The Project Gutenberg eBook of Piet Uijs, of lijden en strijd der voortrekkers in Natal

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Piet Uijs, of lijden en strijd der voortrekkers in Natal

Author: C. W. H. Van der Post

Release date: August 10, 2011 [eBook #37028]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PIET UIJS, OF LIJDEN EN STRIJD DER VOORTREKKERS IN NATAL ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling (met/zonder trema, met/zonder afbreekstreepje) zijn behouden.
Een extra verduidelijking is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Van de foto is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

voorkant

PIET UIJS.

C. W. H. VAN DER POST.
C. W. H. VAN DER POST.

PIET UIJS
OF
LIJDEN EN STRIJD DER VOORTREKKERS IN NATAL.

EEN VERHAAL

DOOR

C. W. H. VAN DER POST.


DERDE HERZIENE DRUK.
(In vereenvoudigde spelling).

J. H. DE BUSSY,
Pretoria, Amsterdam.
HOLL-AFRIK. UITGEVERS-Mij. v/h J. DUSSEAU & Co.,
KAAPSTAD.

1918.


INHOUD.

BLADZ.
Leven van C. W. H. v. d. Post VII
Voorwoord X
HOOFDSTUK.
I. Het lager van Piet Uijs aan de Klerkspruit 1
II. Stoffel van Staden brengt Uijs bericht van de moord der blanken in Natal 19
III. Kasper Strijdoms verhaal van de dood van Pieter Retief 36
IV. Aankomst van Piet Uijs bij het lager in Natal 58
V. Vergadering van de Krijgsraad om een Kommandant-Generaal te kiezen 73
VI. Bloedige tonelen te Umkungunhlovo 87
VII. Vertrek van het lager van Piet Uijs naar Natal 102
VIII. De tocht met de wagens over het Quathlamba gebergte 114
IX. Aankomst van het lager van Piet Uijs in Natal 130
X. Piet Uijs en Hendrik Potgieter worden Hoofd-Kommandanten 144
XI. De dood van Mazesi, de tovenaar van Dingaan 156
XII. Verkenningstocht van Dutulu naar Zululand 170
XIII. Slag van Italeni. Piet Uijs sneuvelt 183
XIV. Slag van Endouda Kusuka 195
XV. Aanhangsel 201


LEVEN VAN C. W. H. VAN DER POST.

Christiaan Willem Hendrik van der Post werd op 26 Maart 1856 te Leiden, Holland, geboren. In 1859 kwamen zijn vader en moeder met hun drie-jarige zoon naar Zuid-Afrika, en nadat zij een tijdlang aan de Kaap hadden vertoefd, ging zijn vader naar Montagu als bank-bestierder. Door krankheid werd hij later genoodzaakt zijn betrekking neer te leggen en toen ging hij met zijn familie te Ladismith wonen.

Daar ging het niet beter, de krankheid nam toe en spoedig was het gezin in armoede gedompeld. Nu sprong de vijftienjarige Christiaan in de bres.

Naar school was hij alleen maar voor drie maanden gegaan; maar zijn vader en moeder die allebei 'n zeer goede opvoeding hadden genoten, hadden alles in hun vermogen gedaan om zijn verstand te ontwikkelen, en hun zoon had van hun lessen goed gebruik gemaakt. Veel had hij ook te danken aan Ds. D. van Velden, die hem boeken gaf om te lezen en die ze dan met hem besprak.

Op 26 Maart 1871, begon de knaap zijn werk. Een vriend van de familie nam hem in huis als onderwijzer voor zijn kinderen. Hier kreeg hij £ 1 per maand. Treffend is het hoe hij, toen hij zijn eerste pond ontving, aan Meneer de Wet vroeg hem dat toch in zilver te geven, hij wou voelen dat hij iets verdiend had; en hoe trots legde hij die 20 shillings in zijn moeder's schoot. Op de plaats kreeg hij ook iedere morgen en iedere middag bij de koffie een beschuitje. Hij zelf at die beschuitjes nooit, maar hij gaarde ze op en nam ze aan het eind van iedere maand naar huis voor de kleinere broertjes en zusjes.

Bij grote vastberadenheid van karakter was hij tevens uiterst grootmoedig—onzelfzuchtig—onbaatzuchtig en weekhartig. Nooit klopte een behoeftige of verdrukte tevergeefs bij hem aan.

Intussen studeerde hij vlijtig totdat hij het onderwijzers-certifikaat van de Kaap Kolonie verkreeg. Nu ging hij naar de Vrijstaat als onderwijzer op de plaats Abrahamsfontein, Philippolis.

Later werd hij aangesteld als onderwijzer aan het Grey College, waar hij bleef tot 1881, toen hij zich op de rechten begon toe te leggen.

Hij vestigde zich te Fauresmith en genoot een van de grootste praktijken in de O. V. S.—één hoofdkantoor en 7 takken.

In 1885 huwde hij met Johanna J. Lubbe van Philippolis en na haar dood in 1888 met Maria N. Lubbe. Uit het eerste huwelik had hij één zoon, H. P. van der Post, en uit het tweede zes zoons en acht dochters, waarvan twee overleden zijn.

In 1887 werd hij gekozen tot lid van de Volksraad en hij bleef zulks totdat de oorlog uitbrak. Voor 'n tijd was hij ook voorzitter van de Volksraad van de O. V. S.

Hij was ook Consul der Nederlanden en consulaire agent voor Frankrijk. Maar toen de oorlog uitbrak bedankte hij voor het Consulschap en werd hij Kommandant voor de delen van de Vrijstaat zuid en oost van Bloemfontein.

Toen de vijand Fauresmith innam, weigerde hij zich over te geven en vluchtte hij, vergezeld van één man, Hendrik Lubbe, de bergen in. Hij trachtte weer een kommando bij elkaar te krijgen, en kwam eindelik met 17 man in de Transvaal aan, waar hij tot Kommandant van Barberton benoemd werd. Hier werd hij op 13 September door Generaal French gevangen genomen.

Het werd hem toegestaan op “parool” naar de K. K. te gaan. Een tijdlang bleef hij te Ladismith en Laingsburg, vanwaar hij met zijn familie naar Stellenbosch ging.

Daar woonde hij 5 jaar lang voordat het hem in 1906 toegelaten werd naar de Vrijstaat terug te keren, zonder de Eed van Getrouwheid af te leggen. Hij ging echter niet naar Fauresmith terug, maar vestigde zich te Philippolis.

Van af 1907 tot 1910 vertegenwoordigde hij Philippolis in het Parlement van de O. R. K. Maar na de Unie trok hij zich terug uit de politiek en weidde hij zijn aandacht groteliks aan zijn tuin op het dorp en aan zijn plaats, Wolvenkop.

Na een kort ziekbed overleed hij op 20 Augustus 1914 te Philippolis.

Hij schreef “Piet Uys” en “Ingnas Prinsloo” alsmede vele korte stukken en gedichten; ook vertaalde hij veel uit het engels, vooral van Tennyson en Longfellow.

ANNA VAN DER POST.

Philippolis,
30 Sept. 1915.

VOORWOORD.

(Voor de eerste druk).

Het boekje, dat ik hiermede het Hollands lezend Publiek aanbied, handelt over een tijdvak in de Geschiedenis van Zuid-Afrika, dat ten volle onderzoek en beschrijving waard is. Immers, in die dagen werd door de wakkere Voortrekkers het zaad gezaaid, waaruit, eenmaal ontkiemd, de Oranje Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek zijn ontsproten; en het is te betreuren, dat veel dat in die dagen is gebeurd, voor het nageslacht verloren zal gaan, en nimmer zal worden geboekstaafd, tenzij er meer werk wordt gemaakt om hun bevindingen te vernemen en op te tekenen, uit de mond van die weinigen, die nog leven van degenen, die aan de gebeurtenissen van die dagen deel hebben genomen.

Ik wens de indruk niet te laten, dat mijn boekje in alle opzichten histories korrekt is; de aard van het werk bracht het mede, dat ik mij zekere vrijheden moest veroorloven; maar toch, in hoofdzaak is mijn verhaal histories, en op de geschiedenis van Zuid-Afrika gegrond. Veel is er door mij neergeschreven, zoals door mij vernomen van de lippen van personen, die in die bloedige dagen van de Grote Trek in Natal geleden en gestreden hebben. Zelfs heb ik niet nagelaten inlichtingen in te winnen bij sommige Zulu's, die maar al te goede reden hebben om de dagen van Dingaan nimmer te vergeten. Ook heb ik de vrijheid genomen hier en daar te putten uit “De Worstelstrijd der Transvalers” van Ds. F. Lion Cachet, “Geschiedenis van Zuid-Afrika” van de Heer John Noble, en “The History of the Battles and Adventures in Southern Africa” van de Heer D. C. F. Moodie.

Op politiek gebied wens ik mij niet te begeven, maar toch kan ik de verzoeking niet weerstaan, de Jongelingschap van Zuid-Afrika toe te roepen: Ge hebt recht, trots te zijn op uw voorgeslacht. Ge behoeft u voor uw geschiedenis niet te schamen. In u ligt de kern van een groot en edel volk. Ge bezit al de bestanddelen, waaruit een natie kan worden geboren. Bouw voort op de fondamenten door een waardig voorgeslacht gelegd, en maak u dat voorgeslacht waardig. Moge het voorbeeld van Piet Uijs, de nederige, eerlike en moedige Christen en krijgsman; van Dirk Uijs, de vaderlievende knaap, die het sterven aan de zijde zijns vaders boven het leven verkoos, en wiens heldemoed verdient voor eeuwig in de herinnering van Zuid-Afrika's zonen te blijven voortleven; van zo menig edel hart in mijn werkje genoemd, u zovele spoorslagen zijn, om te streven naar alles dat goed, schoon en edel is. En vooral: Laat u niet her- en derwaarts leiden, maar streef naar zelfstandig denken, overwegen en handelen. Streef om de woorden van de Amerikaanse dichter Longfellow voor u zelf in toepassing te brengen, en wandel op de levensweg. “Het hart van binnen en God omhoog.” Doe, en doe eerlik naar het best van uw vermogen, wat uw hand te doen vindt; wellicht dat dan het heilig, rein en zuiverend licht, dat aan het Eeuwig Licht ontstraalt, op u zal afdalen, en gij zonder het te zoeken, het u zelf onbewust, zult worden een levend, wandelend protest tegen al wat laag, gemeen, onedel en onmannelik is.

Indien ik, in welke geringe mate ook, daartoe heb kunnen bijdragen door het schrijven van dit boekje, zal het mij genoegen doen, te kunnen denken, dat ik een plicht vervuld heb, tegenover Zuid-Afrika, het Vaderland mijner kinderen, mijn aangenomen Vaderland, dat mij dierbaar is.

C. W. H. VAN DER POST.

Fauresmith, Oranje Vrijstaat,
16 Februarie 1897.

I.

Het lager van Piet Uijs aan de Klerkspruit.

Men schrijft 25 Februarie 1838. 't Is een koele nacht geweest. De nachtdampen uit de door overvloedige regen doorweekte bodem gestegen, opwaarts gedreven door een zacht windje, dat uit het Oosten komt, hebben het Quathlamba gebergte, dat zich trots ten Westen verheft, omsluierd, en de indrukwekkende rotsgevaarten zijn als met het blanke kleed van de onschuld omtooid. In het Zuid-Westen verheft zich de 12000 voet hoge top van de Mont-aux-Sources, hartader van enige der grootste rivieren van Zuid-Afrika, die in hem ontstaan, oorspronkelik door hem worden gevoed; en de zon werpt zijn eerste stralen op de kruin van de berg, alsof Natuur zijn voorhoofd met gouden kransen wilde kronen. In dit gedeelte van het Zuidelike punt van het Donkere Werelddeel wijkt het nachtelik donker met de dageraad terug voor het licht van de Dagvorstin. Jaren zullen nog verlopen, stromen bloeds vergoten, hete tranen geschreid, nameloos lijden en ontbering verduurd, edele blijken van moed, volharding en zelfopoffering worden geleverd, eer de nachtelike nevelen van Onkunde, Heidendom en Barbarisme verdreven zullen worden door de stralen van de Zon der Gerechtigdheid Gods, plaats zullen inruimen, bij het hoorngeschal van de dagheraut der beschaving, voor instellingen gegrondvest op rechtvaardigheid, gerechtigheid en recht.

Op een kleine verhevenheid, in een vruchtbare, met weelderig wuivend, hier en daar door trekkend vee platgetrapt gras overdekte vallei, aan de helling van het gebergte is een lager. Laten wij dat nader beschouwen.

Omtrent een honderdtal ossewagens zijn in een kring getrokken, zodanig dat de disselboom van de ene wagen onder de buikplank van de andere insteekt. Alle openingen tussen en onder de wagens zijn opgevuld met staketsels van takken van doorn- en stekelbossen, en hier en daar met wallen van graszoden. Ten Noord-Oosten van het lager, aan de voet van de verhevenheid waarop het rust, vloeit een kristalheldere beek, die van het gebergte gedaald, zich voortspoedt z'n wateren te storten in de Klerkspruit, een tak van de Wilgerivier, die zich oplost in de Vaalrivier. Op een punt, waar het water van deze beek de verhevenheid raakt, bevindt zich een opening in de dicht aaneengesloten wagenkring, op geringe afstand van die kring gedekt door een stevige wal van graszoden, omtrent vijf voet hoog. Hier is de lagerpoort, die in- en uitgang verschaft aan de lagerbewoners en hun vee. Met regelmatige pas, niet zozeer omdat zulks door de lagertucht vereist wordt, dan wel om het kille gevoel te verdrijven, dat in hem gedurende de koude nacht ontstaan is, loopt de poortschildwacht op en neder, het oog af en toe richtende naar de overzijde van de vallei, van waar hij ieder ogenblik de terugkomst van de brandwacht verbeidt, die als voorpost, gedurende de nacht, voor de veiligheid van het lager mede gewaakt heeft.

Hij is een fors gebouwd man, onze schildwacht, zeker niet ouder dan dertig jaar. Het is hem aan te zien dat hij voor geen klein geruchtje vervaard is. Zijn hoofd is gedekt door een breedgerande vilten hoed, waarop enige prachtige struisvogelpluimen door het morgenwindje heen en weder gewuifd worden. Zijn regelmatige, krachtig getekende gelaatstrekken, gebronsd door koude en hitte, wind en weder, gedurende zijn omzwervingen door de vlakten van dit Zuid-Afrikaans hoogland, zijn omlijst door een korte, zware, blonde baard. Grote, donkerblauwe, heldere ogen fonkelen nu en dan van onder de brede hoederand, als hij de blik slaat in de richting, vanwaar de brandwacht terugkeren moet. Een kort, grijs duffels jasje of baadje, zeker ter beschutting tegen de koude, tot aan de hals over de brede borst dichtgeknoopt, dekt zijn bovenlijf; en een ruime klapbroek van gelooid en daarna bereid leder, gemeenzaam onder de naam van velbroek bekend, met eigengemaakte schoenen van grof gelooid leder, veldschoenen genoemd, die tans door de dauw zijn doorweekt, voltooien zijn kleding. Aan de lederen bandelier, die hem omgordt, en welks kogeltas wel gevuld is, hangt zijn kruithoorn, met koperen ringen en ivoor ingelegd en versierd, benevens een tasje vol van kleine linnen zakjes met lopers gevuld, krachtig doeltreffend verdedigingsmiddel bij het stormlopen, of bij aanval door een overweldigende vijand; en in een lederen schede het korte, scherpe dolkmes met houten heft, bekend als Hernhutter mes, nuttig bij het afslachten en uiteensnijden van gedood wild of geslacht vee, bruikbaar als tafelmes bij de eenvoudige maaltijd, onmisbaar somtijds als wapen, wanneer de nood aan de man komt en het geweer is leeg geschoten. Op zijn linkerschouder draagt hij de zware baviaansbout, het pangeweer van welks dappere en degelike hantering de voortrekkers zovele blijken hebben gegeven en uit de klippijp, met lange houten en hoornen steel, die hij tussen de lippen houdt, doet hij, schoon het nog zo vroeg in de morgen is, gestadig de rookwolkjes opstijgen.

Onze schildwacht,—wij behoren hem de lezer voor te stellen, Louis Nel is zijn naam, en wij zullen hem in de loop van dit verhaal meermalen ontmoeten,—is onderwijl blijkbaar onrustig en ongeduldig geworden, want hij mompelt herhaaldelik in zichzelf: “Waar blijft de brandwacht? Ik hoop maar, dat ze geen ongeluk gekregen hebben,” en intussen blijft hij met versnelde tred, waaruit duidelik gemoedsaandoening is af te leiden, voor de lagerpoort heen en weer stappen.

In het midden van het lager is een tweede afschutting of omheining van palen, takkebossen en graszoden gevormd, een tamelik brede ruimte latende tussen deze en de wagenverschansing. Dit is de kraal, waar des nachts het vee wordt ingesloten, en beveiligd is tegen de lagen van de roofzuchtige inboorlingen, zowel als tegen de aanvallen van de leeuw, hier niet de Koning der wouden, want wouden zijn er niet, maar de Grootvorst der vlakten, wiens donderend gebrul nacht aan nacht tot in het lager doordringt, en van de jakhalzen, wolven, hyena's en wilde honden, wier klagend geblaf en gehuil dikwerf als een wantonig koor op de krachtige monotoon van de leeuw wordt vernomen. In de voormelde open ruimte binnen het lager zijn verscheiden veldtenten opgeslagen, en is hier en daar een kookscherm te zien, van zoden gebouwd, zonder dak, en slechts bedoeld om de wind en het door hem medegedragen stof enigermate af te keren.

De zon is tans boven de kimmen gerezen, en nauweliks hebben z'n eerste stralen de witte wagenkappen en tenten verguld, of het geluid van stemmen doet zich overal in het lager horen. Een rookzuil stijgt op uit een kookscherm, langs een der grootste tenten, dicht bij de lagerpoort, en weldra ziet men overal in het lager rookwolkjes oprijzen. In het genoemde kookscherm heeft een reeds bejaarde kleurling vuur aangelegd, de ijzeren waterketel boven het vuur gehangen, en wacht nu, terwijl hij zijn koude handen bij de vlam koestert, tot het water kookt om koffie te zetten. Het is die kleurling aan te zien dat hij geen Kaffer, Koranna of Bosjesman is. Schoon donker, bijna geheel zwart van tint, toont de vorm zijner trekken, zowel als zijn lang, slank haar dat hij een Malabaar is, een der aan hun meesters verknochte slaven, die van de hun geschonken vrijheid geen ander gebruik maakten, dan om hun meesters vrijwillig te vergezellen, toen dezen de tocht naar de binnenlanden ondernamen, om zelf vrij te zijn van de Britse Regering, die huns inziens, hun menig onrecht had aangedaan, het minste waarvan niet was de wijze waarop door deze Regering uitvoering was gegeven aan de vrijverklaring der slaven.

Onze schildwacht gaat nog steeds voort met zijn eentonige wandeling; alleen schijnt zijn ongerustheid sterk te zijn aangegroeid. Zoëven heeft hij tot zichzelf uitgeroepen: “Het lijkt me, dat er iets verkeerd is. Als de brandwacht nog vijf minuten wegblijft, ga ik de Kommandant roepen.”

“Morgen, Baas Louis!” klonk het op eens uit het kookscherm. “Baas heeft het zeker van nacht hot-achter gehad met die kou.”

“Morgen Galant! Dat kan jij geloven, mijn voeten zijn nat van de dauw, en het smaakt me, of mijn baard en haren ook vol water zitten. Als jou koffie klaar is, kan jij me gerust een koppie vol inschenken en brengen. Dat zal mijn lijf goed doen. Ik zal aan jou Baas vertellen, dat je mij op mijn verzoek met koffie geholpen hebt.”

“Dat is goed, Baas Louis! de ketel zingt al. Het zal net nou koken, en dan zal ik Baas 'n beetje koffie geven: maar het is voor niet om met mijn Baas daarover te gaan praten: Baas weet mos goed, dat Baas Piet maar te blij zal zijn, om jou te plezieren.”

“Ja! Ik weet dit, Galant! Maar ik wens dat Oom Piet wou opstaan en uitkomen, anders zal ik hem moeten gaan roepen. De zon is al heeltemaal op, en de brandwacht is nog niet in. Die ding lijkt mij niet pluis.”

Terwijl dit gesprek plaats vond, was het gordijn, dat de ingang van de tent dekte, terzijde geschoven en een knaap van ongeveer veertienjarige leeftijd naar buiten getreden. Hij was blootshoofd en ongeschoeid. Het scheen, als had hij zich de tijd niet gegund zich geheel te kleden, maar als ware hij, verlangend de beperkte atmosfeer van de tent te ontvlieden en de frisse morgenlucht in te ademen, gedeeltelik gekleed naar buiten onder de vrije hemel gesneld. Hij was een kloeke knaap. Slank, maar veerkrachtig gebouwd, lag er een waas van fierheid over zijn trekken, dat iets manneliks aan zijn voorkomen gaf. Zijn breed gewelfd voorhoofd, bedekt met blonde verwarde lokken, die in de glans van de morgenzon hem als met een aureool kroonden, verried geest- en denkvermogen; terwijl uit de vrolike oogopslag, de glimlach die om zijn lippen speelde, te lezen was, dat de kinderziel nog in hem heerste, schoon hij de overgang tot het manzijn reeds was genaakt, en daartoe geroepen, zou tonen dat hij zich manlik kon gedragen. Trouwens, in menig gevaarlik ogenblik had hij reeds bewezen, dat geen laf hart hem in de borst klopte. Zijn onverschrokkenheid had dikwels reeds de bewondering zijner landgenoten opgewekt, terwijl zijn vriendelike, vrolike inborst hem de toegenegenheid en liefde van allen had verworven.

Hij bleef een ogenblik staan, de blik gevestigd op het heerlik toneel van het met morgenwolken half omsluierd Quathlamba gebergte, en begaf zich toen naar het kookscherm, met de uitroep: “Hoe is 't, Galant? Kan 'n mens al koffie krijgen? Morgen outa!”

“Morgen kleinbaas! De ketel kookt net nou. Als Baas Dirkie zo'n klein beetje wacht, zal ik inschenken, en de oubaas en de ounooi z'n koffie ook brengen. Baas Louis heeft ook al aan me om koffie gevraagd. Het lijkt me, hij is net koud van morgen.”

De knaap sloeg zijn ogen op de schildwacht, en zei tot Galant: “Toe, outa! maak gauw gauw. Ik zal oom Louis de koffie brengen.”

Galant had weldra de koffie gezet en in de eenvoudige kommen geschonken. De knaap nam een kom voor zich zelf en een voor de schildwacht, tot wie hij zich toen dadelik begaf.

Na het wisselen van de morgengroet, en na zijn lippen aan de stomende kom te hebben gebracht, zei de schildwacht: “Dirk! Ik ben net blij dat je kom. Is oom Piet al wakker?”

“Ja, oom Louis! Pa trekt nog aan. Maar wat mankeer? Het lijkt me of er met oom iets verkeerd is.”

“Ja, Dirkie! Ik begin heeltemaal ongerust te voelen. Jij moet weten, de brandwacht is nog niet in, en de zon klimt. In ben amper zeker, dat hun iets overkomen is. Ik wil niet graag voor niets alarm in het lager maken, maar ik meen daarom, dat ik oom Piet in kennis moet stellen.”

Dirk zette zijn kom koffie dadelik op de grond neer en zag de schildwacht met grote ogen aan, terwijl hij zei: “Oom! Ik ben maar een kind, maar in oom zijn plek, zou ik Pa al lang geroepen hebben. Dit kan een gevaarlike zaak wezen. Ik zal Pa dadelik gaan halen.” En zich omkerende, liep hij met spoed naar de tent, bijna Galant, die juist uit de tent kwam, omverlopende, uitroepende: “Pa! Pa! Als Pa klaar is, kom toch even buiten! De poortwacht wil Pa zien.”

Onmiddellik trad een man de tent uit, bij wiens eerste aanblik niemand zou geraden hebben, dat hij de Kommandant van het lager, de onverschrokken, maar tevens bezadigde en godvruchtige Pieter Lafras Uijs, een der leidsmannen van een grote trek der Hollands-Afrikaanse boeren voor zich had: want niets in zijn eenvoudige kleding onderscheidde hem van de schildwacht bij de lagerpoort. En toch had die man veel ondervonden en doorstaan, veel gedaan, gedacht en gestreden; en schoon zijn lager slechts een deel uitmaakte van de grote trek, die onder leiding van zijn vader, de zeventigjarige patriarch Jacobus Johannes Uijs, een groot jaar te voren de Oranje-Rivier was overgetrokken, werd hij door de trek als de leidsman erkend, die hen in stonden van gevaar ten strijde moest voeren, en berustte het daadwerkelik bestuur van de trek bij hem. Terwijl hij en Dirk enige ogenblikken bij elkander stonden en hij aandachtig luisterde naar de mededeling, door de knaap met drift gemaakt, was het niet te miskennen, dat zij vader en zoon waren. De een was het verjongde evenbeeld van de ander. Vader's haar en baard begonnen echter reeds door de grijsheid verzilverd te worden; de saamgetrokken wenkbrauwen getuigden van ernstig, diep nadenken; zijn gelaat drukte iets onbeschrijfeliks weemoedigs, peinzends uit.

De knaap had zijn mededeling geëindigd. Beslist en fier richtte Piet Uijs het hoofd op, dat hij, naar Dirk luisterende, gebogen had gehouden, en er straalde een levendige bezieling uit zijn oog. “Het is goed, Dirkie,” zei hij. “Ga dadelik naar de Veldkornetten, en zeg dat ze zonder verzuim vijf en twintig man moeten aanzeggen, om op te zadelen en bij de lagerpoort te komen. En, wacht een beetje; we moeten de mensen niet voor niets schrik aanjagen, en toch behoort ieder te weten, wat ik doen wil. Laat ze de mensen duidelik maken, dat ik net met een patroelje uitga, om te zien, waarom de brandwacht zo laat uitblijft.”

Dirk verwijderde zich met spoed, en zijn vader begaf zich in de tent, om dadelik weer te voorschijn te treden, met een lange verrekijker in de hand. Met haastige stappen richtte hij zich naar de lagerpoort, in het voorbijgaan Galant toevoegende: “Galant! Zadel haastig Welsier op, en breng hem voor me naar de poort; en breng ook mijn roer, bandelier en pistolen.”

“Ja Baas Piet, maar ik ga toch ook saam? Baas wil toch niet zonder zijn achterruiter uitgaan?”

“Nee! zeker niet, Galant! maar maak gauw. We kunnen niet verzuimen.”

Terwijl de oude dienaar in een oogwenk verdwenen was, om de hem gegeven last te volvoeren, had de Kommandant de lagerpoort bereikt. Blijkbaar waren zijn gedachten verstrooid, want de morgengroet van de schildwacht werd door de anders zo gulhartige, vriendelike man niet beantwoord, en was schijnbaar door hem niet eens gehoord. Zijn oog rustte doordringend, zelfs enigermate verwijtend op de schildwacht, terwijl hij zei: “Louis! Louis! Mij dunkt, je hebt van morgen een fout gemaakt. Je weet toch dat als 't helder dag wordt, de brandwacht in het lager terug moet wezen, en waarom heb je me niet dadelik komen roepen, toen de tijd van hun komst voorbij was? God weet, wat die arme kerels misschien overkomen is; want nadat Piet Retief het vee van Sikonyella afgenomen heeft, om het aan de Zulu-Kapitein terug te geven, vertrouw ik de Witkros Kaffers niet meer. De Here geve dat de brandwacht niet vermoord is, en dat een aanval op ons lager niet te verwachten is.”

Hij had zijn verrekijker geopend, en onderzocht met bezorgdheid de heuvelreeks aan de overzijde van de vallei.

Intussen begon de enigszins gegriefde schildwacht zich te rechtvaardigen. “Oom Piet moet me toch niet verdenken. Het is al meer keer gebeurd, dat de brandwacht later dan naar gewoonte inkwam, en ik dacht...”

“Goed, goed, Louis! viel de Kommandant hem in de rede, en vroeg met klimmende angst: “Wie zijn de mannen van de brandwacht?”

“Oom, gisteravond zijn maar vijf man uitgegaan: Koos Labuschagne, Klein Koos Uijs, Floris en Cornelis Botha en mijn broer Stefanus..”

De Kommandant bespiedde weer aandachtig de overzijde van de vallei: “Dat zijn vijf kloeke mannen, en voorzichtig ook. Koos Labuschagne is een man die orde kan houden. Zeg me, heb je nog geen schoten horen vallen?”

“Nee oom, ik heb niks gezien of gehoord, anders zou ik zeker alarm gegeven hebben.”

“Here! Here! Als die arme kerels zich toch maar niet in gevaar begeven hebben. Daar is geen ogenblik tijd te verliezen.” Hij sloot met haast weer zijn verrekijker, en gelastte de schildwacht in het lager te gaan, en de Veldkornetten tot spoed in het bijeenbrengen hunner manschappen aan te sporen.

Reeds was de onrustwekkende tijding door het lager verspreid, dat de brandwacht uitgebleven was en de Kommandant bij de lagerpoort wachtte, om met een patroelje van vijf en twintig man op onderzoek uit te gaan; en van verschillende zijden kwam men aanlopen naar de poort. Geen onnodig rumoer of luidruchtigheid deden deze lieden horen. Als met het leven in de hand waren zij de wildernis ingetrokken, niet gedreven door de zucht, zoals sommige schrijvers het tans nog durven voorstellen, bandeloos en wetteloos te zijn, maar integendeel voortgezweept door de drift naar vrijheid, door de Allerhoogste Zelf in hun boezem geplant. Zich ten volle bewust van de gevaren die hen bedreigden, waren de volwassenen volkomen bereid handelend op te treden, en waar nodig te lijden, en te berusten in Gods wil; en als ware het instinktmatig, had dit gevoel zich reeds medegedeeld aan de jongeren van dagen die tot kennis des onderscheids waren geraakt. Ernst was op het gelaat van allen, mannen, vrouwen en kinderen te lezen. Hier en daar merkte men onder de vrouwen, de stille traan tot God geschreid. Want, immers hun Kommandant was blijkbaar door de omstandigheid bewogen. Die moest wel ernstig zijn, om hem, de kalme, vastberaden man zo plotseling de plooien van bekommernis op het gelaat te brengen.

Enigen der mannen wendden zich tot de Kommandant, die nu weer met zijn verrekijker de omtrek bespiedde, en vernamen van hem in weinige woorden de bevestiging van het vreeswekkend gerucht, dat als een lopend vuur van tent tot tent, van wagen tot wagen door het lager was gegaan.

Een nog jeugdige vrouw, in wezen en vorm werkelik schoon te noemen, was de Kommandant genaderd. Zij hield een jongske van nog geen jaar oud aan de boezem geklemd, en had hem ter beschutting tegen de morgenwind in een sjaal gewikkeld. 't Was haar aan te zien dat hevige gemoedsaandoening haar bezielde, en ondanks zichzelf, haar leden deed trillen. De ene bedwongen traan na de andere biggelde haar over de wangen. Zij was de echtgenote van Koos Labuschagne, zuster van Klein Koos Uijs, enige dochter van een reeds ontslapen oudere broeder van de Kommandant, tot wie zij met schokkende stem de vraag richtte: “Oom Pieter, wat is er met mijn man en mijn broer gebeurd? Wat weet oom? Zijn ze in gevaar? Steek dit toch niet voor me weg. Ik weet, we zijn allen in de hand des Heren. Wat Hij doet is welgedaan. Maar die onzekerheid, die onzekerheid, oom, breekt me 't hart!”

“Mijn arme dochter, jou onrust is natuurlik, maar misschien helemaal voorbarig. Je zegt, en met recht, dat we allemaal in de hand des Heren zijn. Hij zal ons geven wat goed voor ons is. Ik zal niks voor jou wegsteken. Zover ik weet, is jou man en broer niks overkomen. Ik ben alleen ongerust omdat ze zo lang uitblijven, en wil zelf gaan zien wat de oorzaak daarvan is.”

“Och oom, maak toch gauw! Een mens kan niet weten wat aan de hand is. Een ogenblik verzuim kan het leven kosten van mijn arme man en zijn maters.”

“Houd moed, mijn kind! Daar komt Galant met mijn paard, en daar is de patroelje ook. In korte tijd zullen we weten wat er gebeurd is. Maar Sannie, mijn kind, wat of de uitslag ook mag wezen, onthoud toch: Wat de Here doet, is welgedaan.”

De ruiterbende was bij de lagerpoort verzameld. Galant, op zijn eigen vospaard gezeten, hield Welsier aan de teugel, en overhandigde de Kommandant zijn roer en verdere wapenrusting. Ook Dirk was daar. Op een klein, maar sterk paardje gezeten, met de bandelier om, en zijn roer in de hand, scheen hij van mening te zijn, dat het vanzelf sprak dat hij de verkenningstocht zou meemaken.

Met vaderlike trots viel het oog van de Kommandant op zijn kloeke zoon. Toch zei hij met nadruk; “Nee Dirk, jij kan niet saam gaan; jou plaats is vandaag bij jou moeder in het lager.”

Een wolk van teleurstelling tekende zich op het sterksprekend gelaat van de knaap; doch voordat hij iets te berde kon brengen, had zijn vader nogmaals de verrekijker ontbloot, en die gericht naar de heuvels vanwaar de brandwacht komen moest. Aller blikken waren met gespannen aandacht op hem gevestigd. Op eens hief hij zijn hand op en riep: “Daar komt iets achter de bult uit. Het lijkt me naar de hoofden van mensen. Wacht kerels! Wacht een beetje. Daar komen ruiters tegen de bult uit.” Ieder oog, als magneties getrokken, vestigde zich onmiddellik op de overzijde van de vallei, en als met één stem weerklonk de kreet: “De brandwacht! De brandwacht!” en liep een schok van vreugde door de kleine schare.

Tans had een kleine ruitertroep zijn verschijning op een heuvel gemaakt en langzaam de richting naar het lager ingeslagen. Schoon voor het naakte oog zichtbaar, kon men nog niet onderscheiden, of zij, die naderden, blanken dan wel zwarten waren. De Kommandant bleef hen steeds door zijn kijker beschouwen en zei eindelik tot de omstanders: “Wees gerust mensen! Het zijn onze broeders van de brandwacht die daar aankomen. Ik herken duidelik de blauwe schimmel van Floris Botha, en de zwarte trippelaar van Stefanus Nel; maar wat me wonderlik voorkomt, is dat er maar vijf van onze mannen zijn, en nu komen daar negen ruiters aan. Eén lijkt me een kleurling, en de andere acht zijn witmensen. Ze rijden ook zo stadig, alsof partij paarden flauw zijn.”

Maar ziet; een ruiter uit de kleine troep heeft zijn paard de sporen gegeven, en komt tans in volle galop naar het kamp. Op blijde toon roept de Kommandant uit: “Vrienden! alle twijfel is voorbij. Het zijn onze mensen. Dat is Koos Labuschagne die daar vooruitrijdt.” Een blijde juichkreet weerklonk over het veld, en Sannie, haar kind vaster in de armen drukkende, murmelde: “Dank, genadige Vader! Dank voor deze uitredding!” En weer rolden tranen, nu door vreugde opgestuwd, haar langs het gelaat.

Met ongeduld ingewacht, kwam de berichtbrenger snel nader. De naaste koers door de vallei nemende, was hij in vijf minuten tijds bij de lagerpoort, en sprong van zijn dampend, met zweetschuim bedekt ros. Het was Koos Labuschagne. Een sombere wolk van smart scheen over hem te rusten; blijkbaar was de krachtvolle, moedige man hevig ontroerd. Op zijn aanblik ging de vreugde van de schare, die zijn komst onder vrolike kout en scherts had verbeid, in droevige onrust over. Het was niet te betwijfelen, iets ernstigs was er gebeurd, of stond hen voor de deur.

Op de onstuimige vragen, die hem van alle kanten gedaan werden, gaf hij geen antwoord, doch wendde zich tot de Kommandant, die hem genaderd was, en zei met doffe stem: “Oom Pieter, bereid jou voor om slechte tijding te vernemen. Vannacht zijn er van over de berg rapportgangers bij ons gekomen. Hun paarden waren gedaan, en zij zelf geheel afgemat, daarom komen we zo laat in. Dit zijn oom Stoffel van Staden, Andries de Klerk en Piet Maré, met een achterruiter. Het bericht, dat ze brengen, is vreselik, vreselik! Bijna de helft van onze broeders en zusters in Natal is door die Zulu Kaffer vermoord. O, mijn God! Van mijn vader z'n huis is niet één uitgekomen! Ik ben de enige van mijn vader z'n stam, die overblijft.” En een krampachtig gesnik steeg op uit zijn brede zwoegende borst.

De diepste stilte was onder de toehoorders gevallen. Zij schenen verstomd en verpletterd door het verschrikkelik bericht. Hun wangen verbleekten. Zelfs de Kommandant sidderde, en scheen als door de droevige tijding overmeesterd, doelloos voor zich te staren. Daar klonk de zachte stem ener vrouw. Sannie was haar man genaderd, toen hij zijn kort verhaal geëindigd had, en zijn hand vattende, en die op de borst drukkende tussen haar en hun kind, zei zij gevoelvol en troostend: “O Koos, mijn dierbare echtgenoot, blijf man en Christen, en laat je niet wegslepen door de smart. De Here regeert. Hij is een genadige God. Hij doet wat recht is in Zijn ogen.”

Tans barstte de droefenis los. Uit menige beklemde borst steeg de smartkreet naar boven; weeklachten en snikken vervulden de lucht. Immers, niemand onder de aanwezigen, die niet vader of moeder, broeder of zuster, zoon of dochter, onder de mensen aan de overzijde van het gebergte had; en nu was de helft dier mensen vermoord door de wrede Zulu. Had God de hunnen gered, of moesten zij evenals Koos Labuschagne hun treurig uiteinde bewenen? Ouders sidderden, als zij dachten aan hun kinderen. Kinderen beefden van ontzetting bij het gedenken aan hun ouders. Menig jongeling voelde zich het hart samenkrimpen bij het denkbeeld, dat zij,—die hij gehoopt had weldra, als de trek tot stilstaan gekomen was en hij zich zou kunnen vestigen, zijn vrouw te kunnen noemen,—het dierbaar meisje, dat reeds in de oude Kolonie haar jawoord aan hem had verpand, onder de vermoorden kon worden geteld. Menige jongedochter vergoot in stilte haar tranen, als zij zich het beeld van de jongeling voor de geest riep, die zij zich als levensgezel had gekozen, aan wie zij zo innig gehecht was met de peilloze diepte van maagdelike ongekunstelde liefde, en die misschien ook onder de Zulu-assagaai was bezweken.

De woorden van Sannie hadden de Kommandant tot zich zelf geroepen. Hij overmeesterde zijn diepe aandoening en de blik over de schare werpende, riep hij met krachtige stem: “Broeders en zusters! Ja, de Heer is God. Zijn wil geschiede in Hemel en op aarde. Zwaar en bitter om te dragen is de slag, die ons allen getroffen heeft. Maar broeders en zusters, het is nu niet de tijd om alleen te treuren. Ik ben zeker dat we gereed zullen moeten wezen, om onze broeders, die overgebleven zijn, te hulp te snellen. Ik kan het verstaan, dat ge allen verlangend zijt, om al de biezonderheden van deze treurige gebeurtenis te vernemen; maar zoals ge gehoord hebt, zijn de rapportgangers die net nou hier zullen wezen, afgemat, en toch moet de Krijgsraad met eens hun rapport vernemen, om te besluiten hoe te handelen. Ik verzoek dus dat allen hier tegenwoordig, buiten de leden van de Krijgsraad, dadelik naar hun tenten teruggaan. Als de zitting van de Krijgsraad voorbij is, zullen we je van alles in kennis stellen. Gaat, mijn vrienden! En zolang als we beraadslagen, verootmoedige een iegelik zich voor de Here.”

Treurig en zwijgend verspreidde de schare zich, Piet Uijs, Koos Labuschagne, de schildwacht die Louis Nel was komen aflossen, en de leden van de Krijgsraad, bij de lagerpoort latende.

II.

Stoffel van Staden brengt Uijs bericht van de moord der blanken in Natal.

Het behoeft geen betoog dat de aankomst der overbergse boden, door de Kommandant en de leden van de Krijgsraad in bijna plechtige stilte werd afgewacht. Diep waren deze mannen geschokt door de hun aangekondigde treurmare; en de ramp die de Voortrekkers, waarvan hun trek het niet onaanzienlikste deel uitmaakte, getroffen had, omtrent de juiste omvang waarvan zij nog in het duister verkeerden, deed hen in treurig gepeins tot zich zelf inkeren. Nog weinige ogenblikken en de onzekerheid zou ophouden. Het bloedig drama dat aan de overzijde der Quathlamba Bergen was afgespeeld, zou hun in al zijn afgrijselikheid worden kenbaar gemaakt.

De ruiters hadden het lager bereikt, en stegen van hun paarden.

Van Staden en Uijs waren op elkander toegelopen, en nauweliks hadden zij de gewone handdruk gewisseld, of van Staden, door smart en vermoeienis uitgeput, en zijn zenuwen niet meer geheel meester, wierp zich aan de borst van Uijs, en riep uit, terwijl tranen zijn getaande wangen bevochtigden: “Mijn broeder! mijn broeder! welke ontzettende tijding moet ik u brengen! Ik ben een ongeluksbode, en breng u de boodschap van bloed. Bloed onzer landgenoten! Bloed van mannen, vrouwen en kinderen, door de Zulu-moordenaars op verraderlike wijze bij stromen vergoten! Bloed, dat ten Hemel schreit om wraak! Broeder, ge moet komen, om met ons de bloedwraak te nemen, en om de overgeblevenen voor verder verraad, list en gewapend geweld te helpen beschermen.”

Schoon innerlik, tot in het diepst van zijn gemoed ontroerd, bewaarde Uijs met waardigheid zijn uiterlike kalmte. Zich uit van Staden's omarming zachtkens losmakende, sprak hij: “Broeder, uw woorden bevestigen het hartdoorborend bericht, door mij reeds uit de mond van Koos Labuschagne vernomen. Gods hand is zwaar op ons neergedaald; toch moeten wij met kinderlike ootmoed onder Zijn heilige wil bukken, en waar Hij zegt: “Mij komt de wrake toe,” zal Hij ons als zwakke werktuigen in Zijn hand gebruiken, die wraak uit te oefenen en de verrader Dingaan naar loon te tuchtigen. Slechts na rijp beraad en met kalmte moeten wij echter te werk gaan. Gij met uw mannen zijt uitgeput, en moet eerst rusten, dan zullen wij beraadslagen. Laat me toe eerst uw tochtgenoten de hand te drukken, en enige bevelen te geven.”

Naar de Klerk en Maré tredende, schudde hij hen hartelik de hand, en sprak hun enige vriendelike woorden van welkom toe. Zich daarna tot de leden van de Krijgsraad richtende, zei hij: “Broeders! Het is tans acht uur. Te negen uur komt de Krijgsraad in mijn tent bijeen, om de biezonderheden van deze treurige gebeurtenis van de boden te vernemen. Intussen kunt ge het ontbijt nemen, en alle weerbare mannen in het lager aanzeggen, dat zij zich voorbereiden om behoorlik uitgerust en van schietgoed en mondkost voorzien, met mij, misschien heden nog, de tocht over het gebergte te ondernemen.” Hij wenkte de boden hem te volgen, en begaf zich naar zijn tent.

Hoe de boden in de tent werden onthaald en wat zij met hun gastheer spraken, slaan wij over. Genoeg zij het, dat te negen uur de leden van de Krijgsraad bijeenkwamen in de tent van de Kommandant; en dat de boden door een goed maal gesterkt en door behoorlike reiniging verfrist, tans beter in staat waren hun rapport te doen, dan bij hun aankomst. In het lager heerste grote bedrijvigheid, duidelik teken, dat het bevel van de Kommandant werd uitgevoerd, en men zich bereidde voor de gevaarlike tocht over het gebergte.

De Kommandant had zich neergezet bij de kleine vouw- of veldtafel; de anderen zaten in de nauwe ruimte van de tent enigszins op elkander gedrongen, op kleine vouw- of veldstoelen.

Uijs stond op, en het woord nemende, zei hij: “Broeders, laten we ons, alvorens tot onze beraadslagingen over te gaan, verootmoedigen voor de voetbank der Genade, en van God, de bron van alle wijsheid, afsmeken heden onze Raadgever te zijn.”

Met ontblote hoofden knielden allen neder. Die mannen, die zoveel van de ernstige zijde des levens gezien hadden; zij, mannen in de ruimste zin des woords, doch kinderen in het geloof, wierpen zich steeds met kinderlik vertrouwen in de armen van der vaderen God.

Met bewogen stem stortte Uijs zijn hart uit: “Onze Vader, ofschoon Gij in de Hemelen troont, gevoelen wij Uw tegenwoordigheid in ons midden. Gij hebt Uw volk gekastijd en met een zware slag geslagen.—Hebben wij gezondigd? Hemelse Vader! wees ons genadig, en vergeef het ons waar wij van U zijn afgedwaald. Met U wensen wij te vernachten en op te staan. In onze zwakheid wensen wij Uw kracht te volbrengen. Sterk en vorm ons daartoe, Heer, onze God! Wil ook tans onze Leidsman en Raadgever zijn, en ons voorlichten, waar wolken van gevaar, vrees en twijfel ons in duisternis en droefenis hullen. O Heer! leer ons wat wij moeten doen, om het verder vergieten van onschuldig bloed te beletten, en om hen die onschuldig bloed in stromen hebben vergoten, te straffen. Trek met ons op, Almachtige God, en laat Uw Vaderlike liefde en Goddelike bescherming aan onze spits gaan, zoals Uw vuurkolom voor Israël, Uw kinderen van ouds; en U zal zijn de eer en de aanbidding, van nu aan tot in alle eeuwigheid. Hoor ons, Vader, naar de rijkdom van Uw genade, en delg al onze zonden uit, om de wil van Jezus Christus, onze Heer en Verlosser. Amen.

Allen richtten zich op en hernamen hun plaatsen. Een ademtocht van ernst, maar tevens vol opwekking en kracht, een gloed aan de Geest des Eeuwige Levens ontleend, scheen over hen te zijn gegaan en hen te hebben bezield. De Kommandant richtte het woord tot van Staden, en zei: “Broeder, de Krijgsraad is gereed om uw droevig rapport in al zijn omvang te horen en te overwegen.”

De aangesprokene stond van zijn veldstoel op, en na enige ogenblikken zwijgend, als in diep gepeins verzonken gestaan te hebben, begon hij zijn verslag en zei: “Mannen, broeders, ik zal trachten u een getrouw verslag te geven van wat in de laatste weken aan de overzijde der bergen is voorgevallen. Ik zal andermaal in de geest de schriktonelen moeten doorleven, die ik daar heb aanschouwd; en als ik wellicht op het een of ander punt mocht afdwalen, of niet duidelik genoeg mocht zijn, zullen mijn medeboden mij terecht helpen of mijn verslag aanvullen, waar zulks nodig is. Het is u bekend hoe ons aller leider, Piet Retief, volgens afspraak met Dingaan, tegen het einde van het vorige jaar, aan deze zijde van het gebergte, Sikonyella, door hem gevangen te nemen en een losprijs te vorderen, dwong, aan hem een groot getal vee af te leveren, beweerd door Sikonyella van het Zuluvolk te zijn gestolen. Gij allen zult het u te binnen kunnen brengen, hoe ik, ook gij, Kommandant Uijs! en anderen hadden gemeend, dat wij ons in de onderlinge twisten der zwarte naties niet behoorden te mengen; doch het geschiedde, en het is voorbij. Toen Retief het afgenomen vee over de bergen en bij ons hoofdlager in Natal in veiligheid had gebracht, werden de leden van de Krijgsraad met de oudsten van jaren bijeengeroepen om te beraadslagen, op welke wijze wij het vee aan Dingaan zouden terugbezorgen, en welke beloning wij van hem voor de bewezen dienst zouden vorderen. Arme Retief! Moedig, onverschrokken als altoos, geen verraad voorziende of vrezende, gaf hij het als zijn plan te kennen, dat hij met een patroelje van uitgelezen mannen, zelf de beesten naar de hoofdstad van de Zulu-koning zou brengen, en als beloning zou eisen de vervulling van Dingaan's belofte, om ons de gehele landstreek, bekend als Natal, af te staan. Velen onzer aanvoerders wezen er op, dat Dingaan niet blindelings te vertrouwen was, en dat wij vooral moesten vermijden, om door een vertoning van macht zijn ijverzucht of barbaarse vrees op te wekken.—Karel Landman drong er sterk op aan, dat aan de Zulu-koning bericht zou worden gezonden, dat wij het vee aan Sikonyella ontnomen, en in ons bezit hadden; dat wij als beloning het land van Natal vroegen, en dat hij onder deze voorwaarde zenden kon om het vee te halen. Doch Retief bleef vast op zijn stuk staan. Gert Maritz bood toen aan, om met enige vrijwilligers het vee weg te brengen, en zei dat hij wist, dat zij misschien nimmer zouden terugkeren, maar dat het beter was het leven van enige mannen te wagen, dan de gehele trek in gevaar te brengen. Piet Retief was echter onverzettelik. De meerderheid van de vergadering boog voor zijn wil, en zijn voorstel werd aangenomen. Weinig dacht hij, dat daarmede zijn doodvonnis en dat van honderden der onzen werd geveld. Niemand echter werd verplicht aan de gevaarlike tocht deel te nemen. Retief vroeg vrijwilligers, en de bloem van onze krijgslieden en jongelingschap bood zich gretig aan om hem te vergezellen. De toebereidselen voor de tocht werden zonder verzuim gemaakt, en op de morgen van de eerste van deze maand vertrok Retief naar Umkungunhlovo, aan het hoofd van vier en zestig uitgelezen, welgewapende mannen, door dertig kleurling-achterruiters vergezeld. Zij waren met vrolike moed bezield, en op onze vermaningen om toch uiterst voorzichtig te zijn, en het barbaarse opperhoofd, al scheen hij nog zo vriendelik gezind, niet te vertrouwen, maar steeds voor hem op hun hoede te zijn, antwoordden zij, dat zij binnen weinige dagen met de grondbrief van Natal weer bij ons zouden zijn. Helaas, aan deze zijde van het graf zullen wij geen hunner terugzien. In slaap gewiegd door het vertrouwen, dat Retief en velen der aanzienlikste en verstandigste mannen toonden, rekenende op de vrede, door de tocht van Retief bestendigd en op hechte grondslag gelegd, gingen de voorzichtigheid en waakzaamheid der onzen te loor. In plaats van bij elkander te blijven, zoals zelfs door Retief uitdrukkelik was aangeraden, of ten minste zich in weerbare afdelingen, sterk genoeg voor verdediging, te splitsen, was de trek uiteengegaan, en verspreid in kleine troepjes, sommige waarvan slechts uit 'n paar huisgezinnen bestonden, langs de vruchtbare oevers van de Blauwkrans- en Boesmans-rivieren. Wel deed zich hier en daar een stem van waarschuwing tegen deze onvoorzichtigheid horen, maar daarop werd geen acht geslagen; men bestempelde die waarschuwers als ongeluksprofeten, bevangen door kinderachtige vrees. De bloedige ontnuchtering zou echter niet lang uitblijven. Zij, die niet zo geheel gerust omtrent de toestand waren, vormden zich in twee afdelingen, en bleven in lager langs de Blauwkrans-rivier, omtrent één uur te paard van elkander verwijderd. Ik voegde me bij de noordelike afdeling onder Gert Maritz, en merkte op dat weer ten Noorden van ons, enige kleinere afdelingen ook in lager getrokken waren. Zo bleven wij, niet zonder ongeduld, op de terugkomst van Retief, die ons verzekerd had dat zijn tocht niet van lange duur zou zijn, wachten. In de nacht tussen de 16de en 17de dezer, kort na het tweede haangekraai, lag ik half wakker in mijn wagen, toen ik op eens door het knallen van een geweerschot geheel werd gewekt. Daar valt het vreugdeschot, dat de terugkomst van Retief en zijn mannen aankondigt! riep ik met vreugde uit, en ik schudde mijn naast me slapende vrouw wakker. Maar hoe spoedig werd mijn blijdschap veranderd in ontzetting en schrik, toen ik enkele geweerschoten, sommige in de verte, hoorde vallen, opgevolgd door een oorverdovend krijgsgeschreeuw, vergezeld van een gedreun, gelijk aan het wegrollend geluid van de donder. Die geluiden waren niet te miskennen. Het was de oorlogskreet van een Zulu-impi, die ik had vernomen; het gedreun ontstond door hun slaan op hun schilden.

Er was geen ogenblik tijds te verliezen; ons lager werd aangevallen, ons aller leven was in gevaar. Ik greep mijn roer en ammunitie, riep mijn vrouw toe gereed te zijn mij van verdere ammunitie te voorzien, sprong uit de wagen, en ijlde naar de lagerpoort. Reeds waren enige mannen, waaronder Gert Maritz, mij voor. De dag begon aan te breken. De lichtgrijze wolkekroon op het Umpufane Gebergte nam reeds een gulden tint aan, voorbode van het verrijzen van de zon boven de kim. Zal die zon heden slechts onze naakt uitgeschudde en in koelen bloede misvormde lijken beschijnen? was de vraag die stilzwijgend in mijn beklemde borst omhoog steeg. De gedachte: strijd, en moet het zijn, sterf, als een man, scheen als antwoord op die vraag in mijn binnenste te klinken. Bij het schemerachtig licht zag ik ons lager, zover het oog reikte, omgeven door zwarte gedaanten, met de assagaai in de ene, het schild in de andere hand, ons steeds vaster insluitende in de kring des doods. Bij de lagerpoort drongen zij reeds in, en aan de voeten der voorsten herkende ik het lijk van Sijbrand de Klerk, de jongste en lievelingsbroeder van mijn vrouw, die het schot, dat het lager gewekt had, had gelost, en op zijn post als poortwacht, door dozijnen scherpgevlijmde assagaaien doorboord, de dood als een man in het aangezicht gezien had; want hij lag er niet alleen: vier Zulu's waren door zijn hand naast hem gevallen. Doch tijd tot verder denken was er niet. Er moest gestreden en het lieve leven zo duur mogelik verkocht worden. Ons geweervuur op de bij de lagerpoort indringende Zulu's, deed zovelen hunner neerstorten, dat hun lijken de ingang half versperden, en vóór zij zich van de ontstane schrik hadden hersteld, hadden wij een wagen, die gelukkig los in het lager stond, voor de lagerpoort getrokken, en begonnen we een gestadig, maar onafgebroken vuur op hun dicht opeengehoopte drommen te richten. De strijd was woedend. Terwijl de voorste gelederen der Zulu's trachtten de aaneenschakeling van onze lagerkring, door het wegnemen der staketsels, te verbreken en bres te maken, tot instorming binnen het lager, wierpen de volgende gelederen een wolk van assagaaien over en in de wagens; terwijl de achtersten, als van de duivel bezeten, rondsprongen en dansten, onder een vervaarlik geschreeuw, met knopkieries, strijdbijlen en assagaaien op hun schildvellen slaande. Wij telden slechts drie en dertig weerbare mannen, over verschillende punten verdeeld, om de vijand tegen te houden; maar wij werden door de vrouwen en kinderen krachtdadig bijgestaan. De vrouw van Gert Maritz met haar dochter stond aan zijn zijde. Zo merkte ik ook op, hoe een vrouw het hoofd van een Zulu, wie het gelukt was onder een wagen door te kruipen, met één bijlslag kloofde, eer hij zich in het lager oprichten kon; terwijl een tweede Zulu, die hem volgde door haar zoontje werd doorstoken met een assagaai, genomen uit de bundel, aan de stervende hand van zijn makker ontvallen. Maritz spoorde ons met kalme, maar krachtige en doordringende stem aan, op God te vertrouwen, en tot de laatste ademtocht te strijden; geen ammunitie te verspillen, maar te zorgen, dat ieder schot raak was. Daar droegen wij ook zorg voor. Er viel geen schot dat zijn doel miste; dat was trouwens ook bijna onmogelik, bij het schieten onder de opeengedrongen zwarte massa, die ons omgaf. Onze met lopers gevulde zakjes kwamen ons hierbij goed te pas. Mijn bandelier begon leeg te worden, toen een hand mij op de schouder werd gelegd; mijn vrouw stond naast me, en geen acht schijnende te slaan op de rondvliegende assagaaien, overhandigde zij mij een gevulde kruithoorn en een tasje met kogels en loperzakjes gevuld. Ik zag dat zij een roer in de hand hield. De aandrang der Zulu's bij de lagerpoort was nu bijna overweldigend geworden. Mijn vrouw week niet meer van mijn zijde, maar hanteerde haar geweer als de beste man. De zon, die ik gevreesd had, nimmer weer te zullen zien opgaan, rees tans over de kam der Umpufane Bergen en dreef z'n stralen in onze door kruitdamp beschaduwde kampplaats. Ons lager was als omslingerd door een zwarte gordel van Zulu-lichamen, rustende op een bloedig rode grond, waaruit het gekerm en gesteun der gewonden en stervenden onafgebroken werd vernomen. Deze aanblik, die onze moed verlevendigde, scheen onze vijand te ontzetten. Wij vuurden nog gestadig door, toen de vijand eerst langzaam maar daarna steeds sneller en sneller terugdeinsde, en weldra in de richting van het Zuiden, langs de rivier de vlucht nam. Een zucht van verlichting, een stille bede van dankzegging steeg tot de Almachtige uit onze harten op. Bij een haastig onderzoek bleek het, dat schoon velen onzer, sommigen zelfs ernstig gewond waren, niemand het leven verloren had, dan alleen onze arme poortwacht, wiens vertrapt en met Zulu-gesneuvelden bedekt lijk nog in de lagerpoort lag. Geen tijd was er tot overdenken, treuren of rusten. In alle richtingen hoorden wij in de verte het krijgsgeschreeuw der Zulu's vermengd met geweerschoten. Wij, die er in geslaagd waren de vijand af te slaan, moesten onze broeders te hulp snellen. Maritz gaf dadelik bevel, dat twaalf onzer, op onze beste paarden gezeten, met hem de vluchtende vijand zouden vervolgen, terwijl de overige twintig mannen het lager zouden beschermen, en zoveel mogelik de versterkingen zouden verbeteren en herstellen. Dra zaten wij de vijand op de hielen, die door onze kort op elkander volgende aanvallen aangehitst, snel en in volslagen vlucht voorttoog. Wij dreven hen in de richting van een lager, door de Prinsloo's en Botha's aan een kleine spruit opgeslagen. Geen geweervuur klonk ons tegen. De vluchtende Zulu's snelden het lager voorbij. Waarom bleef alles zo stil in het kamp onzer vrienden? Wij bereikten de plaats, en zagen met afgrijzen wat gebeurd was. De vijand had het lagertje overmeesterd, en aan geen enkele blanke het leven willen laten. Tussen stukgeslagen huisraad, opengebroken kisten, losgereten bedden, lagen de nog warme, bloedende lijken van mannen, vrouwen en kinderen verspreid. Vele der lichamen waren naakt uitgeschud; de borst en de buik opengesneden, als van een geslacht beest, en de ingewanden uitgesleurd. Het lijk ener jeugdige moeder lag met assagaaisteken doorboord, de schedel met knopkieries te pletter geslagen, met de starre, koude blik naar het azuren luchtgewelf gericht, als smeekte haar verkild oog de Grote Goede Geest des levens, die boven lucht en wolken troont, om erbarming; en naast haar in het vertrapte gras, ontijdig als een bloem des velds afgeplukt, lag het lijkje van haar enige maanden oude zuigeling, die aan de beschermende moederborst ontscheurd, het hoofdje tegen een wagenwiel vermorzeld, naast het moederlijk neergeworpen was. Uit een der wagens stroomde bloed langs de leer, en lekte door de reten van de buikplank. Wij vonden in de wagen de lijken van twintig vrouwen, die in doodangst elkander daarin verdrongen hadden, om allen onder het moordend wapen van de Zulu te bezwijken. Hier was voor het ogenblik niets voor ons te doen. Wij kwamen te laat; te laat om iemand te redden. Maar hoger op, aan de voet van het gebergte, weerklonk nog een zwak maar geregeld onderhouden geweervuur: daar konden wij helpen, daar konden wij redden, daar konden wij misschien het schuldig bloed doen stromen, ten zoenoffer voor het onschuldig bloed der onzen, dat nog niet op de aarde was gestold.—Wij wendden de teugel in die richting. Maar ik kan mijn verslag niet voortzetten. Mijn gemoed overstelpt me. Laat mijn medeboden voortgaan met het schokkend verhaal.”

In ernstige aandacht verzonken, had men van Staden's verhaal aangehoord, zonder de spreker in de rede te vallen. Slechts af en toe een diepe zucht verlichting aan het beklemd gemoed, of werd met de rug van de hand een onbedwingbare traan van de oogleden gewist.

Toen van Staden zweeg en zijn plaats hernam, stond Piet Maré op en zei: “Ik had liever gezien, dat oom Stoffel ons verslag geheel had afgedaan, maar daar hij zich op ons beroept, zal ik verder gaan. Ik bevond me in het kleine lager van de van Rensburgs. Wij waren achttien man sterk, en hadden ons lager in de best mogelike orde, want gedachtig aan het woord: “Wees oprecht als de duif, maar voorzichtig als de slang”, betrouwden we de vrede niet. In de vroege morgen van de 17de werden we gewekt door onze poortwachter, die door het lager liep, uitroepende: “Verraad! Verraad! De Zulu's bestormen ons. Te wapen! Te wapen!” In een oogwenk waren wij allen, slechts half gekleed, maar ten volle gewapend, naar buiten gesprongen. Rondom ons hoorden wij op enige afstand de oorlogskreet der Zulu's weergalmen, vermengd met geweerschoten en hulpgeschrei, terwijl een gestadig gedreun langs de oever van de rivier ons het aanrukken van een Zulu-afdeling op ons lager aankondigde. In weinige woorden verhaalde ons de poortwacht, dat hij wel enig rumoer vernomen, maar daar niets van gedacht had, totdat Klein Frederik Bezuidenhout ademloos bij het lager kwam aanlopen, uitroepende, dat hun gehele afdeling door Zulu's overvallen en afgemaakt, en dat hij de enige ontkomene was, en verder de rivier op, de anderen zou gaan waarschuwen. Door de schemering zagen wij de Zulu impi in z'n halve-maanvormige slagorde, op enige honderden treden het lager naderen, en vóór hen, doch dichter bij ons een enkel persoon, waggelende en struikelende op ons aanlopen. Het was een blanke, een onzer broeders. Enigen onzer sprongen hem tegemoet, en vingen hem in hun armen op, juist toen zijn krachten hem begaven, en hij dreigde neer te storten, om nimmer weer op te staan. Met haast werd hij in het lager gedragen. Zijn lichaam, waarin nog twee assagaaien staken, was met wonden overdekt. Het was Jan Oosthuizen, de wakkere, vrolike, levenslustige Jan, die ons zo honderden keren met zijn grappen vermaakt had. Zijn uur was echter geslagen. Met zwakke stem zei hij nog: “Vrienden, onze afdeling is uitgemoord. Ik heb u willen waarschuwen, en ben daarin geslaagd. Heer! wees mij arme zondaar genadig!” Zijn lichaam kromp ineen. Een laatste, bange ademtocht, en Jan zeeg dood in onze armen terug. Zachtkens legden wij hem neder op het met dauw bedekte gras.—Verwijlen konden wij niet. Het midden van de Zulu impi was reeds tegen ons lager; de beide hoorns daarvan begonnen ons geheel in te sluiten. Wij grepen het geweer, en begonnen wakker op de aandringende horden los te branden. Maar, waartoe in biezonderheden te treden. Wij streden tegen de overmacht als mannen die wisten, dat ons eigen leven, zowel als dat onzer vrouwen en kinderen afhing van de uitslag van de strijd. Eén vrees beving ons; ons kruit en lood was ontoereikend om de slag lang vol te houden; doch spoedig voorzag de Heer daarin, want aan de rechterzijde van ons lager sloegen Marthinus Oosthuizen,1) Abram de Boer en Jaap Naudé zich door de vijand, en bereikten ons, een aanzienlike hoeveelheid ammunitie met zich brengende. Vier der onzen waren reeds gevallen, en verscheidenen waren gewond, toen wij een troepje ruiters dicht bij ons lager zagen verschijnen. Het was Gert Maritz met zijn twaalf mannen. Ook de vijand zag de ruiters, die nu in volle vaart op hem afkwamen. Hij scheen een ogenblik te aarzelen, maar liet toen af, en vluchtte in zuidelike richting weg. De strijd was echter niet geëindigd. Wij begonnen dadelik de overgeblevenen der verschillende afdelingen te verzamelen, en tot één lager te vormen, en waren nog slechts weinig hiermede gevorderd, toen wij uit het zuiden de Zulu's zagen terugkeren, in dichter drommen dan toen wij hen pas hadden teruggeslagen. Ook zij hadden hun verspreide benden verenigd, en waren nog door hun opgekomen achterhoede versterkt. Met de grootste woede en doodsverachting bestormden zij ons nu slechts half voltooid lager, kropen door de staketsels en klauterden over de wagens, een regen van assagaaien op ons richtende; maar hoewel het hun gelukte velen onzer te verwonden en dodelik te treffen, overmeesteren konden zij ons niet en werden telkenmale afgeslagen. Zo duurde het gevecht, bijna zonder tussenpozen voort tot in de namiddag, toen het zwarte leger terugdeinsde en spoedig geheel op de vlucht sloeg. Om hen geheel terug te drijven, zonden wij hen een afdeling ruiters achterna, die hen tot zonsondergang vervolgde, wegdreef en honderden doodde. Wat zal ik hier nog bijvoegen? Wij hebben onze doden verzameld en begraven; meer dan zes honderd werden aan de aarde toevertrouwd. De gewonden hebben wij bijeen gezocht, maar, helaas, slechts weinigen hebben wij gevonden die hoop geven op herstel. De Zulu's verstaan het moordenaarswerk maar al te wel. Onder de lijkehoop in het lagertje der Prinsloo's vonden wij Hannie van der Merwe, die zes en twintig, en Grietje Prinsloo, die twee en twintig assagaaisteken had gekregen. Beiden waren nog in leven, en leefden nog toen wij het lager verlieten. De volgende dag vroeg Maritz vrijwilligers om u de treurmare te brengen. Wij boden ons daartoe aan, en door God behoed, hebben wij onze taak volbracht.”2)

“En weet ge wat er geworden is van Retief en zijn patroelje?” vroeg Uijs.

Andries de Klerk antwoordde: “Met zekerheid is ons nog niets bekend; doch bij mij, bestaat er geen twijfel, dat de aanval op onze lagers plaats vond, nadat Retief en de zijnen waren vermoord. Hoe kan men verwachten dat Dingaan hun ooit het leven gelaten zal hebben, waar zijn krijgslieden zelfs niet het kind aan de borst hebben gespaard? En bovendien, op de lijken der verslagen Zulu's vonden wij verschillende voorwerpen, die aan Retief en zijn tochtgenoten hadden behoord.”

Uijs richtte zich op en riep met fonkelende ogen: “Broeders! Lang beraad is overbodig. Omtrent één punt heb ik niets te overwegen, niets te denken of te beraadslagen. Wij moeten gaan, en dat wel onmiddellik, en onze broeders in Natal te hulp snellen. Zo God wil, zullen wij het vergoten bloed wreken. Wat zegt ge?”

Een eenparig: “Ja! wij zijn met u!” klonk als antwoord op zijn vraag.

“Welnu,” hernam hij, “dan is onze vergadering geëindigd. Een ieder make vrijelik bekend wat hij tans heeft vernomen. Wij zullen met een paardekommando vooruittrekken, het lager kan langzaam volgen. Ik zal onmiddellik boden zenden naar de andere afdelingen aan deze zijde der bergen, en een verzamelplaats bepalen. De mannen die mij zullen vergezellen, zal ik uitkiezen, doch een ieder make zich gereed, want ik wil van avond nog een schoft afleggen. En nu! Laat elk onzer zijn plicht doen.”

Hiermede was de vergadering van de Krijgsraad afgelopen en met bedrukt gemoed ging men uiteen.

III.

Kasper Strijdoms verhaal van de dood van Pieter Retief.

In angstige spanning hadden de lagerbewoners de afloop van de zitting van de Krijgsraad afgewacht, en waren merendeels in de nabijheid van de tent vergaderd gebleven. 't Was geen blote nieuwsgierigheid die hen bezielde; integendeel, een innige belangstelling in, een kommervolle bezorgdheid voor hun dieper landwaarts ingetrokken vrienden en bloedverwanten beheersten de gemoederen. Zodra de personen, die de Krijgsraad hadden uitgemaakt, zich buiten vertoonden, werden zij dan ook dadelik omringd door mannen, vrouwen en kinderen, en vormden zich weldra door het lager groepjes, in levendig en druk gesprek, gekenmerkt door een sombere, treurige afwezigheid van alle luidruchtigheid, ongetwijfeld toe te schrijven aan het droevig onderwerp hunner besprekingen.

Piet Uijs bleef, nadat de anderen de tent hadden verlaten, in diep en droevig gepeins verzonken, met het hoofd op de hand, bij de veldtafel zitten. Een gordijn, dat het achterste gedeelte van de tent, tot slaapvertrek ingericht, van het voorste gedeelte scheidde, werd ter zijde geschoven, en een vrouw van middelbare leeftijd, kwam met lichte tred naar binnen. De grootste eenvoud, maar tevens een eenvoudige, bijna onbeschrijflike sierlikheid en netheid kenmerkte haar kleding. Statig van gestalte, blonken moederlike tederheid, zachtheid, maar gelijktijdig ook beslistheid van karakter uit haar fijnbesneden trekken, uit haar donkerblauwe ogen. Zij was de levensgezellin van Uijs, de fiere en toch zo zachte Alida Maria Uijs, een vrouw, die in andere omgeving, onder gunstiger omstandigheden, zou geschitterd hebben door haar geestesgaven, uitgeblonken door adel des gemoeds, evenals zij tans in de meer nederige, maar niet minder gewichtvolle kring, waarin de Voorzienigheid haar leidde, het voorbeeld gaf en uitblonk in al die hoedanigheden, die de vrouw als vrouw en moeder sieren, haar voor de man het edelst kleinood van de Schepping, de grootste gave Gods maken. Zij sloeg de armen om de hals van Uijs en drukte een kus op zijn voorhoofd.

“Diep in gedachten verzonken, Pieter,” zei zij, “en geen wonder. Waar de meesten onzer elkander toeriepen: Vrede! vrede, en geen gevaar! is dood en verderf tussen ons neergestort met de snelheid van de bliksem. En toch: Ik ken de Rots waarop wij bouwen. Hij faalt niet, die Zijn hulp verwacht.”

Piet Uijs sloeg zijn arm om het midden der hem zo dierbare vrouw, en trok haar naast zich op een veldstoel. “Je hebt dan alles gehoord, Alida? Je weet de slag die onze trek getroffen heeft, in al zijn zwaarte? Je weet, dat het schone doel, waarvoor wij huis en haard, overvloed en gemak in de oude Kolonie verzaakt hebben, gevaar loopt geheel te worden verijdeld? Je hebt vernomen dat ik heden nog vertrekken moet, om te redden wat nog te redden is?”

“Ja, ik weet alles, lieve man! Maar hebben we niet onze Ebenhaëzer3) opgericht, toen we vol moed en vertrouwen op de Heer onze gedenksteen plantten, ter gelegenheid dat we, voor de eerste maal aan deze zijde van de Oranje Rivier, het dierbaar Evangelie hoorden verkondigen, en door Zijn heilig Sakrament gemeenschap hadden met onze Heer en Verlosser? Kome wat wil, lieve Pieter, ons hart blijft zeggen: “Voor eeuwig met de Heer.” Slechts weinig tijds blijft je over. Kom, laat ons doen wat nodig is.” Zij pinkte een traan uit het oog, en drukte zacht de hand van haar echtgenoot.

“Je hebt gelijk, mijn dierbare. Ik moet handelen, en dat wel dadelik. Ach, ware het mogelik dat je met mij kon gaan.”

“Nee lieve man, dat kan nu eenmaal niet zijn. Je plicht roept je tans aan het hoofd van het Kommando; mijn plaats is in het lager. Beloof me echter: Dirkie zal niet met je gaan. Ik begeer het dat hij bij me blijft.”

“Ja, lieve Alida! Ik heb al bij mezelf besloten, dat Dirk bij je blijven zal. Ook oude Galant zal ik niet meenemen. Ik weet dat Dirk en hij zich reeds er op spitsen, om met me uit te trekken; maar voor ditmaal moeten zij tevreden zijn om achter te blijven. De tocht over het gebergte is met wagens niet zonder gevaar, en als Dirk en Galant bij je zijn, kan ik gerust wezen. Kiewiet zal als achterruiter met me gaan. Macht wacht, ik zal Galant roepen.”

Op zijn geroep kwamen Galant en Kiewiet en ook Dirk, die zich in de nabijheid bevond, aanlopen.

“Dirk,” zei Uijs, “zeg dadelik aan oom Barend Greyling, dat hij Philip Liebenberg en Daniël van Vuren moet aanzeggen om zich gereed te houden, binnen een half uur te vertrekken, om een rapport te brengen aan de twee andere afdelingen van onze trek, en om zich daarna bij het Kommando te voegen, waarmede ik van avond naar Natal trek. Hun brieven moeten zij hier komen halen.”

Zodra had Dirk zich niet verwijderd, of Uijs wendde zich tot Galant met de woorden: “Wel outa, deze keer zal ik jou moeten achterlaten. Kiewiet zal mijn achterruiter wezen, en jij moet hem helpen om alles behoorlik in orde te maken, zodat er aan mijn uitrusting niets mankeert.”

“Dat is een mooie grap, baas Piet!” viel de oude dienaar verontwaardigd uit. “Ik ben wel oud, maar wie heeft Baas groot gemaakt? Wie heeft Baas leren schieten, en zwemmen, en paardrijden? en wie is al die jaren lang, net zoals een hond, overal gegaan, waar Baas gegaan is? Nee, Kiewiet kan bij het lager blijven. Hij is nog jong, en heeft niet zoveel verstand en kennis als ik. Ik ben de man, die met mijn Baas zal samengaan.”

Vriendelik rustte het oog van de Kommandant op zijn oude, getrouwe en blijkbaar verstoorde dienaar. “Dat is wat ik van mijn oude Galant verwacht had,” zei hij, “maar wie zal de ounooi oppassen, en haar veilig over het gebergte brengen, als ik en Galant beiden weg zijn? Kiewiet is nog te jong om de wagens veilig te drijven.”

Deze vraag bracht de oude blijkbaar in verwarring.—Hij stond aan zijn kroeselig haar te trekken, onderwijl zoekende naar een uitkomst uit dit vraagstuk. “Ja,” zei hij eindelik met een zucht, “de ounooi moet goede hulp hebben; maar gaat Baas Dirkie ook met de Baas saam?”

“Nee Galant, Dirk blijft ook achter. Aan jou en aan hem vertrouw ik mijn vrouw, mijn andere kinderen en mijn goederen toe.”

“Wat vader!” riep Dirk uit, die zijn boodschap verricht hebbende, pas teruggekeerd was, en de laatste woorden gehoord had. “Versta ik vader wel? Moet ik achterblijven? Dat kan u niet menen. Ik was zo zeker dat ik met u zou uittrekken. Galant en ik hebben ons reeds geheel klaar gemaakt.”

“Mijn zoon,” zei Uijs met vastheid, “het doet me leed, dat ik je moet teleurstellen, maar ik kan geen tijd verliezen met onnodig gepraat. Gaarne nam ik jou en Galant mee, maar dit kan niet. Je wilt toch je moeder de verre tocht naar Natal niet alleen laten doen? Nee, niet waar? Welnu, jij en Galant zullen voor haar zorgen, en ben je eenmaal in Natal aangekomen, dan zal je met Galant, zo de Here wil, mij vergezellen als ik uittrek.”

“Ja, Baas Dirkie,” viel de oude dienaar in, “ik zie nou, dat het niet anders kan; wij tweeën moeten de nooi en de kinders over de weg brengen. We moeten toegeven en blijven.”

“Goed, vader,” zei Dirk, “ik zie in dat ik blijven moet. Ik zal, voor zover ik kan, moeder beschermen en haar veilig bij u brengen.”

“Dat is gesproken als een man, Dirk,” hernam zijn vader, “dat is verstandig en braaf van jou en Galant. Help nu alles voor me in gereedheid brengen. Ik moet gaan schrijven.”

Hij zette zich neder, en richtte twee korte briefjes aan de Kommandanten der twee lagers, die op enige uren afstand ten Zuid-Oosten, aan de Elandsrivier waren opgeslagen, hun het gebeurde meldende, en verzoekende zonder verzuim met de helft hunner weerbare manschappen op te rukken naar de verzamelplaats bij de kloof waar het pad begon, waarlangs men het Quathlamba Gebergte moest overtrekken; met verdere last, dat de lagers dadelik opbreken en het Kommando volgen moesten.

Nauweliks had hij zijn taak afgedaan, of Liebenberg en van Vuren meldden zich aan. Zij waren geheel reisvaardig, ontvingen hun brieven aan de lager-Kommandanten met de mondelinge instrukties van Uijs, drukten hem ten afscheid de hand, sprongen in de zadel en spoedden zich voort, door hun achterruiters gevolgd.

Te drie uur des namiddags waren al de weerbare mannen, in rijen geschaard, verenigd op de grasvlakte, aan de overzijde van de spruit, tegenover de lagerpoort. Zij waren omtrent honderd vijftig in getal, maar telden velen in de gelederen, die nauweliks de kinderschoenen waren ontwassen. De Kommandant bevond zich met de veldkornetten voor het gelid, en begon de namen op te lezen van hen die deel zouden nemen aan het Kommando. Hun getal was vijftig, en toen zij, man na man, bij het aflezen hunner namen, uit het gelid waren getreden en in een afzonderlike groep stonden geschaard, bleek het dat Uijs de jonge, krachtvolste mannen tot zijn metgezellen had uitgekozen. Niemand had geweigerd of enige onwilligheid betoond om tot deze keurbende te behoren: daarentegen hadden velen verklaard als vrijwilligers mede te zullen trekken; en eerst nadat de Kommandant met nadruk er op gewezen had, dat het lager het Kommando ten spoedigste zou volgen, en dat al de achterblijvenden onmisbaar waren tot het over de weg brengen der wagens en voor de bescherming der vrouwen en kinderen, onderwierp men zich aan zijn beschikkingen.

Een uur later, en het kleine kommando verliet het lager, marsvaardig, en voor de gevaarvolle tocht geheel uitgerust. Proviand, ambulance en ammuntiewagens voerden zij niet met zich. Iedereen had in zijn zadelzakken mondkost voor enige dagen, bestaande uit beschuit en biltong; ook een ekstra hoeveelheid ammunitie en enige kleinigheden, die op de tocht nodig en nuttig konden zijn. Verder geleidden de achterruiters onderscheiden pakpaarden, beladen met levens- en krijgsbehoeften en een en ander dat voor de tocht nodig werd geacht.

Reeds naderde de zon de gezichteinder, toen het kommando de hoogte besteeg, vanwaar men in de morgen de verschijning van de brandwacht met zoveel angst had verbeid. Met betraande ogen zien moeders, vrouwen, zusters en kinderen de kloeke ruiters achter de rand van het hoge veld verdwijnen. Menig stil gebed voor het behoud dier dierbare dapperen rijst tot de troon van de Hemelse Vader op. En zij, die mannen, die een onzekere toekomst, misschien de geopende kaken des doods te gemoet rijden? Zij duchten geen gevaar. Maar de meesten hunner, alvorens het lager achter de kam van de hoogte uit het gezicht verdwijnt, wenden zich om in de zadel, en werpen een lange, laatste blik op de plaats, waar zij de dierbaren, uit wier armen zij zich bij het afscheid zoëven hebben losgemaakt, hebben achtergelaten.

“Voorwaarts mannen! De zon zakt. Wij moeten ons spoeden de Elandsrivier te bereiken,” klinkt de stem van de Kommandant. De paarden worden in galop gezet, het zware roer wordt vaster omklemd, en voorwaarts gaat het, over de met golvend gras overdekte vlakten, aan de Amerikaanse prairieën gelijk.

Daags daarna, tegen het vallen van de avond, naderde het kommando de verzamelplaats aan de voet van het gebergte, en merkte met verbazing op, dat een lager, uit een aanzienlik getal wagens samengesteld, de ruimte besloeg, waar men van plan was te kamperen. Wat kon dit betekenen? De andere afdelingen van hun trek konden dit niet zijn: deze werden eerst gedurende de nacht of tegen de volgende morgen, en dan nog zonder wagens, hier verwacht. In ieder geval ook konden zij met wagens onmogelik reeds hier zijn aangekomen. De Kommandant gaf enige mannen bevel hem te volgen, en reed ter verkenning vooruit, recht op het lager af, dat ongetwijfeld aan blanken, dus aan vrienden behoorde, en waar men reeds een groep mannen bij de lagerpoort onderscheiden kon. Naderbij gekomen, herkenden Uijs en zijn metgezellen in onderscheidenen der hen afwachtenden, mannen, die zij waanden in Natal te zijn. Welk nieuw onheil was er gebeurd? Waren de blanken andermaal door de Zulu's aangevallen en uit Natal en over het gebergte gedreven, en bevatte het lagertje dat zij zagen, alles wat overgebleven was van de grote trek, die meer dan duizend wagens sterk was? Men had het lager bereikt. Met drift sprong Uijs van zijn paard, en met een algemeen: “Goede avond, vrienden!” de groep groetende, gaf hij de hand aan een reeds vrij bejaard man, die met merkbare vreugde vooruit was getreden, en zei: “Goede avond, oom Kasper; hoe zie ik u hier terug, in plaats van in Natal, zoals ik verwacht had?” De oude man, die Kasper Strijdom heette, en in sommige opzichten een invloedrijk lid van de grote trek was, antwoordde: “Ik ben blijde, neef Pieter, dat ik je nog de hand drukken kan. Je weet het reeds, van velen die met ons saamgetrokken zijn, is in de laatste tijd de hand voor eeuwig verstijfd. Je vraagt met verwondering, hoe je mij hier ziet; sedert de boden naar je werden afgezonden, en tot vijf dagen geleden, toen wij het lager der onzen in Natal verlieten, is er niets verder voorgevallen, en hebben de Zulu's ons met rust gelaten. Wij hebben echter besloten dat gevaarlike land te verlaten en naar vreedzamer streken terug te trekken. Daarom vindt ge ons hier.”

Een minachtende lach plooide voor een ogenblik de lippen van Uijs. Zijn vriendelike trekken werden strak en streng, terwijl hij een fonkelende blik wierp op de forse mannen, die met Strijdom nader getreden waren. Toen viel hij uit: “Mijn God! Ik, die met mijn mannen aan deze zijde van de bergen, uit het gevaar en buiten de vonken ben, ik trek naar Natal om mijn broeders, waaronder ik u telde, te helpen in het beschermen van lijf en leven, in het tuchtigen van een verraderlike zwarte vijand, en hier vind ik u, voor die vijand gevlucht! Hier moet ik vernemen, dat ge uw lotgenoten in het gevaar alleen hebt gelaten. Heeft ouderdom u de moed ontnomen, oom Kasper? Voorwaar, u bent na genoeg bij het graf, om de dood niet meer te vrezen. En uw metgezellen? Krachtige mannen. Moet ik het beleven, dat Afrikaanders de vijand vrij laten moorden en hem de rug toekeren? Oom Kasper, daar nadert mijn Kommando. Ik ga mijn kamp voor de nacht in orde brengen, en keer dan tot u terug om verder hierover te spreken. Tot weerziens!” En gloeiende van verontwaardiging sprong hij te paard en wendde de teugel.

Schaamte had Strijdom en de hem omringende mannen bevangen, en belet aan Uijs enig antwoord te geven. Toen hij echter vertrokken was, liet een stem zich horen. Het was Andries Viljoen, die zei: “Uijs heeft recht; ik heb me laten overhalen om te vluchten, maar nu ga ik met hem terug.” “En ik! En ik!” klonk het van verschillende zijden.

Voor het geheel donker was geworden voegde zich een ruiterbende van dertig mannen, onder leiding van Philip Liebenberg, bij het Kommando, en bracht het bericht dat de andere afdeling, met Daniël van Vuren als gids, vroeg in de morgen verwacht kon worden.

Spoedig waren de eenvoudige toebereidselen voor de nacht gemaakt. De paarden werden gekniehalterd, of zoals men het ook wel noemt, gespannen, en onder toezicht van een twaalftal achterruiters, toegelaten rondom het kamp te grazen. De brandwachten en schildwachten werden uitgezet, de kampvuren ontstoken, de waterketels bij de vuren geplaatst, en nauweliks was de koffie gezet, of de vermoeide mannen begonnen met smaak het eenvoudige maal te nuttigen.

Het was een schilderachtig toneel. Op de voorgrond deze gebaarde mannen, in allerlei houding, zittende, staande, neergehurkt of op het gras uitgestrekt; nu eens hel verlicht door de opflikkerende vlammen der wachtvuren, dan weer in een twijfelachtige schaduw teruggeworpen, als de vlammen daalden. En op de achtergrond het eveneens verlichte lagertje, met zijn witte wagenkappen, waarop door het afwisselend licht en donker de grilligste figuren en schaduwbeelden werden getekend. Het geheel genesteld aan de voet van het zich groots en somber, de sluier van de nacht als doorborend, naar de Hemel verheffend gebergte. Voorwaar, een tafereel, het penseel van een schilder als de Italiaan Salvator Rosa waardig.

Het avondmaal geëindigd, schaarden de manschappen zich staande, met ontblote hoofden, om de Kommandant, die een kort maar vurig gebed van dank voor de genoten zegeningen, van kinderlik vertrouwen voor de toekomst uitsprak, en daarna, door allen gevolgd, de schone avondzang, Gezang 180 aanhief:

'k Wil U, o God! mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied;
Het zonlicht moge nederdalen,
Maar Gij, mijn Licht! begeeft mij niet.
Gij woudt mij met Uw gunst omringen,
Meer dan een Vader zorgde Gij.
Gij, milde bron van zegeningen!
Zulk een Ontfermer waart Gij mij!

Statig ruisten de tonen van het lied, door de krachtige mannestemmen uit volle borst gestoten, door de lucht. Door gebergte en dal herhaald, steeg dat gebed, op de vleugelen des gezangs gedragen, als avondoffer opwaarts naar de troon van Jehovah, der vaderen God.

Toen de laatste klanken van het lied in de verte weggestorven waren, wendde Uijs zich tot zijn manschappen met de woorden: “Mannen, ik zal vooreerst niet gaan rusten. Ik wil verder nieuws van oom Kasper opdoen, en ook met hem de gevolgen van zijn vlucht, want anders kan ik het niet noemen, bespreken. Het staat je vrij, met mij naar het lager te gaan.”

Door de meesten der zijnen vergezeld, vinden wij Uijs enige minuten later terug, op een veldstoel bij het wachtvuur van Kasper Strijdom, naast deze gezeten. De oude man had hem bij zijn komst toegevoegd: “Neef Piet, je hebt me van avond slecht gezegd. Ik kan je woorden niet vergeten, en meen nog dat ik gegronde reden had om Natal te verlaten.”

Het had de teerhartige, edelmoedige Uijs reeds half berouwd, dat hij in enigszins harde bewoordingen uitdrukking aan zijn verontwaardiging had gegeven; tans kreeg een gevoel van eerbied voor de grijze haren van de oude man, van medelijden met zijn zwakheid bij hem geheel de overhand, en hij zei op vriendelike toon: “Oom Kasper, ik was van avond bitter teleurgesteld, toen ik u en uw mannen hier aantrof, en gaf aan die teleurstelling in haastige woorden lucht. Tans spijt het me echter u gegriefd te hebben. Vergeet mijn woorden, en verhaal me liever omtrent de toestand der broeders, die ge hebt achtergelaten, en omtrent uw eigen plannen.”

“Neef Pieter, ik ben over de bergen teruggetrokken, omdat ik mijn laatste dagen in vrede, door de mijnen omringd, wens door te brengen; omdat het mijn begeerte is, dat mijn kinderen, als mijn uur komt, mij in een vreedzaam graf kunnen leggen. Dat zou in Natal niet kunnen gebeuren. De gruwelen door de Zulu's daar gepleegd, zijn je reeds bekend, en hoewel zij zich in de laatste weken stil gehouden hebben, vrees ik, dat dit slechts een kalmte is, die een zwaardere storm voorafgaat. Ik had liever gezien, dat allen met mij Natal hadden verlaten, doch zoals je ziet, hebben slechts weinigen zich bij mijn terugtrek aangesloten. Wij zijn nu voornemens eerst naar Moroka terug te gaan, en zullen ons dan in het land van Adam Kok neerzetten. Het land is zo ruim, er is volop gelegenheid om in veiligheid en rust te leven, en ik vrees, dat wij, door het gevaar te zoeken, in plaats van dat te vermijden, zelf de Voorzienigheid uittarten.”

“Wel, oom Kasper,” antwoordde Uijs, “twintig jaren geleden hebt ge anders gedacht, want anders waart ge u toen niet gaan vestigen bij de Gaika's in Brits Kafferland. Maar voor het ogenblik genoeg hiervan. Is er iets met zekerheid gehoord omtrent Piet Retief en zijn patroelje?”

“Ik zal je zeggen wat mij daaromtrent bekend is. Bij de kraal van Dingaan had een Engelse Zendeling, Eerwaarde Owen, zijn statie gevestigd, en in die omtrek waren ook nog enige Amerikaanse Zendelingen. Deze heer Owen was ooggetuige van de slachting van Retief en zijn mannen; van uit zijn woning heeft hij de moord aanschouwd. Dingaan had hem doen weten, dat hij zich niet ongerust behoefde te maken: de Zulu's rekenden slechts af met de Boeren, en zouden de andere Blanken geen leed doen. De heer Owen stelde echter geen vertrouwen in het woord van het verraderlike opperhoofd. Enige dagen na de moord ontvluchtte hij met de heer Wood, zijn tolk, en de Amerikaanse Zendelingen, en begaf zich op weg naar de nederzetting der Engelsen bij de Baai van Natal.—Onderweg zond hij een vertrouwbare bode naar ons af, om ons van het gebeurde te verwittigen, en ons te waarschuwen op onze hoede te zijn voor een aanval der Zulu's. Deze bode bereikte ons lager, twee dagen nadat de Zulu's ons overvallen hadden. Zijn verhaal komt hierop neer:

“Op de 3de Februarie was Retief met zijn patroelje te Umkungunhlovo aangekomen. Dingaan ontving hem met de grootste hartelikheid, en zei, dat nu de Boeren hem het vee, dat Sikonyella hem ontstolen had, teruggebracht hadden, hij volkomen overtuigd was van hun vriendschap. Dat hij een eeuwig verbond met hen zou sluiten, en zoals door hem beloofd, hun het land van Port Natal formeel in vrije eigendom zou afstaan. Men moest enige dagen als zijn gasten vertoeven, en die met feestelikheden en krijgsspelen doorbrengen; intussen zou een behoorlike akte van afstand van Natal aan de Boeren worden opgesteld. Een menigte Zulu's, bestaande uit de beste regimenten die Dingaan in het veld kon brengen, waren bij zijn kraal gelegerd, en hun getal groeide steeds door nieuwe aankomelingen aan. De feesten duurden twee dagen. De Zulu-regimenten voerden spiegelgevechten en krijgsdansen uit, en werden door de Boeren vermaakt met een wapenschouwing. De grootste vreugde en eensgezindheid schenen te heersen, en de Boeren dachten nimmer aan het verraad, dat als een slang in het gras, het beste tijdstip afwachtte om hen te bespringen. Eindelik was de akte van afstand door de Eerwaarde Owen opgetrokken, en in plechtig indaba door Dingaan en zijn Hoofdinduna's getekend, aan Retief overhandigd. Dingaan stond aan ons af de plaats Port Natal, met al het land daaraan gelegen, van de Tugela tot aan de Umzimvubu-rivier ten Westen, en van de zee naar het Noorden, zover het land bruikbaar was en Dingaan toebehoorde. Retief stak met blijdschap de belangrijke akte in de tas, die hem om de schouder hing, en wilde dadelik afscheid nemen. Ook de Zulu-Koning had reeds gezegd: “Vertrek in vrede,” toen hij plotseling volgen liet: “Maar nee, we zullen elkander zo zelden zien. Blijf nog een dag. We zullen te uwer eer nog een grote krijgsdans uitvoeren, dan drinken wij de afscheidsbeker, en ge vertrekt in vrede.”

Retief kon niet anders dan toestemmen, en verliet de kraal om zijn metgezellen de heugelike tijding van de afstand van Natal te brengen, Dingaan door zijn induna's omringd achterlatende. Een hunner, Manondo, vertelde daags na de moord van Retief aan de Zendelingen, wat onmiddellik op zijn vertrek gevolgd was.

Nauweliks hadden Retief en de paar Boeren die bij hem waren, hun de rug toegekeerd, of een helse grijns verving de vriendelike glimlach op het zwarte gelaat van Dingaan. “Blanke honden!” zei hij met hese stem. “Ge hebt vuurroeren, maar minder verstand dan de jakhals en ratel. Denkt ge, dat ik je zal laten vertrekken, om binnen kort terug te keren en mij te verstrikken, zoals ge het Sikonyella hebt gedaan. Nee, morgen zullen de aasvogels feestvieren, de klauwen slaan in uw blank vel, zich aan een nieuw soort vlees dik vreten. Morgen zult ge voor eeuwig in vrede gaan, want mij zult ge dan nimmer weer lastig vallen.” Zich tot de induna's kerende, vervolgde hij: “We zullen hen nog deze nacht gerust laten slapen. Morgen komen ze allen in de kraal, om de afscheidsbeker te ledigen. Maar volgens ons gebruik moeten zij eerst de wapens afleggen, en ongewapend voor me verschijnen. Ik zal hen vriendelik ontvangen; de krijgsdans zal beginnen, uitgevoerd door de dapperste regimenten. Ik zal een teken geven, en dat zal hun einde zijn. Wat dunkt u, mijn raadslieden?” Een goedkeurend gemompel, waarvan vrees om de koning tegen te spreken bij de meesten de oorzaak was, steeg van alle zijden op. Daar verhief zich Manondo. Zijn grijze haren, gerimpeld gelaat, gebogen gestalte gaven blijk dat hij een der oudste induna's was.””

“Ik ken hem goed,” viel Uijs de spreker in de rede. “Toen ik in 1834 deelnam aan de verkenningstocht naar Natal, en de Zulu's bezocht, maakte Manondo op mij een diepe indruk, door zijn waardige, mannelike houding en door zijn blijkbaar eerlik gemoed. Doch vergeef mij deze uitval.”

Strijdom hernam: “Hij stond met gebogen hoofd voor de koning, en sprak:4) O, Grote Olifant, Eter der mensen! Geest van de Bergen! O, groot, zwart kalf! Laat mij toe te spreken, en te leven voor uw aangezicht. Luister naar de woorden van een oude, getrouwde dienaar, wiens hoofd reeds naar de aarde neigt, alsof de Grote Geest hem reeds dwong, zijn laatste rustplaats uit te zoeken. Handel niet alzo met de blanke mannen, die op uw koninklik woord vertrouwende, zich binnen het bereik van uw strijdbijl hebben geplaatst. Hun moord is werk voor een jakhals als Sikonyella, maar vernederend voor de Leeuw van Zululand. En o, Grote Olifant, wil met vrede luisteren naar de stem van een oude raadgever; met hun dood delgt ge het geslacht der blanken niet uit, maar zult hen die overblijven, aansporen wraak, en ik zeg het, gerechtvaardigde wraak te nemen. Denk aan de profetie van Tshaka, toen hij onder uw assagaai bezweek, aan zijn woorden: Mij vermoordt ge, denkende het land te zullen regeren, maar ik zie blanke mannen komen, en die zullen het regeren.”

Dingaan was in grote woede ontstoken; zijn gelaat was verwrongen, zijn ogen puilden uit zijn hoofd. “Hond van een induna!” schreeuwde hij, “durft ge mij aan die woorden van Tshaka herinneren? Juist om het leugenachtige van die voorspelling aan het Zuluvolk kenbaar te maken, zullen de blanken die hier zijn, sterven.” Hij had een assagaai uit de hand van zijn wapendrager genomen en scheen die op de vingers te wegen. Manondo stond steeds in gebogen houding voor hem. Ieder ogenblik kon zijn laatste zijn. Eindelik sprak Dingaan: “Manondo, Zuluhond! Ga van hier. Ter wille van je grijze haren zij heden je leven gespaard, maar pas op. Morgen zal het vlees der blanke honden de aasvogel en hyëna ten feest strekken.” Diep aangedaan verliet Manondo de intunkulu, of het koninklik verblijf, zich voornemende bij de moord niet tegenwoordig te zijn.

In de vroege morgen van de volgende dag, de 6de Februarie, waren Retief en zijn metgezellen voor de terugreis gereed, en begaven zich allen naar de koninklike kraal, om van Dingaan afscheid te nemen. Bij de ingang lieten zij hun paarden en geweren onder de zorg der achterruiters, en begaven zich te zamen, volgens kaffergebruik ongewapend, naar binnen. Zij vonden de Zulu-Koning omringd door zijn voornaamste induna's en enige gewapende mannen als lijfwacht, hen voor zijn grote hut afwachtende. Zijn gelaat blonk van vriendelikheid. Hartelik groette hij de blanken en begon door tussenkomst van zijn tolk een gesprek met de niets kwaads vermoedende Retief.

Tans kwam een regiment jeugdige krijgers het omsloten plein voor de hut binnen, en voerde een oorlogsdans uit. Zij plaatsen zich daarna in gelid, langs de zijden van het plein, om te worden opgevolgd door een der oudste regimenten, enige duizenden sterk, de veteranen van het Zululeger. Terwijl dezen de krijgsdans uitvoerden, en steeds al dansende en springende, eentonig zingende, met strijdbijlen en knopkieries zwaaiende, en de assagaaien in de hand doende trillen, de Koning en zijn gasten tot op weinige schreden naderden, om altijd weer achterwaarts te wijken, was het open plein langzamerhand bijna geheel met gewapende Zulu's bedekt. De afscheidsdronk, uit tywala, kafferbier bestaande, was door de Boeren gedronken, hun afscheidsgroet was aan Dingaan overgebracht; men wachtte op zijn laatste woord om zich te verwijderen, op te stijgen, en met vreugde in het hart over de gelukkige afloop van de zending, naar vrouw en kroost, naar vrienden en verwanten terug te snellen.

Daar stond de Zulu-Koning op; nog altoos vriendelik glimlachende zou hij de afscheidsgroet uitspreken. Ongelukkige Boeren! Hij ging hun doemvonnis vellen; en met de lach op de lippen, maar met verraad en bloeddorst in het hart, riep hij uit: “Bulala amatagati!”—slaat de tovenaars dood! Dat was het afgesproken teken; en de opeengehoopte krijgslieden wierpen zich als hongerige wolven op hun prooi.

Verrast door de aanval, begrepen de Boeren echter dadelik dat hun einde was gekomen, en riepen elkander toe, dicht aaneengesloten te blijven en hun leven zo duur mogelik te verkopen. Als een briesende leeuw wilde Retief zich op de verraderlike Dingaan werpen, maar deze week achteruit, terug achter zijn krijgslieden, hun toeroepende Retief levend te vangen, en tot het laatst te bewaren. De aan alle zijden ingesloten, van wapens ontblote Boeren, streden toch met de moed, aan de wanhoop ontleend. Zover hun oog reikte, zagen zij zich omgeven door de springende, dansende en schreeuwende massa van zwarte Zulu's, een uitbraaksel van de hel gelijk. En toch van uit Zijn hoge Hemel blikte God op dit schouwspel neer, en leende het oor aan de smeekgebeden om eeuwige genade, die uit de worstelende bende tot Hem werden opgezonden. Duizenden assagaaien, strijdbijlen en knodsen waren tegen de Boeren opgeheven. En zij? Een enkele hunner had een pistool, de anderen slechts hun zak- en Hernhutter messen. Toch stortte menige Zulu dodelik getroffen neder. Meer dan één, aan de strot gegrepen door de Boer die hij had doorstoken, werd met zijn stervende vijand ter aarde gesleurd, de gorgel dichtgenepen, om te zamen met zijn slachtoffer de laatste snik te geven. Velen der Zulu's vielen, getroffen door hun eigen wapens, hun door de Boeren ontrukt.

Bijna een half uur duurde deze verschrikkelike worsteling voort. Retief, die levend was gegrepen, zoals het Zulu-monster bevolen had, moest deze slachting, deze bloedige kamp der zijnen aanschouwen. Wat er in de ziel van die dappere man gedurende deze marteling is omgegaan, weet God alleen. Eindelik is ook zijn ogenblik gekomen. De laatste zijner metgezellen is afgemaakt. Een induna, met een zware knopkierie gewapend, nadert hem van achteren, en doet de kierie met volle kracht op zijn onbeschermd hoofd neerdalen. Een doffe slag, een benauwde kreun, en Retief is op de knieën gevallen. Het bloed stroomt hem langs het gelaat. Als in een woordeloos gebed heft hij de gevouwen handen ten Hemel. Met opgeheven assagaaien storten de zwarte duivels zich op hem. Slechts weinige ogenblikken en het lichaam van de heldhaftige leidsman der Boeren ligt roerloos op de met bloed bevlekte aarde, en zijn geest is teruggekeerd tot God, die hem de adem des levens had gegeven.

Zijn lichaam werd opengesneden. Het hart, dat zo moedig en trouw geklopt had voor de zijnen en het land van zijn geboorte, werd uit zijn binnenste gescheurd, en te zamen met zijn lever, als schoonste trofee van de overwinning, aan de Zulu-Koning gebracht, die deze liet begraven, in de weg die van zijn stad naar Natal leidde, als tovermiddel tegen de Boeren.

Ook van de achterruiters was niemand ontkomen. Toen hun meesters in de kraal werden aangevallen, waren zij ook reeds aan alle kanten omsingeld, en zij werden, zich dapper verwerende, doch tegen de overmacht niet bestand, tot de laatste man afgemaakt. De lijken werden gesleept op een heuvel buiten de kraal, en daar gelaten, de aasvogels en het roofgedierte ten prooi.”5)

Oom Kasper zweeg. Het einde van zijn verhaal naderende, was zijn stem al zwakker en minder vast geworden. Hij scheen geheel uitgeput, en bedekte met zijn handen het betraand gelaat.

Uijs zat somber voor zich in het wachtvuur te staren. Dit was dan het einde geweest van zovele dapperen; van de wakkere, trouwe vriend van zijn jeugd!

Al de anderen bewaarden een diep stilzwijgen. Een schok scheen door hen te varen toen Uijs met heldere stem de stilte verbrak en zei: “Dat onschuldig bloed roept om wraak. Dat zwarte verraad, in de hel ontkiemd, roept luide om vergelding. En ten volle hiervan bewust, keert gij, mijn vrienden, zonen van Zuid-Afrika, de moordenaars de rug toe? Ik zal de vijand te gemoet gaan; met Gods hulp hem straffen, en het broederbloed wreken; desnoods mijn leven laten in het volbrengen van die heilige plicht. Dat de ouden van dagen zich een toevluchtsoord zoeken en het gevaar ontwijken, is mij verklaarbaar; maar van weerbare, krachtvolle Afrikaanders kan ik dit niet verstaan. Zult gij de Zulu zich vrij op de moord aan uw eigen bloed gepleegd, laten beroemen, en de vrede, met gewetenswroeging doormengd, vergezeld van de verachting uwer landgenoten, gaan zoeken in het land van Adam Kok? Antwoordt mij broeders!”

Het was Andries Viljoen die antwoordde en zei: “Kommandant! Ik vrees niemand ter wereld; toch heb ik me laten overhalen door hen die mij dierbaar zijn, het gevaar en de vijand de rug toe te keren. Ik zelf twijfelde of dit recht gehandeld was, en uw woorden hebben die twijfel weggenomen. Ik ga geen stap verder, maar terug, en hoop in de ure des gevaars aan uw zijde te staan.” En weer klonk het: “En ik! En ik!” als in koor op zijn rede.

Kasper Strijdom stond op. “Broeders,” zei hij, “neem geen overhaast besluit. Wij zijn, sommigen vermoeid en afgemat, anderen weer bewogen en opgewonden. Luister naar de raad van een oud man. Ga slapen, en als ge morgen nog van hetzelfde gevoelen zijt, dan zeg ik: Moge de Here u geleiden en beschermen; en daarmede wens ik u allen een geruste nacht.”

Binnen een half uur lag èn kamp èn lager, door de schildwachten bewaakt, in diepe slaap gedompeld.

IV.

Aankomst van Piet Uijs bij het lager in Natal.

Nog lag het kamp in diepe rust. De schildwachten, hoewel reeds tweemalen afgelost, schenen door de slaap bevangen, en traden met lome schreden door het lange, met dauw doorweekte gras. De paarden, na zich aan het overvloedig groen te hebben te goed gedaan, hadden ook de vermoeide leden ter ruste gestrekt, en zich in het welig dekkleed der aarde verscholen, waaruit slechts hun koppen omhoog staken. In het Oosten begon de dag te lichten. Naar het Zuid-Westen hadden de schildwachten enig gerucht vernomen, dat zich weldra oploste in duidelik paardegetrappel, waartussen het geluid van mensestemmen hoorbaar was; een ruiterbende was in aantocht op het kamp.

“Werda!” bulderde een schildwacht en plaatste gelijktijdig het zware roer aan de schouder, gereed om indien nodig los te branden. “Vrienden!” klonk het antwoord uit de verte. “Machtig, Neels Botha! Jij bent een eerste klas schildwacht; dat kan ik je ter ere nageven. Maar laat nu maar die baviaansbout zakken. Ik ben Daniël van Vuren, en geleid de tweede afdeling van ons kommando.”

“Passeer, Danie,” antwoordde de schildwacht. “Gelukkig voor jou, dat je geen Zulu bent, want anders was je nu zeker reeds bezig met gras in je mond te stoppen.”

De laatste afdeling van het kommando, achterruiters uitgesloten, zeven en dertig man sterk, reed het kamp binnen. Hun aankomst deed allen ontwaken, en spoedig was het gehele kamp in beweging. De half uitgedoofde wachtvuren flonkerden dra met vernieuwde vlammen, en toen de pas aangekomenen hun paarden afgezadeld en gekniehalterd hadden, was het helder dag, de koffie gereed, en werd de gezonde morgendrank door allen met gretigheid naar binnen geslagen.

Van Vuren had zich dadelik vervoegd bij de Kommandant, die zich onmiddellik bij de komst van de versterking uit zijn velkombaars bij het smeulende wachtvuur had gewikkeld, en op hem was toegetreden. In weinige woorden meldde hij, dat zij op één uur rijdens van het gebergte de nacht hadden doorgebracht en vroeg waren opgebroken om het kommando niet op zich te laten wachten.

Ook het lager was ontwaakt, en de meeste mannen, met Kasper Strijdom aan het hoofd, waren op het kamp toegetreden. Uijs had reeds de order gegeven: “Roep de brandwachten in. Maak het ontbijt gereed. Verzamel de paarden. Wij moeten hedenavond aan de overzijde van het Quathlamba gebergte ons kamp opslaan.”

“Wel, neef Pieter,” zei Strijdom, “je maakt je gereed om verder te gaan. Ook ik zal heden mijn weg vervolgen; maar de woorden, door jou gisteren avond gesproken, hebben velen mijner metgezellen bewogen van richting te veranderen, en zich bij je aan te sluiten. De Here bescherme jou en hen. Ware ik jonger, ik zou waarschijnlik hetzelfde doen. Maar hier zijn zij. Laat hen voor zichzelf spreken.”

Hierop trad Andries Viljoen naar voren, en zei: “Kommandant, ik en dertien anderen met me, hebben na zorgvuldige overdenking en overweging met onze vrouwen, het vast besluit genomen, om naar Natal terug te keren. Wij willen ons onder u, als leider, scharen.”

“Mijn vriend, antwoordde Uijs, “niets kan me meer welkom zijn dan je besluit. Heden, zoals ge zelf zult inzien, kunt ge me echter niet vergezellen. Ik heb haast om met mijn paarde-kommando in Natal te komen. Je wagens kunnen niet met me gaan, en achter- en alleen laten, kunt ge ze niet. Onze wagens zijn echter in aantocht, en hier is de verzamelplaats. Wacht dus hun komst af, en trek met hen terug over het gebergte.”

Dit plan werd dadelik door Viljoen en de anderen goedgekeurd.

Uijs bleef nog enige ogenblikken met hen in gesprek, en spoorde weer zijn mannen aan om haast te maken. Op de kruin van het gebergte kon men weer af zadelen, het middagmaal gebruiken en rust nemen.

Het duurde dan ook niet lang, en de zon was ter nauwernood van achter de bergen in het luchtruim gestegen, of de manschappen hadden hun morgenmaal genoten, de paarden stonden gezadeld, en men was gereed om te vertrekken.

Uijs trad op Strijdom toe en drukte hem de hand met de woorden: “Vaarwel, oom Kasper. Moge uw weg voorspoedig zijn.” “Vaarwel, neef Pieter, God zegene en geleide je!” zei de grijsaard bewogen. “Op aarde zullen we elkander zeker nimmer wederzien.” Hij had recht, de oude: dit was hun laatste ontmoeting op aarde.

“Voorwaarts!” klonk het uit de mond van de Kommandant. De ruiterbende zette zich in beweging, besteeg het steile bergpad, wendde zich om een bocht in de bergkloof, en had het lagertje en de hen nastarende mannen uit het gezicht verloren.

Twee dagen later, tegen het vallen van de avond, werd het grote lager, dat tussen de Tugela- en Mooi-rivieren door de overgebleven Boeren van de grote Trek was opgeslagen, in rep en roer gebracht door het bericht, dat een der voorposten met het rapport was ingekomen, dat een kommando uit het Noord-Westen, op het lager in aantocht was. In alle richtingen gingen boodschappers uit, om het grazende vee, dat reeds aan het terugkeren naar het lager was, met spoed in veiligheid te brengen; en aan alle voorposten werd bevel gezonden onmiddellik op het lager terug te vallen. Verwarring heerste er niet. Iedereen maakte, uiterlik bedaard, de nodige toebereidselen om de vijand te ontvangen; innerlik echter stormde het in menige boezem. Menige mannewang verbleekte, menig vrouwehart kromp ineen bij de gedachte, dat de schriktonelen die ze zo weinig tijds geleden hadden aanschouwd, gedurende de naderende nacht konden worden herhaald. Onverwachts was die dreigende overval echter niet. Onbekend met het feit, dat de nederlaag door hen bij Blauwkrans en Boesmansrivier geleden, de dappere tegenstand van de ongelukkige Retief en zijn lotgenoten, de Zulu's met paniese schrik en heilzaam ontzag voor de Afrikaander hadden vervuld, had men zich voorbereid op een heftiger aanval der Zulu's.

Maritz trok aan het hoofd van een vijftigtal welbereden mannen de lagerpoort op verkenning uit. Zwijgend zat hij in de zadel, maar op zijn vastberaden gelaat stond het te lezen: “'t Zij leven of dood, ik zal mijn plicht doen.”

Op de voorkist van zijn wagen zat een reeds bejaarde voortrekker bedaard zijn pijp te roken, en zijn met lang haar bedekt hoofd bij tussenpoozen in een dikke rookdamp te hullen, dat hem deed gelijken op een kleine vulkaan. Zijn roer lag over zijn knieën, zijn bandelier en kruithoorn binnen het bereik van zijn hand. Een glimlach verhelderde zijn breed gelaat, en een zekere mate van vrolikheid straalde hem uit de ogen. Het scheen alsof hij niet alleen geheel onbekommerd was, maar alsof al die drukte in het lager hem vermaakte. Het was de oude Frans van Staden, gezegend met een vrolike inborst en opgeruimd gemoed, onveranderd en niet afgekoeld door het klimmen der jaren. Een man zonder de minste zucht naar eer, maar met een schrander hoofd en een moedig hart.

Een jonge man naderde hem en zei: “Oom Frans lijkt nog even gerust, en men zegt dat de vijand aan het komen is, en dat wij van nacht zullen worden aangevallen.”

“Wel Karel, dat behoort men juist niet te zeggen. Ik weet dat de voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast is, maar het is tijds genoeg om wolf te schreeuwen, als men weet dat de wolf er is. Ik heb niet de minste hoop, dat het een Zulu impi is, die ons nadert. Ik mag lijden dat ik verkeerd ben, want ik hunker naar het ogenblik, dat ik die outa's onder het lood kan krijgen. Maar vraag jezelf af: Hoe zullen de Zulu's uit het Noord-Westen komen, en dat nog al te paard? En zullen zij zich ooit op klaarlichte dag laten zien? Die natie, die altijd met list en verraad te werk gaat; zij zullen ons in de nacht aanvallen, maar niet terwijl Gods zon nog aan de Hemel staat. Ik eet mijn hoed op, zo vetterig en vol stof als hij is, als dat Zulu's zijn.”

“Oom Frans zegt zelf, dat de Zulu's listig zijn: daarom komen zij uit een richting waaruit zij weten dat wij hen niet verwachten zullen. En dat zij te paard zijn? Vergeet oom, dat met de dood van Retief, en de inval die zij gedaan hebben, enige honderden paarden met zadels en tomen in hun bezit geraakt zijn?”

“Ik mag lijden, dat jij gelijk hebt, mijn jonge vriend! Het zal een mooi gezicht zijn, die naakte outa's te paard. Elk hunner zal wel een paar dozijn keren van zijn ros zijn getuimeld, tussen Umkungunhlovo en hier. Die outa's zullen zo geraadbraakt zijn en doorgereden, dat wij hen als bosduiven zullen neerschieten, of om kruit en lood te sparen, hen als hoenders de nek zullen omdraaien. Als je gelijk hebt, gaat outa van avond nog op goedkope en gemakkelike manier naar de eeuwigheid, en krijgen wij, met weinig moeite, onze paarden, zadels en tomen terug.”

“Maar oom Frans, u moet altoos spotten,” hernam de jonge man enigszins spijtig. “Zeg me, in 's Hemels naam, als het geen Zulu's zijn, wie zijn het dan?”

“Mijn kind, waarom me dat niet meteen gevraagd, dan had ik je dat kunnen zeggen. Neem aan, dat de voorposten uit het Noord-Westen een kommando hebben zien naderen, dan kan dit niets anders zijn dan het kommando van Piet Uijs, wiens hulp mijn broer Stoffel is gaan inroepen.”

“Maar oom Piet kan onmogelik binnen zo weinig dagen met zijn trek tot hier gekomen zijn. Oom Stoffel kan ter nauwernood nu zijn afdeling hebben bereikt.

“Neef Karel, je droomt. Het schijnt me, dat je Stoffel van Staden en Piet Uijs geen van beiden kent. Stoffel heeft dag en nacht doorgereden, en aan Piet rapport gedaan; en Piet heeft zijn lager achtergelaten, en is dadelik met een paardekommando gekomen om ons te helpen. Nu, als dit niet zo is, eet ik niet alleen mijn eigen hoed, maar de jouwe daarbij. Maar als ik verkeerd ben, en het zijn werkelik de moordenaars, die op ons aanrukken, dan zal ik nog een pijp kunnen uitroken.” Hij klopte bedaard zijn pijp uit, en stopte die opnieuw, en bleef genoegelik voortroken.

Enige ruiters kwamen in volle galop op het lager aanrijden, en waren dadelik door oom Frans opgemerkt.

“Neef Karel!” riep hij, “daar komen de eerste Zulu's!”

Met drift klom de jonge man langs het voorwiel van de wagen op. Maar pas had hij het oog geworpen op de naderende ruiters of hij zag, dat dezen de hoeden afnamen en daarmede begonnen te wuiven, en riep uit: “Vreugde! Vreugde! Het zijn geen Zulu's die naderen, maar Piet Uijs met zijn kommando die ons te hulp snelt.”

“Neef Karel,” zei van Staden, “daar is mijn hoed. Ik behoef die volgens belofte niet meer te eten, en zal jou dus in de gelegenheid stellen dit wonderwerk te doen. Of dit je maag goed zal doen, weet ik niet, maar je hoofd zal daar voordeel uit trekken, want ik draag die hoed al lang, en langs de rand vooral moet reeds veel verstand zitten.”

Ja! Het was Uijs, die met zijn kommando het voorlopig doel van zijn tocht, het lager zijner landgenoten, bereikt had. Geen biezonder voorval had die tocht gekenmerkt. Schoon man en paard vermoeid en afgemat waren, bereikten allen die wij laatst het bergpad zagen bestijgen, in veiligheid het lager. Van de vijand was geen spoor gezien—trouwens, men verwachtte hem uit andere richting.

De onrust, die nog daar straks de gemoederen had beheerst, was door het heugelik bericht verdreven, en had voor de levendigste blijdschap plaats gemaakt; en toen Uijs weldra met zijn kommando voor de lagerpoort halt maakte en afsteeg, werd hij met een luid gejuich begroet door de lagerbewoners, die zich bij de poort hadden verzameld.

“Ik dank God, dat ge gekomen zijt, Pieter! Ik wist dat we op je rekenen konden,” was de warme begroeting, die Uijs van Maritz ontvangen had; en waarop hij had geantwoord: “Ook ik dank de Heer, dat ik niet te laat ben gekomen, en zovelen uwer nog in het land der levenden aantref.”

Thans richtte hij zich tot Maritz met de woorden: “Laat ons de nodige schikkingen voor mijn kommando maken. Wij hebben onszelf, noch onze dieren gespaard, en hebben grote behoefte aan rust.”

Gert Maritz riep de verzamelde menigte toe, hun vrienden goed te onthalen; en weldra waren de manschappen gehuisvest in de gastvrije tenten en wagens van verwanten en vrienden, en waren achterruiters en paarden behoorlik verzorgd.

Frans van Staden had zijn vriend Karel, door zijn laatste aanmerking ietwat gebelgd, zien vertrekken, en was rustig blijven doorroken, totdat het gedrang bij de lagerpoort begon te verminderen. “Zie zo,” zei hij toen tot zichzelf: “nu zal ik Stoffel en Piet ook eventjes gaan groeten. Doch ik zal eerst maar mijn ou Sanna en bandelier op hun hangplek brengen.” En de daad bij het woord voegende, steeg hij van zijn wagen af, nam zijn wapenrusting, en ging in zijn tent.

Weer naar buiten getreden zijnde, richtte hij zijn schreden naar de lagerpoort, waar hij onder de groep mannen die er gebleven waren, zijn broeder en Piet Uijs bemerkte. De gulle lach van inwendige blijdschap blonk op zijn gelaat, toen hij op Stoffel van Staden toetrad, en hem de hand schudde, alsof hij bezig was, de blaasbalg van een smid te trekken. “Ou boet!” riep hij uit, “jij hebt je knap gedragen; ik ben zo blij je weer terug te zien. Ik was bang, dat die oude beenderen van jou, door dat langdurig paardrijden, losgeschud en uit mekaar gevallen zouden zijn.”

Ook Stoffel was het aan te zien dat hij met vreugde zijn broeder terugzag. “Maar Frans,” zei hij, “als je zo voortgaat, zal ik eer door jou dan door paardrijden uit elkaar geschud worden. Ik ben blij je nog zo opgeruimd te zien.”

Frans liet de hand van zijn broeder los, om die van Uijs te grijpen, uitroepende: “Welkom, neef Pieter! Ik wist, Piet Uijs zou niet achterblijven als de spaanders moesten vliegen. De oude vrouw en ik hebben alles voor je behoorlike ontvangst gereed gemaakt. Jij komt bij mij vertoeven, totdat je eigen wagen komt, niet waar?”

“Voorzeker, oude vriend,” antwoordde Uijs, “niets zal me meer genoegen doen. Wijs me maar dadelik de weg naar je tent.”

De tent was spoedig bereikt, en Uijs werd met de grootste gulhartigheid door de vrouw en kinderen van zijn gastheer ontvangen. Nauweliks had hij zich neergezet, of van Staden zei: “Neef Pieter, was het stof eerst af en maak je koel, dan zal de vrouw je koffie en beschuit voorzetten, en dan zit je hier uit te rusten. Ik ga buitenkant niet op schildwacht staan, maar zitten, en ga zorgen dat niemand je komt storen. Er is een belangrijk punt, waarover ik van avond nog met je moet spreken; en daarom, rust uit.” Hij nam zijn veldstoeltje, plaatste zich buiten voor de ingang van de tent, en zat weldra weer dapper uit zijn onafscheidelike pijp te dampen.

De avond was reeds gevallen. Verscheiden oude vrienden van Uijs, vernomen hebbende dat hij bij oom Frans zijn intrek had genomen, kwamen om hem te verwelkomen, maar werden door van Staden allen afgewezen. Zijn gast had rust nodig, zei hij. Later kon men hem zien, zoveel men wilde. Indien hij nu gestoord werd, zou hij, indien de Zulu's in de nacht het lager aanvielen, misschien niet wakker te maken zijn. Dat wilde hij niet op zijn geweten hebben. Zo bleef hij zijn wacht betrekken, totdat men hem voor het avondeten roepen kwam.

Toen het avondmaal genoten en de avondgodsdienst afgelopen was, begaven de huismoeder en de kinderen zich ter ruste, en bleven Uijs en zijn gastheer in het voorvertrek van de tent alleen. De laatste had de ingang van de tent zorgvuldig dichtgemaakt, en daarna plaats nemende, zei hij tot Uijs: “Neef Pieter, hier geldt het spreekwoord niet, dat zelfs de muren oren hebben, want de stem kan gehoord worden door de wanden van de tent. Van kindsbeen af zijn wij vrienden, en menig stelletje hebben we samen afgetrapt. In het belang van de gehele trek wil ik in vertrouwen met je spreken, maar laten wij ons gesprek zo zacht mogelik voortzetten. Zeg me: Is Hendrik Potgieter je bij de lagerpoort goede dag komen zeggen? Zolang ik buiten gezeten heb, heeft hij zich niet aangemeld.”

“Nee Frans, maar dat verwondert me niet. Potgieter weet dat ik vermoeid ben, en gekomen om in ieder geval geruime tijd hier te blijven. Hij zal me zeker morgen komen zien.

“Mij verwondert het evenmin, dat hij je heden niet is komen groeten. Meer zal het me verwonderen als hij dat morgen doet. Hij zal wachten totdat hij je toevallig ontmoet, of je niet kan ontwijken.”

“Wat! Hendrik Potgieter zou me willen vermijden? En waarom? Wij zijn steeds bevriend geweest, hebben naast elkander tegen Moselikatse gestreden, en ofschoon niet in alle opzichten geestverwanten, is er nooit iets tot oorzaak van vijandschap tussen ons gebeurd.”

“Dat laatste kan ik bevestigen, maar luister. Potgieter staat door verwantschap aan het hoofd van een sterke partij. Hij is eer- en zelfzuchtig, en niemand zal hem beschuldigen dat het hem aan moed ontbreekt. Met lede ogen heeft hij het aangezien, dat wijle Retief aan het hoofd van onze trek geplaatst werd, en sedert arme Retief gevallen is, staat het bij Potgieter en zijn partij vast, dat hij zijn opvolger moet zijn. Potgieter was niet in ons lager toen wij besloten je een rapport over het gebeurde te zenden, en je te vragen ons te hulp te komen. Hij was verbitterd toen hij dit hoorde, en liet zich ontvallen: “Waarom Uijs niet achter de bergen gelaten, waar hij verkozen heeft te blijven? Nu wij eenmaal de spits hebben afgebeten, behoren wij zonder hem klaar te kunnen komen.” Vraag mij de reden waarom Kasper Strijdom en verscheiden anderen ons hebben verlaten. Hij zal het je niet duidelik hebben gezegd. Ik ken hem. Daartoe is hij te vreedzaam en voorzichtig. Zij hebben ons verlaten, niet omdat zij de vijand van buiten, maar wel de tweedracht en de verdeeldheid van binnen vrezen. Welnu, ik maak me sterk te zeggen, dat de overgrote meerderheid der onzen verlangend is, jou aan het hoofd te plaatsen. Toch moeten scheuring en tweedracht worden vermeden. Er zal manmoedig tegen de Zulu moeten worden gestreden, zo wij het land wensen te behouden, waarvoor en waarop reeds zoveel bloed der onzen is vergoten, en zelf verdeeld, zal de vijand ons te machtig zijn. Nu ken je de staat der zaken. Nu ben je gewaarschuwd. Wees voorzichtig als je Potgieter ontmoet.”

Uijs had naar zijn vriend met diepe aandacht geluisterd. Geen enkel woord was onopgemerkt gebleven. “Frans,” zei hij, “je verrast me onaangenaam. Je doet me innerlik ontroeren. Nimmer heb ik er naar gestreefd of gehunkerd, om aan het hoofd van de trek te staan. Dat ik leider ben van een gedeelte der Emigranten Boeren, en door hen Kommandant word genoemd, is teweeggebracht door een samenloop van omstandigheden waarover ik geen beheer had. De Here weet, dat ik nimmer heb getracht mij op de voorgrond te dringen, maar altijd in eenvoud des harten heb gestreefd mijn plicht te doen. Toen ik de tijding ontving van de noodlottige slag, die op de trek in Natal was gevallen, heb ik geen ogenblik geaarzeld je te hulp te snellen, zoals me door je boden werd verzocht. Dezelfde dag, die me de droevige tijding zag ontvangen, zag mij en mijn mannen vertrekken. Ik heb bijkans meer van mij en mijn mannen gevergd dan vlees en bloed verduren kunnen, maar enige zelfzuchtige gedachte was verre van mij. Ik ben gekomen met het doel je ter zijde te staan, en mijn eigen mannen, maar niet jou te leiden. Wat mij betreft, laat Potgieter je hoofd zijn. Eén recht behoud ik me echter voor: Als wij ten strijde trekken, zal ik zelf mijn mannen aanvoeren. Vrijwillig zijn ze hier gekomen, en niemand, ook niet het hoofd door je gekozen, zal ons tegen mijn wil gebieden of beletten vrij te handelen. Te heersen in dit land verlang ik niet, maar evenmin zal ik iemand over hen doen heersen, die mij uit vrije wil en volheid des harten hierheen zijn gevolgd.”

“Neef Pieter, je hebt niets gezegd dat ik niet vooruit verwacht had van je lippen te horen komen. Juist omdat je jezelf nooit op de voorgrond hebt geplaatst, maar waar je, door omstandigheden gedrongen om de leiding van zaken te aanvaarden, je steeds betoond hebt daartoe bekwaam te zijn, daarom hebben we vertrouwen in je. Ik ben overtuigd dat velen, die Potgieter ondersteunen, dit doen, omdat zij aan hem verwant of van hem enigermate afhankelik zijn, doch in hun hart wensen jou aan het hoofd te zien.”

“Er zijn vele achtenswaardige en kloeke mannen onder ons, die met evenveel en meer recht misschien dan ik, verwachten kunnen het opperbevel te worden aangeboden. Om slechts één te noemen, daar is Gert Maritz, een man, moedig en beleidvol in de krijg, bezadigd en voorzichtig in de tijd van vrede. Had Retief naar zijn wijze raad geluisterd, dan hadden wij waarschijnlik de nijd en de vijandschap van Dingaan niet opgewekt, en was hij niet vermoord. Heeft zijn onverschrokkenheid er niet veel toe bijgedragen om het leven van velen onzer te redden en te bewaren, bij de overval der Zulu's? Hoe komt het, dat je zijn naam zelfs niet hebt genoemd?”

“Ik stem volkomen met je in, dat Maritz in vele opzichten de beste man is om aan ons hoofd te staan. Ik wil ook zover gaan, te zeggen, dat ik weet, dat hij verwacht de plaats van Retief te zullen innemen. En toch heeft hij de minste kans. Bij al zijn goede hoedanigheden is hij in uiterlik en houding stug en streng, en heeft zich daardoor weinig vrienden gemaakt. Indien allen hem zo goed kenden als jij en ik, dan zou er van niemand anders dan van hem sprake zijn. Ik heb zoveel vertrouwen in zijn edel gemoed, dat ik verwacht dat hij, alvorens er scheuring onder ons ontstaat, zich zal terugtrekken. Ik twijfel echter sterk of Potgieter dit doen zal, en toch is het voor ons een levenskwestie splitsing onzer krachten te voorkomen.”

“Ik blijf je dankbaar, Frans, voor je volledige inlichtingen en vriendschappelike wenken. Ons gesprek heeft me ruime stof tot ernstig nadenken en overweging gegeven. Ik zal me voor de troon der Genade verootmoedigen, en bidden om voorlichting en verstand. Mijn innige begeerte is, dat ter wille van mijn persoon, de eenheid onder ons niet zal worden verstoord.”

“Kom Pieter, ons gesprek heeft lang genoeg geduurd. Laten we ons ook ter ruste begeven. Je zal je slaapstede in mijn wagen gereed vinden.”

Met een hartelike handdruk scheidden de twee vrienden voor de nacht.

V.

Vergadering van de Krijgsraad om een Kommandant-Generaal te kiezen.

De volgende morgen zag Uijs reeds vroeg ter been. Ofschoon zijn onderhoud met van Staden een reeks van gedachten, niet alle van aangename aard, in zijn brein had doen ontstaan, had de afgematheid van zijn lichaam spoedig over de altijd werkzame geest gezegevierd, en was Uijs de vorige avond binnen weinige minuten nadat zijn hoofd het kussen raakte, in een diepe, geruste slaap gevallen. Tans verkwikt en uitgerust, wenste hij in het vrije veld de frisse morgenlucht te genieten, en te overwegen wat hem, naar aanleiding der mededelingen van zijn gastheer te doen stond.

Hij begaf zich naar de lagerpoort, vernam van de poortwacht de richting van de naaste voorpost, en had weldra, in mijmering verzonken, het smalle voetpad ingeslagen, dat uitliep op de voorpost. Niet omdat zijn doel was de op wacht zijnde mannen te bezoeken, had hij omtrent hun stelling bij de poortwacht bericht ingewonnen, maar slechts om binnen de linie der buitenposten, en dus voor plotselinge vijandelike overval beveiligd te blijven, had hij die inlichting verlangd. Na enige tijd te zijn voortgewandeld, bereikte hij een groepje bomen, en zich op een omgevallen boomstam neerzettende, gaf hij aan zijn gedachten de vrije loop.

Dus dreigde de dood van de ongelukkige Retief nog tot overmaat van ramp de twistappel in hun midden te slingeren. Zouden eer- en heerszucht oorzaak zijn, dat de Boeren het zo duur betaalde land zouden moeten ontruimen? Wat hem betrof, hij en de zijnen zouden tevreden zijn, zich voor goed te vestigen in de vruchtbare vlakten aan de Noord-Westelike voet van de Quathlamba. Zij waren slechts gekomen om hun broeders te helpen in het tuchtigen van Dingaan, en in het verkrijgen van vaste voet in Natal. Evenmin als hij er aan gedacht had, het opperbevel te aanvaarden, had hij zich voorgesteld zich hier neder te zetten. Het gevaar, dat verdeeldheid in het leven kon roepen, was echter van brede omvang. De grondslag van de verhouding tussen de Blanken en de onafhankelike Naturellen-stammen in Zuid-Afrika kon daardoor worden aangetast. Indien het de Naturellen bekend werd, dat de band die de Boeren verenigde was stukgescheurd, en dat tengevolge daarvan het boerebloed in Natal ongewroken, het wettig verkregen land prijsgegeven was, welk gevaar zou daardoor in de toekomst niet ontstaan? Welke schadelike invloed zou dit niet uitoefenen? Op de Zulu's niet alleen, maar ook op de oorlogzuchtige stammen ten Noorden van de Vaal, waar de wrede Moselikatse in het begin van het vorige jaar door Maritz was verdreven; en op de sluwe en schrandere Moshesh en zijn Basuto's? Nee! Hij zou de voorkeur geven een ander als leidsman te volgen. Te dienen onder Gert Maritz, dat zou hem niet zwaar vallen. Maar Potgieter? Nee! dat was te veel voor vlees en bloed. Ook was het nog de vraag of zijn manschappen ooit hierin zouden bewilligen. Hij had de Kolonie verlaten, omdat hij het juk door heerszucht opgelegd, niet wilde torsen, en zou hij nu bukken onder Potgieter? Indien de meerderheid der emigranten verlangde, dat hij hen leiden zou, was het dan niet zijn plicht aan die roepstem gehoor te geven? Zou het mannelik zijn, de keuze der zijnen af te slaan? “Heer! Heer! Bewaar mij voor streven naar macht en eer. Leer mij te doen wat recht is in Uw ogen,” zuchtte hij.

Zo innig was zijn overdenking, zo geheel was hij in zichzelf verzonken, dat hij geen oog had voor het reine morgentooisel van de natuur. Het golvend grasveld vóór hem, met bloemen doormengd, parelde prismaties met zijn door de stralen van de morgenzon verheerlikte dauwdruppels. Hij merkte dit niet op; evenmin had hij een oor voor het vrolik getjilp en gekweel der vogels in de takken, die een heldergroen gewelf boven zijn hoofd vormden, gevleugelde zangers in innerlike onschuld verwant aan het gevleugeld koor des Hemels.

Uit zijn zelfverbijstering werd hij wakker geschud door een hartelik: “Goede morgen, Pieter! Ik vernam van de poortwacht, dat je naar de voorpost was gegaan, en nu vind ik je hier in gepeins verzonken. Ik vertrouw dat ik je niet stoor.” Het was Maritz die sprak, de tred van wiens paard, door het welige gras verdoofd, door de peinzende Uijs niet gehoord was.

“Goede morgen, oom Gert,” zei hij vriendelik. “Ja, ik was diep in gedachten. Als je een Zulu geweest was, had je me kunnen doorsteken voor ik 't wist. Maar storen doe je me niet. Integendeel, ik ben verheugd dat je weg je hierheen gevoerd heeft. Stijg af, en neem plaats naast me. Ik zou gaarne een vertrouwelik gesprek met je hebben.”

Maritz wierp zich uit de zadel, en weldra zaten deze twee Afrikaanders, wier nagedachtenis nog door het Zuid-Afrikaanse volk in ere wordt gehouden, op de half vermolmde boomstam naast elkaar.

De rondborstige, ridderlike Uijs kon niet langer dan volstrekt nodig was, enig geheim in zijn boezem omdragen. Ook zijn metgezel was een man, wiens zieleadel niet genoeg door zijn tijdgenoten werd gewaardeerd.

Uijs begon met te zeggen: “Oom Gert, het is alsof de Voorzienigheid je hierheen heeft geleid. Het welzijn der onzen ligt mij nauw aan het hart. Toen je mij zoëven uit mijn gepeins deed ontwaken, overwoog ik met ernst, en laat me toe te zeggen, onder opzien tot de Allerhoogste, de vraag: wie onder ons de opvolger van Piet Retief zal zijn.”

“Was je daarmee bezig, mijn vriend?” vroeg Maritz, met een ernstige trilling in zijn stem, die tevens iets blijmoedigs had. “Wellicht heb je die vraag reeds voor jezelf beantwoord, evenals ik dat voor mezelf, reeds enige tijd geleden, gedaan heb. Anderen hebben met mij gesproken, en zeer zeker ook met jou. Welnu, ik heb tot mezelf gezegd: “Gert, aan het hoofd van een zelfstandige trek heb je het distrikt Graaff Reinet verlaten. In het dichtst van de strijd ben je sedert altoos te vinden geweest. Maar niet jou, maar Uw naam, o Heer, zij eer! Nimmer behoor je naar de erepost te zoeken. Integendeel, die post behoorde jou te zoeken, en als je volk je roept, wees dan bereid om te doen, wat je hand te doen zal vinden. Mijn vriend, daar heb je mijn gevoelen; het jouwe wens ik tans niet te weten. Ik ben ouder in jaren dan jij. De stem van het volk kan mogelik bij de verkiezing van de leider ons tegenover elkander stellen. Ik weet hoe jij, evenals ik, meent je landgenoten in eerlikheid en oprechtheid des harten te dienen. Mocht het zo beschikt worden, dan ben ik bereid je als leider te volgen, te gehoorzamen en te eerbiedigen.”

Met tranen in de ogen greep Uijs de hand van Maritz, en zei: “Mijn oude vriend, met blijdschap heb ik je aangehoord. Je hebt mijn hart lucht gegeven. Ook ik zal volgaarne je leiding volgen en in de ure des gevaars aan je zijde staan: maar, wat omtrent Hendrik Potgieter?”

“Mijn vriend, laten wij over hem en over deze zaak niet verder spreken. Vanmiddag zal een raadszitting worden belegd om belangrijke zaken, en ook de benoeming van de Hoofd-Kommandant te bespreken. God zal ons leiden, en wij zullen naar gelang der omstandigheden handelen. Kom, laat ons opstaan. In het lager wacht het ontbijt ons reeds.”

Zij stonden op, en wandelden onder een gesprek dat zich tot algemene onderwerpen bepaalde, Maritz zijn paard leidende, naar het lager terug.

Na het ontbijt bracht Uijs het overige gedeelte van de morgen door met het lager rond te gaan en zijn oude kennissen op te zoeken. Zijn gesprek met Maritz had tijdelike vrede geschonken aan zijn gemoed. Waar hij ook rondwandelde, Potgieter liep hij niet tegen het lijf. Voor de tenten vond hij velen, die in de jongste aanval gewond en verminkt waren, maar tans herstellende, zich koesterden in de morgenzon. Onder hen vond hij ook de kleine meisjes Hannie van der Merwe en Grietje Prinsloo, die zo wreedaardig gewond en doorstoken, doch nu weer, dank zij de liefderijke verpleging en trouwe verzorging, aan de beterhand waren. Arme kleinen! Zij, aan wie zij het leven te danken hadden, waren er niet meer; doch in hun plaats had de altoos liefderijke Voorzienigheid hun vele gewillige en zorgvuldige verplegers geschonken.

Tegen de middag ontmoette Uijs Daniël van Vuren, die zei door Maritz gelast te zijn hem te melden, dat de Krijgsraad te twee uur in de tent van Sarel Cilliers zou bijeenkomen, en dat er gedurende de morgen boden van de Engelsen aan de Baai van Natal, in het lager waren aangekomen, die belangrijke mededelingen hadden te doen.

Toen Uijs met Frans van Staden op het bepaalde uur de ruime veldtent waarin de Krijgsraad zitting zou houden, binnen trad, was deze reeds gevuld met de voormannen der Boeren. Uijs had hen allen reeds in de loop van de morgen ontmoet, trad vriendelik knikkende door hun midden en begaf zich naar het boveneinde van de tent, waar Hendrik Potgieter, die hij nog niet had gegroet, de eerste plaats had ingenomen.

Uijs groette hem welwillend en ontving tot wedergroet een kortaf: “Goede dag, neef Uijs!” waarop Potgieter zich tot de anderen wendde met de woorden: “We zijn nu allen hier, en kunnen met de werkzaamheden aanvangen.” Het was duidelik dat hij de leiding van de vergadering op zich wilde nemen, als iets dat hem rechtens toekwam; maar de waardige Cilliers kwam hem voor, door te zeggen: “Broeders, bij afwezigheid van een gekozen hoofd zal ik, als uw aller gastheer met uw toestemming de vergadering leiden.”

Dit voorstel droeg de goedkeuring van de overgrote meerderheid der aanwezigen weg. Cilliers plaatste zich aan het hoofd van de kleine tafel, en opende de vergadering met een krachtig gebed, waarna hij zei: “Broeders, wij zullen eerst horen wat de boodschappers uit de Baai ons te berichten hebben.” Twee mannen, Richard Biggar en Wood, de tolk van de Zendeling Owen traden naar voren. In bondige, krachtige trekken schetste eerstgenoemde de toestand waarin de blanken, zowel van Hollandse als Britse afkomst, zich in Natal bevonden. Geen ogenblik was men van zijn leven zeker; niet het minste vertrouwen kon worden gesteld in de woorden en beloften van Dingaan. Aan de Engelsen had hij beloofd de afstand van het Terra Natalis, in 1824 door zijn voorganger Tshaka aan Luitenant Farewell gedaan, gestand te zullen doen; aan Retief had hij het land volkomen afgestaan, om hem onmiddellik daarop verraderlik te vermoorden. Men moest de Zulu bevechten, hem de macht der blanken doen gevoelen.—Zelfs vele Zulu's waren zijn bloedige regering moede, en zouden de blanken hulp bieden. Het land was ruim genoeg om woonplaats voor al de blanken te verstrekken. Men moest een gezamenlike aanval op Dingaan beramen. De Engelsen aan de Baai waren gereed, door enige Zulu-bondgenoten bijgestaan, met dat doel op te rukken zodra de Boeren tot de aanval gereed waren.

De vergadering juichte het voorstel van Biggar toe. Immers zij waren reeds besloten de Zulu-Koning voor het gepleegd verraad te straffen. Men wees er echter op dat het onmogelik was, nu reeds de tijd voor de aanval te bepalen. Men moest wachten tot de gewonden zouden zijn hersteld, en in ieder geval tot de wagens van Uijs zouden zijn aangekomen. Eindelik kwam men wederzijds tot het besluit, dat allen zich zouden voorbereiden, en dat de Engelsen aan de Baai zouden oprukken, zodra zij bericht ontvingen, dat de Boeren waren uitgetrokken. Toen verlieten de boden de vergadering, om de volgende dag huiswaarts te keren.

Toen de boden zich verwijderd hadden, nam Cilliers andermaal het woord. Hij bezat het volste vertrouwen der Boeren en had zich dat in alle opzichten waardig gemaakt. Streng godsdienstig, bezat hij een welsprekendheid ontleend aan natuurlik talent, gepaard met innige overtuiging en geestdrift in de dienst van zijn Heer. Bij afwezigheid van een bevestigde Predikant leidde hij de godsdienstoefeningen der emigranten, bracht de zieken en gewonden de troost des Eeuwige Woords, en richtte aan menige stervenssponde, het zielsoog van de lijder op de Verwinnaar van graf en dood. Hield hij in de ene hand de Bijbel, men kon hem waar de nood riep, in de andere hand zijn roer houdende vinden, een waardig naverwant der Hugenoten, die met de Coligny in den gelove gebeden, maar ook voor dat geloof gestreden hadden. Overtuigend bewijs had hij dikwerf hiervan geleverd, vooral toen hij op de 2de Oktober te Vechtkop bij de Rhenoster-rivier, het bevel voerde over het kleine lager, dat slechts dertig weerbare mannen telde, en de overweldigende impi van Moselikatse versloeg en op de vlucht dreef. Ook bij de beraadslagingen was hij onmisbaar door zijn gematigdheid, belangeloosheid, gezond verstand en rijpe ondervinding.

Hij zei met ernstige, plechtige nadruk: “Broeders, wij zijn tans genaderd tot het hoofddoel waarvoor deze vergadering werd belegd. Schapen zonder herder dwalen her- en derwaarts. Onze trek kan zonder een erkende leider niet voortbestaan. God heeft Pieter Retief, de man door ons als leider gekozen en erkend, tot Zich genomen. De ledige plaats moet worden aangevuld, en in deze vergadering zal door de meerderheid heden moeten worden beslist, wie voortaan aan ons hoofd zal staan, en ons op de tocht tegen Dingaan, waartoe wij allen besloten zijn, leiden zal. De Heer zelf doe ons kiezen de man naar Zijn hart, en een ieder onderwerpe zich aan de keuze.”

Pas had hij geëindigd of Willem Meijer nam het woord. “Mannen,” sprak hij, “het kan u niet moeilik vallen de rechte man te kiezen. Eer Retief zich bij ons aansloot, en tegen de wens van velen, de leiding van de trek op zich nam, hadden wij reeds onze leider, de man die aan het hoofd stond van de eerste trek, welke die naam verdient. Heden staat hij nog in ons midden, bekwaam en bereid onze aanvoerder te zijn. Ik stel voor, dat aan Hendrik Potgieter het opperbevel worde opgedragen.”

Toen hij zweeg nam Karel Landman het woord en zei: “Ik heb niets tegen Hendrik Potgieter, maar wens de vraag te opperen: indien hij, zoals Willem Meijer schijnt te menen, werkelik het hoofd der Emigranten Boeren was, hoe was het dan mogelik voor Pieter Retief hem zonder slag of stoot te vervangen. Ik erken dat neef Hendrik de leider van een afdeling van de trek, ja, van de eerste afdeling is, maar het hoofd van de trek was hij nimmer. In ons midden zijn verschillende leiders die evenveel, zo niet meer recht hebben dan hij, om in aanmerking te worden genomen. Ik zal iemand voordragen, wiens daden en deugden zo wel bekend zijn, dat ik hem niet behoef aan te prijzen. De man die ik voorstel is Gert Maritz.”

Een verward gemompel, dat spoedig hier en daar de vorm van een woordestrijd aannam, steeg in de vergadering op.

“Ik verzoek stilte,” klonk het uit de mond van Cilliers. “Broeders, bij al wat ons dierbaar is, bid ik u, blijf uw bedaardheid behouden. Beide mannen die genoemd zijn, verdienen onze achting en zijn bekwaam ons te besturen. Gedenk aan de woorden: Een huis tegen zichzelf verdeeld, kan niet bestaan. Ook, waar liefde woont gebiedt de Heer Zijn zegen. Laat de meerderheid beslissen en de minderheid berusten.”

“Dat schijnt eenvoudig genoeg, maar ik verbind me niet om me onder de meerderheid te buigen,” klonk een zware stem door de tent. Het was Potgieter die sprak, en de ontwijfelbare toorn, die hem uit de ogen straalde, bedroefde zelfs zijn aanhangers. “Karel Landman betwijfelt het feit dat ik de eerste voortrekker ben...”

“Dat ontken ik,” liet Landman zich ontvallen.

“Neef Karel, laat neef Hendrik uitspreken,” vermaande Cilliers.

“Wel,” hernam Potgieter, door de aanmerking van Landman tans geheel in woede ontstoken, “of Landman erkent of ontkent, is me volmaakt onverschillig. Ik weet wat ik ben, en wat ik me voorgenomen heb te blijven. Ik ben voorgegaan, en heb niemand gevolgd, en ben vast besloten nimmer iemand te volgen. Gert Maritz mag wezen wat hij wil, maar na mij is hij in het land gekomen. Eer ik hem of iemand anders volg, zal ik Natal verlaten, en ge zult zelf kunnen zien, hoevelen met mij gaan.”

Onder deze rede had Maritz zijn doordringend oog op Potgieter gevestigd. Een enkele maal had de gloed van oprijzende verontwaardiging zijn wangen gekleurd, maar toen Potgieter zweeg kwam er geen woord over zijn lippen.

't Was onze vriend Frans van Staden, die nu het woord nam. “Vrienden,” zei hij, “dertig jaren geleden, toen ik bij zekere gelegenheid ook mijn woordje wilde bijdragen, werd mij toegevoegd: “De jongeling zwijge in de gemeente.” Sedert die tijd ben ik ouder geworden, en ik verbeeld me, dat ik nu oud genoeg ben om ook mijn mening uit te spreken; want ik verzeker u, mijn eigen mening heb ik. Om u niet lang in het draaiwater te laten, zal ik maar met eens zeggen, dat neef Gert en neef Hendrik goede, beste mannen zijn, maar dat ik voor geen van beiden zal stemmen. Moest ik echter tussen hen kiezen, dan zou ik liever staan onder Gert Maritz dan onder Potgieter. Of het nu recht lijkt of verkeerd, toch zal ik het wagen ook een voorstel te maken, en niemand zal me het, zelfs niet met een mieliestamper in het hoofd kunnen prenten, dat mijn voorstel niet het beste is: Ik stel voor, dat wij Piet Uijs als onze voorman kiezen.”

Met klimmende ergernis had Potgieter naar van Staden geluisterd, en pas was de laatste klank zijner woorden verstorven, of hij viel uit op dreigende toon: “Wat heeft Uijs hier gebracht, tenzij het de begeerte is om mij te onderkruipen? Als anderen hem geroepen hebben, ben ik daar onschuldig aan. Wat mij betreft, had hij behoren te blijven waar hij was. Ik en de mijnen hadden hem in ieder geval nimmer, en hebben hem nu ook nog niet nodig. Ook ik wil alle twijfel wegnemen, evenals Frans van Staden. Ik zal òf hier blijven als hoofd van deze trek, òf ik en zij die mij willen volgen, zullen ons over het gebergte begeven en ons aansluiten bij mijn tochtgenoten, die zich tans aan de overzijde van de Vaalrivier bevinden. Dit is mijn laatste woord. Ik heb gezegd.”

Na deze heftige uitbarsting van Potgieter verwachtten allen een storm. Maritz was steeds koel en bedaard gebleven; nu was er op zijn gelaat niet te lezen, wat er in zijn binnenste omging. Uijs had zijn helder oog uitvorsend op Potgieter gericht, toen deze voor de tweede maal het woord nam, en had onwillekeurig de wenkbrauwen samengetrokken bij het vernemen der woorden die van zijn lippen vloeiden.

Cilliers wenste de dreigende ontploffing te vermijden, en zijn vermaning weerklonk andermaal: “Bij al wat u dierbaar is, bid ik u wees verdraagzaam, en wil met bedaardheid de beraadslagingen voortzetten.”

Uiterlik koel en kalm nam Uijs tans het woord en sprak: “Mijn broeders, tot weinige ogenblikken geleden, heb ik Hendrik Potgieter naar mijn eigen maatstaf gemeten, en gedacht in hem een billijk man te zien. Indien hij meent wat hij zoëven gezegd heeft, en daarbij beschouwd moet worden gezond van zinnen te zijn, dan heb ik me groteliks in hem bedrogen. Hij vraagt, wie mij hier geroepen heeft, en beweert dat ik hier ben gekomen om hem te onderkruipen. Broeders, het was op uw verzoek, dat ik hierheen gesneld ben, en God weet, dat ik daarbij nimmer een enkele gedachte aan Hendrik Potgieter heb verspild. Zijn aanmerkingen verdienen de verachting van allen, en dragen mijn diepste afkeuring weg. Maar broeders, ik vraag u, of het tans de tijd is om onder onszelf twist en tweespalt te verwekken? Het bloed onzer broeders, het bloed van vrouwen en onschuldige kinderen, in wrede bloeddorst door de Zulu-barbaren vergoten, is ter nauwernood droog op de aarde, en zullen wij, die als een enig man moeten opstaan, om recht tegenover onszelf en de Zulu te handhaven, tans onderling strijden en twisten over het aanvoerderschap? Wat mij het meest getroffen heeft in Potgieter, is zijn uitdrukkelik kenbaar gemaakt voornemen om het land te verlaten, als hij niet tot aanvoerder verkozen wordt. Wat ik ook al vroeger mocht hebben gedacht, tans zal ik hem nimmer als mijn aanvoerder volgen. Echter ben ik gewillig, al kiest ge hem, om op eigen gezag met u ten strijde te trekken. Eerst wil ik echter de mannen van mijn trek raadplegen, en ik oordeel het slechts billik tegenover allen, dat deze vergadering zal worden verdaagd, tot mijn mannen, die de wagentrek begeleiden, ook aangekomen zijn. Ik heb tans reeds een eigen gevolg van omtrent honderd en twintig mannen in uw lager; als de wagens aankomen, zal dat getal tot minstens twee honderd stijgen. Wenst ge ons af te wijzen, het zij zo; maar dan was ik mijn handen in onschuld.”

“Piet Uijs heeft gezegd wat hij wilde,” begon Potgieter.

“Zwijg liever, neef Hendrik,” viel Cilliers hem ernstig en beslist in de rede, “het voorstel van Uijs is gegrond en verstandig, en ik zal het dadelik in stemming brengen. Wie stemmen wil voor het voorstel van Uijs, steke de hand op.”

De stemmen werden geteld en het bleek dat het voorstel van Uijs bijna eenparig was aangenomen.

“Broeders, voor heden is de Krijgsraad geëindigd, en zal, na de aankomst der wagens van Uijs, worden hervat,” zei Cilliers; en de vergadering ging uiteen.

VI.

Bloedige tonelen te Umkungunhlovo.

Terwijl op de aankomst van de wagens van de Uijstrek wordt gewacht, en alvorens wij de reis van die trek beschrijven, verplaatsen wij ons naar Umkungunhlovo.

Welke treurige herinneringen wekt die naam niet op. Hier zetelde een onbeperkt despotisme. Hier woonde Dingaan, die het woord genade niet kende. Van zijn enkele wenk hing het leven van duizenden en duizenden der Zulu's af. Als hij de wenkbrauwen fronste, sidderde de grootste en moedigste induna als een riet. Dingaan, die zijn heerschappij verkregen had, eerst nadat hij zijn assagaai in broederbloed had gedoopt. Die, te zamen met zijn broeder Umlangani, door de verrader Bopa geholpen, zijn niet minder wrede en bloeddronken Koning en broeder Tshaka had vermoord, en als in overmoedige spotternij met de nagedachtenis van Tshaka, die in de isibonga, of erebenaming van de Amazulu “Umhlovu”, de Olifant, werd genoemd, de naam van de “Verstrikker van de Olifant” had aangenomen. Die, om zich de alleenheerschappij te verzekeren, daags na de moord op Tshaka gepleegd, zijn bondgenoot, medeplichtige en broeder Umlangani liet ombrengen. Die, in de onmiddellike nabijheid van deze zetel van zijn schrikbestuur, zijn “Hloma Amabutu” zijn beenderheuvel, zijn hoofdschedelplaats had doen ontstaan, alwaar de verbleekte doodsbeenderen van ontelbare onschuldige slachtoffers van zijn woede, uit zijn eigen volk en andere inboorling-stammen niet alleen; maar alwaar ook de laatste overblijfselen van Pieter Retief en zijn met hem verraderlike omgebrachte lotgenoten ongewroken, onbegraven, aan weer en wind lagen blootgesteld.

Toen de impi, die na de moord van Retief uitgezonden was met de last, de Emigranten Boeren in Natal uit te roeien, en niemand, man, vrouw noch kind in het leven te laten, met bebloede koppen terugkwam; toen Dingaan vernam dat honderden zijner dapperste Ama-doda, door de Malongo, de blanke man, waren gedood, kende zijn woede paal noch perk, en werd het eerst op zijn verslagen leger gekoeld.

Umkungunhlovo was in de vorm van een cirkel uitgelegd. De circa twee duizend hutten, waaruit de kraal bestond, omsloten een rond open plein, aan welks ene zijde de grote hut van Dingaan, waarvan het dak op met kralen en koperen en ivoren versierselen getooide pilaren rustte, zich bevond. Op dit plein, dat ruimte had voor minstens vijf en twintig duizend krijgslieden, werden de krijgsdansen uitgevoerd en monsterde het Zulu-opperhoofd zijn impi's, wanneer zij ten strijde uittrokken, of van een krijgstocht terugkeerden.

Op dit plein vinden wij Dingaan enige dagen na de moord te Blauwkrans, des morgens voor zijn woning gezeten. Hij was in zijn volle koninklike uitrusting gedost. Zijn hoofd was gedekt met een kap, met lange struisvogelpluimen en veelkleurige veren opgeluisterd, enigermate gelijkende op een grote gevleugelde helm. Een karos van luipaard- en apevellen gemaakt, hing hem om de schouders, terwijl hij een schort van luipaardstaarten vervaardigd om de lenden, en lange kwispels, van de kwasten van ossestaarten gemaakt, aan de knieën en enkels hangen had. Verder waren de armen en benen van de zwaarlijvige potentaat met metalen ringen overdekt. Zijn schilddrager stond achter hem, en beschermde met het grote schild, van de huid van een witte os gemaakt, zijn meester tegen de stralen van de zon. Ook stonden de stoeldrager, de wapendrager en de schenker in zijn onmiddellike nabijheid, laatstgenoemde binnen het bereik van enige grote poten met kafferbier. Zijn raadslieden omringden de Koning, en in een kleine halve maan achter deze groep stond de lijfwacht, samengesteld uit de zonen van induna's, de adel des lands.

Vóór de Koning, sikkelvormig geschaard, stond het overschot van de impi, die uit Natal teruggekeerd was, en voor hun front Umhlela, hun Induna e'nkolu of opperbevelhebber. Aan hun hoofdringen en hun witte schilden waren zij allen als amadoda-veteranen kenbaar.

Een weinig ter linkerzijde van het gezelschap des Konings stond een enkel regiment afzonderlik in gelid. In de grijze induna aan hun hoofd herkennen wij Manondo, die zijn stem tegen het vermoorden van Retief en de zijnen had doen horen, en zich daardoor de ongenade van Dingaan op de hals had gehaald. Zijn regiment werd beschouwd als het eerste van het leger, en droeg de naam van “Omobapankoe”, hetgeen betekent “De Luipaardvangers.

Die naam had het regiment gekregen, reeds in de tijd van Tshaka. Een luipaard had een veehoeder des Konings gedood, en hij gaf aan een afdeling van dit regiment bevel, het roofdier levend te vangen en voor hem te brengen. De moedige krijgslieden volgden het spoor van de luipaard, vonden en omsingelden hem, en hoewel menigeen hunner door het woedende dier verwond en verminkt werd, en sommigen het leven lieten, slaagden zij er in hem levend te binden en voor de Koning te dragen. Tshaka gaf ter herinnering aan deze moedige daad het regiment de naam, die het ten tijde van Dingaan nog onderscheidde.

Rondom, op de buitenrand van het plein, waren duizenden toeschouwers in stille afwachting van wat ging plaats vinden.

Umhlela gaf een sein. De krijgslieden namen de schilden op, begonnen er op te slaan en hieven de wapenzang van Dingaan aan:6)

“Hongerig kroost van Umpikazi!
Slachters van der mensen vee!
Vreest het bloed van Umhlagazi,
Met hen trekken dood en wee.”

Plotseling staakte het gezang. Dingaan had gramstorig een teken gegeven dat men zwijgen moest. Hij wenkte Umhlela, en toen deze voor hem stond, zei hij: “Zoon van Umdodi! Ge waagt het nog, het teken tot het zingen van mijn triomflied te geven, en die geslagen honden daar durven dat lied nog aanheffen. Dat lied is bestemd om te worden gezongen door krijgslieden die als mannen uit de slag komen; maar krijgslieden, die de vijand de hielen hebben getoond, past het te huilen als de jakhalzen, maar niet als leeuwen te brullen.”

Umhlela, die met gebogen hoofd in deemoedige houding voor de Koning had gestaan, richtte het hoofd fier in de hoogte, en vestigde zijn flikkerend oog op Dingaan, wiens smalende woorden en verachtelike toon het hart van de oude dappere krijgsman diep hadden getroffen. “Zoon van Sentsanghaka!” riep hij uit. “Van mijn leven kunt ge mij beroven. Ik erken u, o Kalf van de Olifant! als de eter der mensen. Maar, van mijn eer kunt ge mij niet beroven. De Amazulu kennen mij te lang en te goed.”

Umhlela sprak de waarheid. Hij was de beminde aanvoerder van het leger, de held van het volk. Een siddering ging door de leden van de meesten der induna's, die Dingaan omringden. Zij wisten, dat het zo goed als zeker was, dat de stoute woorden van de oude krijgsman zijn dood zeker maakten. Ook hij was zich hiervan ten volle bewust, maar bleef desniettemin de Koning vrij in de ogen blikken.

“O, zoon van Umdodi,” zei de Koning, sarkasties glimlachende, “ge zijt als een springbok de Malongo ontlopen, en spreekt nog van eer. Ge zoudt uw eer aan de overzijde van de Tugela moeten gaan zoeken; in het land der Amazulu is ze niet meer te vinden. De vrouwen en kinderen der Boeren hebben u teruggeslagen.”

“De Koning heeft gesproken, en wie zal hem wederleggen?” hernam Umhlela, “maar hebt ge, Geest der Bergen, gedacht aan de verderf en dood uitspuwende roeren der Boeren? Eén dier roeren is in de hand van een kind, met dat werktuig bekend, gevaarliker en dodeliker dan de assagaaien in de handen van twintig der dapperste Zulu's. Geen schild is tegen de kogel bestand, die op meer dan honderd treden afstands, veel verder dan de sterkste onzer de assagaai kan werpen, door schild en door lichaam heendringt. Ook schieten de blanken met iets dat zich uitspreidt. Met een enkel schot heb ik gezien dat zij zes der onzen ter neder wierpen. Is er een onder ons, die dat met één slag van bijl of kierie, met één steek van de assagaai doen kan? Leeuw der Amazulu, wiens jakhals ik ben, door u bij de jakhals vergeleken, waarom trekt de Leeuw niet zelf tegen de Malongo op? Wij hebben gestreden als leeuwen; bij hopen werden wij neergeschoten, en hadden wij in de strijd volhard, dan zou uw impi geheel zijn vernietigd.”

“Umhlela, ge draagt heden uw hart op uw tong. Ge hebt lang gesproken, maar weldra zal u voor altijd het zwijgen worden opgelegd. Ik geloof u, en daarom zullen uw krijgslieden gespaard blijven, maar in uw persoon zal ik de Amazulu waarschuwen, dat geen Induna e'nkolu geslagen voor zijn Koning kan verschijnen en leven.”

Umhlela boog voor Dingaan, slechts zeggende: “De Koning heeft gesproken.” Hij richtte zich weer fier op en stond met het schild in de hand zijn einde af te wachten.

Dingaan wendde zich tot een der induna's van zijn gevolg. “Julavusa,” zei hij, “ge treedt in de plaats van Umhlela; zult zijn impi uit de kraal geleiden en doen legeren, om daarna dadelik terug te keren, want vóór de zon in het midden van de Hemel staat, zal ik u nodig hebben.”

De induna boog voor de Koning en plaatste zich voor het leger.

“Manondo, kom hier,” gelastte Dingaan, en toen de grijze induna hem genaderd was, ging hij voort: “ge staat aan het hoofd van de luipaardvangers; vandaag zult ge het genoegen hebben een jakhals dood te slaan.” En op Umhlela wijzende vervolgde hij: “Daar staat de jakhals. Neem de linkerafdeling van uw regiment, vervoert hem buiten de kraal en slaat hem dood met kieries. Versta mij wel: geen assagaai mag worden gebruikt.”

Roerloos blikte Manondo voor zich. Umhlela en hij waren sedert hun kinderjaren als David en Jonathan geweest. Dat was de Koning, die hen met een duivelse lach op het gelaat aanstaarde, goed bekend. Maar wat meer was, het werk dat hem werd opgedragen, werd steeds verricht door de beulen, of door jongere krijgslieden, en werd beneden de waardigheid van een induna geacht.

“Mijn Koning!” riep Manondo eindelik bewogen uit, “zend mij in het heetste van het gevecht, laat mij sterven, maar draag mij zulk een vernederende taak niet op.”

“Wat? andermaal spreekt ge mij tegen!” riep de Koning uit. “Noemt ge het vernederend mij te gehoorzamen? Meent ge lang genoeg te hebben geleefd?”

“Kom,” zei Umhlela tot Manondo, “voer mij weg, en verwek door langer dralen de Koning niet verder tot toorn.”

Toen riep Manondo uit: “De grote Olifant heeft gesproken. Ik zal volbrengen wat hij mij heeft gelast.”

“Dat is wijs van u Manondo,” hernam Dingaan, “maar wees gewaarschuwd. Ik wil voortaan zonder tegenspraak door u gediend worden. Volvoer uw last, en kom met spoed terug, want heden zal de grote Raad vergaderen. Vertrek!”

Julavusa sprak een bevel uit, waarop de impi van front veranderde, en met gebogen hoofden het plein verliet, gevolgd door de afdeling der Omobapankoe, die Umhlela naar de beenderenheuvel voerde.

Zwijgend en treurig trok deze stoet voort. Eerst toen zij buiten de kraal waren gekomen en de gerechtsplaats zien konden, zei Umhlela tot Manondo: “Oude vriend, ge moet het wrede bevel van het monster, dat de Amazulu regeert, uitvoeren. Ge hebt gehoord hoe hij gezegd heeft, dat geen assagaai op mij gebruikt mag worden. Hij wil mij doen martelen, eer de Grote Geest mijn geest wegneemt. Maar beloof me, geef gij mij de eerste slag, met dezelfde kracht die ge toonde, toen wij Sebakwane en zijn leger versloegen.”

“Umhlela, dat mijn hand u de genadeslag moet geven!” riep Manondo bewogen uit. “Maar het zij zo, het kan niet anders. Ge zult niet gemarteld worden, Umhlela.”

Men had de moordheuvel bereikt, waar de lucht verpest was door de in verschillende staat van ontbinding zijnde lichamen. De krijgslieden vormden een kring om de veroordeelde en wachtten op een teken van Manondo. Maar plotseling greep deze uit de hand van een naast hem staande krijgsman een kierie met buitengewoon zware knop, zwaaide die in de lucht, en deed hem met zoveel kracht op het hoofd van Umhlela neerkomen, dat diens schedel geheel verpletterd werd en hij met een enkele zucht dood ter aarde stortte. Toen wankelde Manondo ter zijde, en bleef met afgewend hoofd, op zijn schild steunend, staan. Zijn krijgslieden hadden hem begrepen. Hij had de vriend van zijn jeugd de marteling bespaard. Geen enkele stokslag was er gevallen op zijn langzaam verstijvend lichaam.

De zon schoot zijn stralen bijna loodrecht op het grote plein van Umkungunhlovo neder, toen Dingaan andermaal zijn woning verliet, om voor de hut plaats te nemen. Zijn lijfwacht en persoonlike bedienden waren tegenwoordig, evenals in de morgen, maar het aantal induna's was groter. De oude Manondo was eveneens daar, en in gesprek getreden met een fors gebouwde, nog jonge Zulu, die van koninklike bloede moest zijn, want hij dekte zich met een schort van luipaardstaarten. Het was Panda, een jongere broeder van Dingaan.

Toen Manondo de Koning was komen melden, dat zijn vonnis voltrokken en Umhlela gedood was, had de Koning hem zonderling aangestaard, en gezegd: “Manondo! Laat uw regiment, onder toezicht van de N'genana (tweede bevelhebber) naar de legerplaats trekken. De afdeling waarmee ge teruggekeerd zijt, kan hier blijven onder zijn N'gena obzuna (officier) totdat de indaba afgelopen is.” De oude induna had dienovereenkomstig zijn bevelen gegeven.

De Koning was hem zo vreemd voorgekomen, en hij gevoelde zich niet op zijn gemak. Panda, die hij in de krijgskunst en op de jacht geoefend had, was zeer aan hem gehecht en had hem juist aangeraden, om de Koning niet de minste aanleiding te geven, om rechtens of onrechtens op hem verstoord te worden, daar hij niet twijfelde of Dingaan zou zijn leven niet sparen.

Daar werd het teken gegeven dat de indaba zou beginnen. De raadslieden, op de grond neergehurkt, vormden met Dingaan, die zijn zetel innam, een cirkel. Het woord werd echter staande gevoerd. In het midden van de kring bevonden zich drie door de ouderdom vergrijsde en vermagerde Zulu's. Zij waren gedeeltelik met witte klei besmeerd, waren behangen met vellen van slangen, doppen van kleine schildpadden, droegen armbanden en halskettingen, samengesteld uit menselike vingerbeenderen, hadden ieder een massa kleine gesloten hoorns en kalebassen aan hun gordel hangen, en droegen elk een lange staf. Zij waren de drie voornaamste Zieners of profeten, regenmakers en uitvinders van verborgenheden en uitleggers daarvan in Zululand. Hun tegenwoordigheid te dezer plaatse voorspelde niets goeds.

Dingaan wendde zich tot de oudste Ziener of Inyaya, met de woorden: “Mazesi, waar zijn de boden uit Natal, die bij u zijn aangekomen? Laat hen verschijnen.”

“Nee, Eter der mensen,” antwoordde de aangesprokene, “dat kan niet zijn. Deze boden zijn profeten, en liggen onder een belofte. Zij moeten zwijgen, doch door mijn mond zal de geest van Majolo spreken.”

“Welnu, wat bericht ge dan?” vroeg Dingaan.

Mazesi verhief zich als om op te staan, doch werd plotseling door een siddering bevangen. Zijn knieën knikten, zijn lichaam vouwde zich krampachtig, en hij viel in stuiptrekkingen op de grond. Men kon zijn beenderen horen kraken, maar geen hand werd tot hem uitgestrekt. De Koning en zijn Raadslieden sloegen dit toneel met de grootste kalmte gade. Slechts de twee ambtgenoten van Mazesi hadden zich opgericht en zich elk aan een zijde van hem geplaatst, aandachtig op hem neerziende. Eindelik begon Mazesi te schuimbekken. De andere twee schenen op dit verschijnsel te hebben gewacht, want gelijktijdig bogen zij zich neer, veegden hem het schuim voor de mond weg, bestreken zijn lichaam met tovermiddelen uit de kalebassen aan hun gordels genomen, en verrichtten met de handen de nodige bezweringen over hem. Hij werd rustig, en scheen in slaap te zijn gevallen, toen zijn ambtgenoten hem ieder aan een arm oplichtten, hem op zijn voeten plaatsten, en hem met het gelaat naar de Koning gekeerd, bleven ondersteunen. Op hen met gesloten ogen geleund, meer hangende dan staande, was Mazesi begonnen tot zichzelf te mompelen. Plotseling riep hij met krachtige, heldere stem: “Zoon van Stentsanghaka! Hoor wat de geesten mij en de boden uit het land aan de overzijde van de Tugela hebben bericht en gelast aan u over te brengen. De Malongo's, die over het grote blauwe water zijn gekomen, en zich bij de wal daarvan hebben neergelaten, hebben een verbond gesloten met de Malongo's, die met hun hutten op wielen over de Quathlamba gekomen zijn. Te zamen zullen zij de Amazulu verslaan en uitdelgen en zijn land en beesten, zijn vrouwen en kinderen onder zich verdelen, en daarin zullen zij worden geholpen door mannen van ons eigen volk, ja, door een onzer grootste induna's. Meer dan één man zal echter nog over onze hoofden voorbijgaan, eer de Malongo de Amazulu zal aantasten: want zij moeten nog hun Kapitein kiezen, eerst dan wanneer de andere Malongo's van over de bergen zullen zijn aangekomen, waarna zij hun plannen zullen uitbroeien. De geesten zullen de profeten echter waarschuwen om u op uw hoede en gereed te doen zijn.”

Mazesi zweeg, en zou, niet ondersteund zijnde, op de aarde neergezegen zijn. Dingaan vroeg hem tans met donderende stem: “Wat is de naam van de Zulu induna, die zich zelf vernedert, door te heulen met de gezworen vijanden van zijn volk?”

De Ziener scheen besluiteloos te blijven staan, en mompelde, schoon voor allen hoorbaar: “Ik zie twee die elkander op de weg kruisen. De een lijkt nog jong, ik kan zijn gelaat niet herkennen. De ander is oud. Wie is hij?” “Ha!” schreeuwde hij plotseling, “ik herken hem. Geest van Majolo. Ik herken hem duidelik. Het is Manondo, de induna e'nkolu van het Omobapankoe regiment.” Hij zakte ineen en werd door zijn ambtgenoten zachtkens op de grond neergelaten.

Zwijgend staarden de induna's voor zich. Droefheid en schrik waren hun om het hart geslagen. Zij waren te veel ingewijd in de geheimen van het Zulu-despotisme, om aan de beschuldiging van de Ziener onbeperkt geloof te slaan. De morgen had reeds de moord aanschouwd van Umhlela, de wakkerste veldoverste van hun volk; zou nu de middagzon ook het zielloos lichaam van de brave, ervaren Manondo moeten bestralen?

Dingaan was opgestaan. “Manondo,” zei hij, “de houding door u in de laatste tijd aangenomen, heeft reeds mijn wantrouwen tegen u opgewekt. Ge hebt gehoord wat de geesten gesproken hebben; dat heeft mijn wantrouwen grond gegeven. Wat hebt ge voor uzelf te zeggen?”

De vals beschuldigde stond met waardigheid, met Spartaanse kalmte op. Met de gemoedsrust waarmede Socrates, die nobele Griek, de giftbeker ledigde, verwachtte de Zulu-staatsman de genadeslag met kierie of assagaai. Hij begreep het ten volle, zijn tijd was voorbij. Nog heden zou hij opstijgen naar die sferen, waar adel des gemoeds, rechtvaardigheid, reinheid des geestes troonden. De gloed van overtuiging, het besef van het onrecht hem aangedaan, het bewustzijn van zijn onschuld, deden zijn mannelik gevoel van recht in volle kracht in hem ontwaken. Op deze aarde zou zijn stem nimmer meer in indaba worden gehoord. Hij besefte dit en zou in oprechtheid des harten tans voor de laatste maal zijn stem doen horen.

“Zoon van Sentsanghaka,” ving hij aan: “opdat de Amazulu het weten mogen, dat ik onschuldig sterf, verklaar ik dat Mazesi laster en leugen tegen mij heeft gesproken. Ik ken hem en zijn streken van ouds. Verdraaiing en bedrog zijn de palen waarop de hut van zijn bestaan rust. En gij, Koning der Amazulu! Gij zijt heden zijn medeplichtige. Ik zal de zon achter het Umpufane gebergte niet meer zien verdwijnen. Mijn oog zal van avond de met sterren bezaaide hemel niet meer kunnen aanschouwen; maar in mijn binnenste heerst vrede en zegt mij een stem, dat ook in u het onrecht zal worden gestraft. De profetie van de stervende Tshaka staat op het punt van vervuld te worden. De Malongo is gekomen. Gij hebt hem tot vijand gemaakt. Uw einde is nabij.”

Met moeite bedwong Dingaan zijn toorn, en bulderde: “Weg met de verrader! Hij worde onmiddellik ter dood gevoerd!”

Panda nam het woord, blijkbaar bedeesd en ten diepste geroerd: “Koninklike broeder!” riep hij uit, “verleen Manondo genade. Spaar zijn leven, ter wille van Mnande, uw moeder, die zijn zuster was.”

“Knaap,” onderbrak hem Dingaan, “ge onderneemt het van genade te spreken, waar ik het doodvonnis heb geveld. Maar luister en beef. Heeft Mazesi, door de geesten bezield, niet gesproken van twee verraders, een waarvan jong was? Wie is die tweede verrader? Denkt ge dat ik Manondo naast u de plaats zal laten innemen, die Bopa bij me heeft ingenomen, toen ik een einde maakte aan het leven van Tshaka, wiens dwaze profetie me tans door de hond die heden sterven moet, ten tweede male voor de voeten is geworpen. Als ge uw leven lief hebt, zwijg.”

Ook Manondo wierp een smekende blik op zijn jonge verdediger, die door de uitval van de Koning geheel uit het veld geslagen, neerzeeg.

Op een wenk van Dingaan trad de officier van de Luipaardvangers nader. “N'gena obzuna,” klonk de stem des Konings. “Uw afdeling had de eer van morgen een lafaard dood te slaan, ge zult heden ook nog een verrader van het leven beroven. Voer uw vorige bevelhebber onmiddellik weg, en sla hem de hersens in.”

“Vaarwel, Induna's van mijn volk!” riep de oude Manondo. “De tijd zal mij wreken.” De afdeling van zijn regiment voerde hem diep aangedaan naar de slachtplaats. Zij wensten zijn lijden te verkorten, en, zonderlinge samenloop, met een enkele slag werd hem het leven benomen met dezelfde kierie waarmede hij in de morgen Umhlela de genadeslag gegeven had. Zijn krijgslieden plaatsten zijn lijk met eerbied naast dat van zijn oude vriend en krijgsmakker.

Toen Manondo verwijderd was, had Dingaan zich in zijn hut begeven. De indaba was voorbij.

VII.

Vertrek van het lager van Piet Uijs naar Natal.

Gaan wij tans in de loop van ons verhaal enige dagen terug en verplaatsen we ons in het lager van Piet Uijs aan de Klerkspruit.

Een zacht rood in het Oosten kondigde het aanbreken aan van de eerste dag na het vertrek van Uijs met het paardekommando naar Natal. De morgenster steeg gestadig hoger in zijn hemelbaan, schitterend, maar met een zacht kwijnend licht, als strekte hij met schroomvalligheid de gloeiende dagvorstin tot geleide. De aarde lag nog in haar laatste onrustige sluimering, alvorens geheel te ontwaken, wanneer de koesterende aanraking van de zon de haar omhullende nachtelike deken zou opheffen. In het lager was het echter reeds alles bedrijvigheid. De tenten werden opgebroken en hun inhoud bijeen gepakt, om samen weldra een plaats op de wagens te vinden. De wagenkring, die zolang tot verblijfplaats en tevens bolwerk der Emigranten Boeren had gediend, werd vaneen getrokken, de staketsels en zoden wallen uit de weg geruimd, het trektouw aan de disselboom bevestigd, om daarna door de spanjukken, met hun stroppen en scheien gewapend, voor het inspannen der ossen gereed te zijn.

De mannen begonnen reeds de ossen, span bij span, uit de grote troep te keren. De paarden van hen, die de tocht zouden beschermen, waren reeds gezadeld; maar nog gingen de zorgvolle huismoeders rond om te zien dat er niets werd achtergelaten; dat de ketel, waarin zoëven het water voor de koffie werd gekookt, niet in het kookscherm vergeten, maar behoorlik aan de langwagen was vastgemaakt. Dat het stampblok, waarin gisteren nog de mielies werd gestampt, zijn plaats onder de ketel in de wagentent had gevonden. Dat de broodpan, waarin gisteren avond nog enige beschuit voor de tocht was gebakken, bij de uitgeholde, als bakoven dienstdoende miershoop, niet achtergebleven was.

Galant had zijn trekgoed in orde. De andere bedienden waren de ossen reeds gaan vangen om in te spannen. Dirk, die met Galant de tocht te paard zou doen, totdat men de bergen zou bereiken, stond bij hem, de gezadelde paarden bij de toom houdende. De oude dienaar sloeg nog hier en daar aan iets de hand en moest in vrolike luim zijn, want hij zong met schorre stem een Bovenlands liedje, waarvan de opwekkende melodie in sterke tegenstelling was met de droefgeestige woorden:

“Mijn hart is zo zeer! Mijn hart is zo zeer!
Mijn hart is zo zeer!
En ik kan toch niet meer.
Nou trek ik weg! Nou trek ik weg!
Nou trek ik weg!
Waar die ou zwart berg leg.”

“Wel outa,” vroeg Dirk, “hoe gevoel jij je van morgen! Ben je verdrietig of blij? Uit je gezang is je gevoel moeilik op te maken.”

“Wel, Baas Dirkie, je weet goed genoeg dat dit enkel van plezier is, dat ik zing. De oubaas is mos voor, en wij gaan hem achterna. Dood tegen mijn zin heb ik de Baas met Kiewiet alleen laten weggaan, en nou voelt mijn hart weer lekker, nou we koers vatten naar mijn oubaas toe.”

“Galant, je moet van avond ons weer de storie vertellen van je komst in de Kaap, en hoe je de slaaf van mijn overgrootvader geworden bent. Ik ken die storie nog, maar Karel van Wijk en Doris Botha willen hem ook zo graag horen.”

“Goed, kleinbaas, als we van avond lager getrokken hebben, zal ik jullie de storie vertellen. Maar hier zijn de ossen, we moeten nou inspannen.”

De toebereidselen voor het vertrek waren voltooid. De ene na de andere wagen werd door een span van twaalf of veertien ossen, op de krachtige, languitgerekte roep: “Trek” van de drijver, vergezeld van een lustig geklap met zijn lange, aan een stok van bamboes bevestigde zweep, in beweging gebracht, en rolde langzaam voort, en weldra kronkelde de lange wagentrein zich als een reusachtige boa over de groene grasvlakte.

Barend Greyling was met het bevel over de trek belast, en bevond zich aan het hoofd van de trein, door enige ruiters vergezeld; terwijl andere ruiters, op geruime afstand voor de wagens verspreid, dienst als verkenners of videttes deden, en weer een afdeling ruiters als achterhoede de trein sloot.

Bij Greyling bevonden zich Dirk en zijn getrouwe Galant. Dirk, die met geweer, bandelier en toebehoren uitgerust was, zag er krijgshaftig uit, zoals hij daar op zijn moedig rijpaard naast de Kommandant voortreed. Hij had bij deze aangedrongen als verkenner dienst te mogen doen, maar had tot antwoord gekregen: “Nee, mijn kind, je moeder heeft je aan mijn zorg toevertrouwd, en aan mijn zijde moet je vandaag blijven. Vraag 't haar echter van avond, en als zij toestemt, zal ik jou en Galant morgen als videttes vooruit zenden.”

Vroeg in de namiddag bereikte de trek het lager van hun vrienden aan de Elandsrivier, waar men zou overnachten, om de volgende dag, door deze eerste afdeling versterkt, de tocht naar het gebergte voort te zetten, waar men de andere afdeling dacht te vinden.

De maatregelen om te kamperen waren spoedig genomen, en toen het begon te schemeren, werden de kampvuren ontstoken en de wachten voor de nacht geregeld.

De vrouwen waren bezig met het bereiden van het avondmaal of met de verzorging der kleinere kinderen. De mannen hadden zich in groepjes verzameld en bespraken ernstig de jongste gebeurtenissen en de bezwaren van de tocht. Dirk Uijs had een klein kommando van flinke levenslustige knapen van zijn leeftijd om zich verenigd. Men beraadslaagde hoe men tot het avondmaal de tijd zou verdrijven. “Laat ons leeuw spelen,” riep Dirk uit, en zijn voorstel, met gejubel door allen beantwoord zijnde, kondigde het gejoel en geschreeuw dra aan, dat het vrolike, wilde spel in volle gang was.

Een der knapen wordt uitgekozen de leeuw voor te stellen; de anderen zijn de honden en de jagers. De honden en de leeuw moeten op handen en voeten lopen, de laatste omhangen met een leeuwevel, of bij gebrek aan het werkelik artikel, met een karos of velkombaars. De jagers trachten de leeuw te omsingelen en hem met stokken, die assagaaien vertegenwoordigen, te steken; maar wijken, wanneer hij brullend op hen toespringt immer achteruit. En geen wonder: want gelukt het de leeuw er een te pakken, dan wordt deze goed geknepen en geknuffeld, en worden de rollen verwisseld: de gevangene wordt leeuw, en de leeuw die hem gevangen heeft, wordt verhoogd tot jager. Ze duurde het spel voort totdat de knapen geroepen werden voor het avondeten. Bij het scheiden riep Dirk zijn makkers toe: “Kom na het eten bij ons kampvuur; Galant heeft me beloofd stories te zullen vertellen.” Weinig kon Dirk voorzien, dat vóór zij vier en twintig uren ouder zouden zijn, hij en Galant met een leeuw in levende lijve te doen zouden hebben.

Kort daarna vinden wij de oude Malabaar, plat op de grond bij het kampvuur, dicht bij de wagen van zijn ounooi zitten. Weer zong hij zijn levendig-treurig liedje van de morgen, maar ditmaal begeleidde hij zijn gezang met de tokkeling van een ramkie, een snare-instrument naar een kleine viool gelijkend, de kast waarvan uit een kalebas bestaat, die met ruw van het haar ontdaan vel is overspannen, en die òf bespeeld wordt met de vingers als een gitaar, òf waarvan de tonen, evenals die van de viool, met een korte strijkstok worden ontlokt. Galant was in een gemoedelike stemming. Hoewel hij zong: “Mijn hart is zo zeer,” droeg zijn zwart gezicht, door het schijnsel van het kampvuur glimmend verlicht, geen enkel teken van de droefenis die volgens zijn lied in zijn binnenste heerste.

“Zo, outa,” klonk de stem van Dirk hem tegen, “ik kom de vervulling van je belofte vorderen. Karel, Doris en een handvol anderen zullen ook aanstonds hier zijn, om de storie die je me beloofd hebt, te horen.”

“Wel, kleinbaas,” antwoordde de oude, “als jij en jou maters klaar zijn, dan ben ik jullie Mozes.”

“Goed, outa, maar ik wil eerst mielies springen. Ik heb mijn zakken vol, en outa moet me as geven.”

Het mielies springen, waarin Galant een matador was, bestaat hierin. Men krabt met een plat stokje een laag hete as ter dikte van een duim, gelijk op de grond uit, en spreidt hierop de droge mieliekorrels. Met het stokje roert men de mielies door de hete as. Door de as verhit, barst het omhulsel der meeste mieliekorrels met een knal uit elkander. Het meel dat de korrel bevat, schijnbaar vloeibaar geworden door de hitte, krult zich in prachtige, witte pluimige vormen om. Deze mielies noemt men de hamels. Sommige mielies bieden weerstand aan de hitte, weigeren te springen en worden half verkoold. Zij worden in tegenstelling van de hamels, bokken genoemd, want zij vertonen minder vet. Te zamen genomen zijn zij de krakelingen van de jeugd der wildernissen, en worden onder onschuldig vermaak bereid, en gretig en met smaak genuttigd.

Galant, door Dirk bijgestaan, had in een ommezientje een aanmerkelike hoeveelheid mielies, uit de zakken van Dirk genomen, in hamels en bokken veranderd. Intussen waren de genodigde knapen aangekomen, hadden zich om het vuur geschaard en wachtten, de handen vol gesprongen mielies, op de hun beloofde storie.

Galant had een paar malen uit zijn binnenste een onderaards geluid doen horen en herhaaldelik gekucht. 't Was niet te ontveizen, dat hij het gewicht van het ogenblik besefte. Zijn gehoor was groot, en hij moest zijn onderwerp recht doen geschieden. Sommigen der knapen schuifelden rond in ongeduldige afwachting; maar Dirk fluisterde hun toe: “Wacht maar. Outa maakt zich achter mekaar.” Eindelik ving Galant aan zijn storie te vertellen.

“Kijk, kleinbaassies,” zei hij, “dit is niet zo danig makkelik om mijn storie mooi aan jullie te vertellen. Was dit een storie van wolf of jakhals of schildpad, dan was dit niet zo moeilik, maar dit is mijn eigen zelvers z'n storie, die ik aan baas Dirkie beloofd heb te vertellen. Als ik terug denk aan de dagen, toen ik net mijn verstand gekregen had, en nog helemaal klein was, banja kleiner dan die baassies nou is, dan zie ik nog het land, waar ik toen in woonde. Als jullie reken dat ik nou al bijna helemaal witkop ben en halfpad zo krom als een hoepel, zullen jullie kunnen zien, dat dit banja dagen geleden is, waarover ik nou praat. Dit was een tamaai mooi land, dat land waar ik geboren ben. De vruchten groeien zomaar wild in de bossen. Het water spoelt altoos maar weg naar de zee. Want dat land waar ik van praat, is binnenkant in de zee. De witmensen noemen het een eiland. Jullie zegt voor mijn soort van mensen Malbaar, maar dit is verkeerd. Zover ik kan terugdenken, is de naam van mijn natie Malagasie. Wel, ik was klein, maar ik heb alles goed onthouden. Daar was mijn vader. Een grote, sterke kerel, mijn ou moeder, die naderhand in dit land is doodgegaan, mijn ou zuster, die nou nog leeft, maar in die dagen waar ik van praat, was zij kleiner dan ik. Allemaal bijmekaar waren we vier stuks in een rondavel. Op een avond waren we zoals gewoonlik gerust gaan slapen, toen ik in de nacht wakker werd door een geschreeuw en gedoe zoals ik nooit van te voren gehoord had. Ik wrijf nog mijn ogen, om helemaal wakker te worden, toen iemand mij aan mijn been vat, en zoals een vel bij de deur van de rondavel uitgooit. Ik val als een pompoen buitenkant, maar had niet zeer gekregen, en was nou helder wakker. Mijn ou vader, mijn moeder en zusje zie ik bij me op de grond liggen. Een hele klomp mansvolk, met lange assagaaien, kieries en messen, zo groot als ik zelf in de handen, was overal rondom ons, en partij bezig om het vuur in onze rondavel te steken. Mijn moeder huilt en snikt, en mijn ou vader ligt te steunen. Toen de vlammen uitslaan, zie ik bij het licht, dat mijn vader rood van het bloed is. Ik kon niet uitmaken, wat dit alles beduidt, maar zover begreep ik, dat daar iets verkeerd was. Toen het dag was, brachten ze ons naar een grote open plek in de bossen. Mijn ou vader had een steek in zijn borst gekregen en was amper te zwak om te lopen, maar toch hadden ze zijn handen op z'n rug vastgemaakt, en joegen hem aan zoals een beest. Op de open plek in de bossen, zie ik een hele hoop van mensen die ik ken. De vrouwen en kinderen waren allemaal los, maar de mannen vastgemaakt, net zoals mijn ou vader. Ik dacht dat 't mensvreters waren, die ons gevangen hadden, maar mijn ou moeder zei toen aan me dat ze ons niet zouden opeten, maar ons wegnemen om te verkopen, en dat ik en mijn zusje helemaal stil moesten blijven, want dat ze ons anders zouden slaan en misschien dood maken. Toen de zon mooi op was, en de bomen hun schaduw op de grond begonnen te gooien, maakten ze ons allen bij mekaar en begonnen ons aan te jagen. Mijn vader was zo zwak, dat hij bijna niet kon lopen, en mijn moeder, die mij en mijn zusje aan de hand had, liep stilletjes te huilen. Eén van de mannen, die ons gevangen hadden, en die de kapitein was, was mijn vader een paar maal komen bekijken. Met eens greep hij hem aan zijn arm, trok hem naar de kant van het pad, en voor mijn vader iets kon zeggen, stak hij hem met z'n assagaai in zijn hart, zodat hij morsdood op de grond viel. Toen we dat zagen, barstten we in gehuil uit, maar de kapitein zei ons, dat als we aanhielden met schreeuwen, hij ons ook zou doodsteken. Mijn hart was vreselik naar over mijn vader, want hij was altijd zo goed voor me geweest, en ik had hem banja lief, maar ik was bang, en probeerde toen maar om stil te blijven. Drie dagen lang zijn we door de bossen getrokken; toen kwamen we bij de zee, waar ze ons op schepen hebben geladen. Ik was net benauwd voor dat grote water, en heb geschopt en geschreeuwd totdat ze me uit de schuit, in de zee wilden gooien; toen ben ik stil gebleven. Een paar dagen daarna zijn we bij een ander land gekomen, waar ze ons in een groot huis bij mekaar gehouden hebben voor een korte tijd; en toen is partij daar gebleven, en de anderen, waarbij mijn moeder, zusje en ik waren, opgeladen op een groot schip. Die dag heb ik voor de eerste maal witmensen gezien. Toen heb ik eerst rèrig bang geworden. Ik dacht in 't begin, dat ze spoken waren, waarmee mijn ou moeder me altoos gedreigd heeft als ik stout was, en zij had haar handen net vol, om mij en zusje stil te krijgen. Maar ik heb gauw uitgevonden, dat die mensen ons niks maakten, en beter voor ons waren dan dat zwartgoed, dat ons gevangen had, en toen werd mijn hart gerust. Hoe lang we op de zee gebleven zijn, weet ik niet, maar 't was lang. Ik kon niks zien, als net lucht en water. Ook geen berg, of geen boom, of geen stukkie grond, zo groot als mijn hand. Net lucht en water. Maar eindelik kwamen we weer bij 't land, en laadden ze ons af. Dit was bij Kaapstad. Daar hebben ze ons weer in een huis gebracht, en die avond heeft mijn moeder gehuild en gehuild, alsof haar hart wou stuk breken. Ik vroeg haar toen, waarom ze zo huilde, en toen kwam ik achter de oorzaak. Mijn moeder vertelde me, dat we de volgende morgen zouden verkocht worden als slaven, en dat zij hartzeer had, omdat ze ons uitmekaar zouden verkopen, en zij ons nooit weer zou terug zien. Die nacht hebben we de ogen nooit toe gemaakt, en net altijd gehuild, en toen we de volgende morgen werden uitgebracht op de markt om verkocht te worden, toen voelde ik net naar op mijn maag. We konden in die dagen nog niet één woord Hollands praten, maar een van de mensen van het schip kon onze taal praten, en vroeg mijn moeder waarom we allemaal zo verdrietig waren. Zij vertelde hem toen de oorzaak, en het schijnt dat hij toen medelijden met ons kreeg, want hij zei aan mijn moeder, dat hij haar en mijn zusje dan maar samen zou laten verkopen. Maar ik werd toen meer naar, want ik zou nou alleen moeten verkocht worden. Daar waren die dag banja mensen die slaven wilden kopen. Mijn moeder en zusje werden samen opgeveild en een oubaas kocht ze alletwee, en wees zo maar met eens naar een ossewagen die daar nabij stond, dat ze er naar toe moesten gaan. Ik kon niet verstaan wat daar gepraat werd, maar ik kon goed uitmaken, wat er gebeurde, en toen mijn moeder wegging, begon ik te schreeuwen, dat 't zo daverde en dreunde. De oubaas bleef toen staan, en begon te praten met de witman van het schip, en telkens naar mij toe te wijzen. De andere mensen stonden te lachen over mijn geschreeuw, maar de oubaas vertrok geen gezicht. Toen kwam de man van het schip naar me toe en vertelde me, dat de oubaas me ook zou kopen. Hij wilde niet een kind van zijn moeder wegscheuren, en ik moest uitscheiden met schreeuwen. Wel baassies, 't wordt laat, en mijn storie wordt te lang; ik zal hem klaar moeten maken. De oubaas heeft zijn belofte gehouden, en me ook gekocht, en ons allemaal naar zijn plaats toe genomen. Die oubaas was Baas Piet Uijs z'n Oupa. Mijn eigen vader kon niet zo goed voor ons geweest zijn, als die oubaas was. Kleinbaas Dirkie z'n Oupa, oubaas Koos, en ik waren even oud, en we zijn samen groot geworden. Mijn ou moeder is naderhand op de plaats gestorven en begraven, en toen oubaas Koos is gaan trouwen, heeft mijn oubaas me aan hem gegeven. Toen Baas Piet Uijs in de wereld gekomen is, heb ik dadelik gezegd, dat ik hem zou groot maken, en dat heb ik ook gedaan. Ik heb hem banja dingen geleerd, saam met hem gaan zwemmen, leren paardrijden en met hem gaan jagen, en toen hij naderhand ook getrouwd is, heeft oubaas Koos mij weer aan hem gegeven. En zo heb ik bij hem mijn leven gesleten totdat hij nou ook al halfpad oud is. Toen de Engelse Goeverneur de slaven vrij gemaakt heeft, heb ik gezegd, dat is puur bocht, ik behoef niet een haar vrijer te wezen als ik ben, en ik ben bij mijn baas gebleven. Toen hij hiernatoe getrokken is, ben ik met hem saamgegaan, en ik zal bij hem blijven zolang als de Heer ons spaart.”

“En wat is van jou zuster geworden, outa Galant?” riepen enige stemmen.

“Jullie kent haar geloof ik allemaal. Zij leeft nog. Zij is ou aja Katrijn, die bij oubaas Koos woont. Maar nou moet jullie gaan slapen, kleinbaassies, 't is laat, en morgen als de dag aanbreekt, moeten we inspannen.”

“Hoor, outa Galant, jij kan mooi vertellen,” riepen de knapen, en met een algemeen “goede nacht” zocht ieder zijn slaapplaats op.

VIII.

De tocht met de wagens over het Quathlambagebergte.

Met het krieken van de dag werd de tocht voortgezet, want men wenste die avond nog de verzamelplaats te bereiken. Dirk, de toestemming van zijn moeder daartoe gekregen hebbende, deed, door Galant vergezeld, dienst als vidette.

De vlakte wemelde van wild. Zover het oog reikte, graasden sprinkbokken, blesbokken, wildebeesten en quagga's in bonte mengeling dooreen. Het was de verkenners echter verboden een enkel schot op wild te lossen, en ofschoon Dirk van begeerte brandde, zijn vaardigheid als schutter en jager op de proef te stellen, hield gehoorzaamheid aan de bevelen van zijn Kommandant hem terug.

De morgen was zoel, ofschoon er een gestadig windje uit het Noorden blies. Galant gaf als zijn gevoelen te kennen, dat de regen niet ver af was. De drukkende lucht voorspelde dat, en gedurende de nacht had hij aan alle kanten weerlicht aan de gezichteinder zien uitslaan.

Men had zo enige uren langzaam voortgereden, want de verkenners moesten hun paarden dwingen tot de stap, om gelijke tred te houden met de langzaam voortgaande ossen, en het werd tijd uit te spannen, want de morgenschoft had lang genoeg geduurd. Dirk zei tot Galant, dat hij dorst begon te krijgen en wenste dat zij een waterpoel of stroompje bereikten.

De oude antwoordde: “Dan behoef je niet lang te wachten, Baas Dirkie! Hier voor ons zie ik een rietvlei, daar zal zeker water zijn.

“Laat ons de paarden wat optrekken,” zei Dirk, “als we dit eindje op een galop rijden, kunnen we wat verzuimen om te drinken.” En de daad bij het woord voegende, hadden zij weldra de vallei bereikt.

Het was een brede laagte, in het midden waarvan zich de bedding bevond van een spruit, die tans droog was, maar door zijn hoge wallen bewees, het afvoerkanaal van het regenwater voor de hoger gelegen gronden te zijn, en zeker wanneer de donderbuien hoger op waren gevallen, dikwels als een bruisende stroom ondoorwaadbaar zou zijn. Lager af groeiden het fluitjesriet en de ruigte hoog en welig; daar moest stellig water zijn, en Dirk, die plaats aanwijzende, zei tot zijn metgezel: “Kom, daar zullen we water krijgen.”

Zij reden tot bij de rand van het riet, stegen van de paarden, de teugels aan elkaar bindende, om de dieren te beletten rond te grazen, en drongen, het geweer in de hand, door het riet. Zij waren zowat 'n twintig schreden voortgegaan, toen het riet en de ruigte ophielden, en zij zich bevonden bij een heldere waterplas, in het midden twintig tot dertig tree breed, maar smaller wordende naar de punten van in- en uitstroming. Galant zei tot Dirk: “Toe kleinbaas, drink; ik heb geen dorst.”

Dirk plaatste zijn roer op de grond, liet zich op de buik glijden, stak zijn mond in het water, en begon te drinken op de wijze van de mannen van Gideon, waarvan de Bijbel gewaagt. Maar nauweliks had hij enige slokken genomen, of hij hoorde Galant met blijkbare schrik uitroepen: “Allemastig kleinbaas! spring op en kijk wat daar aan de overkant van het water is!”

Als door een elektriese schok in beweging gebracht, stond Dirk op de voeten, greep zijn roer en blikte naar de overzijde. Het toneel dat zijn oog ontmoette was voor een schilder prachtig schoon, maar voor hem in zijn naakte werkelikheid schrikbarend genoeg om hem de haren te berge te doen rijzen. Aan de overzijde stond een volwassen mannetjesleeuw, geen twintig tree van hen af, hen met fonkelende ogen aan te staren. Zij hadden hem in zijn ontbijt gestoord, want hij stond naast het karkas van een rietbok; en dat deze stoornis de koning der dieren niet welkom was, bleek maar al te duidelik. Hij zweepte zijn zijden met de kwast van zijn staart, en deed een onderdrukt en knorrig gebrom horen.

“Kijk hem in zijn gezicht, en verroer je niet, baassie,” had Galant gezegd; en Dirk bleef doodstil staan, met het oog op de leeuw gevestigd.

Hadden hij en zijn makker zich omgekeerd om te vluchten, dan was hun laatste uur zeker geslagen, want het vertoornde dier zou zich dan ongetwijfeld achter op hen geworpen hebben; maar het menselik oog oefent zonder twijfel een zekere mate van bedwingkracht op de redeloze dieren uit.

“Kleinbaas,” zei Galant, “er is net één plan: we moeten hem doodschieten, en als we een klein beetje langer wachten, zal hij ons bevliegen. Ik zal het eerste schot doen, en als dat geen doodschot is, moet jij klaar wezen, om hem het tweede te geven.”

De leeuw begon al heftiger met de staart te zwaaien. Hij scheen te beseffen, dat zij die hem waren komen storen, niet van plan waren te wijken, en dat het tussen hem en hen een kamp op leven en dood zou zijn. Hij maakte zich tot de sprong gereed.

“Schiet, outa! Ik ben klaar,” riep Dirk.

Galant had de zware baviaansbout aan de schouder geworpen. Schoon in 't volkomen bezit van zijn tegenwoordigheid van geest, gunde hij zich de tijd niet om fijn korrel te vatten, maar brandde los, zodra hij de kop van de leeuw voor het vizier had.

Nog was de rook van het schot niet geheel weggetrokken, of met een dof gebrul sprong de leeuw op zijn aanvaller af. Dirk zag het zware lichaam als 't ware door de lucht vliegen, en sprong een weinig ter zijde. De leeuw sloeg als een bom tegen Galant, en beiden rolden op de grond. Met één sprong was Dirk naast het brullende dier, hield de loop van zijn roer dicht tegen de kop, en gaf vuur. Toen de kruitdamp optrok, lag de leeuw te stuiptrekken en kwam Galant, die in de waterplas gerold was, druipnat naar boven klauteren.

Op dat gezicht barstte Dirk in een schaterlach uit, maar werd onmiddellik weer ernstig, want de oude dienaar kroop kreunende op handen en voeten naar hem toe.

“Ben je gewond, outa? riep hij hem op angstige toon toe.

“Nee, wat zou ik gewond wezen!” antwoordde de oude, zich oprichtende, “maar die afgedankste leeuw heeft me van de benen gesprongen, en kijk hoe nat ik ben; nou krijg ik zeker weer zinkings.”

Hun gesprek werd afgebroken door het geroep van verscheiden verkenners, die op het horen der schoten toegesneld waren, en de paarden aan elkander gekoppeld vindende, halt hadden gehouden, en Dirk bij z'n naam riepen.

Vrolik antwoordde hij: “Galant en ik hebben leeuw gespeeld en om Kool doodgeschoten. Kom maar nader, er is geen gevaar.”

De andere mannen drongen door het riet en toen zij de dode leeuw zagen, wensten zij de twee dapperen hartelik geluk met hun ontkoming.

Een hunner sprong te paard om de Kommandant, die de schoten zeker ook had gehoord, te gaan gerust stellen, en de anderen begonnen het beest te villen. De kogel van Dirk was hem van oor tot oor door de kop gegaan. Die van Galant had slechts zijn onderkaak verbrijzeld.

Toen de voorste wagens weldra de riet vallei bereikten, werd halt gemaakt en uitgespannen. De Kommandant prees Dirk voor zijn koelbloedigheid, maar zijn moeder stortte tranen van vreugde over zijn behoud, drukte hem aan haar hart, en maande hem tot voorzichtigheid aan. Door zijn makkers, voor wie hij de held, de leeuw van de dag was geworden, met vragen bestormd, antwoordde hij lachende: “De buit behoort aan mij en Galant te zamen, maar hij heeft zijn deel aan mij afgestaan, en als wij nu weer leeuw spelen, bezit ik mijn eigen leeuwenvel.”

De trek werd verder voortgezet zonder enig noemenswaardig voorval, en 's avonds werd het kamp aan de voet van het gebergte bereikt, waar de anderen hen reeds wachtten.

Een dag rust zou de trek zich hier vergunnen, alvorens de tocht over het gebergte te aanvaarden; een tocht die zijn menigvuldige bezwaren en gevaren had, niettegenstaande de trekkers, die in Natal reeds waren, de baan gebroken en de weg gewezen hadden.

Dit gebergte, reeds meermalen door ons genoemd, is een nadere beschrijving waardig. De naam Quathlamba, er door de inboorlingen aan gegeven, is een passende er voor. Die naam betekent, vrij vertaald: “Een verwarde opeenstapeling.” Door de blanken werd aan het gebergte de naam van “Drakensbergen” gegeven, de oorsprong voor welke benaming ons onbekend is.

Deze grote keten vangt aan in het Zuiden en loopt op een afstand van honderd tot tweehonderd vijftig mijl langs de kust op, tot in het verre Noord-Oosten. Hij vormt de natuurlike grens van sommige der schoonste, meest schilderachtige streken van Zuid-Afrika, en verheft zich als een rotsig bolwerk ter hoogte van zes duizend tot twaalf duizend voet boven de oppervlakte van de zee. Het land daalt van deze bergen terrasgewijze af, tot aan de kust, in op elkander volgende hooglanden. Zijn grootste hoogte bereikt het gebergte in de omtrek waar ons verhaal ons heeft gevoerd, waar de Mont aux Sources, Champagne Kasteel, Reusburgs Kop, het Reuzen Kasteel en Nelsons Kop, zijn hoogste toppen zijn. Aan de westelike zijde gezien, schijnt het gebergte niet zo hoog; hier is het slechts de rand van het hoogland, dat zich naar het Westen en Noorden uitstrekt in bijna eindeloze grasvlakten. Maar van de oostzijde beschouwd, verheft het zich trots omhoog, en met weinig verbeelding kan men uit de grillige vormen der rotsen op zijn kruin, zich de lijnen van kastelen, bolwerken en torens voorstellen; bouwvallen van wat door een verdwenen reuzegeslacht werd tot stand gebracht; verblijfplaatsen van de berggeest, die volgens de sage zich in het gebergte schuil houdt, om zijn tegenwoordigheid een enkele maal bij stormweer en noodgetij te openbaren. Naar het Zuid-Westen schijnt de bergrug zich te verbreden, en vormt zich een kortere bergketen naast de hoofdketen. Hier zijn de Malutis, de Dubbele Bergen, der Basuto's. In deze omtrek ontspringen verscheiden rivieren, en stromen naar alle windstreken voort, om zich in de schoot van de oceaan te werpen. In de vruchtbare valleien van dit gebergte woonden vele inboorlingen, in zekere mate van welvaart. De rijke bodem voorzag hen met een overvloed van graan, niet alleen voldoende om hen te voeden, maar nog genoeg latende, om aan andere, minder gezegende stammen te verruilen voor vee, en om hun kafferbier te bereiden. Langs de hellingen der bergen graasden hun talrijke kudden, en over het geheel genomen, konden deze bergbewoners gelukkig worden genoemd.

Hoger op in het gebergte bevonden zich de verblijfplaatsen of liever holen van minder gelukkige wezens. Buiten twijfel is het, dat de vertelseltjes omtrent de menseëters, bij het aanhoren waarvan menig kind rilt en beeft, om er toch met kinderlik genoegen en genot naar te blijven voortluisteren, niet van alle grond zijn ontbloot, maar dat hier de schuilplaats van kannibalen was te vinden. Dat de Bosjesmannen zich hier ophielden, blijkt nog uit de vele tekeningen van hun hand, die op de rotsen en spelonkzijden worden aangetroffen.

Ten zuiden vooral zijn diepe kloven, waarvan de zijden veelal door loodrechte, zich honderden voeten omhoog heffende rotswanden zijn gevormd, en in het midden waarvan de bergbeek voortmurmelt, om nu een glinsterend over de klippen te springen en zich dan weer als een zilveren waterval in de afgrond te slingeren. De plantegroei is in deze kloven allerweelderigst. Niet slechts worden er de schoonste bloemen en slingerplanten, het sierlikste struik- en heestergewas gevonden, maar dikwerf vormen eeuwenoude krachtvolle bomen een ondoordringbaar woud.

Doch laat ons tot ons verhaal terugkeren. Nadat men een dag op de verzamelplaats was overgebleven, om de trekdieren te doen uitrusten, zowel als om alles in volkomen orde te regelen voor het opstijgen en weer afdalen der bergen, werd het lager opgebroken, en de tocht voortgezet. Als men het oog sloeg op de zwaar beladen wagens, en op de bergen waarover zij vervoerd moesten worden, scheen het te vergeefs en nutteloos de poging te ondernemen; en toch, de Voortrekker deinsde niet terug. Reeds was door de afdeling die zich in Natal bevond, een weg gebaand, indien men de met groeven en greppels doorsneden en met rotsblokken bezaaide baan, die zij hadden achtergelaten, een weg kon noemen. Maar voorwaarts gaat het, zo goed en zo kwaad als het kan. Een aantal krachtige mannen gaan voor de wagens uit. Zij dienen niet alleen als voorhoede tegen de vijand, zo deze zich mocht vertonen, maar zijn ook van graven en pikken voorzien, en ruimen, waar grote beletselen en voortgang der wagens belemmeren, die zoveel mogelik uit de weg. Andries Viljoen, die zijn aan Uijs gegeven woord gestand deed, en naar Natal terugtrok, was met het bevel over deze afdeling belast. Geschikter persoon had men moeilik kunnen vinden. Reeds tweemaal was hij met wagens dit bergpad langs getrokken, de laatste maal slechts enige dagen geleden. De Voorzienigheid had in hem aan de trek de beste gids toebeschikt.

Zo ging het langzaam, voet voor voet opwaarts. Waar soms de helling te steil werd, en het bleek dat het voor één span ossen onmogelik was, het zware voertuig op te slepen, werd halt gemaakt, een tweede span voor het eerste vastgehaakt, en op deze wijze onder veel zweepgeklap, met menige sjambokslag, gepaard met het onvermijdelik breken van jukscheiën, en het geklank van het uitgerekt geroep van: “Trek! Trek nou!” de wagen door dubbele trekkracht naar boven gesleurd, tot het “Ho, ha, nou! Hokaai!” aankondigde dat het bezwaar overwonnen was, en het volgend voertuig naar boven kon worden gebracht.

Maar de moeilikheden van het bergpad zelf waren niet het enige bezwaar. Vaak werd de weg gevaarlik, wanneer men langs de rand van een afgrond of kloof, het pad ternauwernood breed genoeg om aan het voertuig doortocht te verlenen, trekken moest. Waar dat pad dikwels schuin afhelde naar de kant van de gapende afgrond, en aan de andere zijde het uitwijken of hoger opgaan onoverkomelik belet werd door de rechtopstaande, het pad beperkende rotswand. Als zodanig punt werd bereikt, verlieten de vrouwen en kinderen de wagen. Zelfs de drijver klom van zijn zitplaats op de voorkist. Aan de assen en de langwagen werden sterke riemen bevestigd, door een twintigtal mannen aan de zijde van de rotswand in handen genomen, en alzo de wagen tegengehouden en belet om onder het voortgaan, door de schuinte medegesleept in de richting van de afgrond, als 't ware tot hem aangetrokken, daarin neder te storten. Soms weer kronkelde het pad zich om een vooruitspringende rotspunt, met een zo plotselinge bocht, dat de grootste omzichtigheid werd vereist, de draai met het lange span ossen zó te volgen, dat het voertuig in het pad bleef, en niet in de kloof afrolde.

Zo hadden mens en dier enige uren voortgezwoegd en voortgeworsteld, en de voorste wagens reeds de grootste bezwaren van de bestijging overwonnen en bijna het punt bereikt vanwaar de niet minder gevaarlike afdaling zou aanvangen.

Dirk en Galant bevonden zich bij de wagen van Uijs, onmiddellik achter de wagen van Andries Viljoen, de gids, die het bestuur over zijn voertuig aan zijn zoontje, een kind van elf jaren oud, en aan zijn bedienden had moeten overlaten.

“Baas Dirkie,” zei Galant, “ik wens dat we boven op de berg waren. Van eergister af heb ik al regen verwacht, en vandaag zullen we het zeker krijgen. De wolken pakken al op mekaar; net nou zal de donder dreunen.”

“Wel, Galant,” antwoordde Dirk, “het zal wel niet de eerste maal zijn, dat wij een nat pak oplopen, en ik vertrouw de laatste maal ook niet.”

Nauweliks had hij deze woorden geuit, of een dof gedreun kwam voort uit de zwarte wolkemassa, die zich ten Zuid-Westen van het gebergte had opeengehoopt, terwijl de wind uit die richting kwam opzetten. De lucht, daareven nog azuurhelder, werd asgrauw van kleur, en belette weldra het doordringen aan de zonnestralen. Het gehele landschap, daar straks nog in vrolike tinten gekleurd, lachend en dartelend in de zonneschijn, scheen achter een sombere sluier teruggezonken. De vogels zochten in snelle, lage vlucht de bescherming hunner nesten. De drukkende, met elektriciteit geladen dampkring werkte zwaarmoedig op onze trekkers, en maakte hun trekdieren loom en traag. De wind verhief zich in steeds sterker wordende vlagen, en dreef de orkaan op zijn witgepluimde wolkekoets steeds nader en nader. Daar kliefde de eerste bliksemflits als een vlammend zwaard de lucht, gevolgd door een ratelende donderslag, die het gebergte op zijn grondslagen scheen te doen schudden, en door de rotsen weerkaatst, van kloof tot kloof bleef voortbulderen; en het gerommel was nog niet in de verte verstorven, toen een tweede bliksemstraal de wolken scheen te scheuren, gevolgd door een even zware slag. Tans barstte de storm los met volle woede. Galant had dadelik zijn wagen doen stilstaan, hetgeen noodwendig de anderen, die hem opvolgden, hetzelfde deed doen, en hij was naar voren, naar de wagen van Viljoen gelopen, die juist een punt bereikt had, waar het pad een draai maakte tussen de bergwand en de rand van een diepe kloof. De vrouw van Viljoen, die met haar kinderen van de wagen was geklommen, wilde weer daarin beschutting zoeken tegen het onweer, maar Galant hield haar tegen, en op zijn aandringen spoedde zij zich met de kleinen terug naar de wagen van Uijs, die betrekkelik veiliger was geplaatst. De regen, van grote hagelstenen vergezeld, viel tans in stromen neder, en de rukwinden kwamen met zoveel geweld, dat zij de zeilen der wagens scheurden, de wagens dreigden omver te werpen, en het struikgewas op de bergranden uit de grond rukten. Onafgebroken schoot de bliksem van wolk tot wolk en dikwerf loodrecht in de aarde. Het geluid van de ene donderslag rolde in de andere, een majestueus maar vrees inboezemend akkoord. De ossen, door wind en regen gezweept, door de hagelstenen getroffen, door de bliksem verschrikt en verblind, weigerden stil te staan en werden door drijvers en leiders met de uiterste moeite tegengehouden. Galant bevond zich nog bij de wagen van Viljoen, met wiens zoontje en twee bedienden hij trachtte de ossen te doen stilstaan, hetgeen hun echter slechts ten dele gelukte. Door het heen en weer rukken en slingeren waren de achterwielen van de wagen reeds op de rand van de kloof geraakt. Galant zag het gevaar en zond de jonge Viljoen terug naar de achterste wagens om hulp te halen. Druipnat liep de kleine knaap, die zich ternauwernood in de sterke wind op de been houden kon, naar achteren terug. Het was echter reeds te laat. Op eens lieten enige grote klippen bij het achterstel van de wagen los, en stortten naar beneden; het ene achterwiel sloeg over de rand van de kloof, een ogenblik nog stond de wagen te waggelen, alsof hij trachtte het verloren evenwicht terug te bekomen. De achterossen hieven een angstig gebrul aan, de andere ossen vlogen naar voren; het trektouw brak voor de disselboom af, en de wagen, de twee in doodsangst loeiende achterossen met zich slepende, verdween over de rand van de kloof en stortte in de diepte neder.

Alsof de stormgeest met dit zoenoffer bevredigd was, begon de orkaan spoedig na dit ongeluk te bedaren. De wind ging liggen, de regen hield op, en het wolkgevaarte, gedekt door een regenboog, schitterend in zijn prismatiese kleurepracht, zakte statig af naar het Noord-Oosten, uit de verte zijn dof gedreun als ten afscheidsgroet doende horen. De zon brak door, en speelde in schitterend licht op de met hagelstenen wit beladen bergkruinen en hellingen, waarlangs het regenwater, hier in kleine voren, daar in bruisende stromen, afdaalde. Het landschap, als door de regen gereinigd, was in schoner, helderder tinten getooid. De gezuiverde atmosfeer scheen met verse ademtochten het aardrijk te verlevendigen, en het lustig gekweel der vogels weerklonk opnieuw vrolik door het gebergte.

Op de plaats van het ongeluk hadden zich velen trekkers verzameld en stonden geschaard om Andries Viljoen en zijn gezin. De wakkere man had tranen in de ogen. Hij, die de vijand steeds moedig te gemoet ging, de dood in de ogen had gezien zonder schromen, hem schoot het gemoed vol, nu hij met uitzondering van twaalf ossen, al zijn have, het weinigje dat hij uit de overvloed die hij in de Kolonie genoten had, met zich in de wildernis had gevoerd en zorgvuldig had bewaakt, in de afgrond voor zijn voeten verpletterd en verzwolgen moest denken. En zijn twee trouwe achterossen, Zwartland en Potberg, waarop hij zo staat kon maken, die hem reeds zoveel jaren hadden gediend, vermorzeld lagen zij daar in de diepte. Zijn vrouw stond te weeklagen. Arme ziel! Niet alleen was met de wagen het voertuig, maar ook de woning van haar en haar kinderen verdwenen, en met die woning alles wat zij bezaten. Hier stonden zij zonder een droge draad aan het lichaam, en hun andere kleren had de bergkloof verzwolgen. Alles, alles, hun beddegoed, mondbehoeften, medicijntrommeltje of huisapotheek, direkt uit de winkel van Juritz afkomstig; de grote Statebijbel, geschenk der Dortse vaderen van geslacht tot geslacht, en het Psalm- en Gezangboek, haar door haar moeder in de hand gedrukt op de dag toen zij als een blozende bruid het ouderlik huis verliet. Verloren! Alles verloren! Was het wonder, dat die arme vrouw, die moedig in de kruitdamp, toen de Zulu's hen aanvielen, aan de zijde van haar echtgenoot gestaan en hem de ammunitie had aangereikt, tans in tranen wegsmolt? “Here! Here! Wat begin ik nu? Mij is niets overgebleven” riep Andries Viljoen wanhopig uit.

“Nee broeder, zo erg is het niet,” klonk de forse stem van Barend Greyling. “Denk er aan hoe velen onzer broeders niet alleen al hun have, maar nog vrouw en kroost in de laatste tijd zich hebben zien ontrukt; en misschien nog zelf verwond en verminkt, van alles beroofd, het lieve leven moeten voortslepen, afhankelik van de genade van anderen. Hier staat ge met de uwen nog fris en gezond; en wat het verlies van je have betreft, dat is niet jou verlies, maar dat van ons allen. In aller belang waart ge als gids aan ons hoofd en moest je eigen belang in de waagschaal stellen. Gezamenlik behoren en zullen wij je verlies goed maken.” “Dat zullen wij!” weerklonk het rondom hem. “Welnu, waarom dan getreurd? Laat een twaalftal mannen bij het begin van de kloof afklimmen en zien wat nog te redden is. Dank de Hemel, dat je vrouw en kleintjes niet met de wagen samen in de afgrond zijn geslingerd.”

Deze krachtige en verstandige woorden misten hun uitwerking niet, en brachten Viljoen en zijn gezin tot berusting en kalmte. Met spoed waren verscheiden mannen in de kloof afgeklommen. Viljoen had zich bij hen gevoegd. Zij moesten een moeitevolle taak ondernomen hebben, want lang, wel enige uren, lieten zij op zich wachten. Maar eindelik, daar klauterden zij weer naar boven, ieder beladen met zijn last. Onder de biezondere omstandigheden van de trek, hadden vele zaken, die in de wildernis niet verkrijgbaar waren, een biezondere waarde. Het houtwerk van de wagen was natuurlik geheel verbrijzeld, maar al het ijzerwerk werd losgemaakt, verzameld en naar boven gedragen. Veel van het beddegoed en de kleren, schoon enigszins gehavend en beschadigd, werd gered. De medicijntrommel was met zijn inhoud verbrijzeld, maar de Statebijbel en het Psalmboek werden tot vreugde van vrouw Viljoen, haar heel en gaaf ter hand gesteld.

Ruimte ontbreekt ons, de verdere tocht voet voor voet te volgen. Wij moeten ons bij het neerschrijven der voornaamste gebeurtenissen bepalen. Sluiten wij dan dit hoofdstuk met te zeggen, dat de wagentrek van Uijs zonder verder ongeval vier dagen later bij het lager van de Grote Trek in Natal aankwam.

IX.

Aankomst van het lager van Piet Uijs in Natal.

Zalig uur van het wederzien, te meer wanneer de scheiding is gevallen in tijden van rampspoed en gevaar; wanneer de gescheidenen, aan elkander denkende, zich de geliefde afwezige voorstellen, door lagen en listen omringd, door een sluwe en naar bloed dorstende vijand bezet, met de dood worstelende, stervende met de geliefde naam op de lippen. Als ieder uur de angst en de spanning heeft doen stijgen, de onrust het hunkerend verlangen heeft vermeerderd, en het gelovig gemoed slechts verlichting heeft gevonden in het ootmoedig: “Gij weet het, Heer!” Als het hart sneller klopt, de boezem heviger prangt, hoe meer de stonde genaakt wanneer het floers van de onzekerheid zal worden weggerukt, men zich in de armen van de geliefde zal kunnen werpen, of voor altijd van hem op aarde gescheiden, zijn droevig lot bewenen zal, en slechts lafenis zal kunnen putten uit de bron van de hope des wederziens hiernamaals. Zalig uur van het weerzien op aarde, als de benauwende vrees en twijfeling zich oplossen in het zeker zijn omtrent elkanders veiligheid en welzijn, als het zweven tussen hoop en vrees als een schim verdwijnt en plaats maakt voor het verrukkelik, dankbaar gevoel, dat de boezem doortintelt bij het bewustzijn: wij leven. Wij zijn gezond. God heeft ons voor elkander gespaard. Zalig uur van het weerzien. Voorsmaak van het ogenblik, wanneer de moede strijder de aardse wapenrusting aflegt, en op de vleugelen van de Seraph stijgende, de geliefden, van wie hij op aarde gescheiden werd, in reiner sfeer terugziet voor de troon van God.

Het was een vreugdevol weerzien tussen Uijs en de mannen van zijn paardekommando, en hun vrouwen en kinderen die met de wagentrek waren aangekomen. Wederzijds waren allen gezond, en sedert de scheiding aan de andere zijde van het gebergte, hadden zij het verlies van geen enkel leven te betreuren gehad.

De Kommandant ontving het rapport van Barend Greyling. Hij was biezonder verheugd over de terugkeer van Andries Viljoen en de andere volgelingen van Strijdom, die zich tans voor goed bij hem hadden aangesloten; en toen hij het verlies van de wagen vernam, beloofde hij nog de volgende dag dit verlies te zullen goedmaken. Dat zou niet moeilik gaan, want in het lager bevonden zich verscheiden wagens met trekgoed, tenten, huisraad en vee, waarvan de eigenaars vermoord waren, en de Krijgsraad had besloten deze goederen te verkopen, en de opbrengst te bewaren, totdat de gelegenheid zich zou voordoen die te overhandigen aan de rechtmatige erfgenamen. Verder deelde de Kommandant in korte woorden aan Greyling mede, hoe de zaken stonden, met betrekking tot het kiezen van een hoofdaanvoerder, en besloot hij met te zeggen, dat hij de volgende morgen een vergadering van de voormannen van zijn trek zou beleggen, om met hen te beraadslagen.

Die avond vinden wij Uijs, met zijn gezin verenigd, in zijn tent terug. De dagtaak was geëindigd, de wagentrek bij het grote lager ingelijfd en behoorlik verzorgd. Enkele vriendinnen waren de vrouw van Uijs komen welkom heten, doch tans begreep men dat het de echtgenoten verkiesliker zou zijn, om in hun eigen huiselike kring alleen gelaten te worden. Op het gelaat van allen is een stille vreugde te lezen. Niemand ontbreekt er; zelfs de oude Galant heeft zijn hoekje in de tent gekregen. Immers, hij heeft ook nog verslag aan zijn oubaas te doen, en heeft zich hiervoor reeds voorbereid.

Het avondmaal is geëindigd. Op last van zijn vader heeft Dirk de boeken uit de wagenkist gehaald, en Uijs doorbladert langzaam de Bijbel, zoekende naar een voor de gelegenheid toepasselik hoofdstuk om te lezen. Hij heeft gevonden wat hij zoekt, en begint met gevoel Psalm 103, waarin Israëls koninklike dichter de lof van Jehovah zo welsprekend bezingt, te lezen. Zijn vrouw luistert, de blik op het gelaat van de dierbare echtgenoot geslagen. Een traan glinstert in haar oog. 't Is een parel van dankbare aandoening. Na het lezen stort de huisvader zijn hart uit in een vurig gebed, en dit dankoffer op het eenvoudig huisaltaar wordt besloten met het zingen van het eerste vers van Psalm 146, niet naar de zangwijze die in het Psalm- en Gezangboek te vinden is, maar naar de schone melodie, hier gemeenzaam bestempeld als “op liederwijze,” op de tonen van welke wijze gezongen, deze Psalm nog dikwerf des avonds uit menige Zuid-Afrikaanse woning ten hemel stijgt.

Prijs de Heer met blijde galmen:
Gij, mijn ziel, hebt rijke stof.
'k Zal, zo lang ik leef, mijn psalmen
Vrolik wijden aan Zijn lof.
'k Zal zolang ik 't licht geniet,
Hem verhogen in mijn lied.

“Dirk, mijn kind,” zei Uijs, “kom hier naast me zitten.”

Gretig gaf de knaap aan dit verzoek gehoor, en plaatste zijn veldstoeltje naast dat van zijn vader. Uijs legde de hand op het blonde hoofd van zijn zoon en vervolgde: “Je moeder, en ook Barend Greyling hebben me verteld van de nauwe ontkoming, die je met Galant gehad hebt, bij de ontmoeting met de leeuw. Wel heb ik, en hebben wij allen ruime stof om de Heer voor Zijn grote goedheid dank toe te brengen. Zeg me, Dirk, heb je God voor die uitredding gedankt?”

“Ja vader, dezelfde avond nadat het gebeurd was, heeft moeder me naast zich doen neerknielen, en samen hadden we de Heer gedankt, omdat Hij me gered had.”

“Dat was recht, mijn kind. Ken de Heer in al uw wegen. Maar nu een andere vraag, en beantwoord die openhartig. Was je niet bang, toen je de leeuw voor je zag?”

“Nee vader,” antwoordde de knaap levendig, “bang was ik niet. Ik gevoelde me meer verwonderd. Het gebeurde ook alles zo plotseling, er was geen tijd om bang te worden.”

“Laat ik u vertellen, Baas Piet,” viel Galant in, “ik kan mos goed zien als een mens bang wordt, en ik verzeker u dat daar niet één haar op Baas Dirkie z'n kop was, dat bang was. Hij was zo koel als een komkommer. Had hij niet zo gauw gevuurd, dan had die verduikerste leeuw mij zomaar stuk gemaakt.”

Een glimlach plooide de lippen van Uijs, toen hij hernam: “Ik ben blij om dat te horen, Galant, maar zeg jij me nu, was jij zelf niet bang?”

“Ah, nee, oubaas!” riep de oude, merkbaar verontwaardigd uit. “Nou vraagt u me tegen beter weten in; wanneer heeft Baas me al bang gezien? Dat is zo, ik heb een slecht schot gedaan, want in plaats van de leeuw de kogel voor de kop te geven, heb ik net zijn bek gebroken; maar dat was niet van bangheid, dat was de schuld van mijn ogen; ze zijn niet meer zo goed als vroeger, toen oubaas nog niet boe of ba kon zeggen.”

“Dat is zo, Galant, ik maakte maar een grap met jou. Niemand weet beter dan ik, dat je geen lafaard bent.”

“Ah ja, als Baas Piet dat zegt, dan is de hele wereld weer recht, hernam de in zijn eer getaste Galant. “Ik verzeker de Baas dat de kleinbaas en ik, geen van twee bang waren.”

“Wel, Dirk, het doet me goed te weten dat je hart op de rechte plaats zit. Blijf met het oog op God altoos zo, en je zult geen schande over de naam van Afrikaner brengen. Binnen kort zullen we tegen Dingaan optrekken, en dan ga je met Galant mee, zoals ik beloofd heb. En nu, Galant, wat heb je me nog te vertellen?”

“Ja, Baas Piet, mijn ounooi zal u kunnen vertellen, of ik haar goed over de weg gebracht heb. Ik heb geprobeerd op te passen, zo goed als ik kon, maar er zijn daarom een paar plaagplekken, die ik aan Baas moet bekend maken. Witlies z'n vaarskalf heeft lamziekte gekregen en is doodgegaan. Ik heb hem gedokterd, maar dat heeft niks geholpen. En Koelman, oubaas z'n hot vooros, hij was zoals Baas weet al banja oud, hij heeft losse tanden gekregen en wou niet vreten; toen we 's avonds aan de overkant van de berg uitspanden, zag ik, dat zijn tijd voorbij was. Ik heb banja jammer gehad, maar de andere morgen moest ik hem afslachten en zijn vel hebben we saamgebracht. Dat is al wat ik aan Baas kan overbrengen. Daar is net nog één ding, dat ik meen dat Baas van mij moet vernemen. Daar is dat ongeluk met Baas Andries Viljoen z'n wagen. Geloof me, Baas Piet, ik heb gekeerd en geprobeerd zoveel als ik kon, om de wagen in 't pad te houden; maar de donder heeft gedreund, de ossen hebben gebulkt, en het volk heeft geschreeuwd en toen ik weer tot mezelf kwam, lag de wagen en de twee achterossen al in de kloof. We konden 't niet helpen. Ik weet, ik heb mijn best gedaan. Baas Piet moet nou net proberen en voor Baas Andries weer een andere wagen krijgen.”

“Goed, Galant, je hebt weer zoals altoos je plicht gedaan en getoond, dat ik op jou staat kan maken. Ik blijf jou dankbaar. Maar kom, de nacht breekt aan en we zijn allen vermoeid. Laat ons gaan slapen.”

De volgende dag vinden wij in de morgen de voorste afdeling van de tent van Uijs met de voormannen van zijn trek gevuld. Onder hen neemt Barend Greyling een eerste plaats in. Voorts vinden wij er onder anderen onze oude vrienden Klaas Labuschagne en Louis Nel terug. Ook Andries Viljoen ontbreekt niet; hij ziet er vergenoegd en tevreden uit, en geen wonder: het verlies dat hij geleden heeft is hem, en terecht, vergoed, en hij neemt, wat aardse goederen betreft, weer dezelfde positie in als te voren; en wat meer zegt, de aandacht van zijn tochtgenoten is in het biezonder op hem gevestigd geworden, en hij geniet een zekere mate van onderscheiding, die hem vroeger vreemd was.

Toen de vergadering op de gewone wijze geopend was, nam Uijs het woord. “Broeders,” zei hij, “we zijn heden bijeengekomen, om een zaak te beslissen, die voor ons niet alleen, maar voor de gehele trek van buitengewoon gewicht is. Er moet een aanvoerder aan het hoofd van de trek worden geplaatst. Deze zaak werd reeds in een vergadering besproken, toen velen uwer nog met de wagentrek aan de andere kant der bergen waren. Toen werden drie mannen genoemd, namelik Gert Maritz, Hendrik Potgieter en ik zelf. Te oordelen naar hetgeen ik van de lippen van de achtenswaardige Gert Maritz heb horen vallen, zal hij gewillig zijn zich te onderwerpen, indien de keuze van de meerderheid ten voordele van Potgieter of van mij mocht uitvallen. Wat Potgieter aangaat, hij heeft openlik verklaard, dat hij niemand als aanvoerder zal eerbiedigen, en over de bergen terug zal keren, als hij niet gekozen wordt. Daarop heb ik gevraagd de beslissing uit te stellen totdat mijn gehele trek hier zou zijn, en ik mijn mannen zou kunnen raadplegen. Met dit doel dan heb ik u heden bijeengeroepen, en laat het tans aan u over voor mij te beslissen.”

't Was Barend Greyling die het eerst 't woord nam. “Kommandant,” zei hij, “toen wij u als voorman kozen, deden wij dit uit eigen vrije wil, en met het volste vertrouwen op uw vastberadenheid en doorzicht. Bij mij is dat vertrouwen niet verminderd; integendeel, het is meer en meer aangegroeid en versterkt. Derhalve meen ik dat het aan u staat om in deze te beslissen. Indien ge besluit, hetzij Maritz, hetzij Potgieter als hoofdaanvoerder te erkennen, zal ik daarin berusten. Ik zou het echter diep betreuren als er verdeeldheid in ons midden moest ontstaan over het aanvoerderschap.”

“Ik wens slechts één vraag te doen,” zei Louis Nel. “Heb ik de Kommandant goed verstaan, dat Hendrik Potgieter gezegd heeft te zullen weigeren hem of Gert Maritz te erkennen, als de meerderheid ten gunste van een hunner zou beslissen?”

“Ja,” antwoordde Uijs, “Potgieter heeft duidelik verklaard dat hij niemand anders als aanvoerder zou eerbiedigen, en ingeval hij niet gekozen werd, met wie hem volgen wilden, Natal zou verlaten. Om niets voor u geheim te houden, kan ik er bijvoegen, dat hij nog gezegd heeft, dat ik over de bergen was getrokken met het doel om hem te onderkruipen.”

“Welnu,” hernam Nel, “dan zal ik, al sta ik ook geheel alleen, weigeren om hem als aanvoerder te erkennen, al kiest de meerderheid hem ook. Wij zijn allen vrije mannen. Om volkomen vrij te zijn, ben ik hierheen getrokken. Ik ben bereid mij ten volle te onderwerpen aan enige beslissing van een meerderheid der onzen, maar niet aan het gezag van iemand, die zelf niet onder de meerderheid buigen wil. Zodanig persoon zou een dwingeland zijn. De stem van ons volk, de stem van de meerderheid, moet als hoogste gezag onder ons gelden, en wie zich daaraan niet wil onderwerpen, welnu, de gehele wereld staat voor hem open.”

“Kommandant,” zei Andries Viljoen, “nu wil ik openhartig uitspreken. De reden waarom oom Kasper Strijdom en velen met hem, waaronder ik mijzelf tel, van de Grote Trek zijn teruggetrokken, was de onenigheid die in ons midden over het Kommandant-Generaalschap dreigde te ontstaan. Oom Kasper waarschuwde ons, dat aanvallen van buiten en getwist van binnen, een dubbel gevaar daarstelden, waartegen wij niet zouden kunnen bestaan. Wij weten dat oom Hendrik Potgieter een dapper man is. Waarom zullen we hem niet als leider kiezen? Door uw woorden was het, oom Pieter, dat ik en anderen met mij, teruggekeerd zijn. Nu reken ik er op dat ge uzelf gelijk zult blijven. Er moet een plan gevonden worden om tot eenheid te geraken.”

“Maar,” zei Greyling, “als Potgieter de meerderheid krijgt, dan kan ik nog niet inzien, dat wij de trek behoeven te verlaten. Ik vraag mezelf af: Wat was eigenlik het doel, waarmede we hier zijn gekomen? Zekerlik niet om te beslissen wie Kommandant-Generaal zou zijn, maar ons doel was onze broeders tegen de zwarte vijand te helpen. Wat zouden we gedaan hebben, indien we bij onze aankomst hadden bevonden dat de hoofdaanvoerder reeds gekozen was? Zouden we dan gezegd hebben: Nee, er moet een nieuwe verkiezing plaats vinden, anders trekken we terug? Ik ben zeker, wij zouden dat niet gedaan hebben, maar onze broeders hebben geholpen, totdat de slag geleverd was. En waarom zullen wij nu niet hetzelfde doen? Laat ons onder onze eigen Kommandant onze broeders helpen, en hebben wij eenmaal Dingaan gestraft, dan is het gevaar voorbij, en zal de toekomst ons leren wat ons te doen staat.”

Een bejaard man, Jacobus Naudé, nam het woord en vroeg: “Moet ik neef Barend goed verstaan? Is zijn mening, dat wij onder onze eigen Kommandant zullen blijven, en slechts als hulptroepen met hem Hendrik Potgieter zullen volgen, als hij tot leider verheven wordt?”

“Ja, oom Koos, dat is mijn mening. Ik wil geen ander dan mijn eigen Kommandant als mijn hoofd erkennen. Maar mijn beschouwing is, dat wij hier zijn gekomen om te helpen, niet om de wet voor te schrijven. Laten de anderen kiezen wie zij willen, wij blijven vrij, zoals wij tot heden toe nog waren, en als wij uittrekken, staan wij onder onze Kommandant, die in overleg met de andere Kommandanten alle zaken verder kan regelen.”

“Daar kan ik me niet mee verenigen,” hernam Naudé. “Als we eenmaal een Kommandant-Generaal gekozen, en onder hem de oorlog tegen Dingaan tot een gelukkig einde hebben gebracht, dan spreekt het als van zelf, dat hij, in tijden van oorlog aan ons hoofd gestaan hebbende, ook in tijd van vrede, het hoogste woord zal willen voeren. Nu wat Hendrik Potgieter betreft. Ik ken hem van kindsbeen af. In de oorlog moge hij goed zijn, maar, om als wij ons gevestigd hebben, hoofd van ons bestuur te zijn, daarvoor deugt hij niet. Hij zou het vijfde wiel aan de wagen zijn.”

“Ik stem samen met oom Koos,” hervatte Louis Nel, “en ik wil verder gaan. 't Is waar, wij zijn hier gekomen om te helpen, maar ik kan niet inzien waarom wij, als de vijand met onze hulp overwonnen zal zijn, ook niet de vruchten van de overwinning zullen genieten. Het land is breed en ruim genoeg voor ons allen. Het is een heerlik land. Ik ben dit voortdurend rondtrekken moede en heb mij voorgenomen, in de eerste plaats te helpen om het land schoon te maken, en in de tweede plaats mij hier te vestigen. Intussen volg ik geen andere aanvoerder dan Piet Uijs.”

“Mij schijnt het,” zei Andries Viljoen, “alsof de voorspelling van oom Kasper Strijdom ten volle zal worden bewaarheid. Maar wat zegt Kommandant Uijs? Ik wil beslist zijn gevoelen weten, want zijn woorden hebben mij bewogen, terug te keren, toen ik reeds met alles wat ik bezat mij buiten de grenzen van Natal bevond.”

Voordat Uijs antwoorden kon, werd het gordijn van de tent opgeheven, en trad de waardige Sarel Cilliers naar binnen, gevolgd door Frans van Staden.

De eerste nam het woord en zei op de indrukwekkende wijze, hem eigen: “Broeders, ik hoop en vertrouw, dat onze komst geen stoornis onder u verwerkt; mocht dat zo zijn, dan zullen we ons dadelik weer verwijderen. Belangstelling in het welzijn van de trek heeft mijn schreden hierheen gedreven. Ik weet dat ge tans beraadslaagt over de aanstaande verkiezing van een Kommandant-Generaal. Ook anderen beraadslagen daarover, en op ditzelfde ogenblik worden er in het lager andere vergaderingen gehouden. Broeders! de verdeeldheid onder ons wordt groot. Ik vraag u: zullen wij, die te zamen de vijand en de dood onder de ogen hebben gezien, tans door eerzucht en stijfhoofdigheid uit elkander worden gedreven? Denk er toch aan, hoe de vijand zich verheugen zal, hoe verontwaardigd onze stamgenoten in de Kolonie zullen zijn, indien wij op deze wijze ons maatschappelik bestaan zelf vermoorden. Ik kan het zien, dat ge nog tot geen besluit gekomen zijt, en ik wil u aanraden, vóór ge afdoende beslist, te wachten tot de Krijgsraad weer bijeen is geweest, hetgeen morgen zal geschieden.”

“Ge zijt, ons, zoals altoos, welkom, oom Sarel,” antwoordde Uijs, “hoewel het misschien beter ware geweest, indien ik met de mannen van mijn trek deze zaak geheel onder elkander had kunnen bespreken. Voor ge binnen kwaamt, werd me een vraag gedaan. Die vraag heb ik mezelf dikwels gesteld, en het antwoord dat ik mezelf heb gegeven, geef ik tans aan de vergadering: Ik ben bereid mij aan de meerderheid te onderwerpen, indien die iemand anders als Hoofd-aanvoerder kiest, maar als de keuze op mij valt, verlang ik ook, dat die keuze door de minderheid zal worden geëerbiedigd. Dit beschouw ik recht, eerlik en billik tegenover allen.”

Een goedkeurend gemompel ging in de vergadering op.

“Broeders, zei Frans van Staden, “met verlof wil ik ook een woordje meespreken. Zoals een ieder in het leger weet, ben ik met hart en ziel voor Piet Uijs; maar, wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen, en in dit geval is dit ons algemeen belang. Hendrik Potgieter, houd ik mij verzekerd, zal stijf en sterk op zijn punt blijven staan, en ik wil voor een ogenblik aannemen, dat Piet Uijs hetzelfde doen zal. Welnu, in dat geval heb ik een ander plan uitgedacht. Wij zijn allen voornemens om ons in dit land te vestigen. Al spreken sommigen ook om weg te gaan, toch zullen er altijd genoeg achterblijven, zodra Dingaan maar eerst tot zijn plicht gebracht is. Is het land eenmaal schoon gemaakt, dan zullen wij een behoorlik bestuur moeten hebben, met iemand aan het hoofd, die andere plichten als die van een Kommandant-Generaal zal hebben te vervullen. Ook zal er een raad moeten zijn, door het volk gekozen, om wetten te maken en de geldzaken te regelen. Mijn plan is dan eenvoudig, om als wij een Kommandant-Generaal kiezen, hem goed te doen verstaan, dat hij alleen in krijgszaken en in niets anders gezag zal kunnen uitoefenen. Kunnen wij niet eenstemmig worden omtrent de keuze, of zijn er velen die zich aan de meerderheid niet willen onderwerpen, dan blijft iedere aanvoerder aan het hoofd van zijn afdeling, en de Krijgsraad staat aan het hoofd van allen.”

“Uw plan is goed, oom Sarel,” zei Greyling, “maar als wij er mee tevreden zijn, zullen de partijen van Potgieter en van Maritz daarbij berusten?”

“Dat kunnen we niet verzekeren,” hervatte Sarel Cilliers; “om die reden vragen we u, uw beslissing uit te stellen, totdat wij de zaak morgen in de Krijgsraad ter sprake zullen hebben gebracht. Wij willen intussen van ieder partij afzonderlik de verzekering trachten te krijgen, dat als de Krijgsraad beslist hiertoe over te gaan, allen zich dan zullen onderwerpen. Dus zouden wij gaarne uw antwoord willen hebben, Kommandant Uijs!”

“Ik ben niet bereid dat dadelik te geven. Een zaak als deze vereist overweging alvorens ik voor mezelf beslissen kan. Bovendien, mijn manschappen zijn eveneens er bij betrokken, en zonder hun goedkeuring zou mijn beslissing niets betekenen.”

“Kommandant,” hernam Jacobus Naudé, “ge zijt onze gekozen voorman, en naar mijn beschouwing ons volste vertrouwen waardig. Wat anderen denken, weet ik niet, maar mij is het duidelik, dat al verspraken wij ook de gehele dag, wij als de zon ondergaat nog even ver zouden zijn; of wellicht een verkeerd besluit zouden genomen hebben. Derhalve ben ik er voor, dat we tans de gehele zaak in uw handen laten, en berusten in wat gij doet.”

Er heerste enige ogenblikken stilte in de vergadering, eindelik afgebroken door de eenparige uitroep: “Laat onze Kommandant beslissen!”

“Welnu, het zij zo,” hernam Uijs. “Ik blijf u dankbaar voor uw vertrouwen, broeders, en zal, als de tijd komt, beslissen, doch tans nog niet. Ik verwacht echter van ieder man, dat hij zich zonder tegenspraak aan mijn beslissing zal onderwerpen.”

“Dat zullen wij allen,” klonk het eenparig.

“Wanneer zullen we u dan weer kunnen zien, Kommandant?” vroeg Cilliers.

“Ik wens,” antwoordde Uijs, “ernstig te overwegen wat mij te doen staat, en ik zal heden avond, na het eten te uwer beschikking zijn.”

X.

Piet Uijs en Hendrik Potgieter worden Hoofdkommandanten.

Sarel Cilliers en Frans van Staden begaven zich op weg naar de tent van Gert Maritz, zodra zij Uijs hadden verlaten. Daar gekomen, vonden zij de oude Voortrekker reeds op hen wachtende. “Welnu,” vroeg hij, “wat zegt Uijs?”

“Wel,” antwoordde Cilliers, “zijn manschappen hebben, zoals wij verwachtten, de zaak ten volle aan hem overgelaten. Hij wilde echter niet dadelik tot een besluit komen, en heeft ons gevraagd om van avond te komen vernemen welke zijn gedragslijn zal zijn.”

“Heb je hem gezegd, dat ik volkomen bereid ben onder je plan te buigen?”

“Nee, dat hebben we niet gedaan. Hij zelf heeft zich echter dikwels reeds uitgesproken, dat hij overtuigd was, dat ge ter wille van onze eensgezindheid, steeds bereid zoudt zijn een ondergeschikte plaats in te nemen.”

“Ja, dat is zo. Hoewel ik zeer goed weet, dat als er van recht sprake moest zijn, niemand meer dan ik voor het Kommandant-Generaalschap zou zijn aangewezen. Ik heb echter altijd getracht zaken naar hun rechte waarde te schatten, en steeds bevonden dat van iedere erepost het “ijdelheid der ijdelheden” van de schrijver der Spreuken ten volle geldt. Maar wie van jullie beiden heeft ons plan aan de Uijstrek blootgelegd?”

“Ik heb dat ondernomen,” antwoordde van Staden. “Uijs weet dat ik zijn boezemvriend, zijn warme voorstander ben. Oom Sarel heeft zich altijd buiten en boven alle partijen gehouden, dus kwam het plan van mijn lippen als een der ondersteuners van Uijs, beter dan uit de mond van oom Sarel.”

“Dan blijft nu nog slechts over dat je Potgieter gaat zien,” hernam Maritz, “want ik zou me sterk in Uijs vergissen, als hij een struikelblok in de weg zou zijn.”

“Goed, wij kunnen dadelik gaan,” zeiden de anderen, “maar ge moet ons vergezellen.”

“Dat zou stellig verkeerd en niet billik tegenover Uijs zijn. Je hebt hem zonder mij gezien, en als ik nu mee naar Potgieter ga, zal men grond hebben te vermoeden, dat ik met hem samenspan om Uijs te verdringen. Ik ben bereid achteruit te staan, maar zeker niet om mij aan blaam bloot te stellen. Je kunt echter aan Potgieter zeggen, dat ik met het plan bekend ben en het goedkeur; ook dat Uijs nog onbeslist is, maar dat je vertrouwt, dat hij ook zal instemmen. Geeft Potgieter zijn goedkeuring ook, dan ga ik van avond met jullie mee naar Uijs.”

Toen Cilliers en van Staden enige ogenblikken later bij de tent van Potgieter aankwamen, vonden zij hem buiten bij zijn wagen staan. Zijn gelaat was bewolkt, en hij was blijkbaar in geen aangename stemming. De vergadering met zijn partijgenoten was pas afgelopen, zonder dat er een bepaald besluit genomen was. Het was hem echter duidelik geworden, dat hoewel zijn aanhangers allen voor hem zouden stemmen, slechts weinigen bereid waren tot dat uiterste met hem mede te gaan, dat opgesloten lag in zijn dreigement, Natal te zullen verlaten, indien hij niet tot Kommandant-Generaal werd verheven. Potgieter was eerzuchtig en stijfhoofdig van aard, maar aan zijn rechtschapenheid, moed en rondborstigheid viel niet te twijfelen. Op het ogenblik toen de andere twee hem naderden, overwoog hij bij zichzelf of het niet zijn plicht was, morgen in de Krijgsraad tot Uijs te zeggen: “Ik geef het je gewonnen, maar onder je staan wil ik niet. Ik zal me zonder verzuim over de bergen terugtrekken, met degenen die me willen volgen, hetzij zij velen of weinigen zijn.”

Na het wisselen van de morgengroet richtte hij de vraag tot Cilliers: “Verkiest oom Sarel dat wij in de tent zullen gaan, of kunnen we hier spreken? Mij schijnt het dat ge mij iets mee te delen hebt.”

“Je hebt recht geraden, mijn vriend!” antwoordde Cilliers. “We komen je bezoeken om met je te spreken over de zaak, die tans de belangrijkste voor de gehele trek is. Wat mij betreft, laat ons op de wagenkist gaan zitten en in vertrouwen met elkander spreken. Ik geloof niet dat iemand ons zal komen hinderen.”

Zij klommen op de wagen en Cilliers deelde aan Potgieter mede wat de lezer reeds bekend is, en legde hem het plan bloot, dat door van Staden in de vergadering van de Uijspartij was duidelik gemaakt.

Potgieter luisterde met aandacht, en schoon hij nu en dan de wenkbrauwen fronste, alsof een of ander punt hem onaangenaam trof, viel hij de spreker niet in de rede. Toen Cilliers echter geëindigd was, vroeg hij enigszins schamper: “Als ik u dus wel verstaan heb, is de zaak deze: Maritz zal zich terugtrekken, en stem ik toe, dan zal Uijs het bevel voeren over een deel van het kommando dat tegen Dingaan optrekt, en ik over het andere deel. Stem ik echter niet toe, dan schenkt Maritz zijn ondersteuning aan Uijs, die dan als Kommandant-Generaal zal worden gekozen.”

“Dat is in zoverre juist, maar sluit niet alles in,” hernam Cilliers. “De eerste oplossing is deze: Maritz trekt zich terug; de keuze bepaalt zich dan tussen u en Uijs, die bereid is je te erkennen, indien je gekozen wordt, mits je toestemt hem te zullen erkennen, als de meerderheid voor hem is. Kan dit echter niet geschieden, dan is het in de tweede plaats overigens zoals je gezegd hebt.”

Na enig peinzen hernam Potgieter: “Ik bewonder en prijs het in Uijs, dat hij zich aan de meerderheid onderwerpen wil, als die mij zou kiezen. Een jaar geleden zou ik hetzelfde hebben gedaan, maar nu nimmer weer. Ik wil de doden laten rusten, maar toch moet ik u vragen: was Retief niet de leidsman, door de meerderheid gekozen, en door de minderheid geëerbiedigd, en waartoe heeft zijn voortvarendheid hem zelf en de trek gebracht? Nee, ik zal liever morgen openlik in de Krijgsraad verklaren, dat men Uijs kiezen moet, maar dat ik, met wie mij volgen wil, terugga naar mijn vrienden, die zich over de Vaalrivier hebben neergezet.”

“Mijn broeder,” zei Cilliers, “vraag jezelf af of dit recht zou zijn. Overweeg bij jezelf, wat je landgenoten van je zullen denken. Hendrik Potgieter vlucht uit Natal, nu het onschuldig vergoten bloed gewroken, een misdadig, trouweloos zwart volk getuchtigd moet worden. Ik vrees dat men alle grond zal hebben, om je van lafhartigheid te verdenken, als je blijft volharden bij wat je gezegd hebt.”

“Oom Sarel, niemand die me kent, zal aan mijn moed twijfelen, en mij is en blijft het onverschillig, wat de anderen van me denken. Ik beschouw, dat het me rechtens toekomt de leider van deze trek te zijn. Reeds eenmaal heb ik van dat recht afgezien, en heb daar berouw van gehad; ten tweede male zal ik dat niet weer doen, en om de schijn te vermijden van tweedracht te verwekken, zal ik dit land verlaten.”

“Neef Hendrik, je woorden klinken schoon. Zij misleiden je, maar zullen ze anderen, die nadenken willen, ook misleiden? Daar twijfel ik aan. Je eigen mond zal je veroordelen. Je zegt dat je het land zult verlaten, om de schijn te vermijden dat je tweedracht verwekt. Door dit te doen, lever je het beste bewijs dat je tweedracht verwekt hebt. Het gevolg van tweedracht is scheuring en je scheurt jezelf van ons los, en onbillikerwijze, want je behoort evenals Uijs gewillig te zijn, te berusten bij de beslissing van de meerderheid.”

“Onder de meerderheid zal ik niet berusten, tenzij de keuze op mij valt. Dat staat eenmaal bij mij vast, en niets ter wereld zal me daarvan doen terugkomen. Verder is het zoals ge zegt: door heen te gaan, mag het schijnen alsof ik de tweedrachtige ben, maar als ik blijf, zal de tweedracht immer groter worden.”

“Weer veroordeelt je je eigen mond, neef Hendrik; door te erkennen, dat zolang als je blijft de tweedracht immer groter zal worden, erken je dat de schuld bij jou te zoeken is. Waarom neem je je niet voor te blijven, met de ernstige bedoeling, al wat mogelik is te doen om alle tweedracht te voorkomen?”

Potgieter was in het nauw gebracht. Hij moest dit zelf erkennen, en zei: “Oom Sarel, het valt me zwaar om met u in woordestrijd te zijn. Ik kan u niet weerleggen.” En hij verzonk in ernstig nadenken.

Tans merkte Frans van Staden, dat de beurt aan hem gekomen was. Hij zei: “Wij praten al zolang, en mijn gedachten lopen uit elkaar. Ik kan ze niet bijeenhouden als ik mijn pijp niet in de mond heb. Ik zal eerst stoppen, en dan wil ik ook mijn stukje brood in de melk kruimelen.” Zijn tabakszak, pijp en tondeldoos waren spoedig uit zijn zak. Hij stopte, sloeg vuur, stak zijn pijp aan, en vervolgde, na enige rookwolken te hebben uitgeblazen: “Kijk, neef Hendrik! Ik wil aannemen dat alles wat jij, en ook alles wat oom Sarel zegt, van je eigen, afzonderlik standpunt beschouwd, volkomen waar en juist is. Maar wat je geheel en al uit het oog schijnt te verliezen, is het plan waaraan Maritz zijn goedkeuring heeft gehecht, en dat Uijs ongetwijfeld reeds in gunstige overweging neemt. Wij kiezen geen Kommandant-Generaal. Wij gaan gezamenlik de gemeenschappelike vijand bestrijden. Jij voert je mannen aan, en Piet Uijs de zijnen, en waar het mocht worden vereist, beslist de Krijgsraad. Waarlik! hiertegen kan je geen bezwaar hebben; en maak je hiertegen bezwaar, dan moet ik zeggen, dat je òf tweespalt zaaien, òf de vijand de rug toekeren wilt.”

“Neef Frans,” hernam Potgieter, “je plan mag mooi klinken, maar zal in de uitvoering talrijke bezwaren opleveren. Om slechts één te noemen. Is het niet mogelik dat door Uijs en mij tegenstrijdige bevelen kunnen worden gegeven, en dat daardoor verwarring zal kunnen ontstaan?”

“Bedenk, mijn vriend, dat als het kommando uittrekt, gehandeld zal worden door jou en Uijs volgens een vast ontworpen plan, en daardoor alle verwarring zal worden voorkomen,” antwoordde van Staden.

Potgieter bleef een wijle met gebogen hoofd zitten. Plotseling hief hij het hoofd op. Zijn besluit was genomen. “Het zij zo. Indien Uijs in je plan bewilligt, dan doe ik hetzelfde,” zei hij.

“Ik dank je voor dat woord, mijn broeder,” hernam Cilliers, “dit is de eerste stap om de eensgezindheid onder ons te bestendigen. Nu moet ik je nog vragen een tweede stap te nemen. Je moet met ons naar Uijs gaan en hem zelf je besluit meedelen.”

“Nee, dat doe ik niet! Ik wil Uijs niet in de waan brengen, dat dit plan van mij is uitgegaan, en dat ik hem overreden wil er in toe te stemmen. Naar mijn mening zal het voldoende zijn, als Uijs morgen in de Krijgsraad mijn besluit verneemt.”

“Mijn vriend,” hervatte Cilliers, “ik ben zeker dat als ik je de reden zeg, waarom ik verlang, dat je zelf Uijs met je toestemming bekend moet maken, je aan mijn verzoek zult voldoen. Bij de laatste vergadering heb je je in een ogenblik van opgewondenheid laten ontvallen, dat Uijs hier gekomen was met het doel je te onderkruipen. Dat heeft hem diep gegriefd. Ik weet, dat je in je hart overtuigd bent, dat hij met het edel doel om hulp te bieden hierheen is gekomen, en niet om je te onderkruipen. Je plicht als man en christen brengt het mede, dat je die woorden terugtrekt en Uijs de broederhand gaat bieden.”

“U hebt gelijk, oom Sarel,” antwoordde Potgieter, “die woorden moest ik me niet hebben laten ontvallen. Ik zal met u naar Uijs gaan. Bepaal slechts wanneer.”

“Ik dank God, dat Hij zo genadiglik de ramp, die ons dreigde, heeft afgewend,” riep Cilliers bewogen uit. “Laten we dadelik naar Uijs gaan.”

“Nee, niet te haastig, oom Sarel,” zei van Staden. “Laat ons blijven bij onze afspraak met Uijs en hem van avond gaan zien. We kunnen neef Hendrik komen afhalen. Uijs kan intussen nadenken over hetgeen wij hem hebben gezegd.”

“Neef Frans spreekt recht,” zei Potgieter, “het is beter dat wij Uijs zien op de door hem bepaalde tijd. Als we eenmaal met hem de zaak bespreken, kan het zijn dat ons gesprek lang duren zal. Dus tot van avond; ik zal jullie afwachten.”

Het was tans tegen de middag en onze vrienden hadden nauweliks hun gesprek geëindigd, toen er een biezondere beweging in het lager op te merken viel. Een troep langzaam voorttrekkende ruiters naderde het kamp. Zij werden zonder vrees en met blijde nieuwsgierigheid ingewacht. Door de verrekijkers had men bespeurd, dat zij blanken, dus vrienden waren. Eenige mannen, waaronder Uijs en Maritz, zadelden hun paarden, en reden de naderende ruiters te gemoet. Op omtrent een mijl afstand van het lager kwamen de ruiters bij elkander. Van weerszijden stegen zij van hun paarden, en weldra verkondigden de vreugdeschoten aan het lager de hartelikheid van de ontmoeting.

Het bleek dat deze ruiterbende bestond uit zestig blanken, benevens hun achterruiters, die onder aanvoering van Andries Bester gekomen waren om hun broeders bijstand te verlenen in de krijg tegen Dingaan. Zij waren in de omtrek van Thaba N'chu, in het gebied van het Barolong opperhoofd Moroka gelegerd, toen Karel Strijdom hun het eerste bericht van de bloedige moord in Natal bracht. Het vereiste bij hen niet veel overwegen om te besluiten hun stamgenoten te hulp te komen en om aan dat besluit uitvoering te geven. Zij brachten met zich een aanzienlike hoeveelheid lood en kruit. Dankbare opgewondenheid heerste in het lager, waar men zich, alzo versterkt, van de overwinning op Dingaan zeker achtte. Bester bracht ook nog het bericht, dat men van Thaba N'chu boden had verzonden naar de Kolonie, om de tijding van de moord over te brengen, en men rekende op de Afrikaanse broedergeest, en verwachtte nu ook spoedig hulp en ondersteuning uit de oude Kolonie.

Die hoop werd later niet teleurgesteld, want nauweliks hadden de kolonisten vernomen, welk zwaar verlies hun broeders in Natal had getroffen, of hulp werd hun toegezonden, bestaande niet alleen uit strijdbare mannen, maar ook uit mond- en krijgsbehoeften. Doch hervatten wij de draad van ons verhaal.

Terwijl Cilliers en van Staden hun komplot, indien wij het zo noemen mogen, om de eendracht in de trek te herstellen, uitwerkten, bracht Uijs de morgen in ernstige overpeinzing door. Hij vroeg zich af, of hij recht zou handelen, indien hij zich zou terugtrekken en zijn stem zou geven voor Hendrik Potgieter als Kommandant-Generaal. Zijn hart raadde hem alle eerzucht te verlochenen; zijn helder hoofd waarschuwde hem, dat indien hij tot deze stap overging, hij slechts de kwade dag verschuiven, het vuur van tweedracht zou doen voortsmeulen, om later in lichtelaaie op te stijgen. En wat betrof het tweevoudige bevelhebberschap, onder oppertoezicht van de Krijgsraad, duchtte hij het gevaar van tegenstrijdige bevelen en uiteenlopende handelingen, dat daardoor zou kunnen ontstaan. Zijn gepeinzen brachten hem niet nader tot een besluit, en eindelik kwam hij tot de overtuiging, de zaak in de avond opnieuw met Cilliers en van Staden te moeten bespreken, en zich alsdan door omstandigheden te laten leiden.

Uijs zag verbaasd op, toen die avond, behalve de twee bezoekers die hij verwachtte, ook Maritz en Potgieter zijn tent binnentraden. Voor hij, na de avondgroet te hebben uitgebracht, een woord kon spreken, trad Potgieter op hem toe en reikte hem de hand, met de woorden: “Neef Pieter, ik ben hoofdzakelik gekomen om een onrecht, dat ik je heb aangedaan, te herstellen. Op een ogenblik dat mijn gewone kalmte me had begeven, heb ik je in tegenwoordigheid dezer vrienden en ook van anderen, toegevoegd, dat je slechts naar Natal gekomen was met het doel mij te onderkruipen. Ik had geen grond of recht deze bewering te maken, en het spijt me innig dat ik dit gedaan heb. Ik trek mijn woorden onvoorwaardelik terug. Vergeet ze ook, en laat ons vrienden zijn, zoals voorheen.”

De mannelike verklaring van Potgieter miste z'n uitwerking niet op het edel, gevoelig gemoed van Uijs. Hij zei: “Neef Hendrik, ik zal niet ontkennen, dat je aanmerking me diep heeft gekwetst; maar wat een eerlik man doen kan om een begaan onrecht te herstellen, wanneer hij ziet dat hij te ver gegaan is, dat heb je tans gedaan. Met vreugde reik ik je de broederhand. Alles zij tussen ons vergeven en vergeten, en als de dag aanbreekt, die ons tegenover de vijand zien zal, dan strijden we als broeders naast elkaar.”

“God schenke Zijn zegen op dit verbond van broederschap,” zei Cilliers, “en nu, vrienden, laat ons overgaan om het punt, dat voor ons hoofdzaak is, te bespreken. Tot welk besluit ben je gekomen, Kommandant Uijs?”

Gert Maritz gaf aan Uijs de gelegenheid niet om te antwoordden, maar zei: “Als de oudste in jaren onder de drie mannen die voor het bevelhebberschap zijn genoemd, meen ik het recht te hebben, om eerst het besluit waartoe ik ben gekomen, mede te delen. Ik heb me voorgenomen, mij geheel terug te trekken, en ben bereid enig besluit, waartoe de Krijgsraad morgen komen mag, te eerbiedigen, en de leider te volgen, die door de meerderheid wordt gekozen. Ik vertrouw, dat mijn twee broeders zich niet zullen terugtrekken, doch in zoverre mijn voorbeeld zullen volgen, dat zij onder de meerderheid zullen bukken.”

“Ik moet eerlik bekennen,” zei Uijs, “dat het me spijt dat oom Gert achteruitstaat, want ik was steeds bereid het gezag van de meerderheid te erkennen, en zou nu vooral, meer dan ooit te voren, met vreugde onder oom Gert hebben gediend.”

“Broeders,” zei tans Potgieter, “ik zou jullie en mezelf onrecht aandoen, door je de gedachte te doen koesteren, dat ik iemand anders als Kommandant-Generaal zal erkennen. Ik herhaal wat ik eenmaal heb gezegd: Vóór ik dat doe, zal ik de trek verlaten. Een middenweg is me echter aangewezen, die ik bereid ben in te slaan, namelik dat Kommandant Uijs en ik te zamen het bevel zullen voeren, onderworpen aan het oppergezag van de Krijgsraad.”

“Maar heb je de gevaren overwogen, broeder, die aan dit plan verbonden zijn?” vroeg Uijs.

“Neef Pieter, ik begrijp je volkomen,” hervatte Potgieter, “maar als we ons voornemen om als broeders hand aan hand te werken, verwacht ik van zodanige schikking slechts gunstige gevolgen, en geenszins gevaar. Ik maak me sterk te zeggen, dat het spreekwoord van ons gelden zal: Twee hoofden zijn beter dan één.”

“Welnu, broeders, dan aarzel ik niet langer,” klonk het van de lippen van Uijs, “ik neem de schikking aan. Neef Hendrik en ik zullen samen de leiders zijn, en één in hart en zin, met hetzelfde doel voor ogen, vertrouw ik dat wij tot nut en zegen voor de trek zullen zijn. Het enige dat nu nog nodig zal zijn, is dat de Krijgsraad onze schikking morgen bekrachtigt.”

“En dat God de Heer Zijn zegel er aan hecht,” klonk de diepe stem van Sarel Cilliers. “Kom, laat ons neerknielen en Zijn zegen afsmeken.”

XI.

De dood van Mazesi, de tovenaar van Dingaan.

Nog was de zon de volgende morgen niet boven het gebergte gerezen, en waren nog enkele langzaam verblekende sterren zichtbaar aan de hemeltrans, toen op een klein, uit rotsblokken gevormd en met heestergewas en enige grote bomen begroeid kopje, op anderhalve mijl afstand van het lager, een bejaarde kleurling van de grond tussen grote granietblokken, waar hij blijkbaar de nacht doorgebracht had, opstond, en de blik naar het Oosten slaande, tot zich zelf sprak: “De zon zal weldra de vlakte beschijnen, heden zal ik dan vernemen wat de plannen van de Molonga zijn.”

Wij herkennen in de oude kleurling die daar als een silhouet getekend staat tegen de blauwe achtergrond van de steeds helderder wordende lucht, een bekende. Wij hebben hem vroeger reeds in de kraal van Dingaan ontmoet. Het is niemand anders dan Mazesi, de hoofdziener of toverdokter van de Zulukoning, wiens beschuldiging de moord van Manondo ten gevolge heeft gehad, en die toen had doen blijken, hoe goed hij op de hoogte was van de plannen en bewegingen der blanken in Natal. Dat zijn doel tans was, verder bericht omtrent deze plannen te verkrijgen, hebben wij reeds kunnen opmaken uit de weinige woorden die hij zich heeft laten ontvallen. Maar wie zou hem berichten uit het lager brengen? Hoe zou hij de plannen der Boeren te weten komen?

In het lager bevonden zich verscheiden kleurlingen, uit het overschot der stammen die oorspronkelik Natal hadden bewoond, en door Tshaka waren verslagen en onderworpen. Zij werden door de Zulu's als slaven gehouden, en de naam waaronder heden nog de afstammelingen van dat volk bekend zijn, die van Fingoe, aan welk woord de betekenis van hond wordt gegeven, geeft genoegzaam te kennen op welke sport van de maatschappelike ladder onder de Amazulu zij stonden. Aan hun meesters ontvlucht, hadden zij zich bij de trek aangesloten, werden door de Boeren vertrouwd en als veewachters gebezigd. Immers, de vrees voor de wrede dood, die hen wachtte, indien zij in de handen hunner vroegere meesters zouden vallen, scheen voldoende waarborg voor hun trouw. Zij waren echter doordrongen van al het bijgeloof, barbaren eigen. Voor hen geen verschrikkeliker wezen dan de toverdokter, en Mazesi had uit dit bijgeloof zijn voordeel weten te trekken. Hij had het weten te overleggen, om met enigen dezer veewachters, die hem van vroeger kenden, in aanraking te komen, toen zij met het vee in het veld waren, en had hen door de vreselikste bedreigingen overgehaald, zijn spionnen in het lager te worden. Het klipkopje, waar wij hem heden morgen vinden, was de gewone plaats van samenkomst, en heden verwachtte hij van zijn handlangers belangrijke mededelingen.

De oude tovenaar had de tekenen van zijn waardigheid afgelegd. Het feit dat hij een Zulu was, had hij niet willen of kunnen verbergen, maar overigens was zijn kostuum dat van de vrede: zijn wapens bestonden slechts uit een lichte knopkierie, dienst doende als staf, en enige assagaaien, dadelik als jachtbenodigdheden, en niet als oorlogswapens kenbaar.

Mazesi keerde zich om en sloeg het Boerekamp aandachtig gade. “Ah, Molonga,” fluisterde hij, “ge sluimert gerust, maar de Zulu is wakker. Ge rekent op uw vuur en dood uitspuwende wapenen; nog enige dagen, en de Zulu-assagaai zal roodgeverfd in uw bloed, de Zulu-knopkierie overdekt zijn met uw hersens. Het vee wordt uitgejaagd: weldra zullen mijn spionnen hier zijn, en over enige dagen zal Dingaan al uw plannen weten, zo goed als gij zelf en zullen de dagen van Tshaka terugkeren voor de Amazulu.”

Was het toeval of de vinger Gods, dat op ditzelfde ogenblik een kleine ruiterbende, waaronder wij Louis Nel en de jeugdige Dirk Uijs herkennen, de lagerpoort uitreed? 't Waren allen mannen van de afdeling van Uijs, die uitgingen om de morgen met jagen door te brengen, en zij wendden de teugel in de richting van het kopje, waar Mazesi in bespiegeling van het lager verdiept stond. De ruiters hadden reeds de helft van de afstand tussen het kamp en zijn schuilplaats afgelegd, eer de aandacht van de tovenaar meer bepaald op hen werd gevestigd.

“Aha!” riep hij verstoord uit, “de Molonga schijnt op mij af te komen. Persoonlik ben ik echter veilig, want met hun paarden zullen zij deze rotsen wel niet beklimmen, en ik zal me slechts voor een ogenblik moeten verbergen, totdat zij voorbij, of teruggegaan zijn, maar het zal onveilig zijn voor mijn spionnen, om mij het afgesproken bezoek te brengen.” Hij bukte achter enig struikgewas, door de toppen waarvan hij onafgebroken de naderende ruiters gadesloeg.

Onze jagers hadden de voet van het klipkopje bereikt, toen Nel zei: “Laat ons even stilhouden, dan zal ik op het kopje klimmen en met mijn verrekijker de vlakte opnemen en zien waar wild is.” En hij steeg van zijn paard.

“Wacht, oom Louis, we gaan samen,” klonken enige stemmen, waaronder die van Dirk Uijs, en verscheiden ruiters wierpen zich uit de zadel, en voegden zich bij Nel, die reeds begonnen was het kopje te beklimmen.

Met schrik had Mazesi bemerkt wat er geschiedde, maar spoedig had hij een plan doordacht. Aan moed ontbrak het hem niet, en kon het niet anders, dan zou hij zijn leven verdedigen. Zijn eerste plan was echter zich te verbergen, en mocht hij worden ontdekt, dan zou hij zo goed mogelik door gebaren, want de taal der Boeren spreken kon hij niet, zich laten doorgaan voor een vluchteling uit Zululand, die de bescherming van het lager zocht.

De Boeren hadden intussen het kopje beklommen, en op de hoogste rotspunt stond Louis Nel de vlakte door zijn verrekijker te verkennen. Aan de voet van het rotsblok stonden Dirk Uijs, Doris Botha en enige anderen.

Op eens riep Doris uit: “Maar daar zit iets in die klipscheur achter de struiken,” en zonder verzuim had hij de kolf van zijn roer aan de schouder.

“Schiet niet!” riep Dirk uit, “het is een mens;” en hij sloeg de loop van het geweer van Doris naar boven.

Nel, door hun geroep opmerkzaam geworden, sprong dadelik van de rots en stond naast hem. “Zowaar,” riep hij uit, “daar zit een outa; toe, ou kerel, kom uit!”

Mazesi, zich ontdekte ziende, en aan de gebiedende houding van Nel bemerkende dat hem gelast werd voor den dag te komen, kroop, als viel het hem moeilik zich te bewegen, uit zijn schuilhoek, zijn wapens in de hand houdende.

“Bij de hoed van mijn grootvader!” riep de verwonderde Nel uit, “het is een oprechte oude Zulu! Wat doe je hier, outa?

Mazesi wierp zijn wapens op de grond, echter binnen zijn onmiddellik bereik, sloeg zijn ogen ten hemel, en wees met de ene hand op zijn oor, en met de andere op zijn mond, ten teken, dat hij hen niet verstaan en evenmin in hun taal beantwoorden kon.

“Hij is zeker een spion,” zei een der Boeren; “wat vermorsen wij de tijd over hem? Sta op zij, en ik zal hem de kogel geven.”

“Dat nooit!” riep Dirk Uijs uit. “Zie, de Zulu heeft zijn wapens neergeworpen en geeft zich over. Bovendien kan je niet zien dat hij een afgeleefd en bijna weerloos man is?”

“Wel, Dirkie,” hervatte de ander, “je bent nog maar een kind, en het is je niet ten kwade te duiden, dat je hart nog week is. Maar wat ik vragen wil is dit: als hij een blanke, en wij Zulu's waren, zou de blanke dan niet zonder verzuim naar de eeuwigheid zijn gezonden?”

“Dat zal ik niet betwisten,” zei Nel, “maar dwaas zou het zijn de Zulu te doden. Wij weten niet wat hij te zeggen heeft. Als wij hem naar het lager brengen, zal een tolk spoedig genoeg kunnen uitvinden, wat hem hierheen heeft gebracht, en dan kunnen de hoofden beslissen, wat met hem zal worden gedaan. Kom, van onze jachtpartij zullen we vooreerst moeten afzien; outa moet naar het lager worden gebracht!”

Door tekenen trachtte hij hierop aan de tovenaar duidelik te maken, dat hij hen naar het lager vergezellen moest. Mazesi begreep hem en knikte met zijn hoofd ten bewijze van instemming; toen bukte hij zich om zijn wapens op te nemen, maar Dirk kwam hem voor, en raapte de assagaaien op, met de woorden: “Nee, outa, die heb je nu niet meer nodig. Ik zal ze dragen. Je knopkierie mag je houden, daar kan je nog op steunen.”

Weldra trokken onze ruiters met Mazesi in hun midden naar het lager terug. Zij reden slechts stapvoets, want de tovenaar, die grote vermoeienis en uitputting voorwendde, sleepte zich slechts langzaam voort.

Intussen was de lang verbeide vergadering van de Krijgsraad bijeengekomen. Ze werd ditmaal gehouden in de open lucht, en een kleine afgezonderde ruimte in het lager was de vergaderplaats. Sarel Cilliers, die weder de leiding op zich had genomen, was vergezeld van de drie mannen, die voor het Kommandant-Generaalschap waren genoemd. Het stond op hun aller gelaat te lezen, dat zij tevreden en vergenoegd waren, en een kreet van vreugde steeg op, toen Cilliers de vergadering mededeelde, dat de aanvoerders onderling tot overeenstemming waren gekomen, en tans slechts van de Krijgsraad de bekrachtiging van hun overeenkomst verlangden. Hij ging er toe over om breedvoerig uit te leggen op welke wijze die overeenkomst was tot stand gebracht en waarin die bestond. Herhaaldelik viel men hem met betuigingen van goedkeuring in de rede, en nog was hij niet geëindigd, toen hij moest staken, tengevolge van een rumoer, dat aan de buitenste kring der toehoorders was ontstaan.

“Wat heeft dat te beduiden?” vroeg hij enigszins verstoord, toen de kring van luisterenden zich opende en Louis Nel met de zijnen, Mazesi in hun midden voerende, nader trad.

“Oom Sarel,” begon Nel, enigermate verlegen, want het was hem niet ontgaan, dat Cilliers verstoord scheen te zijn, “wij willen de Krijgsraad niet hinderen, maar uitgaande om te jagen, vinden wij deze Zulu, en rekenden, het plicht om hem dadelik hierheen te brengen.”

Aller ogen waren met nieuwsgierigheid op Mazesi gevestigd, die, het gevaar van het ogenblik ten volle beseffende, de houding van volslagen zwakheid door ouderdom en lichaamsafmatting aannam, en met halfgesloten ogen strak voor zich staarde.

Piet Uijs nam het woord. “Waar heb je hem gevonden, neef Louis? Hij schijnt mij meer een vluchteling dan iets anders. Dingaan zal geen afgeleefde grijsaard zoals deze, voor spion uitzenden. Heeft hij tegenweer geboden toen je hem gevangen nam?”

“Nee, Kommandant; we beklommen het klipkopje, dat u daar in de vlakte zien kunt, en daar vonden wij hem, zich in een klipscheur verschuilende. Hier zijn de enige wapens, die hij bij zich had, en die heeft hij dadelik afgegeven.”

“Hij zal waarschijnlik een vluchteling zijn,” zei Gert Maritz, “en in dat geval zal hij ons misschien omtrent Dingaan en zijn bewegingen belangrijke mededelingen kunnen doen. Ik stel voor dat wij het punt onder behandeling, een weinig uitstellen, en door tussenkomst van een tolk horen wat deze oude te zeggen heeft.”

Een tolk trad naar voren. Door Maritz naar zijn naam gevraagd zijnde, gaf Mazesi met zwakke, nauweliks hoorbare stem ten antwoord: “Ik ben Goza, een induna van de Zulu-koning Dingaan.”

“Wat heeft je in de onmiddellike nabijheid van ons lager gebracht?”

“Ah, Inkose, dat zou een lang verhaal zijn, en te veel voor mijn krachten, als ik u alles moest vertellen wat mij in de laatste dagen overkomen is. Ik ben krachteloos van vermoeidheid en honger. Toen Dingaan de Boeren bij Umkungunhlovo wilde slachten, waarschuwden Manondo en ik hem tegen het begaan van dit verraad, en dat heeft hij ons niet vergeven. Eenige dagen later liet hij Manondo door zijn eigen regiment met knopkieries doodslaan. Nu voor weinige dagen was er een indaba. Ik raadde de Koning ernstig aan, om te trachten met u vrede te maken. Hij ontstak in hevige toorn, bulderde dat ik Zulu van vel, maar Molonga van ingewand was, en gelastte mij de indaba te verlaten, en naar mijn kraal te gaan. Diezelfde avond bracht een vriend mij de tijding, dat Dingaan besloten had mij de volgende morgen bij het opgaan van de zon te laten doodslaan. Ik vluchtte dadelik weg. Waarheen zou ik mijn schreden richten? Ik had gehoord, dat gij een grootmoedig volk zijt, dat zijn vijanden genade bewijst, en ik vluchtte voort in de richting waar ik wist dat gij u bevondt. Vier dagen en nachten heb ik, vervolgd door mens en dier, omgedwaald. Van morgen wilden mijn krachten me begeven; met de uiterste inspanning klom ik op een kopje om uit te rusten. Ik was in slaap gevallen, toen stemmen me wekten. Ik opende de ogen, en zie, de mannen die ik zocht, hadden me gevonden.”

De sluwe tovenaar had zijn doel volkomen bereikt. Medelijden straalde uit aller ogen. Bij hen die zoveel door Dingaan hadden geleden, had een ander onschuldig slachtoffer van zijn woede hulp gezocht, hij zou bij hen veilig zijn.

“Zal Goza ons iets kunnen mededelen omtrent de macht en de voornemens van de Zulu-koning?” vroeg Maritz. “Tot kort geleden een induna geweest zijnde, zal hij daaromtrent zeker veel weten.”

“Ja Inkose, maar vergeef een oud man zijn zwakheid. Laat me toe, vandaag te eten en te rusten. Morgen zal mijn lichaam sterk, mijn verstand helder zijn, dan kan ik u alles vertellen wat me bekend is. Vergun me slechts als uw slaaf bij u te blijven.” En de tranen vloeiden rijkelik uit de ogen van de gewaande Goza.

Men stond op het punt hem zijn verzoek toe te staan. Reeds wilde Cilliers iemand gelasten hem weg te leiden en te doen verzorgen, toen Klaas Labuschagne op hem toetrad met de woorden: “Oom Sarel, Biggar is zoëven met enige Zulu-opperhoofden in het lager aangekomen, en toen hij hoorde dat de Krijgsraad zitting hield, heeft hij verzocht dadelik toegelaten te worden, daar hij zaken van overwegend belang te melden heeft. Wat zal ik hem antwoorden?”

Het gevoelen was algemeen, dat Biggar en de opperhoofden dadelik zouden worden gehoord, en in de opgewondenheid door de aankondiging van hun komst veroorzaakt, werd de tovenaar, die van alles niets begreep, voor een ogenblik vergeten.

Weldra trad Biggar binnen de kring, gevolgd door twee krachtig gebouwde Zulu's in volle krijgsdos. Met fiere tred volgden zij hun blanke bondgenoot, toen deze de Boeren-aanvoerders naderde, door wie hij hartelik werd gegroet, en zich buigende, lieten zij hun gewone inkose horen. Biggar stelde hen voor met de woorden: “Dezen, mijne heren, zijn Makoni en Dutulu, de twee zonen van de Zulu induna Manondo, die enige tijd geleden door Dingaan is vermoord. Zij zijn tot ons gevlucht met enige honderden dappere volgelingen, vast besloten de moord van hun vader te wreken. Zij zelf zullen u mededelingen doen, die u zullen verblijden.”

Niet zodra had de gewaande Goza de twee Zulu's gezien, of hij ontstelde hevig. Hij sidderde en zijn knieën knikten, tans niet van voorgewende uitputting, maar van inwendige ontroering. Immers als Makoni en Dutulu hem herkenden, dan was het met hem gedaan. Hij week achteruit zover hij kon, hurkte op de grond neer en bedekte zijn gelaat met de handen: een toonbeeld van werkelike ellende tans.

“Wij zijn bereid dadelik de berichten die uw bondgenoten brengen, te vernemen, meneer,” zei Potgieter tot Biggar. “U stemt hier immers in toe, oom Sarel?”

“Toen ik verzocht om dadelik in de Krijgsraad toegelaten te worden,” zei Biggar, “wist ik niet dat uw vergadering in het openbaar gehouden werd. De mededelingen die u gedaan zullen worden, zijn echter van die aard, dat daaromtrent het strengste geheim bewaard moet worden. Slechts in een vergadering van de Krijgsraad, in afzondering gehouden, kunnen zij worden blootgelegd, en—”

Een kreet, die bijna een gebrul kon worden genoemd, door Makoni en Dutulu aangeheven, onderbrak zijn rede en bracht de gehele vergadering in verwarring op de benen.

Terwijl Biggar het woord voerde, had Dutulu zijn oog over de vergadering laten gaan. Daar viel zijn blik op de neergehurkte Mazesi. Die gebogen gedaante kwam hem bekend voor; toch kon hij zich niet te binnen brengen, wie hij was. In een voor hem noodlottig ogenblik nam de tovenaar zenuwachtig zijn handen van zijn gelaat weg. Een schok voer Dutulu door de leden. Hij fluisterde zijn broeder iets in het oor; deze wendde het hoofd om, en van beider lippen klonk het: “Mazesi! de oorzaak van de moord van onze vader!”

De tovenaar was opgesprongen. Zijn oog zocht een uitweg om te ontvluchten, doch te vergeefs; hij was ingesloten in de kring van blanken. Met fonkelend oog staarden de broeders hem aan, totdat Makoni, met zijn assagaai op hem wijzende, tot Biggar zei: “Daar staat de moordenaar van Manondo!”

“Wat betekent deze plotselinge uitbarsting uwer bondgenoten?” vroeg Cilliers aan Biggar.

“Zij zeggen, in die man de moordenaar van hun vader te hebben herkend,” antwoordde Biggar.

“Dat mag zijn,” hernam Cilliers koel. “Er vinden zovele moorden in Zululand plaats. Deze man echter is een vluchteling, die bij ons bescherming tegen Dingaan heeft gezocht. Bij ons is hij veilig. Hij heet Goza, en was een induna van aanzien.”

Deze woorden werden door Biggar overgebracht aan de broeders, die de tovenaar nog steeds met hun ogen verslonden. Zij barstten in een schamper gelach uit. “Heet hij Goza? Is dat zijn naam? riep Makoni uit, “de ware Zulu schaamt zich zijn naam niet, en deze zal het ook niet doen. Zeg de Molonga dat ik zijn naam zal bekend maken. Die man is Mazesi, de opper-toverdokter van Dingaan. Hij is de man die aan het hoofd staat van al de spionnen, die Dingaan door het gehele land heeft. Hij was het die aandrong op de dood van Retief en de zijnen, en daarin door mijn vader, Manondo, tegengegaan, heeft hij hem dat niet vergeven, maar in mijn tegenwoordigheid later valse beschuldigingen tegen mijn vader ingebracht, die daarna op last van Dingaan is doodgeslagen. Hij is hier niet als vluchteling, maar als verspieder. Ontken, dat ge Mazesi zijt, en maak je de naam van Zulu onwaardig!” riep Makoni ten slotte met bliksemend oog tot de gewaande Goza.

De verandering die deze in de laatste minuten had ondergaan, was te veel in het ooglopend om daar allen die tegenwoordig waren, niet te worden opgemerkt. In zijn woede had Mazesi het masker geheel verzaakt en afgeworpen. Inplaats van de uitgeputte, gebogen grijsaard, stond er tans een bejaarde, vermagerde, maar krachtig gebouwde en fiere Zulu. Het eerst gebogen hoofd stond trots op de nek, en de ogen, zoëven nog zo dof en wezenloos, schenen stralen te schieten. “Ge zegt recht, Zoon van Manondo!” riep hij uit, “ik zal mijn naam niet langer lochenen; ik ben Mazesi, zoals ge hebt gezegd.”

“Gij allen hoort het!” riep Makoni uit “zijn eigen mond heeft hem veroordeeld. Lever hem aan ons over, opdat het bloed van mijn vader gewroken worde!”

De verraste Cilliers scheen besluiteloos, wat te antwoorden. Eindelik nam Uijs het woord, en zei: “Broeders, er bestaat bij mij geen twijfel, dat de man een spion van Dingaan is, in ons lager gekomen om te verspieden; en volgens krijgsrecht is hij des doods schuldig en moet sterven. Maar zal het raadzaam zijn deze zonen van Manondo in de aangeboren bloeddorst der Zulu's te versterken? Laten wij Mazesi horen, als hij iets te zeggen heeft, en vinden wij hem schuldig, dan veroordelen wij hem ter dood, en laten zelf ons vonnis uitvoeren.”

“Ik verschil met u,” zei Potgieter; “die man is niet slechts een spion, maar ook een gevaarlike bedrieger en moordenaar. Zijn eigen landgenoten eisen hem van ons op, om hem naar hun wijze, recht te doen geschieden. Zij zijn onze bondgenoten, en vragen niets meer dan zij rechtens kunnen verwachten dat door ons zal worden toegestaan. Ik ben er voor, dat wij de spion in de handen van de zonen van Manondo stellen.”

Maritz, Greyling, van Staden en anderen verklaarden dat zij met Potgieter instemden. Geen enkele stem verhief zich ten gunste van het voorstel van Uijs.

Na enig aarzelen zei Cilliers tot Biggar: “Wil zo goed zijn aan Goza, of liever aan Mazesi te zeggen, dat de Krijgsraad besloten heeft hem over te leveren aan Makoni en Dutulu. Moge de Here zijn ziel genadig zijn!—Ik verdaag de Krijgsraad tot morgen ochtend, om als de zon opgaat, in mijn tent bijeen te komen. Niemand, dan de gekozen leidsmannen, zullen toegelaten worden tegenwoordig te zijn.

Mazesi had het zwijgen bewaard. Wellicht hoopte hij nog op de bescherming der Boeren, schoon hij die ten volle had verbeurd. Toen de uitspraak van de Krijgsraad hem werd vertolkt, kende echter zijn woede paal noch perk. Het schuim stond hem voor de mond, ditmaal niet kunstmatig voortgebracht. “Ha! ge zult het wagen mij te doden, gebroed van Manondo!!” schreeuwde hij, “ik vervloek u! Mijn schim zal u vervolgen overal waar ge gaat en staat. Ik zal u verpesten. Ik zal u betoveren. De Molonga? Ik zie de dagen van Tshaka terug. De Amazulu zullen hen vernietigen en uitdelgen. De zon die dit land bestraalt, zal hun geraamten verdrogen!”

Zwijgend traden Makoni en Dutulu op hem toe, grepen hem ieder aan een arm en brachten hem de lagerpoort uit, door enige Zulu's gevolgd.

Na een half uur afwezig te zijn geweest, keerden zij terug. Op een vraag van Biggar, antwoordde Makoni: “Het bloed van onze vader is op een van zijn moordenaars gewroken. Heden nacht strekt het magere karkas van Mazesi de jakhals en hyena tot spijs.”

XII.

Verkenningstocht van Dutulu naar Zululand.

Op de bepaalde tijd van de volgende morgen spoedden zich de voormannen van de trek naar de tent van Cilliers, waar zij Biggar en de zonen van Manondo reeds vonden. De vergadering werd geopend, en een besluit genomen, dat de overeenkomst door de Kommandanten aangegaan, formeel bekrachtigde, en er werd besloten dat het opperbevel in Uijs en Potgieter gezamenlik zou berusten, onderworpen aan de besluiten van de Krijgsraad.

Daarna werden Biggar en zijn Zulu-bondgenoten ter vergadering toegelaten, en werd hem mededeling gedaan van het genomen besluit. Cilliers had de plaats van de voorzitter verlaten, en na een fluisterend gesprek tussen Potgieter en Uijs, nam eerstgenoemde de ledige plaats in, en richtte tot Biggar de woorden: “Meneer, de Krijgsraad is tans wettig samengesteld. Wij zijn geheel in afzondering, en bereid uw geheime berichten te vernemen en te overwegen.”

“Kommandant,” antwoordde Biggar, “indien ik het woord voerde, zou ik slechts moeten herhalen wat aan mij door Makoni en Dutulu toevertrouwd werd. Ik acht het beter hen uit te nodigen zelf te spreken, waarbij ik dan de tolk kan zijn, en hun woorden aan de vergadering kan overbrengen.”

Daartoe uitgenodigd, nam Makoni tans het woord en sprak: “Blanke opperhoofden, toen ge de eerste maal over de bergen trok, en trachtte van Dingaan het recht te verkrijgen op al het land, gelegen tussen de Tugela en de Umzimvubu rivieren, was er zeker geen enkele Zulu, die het niet zijn plicht rekende, u te beletten dit land tot uw vaste verblijfplaats te maken. Weinig kon ik toen vermoeden, dat er een tijd zou komen, dat ik de assagaai en de strijdbijl zou opnemen, en u aanbieden aan uw zijde tegen mijn eigen volk te strijden, en u te helpen in het bereiken van uw doel. Dingaan wordt met den dag wreder; zijn dorst naar bloed is niet meer te lessen; hij bezit al de wreedheid en boosaardigheid van Tshaka, maar mist zijn doorzicht en moed. Door de tovenaar, op wie ik gisteren de dood van mijn vader heb gewroken, aangehitst, heeft hij sommigen der beste en meest achtenswaardige induna's van ons volk in koele bloede doen ombrengen. Daardoor is een groot gedeelte van ons volk, waaronder enigen zijner dapperste regimenten, hem moede, dorstende naar wraak. Aan het hoofd der ontevredenen staat Panda, de broeder van Dingaan, en ik sta heden met Dutulu voor u als door hem afgezonden. Wij vrezen alleen te zwak te zijn om Dingaan te verslaan, maar met de Blanken verbonden, zullen wij hem meester worden, en Panda in zijn plaats als Koning der Amazulu verheffen. Ons plan moet echter goed beraamd en met snelheid uitgevoerd worden. De regentijd is voorbij en met de nieuwe maan is het beste tijdstip gekomen om de aanval te maken. Mijn broeder en ik hebben ons met driehonderd moedige krijgslieden bij Biggar aangesloten. Op een bepaalde dag trekt ge van de Westzijde tegen Umkungunhlovo op, en wij doen een inval in het Zuiden. Als ge de stad van Dingaan hebt bereikt en slag levert, zullen Panda en de zijnen opstaan, en de impi van Dingaan ook aanvallen. Zo kan het niet anders, of ge moet het slagveld behouden. Panda stelt slechts de volgende voorwaarden: Ge moet hem als Koning van Zululand erkennen. Een voortdurend bondgenootschap moet tussen u en hem bestaan; en ge moet u verbinden tevreden te zullen blijven met het land van Natal, en u te vestigen aan de linkerzijde van de Tugela. Als wij hieromtrent overeenkomen, dan kunnen wij dadelik onze verdere plannen afspreken, en zend ik heden nog aan Panda van alles bericht.”

“Het Zulu-Opperhoofd spreekt wel,” zei Potgieter tot Biggar, “maar kan er geen verraad achter schuilen? Zijt ge er zeker van, dat de man te vertrouwen is?”

“Ik ben daarvan zo zeker, Kommandant, als men op dit ondermaanse van iets zeker zijn kan,” antwoordde Biggar. “De vader van Makoni is door Dingaan vermoord; hij met zijn volgelingen moesten hun kudden in Zululand achterlaten, en voor hun leven vluchten; en de vrouwen en kinderen van zijn kraal bevinden zich tans bij ons aan de Baai. Dat is toch waarborg genoeg voor de eerlikheid zijner bedoelingen.”

“Hoe zult ge het overleggen mededeling aan Panda te doen?” vroeg Potgieter aan Makoni.

Deze wees op Dutulu, en zei: “Hier staat de boodschapper, hij dele aan de Molonga mede, wat hij gaat doen.”

Dutulu aarzelde geen ogenblik en zei: “De bergen zijn woest en hoog, de bossen dicht begroeid, maar er is geen voetpad dat niet gekend wordt door Dutulu, de zoon van Manondo. Overdag zal ik me, waar nodig, verschuilen, en door de karos van de nacht gedekt, zal ik me voortspoeden. Als de zon driemalen zal zijn ondergegaan, zal ik Panda van alles onderrichten; en nadat de zon viermalen daarna zal zijn opgegaan, zal ik zijn antwoord aan Biggar brengen. Als ik dat niet doe, zal Dutulu opgehouden hebben te leven. Ook aan Dingaan zal ik een boodschap brengen. Hij moet weten dat Mazesi, zijn boze geest, er niet meer is. Het hoofd van Mazesi zal ik op mijn assagaai steken, en die planten voor de hut van hem, die Manondo heeft laten ombrengen.”

Met krachtige stem, vergezeld van levendige gebaren, had het jonge opperhoofd deze woorden gesproken. Hij had indruk gemaakt; de Boeren-aanvoerders waren van zijn oprechtheid overtuigd.

“Maar waarom u nodeloos in gevaar te brengen, door u te wagen in de stad van Dingaan?” vroeg Uijs.

“Induna der Molonga,” antwoordde Dutulu, “Dingaan zal weten dat Manondo op Mazesi is gewroken, en kunnen opmaken wat hemzelf te wachten staat. Hij zal van schrik verstommen; en wat mij aangaat, ik weet de middelen om tot zijn hut door te dringen. Vrees voor mij niet, dat is het geringste gevaar dat ik zal moeten te boven komen.”

“Dutulu spreekt recht,” zei Makoni, “zijn de blanke aanvoerders met zijn antwoord tevreden, laten wij dan verder overleggen, want de dag gaat voorbij.”

Tot zijn smart zou Makoni, die geheel oprecht was, nog moeten uitvinden, dat het Panda, die een zwak karakter was, maar al te veel aan moed en vastberadenheid ontbrak. Maar hierover later.

Onnodig is het verder over de bespreking hunner plannen uit te weiden. Voldoende zij het te vermelden, dat het resultaat der beraadslagingen hierop neerkwam: Op de 5de April 1838, zouden de Boeren optrekken uit hun lager naar Umkungunhlovo, en op diezelfde dag zouden de Engelsen aan de Baai, die slechts een handvol blanken telden, met hun Zulu-bondgenoten oprukken, de Tugela oversteken, en uit het Zuiden een inval in Zululand doen. Dutulu zou dadelik vertrekken om Panda van het plan bericht te brengen en zijn medewerking te verzekeren. Daarna zou hij zich aansluiten bij Biggar.

Spoedig daarna verliet Dutulu het lager. Makoni deed hem uitgeleide tot bij een groep bomen, niet ver van het kamp. Hier was daags te voren door de broeders de strafoefening aan Mazesi voltrokken. Makoni had gelijk gehad: gedurende de nacht had het roofgedierte zich aan het lichaam van de tovenaar te goed gedaan, en zijn van vlees ontbloote geraamte lag tans te verschroeien in de stralen van de hete middagzon. Het hoofd ontbrak echter aan de romp; weldra zou dit echter worden opgehelderd. Dutulu begaf zich naar enige rotsen, wentelde een steen ter zijde, en bracht het afgehouwen hoofd van Mazesi te voorschijn, overvloedig met zeezout bedekt, om het tegen spoedige ontbinding te bewaren. Makoni reikte Dutulu een assagaai met buitengewoon breed en lang lemmer, en zei: “Daar is de assagaai van Manondo, plant die met het hoofd van Mazesi er op, voor de hut van Dingaan.” Zonder verder een woord te wisselen, keerde Makoni terug naar het lager, en Dutulu spoedde zich voort in de richting van de Tugela.

Lezer, hebt ge u al ooit des nachts alleen in de wildernis bevonden? Het bewustzijn van alleen te zijn, oefent op zichzelf een neerslachtige invloed uit op de mens, van die de Allerhoogste sprak: “Het is niet goed, dat de mens alleen zij.” Maar alleen zijn in de wildernis, zoals Dutulu de nacht was,—zie, het vereist sterke zenuwen, een moedig hart en vaste wilskracht om niet in de eerste schuilplaats die zich voordoet het lijf te bergen, en te wachten tot het zonlicht weer over de aarde glanst. Slechts het geoefend, onverschrokken oog kan door de nachtelike sluier dringen, en de voorwerpen in zijn onmiddellike nabijheid enigermate onderscheiden, en hoe fantasties wanstaltig doen die, als uit de nevelen te voorschijn stijgende, zich dan gewoonlik voor! Wij spreken van een nachtelike stilte: voor het geopend oor bestaat die niet. In de natuur blijft altijd leven, beweging en geluid. De natuur leeft en zal blijven voortleven, totdat het tijdstip aanbreekt, waarop de Schepper het: “Tot hiertoe en niet verder,” over het door Hem geschapene voor zover onze aardbol betreft, zal uitspreken. Zelfs in de nacht blijven verschillende geluiden, als waren zij de echo van de dag, voortduren. Leven en geluid; leven en beweging, is wat het menselik oog aanschouwt, het menselik oor verneemt, gedurende de dag en in de nachtwaken. De stroom des levens gaat immer voort van geslacht tot geslacht, al wisselen ook dag en nacht, tot in alle eeuwigheid.

Maar, wij zijn alleen in de wildernis. Wij zien die uit het duister opdoemende gestalten, wij horen die geluiden, geboren uit de schoot van de nacht. Welke ons bedreigende gevaren sluiten zij niet in zich? Verbergt dit zien, dat toch eigenlik geen zien is, voor ons half ontsluierd oog niet misschien het wapen, dat ons zo aanstonds dodelik treffen zal; de juiste vorm van het wild gedierte, dat zich binnen weinige ogenblikken op ons zal werpen, en wie ons uiteengereten lichaam tot maal zal strekken? Vriendelik flikkeren de sterren, die wachters van Gods troon, aan de trans des Hemels, maar toch, hun licht strekt slechts om ons duidelik te doen beseffen hoe zwart de donkerheid is. Wij zijn ons ten volle bewust van onze nietigheid, onze tans volkomen gevoelde zwakheid; wij richten de blik naar boven, naar dat helder sterredak, waaruit een schemering van het licht dat afstraalt van het Eeuwige Licht, door nacht en duisternis tot ons doordringt en een ongekend vertrouwen op de Schepper van dat licht en van ons zelf, welt in onze boezem op, en schoon dikwerf tastende, schrijden wij voorwaarts.

Wekt het alleen zijn in de wildernis gedurende de uren van de nacht bij ons dat verheven gevoel op, met Dutulu was dit niet het geval. Wat bekreunde hij zich om dag of nacht! Hij, de Zulu krijgsman, gevormd in de bloedige school van Tshaka, had als eerste plicht geleerd de dood te verachten, de vrees niet te kennen. Volgens zijn barbaarse gemoedsindrukken vervulde hij tans een heilige plicht. In de zak die hij over zijn schouder droeg, bengelde het afgehouwen, ingezouten hoofd van Mazesi, de man die oorzaak was geweest van de dood van zijn vader, en nog de onbeschaamdheid had gehad, hem met zijn schim te bedreigen. Wat bekommerde hij er zich over, of die tovenaar in zijn laatste ogenblikken hem met zijn vervloekingen en bezweringen had overgoten. Hij was krijgsman, en kon maar eenmaal sterven. Het hoofd van Mazesi zou hij planten voor de intunkulu van Dingaan, of als het zijn moest, zou hij in de poging om die plicht te volbrengen, als een krijgsman sterven. Voor hem was de nacht de beste vriend. Bekend als hij was met het land, wist hij ondanks het donker zijn weg wel te vinden; en zo hij vijand of verscheurend gedierte ontmoeten mocht, welnu, hij had immer zijn assagaaien, strijdbijl en knopkieries.

Het was de derde avond na Dutulu's vertrek uit het lager, toen bij het vallen van de nacht, hij op de rand van een met bossen bedekte bergrug, op ongeveer zes mijl afstand van Umkungunhlovo te voorschijn trad. Aan de voet van de berg waarop hij stond, lag een tamelik grote Zulukraal, waarin de nachtvuren reeds waren ontstoken, en waaruit vele stemmen en geluiden, door de stille avondlucht voortgedragen, opstegen tot aan de plaats waar hij stond. “Kalipi laat op zich wachten,” zei hij tot zichzelf. “Onze afspraak was toch, dat hij iedere avond met zonsondergang hier zou zijn, en zou vertoeven, totdat de tijd was gekomen om ter ruste te gaan. Zou hem iets zijn overkomen? Ik zal een tijdje wachten en uitrusten, en komt hij niet, dan blijft er niets anders over, dan dat ik afdaal en de kraal binnenga. Hij zette zich neder op een grote steen, aan de voet van een geelhoutboom, plaatste de zak met het hoofd van Mazesi, te zamen met zijn wapenen aan zijn voeten, nam uit een zakje dat hem om de schouder hing enige stukken biltong, en begon met smaak te eten. Niet lang was hij echter neergezeten, of zijn luisterend oor scheen het geluid van voetstappen te vernemen, als besteeg iemand de bergbrug aan de zijde van de kraal. “Dat zal Kalipi zijn,” fluisterde hij, “maar toch, men kan niet weten. Ik zal me liever verbergen, tot ik zeker ben wie het is, die nadert.” Hij nam zijn wapenen op, en dook weg achter de klip waarop hij had gezeten.

De persoon die naderde maakte zo weinig gerucht, dat men het geoefend oor van de wilde nodig had, om iets te kunnen horen, en scheen schuchter en bevreesd te zijn. Het was een jonge Zuluvrouw, die, als ware zij bevreesd voor het geluid harer eigen voetstappen, als een zwarte schim van struik tot struik voortzweefde, herhaaldelik het oog terugslaande op de kraal, als duchtte zij vervolgd of bespied te worden. Eindelik had zij de geelhoutboom bereikt, en bleef staan bij de klip waarachter Dutulu zich had verborgen. “Weer is hij hier niet,” zei ze weemoedig tot zichzelf. “Dit is nu de zesde maal, dat ik 's avonds hierheen ben gekomen, en altoos te vergeefs. Zal hij nooit komen? Zal ik hem nimmer wederzien?” Een geritsel achter de klip deed haar opschrikken. Als een gejaagde hinde wilde ze wegvluchten, toen de welbekende stem van Dutulu haar tot staan bracht. “Vrees niet, Deliah, ik weet niet wie je zoekt, maar voor de zoon van Manondo behoef je niet te vrezen.” Slechts enige schreden en zij stond aan de zijde van de jonge Zulu en omhelsde hem hartelik. “O, hoe blij ben ik, je eindelik te hebben gevonden. Zovele avonden heb ik je hier reeds gezocht!” riep zij luider uit, dan de voorzichtigheid het gedoogde.

“Zachter, zachter,” zei Dutulu, “de bomen kunnen oren hebben, en vindt men ons hier, dan betekent dat mijn dood en jou schande. Dankbaar als ik ben je te ontmoeten, is dit mij een onverwachte vreugde. Ik dacht niet je hier te zullen zien, maar wel Kalipi. Zeg me, is hem iets overkomen?”

“Nee, Dutulu, toen hij zeven dagen geleden van hier wegtrok, was mijn broeder gezond en wel, en het is op zijn verzoek dat ik sedert, elke avond hierheen ben gekomen om je te ontmoeten. Hij gelastte me, je uit naam van Panda en van hemzelf te zeggen, dat de grote Olifant onraad moet hebben gemerkt. Op de dag vóór zijn vertrek, liet Dingaan Panda roepen. Mijn broeder zegt, hem nog nooit zo vriendelik te hebben gezien. Hij zei tot Panda: “De kinderen van Koning George, die aan de baai van Natal wonen, worden woelig, en kunnen het ons lastig maken. Vele ontevreden Zulu's, waaronder de zonen van Manondo, zijn over de Tugela gevlucht, en vinden bij hen schuilplaats. Ik moet iemand hebben, die het oog op hen houden kan, en wie is daar beter geschikt voor dan gij, mijn Broeder! Gij zult morgen als de dag breekt, met uw regiment optrekken naar Endouda Kusuka, en je aansluiten bij de impi die daar reeds is, en waarvan gij de hoofdinduna zult zijn; maar de vrouwen, de kinderen en het vee zult ge hier in de kraal achterlaten.”

“De ellendeling!” barstte Dutulu woedend uit. “Panda en de zijnen zijn dan voor ons verloren, tenzij hij als de oorlog uitbreekt, moed genoeg heeft om met zijn impi hierheen terug te keren, want blijft hij daar, dan zijn de vrouwen en kinderen hier onbeschermd, en aan de woede van Dingaan blootgesteld, indien Panda de wapens tegen hem zou keren.”

“Luister verder,” hervatte Deliah; “de volgende morgen is mijn broeder met Panda en de krijgslieden vertrokken. Hun werden echter toegevoegd de induna's Umhlebe, Zulu en Nongalazi. Mijn broeder heeft me opgedragen je dit alles te zeggen, en je te waarschuwen dat je voorzichtig zijn moet. Ik heb nu mijn boodschap verricht. Laat me je groeten, Dutulu! en naar de kraal terugkeren. Ik vrees dat het reeds argwaan heeft gewekt, dat ik me elke avond verwijder, en men zou me kunnen volgen.”

De jonge Zulu was, na lucht gegeven te hebben aan de eerste opwelling van toorn, weder geheel kalm geworden. Hij en zijn bondgenoten zouden zich in het onvermijdelike moeten schikken. Nu wenste hij nog enige ogenblikken door te brengen aan de zijde van haar, die hij zich als vrouw had uitgekozen. “Ik dank je uit de diepte van mijn hart, Deliah, voor je trouw en moed, om het te wagen mij deze tijding over te brengen,” zei hij, “maar waarom zo haastig? Lange tijd zijn wij gescheiden geweest. Lang kan het duren, voor wij elkaar zullen terugzien. Vertoef nog een weinig, en laat je lieflike stem mijn oren strelen.”

“Nee, Dutulu, dat mag niet zijn,” antwoordde het meisje; “ik moet me terugspoeden naar de kraal. Heb je zoëven niet zelf gezegd, dat als men ons hier vond, het jou dood en mijn schande zou betekenen? Kom, vaarwel! Moge er voorspoed op je weg wezen, en de dag spoedig aanbreken, dat je Deliah kunt voeren naar je hut.”

Een zucht ontsnapte de borst van Dutulu. “Ja,” zei hij, “het kan niet anders, maar ik moet nog naar Umkungunhlovo, en zal je vergezellen tot aan de voet van de berg.”

“Naar Umkungunhlovo?” riep het meisje verschrikt uit, “maar dat is immers de dood in de mond lopen! Ach, Dutulu! Wil je je werpen onder de poten van de Grote Olifant?”

“Mijn kind,” antwoordde hij zacht, “de zoon van Manondo zal gaan waar hij door plicht wordt geroepen; en mijn plicht roept me heden naar de kraal van Dingaan.”

Een ogenblik stond het Zulu-meisje besluiteloos; toen zei ze: “Ga, dan, Dutulu, en volbreng je plicht, en je gang zij voorspoedig. Mijn plicht is het, je nu te verlaten, om je later, in gelukkiger tijden terug te zien. Vaarwel!” En met de spoed der oribi had zij zich verwijderd, en Dutulu bevond zich alleen.—Nimmer zouden zij elkander wederzien.

Toen Dingaan de volgende morgen ontwaakte, riep hij luide om de getrouwe schildwacht, die steeds de nacht voor de deur van zijn hut moest doorbrengen. Geen antwoord ontvangende, stond de Zulukoning verstoord op en begaf zich naar buiten. Het plichtverzuim van de schildwacht zou met zijn leven worden geboet. Maar wat ontmoette de blik van Dingaan, toen hij de hut was uitgetreden? Wat deed hem wankelen en zich tot steun vastgrijpen aan de wand van zijn verblijf? Op slechts enige schreden voor de intunkulu, stond op een in de grond geplante assagaai verheven, een mensehoofd hem aan te grijnzen. De reeds tot ontbinding overgaande wangen waren tot berstens toe gezwollen; de opengetrokken lippen lieten de tanden zien, als tandeknerste en lachte dit doodshoofd de Koning grimmig tegen. Dingaan scheen als aan de aarde vastgenageld. Ten laatste had hij de verwrongen gelaatstrekken herkend. “Bij de geest van Majolo!” riep hij uit, “dat is het hoofd van Mazesi! Wie heeft het gewaagd hem te doden en zijn hoofd hier te plaatsen.” Hij sidderde, en riep een der op enige afstand staande schildwachten, en begon hem te ondervragen. Maar de man wist hem niets te zeggen van wat er in de nacht was gebeurd, of wat er van Dingaan's nachtwacht was geworden. Eindelik zei Dingaan: “Breng dat hoofd naar de Hloma Amabutu! Maar wacht, ken je niet de assagaai, waarop het hoofd steekt?”

De krijgsman bezag het wapen nauwkeurig en wendde zich tot Dingaan met de woorden: “O, Grote Olifant! Die assagaai behoorde aan mijn vroegere bevelhebber, Manondo.” De Koning sidderde en verdween in zijn hut.

Enige ogenblikken later werd het hoofd van de tovenaar neergeworpen op de heuvel bij de doodsbeenderen van Manondo en Umhlela, zijn slachtoffers. Op hetzelfde tijdstip spoedde Dutulu zich voort naar de oever van de Tugela, vergezeld door de krijgsman, welke die nacht als schildwacht voor de hut van Dingaan had gestaan.

XIII.

Slag van Italeni. Piet Uijs sneuvelt.

Dutulu ontkwam aan alle gevaren en hield getrouw zijn woord, aan de blanken in de vergadering van de Krijgsraad gegeven. Op de achtste dag na zijn vertrek uit het lager, meldde hij zich aan bij Biggar, aan de Baai van Natal, en deed verslag van zijn bevindingen, dat ten gevolge had, dat hij nog diezelfde dag met Biggar en John Cane vertrok naar het hoofdlager der Boeren.

Daar werden de berichten die hij bracht met ernst overwogen. Aan de ene kant zag men duidelik in, dat door Panda met zijn regiment naar Endouda Kusuka te zenden, met achterhouding van alles waaraan hun hart hing, de daadwerkelike hulp van de ontevredenen onder de Zulu's bijna onmogelik was gemaakt. Daartegenover stond echter, dat Dingaan door velen zijner beste krijgslieden als bewakers van Panda en zijn aanhang af te zenden, zijn eigen impi te Umkungunhlovo aanmerkelik had verzwakt. De slotsom der beraadslagingen was, dat de veldtocht in April zou worden ondernomen, zoals oorspronkelik overeengekomen, en dat de Engelsen met hun bondgenoten, Panda en zijn impi zouden aantasten, terwijl het Boerenkommando zou optrekken tegen de hoofdstad van Dingaan. De Engelsen spoedden zich terug naar de Baai, en de Boeren begonnen onmiddellik de laatste toebereidselen voor de veldtocht te maken.

't Is de avond vóór de uittocht van het kommando. Piet Uijs is teruggetrokken in de huiselike kring, door allen die hem na aan het hart liggen omringd, in zijn tent bij de veldtafel gezeten. Zijn vrouw zit tussen hem en Dirk, de blonde kloeke zoon, haar eerstgeborene, van wie de moeder zoveel in de toekomst verwacht, de trots, het leven van haar leven. De hand van haar echtvriend houdt zij in de hare geklemd; de linkerarm omstrengelt de hals van Dirkie, haar Dirkie, die morgen, moedig als een man, zal uittrekken naar het bloedig oorlogstoneel. Vloeien er tranen langs haar wangen? O nee! De vrouw van de Voortrekker, de teerhartige moeder, schoon daar zittend met hijgende boezem, heeft het reeds lang geleerd haar dierbaarste kleinoden, die schatten voor haar vrouwelik hart, op het altaar van plicht ten slachtoffer te wagen. Een diepe weemoed, een door God geheiligde ernst, schijnt op aller gelaat te rusten. Zoëven hebben zij zich verenigd rondom het huisaltaar in de wildernis. Hun dankoffer voor genoten zegeningen, hun gebed om bijstand, steun en kracht, is zoëven uit deze eenvoudige tent opgestegen, als wierook naar de zetel van de Hemelse Vader.

“Kom vrouw,” zei Uijs, “laten we ons ter ruste begeven. Onze plicht roept ons morgen bij het krieken van de dag. Toe Dirk! Ga nu ook slapen.”

De moeder liet de hand van haar echtgenoot los, en sloeg de beide armen om de hals van haar kind. Haar oog bleef droog, maar een weemoedige glans, ontsproten aan de diepste schuilhoeken van haar moederlik hart, scheen op het blonde hoofd van de knaap af te dalen, dat gevleid lag aan de moederborst. “Goede nacht, mijn dierbaar kind. Slaap zacht;” murmelde zij, “moge God jou en je vader beschermen. En Dirkie, jong als je bent, wees voorzichtig, maar moedig. Als ik ooit tranen over je zal moeten storten, laat het nimmer zijn van schaamte over mijn zoon!”

“Moeder,” riep de knaap vurig, en zijn blauwe kijkers waren met tranen gevuld, “moeder, uw lessen, het voorbeeld van mijn vader, zal ik die immer vergeten? Ge zult u voor mij niet behoeven te schamen!”

De moeder drukte hem aan haar hart; de nachtkus werd gewisseld, en weldra lag dit huisgezin, voor de laatste maal onder zijn linnen dak verenigd, in diepe rust.

De volgende morgen, de 5de April 1838, trok het kommando uit, omtrent vijf honderd man sterk in twee afdelingen; de voorhoede onder bevel van Kommandant Uijs, de achterhoede onder Kommandant Potgieter. Dirk Uijs reed aan de zijde van zijn vader, en de trouwe Galant volgde hen als achterruiter.

De veertienjarige knaap klopte het hart vol moed en blijdschap, omdat hij met zijn vader ten strijde trekken kon; en schoon het afscheid van zijn moeder hem smartelik had aangedaan, had hij de tranen, die in zijn ogen opwelden, weerhouden, en getracht zich als een man te gedragen.

Onder hen die het uittrekkend kommando nastaarden, waren vele mannen, in de jongste strijd tegen de Zulu's verminkt en gewond, en niet in staat tans reeds weer de wapens op te nemen. Het was hen aan te zien, dat het hun zwaar viel achter te moeten blijven, en geen deel te kunnen nemen aan de tocht, die het tuchtigen van de zwarte vijand ten doel had.

Het kommando trok voorwaarts, zonder dat enig biezonder voorval de tocht kenmerkte. Ze hadden hinderlagen en plotselinge aanvallen van de vijand verwacht, maar niets van die aard gebeurde er. Ongehinderd vervolgden zij hun weg. Wel bemerkten zij af en toe enige Zulu's op de bergen, die, na hen enige tijd te hebben gadegeslagen, even spoedig verdwenen als zij te voorschijn waren gekomen; wel zagen zij des nachts de seinvuren van de vijand op de bergtoppen flikkeren, maar daar bleef het bij. Deze plotselinge verschijnende en even snel weer verdwijnende Zulu's, deze seinvuren, zij waren echter van belangrijke betekenis. Daardoor werd Dingaan onderricht van al de bewegingen van het kommando, en hij bereidde de Boeren een warme ontvangst.

In de namiddag van de 13de April 1838 had het lager de voet van de bergrug bereikt, waarop Dutulu zijn onderhoud met Deliah, enige weken te voren, gehad had. Deze plaats droeg de naam van Italeni. Nog ontwaarde men de vijand niet, en de Boeren leidden daaruit af, dat Dingaan door vrees was bevangen, en zij de volgende dag het een gemakkeliker taak zouden vinden, dan zij zich eerst hadden voorgesteld, om zijn krijgsmacht te verslaan, zijn stad in vlammen te doen opgaan, en voor altijd een einde te maken aan zijn bloedbestuur.

In het lager, dat die avond aan de voet van de bergrug werd getrokken, heerste dan ook een levendige, vreugdevolle bedrijvigheid. Schoon men de grootste waakzaamheid in acht nam, en zich op sterke tegenstand voorbereidde, ingeval die zich onverhoopt mocht voordoen, gingen allen onbezorgd de dag van morgen te gemoet, overtuigd dat die hun de overwinning zou brengen.

Bij het derde hanegekraai was het gehele lager in de weer. De paarden werden gezadeld, de kampbenodigdheden op de weinige wagens geladen, de orde van de tocht geregeld.

Piet Uijs had zich met zijn zoon verwijderd, en onder de takken van een grote wilde olijfboom neergeknield, de hand van Dirk in de zijne gekluisterd, had hij in zijn morgengebed zijn hart uitgestort voor God.

Weldra was alles gereed en stegen de Boeren te paard. Weer leidde Uijs de voorhoede, en de afdeling van Potgieter volgde. De weg van het kamp naar Umkungunhlovo liep enige mijlen verder door een enge vallei, aan beide zijden door hoge bergen ingesloten. Toen het kommando de ingang van deze vallei bereikte, begon de zon de bergtoppen te vergulden. Uijs hield zijn paard in en riep halt. Zich richtende tot Louis Nel, die aan de zijde reed, zei hij: “Neef Louis, deze kloof is gevaarlik. Mij schijnt het, dat wij die niet moeten intrekken, maar liever halt moeten houden, en zien of wij niet door de bergen om te trekken, de stad van Dingaan kunnen bereiken.” De aangesprokene antwoordde: “Ik vrees, Kommandant, dat het daarvoor te laat is. Ook heb ik vernomen dat er geen betere doortocht door de bergen is.” Uijs richtte zich op in de stijgbeugels, en riep met krachtige stem: “Voorwaarts, broeders! en houdt u allen gereed om de vijand te ontvangen.”

In gesloten gelid reed de voorhoede de bergkloof binnen, door het gehele kommando gevolgd, dat zich weldra geheel tussen de twee evenwijdig lopende bergruggen bevond. Nog was er geen vijand te bespeuren, en de voorhoede had bijna reeds de uitgang van de kloof, in de richting van de stad bereikt, toen hij zich plotseling de voortgang belet zag door een dichtaaneengeschaarde Zulu impi, die als uit de grond opgerezen was. Het eerste gelid van de Zulu's was niet verder dan vijftig treden verwijderd van de voorste Boeren, waarvan Piet Uijs de allervoorste was. Zij hieven een vervaarlik krijgsgeschrei aan, waarvan de bergen daverden, en hun slaan op de schildvellen veroorzaakte een gedreun, dat met het geluid van de wegrollende donder te vergelijken was.

“Blijf schouder aan schouder!” klonk het bevel van Piet Uijs boven het rumoer uit. “Schiet met lopers, en mik niet te laag.”

Reeds drongen de eerste Zulu's naar voren, in de linkerhand het grote schild, het lijf bijna geheel bedekkende, in de rechterhand de steek-assagaai met breed lemmer houdende, toen de roeren losbrandden, en hen als met een zeilsslag neermaaiden, en in een spartelende hoop neerstorten deden.

Op dat ogenblik drong een ruiter, uit de achterhoede gekomen, naar voren, en bereikte de zijde van Uijs. “Kommandant!” riep hij uit, “Kommandant Potgieter laat u weten, dat een impi ons ook van achteren aanvalt, en dat de terugweg afgesneden is. Kijk, we zijn omsingeld!” riep hij vervolgens uit. Het was zo: de beide bergruggen krioelden van gewapende Zulu's, de Boeren waren van voren en van achteren en van beide zijden bezet.

“Zeg aan Potgieter,” riep Uijs uit, “dat hij me van achter moet dekken. Onze weg ligt naar voren. Wij zullen in die zwarte massa bres schieten en doordringen tot de stad. Hij moet mij zoals ik voortruk, bestendig volgen, zodat er geen breuk in onze gelederen komen kan.”

Met moeite bereikte de boodschapper Potgieter, die door gestadig te laten vuurgeven slechts in staat was de Zulu's te beletten tot bij zijn manschappen voort te dringen. Met het antwoord van Uijs bracht zijn bode hem tevens het noodlottig bericht, dat hij bemerkt had, dat de Zulu's die van de bergzijden waren afgestormd, de eenheid van het kommando hadden verbroken, en de voorste van de achterste afdeling hadden gescheiden.

Potgieter zei: “Dan blijft ons niets anders over, dan de zwarten die ons van achteren aanvallen terug te drijven en te verslaan, en daarna de voorhoede te hulp te snellen. Moedig, mannen!” riep hij uit, “vermorst geen kogels, maar schiet raak!”

De Boeren hadden geen aanmoediging nodig. Zij beseften, dat het een kamp op leven en dood was, en losten de roeren zo snel als zij die konden laden.

Met uitzondering van enige induna's en hun lijfwachten, die ook werpspiesen droegen, waren de Zulu's slechts gewapend met de steekassagaai, de umhkonto door Tshaka ingevoerd. Was het hun gelukt tussen de Boeren in te dringen, dan zouden zij met dit wapen een vreselike slachting hebben aangericht, en dan zou waarschijnlik niemand van de blanken zijn ontkomen; maar tans, door het wel onderhouden geweervuur op een afstand gehouden, was hen dit wapen nutteloos. Wel werden er enige assagaaien geworpen, en sommige Boeren gewond, maar hoewel gehele rijen Zulu's onder het dodend lood bezweken waren, was er nog geen enkele blanke gedood.

De strijd was tans verdeeld in twee afzonderlike gevechten: dat van de voorhoede en dat van de achterhoede. De Zulukrijgslieden hadden de benedenhelft van de bergbrug ter linkerzijde geheel ontbloot, en hadden zich aangesloten bij de aanvallers van Potgieter, die voet voor voet strijdende, tot tegen de bergrug ter rechterzijde was teruggedrongen. Potgieter gaf bevel om met de grootste snelheid enige salvo's op de Zulu's die hun de pas van achteren afsneden, te vuren, dan op hun paarden te springen, door de Zulu's te breken, zich weder te verzamelen, en dan de vijand in het front hebbende, de strijd voort te zetten, en hen terug te drijven, tot men zich met de afdeling onder Uijs verenigen kon. Deze beweging, met spoed en beslistheid uitgevoerd, had het gewenste gevolg. Vóór de Zulu's, verward door de hevige losbrandingen, zich konden herenigen, drong de gehele afdeling ruiters op hen in, stootte hen overhoop, en baande zich een doortocht naar het open veld. Slechts enige Boeren, met assagaaien doorstoken, bleven in de bres achter.

Toen men zich door de vijand geslagen had, trachtte Potgieter zijn manschappen te verzamelen en opnieuw tegen de vijand te leiden; doch dat bleek weldra onmogelik te zijn. De mannen in zijn onmiddellike nabijheid gehoorzaamden hem, maar de anderen op enige afstand, zijn bevelen niet kunnende of niet willende horen, reden voort, en toonden spoedig dat de weluitgevoerde krijgsbeweging ontaard was in een vlucht. Nog bood Potgieter met zijn handvol dapperen een geduchte weerstand tegen de aanstormende Zulu's; maar het bleek spoedig, dat ook hij moest terugtrekken, wilde hij niet opnieuw omsingeld en met de zijnen gedood worden. Al schietende reed hij de vluchtelingen achterna, door de Zulu's gevolgd.

Intussen was de afdeling onder Uijs in bloedige strijd gewikkeld. Hij had spoedig bemerkt dat de voorhoede van het overige gedeelte afgesneden en door de vijand omringd was. Zijn positie was gevaarliker dan die van Potgieter, daar hij zich in het nauwste gedeelte van de bergkloof bevond, en derhalve zijn mannen niet dicht aaneengesloten kon verenigen. Hij en de zijnen weerden zich dapper, en Dirk streed aan zijn zijde met de koelbloedigheid van een ervaren krijgsman. Op eens drong een sterke bende Zulu's ter rechterzijde de bergkant af, en viel de blanken van terzijde aan. In een ogenblik waren Jozef Kruger en François Labuschagne, die hun geweren hadden afgesloten, onder de assagaaien bezweken. De Zulu induna hief zijn umhkonto op tegen Dirk en wilde hem doorsteken, toen met een uitroep die in het slaggewoel verloren ging, de trouwe Galant zich tussen de Zulu en zijn kleinbaas wierp, en de dodelike stoot in zijn borst opving. De oude dienaar zeeg in elkaar, en op hetzelfde ogenblik verpletterde de kogel van Dirk de hersenpan van de induna. De jongeling sidderde, en tranen verduisterden zijn ogen, toen hij op het stuiptrekkende lichaam van Galant aan zijn voeten nederzag. Doch tans geen tijd voor aandoening of weeklagen. Strijden, strijden om het lieve leven. Laden en op de vijand losbranden. Steeds nauwer en nauwer werd de kring waarin de Boeren zich bevonden, en schoon gehele gelederen der zwarte vijanden het slagveld bedekten, trad voor iedere Zulu die werd neergeschoten, een ander koelbloedig over zijn ontzield lichaam in zijn plaats.

De dappere Karel Landman, die zich als een leeuw verweerde, was met enige mannen tegen de helling van de berg opgedrongen, zodat hij de gehele kloof kon overzien. Een vreugdekreet der Zulu's, die hun vorig krijgsgeschreeuw overtrof en boven het rumoer van de strijd uitklonk, trok zijn aandacht. Hij sloeg zijn blik naar de plaats waar de achterhoede slaags was, en waar Potgieter zich juist door de vijand had geslagen. “Mijn God! Zij vluchten!” riep hij uit, “alles is verloren!” Zijn ervaren oog bemerkte, dat de vijand het gebergte aan de linkerzijde verlaten had. Hij baande zich een weg tot Uijs, en riep hem toe: “Kommandant, de achterhoede is op de vlucht geslagen. Wij moeten retireren, of allen hier sterven. Ter linkerzijde is de berg door de vijand verlaten, in die richting moeten wij ons een doortocht maken.” Tijd voor lang overleggen was er niet. “Broeders, antwoordde Uijs, “neem het op je, de manschappen te doen verstaan wat zij doen moeten. Laten zij zich door de vijand slaan. Ik en zij die mij omringen, zullen de aftocht dekken.”

In weinige ogenblikken hadden de Boeren zich tegen de linkerzijde van de aanval verenigd, hun geweren afgeschoten en hun paarden bestegen, en waren ze door de vijand gedrongen. Een ieder gaf, zodra hij in het vrije veld kwam, zijn paard de teugel en rende weg. Slechts Uijs en zijn weinig dapperen, bij wie Karel Landman zich gevoegd had, trokken, gestadig vurende en de vluchtelingen beschermende, zich langzaam terug, door de vijand op de voet gevolgd. Opeens bemerkte Landman, dat Uijs ineenkromp, en voorover boog op de hals van zijn paard. Met een krachtige beweging hief hij zich echter dadelik weer op, en trok met eigen hand een assagaai uit, die hem in de lendenen getroffen en een diepe wonde veroorzaakt had, juist toen hij zijn paard had doen stilstaan, om de vuursteen van zijn geweer te scherpen. Bijna gelijktijdig zakte Louis Nel, die bij hem reed, met zijn paard ineen. Maar spoedig was Nel weer ter been, slechts zijn paard was dodelik getroffen, hij zelf was ongedeerd. “Om 's Heren wil, Kommandant!” riep hij uit, “laat me niet in de handen van de vijand vallen. “Nee, broeder, antwoordde Uijs, “dat zal ik niet. Welsier is sterk en moedig, en kan ons beiden dragen. Spring achter op mijn paard.” Slechts enige schreden hadden zij zo voortgereden, toen Nel, dodelik door een assagaai getroffen, zijn handen ten hemel hief, en van het paard tuimelde.

Uijs was intussen doodsbleek geworden. Met moeite hield hij zich in de zadel. De wond die hij ontvangen had, was dodelik. Zijn levensbloed stroomde uit de wond, en droop af langs de zijde van zijn paard. Zijn manschappen, dit ziende, kwamen twee hunner en reden aan iedere zijde één, en trachtten hem te ondersteunen. De wakkere voortrekker wist echter dat het te laat was. Hij voelde zijn einde naderen. Met nog altijd krachtige stem zei hij: “Ik dank je, broeders, maar met mij is het voorbij, ik moet toch sterven. Ge kunt nog ontkomen. Red je. Sla je door de vijand heen. Houd God voor ogen!” Met weemoed lieten zijn krijgsmakkers hem los en reden voorwaarts. Zijn trouwe Welsier deed nog enige stappen, toen rolde Uijs van hem af.

Dirk was enigszins vooruit gereden. Toen de andere ruiters hem bereikten, miste hij zijn vader. “Waar is mijn vader?” vroeg hij angstig en keek achterwaarts. De stervende krijgsman, bijna reeds door zijn vijanden omringd, had het hoofd opgeheven, misschien om, schoon worstelende met de dood, nog een laatste blik te werpen op zijn Dirk, zijn zoon. “Ik sterf met mijn vader!” riep de knaap met geestedrift uit, toen zijn oog dat van zijn vader ontmoette; en vóór zijn metgezellen het konden verhinderen, had hij zijn paard omgewend en stormde hij alleen tegen de vijand in. Driemaal weerklonk de knal van zijn geweer; dat was het enige dat de krijgsmakkers van het uiteinde van hem en zijn vader later konden mededelen.

Twee moedige harten hadden opgehouden te kloppen, en terwijl de barbaarse vijand zich vermaakte met het verminken hunner lichamen, stegen twee reine zielen, die van vader en zoon, opwaarts naar de troon van God; naar die eeuwige woningen, waar geen strijd of smart, geen lijden of leed immermeer zijn zullen.7)

Hun as werd door de wind verstrooid. Geen erezuil, geen grafgesteente kenmerkt de plek, waar zij het leven lieten. Hun schoonste monument, onvatbaar voor de tand des tijds, is echter hun moedig mannelik leven en sterven, en zal in de geschiedenis van Zuid-Afrika's edelste zonen steeds een eerste plaats innemen.

XIV.

Slag van Endouda Kusuka.

Wat hadden intussen de Engelsen aan de Baai gedaan? Hadden zij met de Boeren woord gehouden? Voorzeker, ja! Op de afgesproken tijd vertrok hun kommando van de Baai, onder bevel van Robert Biggar en John Cane. Het telde slechts weinig blanken, niet meer dan achttien, allen van erkende moed, en met het land en de taktiek der inboorlingen goed bekend. Deze blanken hadden onder zich omtrent dertig Hottentotten en drie duizend kaffers, de meesten Zulu's waarvan omtrent vier honderd met geweren gewapend waren. Makoni en Dutulu met hun volgelingen waren aan de spits van het kommando; bij hen bestond nog de hoop, dat de ontevredenen in de Zulu impi, op het zien van hen, zouden overlopen en met hen gemene zaak maken.

Toen zij de Tugela doorgetrokken waren, stuitten zij op een afdeling Zulu's die op verkenning uit waren, en na een schermutseling terugtrokken. Het kommando vervolgde zijn tocht, en bereikte weldra Endouda Kusuka, waar slechts een regiment Zulu's aanwezig was, zijnde de hoofdimpi, op bevel van Dingaan enige afstand landwaarts in getrokken, om in geval van nood, hem in de strijd tegen de Boeren te hulp te kunnen snellen. De Boeren echter verslagen zijnde, was deze impi reeds weer op weg om zijn vorige stelling in te nemen.

Endouda Kusuka werd, vóór de morgenschemering brak, omsingeld, en van alle zijden met de geweren hevig beschoten. De kogels drongen door de wanden der strohutten en pondokken, en vele vrouwen en kinderen, die in hun broze woningen veiligheid hadden gezocht, vonden daar de dood of werden verwond. Nadat dit geweer-bombardement geruime tijd had geduurd, werd bevel gegeven om de kraal te bestormen. Met gejuich stortte het kommando zich van alle zijden over de zwakke verschansingen, en ontmoette slechts geringe tegenstand. Schoon de blanken ook al trachtten onnodig bloedvergieten te voorkomen, konden zij hun zwarte hulptroepen niet beteugelen. Deze hadden maar al te wel van de Zulu-aanvoerders geleerd, dat oorlogvoeren met het verdelgen van ieder tot de vijand behorend menselik wezen gelijk staat, en zij staken allen overhoop die zij bereiken konden. Makoni was handgemeen geworden met een forsgebouwde vijandelike krijgsman. Hij herkende in hem Losabi, de induna van het regiment dat in de kraal gelegerd was. Hevig was de strijd, want beiden waren dappere mannen, bedreven in de hantering van assagaai en schild. Eindelik trof Makoni zijn tegenstander met zoveel kracht in de borst, dat de assagaai door zijn lichaam drong, en de punt tussen zijn schouderbladen uitstak. Losabi stond enige ogenblikken te waggelen; zijn hand liet de assagaai los; hij greep in de lucht als zocht hij een houvast om het evenwicht te bewaren, toen viel hij ruggelings ter aarde, en zijn groot schild, nog aan zijn linkerarm bevestigd, deed met de val een dof gedreun horen, als sloeg het de roffel van zijn dood. De stervende Zulu sloeg zijn reeds brekend oog op zijn tegenstander, en zei met gorgelende stem: “Ah, Makoni! met mij kunt ge doen wat ge wilt. Mij kunt ge doden. Maar spoedig zal de poot van de Grote Olifant je verpletteren.”

De strijd was tans geëindigd, er was niemand overgebleven die zich verdedigen kon. Het vuur werd in de hutten gestoken, en weldra steeg een zwarte rookkolom uit Endouda Kusuka in de lucht.

Dacht het kommando dat de dag gewonnen, de strijd voor ditmaal geëindigd was, weldra zou het blijken anders te zijn. De kraal was door een heuvelreeks omringd, waarvan landwaarts in, steile hellingen en diepe kloven, naar de lager gelegen vlakten afschoten. In deze vlakten had de terugkerende Zulu impi overnacht, en was reeds weer op mars toen de aanval op de kraal plaats vond. De impi bestond uit zeven regimenten, en was ongeveer tienduizend man sterk. Toen zij de voet van de heuvelreeks bereikten, zagen zij de rookwolken aan de andere zijde omhoog stijgen. Umhlebe, die hoofd-induna was, riep uit: “De Engelsen hebben Endouda Kusuka aangevallen en in brand gestoken! De impi spoede zich, opdat wij heden nog de vijand verslaan!” Met versnelde pas rukten de Zulu's tegen de heuvel uit, en de top bereikt hebbende, zagen zij hun kraal in bezit van de vijand, en hun vee reeds verzameld en voortgedreven naar de drift van de Tugela. Een gebrul van woede ging uit het Zululeger op. De induna's Umhlebe, Zulu en Nongalazi kwamen op een heuveltop, vanwaar zij alles konden overzien, bijeen, en gaven bevel dadelik de vijand te bestormen.

Intussen hadden de Engelsen de naderende Zulu's bemerkt. Met de grootste haast verzamelden zij hun verspreide manschappen in slagorde voor de brandende kraal. De blanken en Hottentotten met hun geweren vormden de voorste gelederen, en werden door hun zwarte bondgenoten gedekt. Nauweliks was hun slagregeling voltooid, of de voorhoede van de Zulu impi kwam als een zwarte lawine van de heuvelhelling op hen afstorten; doch hij werd ontvangen met zulk een welgericht en goed onderhouden geweervuur, dat hij weldra zwenkte en zich terugtrok, het slagveld met zijn doden en gekwetsten overdekt latende.

Er kwam een ogenblik van verademing, maar ook slechts een ogenblik. De impi vormde zich in de slagorde door Tshaka uitgedacht en ingevoerd, die van een halve maan, waarvan het middengedeelte recht op de vijand aantrok, terwijl de beide hoorns hem gestadig omsingelden. John Cane zag de beweging die de Zulu's gingen uitvoeren. Dadelik zond hij Ogle met een afdeling der hulpbenden tegen de zuid-westelike hoorn af, en hijzelf richtte een aanval tegen de noord-oostelike. De afdeling van Ogle dreef de vijand terug, en reeds verheugde men zich over het behaalde voordeel, toen door een oorzaak, die nimmer is verklaard, zijn afdeling uiteenstoof, en het op een lopen zette naar de drift van de Tugela. “Zie, hoe ze kunnen lopen!” riep de Zulu bevelhebber juichend uit, en beval de algemene bestorming. Ogle, te trots en te moedig om te vluchten, vond de dood, zich dapper verwerende. John Cane met Biggar en Stubbs, bijgestaan door de afdeling van Makoni, wierp zich naar voren, om de vijand te ontvangen. Hij kreeg een assagaai in de borst, die hij met eigen hand uittrok, maar op hetzelfde ogenblik wierp een Zulu hem met een assagaai tussen de schouders. Het wapen stond te trillen in zijn vlees. Dutulu, die achter hem was, vloog toe, om de spies uit de wonde te trekken; Cane, door pijn verblind, herkende zijn bondgenoot niet, en denkende dat het een vijand was, loste hij zijn geweer, over zijn schouder, en schoot het hoofd van Dutulu te pletter, op hetzelfde ogenblik dat diens hand de assagaai aanraakte. De trouwe Zulu viel ter aarde, en ter zelfder tijd rolde Cane stervend naast hem neder. Nog enige minuten en ook Stubbs en Biggar lagen met wonden overdekt, zieltogend op de met bloed doorweekte bodem uitgestrekt.

Toen de blanke aanvoerders gevallen waren, nam het gehele kommando de vlucht, en kon, daar het tans door de hoorns van de Zulu slagorde aan beide zijden was ingesloten, slechts één richting nemen, en wel naar de oever van de Tugela, die op dit punt, ongelukkig voor de vluchtelingen, uit bijna loodrechte, honderd voet hoge rotsen bestond. Tijd tot aarzelen of bedenken, was er echter niet. Achter hen en van beide zijden naderde de onfeilbare dood; vóór hen bestond er nog enige, schoon maar geringe kans op levensbehoud, en de vluchtelingen stortten zich over de rotsen. Van de eerste honderden die de gevaarlike sprong waagden, bleef slechts een zeer klein gedeelte behouden, de meesten vielen verpletterd aan de voet der rotsen, en eerst toen de hoop doden, zieltogenden en verminkten de afstand had verminderd, en de val of sprong brak, bereikten de meeste vluchtelingen de rivier. Doch ook hier was men nog niet veilig, want een sterke afdeling der Zulu's was de rotsen omgetrokken, en had zich te water begeven, de stroom rood kleurende met het bloed der onder hun assagaaisteken bezwijkende vluchtelingen. Op deze wijze vond hier Blankenberg, een der laatst overgebleven aanvoerders, de dood.

Ons verhaal spoedt ten einde. Na hun overwinning te Endouda Kusuka toog het Zulu leger door de Tugela, en rukte op naar de Baai van Natal. De weinige overgebleven blanke mannen vluchtten met de vrouwen en kinderen op een klein eiland in het midden van de Baai. Van hier moesten zij het aanzien, hoe alles wat zij bezaten door de Zulu's weggevoerd of verwoest werd, en hoe weldra slechts enige kale muren en rokende puinhopen de plaats aanwezen waar hun vreedzame nederzetting had gestaan. Diezelfde nacht werden de blanken aan boord genomen van “The Cornet”, een vaartuig dat, gelukkig voor hen, juist in de Baai voor anker lag, en dadelik daarna zee koos. Het overblijfsel hunner bondgenoten vluchtte landwaarts in, en Makoni trok, met het overschot zijner volgelingen naar het lager der Boeren.8)

Aanhangsel.

Noot 1) (Bladz. 33).

Marthinus Oosthuizen. Door tussenkomst van mijn vriend, de WelEd. Heer M. J. Beukes, Lid van de HoogEd. Volksraad, O. V. S. voor het dorp Vrede, die ik om enige inlichtingen had verzocht, kreeg ik een brief aan hem gericht, door, zoals hij schrijft, “de oude held Marthinus Oosthuizen, die omtrent 83 of 84 jaar oud is, eigenhandig geschreven.” Schoon zijn verhaal enigermate van het mijne verschilt, laat ik zijn brief hier in zijn geheel en letterlik, ook wat spelling betreft, volgen.

ENON den 19 Jannuary, 1897.

Den WelEdele Heer, M. Beukes.

Waarde vriend.

UE. brief heb ik op dit ogenblik ontfangen. Ik was goet bekent met Commandant P. L. Uis. Ik was zame met hem op Comando tegen Mossellekats in 1837. Zijn vrouw haar geboren naam is Allida Uis. Laas was zij getrout met Andreas Spies. Nadat Uis terugkwam van Mossellekats, is hij teruggegaan na zijn trek. Ik geloof zijn trek was in de nabijheid van de zendeling Artsebel, het moet in de nabijheid wesen van Blomfontijn, daarvan is ik niet zeker. Toen is hij dadelijk na Natal getrokken, en mijn Vader was bij Maritz, en met onse terugkom van de Comando, is wij ook na Natal getrokken. Dat was in Desember 1837. Uis is in Natal ingekomen in 1838, het was na die groote moort. Op den 5 April 1838, trok Uis uit met 300 man. Ik was ook een. Het was een Paarde Commando. Wij is op een Zaterdag uitgetrokken. Wij waren Zondag aan die Revier, die nuw Zondags Revier genoemt wordt. Wij hebt den geheele dag daar overgebleven en den Heer Carel Landman hebt Godsdiens gehouden. Maandag morgen is wij van daar door de Buffels Revier. Dingsdag avont krijg onse spioenen de Soelas Commando in gesig. Zij is dieselve nagt, omtrent een uur te Paart achteruitgegaan in die rigten van Dingaan. In den morgen namen wij de rigten naar Dingaan. Wij waren niet ver of wij zag een Comando een berg uittrek van omtrent 20 duisent man, en een ent verder sag wij ook een Soela Commando. Wij hebt gegaan omtrent een mijl van die berg waar de Soelas optrok, toen verdeelde Uis ons in twee. Hij stelde den Heer C. Lantman aan over die eene gedeelte. De Commandanten hat uitgemaak, dat Uis moes bij de hant Paarden blijven, dat was omtrent een mijl van de berg. De rede was dese: Als wij die slag verloor, en Uis kom op, dat wij weder nuwe moet souw krijgen. En den Heer H. Potgieter was Commandant over de ander 150 man, waar ik een van was. C. Lantman trok die berg uit met de 150 man. Toen hij boven was, was hij onder schoot, in den tijd van tien manuten hat hij de overwinning, en die Kaffers stroom van alle kante de berg af. Potgieter was zeer kout blijf staan, aan dese zijde van een spruit. Toen breek daar omtrent tien man onder hem uit, waar ik een van was, en wij storm die Soelas, maar dat, dat was voor ons te veel, wij moes de rug geven. Ik stont op die regterkant, mijn maats op die linkerkant, die hat al gerittereer, toen hoor ik een de naam des Heeren aanroepen. Het was Adolph Bota, zijn Paart hat geval en leg op zijn linkerbeen, hij schop hem op zijn kruis, maar dat was vergeefs. Ik sprongde op mijn Paart. Toen ik bij hem kwam, was de naatste Kaffer zoo na, hij moes maar steek. Ik jaag die Kaffer zoo na, dat hij moes pat geven. Zoo als ik op hem kwam, hij na Bota, en ik glij bij hem voorbij. Ik schoot hem in de volle loop de nek af, en die kruit slaat Bota zijn Paart op, en hij vlieg naar onse Comando, die was omtrent een mijl. Toen ik mijn Paart tot stilstant krijg, sag ik Kriger voor de Kaffers hart loop. Ik en mijn Neef M. Oosthuyse wij jaag na Kriger, maar wij hat geen kans om hem te redden. Mijn neef hat een schoot bokhagel op. Hij schoot die voorste Kaffer op de linkerzij, hij hat zijn part. Toen kwam Harmanis Potgieter, en hij seg aan Kriger om de Paart zijn staart te vat. Toen hij weggaat, gooi de Kaffer en hij raak die Paart in zijn regter bout, toen moes wij vlugten, zoo hart als wij kon. Wij jaag ons tegen een groote sloot vas. Ten laatste krijg wij tog een voetpat, vandaar drijf de Kaffers ons. Toen wij bij die hant Paarden kwam waren zij gevlugt, en toen hoor wij dat Uis vrijwilligers gevraagd hebt, om een Labuschagnie te gaan helpen, zijn Paart was vlouw. Toen riep hij vrijwilligers. Toen die van hem gaat, toen seg hij: “Kom Dirkie!” en hij jaag se na. Hij sijde dat is niet manne werk, om vrijwilligers te roepen en achter te blijven, en die Soela mag was te groot. Kriger is bij ons gevallen, Labuschagnie, 2 Uisen, 3 Malangs, 3 Nels. Commandant wert gekwest en Dirkie is ook daar vermoort. Hij krijg de gooi in zijn regterheup, de groot aar af, hij bloede vreeslijk. Nadat hij gekwets was, val Jan Mijer zijn paart, en zijn geweer en hoet blijf daar. De Kaffers was te na. Uis het een groote Paart. Hij zeg aan Mijer, “Spring achter mij op. De Paart schopte Mijer op zijn borst; toen gaf Uis hem de stijgbeugel en hij sat achter Uis, en zij vang de Paart van Mijer. Toen is Uis nog een ent op zijn Paart gereden, toen wort hij vlouw en val van die Paart. Toen hebt die mannen hem weder op geholpen, toen val hij weder af, toen sijde hij: Laat mij maar staan, het is met mij gedaan. Toen sij hij: Houw God voor oogen, en veg voor julle land, en kijk naar mijn vrouw en kinderen.

Wat ik U verhaalt hebt van die vrijwilligers was ik niet in persoon bij. Mijn Zwager Piet Rudolph was daar bij; hij hebt mij verhaalt. Ik geloof of ik er selfs bij was. Hij was een Respektabele man voor die waarheid. Omtrent mijn selfs. Ik schaam mij altoos om mijn daden bekent te maken. Noem Gij dat niet dapper van Uis.

In liefde noeme ik mij Uw vriend.

Kijk niet na de vouten.

M. J. Oosthuyse.

Ik kan bijvoegen dat mijn manuskript reeds gereed was, toen de brief van de waardige oude voortrekker mij ter hand kwam; anders zou waarschijnlik het XIII Hoofdstuk van mijn boekje enigszins gewijzigd zijn.

Noot 2) (Bladz. 34).

Het volgende telegram verscheen in de Zuid-Afrikaanse Nieuwsbladen. Het is vertaald uit 't Engels. De Goeverneur daarin vermeld, is Sir Hely Hutchinson.

De Dingaan moorden.
Standbeeld onthuld.

Pietermaritzburg, 18 Februarie 1897. (Reuter's Agentschap) “In de tegenwoordigheid van verscheiden leden van het Ministerie en de Wetgeving, en een grote verzameling van Hollandse Kolonisten, onthulde de Goeverneur gisteren het standbeeld, opgericht ter nagedachtenis van “De Voortrekkers” die in de moorden van Dingaan in 1838 vielen te Moordspruit Distrikt Weenen, op de plek waar de moorden plaats vonden. Eerw. G. Marais en Eerw. A. M. Murray van de Nederduits Gereformeerde Kerk, hielden toespraken. Laatstgenoemde zei, dat er geen enkele afkeurende stem was, toen het aan de hand werd gegeven, dat de plechtige onthulling door de Goeverneur zou worden gedaan. De Hollandse bevolking, die onder de regering van de Goeverneur woonde, wenste van deze gelegenheid gebruik te maken, om hun waardering uit te drukken van de voorzichtige en verstandige houding, een jaar geleden door de Goeverneur ingenomen, toen hij geroepen werd naar de Transvaal.—Vóór de Goeverneur de vlaggen van Engeland en Holland, waarmede het monument gedekt was, verwijderde, hield hij een aanspraak, waarin hij klem legde op het standvastige, onwankelbare besluit van de Voortrekkers, en zei dat het Britse volk buitengewoon vatbaar was, om de opofferingen te waarderen van het ras, waarvan zijn toehoorders waren ontsproten. Hij beschouwde het feit dat hij, als Vertegenwoordiger van de Koningin, uitgenodigd was om de laatste plechtigheid van de onthulling van dit monument uit te voeren, als een bewijs van de waardering van de rechtvaardige, onpartijdige en voorspoedige Regering, waaronder zij en hun vaderen geleefd en gebloeid hadden in Natal, en van hun gehechtheid aan hun grote en machtige Soeverein de Koningin.

Noot 3) (Bladz. 38).

De Uijsklip. Aan de voet van deze steen hebben de Emigranten Boeren, ten Noorden van de Oranje Rivier, in Oktober 1836, de eerste openbare bediening van het Evangelie genoten, na hun vertrek uit de Kaapkolonie. Lang waren zij van het voorrecht, de Hollandse Zuid-Afrikaan steeds zo dierbaar, verstoken geweest, een leraar in hun midden te hebben. Bij deze gelegenheid werden er huweliken voltrokken, de Doop bediend en het Heilig Avondmaal gevierd. De klip is van zandsteen, omtrent drie voet hoog, en wordt in het museum te Bloemfontein bewaard.

Hier volgt een afbeelding:

1837. Kerk
K. S. P. UIJS.
F. J. UIJS.
J. J. UIJS.
Uijsklip.
..................
..................
..................
I. F. UIJS.

Het opschrift op de steen moet toegeschreven worden aan een lid van de familie Uijs, en schijnt later er op te zijn gegrift.

Noot 4) (Bladz. 51).

Isibonga. Hoe zonder betekenis of samenhang, ja, bijna dwaas de isibonga voor de blanke moge klinken, voor de Zulu heeft hij een diepe, verheven mening. Dit zal blijken uit de volgende isibonga van Panda, de broeder en opvolger van Dingaan.

1. Gij broeder der Tshakas. Voorzichtige doorwader,

2. Een zwaluw die door het luchtruim vloog;

3. Een zwaluw met een ruige borst;

4. Wiens beesten altoos zo opgehoopt waren

5. Dat zij struikelden, om plaats te vinden als zij liepen.

6. Gij valse bewonderaar van de dapperheid van anderen

7. De dapperheid, die gij toonde in het gevecht van Makonko.

8. Van het geslacht van N'dabazita, laadstok van brons,

9. Overblijver van alle stokken;

10. Andere werden gebroken, maar deze lieten zij in het roet,

11. Denkende hem op een regenachtige, koude dag te verbranden.

12. Dij van de os van Inkakuvini,

13. Altijd heerlik, indien het slechts gebraden is,

14. Maar altoos smakeloos indien gekookt,

15. De Maukebese vrouw is verheugd,

16. Zij heeft de luipaarden van Jama gezien

17. Te zamen vechtende tussen de Makonko.

18. Hij ging door tussen de Intuma en Ihliza.

19. De Hemeling die donderde tussen de Makonko.

20. Ik prijs U, o Koning! Zoon van Jokwane, de zoon van Undabu.

21. De genadeloze tegenstander van iedere samenzwering.

22. Gij zijt een Olifant! een Olifant! een Olifant!

23. Glorie zij U! Gij Koning die zwart zijt!

De betekenis van deze isibonga is de volgende:

1 zinspeelt op de listigheid waarmede Panda de grensrivier overtrok uit het gebied van Dingaan toen deze hem wilde doden.

2 en 3 slaan op dezelfde gebeurtenis, daar hij, bij zijn vlucht, evenmin een spoor naliet als een zwaluw in de lucht.

4 en 5 wijzen op zijn rijkdommen: het groot getal vee dat hij bezat.

6 stelt, dat Panda zonder eigendunk was, en meer van de macht van Dingaan dacht, dan die wel verdiende; terwijl 7 de grond voor deze stelling aangeeft, daar Panda Dingaan bij Makonko versloeg.

8 tot 11 hebben betrekking op de wijze waarop de Zulu's stokken bewaren, bereiden en harden, terwijl Panda vergeleken wordt bij een harde stok.

12 tot 14 vergeleken Panda, door ondervinding en tegenspoed gebraden, met een gelijk aan het heerlikste rundvlees.

15 tot 18 zinspelen op de hoofdvrouw van Panda, die van Maukebe kwam, en getuige was van zijn sluwheid en moed.

19. Hemeling ('t klinkt bijna Chinees), is een vertaling van het woord “Zulu”, dat “Hemelvolk”, “Volk van de lucht” betekent.

20 slaat op het dapper voorgeslacht van Panda.

21 zinspeelt op het doorzicht waarmede hij alle samenzweringen tegen zich ontdekte; en de gestrengheid waarmede hij die strafte.

22 is een herhaling van de isibonga waarmede hij steeds begroet werd, en 23 is een beroeming op het zwart zijn van de Koning, geldende onder de Zulu's: Hoe zwarter van vel, hoe zuiverder van bloed en afkomst.

Noot 5) (Bladz. 56).

Naamlijst der mannen met Retief vermoord; bijna zonder uitzondering namen, die in Zuid-Afrika nog overal worden gehoord. Zij waren: Dirk Aucamp, Willem Basson, Johannes de Beer, Matthijs de Beer, Barend van der Berg, Pieter van der Berg Sr., Pieter van der Berg Jr., Johannes Beukes, Joachim Botha, Gert Bothma Sr., Gert Bothma Jr., Christiaan Breitenbach, Johannes Brits, Pieter Brits Sr., Pieter Brits Jr., Pieter Cilliers, Andries van Dijk, Marthinus Esterhuijzen, Samuel Esterhuijzen, Hermanus Fourie, Abraham Greyling, Reinier Grobbelaar, Jacobus Hatting, Thomas Halstead (een Engelsman), Jacobus Hugo, Jacobus Jooste, Pieter Jordaan, Johannes Klaassen, Abraham de Klerk, Jacobus de Klerk, Johannes de Klerk, Balthazar Klopper, Koenraad Klopper, Lucas Klopper, Pieter Klopper, Hendrik Labuschagne, Barend Liebenberg, Daniel Liebenberg, Hercules Malan, Karel Marais, Johannes van der Merwe, Pieter Meyer, Barend Oosthuisen, Jacobus Opperman Sr., Jacobus Opperman Jr., Frederik Pretorius, Johannes Pretorius, Marthinus Pretorius, Matthijs Pretorius Sr., Matthijs Pretorius Jr., Pieter Retief, Izak Robbertse, Johannes Robbertse, Christiaan van Schalkwijk, Gert Scheepers, Johannes Scheepers, Marthinus Scheepers, Stephanus Scheepers, Stephanus Smit, Pieter Tante, Gert Visagie, Stephanus van Vuuren, Hendrik de Wet en Johannes de Wet.

Noot 6) (Bladz. 90).

Wapenzang van Dingaan. Van deze krijgszang heb ik slechts enige regels, vrij samengesteld, gegeven. De werkelike zang is als volgt:

Gij hongerig kroost van Umpikazi,
Loerende op der mensen vee,
Vogel van Maube, snel als een kogel,
Glad, rechtop uit schone delen samengesteld.
Uw vee zoals de honingkoeken der bijen.
O kudde, te groot, te opeengedrongen om te bewegen.
Verslinder van Moselikatse, zoon van Machobane,
Verslinder van 'Swasi, zoon van Sobuza,
Verbreker van de poorten van Machobane,
Verslinder van Gundave van Machobane,
Een monster in gestalte, van vreselike kracht.
Verslinder van Ungwati van oude afkomst.
Verslinder van de koninklike Uomape;
Gelijk de Hemel boven ons, regenende en zonschijnende.

Noot 7) (Bladz. 194).

Naamlijst van gesneuvelden in de slag van Italeni: Pieter Lafras Uijs, Dirk Cornelis Uijs, Josef Kruger, François Labuschagne, David Malan, Jacobus Malan, Johannes Malan, Louis Nel, Pieter Nel en Theunis Nel.

Deze lijst is zonder enige uitweiding, een stilzwijgend bewijs van liefde en trouw onder bloedverwanten, en toont hoe mannen uit hetzelfde geslacht elkander te hulp snelden, en te zamen de dood vonden.

Noot 8) (Bladz. 200).

Naamlijst van gesneuvelden in de slag van Endouda Kusuka, voor zoverre bekend: Robert Biggar, Henry Batt,—Blankenberg (een Boer), John Cane, Thomas Carden, John Campbell, Robert Joyce,—Lovedale,—Ogle, John Russell, John Stubbs, Richard Wood en William Wood.

logo achterzijde

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. xInIk
Blz. xiimijdermijner
Blz. 4als-als
Blz. 7aueroolaureool
Blz. 11enigzinsenigszins
Blz. 11[Niet in bron.]
Blz. 11”..”
Blz. 13ikIk
Blz. 14InIk
Blz. 15verbreidverbeid
Blz. 15gedaargedaan
Blz. 16SanieSannie
Blz. 19KrijgsradKrijgsraad
Blz. 20driedie
Blz. 21gersterktgesterkt
Blz. 22[Niet in bron.]
Blz. 28ZeZo
Blz. 36belangstelingbelangstelling
Blz. 40[Niet in bron.]?
Blz. 40[Niet in bron.].
Blz. 47rekenreden
Blz. 50,.
Blz. 51[Niet in bron.].
Blz. 51[Niet in bron.]””
Blz. 51[Niet in bron.]
Blz. 51.,
Blz. 55helfdhaftigeheldhaftige
Blz. 60[Niet in bron.],
Blz. 60[Niet in bron.]
Blz. 63[Verwijderd.]
Blz. 64[Niet in bron.]
Blz. 68[Niet in bron.]
Blz. 72tweedetwee
Blz. 73NeNa
Blz. 75jaJa
Blz. 77[Niet in bron.]
Blz. 80anaan
Blz. 81[Niet in bron.],
Blz. 81geeftheeft
Blz. 90[Niet in bron.]
Blz. 115[Niet in bron.]
Blz. 115[Verwijderd.]
Blz. 116[Nieuwe alinea in Bron.] 
Blz. 117[Niet in Bron.]
Blz. 119vangstvangt
Blz. 120winstrekenwindstreken
Blz. 124geleurdgekleurd
Blz. 128berustigberusting
Blz. 132voormanenvoormannen
Blz. 134
Blz. 141
Blz. 141.,
Blz. 143siltestilte
Blz. 147[Niet in bron.],
Blz. 151antwoordddeantwoordde
Blz. 159,[Verwijderd.]
Blz. 159ditdaar
Blz. 160[Niet in bron.]
Blz. 162opendenopende
Blz. 163UmkungunhloveUmkungunhlovo
Blz. 167[Niet in bron.]
Blz. 169wilWil
Blz. 169[Niet in bron.]
Blz. 171verhefrenverheffen
Blz. 173[Niet in bron.],
Blz. 175spoedespoedde
Blz. 176ogenblikenogenblikken
Blz. 177.,
Blz. 178[Niet in bron.]
Blz. 179[Niet in bron.]
Blz. 180NougalaziNongalazi
Blz. 182”..”
Blz. 186verdwijnedeverdwijnende
Blz. 188dichtaangeschaardedichtaaneengeschaarde
Blz. 192[Niet in bron.],
Blz. 192
Blz. 193[Niet in bron.]
Blz. 193[Niet in bron.]
Blz. 196geweer-borbardementgeweer-bombardement
Blz. 199zuluZulu
Blz. 200[Niet in bron.],
Blz. 201[Niet in bron.],
Blz. 203.,
Blz. 203[Niet in bron.]
Blz. 204datis
Blz. 204[Niet in bron.]