelende wanden aanschouwd en de machtige rotsblokken, die gelijken op gebroken zuilen.
Zij weten misschien niet eens, dat op den bodem der steengroeve schooner bloemen bloeien dan in eenige broeikas.
Daar is niet Sicilië, daar is Indië.
In de steengroeve staan mandarijneboomen, zoo geel van vruchten, dat ze gelijken op reusachtige zonnebloemen. Daar worden de camelia’s zoo groot als tamboerijnen. En tusschen de boomen op den grond liggen hoopen kostbare koningsvijgen en fluweelen perziken vallen op een bed van rozeblâren.
Een avond zit Falco eenzaam in de steengroeve. Hij is bezig een krans te vlechten en heel veel bloemen liggen voor hem. Hij houdt den voet op het kluwen touw opdat dit niet weg zal rollen; hij heeft een bril op, maar die glijdt onophoudelijk van zijn krommen neus.
Falco vloekt geweldig, want zijn handen zijn stijf en vol eelt door het voortdurend afschieten van het geweer, en het valt hem moeilijk de bloemen vast te houden.
Zijn vingers sluiten met een ijzeren greep om haar teere stengels.
Falco zegt vloekend, dat de leliën en anemonen verwelken, zoodra hij er slechts naar kijkt.
Falco is in zijn lederen broek en in zijn langen, toegeknoopten mantel zoo omgeven van bloemen als een heilige op een feestdag. Biagio en zijn neef Passafiore hebben die voor hem geplukt. Zij hebben een geheelen Etna van de mooiste bloemen der steengroeve voor hem opgestapeld. Falco kan kiezen tusschen leliën en cactusbloemen, rozen en pelargonea’s. En hij dreigt de bloemen, dat hij ze tot stof zal vertrappen onder zijn sandalen, indien zij zich niet naar zijn wil willen voegen.
Nooit tevoren heeft Falco Falcone zich bekommerd om bloemen. Zoolang hij leeft, heeft hij nog nooit een bouquet voor een meisje gebonden of een roos geplukt om in zijn knoopsgat te steken. Hij heeft niet eens een krans gelegd op het graf van zijn moeder.
Daarom komen de teere bloemen in opstand tegen hem. In zijn haar en op zijn hoed hechten zich bloemranken vast, en een bloemblad hangt in zijn ruigen baard. Hij schudt [260]heftig het hoofd en het litteeken op zijn wang gloeit, zooals in vroeger dagen, toen hij tegen de karabiniers streed. Toch wordt de krans steeds grooter, en kronkelt als een slang om Falco’s voeten en beenen.
Falco vloekt alsof het de ijzeren boeien waren, die eens vastgeklonken werden aan zijn voeten.
En hij klaagt luider als hij zich prikt aan een doorn, of brandt aan een netel, dan hij gedaan heeft, toen de zweep van den opzichter der galeien zijn rug geeselde.
Biagio en Passafiore, zijn neef, wagen het niet zich te vertoonen. Ze liggen verborgen in een grot, tot alles gereed is. Ze lachen luidkeels, want zooveel jammerklachten als Falco nu uit, hebben niet in de steengroeve weerklonken, sedert ongelukkige krijgsgevangenen daar aan den arbeid waren.
Maar Biagio ziet op naar den grooten Etna, die gloeit in den zonsondergang.
„Zie eens naar den Mongibello,” zegt hij tegen Passafiore, „zie eens hoe hij bloost, zeker begrijpt hij, waarmee Falco bezig is in de steengroeve.”
En Passafiore antwoordt: „De Mongibello heeft zeker nooit anders gedacht dan sneeuw en asch op zijn kruin te krijgen.” Maar plotseling houdt Biagio op met lachen.
„Dat gaat nooit goed, Passafiore,” zegt hij, „Falco wordt al te hoogmoedig. Ik vrees dat de groote Mongibello den spot met hem zal drijven.”
De twee bandieten zien elkaar uitvorschend aan.
„Ware het slechts hoogmoed,” zegt Passafiore.
Maar nu wenden zij gelijktijdig hun oogen af en wagen het niet iets meer te zeggen. Dezelfde gedachte, dezelfde vrees heeft zich van hen meester gemaakt. Falco staat op het punt krankzinnig te worden, soms is hij reeds uren lang waanzinnig.
Zoo gaat het met de groote rooverhelden, ze kunnen hun eer en grootheid niet dragen, ze worden allen waanzinnig.
Passafiore en Biagio hadden het reeds lang gezien, maar ze hadden beiden gezwegen en elk had gehoopt, dat de andere niets zou merken. Nu begrijpen ze, dat ze beiden het weten. Ze drukken elkaar de hand zonder een woord te spreken. Nog heeft Falco zooveel groots. [261]
Zij beiden, Passafiore en Biagio, zullen waken dat niemand merkt, dat Falco niet meer dezelfde is, die hij was.
Eindelijk is Falco’s krans klaar, hij hangt dien aan zijn geweer en gaat naar de beide anderen. Alle drie treden nu uit de steengroeve en nemen in de naastbijzijnde boerderij paarden, om zoo vlug mogelijk op den top van den Mongibello te komen.
Zij rijden in gestrekten draf, zoodat ze geen gelegenheid hebben met elkaar te spreken, maar als ze voorbij de landhoeve rijden, kunnen ze zien, hoe het volk danst op de platte daken. En uit de grotten waar de landarbeiders hun nachtkwartier hebben opgeslagen, hooren ze gepraat en gelach. Daar zitten vroolijke, vreedzame menschen raadsels op te lossen en spotversjes te dichten. Maar Falco vliegt verder, zoo iets is niet voor hem. Falco is een groot man.
Ze stijgen al hooger. Eerst rijden ze onder amandelboomen en cactussen, dan onder platanen en beuken, en later onder eiken en kastanjes.
Maar de nacht is donker. Zij zien niets van Mongibello’s heerlijkheid. Zij zien niet den met wijnloof omkransten Monte Rossoze, zien niet de tweehonderd kraters, die in een kring rondom de kruin van den Etna staan als torens rondom een stad, ze zien niet de heerlijke dichte wouden.
In Casa del Bosca, waar de weg ophoudt, stijgen ze van hun paarden. Biagio en Passafiore nemen den krans tusschen hen beiden. Terwijl zij verder gaan, begint Falco te spreken. Sedert hij oud is, spreekt hij gaarne.
Falco zegt dat de berg gelijk is aan de vijf en twintig jaren, die hij daarop doorgebracht heeft. Heldendaden waren rondom hem opgebloeid gedurende de eerste jaren van zijn grootheid: met hem te leven in dien tijd was gelijk te wandelen onder een eindelooze pergola, waarboven citroenen en druiven hangen. Toen waren zijn heldendaden overvloedig geweest als oranjes, die rondom den voet van den Etna groeien. Hij was hooger gestegen en zijn daden waren minder in aantal geworden, maar die hij verricht had, waren machtig als de eike- en kastanjeboomen op den stijgenden berg. Nu hij op het hoogste punt van zijn grootheid stond, verachtte hij de daad. Zijn leven was kaal als [262]de bergtop, hij vergenoegde zich met de wereld aan zijn voeten te zien. Maar men moest weten, dat indien hij iets ondernam, niets hem weerstaan kon.
Hij was vreeselijk als de vuurspuwende berg.
Falco gaat sprekend vooruit, Passafiore en Biagio volgen hem in stille ontzetting. Heel vaag zien ze den machtigen Mongibello met zijn steden, velden en wouden zich uitbreiden onder hun voeten.
En Falco meent even ontzagwekkend te zijn als deze reus.
Hoe hooger zij stijgen, hoe meer ze bevangen worden door een stijgende ontzetting.
De gapende kloven, de zwaveldamp uit de kraters, te zwaar om dadelijk in de lucht op te stijgen, het onderaardsche gerommel in den berg, de voortdurend opstijgende aschwolken, de gladde, hobbelige ijsvelden, doorsneden van bruisende beken, de bijtende koude, de verstijvende wind, dit alles maakt den tocht huiveringwekkend.
—En Falco zegt dat deze berg gelijkt op zijn leven. Hoe ziet het er dan uit in zijn ziel? Heerscht daarin een kilheid en grauwen gelijk aan die van den Etna?
Ze struikelen over stukken ijs, ze worstelen zich door sneeuwhoopen, die hier en daar een meter hoog liggen. De bergwind tracht hen omver te blazen. Ze moeten door moerassen en beken waden, want den vorigen dag heeft de zon veel sneeuw gesmolten. En ter zelfder tijd, dat ze verstijven van koude, trilt de bodem onder hen van het eeuwige vuur. Ze herinneren zich, dat Luciferno en alle verdoemden daar beneden liggen. Zij rillen omdat Falco hen naar de poort der hel gevoerd heeft.
Maar toch laten ze de ijsvelden achter zich en bereiken den steilen aschkegel op den top van den berg, en ze kruipen door glijdende asch en puimsteen. Als zij halverwegen gekomen zijn, neemt Falco den krans en wenkt de anderen te wachten. Hij wil alleen de hoogte bestijgen.
Het begint op hetzelfde oogenblik te lichten, en als Falco de hoogte bereikt heeft, breekt de zon door.
De Mongibello en de oude Etnaroover op zijn top worden omstraald door het heerlijke morgenlicht.
Maar de schaduw van den Etna valt over geheel Sicilië, [263]en het is alsof Falco, die daar boven op de bergkruin staat, van zee tot zee reikt, dwars over het gansche eiland.
Falco ziet om zich heen. Hij ziet de kusten van Italië, hij meent Napels en Rome te onderscheiden. Hij laat zijn blikken over zee dwalen naar het land der Turken in het Oosten en naar het land der Saracenen in het Zuiden.
Hij heeft een gevoel alsof de geheele wereld aan zijn voeten ligt en zijne grootheid erkent.
Falco legt den krans op Mongibello’s top.
Als hij terugkomt bij zijn kameraden, drukt hij hun zwijgend de hand, en als hij van den aschkegel daalt, zien ze dat hij een puimsteen opneemt en in zijn zak doet.
Falco neemt een herinnering mee aan de schoonste ure van zijn leven. Zoo groot als daar op Mongibello’s top heeft hij zich nooit tevoren gevoeld.
Maar op dezen feestdag wil Falco niet werken.
Den volgenden dag, zegt hij, zal hij aan den arbeid beginnen om den Mongibello te bevrijden van den spoorweg.
Er ligt een eenzame landhoeve op den weg van Paterno naar Aderno. Die is vrij groot, de eigenares daarvan is een weduwe, donna Silvia, die vele sterke zonen heeft. Dat zijn moedige menschen, die het wagen eenzaam te wonen.
’t Is de dag, nadat Falco den Etna bekranst heeft. Donna Silvia zit voor haar huis te spinnen. Zij is alleen, niemand anders is op de hoeve. Een bedelaar sluipt zacht door de tuinpoort.
Hij is een oude man met een langen, krommen neus, die over de bovenlip hangt, een borsteligen baard en doffe roodgerande oogen. Hij heeft de leelijkste oogen, die men zich voorstellen kan, het wit daarin gaat over in geel, en hij ziet daarenboven scheel. De bedelaar is lang en zeer mager, en wanneer hij loopt, beweegt hij zijn lichaam zoo, dat men meent dat hij heen en weert slingert.
Hij loopt zoo zacht, dat donna Silvia hem niet hoort. Ze bemerkt hem eerst, wanneer zijn schaduw zich als een slang voor haar uit kronkelt. [264]
Ze ziet op van haar werk, als zij die schaduw bemerkt. De bedelaar buigt voor haar en verzoekt om een maal macaroni.
„De macaroni staat op het vuur,” zegt donna Silvia. „Ga zitten en wacht een oogenblik, dan zult ge uw lievelingsgerecht hebben.”
De bedelaar neemt plaats naast donna Silvia en ze beginnen te spreken. Spoedig is Falco Falcone het onderwerp van hun gesprek.
„Is het waar, dat ge uwe zonen laat werken aan donna Micaela’s spoorweg?” vraagt de bedelaar.
Donna Silvia klemt de lippen op elkaar en knikt toestemmend.
„Gij zijt een moedige vrouw, donna Silvia. Falco zou zich op u kunnen wreken.”
„Laat hij zich dan wreken,” zegt donna Silvia. „Maar ik wil den man niet gehoorzamen, die mijn vader gedood heeft. Falco heeft hem gedwongen te vluchten uit de gevangenis in Augusta, toen werd mijn vader door de karabiniers gegrepen en doodgeschoten.”
Nadat ze dit gezegd heeft, staat ze op om de macaroni te halen. Terwijl zij in de keuken bezig is, ziet ze door het raam naar den bedelaar, die op de bank zit heen en weer te wiegelen. Hij zit geen oogenblik stil. En voor hem uit slingert zijn schaduw, lenig en beweeglijk als een slang.
Donna Silvia herinnert zich plotseling, wat zij Catherina, die getrouwd is geweest met Nino, eens heeft hooren zeggen. Men vroeg haar, hoe zij Falco na twintig jaar zou herkennen.
„Zou ik den man met de slangeschaduw niet herkennen?” had zij geantwoord. „Die verliest hij niet, zoolang hij leeft.”
Donna Silvia drukt de hand tegen het hart. Daar buiten voor haar huis zit Falco Falcone. Hij is gekomen om zich te wreken, omdat haar zonen aan den spoorweg werken. Zal hij haar huis in brand steken of zal hij haar vermoorden? Donna Silvia trilt over haar geheele lichaam, als zij de macaroni op den schotel doet.
Maar Falco begint de tijd lang te vallen, terwijl hij zit te wachten. Een kleine hond komt naar hem toe en drukt zich [265]tegen hem aan. Falco zoekt in zijn zak naar brood, maar hij vindt slechts een steen, dien hij den hond toewerpt.
De hond haalt den steen en brengt dien naar Falco terug. Falco werpt dien nog eens weg. De hond haalt dien opnieuw, maar nu springt hij er mee weg.
Falco herinnert zich plotseling, dat dit de steen is, dien hij van den tocht op den Mongibello meenam, en hij loopt den hond na om den steen terug te halen. Hij fluit den hond en deze komt dadelijk.
„Geef hier den steen.”
De hond houdt zijn kop op zij en wil den steen niet teruggeven. „Geef hier den steen, canaille!”
De hond sluit den bek, hij heeft immers geen steen.
„Laat eens zien, laat eens zien!” roept Falco. Hij buigt den kop van den hond achterover en dwingt hem den bek te openen. De steen ligt achter zijn kiezen en Falco tracht hem er uit te halen. De hond bijt hem zoo, dat het bloed uit de wonde stroomt.
Falco wordt bang, hij gaat naar binnen en zegt tot donna Silvia: „Uw hond is toch wel gezond?”
„Mijn hond, ik heb geen hond, die is dood.”
„Maar die hond dan, die daarbuiten loopt?”
„Ik weet niet welken hond ge meent,” zegt ze.
Falco zegt niets meer; ook doet hij donna Silvia geen kwaad. Hij gaat stil weg, hij is bang. Hij gelooft, dat de hond dol is en dat hij nu zelf watervrees zal krijgen.
Op een avond zit donna Micaela alleen in de muziekzaal. Ze heeft het licht uitgedaan en de balkondeuren geopend. Zij houdt er van ’s avonds en ’s nachts naar het straatrumoer te luisteren. Dan zwijgt het gehamer der timmerlieden en ’t geschreeuw der uitroepers, dan klinkt er slechts gezang, gelach, gefluister en het neuriën der mandolines.
Plotseling ziet ze een donkere hand op het balkonhek. Na de hand komt er een arm en een hoofd te voorschijn en een oogenblik later springt een geheel mensch op het balkon.
Zij kan hem duidelijk onderscheiden, want de straatlantaarns branden nog. [266]
’t Is een kleine breedgeschouderde man met forschen baard. Hij is als herder gekleed, met leeren sandalen, slappen hoed en een parapluie, op zijn rug vastgebonden.
Zoodra hij op zijn voeten staat, neemt hij een geweer uit zijn gordel, en treedt daarmee de kamer binnen.
Ze zit doodstil zonder eenig teeken van leven te geven, ze heeft geen tijd om om hulp te roepen, noch om te vluchten.
Zij hoopt, dat de man zal nemen, wat hij begeert en dan weg zal gaan, zonder haar op te merken, die achter in de donkere kamer zit.
De man zet zijn geweer op den grond en zij hoort hoe hij een lucifer aansteekt. Zij sluit de oogen, dan zal hij gelooven, dat zij slaapt.
Zoodra de roover licht gemaakt heeft, ontdekt hij haar. Hij hoest om haar te wekken. Daar zij onbeweeglijk blijft zitten, sluipt hij naar haar toe en raakt voorzichtig haar arm aan.
„Raak mij niet aan, raak mij niet aan!” gilt zij doodelijk beangst.
De man trekt zich haastig terug.
„Lieve donna Micaela, ik wilde u slechts wekken.”
Zij zit te rillen van angst en hij hoort hoe zij snikt.
„Lieve signora, lieve signora!” zegt hij.
„Steek licht op, dat ik kan zien wie ge zijt!” roept zij.
Hij steekt een nieuwen lucifer aan en neemt behendig als een kamerdienaar het glas en den ballon van de lamp. Daarna keert hij terug naar de deur, zoover mogelijk van haar verwijderd, maar als hij merkt, dat haar angst niet vermindert, gaat hij met zijn geweer op het balkon.
„Nu kan de signora toch niet meer bang zijn.”
Maar daar zij niet ophoudt met schreien, zegt hij:
„Signora, ik ben Passafiore. Ik breng u een boodschap van Falco. Hij wil uw spoorweg niet meer vernielen.”
„Zijt gij gekomen om mij te bespotten?” zegt zij.
Somber antwoordt de man haar:
„Ware het slechts scherts. Mijn God, indien Falco slechts was, die hij geweest is.”
Hij verhaalt haar nu hoe Falco den Mongibello bestegen en een krans gelegd heeft op diens top. Maar dit scheen den berg mishaagd te hebben, want nu had hij Falco ter aarde [267]geworpen. Een klein puimsteentje was voldoende geweest om den gevreesden rooverhoofdman te vellen.
„Nu is het gedaan met Falco,” zegt Passafiore. „Hij loopt rusteloos op en neer in de steengroeve en wacht slechts op zijn ziekte. Sinds acht dagen heeft hij noch geslapen, noch gegeten. Hij is niet ziek, maar de wonde aan zijn hand geneest niet. Hij gelooft, dat hij vergiftigd is.”
„Spoedig zal ik een dolle hond zijn,” zegt hij. Geen wijn of spijs ter wereld kan hem verlokken iets te gebruiken. Hij verheugt zich niet eens, wanneer ik zijn heldendaden prijs.
„Wat geeft het,” zegt hij. „Ik eindig mijn leven als een dolle hond.”
Donna Micaela ziet Passafiore scherp aan.
„Wat wenscht ge, dat ik doen zal? ’t Is toch niet je wensch, dat ik in de steengroeve zal gaan naar Falco Falcone?”
Passafiore slaat zijn oogen neer en durft niet antwoorden.
Zij vertelt hem, wat Falco haar heeft doen lijden. Hij heeft al de arbeiders van haar spoorweg door schrik verjaagd. Hij heeft zich verzet tegen haar liefste wenschen.
Plotseling valt Passafiore op de knieën. Hij waagt het niet een schrede dichterbij te komen, maar hij knielt voor haar.
Hij smeekt haar te begrijpen wat op het spel staat. Zij weet niet, zij kan niet begrijpen, wie Falco is.
Falco is een groot man. Reeds toen Passafiore nog een klein kind was, heeft hij van hem hooren spreken. Zijn gansche leven heeft hij verlangd in de steengroeve bij Falco te leven. Al zijn neven waren bij hem, zijn geheele familie was bij hem. Maar de pastoor had zich voorgenomen, dat Passafiore niet naar Falco zou gaan, en liet hem tot kleermaker opleiden, denk eens aan, tot kleermaker! De pastoor sprak met hem, en zei, dat het zulk een vreeselijke zonde was te leven zooals Falco. En Passafiore had terwille van don Matteo lange jaren tegen zijn begeerte gestreden. Eindelijk had hij ze niet langer kunnen weerstaan, maar was stil naar de steengroeve gegaan. En hij was niet meer dan een jaar bij Falco geweest en nu was deze geheel veranderd. ’t Is alsof de zon aan den hemel gedoofd is, zijn geheele leven is nu verwoest. [268]
Passafiore kijkt naar donna Micaela; hij ziet, dat zij naar hem luistert en hem begrijpt.
Hij brengt donna Micaela in herinnering, dat zij een jettatore en een echtbreekster geholpen heeft. Waarom wilde zij dan hard zijn jegens een roover?
Het Christusbeeld in San Pasquale geeft haar immers alles wat zij wenscht. Hij was er van overtuigd, dat zij het Christusbeeld gebeden had, haar spoorweg te beschermen tegen Falco. En het had door Mongibello’s puimsteen Falco’s kracht gebroken.
Maar nu wilde zij niet barmhartig zijn en hem helpen, dat Falco zijn gezondheid terug zou krijgen en weer tot een eer voor het vaderland zou worden, zooals hij vroeger geweest was.
Het gelukte Passafiore donna Micaela te ontroeren.
Plotseling begreep zij hoe de oude roover in de steengroeve moest lijden. Zij ziet hem wachten op den waanzin. Zij denkt er aan hoe trotsch hij geweest is en hoe gebroken en vernietigd hij nu is. Neen, neen, geen mensch mag zoo lijden, dat is te veel, te veel.
„Passafiore,” barst zij uit, „zeg, wat je wenscht. Ik zal doen, wat ik kan. Nu ben ik niet bang meer. Neen, nu ben ik volstrekt niet bang meer.”
„Donna Micaela, wij hebben Falco gesmeekt, dat hij naar het Christusbeeld zou gaan en om genade bidden. Maar Falco wil niet gelooven aan het beeld. Hij wil niets anders doen dan wachten op zijn ondergang. Maar heden, toen ik hem smeekte te gaan, zei hij: „Je weet wie op mij zit te wachten in het oude huis tegenover de kerk. Ga naar haar om te vragen of zij mij verlof wil geven dat ik voorbij haar naar de kerk mag gaan. Geeft zij haar toestemming, dan zal ik aan het beeld gelooven en hem bidden om redding.”
„Nu?” vroeg donna Micaela.
„Ik ben bij de oude Catherina geweest en zij heeft haar toestemming gegeven. Hij mag in de kerk gaan, zonder dat ik hem dood,” zei zij.
Passafiore wringt zijn handen in wanhoop.
„Donna Micaela, Falco is zeer ziek, niet alleen door den beet van den hond, maar hij was reeds lang ziek.” [269]
Passafiore voert een zwaren strijd met zich zelf vóórdat hij het zeggen kan. Eindelijk bekent hij dat, hoewel Falco een zeer groot man is, hij soms aanvallen van waanzin heeft.
Falco had niet alleen gesproken van de oude Catherina, maar hij had gezegd: „Indien Catherina mij wil toestaan naar de kerk te gaan en donna Micaela Alagona in de steengroeve komt en mij de hand reikt om mij naar de kerk te voeren, dan zal ik voor het beeld bidden.”
En men heeft hem niet kunnen afbrengen van dit besluit.
Donna Micaela, de heiligste en heerlijkste der vrouwen, moest tot hem komen, anders wilde hij niet gaan.
Toen Passafiore uitgesproken had, hield hij zijn hoofd gebogen, hij waagt het niet op te zien.
Maar donna Micaela aarzelt geen oogenblik, nu er sprake is van het Christusbeeld. Zij schijnt er niet aan te denken dat Falco reeds waanzinnig is. Zij zegt geen woord van haar angst. Haar vertrouwen in het beeld is zóó groot, dat zij, als een onderworpen, gehoorzaam kind, stil antwoordt:
„Passafiore, ik zal je volgen.”
En zij volgt hem als in slaap. Geen oogenblik aarzelt ze om hem naar den Etna te volgen. Ze aarzelt niet de steile berghelling naar de steengroeve te beklimmen.
Doodsbleek, maar met heerlijk glanzende oogen gaat ze naar den ouden roover in zijn grot en reikt hem de hand. En hij rijst op, even bleek als zij, en volgt haar. ’t Is alsof zij geen menschen maar geestverschijningen zijn. Doodstil schrijden zij naar hun doel. Hun eigen ik is dood, een machtiger geest leidt hen.
Reeds den volgenden dag schijnt het donna Micaela een sage, dat zij zoo iets gedaan heeft. Zij is heilig overtuigd, dat niet haar eigen barmhartigheid, erbarmen of liefde haar bewogen heeft midden in den nacht naar het roovershol te gaan, maar dat een vreemde macht haar geleid heeft.
Terwijl donna Micaela in de steengroeve is, zit de oude Catherina voor het raam op Falco Falcone te wachten. Zij heeft haar toestemming gegeven, bijna zonder dat men haar daarom heeft behoeven te vragen.
„Hij mag vrij in de kerk gaan,” zegt ze. „Ik heb twintig [270]jaar op hem gewacht, maar hij zal vrij in de kerk mogen gaan.”
Spoedig verschijnt Falco met donna Micaela hand in hand.
Passafiore en Biagio volgen. Falco loopt gebogen, men ziet dat hij oud en zwak is. Hij gaat alleen in de kerk, de anderen wachten buiten.
De oude Catherina heeft hem zeer duidelijk gezien, maar ze heeft geen beweging gemaakt. Zoolang Falco in de kerk is, blijft ze roerloos zitten.
Haar nicht, die bij haar woont, gelooft, dat zij God dankt, omdat zij haar wraaklust heeft kunnen overwinnen.
Eindelijk verzoekt Catherina haar een raam te openen.
„Ik wil zien of hij nog de slangeschaduw heeft!” zegt zij.
Maar ze is mild en vriendelijk.
„Neem het geweer weg als je wilt,” zegt ze. En haar nicht legt het geweer aan den anderen kant van de tafel.
Eindelijk komt Falco uit de kerk. De maneschijn verlicht zijn gelaat en Catherina ziet, dat hij niet meer de Falco van vroeger is. De uitdagende trots en hoogmoed is nu van zijn gezicht geweken. Hij is gebroken en vernietigd!
Bijna wekt hij haar medelijden op.
„Hij helpt mij,” zegt hij luid tot Passafiore en Biagio. „Hij heeft beloofd mij bij te staan.”
De roovers wilden gaan, maar Falco is zoo gelukkig dat hij eerst met hen over zijn geluk wil spreken.
„Ik gevoel geen gesuis meer in mijn hoofd, geen onrust meer, neen, niets meer. Hij helpt mij.”
De kameraden nemen hem bij de hand om hem weg te voeren. Falco doet een paar schreden, maar blijft dan opnieuw staan. Hij richt zich op en beweegt zijn lichaam, zoodat zijn slangeschaduw heen en weer slingert over den weg.
„Ik zal volkomen genezen, volkomen genezen,” zegt hij verheugd.
Passafiore en Biagio willen hem meetrekken, maar ’t is reeds te laat.
Catherina heeft de slangeschaduw gezien. Zij kan zich niet meer beheerschen, maar werpt zich over de tafel om het geweer te grijpen en schiet het af. Falco stort getroffen ter aarde.
Ze heeft het niet willen doen, maar nu zij hem ziet, is het [271]haar onmogelijk hem te laten gaan. Gedurende twintig jaar heeft zij de wraakzucht in zich gevoed.
Nu beheerscht die haar volkomen.
„Catherina, Catherina,” gilt haar nicht.
„Hij verzocht mij slechts vrij in de kerk te mogen gaan,” antwoordt zij.
De oude Biagio legt Falco’s lijk terecht en zegt somber:
„Hij zou volkomen genezen, volkomen genezen.” [272]
In lang vervlogen dagen woonde de groote wijsgeer Empedokles op Sicilië. Hij was de schoonste en meest volkomen mensch, zoo heerlijk en wijs, dat men geloofde, dat hij een tot mensch geworden god was.
Empedokles bezat een landgoed op den Etna; een avond gaf hij een feest aan zijne vrienden. Op het feest sprak hij zulke wijze woorden, dat zijn gasten riepen:
„Gij zijt een god, Empedokles, gij zijt een god!”
Toen de feestgenooten vertrokken waren, dacht Empedokles:
„Ik heb het hoogste bereikt, dat men op aarde kan begeeren. Nu moet ik sterven, voordat tegenspoed of zwakheid mij terneerdrukt.”
En hij steeg op tot den top van den Etna en wierp zich in den brandenden krater.
„Als niemand mijn lijk vindt,” dacht hij, „zal men denken, dat ik levend onder de goden opgenomen ben.”
Maar den volgenden dag zochten zijn vrienden hem in de villa en op den ganschen berg. Zij kwamen ook bij den krater en daar vonden ze Empedokles’ schoenen. En zij begrepen, dat Empedokles den dood in den krater gezocht had om gerekend te worden tot de onsterflijken.
En dat zou hem gelukt zijn, indien de berg zijn schoenen niet had opgeworpen.
Toch werd juist door deze sage Empedokles’ naam nooit vergeten, en velen zochten naar de plaats, waar zijn villa eens gestaan heeft. [273]
Geschiedschrijvers en schatgravers hadden er naar gezocht, want de villa van den wijsgeer was natuurlijk vol van de heerlijkste marmeren en bronzen beelden en mozaïekwerk.
Donna Micaela’s vader, cavaliere Palmeri, had zich vast voorgenomen, dat hij het probleem van de villa zou oplossen. Iederen morgen reed hij op zijn ponny Dominico weg om de villa te zoeken. Hij was toegerust als een geschiedvorscher met een schraapijzer in den gordel, een spade op zij en een grooten ransel op den rug.
Iederen avond als cavaliere Palmeri thuis kwam, vertelde hij donna Micaela van Dominico.
Gedurende deze jaren, dat ze samen op den Etna gezocht hadden, had Dominico zich tot een archeoloog ontwikkeld.
Dominico week af van den weg, zoodra hij een ruïne ontdekte. Hij stampte op den grond, wanneer hij meende, dat men opgravingen moest doen. Hij hinnikte verachtelijk en wendde den kop af, wanneer men hem een nagemaakte oude munt vertoonde.
Donna Micaela hoorde met veel geduld en belangstelling naar haar vaders verhalen. Zij was overtuigd dat, wanneer de villa eindelijk gevonden werd, Dominico de eer zou krijgen van de ontdekking.
Maar cavaliere Palmeri vroeg zijn dochter nooit naar haar onderneming. Nooit toonde hij eenige belangstelling voor haar spoorweg. ’t Was bijna, alsof hij niet eens wist waarvoor zij werkte. Dat was trouwens zoo vreemd niet, hij toonde nooit eenige belangstelling voor zijn dochter.
Eens, toen ze ’s middags aan den maaltijd zaten, begon donna Micaela plotseling over den spoorweg te spreken.
Ze had een paar heerlijke overwinningen behaald, zei ze. Eindelijk had zij overwonnen.
Hij moest hooren welke nieuwtjes zij heden had. Het zou geen stoomtram worden tusschen Catania en Diamante, zooals zij eerst gedacht had. Neen, het zou een spoorweg rondom den Etna worden.
Door Falco’s dood had zij niet alleen een machtigen vijand minder, maar nu geloofde het volk ook, dat de groote Mongibello en alle heiligen aan haar zijde stonden. Daarom [274]was er een beweging onder het volk ontstaan om geld te verzamelen voor den spoorweg. In alle Etnasteden waren bijdragen daarvoor geteekend. Er was reeds een maatschappij gevormd.
Heden was de concessie gekomen. Morgen zou men in ernst met den arbeid aanvangen.
Donna Micaela was opgewonden, zij kon niet eten. Haar hart zwol van geluk en dankbaarheid. Ze kon niet laten te spreken over de machtige vervoering, die het volk aangegrepen had. Zij sprak met tranen in de oogen van het Christuskind in San Pasquale.
’t Was roerend te zien, hoe haar gelaat straalde van hoop. ’t Was alsof zij, behalve het geluk waarover zij sprak, nog een heele wereld van gelukzaligheid te wachten had. Dezen avond voelde ze, dat een wijze voorzienigheid haar lot bestierde. Zij begreep, dat Gaetano’s gevangenneming Gods werk was om hem terug te voeren tot zijn oud geloof. Hij zou bevrijd worden door de wonderen van het kleine beeld en dit zou hem bekeeren, zoodat hij weer een geloovige als vroeger zou worden. En zij zou hem toebehooren!
O, God was goed.
Terwijl deze groote gelukzaligheid haar vervulde, zat haar vader koel en onbewogen tegenover haar.
„Dat is heel merkwaardig,” zei hij slechts.
„Ge gaat toch zeker morgen mee naar het feest?”
„Ik weet het nog niet, ik moet naar mijn uitgravingen.”
Donna Micaela begon haar brood heftig te verkruimelen. Ze begon haar geduld te verliezen. Hij had geen deel genomen in haar zorgen, maar in haar vreugde moest hij deelen. Hij moest deelen in haar vreugde!
En plotseling braken de ketenen van onderdanigheid en vrees, die haar gebonden hadden, sedert haar vaders gevangenistijd.
„Gij, die zooveel tochten op den Etna maakt,” zei zij met een zeer vriendelijke stem, „gij zijt zeker ook wel eens in Gela geweest?”
De cavaliere keek op en scheen in zijn geheugen te zoeken:
„Gela, Gela!”
„Gela is een dorp van ongeveer honderd huizen, dat aan de Zuidzijde van den Monte-Chiaro ligt, aan den voet van [275]den berg,” vervolgde donna Micaela met het onschuldigste gezicht van de wereld. „Het ligt ingeklemd tusschen den Simeto en den bergwand, een tak van de rivier neemt dikwijls zijn weg door de straten van Gela, zoodat het een zeer ongewone gebeurtenis is, wanneer men met droge voeten door het dorp komt.
„Het dak der kerk stortte in bij de laatste aardbeving, en men heeft de kerk niet kunnen herstellen, want Gela is zeer arm. Hebt ge werkelijk nooit van Gela gehoord?”
Cavaliere Palmeri antwoordde met onbeschrijfelijken ernst:
„Mijn vorschingen hebben me bergopwaarts gevoerd. Ik heb er nooit aan gedacht de villa van den grooten wijsgeer in Gela te zoeken.”
„Maar Gela is een zeer interessant dorp,” zei donna Micaela. „Ze hebben daar geen aparte schuren. De varkens zijn beneden in de huizen, de menschen wonen een trap hooger. En er zijn heel wat varkens in Gela. Ze bevinden zich daar beter dan de menschen, want de menschen zijn er bijna altijd ziek.
„Er heerscht voortdurend koorts, de malaria is er een trouwe gast. Het is er zoo vochtig, de kelders staan altijd onder water en moerasdampen drukken als een dichte mist op het dorp. In Gela zijn geen winkels, ook geen politie, post, dokter of apotheek. Zeshonderd menschen leven daar geheel vergeten en verlaten.
„Hebt ge nooit gehoord van Gela?”
Zij zag er heel verbaasd uit.
Cavaliere Palmeri schudde het hoofd. „Den naam heb ik wel eens gehoord....”
Donna Micaela keek haar vader onderzoekend aan. Zij boog zich haastig voorover en haalde uit zijn borstzak een gebogen klein mes te voorschijn, zooals gebruikt wordt bij het snoeien der wijnstokken.
„Arme Empedokles,” zei ze en plotseling straalde haar geheele gelaat van schalkscheid.
„Ge waant u opgestegen tot de goden, maar de Etna werpt altijd uw schoenen op.”
Cavaliere Palmeri zonk als door een schot getroffen achterover in zijn stoel.
„Micaela,” zei hij zwak afwerend, als iemand die niet weet hoe hij zich moet verdedigen. [276]
Maar zij was oogenblikkelijk even ernstig en zoo onschuldig als tevoren.
„Men heeft mij verteld,” zei ze, „dat Gela eenige jaren geleden op het punt stond geheel te gronde te gaan. Alle menschen daar verbouwen wijn, en toen nu de phylloxera al hun wijngaarden verwoestte, dreigden zij geheel te verhongeren. ’t Landbouwgenootschap zond hun toen Amerikaansche planten, die niet door de phylloxera aangetast worden. De menschen in Gela plantten deze, maar al de wijnstokken stierven. Hoe zouden de menschen in Gela weten hoe de Amerikaansche wijndruif gekweekt moet worden.
„Maar toen kwam er iemand die hun dat leerde.”
„Micaela,” klonk het bijna steunend. Donna Micaela vond, dat haar vader er reeds als een overwonnen man uitzag, maar toch vervolgde zij haar verhaal, alsof zij niets gemerkt had.
„Er kwam iemand,” zei zij met sterken nadruk, „en hij liet zich nieuwe planten zenden. Hij begon deze in hun wijngaarden te planten. Ze lachten hem uit, ze zeiden dat hij zich dwaas aanstelde. Maar zie, zijn planten groeiden, zij stierven niet. En hij redde Gela.”
„Ik vind je verhaal niet zeer amusant, Micaela,” zei cavaliere Palmeri met een poging het af te breken.
„’t Is toch even belangrijk als uw vorschingen,” zei ze kalm. „Maar ik wil u iets vertellen. Op een dag ging ik naar uw kamer om een boek over archeologie te halen. Toen ik zag dat uw boekenkast vol was met geschriften over de phylloxera, den wijnbouw en de wijnbereiding.”
Cavaliere Palmeri schoof heen en weer op zijn stoel als een op heeterdaad betrapte misdadiger.
„Zwijg, zwijg!” zei hij zwak. Hij was nu meer beschaamd, dan toen hij aangeklaagd werd wegens diefstal.
Maar weer schitterde die onderdrukte schalkschheid in haar oogen.
„Ik keek eens naar de brieven, die ge verzendt,” vervolgde zij. „Ik wilde eens zien met welke geleerde mannen ge in briefwisseling waart. ’t Verwonderde mij dat de brieven altijd geadresseerd waren aan presidenten of secretarissen van landbouwvereenigingen.”
Cavaliere Palmeri was niet in staat een woord te spreken. [277]
Donna Micaela genoot onbeschrijfelijk hem zoo machteloos te zien.
Ze keek hem vast in de oogen.
„Ik geloof niet dat Dominico reeds een ruïne weet te onderscheiden,” zei ze. „De vuile kinderen in Gela spelen elken dag met hem en geven hem waterkers te eten.
„Dominico wordt als een god in Gela vereerd, om niet te spreken van zijn— — —”
Cavaliere Palmen scheen een idee te krijgen.
„Je spoorweg!” zei hij. „Wat zei je ook weer van je spoorweg?
„Misschien kan ik toch wel morgen meegaan naar je feest.”
Donna Micaela luisterde niet naar hem. Zij haalde haar portemonnaie uit den zak.
„Hier heb ik een nagemaakte oude munt,” zei ze. „Een Demarata van nikkel. Die heb ik gekocht om aan Dominico te toonen.”
„Hoor nu eens, kind!”
Ze deed juist alsof zij zijn tegenwerpingen niet hoorde.
Nu had zij hem in haar macht. Nu was er meer noodig om haar te verzoenen.
„Eens deed ik uw ransel open om uw vondsten te bewonderen. Het eenige, dat hij bevatte, was een verdroogde wijnstok.”
Zij was louter stralende vroolijkheid.
„Maar kind!”
„Wat moet men daarvan denken? ’t Is misschien wel geen onderzoek naar geschiedkundige overblijfselen, misschien is het wel liefdadigheid, misschien ook wel boete— —”
Nu sloeg cavaliere Palmeri met de vuist op de tafel, zoodat glazen en borden rinkelden. Dit was hem te veel; een deftige, ernstige oude heer kon zoo niet met zich laten spotten.
„Zoo waar als gij mijn dochter zijt, zult ge nu zwijgen.”
„Uw dochter!” zei ze en oogenblikkelijk was haar vroolijkheid verdwenen. „Ben ik werkelijk uw dochter? De kinderen in Gela mogen Dominico streelen, maar ik— —”
„Wat meen je, Micaela? Wat wil je?”
Ze keken elkaar aan. Hun oogen vulden zich gelijktijdig met tranen. [278]
„Ik heb niemand anders dan u!” fluisterde zij.
Cavaliere Palmeri opende onwillekeurig zijn armen. Zij stond aarzelend op, ze wist niet of zij goed zag.
„Ik weet hoe het nu gaan zal,” zei hij morrend. „Geen minuut houd ik nu voor me zelf over.”
„Om de villa te ontdekken?”
„Geef mij een kus, Micaela. Vanavond zijt ge voor de eerste maal, nadat we Catania verlaten hebben, onweerstaanbaar geweest.”
En met een heeschen, wilden kreet, die hem bijna verschrikte, vloog donna Micaela in haars vaders armen. [279]
„En hij zal vele aanhangers krijgen.”
[281]
In de lente van 1894 begon men den Etnaspoorweg aan te leggen, en in den herfst van 1895 was die gereed. Hij steeg op van de kust, omringde den berg in een halven cirkel, en bereikte dan de zee.
De trein vertrekt en komt elken dag, en de Mongibello ligt geboeid, maar verzet zich niet. Vreemdelingen rijden verbaasd door de zwarte, grillige lavastroomen, door de witte amandelwouden, en de donkere, oude steden der Saracenen.
„Zie eens, welk een sprookjesland!” zeggen ze.
In den trein is altijd wel iemand, die vertelt van den tijd toen het Christusbeeld nog in Diamante was. Welk een tijd, welk een tijd! Iederen dag verrichtte het beeld nieuwe wonderen. Men kan ze niet eens alle verhalen, maar hij maakte het leven in Diamante zoo blijde, dat de uren van den dag elkaar volgden als een rij lachende Horen.
Men geloofde, dat de zandlooper van den tijd gevuld was met schitterend stofgoud.
Indien iemand gevraagd had wie in dien tijd in Diamante regeerde, zou men geantwoord hebben: „het Christusbeeld.” Alles voegde zich naar zijn wil. Niemand trouwde of speelde in de loterij of bouwde een huis zonder hem om raad te vragen. En heel veel messteken werden terwille van het beeld niet uitgedeeld en menige oude veete werd bijgelegd en menig bitter woord om zijnentwil niet uitgesproken. Men moest wel goed zijn, want men merkte, dat het beeld hen bijstond, die vreedzaam en hulpvaardig waren. Hun schonk hij goede gaven, vreugde en rijkdom. Indien nu de wereld [282]slechts was geweest, zooals zij had moeten zijn, dan was Diamante spoedig een rijke en machtige stad geweest. Maar in plaats daarvan, verwoestte het deel der wereld, dat niet aan het beeld geloofde, al zijn werk. Het baatte niet veel hoeveel geluk hij ook om zich heen verspreidde.
De belastingen werden al hooger en verslonden al den rijkdom. En dan de oorlog in Afrika. Hoe konden de menschen gelukkig zijn als hun zonen, hun geld, hun muilezels naar Afrika moesten? En de oorlog was niet voorspoedig, men leed nederlaag op nederlaag. Hoe kon men gelukkig zijn, wanneer de eer van het vaderland op het spel stond?
Sinds de spoorweg gereed was, merkte men, dat Diamante gelijk was aan een oase in een woestijn.
De oase is blootgesteld aan het stuifzand, de roovers en de wilde dieren der woestijn. Zoo ook Diamante.
De oase moest zich uitbreiden over de geheele woestijn om zich veilig te gevoelen. Diamante begon te gelooven, dat het niet gelukkig kon worden, vóórdat de gansche wereld zijn Christusbeeld aanbad.
Nu geschiedde het, dat alles wat Diamante gewenscht en gehoopt had, mislukte.
Zoo verlangde donna Micaela en geheel Diamante Gaetano terug te hebben. Toen de spoorweg gereed was, trok donna Micaela naar Rome en smeekte om zijn invrijheidstelling. Men weigerde het haar.
De koning en de koningin hadden haar wel willen helpen, maar ze konden niet. Ge weet, wie toen minister in Italië was, hij regeerde met ijzeren hand. Denkt ge, dat hij den koning toestond genade te schenken aan een Siciliaanschen oproerling?
Men wenschte vurig, dat het Christusbeeld van Diamante de vereering zou ten deel vallen, die hem toekwam. Donna Micaela ging om die reden op audiëntie bij den ouden man in het Vaticaan.
„Heilige vader,” zei ze, „laat u verhalen wat er geschied is in Diamante op den Etna.”
En nadat ze al de wonderen van het beeld verteld had, verzocht ze, dat de paus de oude kerk San Pasquale zou laten reinigen en inwijden en priesters zou aanstellen voor den eeredienst van het Christusbeeld. [283]
Maar evenals in het Quirinaal, kreeg donna Micaela in het Vaticaan een weigerend antwoord.
„Waarde vorstin Micaela,” zei de paus, „deze gebeurtenissen die gij verhaalt, erkent de kerk niet als wonderen. Maar toch behoeft ge niet te wanhopen.
„Indien het Christusbeeld in uw stad wil worden aangebeden, dan zal het nog een teeken geven. Het zal Ons zijn wil zoo duidelijk toonen, dat Wij niet behoeven te twijfelen. Vergeef een ouden man, mijn dochter, dat hij voorzichtig moet zijn.”
Nog een derde zaak had men in Diamante gehoopt. Men had verwacht eindelijk iets te zullen hooren van Gaetano. Donna Micaela reisde ook naar Como, waar hij gevangen zat. Zij had aanbevelingsbrieven van hooggeplaatste ambtenaren in Rome, en ze was zeker, dat ze hem spreken zou.
Maar de directeur van de gevangenis had haar naar den dokter gezonden.
Deze verbood haar met Gaetano te spreken.
„Ge wilt den gevangene zien?” zei hij. „Neen, dat kan niet. Ge zegt, dat hij u liefheeft en meent, dat ge gestorven zijt? Laat hem dat gelooven. Laat hem dat gelooven!
„Hij heeft leeren berusten, hij wordt niet meer gekweld door verlangen. Wilt ge, dat hij opnieuw zal beginnen te verlangen, als hij hoort, dat ge leeft? Wilt ge hem dan dooden? Ik wil u één ding zeggen. Indien hij weer naar het leven gaat verlangen, zal hij binnen drie maanden dood zijn.”
Donna Micaela begreep, dat zij er van moest afzien hem te spreken.
Maar welk een teleurstelling! Welk een teleurstelling!
Toen zij thuis kwam, had zij een gevoel als iemand, die zóó levendig gedroomd heeft, dat hij wanneer hij ontwaakt, zich zelf niet kan losrukken uit zijn droom.
Zij kon maar niet begrijpen, dat al haar verwachtingen vernietigd waren.
Zij betrapte zich keer op keer, dat zij dacht: „Toen ik Gaetano bevrijdde.” Maar nu had zij heelemaal geen hoop meer hem te bevrijden.
Nu eens dacht zij aan de eene, dan eens aan de andere onderneming, die zij wilde beginnen. Zou zij het moeras dempen, of zou zij marmer uit den Etna graven? [284]
Zij kon maar geen besluit nemen.
En dezelfde lusteloosheid, die over donna Micaela gekomen was, drukte de geheele stad.
Het bleek immers dat alles wat afhankelijk was van menschen, die niet geloofden aan het Christusbeeld van Diamante, verkeerd ging en mislukte.
Zelfs de Etnaspoorweg werd verkeerd bestuurd. Voortdurend grepen er ongelukken plaats, ook waren de prijzen der biljetten te hoog.
De menschen begonnen weer gebruik te maken van omnibussen en wagens.
Donna Micaela en ook anderen dachten er aan het Christusbeeld in de wereld te voeren. Zij zouden den ongeloovigen toonen dat hij gezondheid, vreugde en geluk schonk aan allen, die vreedzaam, vlijtig en goed voor hun naasten wilden zijn.
Indien de menschen dat maar eerst begrepen, zouden ze zich wel bekeeren.
„Het beeld moest op het Kapitool staan en de wereld regeeren,” zei het volk in Diamante.
„Allen, die ons regeeren, zijn onbekwaam,” zeiden ze. „Wij willen bestuurd werden door het heilige Christuskind. Hij is machtig en weldadig. En indien hij regeerde, dan zouden de armen rijk worden, en de rijken hebben reeds genoeg. Hij weet wie het goede wil. Indien hij de macht had, dan zouden degenen, die nu geregeerd worden, zitting krijgen in de raadszaal. Hij zou over de wereld gaan met ploeg en scherpe egge, en hetgeen nu onvruchtbaar in den grond ligt, zal ontkiemen en een rijken oogst dragen.”
Doch voordat deze plannen ten uitvoer gebracht konden worden, kwam in de eerste dagen van Maart 1896 het bericht van den slag bij Adua. De Italianen waren verslagen en duizenden van hen waren gedood of gevangengenomen.
Eenige dagen later trad het ministerie in Rome af.
En de man die nu de macht in handen kreeg, vreesde den toorn en de wanhoop der Sicilianen. Om hen te verzoenen hergaf hij de vrijheid aan eenige gevangen socialisten. De vijf mannen, waarnaar het volk het meest verlangde, werden in vrijheid gesteld. Dat waren Da Felice, Bosco, Verro, Barbato en Alagona. [285]
Ach, donna Micaela trachtte blij te zijn, toen zij dit hoorde. Ze beproefde niet te schreien.
Zij had geloofd, dat Gaetano gevangen zat, opdat het Christusbeeld de muren zijner gevangenis zou kunnen neerhalen. Deze beproeving had God hem opgelegd, opdat hij genoodzaakt zou zijn het hoofd te buigen voor het Christusbeeld en te zeggen:
„Mijn God en Meester.”
En nu had niet het beeld hem bevrijd. Hij zou een heiden blijven gelijk vóór zijn gevangenistijd.
Dezelfde gapende kloof zou tusschen hen beiden zijn. Zij trachtte verheugd te zijn. ’t Was immers reeds een groot geluk dat hij vrij was. Wat was zij en haar geluk in vergelijking daarmee!
Maar zoo ging het nu met alles wat Diamante gewenscht en gehoopt had.
De groote woestijn was zeer slecht jegens de arme oase. [286]
Eindelijk, eindelijk is het één uur ’s nachts.
Degenen, die bang zijn zich te verslapen, staan op van hun bed, kleeden zich aan en gaan op straat.
En zij, die opgebleven zijn en tot nu toe over de tafeltjes in de café’s gehangen hebben, rijzen op nu zij schreden hooren op het steenen plaveisel. Ze schudden den slaap van zich en gaan naar buiten. Zij sluiten zich aan bij de spoedig aangroeiende menschenmassa, en de trage tijd begint iets vlugger te gaan.
Menschen, die elkaar slechts oppervlakkig kennen, drukken elkaar de hand met warme hartelijkheid. Dezelfde blijdschap trilt in alle harten. En menschen die anders nooit een voet op straat zetten, zijn hedennacht buiten, oude professoren, voorname edellieden en fijne dames. Allen zijn even verheugd.
„Mijn God, dat hij nu terugkomt, dat Palermo hem nu weer terugkrijgt,” zeggen ze.
De studenten, die den geheelen nacht hun lievelingsverblijf in Quattro Canti niet verlaten hebben, verschijnen nu met fakkels en gekleurde lampions.
Zij zouden die niet aansteken voor vier uur ’s morgens als de verwachte aan zal komen, maar tegen twee uur begint nu en dan eens een student te probeeren of zijn fakkel wel branden wil. Dan steken ze allen hun fakkels aan en begroeten het licht met luid gejuich.
’t Is onmogelijk in het donker te staan, als zulk een groote blijdschap in het hart vlamt. [287]
De vreemdelingen in de hotels worden gewekt.
„Er is hedennacht feest in Palermo, o signori.”
„Ter eere van wien is er feest?” vragen de vreemdelingen.
„Ter eere van een der socialisten, dien de regeering in vrijheid gesteld heeft. Hij komt hedenmorgen met de stoomboot van Napels.”
„Wat is hij voor een man?”
„Hij heet Bosco, het volk heeft hem lief.”
En er heerscht bedrijvigheid in de gansche stad.
Een der geitenherders op den Monte Pellegrino is ijverig bezig kleine ruikertjes van bellis te binden, die zijn geiten in den halsband zullen dragen.
En daar hij honderd geiten heeft en alle halsbanden dragen.... Maar het moet. Zijn geiten kunnen zich den volgenden dag niet in Palermo vertoonen, zonder versierd te zijn ter eere van den feestdag.
De naaisters hebben tot middernacht moeten werken om alle nieuwe kleedingstukken gereed te hebben, die den volgenden dag gedragen zullen worden. En als zoo’n ijverig naaistertje klaar is met het werk voor anderen, dan mag ze aan zichzelf denken.
Ze zet een paar veeren op haar hoed en trekt de rozetten wat hooger. Heden moet zij mooi zijn!
Huis aan huis begint men te illumineeren. Hier en daar ontsteekt men vuurwerk. Knallers en sissers kronkelen zich omhoog op iederen hoek der straten.
De bloemenwinkels aan den langen Via Vittorio Emanuele zijn telkens en telkens geheel uitverkocht.
Steeds meer en meer witte oranjebloemen worden er gevraagd. Geheel Palermo is vervuld van den zoeten oranjegeur.
De portier van Bosco’s huis heeft geen oogenblik rust. Prachtige taarten en torenhooge bouquetten worden voortdurend langs de trappen opgedragen. Welkomstgedichten en telegrammen met gelukwenschen stroomen van alle kanten. Er schijnt geen einde aan te zullen komen. De arme bronzen keizer op Pazzi Bologna, de leelijke Karel de Vijfde, die mager en ellendig is als Giovanni in de woestijn, heeft op een onbegrijpelijke wijze een bloemruiker in de hand [288]gekregen. Als de studenten, die in de nabijheid in Quattro Canti zijn, dat hooren, trekken ze in een goed geordenden optocht naar het standbeeld, verlichten hem met hun fakkels en roepen een „lang zal hij leven” voor den ouden despoot.
Een van hen ontneemt hem den ruiker om dien aan den grooten socialist te geven.
Daarna trekken de studenten naar de haven.
Lang vóórdat zij daar aankomen, zijn hun fakkels uitgebrand, maar daar bekommeren zij zich niet om. Zij hebben de armen om elkaars hals geslagen, en zingen luid. Nu en dan onderbreken zij hun gezang om te roepen: „Weg met Crispi! Leve Bosco!” Dan valt het gezang opnieuw in, maar wordt weer afgebroken, omdat zij, die niet zingen kunnen, de zangers omhelzen.
Gilden en broederschappen komen in optocht uit de stadswijken, waar hetzelfde handwerk reeds meer dan duizend jaar uitgeoefend wordt. Daar zijn de metselaars met hun zangkoor en vaandels, de mozaïekwerkers en de visschers.
Als de vereenigingen elkaar ontmoeten, groeten zij elkaar met de vaandels. Nu en dan staan ze stil om toespraken te houden. Men spreekt over de vijf socialisten, de vijf martelaars, die de regeering nu eindelijk aan Sicilië teruggeschonken heeft.
En de menschenmassa jubelt:
„Leve Bosco! Leve Da Felice! Leve Verro! Leve Barbato! Leve Alagano!”
Maar als iemand, die het rumoer der straten wil ontvluchten, naar de haven gaat, vraagt hij verbaasd:
„Waar ben ik hier? Madonna Santissima, waar ben ik gekomen?”
Want hij had gedacht, dat het nog rustig en stil zou zijn aan de haven.
Maar alle booten en sloepen in de haven van Palermo zijn in beslag genomen door verschillende vereenigingen en gezelschappen. Ze drijven in de haven, heerlijk versierd met gekleurde Venetiaansche lampions, en ieder oogenblik stijgen er van deze booten groote bundels raketten omhoog.
Over de ruw houten banken heeft men prachtige kleeden en dekens gespreid en daarop zitten de dames, de schoone [289]dames van Palermo, gekleed in lichte zijde en donker fluweel. Kleine ranke bootjes zweven over het water, nu eens in groote groepen, dan weer elk afzonderlijk. De masten en raas der groote schepen prijken met wimpels en lampions, de kleine havenstoombootjes glijden over het water, met bloemguirlandes om de stoompijpen.
En onderwijl weerkaatst en spiegelt het water al het licht, zoodat de schijn van een lantaarn tot een heelen vuurstroom wordt, en de waterdruppels die van de roeispanen vallen, worden gelijk vloeibaar goud.
Op de kade staan honderdduizenden menschen, uitgelaten van vreugde. Ze kussen elkaar, ze juichen en zijn gelukkig.
Ze zijn hun vreugde niet meester, velen van hen weenen.
Vuur is vreugde. ’t Is goed dat men vuren ontsteekt.
Plotseling vlamt een groot vuur op den Monte Pellegrino en daarna stijgen hooge vlammen op van de geheele getakte bergketen, die de stad omringt. Het vlamt op den Monte Falcone, op San Martino, op den berg der duizenden, waarover Garibaldi trok.—
Maar op zee vaart de groote stoomboot van Napels, en op deze stoomboot bevindt zich Bosco, de socialist.
Hij kan dien nacht niet slapen. Hij loopt heen en weer op het dek. Zijn oude moeder, die naar Napels gegaan is om hem te halen, komt uit haar hut om hem gezelschap te houden. Maar hij kan nu niet met haar spreken. Spoedig zal hij weer thuis zijn. O, Palermo! Palermo!
Meer dan twee jaar heeft hij gevangen gezeten. Twee lange jaren van kwelling en verlangen. En zijn die ergens goed voor geweest? Zie, dat zou hij zoo gaarne willen weten.
Heeft het zijn zaak iets gebaat, dat hij gevangen gezeten heeft? Heeft Palermo aan hem gedacht? Heeft zijn lijden der zaak een enkelen aanhanger doen winnen?
Zijn moeder zit ineengedoken op de kajuittrap te rillen van de koude. Hij heeft het haar gevraagd, maar zij weet niets. Zij spreekt over den kleinen Francesco en de kleine Lena, hoe zij gegroeid zijn. Zij weet niets van hetgeen, waarvoor hij strijdt. Maar nu nadert hij zijn moeder, grijpt haar bij de hand en voert haar naar de verschansing. Hij vraagt haar of zij niet iets ziet daar ver in het zuiden. Zij ziet met [290]haar droeve oogen over de zee en ziet slechts den nacht, slechts den donkeren nacht op zee. Ze ziet niet dat er een vuurwolk gloeit aan den horizon.
En hij hervat zijn wandeling en zij kruipt onder de beschermende tent. Hij behoeft niet met haar te spreken, ’t is haar reeds een geluk hem weer bij zich te hebben na een scheiding van twee lange jaren. Hij was veroordeeld tot vier en twintig jaar gevangenisstraf, en zij had niet gedacht hem ooit weer te zien. Maar de koning had hem genade verleend, de koning was een goede man. Indien hij slechts de macht had zoo goed te zijn, als hij was.
Bosco wandelt rusteloos op het dek en vraagt den matrozen of ze niet een vuurgloed daar ginds aan den horizon zien.
„Daar is Palermo,” zeggen de zeelieden. „’s Nachts zweeft er altijd zoo’n lichtschijn boven de stad.”
Het kan niets zijn, dat hem aangaat, hij wil zich zelf overtuigen, dat men niets voor zijn ontvangst doet. Hij kan toch niet verlangen, dat alle menschen opeens socialisten geworden zijn.
Maar na een tijdje denkt hij: „Er moet toch iets buitengewoons gaande zijn.” Alle matrozen verzamelen zich op het voordek.
„Palermo staat in brand,” zegt een matroos.
Ja, dat kon wel het geval zijn.—En hij lijdt vreeselijk, omdat hij verwacht, dat men iets tot zijn ontvangst zou doen. Maar nu bemerken de zeelieden de vlammende vuren op de bergen. Neen, het kan toch geen brand zijn. ’t Is zeker een heilige dag. Ze vragen elkaar welk feest heden gevierd wordt. Hij tracht ook te gelooven dat het zoo is, en vraagt zijn moeder of het een feestdag is.
Ze komen al nader bij Palermo. Het gedempte feestgeruisch van de groote stad dringt tot hen door.
„Geheel Palermo zingt en juicht vannacht,” zegt een der zeelieden.
„Er is zeker een telegram gekomen van een overwinning in Afrika,” meent een ander.
Niemand denkt er aan dat het ter eere van Bosco kan zijn. Hij gaat naar het achterdek, hij wil niets meer zien. Hij wil zichzelf niet met ijdele verwachtingen kwellen. Zou [291]geheel Palermo illumineeren voor een armen socialist?
Nu komt zijn moeder bij hem. „Kom mee,” zegt ze. „Zie eens hoe Palermo schittert van licht, ’t moet zeker een koning zijn, die heden verwacht wordt. Kom mee om Palermo te zien.”
Hij denkt na. Neen, hij gelooft niet dat de koning Palermo heden bezoekt. Maar hij waagt het niet iets anders te denken, nu niemand, zelfs niet zijn moeder....
Opeens schreeuwen allen op de stoomboot luid. ’t Klinkt als een noodkreet. Een groot pleizierjacht stuurt recht op hen aan en glijdt nu zacht naast de stoomboot.
Het geheele jacht schijnt slechts uit bloemen en licht te bestaan. Roode en witte draperieën hangen over boord. Bosco staat op de stoomboot en vraagt zich af welke tijding deze schoone bode zal brengen. Daar slaat het zeil om en op het witte vlak schittert hem tegemoet: „Leve Bosco.” ’t Is zijn naam! Niet die van een koning of van een zegevierenden generaal! Niemand dan hem geldt deze hulde. Zijn naam, zijn naam!
Het jacht werpt eenige vuurraketten omhoog, een regen van gouden sterren valt neer.
De boot stoomt de haven binnen. Een donderend gejubel weerklinkt; de menschen weenen van blijdschap en vervoering.
Maar Bosco voelt, dat hij zulk een hulde niet verdient. Hij zou willen knielen voor deze menschen, die hem huldigen, en hen smeeken hem te vergeven, dat hij niets vermag, niets gedaan heeft voor hen allen.
Door een bizonder toeval is donna Micaela dien nacht in Palermo. Ze is daar voor een van de ondernemingen, die ze meent te moeten beginnen om het leven te kunnen uithouden. Zij is daar óf voor de marmergroeve óf voor het moeras, dat zij wil dempen.
Zij staat beneden bij de haven, zij, zooals alle anderen. Men ziet haar aan, als zij zich een weg baant naar het strand, een hooge, donkere vrouw, met een voornaam uiterlijk, een bleek gelaat met sprekende trekken en smeekende, verlangende, hartstochtelijke oogen. [292]
Terwijl het volk jubelt en juicht, voert donna Micaela een hevigen strijd. „Indien dit nu Gaetano was,” denkt zij, kon ik dan, zou ik dan....
„Indien al deze menschen jubelen om hem, zou ik dan...”
Er heerscht zulk een vreugde in de stad, grooter dan zij ooit gezien heeft. De menschen hebben elkaar lief als broeders. En dat is niet alleen omdat een socialist thuis komt, maar omdat ze gelooven, dat de aarde spoedig gelukkig zal zijn. Indien hij nu kwam, nu deze blijdschap rondom mij opbruist, denkt zij. Kon ik dan, zou ik dan....
Ze ziet hoe het rijtuig van Bosco door de menschenmenigte tracht te dringen. Het gaat stap voor stap; langen tijd moet het stilstaan. Er zullen vele uren noodig zijn, voordat het rijtuig voorbij de haven is.
Indien hij het was, en ik zag hoe alle menschen zich om hem verdrongen, kon ik het dan laten mij in zijn armen te werpen? Kon ik...
Zoo spoedig zij uit het gedrang komen, neemt ze een wagen en rijdt door de vlakte van Conca d’oras naar de groote domkerk der Noorsche koningen te Monreale.
Ze treedt binnen en staat oog in oog met het schoonste Christusbeeld, dat menschelijke kunst geschapen heeft. Hoog op het koor zit de gezegende Christus in stralend mozaïek, machtig, mystisch en majestueus.
Ontelbaar zijn de pelgrims, die naar Monreale trekken om troost te zoeken in het aanschouwen van zijn aangezicht. Ontelbaar zijn de velen, die in verre landen naar hem smachten.
De grond trilt onder de voeten van hem die dit Christusbeeld voor de eerste maal aanschouwt. Zijn oogen dwingen den vreemdeling de knieën voor hem te buigen. Zonder dat de bezoeker het weet, stamelen zijn lippen:
„O God! Mijn God!”
Rondom op de tempelwanden stralen de wereldgebeurtenissen in de mozaïek. Die voeren de gedachten slechts tot hem; zij zijn daar slechts om te zeggen:
Het gansche verleden behoort hem, het heden is van hem en evenzoo behoort hem de geheele toekomst. [293]
De mysteriën van leven en dood sluimeren in zijn hoofd.
Daar woont de geest, die het lot der wereld bestuurt.
Daar heerscht de liefde, die de wereld verlossen zal.
En donna Micaela roept hem aan:
„Gij, Gods zoon, verlaat mij niet! Laat geen mensch de macht hebben mij van u te scheiden!” [294]
’t Is een wonderlijk gevoel thuis te komen. Terwijl ge nog op reis zijt, kunt ge niet denken, dat het zoo wonderlijk zal zijn.
Wanneer ge komt bij Reggio aan de straat van Messina en Sicilië uit de zee ziet opduiken als een nevelland, wordt ge haast ongeduldig.
„Is het niets anders?” zegt ge. „Dat is immers een land zooals alle andere.”
En als ge bij Messina aan land stapt, zijt ge nog steeds ongeduldig. Er moest iets gebeurd zijn, er moest iets geschied zijn, terwijl ge weg waart. Ge hadt niet dezelfde ellende, dezelfde lompen, denzelfden nood moeten terugvinden, die ge bij uw vertrek verlaten hebt. Wel ziet ge dat de lente gekomen is. De vijgeboomen dragen reeds bladeren, de wijnstokken zenden ranken uit, die in een paar uur zichtbaar groeien, en een menigte erwten en boonen liggen op de kade.
Slaat ge een blik op de heuvelen rondom de stad, dan ziet ge dat de grauwe cactusplanten, die langs de rotshellingen groeien, bedekt zijn met vuurroode bloemen, die schitteren als kleine, vurige vlammen. ’t Schijnt alsof de fichedenda’s vol vuur zijn, dat nu is uitgebroken.
Maar hoewel de cactus in vollen bloei staat, is hij nog even grauw, stoffig en met spinnewebben bedekt als altijd. En ge zegt tot u zelf, dat Sicilië gelijkt op den cactus. Hoe vele lenten er ook over het eiland gegaan zijn, het blijft toch altijd het land der grauwe armoede. [295]
Ge kunt niet begrijpen, dat alles precies gelijk is gebleven. De Scylla en de Charybdis hadden moeten bruisen gelijk in vroeger dagen. De steenen reuzen in den Girgentitempel moesten opgestaan zijn met geboeide leden. Selinunts tempel moest verrezen zijn uit zijn puinhoopen. Heel Sicilië moest ontwaakt zijn.
Als ge nu van Messina langs de kust reist, zijt ge nog steeds ongeduldig. Ge ziet, dat de boeren nog steeds het land bewerken met houten ploegen en dat hun paarden er nog even mager, ellendig en uitgehongerd uitzien, als vóór uw vertrek.
Ja, alles is precies gelijk gebleven. De zonneschijn valt neer op de aarde als een regen van kleuren, de pelagonia’s bloeien aan den wegkant, de zee ligt zacht blauw en streelt het strand.
Woeste bergen met hooge kruinen verheffen zich langs de kust. Het hooggebergte van den Etna verrijst aan den horizon. Plotseling bemerkt ge, dat er iets wonderbaarlijks geschied is. Ge zijt niet meer ongeduldig, integendeel, ge verheugt u over de bloeiende velden, de bergen en de blauwe zee.
Ge wordt teruggevoerd tot de schoone aarde als een van haar verloren bezittingen. Ge hebt geen tijd aan iets anders dan aan haar te denken. Eindelijk komt ge in de nabijheid van uw echt thuis, waar ge uw kindsheid hebt doorgebracht.
Hoe hebt ge zulke goddelooze gedachten kunnen hebben, terwijl ge weg waart? Dit arme thuis wildet ge nooit weerzien omdat ge daar te veel geleden hebt?—
Dan aanschouwt ge opeens de oude bergstad op eenigen afstand, en die ziet er vroolijk lachend uit en voelt zich volkomen onschuldig.
„Kom, heb mij opnieuw lief,” zegt ze.
En ge kunt niet anders dan gelukkig en dankbaar zijn, omdat ze uw liefde wil aannemen.
O, als ge nu komt op den zigzagweg, die naar de stadspoort voert! De schaduw van een olijfboom valt over u. Wil hij u liefkoozen? Een kleine hagedis komt te voorschijn op een muur. Ge moet staan blijven om naar haar te kijken. Kan zij niet een oude kennis zijn, die u goedendag wil zeggen? [296]
Plotseling wordt ge angstig. Uw hart begint te kloppen en te hameren. Ge herinnert u, dat ge niet weet wat ge zult hooren, als ge thuis komt. Geen brief hebt ge geschreven, niemand hebt ge ontvangen. Alles wat u aan uw thuis kon herinneren, hebt ge van u gewezen. Dat was het verstandigste nu ge toch nooit weer thuis zoudt komen. En tot dit oogenblik was alles wat uw huis betrof, dood voor u.
Maar nu weet ge niet, hoe ge het leven zult kunnen uithouden indien er thuis iets veranderd is. ’t Zal u zulk een groot verdriet veroorzaken, indien de Monte Chiaro slechts één palm verloren heeft, indien er slechts één enkele steen losgeraakt is uit den stadsmuur.
Zou de groote agave nog op het vooruitspringende rotsblok staan? Neen, de agave is er niet meer, die is omvergehakt. En de steenen bank aan den weg is gebroken. Die bank zult ge missen, het was altijd zulk een heerlijk rustpunt. En zie, op het groene veld onder den amandelboom is een schuur gebouwd. Nu kunt ge u nooit meer uitstrekken op dat bloeiende klaverveld.
Ge wordt angstig bij elke schrede. Wat zult ge nu zien? Zoo ontroerd zijt ge, dat ge voelt dat ge in tranen zoudt uitbarsten, indien ge slechts hoordet, dat er een der oude bedelaarsters gestorven is, terwijl ge afwezig waart.
Neen, ge wist niet dat het zoo wonderlijk is, thuis te komen. Ge kwaamt eenige weken geleden uit de gevangenis, en de lusteloosheid der gevangenis lag nog over u. Ge wist nauwelijks of ge wel naar huis zoudt reizen. De geliefde was dood, ’t was al te vreeselijk de oude wonde opnieuw open te rijten. Zoo liept ge lusteloos rond, maar eindelijk vermandet gij u. Gij moest toch naar uw oude, arme moeder. En nu ge daar gaat, voelt ge, dat ge hebt verlangd naar elken steen, iederen grashalm.
Dadelijk nadat Gaetano in den winkel kwam, heeft donna Elisa zich voorgenomen: „Nu zal ik met hem spreken over Micaela. Misschien weet hij nog niet eens dat zij leeft.” Maar zij stelt dat minuut na minuut uit, niet alleen omdat zij hem een tijdje voor zich alleen wil houden, maar ook omdat hij, [297]zoodra hij Micaela’s naam hoort, liefdesmart en pijn zal gevoelen. Want Micaela wil niet met hem trouwen, dat heeft ze donna Elisa duizenden malen gezegd.
Zij wil hem bevrijden uit de gevangenis, maar ze wil niet de vrouw van een vrijdenker worden.
Slechts een half uur wil donna Elisa Gaetano voor zich zelf behouden, slechts een enkel half uurtje.
Maar zoo lang zal zij zeker niet kunnen zitten met zijn hand in de hare en hem duizenden vragen doen, want het volk heeft zijn komst reeds vernomen. Opeens staat de straat vol menschen, die hem allen willen zien. Donna Elisa heeft den grendel voor de winkeldeur geschoven, want zij wist immers, dat zij geen oogenblik rust zou hebben, zoodra men Gaetano ontdekt heeft. Maar het baat haar heel weinig.
De menschen kloppen op de ramen en rammelen aan de deur.
„Don Gaetano,” roepen ze. „Don Gaetano!”
Gaetano verschijnt lachend op de trap. Ze zwaaien met hun mutsen en roepen luid hoera. Hij ijlt tusschen de menschenmenigte en omhelst den een na den ander. Maar dat is niet alles wat ze verlangen. Hij moet op de trap een toespraak tot hen houden; hij moet hun vertellen hoe hard de regeering voor hem geweest is en hoe hij geleden heeft in de gevangenis.
Gaetano lacht nog steeds en gaat op de trap staan.
„De gevangenis,” zegt hij, „wat zal ik u daarvan vertellen? Ik heb elken dag mijn soep gehad, elken middag, dat is meer dan velen van u kunnen zeggen.”
De kleine Gandolfo zwaait zijn muts en roept:
„Nu zijn er heel wat meer socialisten in Diamante, dan toen ge weggingt, don Gaetano.”
„Hoe zou dat anders kunnen zijn,” lachte hij. „Alle menschen moeten socialist worden. Is het socialisme dan iets gevaarlijks, iets afschuwelijks? Het socialisme is een idylle. ’t Is een idylle van een eigen thuis, van gezegenden arbeid, zooals iedere mensch dat droomt in zijn jeugd. Een heele aarde vervuld van....”
Hier zwijgt hij plotseling. Toevallig heeft hij een blik geworpen op het zomerpaleis. Daar staat donna Micaela op een der balkons en kijkt naar hem. [298]
Hij denkt geen oogenblik, dat zij een visioen of een spookverschijning is. Hij ziet dadelijk dat zij leeft. Maar juist daarom.... Of het nu ook kwam omdat de gevangenistijd zijn krachten verzwakt heeft, en hij zich nu niet beheerschen kan.... hij voelt dat hij zich niet staande kan houden. Hij grijpt met de handen in de lucht, tracht tegen den deurpost te leunen, maar ’t helpt niets. Zijn beenen dragen hem niet langer, hij valt van de trap en slaat met een harden bons zijn hoofd tegen de steenen.
Hij ligt daar als voor dood.
Ze vliegen allen op hem af, dragen hem naar binnen, ijlen naar een dokter, spreken allen tegelijk en slaan duizenden middeltjes voor om hem te helpen.
Donna Elisa en Pacifica krijgen hem eindelijk in een der slaapkamers. Luca jaagt de menschen uit het huis, en stelt zich op wacht voor de gesloten deur. Donna Micaela, die met de anderen naar binnen gekomen is, neemt hij het eerst van allen bij de hand en brengt haar buiten de deur. Zij vooral mag niet binnen blijven. Luca heeft zelf gezien hoe Gaetano als door den bliksem getroffen neerstortte, toen hij haar zag.
De dokter doet alle mogelijke moeite om Gaetano weer tot het leven te roepen. Maar dat gelukt hem niet, Gaetano ligt daar als versteend. De dokter meent dat hij in een gevaarlijken toestand is, hij weet niet of hij hem nog kan redden. De bezwijming op zich zelf beteekent immers niets, maar de slag op de harde steenen....
Binnenshuis heerscht groote drukte, maar de arme buitengeslotenen kunnen niets anders doen dan wachten en wachten.
Ze staan den geheelen dag voor donna Elisa’s deur. Daar staan donna Emilia en donna Concetta, vroeger bestond er niet veel vriendschap tusschen haar beiden, maar heden staan ze naast elkaar te treuren.
Vele angstige oogen turen door het winkelraam van donna Elisa’s huis. De kleine Gandolfo en de oude Assunta van de domtrap en de arme stoelmatter staan daar den heelen namiddag zonder een oogenblik rust te nemen. ’t Is vreeselijk, dat Gaetano zal sterven, nu zij hem juist weer terug hebben gekregen. [299]
De blinden staan daar te wachten alsof ze hopen, dat hij hun het gezicht terug zal geven, en arme menschen, zoowel van Geraci als van Corvaja, wachten in angstige spanning hoe het met hun jongen Heer, den laatsten Alagona, zal afloopen.
Hij had hen allen lief, en hij had zulk een groote macht en kracht, indien hij slechts in het leven bleef....
„God heeft zijn hand van Sicilië genomen,” zeggen ze. „Allen, die het volk willen helpen, laat hij sterven.”
Den geheelen namiddag, den avond tot middernacht staan de menschen voor donna Elisa’s huis.
Precies klokslag twaalf verschijnt donna Elisa in de winkeldeur, en daalt van de trap.
„Is hij gered?” roepen ze allen.
„Neen, zijn toestand is nog hetzelfde.”
Allen zwijgen, eindelijk vraagt een bevende stem:
„Is het erger?”
„Neen, neen, het is niet erger. Zijn toestand is hetzelfde, de dokter is bij hem.”
Donna Elisa heeft een zwarte sjaal over het hoofd geworpen, ze draagt een lantaarn in de hand. Zij gaat op straat, waar de menschen dicht op elkaar gedrongen staan en liggen.
„Is Gandolfo hier?” vraagt ze.
„Ja, donna Elisa.” Gandolfo komt te voorschijn.
„Ga met mij mede om je kerk voor me te ontsluiten.” Allen die donna Elisa’s woorden verstaan hebben, begrijpen dat ze wil gaan bidden in San Pasquale om het Christusbeeld te smeeken voor Gaetano’s leven. Ze staan allen op en willen met haar gaan.
Donna Elisa is zeer getroffen door dit medelijden, ze heeft een gevoel alsof haar hart grooter wordt.
„Ik zal u iets vertellen,” zegt ze met bevende stem.
„Ik heb gedroomd. Ik weet niet hoe het kwam, dat ik opeens in slaap viel, maar terwijl ik zoo bedroefd bij Gaetano’s bed zat, sliep ik in. Nauweljks had ik mijn oogen gesloten, of ik zag het Christusbeeld met zijn kroon en gouden schoentjes, zooals hij in San Pasquale’s kerk staat. En hij zei tot mij: „Maak de arme vrouw, die in mijn kerk ligt te bidden, tot de echtgenoote van uw zoon, dan zal hij genezen.” [300]
„Nadat hij dit gezegd had, ontwaakte ik, en toen ik mijn oogen opsloeg, was het mij alsof ik het Christusbeeld door den muur zag verdwijnen. En nu moet ik naar de kerk om te zien of er een vrouw is.
„Maar gij hoort allen, dat ik heilig beloof, dat indien er eenige vrouw in San Pasquale is, ik doen zal wat het beeld mij bevolen heeft. En indien het ook het armste meisje van de straat is, ik zal haar als mijn dochter beschouwen en haar maken tot mijn zoons echtgenoote.”
Als donna Elisa dit gezegd heeft, gaat ze door allen gevolgd naar Pasquale. Alle arme menschen zijn in gespannen verwachting. Ze kunnen zich nauwelijks bedwingen om donna Elisa niet voorbij te snellen om te zien of er ook iemand in de kerk is.
Denk eens, indien het een zigeunerin was, die daar vannacht beschutting zocht. Wie anders kan ’s nachts in de kerk zijn dan een arme verlaten stakker?
’t Is een vreeselijke gelofte, die donna Elisa gedaan heeft.
Eindelijk hebben ze de Porta Etnea bereikt en nu gaat het vlug heuvelafwaarts.
Maar zie, de kerkdeur staat open. Er is dus werkelijk iemand. De lantaarn trilt in donna Elisa’s hand.
Gandolfo wil die voor haar dragen, maar zij behoudt die.
„In Godsnaam, in Godsnaam,” mompelt zij, terwijl zij de kerk binnentreedt.
Het volk dringt om binnen te komen. Men drukt elkaar bijna dood, maar van spanning zwijgen allen. Niemand zegt een woord. Allen staren naar het hoogaltaar. Is daar iemand? Is daar iemand? De kleine lamp boven het beeld werpt slechts een zeer zwakken lichtschijn. Is er iemand?
Ja, er is iemand. Er ligt een vrouw voor het altaar geknield. Zij bidt en heeft het hoofd zoo diep gebogen, dat men niet kan zien, wie zij is.
Nu zij schreden achter zich hoort, richt zij den langen gebogen hals op, en ziet om. ’t Is donna Micaela.
In het eerste oogenblik is zij verschrikt en ziet er uit als wilde ze vluchten. Donna Elisa is ook verschrikt, ze zien elkaar aan, alsof ze elkaar nooit tevoren gezien hebben.
Maar nu zegt donna Micaela heel zacht:
„Ge komt om voor hem te bidden, schoonzuster,” en ze [301]schuift een weinig ter zijde, opdat donna Elisa voor het beeld zal kunnen knielen.
Donna Elisa’s hand beeft zoo, dat ze de lantaarn op den grond moet zetten, haar stem is heesch, als zij vraagt:
„Is niemand anders dan gij hier vannacht geweest, Micaela?”
„Neen, niemand anders.”
Donna Elisa moet tegen het altaar leunen om niet te vallen, donna Micaela ziet dat. Zij is dadelijk bij haar en legt den arm om haar middel.
„Ga zitten, ga zitten!” en donna Micaela knielt neer.
„Is het zoo slecht met hem? Wij zullen voor hem bidden.”
„Micaela,” zegt Elisa, „ik dacht dat ik hier geholpen zou worden.”
„Ja zeker, dat zult ge ook.”
„Ik droomde, dat het beeld tot mij kwam, en mij beval hier heen te gaan.”
„Hij heeft ons reeds zoo vele malen geholpen.”
„Maar hij zei tot mij: Maak de arme vrouw, die voor mijn altaar ligt, tot de echtgenoote van uwen zoon, dan zal hij genezen.”
„Wat zei hij?”
„Ik zou de vrouw, die hier bad, tot mijn zoons echtgenoote maken.”
„En dat wildet ge? Gij wist immers niet wie gij hier zoudt vinden?”
„Onderweg deed ik de belofte—en zij die mij volgden, hebben het gehoord—dat wie het ook zou zijn, ik haar in mijn armen zou nemen en naar mijn huis zou voeren. Ik dacht dat God een arme vrouw wilde helpen.”
„Ja, dat is zeker ook het geval.”
„Ik was zoo bedroefd toen ik zag, dat niemand anders hier was dan gij.”
Donna Micaela geeft geen antwoord, ze ziet slechts naar het beeld. „Wilt ge dat? Wilt ge dat?” vraagt ze ontroerd.
Donna Elisa gaat door met klagen. „Ik zag hem zoo duidelijk, en hij heeft ons nog nooit bedrogen. Ik dacht dat een arm meisje, dat geen thuis had, om een man gesmeekt had.
„Zoo iets is wel eens vroeger voorgekomen. Wat zal ik nu doen?” [302]
Zij klaagt en jammert, en zij kan de gedachte maar niet uit haar hoofd zetten, dat het een arme vrouw moet zijn.
Op ’t laatst wordt donna Micaela ongeduldig.
Zij grijpt haar bij den arm en schudt dien. „Maar donna Elisa, donna Elisa.”
Donna Elisa hoort haar niet; ze jammert maar steeds.
„Wat zal ik doen, wat zal ik doen?”
„Maar maak dan de arme vrouw, die hier ligt, tot de echtgenoote van uw zoon, donna Elisa!”
Donna Elisa ziet op en aanschouwt een bekoorlijk stralend gelaat!
Maar slechts een oogenblik, want donna Micaela verbergt het haastig aan donna Elisa’s schouder.
Donna Elisa en donna Micaela gaan te zamen terug naar de stad. De straat kronkelt zich zoo, dat ze donna Elisa’s huis niet kunnen zien, vóórdat zij er heel dicht bij zijn. Als zij het eindelijk in het gezicht krijgen, zien ze dat de winkelramen verlicht zijn. Vier groote waskaarsen branden achter de trossen rozenkransen.
De twee vrouwen drukken elkaar de hand. „Hij leeft, hij leeft,” fluisteren zij.
„Ge moogt hem niets zeggen van hetgeen het beeld u bevolen heeft,” zegt donna Micaela.
Voor den winkel omhelzen zij elkaar en gaan elk naar haar huis. Na een tijdje verschijnt Gaetano op de winkeltrap. Een oogenblik staat hij stil, terwijl hij de frissche nachtlucht inademt. Dan ziet hij, dat er nog licht brandt in het zomerpaleis aan de overzij van de straat.
Gaetano ademt diep en heftig, hij schijnt haast bevreesd om verder te gaan. Plotseling ijlt hij weg als iemand, die een onafweerbaar ongeluk tegemoet gaat.
De poort van het zomerpaleis is niet gesloten, hij springt de trap op en rukt de deur der muziekzaal open zonder aan te kloppen.
Donna Micaela zit te denken of hij nog hedennacht zal komen of wachten zal tot den volgenden morgen.
Dan hoort zij schreden op de galerij.
Een angstig gevoel grijpt haar aan. Hoe zal hij nu zijn? Zij [303]heeft zoo ongelooflijk naar hem verlangd. Zal hij nu werkelijk zoo zijn, dat eindelijk al haar verlangen bevredigd wordt?
En zullen er geen nieuwe muren tusschen hen oprijzen? Zullen ze elkaar één keer alles kunnen zeggen? Zullen ze nu over liefde of over socialisme spreken?
Als hij de deur openrukt, tracht ze hem tegemoet te gaan, maar zij kan niet. Heel haar lichaam trilt, ze gaat zitten en bedekt haar oogen met de handen. Zij verwacht dat hij haar in zijn armen zal sluiten en haar kussen zal. Maar dat doet hij stellig niet. Gaetano pleegt niet te doen, wat men van hem verwacht.
Zoodra hij uit zijn bezwijming ontwaakte, heeft hij zich in de kleeren geworpen om naar haar te gaan. Hij is eigenlijk uitgelaten vroolijk, hij zou willen, dat ook zij het zoo licht opnam. Hij wil niet ontroerd zijn. Hij kan nu geen aandoening verdragen, ’s voormiddags is hij toch ook in onmacht gevallen. Hij staat stil naast haar tot zij haar kalmte herwonnen heeft.
„Gij hebt geen sterke zenuwen,” zegt hij.
Dat is alles wat hij zegt.
Zij en donna Elisa en alle menschen in Diamante zijn overtuigd, dat hij gekomen is om haar in zijn armen te sluiten en haar te zeggen, dat hij haar liefheeft.
Maar juist daarom is het Gaetano onmogelijk. Sommige menschen hebben een oppositiegeest, ze kunnen nooit doen, wat men verwacht, dat zij zullen doen.
Gaetano begint haar van zijn reis te vertellen. Hij spreekt niet eens over het socialisme. Hij spreekt van den trein, den conducteur en het eigenaardige reisgezelschap.
Donna Micaela ziet hem aan, haar oogen beginnen al inniger te smeeken. Gaetano schijnt blij en gelukkig te zijn haar te zien. Maar waarom kan hij niet zeggen, wat hij moet zeggen?
„Hebt ge met den Etnaspoorweg gereisd?” vraagt zij.
„Ja,” antwoordt hij en begint kalm uit te weiden over het nut en de schoonheid van dezen nieuwen spoorweg. Hij weet in het geheel niet hoe die tot stand is gekomen.
Gaetano zegt tot zich zelf dat hij een barbaar is. Waarom zegt hij haar niet de woorden waarnaar zij smacht? Maar waarom zit zij daar ook zoo onderdanig? [304]
Waarom toont zij, dat hij slechts zijn hand behoeft uit te strekken om haar te nemen?
Hij is jubelend, stralend gelukkig weer in haar nabijheid te zijn, maar zij is hem zoo zeker, zoo zeker.—’t Is zoo aardig haar een weinig te plagen.
Het volk staat nog op straat, en alle menschen voelen zich verheugd alsof ze een dochter uithuwelijken.
Zij hebben slechts geduld gehad om Gaetano tijd te geven zich te verklaren.
Maar nu moet hij dat zeker wel gedaan hebben.
En zij beginnen te roepen:
„Leve Gaetano! Leve Micaela!”
Donna Micaela ziet met een onbeschrijflijk gepijnigden blik op. Hij moet toch begrijpen, dat zij daaraan geen schuld heeft. Zij gaat naar de galerij en zendt Lucia naar beneden met het verzoek of zij daarbuiten stil willen zijn.
Als zij weer in de kamer komt, is Gaetano opgestaan. Hij reikt haar de hand, hij wil gaan.
Donna Micaela geeft hem de hand zonder bijna te weten wat zij doet. Maar plotseling trekt zij haar hand terug.
„Neen, neen!” zegt zij.
Hij wil gaan en wie weet of hij morgen terugkomt. En zij heeft niet met hem gesproken, ze heeft geen woord gezegd van hetgeen haar op het hart ligt.
Het behoefde tusschen hen niet te zijn als tusschen gewone verliefden. Hij had immers haar leven het leven gegeven, gedurende zoovele jaren. Of hij haar nu sprak van liefde of niet, dat was haar onverschillig. Zij wilde hem zeggen wat hij voor haar geweest was.
En juist nu. Men moet den tijd gebruiken waar het Gaetano geldt. Zij waagt het niet hem te laten gaan.
„Ge moogt nog niet vertrekken,” zegt zij. „Ik moet u iets zeggen.” Zij zet een stoel voor hem gereed, zelf neemt zij iets achter hem plaats. Zijn oogen stralen al te vroolijk hedenavond, die doen haar pijn. Dan begint zij te spreken. De groote, verborgen schatten van haar leven legt zij voor hem bloot. Dat waren al de woorden, die hij tot haar gesproken heeft, al de droomen, die hij haar heeft doen droomen. Zij heeft niets verloren. Alles heeft zij gespaard en verzameld; het is de gansche rijkdom van haar arm leven geweest. [305]
In het begin spreekt zij haastig, alsof zij een les opzegt. Zij is bang voor hem; zij weet niet of het hem aangenaam is dat ze spreekt. Dan waagt ze het hem aan te zien. Nu is hij ernstig, nu is hij in het geheel niet vroolijk meer.
Hij zit stil te luisteren alsof hij geen lettergreep wil verloren laten gaan. Zoo straks was zijn gelaat ziekelijk aschgrauw, maar nu verandert het plotseling. Zijn aangezicht begint te schitteren als van een zalige.
Zij vertelt en vertelt. Zij ziet aan hem, dat ook zij nu schoon is. Hoe zou het ook anders kunnen zijn. Eindelijk, eindelijk kan zij hem alles zeggen.
Ze mag hem zeggen, hoe de liefde tot haar kwam en haar sedert nooit weer verliet. Eindelijk mag zij hem zeggen, wat hij voor haar geweest is.
Woorden kunnen het niet genoeg uitdrukken. Ze grijpt zijn hand en kust die.
Hij laat dat geschieden zonder zich te verroeren. De kleur van zijn gelaat wordt niet hooger, maar doorschijnender, klaarder. Zij moet aan Gandolfo denken, die zei, dat Gaetano’s gezicht zoo bleek werd, dat het lichtte.
Hij valt haar niet in de rede. Zij vertelt hem van den spoorweg, verhaalt van de wonderen van het Christusbeeld. Nu en dan ziet hij haar aan. Zijn oogen stralen haar tegemoet. Hij lacht haar volstrekt niet uit.
Zij zou gaarne willen weten wat hij nu denkt. Hij ziet er uit, alsof hetgeen zij hem vertelt niet veel nieuws voor hem is. Hij schijnt alles reeds te weten wat zij zegt.
Kwam het misschien, omdat de liefde, die hij voor haar gevoelt, juist zoo is als haar liefde voor hem? Wekte die in hem ook het edelste, dat in zijn ziel sluimerde? Was die ook de verheffende kracht van zijn leven geweest? Had die vleugels gegeven aan zijn kunstenaarsziel? Had die hem de armen en onderdrukten doen liefhebben? Bezielt die liefde hem, zoodat hij voelt dat hij een kunstenaar, een apostel is, en niets te hoog is voor hem?
Daar hij nog steeds zwijgt, denkt zij, dat hij zich misschien niet wil binden aan haar. Hij heeft haar lief, maar hij wil misschien een vrij man blijven. Hij meent misschien, dat zij niet past voor de vrouw van een socialist. [306]
Haar bloed begint te koken. Zij denkt, dat hij misschien meent, dat zij bedelt om zijn liefde.
Zij heeft hem bijna alles verhaald, wat gebeurd is in den tijd, dat hij afwezig was. Nu breekt zij plotseling haar verhaal af.
„Ik heb je liefgehad,” zegt zij. „Ik zal je altijd liefhebben en ik zou gewenscht hebben, dat je mij nog éénmaal zeidet, dat je mij liefhebt. Dan zou de scheiding gemakkelijker te dragen zijn.”
„Werkelijk?” zegt hij.
„Kan ik ooit je vrouw worden?” zegt ze; haar stem beeft van smart. „Ik vrees niet meer zooals vroeger je leer, ik ben niet meer bang voor je armen; ook ik wil de aarde herscheppen zooals gij. Maar ik ben een geloovige. Hoe zou ik met je kunnen leven als je daarin niet gelijk met mij denkt? Of zou je mij tot ongeloof willen verleiden? Dan zou de wereld dood voor mij zijn. Alles zou doel en beteekenis voor mij verloren hebben. Ik zou een rampzalig, ellendig mensch zijn. We moeten scheiden.”
„Werkelijk?” Zijn oogen beginnen te schitteren van ongeduld.
„Nu moet je gaan,” zegt ze stil. „Ik heb je alles verteld, wat ik zeggen wilde. Ik zou gewenscht hebben, dat je mij iets te zeggen hadt gehad. Maar misschien is het zoo beter voor ons beiden. We moeten de scheiding niet zwaarder maken, dan zij reeds is.”
Gaetano’s eene hand grijpt hard om haar handen, met de andere houdt hij haar hoofd vast, zoo kust hij haar.
Was zij waanzinnig, dat zij kon denken, dat hij door iets, iets ter wereld zich van haar zou laten scheiden? [307]
Toen zij opgroeide, zeiden alle menschen van haar: „Zij wordt een heilige, zij wordt stellig een heilige.”
Haar naam was Margherita Cornado. Zij woonde in Girgenti, dat aan de Zuidkust van Sicilië in het groote mijndistrict ligt.
Toen zij nog een kind was, werkte haar vader in de mijnen, later kreeg hij een kleine erfenis, zoodat hij niet meer behoefde te werken. Er was een klein, smal, armoedig dakterras op het huis van Margherita Cornado in Girgenti. Een steile, smalle trap leidde daarheen, en men moest door een lage deuropening kruipen om op het terras te komen.
Was men daar, dan zag men niet alleen een menigte daken, maar ook de lucht boven de stad, die doorpriemd was met de talrijke torens en spitse gevels der kerken. En iedere gevel en elke toren was een trillend kantwerk van beelden, loggia’s en sierlijke baldakijns.
Achter de stad zag men een groote vlakte, die neerdaalde tot de zee, en daaromheen een halven cirkel van bergen, die de vlakte bewaakten.
De vlakte glansde gloeiend rood, de zee email blauw en de berghelling goudgeel. Het geheel deed denken aan den kleurengloed en de pracht van het Oosten.
Maar men zag nog veel meer dan dit. Oude tempels lagen verstrooid over het dal. Ruïnes en merkwaardige oude torens schitterden in den zonneschijn. ’t Was een heele sprookjeswereld. [308]
Toen Margherita Cornado opgroeide, placht zij het grootste gedeelte van den dag hier door te brengen. Maar zij keek niet naar het heerlijke landschap. Haar geest was door iets anders in beslag genomen.
Haar vader had haar verteld van het leven in de zwavelmijnen, waar hij gewerkt had. Terwijl Margherita Cornado daar op het frissche terras zat, vertoefde ze in gedachten steeds in de donkere, benauwde mijngangen.
Zij kon niet nalaten aan al de ellende te denken, die in de mijnen heerschte. Vooral moest zij aan de kinderen denken, die het erts uit de mijnen aansleepten.
„De kleine wagens” noemde men hen. Dat woord bleef steeds in haar geheugen haken.
Arme, arme wagentjes! kleine mijnwagentjes!
Zij kwamen ’s morgens vroeg bij de mijn, en volgden dan elk hun arbeider in de groeve. Zoodra hij erts genoeg uitgehakt had, belastte hij zijn „wagentje” met een mand vol erts en dan begonnen dezen op te stijgen. Verscheidenen van hen ontmoetten elkaar onderweg en vormden dan een langen optocht. Ze begonnen dan te zingen:
De tocht is gedaan met pijn en nood,
Met den twintigsten ben ik misschien reeds dood.
Als zij eindelijk in het daglicht kwamen, ledigden zij hun manden met erts en wierpen zich op den grond om een oogenblik uit te rusten. De meeste knapen sleepten zich dan naar de zwavelhoudende waterpoelen, die dicht bij de mijnschacht waren en dronken van het stinkende water.
Maar spoedig moesten ze weer naar beneden en ze verzamelden zich bij de schacht. En terwijl ze naar beneden klauterden, riepen ze:
„Mijn God, mijn God, erbarm u onzer! erbarm u onzer!”
En elken keer, dat de wagentjes boven kwamen, werd hun gezang klagender. Ze snikten en schreiden, terwijl ze opstegen uit de mijn.
De wagentjes baadden in zweet, de zware manden groeven diepe wonden in hun schouders.
Terwijl ze op en neer gingen zongen ze: [309]
Zeven tochten gedaan in pijn en nood,
’t Leven is erger dan de dood.
Gedurende heel haar jeugd had Margherita Cornado medelijden gevoeld met deze ongelukkige kinderen.
En juist omdat zij altijd aan hun rampzalig lot dacht, geloofde men dat zij een heilige zou worden.
Ze vergat hen ook niet, toen zij ouder werd. Zoodra zij volwassen was, ging zij naar Grotte, waar de meeste mijnen zijn, en als dan de wagentjes in het daglicht kwamen, verkwikte zij hen bij de schacht met helder, zuiver water. Zij droogde het zweet van hun gelaat, zij verbond de wonden aan hun schouders.
’t Was niet veel, wat zij voor hen doen kon, maar toch geloofden de wagentjes, dat zij het leven niet meer konden dragen, indien Margherita Cornado niet kwam om hen te troosten.
Maar ongelukkig voor de wagentjes, was Margherita zeer schoon. Eens zag een der mijningenieurs haar, terwijl zij hen troostte, en hij kreeg haar dadelijk zeer lief. Een paar weken later kwam Margherita Cornado in het geheel niet meer bij de mijnen in Grotte. Zij zat thuis in Girgenti aan haar uitzet te naaien. Ze zou trouwen met den mijningenieur. Zij zou een goede partij doen en verwant worden aan de eersten der stad. Nu kon zij zich immers niet meer bekommeren om de wagentjes.
Een paar dagen voor de bruiloft kwam de oude bedelaarster Santuzza, die Margherita’s peettante was, bij haar en verlangde haar te spreken. Ze begaven zich naar het dakterras om ongestoord te kunnen zijn.
„Margherita,” zei de oude vrouw, „gij leeft in zulk een glans en heerlijkheid, dat het misschien weinig baat nu tot u te spreken over degenen, die in nood en kommer leven. Die allen hebt ge geheel vergeten.”
Margherita berispte haar, omdat zij zoo kon spreken.
„Ik breng u de groeten van mijn zoon Orestes. Het gaat hem slecht, hij heeft uw raad noodig.”
„Ge weet dat ge vrij tot mij kunt spreken, Santuzza,” zei het meisje.
„Orestes werkt niet langer in de mijnen van Grotte, hij [310]is vertrokken naar Racalmuto, en hij heeft het daar zeer slecht.
„Niet omdat het loon zoo karig is, maar omdat de ingenieur zoo hard is, dat hij de arme menschen tot hun laatsten bloeddruppel pijnigt.”
Santuzza verhaalde nu hoe de ingenieur de arbeiders plaagde. Hij berekende hun arbeidstijd te kort, hij liet hen boete betalen, als zij een dag verzuimden. Hij bestuurde de mijnen niet goed. Instorting op instorting vond plaats. Niemand was zeker van zijn leven zoolang hij onder den grond was.
Margherita, Orestes had een zoon. Een heerlijken knaap, die onlangs tien jaar geworden is. Toen kwam de ingenieur op een dag bij Orestes en wilde den knaap van hem koopen om hem bij de wagentjes te plaatsen.
Maar Orestes wilde niet. Zijn zoontje zou niet vermoord worden door zulk een bovenmatigen arbeid.
Toen dreigde de ingenieur hem, dat hij van de mijn gejaagd zou worden.
Santuzza maakte een pauze.
„En toen?” vroeg Margherita.
„Ja, toen stond Orestes zijn zoon af aan den ingenieur.
„Den volgenden dag sloeg deze den knaap, hij sloeg hem bijna elken dag. De knaap werd al zwakker en zwakker. Orestes smeekte den ingenieur den knaap te sparen, maar hij had geen erbarmen. Hij zei dat de kleine lui was, en hij bleef den knaap vervolgen.—En nu is hij dood. Mijn kleinzoon is dood, Margherita.”
Het meisje had opeens haar gansche geluk vergeten. Opnieuw was zij slechts de dochter van den mijnwerker, de schutspatrones der wagentjes; het arme meisje, dat op het lichte terras placht te weenen over de ellende in de zwarte mijnen.
„Waarom laat men dien man leven?” riep zij uit.
Santuzza keek haar uitvorschend aan. Toen haalde zij een mes uit haar zak.
„Dit zendt Orestes u met duizend vragen,” zei ze.
Margherita Cornado nam het mes, kuste de kling en gaf het terug zonder een woord te spreken.
De avond voor de bruiloft brak aan. De ouders van den [311]bruidegom wachtten op hun zoon. Tegen zonsondergang zou hij uit de mijnen komen. Maar hij kwam niet. Laat in den nacht zonden ze een knecht uit om naar hem te zoeken. Deze vond hem een mijl van Girgenti. Hij lag vermoord aan den wegkant.
Men zocht ijverig naar den moordenaar. Alle mijnwerkers moesten een streng verhoor ondergaan, maar de schuldige werd niet ontdekt.
Geen getuige gaf zich aan, niemand wilde een kameraad verraden. Toen klaagde Margherita Cornado den zoon van haar peetmoeder, Orestes, aan als den moordenaar van haar bruidegom.
Dit deed zij hoewel zij wist, dat haar bruidegom schuldig was aan alles, waarvan Santuzza hem aangeklaagd had. Dit deed zij hoewel zij zelf zijn vonnis geveld had door het mes te kussen.
Maar nauwelijks had zij Orestes aangeklaagd, of ze werd door een hevig berouw aangegrepen, gewetenswroeging verteerde haar.
In een ander land dan Sicilië zou hetgeen zij gedaan had, niet als een misdaad gerekend worden.
Een Siciliaan echter sterft liever dan dat hij als aanklager optreedt.
Margherita Cornado had geen rust, dag noch nacht. In haar hart was een voortdurende, verterende angst, een eeuwige rampzaligheid vervulde haar. Zij werd niet streng veroordeeld, omdat men wist, dat ze den vermoorden had liefgehad en vond, dat Santuzza te wreed jegens haar was geweest. Niemand sprak verachtelijk over haar, niemand wendde het hoofd af om haar niet te groeten.
Maar het hielp haar niet, dat de anderen mild jegens haar waren. Het berouw woonde in haar hart en schrijnde als een open wonde.
Orestes werd veroordeeld tot levenslange galeistraf. Santuzza stierf een paar weken, nadat haar zoon veroordeeld was.
Margherita kon geen vergeving verkrijgen, noch van den een, noch van de andere.
Zij riep de heiligen aan, maar dezen wilden haar niet helpen. Niets ter wereld scheen in staat te zijn om den verpletterenden last der gewetenswroeging van haar af te wentelen. [312]
In dezen tijd verscheen de beroemde Franciscanermonnik fra Gondo in Girgenti. Hij predikte om de menschen op te wekken een pelgrimstocht naar Diamante te doen.
Fra Gondo gaf er niet om, dat de paus het beeld in San Pasquale nog niet als wonderdoend erkend had. Hij had de blinde zangers op hun tochten over het eiland getroffen en hen hooren verhalen van het beeld. Lange, heerlijke nachten had hij gezeten aan vader Elia’s en broeder Tomasso’s voeten en zij hadden hem van het avondrood tot het ochtendkrieken, verhaald van het beeld.
En nu verwees de machtige prediker alle bedroefden naar dezen wonderdoener.
Hij spoorde de menschen aan, dezen heiligen tijd niet ongebruikt te laten voorbijgaan.
„Het Christuskind,” zei hij, „wordt niet genoeg vereerd op Sicilië. Nu is de tijd aangebroken, dat het hier een eigen kerk en eeredienst wil hebben. En om dat te krijgen, laat hij nu wonder op wonder verrichten door het heilige beeld.”
Pater Gondo, die zijn noviciaat doorgebracht had in Aracoeli’s klooster op het Kapitool, vertelde het volk van het Christuskind daar en van de duizenden wonderen, die hij verricht had.
„En nu wil dat goede, kleine kind op Sicilië aangebeden worden,” zei pater Gondo.
„Laat hem niet langer tevergeefs aankloppen, opent de poort voor hem!
„Nu in deze dagen is de hemel mild. Laten wij de eersten zijn, die het beeld erkennen! Laten wij zijn als de herders en wijzen van het Oosten, laat ons gaan naar het heilige kind, terwijl het nog ligt op het stroobed in de armoedige grot!”
Een nieuwe hoop ontwaakte in Margherita Cornado’s hart toen zij dit hoorde. Zij was de eerste, die gehoor gaf aan pater Gondo’s oproeping. Later sloten zich nog anderen bij hem aan.—Veertig pelgrims ondernamen met hem den tocht door de woestijn naar Diamante.
Ze waren allen zeer arm en ongelukkig, maar pater Gondo liet ze onder gezang en gebed optrekken. Spoedig begonnen hun oogen te stralen, alsof de ster van Bethlehem hen voorlichtte. [313]
„Weet ge,” zei pater Gondo, „waarom Gods zoon grooter is dan alle andere heiligen? Omdat hij de ziel heiligheid geeft, omdat hij de zonden vergeeft, omdat hij den geest een zalige rust in God schenkt, omdat zijn rijk niet slechts van deze wereld is.”
Als de kleine schare vermoeid was, wekte hij haar op met verhalen van de wonderen, die het beeld reeds gedaan had. De legenden der blinde zangers werden tot verkwikkende vruchten en opwekkenden wijn voor de moede pelgrims.
En ze schreden met lichten tred verder alsof ze trokken naar Nazareth, om den timmermanszoon te zien.
„Hij zal het lijden van ons nemen,” zei pater Gondo. „Als wij terugkeeren zal ons hart bevrijd zijn van alle kwelling.”
En gedurende den tocht door de verschroeide, gloeiend heete woestijn, waar geen enkele boom schaduw gaf en waar het water bitter smaakte van zwavel en zout, voelde Margherita Cornado dat haar smart draaglijker werd.
„De kleine hemelkoning zal dit lijden van mij nemen,” zei ze.
Op een dag in Mei bereikten de pelgrims eindelijk den voet van Diamante’s berg. Daar eindigde de woestijn, groene olijfbosschen en frissche struiken omringden hen. De berg straalde, de stad straalde. Ze voelden, dat ze op een plaats gekomen waren, die lag onder Gods genade.
Verheugd gingen ze op langs den zigzagweg en met luide, jubelende stemmen hieven ze een oud pelgrimslied aan.
Toen ze den berg een eindweegs beklommen hadden, kwamen de menschen uit Diamante hen juichend tegemoet. Men had den arbeid weggeworpen en was naar buiten gesneld, toen men de eentonige klanken van het oude pelgrimslied hoorde. En het volk van Diamante omhelsde en kuste de pelgrims.
Men had hen reeds zoo lang verwacht, men had niet kunnen begrijpen, waarom ze niet eerder waren gekomen.
Diamante’s Christusbeeld was een machtige wonderdoener, hij was zoo barmhartig, zoo goed, dat alle menschen tot hem moesten komen. Toen Margherita Cornado dit hoorde, [314]had zij een gevoel, alsof haar hart reeds verlost was van alle pijn.
De menschen van Diamante troostten haar.
„Hij zal u stellig helpen, hij helpt u allen,” zeiden ze.
„Niemand heeft nog tevergeefs tot hem gebeden.”
Bij de stadspoort scheidden de pelgrims van elkaar. De menschen van Diamante namen hen mede naar hun huizen, opdat zij zich verfrisschen en verkwikken zouden, na den moeitevollen tocht. Over een uur zouden ze elkaar weer ontmoeten bij de Porta Etnea om samen naar het beeld te gaan.
Maar Margherita had geen geduld om een heel uur te wachten. Zij vroeg den weg naar de kerk San Pasquale en ging daar alleen heen vóór alle anderen....
Toen Pater Gondo en de pelgrims een uur later in San Pasquale kwamen, zagen ze Margherita Cornado liggen voor het hoogaltaar. Ze scheen hen niet te bemerken. Maar toen pater Gondo in haar nabijheid kwam, vloog ze op, alsof ze op den loer gelegen had en wierp zich op hem. Ze greep hem bij de keel en wilde hem worgen.
Zij was groot, en sterk en krachtig gebouwd. Het was een heete strijd vóórdat pater Gondo en een paar pelgrims er in slaagden haar vast te binden. Zij was volslagen krankzinnig en woest.
De pelgrims waren in plechtigen optocht gekomen, ze zongen en hielden brandende kaarsen in de hand.
Het was een lange stoet, want heel veel menschen uit Diamante hadden zich aangesloten bij de pelgrims.
Zij, die het eerst in de kerk kwamen, hielden dadelijk op met zingen, de laatsten hadden echter niets gemerkt en bleven doorzingen. Maar toen verspreidde zich het gerucht van het gebeurde, en waar dit kwam zweeg het gezang. ’t Was droevig te hooren hoe het wegstierf en veranderde in een luid geweeklaag.
Al de moede pelgrims begrepen immers, dat hun tocht vergeefsch was. Hun kwellingen en lijden zouden niet van hen genomen worden. De schoone verwachtingen der laatste hoopvolle dagen werden ruw in hen gedood.
Het heilige beeld zou hun geen vertroosting kunnen schenken. [315]
Pater Gondo zelf was ook verschrikt. Voor hem was het een harder slag dan voor iemand anders; want elk der anderen had slechts zijn eigen leed te dragen, maar hem drukte de smart van al deze menschen op het harte.
Hoe zou hij kunnen verantwoorden al de verwachtingen, die hij opgewekt had?
Plotseling gleed een schoone, kinderlijk vrome glimlach over zijn gelaat. Het beeld wilde zeker het geloof van hem en de anderen op de proef stellen! Indien zij slechts niet wankelden, zouden ze wel geholpen worden.
Hij begon opnieuw het pelgrimsgezang aan te heffen met zijn heldere stem en schreed naar het altaar.
Maar toen hij dichter bij het beeld kwam, onderbrak hij het gezang opnieuw. Hij staarde met wijdopengesperde oogen naar het beeld. Toen strekte hij de hand uit, nam de kroon en bracht die bij zijn oogen.
„Het staat er, het staat er,” mompelde hij, terwijl hij de kroon uit zijn hand liet vallen.
Van dat oogenblik af wist pater Gondo, dat hij den verworpeling van Aracoeli voor zich had.
Hij vertelde dit echter niet dadelijk aan het volk, maar zei met zijn gewone zachtmoedigheid:
„Mijn vrienden, ik wil u iets merkwaardigs verhalen.”
En hij vertelde hun van de Engelsche, die het Christusbeeld van Aracoeli had willen stelen. Hij verhaalde hoe het beeld Antichrist genoemd en in de wereld geworpen werd.
„Ik herinner fra Simoni mij nog zoo goed,” zei pater Gondo.
„Hij toonde mij nooit het beeld, zonder te zeggen:
„’t Was deze kleine hand, die aan het klokketouw trok, het was deze kleine voet, die tegen de poort schopte.”
„Maar als ik fra Simoni vroeg, waar het andere beeld gebleven was, zei hij altijd: „Wat zou er van hem geworden zijn? Rome’s honden hebben het zeker verscheurd.”
Pater Gondo sprak nog steeds even kalm en zacht, terwijl hij bukte om de kroon op te rapen, die hij zoo juist had laten vallen.
„Leest dit!” zei hij. En hij liet de kroon van man tot man gaan. De menschen stonden nog met hun brandende kaarsen in de hand, en zij, die lezen konden, lazen en de anderen zagen ten minste, dat er een opschrift was. [316]
En elk die de kroon in de hand had, blies zijn kaars stil uit. Toen het laatste licht gedoofd was, wendde pater Gondo zich tot zijn pelgrims, die zich om hem heen verzameld hadden.
„Ik heb u hierheen gevoerd,” zei hij tot hen, „opdat gij Hem zoudt vinden die de zielen vrede en ingang tot Gods rijk schenkt. Maar ik heb u verkeerd geleid, want dit beeld kan u niets geven. Zijn rijk is slechts van deze wereld. Onze arme zuster is waanzinnig geworden,” vervolgde pater Gondo, „omdat zij hier kwam en hoopte op hemelsche weldaden. Zij verloor haar verstand, toen haar smeekbeden niet verhoord werden. Hij kon haar niet bijstaan want zijn rijk is slechts van deze wereld.”
Hij zweeg een oogenblik en allen zagen naar hem op om te weten, wat zij van dit alles moesten denken.
Toen vroeg hij zacht: „Zal een beeld, dat zulke woorden in zijn kroon voert, nog langer een altaar ontheiligen?”
„Neen, neen!” riepen de pelgrims. Het volk van Diamante stond zwijgend, door ontzetting bevangen.
Pater Gondo nam het beeld tusschen zijn handen, en droeg het met uitgestrekte armen door de kerk naar den uitgang.
Maar hoe zacht en ootmoedig de pater ook gesproken had, zijn blikken hadden den ganschen tijd streng met bedwingende macht op de volksmenigte gerust.
Er was geen mensch, die niet onderworpen was aan zijn machtigen wil. Allen stonden als verlamd en waren niet in staat een eigen gedachte te denken.
Toen pater Gondo den uitgang genaderd was, stond hij stil en keek om. Een laatste bedwingende blik gleed over de menschenmassa.
„Ook de kroon,” zei pater Gondo. En ook de kroon werd hem overgereikt.
Hij plaatste die op het beeld en ging onder den baldakijn, die San Pasquale’s beeld beschermt.
Hij fluisterde een paar pelgrims iets in het oor, dezen gingen haastig weg. Spoedig kwamen ze terug met hun armen vol droge takken. Deze stapelden ze op voor pater Gondo, die den brandstapel aanstak.
Allen, die in de kerk waren geweest, stroomden nu naar buiten. Daar stonden ze nog steeds, verlamd en willoos. [317]
Zij zagen dat de monnik hun geliefd, wonderdoend beeld wilde verbranden, maar zij verzetten zich niet.
Zij begrepen het zelf niet, dat zij niet trachtten het beeld te redden.
Maar toen pater Gondo de vlam zag oplaaien, en wist, dat het beeld volkomen in zijn macht was, richtte hij zich op, zijn oogen bliksemden.
„Mijn ongelukkige kinderen!” zei hij mild, terwijl hij zich tot de menschen van Diamante wendde. „Gij hebt een vreeselijken gast geherbergd. Maar hoe is het mogelijk, dat gij niet reeds vroeger ontdekt hebt, wie hij is? Wat moet ik van u gelooven?” vervolgde hij strenger.
„Gij zegt zelve, dat het beeld u alles gaf, wat gij wenschtet. Zoo is er dus niemand in Diamante, die gedurende al deze jaren gebeden heeft om vergeving zijner zonden en om vrede voor zijn ziel?
„Is het mogelijk? De menschen van Diamante hadden geen andere wenschen, dan prijzen in de loterij, goede jaren, hun dagelijksch brood, gezondheid en geld?
„Niets anders dan wereldsche goederen hebt gij begeerd. Geen uwer had ooit behoefte te bidden om hemelsche genade.
„Kan dat werkelijk mogelijk zijn? Neen, het kan niet zoo zijn,” zei pater Gondo vragend, als vervuld van een blijde hoop.
„Ik ben het, die mij vergis. Gij hebt begrepen, dat ik het beeld niet in de vlammen zou werpen, vóórdat ik u allen gehoord had. Gij wacht slechts tot ik zwijgen en u gelegenheid geven zal te getuigen voor het beeld. Nu zullen velen uwer tot mij komen en zeggen:
„Dit beeld heeft mij tot een geloovige gemaakt,” en anderen zullen getuigen:
„Hij heeft mij vergeving geschonken voor mijn zonden,” en velen zullen zeggen:
„Hij heeft mijn oogen geopend, opdat ik de heerlijkheid des hemels aanschouwen kan.”
„Gij allen zult komen en ik zal tot spot en hoon zijn, en ge zult mij noodzaken het beeld op het altaar terug te brengen, en ik zal moeten erkennen, dat ik mij vergist heb.” [318]
Pater Gondo zweeg en keek het volk afwachtend aan. Een hevige ontroering maakte zich meester van de toehoorders. Velen schenen te willen getuigen, maar zoodra ze een paar schreden gedaan hadden, bleven zij aarzelend staan.
„Ik wacht,” zei de monnik en zijn blikken smeekten den menschen te komen.
Maar niemand kwam. De geheele volksmenigte leed een ondragelijke smart niet te kunnen getuigen om het geliefde beeld te redden. Maar niemand verroerde zich.
„Mijn ongelukkige kinderen,” zei pater Gondo diep bedroefd, „de Antichrist heeft in uw midden vertoefd en hij heeft u geheel in zijn macht. Gij hebt den hemel vergeten. Gij weet niet meer dat gij een ziel bezit. Gij hebt slechts aan deze aarde gedacht.
„Vroeger zei men, dat de menschen in Diamante de vroomste geloovigen waren van gansch Sicilië. Maar nu is dat anders. Diamante’s inwoners zijn wereldlingen, misschien daarenboven nog godlasterende socialisten, die slechts de aarde liefhebben. Zij kunnen niet anders zijn. De Antichrist heeft immers in hun midden vertoefd.”
Toen deze aanklachten neervielen op het volk, scheen het eindelijk in verzet te zullen komen.
Een toornig gemompel ging door de menschenmenigte.
„Het beeld is heilig,” riep een. „Toen hij de stad binnentrok, luidden de klokken van San Pasquale den geheelen dag.”
„Moesten zij u niet waarschuwen voor zulk een ramp?” antwoordde de monnik.
En met stijgende heftigheid slingerde hij zijn aanklachten onder het volk.
„Gij zijt afgodendienaars maar geen Christenen. Gij vereert den Antichrist, opdat hij u bijstaan zal, maar de heilige geest is niet meer in u.”
„Hij was goed en barmhartig gelijk Christus,” riep het volk.
„Dat is juist uw ongeluk,” zei de pater en plotseling was hij vreeselijk in zijn toorn. „Hij heeft Christus’ gedaante aangenomen om u te verleiden.
„Op deze wijze heeft hij u in zijn net gevangen.
„Juist door gaven en zegeningen op u neer te strooien, [319]heeft hij u in zijn net gelokt en u tot wereldlingen gemaakt.
„Kan een uwer het tegendeel bewijzen? Misschien heeft een van u allen gehoord, dat iemand, die hier niet tegenwoordig is, het beeld om een hemelsche genade gesmeekt heeft.”
„Hij heeft den vloek weggenomen van een jettatore,” zei iemand.
„Kan niet alleen degene, die even groot in slechtheid is, als de jettatore, dezen overwinnen?” antwoordde de pater somber.
Toen deed men geen verdere pogingen meer om het beeld te verdedigen. Alles wat men aanvoerde, scheen de zaak slechts erger te maken.
Verscheidenen blikten naar donna Micaela, die ook aanwezig was. Zij stond midden in de volksmenigte, zag en hoorde alles, en toch deed zij niets om haar geliefd beeld te redden.
Toen pater Gondo zeide, dat het beeld de Antichrist was, verschrikte zij hevig, en daar hij later aantoonde, dat men in Diamante slechts wereldsche goederen begeerd had, wies de angst in haar.
Zij waagde het niet zich te verzetten.
Maar toen hij nu zei, dat zij en alle menschen in Diamante onder de macht van den Antichrist waren gekomen, was er iets in haar ziel, dat in opstand kwam tegen zijn woorden.
„Neen, neen!” zei zij, „dat kan niet mogelijk zijn.”
Indien zij moest gelooven, dat een booze geest haar geleid had gedurende zoovele jaren, zou zij haar verstand verliezen.
En haar verstand begon zich te verdedigen.
Toen brak, gelijk een te sterk gespannen snaar, het geloof aan het bovennatuurlijke in haar.
Haar gedachten doorliepen nu met een oneindige haast alles wat zij zelf ervaren had en wat haar bovennatuurlijk geschenen had, en wogen dat nu op de schaal van het koel verstand. Was een enkel dezer voorvallen wel een wonder geweest? Zij zei tot zich zelf, dat het niets dan een toeval was geweest, niets dan een toeval!
’t Was alsof ze een spoel afwond. Van wat ze zelf beleefd [320]had, ging ze over op de wonderen van vroeger tijden. Alles was toeval, werking van een overspannen geest, misschien was het meeste wel verbeelding geweest.
De toornige monnik ging door met het volk te vervloeken. Zij trachtte naar hem te luisteren om afleiding te vinden voor haar eigen kwellende gedachten. Maar zij vond alles wat hij zei waanzinnig en overdreven.
Maar welke machten werkten in haar ziel, dat zij plotseling een vrijdenkster werd?
Zij zag naar Gaetano. Hij was daar ook, en stond in de nabijheid van den monnik op de kerktrap. Zijn oogen rustten op haar.
En even zeker alsof zij het hem gezegd had, wist hij wat zij nu dacht. Maar hij zag er niet verheugd of triomfeerend uit.
’t Was alsof hij pater Gondo in de rede zou willen vallen om haar geloof te redden.
Maar donna Micaela’s gedachten kenden geen verschooning. Ze schreden voorwaarts en plunderden haar ziel.
Heel de bovennatuurlijke, stralende wereld schrompelde ineen, werd tot niets. Zij zeide tot zich zelf, dat men van het bovennatuurlijke niets kon weten. Vele boden waren gegaan van de aarde naar den hemel. Geen enkele was teruggekomen van den hemel naar de aarde.
„Maar ik wil gelooven aan God,” zei ze, terwijl ze haar handen vouwde als om ten minste het hoogste en heiligste te behouden.
„Uw oogen zijn wild en woest,” zei pater Gondo. „God leeft niet onder u. De Antichrist heeft God in uw ziel verdrongen.”
Donna Micaela’s blik zocht opnieuw Gaetano.
„Kunt gij een zoo verlaten en rampzalig wezen iets geven om voor te leven?” schenen haar oogen te vragen.
Zijn blik ontmoette den hare met fier zelfvertrouwen.
Hij las in haar schoone, smeekende oogen hoe haar bevende ziel zich nu vastklemde aan hem om een steun te vinden. Hij twijfelde geen oogenblik, dat hij haar leven niet rijk en heerlijk zou kunnen maken.
Zij dacht aan de vreugde, die zij gevoelde, wanneer zij hem slechts zag. Zij dacht aan de vreugde die opbruiste [321]rondom haar in dien nacht in Palermo. Zij wist, dat die ontsproot uit het nieuwe geloof aan een gelukkige aarde.
Zou dit geloof en deze vreugde ook haar kunnen bezielen?
Zij wrong haar handen in angst. Zou dit nieuwe geloof het richtsnoer van haar leven kunnen worden? Zou zij zich niet altijd even arm gevoelen als op dit oogenblik?
Pater Gondo boog zich over de vlammen.
„Ik zeg u nog éénmaal,” riep hij, „indien slechts één uwer verklaart, dat dit beeld zijn ziel verlost heeft, zal ik het niet verbranden.”
Donna Micaela voelde plotseling dat zij het arme beeld niet kon laten vernietigen.
De herinneringen van de schoonste uren haars levens waren daaraan verbonden.
„Gandolfo, Gandolfo!” fluisterde zij. Een oogenblikje geleden had zij hem naast zich gezien.
„Ja, donna Micaela.”
„Laat hem het beeld niet verbranden, Gandolfo.”
De monnik had zijn vraag nog eenmaal herhaald, twee malen, drie malen.—Niemand trad naar voren om het beeld te verdedigen. Maar de kleine Gandolfo sloop al nader. Pater Gondo hield het beeld dicht bij de vlammen.
Onwillekeurig had Gaetano zich gebogen; een fiere glimlach gleed over zijn gelaat. Donna Micaela begreep, dat hij voelde dat Diamante hem nu toebehoorde.
Het strenge optreden van den monnik maakte Gaetano tot meester over de zielen.
Zij keek verschrikt rond. Haar blik vloog van aangezicht tot aangezicht. Ging misschien hetzelfde om in de zielen van al deze menschen? Zij meende te zien, dat allen denzelfden strijd voerden als zij zelf.
„Gij, Antichrist,” zei pater Gondo dreigend, „ziet ge wel dat niemand aan zijn zieleheil gedacht heeft, zoolang gij hier vertoefdet?
„Gij zult in de vlammen omkomen.”
En hij legde het beeld op den brandstapel.
Maar het had daar nauwelijks een oogenblik gelegen, of Gandolfo greep het, hief het hoog boven zijn hoofd en snelde er mee heen. [322]
Pater Gondo’s pelgrims trachtten hem te grijpen en het werd een woedende drijfjacht om den krater van den Monte Chiaro.
Maar de kleine Gandolfo redde het beeld.
Een groote reiswagen reed bergafwaarts. De vervolgers hadden Gandolfo bijna ingehaald, toen wist hij geen anderen raad, dan het beeld in den wagen te werpen.
Daarna liet hij zich kalm vangen. Zijn vervolgers spoedden zich nu naar den reiswagen, maar Gandolfo waarschuwde hen:
„Wacht u, de signora in den wagen is een Engelsche.”
’t Was signora Favara, die eindelijk genoeg had van Diamante, en opnieuw de wereld introk. En men liet haar ongedeerd vertrekken.
Geen Siciliaan waagt het zich te vergrijpen aan een Engelsche. [323]
Een week later was pater Gondo in Rome; hij was op audiëntie bij den ouden man in het Vaticaan, en vertelde, dat hij den Antichrist gevonden had in Christus’ gedaante, en hoe deze het volk van Diamante verleid had tot liefde voor de wereld, en hoe hij het beeld had willen verbranden. Hij verhaalde ook, dat hij het volk niet tot God had kunnen terugvoeren, maar dat het geheel en al tot ongeloof en socialisme vervallen was.
Niemand wilde voor zijn ziel zorgen, niemand wilde aan den hemel denken.
Pater Gondo vroeg, wat hij toch moest beginnen met deze arme menschen.
De oude paus, die de wijste mensch is die nu leeft, lachte niet om pater Gondo’s verhaal, hij was diep bedroefd.
„Gij hebt verkeerd gehandeld, gij hebt zeer verkeerd gehandeld,” zei hij. Hij zweeg een tijdlang en dacht na, toen zei hij: „Hebt ge nooit den dom in Orvieto gezien?”—„Neen, heilige vader.”
„Ga naar Orvieto om den dom te zien,” zei de paus, „en als ge daar geweest zijt, kom mij dan vertellen wat gij gezien hebt.”
Pater Gondo gehoorzaamde; hij ging naar Orvieto en zag den heiligen dom.
Na twee dagen kwam hij terug in het Vaticaan.
„Wat hebt ge gezien in Orvieto?” vroeg de paus.
Pater Gondo verhaalde nu, dat hij in een der kapellen der domkerk fresco’s gezien had van Luca Signorelli, voorstellende „het laatste Oordeel.” Maar hij had noch gezien [324]naar „den Dag des Oordeels,” noch naar „der Dooden Opstanding.”
Hij had al zijn aandacht geschonken aan het groote schilderij, dat de kerkwachter „de Wonderen van den Antichrist” genoemd had.
„Wat hebt ge daarop gezien?” vroeg de paus.
„Ik zag, dat Signorelli den Antichrist geschilderd had als een armen en geringen man, als Gods Zoon was, toen deze hier op aarde vertoefde. Ik zag, dat hij hem gekleed had als Christus en hem Christus’ gelaat had gegeven.”
„Wat zaagt ge nog meer?” vroeg de paus.
„Het eerste dat ik op het fresco zag, was dat de Antichrist zoo preekte, dat de rijken en machtigen hun schatten aan zijn voeten legden.
„Het tweede was, dat een zieke gedragen werd tot den Antichrist en door hem genezen werd.
„Het derde tafereel stelde voor een martelaar, die zijn leven gaf voor de leer van den Antichrist.
„Het vierde dat ik op het groote wandschilderij zag, was dat de menschen zich spoedden naar een grooten tempel des vredes en de booze geest uit den hemel stortte en alle geweldenaars gedood werden door het vuur.”
„Wat dacht gij, toen ge dit zaagt?” vroeg de paus.
„Toen ik dit zag, dacht ik: deze Signorelli was waanzinnig. Meent hij, dat in den tijd van den Antichrist de booze geest overwonnen zal worden, en de aarde heilig zal zijn als het paradijs?”
„Zaagt ge nog meer?”
„Het vijfde tafereel, dat ik zag, was dat monniken en priesters een grooten brandstapel bestegen en verbrand werden.
„Het zesde en het laatste was dat de duivel den Antichrist iets in het oor fluisterde en hem den raad gaf hoe hij moest handelen en spreken.”
„Wat dacht ge, toen ge dit zaagt?”
„Ik zei tot mij zelf: deze Signorelli was niet krankzinnig, maar hij was een profeet. De Antichrist zal zeker komen in Christus’ gedaante en de wereld tot een paradijs maken. Hij zal haar zoo schoon maken, dat de menschen den hemel vergeten. En dit zal de gevaarlijkste verleiding der wereld worden.” [325]
„Begrijpt gij nu,” zei de paus, „dat gij mij niets nieuws verteldet? De kerk heeft altijd geweten, dat de Antichrist zou komen, toegerust met alle deugden van Christus.”
„Wist ge ook dat hij werkelijk gekomen is, heilige vader?” vroeg pater Gondo.
„Zou ik hier jaar na jaar op Petrus’ stoel zitten en niet weten, dat hij gekomen is?” zei de paus.
„Ik zie hoe een volksbeweging ontstaat, die brandt van liefde voor haar naasten en die God haat. Ik zie hoe martelaren hun leven offeren voor het nieuwe geloof aan een gelukkige aarde. Ik zie hoe ze nieuwe vreugde en moed putten uit de leuze: „Denk aan de aarde,” zooals vroeger uit het woord: „Denk aan den hemel.” Ik wist dat hij, dien Signorelli voorspeld had, gekomen was.”
Pater Gondo boog zwijgend het hoofd.
„Begrijpt ge nu, hoe verkeerd gij gehandeld hebt?”
„Heilige vader, verklaar me mijn zonde.”
De oude paus hief zijn blik op. Zijn heldere oogen doorboorden den sluier der toevalligheden, die het leven bedekt, en zagen wat daarachter verborgen was.
„Pater Gondo,” zei hij, „het kleine kind, waarmee ge streedt in Diamante, het kind dat even barmhartig en wonderdoend is als Christus, het arme verachte kind, dat zegevierde over u en dat gij den Antichrist noemt, weet gij wie dat is?”
„Neen, heilige vader.”
„En hij, die op Signorelli’s schilderij zieken genas, rijken bewoog afstand te doen van hun schatten, de wereld in een paradijs veranderde en de menschen verleidde den hemel te vergeten, weet gij wie hij is?”
„Neen, heilige vader.”
„Wie anders kan het zijn dan het Antichristendom, het socialisme?
De monnik zag verschrikt op.
„Pater Gondo,” zei de paus streng, „toen gij het beeld in uw armen hieldt, wildet gij het verbranden. Waarom? Waarom waart ge niet liefdevol jegens hem en droegt hem terug naar het kleine Christusbeeld op het Kapitool, vanwaar hij uitgegaan is?
„Maar zoo handelt gij, gij bedelmonniken. Gij kondt de [326]groote volksbeweging op uw armen nemen als ze nog als een kind in haar windsels ligt, en gij kondt haar leggen aan Jezus’ voeten, en de Antichrist zou zien, dat hij niets anders is dan Christus’ namaaksel en hem erkennen als zijn heer en meester.
„Maar wat doet ge? Gij werpt het Antichristendom op den brandstapel, en spoedig zal het op zijn beurt u daarop werpen.”
Pater Gondo boog zijn knieën. „Ik begrijp u, heilige vader. Ik zal uitgaan om het beeld te zoeken.”
De paus verhief zich majestueus.
„Ge zult het beeld niet zoeken, gij zult het nu ongestoord over de wereld laten gaan. We vreezen hem niet.
„En als hij komt om het Kapitool te bestormen en den wereldtroon te bemachtigen, zullen we hem tegemoet gaan, en we zullen hem tot Christus voeren. We zullen hemel en aarde verzoenen.
„Maar gij handelt verkeerd,” vervolgde hij milder, „wanneer gij hem haat. Hebt gij dan vergeten, dat de Sibylle hem rekende tot een der wereldverlossers?
„Op de hoogte van het Kapitool zal de wereldverlosser worden aangebeden, Christus of Antichrist.”
„Heilige vader, indien hij de rampen dezer wereld lenigt, en den hemel geen schade berokkent, dan zal ik hem niet haten.”
Een fijn glimlachje gleed over het gelaat van den ouden paus.
„Pater Gondo, sta mij toe, dat ook ik u een geschiedenis van Sicilië verhaal.
„Men vertelt, pater Gondo, dat toen Onze lieve Heer de wereld schiep, Hij eens wilde weten of Hij nog veel te doen had. En Hij zond San Pietro uit om te zien of de wereld gereed was.
„Toen San Pietro terugkwam, zei hij:
„Alle menschen weenen, snikken en klagen.”
„Dan is de wereld nog niet gereed,” zei Onze lieve Heer en Hij werkte verder.
„Na drie dagen zond Onze lieve Heer San Pietro weer naar de aarde.
„Alle menschen lachen, jubelen en juichen,” zei San Pietro, toen hij terugkwam. [327]
„Dan is de wereld nog niet gereed,” zei Onze lieve Heer en werkte verder.
„San Pietro werd voor de derde maal uitgezonden.
„Sommigen lachen en sommigen weenen,” zei hij toen hij terugkwam.
„Dan is de wereld gereed,” zei Onze lieve Heer.
„En zoo zal het zijn en blijven,” zei de oude paus, „Niemand kan de menschen verlossen van hun ellende, maar hem zal veel vergeven worden, die nieuwe moed in hen wekt om die ellende te dragen.”
Einde.
[328]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
ONZICHTBARE KETENEN
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
MARGARETHA MEIJBOOM.
PRIJS: Ingenaaid ƒ3.50; gebonden ƒ3.90.
De Nederlandsche Pers over „Onzichtbare Ketenen”.
De Nederlander:
In de geschriften van Selma Lagerlöf is iets dat sterk aantrekt, waarvan bekoring uitgaat, dat sympathie verwekt bij hen, die vatbaar zijn voor hoogere indrukken, dan die door ’t gewone, ’t alledaagsche worden verwekt. Daar gaat van wat ze schrijft, eene geheimzinnige kracht uit. Zij noemt dit boek „Onzichtbare Ketenen.” En met recht. De verhalende verwijlt met haar geest menigmaal in hoogere sferen, een andere onzichtbare wereld, waar gerechtigheid en liefde wonen, waarheen menige ziel zich getrokken gevoelt in deze wereld vol onrecht en bitterheid. Daardoor heeft haar arbeid in dezen materialistischen tijd groote beteekenis en waarde.
Groot Nederland:
Een bundel korte verhalen, door „onzichtbare ketenen” verbonden. De meeste hebben een fantastisch, sprookjesachtig tintje, dat er een eigenaardig cachet aan geeft. Ook bevatten sommige wel een dieperen zin, geen tendenz die zich hinderlijk opdringt, maar iets dat den lezer dwingt eens even na te denken en soms het gelezene nog weer na te slaan. Onder de mooiste noem ik: „De Vogelvrijen,” „de Legende van het Vogelnest,” „de Sage van Reor,” „een Kerstgast,” en „Vrouw Vasten en Petter Nord.” Geestig en vermakelijk is „Oom Ruben,” en allerliefst „het Kuikentje.” Hier en daar deed de schrijfster mij aan anderen denken, vooral in „Oom Ruben” en ook in „Vrouw Vasten.” Selma Lagerlöf’s fantasie is zoo dartel en weelderig als een jong veulen en dreigt ieder oogenblik uit den band te springen. Het krachtigst is zij wel waar zij die rijke fantasie niet al te bandeloos laat doorhollen, maar een leidende gedachte die in bedwang houdt.
Nieuwe Courant:
Het heele boek is weer een gave om blij en dankbaar te genieten.
Kerkelijke Courant:
Ook het eenvoudigste maal kruidt zij door de specerijen van haar geest en gemoed tot eene uitgezochte lekkernij, al zal den een aanstaan, wat met een anders smaak slechts matig overeenkomt. [329]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
GÖSTA BERLING
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
MARGARETHA MEIJBOOM.
VIERDE, GOEDKOOPE DRUK
Prijs ingenaaid ƒ1.50, in prachtband ƒ1.90
Eenige Bladen over GÖSTA BERLING.
Het Algemeen Handelsblad:
Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk.
Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden, vóór hij het geheel genoten heeft.
Het Vaderland:
Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling” is een boek om tweemaal te lezen.
De Kerkelijke Courant:
Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat. [330]
Verder verscheen bij denzelfden Uitgever:
INGRID
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
MARGARETHA MEIJBOOM.
DERDE, GOEDKOOPE UITGAVE.
PRIJS INGENAAID ƒ0.75; GEBONDEN ƒ1.—.
De Nederlandsche Pers over „INGRID.”
De Kerkelijke Courant:
Weêr hebben wij een zonderling en een mooi boek voor ons. Het is of de Zweedsche schrijfster droomen vertelt, zoo vrijmoedig schildert zij de vreemdste toestanden, en tegelijk heerscht zij over den mooien vorm en echt diep gevoel. Ingrid, bijna levend begraven en later met liefde en geduld den krankzinnige genezend, staat voor ons als de heldin uit een sprookje, maar een sprookje uit een rijk gemoed gevloeid.
Het Vaderland:
De auteur van „Gösta Berling” is hier weer op haar eigenaardige wijze voor den dag gekomen en de mengeling van reëel en onreëel is haar uitnemend gelukt. Dit boek heeft iets van een sprookje en is toch zoo gewoon menschelijk roerend. Een boek als „Ingrid” is een buitenkansje; de vertaling verdient warm te worden geprezen.
De Avondpost:
Wie Gösta Berling van de Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf heeft gelezen—een van de weinige boeken waarvan de herinnering ook na jaren levendig blijft—zal verlangend zijn, kennis te maken met haar jongste werk: Ingrid, dat Margaretha Meijboom op zoo uitnemende wijze verdietschte. Niet minder dan van Gösta Berling gaat er van dit wonderlijke sprookjesachtige verhaal een eigenaardige bekoring uit. Het vertelt van de zwerftochten van een waanzinnige door groote bosschen en uitgestrekte gemeenten, van de macht welke de muziek over zijne ziel heeft; van de demonen van zijn waanzin, die hem geen rust gunnen, tot een jong meisje, „Ingrid met de sterrenoogen,” hen op de vlucht drijft.
Het is een dichtwerk van buitengewone waarde, deze verheerlijking van de alvermogende macht der liefde. Zulke hooge poëzie, naïef en diepzinnig tegelijk, kan slechts ontstaan in een land, waar de lucht nog vervuld is van sagen en legenden. [331]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
JERUZALEM I en II
(IN DALECARLIË en IN HET HEILIGE LAND).
Prijs per deel ing. ƒ3.50; geb. ƒ3.90.
De Nederlandsche Pers over „Jeruzalem”:
De Nieuwe Courant:
Dit is weer een heerlijk boek van de geniale dichteres-in-proza. Frissche oorspronkelijkheid, stoute fantasie, diepe zielkunde, forsche stijl en krachtige typeering. Al deze menschen leven een sterk persoonlijk leven. Zooals in Gösta Berling bestaat het boek uit hoofdstukken, die, hoewel ze in verband staan met elkaar, elk op zichzelf een mooi fragment vormen, zonder overgang, abrupt zonder dorheid. Het boek is zoo vol, dat elke andere schrijver verscheidene deelen had noodig gehad om het leven van deze menschengroep te vertellen. Maar Selma Lagerlöf geeft dan ook enkel het essentiëele, zonder beschrijvingen. En welk een kracht ligt er niet in deze zelfbeperking! Prachtig zijn de Inleiding, De ondergang van l’Univers, De verkooping, Gertrud. Dit is een boek vol intens zieleleven, dat ons alleen daarom niet zoo verrast als Gösta Berling, omdat wij gewend zijn van Selma Lagerlöf niet anders dan gaven van schoonheid te ontvangen. Want zij is als de bevoorrechte koningsdochter uit oude sprookjes: van haar dichterlippen regent het rozen en paarlen.
De Nederlander:
Wij hebben hier met een belangrijk verschijnsel op godsdienstig gebied te doen. Gewone roman-lectuur is ’t niet. Maar wie walgt van al het alledaagsche, zal Selma Lagerlöf danken, en daartoe zal zeker medewerken de uitnemende wijze, waarop Mej. Meijboom haar taak heeft volbracht.
Wij verklaren in langen tijd niets te hebben gelezen, dat zooveel te genieten en ook te denken gaf.
De Amsterdammer:
Selma Lagerlöf is een andere Zweedsche nachtegaal. Zij zingt uit de ziel en de ziel uit van haar volk. En zij doet dat als een nachtegaal. Niet in diep-doordachte, kunstig geweven zangen. Als een nachtegaal gaat zij zonder gezochte overgangen van de eene stemming in de andere, rapsodisch maar bekorend. [332]
Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook:
De Koninginnen van Kungahälla
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
MARGARETHA MEIJBOOM.
Derde, goedkoope druk.
Prijs ingenaaid ƒ1.75, gebonden ƒ2.25.
Eenige bladen over „De Koninginnen van Kungahälla”:
Het Algemeen Handelsblad:
„De Koninginnen van Kungahälla” is zeer aanlokkelijk voor iemand die de andere werken van Selma Lagerlöf heeft genoten. En in dit boek vinden wij weer dezelfde groote poëtische kracht en dezelfde hooge gedachten. Daarbij heeft de schrijfster nu nog sterker dan vroeger het talent ontwikkeld om veel te zeggen in weinig woorden, om alleen te geven wat het noodigste is, maar dat dan ook met zooveel kracht, dat het meer treft dan de uitvoerigste beschrijving.
De Kerkelijke Courant:
Van „De Koninginnen van Kungahälla” verscheen een derde druk. Geen wonder, dat de buitengewoon-talentvolle Selma Lagerlöf, die ten onzent een uitstekende vertaalster vond in Margaretha Meijboom, aan ons publiek zoo welkom bleek te zijn.
Nederland:
Het lijdt geen twijfel of na het groote succes van „Gösta Berling”, zal al wat men vooreerst van Selma Lagerlöf wenscht te vertalen, met lust ontvangen worden. Mej. Meijboom koos den bundel sagen van Koninginnen en diverse legenden en verhalen, van den Skaldentijd tot op onze dagen. Het is een staalkaart van het talent der schrijfster, teederheid en kracht met een zekere profetische grootschheid erin, nabij genoeg om aan te doen, en ver genoeg om te imponeeren.
De Avondpost:
Aan het talent van de Zweedsche schrijfster is reeds meermalen in dit blad hulde gebracht en dit nieuwe werk legt geen minder schitterend getuigenis van haar begaafdheden af. In de verhalen, legenden en sagen, welke in dit werk zijn bijeengebracht, weet men niet wat meer te bewonderen: den levendigen stijl of den fantasierijken inhoud, zoo afwisselend en zoo belangwekkend. Uitgever en vertaalster zullen met het nieuwe werk van Selma Lagerlöf ongetwijfeld veel eer inleggen.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
8 | rotstwand | rotswand |
9, 22, 92, 113 | . | , |
15 | kinde | kinderen |
17, 35, 70, 77, 92, 127, 214, 226, 238, 303, 329 | [Niet in bron] | . |
28 | kunen | kunnen |
39 | Ellsa’s | Elisa’s |
41 | Zeo | Zoo |
43 | telwijl | terwijl |
45 | tullen | tulen |
48 | un | nu |
51 | Giannitta | Giannita |
54, 143 | [Niet in bron] | ” |
61, 143 | [Niet in bron] | „ |
62 | moemde | noemde |
62 | glimlich | glimlach |
68 | sleeg | sloeg |
80, 85, 96, 99, 102, 109, 128, 129, 135, 178, 191, 191, 208, 219 | , | . |
90 | Paquale’s | Pasquale’s |
93 | bloemem | bloemen |
95 | hnis | huis |
97 | verzamen | verzamelen |
106 | balcons | balkons |
117 | uchtendgekriek | ochtendgekriek |
140 | bij | hij |
146 | Sabastiaan | Sebastiaan |
148 | vlaggen-wapper | vlaggen-gewapper |
158 | gevangenistraf | gevangenisstraf |
165 | dona | donna |
168 | donno | donna |
170 | cirsenses | circenses |
171 | [Niet in bron] | te |
171 | mozaiek-vloer | mozaïekvloer |
182 | eerbeid | eerbied |
183 | vorborgen | verborgen |
188 | beb | heb |
209 | wilkkelen | wikkelen |
234, 236 | reliefs | reliëfs |
245 | [Niet in bron] | had |
248 | volgelnestjes | vogelnestjes |
249 | kwam | kwamen |
259 | noder | onder |
261 | perloga | pergola |
263 | kamaraden | kameraden |
264 | Terwij | Terwijl |
264 | Catharina | Catherina |
282, 323 | audientie | audiëntie |
283 | teleursteling | teleurstelling |
287 | Giovani | Giovanni |
300 | Etne | Etnea |
308 | eindeljk | eindelijk |
312 | Tommasso’s | Tomasso’s |
312 | uchtendkrieken | ochtendkrieken |
315 | monpelde | mompelde |
328 | ”. | .” |
331 | ; | : |
332 | . | : |