Title: Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag
Author: Multatuli
Release date: October 14, 2012 [eBook #41060]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
Druk van H. J. van de Garde & Co., Zalt-Bommel.
Ik noem u “Waarde Heer” omdat ge een zonderling mensch zyt. De reden dat ik u dit bundeltje opdraag, ligt in het gevoel myner verplichting u ten-toon te stellen, wat ik dan ook doe door de verklaring dat ik u hoogacht.
Hoe, gy zyt maar der Letteren Doctor ... ge bezit niet den minsten kruidenierswinkel ... nooit waart ge minister of tabakskontraktant ... en ge verstout u wèl te doen?
Dat roept om wraak!
In naam der geschonden rechten van al wat ryk en machtig is en gedreven door een onoverwinnelyke jalousie le metier, straf ik u voor die uitmiddelpuntigheid, door deze openlyke betuiging myner symphathie.
Maar ... koop nu ’n revolver, schaf en trek u ’n wambuis aan, van staaldraad, want denk er aan:
“Charitas odium parit!”
[1]
Z’n rok was kaal, maar dit scheen hy niet te weten. Wie denkt aan eigen rok, by zooveel ellende van anderen?
Zoo zeggen de boeken.
Maar in de wereld is ’t zoo niet. Waarachtig, het is zoo niet! Er bestaan inderdaad menschen, die ’n hevigen tegenzin hebben in kale rokken, als ze niet hangen om de schouders van ’n ander. Geen rampen zyn lichter te dragen, dan de rampen van ’n buurman. Alleen brand en pokken maken een uitzondering: die dingen slaan soms over!
Ik had wel lust ’n boek te schryven over al de leugens die men in boeken vindt. Maar ten-eerste zou ’t wat lang duren vóór ik klaar was, en ten-tweede zou dan ’n ander, om myn ongelyk te bewyzen, weer zeggen, dat het bewys myner stelling in m’n eigen boek lag ... juist als ’t zekeren Kretenser ging, die beweerde, dat alle Kretensers leugenaars waren.
Ook zou ’t jammer zyn, het publiek in den waan te brengen dat alles wat men schryft, onwaar is. Och, laten wy het kaf sparen om ’t koren!
Z’n rok dan was kaal, en hy klopte aan de deur...
Hy had al vaak geklopt aan andere deuren, maar altyd zonder baat! Zou ’t nu lukken, nu?
Daar binnen zat iemand te schryven, die haastig “ja” riep, als waren ze nog te-veel, de twee letters, die wat wegstalen van z’n indrukken.
Hierop volgde een gesprek, dat niemand begrypen zal. Toch zal ik ’t u mededeelen. Misschien begrypt men ’t later.
De man in de kamer zei eenvoudig, dat hy geen geld had, en dat hy verliefd was.
Was de bezoeker een schuldeischer?
Ditmaal niet, en wel by uitzondering.
—Ik kan waarachtig niet helpen! Geld heb ik niet, en geen tyd ook. Ik schryf aan Fancy, en dus ...
—Fancy?
—Fancy of fancy ... fancy van de varkens in de Tijdspiegel ... Fancy of Fancy, al naar ge wilt. ’t Is iemand die ik liefheb ... ze ligt in ’n koffer te Laeken ... ik kan haar niet hier laten [2]komen ... dan wordt ze betast door de douanen ... dit duld ik niet ... want ge begrypt dat ze schuw is. En halen kan ik haar ook niet, omdat ik geen geld heb voor de reis. Maar hier woont ze op de Leliegracht, geloof ik ... Zie eens, ze heeft my ’n langen brief geschreven. Ik moet haar antwoorden. Ze vraagt of ze my mag liefhebben? Wel zeker! Mag ze niet? Tine zegt dat het heel goed is. En gy?
Wat de aangesprokene dacht? Wèl, hy dacht dat de man in de kamer gek was.
En dat dachten veel menschen.
Maar vóór de bezoeker z’n onbeleefde meening uitte, kwam hy terug op de reden zyner komst.
—Er moet hulp zyn, vóór elf Juni. Die man is radeloos ... hy heeft aan alles gebrek. Z’n vrouw en kinderen....
—Kinderen ook? Kinderen? O, dat is hard! Eene vrouw is niets. Maar ... kinderen, zegt ge? Ja, dat is verschrikkelyk!
En de man in de kamer stond op, en demonstreerde met veel vuur, dat ’n vrouw “niets” was.
—Een kind is wreed, m’nheer! O, ik ken de barbaars....
Ik weet waarachtig niet hoe ik ’t woord spellen moet, dat hy uitsprak zonder den minsten c. h.
... o, ik ken de barbaarsheid, waarmee ’n kind vraagt: “maar, vader, waarom zyt gy ook niet ryk, als oom, die draaibanken koopt voor zyn kinderen?” “Hoe moet men doen, vader, om ’n koets te hebben, als de Duchesse de Brabant?” “Vader! is het kindje dat zy gister op den schoot had, zoeter dan Nonni?” “Mogen wy nooit uitryden met onze mama, zoo als dàt kindje?” “Zou dat meisjen alle dagen vleesch eten, vader, even als de kinderen by oom?” “Wat hebt ge toch gedaan, vader, dat men ons zoo arm laat blyven?” Ziet ge! dat wondt! Want aan ’n kind kan men zoo alles niet uitleggen: cet âge est sans pitié! Ja zelfs er is veel, dat men niet kan uitleggen, aan groote menschen die veelal kind blyven op dat punt ... zoodra hun belang ’t niet begrypen meebrengt.
Maar ... ’n vrouw! O, dàt steunt! dàt verheft, dàt adelt! Hebt gy een vrouw?
—Neen, maar....
—Nu, dan kunt ge ’t niet weten! Anders ... foei, m’nheer, zeg dat die man lydt om z’n kinderen, maar haal niet de vrouw daarby, als ware ook zy ’n lastpost op de begrooting zyner ellende!
Helpt ze hem niet? Troost ze hem niet? Zou hy sterker wezen zonder haar?
Wat drommel, waarom trouwde ze ’m dan? Ze moet toch eens [3]“ja” gezegd hebben, toen hy haar vraagde of ze lief en leed met hem deelen woû?
O, die vervloekte tweede en derde ban der schuttery! Ja, ja, ik weet het wel: officieël zelfs is de vrouw ’n certificaat van onbruikbaarheid? ’t Land is in nood ... voorwaarts! ... Hoe noemen ze ’t ook, als alles naar de grens loopt? Alles? Wel neen, de man, die ’n vrouw heeft, blyft thuis voorloopig! De vrouw staat op het lystje van vrystellende ziekten ... tusschen kanker en impotentie zeker! De man is onbekwaam tot heldenmoed en geweerpoetsen ... tot nader order! Tot nader order, als de jongens òp zyn, de jongens, die vóorgaan!
Dat was anders in Troje ... zie maar dat afscheid van Hektor en Andromache ... ’t hoeveelsche boek weet ik niet. De kleine jongen wordt bang voor Hektors pluim ... maar Hektor gaat!
—’t Staat in ’t zesde boek, zei de bezoeker die doctor in de Letteren was:
Ὥς εἰπὼυ οὖ παιδὸς ὀρέξατο Φαίδιμος Ἕκτωρ. άψ δ′ πάίς......
—Goed, maar Hektor gaat ...
—Ja, maar Andromache wilde dat hy niet zou gaan.
—Dat was infaam van Andromache! En als ’t my gebeurd was ... maar zóó-iets gebeurt my niet! Zie hier ...
Hy toonde z’n bezoeker een brief ... een brief van zyn Andromache! Zoo-iets droomde Homerus niet. Ja, daar stond het:
Ik ben woedend! Men durft zulke voorstellen doen aan U! En men spekuleert op ’t gebrek-lyden onzer kinderen? Ik verbied u, aan my, aan ons, te denken. Liever bedel ik myn brood van deur tot deur, dan gevoed te worden tot zulken prys! Weiger, weiger ruw en barsch, zóó dat men ’t nooit meer vraagt! Zeg dat ik u verachten zou, als ge uit nood, en om onzent-wille, uwe denkbeelden, uw styl, uw ziel verkocht, Vraag geld, leen—’t komt er niet op aan van wien, honderdvoud zult ge ’t weer geven—maar buig niet onder de eischen van hen, die u willen misbruiken voor hun doel. En kunt ge ons niet langer voeden, Max, dan sterven wy .. maar nog is er geen nood! Ik heb nog voor drie dagen ...
—Myn God, van wie is die brief? vraagde de bezoeker.
—Wel, van Tine! Begrypt ge dàt niet? Wie anders zou zóo schryven? Zie eens, hoe slordig. Ze schryft niet altyd zoo slordig, maar ze was driftig toen ze dàt schreef ...
—Wat had men u voorgesteld?
—Den heer Duymaer van Twist te sparen, die in de Tweede-Kamer meespreekt over vryen arbeid, en den heer Rochussen aantevallen. Ik toon u den brief niet waarin dat staat: hoe schandelyk ook van inhoud—dàt noemen ze politiek!—die brief was geschreven met zekere vertrouwelykheid ... [4]
—Door den heer v. H.?
—Neen! Zelfs ben ik overtuigd, dat deze niet bekend was met den vryen arbeid, dien men my wilde opleggen voor wat loon. En wélk loon? ’t Loon dat de apen in Artis krygen ... voor den kost! En die hoeven daarvoor geen leugens te schryven: gelukkige apen! Ze hebben alles te danken aan hun staart. Zonder dat ding zou men ze ook dwingen tot vryen arbeid ...
Maar ziet ge wel, m’nheer, dat een vrouw niets is? Niets by de optelling van lasten, maar veel, oneindig veel, ja alles, zoodra er spraak is van hulp en steun? Ik zou volstrekt geen pleizier hebben in gebrek-lyden, als ik m’n vrouw niet had ...
De bezoeker vond dit een vreemd pleizier, al was er dan ook ’n vrouw by.
—O, ge weet niet hoe ’n vrouw lief heeft ... ge kunt niet begrypen, met hoe groote woekerwinst zy den man de indrukken weergeeft, die hy neerschreef in haar ziel!... Kunnen de vrouwen het helpen dat zoo vele mannen daarin niets wisten neer te schryven? Kan men oogst verwachten, waar niet gezaaid is ... baring, zonder bevruchting?
Ja, ja, er is iets schoons in die tweeslachtigheid van de liefde! Stof en ziel! ... Ziel, zeg ik by wyze van spreken ... alles zal wel stof wezen, goed! Ik bedoel dan met dat woord die werking der stof, welke door velen voor onstoffelyk wordt aangezien, uit hoogmoed of ter bekorting ... weet ik het? Over woorden stryd ik niet. Welnu, zie eens hoe heerlyk symmetrisch de lieve Natuur alles gemaakt heeft. Liefde is neiging tot geven en uitstorten aan den eenen kant, tot ontvangen aan de andere zyde! De grove uitlegging—neen, ook die zaak is niet grof! Ze maken haar grof, zy die alles scheppen of omscheppen naar hun beeld!—die uitlegging spaar ik u, om nu alleen acht te geven op de andere. Liefde is drang tot geven en ontvangen ... tot bevruchten en baren. Wat ik weet—o, ’t is bitter weinig, kan ik dat helpen,—wat ik weet, begryp, gevoel, droom ... zie dat alles geef ik háár!
—Aan uw vrouw?
—Wel neen, aan Fancy, ... dat is m’n vrouw!
—Juist! Weinigen begrypen wat liefde is. Ik geef haar m’n ziel, onverdeeld, zonder de minste terughouding. Ik plant m’n denkbeelden in haar gemoed, en als dan ’t oogenblik der voldragenheid gekomen is, dan legt ze my het reuzekind in de armen ...
De bezoeker dacht met medelyden aan het reuzekind, behebt met zulke ouders, en hy nam zich voor, te vertrekken terstond na het Q. E. D. van de bedreigde demonstratie, dat een vrouw “niets” was.
—Ja, als de tyd dààr is, vind ik ’n boomstam, waar ik ’n [5]zaadje uitstrooide. Er vloeit ’n stroom, waar ik ’n drup gaf. En, waar ik ’n steentje neerlegde, vind ik ’n rots weer.
Schooner, krachtiger, edeler, geheel volwassen, vind ik dan de denkbeelden terug, die ik toevertrouwde aan den vruchtbaren bodem van haar hart. Ik vraag, als Haydn, by het ondergaan zyner schepping, toen men zyn “Schepping” uitvoerde: Myn god, heb ik dat gemaakt? Begrypt ge dit?
—Neen, zeide de bezoeker.
—Welnu—want de man in de kamer had “ja” verstaan, omdat hy luisterde naar den weerklank zyner woorden in z’n eigen hart—welnu, zóó geeft de vrouw met oneindigen woeker terug, wat de man, die haar liefhad, zaaide in hare ziel. En, als er dan geleden wordt, veel geleden, want menschen, die zóó liefhebben, moeten lyden ... begrypt ge dit?
Neen.
Juist, zulke menschen moeten lyden! als dan de gure noordewind van ’t lot door de reten blaast van de kale woning ... als er wond op wond wordt geslagen door de ruwe hand van ... ’t doet er niet van wien! Ik scheld niet graag op menschen ... ik ben ook ’n mensch en heb veel fouten ... nil humani ...
—Me alineum puto, zei de doctor in de letteren.
—Ja, ja, zoo is het! Nu, als er zulke diepe wonden worden geslagen door de ... noodzakelykheid, dat is God ... als men diep neergebogen door smart, op het punt staat te vergaan in wanhoop, dan treedt de vrouw op en toont u den oogst van haar huwelyk. Glimlachend zegt ze:
“Waarom weent ge? Hebt ge my niet ’n schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb met het talent, dat ge neerlaagt in myn schoot. We zyn ryk, ryk in liefde, ryk in adel! Ik heb bewaard wat gy weggaaft! Ik heb gespaard en uitgezet met groote winst, wat door u werd verkwist! Ik ben uw huishoudster geweest, ja, de huishoudster uwer ziel!
“Wat deert u? Lydt ge aan eerzucht? Ik maak u koning, ik kroon u! Acht ge my minder dan ’n paus?
“Wat deert u? Drukt u de laster? Ik noem u groot, ik noem u edel, ik die alléén u ken, en de armen beklaag die u niet kennen!
“Wat deert u? Armoed? Leugen! Ryk zyn we, schatryk! Zie onze kinderen met hun dichterhartjes! Met hun zucht tot weten, tot begrypen, tot geven, tot liefhebben! Ryk zyn we, Max, schatryk! Zie de boomen, hoe groen! Zie het veld, hoe bont! Zie de heele lieve natuur, die ... vrywillig arbeidt zonder ’t minste stelsel van kultuur ... O, ik wist wel, dat ik u zou doen glimlachen!
“Wat deert u? Angst, vrees? Angst, voor wat? Welke vrees? Zyn we niet reeds over de helft van ’t leven? Hebben we niet [6]eerlang aanspraak op rust? Ge weet niets van die rust? Ik ook niet ... maar gyzelf hebt gezegd: er is geen God, of Hy moet goed zyn!1
“Dan moet hy óns liefhebben, Max!
“Wat deert u? Zorg voor heden, voor morgen? Heden hebben de kinderen gespysd ... Ook morgen heb ik nog ’t noodige ... Max, Max, moogt gy minder vertrouwend zyn dan de Christenen, die voorgeven te berusten in Gods wil? Minder kalm en gelaten dan de Mohammedaan, die werkelyk berust in de schikking van ’t lot? Max, geloof me, het doet geen pyn ...
—Hoe heette zy?
—Ik erken dat ik in de war ben, Tine of ... Fancy, of ...
—Neen, lang geleden?
—Porcia, antwoordde de doctor in de Letteren.2
—Goed, Porcia! Maar ziet ge nu wel, dat ’n vrouw “niets” is by optelling van lasten? O, die vervloekte tweede en derde ban der schuttery!
Maar—dit is waar!—niet alle vrouwen zyn vruchtbaar, zegt men. Ik geloof, dat deze onvruchtbaarheid in ’t zedelyke meestal moet worden toegeschreven aan ’n zeer onzedelyke onmacht der mannen ... die in suiker of koffi doen, God betere ’t!
—Maar ... mag men dan geen suiker of koffi verkoopen?
—Wel zeker! Maar de kultuur der vrouw moet vóórgaan. En dit is in de wereld zoo niet! Wilt ge ’n klein bewys ... één uit de velen? Presenteer ’n glas bitter aan iemand, die naar de beurs gaat, of madera of zoo-iets ... hy zal weigeren, want hy is stipt op z’n zaken! Nooit gebruikt hy iets in zaken. O, hy zou zich onteerd achten als ’n principaal, ’n vriend—”vriend” wil zeggen: iemand, met wien men zaken doet, style commis voyageur—als zoo’n vriend bemerkte dat hy iets gebruikt had, zooals ze dat noemen.
Goed, kom dan na de beurs!
Na de beurs is hy uw man. Wel zeker! Dan wachten hem geen zaken! Dan wachten hem maar ’n vrouw en ’n paar kinderen die geboren werden tegen hun wil! Die vrouw is geen principaal, die kinderen zyn geen vrienden. Zy mogen ’t wel weten, dat hy iets “gebruikt” heeft! Zy mogen ’t wel merken dat papa riekt als ’n koetsier of stalknecht! Hier doet het er weinig toe, of z’n taal ook riekt naar bok of stal. De kus die hy hààr of hùn geeft mag verpest wezen ... never mind! Daardoor immers zal geen zaak afspringen! Als de kinderen maar stil zyn, en niet lastig, en als ’t eten maar goed is, en als papa maar alles naar z’n zin heeft! Papa is moe, moe van gort, stroop, [7]Oostenrykers en assurantie. Moe van koffihuispraat en beursgedrang. Moe vooral van Boonekamp, en de vele “halfjes”, waarvan er maar anderhalf op ’n heel gaan.
Wat plant zóó’n man in de ziel zyner vrouw? Jenever! Mag hy zich beklagen als deze besproejing later blykt alle vrucht te hebben gedood? Is de vrouw onvruchtbaar, die niet baart na zulke bevruchting.
En, ook zonder dien noodlottigen drank, wat geeft de man aan de vrouw, die hy zegt lief te hebben? Een sjaal, ’n étagère, wat kleeren en de kost? O, geef méér aan de uwe, als ge trouwt ... geef iets anders! Maak uwe vrouw tot ’n spaarbank uwer denkbeelden, tot ’n levensverzekering van uw gemoed! Als dan de kwade dagen komen, zult ge inzien dat ik gelyk heb ... waarachtig, ’n vrouw is niets!
Maar nu, laat my alleen: ik schryf aan Fancy, en heb veel te doen!
De bezoeker stond op, reikte de hand met hartelykheid of ... medelyden. Dit wist hyzelf niet. Want hy begreep niet recht, of de man in de kamer boven of beneden anderen stond, al voelde hy dat er geen spraak kon zyn van gelykheid. Als post-scriptum van z’n bezoek, herhaalde hy weggaande de reeds vaak gemompelde woorden:
—Die arme man:
Ik weet weer niet, of hy ditmaal hiermee bedoelde den man in de kamer, of de persoon die voor 11 Juni moest worden geholpen met wat geld, om niet reddeloos verloren te gaan met vrouw en kinderen. Misschien dacht hy aan beiden.
Maar de man in de kamer dacht nooit aan zichzelf, als er gesproken werd over andere menschen, schoon hy toch, wel beschouwd, niet zeer ryk was.
Op straffe van op-nieuw me schuldig te maken aan de verregaande tuchteloosheid, die de heer Buys my ten-rechte verwyt in de Wetenschappelijke Bladen, mocht ik hier ’n opmerking inlasschen, om u te bewyzen, lezer, dat ik altyd de waarheid zeg, vooral waar ik beweer, dat er zooveel leugens verteld worden in de boeken. Ik zal u daarom bewyzen, dat alles wat ik u verhaalde gelogen is.
Die man in de kamer was arm. De bezoeker moest dit weten, daar ieder het weet. Hy had voor z’n beschermeling overal tevergeefs hulp gevraagd, Prins die had bedankt voor de eer, en v. B. was naar buiten. De ryke C. had juist geen geld—treffende juistheid!—en Mevrouw H. wou graag helpen, maar moest eerst weten of de man die in nood verkeerde, misschien eenmaal iets verkeerds had gedaan? Dàn hielp zy natuurlyk [8]niet, want “men mag niet styven in verkeerdheid.” Dat is ’n vast principe van alle brave menschen die nooit iets verkeerds deden. Kort-om, de man met den kalen rok die zich zooveel moeite gaf voor ’t wanhopig gezin, was overal afgewezen, overal ...
Nu vraag ik u, of ’t waarschynlyk, of ’t mogelyk, of ’t waar kan wezen, dat hy, na dit alles, op het denkbeeld kon komen, hulp te vragen aan iemand:
Primo: | Die zelf dood-arm is. (Van publieke bekendheid). |
Secundo: | Die gek is. (Dit zal terstond blyken). |
Tertio: | Die een slecht sujet is. (Te informeeren bij allen die hem kennen, liefst by z’n naaste betrekkingen, die ’t precies weten, en die het niet zeggen zouden, als ’t niet waar was). |
Quarto: | Die, als getrouwd man, minnebrieven schryft. (Ge hebt die in handen, lieve, brave, onberispelyke lezer!) |
en Quinto: | Nog-eens: by iemand die dood arm is! (Als dit toch niet zoo ware, kwam de rest er minder op aan.) |
Is dit mogelyk? Neen! Zulke leugens gelooft men eerst als ze achttienhonderd jaar oud zyn!
De reden dat ik die leugens vertel, is deze. Ik wil ditmaal tien vel volschryven, en ik zie geen kans het te doen met waarheid. Dit immers zou ’n korte geschiedenis wezen:
“De Javaan wordt mishandeld.”
“Ik zal daaraan een eind maken.”
Nu weer leugens:
—Die arme man! had de bezoeker gezegd. En de ander:
—’t Is toch verdrietig ... ik kan u niet zóó laten vertrekken: ik heb niets. Als ik ’t niet zoo druk had met m’n liefde, zou ik u voorslaan voor dat gezin iets te schryven maar ... o, ’n idee!
De dwaas wreef zich de handen by zyn idee.
—Wacht ’n oogenblik! Elf Juni, zegt ge? Heden den achtsten? Ga weer zitten.
De bezoeker nam weer de plaats in, die hy zoo even vry troosteloos verliet. De dwaas schreef ’n kort briefje, dat hy ’t venster uitwierp.
Wacht nu even, zeide hy, rondstarende als zou er iets zeer, vreemds gebeuren, vreemd voor den ander althans.
En ’t was ook vreemd! Het pas weggeworpen briefje vloog het raam in, dat gesloten was. Er was iets bygeschreven. [9]
—Zie hier, zei de arme dwaas, Fancy zegt dat het goed is!
De bezoeker las:
“Lieve Fancy, Er ís een gezin in nood, mag ik onze brieven verkoopen?”
En daaronder stond:
“Ja. Maar niet van den ... van den....
“En hierop volgde ’n reeks van datums, ter aanduiding van brieven die niet mochten verkocht worden.
De man in de kamer schreef daarop de volgende acceptatie, die hy niet het raam uitwierp, maar ter-hand stelde aan z’n bezoeker:
“Goed voor wat geschryf.
—Diskompteer dat:
De vreemde wreef zich de oogen uit.
Diskompteer dat! Maar hoor eens ... is Frits die ’n braaf man?
—Voorzeker!
—Ga dan niet by hem: hy zal niet diskompteeren. Is v. B. die “naar buiten is” weldadig?
—Zeer weldadig! Er zyn hofjes voor oude vrouwen die zyn naam dragen ... de hofjes.
—Ga dan niet naar v. B.: Hy zal niet diskompteeren. Heeft C. ’n goed hart?
—Als ’n juweel. Z’n dochters breien wintersokjes voor negerkinderen.
—Ga dan niet naar C: Hy zal niet diskompteeren. Is die Mevrouw H. godsdienstig?
—Zéér godsdienstig! Zondags laat ze ’t eten komen van den kok, om de keukenmeid tyd te laten tot oefening met de knechts.
—Ga dan niet naar Mevrouw H.: ze zal niet diskompteeren. Ga naar ... naar ... ’t is toch wel verdrietig dat alle menschen zoo braaf zyn! Kent ge geen enkel slecht mensch? ’t Is waar, ge bezoekt de beurs niet....
—Een slecht mensch?
—Ja! Iemand die alle fatsoen met voeten schopt, ’n vyand van deugd en goede zeden! Een soort van antichrist, iemand die ... ik bén er. Z’n oog viel op de Dageraad, ’t verfoeielyk tydschrift dat op z’n tafel lag.
—Ik ben er! Zie, daar staat het! Wat drommel, ’t is juist als Jan Luyken zei: wat naby is zoekt men vèr! Wel beschouwd, had ik liever iemand die ’n kind had opgegeten, maar by-gebrek dááraan, raad ik u naar den uitgever van de Dageraad te gaan. Zie, ’t nummer staat er by, G. 301.... Dat treft! Die Günst staat zeer ongunstig bekend—ge begrypt dat deze geestige woordspeling [10]niet van my is: ik hoorde ze van ’n Dominé—die ongunstig bekende Günst zal helpen, als hy kan. Hy zal discompteeren!3 En als deze niet mocht kunnen helpen, ga dan by Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt en ’t Gebed van den Onwetende van den krankzinnigen Multatuli en veel ander zedeloos geschryf. By zulk volk moet ge wezen!
De doctor in de letteren ging de trap af. Het warrelde hem. Echtbreuk, minnebrieven, Voltaire, ’n meisje dat niet mocht betast worden door de douanen, en dat op de Leliegracht woonde, schoon ze te Laeken in ’n koffer logeerde? Brieven die ’t gesloten raam invlogen? Reuzenkinderen? Een vrouw die meer was dan de paus, schoon ze maar eten had voor drie dagen? Een man die plezier had in gebrek lyden ...
—Ga van-tyd tot-tyd eens kyken naar den heer op nummer zes, zeide hy, beneden komende, tot ’n bediende.
En gy lezer?
Dwaas, niet waar? Schandelyk gruwelyk, infaam, onfatsoenlyk en vooral onbegrypelyk ... niet waar?
Koop, publiek, koop! O, ge zult koopen, ik ken u! Ge hebt geld te-veel, als er schandaal geveild wordt, gy die den brave laat verhongeren, wanneer-i geen geloof heeft als gy.
Koop, publiek, koop! Gy, die uw profeten laat leven, om ze langer te martelen! Men lastert u door te zeggen dat ge den Christus zoudt gekruist hebben, als de joden; ge hadt hem loopjongen gemaakt in ’n kruienierswinkel ... niet waar? Ge zoudt gewacht hebben tot hy vrouw en kind had, om die te laten hongeren ... dat hy ’t zou aanzien, en buigen voor u! Dit treft zekerder, niet waar? Ge zoudt den deurwaarder hebben belast met uw antwoord op zyn: wee u Jeruzalem! opdat-i moedeloos en geknakt, z’n wee terugname, by ’t veilen van de kleertjes zyner kinderen, dat hard is te aanschouwen, voor ’n vader! Dat treft wisser, dieper, dat pynigt langer, niet waar, dan slechts een paar uur sterven!
Koop, publiek, koop, gy die Luther en Cambronne ’n liedje laat fluiten voor den kost! Gy die ’n menuet eischt voor wat kanariezaad aan Curtius en d’Assas!4
Koop, publiek, koop, er zyn aandoeningen te krygen voor wat geld! Ik heb de macht u te streelen en te kittelen, tot ge zoo gek wordt dat ge den prys uwer koffi vergeet, gy die anders zoo hard zyt van huid, dat de zweep er van kermt! [11]
Koopt, Nederlanders, Christenen—ouwerwetsche en moderne!—koopt, teekent in, betaalt, strooit geld neer voor wat minneliedjes en wat geest!
Koopt, gy die spoorwegen bouwt van gestolen geld, en tot betaling den bestolene bedwelmt met opium, evangelie en jenever!
Koopt en betaalt, gy allen! Ik heb genoeg geleden om den toon te uiten, dien ge zoo gaarne hoort! Ge hebt my genoeg belogen, gelasterd en gemarteld, om wat terug te eischen voor uw gemartel, voor uwen laster en voor uwe leugens!
En als ge dan tevreden zyt met de toonhoogte van den gil, dien ge me trapt uit de borst....
Zeg dan als gister, als eergister, als vroeger:
Wat schryft die man aardig! Vrindje, ik geef u zóóveel voor ’t vel, zóóveel voor ’t liedje! Zing nog wat! Schryf nog wat! Praat nog wat!
Publiek, ik veracht u met groote innigheid.
AAN FANCY.
Myn lief kind, wie zyt gy eigenlyk? Hoe heet gy? Waar woont ge?
Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u de donkerkleurige Sulamite? Zyt gy de lelie van Saron, of de narcis in het dal?
Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met m’n rechterhand?
Moet ik poëzie scheppen uit uwen blik? Moet ik rymen op de kleur uwer haren?
Zal ik u heden zien, of morgen ... of wanneer? Zal ik u zien na mynen dood, voor het eerst?
Zyt gy de glorie? Of de deugd? Of de wellust? Of ’t genie? Zyt gy de onsterfelykheid? De rust? De geschiedenis? De toekomst? Een engel? Een daemon, of ’n spook?
Profetes, vestale, wichelaarster, sybille, Egéria of Rafaels zuster, waar zyt ge, waar woont gy?
Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad?
Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaken: hebt gy gezien wat myne ziel lief heeft? [12]
Moet ik ’n tooverspreuk uitvinden, om u te doen neerdalen van omhoog? Om u optezweren uit de diepte?
Woont ge op ’n ster die stof is? Draait en slingert uwe woning als de myne, die onder heeft noch boven?
Kunt gy de zon zien, Fancy?
Of, Fancy, zyt gy de zon?
Zyt ge ’t middelpunt van de aarde, dat alles aantrekt....
Maar, Fancy, dan is elke regendrop een boodschap aan u! Dan is elke bliksemstraal die wegschiet in den grond, een minnebrief aan u!
Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen op de straten, en de voorbyganger zal meenen dat er onderschepping mogelyk is, door ’n koperstuk te geven voor de bladzy ... maar hy zal zich vergissen ... de bliksem zal ’t niet toelaten....
Schryf my of hy terecht gekomen is! En zend my ’n lok uwer haren, Fancy ... wanneer ge haren hebt, als anderen ... wat ik niet hoop!
AAN TINE.
Lieve beste Tine, myn Tine! Ik ben verliefd, en heb haast u dit te zeggen. Ik weet niet waar ze woont, maar m’n brief zal terecht komen ... want, Tine: ik heb haar geschreven. Neen, vleesch voor de kinderen behoeft niet alle dagen ... de kinderen in ’t Burgerweeshuis zien er heerlyk uit, schoon zy zelden vleesch eten. En ze hebben toch niet eens ’n wei voor ’t huis, met bloemen en koeien er in, zooals onze kinderen.
Een idee! Ik hoop dat Fancy niet antwoordt. Dan heb ik ’n ongelukkige liefde, die ik beschryven zal voor wat biefstuk. Heine deed dit ook. Hy leefde ’n rond jaar van de hartziekte die hem doodde.
Ik hoop dat ze niet antwoordt. Dag, myn Tine!
VAN FANCY.
Ja, haren heb ik wel, maar ik woon ... neen ik woon niet. M’n ouders wonen, en ik ben by hen. Doe in ’t vervolg een postzegel op uw brieven. Ik ben somwylen schraal by kas, en ge begrypt dat er op onze begrooting geen gelden worden toegestaan voor port van minnebrieven. Ook wilden ze niet dat ik brieven ontvang van ’n getrouwd man. De heele wereld weet dat gy getrouwd zyt. Ook zegt men, dat ge nog ’n andere vrouw hebt[13]—in Amerika, geloof ik—die ge alle dagen slaat. Is dit zoo? Ieder zegt het. Ieder is boos op u. Ieder verklaart u voor ’n ellendeling. Maar ik heb u zeer lief, en als “ieder” bezig is u naar-beneden te halen, denk ik altyd aan den jager van Tollens:
»Hoe bespot en uitgefloten,
Ik had hem graag aan ’t hart gesloten!«
Dien jager vindt “ieder” lief. Doch ’t is omdat het historietje maar in ’n boek staat. Ik geloof niet dat “ieder” zoo tevreden zou wezen, als “ieder” gerekend had op ’n boutje van dat ongeschoten hert in “ieders” keuken. O, die “ieder!”
Ik geloof, dat “ieder” ook U lief zou vinden, wanneer ge alleen bestondt in ’n boek; en overigens de groote verdienste hadt van dood te zyn! Nu is ’t moeielyk, dit begrypt ge!
Ik neem les in vormleer en vaderlandsche geschiedenis. ’t Eerste leert my niets, maar uit het andere zie ik dat men overal party trekt voor de twee de Witten die vermoord zyn. Dat kost niets. Maar als ze nog leefden, zou men ’n handje mee moeten uitsteken, en dit is lastig! Hierom vind ik voor u maar goed, dat ge wacht tot na uw dood. Maar ik wil u lief hebben vóór dien tyd, al maken ze ’t my moeielyk. Zeg me, wat gy na uw dood zult te doen hebben, en of ik dat voor u doen kan? Ik verlang er zeer naar.
Zeg, Hamlet, moet ik in ’n klooster gaan, als Ophelia? Moet ik sekondante worden, om onderwys te geven in de vormleer? Kan ik afwerken, wat gy onvoltooid liet? Wat kan ik voor u doen?
Ik schryf ’n goede hand, dit ziet ge. Ook kan ik schermen en zwemmen, maar dit komt zoo zelden voor.
Ik heb weinig, en weet weinig. Maar wat ik ben, kan of bezit, geef ik u. Veel is ’t niet...
Ja tòch, ik heb geest, hart en wil ... kunt ge hiervan iets gebruiken?
P.S. In haast, want we zyn aan de wasch. Ik heb nooit begrepen, welk nut het heeft, zoo vinnig te trekken aan beddelakens die lang genoeg zyn. Rekken noemen ze dat. Als men die dingen nu terstond ’n half duim langer en breeder had gemaakt, kon dat gerek wegblyven, en ik kon denken in dien tyd. Van rekken gesproken. Le Désespoir van Lamartine is veel te lang, en... te mooi. ’t Is de désespoir van ’n verzemaker, ’n wanhoop in krinoline. Wanhoop moet ’n punt zyn, en geen lyn met krullen, niet waar? Een haarlok kan ik nu niet zenden. Al m’n haren zyn geteld. Wacht tot volle maan, dan word ik geknipt. Waarom vraagt ge een haarlok? Wist gy... ik word geroepen.
[14]
AAN FANCY.
Fancy, ik breek met u! Moet ik wachten tot ge geknipt zyt? Moet ik achterstaan voor die beddelakens?
Ik konkurreer niet met uw huishoudery. Ge zyt niet waard dat ik uw naam noem.
Maak zuurkool in, trouw, veeg de vloer, klop een tapyt uit!
Nooit zal ik weer uw naam uitspreken of schryven...
O, Fancy, Fancy, myn Fancy...
Wees vervloekt!
AAN TINE.
M’n hart is diep gewond, en, als altyd, klaag ik myn nood aan u. Ze is ’n meisje. Ze woont in ’n huis, en rekt beddelakens. En ze heeft haren die geteld zyn!
Zeker draagt ze ook schoenen. Godbewaarme ... misschien heeft ze likdoorns.
Ik dacht aan haar, en wachtte ’n aardbeving, die my haar brief zou brengen. De aardbeving was ’n kruier, die ’n dubbeltje vroeg. Ik ben bitter bedroefd.
Ge begrypt, dat het nu uit is, geheel uit! Hieraan is niets te doen. Tracht niet my met haar te verzoenen. ’t Is onmogelyk. Ik wil niet, zelfs als gy het begeert.
Ik heb er om geschreid, maar nu niet meer.
O, die arme Heine! Wat was dat vleesch duur!
Wees gerust, Tine, onze kinderen zullen ’n blos krygen zooals die tweekleurige weezen. Maar terstond kan ik niet. Terstond niet! Eerst moet ik wat rondloopen.
Gisteravond trad ik ’n huis binnen, waar muziek gemaakt werd. Maar ’t was laat. De laatste toon stierf weg toen ik binnentrad. Voor wien men gespeeld had, weet ik niet: er was niemand in de zaal. Ik was Publiek ... ge begrypt dat ik schaamte voelde.
Ik was zoo krank van hart, dat ik muziek noodig had. Ik vraagde of men wat zingen en spelen wou voor my alleen? ’t is voor ’n zieke, zei ik.
Men nam de viool weer uit de kast. De meisjes deden de ringen [15]van strass en den glimlach weer aan, die ze hadden afgelegd omdat Publiek er niet was.
—Heeft ... m’nheer verkiezing? vraagde iemand die daar gezag scheen te voeren.
Hy draalde met dat woord: m’nheer. Ik begreep het wel.
—Das lied der Thräne, antwoordde ik,
Zeer goed, riep de man, met ’n buiging.
En de meisjes zongen toen heel wat anders. Maar ze hebben my beloofd het tranenlied te leeren, en ook dat van de twee nachtegalen, dat ik zoo gaarne hoor.
Maar betalen kon ik niet, en ik zei dat ik geen geld had.
Maar... m’nheer, ik dacht dat u ’n prins was.
—Dit ben ik ook... maar onttroond voor ’t moment, ik ben: prins in buitengewonen dienst...
—Zou ’t de koning van Napels wezen? fluisterden de meisjes, die gezongen hadden.
Ik gaf ’n bon op de schatkist van Insulinde.
Daarop ging ik naar huis, en verdiepte my in ’t volgend voorstel:
“Welke waarschynlykheid is er, dat ’n geworpen bal een bepaald punt zal treffen op ’n muur, die
O, die waarschynlykheid! Hadt gy ’t voor waarschynlyk gehouden, dat zy ’n meisje was! Had Lobatto dat kunnen berekenen! Ik zal hem ’n voorstel opgeven:
“Gegeven iets dat op my dien indruk maakt, welke waarschynlykheid is er, dat dit “iets” lakens uit elkander trekt?”
Kunt gy dat uitrekenen, beste Tine? Kus Max en Nonni, en zendt me tien franken, als gy die hebt.
P.S. Ik kryg daar weer ’n brief van haar ... weer door ’n kruier, die ’t bekende dubbeltje vraagt. Ik wil niet lezen wat ze schryft. Duld geen poëzie in Max. A is A ... B is B .. wat daarboven ligt, of daarbuiten, is uit den booze.
Och, ze is ’n meisje! Ik zal voortaan u alleen liefhebben, als ’t u niet te lastig is.
Ik zend u haar brief, ongeopend. Lees als ge wilt, maar zeg er me niets van. ’t Is uit, onherroepelyk uit!
[16]
VAN TINE.
Hierby tien franken, en Fancy’s brief dien ik gelezen heb.
Ga tot haar, en vraag vergeving. Dit moet ge doen, dit zult ge doen. Gy kunt niet leven zonder Fancy. Haar afwyzen is zelfmoord, Max!
Ik maak haast om de tien franken. Geef die aan de meisjes die voor u gezongen hebben, en laat ze den bon op Insulinde maar houden bovendien.
O, De Pène heeft gelyk... c’est un emploi assez difficile que d’être la femme d’un poète!5
Want toch zyt ge een dichter, Max, al wilt ge ’t niet weten! Nu, nu, ik klaag niet, en ik zal ’t niemand zeggen. Wanneer komt ge eens weer hier om me te slaan? Maar Fancy gaat vóór, dit beken ik. Zonder my zoudt ge kunnen leven, zonder haar... nooit!
Dag lieve dwaze ondeugende dichter!
VAN FANCY.
Max, ik heb u lief. Uw schryven heeft me diep gewond, maar ik wil de uwe zyn ... geheel-en-al!
Toen ik uw geschiedenis las,—o, nu weet ik dat het maar ’n klein deel was van uw geschiedenis—toen trilde my het hart, en ik vloekte ’t lot, dat me veroordeelde tot twintig jaren meisje en levenslang onder ’t opzicht van ’n man?
Want ik ben ’n meisje!
En wanneer ik dit betreur, dan is ’t niet als gy, die me maken wilt tot ’n ideaal, neen, ik wilde een man zyn om te kunnen handelen, om te kunnen optreden als uw kampioen. Ik vraag waarom die mannen zich alles toeëigenen, zich alles aanmatigen? Waarom ze wetten maken in hun voordeel? Waarom ze zich hoofden noemen van ’t menschelyk geslacht? En waarom ze lafhartig wegschuilen, zoodra er iets te doen valt, wat men gewoon is—alweer onrecht!—mannelyk te noemen.
Eerst wondde my uw brief zoo diep, dat ik vreesde te bezwyken. Ge zyt bitter, ge zyt scherp, ge zyt onrechtvaardig! Maar ik heb u lief, en de liefde overwint alle dingen. [17]
Als gy eenmaal u hebt vertrouwd gemaakt met het denkbeeld dat ik niet zweef, zult ge u misschien verzoenen met de honderd ponden stof, die me nu zoo verachtelyk maken in uw oogen ... en die er heel lief uitzien.
Luister. Ge vraagdet om antwoord in uw brief aan Ds. Francken. Ge zegt daar:
“Koning van Nederland, doe uitspraak tusschen die menschen en Max Havelaar!”
en
“Nederlandsche natie, sta op, ga tot Hem en vraag: Is het waar, o Koning, dat deze dingen geschieden in Uw ryk, in uw prachtig ryk van Insulinde?”
Er is niemand opgestaan om dit te vragen aan den Koning.
Natuurlyk, het nageslacht is nog niet geboren.
En die Koning heeft geen uitspraak gedaan...
Welnu, Ik zal opstaan, ik zal die uitspraak doen. Ik, Fancy!
Want ik heb u lief, u en uw zaak.
Te-vergeefs hebt ge u beroepen op staatslieden en koningen. Te-vergeefs op Christenen en menschelykheid. Koningen houden zich bezig met de gesp van de buikbanden hunner officieren. Koningen hebben geen tyd om u te hooren.
Staatslieden dryven handel in stemmen van Kamerleden en maken verhandelingen, waarin “zy zich de vryheid veroorloven, zich deze of geene vryheid te veroorloven.”6 Staatslieden hebben geen tyd u te hooren.
Christenen zyn aan ’t twisten over het geloof. Christenen hebben geen tyd u te hooren.
En de menschelykheid! Eilieve, schryf eens een brief aan die menschelykheid, en zie of hy te-recht komt als zy schryven aan my, met het eenvoudige opschrift: Fancy! O, ’t is niet altyd nadeel, vleesch en been en bestaan te hebben! Het ware voor u te wenschen, dat de menschelykheid ponderabel ware, en adresselyk als ik!
Ik zal opstaan. Ik zal tot den koning gaan. Ik zal u antwoorden. Ik zal u aanhangen. Ik zal u doen overwinnen.
En de kracht tot dit alles? Wacht tot volle maan, Max, dan word ik geknipt...
Maar vergeef my intusschen dat ik maar een meisje ben, en leer my een en ander, als het waar is ten-minste, dat ge meer [18]weet dan ik. Ik weet zeer weinig, en dit is natuurlyk ... door al die beddelakens.
Is het waar dat kousenweven is uitgevonden door de liefde? Hebt ge my niet lief genoeg om ’n machine uit-te-denken die huishoudt?
Ach, m’n moeder is dood! Er is geen poëzie in ons huis. Alles is dor en droog en fatsoenlyk en vervelend. Ik heb veel te weinig geleerd. Leer me wat ... maar geen vormleer, die ken ik al. Als ’t noodig is, zal ik voor u sterven, maar dit komt nog minder voor dan schermen en zwemmen. ’t Is wèl vervelend!
Ik ben geestig, maar kan hier niets uitvoeren met m’n geest. ’t Oude kabinet kon ook de deur niet in, toen we hier kwamen wonen. ’t Staat nu te wachten by ’n uitdrager, tot we grooter “behuisd” zyn. En m’n hart is overkompleet. Ik geef het het u, “tot ik grooter behuisd ben maar ...” leer me wat, intusschen!
Sedert lang bemerkte ik dat er veel zaken zyn, die men niet zegt aan vrouwen. Ik heb ’n oom die altyd spreekt van “de” vrouw: “dit of dat dient niet aan de vrouw!” “Dat behoort niet tot het gebied der vrouw!” “Dat zegt men niet aan de vrouw!”
Is “de” vrouw mensch of is ze geen mensch? Dat eeuwige “de” intrigeert me. Het doet me denken aan ’n zoölogische verhandeling over den jakhals ... ik “leer” m’n examen voor sekondante, dit merkte ge.
“De” jakhals leeft van den afval des leeuws. Het wyfje werpt...
Wat zoo’n wyfje werpt, gaat me niet aan. Maar dit vraag ik u: leeft de vrouw van den afval des mans?
Nu moet ge me wel antwoorden! Ik vraag u, me wat te leeren, opdat ik niet als ’n jakhals den leeuw hoef nateloopen, om te soupeeren van zyn diner.
Wacht overigens geduldig tot volle maan. Wist ge dat m’n haren ... ik word weer geroepen.
AAN FANCY.
Ze schryft dat ik my met u moet verzoenen. En al schreef ze dit niet, ik kàn niet anders!
Maar toch ben ik bedroefd. Iets leeren aan U! Ik aan U iets leeren? O, ik honderdvoudige dwaas die meende dat ge bestondt, toen Jehovah de fondamenten legde der wereld! Ik, die geloofde dat gy het wist, hoe de rechtheid der aarde was gemeten met ’n koord, en hoe de melodie klonk van het lied, dat de sterren zongen ter verheuging, den dag nadat zy gemaakt waren! [19]
Ik, die dacht dat gy gebod hadt over den nacht, en den morgenstond z’n plaats aanweest!
Zyt gy ’t dan niet, die kracht geeft aan het paard, en die den Behemoth leidt met uwen vinger. Weet ge niet hoe zich de stralen van het licht splitsen, en kunt ge niet uitspreken het getal luchtgloben die rondassen in den orkaan? Vouwt ge niet bliksemen saam als halmen, en voert ge niet heerschappy over de weerlichten, dat zy zich verzamelen voor uwen voet, deemoedig geknakt zeggende: hier zyn wy.
Maar Fancy, ik heb u toch lief, waarom heb ik u dan zoo lief, Fancy? Ik die niet tevreden ben met minder dan dat alles?
U iets leeren? Wat zal ik u leeren? Ik weet niets.
Ik ben gegaan tot myn vriend die in wysheid handelt. “Ze wil iets leeren, zei ik bedroefd, leen my iets uit uwen voorraad.” Hy bracht my in de binnenkamer van z’n huis, en toonde my de schatten van kennis die hy verzameld had. Ik zag daar veel zwarte letteren, saemgevoegd op wit papier dat geel was. Ik hoorde daar de gesprekken der wyzen van alle eeuwen, en werd niet wyzer dan zy allen schynen geweest te zyn, want de meesten erkenden dat zy niets wisten, als ik. En die ’t niet erkenden, zagen er dommer uit dan de anderen.
Daar waren er, die in dikke boeken ’n god gemaakt hebben .. ’n god in Hebreeuwsch en Grieksch ... ’n god .. komaan, ik zal ’t u vertellen.
Maar Fancy, ik doe dit niet om u te leeren wat is, ik doe het om u—als gy ’t inderdaad niet weet, wat ik nog altyd niet gelooven kan—te leeren wat niet is.
Er was eens niets! Was komt van wezen, zyn, bestaan. “Er was niets” beduidt dus: er bestond iets dat niet bestond.
En God, of de god ... begrypt ge dit woord? ’t Is verwant met weten7. Dat hebben de ouden goed genaamd! Zoo is er meer dat, wèl bedoeld, verkeerd uitviel, en dit is veelal de schuld van de dominees,—indisch, egyptische, joodsche, dordsche en moderne,—die zelden dichters verstaan.
Die god dan maakte ’n zandkorrel met wat gedierte er op, iets [20]grooter dan ’t gedierte op de stofjes die wy afslaan van onze schoenen, als we gewandeld hebben.
Wanneer zal ik met u wandelen, Fancy?
Onder dat gedierte was veel verschil. Er waren er, die staarten hadden, en gras aten. Anderen spraken-kwaad, en bezaten eigenliefde. Sommigen behoefden veel lucht. Eenige, water. Enkelen, rauw vleesch. En weer anderen konden niet leven zonder heerschappy. Deze laatsten hebben zelf gezegd—in ’t dikke boek dat ik u zenden zal—dat zy heer en meester zyn over alles wat bestaat. Ten hunnen behoeve bestond de visch, de vogel, de leeuw, de sprinkhaan, alles!
Maar niet alleen de overige diersoorten moesten onderdanig zyn aan de dieren die dat dikke boek maakten, ook de andere zandkorlen—want er waren er meer, en daaronder velen die toch eigenlyk grooter en belangryker waren—dienden alleen om die kleine korl te vermaken. ’t Geen ze deden, door er om heen te draaien.
Ik heb ’n muis gekend, Fancy! die in ’n Edammer kaas woonde. Ik kon dat beestje maar niet uit het kopje praten, dat het heele kaasmagazyn was opgericht, om hem te voorzien van ’n behoorlyk verblyf.
De dieren die baas-speelden over de kleine zandkorl, noemden zich Menschen, ’n woord dat zeker iets schoons aanduidde, maar waarvan in dit geval de beteekenis op alle manieren is verloren gegaan. Ik zal den wortel opzoeken, en u vertellen wat ik er van vind. Dit weet ik nu al, ’t is ’n indisch woord. Ik zal ’t verder nasporen by m’n vriend den boekverkooper.8
Menschen dus! Straks zal ik u uitleggen hoe ook onder hen veel onderscheid heerschte, dat alweer neder kwam op verschil in gezag. Dit onderwerp ligt me na aan het hart.
Maar eerst wil ik U meedeelen, wat men van dien god gemaakt heeft. Kort na het scheppen van den mensch, liet hy dezen in ’n val loopen, en om nu den mensch te straffen voor zyn—namelyk: voor Gods—arglistigheid, veroordeelde hy hem tot allerlei dingen, die deels niet gebeurden, en deels toch zouden gebeurd zyn, als de mensch den strik was misgeloopen, dien de god hem gelegd had. De straf zou duren “ten eeuwige dage”, dit wil zeggen, dat zy eenmaal zou ophouden, en wel zoodra er iemand kwam die de schuld overnam. Vierduizend jaar wachtte de misdadiger, die zich had schuldig gemaakt aan de kwaadaardigheid van den god, tevergeefs op de toegezegde verlossing. Als ik zeg: dat hy wachtte, is dit weêr onjuist gesproken, maar ’t is heel moeilyk zich juist [21]uit te drukken als men onjuiste dingen vertelt. De misdadiger wachtte eigenlyk volstrekt niet, want hy was in die vierduizend jaar reeds 100 of 120 malen verdoemd gestorven, en vervangen door anderen, die ook weer verdoemd stierven. Ten-laatste zond God ’n persoon “die de zonden der wereld zou dragen.” Toen was op-eenmaal alles goed! De slangen kregen vleugels, en ’t kraambed werd ’n ware uitspanning. Ook zweette men niet meer. Dat alles is zeer duidelyk, en wie ’t niet begrypt, is verdoemd.
Ziedaar ’n kort begrip van de leer der zaligheid.
Ik erken dat ik hier-en-daar wat heb overgeslagen, omdat ik ’t onfatsoenlyk vind alles te schryven aan ’n meisje ... zooals ge zyt, helaas!
Maar als ge dit alles toch wilt weten—meisjes zyn zoo—dan kunt ge ’t nalezen in het dikke boek dat ik u zend, en waaruit veel kan geleerd worden door iemand die weten wil wat niet waar is. Is ’t u nu en dan om waarheid te doen, lees dan “Bernstein, boven lucht en wolken,” of koop werken van Strootman, de Gelder, of van Swinden, schoon ge ook met die heeren voorzichtig moet zyn. Want het is niet waar dat een rechte lyn de kortste afstand tusschen twee punten is, zooals ze leerden aan my toen ik ’n kleine jongen was, en nog niet mocht tegenspreken ...
—Dáár staat het! zeide men: Gezag!
—Een kind vraagt niet naar oorzaak of reden: Gezag!
—Een kind gehoorzaamt! Gezag!
Hierop nu wil ik terugkomen en ik deed de Schepping, de Zondeval—ja wèl ’n val, ’n ware piège!—de Verdoemenis en de Verlossing wat kort af, om tyd te vinden voor ’n paar geschiedenissen, over gezag die ik wensch te verhalen.
—Broeder, gy die grooter zyt dan ik, kunt ge de granaat bereiken, die daar tusschen die vuurbloemen in ’t groen, my aanlacht met geopende lippen, als ’n wenkend meisje? Zie, zy is gebersten van rypheid, en gloeiend rood is de rand van de wonde die zyzelf zich sneed om my te behagen! Ik heb lust in dien granaatappel, myn broeder! Gy, die grooter zyt dan ik, steek uwen arm uit, en pluk opdat ik ete.
En de broeder deed alzoo, opdat de jonger broeder eten zou.
En de oudste ging naar het veld, en zag ’n berggeit die afdaalde in de laagte, en haar jong zocht.
Hebt gy niet myn lam gezien, vraagde zy den leeuw, gy die de [22]vlakte bewoont, en, beter dan ik, de wegen kent in het effen veld, zoo vermoeiend voor my, omdat m’n hoef gespleten is!
—Laat uw jong, uw jong ... uw lam, uw lam, zei de leeuw, en kom hier, opdat ik u verslinde.
En de leeuw deed alzoo.
Maar de oudste broeder vraagde aan den leeuw:
—Wat is dit, dat gy de geit eet, die haar jong zocht?
—Ge hebt gehoord hoe zy klaagde over de ongeschiktheid van hare hoeven, antwoordde de leeuw. Deed ik niet recht haar te eten? Zie myn klauwen, die geschikt zyn! Zie de geschiktheid van m’n tanden. Daarom at ik de geit.
De jongeling dacht na, en bezag z’n armen, die lang, sterk en fors waren. Hy vond die zoo geschikt ... dat hy zich voornam z’n jonger broeder te dwingen tot dienst.
En toen deze hem weder verzocht vruchten te plukken, antwoordde hy:
—Zie myn armen. Hebt ge niet gezegd dat de uwen niet reiken tot de granaat? Dien my, opdat ik u niet verslinde.
Van toen af diende de jongste broeder den ouderen. Maar hy verheugde zich niet over de ontdekking die deze te danken had aan den leeuw.
En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag.
Voltaire heeft gezegd: Si Dieu n’existait pas il faudrait l’inventer! Zekerlyk. Alle macht is uit God. Wie macht wil, wil God. Wie macht, gezag, noodig heeft, maakt zich ’n god. Dit deed Mozes, Confucius, Zoroaster, Numa, Columbus, Cortez. Dit deden alle volksleiders, wichelaars, toovenaars, priesters. Dit doet nog heden-ten-dage ieder die heerschen wil. Het getal goden is zoo groot als het getal begeerten. By iedere nieuwe begeerte, een nieuwe god.
Holloway maakt goden uit onbekende geneesheeren, die u gelasten zyn pillen te koopen. “Alzoo spreekt de Heer” zegt Mozes, en: “alzoo Dr. die” zegt Holloway. Gehoorzaamt en koopt. En beiden zeggen er by: “opdat uwe ziel niet verderve”.
Een dienstmeisje ging uit met de kinderen van haren meester. Ze ontving den last die goed te bewaken. Maar zie, de kinderen waren ongehoorzaam, en liepen vèr, zoodat haar opzicht tekort schoot, en hare zorg ydel was. [23]
Daarop schiep zy uit “niets” ’n zwarten hond, die elk kind byten zou, dat niet in haar nabyheid bleef. En de kinderen waren bevreesd voor dien hond, en werden zeer gehoorzaam, en bleven by haar. In de overlegging van haar hart beschouwde zy den god dien zy gemaakt had, en ze zag dat-i bruikbaar was.
Maar de kinderen werden waanzinnig, uit vreeze voor dien hond.
En dat zyn ze gebleven tot op dezen dag.
Een reiziger was beladen met goud en zilver. Uit vreeze voor roovers had hy zich voorzien van wapenen. Ook volgden hem z’n dienstknechten in groot getal, ja er waren er meer dan alle roovers in ’t gansche land saemgenomen. Hy was zoo goed gewapend en vergezeld, dat een geheel leger niet in-staat zou zyn, hem z’n rykdommen te ontnemen.
Sommige roovers die dit niet wisten, vielen hem aan, maar zouden hierover lang berouw gehad hebben, als ze niet terstond gesneuveld waren.
Een roover, voorzichtig geworden door het voorbeeld zyner broederen, raadpleegde ’n heiligen kluizenaar, die raad wist in alle dingen, omdat hy lang alleen was geweest met twee doodsbeenderen en ’n kruik water.
—Hoe moet ik doen, o heilige man, om heer te worden over de schatten van dien reiziger!
—Het middel is zeer eenvoudig, antwoordde de vrome heremiet. Werp hem den strik dien ik u geven zal, om den hals, dan zal hy geen weerstand bieden. Hy zal z’n knechten gelasten zich voor u ter-aarde te buigen, en u geven wat gy begeert.
En het geschiedde zoo-als de heilige man gezegd had. Maar de reiziger en z’n gezellen bevonden zich zeer slecht daarby.
Die strik heette “Geloof” en heeft z’n kracht behouden tot op dezen dag.
—O vader, zeg me waarom de zon niet valt?
De vader was beschaamd omdat hy niet wist waarom de zon niet valt en hy bestrafte z’n kind, omdat hy beschaamd was. [24]
Het kind vreesde den toorn des vaders, en vraagde nooit weer, noch waarom de zon niet valt, noch andere zaken die het toch zoo gaarne wilde weten.
Dit kind werd nooit ’n man, hoewel ’t zesduizend jaren leefde ... neen veel langer.
Het is dom en stomp gebleven tot op dezen dag.
—Waarheen, o Philoines! vraagde Hudoor zynen makker, dien hy ontmoette in de straten van Athene.
—Ik yl om de drie maten slechten wyn te drinken, die my wachten by de leelykste myner drie maitressen, antwoordde Philoinos waggelend.
Want hy was dronken.
—Kom mede, ge hebt wyns genoeg, en maitressen te veel, naar ik vreeze.
—Drie, Hudoor, Drie! De Meester heeft het gezegd! Drie ... heeft hy gezegd!
—De meester sprak van wyn noch hetaeren, kom mede ...
Hy heeft gezegd: drie ... drie ... DRIE!
En Philoinos viel neder voor den derden keer op dien avond. Maar ditmaal bleef hy liggen.
En hy is blyven liggen tot op dezen dag.
Daar was voor ’t eerst ’n kind geboren! De moeder was in verrukking, en ook de vader zag het aan met innige liefde.
—Maar, Genius, zeg my, zal het altyd zoo klein blyven? vraagde de moeder, en—voegde ze er by—zie, ikzelf weet niet of ik dit verlang! Gaarne zou ik het groot zien als ’n mensch, maar toch zou ’t jammer wezen als het zóó veranderde, dat ik ’t niet langer dragen kon, en voeden met myzelf.
—Uw kind zal groeien tot mensch, zei de genius. Het zal zich niet blyven voeden met u. Het zal eenmaal niet door u gedragen worden.
—O Genius, riep de moeder verschrikt, zal m’n kind weggaan? Als het loopen kan, zal het dan van my weggaan? Wat [25]moet ik doen, dat m’n kind niet van me wegga, als het loopen kan?
—Heb uw kind lief, zei de Genius, en het zal niet van u weggaan.
Zoo was het! En zoo blééf het eenigen tyd. Maar toen werden er vele kinderen geboren. En velen ouders was het zeer lastig al die kinderen lief te hebben.
Toen vond men ’n gebod uit, dat de liefde zou vervangen, zooals veel geboden. Want het is lichter gebod te geven dan liefde.
Eert uwen vader en uwe moeder!
De kinderen verlieten hun ouders zoodra ze loopen konden. Men voegde by ’t bevel ’n belofte:
Opdat het u wèlga!
Toen bleven eenige kinderen by hun ouders! Maar ze bleven niet op de wyze als die eerste moeder bedoeld had, toen ze den Genius vraagde: “wat moet ik doen, opdat myn kind niet van me wegga, zoodra het loopen kan?”
En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag.
“Le premier roi fut un soldat heureux!” zeide Voltaire, maar ik weet niet of ’t waar is. Er is evenveel kans—ja méér!—dat de eerste koning iemand was, die kennis had aan strikkenleverende kluizenaars. Maar de volgende geschiedenis is waar.
Krates was zeer sterk. Hy knipte borstweringen van boomstammen omvèr, met duim en middelvinger, en kon dertien vyanden doodslaan met één slag. Als hy hoestte, kwam er brand door de samenpersing van de lucht, en de maan schudde als hy dacht aan beweging.
Om al deze verdiensten werd Krates koning.
En hy stierf nadat hy ’n tyd lang koning was geweest.
Maar de kleine Krates, z’n zoontje, had de engelsche ziekte gehad, dat hem niet belette koning te willen zyn, inplaats van z’n vader die zoo sterk was geweest.
Hy zette zich op ’n stoel, dien hy troon noemde, en riep:
Ik ben koning!
Waarom zyt gy koning! vraagde ’t volk, dat nog dom was, en geen begrip had van erfrecht. [26]
—Wel, omdat m’n moeder in ééne hut heeft gewoond met den ouden Krates die dood is.
Eigenlyk zeide hy: paleis, maar ’t was ’n hut.
Het volk begreep de gevolgtrekking niet, en als Krates II riep: “Kom!” dan ging ieder heen. Maar als hy zeide “ga!” dan kwam men hard aanloopen. Kortom, ’t gezag was weg, en Krates twee was te dom om z’n wil ’t onderste-boven te uiten.
In ’n oppozitieblad van die dagen las men ’t volgende:
Waarom, o Krates de tweede, gy die krombeenig zyt en onbezonnen, waarom neemt ge plaats op den stoel des mans die voor twintig jaren in ééne hut woonde met de vrouw die u geboren heeft? Sta op, en maak plaats, en zeg niet «ga!» of «kom!» als waart ge de echte oude Krates! Waar zyn de bolwerken van eikenstammen, die gy hebt omgeknipt met uwen vinger? De maan schudt niet, al denkt ge aan splyting van ’t Heelal. Ge kunt geen vloo doodslaan, en nergens is brand als ge niest. Sta op, en maak ruimte voor ’n ander, die al deze nutte dingen verstaat.
Zóó sprak de oppozitie.
Krates zou waarschynlyk hebben moeten opstaan van den stoel, dien hy troon noemde, wanneer niet ’n oude minne aldus had gesproken tot het volk:
Hoor my, o volk, want ik was de minne van den kleinen Krates, toen hy nog kleiner was dan nu! Toen hy geboren werd heeft z’n vader zich het hoofd gezalfd met olie, en zie, er viel ’n drop der zalve op ’t hoofd van myn voedsterling. ’t Is daarom onnoodig dat hy muren omknippe, en ook is ’t niet noodig dat de maan schudt, of dat hy brand make door hoest. Ik zegge u...
Maar de welsprekende minne behoefde niet te voleinden. De slotsom was zoo gemakkelyk te vatten, dat al het volk—de redaktie van ’t oppozitieblad het luidst—uitriep, als met één stem:
Leve de gezalfde des Heeren!
En Krates bleef zitten op den stoel dien hy troon noemde.
En hy is daarop blyven zitten, tot op dezen dag.
Thugater9 melkte de koeien haars vaders, en ze melkte goed, want de melk die zy thuis bracht, leverde meer boter dan de melk die thuis werd gebracht door hare broeders. Ik zal u zeggen hoe dit kwam, en let goed op, Fancy, dat ge ’t weet... [27]als ge eenmaal mocht uit melken gaan. Maar ik zeg u dit, niet opdat ge zoudt melken als Thugater, maar om u te wyzen op het voorbeeld van haar broeders, die door minder goed te melken, beter deden. Verstandiger althans.
Vóór de jonge landlieden de weide betreden, ja lang voor dien tyd, staan de koeien te wachten by het hek, om ontlast te worden van den overvloed, dien ze eigenlyk gereed maakten voor hun kalveren. Maar de menschen eten die kalveren op, omdat ze hiertoe de geschiktheid voelen, en dan is er melk te veel in de uiers.
Wat geschiedt er nu onder dit wachten van de koeien met domme gezichten voor het hek? Gedurende dit stilstaan, dryft het lichtste deel der melk, de room, het vet, de boter, naarboven, en ligt dus het verst van den tepel. (Tepel is mannelyk, Fancy, wat ik heel gek vind).
Wie nu geduldig melkt, tot het laatste toe, brengt vette melk thuis. Wie haast heeft, laat room achter.
En zie, Thugater had geen haast, doch haar broeders wèl.
Want deze beweerden dat ze recht hadden op wat anders, dan het melken der koeien van hun vader. Maar zy dacht niet aan dat recht.
—Myn vader heeft my geleerd te schieten met pyl en boog, sprak een der broeders. Ik kan leven van de jacht, en wil rondloopen in de wereld, en arbeiden voor eigen rekening.
—My leerde hy visschen, zei ’n tweede. Ik ware wel gek, altyd te melken voor ’n ander.
—Hy toonde my hoe men ’n schuit maakt, riep de derde. Ik kap ’n boom en ga er op zitten, in ’t water. Ik wil weten wat er te zien is aan de overzy van ’t meer.
—Ik heb lust om samen te wonen met de blonde Gune,10 verklaarde een vierde, dat ik ’n eigen huis hebbe, met Thugaters er in, om voor my te melken.
Zoo had ieder broeder ’n wensch, ’n begeerte, ’n wil. En ze waren zoo vervuld van hun neigingen, dat ze zich geen tyd gunden om den room meetenemen, dien de koeien heel mistroostig moesten by zich houden, zonder nut voor iemand.
Maar Thugater melkte tot den laatsten drup.
—Vader, riepen eindelyk de broeders, we gaan!
—Wie zal er melken? vraagde de vader. [28]
—Wèl, Thugater!
—Hoe zal ’t zyn, als ook zy lust krygt in varen, visschen, jagen, wereld-zien? Hoe zal ’t wezen, als ook zy op ’t denkbeeld komt, samen te wonen met iets blonds of bruins, opdat ze’n eigen huis hebbe, met wat daarby behoort? Ulieden kan ik missen, doch haar niet ... omdat de melk die ze thuis-brengt zoo vet is.
Toen zeiden de zoons, na eenig overleg:
—Vader, leer haar niets! Dan zal ze blyven voortmelken tot het einde van haar dagen. Toon haar niet hoe de gerekte koord, samentrekkend, ’n pyl wegschiet; dan zal ze geen lust hebben in de jacht. Verberg haar de eigenschap der visschen die ’n scherpen haak inslikken, als die bedekt is met wat aas: ze zal dan niet denken aan het uitwerpen van hoeken of netten. Leer haar niet hoe men een boom uitholt, en daarmee kan wegdryven naar den overkant van het meer: dan zal ze geen begeerte voelen naar den overkant. En laat haar nooit weten hoe ze, met blond of bruin, ’n eigen huis kan verkrygen, en wat daarby behoort! Laat haar dit alles nooit weten, o vader, dan zal ze by u blyven, en de melk uwer koeien zal vet wezen! Intusschen ... laat ons gaan, vader, ieder naar z’n begeerte!
—Eilieve, wie zal beletten dat ze weet wat ik haar niet leerde? Hoe zal ’t zyn, als zy de blauwvlieg ziet varen op ’n dryvende tak? Hoe, als de getrokken draad van haar spinsel zich herstelt op vorige lengte, en, snel krimpend, den klos van haar weefgetouw voortdryft by-toeval? Hoe, als ze aan den rand der beek den visch bespiedt, die byt naar ’t kronkelend wurmpje, maar misvattend uit verkeerd bestuurde graagte, vasthaakt in de scherpe liphulze van het riet? En hoe eindelyk, als zy ’t nestje vindt, dat de leeuwrikken zich meimaands bouwen in de klaver?
De zonen dachten weer na, en zeiden:
Ze zal daaruit niets leeren, vader! Zy is te dom om begeerte te scheppen en wetenschap. Ook wy zouden niets geweten hebben, als ge ons niets hadt gezegd.
Maar de vader antwoordde:
Neen, dom is ze niet! Ik vrees dat ze leeren zal uit zichzelf, wat gylieden niet leerdet zonder my. Dom is Thugater niet!
Toen dachten de zoons weder na—ditmaal dieper—en zeiden:
—Vader, zeg haar: dat weten, begrypen en begeeren.... zondig is voor ’n meisje!
Ditmaal was de zeer voorzichtige vader voldaan. Hy liet z’n zoons trekken, ter vischvangst, op de jacht, de wereld in, ten-huwelyk.... overal heen.... [29]
Maar hy verbood het weten, het begrypen en het begeeren aan Thugater, die in onnoozelheid bleef voortmelken ten einde toe.
En dat alzoo tot op dezen dag.
Hassan verkocht dadels in de straten van Damaskus. Als ik zeg dat hy die verkocht, bedoel ik eigenlyk dat hy ze niet verkocht, want z’n dadels waren zoo klein, dat niemand die koopen wilde.
Met verdriet en afgunst zag hy hoe ieder den ryken Aouled begunstigde, die naast hem woonde op ’n mat. Want ze woonden op matten, in Damaskus, met zeer hooge verdieping, omdat ze geen dak boven zich hadden. De rykdom van Aouled bestond dan ook niet in huizen, maar in ’n tuin die zeer vruchtbaar was, ja zóó vruchtbaar, dat de dadels die er groeiden zoo groot waren als drie gewone dadels. En daarom kochten de voorbygangers de dadels van Aouled, en niet de dadels van Hassan.
Daar kwam in de stad ’n Derwisch die wysheid te veel had, en te weinig voedsel. Althans hy ruilde z’n kennis voor spyze, en men zal zien hoe onze Hassan wèlvoer by dien ruil.
—Geef my te eten, gebood hem de Derwisch, dan zal ik doen wat geen Khalif voor u doen kan. Ik zal het volk dwingen uw dadels te koopen, door die groot te maken, ja, grooter dan de vruchten van Aouled. Hoe groot zyn die?
—Helaas, Derwisch van Allah gezonden—ik kus uwe voeten—de dadels van Aouled—Allah geef hem krampen—zyn driemaal grooter dan gewone dadels! Treedt binnen op m’n mat, kruis uwe beenen, wees gezegend, en leer my m’n dadels grootmaken, en het volk te dwingen die te koopen.
Hassan had kunnen vragen, waarom de Derwisch die zoo bekwaam was, spyze behoefde? Maar chicaneeren deed Hassan nooit. Hy zette z’n gast gekookt leder voor, alles wat hy overhad van ’n gestolen geitebok.
De Derwisch at, verzadigde zich, en sprak:
—Driemaal grooter dan gewone dadels zyn de vruchten van uw buurman.... hoe groot wilt ge dat de uwen worden, o Hassan, zoon van ik weet niet wien?
Hassan bedacht zich even, en zeide:
—Allah geve u kinderen en vee! Ik wenschte dat m’n dadels driemaal grooter waren, dan ze door u kunnen gemaakt worden. [30]
—Zeer wel, sprak de Derwisch. Zie hier ’n vogel, dien ik meebracht uit het verre Oosten. Zeg hem dat elk uwer dadels zoo groot is als drie van uw dadels.
—Ik wensch u vrouwen en kameelen, o Derwisch—die aangenaam riekt als olyven—maar wat zal het baten of ik dezen vogel zeg wat niet is?
—Doe naar m’n zeggen, hernam de wyze man. Daarvoor ben ik Derwisch, dat ge my niet begrypt.
Hassan wenschte den vogel lengte van veeren, en noemde hem Rock. Maar ’t was geen rock11. ’t Was ’n kleine vogel die wel wat op ’n raaf geleek, met losse tong en hippelenden tred. De Derwisch had hem meegenomen van Indaloes12 waar hy was aangebracht door kooplieden, die over zee waren gekomen uit het land waar de menschen op negers gelyken, schoon ’t ver is van Afrika. Dat Hassan het beest “rock” noemde, was omdat hy had opgemerkt dat iemand wien men iets vraagt, uitdyt. En ook ’t omgekeerde. Wie wat noodig heeft van ’n ander, krimpt in. Zoo was ’t in Damaskus.
Hassan kromp in, en zeide:
—Ik ben uw slaaf, o vogel Rock! M’n vader was ’n hond... en elk myner dadels is zoo groot als drie van m’n dadels!
—’t Is wel, zei de Derwisch. Ga zóó voort, en vrees Allah!
Hassan ging zoo voort. Hy vreesde Allah, en vertelde maar altyd door aan den vogel, dat z’n dadels onmogelyk groot waren.
Het loon der deugd bleef niet uit. Nog geen driemaal had de Khalif al de bewoonsters van z’n harem laten ombrengen ... nog had geen moeder den tyd gehad hare dochters bekoorlyk te maken voor de markt te Roem13, nog had Hassan geen enkel verdwaald geitebokje ontmoet, om hem gezelschap en in ’t leven te houden op z’n mat, en ziedaar, de vogel riep:
—Myn vader is een hond ...
Dit is niet noodig, maar hy zei ’t Hassan na.
... m’n vader is ’n hond, kryg lengte van veeren, de dadels van Hassan Ben14 ... [31]
Ik weet den naam van Hassan’s vader niet, en als de man ’n hond was, komt het er ook niet op aan.
—De dadels van Hassan zyn driemaal grooter dan ze zyn!
Toen waren er betweters in Damaskus, die dit tegenspraken. Maar ’t duurde niet lang. Er was namelyk in de stem des vogels iets dat de lucht deed trillen op ’n wyze die invloed had op de straalbreking. De dadels groeiden, groeiden ... in aller oogen!
En de vogel riep maar al voort:
—De dadels van Hassan zyn driemaal grooter dan ze zyn!
En ze groeiden! Men overgaapte zich om er in te byten.
En Aouled werd zeer mager. Maar Hassan kocht veel geitebokken en lammeren en hy bouwde een dak over z’n mat. Hy werd zeer eerlyk, en vond het schande als iemand die zelf geen lammeren had, een opat van de zynen. En hy ging voort Allah te vreezen.
Deze vroomheid en dien rykdom had hy te danken aan den kleinen vogel, die altyd hetzelfde zei, en leugen tot waarheid maakte door herhaling. Ieder vond Hassan’s dadels groot, ieder was gedwongen die te koopen, ieder ...
Behalve Hassan zelf, die in stilte voorzag zich by Aouled, wiens eenige klant hy was.
En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag.
AAN FANCY.
Ik zal voortgaan met de geschiedenissen van gezag.
Er was eens ’n land, laag gelegen aan de zee, tusschen Oost-Friesland en de Schelde ...
O, Fancy men timmert en metselt om my heen. Het huis dat ik bewoon, wordt verbreed, en hoe breeder het wordt, hoe benauwder zy ’t my maken. Men klopt en schaaft en bikt en zaagt my ’t hoofd in twee ... dit is onaangenaam. Die Silvio Pellico kon van geluk spreken. Ik ga uit, om wat rust te zoeken op de woelige straat. Misschien steel ik ’n horloge, om aanspraak te hebben op wat stilte in de cellulaire gevangenis. Adieu, en denk om den haarlok, dien ge me beloofd hebt.
VAN FANCY.
Neen, laat ieder z’n horloge houden, men zou weer kwaad van u spreken. Ach, wat zyn dat troostelooze geschiedenissen, [32]die gy verhaalt. Is dat alles waar, Max? Ge hebt my treurig gestemd. O, ik bid u, zeg me in ’n volgenden brief, dat alles niet waar is, of althans, dat niet alles waar is. Is dat nu wysbegeerte? De vormleer is droger, maar minder verdrietig. En ook in de vaderlandsche geschiedenis vind ik ... hoe zelden ook toch hier en daar—wat ik vergeefs zoek in uw geschiedenissen—liefde!
Hoe kunt ge zoo scherp zyn, Max, gy die toch zoo goed weet lieftehebben?
We zyn verhuisd, maar nog kan ’t oude kabinet de deur niet in. M’n hart ook niet.
Ik heb u gevraagd my wat te leeren. Is ’t hiertoe noodig dat ik eerst worde gevoed met spyze zoo bitter als uwe vertellingen van gezag? Geef my iets liefelyks, Max ... iets wat niet m’n lippen wit maakt, iets wat my ’n blos geeft van genoegen, en geen bleekheid van ergernis. Ik heb behoefte aan liefde. Moet ik de liefde verliezen door de denkbeelden die ge my geeft ... o, dan zou ik betreuren u gevraagd te hebben om wat kennis! Want ik ben een meisje, Max!
Een meisje, ja! Maar toch is ’t waar dat iets zeer byzonders met me gebeurd is, dat zeker by weinig meisjes voorvalt. Ik zal u dat vertellen. Ei, wèl beschouwd, is ’t óók ’n Geschiedenis van Gezag, maar fraaier, liefelyker dan uw geschiedenissen. Ik was zes of zeven jaar oud ...
Ik word geroepen, Max ... wacht tot nieuwe maan ... de geschiedenis die ik u vertellen zal, staat daarmede in verband, en met u ook ... en met m’n haren ook ...
O, schryf my iets dat me niet bleek maakt!
AAN FANCY.
Kleingeloovige! zoo zyt gy allen!
Daar staat de boom der kennisse, ge wilt eten, ge wacht niet op de slang—dat eeuwig symbool van weten en onsterfelyk zyn!—gyzelf steekt de hand uit, en als ’t arme dier ter-goeder-slangentrouw, u den appel toereikt, dien gy vraagt ... dan trekt ge u schuchter terug, en rekt beddelakens!
Neen, Fancy, myn geschiedenissen zyn niet troosteloos! Onkunde is geen deugd, en lager dan haat, acht ik liefhebben zonder verstand! Weet, ken, kan, onderscheid en kies.
Eerst na zulke keuze, is liefde iets waard.
O, ik begryp hoe ge schrikt by ’t opheffen van de gordyn die [33]men, met voordacht en valsheid, gelaten heeft tusschen uw oog en de waarheid! Leugens ontvingen de ouders... leugens geven zy hun kinderen. Als de Oosterling die genot zoekt in verdooving door amfioen, en die ten-laatste behoefte gevoelt aan vergif, vragen zy: “Wat dan?” zoodra men ze aantoont dat hun denkbeelden rusten op onvasten grondslag.
Daar is een lek in ’t schip! roept de verschrikte gezagvoerder.
En de passagier antwoordt:
—Ik zal u tegenwerken in het stoppen, tenzy ge my iets dergelyks in de plaats geeft.
Ik vind beter te varen zonder lek.
Telkens moet ik den eisch van lekbegeerige passagiers aanhooren. Telkens is het:
Toegestaan! Dàt is leugen, dàt is verzonnen, dàt is schandelyk! Maar ... wat geeft gy in de plaats?
Dat wil zeggen: “welken anderen leugen zet gy ons voor, ter vervanging van ’t leugengerecht, dat ge ons ontneemt?”
Ik zou kunnen antwoorden: geene ... ik weet niets! Ik heb geen gif te bieden, in plaats van ’t gif, dat ik, ruw maar welmeenend, u uit de hand sla, die zich tot ’n vuist balt, uit ondankbaren wrevel over leegte.
Dit zou ik kunnen antwoorden.
Maar liever zeg ik: zie ik wenschte u te geven gezonde spys!
Ik wenschte u te wyzen op gezag door liefde, op welvaart door rechtvaardigheid, op geluk door deugd.
Dat is één woord: ik wilde u uitnoodigen mensch te zyn! Ziedaar alles!
Men bedriegt zich, en men heeft u bedrogen, door het mensch-zyn voortestellen als iets onwaardigs. Dit doet ’n verkeerd begrepene religie ... ’t Woord Godsdienst komt hier niet te-pas.
Ik wil u dit duidelyk maken door ’n voorbeeld.
Een boer zou voor het eerst den heer van ’t land zien. Hoe zal ik hem vereeren, dacht hy, om hem te toonen dat ik besef heb van myn boerschap tegenover zyn heerschap? Wel ik zal m’n knieën wat krom buigen, en m’n teenen naar binnen. Myn linker-schouder zal ik vooruit steken, en m’n hoed omdraaien als ’n molen. Wat scheefs in den hals zal hem voorzeker behagen, en ’t zal hem genoegen doen als ik m’n mond klein maak.
Zóó dacht de boer, en zóó deed hy. Maar de heer van ’t dorp zei hem, dat hy niet noodig had zich zoo te verdraaien. [34]
Ik vind dat die heer van ’t dorp groot gelyk had.
De roeping van den mensch is mensch te zyn.
Is deze konklusie u te eenvoudig! O, ik bid u, wantrouw alle slotsommen die niet eenvoudig zyn.
Zou de wysheid die een mensch behoeft, niet eenvoudig wezen? Zou ze moeilyker te vatten zyn, dan de reuk der spyzen, zoo gemakkelyk optevangen met onzen neus, dien toch de lieve Natuur heel eenvoudig boven den mond plaatste? Ik geloof zeker, dat de godsdienst-uitvinders dat orgaan ’n plaatsje aan den linkerhiel zouden hebben gegeven, als zy geraadpleegd waren ... wat gelukkig niet gebeurd is. Alles wil omslag, ingewikkeldheid, onnatuur:
“Doodt de zinnen!” roepen zy die God meenen te dienen door den mensch te verdraaien, als die boer.
“Doodt de zinnen!” roepen zy die gaarne wat willen genieten met hun zinnen, en de slimme berekening maken dat er meer zou overschieten, naarmate er minder gebruikt werd.
“Doodt de zinnen, werpt weg wat u behagen zou!” riepen ten-allen-tyde de vromen, die met veel graagte aasden op alles wat er werd weggeworpen door de onnoozele zielen, die hen geloofden.
Wat zoudt ge zeggen van ’n kind, Fancy, dat meenen zou z’n vader te vereeren door iets anders te zyn dan ’n... kind?
En wàt van de oudere broeders, die aan zulk kind trachtten te beduiden dat het zich inkrimpe, en weinig behoort te eten—ad majorem patris gloriam?
Zoudt ge niet op ’t denkbeeld komen, dat die oudere broeders begeerte voelden naar wat ruimte en spys?
Wie u zelfvernedering voorstelt als deugd is ’n bedrieger.
Genot is deugd.
Ziedaar ’n paar teksten, Fancy. Preeken schryf ik niet. Dit deed Jezus ook niet. Ik denk dat hy ze vervelend vond, als ik.
“Er is geen God, of hy moet goed zyn!” Laat de theologen—’n grappig woord: menschen die wat weten van God ... menschen die u wat kunnen zeggen over God ... menschen die gestudeerd hebben in God, Godgeleerden—laat de theologen tegenspreken dat Hy goed is, als ze durven ...
Ach ja, ze durven dit! Ze vertellen lange geschiedenissen—troosteloozer nog dan de myne, Fancy!—over verdoemenis en hel! En, let wel, zy die zulke geschiedenissen niet vertellen, deugen minder dan de anderen, die ten-minste konsekwent zyn by-gebreke van wat beters, want in hun Bybel [35]staan die aardigheden. Zoek maar op: eeuwig vuur, tandengeknars, onsterfelyke wormen ... ’t is pleizierig!
Wie nu dat eeuwige vuur en die onvermoeide wormen weggoochelt onder ’t manteltje van de moderne theologie, vertrouw ik in ’t geheel niet. De anderen zondigen tegen ’t verstand alleen. Zy tegen eerlykheid en verstand beide. Dit is erger.
Er is geen God, of hy moet goed zyn! Als hy er is—wat ik dolgraag weten wou, en ik blyf er by dat het zyn zaak geweest ware: te zorgen dat wy ’t wisten—dienen wy hem het best door genieten.
Eilieve, Fancy, gy die ’n goed meisje zyt, zoudt gy ’t aangenaam vinden, wanneer ge eenmaal moeder werdt, dat uw kinderen zuur keken? Zoudt ge hun voorschryven u te dienen door onthouding? Immers neen! En waarom zou die god kwaadaardiger wezen dan gy?
Maar de maat en de soort van genot?
Ook dit is zeer eenvoudig. Het antwoord staat duidelyk geschreven in ’t vóór ons liggend boek der werkelykheid, waarin geen enkele tekst vervalscht is en dat men lezen kan, zonder de minste kennis van Hebreeuwsch of Grieksch. ’t Zou ook wel ongelukkig wezen, als de weg ter zaligheid juist leiden moest langs τίπτω.
In dat boek staat geschreven dat wie steenen opslikt, z’n maag bezwaart. Wie genot zoekt in overdaad, wordt ziek. Wie z’n naaste doodslaat, krygt den naam van ’n onpleizierig mensch, en wordt behandeld als zoodanig. Wie liegt, wordt niet geloofd. Wie steelt, wordt vastgebonden door personen die wat bezitten. Wie uit het venster springt, bezeert zich. Wie zich in de bres stelt voor arme drommels, lydt gebrek. En wie Minnebrieven schryft, wordt uitgejouwd.
In al deze voorschriften uit het boek der werkelykheid is niets raadselachtigs, zooals men wél vindt in de andere boeken. Dit komt wyl de menschen, die religien maakten, niet meenden wat ze zeiden, en omdat de Natuur wèl meent, wat ze doet. Ge ziet alzoo, Fancy, dat we om wys en goed te worden—wat hetzelfde is! moeten terugkeeren tot die Natuur.
Ik ben benieuwd naar uw geschiedenis. Zoudt ge geschaakt zyn op uw zevende jaar? Dit ware te vroeg, Fancy! En hoe dit in-verband staat met uw haren, begryp ik niet. Kan ik u genoegen doen met ’n minnelied? Verlangt ge een verhandeling over Vryen-arbeid? Stelt ge belang in ’n analyze van onze wetgeving op het stuk van ouderlyk gezag? Wilt ge weten hoe in Indie het gezag van Nederland ... [36]
Maar, Fancy, dan verval ik weer in de geschiedenissen van Gezag, die ge zoo troosteloos vindt ...
Zeg me, hoe moet ik schryven om den stryd te winnen tegen de personen—en de zaken helaas!—die my uw ziel schynen te betwisten?
Of zou het toch waar wezen, wat ik giste—en nog altyd hoop!—zou ’t waar wezen dat ge niet bestaat? Dat gy ’n fee zyt, die my eenmaal zult aanroeren met uwen staf, om me machtig te maken tot het verrichten van den arbeid dien ik zelf my heb opgelegd?
Ik droom wakend van u, en antwoord: Fancy! als men my om geld vraagt, wat vaak gebeurt. Brengt ge my ’n koninkryk in ’t gebied der geesten ten huwelyk? Ik neem ’t gaarne van u aan, en begryp zelfs niet hoe ge ’t zoolang hebt kunnen regeeren zonder my. Zoodra wy “ingericht” zyn, en na de bruidsbezoeken, wil ik ’n blyde boodschap neerzenden op de kleine aarde, die ik vóór m’n trouwen bewoonde. Ik wil de arme menschen die daar zoo verdrietig ongetrouwd achterbleven, zeggen: dat genot deugd is, en dat niets meer genot geeft dan LIEFDE!
Maar ik zal er niet by zeggen: heb lief! Dan zou ’t weer ’n geschiedenis van Gezag worden, en dit komt by liefde, deugd en genot niet te pas.
Toch zou ik gaarne eens zien met m’n wezenlyke oogen, met de oogen die ik gebruik om te slapen. Is hier geen kans op? Waar woont ge nu, na ’t verhuizen? Moet ik bellen aan al de deuren die kleiner zyn dan ’n kabinet? moet ik naar u zoeken in alle huizen die te bekrompen zyn voor ’n hart?
Tine vraagt my of ik dikwyls met u wandel, vooral nu ’t lente is. Ik heb “ja” geantwoord, meenende dat ik waarheid sprak, maar later...
Waart ge by my, of was ik alleen, toen ik my ergerde over die geslachte varkens?15
Want ik begin intezien dat ik me dikwyls bedroog, als ik geloofde u te zien aan m’n zy.
Er is iets raadselachtigs in m’n liefde. Ik zal er naar vragen aan Tine. Zy weet alles wat my aangaat.
AAN TINE.
Lieve Tine! wees zoo goed my te zeggen wie Fancy is? [37]Maar spreek geen kwaad van haar, ook al wist ge iets kwaads. Ik zou ’t niet kunnen verdragen, want ik heb haar onbeschryfelyk lief. Vertel my alleen wie zy is.
VAN TINE.
Beste Max! Ik ken Fancy zeer goed. Ik heb haar lang gekend, reeds vyftien jaren! Ze was toen even oud als nu. Kwaad weet ik niet van haar te zeggen. O, integendeel!
Maar om haar goed te beschryven, zou ik haar by my moeten hebben. En ze is weer weg, want—dit wist ge niet—ze is hier geweest!
Dikwyls was ze blond, en even dikwyls bruin, ja, vaak bruin by ’t zwarte af. Maar altyd was ze vlug als ’n sylf, huppelend als een dwaallicht, gevoelig als de mimosa, verstandig als ’n rekening, en geestig als niets.
Gy kent haar ook wel, Max! Ge hebt vergeten wie zy is, omdat gy den laatsten tyd ’n heel anderen weg hebt uitgezien. Denk eens goed na! Herinner u maar dat ge haar herhaaldelyk het venster hebt uitgegooid, omdat ge meende dat onze kinderen te weinig eten kregen door hàre schuld. En hoe ze dan telkens weer binnen kwam door de deur die op ’t nachtslot was. Weet ge ’t niet meer?
Ze jokt als ze zegt dat ze er niet by was, toen de aarde werd gemeten met ’n koord! Ze heeft alles bygewoond wat er gebeurd is. Ook is zy het die de psalmen heeft geschreven, en by de Chaldeen gaf ze les in de sterrenkunde. En ’t is niet waar, dat ze verlegen is om huisvesting voor haar hart! ’t Staat aan háár om de muren uiteentezetten ...
Ik begryp waarlyk niet, Max, hoe ge haar niet herkend hebt. ’t Is ondankbaar van uw hart, dat meer geheugen behoorde te hebben. Wat my betreft, ik heb haar lief. Zy heeft myn leven heerlyk schoon gemaakt, en ik wyt de schrale voeding onzer kinderen niet aan haar, zoo als gy meermalen deedt in buien van onrechtvaardigheid. En als ge trouwt, kom ik op de bruiloft, met Max en Nonni die er by hooren.
Onlangs wandelden wy, en plukten bloemen. Zy was met ons. Kleine Max vraagde of de bloempjes het wisten, dat het nu wat warm zou blyven . . en, zeide hy:
—Zie, ze knikken de zon toe! Ze weten dat ze er lief uitzien, en dat de zon vriendelyk voor hen is.
Hoe komt hy aan dit denkbeeld, dacht ik, en vraagde het hem. [38]
—Ik heb dat van Fancy, zeide hy.
Maar ze leert hem ook ondeugende dingen. Hy liegt niet, maar jokt veel. Dit leert hy van haar.
Onlangs hoorde ik hem lachen, zoo-als hy lacht wanneer-i ’n guitenstuk verricht heeft. Ik zag ’n oude werkster die naast ons woont, trippelen en dansen als ’n gek mensch. Kleine Max had haar Cayenne-peper te proeven gegeven.
—C’est très doux! had hy gezegd.
’t Mensch brandde haar mond aan z’n douceur. Ik wist niet of ik boos was, of moest meelachen met Max, die over den grond rolde van pleizier.
—Dat hebt gy gedaan, Fancy, zeide ik vry streng. Zeg me nu ook wat ik te doen heb, opdat m’n kind niet wreed worde, en vermaak zoeke in leed?
En toen zeide ze my zachtkens deze woorden voor, die ik overluid herhaalde:
—Kleine Max, voel je geen smart van de pyn, die deze vrouw lydt, omdat ze op je vertrouwde?
Kleine Max lachte niet meer. De tranen sprongen hem in de oogen, en hy vraagde vergeving aan de oude vrouw die zulke gekke gezichten trok.
En meermalen, Max, als ik op ’t punt sta neertebuigen onder al te zwaren last, komt Fancy my troosten, en als ze dan schalks zegt:
—Ik ontsteel u zyn hart ... bedenk dat myn rechten ouder zyn ...
Dan moet ik haar gelyk geven! En zonder yverzucht hoor ik aan, wat zy gezegd heeft zonder schaamte.
Ik ben waarlyk boos op u, dat ge haar zoo miskent. Maar, Max, herinnert ge u dan niet dat zy altyd uw voorspraak by my geweest is, als gy weêr iets of iemand geschaakt had, of my geslagen? Weet gy niet meer dat ze ons huwelykskontrakt—myn kontrakt!—heeft meegeteekend, precies als ’n ambachtsheer die ’t braafste boerinnetje laat trouwen met den deugdzaamsten aller boerenjongens? Herinnert ge u niet al de schilderyen die zy ons ten-geschenke gaf, genoeg om ’n museum te vullen, zoo groot als de wereld? Dagelyks nog zendt ze my stukken, ’t eene fraaier dan ’t andere, neen allen even schoon ... historiestukken, genre, stillevens ... historie vooral!
Maar, Max, we komen lysten te kort! Eilieve, ’t staat aan u, lysten te maken om de stukken die Fancy ons geeft. Doe dit! Dit kunt ge! Dit moet ge! Dit is uw roeping!
Zoo gaf ze my onlangs een teekening, waarvan ik de bedoeling [39]niet begreep, omdat zy iets voorstelde dat nog niet gebeurd is. Javaansche meisjes legden melatiekransen op ’n graf. Dat graf was het uwe, Max! Er stond op een steen: HIER RUST WIE VEEL GEDRAGEN HEEFT.
Maak ’n lyst om die teekening. Misken Fancy niet langer, haar en hare geschenken ... ge zyt zeer ondankbaar, Max.
VAN FANCY.
We zyn weer verhuisd, ’t Wordt al nauwer en nauwer. ’t Is my of ik ’n vischfuik inreis, zonder retourbiljet. Nog kan die oude kast het huis niet in ... het eind zal wezen dat wy ’t huis in de kast zetten: dan wordt het sleutelgat, deur.
Die gedurige twyfel of ik ’n meisje ben, hindert. Ik ben gesteld op myne identiteit. Zou ’t U smaken als men zich obstineerde u aantezien voor ’n wolk? Dat men u afweerde met een paraplui. Dat uw droefheid, uw tranen, op ’t weêrglas stonden genoteerd als regen? Of dat men u tegen ’t lyf liep, in de meening door u heen te loopen? Of dat ge werd opgesnoven als aether? Zyn dat pleizierige dingen? Voor den honderdsten keer zeg ik u, dat ik ’n meisje ben, en om u hiervan goed te overtuigen, zal ik een-en-ander verhalen van myn omgeving. Oordeel zelf of ’n geest dat zou kunnen verzinnen.
M’n moeder is dood, en m’n vader hertrouwde omdat ’n vrouw zooveel gemak geeft in ’t huishouden. M’n stiefmoeder is ’n brave vrouw, en dit spyt my zeer, want ik zou ’t gemakkelyker vinden over ondeugd dan over braafheid te klagen, omdat ieder zoo party trekt voor braafheid. Nu verlies ik ’t altyd, wanneer ik zeg dat ze my ’t leven zoo vervelend maakt. Nooit heeft iemand voor haar een weefgetouw uitgevonden. Zy breit, breit ... altyd breit ze, en den overigen tyd knoopt ze, en haakt ze. Maar de uren die zy daarna vry heeft, besteedt ze aan anti-makassers voor de watersnood-lotery. En in verloren oogenblikken stopt ze kousen. Ik heb nog vergeten te zeggen dat zy ter af-wisseling kanapékussens borduurt met kraaltjes. Kent ge dat? Ik vraag niet of ge ’t kunt. Het is aldus:
Men koopt of huurt ’n stuk papier dat afgedeeld is in zeer kleine ruitjes, die allen gekleurd zyn, en wel op ’n manier die, als men niet te stipt kykt, dat papier eenige gelykenis geeft met ’n teekening. Zoo iets stelt dan ’n boeket bloemen voor, of de herders in den stal, of ’n boertje dat z’n pyp rookt, of zoo iets dergelyks. Van naby moet men ’t niet zien, want dan is zoo’n pypekop een trapezium—ik “leer” m’n examen voor secondante—en de herders hebben vierkante neuzen. Daarop neemt men ’n stuk [40]doek, ’n soort van zeildoek waarin echter de meeste draden ontbreken, zoodat de ruiten van het zeildoek nagenoeg overeenstemmen met de gekleurde ruiten op ’t papier. Men koopt wol of zyde, en kralen van allerlei kleur, en men kan beginnen te werken. Want wat nu volgt, heet: werken! en als ik er aan denk, aan m’n gestorven moeder, aan Insulinde, aan de geschiedenissen van gezag ... dan zeggen ze dat ik “leeg” zit. Ik leeg!
Welnu, dan zoekt men op ’t papier ’n punt van uitgang, naar verkiezing. Daartoe neemt men, als ’t in den stal is, de luiermand of van den boer de wang die meestal kersrood ziet, om de braafheid aantetoonen van den landelyken stand. Die braafheid is dan, byv. uitgedrukt in vier kleuren, verdeeld in dertien ruiten, hoogrood, donkerrood, rozerood, bleekrood. Men legt de wol of de kralen op de wang van den boer, om ’n model te nemen van de nuance zyner landelyke deugd, en dan brengt men die over op het doek, door den draad vasttestrikken in de geruite openingen. Het begin is dan gemaakt, en wat er nu volgt, is gemakkelyk. Men telt maar altyd van dien boer of van de luiermand af, en dan weet men precies waar de zeven zwarte kralen ’t huishooren, die de verrukking aanduiden van de herders, of de parallelogram van geelwitte zyde, die licht moet brengen in ’t oog van de kraamvrouw. Als ’t gereed is, begint men ’n ander.
Maar nu moet ik u iets vragen. Ik heb ’n oom die altyd spreekt van “’n Christelyk huwelyk.”—Dit is niet de oom van “de” vrouw: ik heb veel ooms ... o!—Wat is toch ’n Christelyk huwelyk? Ik heb er m’n bybel op nageslagen, en daarvan niets gevonden. Ik zie niet dat Christus voorschriften over ’t huwelyk heeft gegeven. Hy zegt, meen ik, alleen dat het ’n wereldsche zaak is. Maar is dàt nu een Christelyk huwelyk? Ik meen dien boer, dien pypekop en de herders? M’n vader heeft aan m’n stiefmoeder vier kinderen ten-huwelyk gebracht. Zy is een brave vrouw, en zou dus niets doen dat niet goed is in zulk een gewichtige zaak. Hoe legt ge nu uit, dat zy de huwelyksgift myns vaders waardeert naar behooren, door dat eeuwige breien, stoppen, stikken, naaien, haken, borduren en knoopen?
—Lieve moeder, heb ik dikwyls gezegd, we hebben kousen te veel, en gyzelf draagt maar één japon tegelyk! We gebruiken weinig pomade, en dus die anti-Makassers ... en bovendien, we zitten “fatsoenlyk” recht. Nooit raakte ons bezoedeld hoofd de kussens van de sofa ... die de deur niet inkon ...
Ja ... watersnood!
Eilieve ook wy zyn in nood, al is het nood door droogte! Moet dan de nood volstrekt nat wezen, om te werken op ’t gevoel? Wy, m’n zusters en m’n broertje hadden ook aanspraak op wat hulp, op wat onderricht, op wat leiding, op wat liefde! Is ’t een vereischte dat we eerst verdrinken, voor men ... [41]
Hoor eens, Max, als we weer verhuizen, hoop ik dat het ditmaal wezen zal naar de Bommelerwaard.
En m’n vader! Staat er niets in de wet tegen vaders die hun kinderen verruilen tegen gestopte kousen? Ik begryp waarlyk de verhouding niet recht tusschen ouders en kinderen. Ik heb ’n liefhebbend hart, Max, en daarby behoefte aan wat kennis. Welnu, als ik m’n vader daarnaar vraag, zegt hy dat-i geen schoolmeester is, en wat het liefhebben aangaat schyn ik te moeten wachten op een aanstaanden kollega, als ik les zal geven in de vormleer.
Ik begryp m’n leven niet. In keepsakes en muzen-almanakken is ’n meisje iets liefs, iets belangryks, iets poëtieks. Ik ben een meisje, en voel me ónlief, ónbelangryk en volstrekt niet poëtisch!
Waaraan ligt dit?
—Uw leeftyd, zei ’n oom—’n anderen alweer—uw leeftyd is de schoonste tyd van ’t leven!
O Max, o Max, wat heb ik te denken van de rest!
En ’t zyn brave menschen, m’n ouders. Spreek geen kwaad van hen. M’n vader slaat geen preekbeurt van Ds. Meyboom over, en betaalt prompt z’n rekeningen. Doe hem dit na als ge kunt!
En m’n moeder is inderdaad kerksch en fatsoenlyk, maar ...
Ik verbeeld me dat ’n bloempotje veel goed zou doen in ons huis.
Schryf me spoedig. Ik lees uw brieven zoo gaarne! Ze maken op my den indruk van den absenten bloempot, schoon uw geschiedenissen van Gezag ...
Neen, oprecht wil ik zyn, al bèn ik dan ’n meisje! Ik vond eigenlyk alleen hierom uw vertellingen zoo troosteloos, wyl ik zelf—’t kost moeite het te bekennen—wyl ’t gezag dat ge aantast ... wyl ik ... uit verveling,.. ik heb ’n katje, Max... en ... uit verveling ...
Lieve hemel, wat valt het me zwaar de waarheid te zeggen... o Max, ge ziet wel dat ik ’n meisje ben!
Dat beestje ... welnu, uit verveling heb ik ’t wel eens ... geknepen! ’t Is er uit! Dàt geeft lucht!
Ik ben zoo bang dat m’n katje uwe geschiedenissen over Gezag zal inzien, en dan ... zal ’t zich beroepen op u, en... me krabben, als ik ’t plaag ... ziedaar!
P.R. Ik dank u zeer voor de lezing van Tine’s laatsten brief, schoon ik er niets van begryp. Is dat klimaat van Laeken wel gezond? Schilderyen, lysten, ’n huwelykskontract geteekend op m’n vierde jaar als ambachtsheer—want ik was vier jaar oud, vyftien jaar geleden—ik begryp er niets van! Hebt ge my ooit het venster uitgegooid? Ik weet het niet, waarlyk ik weet het niet! En aan het meten van de aarde heb ik nooit geholpen. Is ’t wel gezond te Laeken?
Over ’n paar dagen: kniptyd! M’n haren ... ik word geroepen.
[42]
VAN FANCY AAN TINE.
Sj ... sj ... sj ... t!
Wat heb ik u gedaan, dat ge my verklapt? Lààt hem zoo dom als-i is. ’t Is maar ’n man, hy die altyd roept: ze is maar ’n meisje! Ik zou niet zooveel van hem houden, als hy minder dom was. Ik ben van plan hem ’n geschiedenis voortejokken, mooier dan van SAARTJE BURGERHART ... die de flensjes opat. Daar deed ik wèl aan, want ... SAARTJE was ik, dit begrypt ge! Maar in dien tyd sprak ik anders met de menschen, omdat de moderne theologie nog niet was uitgevonden. Ook had men de elektriciteit nog niet “in ’n lystje gezet.” Ge ziet ik neem m’n eigendom terug, de uitdrukking die ik u vóorzei, toen ge uwen laatsten—verraderlyken!—brief schreeft. Doe zoo-iets nooit weer!
Toen ik by de juffrouwen WOLF en DEKEN in de Beemster logeerde, waren de menschen nog dommer dan uw zeer, zéér domme Max. Maar láát hem zoo! ’t Is nuttig hem te doen gelooven dat ik zwaarte heb. Zoolang hy me aanziet voor onweegbaar licht, schryft hy te wolkerig, en ik wil dat z’n brieven worden begrepen ook door de meisjes die niet in de wolken wonen ... door de meerderheid! Verklap me dus nooit weer! Wanneer ge ’t nog eens doet, zend ik u geen schilderyen meer, geen teekening, geen schets, geen streep ... ja, ik zou ...
Neen! Dit zou ik NIET! Ik zal u blyven steunen in uw moeilyke taak, edele moedige verhevene vrouw ... trouwe dappere echtgenoot ... sterke moeder ... heldin!
Ik zal blyven by u, naast u, in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik u zoet maken door ’t vóórhouden eener schildery van uw rein leven, dat het u zy als ’n spiegel van gelukkiger toestand! Want ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik, dat gy onsterfelyk zyt!
En kan ik vóór dien tyd niet al de tranen drogen, die ge weent in ’t geheim, uit edele gierigheid op smart—menschen die zóó liefhebben, moeten lyden, deed ik hem zeggen—o, toch zal ik beletten, dat uw kinderen het zilt proeven in spyze met die tranen gedrenkt! Tóch zal ik hen blinden voor de weifeling die moeders hand onzeker maakt, wanneer ze hun brood reikt ... graag als zy is om heden te geven, maar zoo begeerig ook om te bewaren tot morgen!
Tòch zal ik neerzweven op de sponde waar ge slaapt, en u droomen geven van zachtheid en kalmte, dat ge wat sterkte samelt voor den dag die komen zal, na de vermoeienis van den dag dien ge doorleedt.
Tòch zal ik de kracht gieten in uw afgemat lichaam, dat het de [43]ziel niet alleen late, vóór den tyd. Ik zal de spieren van uw mond saemtrekken tot den glimlach, dien hy noodig heeft om niet te bezwyken, hy die wil dat ge de pyn niet voelt, die ge zegt niet te gevoelen.
Houd moed, myn kind! Zie my aan, wees wel-te-moede, zoo als uw kinderen dat zyn, wanneer ze staren op u! Ben ik u minder dan gy hun? Weten ze niet dat gy waakt? En weet GY niet dat ik waak ... ik, Fancy?
Voelt ge op uw voorhoofd den kus dien ik u zegenend zend?
Wees met de kleinen gegroet ...
VAN FANCY.
O Max, help my! Ik zit in nood—zonder water, alweer—ik heb uw hulp noodig! Zyt ge Meester in de rechten, of prokureur of deurwaarder ... in ’t kort, iemand die verstand heeft van de wet! Want er komt veel wet in de historie die me nu overkomen is. Ik wil volstrekt weten of men ’n piano mag meenemen in ... ’t verbeterhuis? Dáárheen namelyk leidt m’n eerstvolgende verhuizing ...
Ik ben nog niet bekomen van den schrik. Raad me, help me, red me! Schaak me ... als ’t wezen moet. Ge zyt my dat alles schuldig, Max, want ik lyd om-uwentwil. Als gy te Lebak hadt meegeknoeid, zou ik nu geen behoefte hebben aan verbetering. Antwoord terstond of ik m’n piano mag meenemen ... hoewel die niet zal verbeteren in zoo’n gesticht. Ach, ik ook niet misschien ... om ’t even! Ik speel de Saïdjah van Richard Hol “heel lief” en zou ’t niet jammer wezen als ik nu in dat tuchthuis ... ’t hoofd loopt me om. Ik word geroepen ... neen, ’t is de tocht! Daar komen ze ... ik hoor ze op den trap ... zware schreden ... hu! Agenten van policie zeker, om my te verbeteren ... neen, ’t was m’n katje ... geschoeid door m’n geweten. Nooit zal ik ’t weer knypen, nooit ... dat zweer ik! Ik weet nu wat het is geknepen te worden! Zoodra ’t nieuwe-maan wordt, zult ge ... nu word ik inderdaad geroepen! Ik heb haast, ik heb angst ... och, kon ik vliegen!
Ja, was ik nu maar ’n licht meisje, zooals gy volstrekt van me maken wilt. Dan liet ik my door niemand verbeteren! Max help my! Als ik dan toch verbeterd moet worden, heb ik liever dat gy ’t doet ... maar liever blyf ik wat ik ben. [44]
VAN EEN VADER.
Wel-Edele Heer!
Ik ben Kappelman. ’t Is niet de eerste keer, dat ik my over u te beklagen heb. Uw ongepaste uitval, tegen de soort van het bier, dat ik by myn zuurkool gebruik16 heeft my volstrekt niet gedeerd. Ik veracht uw geschryf, en nooit zou ik my verwaardigd hebben, u op uw plaats te zetten, door op hetzelve te antwoorden, wanneer ik niet had bemerkt, dat gy u begint te bemoeien met myn huishouden. Myne vrouw heeft ontdekt, dat gy in briefwisseling staat, met een myner dochters—met alle misschien—waarschynlyk om dezelve te verleiden. Ik verbied u, deze verhouding voort te zetten. Ik voed myne kinderen op, in deugd en eere, en wy hebben met uw malle Donquichotterie niets te maken. Ik hoor dat gy vrouw en kinderen hebt, en dat gy dezelve gebrek laat lyden. Bemoei u dáármee, dit zou u beter voegen, dan twist en tweedracht te strooien in een deftig gezin! Ik ben Kappelman en duld geen vreemdigheden in myn huis. Wat zoo is, moet zoo blyven, en als er iets moest veranderd worden, zou dit, in allen gevallen, u niet aangaan. Bovendien zyt gy slecht geinformeerd: ik heb nooit een woord gesproken over Alexander den Groote. Als ik bemerk, dat gy voortgaat u te bemoeien met myn zaken, zal ik strenge maatregelen nemen. Gy kunt u deze moeite sparen, myne kinderen af te halen van de katechisatie. Ik ben Kappelman.
VAN EEN ANDEREN VADER.
Mynheer!
Myne dochters hebben my bekend, dat zy verboden omgang met u hebben. Ik ben Kappelman, en verzeker u, dat ik my wenden zal tot de politie, als die gekheid niet terstond ophoudt. Er zyn wetten in het land, die de fatsoenlyke lui beschermen. Myn naam is Kappelman: gy kunt gerust naar my vragen. Ook verzoek ik u myn zoontje met rust te laten.
VAN EEN ANDEREN VADER.
Ik ben Kappelman ................... 17 [45]
VAN EEN STIEFMOEDER.
Wel-Edele Heer!
De dochters van myn man stoppen scheef, en stikken dat het schande is. Zy merken het onderste-boven, en de kussensloopen waren van de week ongeregen. Ik heb bemerkt dat dit alles uwe schuld is. Ik ben niet van plan toetegeven in al die gekheden, die zy zich door u in ’t hoofd laten zetten, en waarschuw u voor de gevolgen. Ik heb er de wet op nagezien, en weet wat eene stiefmoeder toekomt. Een kind moet zyne ouders eeren, dat staat er, en dàt zal gebeuren, al zou de onderste steen boven.
VAN EEN ANDERE STIEFMOEDER.
Mynheer!
Ik verbied u alle bemoeienis met myn naaiwerk. Toen ik met Kappelman trouwde, heb ’k my voorgenomen, zyn huis te regeeren, en dit doe ik. Een stiefmoeder is geen ouwe lap. Ik wil gehoorzaamd worden, en als ik bemerk, dat gy voortgaat de kinderen van myn man tegen my op te zetten, zult gy zien, dat ik my niet laat aantasten zonder handschoenen. Ik heb er lang en breed over gesproken met myn broer, die in granen deed, maar nu stilleeft van zyn geld. Van zyn geld hoort ge! Dat is wat anders, dan rond te loopen, als een schooier, zooals ik van u hoor.
VAN EEN ANDERE STIEFMOEDER.
De dochters van myn man hebben bekend ........ 18
VAN EEN OOM.
Wel-Edele Heer!
Gy zyt een ellendeling! Ik heb de dochters van myn broeder voor u gewaarschuwd, en haar gezegd dat gy een dief zyt, een echtbreker, een falsaris, een dronkaard, een vrouwenbeul en een gek! En dat gy geen geld hebt, ja, dàt heb ik ook gezegd! En [46]ook dat gy niet hebt willen schryven over vryen arbeid, dat groote schande is, en dat gy uw fortuin met voeten schopt, dat niet te-pas komt. En dat gy alle meisjes verleidt, en dat gy ... kort-om, gy zyt een ellendeling, en ik ben uw dienaar, enz.
VAN EEN ANDEREN OOM.
Mynheer!
Met een diep gevoel van verontwaardiging heb ik van myn broeder, den heer Kappelman, vernomen, dat zich sedert eenigen tyd in myn huis iets heeft geopenbaard, dat aandruischt tegen alle Christelyke beginselen van onderdanigheid, gedweeheid en orde, en naar zekere opmerkingen te oordeelen, zoudt gy daarvan de oorzaak zyn. De onwetendheid in goddelyke zaken, die u kenmerkt, en de hoofdigheid, waarmede gy in die onvergefelyke onwetendheid volhardt, hebben het my, met het oog op de voorschriften van onzen Heer en Heiland, uitgedrukt in ’t onschatbaar evangelie, voorgelicht door de profeten des ouden verbonds, en gestaafd en bevestigd door de godsonomstootelyke-genadegaven-bewyzende lessen der wereldhistorie, ten plicht gemaakt, de kinderen van mynen gezegden heer broeder Kappelman te waarschuwen tegen den ziellichaamzaligheidwelvaart-bedervenden invloed uwer helbevolkende denkbeelden.
Ik heb in granen gedaan, en leef nu stil van myn geld. Ik geloof dus als genadedeelachtige Christen te moeten stryden voor de heiligheid van zyn alleenuitverkorenen-zaligmakend geloof, dat aan de pupillen voorschryft hun voogd onderdanig te zyn. Want ik ben de voogd van myns broeders, heers Kappelman’s kinderen, en zal niet verdragen, dat die kinderen, op eene verdoemenisuitlokkende wyze zich verzetten tegen het gezag, en afwyken van myn geloof.
Ik raad u vreeze aan voor den toorn des liefdevollen Gods, die zich niet laat bespotten, en die een God is van gerechte wrake, gelyk te lezen staat in Hebreën X vs. 31.
VAN EEN ANDEREN OOM.
Ik ben liberaal, en tegen alle protektie in den handel. Aan de wonderen geloof ik niet, maar de zedeleer van den bybel is mooi. En als ge de moderne theologie kendet, zoudt ge u schamen. Lees [47]Meyboom over de wonderen, dan zult ge zien dat het geen wonderen zyn. Die kinderen van myn broer Kappelman ...19
VAN EEN TANTE.20
VAN EEN ANDERE TANTE.21
VAN EEN ANDERE TANTE.22
VAN TINE AAN FANCY.
Dank, dank voor uwen brief, lieve, hartelyke, weldadige toovergodin! Ja, ik heb uwen kus gevoeld! En zeker voelden de kleinen dien ook: ik heb ze zien glimlachen in hun slaap.
Maar, Fancy, ik smeek u, zeg hem wat ge zeidet aan my! O, zeg hem dat hy onsterfelyk is. O, hadt ge ’t liever my onthouden, dat heerlyk geschenk uit uw schatkamer, om ’t hem te geven die er naar smacht! Hy heeft onsterfelykheid noodig, Fancy, en daarvan de wetenschap! O, zeg het hem! Laat my derven ... ik zal staande blyven zonder die kennis! Maar hy ... hy is geen moeder, Fancy!
AAN TINE.
Lieve TINE, kent ge ’n familie Kappelman? Ik zit in ’n wespennest. Dit komt van ’t Baunscheidtismus, ’n nieuwe leer, die alles geneest door prikken en steken! De wespen vervangen de bloedzuigers. Heel groot is de verandering niet. Of ’t genezen zal, weet ik niet, maar pyn doet het wel. [48]
Ik merk uit uw laatsten brief23 dat ge weer geen geld hebt. Dit is zeer verdrietig. Wilt ge dat ik schryf voor geld? Hoe moet ik dat doen? Ik weet waarachtig niet hoe men ’t aanlegt. Als ik m’n portret verkoop, noemen ze dat ydel, en ik vind dat ze niet geheel ongelyk hebben, maar kan ik nu m’n ziel fotografeeren, en te-koop hangen in ’n boekwinkel? Zoudt ge dat prettig vinden? Ware ’t niet om woedend te worden, als men my betastte en beduimelde met vuile handen? Want Publiek is vuil en wreed ... maar de vuilte is ’t ergst. Ik begryp heel goed dat de Jakatranen, die staan bleven zoolang er werd geschoten met lood, terstond wegliepen toen Publieks voorvaderen begonnen te werpen met andere ammunitie!24 Hy is niet ontaard, die m’nheer Publiek, dit moet men hem ter eere nazeggen.
Welnu, ook ik ben niet bang voor schieten, houwen en steken, maar als men werpt met vieze dingen, loop ik weg, als een onbeschaafde Jakatraan.
Nog ben ik niet geheel verzoend met dien Multatuli, die my zoo uitkleedde in dat boek over de koffi. Wat ging ’t hem aan? Had ikzelf ’t gedaan in een oogenblik van... o lieve Tine, geld heb ik niet, maar ik wil u heel gaarne ’n geschiedenis oververtellen van uitkleeden, die ik vind in de noten van Mr. J. van Lennep, op zyn Eduard van Gelre. Hy zal er immers niet boos om worden, dat ik ditmaal wat van hèm neem? Behelp u met de geschiedenis zoo goed ge kunt, tot ik u iets anders kan zenden. Daarin komt ’n vrouw voor die van uwe familie is, geloof ik, schoon ge niet “opdrachtig” zyt van kleur. Ook zou zy waarschynlyk bleeker geweest zyn, als ze getrouwd ware met my—en dus veel te tobben had gehad—in plaats van met dien Gelderschen hertog die haar slechts verstiet.
»In zyn laatste jaren verwyderde Hertog Reinald II zich van zyne gemalinne, die den meesten tyd te Rozendaal doorbracht, welk huis door haar werd vergroot en merkelyk versierd, dus men haar, hoewel verkeerd, de stichting daarvan heeft toegeschreven. Veel was zy ook te Nymegen. Deze verwydering was lang de oorzaak van een aandoenlyk en zonderling tooneel, dat niet lang voor ’s Hertogs dood voorviel. Eleonora was opdragtig en hoog van kleur, dus men haar van melaatschheid beschuldigde, welke ziekte den Hertog tot een voorwendsel verstrekte, zich van bed en tafel te scheiden. Op eenen dag, dat Reinald met een luisterryk gezelschap te Nymegen aan tafel zat, kwam Eleonora, geen ander gewaad aan hebbende dan een fyn zyden hemd, en eenen mantel daar boven, aan elken hand eenen harer zonen, Reinald en Edouard, houdende, de zaal binnentreden. Zy wierp op eens den mantel af, en ontblootte het geheele bovenlyf; toen keerde zy zich in het rond, en sprak, klaaglyk in tranen uitbarstende, tot den Hertog en de omstanders25: »O myn lieve [49]here nu bidde ick uch dat yr van dem gebrechen ind van der kranckheit, die myr so wrevelich is tzo gegeven, dat ick dae mit bevleckt sy, wilt vlyslich ansynen ind ondersoichen; want ich byn as andere vrauen, ind hain gheyn gebrech van der genaden godes in myne lyve. Siet hie syn ure tzwen soene starck ind gesunt, als yr dye siet hier stain vur uren ougen. Ind der weren mit der genade ind hulpe godes waill mere, wer idt sachen dat urent halve gheyn hindernisse dae van gewest ware. By aventuren idt mach noch die tzyt kommen, dat dat Geldresse volk sall beschryven unser twyer scheydinge, so wanne sy syen werden dat sy gheynen lands heren van unseren blode mere hauen.»—Van Berchem verhaalt, dat de Hertog en ’s Lands Edelen van Eleonoraas zuiverheid overtuigd, schaamrood waren, en vervuld werden van droefheid, maar hy voegt er by, dat de Hertog na dat voorval niet lang leefde.»
Hierin had die hertog groot gelyk. Doodgaan was ’t beste wat hy doen kon, na ’t verstooten van ’n vrouw die den moed had tot zoo verhevene onkieschheid! Ja, ik begryp hoe er oogenblikken komen, waarin men allen schroom ter-zyde zet, den mantel wegwerpt, het voorkleed wegscheurt, en de borst ontblootende, uitroept: ziet-hier, gy allen, ziet en schaamt u ... ziet hier, of ik melaatsch ben!
Ja, ik begryp die vrouw!
Zou MULTATULI gedacht hebben aan haar, toen-i my uitkleedde in dat boek? Ach dan vergat hy dat Eleonora te doen had met “luisterryk gezelschap”—met edel-lieden voorzeker!—en ik?
O Publiek, op den ouderdom van uwen stamboom heb ik geen aanmerkingen! Ik erken dat gy lynrecht afstamt van de drie vrienden die den armen Job sarden met hun onbeproefde deugd. Maar wat uwen adel aangaat ...
Beste Tine, tracht u nog wat staande te houden. Ik heb gehoord dat er ’n nieuwe Gouverneur-Generaal benoemd is voor de Oost. ’t Is toch te erg dat gy niet zoudt eten, en de kinderen! Daarom ... zie wat ik van daag schryf aan den Minister van Kolonien. Kan ik meer voor u doen, dan me te willen verhuren als ambtenaar? En ... ge zult zien ... dat zou me nog worden aangerekend als ’n gunst!
Excellentie!
“Ik verneem dat de benoeming van Gouverneur-Generaal van Indie geschied is. Ik heb hierop gewacht om uwe Excellentie ...
Lieve Tine, wat is dat vervelend! Ge ziet wat ik uitsta voor u en de kinderen!
. . , om uwe Excellentie, in verband met vroegere gesprekken te vragen, of er thans geen gelegenheid bestaan zoude, op eene het Gouvernement en my waardige wyze, gebruik te maken van myn denkbeelden in verband ...
[50]
Dat ik weer zeg: “in verband” is om den Minister in den waan te brengen dat ik ’n officieelen styl schryf.
... in verband met de aanspraken die ik meen verworven te hebben door veel lyden en in overeenstemming met de belangen van den Lande?
Van den Lande klinkt goed. Ik ben van plan dit woord intevoeren als nominatief zelfs. “Den Lande” schuift ... ja, er is wat slepends in, als-of er iets afgleed van ’n helling, niet waar?
... van den Lande?
Het zou myn streven zyn, den nieuwen Gouverneur-Generaal zooveel mogelyk te vrywaren voor den belemmerenden slendergang van den Raad van Indië, voor de afmattende kommiezery van de algemeene Secretarie, en voor de ambtelyke leugens der residenten.
Kan ik meer zeggen? Zie, al kochten ze honderd Beo’s die floten: “daar is meer ryst dan er ryst is!” dan zou ik toch zoo vry wezen die onmogelyke ryst natemeten!
“Om daarin te slagen evenwel, zoude ik by den nieuwen Landvoogd moeten verzekerd zyn van eenige sympathie. Eensdeels wyl zònder dat myn pogingen ydel zouden wezen. Ten andere omdat ik, onbeschermd, weldra zou bezwyken onder de rankune der Indische ambtenary ...
Den Minister moet het zoo schynen. Hy weet niet dat ik niet bezwyken kàn. Dit is myn zaak, onze zaak, Tine! En al wist hy ’t, ik zou ’t toch niet mooi van hem vinden, daarop te rekenen.
... ambtenary.
Excellentie, ik heb geweigerd myn pen te leenen aan de voorstanders van den vryen arbeid, schoon die weigering my de ondersteuning ontroofde van de personen die uit den vrywilligen arbeid hun fortuin wisten te persen.
Aan den anderen kant heb ik geprotesteerd tegen de, buiten myn weten gestelde, kandidatuur voor de Tweede Kamer, in November of December 1859, omdat ik bemerkte dat de Amsterdamsche behouders ...
Heel behoudend was ’t niet, dit zult ge zien!
... dat de Amsterdamsche behouders van my en myn zaak ’n machine de guerre wilden maken tegen het toenmalig ministerie, in hun verstoordheid over de, later gevallen, spoorwegwet ...
[51]
Ja, toen werden de behouders weer behoudend, en daarom kostte dat boek over de koffi vier gulden, dat ’n zeer onbehoudende uitgaaf is, voor wie ’t koopt.
... spoorwegwet.
Ik geloof aanspraak te mogen maken op eenige onderscheiding, Excellentie! Myn geheel leven ligt daar, om te antwoorden op de vraag, of die aanspraak ongegrond is? Ik sta geen systeem voor ...
Ze kunnen my niet gebruiken, Tine ... dat zult ge zien. “Geen systeem dus ...
... ik stryd tegen misbruiken in alle systemen ...
Dat wil zeggen dat ieder tegen my is, die belang heeft by de misbruiken.
Ik ben zeker dat ik nooit antwoord kryg.
Dit is myn geheele politiek, en ik geef Uwe Excellentie eerbiedig dringende in overweging, my in-staat te stellen die politiek, gesteund door een vasten wil, en eenige bekwaamheden die de Natie my wel wil toekennen, op wettelyke wyze ten nutte van den Lande aan-te-wenden.
Ik heb de eer met ware hoogachting te zyn, enz.
Amsterdam, 25 Juni 1861.
Ziet ge, Tine, zóó heb ik geschreven. Zeg nu eens dat ik geen praktisch mensch ben, en dat ik niet m’n best doe voor u en de kleinen!
Ambtenaar van ’t Neerlands-Indisch Gouvernement! O God, ik ambtenaar! Ik ril als ik denk aan de zeventien jaren die ik ambtenaarde!
Maar wat is dat toch voor ’n familie Kappelman? Ik begryp er niets van. ’t Zal ’n mystifikatie wezen. Ik zou u ’n heel pak brieven kunnen zenden, die ik van de familie ontving, maar ik laat het, om de port. ’t Schynt dat iemand in myn naam ’t hof maakt aan allerlei meisjes, en ze de hoofden op hol helpt. Ge weet dat ik nooit zoo-iets doe. Men scheldt me vreeslyk uit, en dreigt my met Gods toorn, op de wys van Hebreën zóóveel! Is dit niet heel onaangenaam! Ik denk dat het ’n complot is van de Jezuïten, die met de élektriciteit, de schuld dragen van alles wat men niet begrypt. In een der brieven staat, dat men myn korrespondentie heeft ontdekt met ’n meisje, of met meisjes ... gekheid! Ik korrespondeer met niemand dan met u ... en den minister, zooals ge gezien hebt. Ik vermoei me vruchteloos met zoeken naar den draad van die intrigue. ’t Zal waarschynlyk ten-doel hebben my te diskrediteeren, en Publiek [52]’n voorwendsel te bezorgen om my te minachten, als ’n onpraktisch mensch. Lieve hemel, den heelen dag zit ik te tobben over de vraag hoe ik u en de kinderen in ’t leven zal houden ... hoe ik u ’n woning zal bezorgen die wat minder ongezond is ... hoe ik ’t moet aanleggen om ’t huis te komen, zonder ’t aantezien dat gy gebrek lydt ... en daar gaan ze nu vertellen dat ik brieven schryf aan meisjes! Ik zal er ’n politiezaak van maken, als ’t niet ophoudt.
Ik heb ’n Staatsblad geleend en daarin studeer ik vlytig.
Ook heb ik eens nagezien, hoelang ik daar-ginds zou moeten meeloopen om pensioen te krygen. Dat zou prettig wezen, Tine! Verbeeld u eens dat er zekerheid was, onzen kinderen áltyd het noodige te kunnen geven! Ik heb er onlangs den minister over gesproken, maar ’t kan niet, omdat ik uit walging m’n eervol ontslag heb genomen, en niet infaam ben weggejaagd. We moeten dus geduld hebben, Tine! Nu, dit hebt ge!
Ik ben nog in verbystering over al die Kappelmannen. Begrypt gy er iets van?
VAN TINE AAN FANCY.
Zie eens wat hy schryft. Geen woord over U! Wat beduidt dit?
AAN TINE.
Weer wat nieuws! Ge zult vreemd staan te kyken als ge dat hoort! Ze leggen ’t er op toe, me gek te maken, en dit is heel inkonsequent van de velen die zoo lang reeds zeggen dat ik ’t ben. Daar hoor ik weer dat ik niet minnebrieven schryf maar ze laat drukken, en let wel ... dat ik ze drukken laat ten voordeele van ’n arm huisgezin! Voor u, Max en Nonnie ... meent ge! Neen, neen, voor ’n onbekend gezin, voor menschen wier naam ik niet weet, menschen die ik nooit gezien heb! ’t Idee is nieuw ... faire l’amour par charité! Hadt ge zooveel fantasie verwacht in Publiek? Me dunkt ... ja, als Publiek zelf eens ’n roman schreef.
Ik heb ook lust om te schryven, maar romans niet. Ik wou graag dat boek koopen van Money. Ik gis dat het besteld werk is voor rekening van de firma Bato Saldig & Co. en vertrouw dat ik in de meeste punten met dien Mr. Money eens kan wezen. Ik heb geen geld om ’t boek te koopen, maar uit de analyse die ik las in de Amsterdamsche Courant, begryp ik heel goed hoe hy aantoont dat de Hollanders zoo veel halen uit Indië, [53]als maar eenigszins mogelyk is. Wat wil men meer? Il prêche des convertis. Hy wint z’n pleit vóór hy begon. Maar ik vind dat die firma zoo’n werk niet had hoeven te bestellen in ’t Buitenland. ’t Ware goedkooper geweest daarover natelezen wat Multatuli schryft in z’n boek over de veilingen:
Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Ze wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelasten den bewoner, een gedeelte van z’n arbeid en van z’n tyd toetewyden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man hiertoe te bewegen was niet meer noodig dan ’n zeer eenvoudige staatkunde. Hy gehoorzaamt z’n hoofden: men had dus slechts die hoofden te winnen door hun ’n deel toetezeggen van de winst ... en het gelukte volkomen.
Als men let op de ontzettende massa Javasche produkten, die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van het DOELTREFFENDE dezer staatkunde ...
Is ’t te betreuren dat ze, na zulke hulde uit den mond van iemand, die toch de Nederlanders niet schynt te vleien, nog Engelsche hulde noodig hebben? De firma B. S. & Co. lykt wel ’n schryver, die nooit genoeg wordt geprezen naar z’n zin. Ik spreek by ondervinding. En nog zeggen ze dat ik ydel ben en hoogmoedig!
Het is puur om boos te worden op dien Engelschman, die daar zoo geheel onbevoegd zich belast heeft met het pryzen van de godvreezende Nederlanders. O, hadden ze ’t my opgedragen! Holland staat ver boven den lof van alle Money’s! Wat kan zoo’n Money weten van al de verdiensten ... neen, dit wordt ’n woordspeling. Maar om nu te bewyzen hoe verkeerd men deed niet my te belasten met het blazen van de trompet, ziehier.
Money spreekt:
“O, godzalige Nederlanders, m’n Engelsch hart is verliefd op uw GESCHIKTHEID26. Waarmee zal ik u vergelyken? Hoe zal ik lucht geven aan de bewondering die me ontengelst en ontmoneyt? Zyt ge als de roos....
Cantique tout pur!
“Zyt ge als de roos ... neen dit gaat niet! Ge zyt als de trouwe herder die z’n schaapjes scheert....
Ik: Ge VILT ze!
Money weer:
“Ge zyt als de dorstige reiziger, die water drinkt uit de vriendelyke bron ...
[54]
Ik: Water? Reiziger? Drinken? Deugt niet! Dat drinken is ZUIGEN, die reiziger is ’n VAMPIER, en dat water is BLOED!
Ge ziet, beste Tine, dat men verkeerd deed, lof te bestellen in ’t buitenland. Men is schryver of men is ’t niet, que diable! Er zyn gedurig tentoonstellingen van nyverheid. Welnu, ik ben van plan dien Engelschen trompetter op de eerste tentoonstelling eens te laten hooren, hoe ik de trompet blaas! ’t Zou my niet verwonderen, als ik terstond bestellingen kreeg op m’n deuntjes, vooral daar er in Engeland schaarste is aan lof over de manier van regeeren in Bengalen, waar telkens hongersnood woedt... precies of ’t in Lebak lag.
En zonder myn groot talent—dat wat te duur zou wezen voor de bekende firma, die zuinig is in ’t betalen van inlandsch fabrikaat—men had veel eenvoudiger te-recht kunnen komen, en goedkooper, ja geheel kosteloos! Laat ons zuiver redeneeren: wat begeert de Natie? Een certificaat dat ze daar-ginder goed en voordeelig huishoudt. Welnu, hiertoe behoeft geen letter op ’t papier gezet te worden; al de bewysstukken zyn in orde, en ik zal ze—kosteloos!—toonen aan Europa.
De zaak is heel eenvoudig. Wat bevolkingsstaten vóór en na ’n hongersnood! En de konklusie? Het verlangd certificaat? Wel, dit kan ieder zelf opmaken uit de eenvoudige cyfers.
Daar waren in ’t jaar zóóveel, zooveel menschen.
Daar waren, een jaar later, zóóveel menschen.
’t Verschil is gestorven.
Ze hadden geen ryst, omdat zy voor de firma B. S. & Co. koffi, suiker en indigo moesten planten.
Die koffi, suiker en indigo is voordeelig verkocht voor rekening van gezegde firma.
Ziehier hoe Multatuli ’t zegt:
«Als men let op de ontzettende massa Javasche produkten, die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van het DOELTREFFENDE dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want mocht iemand vragen, of de landbouwer zelf ’n belooning geniet, evenredig met die uitkomst, dan moet ik hierop ’n ontkennend antwoord geven. De Regeering verplicht hem, op zyn grond aan te kweeken wat háár behaagt. Ze straft hem, als hy het aldus voortgebrachte verkoopt aan wien het ook zy, buiten hààr, en zyzelf bepaalt den prys, dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling van een bevoorrecht handelslichaam, zyn hoog ... de aanmoedigingsgelden van de hoofden bezwaren daarenboven den inkoopsprys ... en daar toch ten slotte de geheele handel winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden, dan doorjuist zóóveel uittebetalen aan den Javaan, dat hy niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou.
Ook aan de Europeesche beambten wordt ’n belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst.
Wèl wordt dus de arme Javaan voortgezweept door dubbel gezag ... wèl wordt [55]hy afgetrokken van z’n rystvelden ... wèl is hongersnood vaak het gevolg van deze maatregelen ... doch vroolyk wapperen, te Batavia, te Samarang, te Soerabaia, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen welke beladen worden met de oogsten die Nederland ryk maken.
Hongersnood? Op het ryke, vruchtbare Java, hongersnood? Ja, lezer, voor weinige jaren zyn geheele distrikten uitgestorven van honger! Moeders boden haar kinderen te-koop voor spyze! Moeders hebben hare kinderen gegeten ...
Maar toen heeft zich het Moederland met die zaak bemoeid. In de raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde Europesche-marktprodukten voortaan niet weder zou voortzetten TOT HONGERSNOOD TOE....»
Die lieve vertegenwoordiging! NIET WEER TOT HONGERSNOOD TOE! Ik verzeker u dat er na dien tyd inderdaad eenige Javanen in ’t leven zyn gebleven.
En andere certificaten! Sedert eenige jaren bemoeien zich velen met Indie. Die “velen” kunnen onderscheiden worden in twee hoofdsoorten, de Behouders en de Liberalen. Behouders zyn de personen die gaarne zoo veel mogelyk voordeel trekken uit Indie. En liberaal noemt men de zoodanigen die gaarne uit Indie voordeel trekken,.. zoo veel mogelyk. Ziedaar ’t verschil, dat zich oplost in treffende gelykheid. Maar deze overeenstemming openbaart zich nog duidelyker in de gelykluidendheid van de scheldwoorden, die ze elkaar naar ’t hoofd werpen. Welnu ze zyn beiden volkomen in hun recht. Het is volkomen waar, wat de liberalen zeggen: de behouders zuigen Indie uit ... maar even eerbiedwaardig is de oprechtheid, waarmee de Behouders de eer van ’t uitzuigen toekennen aan de Liberalen.
Deze wederzydsche getuigenissen van goed gedrag had de firma aan Europa kunnen voorleggen, en ’t heele boek van dien fameuzen Mr. Money had achterwege kunnen blyven.
Het eenige verschil misschien ligt hierin, dat de Behouders goedkoope spoorwegen willen bouwen, en dat de Liberalen veel geld begeeren om in-staat te wezen hun plaatsen te betalen op spoorwegen die met eigen geld betaald, en dus duurder zyn.
Maar dit is van ondergeschikt belang. Als ik ’n keuze doen moest, zou ik de zyde kiezen van ’t Behoud, om deze redenen. Ten-eerste: ’t een belet het ander niet. Men kan zeer goed spoorwegen bouwen van gestolen geld, en bovendien zorgen dat de gepensioneerde residenten tóch ryk zyn. Ten-andere: op goedkoop spoor kan ook ik meeryden, en dit zou ’t geval niet wezen, wanneer de Liberalen hun zin hadden. Ik begryp dat de vry-arbeiders zeer dankbaar en tevreden zyn, maar wanneer de firma B. S. & Co, haar rails betalen moest uit eigen middelen, zou ’t me weinig helpen dat de Droogstoppels, Slymeringen, kontraktanten, industrieelen, planters, of hoe ze allen heeten mogen, by-machte zyn gebruik te maken van ’n vervoermiddel, dat dan [56]te duur zou wezen voor ieder ander, die geen fortuin had gemaakt in liberale koffi en tabak.
Ziedaar, waarom ik me voorloopig aansluit by de Behouders. Veel hecht ik er evenwel niet aan. ’t Zyn byzaken. In de hoofdzaak komt alles hierop neer, dat Indie op ’n zeer voordeelige wyze geëxploiteerd wordt, en dat Money onnoodig moeite deed.
Maar dit aansluiten by de party van Behoud, is van myn kant niet zóó hartelyk, dat ik kans hebben zou door haar ontvangen te worden met wat vriendschap. Integendeel. De Behouders obstineeren zich my aantezien voor liberaal, even als de liberalen ’t omgekeerde. Hiervan heb ik veel verdriet, want nu word ik uitgescholden en belasterd door beide partyen, en dit is te veel. Ik had maar te kiezen, ge weet het. Nu ik niet gekozen heb....
Lieve hemel, zou er geen derde party te scheppen wezen? Een party die eenvoudig de meening voorstond, dat men den Javaan niet moet mishandelen? ’t Is ’n excentriek idee, dit erken ik, doch zoodra er weer ’n plaats open komt in die Tweede-Kamer, zal ik dat toch eens beproeven. Maar, Tine, ik vrees dat ik niet slagen zal, omdat ik geen systeem heb, en geen politieke beginselen, zoo-als ze ’t noemen wanneer iemand altyd stemt met dezelfde party, onverschillig of hy de zaak die behandeld wordt goed vindt of niet. Ook zie ik geen kans geleerdheid te plaatsen in myn beroep op de kiezers. Toch zal ik m’n stuk maar terstond schryven, dan ben ik gereed zoodra ’t noodig wezen zal. Maar ik hoop dat ze my niet kiezen, want, verbeeld u, dan zou ik al die redevoeringen moeten aanhooren over de wyze waarop de Javaan behoort te worden uitgezogen! En wanneer ik daarby meesmuilde, zou de voorzitter my tot de orde roepen, en klagen over myn tuchteloosheid! Ik zou me moeten aanstellen als-of ik luisterde naar ’t spreken van den heer Duymaer van Twist, wanneer hy redeneert over “Indische zaken” en “Vryen Arbeid”. Want dit doet hy soms. Is ’t niet komiek? Die Tweede-Kamer zou my ’n ware pynkamer wezen. Maar als ze my kiezen, ga ik! Ge weet wat Luther zei? “Al waren er zooveel Gouverneurs-Generaal als dakpannen, enz,”
Zie-hier wat ik in zoo’n geval schryven zou:
Brief aan de Kiezers van Nederland.
Kiezers! Ik heb u iets te zeggen dat zeer eenvoudig is, en dat ge daarom wellicht niet terstond zult begrypen. Maar om ’t u niet al te moeielyk te maken, zal ik de zaak die ik u wil voorstellen, behandelen van den oorsprong af. Ik beweer geenszins meer te weten dan gy. Verwacht dus niets nieuws.
In den regel bemoeit gy u weinig met de publieke belangen. Laat ons eens nagaan, of ge hieraan wèl doet. [57]
Gy hebt behoefte aan orde, aan veiligheid. Ge betaalt vele personen om in uwen naam die orde te handhaven, en die veiligheid te verzekeren. Ik hoor u wel eens klagen over te hooge belastingen—en ik vind dat gy gelyk hebt in die klachten—maar aan den anderen kant waardeert ge niet genoeg het genot dat u ten-deel valt door de zekerheid van personen en goederen. Alle menschelyke zaken zyn gebrekkig, en onder die zaken is er misschien geene die moeielyker te zuiveren is van gebreken, dan het bestuur eener maatschappy.
Het is evenwel, dunkt me, plicht te zorgen, dat dit bestuur zooveel mogelyk nadere tot de volmaaktheid.
In zóóverre is het jammer, dat u door vele samenloopende omstandigheden ’n Regeering is te-beurt gevallen, die over het algemeen geenszins onderdoet voor de Regeering der meeste andere volken. Gy bezit een gepaste maat van vryheid. Geen dwingeland neemt u ’t moeielyk verdiend, of gemakkelyk gewonnen, geld af. Men zet u niet in de gevangenis, zonder dat ge ’t er naar maakt. Men dwingt u niet tot goddienen op ’n manier die u niet aanstaat. Men roept uw kinderen niet van hun werk, om ze noodeloos kunsten te leeren met ’n geweer ...
Ja, de militiewet bestaat nog, maar dit zal zoo niet blyven.
... hoe het zy, alles saamgenomen, hebt ge geen sterksprekende redenen tot ontevredenheid, en hierdoor zyt ge onverschillig geworden voor de openbare zaak.
Maar hebt gy u wel eens voorgesteld dat dit alles anders wezen kon? Wanneer uw verbeelding te-kort schiet in deze voorstelling, lees dan de geschiedenis na! En vèr behoeft ge niet te gaan. Ons eigen land heeft by herhaling te doen gehad met slechte Regeeringen.
Ik geloof niet alles wat men zegt van Philips den tweede. Maar neem eens de helft voor waar aan ... ’n derde ... ’n kleiner gedeelte nog ... en stel u de vraag voor, hoe ’t u smaken zou, als we weder moesten geregeerd worden op ’n wyze als die welke hy zich veroorloofde.
Dit zoudt ge niet begeeren. Ik ook niet. En haasten wy ons hierby te voegen, dat er voor ’t terugkeeren van zulk wanbestuur geen gevaar is.
Wat stelde dien Philips in-staat ons arm landje te teisteren als hy deed? Macht! De mogelykheid om eigen wil te stellen boven de wet. Of wel: verkeerdheden in die wet. En, ten-laatste, maar vooral: gebrek aan wetten.
Want ... wat niet verboden is, wordt als geoorloofd beschouwd. Wanneer de Fransche koningen waren gebonden geweest door ’n bepaling “dat niemand mag worden onttrokken aan zyn natuurlyken [58]rechter,” zouden zy zich hebben moeten onthouden van ’t genoegen, iemand die hun mishaagde naar de Bastille te zenden alleen omdat hy hun mishaagde.
Nu geloof ik gaarne dat vele koningen ook zonder zulke wetten zich zouden vermaken op andere wyze ... maar ik vind het toch geruster en kalmer, dat men in zulke gevallen niet afhange van smaak.
Het zyn de wetten alzoo die ons beschermen tegen ’n misbruiken van het gezag, dat men wel genoodzaakt is dezen en genen in handen te geven in ’t algemeen belang.
Wie maken deze wetten? De koning laat ze, in zyn naam, aan het volk voorstellen door z’n ministers. Keurt het volk de voorgestelde wet goed, dan gaat ze dóór, en wordt van kracht.
Keurt het volk de wet niet goed, dan maken de ministers een nieuwe wet ... of gaan naar de baden.
Het spreekt vanzelf dat zoo’n inrichting geheel ontbrak in den tyd van Philips. Wanneer hy aan het volk gevraagd had, of ’t genoegen nam in al dat moorden en branden, in die geloofsvervolging, in ’t betalen van de vele zóóveelste penningen—ja, dat vooral!—dan had het volk “neen” gezegd, en de hertog van Alva ware naar de baden gegaan, tot groot relief van de 30.000 menschen die hy nu heeft laten ombrengen in weinig jaren tyds. ’t Was te veel, waarachtig!
Wetten kunnen dus nuttig zyn. Maar opdat ze ’t niet alleen kunnen, maar inderdaad zyn, behooren de wetten goed te wezen.
Het beoordeelen van de voorgestelde wetten is dus van groot gewicht, en ’n volk dat zich daarmee weinig of niet bemoeit handelt verkeerd en tegen z’n eigen belang.
Eigenlyk moet het verdrietig wezen voor ’n koning, die gedurig vraagt: “vindt gy lieden die wet goed?” als hy telkens bemerkt dat het volk zelf, in wiens belang die vraag geschiedt, niet eens de moeite neemt zich met die zaken intelaten, en door verregaande onverschilligheid toont onmondig te wezen.
Als de konklusie niet al te streng klonk, zou ik byna zeggen: zulk ’n volk verdiende dat Alva terugkeerde van de baden.
Deze onverschilligheid blykt evenwel gedurig uit de wyze waarop gylieden u van uwen plicht kwyt, by de verkiezing der personen die u tot het beoordeelen der voorgestelde wetten vertegenwoordigen ... of, beter gezegd, in de wyze waarop gy u van dien plicht niet kwyt.
’t Is reeds te betreuren dat men spreken moet van plicht, waar ’t geldt: de uitoefening van een recht.
Indien ge waart overgeleverd aan een despoot die eigen wil [59]voor recht liet gaan, zonder den wil des volks eenig aandeel te geven in de beschikking over de algemeene zaak, zoudt ge luid roepen om verlossing. Ge zoudt dien despoot vloeken, te wapen loopen, stryden ... en over eeuwen had ’n nieuw nageslacht nieuwe dapperheden te bezingen van nieuwe voorvaderen.
Maar nu gy niet tot weerstand wordt gedrongen door geweldenary, houdt ge u geheel buiten de zaken, als-of die u niet aangingen. Dit is niet goed, Kiezers! M’n bedoeling is thans u opmerkzaam te maken op eenige verkeerdheden, die eerlang zeer nadeelig op uw belangen zullen werken, en u optewekken tot de meening dat men onvoorzichtig doet het oordeel over die belangen op den duur overtelaten aan anderen, zonder—of zonder voldoende—controle.
Het lydt geen twyfel dat de welvaart van Nederland voor ’n zeer groot gedeelte afhankelyk is van de voordeelen die wy genieten uit Indie. Zeer onlangs hebt gy in cyfers kunnen nalezen hoeveel gy naar die gewesten uitvoert, en vooral hoeveel geldswaarde die bezittingen produceeren, en op uwe markt aanvoeren27. En nog zyn deze cyfers ’t voornaamste niet. De minder rechtstreeksche maar even zekere voordeelen, die Indie aan Nederland verschaft, bedragen oneindig meer. Staat my toe, dit als bekend te veronderstellen. Het is zoo vaak betoogd—en nooit weersproken!—dat het me inderdaad verdrieten zou, langer stil te staan by iets dat ieder weet.
Maar erkent dan ook dat het verlies van die voordeelen zeer noodlottig zoude werken op uwe welvaart.
Erkent dan ook dat het van hoog belang is de Oost-Indische bezittingen zóó te besturen, dat de kans van dat verlies gering zy.
Erkent alzoo dat ge onverstandig doet ... dat gy handelt tegen uw eigene belangen, door zoo lauw te zyn omtrent de wyze waarop die gewesten worden bestuurd.
Een groot gedeelte van uwe welvaart hebt ge te danken aan den arbeid van den Javaan. Zonder dien arbeid immers, geen koffi, geen suiker, geen reederyen met alles wat daarmee in-verband staat. Stelt u eens voor—iets onmogelyks natuurlyk—’n onzinnig minister trachtte eene wet te doen aannemen, die de strekking had de Javanen te behandelen, zooals uw voorvaderen werden behandeld door Alva. Het gevolg zou wezen dat die Javanen—niet zoo spoedig wel-is-waar, omdat ze zeer geduldig zyn, maar in ’t eind zéker toch—zouden opstaan, en het Nederlandsch gezag afschudden. En hiertoe zouden zy geen tachtig jaren behoeven, want ze zyn oneindig sterker in verhouding tot u, dan uw voorouders waren tegen-over Spanje. Bovendien [60]zouden zy hulp ontvangen van buiten, daar er volken en regeeringen zyn, die nayver voelen op uwe welvaart. En nog meer redenen bestaan er, die ’t van belang maken dat de Javaan u genegen zy, of althans niet volstrekt vyandig gezind. Het Europeesch evenwicht zal eenmaal verbroken worden ... neen, het zal meermalen verbroken worden, zoo-als alle evenwichten. De taak der staatslieden is juist hierom zoo zwaar, wyl de Natuur—dat is: alles!—voortdurend in beweging is. Stilstand is onmogelyk. Het embleem der geheele schepping is ’n baskule ... en de politiek maakt hierop geen uitzondering! Wat men evenwicht noemt, is eigenlyk het streven naar evenwicht ... de gelykheid van de som der beweging aan beide zyden van het midden der balans ... het sidderen van den wyzer in het “huisje”. Eénmaal slaat een der beide schalen neer.
Wie nu ’t oog slaat op het gewapend parallelisme van de beide hoofdmogendheden in Europa, zal inzien dat ook hier eenmaal—misschien weldra—een der beide schalen zal nederslaan.
Er moet oorlog komen tusschen Frankryk en Engeland! En wie er aan twyfelt, lette slechts op al de moeite die men zich van weerszyde getroost, om te beletten dat er oorlog kome. Van beide kanten voelt men zich gedurig genoopt de hand uittestrekken om de schaal te stutten. Dit zou niet noodig wezen als het evenwicht natuurlyk ware, in stede van kunstmatig en gekunsteld. De natuur is sterker dan de kunst, sterker dan gekunsteldheid vooral.
En ’t onmiddellyk gevolg eener vredebreuk? Ik zal ’t u zeggen, zonder te meenen alweer, dat ik u iets nieuws zeg.
Weet ge waar Engeland ligt naar het oordeel van den eersten Napoleon?...
Engeland ligt in Indie.
En dat ook het hedendaagsche Frankryk met deze geographische kettery behebt is, blykt uit de “verkenningen” die het doet op de—in dien zin: Engelsche—kusten, door gedurig expeditiën te zenden naar China, Cochin en Madagaskar. Door de gezantschappen naar het verre Oosten. Door ’t uitlokken van tegenbezoeken ... zie de Siamsche ambassade.
Maar het zyn niet alleen verkenningen. Reeds voorlang zyn de handen aan ’t werk geslagen.
De doorgraving der landengte van Suez is voor den handel en de scheepvaart of voordeelig of nadeelig. Deze doorgraving geschiedt onder Franschen invloed. Indien ze nadeelig ware, zou zy niemand baten ... en in geval van voordeel en nut, zou dat reuzenwerk slechts voordeelig zyn voor de eigenaars van Indie, [61]d.i. voor Engeland hoofdzakelyk, en voor Nederland in de tweede plaats. Voorts zou dat voordeel—in mindere mate, maar eenigszins altoos—genoten worden door den handel van de noordelyke havens Hamburg en Bremen, enz. Maar niet, of althans zeer weinig, zou die doorgraving baten aan Frankryk, een land dat juist het minst met Indie in aanraking is.
Toch geschiedt de doorgraving onder Franschen invloed!
En omgekeerd, Engeland—de Staat die juist by dezen nieuwen handelsweg het grootste belang hebben zou—verzet zich krachtig tegen die doorgraving. Het beweert dat de kosten te hoog zyn om door tollen te kunnen worden gedekt. Het laat door z’n bekwaamste ingenieurs bewyzen, of ... betoogen, dat de heele zaak onmogelyk is—eilieve, waartoe dan het verzet?—dat, al slaagt men in ’t volbrengen van de voorgestelde taak, evenwel het onderhoud te veel bezwaren opleveren zal ... dat men gedurig zal te stryden hebben tegen verzanding. De Engelsche ekonomisten berekenen, dat op ’n lading die uit Indië naar Europa wordt overgevoerd om de Kaap de Goede Hoop, de rentekosten van tydverlies, verhoogd met het verschil der premiën van verzekering tegen zeegevaar, minder bedragen dan ’t evenredig aandeel dat zoodanige lading, langs den nieuwen weg vervoerd wordende, zou te dragen hebben in de monsterachtige uitgaven voor ’t graven en onderhouden van het Egyptische kanaal.
Dit alles leidt nu tot de volgende vreemde konkluziën:
Frankryk besteedt geld en invloed, om ’n werk tot-stand te brengen dat òf onnut is, òf voordeel zal geven aan z’n MEDEDINGER.
Engeland spant zich in om te voorkomen dat er Fransche kapitalen verloren gaan in’t bevorderen van Engelsche welvaart.
Had ik niet recht te zeggen dat die konkluziën vreemd zyn?
Het getal schepen dat uit de middellandsche zee op Indie vaart, is niet noemenswaardig in vergelyking der koopvaardyvloot die thuis behoort in de meer noordelyke havens van Europa ...
Nog eens: Frankryk brengt vriendschapsoffers aan Engeland, en Engeland werkt met ongehoorde edelmoedigheid, deze belanglooze hulp tegen ...
Dit zou ’n combat de générosité zyn, ’t geen zooveel zeggen wil als: de geheele zaak is ongerymd en onmogelyk.
Hoe dàn! Ik zeide dat Frankryk de kusten peilde van het Engeland dat in Indië ligt ... dat het reeds handen aan ’t werk sloeg ...
[62]
Welnu, de doorgraving der landengte van Suez, nadeelig voor Frankryk uit ’n oogpunt van HANDEL, is hierom van belang voor dit land, wyl ze, UIT EEN STRATEGISCH OOGPUNT, Indië verbindt met Brest en Toulon, wyl ze vergelykender-wys Indië verwydert van Southampton en Portsmouth.
Ik hoop, kiezers, dat dit u niet te eenvoudig zal schynen, maar, ’t is me onmogelyk u in deze zaak te onthalen op de minste ingewikkeldheid.
In Indie zal eenmaal de stryd gevoerd worden om de wereldheerschappy. Het kanaal van Suez is de loopgraaf by ’n beleg ... geen trekvaart tot het vervoeren van koopwaren. Wel is dit het doel later! Als de heirbaan heeft uitgediend, kan ze strekken tot gemak van de reizigers ... die alsdan hun home zullen hebben te Marseille, te Genua, te Livorno, te Venetie, te Alexandrie ... want Italie en Egypte zyn in ’t Program begrepen, zooals billyk is.
Nieuw? Volstrekt niet! De verandering waarop we ons moeten vooorbereiden, is terugkeer tot ’n vroegeren, toestand die natuurlyker was dan de tegenwoordige. Wanneer men het oog vestigt op de wereldkaart, is ’t inderdaad onnatuurlyk dat de Indische produkten, voor ’t grootste gedeelte, om centraal Europa te bereiken, hun weg nemen over Londen, Hamburg of Amsterdam. Men zou onrechtvaardig handelen, iemand euvel te duiden dat hy de havens der Middellandsche zee voorstelde als genegen en geschikt om terug te keeren tot den toestand dien ze vroeger innamen, en waaruit ze niet dan door zeer buitengewone omstandigheden, verdrongen zyn. Maar men vindt dikwyls vreemd wat natuurlyk is, en we zouden de eenvoudige waarheid met minder inspanning vatten, wanneer we niet van jongs af te veel inspanning ten-koste legden aan ’t leeren, betoogen, over-eenbrengen vasthouden van dingen die niet waar zyn.
Zoodra nu ’t evenwicht wordt verbroken en de stryd alsdan gevoerd zal worden op Indisch terrein, kunnen onze bezittingen niet gespaard blyven. Geen der beide krygvoerende partyen zal de ryke hulpbronnen versmaden, die Insulinde aanbiedt. Dáár zyn goede oorlogshavens. Dáár is plaats en geschiktheid voor magazynen en hospitalen. Dáár zyn te verkrygen alle levensbehoeften voor legers en vloten. Dáár kan men werven aanleggen tot bouwen en herstellen. Dáár kan men reeden, uitrusten, ademhalen. Dáár kan men fabrieken oprichten van ammunitie. Dáár zyn hulptroepen ... dáár is ALLES!
Het is in ’t belang van beide partyen, om òf Insulinde te nemen voor zichzelf, òf—wat precies hetzelfde is—door bezetting het te beschermen tegen de andere party. Dit laatste is meer gebeurd. En dat we in 1816 Java van de Engelschen hebben teruggekregen, is te danken aan ’n misverstand, onmogelyk voortaan door ’t boek van Money. Vroeger meende men dat [63]Java ’n lastpost was, en thans weet ieder wat daar te halen is.
Men droome nu niet van neutraliteit. Neutraliteit is ’n woord, niets dan ’n woord, dat alleen kracht heeft zoolang de sterken voordeel zien in de werkeloosheid der zwakken. “Neutraliteit!” is de onverstane kreet van iemand die onder den voet is geraakt in ’n gedrang. Het beroep op neutraliteit doet denken aan ’n pré-aux clercs die zich beklagen zou, gebruikt te worden als vechtterrein. Neutraliteit van kleine staten houdt op, zoodra de grootere—of één van de grootere—behoefte voelen aan het tegendeel.
En Frankryk en Engeland zullen eerlang Insulinde noodig hebben! ’t Zal die vraag niet wezen, wie trachten zal het te nemen. De vraag voor Nederland is: of ’t goed is het te laten nemen, door wien ook?
Ik vertrouw dat ge volmondig neen zegt op deze vraag.
Nederlandsch-Indie zal dus verdedigd moeten worden.
Maar deze verdediging zal zeer zwaar vallen, ja onmogelyk wezen, wanneer de inlandsche bevolking gemeene zaak maakt met de aanvallers ... of met de ongeroepen beschermers, wat kompleet hetzelfde is.
En ’t behouden van de Indische bezittingen zal gemakkelyk wezen, wanneer de bevolking ons steunt.
Van de stemming der bevolking hangt derhalve zeer veel af.
Deze stemming is ’n natuurlyk gevolg van de wyze waarop ze geregeerd wordt.
De wyze van bestuur berust op wetten die te ’s Hage door den Koning, na overleg met het volk worden vastgesteld.
Gebrek aan belangstelling in die wetten, is alzoo gebrek aan belangstelling in ’t bezit van Indie ... gebrek aan belangstelling in uw eigen welvaart.
Hoe is deze belangstelling te toonen? Door het acht geven op de wyze hoe Indie geregeerd wordt, en op de keuze der personen die gy naar den Haag afvaardigt om in uwen naam de wetten te onderzoeken die ’s Konings ministers voorstellen.
Ik vind dit alles zeer eenvoudig, kiezers! En duidt me niet ten kwade dat ik u dingen vertel, die vanzelf spreken. Ik heb meermalen opgemerkt ...
O, beste Tine, dat is niet uittehouden. Verbeeld u dat het huis waarin ik woon, geschilderd wordt. Boven m’n kamer—ik ben gaan kyken—legt men uitgehaakte vensterramen en deuren op den grond, en daarby liggen geknielde mannen die [64]zich vermaken met scherpe driehoekige yzers de verf van die deuren en vensters aftekrabben. Dit noemen ze schilderen! Ze krabben my dol. Ik moet nu dien brief aan de kiezers afbreken. Ik zou anders vreezen daarin dingen te zeggen, die in klank rymen op de driehoekige tonen boven m’n hoofd.
’t Is eigenlyk verdrietig dat ’n genie als ik zoo afhangt van allerlei kleinigheden. Ja, dit is heel verdrietig! ’t Is misschien ’n vreemd denkbeeld, maar toch vraag ik dikwyls hoe Christus zich zou gedragen hebben by zinkings of kramp? Hoe, als hy wissels te betalen had gehad, zonder ’t noodige daartoe? En, als hy gelukkig getrouwd was?—’n doodsteek voor ’t genie ... ik leef nog, helaas!—En, als hy z’n voet verstuikt had? En, als ’t was begonnen te regenen in ’t midden van z’n bergrede? En—natuurlyk!—als men óm hem, naast hem, onder hem, had getimmerd, of met yzeren driehoeken had geschilderd ... lieve hemel, daar beginnen ze weer! Ik ga uit.
Neen, dit nog. Ik heb u, geloof ik, reeds geschreven dat ik allerlei malle brieven kryg over dingen die ik niet begryp. Dit houdt nog altyd aan. ’t Is of ze ’t er op toeleggen me razend te maken. Zou ’t een komplot wezen in konniventie met die schilders? En ook ’s nachts heb ik geen rust. In m’n slaap word ik geplaagd door bespottelyke droomen. Meestal zit ik in de war met ’n meisjes-historie. M’n beminde—ja, ja, er is ’n beminde in ’t spel!—plaagt en sart my met ’n haarlok die ik grypen wil, maar nooit vat. Dan vliegt ze heen, en ik voel iets leegs, iets hols ... ’t is me of ik iets verloren heb, dat ik terugvinden moet en wil, maar niet machtig worden kan. Ge weet hoe droomen zyn. Als ik dan wakker word, heb ik pyn in ’t hart. Morgen zal ik u verder vertellen wat ik schryven wil aan de kiezers ...
Ja, ja, die Christus zou schooner zyn, als hy mensch was. De verzinners hebben te veel verzonnen, en gingen het doel voorby. Christus is ’n schildery zonder schaduw. ’t Licht schynt niet, door gebrek aan bruin. Job is veel schooner; Job was mensch! Hy voelde en leed als mensch. Job werd beproefd als mensch... O, die verzoeking van Christus door den duivel beduidt niets. De duivel biedt te weinig. Met zóó’n bod kwam hy niet eens klaar by my die zoo vol gebreken ben, en niets weet van ’n hemel! De koninkryken dezer wereld? Wat is dat voor iemand die oneindig grooter erfdeel te wachten heeft? Men koopt geen Rothschild met ’n paar penningen om. Neen, neen, dat ’s ’n onhandige vertelling. Ik wou toch graag weten of we onsterfelyk zyn? Van tyd tot-tyd denk ik het wel, omdat ik hier zooveel verdriet heb. Maar ... hoe dan al die anderen die minder verdriet hebben?
[65]
O, die schilders! ...
Daar kryg ik waarachtig weer ’n brief dien ik niet begryp—ditmaal van ’n uitgever—lees zelf. Is ’t niet om dol te worden? ’t Is een komplot! Ik weet waarachtig niet wat ze bedoelen met hun geschryf! Ik minnebrieven? Zyn ze gek?
’t Hoofd loopt me om! Is dát ’n leven? Ja, ja, we zyn zeker ontsterfelyk! Ik ga uit. Zeg me of gy iets begrypt van die Kappellui en van dien uitgever met z’n minnebrieven ... en van de ontsterfelykheid? Ja, dàt vooral!
Vaarwel, myn Tine!
VAN EEN UITGEVER.
Mynheer! Een fatsoenlyk uitgever houdt zyn woord. Ik heb “minnebrieven” geannonceerd.... het publiek heeft recht op “minnebrieven”. Ik was met u overeengekomen dat ge “minnebrieven” zoudt schryven, en verwacht “minnebrieven”. Het regent bestellingen op de aangekondigde “minnebrieven”. Ik verwacht dus kopy uwer “minnebrieven”, en ’t zou me leed doen als ik u gerechtelyk moest dwingen tot het leveren der door u aan my, en door my aan ’t publiek toegezegde MINNEBRIEVEN.”
VAN TINE AAN FANCY.
Om godswil, Fancy, waar zyt ge? Laat ge ons alleen?
AAN TINE.
Lieve Tine! Ik heb geen plaats om ’t hoofd neerteleggen! Ja ik logeer nog, maar hoe! Nu schoonmaken ze ook, in de meening zeker dat ze wat schoon maken. ’t Is me onmogelyk aan u te schryven ... men vylt, boort, krabt, hamert, schraapt, schuift schuurt, schaaft, schroeft ... o god, ik heb zooveel te doen, en kan niets doen! Vertrekken kan ik ook niet. Waar zou ik heen? Overal zal men me om geld vragen! O, die Christus! Heeft hy dàt ondervonden ... hy met z’n leliën! Had zoo’n lelie vrouw en kinderen? Was er nauwte die ze belette te bloeien ... die ’t haar onmogelyk maakte lelie te zyn?
En de laster gaat ook maar al voort. Doch dit zyn byzaken. Als dat geschoonmaak maar voorby was! Ik hoor dagelyks dat ik ’n schelm ben, ’n laaghartige, ’n dief, ’n afzetter ... zóó antwoordt Publiek op MULTATULI’S boek over de veilingen!
Maar dit zou niets zyn—ik verwachtte niet anders—als ik maar ’n plekje kon vinden om rustig aan u te schryven. Op laster had ik gerekend, maar niet op schoonmaken en schilderen.
M’n vriend de boekeman biedt my z’n bibliotheekkamer aan. Maar dit gaat niet. Dan moet ik me aankleeden om uittegaan, voor ik kan beginnen te schryven. Op straat zie ik allerlei dingen die unschön zyn. Dit bederft m’n indrukken. En bovendien [66]al myd ik de slachterswinkels, of de menschen die “zaken” doen, al ontmoet ik geen gepensioneerd resident, geen welvarend kontraktant met principes nà fortuin, al stuit ik nergens op de dikbuikige tevredenheid der braven die koupons knippen van de schuldbrieven hunner deugd ... al werd ik niet bespat door de modder van allerlei roode en gele rytuigen—’t is heel moeielyk, Tine, alles te ontwyken!—dan nog kan ik niet uitgaan om te schryven in die boekekamer.
Ik heb om te schryven négligé noodig, zoo-als Buffon z’n lubben van echte kant. Hy wist zeer goed wat hy zei, met dat: (“le style c’est tout l’homme”28. Zyn styl is gekleed ... de myne houdt van sarong en kabaai29, of beter nog, myn styl draagt het matrozenhemd van Garibaldi ... ik hoor dat men aanslagen doet op z’n leven ... dit is natuurlyk! Menschen die zwarte rokken dragen, kunnen geen rood hemd zien, zonder boos te worden als kalkoenen.
De meening van Buffon is zeer juist. Daarom is ook styl zeldzaam, wyl er zoo weinig menschen zyn.
Let maar eens op ... wat klinkklank, wat meer of min afgeronde zinsneden, behoorlyk of onbehoorlyk afgedeeld door kommaas en kommapunten, hier-en-daar ’n nieuwe regel ... waarachtig, als men er niet goed op let, zou men inderdaad van-tyd tot-tyd meenen dat er wat in zat. Maar zoodra men nauwkeurig acht geeft, blykt er dat alles neerkomt op wat school. Ziel ontbreekt ... precies als ’t karakter dat men te-vergeefs zoekt in de handschriften van al de meisjes die schryven leerden op ’t zelfde instituut. De meisjes schryven de Jufvrouw na, en dit doen ook de menschen met hun styl. Ze schryven de Jufvrouw na!
Ieder wil dat ik schryven zal ... voor Publiek nog-al! Welnu, er zyn veel redenen die me hiervan terughouden, maar al was er alleen deze, my dunkt ze moest voldoende wezen:
Schryven is afdruk nemen van de ziel.
Als Publiek ziel heeft, laat hemzelf schryven.
Heeft hy geen ziel, dan begrypt hy ook myn geschryf niet ... punctum!
Maar er bestaat nog ’n reden die my de bibliotheek van m’n vriend doet schuwen als de pest. Ik ben inderdaad hoogmoedig en verwaand, en—ik verzeker u dit ernstig—het hoofdingrediënt van schryven of spreken is verwaandheid. Welnu, als ik veel boeken om my heen zie, laat ik my verlokken daarin het oog te slaan. Ik lees voort, vind gedurig iets dat ik niet wist ... [67]word, vruchteloos tegenstrevend, overtuigd van onkunde, en weg is de verwaandheid die ik noodig heb om te schryven! Neem dit niet op als een sarkasme, als ironie, als scherts, als voorgewende nederigheid. Ik geef ’t u als eenvoudig waar, en ik ben zoo vry de menschen die voorwenden ’n anderen indruk te ondergaan, voor verwaander te houden dan myzelf.
Ik denk altyd, wanneer ik iemand als spreker of schryver zie optreden: zou die man—’t spreekt vanzelf dat het altyd ’n man is—zou die man nu inderdaad gelooven dat hy wat te zeggen heeft? Maar nooit doe ik deze vraag overluid, omdat ieder boos wordt, als men informeert naar z’n hoogmoed. Wanneer de menschen konden gebracht worden tot de erkentenis hunner verwaandheid, ware er veel gewonnen, want dan zouden ook de andere fouten blootliggen. Maar dit schynt zwaar te vallen. Altyd zyn er gaten in den mantel van Diogenes. Ge weet dat ik beter vind den heelen mantel aftewerpen, “die man is hoogmoedig” beduidt eigenlyk: “Die man neemt de moeite niet, z’n hoogmoed te verbergen als wy?” Dat is, nòg eens overgezet: “hy loopt in z’n hemdsmouwen!”
Wel zeker ... als ’t warm is! Of als men iets te doen heeft, waarby ’t opperkleed hindert, zooals by my dikwyls voorkomt. Ik heb geen tyd om nederig te schynen.
Dat wegstoppen van aandoeningen is my te lastig op-den-duur. Ik heb meely met de menschen die hun geheel leven door souffreeren aan de nooit erkende obstruktie van eigenwaan, ’t is om te bersten!
Ook zou ik vreezen onoprecht te worden in geheel omgekeerden zin. Wie zegt me of ik niet door dat kunstmatig en nooit gelukkend wegwringen myner deugd, wat ondeugd zou verbergen met-een? Laat ons maar altyd zeggen wat we meenen wáár te zyn, en het opgeven voor beter, ’t Is eenvoudig alweer, zoo als ge ziet.
Bovendien er steekt veel hoogmoed in dat geklaag over hoogmoed. ’t Is dépit over al de verloren moeite die men zich getroost om ’n doel te bereiken, dat zonder schade wordt verwaarloosd door ’n ander.
Christus verbergde zyn hoogmoed niet. Hy verwaardigde zich niet, iets wegtestoppen. “Ik ben de weg, de waarheid en het leven, wie My gezien heeft, heeft den Vader gezien!” Als hy dit meende, had hy gelyk het te zeggen. ’t Stond aan ’n ander, hem tegen te spreken, en des-verkiezende te betoogen, dat hy trekvaart, leugen en dood was. Maar wat ik minder schoon vind in Jezus is dat hy niet met dezelfde rondheid zei wat er aan hem ontbrak. Ik erken echter dat er meer moed noodig is om goed te spreken van zichzelf dan kwaad, en daar Christus het eerste [68]durfde, zou hy ook moed gehad hebben tot het laatste ... als het te-onpas gekomen ware. Waarschynlyk dacht hy dat de Farizeeën ’t wel voor hem zouden doen, en hierin dacht hy juist. Dit is nòg zoo.
Moed om hoogmoedig te wezen? Welzeker!
—Wie durft die bres bestormen? roept de bevelhebber.
—Ik! zegt ’n hoogmoedige, die zich schynt te houden voor den braafsten man van ’t regiment.
Maar toen hy “Ik” riep, wist hy dat er zou geantwoord worden:
—Ga dan, en bestorm de bres!
En hy gaat! Want ik weet niet van wie “Ik!” roepen en niet gaan. Dit zou gehuichelde hoogmoed wezen, en ik trek alleen party voor de ware. Och, Tine, al deze dingen zyn heel eenvoudig. Ieder weet ze, maar wy denken er niet aan, omdat we te veel zyn opgevoed en begodsdienst. Om wys te worden, heeft men niet veel te leeren, er moet maar een-en-ander worden afgeleerd. Het uitroeien van één vooroordeel is meer waard dan ’t bedenken van tien nieuwe stelsels.
Voltaire—met wien ik lang niet in alles eens ben, dat weet ge—Voltaire is ’n prul in de oogen van Kantianen, Hegelianen, Spinozisten, Cartezianen en Leibnitzers. Waarom? Omdat hy niets heeft gezegd wat niet ieder kan begrypen, en omdat hy geen stelsel heeft saamgeknoeid ... wat hy toch met zyn vernuft heel goed had kunnen doen. Hy toont aan: wat niet waar is, en dat willen de menschen niet, tenzy men hun iets anders in de plaats vertelle, dat evenmin waar hoeft te wezen. Men hongert naar leugen. Zoodra ik ’n slecht mensch word, ga ik aan ’t systeem-maken. Ik zie er best kans toe ... ze komen er goed af! Ik wacht ’n standbeeld, met een opschrift ... ja zoo:
STA VICTOR.
DIT VERBEELDT
DE MAN
DIE
BETER HAD KUNNEN LIEGEN
DAN IEDER ANDER, ALS
HY GEWILD
HAD.
Maar, Tine, om dan konsekwent te zyn, moet men veel andere standbeelden omverhalen.
Ik ben in ’n andere kamer gevlucht, waarboven slechts gemangeld wordt: g.....! Ik heb ’n kolonel van de marine gekend, die ’n premie uitloofde voor ’n nieuwen vloek! O, ik begryp dien kolonel! Daar kryg ik weer brieven ... lees zelf, en oordeel. Wat willen ze toch? [69]
Ieder biedt me allerlei dingen aan, die ik niet noodig heb, maar niemand schynt te willen deelnemen in den moeielyken stryd dien ik voer. ’t Is zonderling!
VAN EEN MEISJE.
Dierbare broeder in Christus! Ja, ge zyt my dierbaar, al sluit ge uw oor ................30
VAN EEN ANDER MEISJE.31
VAN EEN DOMINE.
Broeder! Uit innig gevoel des harten voel ik me gedrongen, u te verzoeken, my toetestaan persoonlyk kennis met u te maken. Ik ben van plan, morgen, na de preek, terstond naar Amsterdam te gaan, en by u myn bef en broek te komen afleggen, om met u te spreken over ’t geloof. Ge zyt op ’n goeden weg. Ge zyt een te goed mensch: om niet te gelooven als ik. Lees maar na ...32
VAN EEN ANDEREN DOMINE.33
AAN TINE.
Ik ben vermoeid, lieve! Wees niet boos dat ik zoo weinig schryf. Ik kan u niets zenden. Tracht maar voltehouden. ’t Zal niet altyd zoo blyven. Maar vermoeid ben ik, dat is waar.
Verbeeld u ... ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik ’n schryver ben, en dat ik moet schryven voor den kost! Ze verwarren my met dien Multatuli. Schryven voor den kost! ’t Doet me denken aan Don Juan, die zóó’n pleizier vond in het praten van dien armen Mr. Dimanche, dat hy verzuimde te antwoorden op diens verzoek om betaling van de rekening.
Ik heb geen Moliere meer ... ach Tine ... onze boeken! Weet ge nog wel dat we eens boeken hadden, en ’n huis? En dat we menschen binnenriepen die er geen hadden? ’t Is toch zonderling ... [70]nog dikwyls vraag ik mezelf: hoe komt het toch dat we geen huis hebben? ’t Is heel dom ... ik lyk kleine Max wel, met z’n gekke vragen. Ik heb moeite om niet afgunstig te zyn, als ik denk aan zoovelen die wonen kunnen. En meestal ... maar ik zal u liever wat vertellen van Don Juan. ’t Is heel goed dat ik geen Moliere meer heb. Dan zou ik misschien naschryven, en dit verveelt me zoo.
Don Juan is dik en vet als betaamt. Maar Dimanche is mager.
—M’n huisgezin is in nood, o edele Don Juan! Ge weet wat ik voor u gedaan heb ...
—Goed gesproken, lieve Dimanche, ga zitten!
—Ik dank u voor ’t zitten, heer Jan ... ik wenschte dat ge deze rekening ...
—Uw rekening is verrukkelyk. Ga voort! Mag ik u ’n snuifjen aanbieden?
—Ik dank u voor ’t snuiven. Don Juan ... maar zie deze rekening, en ...
—Weet ge wel dat ge een goede hand schryft, o universeele Dimanche! Ik benoem u tot myn secretaris ... dan kunt ge schryven voor my!
—Ik dank u voor ’t schryven, heer Ridder, doch m’n gezin lydt gebrek ... en om-uwentwil zouden wy ...
—Gebrek? ... Lyden ... Gebreklyden? ... O heerlyk schoon verbond van diep gevoelde klanken ... Ik zeg ... ik gloei ... ik wil ... ik weet zelf niet wat ik wil, maar ’t doet er niets toe ... de uitdrukking is prachtig! Doe my ’t genoegen, en zeg dat nog eens.
—Wy lyden gebrek, o heer ..,
—Goddelyk! Wat ’n leven ... wat ’n gloed ... wat ’n vuur! Ik verhef u tot m’n lyfdichter. Ga voort, welsprekende Dimanche!
—Ik dank u voor ’t dichten, heer Grande ... ik meende dat gy ... om godswil, bedenk dat wy sterven ... en bovendien, ik heb schulden ... ik kan niet betalen ... en nu zegt men dat ik oneerlyk ben ... terwyl gy ... bedenk heer, Ridder, Jan, Juan, Grande ... hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? Don Juan ... o god ... wy sterven, en men zegt dat ik ...
—Sterven? ... verheven denkbeeld! Maar ’t is onjuist ... vriend Dimanche! Ge laat u door geestdrift vervoeren tot onnauwkeurigheid. Sterven? Gy met uw talent van voordracht? Sterven? Gy?... met zoo’n schrift? Onmogelyk, Dimanche! Ziehier! Ik Don Juan ... ik schenk u ... neem aan!.. . wees niet beschaamd ... ik ben ’t schuldig ... ik schenk u, ex plenitudine potestatis ... begrypt ge dat?
—Ach neen ... maar m’n rekening ...
—Ik schenk u de onsterfelykheid! Leporello, wilje m’nheer uitlaten?
Ik weet niet of ’t precies zoo staat by Moliere, ook niet of [71]Dimanche nog tyd heeft om te antwoorden: “ik dank u, Don Juan ... Publiek, voor uw onsterfelykheid!” maar me dunkt, ik zie den sukkel zoo bedroefd weggaan, om aan vrouw en kinderen onsterfelykheid thuis te brengen, in plaats van ’t verwachte brood om niet te sterven!
En dan vraag ik, of er ook in dien tyd rustende Gouverneurs-generaal waren, met ongestoorde levensdigestie en zwygende gewetens? Moliere schreef aardig, maar hy had te weinig données. Hy was ’n kind van z’n tyd en z’n tyd was eenvoudig.
Ik schryven voor den kost ... voor geld? Onze Nonni is nu pas vier jaar .., stel u eens voor, dat ze later ... voor geld ... o god!
Houd u staande, lieve Tine, zoo goed mogelyk! Heb ik u reeds geschreven dat ik een brief zond aan den minister? Hy is ’n welwillend mensch ... hy zal zeker antwoorden. Ik heb hem daarin niets gezegd van den nood waarin we verkeeren. Dit zou niet goed wezen, want dan zou hy ons helpen uit medelyden. Was ik nu maar aan den drank, dan waren we gered! Ja, dan kon ik beterschap beloven, en waarachtig—zóó zyn ministers en menschen—als men beterschap belooft, wordt men meestal geholpen.—Rechtvaardigheid is duurder dan vergiffenis, en als ze niet zoo’n leven maakten boven m’n hoofd, zou ik u uitleggen waarom.
Maar de zaak is nu juist omgekeerd, en hierom vrees ik dat m’n schryven niet baten zal. Door myn bod aantenemen, zou de Regeering beterschap beloven ... en deze belofte valt zwaar aan wien ’t niet meenen kan. Maar ik denk toch wel dat ik antwoord zal krygen ...
Er is nu ’n nieuwe Gouverneur-generaal benoemd.34 Hy wordt geprezen of gelaakt, al naar men behoort tot de party van behoud of van oppositie. Maar dit moet ge nu zoo begrypen, dat de behouders opponeeren voor ’t moment, en dat de oppositie nu behouden wil. Ik zou u dit kunnen uitleggen, maar ’t is beneden uw aandacht. Wacht tot ik m’n brief aan de kiezers afmaak. Als ge ’t dan goed begrypt, zyt ge niets wyzer. De hoofdzaak komt hierop neer, dat die nieuwe Landvoogd wel wat gelykt op den “laatst-aangekomene” in een kleinstad. Elke clique roept hem toe: “ge zult immers tot ons behooren? Laat u toch volstrekt niet in met al ’t canalje van die andere societeit! ’t Is hier goed lezen ... als ge maar niet omgaat met de A’s en de B’s en de C’s....
Al die initialen, samengevoegd, maken ’n kompleet adresboek van de kleinstad. [72]
Eén ding echter heeft me byzonder getroffen. Van de weinigen die niet schynen te behooren tot ’n politieke party, en toch eenigszins achtslaan op de publieke zaak, verneem ik dat de “nieuwaangekomene” groote verdiensten heeft. Nu vraag ik hoe ’t komt, dat deze verdiensten niet voorlang reeds ten nutte van het algemeen zyn aangewend, daar de man toch niet meer jong is? Waarom heeft men tot-nog-toe geen—of maar zeer onbeduidende—betrekkingen opgedragen aan iemand van zóóveel kennis, zóóveel integriteit, zóóveel karakter, zóóveel genie ... had ik byna gezegd? Ziet ge, daarvan begryp ik weer niets. Wie heeft al die Amerika’s ontdekt? Hoe heeft de man het aangelegd, om al die gaven zoolang schuil te houden?
Hy is geweest: Griffier der Staten van Gelderland. Is ’t niet jammer dat men iemand die thans geacht wordt op de hoogte te staan van ’t ONDERKONINKSCHAP VAN INSULINDE, op de hoogte dus van de BELANGRYKSTE BETREKKING IN DEN STAAT ... is ’t niet jammer, vraag ik, dat die man is gebruikt tot het maken van die processen-verbaal der zittingen van de Geldersche Staten? Dat men dien man heeft belast met het opschryven der redekavelingen van anderen? Daartoe was ik te goed, lang voor ik u kende. Die man moet byzonder nederig zyn.
Wanneer hy op de hoogte staat zyner schoone roeping—en ik heb geen andere reden hieraan te twyfelen dan voornamelyk die nederigheid (zie Göthe, in voce: “bescheidenheid”) en voorts de algemeene reden die ’t juisttreffen in deze zaak zoo moeielyk maakt—welnu als hy op de hoogte van z’n taak is, dan hadden de Geldersche Staten, kollectief of individueel, zich zeer vereerd moeten achten, heel nauwkeurig en eerbiedig op-te-schryven, wat hy zou gelieven te zeggen. Maar ... omgekeerd, is ’t ’n gruwel.
En zie nu eens weer, hoe zonderling! Men zou toch geen koetspaard spannen voor ’n kar. Moet ik nu gelooven dat men beter weet omtegaan met paarden en karren, dan met menschen in Insulinde? Zoo schynt het, waarachtig!
Maar, zeggen ze, hy is niet alleen griffier geweest. Hy is concessionaris geweest van ’n spoorweg, die er niet geweest is, en daarna werd hy ter schadeloosstelling benoemd tot president van den Raad van toezicht over spoorwegen, die er tot heden toe niet geweest zyn.
De slotsom is, dat hy eigenlyk niets geweest is.
Ei, Nederland, hebt ge groote mannen te veel, dat ge ze ongebruikt laat? Dit is niet huishoudelyk.
Ach, ik herinner me dat ook de laatstvoorgaande Gouverneur-generaal, [73]die zich nu bezighoudt met rusten, byzonder geprezen werd! Ik heb neiging tot sympathie voor den tegenwoordigen, al bleek het nooit.35
Ja, ik wou u graag wat zenden, myn kind, maar hoe kom ik er aan? Schryven voor geld? Aan wien? Wat? Moet ik schryven aan menschen die niet lezen kunnen? Na ’t boek van Multatuli heb ik eigenlyk niets te zeggen. Ik wacht antwoord, en ik dacht ...
Ziehier wat de Tielsche Courant schreef ... had ik geen recht op antwoord van de natie?
IS NEDERLAND EEN ROOFSTAAT.
»Vier maanden zijn reeds voorbijgegaan, sinds Multatuli, een oud-Oost-Indisch ambtenaar,—naar hij beweert, miskend, vervolgd en tot aftreding gedwongen door zijne superieuren, in zijn »Max Havelaar of de koffiveilingen der Ned. Handelmaatschappij,» de gezaghebbers in onze Oost-Indische koloniën openlijk aanklaagde dat zij hun pligt verzaken, hun eed schenden, de stem der menschelijkheid en der godsdienst, van het geweten en de eer smoren,—dat zij de Javanen, wier bescherming hun is opgedragen, met lafhartigheid, maar vooral ook uit eigen belang, willens en wetens, ten prooi laten aan de knevelarijen en afpersingen hunner hoofden, dat zij hen stelselmatig laten vertrappen en uitzuigen in onzen naam, en gelijk het heet, tot ons voordeel—dat zij valsche rapporten uitbrengen om het moederland van dien ons onteerenden toestand onkundig te laten,—en dat zij den zeldzamen ambtenaar, die zich niet tot hun medeplichtige leenen, maar zijn eed gestand doen, en zijn plicht volbrengen wil, tegenwerken, verdacht maken, vervolgen, ontslaan.
Ontzettende beschuldiging voorwaar! Zoo zij gegrond ware, zoo de schatten, die ons uit onze koloniën, toestroomen, slechts verkregen werden ten koste van het zweet en het bloed onzer Javaansche broeders, dan zouden wij met den schrijver moeten uitroepen, dat Nederland den naam van “roofstaat” verdient, dan zou ons eene wonde zijn ontdekt, waarvan de diepte bijna niet te peilen, de genezing niet genoeg te bespoedigen zou zijn!
Maar is die beschuldiging gegrond?
Als Nederlander, als mensch, valt het moeilijk het te gelooven. Doch aan den anderen kant (en wij beroepen ons hier op allen, die den »Max Havelaar» gelezen hebben) de schrijver heeft niets wat aan een lasteraar zou kunnen doen denken; hij slaat een [74]toon aan, die overreedt niet alleen, maar die ook overtuigt, die aan zijne waarheidsliefde bijna niet kan doen twijfelen; hij deelt feiten mede, gelijk alleen een ooggetuige, en een waarheidzoekend ooggetuige, ze mededeelen kan; hij verklaart alles te kunnen bewijzen, hij duidt de schuldigen als met den vinger aan36 en tart hen uit, hem van eene enkele onwaarheid te overtuigen.
Als wij dus de vraag herhalen: »is die beschuldiging gegrond?» dan moeten wij antwoorden: »wij durven noch bevestigen noch ontkennen.” Een zeer onbevredigend antwoord voorzeker! Want de zekerheid van het nietbestaan der kwaal zou ons gerust stellen; de zekerheid van haar bestaan zou de genezing mogelijk maken; de onzekerheid alleen doemt tot vrees en tot werkeloosheid.
Waarom zwijgen zij, die de waarheid kennen? Waarom laten zij ons, vier lange maanden in de onzekerheid?
Oud-Gouverneurs-Generaal, Oud-Residenten, Oud-Assistent-Residenten, gij allen die door Multatuli zijt beschuldigd, breekt het stilzwijgen af! Het vaderland verlangt het, uwe eer vordert het! Hoe? Multatuli werpt als in het voorbijgaan, zonder opzet en uit onbedachtzame jacht op geestigheid, een smet op de edele zendelingszaak, en dadelijk treedt voor haar een kampioen op, ridderlijk loyaal, met open vizier, om hem voldoening te vragen37 en gy, die hij, niet in ’t voorbijgaan, maar zonder ophouden, opzettelyk trof, gy, die hij kwetste op de plaats, waar mannen van eer het gevoeligst zijn, gij zoudt voortgaan met zwijgen, gij zoudt u als weêrloos laten slaan, als eerloos, laten beleedigen, gij zoudt de smet laten kleven op uwe namen? U is een handschoen toegeworpen, openlijk voor ’t oog der gansche natie, bij het klaar licht der eeuw der openbaarheid; raapt hem op! treedt in het strijdperk! Vier maanden38 zijn voldoende geweest, om uwe wapenen in orde te brengen.—Gij zijt gedagvaard voor de regtbank der openbare meening, verschijnt voor de balie! Vier maanden zijn u voldoende geweest om uwe verdediging voor te bereiden. Zoo gij onschuldig zijt, stelt ons gerust! Zijt gij schuldig, bekent dan schuld en geeft ons gelegenheid het kwaad te herstellen door u bedreven in onzen naam!
Tweede Kamer der Staten-Generaal! de handhaving van de eer der natie behoort tot uwe roeping. Als zij, die in ’t bezit zijn van de waarheid, voortgaan met hun majestueus stilzwijgen, interpelleer dan den verantwoordelijken man, die door zijn post tot spreken geroepen is. Vraag den Minister van Koloniën, of Neêrlands eer in de O. Indiën met voeten getreden wordt!
Volk van Nederland. Eerlijk volk, christelijk volk! blijft niet onverschillig in deze zaak. Het zijn uwe broeders, die niet tot uw voordeel, maar tot uwe schande, zouden worden vertrapt en uitgezogen in uwen naam. Gij hebt regt om te weten of die aanklagt gegrond of valsch, of uwe eer bevlekt of zuiver is! Gij hebt regt om te eischen, dat er een einde kome aan die onzekerheid, waarin [75]gij wordt gelaten. Het is beter het ergste te hooren, dan niets. Het is geen schande krank te zijn, maar het is schandelijk, om, als men u toeroept: «Gij zijt ziek!» onverschillig te blijven, en zonder naar uw vermeende kwaal onderzoek te doen, in flaauwheid den tijd tot herstel geschikt te laten voorbijgaan. Als het zwijgen der O.-Indische ambtenaren mogt voortduren, als ook uwe Vertegenwoordigers onverschillig mogten blijven, herinnert u dan, dat gij geregeerd wordt door een Koning, die het licht lief heeft, en de duisternis haat.
Ga vrijmoedig tot hem, en zeg aan den Keizer van Insulinde: «Sire, laat een onderzoek instellen! Geef ons licht! Als Multatuli een valsch aanklager is, laat ons dan weten, dat Nederlands eer onbezoedeld is gebleven,—zoo hij de waarheid heeft doen hooren, herstel hem dan in zijne eer39 den edelen Max Havelaar, straf de schuldigen, en neem de misbruiken weg.»
Dagbladpers van Nederland, ondersteun onze pogingen! Laat niet af, met gelijk wij te vragen om licht, dat ons in plaats van de vraag: «Is Nederland een roofstaat?» den kreet zal kunnen doen uiten: «Nederland is Goddank geen roofstaat!» of wel: «Nederland wil met Gods hulp ophouden een roofstaat te zijn!»
In die merkwaardige zitting der Tweede Kamer, waarin onze volksvertegenwoordigers zoo treffend hebben getoond hunne roeping te begrijpen, waarin zij openlijk hebben gebroken met dat misbruik, dat het antwoord op de Troonrede verlaagt tot een loutere echo van de woorden der Regering, is ook (al werd de naam zelf angstvallig vermeden) de «Max Havelaar» ter sprake gebragt, en heeft een der leden der Tweede Kamer, in dat boek zwaar beschuldigd, over dat boek het woord gevoerd.40
De aanleiding daartoe werd gegeven door de HH. van Hoëvell en Myer. Eerstgenoemde constateerde het door ons reeds aangewezen feit «DAT DOOR DAT BOEK EENE ZEKERE RILLING DOOR HET LAND GEGAAN EN GROOTE ONGERUSTHEID, JA, VERONTWAARDIGING IN VELER GEMOED ONTSTAAN WAS,» en zag in die, door de Tweede Kamer niet beaamde zinsnede der Regeeringsboodschap: «de toestand der overzeesche bezittingen is in alle opzigten bevredigend» een door den Minister van Koloniën te vergeefs aangewend middel om die ongerustheid en die verontwaardiging weg te nemen. Laatstgemelde (op wiens rede wij straks nog zullen terugkomen) constateerde ook het feit, dat er in dat werk sommige personen—en wel bij name een oud-landvoogd—zwaar worden beschuldigd.41 [76]
Wat mogt men nu verwachten toen deze laatste, de heer Duymaer van Twist, het woord opnam? Dat hij zich thans van de aanklagt zou zuiveren? Geenszins: zoo iets kon niet te pas komen bij eene discussie over het antwoord op de Troonrede. Doch men had althans mogen verwachten, dat spreker zich onthouden zou van die ons onbegrijpelijke verklaring, dat hij Multatuli nooit weerleggen zal—eene verklaring, die, schoon niet met ronde woorden uitgesproken, evenwel moet worden afgeleid uit sprekers ondubbelzinnige woorden: «ik meen dat uit ’t geen de schrijver van dat boek gelieft te zeggen, voor mij geen verpligting tot verantwoording kan ontstaan.»
Voor zooverre nu een voortdurend stilzwijgen alleen de eer van de beschuldigden in gevaar zou kunnen brengen, is het hunne zaak: wij zijn niet geroepen voor particuliere belangen op te treden. Doch de «Max Havelaar» heeft ook door gansch Nederland ongerustheid en verontwaardiging verwekt. Dit is een feit dat niet kan worden geloochend, en nog daar te boven door den heer van Hoëvell in ’t openbaar is geconstateerd. Uit dit feit nu vloeit onmiddellijk voort, dat ieder Nederlander, die de ongerustheid kan wegnemen, verplicht is om dat te doen. Kan dan één hunner zich van dien pligt ontslaan door de verklaring: «dat uit ’t geen de schrijver van dat boek gelieft te zeggen, voor hem geene verpligting tot verantwoording ontstaan kan?» Wij betwijfelen het.
Vreemdsoortig is ook het argument, waarmede de heer D. v. T. dat stilzwijgen schijnt te willen regtvaardigen. «Ik meen,» zeide hij, «dat ’t geen ik over dat boek zou kunnen zeggen, den schijn van partijdigheid niet zou kunnen ontgaan.»
Dit is eene overdrevene kieschheid. Waar het verdediging geldt, kan het verwijt van partijdigheid niet treffen. Een advokaat b.v. kan in zijn pleidooien nooit den schijn van partijdigheid ontgaan; hij is partijdig reeds daarom, omdat hij voor eene bepaalde partij optreedt. Is hij daarom verpligt of zelfs gerechtigd een deftig stilzwijgen te bewaren?
Ook na de verklaring van den heer Duymaer v. Twist, blijven wij dus volharden bij ons vroeger ontwikkeld gevoelen, dat de aangeklaagden het stilzwijgen, dat hunne eer en het geluk van Nederland in de waagschaal stelt, behooren af te breken. Zij kunnen er niets bij verliezen, en (zoo zij ten minste—wat wij nog altijd hopen—onschuldig zijn) alles bij winnen. Hoe langer zij dat uitstellen, hoe meer het vertrouwen van hen, die het slechte liefst niet geloovende, hen voor onschuldig houden, zal geschokt worden, en bleven zij zwijgen tot het einde toe, dan zouden wij vreezen, dat ook hier weder de openbare meening (waaraan hun toch zeker wel iets zou gelegen liggen) vonnissen zoude, volgens den ouden regel: ZWIJGEN IS TOESTEMMEN!42 Laat [77]hen dat resultaat voorkomen, terwijl het nog tijd is! Laat hen vooral den eisch der eeuw niet vergeten! Onze 19de eeuw heeft nu eenmaal geen behagen in de duisternis; zij begint met om licht te vragen; wordt het geweigerd, dan eischt zij het en weet het te verschaffen.
Eindelijk nog iets over de redevoering van den heer Myer. Het doel van dezen spreker was, gelijk hij zeide, niet om de aangeklaagden te verdedigen (’t geen hij en teregt, aan hen zelven overliet). Van dit programma week hij niet af, toen hij een feit mededeelde, waaruit blijken moest en ook werkelijk blijkt, dat er soms in Oost-Indië regt wordt gedaan en het onregt gestraft. Want dit feit, hoe waar ook, verzwakt in geenen deele de aanklagt van Multatuli. Dat er SOMS regt geschiedt, is nog geen reden om over het voorkomende onregt heen te stappen. Op dit gebied wordt geen compensatie toegestaan. In de 18de eeuw zijn er in Frankrijk misschien duizende rechtvaardige vonnissen geveld; toch zal dit de verontwaardiging over den gerechtelijken moord van Jean Calas niet verminderen? Zoo het bleek, dat Multatuli’s klacht gegrond was, dan zou alleen de mogelijkheid, dat er zulke schreeuwende [78]onregtvaardigheden kunnen gebeuren, (’t zij dan stelselmatig of niet) reeds eene onverwijlde hervorming in het O.-Indisch bestuur noodzakelijk maken. En als de heer Myer, toegevende dat er in Oost-Indiën misbruiken bestaan, beweert, dat die in alle Oostersche Staten worden aangetroffen, dan antwoorden wij dat het dan hoog tijd is, om eens te beproeven of er ook een Oostersch volk zonder onregt kan geregeerd worden, en dat in elk geval Nederland geen deel wil hebben aan schatten ten koste van het regt verkregen.
Maar wèl week de heer Myer van zijn programma af, toen hij deze woorden uitsprak: »ik kan begrijpen dat een werk in eenen zoo schoonen, wegslependen stijl en met zooveel talent geschreven, op vele onkundigen en ligtgeloovigen, of bij dezulken die gaarne aannemen wat ten nadeele van het bestuur in N.-Indië gezegd wordt, een ongunstigen indruk heeft gemaakt.” Dit is eene Seitenhieb op «Max Havelaar» dien wij betreuren, want de schrijver—al dwaalt hij welligt ook in zijne voorstellingen—behoort toch ongetwijfeld tot die weinige mannen, die aan het algemeen belang boven het eigenbelang de voorkeur gevende, voor eene in hunne oogen goede zaak, hunne carrière hebben opgeofferd en den haat der grooten hebben getrotseerd. Het is ook een aanval op ons, en op allen die met ons uit den «Max Havelaar» stof tot ongerustheid hebben geput; wij ongerusten moeten volgens die voorstelling òf dom òf slecht zijn. Wij achten ons niet verplicht de insinuatie te weerleggen.
Integendeel, wij nemen ze aan. Wij zullen doen als de Geuzen en den scheldnaam aangrijpen! Welaan dan! Wij behooren tot die turbe van onkundigen en ligtgeloovigen! Wij zijn verleid, verblind!... Maar geeft ons dan tegengift, gij, oud-ambtenaren, die dat tegengift bewaart! Of zult gij onmenschelijk genoeg zijn spottende uit te roepen: zij zijn vergiftigd en ons dan het tegengift weigeren? Wij zijn dom, onkundig, lichtgeloovig, al wat gij maar wilt? Zult gij dan nog voortgaan ons uw licht te onthouden?...
Misschien hecht men weinig aan ons oordeel, en blijft ons vernieuwd verzoek om licht, nog door geen ander dagblad ondersteund, zonder uitwerking. Bedenke men dan, dat het altijd onvoorzichtig is een vonk te verachten, omdat hij slechts vonk is, vergetende, dat hij een vlam kan worden!»43
Helaas, helaas, niemand antwoordt! Als ik eens aan den Koning schreef? Dit dééd ik ... tweemalen reeds! Hy heeft niet geantwoord. En Multatuli zond hem z’n boek over de veilingen! Zou de Koning ’t gelezen hebben? Zeker! [79]
Dan immers had hy gezegd: IK WIL WETEN OF DIT ALLES WAAR IS! Ja, dan zou hy me geroepen hebben, en ik had hem getoond: DAT ALLES WAAR IS!
Ik ben bedroefd dat ik u niets kan zenden, Tine! Tracht nog wat uit te houden ... misschien antwoordt de minister. Leidt de kinderen wat af, als ze vragen ... o god!
Ik ben moe.
VAN TINE AAN FANCY.
Fancy ... ik smeek u ... kom hem te-hulp! ...
AAN TINE.
Ik heb u in lang niet geschreven, omdat ik ... omdat ik ... ik weet het niet. Ik geloof dat ik niet wèl ben. ’t Zal wel overgaan. Houd u maar goed, myn kind. Vraag aan dien man van ’t huis waarin Multatuli dat boek schreef. Hy zal u wel wat eten geven voor de kinderen,..
VAN TINE AAN FANCY.
Fancy!
VAN TINE.
Beste Max! Wees maar opgeruimd, alles gaat heel goed. De kinderen zyn volmaakt wèl, àl te vrolyk eigenlyk, al te dartel! Zy zien wat bleek ... maar dat komt van ’t wisselen. Zy eten als wolven. Wees gerust, Max. Ook ik ben wèl, héél wel, en goed gestemd ... we wandelen veel ... o, ge moest het zien ... zoo levenslustig!
VAN TINE AAN FANCY.
Fancy ... om-godswil ... Fancy!
AAN TINE.
Zóó! Dán is ’t goed. Ik dacht dat ge in grooten nood waart. Dit is zoo niet, zegt ge, dan is alles goed! Wat my betreft, ik word nog geplaagd door dien droom over leegte ... zonderling! Ik drink te veel koffi misschien. Nog gedurig kryg ik zotte brieven...
Ik heb ’n bezoek gehad van dien domine. Hy heeft een paar uur by me gezeten. Hy wilde dat ik zyn geloof aannam. ’t Was zoo jammer, zeid-i dat ik geen Christen was, overigens was ik [80]zoo’n goed mensch. Dan is ’t veranderen de moeite niet waard, dacht ik. Maar ’n paar dagen later schreef hy, dat-i zooveel kwaads van me gehoord had, en dat ik verdoemd was. In-godsnaam.
Ik kan u niets zenden, lieve Tine! ’t Doet me innig genoegen dat uw brief zoo vrolyk is, en dat de kinderen wèl zyn. Dat beurt me wat op. Ik was ’n beetje moe. Maar ik wilde toch dat ik u wat zenden kon, want me dunkt ... hoe maakt ge ’t toch?
Ik wou zoo graag dat ik ’n ambacht verstond ... maar ’t moest iets wezen, waarby weinig of niets te denken viel. ’t Denken wilde ik graag voor óns houden. Vindt ge ook niet? Ik zou wel boekbinder willen wezen ... neen, tòch niet, dat is te verleidelyk. Maar steenzagen zou wel gaan, als ik daartoe sterk genoeg was. Ik vrees neen, want ik ben wat uitgeput. We zouden van zoo’n ambacht wel kunnen leven, dunkt me, als we maar geen schulden hadden. Maar ze zouden my de zaag afnemen ... neen, de wet waarborgt ieder het bezit van de gereedschappen, die noodig zyn voor z’n bedryf. Ook van de kleêrtjes die de kinderen aanhebben ... om de decentie, denk ik. Dat is toch lief van de wet.
Maar al liet men my de zaag, ik kan daarmee niet genoeg verdienen om onze schulden te betalen. En als ik klaag, antwoorden ze: schryf!
O, aan U schryven,.. dit is wat anders! Wilt ge dat ik wat schryf aan U? Wilt ge dat ik U iets vertel ... sprookjes, geschiedenissen ... heel graag, Tine! Ik zal gauw wat voor u maken, maar vertel ze niet aan kleinen Max. Hy begrypt ze niet ... evenmin als groote menschen, al heeft hy dan by ’t niet begrypen geen belang.
Een netgekleed heer, goudgekettingd en tevreden, wandelde langs een der grachten van Amsterdam. Hy was in de stad voor “zaken”. Straks zult ge zien, wèlke zaken. Daar wandelde voor hem uit, een dame met haar kind. Door ik weet niet welk toeval, viel het kind in ’t water. De moeder gaf een gil ... en sprong het kind na, dat zy redde.
De man van zaken zag het aan, haalde z’n zakboek uit, en maakte zich gereed daarin iets opteschryven.
—Mevrouw, mag ik zoo vry zyn, uw naam en adres te vragen?
—Myn kind, myn kind, ik heb m’n kind terug!
—Zeer wel, maar mag ik zoo vry wezen...
—Ik heb m’n kind terug, herhaalde de hoofdige moeder, die niet begreep dat men haar vragen kon naar iets anders dan haar kind. [81]
—Met die vrouw is niets te beginnen, bromde de nieuwsgierige vrager. Eilieve, vriendje, ik zal u ruim beloonen, als ge my morgen den naam en ’t adres opgeeft van die dame.
Zóó vraagde de vreemdeling aan een der omstanders, en ’t schynt dat hy ditmaal te weten kwam wat hy begeerde te weten. Althans hy liet zich den volgenden dag aandienen by de gelukkige moeder.
—Mevrouw, ik had de eer tegenwoordig te zyn...
—O, waart ge dáár, mynheer? Hebt gy ’t gezien? Ik zag niets, ik hoorde niets, ik sprong...
—Verschoon my, mevrouw, ik heb gehoord...
—Gehoord?
—Ja, mevrouw, Ik heb gehoord hoe ge...
—Gehoord? Wàt toch?
—Ik heb gehoord hoe gy gegild heb, mevrouw ... ik kom u ’n engagement aanbieden by ’t theater.
Arme moeder!
Die man was ’n impressario die sujetten zocht. Hy heette Publiek.
Chresos woonde in Beotie. Van beroep was hy burgemeester van ’n dorpje welks naam ik niet weet. Ook kan ik u niet zeggen hoe hy verdwaald raakte in Beotie, daar z’n familie thuis hoorde in Athene ... ja, ik meende zelfs dat hy verwant was aan Alcibiades, een te vroeg geboren Franschman. Chresos was ’n goed mensch, en leefde tevreden. Hy zorgde voor z’n dorpje zoo goed hy kon, en vermaakte zich in ledige oogenblikken met spelen op de luit. Maar dit deed hy alleen in huis, en nooit viel hy iemand lastig met z’n muziek.
En zie, daar kwamen roovers die geweld-deden aan de bewoners van ’t dorpje, waar Chresos gezag had. Hy legde z’n luit neer, en trachtte de roovers te verjagen. Men zeide hem, dat hy dit niet had moeten doen, omdat de roovers onder de bescherming stonden van den magistraat in de hoofdstad.
Maar Chresos geloofde dit niet, omdat hy ’t àl te erg vond.
Hy ging voort met het bestryden der roovers, en daar zy overmacht hadden, zond hy ’n bode naar Thebe om hulp te vragen.
In-stee van de gevraagde hulp te zenden, antwoordde men hem dat hy ’n onwaardig burgemeester was, en volstrekt niet geschikt om ’n ambt te bekleeden in Beotie. Dit laatste sprak hy niet tegen. Maar na z’n dorpelingen te hebben vermaand tot [82]geduld, begaf hy zich met vrouw en kinderen op weg, niets meenemende dan z’n luit. Z’n huis werd ingenomen door ’n ander burgemeester, die zeker minder onwaardig was in de oogen van den Thebaanschen magistraat, en ook zeer bevriend scheen met de roovers die de domme Chresos had willen uitroeien. Althans men hoorde niet meer klagen over de roovery, schoon de roovers in ’t land bleven.
Met moeite verschafte Chresos zich toegang tot den Areopagus, en verhaalde wat geschied was. Hy wees op z’n gezin, dat omkwam van ellende door ’t misverstand van den magistraat. Nog altyd hield hy de zaak voor misverstand. Ik heb u reeds gezegd dat hy eigenlyk niet thuishoorde in Beotie. Daarom oordeelde hy zoo verkeerd.
Maar de Areopagus antwoordde niet. Chresos vermaande z’n vrouw tot geduld—wat niet noodig was—en troostte zich met spelen op de luit, dat ’n behoefte voor hem scheen. De tonen die hy aansloeg, waren in harmonie met z’n gewaarwordingen. Eigenlyk was hy geen groot muzikant, maar er is wat byzonders in ’t luitspel van ’n vader die z’n kinderen ziet derven. Dáárom en niet omdat Chresos goed speelde, luisterde men naar hem. Er was iets snydends in z’n spel, dat grove ooren kittelde. En er waren veel grove ooren in Beotie.
Als men zeide: “fraai gespeeld Chresos, ga voort!” dan viel z’n hand slap neder, en er blonk hem ’n traan in ’t oog, by de gedachte dat die onbegeerde lof de prys was van den honger zyner kinderen. Liever had hy nog slechter gespeeld, of in ’t geheel, niet, dan zóó! En hy vergeleek z’n ziel by de snaren zyner luit, die gespannen moesten zyn om klank te geven ... ja, gerekt op ’t breken af vóór de hoorders tevreden waren. “Zouden die snaren daarvan gevoel hebben als ik?” dacht hy.
Maar toch speelde hy van-tyd tot-tyd, omdat hy niet anders kòn. En z’n gezin hongerde met geduld.
Telkens weder beriep hy zich op den Areopagus. Eindelyk ontving hy het volgende vonnis:
De Areopagus, enz.
“Gehoord de klachten van den oud-burgemeester Chresos over de rooveryen in ’t dorp ... enz.
“Gehoord zyn verzoek om uitspraak te doen, tusschen hem en den Thebaanschen magistraat ... enz.
“Gelet op de verklaring van gezegden Chresos, dat hy en de zynen verkeeren in zeer dringenden nood, ten-gevolge van een misverstand, dat dien magistraat zou hebben bewogen party te trekken voor de roovers die ’t dorp afloopen, waar gezegde Chresos vroeger burgemeester was. [83]
“Gelet op de verklaring van vele getuigen, die gezegden Chresos hebben hooren spelen op de luit.
“Recht doende, enz.
“Veroordeelt meergenoemden Chresos tot de luit, en de kosten van ’t proces.”
Die Areopagus was omgekocht, en heette Nederland.
Komt mee, komt mee, daar wordt ’n man gekruist,
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Werpt beitel neer en spade, o burgerluî,
En roept uw dochters en uw knapen van hun spel.
En laat uw werk, uw werk maar, voor van-daag!
Werpt hamer, troffel, schaaf en weefspoel neer!
Komt allen mee ... daar is wat fraais te zien!
Komt allen mee ... hoerah voor Golgotha!
Hoerah, hoerah voor Golgotha!
—Dat zal, by God, wat schoons zyn deze keer!
Hij schynt nog jong, en heeft iets in z’n blik
Dat taaiheid aanduidt ... zie, daar zygt hy neer:
Hy schynt toch zwak te wezen! ’t Kruis is zwaar...
Ik hoor: het is van ’t allerbeste hout! Men zegt,
(Maar Nathan, of het waar is weet ik niet!)
Ze zeggen dat hyzelf het heeft geleverd,
Toen hy als timmerman nog aan de schaafbank stond...
Want, buurman, vóór hy, ’k weet niet wàt, misdeed,
Ja, òf hy iets misdeed zelfs Nathan, weet ik niet...
Maar vóór hy deed wat men hem euvel nam,
Was hy een timmerman als wy.
—Hoe heet die man?
—Dit weet ik waarlijk niet, men zegt hy is hanootzri...44
Of wel, zijn vader was hanootzri. Hy lykt zwak
Voor zulk ’n ambacht, maar z’n werk was goed...
Hy struikelt weer ... (Op-zy wat, Jöchaz!
Ei, laat my ook wat zien ... ge dringt me weg,
Of ’t heele schouwspel waar voor u alleen! Hy zweet:
Ik zeide u wel dat hy niet sterk was, Nathan.
Maar toch geloof ik dat hy taai is, en ons niet
Bedriegen zal, als laatst die and’re dief
[84]
Die pas ’n half uur had gehangen, toen z’n hoofd
Op-zy knikte ... en ’t was uit! Hy sprak geen enkel woord
Dat ons beloonde voor de moeite. Waart ge er by?
(Houd kleine Mirjam wat omhoog, Jochébed!)
Zeg waart ge er by, o Nathan ben Daöud,
Toen ons die dief bestal voor zooveel moeite om-niet?
—Ik had dien dag een splinter in myn voet,
En dus geen lust in uitgaan of vermaak,
Maar ’k heb gehoord ...
—Ik was er by, vriend Nathan!
Ik droeg m’n opperkleed van groene zyde,
En had m’n tulband op van kashmirstof
Omdat die koel is ... zie, hy struikelt weer,
Maar staat weer op. Wat zeide ik ook het laatst?
—De dief die u bedroog ...
—Ik weet al. Nu dien dag
Was ’t warm als heden ... neen, zoo warm was ’t niet:
Want ... vindt ge ’t niet ontzettend heet van daag
De zon brandt me op den schedel. ’t Rouwt my wel
Dat ik m’n tulband niet verruild heb voor myn Kashmir,
Die licht van kleur en koeler is ... dat doet de haast:
Ik gunde my geen tijd—daar valt-i weer—
Ik heb er spyt van ... Golgotha is vèr!
Zoo’n donk’re zuigt de warmte broeiend in,
En dáárom heb ik spyt dat Golgotha zoo vèr is...
Wat zeide ik ook het laatst?
—Die slechte dief..
—Ik bèn er! Uren liep ik mee, en hygde als nu...
(Vervloekte hitte ... dringt zoo niet, Jöchaz!)
Ik was vermoeid vóór halfweg ... en de dief
(Let wel hoe schand’lijk die man ons bedroog)
Liep met z’n kruis, als waar ’t ’n palmtak, voort!
Hy zweette niet, en is niet eens gestruikeld ...
Maar toen-i hing, was ’t daad’lijk met hem uit!
En deze—zie, hy struikelt weer—en deze
Is niet zoo zwaar van bouw, zoo forsch van leest...
Hy schynt wel teer van spieren ... doch zyn blik
Toont dat-i veel geleden heeft en droeg.
Maar dat-i langen tyd nog lyden kàn!
’k Ben zeker dat hy spreken zal aan ’t kruis,
En dit is juist het aardigst van de zaak!
De kinderen gaan, om dát te hooren, mee...
Die andere dief was dood, vóór nog m’n vrouw,
[85]
Die trager liep—omdat ze zwanger was, dien tyd,
Van Mirjam—(houd het schaapje omhoog, Jochébed!)
Die dief was doód, vóór zy daar aankwam, Nathan!
En ieder zeide dat het schande was!
(Geef Mirjam my, Jochébed! Hier m’n kind,
Hu ... huup ... op vaders schouder! Kunje zien?
Sla ’t kleine handje zóó ... om vaders hals,
En houdje vast!) Wat zeide ik ook het laatst?
—Die and’re dief ...
—Ik weet al! Heel de buurt
Was op de been gekomen, om dien man te zien.
Daar waren met ons, Ruben, Ephraïm,
Baëna met de kind’ren, Hiddal ben Elia,
De dochters van Urias, Schmoel de wisselaar ...
(Ik zie hem juist, hy werpt den man met drek)
Hy is ’t, die laatst verjaagd werd uit den tempel,
Omdat hy schacherde in Jehovah’s huis...
—Wie jaagde ’m weg?
—Ze zeggen zekere Ischa...
Jeshoeah, zoon van Joszof, uit ’n groot
Geslacht, die met ’n zweep hem voortjoeg als ’n hond,
En ’t goud- en zilverkraampje omver smeet, dat de munt
Links, rechts wegspringend, neertikte op den grond
En rollend wegstoof onder ’t volk ...
—Wie gaf hem recht
Tot zulk ’n groot gezag?
—Dit weet ik, Nathan, niet,
Maar ’t is niet goed te schachren in Jehovah’s huis!
Myn Ephraïm ... maar, Nathan ben Daöud,
Ik zeg ’t u in vertrouwen, en ik hoop...
(Daar werpt weer Schmoel den kruisman met z’n drek)
Wat zeide ik ook het laatst?
—Ge spraakt van Ephraïm,
En van de wiss’laars in den tempel...
—Juist!
Ik zeg ’t u in vertrouwen, en ik hoop
Dat ge my niet verraden zult! M’n zoon
Die ’t aanzag, wyl hy juist ’n handel sloot,
Heeft, ylings bukkend, als om hulp te biên
In ’t zoeken—maar verklap me niet, ben Daud!—
Hy heeft met scherp gezicht en vlugge hand..,
[86]
In ’t kort, z’n handel was gezegend op dien dag:
Hy kwam met dertig zilverlingen t’huis!
Geloof me, Nathan, die ben Joszof had gelyk ...
’t Is ongeoorloofd dus Jehovah’s tempel
Te ontwyden met ’n goud- en zilverkraam:
jeshoeäh ben Joszof had groot gelyk!
’t Is dáárom ook dat Ephraïm, m’n zoon,
Hem altyd zoekt en naloopt ... of hy weer
Ter zuivring uitgaat van Gods tempel, met ’n zweep,
Maar sinds een week heeft hy hem niet gezien ...
(Daar werpt die Schmoel den kruisman weer met drek)
—Die and’re dief ...
—Ja, juist! Wy allen gingen mee, de heele buurt ...
En toen-i hing, was ’t daadlyk uit, ben Daud!
Och kleine, druk zoo zwaar niet aan m’n hals!)
’t Is warm—hy struikelt weer—hy schynt vermoeid ...
Ik zeg u, dit beteekent niets, vriend Nathan
Ge weet, hoe ’t hout dat maklyk buigt, niet breekt,
En hoe het harde knakt, by ’t minste buigen:
Zóó ook die man ... ik zeg u, hy is taai!
—Eilieve, zie ... die vrouw!... Zou dat z’n vrouw zyn?
De vrouw die schreiend volgt, en neergebukt,
Als-of zyzelve ’t kruis droeg op haar schouder!
Zy steekt de magre hand gedurig uit,
Als wilde zy den kruisman schragen ... Is ’t zyn vrouw?
—Dit weet ik waarlyk niet ... ze schynt my te oud.
En bovendien ... ik zie geen kindren! Neen,
Dat is gewis z’n moeder ... zie, ze waggelt!
Ik heb zoo vaak zoo’n kruisweg meegemaakt,
(De kind’ren zyn er dol op, de arme schapen!
En altyd opgemerkt, dat wie ’n vrouw heeft
En kind’ren, die naar ’t kruis hem weenend volgen,
(Wees rustig, Mirjam: vader is vermoeid!)
Zoo taai niet is als deze, Nathan ben Daöud!
Ik zeg u nog-eens: deze man is taai:
Een vader zou zoo taai niet wezen, Nathan!
Hy is wat moe van ’t gaan, maar als-i hangt,
Is dit terstond voorby! Vriend Nathan, help me ’t kind
Eens overzetten, op dien andren schouder ... zóó!
Het drukt zoo op-den-duur, al schynt het licht in ’t eerst!
(Zit stil, m’n kind!) Ja, deze is wat vermoeid,
Misschien wat zwak ook door het bloedverlies,
(Schuif niet zoo heen-en-weer, m’n kind: dat doet me pyn!)
Men zegt dat-i gegeeseld is ... Ziet ge zyn rug?
Tracht heentekyken over ’t volk, vriend Nathan!
—Ik heb Jöchaz voor my ...
—Kunt gy ’t zien, Jöchaz?
—Ik zie alleen den top en d’ arm van ’t kruis
Dat slingrend voortschuift als-i waggelt, maar verdwynt
Zoodra hy neerzwikt ... zie, daar valt het weer,
En ryst nu langzaam weer omhoog!
—Dat zie ikzelf
Zoo goed als gy dat ziet, Jöchaz! Maar ik wensch
Te weten of z’n rug ... zoo’n kind is vreeselyk zwaar!
Wees niet zoo woelig, kleine: uw vader is vermoeid ...
Kunt gy z’n rug zien, kind, zyn naakten rug?
Den rug des mans, die ginds dat kruis draagt, kind,
En die door Schmoel geworpen wordt met drek?
Ik houd u hoog ... zie goed ... maar zie wat snel,
Omdat ik moe ben, Mirjam! Nu?
—Die rug is rood ...
Ge hoort het, ben Daöud ... dàt maakt hem zwak!
Men heeft hem eerst gegeeseld, dat maakt zwàk!
Maar ’t gaat wel òver, als-i hangt. Hij zal
Gewis zoo gauw niet knikken met het hoofd ...
(Zit stil, myn kind, ge drukt me ontzettend zwaar!)
Ik zeg u, Nathan, deze man is taai!
’t Is jammer dat ik niet myn Kashmir heb ...
(Zit rustig kind, of vader zet u neer:
Ik ben vermoed!) En ieder zei, ben Daöud:
Het was ’n schande ... dáádlyk was het uit!
Maar deze zal zoo gauw niet sterven aan het kruis,
Hy zal gewis wat spreken voor-i knikt!
Dat praten dan de kindren jub’lend na,
En maken grappig spel van wat-i zeide,
En spelen kruisman, weken naderhand!
Dit beurt wat op, in dezen slechten tyd!
Maar als-i zwygt aan ’t kruis, is ’t niet de moeite waard
Zoo vèr te gaan—het is zoo vreeslyk heet,
Als ’t weer gebeurt, zet ik m’n Kashmir op!—
Ik zeg u dat-i taai is, ben Daöud!
Hy valt weer ... dit is niets! Wacht tot-i hangt,
(Zit stil, Mirjam!) dan zult ge zien en hooren ...
Neem ’t kind terug, Jochébed: ik ben moe ...
Maar houd het schaapje omhoog ...
Komt mee, komt mee, daar is wat schoons te zien!
Komt allen mee ... daar wordt ’n man gekruist!
Wat hy misdeed? ’k Weet niet wat hy misdeet ... [88]
Er zyn er zelfs die zeggen dat-i wèl deed ...
Maar dit ’s om ’t even! Werpt uw grootboek neer,
Vergeet uw koffi en uw suiker, burgerlui ...
Uw beurs, uw oefning, en uw monsters van tabak,
Uw winkel van gestolen kruinierswaren,
Uw Evangelie en uw batig saldo!
Laat liggen voor ’n wyl uw handel en moraal,
Theologie ... moderne, antieke ... ’t heele zoodje!
Neem uit de kast uw deftigst opperkleed,
Bedast uw hals met allerwitst batist,
En laat uw werk, uw werk maar, voor van-daag,
En roept uw knapen en uw dochters van hun spel ...
Komt mee, komt mee, daar wordt ’n man gekruist!
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Ik zeg u dat-i taai is, die daar gaat ...
Hy zal zoo gauw niet knikken met zyn hoofd ...
Hy zal, by God, aan ’t kruis niet zwygend sterven!
En voor uw kinderen zal ’t de moeite waard zyn
Te hooren—en het nàtepraten—wat-i zegt!
Beloof hun vry een vroolijk kruismansspel,
Dat beurt wat óp in deze slechte tyden!
Ik zeg u dat-i taai is, deze man,
Dat hy u niet bedriegen zal, als laatst
Die andre dief, die daadlyk knikte met het hoofd,
En toen was ’t uit! Maar deze man is taai,
Al schynt hy zwak van bouw. Het is hem aantezien
Dat hy veel droeg, maar kracht heeft méér te dragen,
Dat hy veel leed, maar lang nog lyden kàn!
Hij spreekt reeds ... luister: “Eli Sabactani!”
Hy roept Elias ... kindren, bauwt hem na,
En sart hem, dat hy nòg wat zegge aan ’t kruis,
En krabt met lange nagels in z’n wonden ...
Of beter, werpt hem—als vriend Schmoel—met drek:
Licht slikt hy walging minder goed dan pyn!
Hu ... huup ... omhoog uw kindren! Dat ze ’t zien.
En dat ze ’t hooren, hoe de kruisman spreekt,
Om stof te garen voor hun kruismansspel ...
Komt allen mee! Hoerah voor Golgotha!
Hoerah, Hoerah voor Golgotha!
Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist:
Roept Ruben hier, en Nathan ben Daöud ...
Klaas Jakob, Nafthali, Albertus! Eliézer ...
De dames en de heeren uit de buurt,
Verwanten, neven, nichten, broeders, en de rest,
[89]
Behouders, Liberalen, mannen van de beurs,
En van de balie of den kansel! Kontraktanten
En Vry-arbeiders, oppozitie en ministers,
De leden van de Tweede-Kamer in den Haag,
En wie er rusten kan, na slecht regeeren,
En wie geen tyd had om z’n plicht te doen,
Maar licht nu tyd heeft voor ’n grappig schouwspel,
Roept Mozes, Issaschar en ’t heele Willemspark,
Piet, Paul, Ezéchiel ... roept al wat naam heeft,
Roept wat gedoopt is, of besneden, mee!
Roept al wat juicht: “ik dank u voor myn braafheid!”
Roept al wat kermt: “wees my genadig, Heer!”
Roept wat verdoemd is, en wat deel heeft aan genade,
Wat loopen, zien en hooren kan (al is ’t wat heet!)
Jezuiten—protestantsche en katholieke—
Van de orde of niet van de orde, Vrye-metselaren,
Die over ’t goede, schoone woorden spreekt,
Maar u onthoudt van stryden tegen ’t kwaad!
Gy die u kind’ren noemt der weduw, maar uw hand
Niet uitstrekt om het kruis te dragen van haar zoon!
Roep al wat bidt of schachert in den tempel,
Al wat er wacht op Nabi Issah’s zweep!
Al wat met scherpen blik en vlugge handen
Hem nasluipt—of soms te grissen viel
Van ’t geld, dat rollend wegstuift onder ’t volk—
En later meepraat over stelsels en principes!
Roept al wat vet werd van gestolen spys,
Al wat er pocht op linzen-eerstgeboorte,
Al wat ’n gouden kalf in ’t wapen draagt,
Al wat er knaagt aan Insulindsche knoken,
Al wat er zuigt aan de Insulindsche koe,
Al wat er hangt aan d’afgestroopten tepel,
Al wat er zwelt van ’t afgezogen bloed!
Komt allen mee ... Jochébed met de kleine ...
(En houdt vooral het schaapje omhoog, Jochébed!)
Roept Janszoon, Pieterszoon, ben Levi, ben Daöud ...
Ben ... dìt, BEN ... dàt, BEN ... ieder!
Roept ook Schmoel ...
Ja, Schmoel vooral, en Judas Judaszoon!
Komt allen mee, komt mee naar Golgotha!
Bij God ... daar is vandaag wat schoons te zien!
Komt allen mee, daar wordt ’n man gekruist!
Komt mee, komt mee ... Hoerah voor Golgotha!
Hoerah, Hoerah voor Golgotha!
[90]
Ik ben wat moe, myn beste Tine.
VAN TINE AAN FANCY.
Fancy ... om-godswil ... Fancy !
AAN TINE.
Lieve Tine! Dat ik u in-lang niet schreef, was omdat ik u niets kon zenden. Ik ben niet wèl, en heb ’n vreemd gevoel van leegte, alsof ik me iets herinnerde, maar vatten kan ik ’t niet! Kunt gy me helpen? Ook heb ik pyn in ’t hart. Zou ’t ’n anevrisme wezen? Neen, dit kan niet. Zoo’n kwaal heeft ieder tegenwoordig, en ik zal toch geen ziekte krygen als ’n ander.
Die minister antwoordt niet. Ze kunnen my niet gebruiken, denk ik. ’t Schynt dat men prokureur of griffier moet geweest zyn. Ik zal nog drie dagen wachten op dat antwoord van den minister, en dan ... ja dan weet ik waarlyk niet wat ik doen moet! Ik weet niets, begryp niets! Wat is er toch met ons gebeurd, dat we zoo in moeielykheid verkeeren? Hoor eens, lieve ... als ge volstrekt geen raad meer weet, tracht dan naar den Haag te komen ... al is ’t te-voet en bedelend. Ieder zal u zeker wat geven, als ge zegt dat het is om dáár te sterven met de kinderen. Ik ben er op gesteld dat we dáár sterven. Maar SAMEN, lieve Tine! Ik heb volstrekt geen moed meer om te leven, en te handelen. Moed om te ondergaan en te sterven wèl. Ik ben moe! Kunt ge ’t nog drie dagen uithouden?
Nog geen antwoord van den minister ...
VAN TINE AAN FANCY.
Fancy!!
AAN TINE.
O god, wat is dat vreemd ... ik droom altyd dien droom. Daar dwaalt my iets voor ’t oog ... een meisje, een schim, ’n spook ... Ik reikhals vruchteloos ... ze ontwykt me, en zweeft omhoog ... en lost zich op in niets! M’n hart is leeg, o god!
Ik ben vermoeid.
VAN TINE AAN FANCY.
FANCY!!!
VAN FANCY AAN TINE.
Ik zweef in de buurt van Aldebaran, waar men geen brieven schryft aan Kiezers en Ministers; à bon entendeur salut! Ik ben [91]van te goede familie om saemtewonen met iedereen. Als-i-zich betert, kom ik terug. Intusschen zal ik helpen door hem iemand te zenden. Vrees niet ... wacht tot nieuw-maan!
AAN TINE.
Beste Tine! Ik heb gister ’n genoegelyken avend gehad, en voel me veel beter. Voor ’n dag of drie zat ik te pruilen—heb ik u geschreven dat ik pyn in ’t hart voel?—ik zat te pruilen, en werd aangesproken door ’n artist. O, waren ’t artisten alleen, maar ieder spreekt my aan, en dit is heel vervelend. Gy weet dat ik een hekel heb aan “ieder”. “M’nheer, is uwe Max Havelaar?” Ik ben er misselyk van! Lieve Tine, zoodra we geld hebben om te verhuizen, wou ik op Marken of Urk gaan wonen. Vindt ge dit goed?
’t Is wel zonderling dat ieder zich bemoeit met m’n zaken, maar dat niemand ’n hand uitsteekt om me recht te verschaffen. Daarby is my iets in den zin gekomen over publieke executien. Ik bedoel ’t aangapen. In de vonnissen staat: die man moet hangen ... goed! Neen, eigenlyk niet goed ... men moest nooit iemand ophangen. Dooh hoe dit zy, er staat niet in de vonnissen: die man moet, vóór ’t hangen, bekeken worden door Publiek. Dáártegenover zal ik my opponeeren, zoodra ik lid ben van die Kamer in den Haag. Straks zal ik m’n brief aan de Kiezers afmaken. Ik voel me wat beter.
Die man sprak me aan, en stelde voor naar Ristori te gaan.
Ik zei natuurlyk dat ik geen geld had. Daar hyzelf niet ryk was, bood hy aan m’n plaats te betalen, en dit vond ik goed. Gister avond haalde hy me af. Z’n meisje ging ook mee ... en daar zaten we!
Ristori speelde heerlyk mooi in een heerlyk stuk, dat wel leelyk wezen moest, want het was voor haar gemaakt als ’t byschrift naar ’n prentje. ’t Stuk is onwaar, de grootste fout die ik ken ... ja, de eenige fout in alles! Ge weet dat ik hiermee geen party trek voor ’n plat réalisme. Laat anderen dit maar denken. Ik heb geen lust nu een verhandeling te houden over waarheid in poëzie en kunst. Lees ’t maar na—’t ligt by dien roman in m’n koffer, by Fancy—maar ge weet dit alles wel, zonder dat ge ’t naleest.
Maar zie, de heele Ristori met haar maakstuk boezemde my niet zooveel belang in, als de verloofde van dien artist. Ze had iets dat me byzonder aantrok—ik geloof dat ze geleden heef—en bovendien ze vraagde heel hartelyk naar u. Dat nam me zoo in, dat ik aanhoudend op haar lette. Ze kende u uit dat boek over de koffi, en zei dat ze hoopte haren echtgenoot te wezen, [92]wat gy voor my zyt. Ik wenschte dit niet, omdat daartoe veel ellende noodig is, die ’k haar liever spaarde, maar wel komt my voor, dat ze zich inderdaad flink-houden zou in tegenspoed. Daarby had ze iets kalms, iets rustigs, dat ook my kalmer maakte. Ik dacht aan Saul, en David’s harp. Doch ... Saul was gek. En ik? Zeker zou wat muziek ook my goeddoen ... maar geen orkest! Jammer dat muziek zoo duur is. Gaat ge veel naar ’t park? Hier wordt alleen gespeeld voor geld ... als alles hier.
Ik had grooten lust hoftemaken aan dat meisje, omdat ik iets leegs voel, maar die artist zal er tegen zyn, en zyzelf ook, denk ik. Ik heb haar niets byzonders hooren zeggen, maar ik voelde dat ze “hart” had, wat zoo vaak ontbreekt, en dit deed my goed. Ze heeft me verzocht u te groeten, en te zeggen dat ze u heel lief vindt, waarin ze groot gelyk heeft.
Ik kryg voortdurend allerlei brieven. Ik kan ze u niet alle zenden—’t is te duur—maar ’t wordt een kurieuse verzameling. Ooms en tantes die me uitschelden ... stiefmoeders: idem ... vaders: idem! Er schynt ergens ’n uitgever te zyn, die zich in ’t hoofd gehaald heeft dat ik “Minnebrieven” schryf, en die by hem laat uitgeven. Ik zal hem wat muziek aanraden. Maar sedert ’n paar dagen is er ’n nieuwe variëteit opgekomen in de familie van onbegrepen brieven. ’t Schynt dat Publiek nu gaat vertellen dat ik schatryk ben, en ieder vraagt me om—ge raadt het nooit!—ieder vraagt me om ... geld!
Geld ... neen, neen, ge begrypt het niet! ’t Is niet geld dat ik schuldig ben, o neen! onschuldig geld! Men vraagt me om geld als toen ik ...
O god, o god, Tine, waar is de tyd toen ieder ons vraagde om hulp, en toen wy ieder hielpen? O, dat is hard! Dat moest ik kunnen vergeten! Kunt ge ’t u nog voorstellen? Is ’t niet als ’n droom? Wat was ieder rijk, toen wy nog niet zoo arm waren! ’t Verlies van die weelde drukt me toch zwaarder dan ’t gemis vàn muziek.
Allerlei brieven om geld! Een arme kraamvrouw ... een verongelukte brik met nagelaten zwangere vrouwen ... een brand ... een dreigend bankroet ... een dykbreuk ... lust en roeping om ’n negotie te beginnen in aardappelen ... dood van ’n “kostwinner”—zóó noemen ze hier ’n echtgenoot en vader, Tine!—beenbreukige schildersknechts die van een stelling vielen ... Dat komt er van ... wat doen ze er op!
Ik moet weer m’n kamer uit: ik word weggeschilderd! Zeker zult ge ’t krabben hooren in ’t vervolg van m’n brief aan de Kiezers. Kan ik het helpen? [93]
Allerlei brieven, ja ... behalve van den Minister die niet schryft.
Allerlei brieven om hulp! En weet ge wat zy zeggen? “Och, als ge geen geld hebt, schryf dan maar wat ... zet u even voor uw lessenaar ...
Als-of ik ’n lessenaar hàd. Tine! O, wat is dat wreed!
Hoe moet ik dat noemen van Publiek? Is dat ironie, is dat sarkasme, is dat hoon, of is dat ... domheid? Ik zou ’t laatste gelooven, maar kan dat toch niet over-eenbrengen met z’n wyze van doen in eigen zaken. Dáárin is hy zoo dom niet!
Ik schryven voor aardappelnegotie, of verongelukte brikken ... ik? Myn god, zyn wyzelf niet verongelukt ... zyn wyzelf niet verlegen om crediet voor wat aardappelen? Ik begryp er niets van.
En, let wel, als ik het deed, als ik schreef voor geld, om wat leniging te geven in den nood van anderen, zou diezelfde Publiek nog aanmerking maken op myn geschryf. Hy zou zich ’n oordeel aanmatigen, waarachtig!
En wat nòg erger is—ja dit is het ergst!—hy zou me gaan nàschryven! Dit idée benauwt me. Herinnert ge u dien man te Menado, die altyd den tienden van de maand, ’n denkbeeld voor den dag bracht, dat ik had uitgeslikt op den negenden? Zoo’n man was in-staat my van m’n denkbeelden af te brengen! Wat zagen die er gek uit, als hy ze aankleedde! En Tine, dàt zou Publiek ook doen, als ik schreef. Terstond zoudt ge overal grofheid ontwaren voor rondheid, platheid voor eenvoud, bombast voor poëzie, brutaliteit voor oprechtheid, razerny voor fantazie, naaktheid voor négligé, gekunsteldheid voor Kunst, kunst voor Natuur, en al zoo voort.
Goed schryven kan Publiek nooit, omdat-i geen ziel heeft, en niet leed, wat hetzelfde is. Ook ontbreekt hem de verwaandheid ... waarlijk, verwaand is-i niet! Daartoe is hy te bevreesd dat men hem aan ’t woord houden zou, als-i voorgaf wat te kunnen, te kennen, te weten, of te willen. Orgueil oblige. Hy teekent nooit zoo’n obligatie van den hoogmoed, uit vrees voor den vervaldag.
Ja, hy zou me nàschryven! ’t Ware om alle schoolmeesters dol te maken, en Siegenbeek te doen weeklagen—met één é—uit z’n graf! Weldra zou men “schildwacht” mannelyk maken, “kus” en “weemoed” vrouwelyk, en meer zulke dingen, die ik doe als me dat zoo in ’t hoofd komt ... omdat ik tuchteloos ben, goddank!
Ja, ze zouden dien heelen mannelyken en vrouwelyken winkel, die tot niets dient—aan ’n kant doen—en dit doe ik voortaan [94]om te luisteren: hoe men goed spreekt, in-plaats van te zien: hoe men goed schryft, en dit zou geen bezwaar hebben, als we dan niet waren overgeleverd aan ooren ... ik stem voor Siegenbeek!
Heb ik u al gezegd dat ik weer bezig ben met Sanskrit? ’t Is heel aardig nategaan hoe we aan onze taal gekomen zyn. Ik heb veel vermaak in zoo’n studie die me wat afleidt, en dit heb ik noodig omdat ik moe ben. Bovendien, zoodra ik er wat meer van weet, wil ik my eens ernstig bemoeien met ons Hollandsch. ’t Is verdrietig te zien hoe de menschen alles bederven! Godsdienst—de wezenlijke, ditmaal, wordt theologie. Het Recht wordt “de rechten.” En de taal wordt in ’n kinderpakje gestoken voor ’t plezier van de schoolmeestery. Ik zal daaraan ’n eind maken, zoo-als aan meer wat me verveelt. Die dingen zullen toch niet steviger zyn dan Babylon, en ’t korset van Juffrouw Lannoy!
Nu keer ik terug tot m’n brief aan de Kiezers:
Ik heb getracht u te herinneren aan de waarde die gy in uw eigen belang, aan de Indische bezittingen behoort te hechten. Ik had u liever toegesproken in den naam der menschelykheid en rechtvaardigheid, maar omdat gylieden voor ’t meerendeel menschen van “zaken” zyt, vrees ik te zeer dat gy my zoudt aanzien voor ’n ideoloog, voor ’n onpraktisch mensch, voor iemand die geen verstand heeft van ’t “eene noodige.”
Ook heb ik u gewezen op de noodzakelykheid dat gylieden daarginder vrienden hebt, of althans dat die zwarten u niet volstrekt vyandig gezind zyn, en wel om te voorkomen, dat zy òf uit eigen beweging weigeren langer koffi en suiker voorttebrengen voor U, òf dat ze gemeene zaak maken met anderen, die zeer gaarne die koffi en suiker zouden laten planten voor zichzelf. Ik kan u verzekeren dat, noch in Engeland, noch in Frankryk, iemand zich verzetten zou tegen ’t ontschepen in de havens dier landen, van de ladingen die thans in Amsterdam en Rotterdam worden aangevoerd.
Ik wensch nu met u te berekenen, of de manier waarop die Oosterlingen door uw lasthebbers worden geregeerd, geschikt is tot het aankweeken van de vriendschappelyke gezindheid die gy behoeft, om u in die gewesten staande te houden, om daarna—ingeval uit ons onderzoek mocht blyken dat dit doel niet bereikt wordt—overtegaan tot het beschouwen van de middelen die u ten-dienste staan, tot het aanbrengen van verbetering in wat u minder goed voorkomt. Maar ... ik stuit alweer op de eenvoudigheid van m’n taak.
De Javaan wordt mishandeld! ik wenschte dat dit ware tegengesproken, of wel dat het onwaar was! In dit geval toch, [95]zou ik, beter dan nu, kans zien u te overtuigen, want ik heb opgemerkt dat niets zeldzamer is, dan ’t achtslaan op bekende zaken. Het gaat hiermee als met de Christelyke liefde. Ieder kent het voorschrift: “heb uw naaste lief,” enz. maar juist omdat het zoo banaal is geworden, schynt het opvolgen moeielyk te wezen, en men zou elken “naaste” die in vollen ernst zich op die uitspraak beriep, aanzien voor ’n dwaas. Zoo vrees ik nu ook, dat ge my niet zult gelooven—of althans dat ge niet zult handelen naar dit geloof—wanneer ik u zeg wat ieder toestemt: dat de Javaan mishandeld wordt.
Ik wil echter niet den schyn op my laden, alsof ik door het voorstellen dezer waarheid als ’n erkende zaak, my trachtte aftemaken van ’t bewys, en daarom zal ik u ’n paar bewyzen daarvan geven, schoon ’t my ’n verdrietig werk is. Want, Kiezers, we moesten vèrder zyn dan dat!
Na al de redeneeringen immers, die ge hebt kunnen aanhooren over de wyze hoe er verbetering moet worden gebracht in den toestand van ’t Nederlandsch Bestuur in Indië, is het wel eenigszins vervelend nu nog in ’t breede te betoogen: dat die toestand inderdaad verbetering behoeft. Vergunt my echter niet alle bewyzen hier aantehalen. Ik schryf ’n brief, en geen boekdeelen.
Toen ik magistraat was van Amboina en onderhoorigheden, bemerkte ik spoedig te-doen te hebben met ’n bevolking, die—overigens zeer veel goede eigenschappen bezittende—vry twistziek was. Jazelfs, er bleek me dat velen twist maakten òm te twisten, en dat ze ’t in afgelegen dorpen beschouwden als iets eervols: “met ’n zaak voor de Heeren geweest te zyn.” De oorzaken van deze twisten waren meestal zeer nietig, en ’t zou u zeker vermaken, wanneer ik den tyd nam, daarvan ’n paar staaltjes meetedeelen. Maar vermaken is m’n doel niet. Schelden speelde gewoonlyk ’n groote rol by de politie-gedingen der Amboineezen. Anders begrypen ze elkaar niet. Ze zyn Christenen en vloeken meestal in ’t hollandsch, even als de Javanen op de hoofdplaatsen, die hoezeer nog niet bestraald door het licht van ’t Evangelie, toch meer dan de domme binnenlanders, in aanraking kwamen met uw land- en geloofsgenooten.
Hoe dit zy, de halfwekelyksche politie-rol was altyd voor drie-vierdedeel opgevuld met hhal makki-makki, d. i. scheld-zaken.
—M’nheer, Jozef heeft gezegd dat ik ’n hond ben.
Ik hoorde met ’t zelfde geduld dat ge moest opmerken in dezen brief, o Kiezers, de twaalf of twintig getuigen aan, die inderdaad [96]Jozef hadden hooren betuigen dat Abraham—of ezechiel—’n hond was. De Ambonsche Christenen dragen voor ’t meerendeel bybelsche namen.
—Wèl Jozef, heb jy gezegd dat abraham—of ezechiel—’n hond was?
—Ja, m’nheer de Assistent-Resident. Maar abraham—of ezechiel—heeft gezegd dat ik ’n zwyn was.
En dan hoorde ik weer met gelyk geduld de getuigen aan, die in gemoede verklaarden te hebben gehoord hoe abraham—of ezechiel—jozef had uitgemaakt voor ’n zwyn.
Myn vonnis? Heel eenvoudig:
—Gy beiden hebt volkomen gelyk, o Jozef en abraham—of Ezechiel—gaat nu maar welgemoed naar huis!
En dan vraagden ze gewoonlyk ’n briefje, om in hun dorp te kunnen laten zien dat ze “voor de heeren” waren geweest, en dat ze van-weerszy in hun recht waren.
Ziet-hier myn briefje, o Vry-arbeiders en Kultuurstelselaars... gy beiden hebt volkomen gelyk! Gaat nu welgemoed naar huis als Jozef en Abraham ... of Ezechiel.
De arbeid van den Javaan zou, wat de hoofdzaak betreft, kunnen worden verdeeld in de volgende klassen:
Al deze soorten van arbeid werpen voordeel af, doch alleen de laatste klasse van bezigheid zou den Javaan zelf te-stade komen. De vyf eerstgenoemde kategoriën baten: [97]
Hoe-meer nu de Javaan werkt, hoe-meer winst voor die personen, voor die Regeering, voor die natie.
De Javaan gehoorzaamt z’n Hoofden. Deze Hoofden hebben behoefte aan weelde en praal. Wie ’n hoofd te vriend heeft, kan diens ondergeschikte bevolking uitmergelen zooveel hy wil. Wie zoo’n hoofd betaalt—omkoopt!—kan zéker zyn, tiendubbel schadeloos gesteld te worden...
Welnu, Kiezers, gy die menschenkennis hebt, gy die te verstandig zyt om iets aan te nemen op gezag, gy die zoo op leugens gesteld zyt... ’t zal u zeker aangenaam verrassen, wanneer ik hier ’n leugen zeg, die ’k byzonder aanbeveel in uw hoogstverontwaardigd ongeloof:
Al die Landeigenaars zyn braaf. Al die Inlandsche Hoofden, edel. Al die Europesche Beambten, intègre. Al die Kontraktanten grootmoedig. Al die Partikulieren onbaatzuchtig. Dat Indisch Gouvernement is van hoogen zielenadel... en ’t schuld-afdoend Nederland bouwt spoorwegen van ’t batig saldo!
Kiezers, ge hebt het boek over de veilingen gelezen. De schryver zegt daarin, dat de vertelling van Saïdjah onwaar is. Hy had die vertelling niet moeten doen, en ik hoop dat hy niet weer in zoo’n fout moge vervallen! Hy vertelt namelyk zóó, dat ge u genoopt voelt hem te benoemen tot uw lyfdichter... wat die arme Dimanche niet wezen wou. Er is spraak van heel iets anders dan van vertellingen om te vermaken, o Kiezers! De schryver zegt daar:
“Ik heb stukken vóór my liggen... doch neen! Liever ’n bekentenis:
“Ja! een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda liefhad. Niet of hy naar Badoer ging. Niet of hy in de Lampongs werd vermoord met Nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of z’n vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven, omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok...
Dit alles weet ik niet.
Maar ik weet meer dan dit alles. Ik weet, en kan bewyzen, dat er vele Adinda’s waren en vele Saïdjah’s, en dat, wat verdichtsel [98]is in het byzonder, waarheid wordt in het algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, als de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is m’n doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor ’n vierschaar, die uitspraak te doen had over de wyze waarop het Nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend—mededeelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben, voor wie het geduld had die door te lezen, zoo-als niet verwacht kan worden van ’n publiek dat verstrooiing zoekt in z’n lectuur. Daarom heb ik, in-plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagteekening er by, in-plaats van ’n afschrift DER LIJST VAN DIEFSTALLEN EN AFPERSINGEN, DIE VOOR ME LIGT, getracht een schets te geven van wat er kàn omgaan in de harten der arme lieden, die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven. Of zelfs, ik heb dit slechts laten gissen, vreezende me te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond.
Maar wat de hoofdzaak aangaat? O! dat ik opgeroepen werd om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: “gy hebt dien Saïdjah verdicht... hy zong nooit dat lied... er woonde geen Adinda in Badoer!” Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn!»
“O, dat ik opgeroepen werde om te staven!” Kiezers, Nederlanders, Christenen, heeft het uw aandacht niet getroffen dat die schryver niet is opgeroepen om te staven wat hy schreef? Was ’t niet de moeite waard te onderzoeken of die Multatuli ’n lasteraar is? Hadt ge niet aanspraak op zekerheid daaromtrent? Is ’t u niet in het oog gevallen dat uw regeerders—Liberalen of Behouders, om ’t even!—dat ze zwegen als betrapte dieven? Neemt ge daarmede genoegen Kiezers? Is ’t u onverschillig welk antwoord er moet gegeven worden op de door de Tielsche Courant zoo bondig gestelde vraag: of Nederland een roofstaat is?”
Was ’t u niet de moeite waard, aantedringen op dat antwoord? Of waart ge bevreesd voor dat antwoord?
Maar, Kiezers; ’t is toch heden wèl de moeite waard, te onderzoeken of de door dien Money opgegeven cyfers juist zyn. Uw “geachte sprekers”—die voor ’n groot deel niet spreken kunnen, en weinig geacht zijn—interpelleeren den Minister van Koloniën om inlichting dienaangaande. Dit is zeer karakteristiek! Men zegt u, op ’n wyze “die rilling door ’t land doet gaan”45 dat ge roovers zyt... eerbiedige stilte! Daar verschynen: opgaven, staten, tabellen van de sommen die ge jaarlyks rooft... terstond wil uw yverige Vertegenwoordiging [99]weten of die staten, tabellen en opgaven juist zyn, en hoe men aan die opgaven gekomen is!
Uitzuigen, plunderen, rooven, moorden ... o, dat is niets voor de nederlandsche gewetens! Maar ’t verleenen van ’n kykjen in de boeken, aan een vreemdeling ... de onjuiste en onvolledige boeking van de heele zwendelary ... ja, dàt zou ’n gruwel wezen! Er is niet meer noodig dan dit, o Volk van Nederland om de manier te kenschetsen waarop ge u laat vertegenwoordigen, ’t gehalte van uw moraal, en de specifieke zwaarte uwer goddienery!
Maar eilieve, schaamt u dan over ’t gedurig voorwenden dat ge uw “broederen” daar-ginder wilt beschaven en veredelen terwyl ge toelaat dat ze door uw lasthebbers op de infaamste wyze worden mishandeld!
Maar schaamt u dan toch over den godsdienst welken ge dien “broederen” wilt opdringen als de eenig-ware, en die tenslotte schynt neertekomen op verfoeielyk eigenbelang!
Maar schaamt u dan over ’t vonnissen van ’n dief of moordenaar, in naam des konings, zoolang de zeepassen der schepen die uw gestolen kruidenierswaren overvoeren, insgelyks worden afgegeven in naam van dienzelfden koning!
Ik laat nu in ’t midden, of gy de waarheid weten wilt, maar ik verkies u de waarheid te zeggen. Ik doe dit voor myn vermaak, niet uit twyfelachtig kansbejag u te vermaken, wat me ook volkomen onverschillig wezen zou. En ik heb nog ’n reden hiertoe. Ik wil u tegen-over Europa alle mogelijke voorwendsels van ignorantie ontnemen! Ik wil vóórkomen, dat men op ’t manifest dat ik zal uitvaardigen, antwoorde: dit alles deed ’n schelmachtige regeering ... dat keurde eene slaperige of omgekochte vertegenwoordiging goed, maar ... dat wist het volk niet!46
Die Multatuli deed verkeerd, u de waarheid te geven met wat omkleedsel. Ge hebt den zang van Saïdjah op muziek gezet, en uw dochters vermoorden met veel gevoel dien armen drommel op de piano ... ziehier ’n nieuwen tekst dien ik in uw muzikale inspiratie aanbeveel. Doch vooraf nog deze opmerking: ge hebt op de geschiedenis van dien Saïdjah—als don Juan aan Dimanche—geantwoord: “wat praat ge aardig, vertel nog eens wat,” en dus de ware of geveinsde ingenomenheid met Dimanche’s voordracht gebruikt als voorwendsel, om voorbytezien wat die vertelling van Saïdjah eigenlyk beduidt. Maar ge kunt voortaan niet loochenen te weten, wat voor den landbouwenden [100]Javaan een buffel is! Gy kunt u niet verschuilen achter onbekendheid met de beteekenis van wat er nu volgt! Ge kunt niet langer zeggen als prototype Droogstoppel: “Wat gaan my die zwarten aan, met hun buffels! Ik heb nog nooit ’n buffel gehad, en toch ben ik tevreden! Ziehier:
LIJST
DER IN DE MAAND FEBRUARI 1856 AAN DE BEVOLKING VAN ÉÉN
DISTRIKT
AFGENOMEN BUFFELS,
TOEN
MAX HAVELAAR
ADSISTENT-RESIDENT WAS VAN DE AFDEELING LEBAK,
EN TERWYL DE HEER
DUYMAER VAN TWIST,
ONDER DE REGEERING VAN
WILLEM DEN DERDE,
NAMENS
DE NEDERLANDSCHE NATIE
DE ZOOGENAAMDE NEÊRLANDSCHE-INDISCHE BEZITTINGEN BESTUURDE.
NAAM VAN DEN BESTOLENE | DESSAH (dorp). | KALOERAHAN (kreits). | GETAL DER GESTOLEN BUFFELS. |
Kassik. | Kadoe Gawier. | Badoer | Een buffel. |
Manggia. | Tjibongbong. | id. | Een buffel. |
Oessoep. | id. | id. | Een buffel. |
Mayassieh. | id. | id. | Een buffel. |
Radaya. | id. | id. | Een buffel. |
Hadji Sadik. | id. | id. | Een buffel. |
Sapioedien. | id. | id. | Een buffel. |
Moerssid. | Waloekoe. | id. | Twee buffels. |
Sadjiah. | Sanggier. | id. | Een buffel. |
Ridjal. | Tjimontong. | id. | Twee buffels. |
Kalar.47 | Badoer. | id. | Twee buffels. |
Mamak. | Tjipoeroet. | id. | Een buffel. |
Kaliam. | Kadoe Leboe. | id. | Een buffel. |
Asmil. | Kadoe Gawier. | id. | Een buffel. |
Rangga. | Kadoe Damas. | id. | Een buffel. |
Marnie. | Tjisangsang. | Goen. Kintjana | Een buffel. |
Sariada. | id. | id. | Een buffel. |
Djepo. | Tjidadap. | Kerta | Een buffel. [101] |
Djaya.48 | Tjioeroeh. | Kerta. | Een buffel. |
Bayie.49 | Lebak Tjitra. | Tjikoessik. | Twee buffels. |
Asmil. | Lebak Tjitra. | id. | Een buffel. |
Mayinten. | Tjikatampe. | id. | Een buffel. |
Ayim. | Tjilegong. | id. | Een buffel. |
Moetassi. | Tjigingang. | Kompai. | Een buffel. |
Mandaya. | Kadoe Lamboe. | id. | Een buffel. |
Arday. | id. | id. | Een buffel. |
Adjiman. | Lariebongoer. | Tjileles. | Een buffel. |
Arpman. | Tjikario. | id. | Een buffel. |
Abien. | Tjimerak. | ? | Een buffel. |
Dakier. | Djiorogdalong. | ? | Een buffel. |
Moektar. | Sereweh. | ? | Een buffel. |
Assieh. | id. | ? | Een buffel. |
Is ’t u genoeg, Kiezers!
Ziet ge wel, hoe verkeerd ge deedt, dien Multatuli te benoemen tot schrijver, daar de geheele imposante eentonigheid der Saïdjah-vertelling, niets is dan ’n plagiaat, kopie slechts van de treurige werkelijkheid!
Eén buffel! Eén buffel!
Eén buffel! Ja! Maar in ’t geheel: zes-en-dertig buffels! ’t Is zoo véél niet, meent ge?
Eilieve: in één maand! Is ’t u niet genoeg, Kiezers!
Zes-en-dertig buffels in één maand! ’t Is zoo veel niet, meent ge?
Eilieve andermaal: in één distrikt! Is ’t u niet genoeg, Kiezers?
Zes-en-dertig buffels in één maand, in één distrikt! ’t Is zoo véél niet, meent ge?
Eilieve, nog eens: Lebak heeft vyf distrikten ... vermenigvuldigt, zeg ik u!50
Vyfmaal zes-en-dertig is honderd-en-tachtig! Is ’t u genoeg Kiezers?
Honderd-tachtig buffels, afgenomen aan de bevolking van de afdeeling Lebak in één maand tyds! ’t Is zoo véél niet, meent ge? [102]
Eilieve tot vervelens toe: er zyn twaalf maanden in een jaar ... vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twaalf maal honderd-tachtig maakt ruim tweeduizend! Is ’t u genoeg, Kiezers?
Ruim tweeduizend buffels, afgenomen aan de bevolking van de afdeeling Lebak, in één jaar! ’t Is zoo véél niet, meent ge?
Eilieve, byna voor ’t laatst: De residentie Bantam heeft vyf afdeelingen ... vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vijfmaal tweeduizend buffels, is tienduizend buffels! Is ’t u genoeg, Kiezers?
Tienduizend buffels, in één jaar afgenomen aan de bevolking der residentie Bantam! ’t Is zoo véél niet, meent ge? ...
Eilieve voor ’t laatst: Java heeft, ik weet niet hoeveel, residentien. ’t Verandert telkens. Neemt de verhouding der bevolking van Bantam, tot die van Java51 en vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vier-en-twintigmaal tienduizend buffels, maakt tweehonderd-veertigduizend buffels! Is ’t u genoeg, Kiezers!
Tweehonderd-en-veertigduizend buffels, in één jaar afgenomen van de Javasche bevolking! ’t Is zoo véél niet, meent ge? ...
Eilieve, voor ’t allerlaatst: Java is maar ’n klein deel van Insulinde. Het is moeielyk met juistheid te zeggen hoe klein, maar we mogen aannemen dat de Javasche bevolking in-verhouding tot die van Insulinde, staat als omtrent één tot drie. Daar echter de welvaart elders geringer is, en er in de andere gedeelten van uwe bezittingen—noemt ge ’t zoo niet?—niet zóóveel als op Java gestolen worden kan, stel ik u vóór, ditmaal maar te vermenigvuldigen met twee: vermenigvuldigt, zeg ik u!
Tweemaal tweehonderdveertig-duizend buffels, maakt vierhonderdtachtig-duizend buffels! Is ’t u genoeg, Kiezers?
Vierhonderd-tachtig-duizend buffels, in één jaar afgenomen aan de zoogenaamd Nederlandsch-Indische bevolking! ’t Is zoo véél niet, meent ge?
Eilieve, voor de werkelyk laatste maal: Zoo’n Gouverneur-Generaal blyft daar in den regel vyf jaren ... vermenigvuldigt, zeg ik!
Vyfmaal vierhonderd-tachtig-duizend buffels, maakt byna twee-en-een-half millioen buffels! [103]
Twee-en-een-half millioen buffels, in vyf jaar afgenomen aan de Indische bevolking, onder de Regeering van één Gouverneur-Generaal die z’n plicht niet doet! ’t Is zoo véél niet, meent ge?
Eilieve, nu waarlyk voor de allerlaatste maal: Een buffel kost van vyftien tot dertig gulden. Stel twintig gulden... vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twintig maal twee-en-een-half millioen, maakt vyftig millioen.
Vyftig-millioen guldens geldswaarde aan buffels die aan de Indische bevolking werden afgenomen onder de regeering van éen Gouverneur-Generaal, die z’n plicht niet doet! ’t Is zoo véél niet, meent ge?
Eilieve, en dit nu waarachtig voor de allerlaatste maal: Het afnemen van buffels aan de bevolking is het ergste niet! Heeredienst, onbetaalde arbeid, onbetaalde levering van allerlei zaken, bedraagt in geldswaarde méer, véél meer, twintigmaal meer o Kiezers! Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twintigmaal vyftigmillioen maakt Duizendmillioen.
Is ’t genoeg Kiezers?
Duizend millioen Guldens geldswaarde, die aan de Indische bevolking wordt afgenomen, onder de regeering van een Gouverneur-Generaal die z’n plicht niet doet.52 [104]
Is u dit nu eindelyk genoeg, o Kiezers van Nederland?
Mocht het nóg niet genoeg wezen, dan stel ik u vóor, nogeens te vermenigvuldigen met het verhoudingscyfer tusschen de afpersingen die vermeld staan in myn zeer zakelyke, lokale en [105]personele opgave van Parang Koedjang—den grondslag onzer berekening—en het getal van de rooveryen die niet ter myner kennis kwamen, omdat de klagers werden vermoord, en in de rivier gesmeten, op weg naar myn huis!
En tot dien grondslag keer ik nu terug om aan den betrokkene te vragen: welke fouten ik gemaakt heb in myn berekening!
Eén buffel ... één buffel ... één buffel!
Eén buffel, Excellentie! Eén buffel, man van welverdiende rust! Eén buffel, man van “kunde, trouw en yver!” Eén buffel, oud-prokureur of oude prokureur! Eén buffel, geachte spreker! Eén buffel, rechtzinnig Christen! Eén buffel, man van liberalisme en vryen-arbeid! Eén buffel, man van ’t wreede en domme kuisheidsbeluit! Eén buffel, man van ’t rystleverings-kontrakt op Banka! Eén buffel, man van de moorden op Banjermassing! Eén buffel, man van de lafhartige bedelcirculaire voor de slachtoffers van zeeroof! Eén buffel, hoort ge? Eén buffel ... één buffel!
Maar dit kàn ik, dit zàl ik, dit doe ik by dezen: ik gelast en dwing ieder die u ziet, ieder die u hoort... te mompelen in zichzelf:
Eén buffel!
En ik veroordeel U, tot bewustzyn dat men ’t mompelt! Ja, ik gelast u het nàtezeggen in uw binnenste. Beweer dat ge niet gehoorzaamt, als ge durft!
Eén buffel, één buffel!
“Ja, éen! ’t Spyt me dat aan sommige bevoorrechten twée buffels zyn afgenomen.
Eén buffel! ... waarschynlyk de laatste!
Twee buffels ... ’t is minder treffend!
Waar men twee buffels afneemt te-gelyk, wàren nog twee buffels te nemen, en met wat verbeeldingskracht zou men zich kunnen voorstellen dat er nòg meer waren ... dat er nog ’n buffel overschoot?
Neen: éen buffel! Zoo moet het wezen!
Ik stel u voor, o deugdzame Kiezers, iemand naar den Haag aftevaardigen, die ’t ministerie uitnoodigt de Javasche Hoofden te gelasten nooit twee buffels te-gelyk aftenemen aan dezelfde persoon, omdat dit—uit ’n letterkundig oogpunt—die indrukwekkende monotonie breekt, van alle tegenwoordige en toekomende Saïdjah-histories.
Vervloekt alweer, dat ge zoo hard van gehoor zyt, dat ik spot noodig heb om verstaan te worden! Ik hoop dat ge nu eindelyk [106]begrypt, o Kiezers, waarom ik niet gediend ben met het brevet van mooischryver dat ge my uitreikt. Is er styl, is er poëzie, is er geest in de lyst van gestolen buffels? Is die lyst niet nuchter als vóór-beurstyd? Riekt hy minder naar “zaken” dan uw lysten van kaveling? Dan uw notitien van verkoop?
Zoudt ge ’t prettig vinden, wanneer ik aan elken diefstal—aan elken officieelen diefstal namelyk: van onbeambte dieven spreken we hier niet—als ik aan elken diefstal een vertelling vastknoopte? Als ik by elken nieuwen buffel, nieuwe wanhoop uitvond? Als ik nieuwe ellende borduurde op ’t kanevas van elke nieuwe misdaad? Als ik nieuwe liefde en nieuwe vertwyfeling schiep by elk nieuw plichtverzuim? Maar, Kiezers, dit doet gy immers ook niet in uw staten, opgaven, nota’s, en hoe ’t verder heeten moog ...
“No. zóó! Zóóveel pakken, zóóveel balen, zóóveel vaten ...”
Waarom gelooft ge my niet?
Doch ik vorder geen geloof. Er is ’n zeer eenvoudig middel om te onderzoeken of al de kavelingen gestolen buffels behoorlyk aanwezig zyn op ’t zondenregister van wien ’t aangaat. Vergun my dat ik u het adres opgeef:
Vierde bewys dat de Javaan mishandeld wordt.
Ik wend me tot u, Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist. Ge hebt gelezen wat ik zoo-even schreef aan de Kiezers. Ge kunt niet NIET lezen, ge kunt niet ignoreeren wat ik schryf. Ik veroordeel u tot kennisname van alles wat ik zal te zeggen hebben aan de Nederlandsche Natie. Ik beveel u naar my te luisteren. Ik beveel u dat met het gezag van den man, die z’n plicht deed tegen-over iemand, die z’n plicht NIET deed.
Ik heb u herhaaldelyk geschreven. Ge wildet niet hooren. Ik heb u tyd gegeven tot bekeering. Ge hebt u niet bekeerd. Het oogenblik is gekomen dat ik u zal aantasten zonder genade. Maar verhef u niet op deze eer. Ze is maar schynbaar. Ik tast u niet aan als persoon. De stryd zou niet gelyk wezen, en door ’t groote rangverschil vér beneden my. Gy namelyk, zyt eenvoudig ’n gepensioneerd beambte, die wat geld overgaerde, daarvan rustig leeft, en in de Kamer meespreekt over Vryen-arbeid. Zoo zyn er velen! Ik ben heel iets anders. Ik ben niet gepensioneerd, gaerde geen geld over, leef niet rustig, spreekt niet over Vryen-arbeid in de Kamer, en ik DEED m’n plicht! ’t Verschil is dus te groot dan dat ik u zou aantasten als persoon.
Maar ge zyt geweest: de man op wiens “KUNDE, YVER EN GOEDE TROUW” de Koning staat-maakte- toen hy u—NAMENS DE NATIE [107]altoos—het bestuur in-handen gaf over Insulinde. Ik kies u tot representant van ’t stelsel van uitzuiging dat Nederland zich omtrent dat land veroorlooft, en ik kies daartoe juist u, omdat gy in zekeren zin—straks zult ge zien in welken zin—hooger staat dan vele anderen, voor wier fouten ik meer sympathie voel, dan voor uw deugden. Ge zyt in het bezit eener soort van zondeloosachtigheid die me verveelt, die me walgt, en die meer kwaad heeft berokkend aan Insulinde, dan al de misgrepen van anderen saemgenomen. Ik beschouw u als de type van fatsoenlyk rykgeworden braafheid. ’t Is my onmogelyk aan u te denken, zonder my te verplaatsen in den tempel, waar de één bad: wees my genadig, en de ander... welaan, Mr. van Twist, ik benoem u tot dien ander!
Bovendien, ik heb verdriet van u, omdat ge meespreekt in de Kamer. Ik zal bewerken dat dit ophoudt. Er wordt daar véél gesproken wat geen steek houdt, en niet ter-zake dient, maar het is allen eer te vergeven dan u, omdat ge beter weet. Heb ik u al of niet de brieven geschreven, die vermeld staan in Multatuli’s boek over de koffi? Heb ik u al of niet den brief geschreven, dien dezelfde Multatuli mededeelde in zyn Indrukken van den dag?53 Waren er by dien laatsten brief al of niet overgelegd BYLAGEN, die u in-staat stelden te weten dat ik als Adsistent-Resident van Lebak myn plicht deed, en dat gy als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië uw plicht NIET hebt gedaan?
Hebt gy niet ook in de Kamer—“voor-zooveel hoorbaar en verstaanbaar” staat er in de verslagen... eilieve, waarom spreekt ge, als ge niet hoorbaar en verstaanbaar weet te spreken?—hebt ge niet in de Kamerzitting van 25 September 1860 afkeurende aanmerking gemaakt op de betuiging van den minister: dat de toestand van Indië allezins gewenscht was? Hebt ge niet—voor-zooveel verstaanbaar, alweer!—in ’n lange redevoering betoogd—en ik erken: bewezen! dat er onwaarheid was in de betuiging des ministers? en was ’t naïveteit van u, den schyn aantenemen of ge er niet aan dacht, dat al ’t minder gewenschte voor ’n groot deel is te wyten aan UZELF? Aan U, die pas vandaar waart teruggekeerd? Aan U, die zoo-even nog daarginds Natie en Koning representeerde? Aan U, die zoo kort geleden nog, geroepen waart te waken tegen al ’t verkeerde dat ge nu zoo openhartig opsomt? Openhartig? Neen, niet geheel! Ik heb er veel bytedoen, dat ge oversloegt in uwe onverstane redevoering... ja, ’t voornaamste hebt ge achterwege gelaten, zóó zelfs dat het denkbeeld me niet vreemd is, dat uw geheele oprechtheid in de byzaken, ’n krygslist was, om de hoofdzaak wegtegoochelen. [108]
En die hoofdzaak? De Javaan wordt mishandeld! Dàt is de hoofdzaak!
Nu wend ik my weer met de oude tuchteloosheid tot de Kiezers, Mr. A. J. Duymaer van Twist ... maar ge moogt lezen wat ik schryf. Ik zou zelfs zeggen: ik WIL dat ge ’t leest, indien ge ’t niet reeds gelezen hadt. Loochen als ge durft!
Kiezers, vergeeft me den kleinen uitstap naar uw geachten spreker uit Amsterdam, ’n spreker dien ik niet acht, en die niet verstaan wordt àls hy spreekt, waaraan men niets verliest.
Het opschrift van dit gedeelte myner toespraak aan ulieden, heet: vierde bewys dat de Javaan mishandeld wordt. Ik heb u een vraag te doen. Neemt ge ’t als ’n bewys voor deze stelling aan, wanneer ik u overtuig dat de wyze waarop ik handelde te Lebak, met juistheid wordt voorgesteld in dat boek over de Koffi? Ik spreek nu niet van Saïdjah-vertellingen, of minneliedjes... ik spreek met menschen van zaken over zaken.
Welnu, nadat ik te Lebak vruchteloos by uw tegenwoordigen geachten spreker uit de hoofdstad had aangedrongen op recht..... nadat ik met opoffering van bestaan en toekomst, m’n ontslag had gevraagd, wyl ik het onrecht niet dienen wou... nadat er op de meest volledige wyze was gebleken dat er voor m’n ondergeschikten geen voordeel of bescherming was te wachten van my, maar integendeel haat en vervolging te vreezen van de Slymeringen die aan ’t bestuur bleven onder de hooge bescherming van uwen geachten spreker uit de hoofdstad... nà dit alles schreef ik aan den kontroleur der afdeeling Lebak, aan den man die me dagelyks had gadegeslagen, die door lang verblyf beter nog dan ik weten kon wat daar omging, die op ’t punt stond het bestuur dier Afdeeling van my over te nemen... aan dien man schreef ik den volgenden brief. Kiezers, ge behoeft nu niet meer te vragen: is het wáár wat Multatuli schryft? Er is nu antwoord op de flink gestelde vraag van ’t kleine Tielsche courantje, dat—byna alléén onder velen!—begrepen heeft, hoe hier geen spraak behoorde te zyn van ’n boek, van schryverstalent, van romanlezery, maar van ’t recht der Natie op kennis van de waarheid!
Rangkas Betoeng, 29 Maart 1856.
Ik heb de eer u te verzoeken, en des-noods te gelasten: op uwe eer, uwen eed en uw geweten, in margine te beantwoorden de volgende vragen, zonder omwegen, zonder halfheid, met Ja of Neen.
1º Neen.
1º Heb ik, zoover u bekend is, den Regent van Lebak ooit onvriendelyk, onwellevend of onheusch behandeld?
2º Ja.
2º Heb ik niet integendeel bewyzen gegeven [109]van welwillendheid, byv. door hem, als hy om geld verlegen was, en voorschot vraagde op zijn tractement, zulks terstond te geven?
3º Ja.
3º Is ’t u bekend, dat ik zelfs eenmaal, wetende dat hy geen geld in huis had, hem ongevraagd geld heb gezonden?
4º Ja.
4º Heb ik niet, toen de Regent zoo met aandrang verzocht, den onderkollekteur de hem nog kompeteerende gelden uittebetalen, daarin op eigen verantwoordelykheid terstond toegestemd, ofschoon de machtiging hiertoe nog niet verleend was, en hoewel gyzelf nog in ’t midden bracht, dat er mogelyk aanmerkingen op des kollekteurs administratie vallen zouden?54 5º Ja.
5º Was zulks niet kort voor de komst van den Regent van Tjanjor, en heb ik nu niet later gezegd, dat ik daartoe gemoveerd was door de meening dat de Regent zelf dat geld noodig had, wyl hy er zoo op aandrong?
6º Ja.
6º Heb ik niet op den twintigsten Februari, den Regent gevraagd of ik niet iets konde doen, of laten doen, om hem behulpzaam te zyn in de ontvangst van den Regent van Tjanjor?
7º Ja.
7º Heb ik u niet gezegd dat de komst van den Regent van Tjanjor wel eenige reden opleverde om iets door de vingers te zien, want dat ik best begrypen kon, hoe stuitend het voor den ouden Regent was, zoo aftesteken by de vertooning die z’n Neef maakt?
8º Neen.
8º Heb ik ooit, in de vele gesprekken die ik met u had, termen gebruikt, hetzy van minachting, hetzy van kwaadwilligheid omtrent den Regent?
9º Ja.
9º Heb ik u niet integendeel meermalen gezegd dat ik medelyden met hem had, dat hy door de komst des Regents van Tjanjor in zoo moeielyke positie verkeerde, dat hy bovendien zulke slechte voorbeelden had gehad, [110]en dusdanige uitdrukkingen meer, die goedwilligheid te kennen gaven? 10º Ja.
10º Heb ik niet meermalen gezegd, dat de Regent nog beter was dan vele anderen, en dat het me leed zou doen, als juist hy het slachtoffer worden moet van myn wil om kwade praktyken tegentegaan? 11º Ja.
11º Heb ik niet eens, toen ge naar Serang zoudt vertrekken, u uitdrukkelyk verzocht, den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: “Dat ik bevreesd was dat hy, hoorende van de misbruiken die hier plaats hadden, meenen zou dat ik onverschillig was, of flauw. Dat ik hem verzocht dit niet van my te denken. Dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan, maar dat de Regent in eene zoo moeilyke positie was. Dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken. Dat ik slechts dáárom niet dadelyk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken, daaraan terstond te streng gevolg te gaak terstond aan de groote klok te brengen) want dat ik medelyden met den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot z’n plicht te brengen?” 12º Ja.
12º Is het u bekend dat ik, toen ik van den Regent inlichtingen wilde hebben omtrent vele misbruiken die me bekend waren, hem ’n dertigtal vraagpunten heb voorgelegd? 13º Ja.
13º Waren die niet alle door myzelf geschreven? 14º Ja.
14º Waren niet die vragen slechts geparafeerd, en was bovendien niet de geheele inrichting daarvan, als het ware in-officieel? 15º Ja.
15º Heb ik u niet later, toen ik genoodzaakt was die vraagpunten met de daarop gegeven antwoorden in uwe handen te stellen, gezegd: “dat ik dit aldus had gedaan, om den Regent niet te doen denken dat ik hem kwaad wilde, en om hem aantesporen tot oprechtheid?” [111]
16º Ja.
16º Is het u bekend dat de antwoorden op die vraagpunten niet door den Regent zelf zyn geschreven, waaruit blykt dat hy minder dan ik vreesde door dat onderzoek gekompromitteerd te worden?
17º Ja.
17º Heb ik niet later u medegedeeld, dat de Pattie55 my namens den Regent, bedankt heeft voor de delikate behandeling der zaak?
18º De Pattie heeft al deze vragen met Ja beantwoord, en zelfs ongevraagd gezegd, zulks onder eede te willen bevestigen; hy scheen nog getroffen te zyn door uwe welwillendheid.
18º Ik verzoek u den Pattie te vragen of ik niet by het overgeven dier vraagpunten:
1º heb aangedrongen op oprechtheid,
2º gezegd heb dat de Regent my als vriend kon beschouwen, en dat ik hem zou helpen waar ik kon en mocht.
3º Of hy, Pattie, my niet bedankt, en daarby gebruikt heeft de woorden: “Belom ada satoe toewan bitjara bagitoe?”56
19º Neen.
19º Hebt ge later—toen ik tot het besluit gekomen was, dat onder’shandsche vermaningen niet baatten—iets bemerkt van publieke onderzoekingen, of van wat het ook zy, dat kompromittant was voor den Regent?
20º Ja.
20º Hebt ge niet integendeel eerst op 26 Februari kennis gekregen van myn brieven, waarin ik den Regent aanklaagde, en wel van den Resident zelf, die de u onbekende brieven voorlas?
21º Ja.
21º Waart ge dien dag niet zeer verwonderd, en gebruiktet ge niet later uitdrukkingen als deze: “Ik wist niet wat er gaande was ... ik begreep er niets van” en dergelyke, alle aanduidende dat myn onderzoekingen en de resultaten daarvan, u onbekend waren gebleven?
22º Ja.
22º Gelooft ge, na uwe opmerkingen omtrent myn handelingen aangaande u of anderen, dat ik lust heb in wèldoen?
23º Ja.
23º Bleek u niet dat ik verheugd was over de armoede der bevolking te Lebak, [112]in dien zin dat ik het als ’n schoone roeping beschouwde, die te doen wyken?
24º Ja.
24º Heb ik niet zelfs meermalen gezegd, dat: “hoe achterlyk ook m’n geldelyke omstandigheden waren, ik ongaarne zoude verplaatst worden, hetzy met bevordering, hetzy naar ’n voordeeliger Afdeeling, want dat ik er zoo’n genoegen in schiep, die arme verdrukte menschen te releveeren?”
25º Ja.
25º Toonde ik niet, in al m’n handelingen, dat ik zulks uit den grond van m’n hart meende?
26º Ja.
26º Bleek u niet, b. v. uit vele kleine arrangementen, dat ik hoopte en wenschte, en trachtte, lang in die arme Afdeeling te blyven?
27º Ja.
27º Heb ik niet zelfs gezegd, dat ik hier wel altyd zoude willen blyven, zonder ooit bevorderd te worden, mits men my toestond om wèl te doen?
28º Ja.
28º Gelooft ge—naar ge my hebt leeren kennen in al m’n handelingen—dat dit oprecht gemeend was?
29º Ja.
29º Heb ik niet by vele gelegenheden gezegd dat ik zoo vele plannen in het hoofd had, ter verbetering van den toestand der bevolking—denk aan heeredienst, aan traktement van inlandsche hoofden, schryfbehoeften, zoutverkoop-pakhuizen, ’n machine om water optevoeren, enz.—doch: dat vóór alles knevelary moest ophouden?
30º Ik verzoek u vriendelijk, mij van het antwoord op deze vraag te verschoonen.
30º Hebt ge den moed, indien hiertoe naar uwe meening moed noodig is, ronduit te antwoorden op de vraag of er knevelary bestaat in Lebak?
Nota by deze vraag. My is het vry onverschillig of gy deze vraag al dan niet beantwoordt, want hoe omzichtig uw rapporten ook waren ingekleed, hebt ge hier-en-daar niet kunnen vermyden, daarop te doelen. Het was dan ook moeielyk die waarheid overal te onderdrukken in schriftelyke opgaven, [113]wanneer ze in gesprekken tusschen ons, als uitgemaakt werd aangenomen.
31º Ja.
31º Erkent ge, my gezegd te hebben: dat ook myn voorganger tegen misbruiken te-velde trok, en dat ge daarop liet volgen: “Als hy langer hier was gebleven ware hij stellig vergeven?”
32º Ja.
32º Erkent ge dat, toen onlangs werd gesproken over vergiftiging, ik u op-eenmaal vraagde: Ah, dat is wáár, ge hebt zusters, waarvoor ge zorgt, is dit ook de reden van uw vrees, van wat ik halfheid noem? en dat ge daarop toestemmend antwoordde?
De bovenstaande antwoorden, die door my zyn
geparafeerd, heb ik gegeven in gemoede en naar waarheid.
De kontroleur van Lebak, VERBRUGGE.
Ten slotte verzoek ik u nogmaals, de antwoorden eenvoudig in JA of NEEN uit te drukken, en daarbij te bedenken dat, hoe weinig ge ook voortaan met my zult hebben uittestaan, uw geweten niet van verplaatsing of ontslag afhankelyk is.
De adsistent-resident van
Lebak,
MAX HAVELAAR.”
Is dit voldoende, Kiezers? Zyt ge tevreden?
O, ik heb méér!
Wilt ge, dat ik u aantoon hoe, op de ontvangst van Multatuli’s boek over de koffi, de tegenwoordige Gouverneur-Generaal met spoed naar Lebak is gereisd: “om daar eenige zaken te onderzoeken”—stond er in de Javasche Courant—en hoe dit onderzoek niet geleid heeft tot het zoo gewenschte bewys dat Multatuli ’n lasteraar is?
Zoo’n bewys toch zou iets waard geweest zyn!
Wilt ge dat ik u de houding schets van ’n andere ex-Excellentie, thans: “geacht lid” in de Kamer, natuurlijk, die—voor zooveel hoorbaar en verstaanbaar natuurlyk!—gezegd heeft... “dat hy over dat boek en den schrijver van dat boek wel iets zou kunnen zeggen, maar dat hy zich daarvan onthield uit vrees voor de verdenking van partydigheid?” Ik geloof ’t graag: hy heette van Twist!
Wilt ge, dat ik de schoone speech analyzeer van ’n ander “geacht lid” die ook excellent was vroeger57 en nu, party trekkende [114]voor de eer van een gewezen mede-excellentie—voor zooveel hoorbaar en verstaanbaar alweer!—betoogd heeft “dat er wel eens onder z’n kollega van Twist recht gedaan was in Indië).” Ei, waarlyk?
Wilt ge, dat ik voor u afschryf de zinsnede uit het Regeeringsverslag over 1856, waarin de gegrondheid myner beweering wordt ERKEND?58
Wilt ge, dat ik na dit alles ga betoogen hoe valsch, hoe lafhartig, hoe eerloos men my heeft behandeld?
God-bewaar-me, Kiezers! ’t Zou schynen of ik Publiek erkende als rechter! Dit kàn toch niet!
Neen ... neen over mezelf spreek ik nu niet! Men ga voort my te beschimpen, te beleedigen, te belasteren! Men houde my voor ’n slecht mensch, voor ’n ondier, voor ’n geestverwant zelfs ... en geloove niet ooit die zyde van m’n gemoed te leeren kennen, waar ik de pyltjes opvang die ik—anders treffend!—zal weergeven als de geschikte tyd gekomen is.
Ook over de ellende van den Javaan spreek ik nu niet. Ik weet dat gy van “zaken” houdt: Kiezers! Welnu, ik spreek nu over: “zaken” over niets dan: “zaken”. Ik spreek over duizend millioen! Zyn dat zaken?
Ik heb u aangetoond—maar ik heb meer!—hoe er Duizend millioenen verloren gaan, onder de regeering van één Gouverneur-generaal die z’n plicht niet doet!
Ik heb méér, zeg ik u! Neemt echter voor lief wat ik u heden geef en laat ons nu overgaan tot het laatste gedeelte van m’n brief, waarin ik—heel kort, ik beloof het u—zal nagaan, [115]wat er te doen valt, opdat de Javaan niet langer worde mishandeld, wanneer althans dit onderzoek niet beneden uwe aandacht is ... wat me wel eens zoo toescheen.
DUIZEND MILLIOEN!
Ik weet niet of gy ’t genoeg vindt, o Kiezers, maar ik vind het veel! En ik verzeker u dat de bevolking daar-ginder ’t ook nog-al veel vindt. Er zyn volstrekt geen beginselen van staathuishoudkunde noodig—eerste beginselen, natuurlyk: ’t blyven altyd eerste—om te begrypen dat het voordurend afnemen van die duizend millioenen niet geschikt is om de bevolking van UW Nederlandsch-Indie gunstig te stemmen voor uwe lasthebbers die dat afnemen mogelyk maken, noch voor u, Kiezers, die ’t benoemen van zulke lasthebbers toelaat.
We zyn alzoo genaderd tot de toepassing onzer preek.
Maar laat ons nog eenmaal vaststellen, wat we nu als vastgesteld kunnen aannemen:
Nederland heeft Indie noodig.
Nederland moet dus trachten Indie te behouden.
Daartoe is ’t ’n vereischte, dat de bevolking van Indie dat Nederland ’n goed hart toedrage.
Dit doel wordt niet bereikt, zoolang elke nieuwe Gouverneur-Generaal die bevolking te-staan komt op Duizend millioen schats ... en wat bloed. Maar ’t bloed ga ik voorby, omdat ik begryp met u te moeten spreken over “zaken”.
Het is dus uw belang, te zorgen dat zoo’n Gouverneur-Generaal wat goedkooper wete huis-te-houden met de bezittingen van die bevolking. Dit in de veronderstelling dat ge ’t met my ééns zyt, dat duizend millioen genoeg is ... of te veel! Zoo niet, dan heb ik niets meer te zeggen, en ge kunt de toepassing overslaan.
En die toepassing?
Als ge u eens bemoeidet met uw zaken, o Kiezers?
Als ge eens personen naar de Kamer zondt, die ...
Ik heb ’t u meer gezegd, maar ge hebt er niet op gelet. Misschien omdat ik ’t wat eenvoudig zei en geen vertellingen vastknoopte aan m’n eenvoudigheid.
Ziehier hoe ik ’t eenmaal gezegd heb:
«Ik geloof dat er ’n man noodig is van studie, maar niet van studie alleen. Een man van praktyk, doch niet alleen van praktyk. Een man die het volk in Indie kent, die daaronder en daarmede [116]geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is om niet door z’n praktische richting geleid te worden op bloot empirisch gebied. Een man die het goede voorstaat door het streven naar waarheid. Iemand die, gebonden noch door systeembanden, noch door menschenvrees, noch door zucht om Ministers te believen, durft en kan aantoonen hoe diep de wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur. Iemand eindelyk, die ondervinding heeft, bekwaamheid, moed, en, dit vooral: een man, die ’n HART heeft!59
Hart! Ja... Les grandes pensées viennent du coeur!
Kiezers, als men eens trachtte iemand te vinden, die hart heeft?
Als ge eens daaraan de voorkeur gaaft boven de byzondere achtenswaardigheid... die niet spreken kan?
boven de gaven van ’t spreken dergenen, die niets te zeggen hebben, omdat ze niets weten?
boven ’t weten van zoovelen die ’t goede niet willen, omdat het kwade hun voor ’t oogenblik beter te-stade komt?
boven het willen zelfs van de meesten, die niet geboren zyn om hun wil doortedryven?
boven ’t advokatengewawel?
boven die studie van parlementaire vormpjes?
boven de kunst om stemmen te verzamelen door ’n soort van ruilhandel.... dat is: boven infame verkrachting van eed en plicht, zoo-als dagelyks in de Kamer gebeurt?60
boven de zekerheid dat “die persoon met de meeste onpartydigheid—komiek!—met de meeste onpartydigheid de belangen zal voorstaan van uw district?”61
boven de gehechtheid aan ’n party... dat is: aan een der beide cliques, die by afwisseling den Javaan uitzuigen op liberale of behoudende wyze?
boven de aanbeveling van de redaktien der dagbladen, die wèl zouden doen hun pretentie op ’t leiden der publieke opinie te verruilen tegen wat degelykheid, wat kennis, en wat styl? [117]
boven de problematieke bekwaamheden van lieden die niets of weinig geweest zyn?
boven de positieve ònbekwaamheden derzulken die wèl wat geweest zyn, maar nooit iets hadden moeten wezen?
Ziet, Kiezers, hoe zou ’t zyn, als ge in-plaats van dit alles, eens iemand afvaardigde naar den Haag, die in ’t bezit was van wat hart?
Iemand, die in dat hart inspraak, taal en toon vond, om tot de ministers te zeggen:
“ik gedoog niet langer dat ge het Hollandsche volk deelgenoot maakt aan dat geknoei, aan dien perpetueelen broedermoord?”
Iemand, die op de klacht over ’t voorbyzien van parlementaire vormen durfde antwoorden: “dat ook de Javaan vormen kent, die verbieden dat hy zich straffeloos laat villen?” “Dat het evenmin past, in welken zoogenaamd-staatkundigen vorm ook, daarginder gedurig te zaaien, om hier te oogsten... dáár te doen arbeiden, om hier te genieten... dáár te laten lyden, om hier te zwelgen... dáár te moorden, om hier in leven te blyven?”
Iemand, die zoo-iets zou weten te zeggen op ’n toon, die wat ontzag inboezemde aan de kleine mannen van parlementaire vormpjes? Zóó, dat het gehoord werd, en verstaan, en begrepen ook buiten de Kamer?
Iemand, die de ledige hand kan uitstrekken, met de betuiging: “ziet... aan deze hand kleeft het bloed niet!”
Iemand, die de ledige zakken zou kunnen omkeeren, en daarby uitroepen: “ziet... niet hier vindt gy ’t gestolen erfdeel onzer verslagen broeders!”
Iemand, die de vraag durft opperen: MOET NEDERLAND EEN ROOFSTAAT BLIJVEN?
Iemand eindelyk, die wat meer was dan gewezen Gouverneur-Generaal of Minister, of rykgeworden oudgast met ter-juister-tyd geboren principes! Iemand die niet vereerd werd of verheven door ’t innemen eener plaats naast al die “geachte sprekers.” Iemand die de Kamer vereerde door z’n kortstondig lidmaatschap...
Kortstondig... ja! Want, gelooft me, Kiezers... zóó-iemand zou niet heel lang lid willen blyven van uwe glorieryke Vertegenwoordiging, wat men dan ook van zoo-iemand niet vergen mag.
Want vervelend is ’t in uw kamer... dit zult ge toegeven! Zou ’t waar zyn, dat de Keizer van Rusland uw afgevaardigden subsidieert om Europa te doen walgen van den parlementairen regeeringsvorm? Men zegt het. En als ’t waar is, moet [118]men erkennen dat die Keizer behoorlyk bediend wordt voor z’n geld... of neen, ’t helpt niet! Europa komt het niet te weten. Want—en dit is van treurige beteekenis—men geeft zich in Europa de moeite niet, te onderzoeken wat er gesproken wordt door uwe “geachte sprekers” die niet verstaan worden.
Kiezers, ik stel u ernstig voor, u eens te bemoeien met uw zaken.
Daar ge in-den-regel nog al op uw belang let, en wellicht veronderstelt dat ieder aan u in dit opzicht gelyk is, eindig ik met de verzekering: dat ik geen woord tot u heb gesproken in myn belang.
Integendeel!
Myn belang is, dat ge u by voortduring niet bemoeit met uw zaken.
Dat ge ministers, dagbladen, residenten, Gouverneurs, en tutti quanti laat huishouden naar hartelust...
Dat ge Gouverneurs-Generaal naar Indië zendt, die niets geweest zyn, om ’n proef te nemen of ze iets worden kunnen, en wel ter vervanging van anderen, by wie gelyke proef totaal mislukt is...
Myn belang is dat ge voortgaat den Javaan te mishandelen tot hy opstaat....
Myn belang is dat ge u vòlzuigt aan welvaart.... òvervol... méér dan vol... tot ge berst!
En hiermede neem ik voorloopig een allerhartelykst afscheid, in de welgemeende hoop dat ik me nooit zal laten verleiden tot de wanhopige poging om u iets aan het verstand te brengen, waartoe noodig wezen zou... ik groet u!
P.S. Wanneer misschien myn schryven niet naar uw zin is, bedenkt dàn dat ik eigenlyk niet aan U schryf. ’t Is me volkomen onverschillig hoe ge myn geschryf beoordeelt. Spaar u gerust de moeite van dit oordeel. Geloof dat uw afkeuring me byzonder vereert, en dat ik walg van uw lof. De eisch voor my is alleen later aan de Javanen en aan Europa te kunnen toonen dat ik u gewaarschuwd heb. Waarvan ik akte neem by dezen.
AAN TINE.
Vindt ge niet, dat het op ’n preek lykt, lieve? Op een preek met deelen, onderdeelen, halve deelen en bydeelen. ’t Zal zeker algemeen bevallen.
Wat me dat schryven aan de Kiezers zwaar viel! Ik voel zooveel vrees niet begrepen te worden! En toch is ’t eenvoudig. Ja, juist hierom! maar ik heb niets te vertellen dan eenvoudige dingen. [119]Als ik eens ’n systeem maakte? Later, later! Nu ben ik wat moe. Ik heb nog altyd dat zonderlinge gevoel van leegte. Zou ’t van de koffi komen? Of van de maan ... die er niet is, want gister-avond was ’t donker, toen ik wandelde met dien artist en zyn verloofde.
Nog altyd geen antwoord van den minister. Was m’n brief misschien niet goed geschreven? ’t Is wel mogelyk. Alles gaat me zoo slecht van de hand, tegenwoordig. Daar hebt ge dien brief aan de Kiezers... wat een draderig ding! ’t Zal zeker bevallen. Begryp eens: ik ... deelen en onderdeelen! Ik ben niet wèl, dit voel ik aan alles, maar wàt me scheelt, weet ikzelf niet. Ik heb altyd die leegte in ’t hart, alsof me ’n kies was getrokken op die plaats, en dit kan toch niet waar zyn.
En die stortvloed van allerlei brieven houdt aan. En m’n droomen! Dag, beste Tine! Kunt ge ’t nog wat uithouden? De minister zal wel antwoorden ... schryf me hoe het gaat met de kinderen...
VAN TINE.
Alles wèl, Max! De kinderen zyn héél wèl! Ook ik ben héél wèl, Max! Geloof me, alles is héél wel ...
VAN TINE AAN FANCY.
Ik roep u... ik smeek u... ik bezweer u, Fancy, kom hem en my te hulp! Hy bezwykt als ge niet spoedig komt, en zelfs ik, die toch moeder ben, en sterker wezen moest dan ’n man! Fancy ... Fancy!
AAN TINE.
Lieve Tine! Ik ben zeer onwel. Houd u nog wat goed, m’n kind ... ik zal wel beter worden. Houd maar moed, en zeg aan de kinderen ... o God ik ben moe.
VAN TINE.
De kinderen zyn héél wel, Max! En ik ben heel wél ... o héél wel! We zyn opgeruimd en vroolyk ... ge moest eens zien, hoe vroolyk! O, we zyn zoo wel, Max!
VAN TINE AAN FANCY.
Ik roep u ... ik bid u ... ik smeek u: kom!
AAN TINE.
Tine, ik ben boos op u! Ik heb u honderdmaal gezegd, dat [120]ik die wanorde niet wil. Daar ontvang ik allerlei brieven van menschen die me om geld vragen. Ze zeggen dat ik ’t hun schuldig ben! Ge weet ik wil geen schulden hebben! Betaal liever ’n rekening vyfmaal, tienmaal—om ’t even!—dan dat ge my laat manen door kooplui en allerlei volk!
Foei, foei, foei, ’t is schande, dat ge my aan zoo-iets blootstelt door uw slordigheid! Hoort ge, gy, gy, gy stelt me daaraan bloot! ’t Is de schuld van uw slordigheid, dat ik daar brieven kryg, als-of ik ’n onfatsoenlyk mensch was, ’n kwade betaler, ’n bankroetier! Betaal die menschen, en zorg in-godsnaam, dat zoo-iets niet meer gebeurt. Ik verzoek u, winterkleeren te geven aan al de weeskinderen, en zeg dat ze niet hoeven te bidden voor ons, want dat helpt niet, en we hebben geen biddery noodig. Koop wat arme meisjes los, die kronen dragen van modder, en hoerah, hoerah, voor hem, haar Golgotha, van Twist. Fancy...
Fancy ... kent ge Fancy? Lange haren, neen, de stiefmoeder in een verbeterhuis. Wat is er toch! Ik weet het al. Nu weet ik alles. Ze schilderen en schoonmaken! En ze metselen! Bouw maar, bouw maar . . , hoog en nauw ... nauw ... nauwer ... nauwst ... al nauwer, tot het knypt ... met vryen arbeid ... vry vry, vry ... alles vry! Laat dien van Twist maar los ... hy heeft geen lust om te vry-arbeiden met één buffel ... neem hem niets af ... en de schoolmeesters ... tst! tst! tst! ... roep allen mee ... laat hem z’n witten das geven, en ’n blikken ster op de borst ... heet, heet ... och, wilt ge ’t kind overzetten ... op dien anderen schouder ... ’t drukt zoo ... die schouder is rauw ... rood is de rug ... ’t is ’n piet! Ben je de moeder of de vrouw? Waar zyn de kinderen? Zyn de kleertjes al verkocht? Hu, huup ... waar is je tulband? Zingt, kinderen, zingt, uw vader draagt het kruis! Dag Schmoel ... dag, Nathan ... dag Judas! Heb je Fancy gezien? Mee, mee, allen mee ... Jochébed, wil je dien Gouverneur-Generaal wat omhoog houden? Zwaar is hy niet! Geef hem ’n buffel ... één, hoort ge? Laat hem kruismannetje spelen ... ’t arme schaap! Geef hem hier ... kun je zien, vlugge Ephraïm? Heb je nog van je zilverlingen? Bukken, bukken ... gauw ... duizend millioen ... haast je! ... pas op, lief kind, vol yver, kunde en goede trouw! Neem Mirjam terug, Jochébed ... en smyt het neer ... klik, klak ... ’n zweepslag ... zie, daar rolt alles weg onder ’t volk! Hei, hei trap er niet op ... ’t is een vry-arbeider met principes! Duizend millioen zilverlingen voor van Twist! Koop wat vleesch voor de kinderen, en dring zoo niet, Jöchaz! Hoerah! hoerah voor Golgotha en de Hollandsche natie! Hoerah voor één buffel, Excellentie! Eén ... één ... één ... zeg ik u! Eén Excellentie, en één buffel ... zóó moet het wezen ... Hoerah! Ik ben moê! [121]
VAN TINE AAN FANCY.
Fancy ... hy bezwykt! Ik roep u. Ik beveel u: kom hem te-hulp!
Breekt gy aldus de beloften die ge zoo plechtig me deedt, toen ik my aan hem verbond?
Zyt ge als ’n god door de menschen gemaakt, dat ge niet antwoordt aan wie u roepen?
Fancy, in naam der heiligheid van de roeping die ge op u naamt te vervullen, beveel ik: kom hem te-hulp.
VAN FANCY AAN TINE.
Kleinmoedige! Waarover bezwaart gy u? Waarover verwondert gy u? Zaagt ge ooit kiem schieten uit ongespleten korrel? Zaagt ge ooit baren zonder wee?
Wees gerust, ik zal dààr wezen ter-zyner-tyd!
Ik zeg u dat hy taai is, die daar gaat! Hy zal gewis aan ’t kruis niet zwygend sterven ...
Ik zeg u! wees gerust ... het einde is naby!
AAN TINE.
Lieve Tine! Ik ben recht vroolyk! Ge raadt nooit waarom? Ja, lieve, geld kan ik u niet zenden... dáárover is het niet! Ook heeft de minister niet geantwoord. Dáárover is ’t dus ook niet! Neen, maar ik ben den laatsten tyd wat onwel geweest, en Tine, ik geloof zelfs héél onwel. Doch ik voel me nu veel beter, en dit maakt me zoo opgeruimd. Ik kan u niet recht beschryven wat er met my gebeurd is, maar ik heb veel gedroomd en geyld. Ge weet wat Hamlet zei:
There are more things in heaven and on earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy...
Welnu, Hamlet had gelyk! Hamlet had gelyk!
In m’n ziekte—want waarachtig, ’t schynt dat ik ziek geweest ben—scheen ’t my dat ik verliefd was. Dit nu is zoo vreemd niet, zult ge zeggen. Maar ’t was ’n zonderlinge liefde... hoor maar! dan eens was ze ’n meisje, dan ’n spook! Dan omhelsde ik haar, zoo-als ik U doe, en dan weer viel er aan geen omhelzen te denken, want ik zag haar niet. Ja zelfs wist ik niet, waar of wie ze was. Dan zat ze ’s avonds by me, en las me wat voor, dan weer kwam ze onder m’n venster spelen op ’n guitaar. Ze sprak Fransch, Hollandsch, Maleisch, Coptisch, Sanskrit, en allerlei talen meer, waarvan ik nu de namen zelfs vergeten heb, [122]maar die ik vlug sprak, en goed verstond. Dan was ’t my, of ze machtig was en sterk... dan weer of ze verdrukt werd, en behoefte had aan myn hulp. En ze vertelde my geschiedenissen ... o! Ik heb niet alles onthouden—ge weet hoe ’t met ylen gaat—maar toch iets, en ik geloof het voornaamste.
Eerst moet ik u zeggen, hoe ik met haar in kennis kwam. Ik heb u de geschiedenis meer verteld, maar ik wist niet dat ze zulke gevolgen hebben zou.
Toen ik tien jaren oud was, wandelde ik op de zoogenaamde Hooge-sluis te Amsterdam. ’t Was op ’n Zaterdag-namiddag. Nog heb ik dat Zaterdagsgevoel: morgen geen school! Kerk ... ja, maar dat duurt kort, schoon ’t altijd lang leek door de verveling.
’t Was zaterdag. Wat al joden op zoo’n dag! En wat ze vroolyk en kleurig gekleed zijn! Nog nu zie ik dat met zooveel genoegen. De joodsche opschik op den Sabbath heeft my altyd meer aangetrokken dan die koude dorre griffermeerdheid. Als ik God was, zou ik ’n profeet zenden met de boodschap dat ik veel hield van lucht, licht, leven, kleuren...en dat ik vermaak schiep in vroolykheid. ’t Denkbeeld is me niet vreemd, dat de joden uitverkoren zyn omdat zy hielden van wat schik. Maar een beetje meer smaak zou niet kwaad wezen. Als ze dat hadden, waren ze misschien uitverkoren gebleven. ’t Is ook wel mogelijk dat ze hun smaak hebben verloren, door ’t lang omzwerven onder de Christenen.
Een joden-jongetje wandelde met z’n zusjes voor my uit. Hy had ’n baretjen op, met schotsruit rand, en scheen recht grootsch daarop. Het waaide sterk en ’t baretje woei af. Och, wat waren die kinderen bedroefd! Publiek riep: ’n pet in ’t water! en vermaakte zich met den angst van ’t jongetje. ’t Was in dien tyd voor Publiek ’n bonne fortune als iemand in nood zat. Hy begreep zeer goed, dat het schotsruit petjen een sabathstooi was, ’n familiestuk, een hoop van ’t huisgezin, een palladium! ’t Was niet: ’n pet, het was: de pet! Nu is er in ’t ongeluk van onze beste vrienden altyd iets dat ons plezier doet. Ga dus eens na, wat ’n vermaak het was voor Publiek, iemand in nood te zien, die geen beste vriend was niet alleen, maar bovendien ’n jongetje van een ander geloof!
Die kinderen wrongen de handen, en Publiek stak de zyne in z’n zakken, zoo diep hy kon.
Een oude metselaar of opperman, met kalkbak en verdere attributen van z’n beroep, zag my aan. Ik voelde dat hy iets zeide en ik verstond hem. Hy antwoordde op de vraag die ik mezelf deed: “Zou ik dat petje niet aan het jongetje kunnen weergeven? ’t Kind is zoo bedroefd ...”
Misschien heb ik ’t antwoord van dien ouden man niet goed [123]begrepen. Misschien was ’t reeds de groote verwaandheid die in m’n binnenste woonde, en me toeriep: “zeker, zeker, gy kunt helpen!” Hoe dit zy, Publiek was niet verwaand. Ik bezorgde dat kind z’n barèt weer, en nog ben ik bly dat ik zoo verwaand geweest ben.
Toen ik weer op de Hooge-sluis stond, zocht ik den metselaar maar vond hem niet. Eene dame glimlachte, en zeide: Zoek niet, ik ben het! En ze noemde my haar naam, dien ik later vergat, maar nu onlangs weervond: Fancy.
—Ik zegen u, zeide zy. Ik geef u thans den wil, later de kracht, en de overwinning in ’t eind!
Dit begreep ik toen niet, omdat ik maar ’n kind was, beste Tine. Als ik haar iets te verzoeken had gehad, zou ik zeker gevraagd hebben: vry van kerk morgen! Anders niet.
Ik vergat de historie nooit, maar wèl werd zy op den achtergrond geschoven door allerlei dingen van schynbaar grooter belang. Meermalen heb ik Fancy weergezien maar altyd anders. Wat nooit veranderde, was haar belofte: “thans de wil, later de kracht, en in ’t eind de overwinning!”
Dit alles weet ge, beste Tine!
Maar zie, onlangs kwam ik in aanraking met ’n jong meisje, dat zich beklaagde over de bekrompenheid van haar omgeving. Ze scheen te lyden. Ge weet, dat ik alles lief heb wat lydt. Daarom zeker heb ik zoovelen liefgehad, en zoovéél! Ze verzocht my haar wat te leeren, en dit stuitte me vreeselyk tegen de borst. Want in den beginne meende ik haar te herkennen als de dame van de Hooge-sluis, en ge begrypt hoe plat ik neerviel in de dagelyksheid van ’n huishouderig meisje, dat ’n examen “leert” voor secondante! Maar aan den anderen kant werd ik aangetrokken door haar verzoek om hulp. Al weet ikzelf dan niet veel, dacht ik, ik kan haar toch wat op den weg helpen, en ik schreef haar allerlei brieven. Wat en hoe ik schreef, weet ik niet meer. Het zal zeker een pedante winkel geweest zyn! Gaande-weg werd ik verliefd, schoon ik haar nooit zag, want ze scheen ’n stiefmoeder te hebben, die gehoord had dat ik zoo’n slecht mensch was, die alle meisjes verleidde en geen goed geloof had. Bovendien zou ik ergens in ’t een of ander Nut, ’n verhandeling gehouden hebben tegen ’t kouzenstoppen. Dit althans schreef my de kleine, maar ik verdenk haar nu van foppery. ’t Was maar ’n voorwendsel om my belang inteboezemen en te beletten dat ik haar opzocht, of by me noodigde. Die kleine domme ondeugende meid moet Fancy geweest zyn! Wat zal ze zich vermaakt hebben met de pedanterie waarmee ik haar wat leeren wilde, en met de verwaandheid die me drong verlossing te beloven uit haar nauw huis! [124]
Men had den laatsten tyd my ’t leven zuur gemaakt. Ik had—ook zonder bestiefmoederde meisjes—veel te denken en te bepeinzen, wat me ernstig bezig-hield, en zie, daar tref ik juist, dat in ’t huis waar ik ’n kamer heb, een groote verbouwing geschiedde. Allerlei werkvolk scheen ’t er op toe-te-leggen, myn arm hoofd in de war te brengen. Als razend liep ik gedurig de kamer af. Ik had veel te doen, en kon niets uitvoeren. Onder anderen had ik te schryven aan den Minister om hem te vragen of de nieuwe Gouverneur-Generaal van my gediend wilde zyn in het tegengaan van al de schelmery die daarginds weldra de positie van de Hollanders onhoudbaar maken zal. Ook herinner ik me, dat ik ’n brief schryven wilde aan de Kiezers, waarin ik hun—voor ik my rechtstreeks wend tot het Buitenland—op ’t hart drukken wou, dat er ’n DERDE PARTIJ te scheppen valt, die zich ten-doel stelt, de twee cliques op-zy te gooien, die nu by afwisseling den Javaan mishandelen. En ik had nog veel meer te doen, dit weet ge!
Ik zat te schryven, en kon niet voortgaan. Zeker heb ik gevloekt! Radeloos liep ik naar ’t venster, en zag ’n opperman die steenen aandroeg. Z’n houding, z’n gelaat, z’n blik ... alles verplaatste my op dien zaterdag! Ik ontstelde, en wilde iets zeggen, maar kon niets uitbrengen dan... Fancy!
Want zy wàs het!
Wèl was dat haar forsch hoofd, langgelokt en fier schuddende, met trilling als van de pyl die zich ’n weg boort in ’t juist getroffen doel! Wèl was dat de blik van haar groot oog, waarmee ze voor lange jaren m’n heele kinderziel in zich opzoog! Wèl was dat de korte bovenlip, die zonder geluid één woord herhaalde: IK WIL!
Fancy, riep ik, waarom liet ge my zoo lang alleen? Wie zyt ge? Waar woont ge?
—Ik was steeds by u, ondankbare! Maar...
Zy wierp ’n bedroefden blik op wat schryvery waaraan ik bezig was... brieven aan koningen, kiezers en ministers, geloof ik.
—Steeds was ik bij u! Is ’t myn schuld dat ge blind zyt,.. menschenkind!
—Ik heb u lief, Fancy! O, al ben ik maar ’n menschenkind... ge weet, dat ik u liefheb! Maar, Fancy, bedenk dat er verschil is, tusschen de mate myner kracht, en de maat van m’n wil!
En op-eenmaal zweefde my ’n aardsche liefde voor den geest.
Ik wilde haar omhelzen, maar ze ontweek me ...
—Ik zal u verlossen, Fancy. Ik zal ... [125]
—Dwaas! niet Ik ben ’t arme mishandelde kind, dat verlossing noodig heeft! Niet IK heb behoefte aan weten en kunnen. ’t Heelal ligt voor my open, als ’n opengeslagen boek. Geen stof sluit me in, geen band houdt me gebonden! Ik ben die is, die was, die wezen zal, van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Ik wilde spreken, maar ’n wenk gebood my te zwygen.
—Luister! Veertig jaren lang—o, oneindig langer! maar men moet spreken van tyd met u!—veertig jaren lang sloeg ik u gade. Steeds hebt gy gewild, maar tot nog toe waart ge zwak. Ge hadt allerlei fouten, die me bedroefden! Die my bedroefden juist in U, want ge waart bestemd voor iets beters, dan ’t willen alleen. Gy moet kunnen! Kunnen ... dat is: zóo willen dàt ge kunt!
En haar gelaat toonde my, hoe men moet willen om te kunnen! Maar weer kwam ’t me voor, dat ik haar meer had gezien ... onlangs nog ... en ik voelde smart, omdat ze my gedurig afweerde.
—Maar Fancy, riep ik, waart gy ’t niet, die me hulp vraagde en hulp toezei, ter-zelfder-tyd? Waart gy ’t niet, die me beloofde ... myn God ... het is waar ... die leegte van m’n hart ... nieuwmaan ...
En ik greep naar de lokken die ’t heerlyk hoofd omgolfden ... maar te-vergeefs alweer!
—Wat gezegd is, blijft gezegd, hernam ze. Wat beloofd is, blyft beloofd! En GY, doe uw plicht!
—Ik zàl... ik zàl! Ik zal haar verlossen ... zeg me waar ze is, Fancy, ik zal haar verlossen!
—Zy is dáár! sprak ze ernstig, en wees met plechtig uitgestrekte hand naar de kaart van Insulinde, die aan den wand hing. Ziedaar het stiefkind dat behoefte voelt aan ruimte, aan vryheid, aan beweging! Ziedáár ’t mishandeld schepsel dat aanspraak heeft op wat opvoeding en geluk! Verlos háár... dat is de roeping die ik u opdraag!
—Maar ... Fancy, genius, engel, juist dit heb ik immers steeds gewild ...
—Gewild ... ja! Ik gaf u dien wil ...
O, lieve Tine, toen verdween ze! Is ’t niet jammer? Juist toen ik haar vragen wilde om de kracht!
Ik kan u niets zenden, lieve! Ik heb niets. De minister antwoordt niet. Kunt ge ’t nog wat uithouden? Ga anders naar den Haag. Holland heeft er aanspraak op, u te zien bezwyken. Ieder het zyne. Laeken heeft niet betaald voor zoo’n schouwspel. Ik ben veel beter. Nog altyd voel ik wat pyn in ’t hart, maar ’t is niet meer zoo hevig. [126]
VAN FANCY.
Lieve Max! Hu ... hoe langer hoe erger! Nu vorderen ze van my ’n belydenis dat ik allerlei dingen geloof, die gebeurd zyn voor achttienhonderd jaar! Ik weet er niets van. En als ik ’t niet belyd, worden ze boos en zeggen dat ik ’n slecht meisje ben, dat toch niet waar is.
Ik heb in lang niet van u gehoord. Zoudt ge ziek wezen? Dit zou me zeer spyten. Ik had juist noodig van u te weten, hoe ik me moet afhelpen van die belydenis? ’t Komiekste is, dat ik tegelyker-tyd belyden moet, dat ik altyd de waarheid zal zeggen. Dit klopt immers niet! Ik stel me voor hoe ik ’t aanleggen zou om ’n wilde aan ’t verstand te brengen—ik leer m’n examen voor sekondante—het volgend theorema:
“Om gelukkig te wezen na je dood, moet je gelooven dat er allerlei dingen die niet gebeuren kunnen, gebeurd zyn vóór je geboorte.”
Ik denk dat zoo’n wilde den samenhang niet zou begrypen, en ik ben vreeselyk wild op dit punt.
Lieve Max, tòch kan ik niet alles wegwerpen wat er in dien Bybel staat. Ik vind het Hooglied schoon ... ach, ik zou wel willen trouwen! Sommige Psalmen ook. En ’t boek van de Makkabeën ... dat is ’n waar heldendicht! En ik dweep met Job! Job is m’n man! Maar niet om z’n geduld, neen, om de flinkheid waar med-i opstond tegen den god die hem overleverde in de handen van Satan ...nog-al valsch, vind ik!”
Ik heb in dien Bybel veel gelezen, nadat ge my geschreven hadt dat er zooveel instond dat ’n fatsoenlyk meisje niet weten mag. Die geschiedenis van Simson heeft me byzonder getroffen omdat er iets dergelyks had plaats gehad met myzelf. Neen, ik heb geen Philistynen doodgeslagen ... en met een leeuw gevochten ook niet. Maar m’n haren ... ’t is ’n malle geschiedenis. Verbeeld u dat er op m’n zesde jaar voorspeld is dat ’n lok van myn haar—op nieuw-maansdag geknipt—kracht geven zou ... ik word geroepen, Max! Morgen meer. Dan is ’t knip-dag. Ik zal u dan met-een die historie vertellen. Ik begryp ’t nu beter ... door Simson, weet ge! Ik word geroepen om te rekken. Morgen ...
O, Max, wanneer kryg ik die tiende geschiedenis van gezag?
AAN FANCY.
O, gaarne! Daar ligt ’n roofstaat aan de zee, tusschen oost-friesland en de schelde ... [127]
Maar eilieve, Fancy, ook gy hebt my iets beloofd! Wanneer ontvang ik ...
VAN KAPPELMAN.
Mynheer! Ik ben Kappelman! Myne zaken gaan zeer goed, en ik leid een rustig en gemakkelyk leven. Ik zie, dat gy, in weerwil daarvan, voortgaat, u te bemoeien met de stiefdochters myner vrouw. Dit versta ik niet langer. Myne vrouw mag met die kinderen doen wat zy wil—daarvoor is zy myne vrouw—en ik zal zorgen, dat uw zedeloos geschryf, niet in derzelver hande kome. Ik bevind my zeer goed, by de tegenwoordige inrichting van myn huis, en dit is het voornaamste. Ik ben Kappelman. Ik zal ’t vertellen aan myn vriend den kruienier dat gy een demokraat zyt ... enz.
VAN EEN DOMINE.
God laat niet met zich spotten. Ik verzoek u myn bef terugtezenden, die ik laatst by u heb laten liggen. Uwe verdoemenis is zeker, want er staat geschreven dat men aan de gestelde machten moet onderdanig zyn. Ik verwacht myn bef met den eersten trein. Ik zal de kinderen op de katechisatie voor u waarschuwen, en hen inprenten dat ze u myden als den Antichrist ...
VAN EEN OOM.
Als gy voortgaat de kinderen van myn broer zoo wys te maken, dat het ouderlyk gezag ondermynd wordt, zal ik op de beurs publiek maken, dat uwe denkbeelden kommunistiesch en onfatsoenlyk zyn ... enz.
VAN EEN STIEFMOEDER.
Ik doe met de kinderen van myn man, wat ik verkies, en als gy niet ophoudt hun dingen te vertellen, die zy niet mogen weten, zal ik hen opsluiten. ’t Gaat u niet aan, dat ik uít die kinderen haal, wat er uit te halen is, en dat ik ze voor my laat arbeiden, ’t geen ze bovendien geheel vrywillig doen. Met al uwe geschiedenissen heb ik niets te maken. Dezelve brengen wanorde in myn huis. Als ge niet ophoudt, zal ik de wet tegen u inroepen, en overal kwaad van u vertellen ... enz.
VAN EEN MEISJE.
Ik ben een boetvaardige zondares, en mag u niet langer broeder noemen. Want in-stede van te antwoorden op myn genadedeelachtigheid aanbiedende brieven, stoot gy den Heiligen Geest [128]van u af, en roemt op eigen daden. Ik zegge u, dat gy behoort te roemen in dien eenigen waren onwrikbaren hoeksteen des Geloofs, Jezus, dat is de Christus, die neergedaald is ter-helle en verheven ter rechterhand Gods. Reinig u met het bloed des kruizes. Anders zal ik genoodzaakt zyn een Oefening tegen u op te zetten, en daarin zal ik verkondigen, dat gy de verzenen tegen de prikkels slaat ... enz.
VAN EEN BEHOUDER.
Ik zal rondstrooien dat gy een radikaal zyt, en een oproermaker, en dat ge uw schulden niet betaalt ... enz.
VAN EEN LIBERAAL.
Als ge niet ophoudt, ons huichelaars te noemen, en te zeggen dat onze aangebeden Thorbecke, een onbeduidend mannetje is, zal ik my verplicht achten, u overal uittemaken voor een onverlaat, een dief, een echtbreker, een mooischryver, een gek en een poëet ... enz.
VAN EEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN RUSTE.
Ik zal niet antwoorden op al uw beschuldigingen. Als ik trachtte te betoogen, dat ik geen gewetenlooze schurk ben—zoo-als ge van my zegt—zou ik vreezen my schuldig te maken aan partydigheid. Daarom zal ik liever—zoover myn geringe middelen, en de christelyk-plichtmatige zorg voor myn bezittingen, en ’t opzicht over myn buitenplaats toelaten—u overal diskrediteeren, opdat het arbeiden u zwaar valle, en gy eindelyk, als te diep neergebogen door zorg, moedeloos moogt worden, en ophouden my aantevallen in ’t dierbaarst wat ik heb, in myn overgegaard tractement ... Overigens ... enz.
VAN FANCY.
Myn belofte?... Ziehier!...
Maar nu heb ik aanspraak op de TIENDE GESCHIEDENIS VAN GEZAG!
Doch Max, ik wensch dat ge daarin een slot maakt!
Gy kunt het... ja!... nu kunt ge 1
AAN TINE.
Ik heb het... ik weet het... ik voel het. Myn hart is niet meer leeg! Zy zond me... [129]
O God ik begryp alles!
Eerst de wil... nu de kracht en in ’t eind de overwinning!
Tine... ik zal overwinnen! Ik beloof u dat ik overwinnen zal! Wees gerust!
Ga van-tyd tot-tyd eens kyken naar dien m’nheer op nummer zes! had de doctor in de letteren tot den bediende gezegd.
Deze voldeed hieraan, en vond den “man in de kamer” zeer wèl. Hy scheen opgeruimd en vroolyk.
De bediende begreep dat de letterdokter verkeerd geoordeeld had.
En dit begryp ik ook.
Hoe gy dit begrypt, Publiek, is me om ’t even.
Neen, niet geheel! Als ge ’t eens waart met dien bediende en my... zou ik me haasten te veranderen van opinie!
Tot ziens! [130]
1 Gebed van den Onwetende, opgenomen in de Verspreide Stukken.
2 Misschien had hy Arria moeten raden.
3 De eerste uitgaaf van dit werk is inderdaad verschenen by den Uitgever Günst, die geen bezwaar maakte de acceptatie te honoreeren.
4 Zie de parabel van den goudmaker aan het slot van Idee 527.
5 Motto van den Havelaar.
6 Fancy citeert.
7 God, goden = woden, Wodan. De g en w worden herhaaldelyk verwisseld. Etymologisch staat het woord God nader aan wetten, dan dies aan jour, dat er toch van afkomt: dies diurnus, djur, djour. In den Sanskritwortel van ons woord wetten ligt de beteekenis van heiligheid, het goddelyk weten, het weten van goddelyke zaken. Er is veel te leeren uit etymologie, maar de schoolmeesters hebben ’t moeilyk gemaakt.
8 Mensch komt van den Sanskrit-wortel man = denken.
9 De beteekenis van het woord dochter—in ’t Sanskrit: thugathêr is melkster.
10 Gune = vrouw.
11 Rock is ’n reuzenvogel in de mythologie van het Oosten. Onze kasteelen in ’t schaakspel waren vroeger Olifanten, nog vroeger: rocks. Van hier ’t woord rokeeren.
12 Indaloes = Pertjah = Sumatra. Ik denk dat het een Beo was, die over Sumatra van Nieuw-Guinea kwam. Het woord Beo (nababbelaar, naklapper) zou wel eens de rationeele wortel van Biologie kunnen wezen. Op gelyken grond heeft misschien: λὸγος ’t aanzyn aan ons: leugen geschonken. Zie ’t Evangelie van Johannes, cap. I, vs. 1.
13 Konstantinopel.
14 Ben = zoon.
15 Idee, 527.
16 Havelaar, blz, 157, uitgaaf 1871.
17 Uit overmaat van goeden smaak heeft de uitgever gemeend hier ’n twintigtal Minnebrieven van Kappellieden te moeten supprimeeren.
18 De overige dozynen stiefbrieven liggen ter dispositie van de schryfsters aan het bureau van de Dageraad.
19 Plaatsgebrek noopt den uitgever ’t vervolg te supprimeeren. De arme dwaas wordt door allen om ’t zeerst uitgescholden, dit spreekt vanzelf! Touchante overeenstemming tusschen de modernen en de antieken.
20 Gesupprimeerd!
21 Gesupprimeerd!
22 Gesupprimeerd!
23 Deze brief schynt te behooren tot de kathegorie die Fancy verbood uittegeven.
24 Ietoe andjing belanda bakelahi sama tahi! d.i. die honden van Hollanders vechten met drek! Dit was de kreet, waarmede de Jakatranen zich overwonnen verklaarden. (Historisch, en nog altyd van toepassing!)
25 Noot van den heer Van Lennep. Wy geven de toespraak van Eleonora, om der naïveteits wille, in de oude taal, zoo als die in de Keulsche kronyk fol. 325 geboekt is.
26 Zie de parabel van den granaat, op pag. 33.
27 Wys my de plaats, enz.
28 Zoo heeft Buffon gezegd, en niet: «le style c’est l’homme». Er is verschil.
29 Slaapkamerkostuum in Indië.
30 ’t Vervolg door den uitgever gesupprimeerd.
31 Gesupprimeerd, als nog ’n twintigtal andere brieven, waarin zorg voor ziel en zaligheid van den gejaagden dwaas ’n hoofdrol spelen, mais le moindre grain de mil ... etc.
32 Een legio bybelteksten ... gesupprimeerd!
33 Gesupprimeerd!
34 (Noot van 1874). De heer Sloet, nu reeds sedert jaren aan ’t rusten.
35 (Noot van 1874.) Dit was de heer Pahud, dezelfde die na ’t verschynen van den Havelaar persoonlyk den toestand te Lebak onderzocht, uit welk onderzoek de erkentenis is voortgevloeid dat er in die Afdeeling «misbruiken» bestonden. ’t Spreekt vanzelf dat daarby met geen woord melding werd gemaakt van myn aanklacht. Men zie hierover ’t oordeel van den heer Veth in den Gids van Augustus ’60.
36 [Noot van 1865.] Juist in 1860. Thans, na vier jaren, heeft de kring der schuldigen zich uitgebreid. De geheele Nederlandsche Natie—vroeger onwetend, nu sedert lang ingelicht—is medeplichtig aan al de schelmery die ik in den Havelaar ten-toonstelde.
37 Domine Francken.
38 [Noot van 1865.] Zegge vier jaren!
39 (Noot van 1865). Hier is ’n fout in ’t anders zoo schoone stuk. Behalve door bakerpraatjes, waarvan ik geen nota mag nemen, om me niet te laten aftrekken van myn weg—want dat is daarvan de vry duidelyke bedoeling—werd Havelaars eer nooit aangetast, zoover ik weet. Dit zou ook na ’t gebeurde heel zonderling wezen. Een troep schelmen te ontmaskeren—ik bedoelde in 1860 personen, nu: ’t nederlandsche volk—en daarna van die schelmen herstel van eer te ontvangen—c’est trop fort!
40 (Noot van 1865). Zitting van den 25sten September 1860.
41 (Noot van 1865). Die man is nog altyd by de Nederlanders zeer geacht. Nu dit is billyk. Zóó’n persoon verdient achting van zóó’n natie! Nog onlangs is hy verkozen tot lid in ’t bestuur van Mettray, ’n instelling, nota bene, die ten-doel heeft te voorkomen, dat er roovers en dieven groeien uit arme jongens. Treffende zorg voor ’n oud-gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, die my kwalyk nam dat ik geen genoegen nam in diefstal, roof en moord. Wat zal dat Mettray goede resultaten geven!
42 [Noot van 1865.] Welnu, de aangeklaagden hebben gezwegen ten einde toe! De Max Havelaar verscheen in Mei 1860, en heden 14 Juli 1865, zal dan toch wel de termyn van antwoord verstreken zyn. Zoo neen ... wanneer? Ik wacht sedert lang niet meer op antwoord, en beweer dat het niet-antwoorden ’n duidelyk antwoord is.
De natie die, blijkens dagblad- en tijdschrift-litteratuur van 1860 en 1861, zoo gesteld was op haar eer, is met wapens en bagage overgeloopen naar den kant der schande. Men heeft gezag, invloed en geld,—ja, geld vooral: een javasche rykworder is Minister van Koloniën!—men heeft invloed, geld en gezag aangehangen, in-plaats van den man te steunen, die alleen tegen allen den moed had z’n plicht te doen. [82n]Mag men my euvel duiden, dat ik hoogmoedig ben? Begrypt men niet hoe onmogelyk ’t wezen zou, zich niet hoog te stellen tegen-over zooveel laagheid?
Het is nu eenmaal waar, o brave Nederlanders, dat Havelaar ’n byzonder slecht mensch is. ’t Is wáár dat-i alle meisjes verleidt ... dat hy z’n lieve, edele vrouw mishandelt ... dat-i z’n schulden niet betaalt ... dat-i altyd dronken is ... dat-i liederlyk leeft ... dat-i verkwistend is ... dat-i met gemeen volk omgaat,—schoon hy nooit in de kerk of op de beurs komt—dat hy ... dat hy ... kort-om, Havelaar is ’n antichrist! Dit kan men vernemen van ieder wien hy in den weg staat. Maar Nederlanders, dit alles is de vraag niet! De vraag is: of Holland ’n gemeene roofstaat was onder de Konservatieven, en of Holland ’n gemeene roofstaat bleef onder de liberalen? Dit is de vraag! Met bakerpraatjes beantwoordt men geen beschuldiging als die welke hy u in ’t aangezicht wierp. Gy komt my voor als de dief die zich zou willen ontschuldigen door de beweering dat de publieke aanklager ’n leelyke pruik draagt ...
Of Havelaar’s pruik zoo leelijk is, zal misschien later blyken, als ’t hem schikt zich neertebuigen tot openbaring. Maar eerst de zaken, Nederlanders, en dan uw oud-wyvenvertellingen.
Een beetje menschkunde, als ge die bezit! Kàn Havelaar wezen, zoo-als ’t belang der van Twisten en konsorten—d.i. de personen en cliques die hy vry naakt uitkleedde—meebrengt hem voortestellen?
Menschkunde? Ik vergis me. Ik vergat dat ge beter weet, en eerloos handelt uit lafhartigheid. ’t Is goedkooper, niet waar—billyker zeggen verduitschte kooplui in winkeltaal—’t is billyker, den alleen-staande te schelden, dan met hem party te trekken voor recht, tegen de bende die hy aantastte.
Menschkunde! Het nageslacht zal oordeelen, of ’t u dááraan haperde, of ... aan hart? Och, wat zoudt ge een fyn gevoel voor recht hebben, zoodra ge inzaagt dat er by dat recht wat te verdienen viel!
De weinigen die me hartelyk aanhangen, hoef ik niet by naam uittezonderen. Hen dank ik voor de trouw aan ’t heilig recht, hen de edele hovelingen en «courtisanes» van den tegenspoed! Hen, wien ik niet hoef te zeggen, dat ik niet klaag, wyl hun liefde en trouw ruimschoots opweegt tegen de schandelyke desertie van ’t gros der Natie. Voor de tiende maal: M’n verwyt is geen klacht, het is aanklacht. Ik heb niet te klagen, want ik geniet veel groote liefde, al draag ik van zoovelen den kleinen haat.
Met Nederland overwinnen? Deze hoop gaf ik reeds op, zes maanden na ’t verschynen van den Havelaar. Tegen Nederland ... ja! Ik heb ’t beloofd, en men meene niet dat ik m’n woord brak, indien ik mocht komen te bezwyken vóór ’t bereiken van m’n doel. Ik zal zorg dragen nooit geheel te sterven. M’n geest zal leven en overwinnen, lang nadat de koninkjes en ministertjes van heden zullen vergeten zyn. Ziedaar nu, christenen, myn onsterfelykheid!
43 (Noot van 1865). Om ook onkundigen te doen begrypen, wat de reden is dat alle personen op eenmaal verdwenen zyn, die in 1860 en 1861 zoo welsprekend aandrongen op recht, herhaal ik hier de vaak meegedeelde byzonderheid dat èn Liberalen èn Behouders den Max Havelaar wilden gebruiken als machine de guerre in hun partijgekibbel. Toen ik de beide cliques barsch had afgewezen, en alleen hulp vraagde aan wie ’t wèl meende met menschelykheid en rechtvaardigheid, bleek er dat niemand den moed had zich aan m’n zy te stellen. Indien ik de taele Kanaäns van ’t Liberalisme had willen spreken, ware ik sedert lang Minister van koloniën. En ook de behouders hadden myn «talent» kunnen gebruiken, als nu maar eenmaal dat talent «te gebruiken» ware. Lieve god, ikzelf ben er geen meester van, en geloof er niet aan. (Idee 112).
44 Hanootzri = Timmerman.
45 (Noot van 1865). Zitting der Tweede Kamer van den 25 September 1860.
46 (Noot van 1865.) Voorloopig heb ik op ’t Internationaal Congres, dat gehouden werd in het paleis des konings te Amsterdam, gezegd dat Nederland ’n roofstaat is. Men zie hierover Idee 534.
47 Deze man was Loerah = klein hoofd. Dáárom zeker nam men hem twee buffels af, dat ook heel billyk was, daar hy de macht had z’n schade te verhalen op ’n ander.
48 Of Pasir-aijer. Ik houd van stiptheid in «zaken.»
49 Deze man was dorpshoofd.
50 De juiste verhouding van den veestapel in Lebak, tot dien van ’t distrikt Parang-Koetjang was op ultimo 1853 = 980 : 260 geboorten. Verkiest men naar deze verhouding dus slechts te vermenigvuldigen met vier ... ’t is my wel, schoon men verkeerd zou doen. ’t Ware kluchtig als de betrokkenen durfden aanmerking maken op ’t cijfer van wat er onder hun bescherming wordt gestolen.
51 (Noot van 1865.) Bantam had voor ’n tiental jaren vyfhonderd-duizend inwoners, en de bevolking van Java was toen twaalf millioen.
52 (Noot van 1865.) Velen zullen—met niet ongewone miskenning van de kracht der vermenigvuldiging—dit cyfer van duizend millioen guldens overdreven vinden, en in deze meening door de aangeklaagden gestyfd worden, die heel gaarne schrik voor myn resultaten omknoeien in afschrik van onderzoek.
Welnu, ik blyf op dit onderzoek aandringen! Ik houd de juistheid myner konklusie staande, en vraag aan wien ze betwyfelt, of loochent:
Welke fout ik maakte in m’n berekening?
Hoeveel er dàn wordt gestolen onder ’t bestuur van één Gouverneur-Generaal die z’n plicht niet doet?
Laat Duymaer van Twist toch eens antwoorden op deze vragen, als-i beweert beter te rekenen dan ik. En dat hy dan tevens berekene hoeveel fortuinen met buitenplaatsen, enz. van gewezen Gouverneurs-Generaal, er noodig zyn om de fouten van één plichtvergeten Landvoogd te boeten?
Ik konstateer—heden 16 Juli 1865—dat niemand protest heeft aangeteekend tegen het punt van uitgang myner berekening: den staat van gestolen buffels in de Lebaksche afdeeling Parang-Koedjang, gedurende Februari 1856.
Wil men ’t nog doen? ’t Is my wel. Men zal, na myn vertrek uit Lebak, toch niet alle getuigen vermoord hebben! En al ware dit zoo... [109n]ik ben tot dupliek bereid en gereed. Maar ik zou beginnen met de vraag: waarom men vier jaar lang gezwegen heeft?
Dit zwygen veroordeelt! Op ’t internationaal kongres, waar ’t beschaafd Europa kon geacht worden vertegenwoordigd te zyn, vraagde de heer Dumonceau van Luik, of er onder de aanwezige Nederlanders niemand opkwam tegen myn aanklacht? Hy zou dit betreuren, zeide hy, wyl dan de vreemdelingen Nederland moesten verlaten onder den indruk dat ze gastvryheid hadden genoten van roovers. Die vraag en die vrees waren gepast en gegrond.
Na my sprak de heer Rochussen ’n redevoering uit, waarin hoofdzakelyk werd betoogd dat Nederland veel voordeel trekt uit Indië, wat ik volmondig toestem. De Indépendance, in den verkeerden waan dat de heer Rochussen myn beschuldigingen wilde weerleggen, noemt die rede: un discours ministre. De scherpte dezer kwalifikatie treft geen doel, als men weet—zooals ik verzekeren kan—dat het voornemen des heeren R. geenszins was om myn grieven te behandelen, evenmin als hy ’t verdedigen of vergoelyken op zich wilde nemen van de gruwelen die in Indië plaats vinden. Dat die Staatsdienaar onmiddellyk na my optrad, was toevallig, en ’n gevolg van de ordre du jour, gewyzigd trouwens op ’n verzoek van den heer Povin van Brussel, die na my had moeten spreken, maar aan den heer R. had verzocht te mogen ruilen van beurt.
De heer Rochussen heeft een statistisch-ekonomische bydrage geleverd, en... en... ziedaar: ik geloof dat die oud-minister, wanneer hy de zaken had aangeroerd, waarover ik klaag, aan myn kant zou geweest zyn, en niet tegen my!
Ik blyf gelooven dat de heer Rochussen, die hart heeft in-plaats van dordroge deugdzaamachtigheid, gehoor zou hebben gegeven aan Havelaar, en dat er recht zou geschied zyn, indien hy gouverneur-generaal ware geweest, in de dagen toen van Twist zich ter-ruste legde op ’t christelyk hoofdkussen van al te goedkoopen vrede met z’n “Heer.”
Neen, de heer Rochussen zou en zal my niet bestryden. Hy staat niet vast genoeg in ’t geloof om schelmery aantezien zonder wrevel of om zonder wroeging party-te-trekken tegen iemand die opstaat tegen schelmery. Om te slikken en te verteeren, wat zoo’n van Twist kan verdragen, is godsdienst noodig, veel godsdienst... als in ’t vers voor die dame. (Idee 527).
En dat ook inderdaad de rede van den heer R. niet werd opgenomen als antwoord op myn beschuldigingen, blykt onder anderen hieruit, dat ’n hoofdambtenaar uit den Haag—de referendaris van Alphen, meen ik—met zeker élan, het woord vraagde, en stamelend van drift, de hoop uitte: “dat men my toch eens zou tegenspreken!”
Nu ja, dit hoopte ik al lang! Maar op-nieuw konstateer ik, dat men ’t niet doet.
Het eenige wat men kan en durft, is onders’hands uittestrooien, dat “die Havelaar zoo ’n byzonder slecht mensch is.” Dit is wat al te gemakkelyk, vind ik. Nederlanders! Zult ge dan nooit wakker worden?
53 De hier bedoelde brief is die welke later in de Verspreide Stukken is opgenomen.
54 Zie ’t boek over de Veilingen, pag. 93. Men vergelyke overigens alle antwoorden van den kontroleur met dat boek, voor zooveel de hoofdzaken aangaat. Wie nog twyfelt heeft belang by twyfel en liegt uit dat belang.
55 Een inlandsch beambte die den Regent ter-zyde staat, en in casu diens vertrouweling was.
56 «Nog nooit heeft eenig heer aldus gesproken.»
57 Mr. P. Myer.
58 Zie hier wat prof. Veth hiervan zegt in den Gids van Augustus 1863.
«Sedert heeft Havelaar met de zynen gebrek geleden, hy is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels—want de Droogstoppels in Nederland maken altyd gemeene zaak met de Slymeringen in Indië—hy is geworden: Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.
«En wat bewyst nu het feit, dat, na zyn ontslag, werkelyk een onderzoek naar de knevelaryen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent een scherpe vermaning ontving, en eenige mindere hoofden werden afgezet?
«Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwyl men de groote laat loopen.
«Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen om nu nog gesmoord te worden.
«Tertio: dat de knevelary in Lebak al zeer erg moet geweest zyn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een inlandsch hoofd vervolgde, constateren moest, dat er werkelyk reden tot klagen bestond, en by gevolg
«Quarto: dat Havelaar volkomen gelyk had.”
59 Brief aan de Kiezers te Amsterdam, by J. H. de Ruyter.
60 (Noot van 1865) «Help ons hierin, dan beloof ik u de stem van dat of dat geacht lid voor die zaak!” Verbeeld u het lid eener jury, die tot ’n kollega zei: «help my dezen man hangen, dan zal ik u helpen aan ’t geeselen van dien ander?”
61 (Noot van 1865). Ik citeer! Hoe ik denk over dien esprit de clocher, moge uit het volgende blyken. In ’n Friesche courant lezende dat men my had voorgesteld tot kandidaat, onder verzekering dat ik ’n kordate Fries was, heb ik terstond tegen die eer geprotesteerd. Kordaat beweer ik te zyn—en ik zal ’t toonen—maar ’n Fries ben ik niet. Er is ’n kreet van verwondering opgegaan, toen ik daarop betuigde: «Fries of geen Fries, dat is hetzelfde. Ik zou m’n votum weigeren aan ’n wet ter bescherming van de Jenever, al ware ik met algemeene stemmen gekozen te Schiedam.” Zie Leeuwarder Courant, 30 Oktober 1860.
[131]
De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal.
Hy zorgt dat de besturende ambtenaren de daaromtrent bestaande of nader uittevaardigen verordeningen stiptelyk nakomen, en dat den inlanders overal gelegenheid gegeven worde om vryelyk klachten inteleveren.
Art. 55 Indisch Regeerings-reglement
De kwestie over Vryen arbeid is geen kwestie. Besteel den Javaan niet, plunder hem niet, vermoord hem niet... dan zal er over eenigen tyd blyken of hy vrywillig arbeiden wil.
Ik.
THAT is the question!
Shakespeare’s Hamlet.
Vrye arbeid of Kultuurstelsel ... de kwestie van den dag.
Neen, niet van den dag ... de kwestie van jaren!
Sedert jaren betaalt de natie haar Ministers, en zendt Afgevaardigden naar den Haag, om te beslissen of de Javaan moet worden uitgezogen op liberale of réactionaire, op behoudende of onbehoudende wyze.
Zeg iets van beschaving ... men noemt u ’n dwaas, en antwoordt: vrye arbeid.
Spreek van vooruitgang—van wezenlyken vooruitgang ditmaal—domheid! Men vraagt uw opinie over ’t Kultuurstelsel.
Deel iets mede over misbruik van gezag, afpersing, roof en moord ... ei, is ’t antwoord, vertel ons iets van Vryen-Arbeid.
Roep hulp in voor vertrapt menschenrecht. Men verstaat die taal niet.
[132]
Zeg iets over deugd, eer, gevoel, loyauteit, waarheid, gezond verstand ... alles te vergeefs. Men “doet” niet in die dingen.
Ja, sterker nog, wijs op het BELANG, op “MEN” ’S EIGEN BELANG—iets waarin “men” toch wél “doet”—dan nog bekomt gy geen gehoor voor ge aan dat eigen belang van “men” eenige frazen weet vastteknoopen over Vryen Arbeid of Kultuurstelsel.
Ik wil voor ditmaal toegeven in de monomanie van ’t oogenblik, en zal iets schryven over Vryen-Arbeid.
In ’t begin zal ’t misschien den schyn hebben dat ik schryf over iets anders. En dit is natuurlyk. De kwestie over Vryen-Arbeid is geen kwestie. Ik ben dus genoodzaakt, by ’t behandelen van dit voorgeschoven vraagstuk, gedurig te wyzen op andere zaken die wel de kwestie zyn. Goochelaars lokken uwe blikken links, als ze iets willen wegmoffelen aan de rechter-zyde. Dit weet ge, niet waar? Welnu, ik zal trachten uwe blikken te richten naar den kant dien de goochelaars willen dat ge niet ziet. Over Vryen-Arbeid heb ik dus eigenlyk weinig te zeggen.
Niemand kan me verwyten dat ik te veel schryf. Misschien zelfs schreef ik te weinig. Ik ben al over de veertig, en tot nog toe zyn er van my slechts ’n paar kleine boekjes verschenen. Geen Muzen-Almanak had ooit last van me, schoon ik al verzen en verhandelingen beging voor Belgien’s afval. Al m’n “aan-haars” heb ik flink verbrand, en er zyn al grootmoeders onder. Niemand dan ikzelf heeft geleden onder de eerste liefelyke maar bedwelmende aandoeningen van ’n jong vurig hart. En toen ik eindelyk my moest openbaren aan ’t Publiek, heeft men my bovenmatig geprezen over m’n wyze van schryven.
Dit was onbillyk.
Ik had meer recht op wat lofs over m’n zwygen. Ik zeg dit in vollen ernst. In veel geschryfs is veel dwaasheid. ’t Is lichter honderd boekdeelen te vullen, dan de aandoeningen die honderd boekdeelen vullen zouden, te bewaren tot het juiste oogenblik, of—zoo noodig—ze te smoren tot er de dood na volgt. Hebt ge wel eens overwogen, lezer, hoeveel geestkracht er noodig was voor my, om niet optetreden voor m’n veertigste jaar? Ge kunt nagenoeg weten hoe ik menschen en zaken beschouw. Ge kunt weten “dat ik het leven niet ben doorgegaan zonder de indrukken optevangen die ’t my aanbood.”1 Welnu, ik heb [133]deze indrukken opgezameld voor myzelf, voor m’n allernaaste omgeving, vreezende dat ze niet ryp waren, dat ik morgen zou moeten terugnemen wat ik heden gaf, dat er gebrek aan harmonie wezen zou tusschen jeugd, mannelyken leeftyd en ouderdom. In één woord: Ik heb gespaard, en waarmede ik vrygevig moge geweest zyn of verkwistend, met m’n denkbeelden was ik nooit verkwistend of vrygevig.
Na de uitgave van den Max Havelaar evenwel, had m’n zwygen meestal ’n anderen grond dan schroom. Van twee geheel tegenoverstaande zyden op staatkundig terrein, had men my hulp toegezegd. Ik geloofde, vertrouwde en ... wachtte. Ik heb gezegd dat Havelaar naïf was. Van beide kanten ben ik bedrogen. Van één kant zelfs bestolen.
Noch van de zyde des behouds, noch van die der oppositie, werd het minste bewys gegeven dat men zich de zaak van den mishandelden Javaan, dat is myne zaak, aantrok. De prys van die hulp zou geweest zyn, dat ik my geschaard had onder ’n banier. Dit kon ik niet. Je lève bannière, n’en suivre ne peux. Wat geschryf over—d. i. vóór—Vryen-Arbeid zou me brood en ’n positie gegeven hebben. Ook had ik m’n kinderen kunnen kleeden met wat lof over ’t Kultuurstelsel. En zie, ik had talent genoeg daartoe. Wie nu meenen mocht dat ik myzelf verhef door me dit talent toetekennen, antwoord ik dat er geen zelfverheffing ligt in ’t aanspraak-maken op ’n hoedanigheid die me walgt. Hoe dit zy, dat zoogenaamd talent had ik. Wie anders oordeelt, heeft het maar te zeggen. Maar óók had ik—en ditmaal verhef ik myzelf inderdaad—ook had ik ’n gemoed dat zich verzette tegen de minste afwyking van de waarheid, vooral wanneer die waarheid nadeelig of gevaarlyk was voor myzelf. Al wat moeielijk is, lokt my aan. Iets toegeven in ’n onverschillige zaak, of zelfs waar dat toegeven schadelyk werken zou voor myzelf ... ik zou ’t kunnen. Maar tegen de waarheid in, voor overmacht te wyken in ’n hoofdkwestie, waar de straf van ’t weigeren, zoo-als by my het geval is, zwaar wezen zou, dit kan ik niet, dit wil ik niet en dit zal ik niet.
Al wat moeielyk is lokt my aan, heb ik gezegd. Ik erken evenwel dat ik by ’t aangaan van den stryd niet verdacht was op de soort van moeielykheden die my wachtten. Ik meende slechts—als m’n arme voorganger!—vergiftigd te worden met vrouw en kind. In plaats daarvan, scheldt men my uit. M’n tegenstanders hebben den stryd weten overtebrengen op ’n terrein dat aan den uitroep der Jakatranen herinnert—’t is historisch, lezer!—”die honden van Hollanders vechten met drek!” Dáárop had ik niet gerekend. Of ik anders zou gehandeld hebben, wanneer ik dit wèl had voorzien ... neen, neen, [134]duizendmaal neen! Maar ik zou in dit geval den stryd hebben aangevangen met minder genoegen.
Men beschuldige my niet van platheid by ’t aanhalen van den Jakatraschen uitroep. Kan ik ’t helpen, Nederlanders, dat uw geschiedenis in Indie plat is, gemeen is? Kunt ge die woorden ongesproken laten, en de handeling die ze uitlokte? Wie is triviaal, iemand die gemeene dingen doet, of de man die met al de kracht zyner ziel opstaat tegen die gemeene dingen?
De ondersteuning dan, die me werd toegezegd, na ’t verschynen van den Max Havelaar, was aanvankelyk niet verbonden aan onteerende voorwaarden. Van behoudenden en van liberalen kant beide, gaf men voor belang te stellen in myn zaak, zonder meer. Eerst later, toen men den indruk van den Max Havelaar versleten waande, toen men hoopte dat ’n beroep op het Volk zonder vrucht blyven zou, werd er onedele dienst geëischt voor hulp. Ik heb brieven die uitwyzen dat men maanden, maanden lang—heel onnoodig voorzeker!—my inscherpte moed te houden, zonder daarby te gewagen van Vryen-Arbeid, Kultuurstelsel of dergelyke byzaken. Men veinsde menschelykheid en rechtvaardigheid op den voorgrond te stellen als ik. En eerst nadat ik lang had gewacht, nadat men goed overtuigd was dat ik by ondervinding wist wat het zeggen wil, te worstelen met gebrek, nadat men zich had verzekerd dat de nood aan de lippen was, kwam men schoorvoetende tot de veelbeteekenende uitnoodiging: schryf eens iets in den geest van...
Ik zou wat schryven in den geest van die heeren. Ga er eens toe zitten, m’nheeren, en beproef eens te schryven in myn geest. Dit zou u zwaar vallen. Ziehier nu ’t verschil. In myn geest schryven zoudt ge niet kunnen. In uw geest schryven wil ik niet, schoon ik ’t kunnen zou. Dit hebt gy gezien in Wawelaar’s preek, en in de redeneeringen van Droogstoppel, een persoon waarin, naar ik met genoegen ontwaar, vele Kamerleden zich vice-versa herkend hebben. In de laatste zittingen toch riep men gedurig over-en-weêr: “Gy zyt de man!” Ieder wilde Nathan wezen, de berispende profeet. Niemand woû David zyn, de betrapte misdadige koning.
Ik zou wat schryven in den geest...
In den geest! Ik schryf in myn geest, myne heeren vry-arbeiders en kultuurstelselaars! Gy woont in uwe villa’s, gy geniet van uw geld, gy pronkt met uwe principes, gy liegt met uwe leugens, gy schippert met uwe gewetens! gy huichelt met uwen geest, maar ... in myn geest schryf ik.
Dit moet ge my laten!
[135]
De eerste reden alzoo van m’n zwygen na den Max Havelaar, was ’n ydel wachten op een toegezegd herstel. En de uitgave van de Minnebrieven maakte in-zooverre hierop geen uitzondering. Men heeft kunnen zien dat ik die schreef om ’n arm gezin dat ik niet kende, uit den nood te helpen. ’t Was ’n luim zooals ik er vroeger veel had, en die ik meestal opvolgde. Ditmaal slechts ’n herinnering aan vroeger tyd.
Maar uit dit voortdurend zwygend wachten moge tevens blyken dat ik geen agitateur ben tot elken prys. Ik had aangetoond hoe schandelyk er werd huisgehouden met het leven en de bezittingen der Javanen... men beloofde beterschap, en ik zweeg geduldig.
En reeds vóór den Max Havelaar had ik ’n doorslaand bewys gegeven, dat het me niet te-doen was om effect, om beroering of schandaal, maar om herstel alleen. M’n voorganger was, om te voorkomen dat-i z’n plicht deed, vermoord in November 1855. Myn mislukte pogingen om den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist aantesporen tot het vervullen van zyn plicht, dateeren van den aanvang des jaars 1856. De Max Havelaar, het agitante boek, verscheen eerst in Mei 1860.
Dit zyn sprekende dagteekeningen! Daar liggen vier volle jaren tusschen de voorvallen te Lebak, en den oogenblik waarop ik de Natie uitnoodigde inzage te nemen van de wyze waarop zy gerepresenteerd wordt in Indie. Er zyn er die beweren dat m’n handelingen te Lebak voortsproten uit eerzucht, uit begeerte om naam te maken. Ik heb op die beschuldigingen tweeërlei antwoord. Vooreerst: dat het te wenschen ware veel en vaak zulke eerzucht aantetreffen by de dienaren van den Staat. Het zou zoo kwaad niet zyn, meen ik, als plichtsbetrachting tot roem en welvaart leidde. Ik geloof, al ware er by my zucht in ’t spel geweest tot het maken van een naam, dat die zucht zeer overwinnend de vergelyking zou kunnen doorstaan met zooveel andere begeerten als we dagelyks bevredigd zien op makkelyker wyze, de begeerte naar geld, naar gemak, naar weelde, de begeerte om welvaart, eer en roem te behalen door ’t niet vervullen van z’n plicht. Ik voor my zie niet in, welke schande er liggen zou in ’t handhaven van de rechten myner onderhoorigen—myner naasten, hoort gy, christenen?—tegen roofzuchtige onderdrukkers. Ik zie niet in, dat ik my vernederd heb: door ’t staande-houden der eeuwige aanspraken van recht en billykheid, tegen-over de gewetenlooze, maar machtige bestryders van dat recht. Ik zie niet in, wat er laakbaars liggen zou in ’t handhaven myner, onder zoogenaamde aanroeping van God, bezworen instruktiën, die voorschreven den Javaan te beschermen tegen de hebzucht zyner Hoofden, evenmin als ik eer kan geven aan ’t [136]verkrachten van gelyke eeden door anderen, die datzelfde bezwoeren onder aanroeping van denzelfden God. (Zie ’t Regeerings-reglement, waarin den Gouverneur-Generaal als ’n EERSTE verplichting wordt voorgeschreven de Bevolking te vrywaren tegen willekeur.
Dit alles zie ik niet in. En ik beweer dus, al ware ik gedreven geweest door eerzucht, dat dit my niet had mogen worden voorgeworpen als verwyt.
En ten-tweede: zy die dit verwyt tot me richten, bekennen dan toch dat er eer làg in myne wyze van doen, dat er roem te behalen wàs door m’n handelingen. Ik neem nota van die erkentenis. Tot-nog-toe heb ik niet vernomen dat men van Twist beschuldigde z’n plicht uit eerzucht verzuimd te hebben. De hefboomen waarmeê zóó’n wezen in beweging wordt gebracht, zyn van eenigszins ànderen aard.
Maar... ik zocht geen eer. Zie de dagteekeningen. Vier jaren heb ik gezwegen. Is dit sprekend?
Toen de heer van Vliet, eenigen tyd geleden, meende zich te moeten beklagen over ’t Indisch bestuur, werd z’n zaak terstond openbaar.
Na ’t vertrek van den Heer van Hoevell uit Indië in 1848, heeft de Natie zéér spoedig, ja terstond gelegenheid gehad aandeel te nemen in den stryd dien hy met het bestaande had aangevangen.
En onlangs, toen de heeren Modderman en van den Biesen in hunne belangen waren gekrenkt, bracht elke mail vertoogen en redeneeringen mee, over de dingen die er met die heeren waren voorgevallen.
Ik zou de voorbeelden van personen die, in litige met het Indisch Gouvernement, zich oogenblikkelyk wenden tot de Natie, kunnen vermeerderen tot in ’t oneindige. En ik beweer geenszins dat zy die met den meesten spoed zich op het Volk beriepen als rechter, daarom zouden schuldig zyn aan te groote haast. Maar zeker is ’t dat iemand die in ’n belangrijke zaak als de myne, vier jaren wacht voor hy de mishandeling die hem en de zynen prys gaf aan gebrek, bloot legt voor ’t Publiek, niet verdient beschuldigd te worden van zucht om naam te maken.
Wanneer Duymaer van Twist hadde kunnen goedvinden my te hooren, en daarna recht te doen—gelyk zyn plicht was—zou nooit iemand iets vernomen hebben van die treurige Lebaksche zaken.
En zelfs later, nooit zou de Max Havelaar verschenen zyn, [137]wanneer die man had geantwoord op myn schryven van Januari 1858.2 Wanneer hy behoorlyk gevolg had gegeven aan wat ik hem daarin verzocht. Wanneer hy tot den koning was gegaan, en gezegd had:
Sire, ik heb me vergist tydens ik namens U Indië bestuurde. Gehoor gevende aan partydige raadgevers, verblind door eigenwaan, toegevende aan gemakzucht, en te gewoon om te kunnen vatten dat er iemand bestaan kon die wat minder gewoon was dan ik... hoe dit zy, ik zie in dat ik niet heb beantwoord aan de meening die gy van me hadt, toen ge my genoeg «yver, kunde en goede trouw» toekende, om me ’t bestuur in-handen te geven over die kostbare bezittingen. Sire, ik beken schuld, en daar ik er prys op stel gehouden te worden voor ’n eerlyk man, wil ik zooveel mogelyk die schuld boeten, en herstellen wat er te herstellen is.
’t Is me onmogelyk de personen die door myn verzuim zyn omgekomen, in ’t leven terug te roepen. Ook kan ik niet de bezittingen weêrgeven aan allen die door myn traagheid, achteloosheid en onwil die bezittingen verloren hebben. Want, Sire, hoe zuinig en oplettend ik gulden by gulden samelde van ’t vorstelyk inkomen dat my de Natie betaalde... heb ik nog geen vol millioen by elkaêr, en gy begrypt, Sire, dat dit op-verre-na niet toereikt tot volledige schadeloosstelling. Maar ik zal doen wat ik kan, Sire. Ziehier al wat ik bezit. Ik smeek U, laat Uw Minister van Koloniën daarvan, zoover het strekt, iets teruggeven aan de arme beroofden. Ik wil voor ’n braaf man gehouden worden, Sire, en... ik beken dat de vloek van die arme lieden my drukt. Hoe ik me zal afhelpen van den vloek op de stervende lippen van al de menschen die onder en door myn wanbestuur vermoord zyn, weet ik niet.
En dan, Sire, gy die Keizer zyt van Insulinde, ik bidde U, laat U nooit weêr bewegen ’n Landvoogd daarheen te zenden, zoo onbekwaam als ik. Tracht iemand te vinden, Sire, die wat begrip heeft van menschenrecht, van deugd, van eer, van moed, en meer zulke zaken die my wat vreemd waren, Sire, omdat ik prokureur was geweest, en te veel praktyk had om kennis optedoen van dingen die zoo in ’t dagelyksch leven niet voorkomen.
Onderzoek ook, o Keizer, voor ge iemand het bestuur in-handen geeft over veertig millioen MENSCHEN, of de man dien ge daartoe uitkiest, zich inderdaad van den mensch ’n studie heeft gemaakt, die hoofdstudie, zooals ’n Engelsch dichter zegt... naar ik hoor. Want Sire, ik lees geen Engelsch, en geen dichters ook. Dit begrypt ge.
En geeft dan zoo’n nieuwen Landvoogd stipten last, Sire, dat hy zich niet bemoeie met de zoogenaamd-politieke vragen van den dag over Vryen-Arbeid en Kultuurstelsel, maar dat hy zorge dat ieder z’n plicht doe naar de geschreven en bezworen bepalingen, opdat de arme Javaan het zyne kryge, al is ’t dan wat weinig. Want, Sire, ik zie in dat ik verkeerd deed my zoo-wat bezig-te-houden met het beoordeelen van de systemen der wetten, en daardoor verzuimde acht te geven op ’t schenden der wetten, die misschien zoo kwaad niet wezen zouden als ze maar worden gehandhaafd. [138]
Beveel ook myn opvolgers, Sire, wat eerbied te hebben voor iemand die den moed heeft zyn plicht te doen in hoogst moeielyke omstandigheden, en zeg hun dat ze zoo iemand geen verwytingen toevoegen, zoo-als ik gedaan heb, omdat ik niet begrypen kon dat er zulke menschen bestonden.
Vergeef me ook, Sire, dat ik na m’n terugkomst uit Indië, my veroorloofd heb den schyn aantenemen als-of ik verstand had van Indische Zaken. Want, Sire, ik erken nu dat men op Buitenzorg daarvan weinig of niets te zien krygt, en niet anders dan wat de Raden van Indië en de kommiezen der Secretarie wel gelieven te geven. Vergeef me, dat ik pour me donner un genre, my heb laten verleiden tot het verdedigen van ’n opinie over Vryen-Arbeid, Sire. Ik erken dat ik er niets van weet, en dat ik maar iets napraat van wat me is voorgezegd door anderen die belang hebben by Vryen-Arbeid. Vergeef me dit, Sire, en bedenk dat ikzelf in Indië nooit iets persoonlyk heb kunnen onderzoeken, omdat ik in vyf jaren tyds niet geleerd heb «goeden morgen» te zeggen in ’t Maleisch, en dus nooit in-staat was, door kruisvragen en ruggespraak met de betrokkenen, in ’t bezit te geraken van ’n eigen meening over zulke diepzinnigheden.
Vergeef me dit alles, Sire! Vergeef me dien onnoodigen oorlog op Banjermassin die zooveel menschenlevens gekost heeft. Vergeef my den smaad dien ik Uwe Marine aandeed door ’t schryven eener circulaire waarin ik de publieke liefdadigheid inriep voor de nagelaten betrekkingen van weggeroofde of vermoorde menschen, die meenden te mogen vertrouwen op de bescherming van die Marine welker Opperbevelhebber ik was.3
Vergeef me, Sire, dat ik oorzaak ben van al de ellende die Havelaar uitstaat met z’n gezin, omdat hy in den ongerymden waan verkeerde dat ik m’n plicht zou doen, gelyk hy. [139]
Vergeef my ’t slechte voorbeeld dat ik gaf door ’t verzuimen van dien plicht, en ’t uitdooven van allen edelen yver in de besturende beambten op Java, die na het lot dat Havelaar trof, nog meer moed zouden behoeven dan hy, om te doen wat hy deed.
Vergeef my al de afpersingen, al de rooveryen, al de moorden die na m’n vertrek, boven ’t gewoon contingent, het gevolg zyn geweest van myn sanctioneeren der misdaden waartegen Havelaar zich verzette.
Vergeef me dit alles, o Keizer van Insulinde, en meer nog, dat ik het nu niet aanroer, omdat ik niet verstaanbaar spreken kan nadat ik lid ben geworden van de Tweede-Kamer. Vergeef, vergeef, o Keizer, en laat me terugkeeren naar Deventer, waar ik ’n betrekking weet te vervullen, die me beter past dan die van Landvoogd, en die ik nooit had moeten verlaten...
Zoo omtrent had van Twist kunnen spreken na ’t ontvangen myner memorie van Januari 1858, en ik ben overtuigd dat z’n speech opgang zou gemaakt hebben, meer dan de speeches die hy nu van-tyd tot-tyd—naar men meent te verstaan—durft houden over Vryen-Arbeid.
Maar, zegt men, om aldus te spreken zou die man een held van deugd moeten zyn, en helden zyn zeldzaam.
Ik zeg niet neen. Ik vorder noch verwacht heldhaftigheid in den eersten den besten. Doch daargelaten wat die man zou geweest zyn, wanneer-i aldus gesproken had, durf ik vragen wat hy is, door niets te zeggen, door niets te verrichten na ’t ontvangen van dat gemoedelyk stuk van Januari 1858?
Ik verzoek ieder belangstellende dien brief te lezen, en zich aftevragen wat men te denken hebbe van den man die bedaard en “rustig” zoo’n stuk kan ter-zyde leggen, zonder op ’t denkbeeld te komen, dat zyn plicht ’n antwoord eischt, ’n antwoord in daden vooral.
Men moge voorwenden te gelooven dat de Max Havelaar ’n roman is... die brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste is geen roman. Die brief is geschreven aan den persoon die instaat zou moeten zyn te weêrleggen wat er zou te weêrleggen vallen in myn relaas van ’t voorgevallene te Lebak. By dien brief waren bylagen die punt voor punt de waarheid aantoonden van alles wat ik zeide. Ik had daarby overgelegd extrakten uit de conduite-rapporten onder myn voorgangers waaruit bleek dat de regent dien ik aanklaagde, aanhoudend was beschuldigd van knevelary. ’t Was dus ’n LEUGEN van van Twist, my in z’n kabinetsbrief van 23 Maart 18564 te schryven dat er over dien Regent altyd gunstige rapporten waren ingekomen, dat trouwens niets zou beduid hebben, al ware het zoo geweest.
Ik gaf afschriften van stukken, waaruit bleek hoe de schoonzoon [140]van dat Hoofd, de man ten wiens huize m’n voorganger kort voor z’n dood z’n laatste middagmaal gebruikt had, reeds vóór myn komst in Lebak was gestraft wegens roof op den publieken weg. Ik legde kopie over van de verklaringen des Kontrôleurs—die ik later publiceerde5—verklaringen die afgelegd waren nadat er gebleken was dat de Gouverneur-Generaal den Resident van Bantam wilde steunen in ’t schipperen, en dus nadat die Kontrôleur weten kon dat-i van my niets te hopen of te vreezen had. Ik toonde door ’t overleggen van andere stukken, op menschkundige gronden ten duidelykste aan, dat ik m’n ondergeschikten wist te dwingen tot waarheid, en dat ik van dien invloed gebruik maakte, onverschillig of ’t my baatte of schade deed.6
By dien brief aan van Twist waren vele stukken gevoegd, alle aantoonende dat ik volkomen in myn recht was.7 ’t Is me onmogelyk thans optegeven welke, maar als ’t vereischt wordt, zal ik ’t kunnen. Ik ben in ’t bezit van ’n autentiek uittreksel uit ’n policie-register, dat aantoont hoe er op-eenmaal 57 of 59 personen—ik meen te Pandeglang—zyn afgestraft met GEESELING, en gevankelyk teruggevoerd naar Lebak, dat ze, als Saïdjah’s vader, hadden verlaten “zonder pas” om den druk hunner hoofden te ontgaan. Dat waren dagelyksche zaken. Men herleze die vertelling van Saïdjah, waar ik in korte woorden samengryp wat me gelegenheid zou gegeven hebben tot uitvoerige schilderingen, als ik daarin lust had gevoeld. In den Havelaar heb ik de werkelykheid verkort, verzacht, teruggebracht tot de eenvoudigste uitdrukking. Laat van Twist het tegendeel beweren, als-i durft! Laat hem zeggen dat ik overdreven heb. Dan zal ik, in-stede van uit de lucht gegrepen namen, de juiste, de letterlyk juiste namen opgeven van de arme lieden die door verdrukking waren verdreven uit hun land. Ik zal die namen opgeven met vermelding van geboorte- en woonplaats, dagteekening, beroep... ach, ’t waren allen landbouwers als Saïdjah’s vader. Verlangt men meer? [141]
Laat van Twist ontkennen als-i durft, dat zy die klaagden en vluchten òm de mishandeling, daarna op-nieuw werden mishandeld òmdat ze geklaagd hadden of gevlucht waren. Laat hem ontkennen dat de kern der opstandelingen in de Lampongs uit gevluchte martelaren uit Bantam bestond. Laat hem ontkennen dat bij elken opstand, de moed van ons leger te stryden heeft met de razerny van lang mishandelde, tot het uiterste gedreven menschen, die zacht en goedig waren wel-eer, maar tot woest amok werden aangevuurd door wanhoop. Laat hem ontkennen dat by elken stryd, zoo bloedig meestal, het grootst gedeelte der verslagenen aan-weerszy, de slachtoffers zyn van politieke fouten, begaan door welbetaalde, maar domme slymerige vormelyke schipperende ambt- en pensioenjagende oogendienaars van gemaklievende Gouverneurs-Generaal. Laat hem ontkennen dat men de kracht van ons leger, het leven van officieren en soldaten beter kon besteden, dan door ’t vermoorden der armen die niets misdeden dan dat ze zich, na lang dulden, eindelyk verzetten tegen àl te zware geweldenary.
Ja, er waren veel bylagen by dien brief, ’t was ’n bundel! Nog herinner ik my hoe zwaar ’t me viel daartoe het noodige papier te bekomen, en een plaatsje waar ik zitten kon om ze afteschryven. En toch was dat alles te-vergeefs! De man heeft niet geantwoord. Dit is zyn zaak.
Maar ’t is myn zaak te wyzen op den datum van dien brief. Ik schreef dien in Januari 1858, dus byna twee jaren na m’n vertrek uit Lebak. Is die dagteekening niet ’n bewys dat m’n deel met het handhaven van recht, niet was ’t maken van een naam?
En na dien brief wachtte ik weder twee jaren, voor ik den Max Havelaar schreef. Ik was lang geperst, lang had ik getracht verbetering aantebrengen zonder schandaal, lang had ik aan den anderen kant beproefd myn gezin te bewaren voor hongersnood, voor ik ’n beroep deed op de rechtvaardigheid van Koning en Natie. Jazelfs, toen de Max Havelaar reeds geschreven, reeds gedeeltelyk gedrukt was, heb ik my tot den Koning gewend met verzoek om herstel. Zelfs toen nog, als deze had kunnen goedvinden verbetering te brengen in den ellendigen toestand van Indië, had ik m’n boek verbrand.8 [142]
Ik zal dien brief later uitgeven, na nog eenmaal aan den Koning geschreven te hebben.
Ik vraag daarin niet voor myzelf. Ik blyf vasthouden aan de reeds tot den heer van Twist gerichte betuiging: anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet!
Maar ook de Koning kon niet besluiten krachtig integrypen in ’t weefsel van leugens en bedrog, dat den Nederlandschen naam eerlang maken zal tot een walg der volken. Ik meen toch dat dit ingrypen een heerlyke roeping zou geweest zyn voor ’n Koning!
En eerst na lang wachten op dat antwoord, na de volkomen zekerheid dat dit antwoord niet komen zou, verscheen in Mei 1860 het boek over de “koffiveilingen” dat, naar de uitdrukking van een Lid der Kamer, ’n “rilling deed gaan door het land”.
Dit was zoo. Er is inderdaad ’n rilling door ’t land gegaan. Maar wanneer? In 1860. Dat is: vier jaren nadat ik, arm en onmachtig, Lebak verliet met vrouw en kind.
Als een geduldige Javaan had ik my vier jaren laten mishandelen. Vier jaren had ik van-dag tot-dag gestreden met kommer van heden, met angst voor morgen, voor ik die rilling opwekte. Vier jaren lang was Sjaalman bespot en gesard door Droogstoppel, voor Multatuli besloot Havelaar’s party tegen dien van Droogstoppel optenemen. [143]
Dat ik ’t toen deed, krachtig forsch... wie zal ’t laken? Bovendien ik ben zoo. Ik versta geen halve dingen. Dit zal men zien in de toekomst, als ik ’t leven houd. En al ware het... doch, neen, voor die toekomst is gezorgd.
Vier jaren dus. Jaren van bittere smart. Vier moeielyke, zware jaren...
Zou ik zóólang gewacht hebben, als ’t my ware te doen geweest om opgang of schandaal?
Ik wenschte herstel van grieven voor m’n arme beschermelingen, en als me dit gelukt ware, zou de Javaan zelf nooit hebben geweten wat-i my te danken had, noch Nederland hoe ik, met al wat ik dierbaars had, my opofferde voor zyn eer.
Maar, ik erken dit, zoowel voor als na ’t schryven van den Max Havelaar, bestond er vaak ’n andere reden die my noodzaakte te zwygen. De ellendelingen die Indië verwoesten, hebben een bondgenoot die dikwyls, ja meestal, de kracht heeft my de pen uit de hand te slaan. De Natie weet dit, en schynt het goedtekeuren. Dit is hare schande, de myne niet.
De naam van dien bondgenoot is: het gebrek. Niet altyd heb ik papier. Niet altyd heb ik de stukken by me, waarin ik iets zou moeten naslaan, daar ’t meermalen gebeurt dat ik kist of koffer hier-of-daar moest achterlaten omdat ik den prys van ’t vervoer niet betalen kan. Daaraan heeft nu byv. van Twist te danken dat ik niet in dit stuk de namen opgeef van de 57 of 59 personen die met geeselslagen van Pandeglang werden teruggedreven naar Lebak. Menigmaal heb ik geen plaats waar ik me rustig kan neerzetten tot schryven. Heeft men dit niet gelezen in de Minnebrieven... tusschen de regels vooral?
En eindelyk, meestal, ja altyd byna, wordt me elke voorkomende gedachte weggestolen door ’n spook dat me in Gouverneur-Generaal kostuum, of in de gestalte van een dikbuikig vry-arbeider, de sarrende vraag voorhoudt: Wat zullen morgen uw kinderen eten? Waar zult ge uw gezin huisvesten over een maand, over een week, over een dag?
Want meermalen is ’t zoover geweest, dat die vraag ’n vraag was van weken of dagen... ja, van uren!
In m’n Kruislied noem ik me taai. Ik zeg altyd de waarheid, en ook daar zeide ik de waarheid: ik bèn taai.
Maar ik moet erkennen dat ik werk met tegenzin en inspanning... dat ik zelfs niet werken kan in ’t geheel, als my de gedachte overvalt myn lief gezin uitgehongerd te zien, en omkomende van gebrek aan ’s Heeren weg. [144]
Overdryving, meent men? Eilieve, hoe zou ’t anders zyn? Ik bezit niets, en ontvang niets. En laat u nu eens voorleggen—ge hebt het recht daartoe, Nederlanders—den Staat van Indische pensioenen, waarop posten voorkomen, wat hooger dan eigenlyk behooren zou—zelfs zy erkennen dit, die ze toelegden—omdat de betrokkene zekere betrekking NIET bekleed heeft.” Zóó staat er. Ga eens na welke sommen er jaarlyks op uwe begrooting worden gebracht om menschen in het leven te houden, die nooit iets belangryks uitvoerden, en wier geheel leven zonder schâe voor iemand best achterwege had kunnen blyven. Tel eens hoeveel gepensioneerde Slymeringen gy vetmest, en vraag dan uzelf af, of ’t billyk is, dat ik van uur tot uur heb te worstelen met gebrek?
Overdryving? Ik antwoord nog-eens; hoe zou ’t anders wezen kunnen? Ik heb niets en ontvang niets. Maar als ’t u moeite kost, lezer, u duidelyk voortestellen hoe ’n vader gestemd is, die z’n gezin moet voeden met niets... dan zal ik uw begrip te-hulp komen door ’t vertoonen van ’n certificaat, waaruit blyken kan hoe eens ’n Belgische dorpsburgemeester me twee dagen tyd gunde om te voorkomen dat ik als vagebond met vrouw en kinderen door maréchaussées zou worden weggevoerd over de grenzen...
Zie in zulke omstandigheden voel ik me “wat moê” zoo-als op ’t slot van m’n Kruislied!
Dit is weêr uwe schande, Nederlanders, en dit is niet myne schande. Daarvan worstelt ge u niet los, als zoudt ge ’t begin van de week vastbidden en vastpreêken aan ’t eind.
En wie nu meent dat ik genoegen schep in ’t mededeelen van de ellende die ik onderging omdat ik myn plicht deed—dat ik er trotsch op ben, is waar!—bedenke hoe lang ik zweeg vóór ik iets openbaarde.
En dat ik eindelyk daarvan sprak, was om aantetoonen dat ik zeer duur het recht heb gekocht en betaald, om meetespreken over de vragen van den dag. Men onderzoeke eens nauwkeurig wat anderen hebben betaald voor dat recht? Jazelfs, of zy iets betaald hebben, iets ten-offer gebracht in ’t geheel? En of niet vaak hunne opiniën voordeel aanbrachten in-steê van offer te eischen?
DE KWESTIE OVER VRYEN ARBEID IS GEEN KWESTIE.
DE TEGENWOORDIGE AGITATIE OVER DE KOLONIALE ZAKEN IS EENE GEMAAKTE AGITATIE.
De Geschiedenis leert ons dat overal waar groote bewegingen voor de deur stonden, de leiders der algemeene belangen zich beyverden byzaken voor-op te schuiven, om de aandacht der Natiën aftetrekken van de hoofdzaak. [145]
Dit noemen kleine bestuursmannen: Kunst van regeeren.
En vaak komt de loop der dingen de Regeeringen te hulp in ’t verschaffen van zulke afleidingen. Het volk bemerkt instinctmatig dat alles niet is zoo-als ’t behoort, en stelt zich, meer dan anders, by elk opgeworpen denkbeeld de vraag voor: “zou dit misschien de oorzaak myner malaise wezen?”
Nooit waren er zooveel staathuishoudkundige kwestiën aan de orde van den dag, als kort voor de Fransche revolutie. Ik bedoel de eerste, de ware, de voorloopster van de groote Wereldrevolutie die onzen kinderen wacht, en waarby de hoofdvraag wezen zal: hebben of niet hebben. Boeren-oorlogen en Jacqueriën zyn periodiek als de saizoenen. Dit zal zoo blyven zoo lang menschen menschen zyn. En ook zal men altyd blind genoeg wezen om die onvermydelyke schuddingen niet te voorzien.
De wegbereiders van zulke revolutiën, zy die het eerst nieuwe denkbeelden verkondigen, bedoelden juist niet altyd ’n omwenteling. Zy waren, zoo-als ieder in zekeren zin, de uitdrukking van hun tyd. Zy stuwden niet, ze werden aangetrokken. “l’Homme ne manque jamais aux circonstances” heeft MONTESQUIEU gezegd, en wáár is het, even zeker als dat er nooit lucht ontbreekt om de leegte aantevullen die ontstond door verplaatsing van andere lucht. Maar diep ligt de waarheid van MONTESQUIEU’S uitspraak niet. ’t Is als-of men zeide: “geen muskaatnoot zonder foelie.” Ik geloof ’t graag, ’t is dezelfde vrucht.
Want zoodra ’n Volk behoefte voelt aan zekere indrukken zal dezelfde oorzaak die deze behoefte te-weeg bracht, sommigen aanzetten tot het meedeelen van die indrukken. De mannen die ’n omwenteling vooraf-gingen, bewerkten die niet, maar werden, juist omgekeerd, voortgebracht door dezelfde omstandigheden die de revolutie ten-gevolge hadden. ’t Is hier noch post, noch propter, ’t is simul. Dit is even begrypelyk als dat men geen scheepsbouwmeesters vindt in de bergen, noch tuinlui op Nova Zembla.
Men zal dan ook kunnen opmerken dat de personen die vaak worden aangezien als de bewerkers eener omwenteling, omdat ze kort te-voren ’n belangryke rol speelden, die belangrykheid inderdaad meer te danken hadden aan de behoefte en de voorbeschiktheid des Volks om wat nieuws te hooren, dat licht geven zou in de duisternis, dan wel aan de onderwerpen die zy behandelen, of de inrichting die zy aanwyzen als de juiste. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men de zaken slechts te bezien van ’n later standpunt, als wanneer er een groot verschil in ’t oog springt tusschen den loop der gebeurtenissen, en de meeningen of uitingen die de verandering van dien loop [146]waren voorafgegaan. De terreur der Fransche revolutie gelykt niets op ’t Contrat Social van Rousseau.
Wanneer nu echter hervormers die ter-goeder-trouw zyn, een zoo willigen bodem vinden voor nieuwe begrippen, onverschillig of hunne ideën uitvoerbaar blyken of niet, onverschillig of ze voldoen aan de behoefte des oogenbliks, en alleen omdat het Volk voelt: qu’il y a quelque chose dans l’air—met hoeveel te-meer graagte dan zullen opgeworpen twistpunten worden aangenomen, wanneer zy die ze opperen niet ter goeder-trouw zyn, wanneer ze met meer of min kunst zulke punten van geschil uitvinden, scheppen, op den voorgrond schuiven, met het doel om ’t Volk bezig te houden.
Dit nu, Nederlanders, is by u sedert jaren het geval.
Liever dan my te bepalen tot den kleinen kring onzer belangen, zou ik u voorbeelden aanhalen uit de Wereldhistorie. Maar ik begryp dat ik beter doe my te bepalen tot dingen die u meer van naby raken, en u klaar voor den geest zullen liggen naar ik gis. Eén voorbeeld dus uit velen:
Herinnert ge u, Nederlanders, hoe men eenige jaren geleden u heeft bezig-gehouden met indisch-muntstelsel en duitenplaatjes? Ge hebt die plaatjes goedmoedig geslikt. Dáárover zyn wat verhandelingen gehouden, wat brochures geschreven! Dááraan is wat geleerdheid en redenary ten-koste gelegd! Men voedde u met millimeters van den omtrek der indische guldens, gy ontbeet met beeldenaars, en uw avondmaal vloeide over van circuleerende medium’s. Hoe ’t mogelyk was, u zoo erg en zoo lang te bedriegen met ’n zaak zoo eenvoudig als ’n muntstelsel, begryp ik niet, maar gelukt is het. Eilieve, hoe is die zaak, die belangryke zaak, waarvan ’t wel of wee uwer indische bezittingen scheen aftehangen, dan toch eindelyk uitgewezen? Weet ge ’t wel eens? Dit moest ge toch weten, indien de vraag zoo belangryk was als ze scheen in die dagen...
De opheldering dier muntkwestie is eenvoudig. Op den oogenblik toen men u bezig-hield met koperen duiten, recepissen, zilvergehalte, agio en dergelyke, was de Bevolking van Indië op ’t punt uit te bersten in algemeenen opstand, die dan ook partiëel uitgebroken is, maar overal in bloed gesmoord.
Hebt ge ’t niet in de couranten gezien hoe elke mail heldendaden meêbrengt? En ziet ge niet tevens hoe er altyd-door meer suppletie-troepen noodig zyn? Hebt ge er niet op gelet hoe men in Europa te-kort schiet met werven, in-weerwil van ’t bovenmatig verhoogen der handgelden, en hoe men de beschermers en verdedigers van Nederlandsche belangen weêr, als vroeger, moet zoeken in Afrika? [147]
Zyn we ooit in vrede daarginder? Volgt niet oorlog op oorlog, roering op roering, onrust op onrust?
Komt ge nooit op ’t denkbeeld dat er wat verdachts is in die stereotype telegrammen: “op Java volmaakte rust?”
Vindt ge ’t niet vreemd dat de Landvoogden, die zoo met overstoorbare eentonigheid die rustigheid proclameeren en telegrafeeren, altyd-door méér soldaten noodig hebben om niet weggejaagd te worden?
Ziet ge, dit bevreemdt my. Dat men u bedriegen wil, heeft z’n redenen. Dat ge zoo gemakkelyk toegeeft in dit bedrog, vind ik zonderling en jammer.
Het aantal opgeworpen kwestiën waarmede men u aandachtig bezig-houdt, is zeer groot, en daaronder behoort ook de vraag die thans in Nederland aan de orde van den dag schynt; de vraag over Vryen-Arbeid en Kultuurstelsel, waarvan die kibbelaryen over consignatiestelsel, kultuur-emolumenten, enz. onderdeelen zyn.
De ware vraag van den dag is deze:
Wordt de Javaan mishandeld?
Zal hy dit voortdurend verdragen?
Wat moet er gedaan worden om een eind te maken aan die mishandeling?
Maar deze vragen legt men u niet voor. Er zal ’n tyd komen dat ge u schamen zult over uw gebrek aan doorzicht. Het zal u onverklaarbaar zyn dat ge u aanhoudend liet verlokken tot het behandelen van andere vragen.
Want ik stelde u in-staat dit bedrog te doorzien en te ontwyken. In den Max Havelaar heb ik aangetoond dat de Javaan mishandeld wordt. Wie heeft dit weersproken? Dagbladen, tydschriften, brochures stelden ten-klaarste in ’t licht dat ik niet overdreven heb, dat ik beneden de waarheid ben gebleven. Zie den Indiër, den Gids, het Neêrlandsch Indisch tijdschrift... in ’t kort, alle organen van de liberale party. Of die organen zoo volmondig zouden verklaard hebben dat ik de waarheid sprak, indien ze hadden geweten dat ik geen partyman was, mag betwyfeld worden. Maar wat geschreven staat: staat geschreven. ’t Is zoo, ik ben beneden de waarheid gebleven. Ik vreesde en vermeed àl de waarheid te zeggen, uit kunstgevoel. Ik wilde sympathie opwekken, geen walging. En dit zou ’t geval geweest zyn, indien ik, in-plaats der eenvoudige geschiedenis van Saïdjah, de ellende geschetst had van ’n hongersnood, zooals er van-tyd tot-tyd op Java voorkomt, ten-gevolge der overdryving van ’t Kultuurstelsel... [148]
“Ziet ge wel, roept hier de Vry-arbeider... ’t Kultuurstelsel!”
Een oogenblik, m’nheeren. Ik heb in Indië gruwelen gezien onder Gouverneurs-Generaal van allerlei kleur, gruwelen waarmeê ’t Kultuurstelsel niets te maken had. In Lebak byv. werkte geen Kultuurstelsel, en dáár was toch jaarlijks hongersnood. En ook elders is de toestand van de Bevolking die overgeleverd wordt aan Vry-arbeiders in compliciteit met de Hoofden, verre van benydenswaardig. Of erger nog, ik heb dorpen gezien die uitgemoord waren door zeeroovers, die alles meêvoerden wat kracht tot roeien had, en een geslacht achterlieten wat tot roeien te zwak was. Hierby immers komt noch Stelsel van kultuur, noch Vrye-arbeid te-pas, niet waar!
Waarlyk, m’nheeren partymannen, gy hebt het recht niet, elkaêr aanteklagen. Ik heb het recht u beiden te roepen voor de rechtbank der openbare meening. En dit doe ik. My zult ge niet afleiden met uw duitenplatery over Vry-arbeid of Consignatiestelsel...
“Onder uwe leiding is de Javaan bestolen, mishandeld, vermoord, dit kan ik bewyzen!”
Zoo spreekt de liberaal tot den behouder.
“Ik zeg dat de Javaan mishandeld en vermoord wordt onder uwe leiding... dit kan ik bewyzen!”
Zoo antwoordt de behouder den liberaal. En vervolgens:
“Gy zyt oorzaak dat Indië voor ons zal verloren gaan! Als we Indië verliezen, is ’t uwe schuld!”
“Neen, uwe schuld!”
“Neen, uwe... sjt! Daar komt het volk aan... ik zeide dan, m’nheer, dat uwe begrippen over Vryen-arbeid...”
“Juist! Ik meen dan dat die cyfers in ’t boek van Money...”
“Inderdaad! Maar lees een Say, Malthus, Scialoia ... En let eens op de opinie van den geachten spreker uit ...”
En ’t Volk gaat naar-huis, en meent in z’n onnoozelheid dat de Heeren ’n verschil van opinie hebben over Staathuishoudkunde.
En ’t Volk neemt het voorgegoocheld onderwerp voor ’t ware, en koopt zich ’n boekje van Money, en gelooft aandeel te nemen in de behandeling der publieke zaak, door ’t narekenen van de cyfers die daarin staan.
En alzoo... wat te-huis hooren zou voor een crimineele rechtbank, wordt behandeld als diepzinnig systeem van bestuur, en de hoofdzaak, de ware eenige hoofdzaak is weer gesmoord voor ’n tyd! [149]
Voor den honderdsten keer: de kwestie over Vryen-arbeid is geen kwestie! Het eindeloos gekibbel daarover is slechts de dwaalweg waarop ’t Volk zich laat brengen door de slotwoorden van de heeren die bezig waren zich vice versa te beschuldigen van diefstal en doodslag, maar gaarne hun linge sale willen wasschen en famille, en daarna aan ’t Volk wat opgeworpen verschilpunten ten-beste geven. Aan ’t Volk, dat ten-laatste—al waar ’t uit zucht tot verandering alleen—die schandalen niet verdragen zou. Het wachtwoord van die heeren is: zwygen!
En ik sprak hier niet van Ministers alleen. Ik vraag u, lezer, of ’t niet in de rede zou gelegen hebben dat men in de Tweede Kamer—of ook in de Eerste, waarom niet?—aan de Regeering had gevraagd of de Max Havelaar waarheid bevat? We hebben behoudende en liberale ministeriën gehad sedert de verschyning van dat boek, maar geen opposant heeft aan ’n behoudende Regeering, geen behouder heeft aan ’n liberaal bewind durven vragen of ik de waarheid gezegd had. Ieder voelde dat het antwoord even nadeelig luiden zou voor z’n eigen party als voor de vyandelyke. Ieder begreep dat er niets viel te winnen door ’t staven van beschuldigingen, die terstond daarop met gelyk recht zouden worden ingebracht tegen hemzelf. ’t Scheelt me weinig of ik triviaal schyn... ik neem m’n uitdrukkingen waar ik ze vind ... Het volk zal my verstaan: ’t is diefje met diefjes maat!
Dit komt er van, kiezers, wanneer ge u niet bemoeit met uw zaken.
Zwygen dus, smoren!
Ja, smoren! Maar toch zyn er enfants terribles die in de hitte van den stryd geen acht-geven op ’t sjt! dat het Volk moest buitensluiten van de waarheid. Onlangs by de behandeling der koloniale begrooting heeft men elkaêr over-en-weer Droogstoppel genoemd. Men kan ’t nalezen in ’t verslag der zittingen van de Tweede-Kamer.
Droogstoppel nu—ik heb dien man gemaakt, ik heb ’t recht te zeggen hoe, wat en wie hy is—Droogstoppel is de gemeene dief, minus den moed om intebreken. Droogstoppel is de Fariseër die weduwen en weezen op-eet, en kushandjes toewerpt aan ’n eigengemaakt godje dat hem helpt in de digestie. Droogstoppel is de bloedzuiger die opzwelt van onrechtvaardig verkregen goed, maar ’n veerkrachtige magerheid bewaart om z’n vooze opgeblazenheid binnentepersen door de enge poort. Droogstoppel is de femelende laffe gierige schriftuurlijke gauwdief...
Eilieve, ik heb vergeten te zeggen of Droogstoppel liberaal of behoudend is... [150]
In de Kamer heeft men de goedheid gehad deze gaping aan-te-vullen.
Liberalen hebben tot behouders gezegd:
“gy Droogstoppel!”
En behouders hebben geantwoord:
“Droogstoppel, gy!”
En ik? Wat ik antwoord?
Ach, ik zie in dat ik ’n profetischen geest had op het oogenblik toen ik in de Minnebrieven de vertelling gaf van ’n paar twisters op Amboina, die elkaêr onaangenaam hadden bejegend. “Ga gerust naar huis, o Jozef en Abraham ... of Ezechiël, gy beiden hebt volkomen gelyk!”
Ik verklaar overigens my geheel te vereenigen met de opinie van den heer Wintgens, die de vraag deed, of niet de ergste Droogstoppels de zoogenaamde vry-arbeiders waren, wyl ze den Javaan meer rechtstreeks uitzuigen dan hun confraters op de Lauriergracht?
Ik zeg volmondig ja op die vraag.—Maar ik constateer tevens dat de heer Wintgens, door z’n superlatieven gradus—“of dat niet de ergste Droogstoppels waren?”—zich beweegt in den omtrek der paragrafen onzer schoolboekjes, waar boven stond, “over de trappen van vergelyking” en dat hier dus maar sprake is van wat meer of min Droogstoppelig...
Nederlanders, ge staat my toe, hoop ik, voor Droogstoppel te lezen: Ellendeling? Welnu, in uwe Vertegenwoordigende Kamers is de vraag geopperd: onder welke der beide dusgenoemde Staatspartyen, de ergste ellendelingen zyn.
Wat geschreven staat, staat geschreven. Het byblad, waarin deze vraag voorkomt, zal wel reeds gedrukt en verspreid wezen. En al ware dit zoo niet, de vraag wordt meêgedeeld in de verkorte verslagen die de dagbladen van de zittingen gaven, waarin de koloniale begrooting is behandeld.
Ik tart de leden der Staten-Generaal die te vernietigen, en voor ’t Nageslacht te verbergen dat in 1861 in hunne vergadering de vraag geopperd is, welk staatkundig gedeelte des Nederlandschen Volks ’t meest productief was in huichelende gauwdieven.
Ja, dat zyn de enfants terribles van de partyen! En men meene niet dat dit ’n toeval was, ’n lapsus linguae, ’n oratorische wending van den heer Wintgens... volstrekt niet. Herhaaldelyk is ’t scheldwoord Droogstoppel—dat is: ellendeling—over-en-weer [151]gebruikt. Ik heb dit woord in ’n zeer verkort verslag der zittingen, tien of twaalf malen gevonden in één alinea. ’t Is zelfs ontelbare malen gebruikt door den heer P. Myer, den man die ’n zoo hoog pensioen trekt: “omdat hy—ik citeer—zekere betrekking niet bekleed heeft.” En ook na den Heer Wintgens hebben weer anderen zich beyverd aantetoonen dat de Droogstoppels ...
O God, O God, is ’t genoeg, Nederlanders? My is ’t te veel.
Had ik niet recht, Hamlets uitroep te kiezen tot motto dezer brochure? Waarlyk:
There is something rotten in the state!
Maar, zeggen misschien sommigen, wat is dan toch dat Kultuurstelsel, wat verstaat men onder Vryen-arbeid?
Ik weet dat deze vraag nog altyd door velen gedaan wordt, en dit is ’n bewys te-meer van de waarheid myner stelling dat de voorgewende punten van verschil niet raken aan de hoofdzaak. Als er waarheid lag in al de beweringen vóór en tegen die systemen van Indisch bestuur, zou men, na al wat daarover is gesproken en geschreven, nu dan toch wel zóóver gevorderd zyn, dat men wist waarover de kwestie liep. En dit is het geval niet. Er is zorg gedragen de zaak zoo te verwarren, dat de goê-gemeente zich verliest in ’n zee van kunsttermen over staathuishoudkundige wysheid, en moedeloos tot het besluit komt, de heeren moeten ’t weten! Ja, en dan hebben de “heeren” weêr loisir om ’t gesprek voorttezetten over de zaak die hen bezig-hield, toen ’t Volk er bykwam: over de mishandeling van den Javaan, en den opstand die daarvan ’t gevolg wezen moet.
Toen ik den Max Havelaar schreef, dacht ik niet aan vryen arbeid. Ik behandelde daarin ’n hoofdzaak, en het heeft my zeer verwonderd dat boek te zien misbruiken als ’n wapen tegen het Kultuurstelsel. Zelfs in ’t buitenland is men in die dwaling vervallen. In den Annuaire des deux Mondes van 1860, wordt myn werk behandeld als ’n pleidooi voor Vryen-arbeid, dat het zyne toebracht tot den val van ’n behoudend—kultuurstelselig—ministerie. En ’t een, en ’t ander is onjuist. Ik heb noch in den Havelaar, noch later, my ingelaten met de voddige voorgehuichelde geschilpunten die men in den Haag gebruikt om ministeriën te ondermynen. Even als ik ieder mensch goed noem die goed handelt, zonder te vragen naar z’n geloof, evenzoo zou ik ’n Minister aanhangen die rechtvaardigheid beoefent, onverschillig of-i oude stelsels aankleeft, of nieuwe verkondigt. Die rechtvaardigheid nu heb ik tot-nog-toe zoowel aan de zyde van ’t behoud, als aan den kant der zoogenoemde liberalen tevergeefs [152]gezocht. En zoolang dit niet verandert, is ’t me onverschillig wie er regeert. En den Javaan ook.
Geheel alleen echter sta ik niet met m’n opinie over de ledigheid, de nutteloosheid, de ontydigheid der kwestiën van den dag. Ik las in ’n brochure, onlangs uitgekomen by Günst te Amsterdam10 de volgende eenvoudige maar veel beteekenende woorden:
«Stel u eens voor, geachte lezer»—men ziet dat de brochure niet van my is—«dat in een land waar de openbare wegen zeer onveilig gemaakt worden door bandieten, die op eene ongehoord brutale wyze schatting van de reizigers vorderen, en soms nog wel een weinig verder gaan in hunne willekeur, de vraag by de vertegenwoordiging ontstond, in hoever het wenschelyk zou wezen, om byv. de tollen der openbare wegen afteschaffen, en dat dáárover eindelooze discussiën gevoerd werden, zonder dat er door een enkel lid de wensch geuit werd iets te doen tot beveiliging van den eigendom en den persoon des reizigers.
Nederlanders! Wilt gy dat die toestand op Java voortduurt? Wilt gy dat de wetten en reglementen die daar zyn om den armen Javaan te beschermen, onuitgevoerd blyven?»
Juist! Die wetten en reglementen bestaan, maar ze worden ter-zy gelegd. Dagelyks worden ze geschonden en verkracht. Het “schipperen” dat is: het oogluikend toelaten van geweldenary, roof en moord, wordt geprezen en beloond. Zie Slymering. Het te-keer gaan van die misdaden wordt beschouwd als onbekwaamheid, als excentriciteit, en gestraft met een straf die te zwaar wezen zou voor de misdaden zelf. Zie Havelaar.
Dit is de zaak, dit alleen! Al het overige is van zeer ondergeschikt belang.
En alweêr sta ik niet geheel alleen met deze meening. Ik lees in een der pikante mededeelingen van Hagiosmandre11 eenige regelen die met weinig omslag aantoonen hoe gezocht de kwestie is over Vryen-arbeid en Kultuurstelsel:
«Ministers en Kamerleden praten veel, verschrikkelijk veel over cultuurstelsel, vrijen arbeid; doch de vraag:
“Wordt de Javaan mishandeld?”
komt niet ter sprake.
Een lang met de Javanen omgegaan hebbende ambtenaar schrijft mij:
«De Javaan is in zooverre een mensch als een ander, dat hij liever veel geld heeft dan weinig—liever een goed huis dan een slecht,—liever welvaart dan armoede.
«Die voorkeur voor bien être zou hem doen werken uit vrije keuze, wanneer door dat werk die welvaart kon verkregen worden.
«Maar!... hij is er aan gewoon, dat men hem het bespaarde, het overgewonnene afneemt;—of liever dat men het niet eens zoover laat komen dat er iets af te nemen valt.—Hij is arm en blijft arm. [153]
«Het is althans nooit bewezen dat hij niet vrijwillig werken zou, wanneer er op Java veiligheid bestond voor personen en goederen.
«Dit nu schijnt er niet te bestaan, of liever, volgens den Max Havelaar ontbreekt er geheel.
«En vóor dat dit hersteld wordt, is het dwaasheid te spreken over vrijen arbeid.”
Laat er een moreel, intègre bestuur heerschen in Indie, en in den Haag, betreffende dat heerlijke land, en dan zal ’t blijken of de Javaan vrijwillig wil arbeiden.
Ei, zegt men, dat is gemakkelijk voorgeschreven. Hoe moet men doen, om zekerheid te hebben dat er intègre bestuurd wordt?
Dat is zeer moeijelijk;—maar zeker is ’t onmogelijk zoolang men Havelaar geen regt doet op eene wijze, welke aantoont dat men waarheid en rechtvaardigheid wil.
Zoolang Havelaar niet gerehabiliteerd of veroordeeld is, zijn Kamers, ministers en gouverneurs-generaal zedelijk verantwoordelijk voor alles, wat in den Havelaar is gewraakt.
Of het goede bereikt zal worden door hem te steunen, is de vraag. Maar... dat het kwade wordt gesteund, zoolang geen onderzoek daaromtrent plaats heeft, is zeker.
Welk besturend beambte zal op Java zijn plicht durven doen, als hij hoort hoe Max Havelaar en de zijnen leden en lijden moeten, omdat hij zijn plicht vervulde?
Immers toch, zoolang het niet uitgemaakt is, dat hij onwaarheid vertelde, moet men de feiten, die hij met autentieke stukken staaft, als waar erkennen.»
Er schynen dus ook anderen moê te wezen van ’t gekibbel over byzaken. Die “anderen” vormen voor als-nog de minderheid. Maar hun getal zal aangroeien door overloopers uit de beide partijen, die voor-en-na zich verzadigd zullen voelen van onnutte polemiek. Zóó zullen die “anderen” eindelyk de meerderheid vormen, en dit is de party, de eerlyke derde party, die ik den Kiezers aanbeval in de Minnebrieven.
Maar hoe is men dan geraakt tot de meening, dat ik ’n aanhanger was van de Vrye-arbeidsleer? Dit is alleen mogelyk geweest door een paar zinsneden van den Max Havelaar uit haar verband te rukken. Ik zal die hier aanhalen, dewyl ze my tevens dienen om het Kultuurstelsel te kenschetsen.
«Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Zy wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner een gedeelte van zynen arbeid en zyn tyd toe te wyden aan het voortbrengen van andere zaken»—er was namelijk vroeger gesproken over ryst, die de Javaan noodig heeft om in leven te blijven—«van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man daartoe te bewegen, was niet meer noodig dan een zeer eenvoudige staatkunde. Hy gehoorzaamt zyn Hoofden. Men had dus slechts die Hoofden te winnen door hun een gedeelte toetezeggen van de winst... en het gelukte volkomen.»
Ik erken volmondig by het schryven van deze regelen gedacht [154]te hebben aan ’t stelsel van den generaal VAN DEN BOSCH—die, men ziet het, al zeer goedkoop den naam van genie heeft verkregen—doch ik bedoelde daarmede geenszins party te trekken voor die andere nog afschuwelyker wyze van uitzuigen, die men Vryen-arbeid noemt. Integendeel.
«Als men let op de ontzettende massa Javasche producten die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van ’t doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want mocht iemand vragen of de landbouwer zelf eene belooning geniet, evenredig aan die uitkomst, dan moet ik daarop ’n ontkennend antwoord geven. De Regeering verplicht hem op zynen grond aantekweeken wat haar behaagt, zy straft hem als hy het aldus voortgebrachte verkoopt aan wien ’t ook zy, buiten háár, en zyzelve bepaalt den prys dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa door een bevoorrecht handelslichaam, zyn hoog. De aanmoedigingsgelden aan de Hoofden bezwaren daar-en-boven den inkoopsprys, en, daar de geheele handel toch ten-slotte winst afwerpen moet, kan die winst niet anders worden gevonden, dan door den Javaan juist zóóveel uittebetalen, dat hy niet sterve van honger, ’t geen de voortbrengende kracht van de natie verminderen zou.
Ook aan de Europesche beambten wordt ’n belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst.
Wèl wordt dus de Javaan voortgezweept door dubbel gezag... wèl wordt hy afgetrokken van z’n rystvelden ... wèl is hongersnood vaak ’t gevolg van die maatregelen ... doch vroolyk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaya, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen van de stengen der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland ryk maken.
Hongersnood? Op het ryke vruchtbare Java, Hongersnood? Ja, lezer. Voor weinige jaren zyn geheele districten uitgestorven van honger.
Moeders boden hun kinderen te-koop voor spyze. Moeders hebben hun kinderen gegeten...»
Dit is het KULTUURSTELSEL... zeggen de vry-arbeiders, en ik erken dat niemand na ’t lezen van die regels my kon aanzien voor ’n vurig aanhanger van dat stelsel. Maar dit sluit volstrekt niet in, dat ik party-trek voor hen die, misbruik makende van den schoonen klank: vry, ’n gedwongen Vryen-arbeid willen invoeren, waarby de eerste avonturier de beste zich in de plaats stellen zou van de Regeering, om in compliciteit met de Hoofden, den Javaan uittezuigen. De Heer Wintgens heeft volkomen gelyk, dat zyn de ergste Droogstoppels!
De ellende die ’t Kultuurstelsel over den Javaan brengt, kan vermeden worden door een Gouverneur-Generaal die z’n plicht doet, en geen belooning toekent aan ’t verbergen van de waarheid. Wanneer, lang voor den hongersnood in Centraal-Java, de residenten niet hadden gelogen in hun rapporten, door byv. altyd duizende pikols ryst te scheppen op ’t papier, die niet aanwezig waren in werkelykheid, wanneer zy niet als ontrouwe schildwachten, voortdurend hadden geroepen: “alles wel!” toen [155]reeds het gebrek voor de deur stond, dan had men tydig kunnen voorzien in den nood der arme Bevolking, die nu moest omkomen, niet omdat zy aan ’t Gouvernement koffi en indigo leverde, maar omdat zy te veel indigo en koffi geleverd had, onverschillig of die levering plaats had aan de Regeering of aan partikulieren. Indien nu de Residenten tydig hadden kennis gegeven van de gevolgen dezer noodlottige overdryving, instede van, met verkrachting van eed en plicht die gevolgen te verbergen: “omdat het hun tyd wel zal uithouden” dan had de Regeering maatregelen kunnen nemen om de duizende menschen in ’t leven te houden, die nu bezweken zijn... tot groot nadeel van de koffikultuur.
O, ik trek geen party voor ’t Kultuurstelsel, dat allen vooruitgang, alle ontwikkeling, alle veredeling tegengaat. De Javaan is ’n machine. Neen, zelfs dát niet. Hy maakt slechts ’n gedeelte uit van z’n dessa, van de gemeente die en bloc genomen een werktuig is om koffi voorttebrengen. Eigen wil, eigen denkbeelden worden verdoofd. Welvaart blyft hem onbekend, en daarmee alle roerselen tot inspanning, die gewoonlyk ’t gevolg zyn van ’t streven naar welvaart. Het schrale loon voor z’n produkt, dat hem by besluit van den Gouverneur-Generaal is toegelegd—let wel, niet na overleg met hemzelf, den betrokkene—wordt hem nooit geheel-en-al uitbetaald. De Hoofden geven hem wat hun goeddunkt. O! dat Kultuurstelsel—vooral onder ’n Gouverneur-Generaal die z’n plicht niet doet—is verschrikkelyk!
Maar ... om te geraken tot de beoordeeling van ’t Vrye-arbeidssysteem, voege men by al die elementen van schandelyk misbruik, nog bovendien den hebzuchtigen partikulieren intrigant, en men zal nagenoeg weten wat het lot van den Javaan worden zou, als-i dááraan werd overgeleverd.
Ik las onlangs in ’n krant-artikel eene verdediging van den Vryen-arbeid, waarin de schryver,—’n tabaksplanter, natuurlyk!—op de vermeerdering wees die de aanvoer van tabak te Amsterdam sedert eenige jaren ondergaan had. Twee millioen ponden, meen ik, waren gestegen tot tien millioen ponden. Ei! Plaats ’n vry-arbeidend resident in Rembang, en binnen weinig tyds zult ge vyftig millioen ponden tabak bekomen in plaats van tien. Wie er niet meer van weet, zou z’n artikelen gerust achterwege kunnen laten. De vraag is: of die meerdere produktie van tabak niet in de plaats is getreden van andere waarden? En ten-tweede: of misschien die meerdere produktie van tabak, den grond zou kunnen leggen tot omstandigheden die ten-gevolge hadden dat men later nòch tabak, nòch iets anders ontvangen zou? Zoo verplaatst men de kwestiën.
Ik herinner me dat, toen er voor eenige jaren ernstig werk [156]gemaakt werd van de voeding des Nederlandschen Volks—men vond, meen ik, onder de miliciens te veel jagers en te weinig grenadiers—een geleerde voorstelde om door den Javaan visch te doen vangen, en daarmee de Hollanders te voeden. Van betaling was geen spraak. Men moet wel heel geleerd wezen om op zoo’n denkbeeld te komen. De man had gehoord dat er zooveel proteïne ongedeerd rondzwom in de Indische zee. Dit kan waar zyn. Maar ook in de Noordzee is veel visch. Hebben de Hollanders dien gevangen, en gratis naar Java gebracht, toen dáár honger werd geleden? En de verhouding is nog niet eenmaal gelyk. Want de honger der Javanen was een gevolg van de Hollandsche onderdrukking, en de Javanen hadden geen schuld aan ’t afnemend getal grenadiers. Integendeel. Zonder hen zou sedert lang ons heele leger bestaan hebben uit jagers... uit tamboers en pypers misschien.
Er is iets grappigs in ’t denkbeeld de heele Hollandsche natie te zien ronddobberen op botters en pinken, om ’n ver-af gelegene andere natie in ’t leven te houden. Christelyk zou ’t wezen, dat ’s waar. “Van netten zyt gy gekomen, tot de netten zult ge wederkeeren!”
Maar hoe koddig dit voorkome als idee, ik geloof dat men al heel spoedig zoo’n experiment zeer treurig vinden zou in de werkelykheid. Welke redenen kunt gy aanvoeren, Nederlanders, die ’t rechtvaardige dat ge van den Javaan vordert, wat gyzelf in geen geval zoudt willen doen voor ’n ander? Waar staat geschreven—al stond het geschreven, ik recuseer zulke schryvery, en dit zoudt gy ook doen als ’t in uw belang was—waar staat geschreven dat de Javaan moet arbeiden voor uwe behoeften? Oorlogsrecht? Ik ken dit recht niet, al schreef dan ook de Groot een dik boek daarover, met dezelfde pen waarschynlyk die hem doemde tot het verdedigen van den christelyken godsdienst. Oorlogsrecht? Nog-eens, ik ken dit recht niet, ik erken het niet vooral, nadat ik m’n eerste geschiedenis van gezag droomde, waarin de ouder broeder zyn jonger dwong tot dienst. Nu ja, dit had-i geleerd van ’n wild beest. Oorlogsrecht nog-eens? Maar, eilieve, al bestond er zoo’n recht, dan nog moogt gy ’t niet inroepen tegen den Javaan, dien ge nooit overwonnen hebt. Waar zyn de veldslagen, dien ge hem hebt geleverd? Waar liggen de vestingen, die ge hem afnaamt? Daarvan zwygt uwe geschiedenis.
Die geschiedenis vertoont een walgelyk weefsel van kruipende onderdanigheid in tegenspoed, van wreedaardige ruwheid in voorspoed. ’t Spreekt vanzelf dat de vergaderingen van Heeren XVII in ’t moederland, en van de edele, meer of min extra-ordinaire Raeden van India daarginder, altyd geopend werden met ’n aanroeping van den Heer der heirscharen... denzelfden Heer zeker die den zegendief Jakob beschermde tegen Ezau. [157]
En later die Javasche oorlog in 1826–31! Ze werd gerekt in ’t belang van een der bevelhebbers, die een speler was, en meest-al court d’argent zynde, oorlog noodig had om aan geld te komen. Nog wyst men te Batavia ’t huis dat hy verdobbelde in één nacht. Zoo’n verlies moest de Javaan weer betalen.
En hoe is ten-slotte die oorlog geëindigd? Door verraad. Diepo Negoro, het hoofd van den opstand, had vrygeleide toen men hem gevangen nam. Zyn zoon was onder myn custodie op Amboina, en ’t was kurieus de opinie van dien man te hooren, over de Hollandsche goede trouw en verdere christelyke deugden, te veel om optenoemen. Daarvan weet ook Ferdana Mantrie van Palembang te spreken. De voorlaatste Keizer van Solo is gevangen genomen, afgezet en verbannen, omdat hy... gebeden had op de graven zijner voorvaderen, zonder permissie van den resident te Soerakarta...
Ge toont oude papieren, waarin sommige Hoofden verklaarden... maar gyzelf hebt later die hoofden ter-zy gezet en hunne souvereiniteit nietig verklaard, zoodra ge die niet meer noodig hadt om ze hun onderdanen te doen verraden aan u, die zonder dat verraad, nooit meesters van Java zoudt geworden zyn. Gy hebt leerscholen voor de “rechten” en kansels voor... ik weet niet wat, maar ik zou u wel eens willen hooren bewyzen van kansel of katheder, dat gy recht hebt op den arbeid van den Javaan.
“Het is goed dat de mensch arbeide, hoor ik u zeggen. Zonder ons zou de Javaan te lui zyn om iets te doen, en dus...”
Juist! Zoo spreekt ge. Maar ge vergist u in de meening dat die redeneering uw privaat eigendom wezen zou. Ze behoort aan Droogstoppel die na ’t hooren van Wawelaars preek de uitbreiding der Koffikultuur aanprees als nuttig voor ’t Godsryk. ’t Is waar dat de Javaan, om in zyn gezegend klimaat te blyven leven, minder arbeid noodig heeft dan gy. Maar ligt hierin ’n voldoende reden om hem aftenemen, en u toe te eigenen wat de natuur hem schonk om-niet? Is ’t zyne schuld dat uw vaderland zoo bar is, zoo onvriendelyk? Moogt ge ’t hem wyten, dat in uwe streken de eerste noodigste... éénige vraag van ’t leven is: hoe men te doen hebbe om dat leven te behouden?
Ge hebt u by den Javaan—dat heet by z’n Hoofden, want de eigenlyke Javaan kent u niet—ingedrongen met zachte vleiende woorden. Ge hebt u opgeworpen als scheidsrechter in de geschillen, die ze argeloos onderwierpen aan uw oordeel. Ge hebt die onnoozelheid misbruikt om u meester te maken van wat u niet behoorde. Schrede voor schrede zyt ge voortgeslopen, en hebt uwen voet gezet op den akker van uw naaste, gedurig den grenspaal verzettende... dat verboden is in uw eigen Bybel, hoort gy! Of staat er niet in de geschriften die ge beweert voor [158]heilig te houden, maar die ge ter-zy legt zoodra ze niet overeenkomen met uw belang: “vervloekt wie zyns naasten landpale verrukt en al het volk zal zeggen Amen!”
Ik houd uw Bybel voor volstrekt niet heilig, maar dát woord was goedgesproken, dunkt me, en ik zou graag ’n preek houden over dien tekst. Hoe doet ge toch als ge voorleest uit die Schrift, en eensklaps op zoo’n gebod stuit? Vragen dan uw kinderen niet: papa, sla je wat over?
Of weet ge dan uw kroost te beduiden dat zoo’n Javaan uw naaste niet is, en dat de behandeling van zyn landpalen door andere wetten wordt geregeerd dan de gewone? Dit zal wel ’t eenige uitwegje zyn.
Intusschen gaat ge voort, den arme die uw naaste niet wezen mag, te knevelen, te bestelen en te villen à coeur joie, en om u zelf by dit alles ’n air van gemoedelykheid te geven, houdt ge u bezig met redeneeren over de verschillende systeemen, waarnaar die kunstbewerkingen geschieden. Kultuurstelsel, Vry-arbeid... wat geeft het meest?
Ik heb u in de Minnebrieven gezegd, en ik herhaal hier, hoe karakteristiek het is, dat men in uw Tweede-Kamer tot ernstige punten van overweging gemaakt heeft, of de door dien Money opgegeven cyfers juist waren, en op welke manier hy tot de inzage van uw boeken geraakt was. Maar de overweging der middelen waardoor het geld verkregen is, waarover die boekhoudery loopt, schynt beneden de aandacht van de vergadering geweest te zyn. En na den Max Havelaar kòn men toch weten hoe er gehandeld wordt met het leven en de bezittingen van den Javaan! Dit scheen de moeite van ’t opmerken niet waard, maar wèl stelden de heeren belang in de wyze waarop al dat ellendig geknoei geboekt was, en vooral hoe ’n vreemde toegang bekomen had tot hun kantoor.
Ziet ge wel, hoe ook dáár alweder de hoofdzaak werd overzien, met opzet overzien, om de aandacht te leiden op byzaken?
En, Nederlanders ’t zyn niet Kamers of Ministers alleen, die voortdurend met gehuichelde belangstelling in de publieke belangen, die belangen verraden, en willens en wetens de kwaal die ons teistert, door misdadig zwygen verwaarloozen. De dagbladen zyn de mond des Volks. Ik weet wel dat het spraakvermogen van dien mond belemmerd wordt door ’n domme middeneeuwsche, alle ontwikkeling tegengaande instelling—de zegelwet!—die in ’t jaar uws heeren 1861, als vroeger, u maakt tot de Chinezen van Europa. Maar al nemen we nu deze instelling als circonstance atténuante voor die spraakbelemmering aan, ’t blyft dan toch weinig minder onverantwoordelyk, hoe de redaktiën [159]der dagbladen hare hooge roeping miskennen, de roeping: om ’t Volk voortelichten waar ’t z’n wezenlyke belangen geldt.
Aan uw geschrevene, meestal door eigenbelang uitgevonden zedelykheidsregelen hecht ik weinig. Ook stel ik geen prys op de braafheid en de deugd, die zoo genoemd wordt uit gewoonte. Maar dit wegwerpen van ’t meerendeel uwer principes schynt toch niets te maken te hebben met absentie van ware eerlykheid, en van ’n waar rechtvaardigheidsgevoel. Ik besluit hiertoe onder anderen, uit de verontwaardiging die me bezielt by ’t lezen van de stukken dergenen die by ’t opzetten van ’n dagblad, stilzwygend de verplichting op zich namen waarheid te verkondigen.
Wanneer een Minister den mond opent, weet men dat-i gebonden is door ’n zoogenaamd program. Hy heeft, om Minister te worden, beloofd te spreken en te handelen in zekeren geest. Dit moge nu dom wezen, onmenschkundig, onpraktisch, nadeelig voor ’t algemeen welzyn... goed! De man heeft het beloofd, en wie geen lust heeft in den beloofden geest, kan de ministeriëele redevoeringen overslaan.
Zoo-als ’t Volk dan ook meestal doet.
Een Kamerlid, die president was van de Concordia of de Harmonie ten-zynent, heeft beloofd: “met de meeste onpartydigheid de belangen voortestaan van... z’n distrikt.” Edam stemt voor kaas. Drenthe voor ’t veen. Schiedam voor Jenever. Schokland voor kabeljauw. Utrecht voor theerandjes. Dit moge nu dom zyn, ontstaatkundig, onpraktisch en misdadig... goed! De man heeft het openlyk beloofd—het wordt verzekerd door al de “eenige kiezers” die z’n reclame teekenden, dat is: die ze niet teekenden—en wie geen lust heeft in de redevoeringen van zoo’n lid, kan ze overslaan.
Zoo-als ’t Volk dan ook meestal doet.
Een predikant, die inziet hoe onaangenaam het is, dat alle menschen zouden verdoemd wezen om de schuld van één persoon, en hoe ongerymd, dat ze weêr allen gered zyn door de verdiensten van ’n ander, moge gedwongen worden tot flauwheid in z’n preeken, door ’t besef van de onmogelykheid om tot klaarheid te brengen voor ’n ander, wat niet helder is voor z’n eigen verstand... hy moge hierdoor worden heen-en-weêr geslingerd van begrip tot begrip, en door overmaat van tegenstrydige begrippen tot wanbegrip... hy moge lankdradig worden, gerekt, vervelend, onbegrypelyk... dit alles voere hem tot de onvermydelyke keus tusschen domheid of huichelary... goed! De man heeft beloofd te preêken uit den Bybel. En wie nu geen smaak vindt in de wargeestery die er gehaald wordt uit [160]’n verward boek, kan t’huis blyven, of uit wandelen gaan, als ’t goed weer is. Zelfs kan men ter-kerk gaan, en daar inslapen.
Zoo-als ’t Volk dan ook meestal doet.
Men is niet gedwongen te luisteren naar betaalde preekhouders, geachte sprekers of programvormige ministers. Ik ben tégen al die bedryven, maar erken dat de beklaagden iets kunnen aanvoeren dat naar verontschuldiging zweemt: de hoop dat men niet geluisterd heeft.
Maar gy, dagbladschryvers, gy, wat kunt gy opgeven als reden tot vermindering van straf? Ge naamt de taak op u het Volk te verlichten, te beschaven, inzage te geven in z’n belangen. Gy vindt alzoo geen verschooning in de hoop dat men u niet hooren zal. Uw streven is integendeel wèl gehoord te worden. Ge zoudt ophouden te bestaan, als men u niet hoorde, juist anders-om dan die andere heeren, die de gelegenheid om voorttegaan slechts behouden door de beperktheid van den kring waarin ze spreken. Zy hebben blinden noodig en hardhoorigen. Gy integendeel: lezers, dat is abonnés.
Uw roeping is ernstiger, waardiger, heiliger. En hoe voldoet ge aan de roeping, gy die met hoogepriesterlyke deftigheid, uzelf wy noemt in uw leading articles? Geeft ge, gy die gelezen worden wilt, en inderdaad faute de mieux door ’t Volk gelezen wordt, waarheid aan dat Volk?
O, ik weet dat ge fluisterend klaagt verkocht te zyn aan deze of geene party, en dus beweert evenveel recht op liegen te hebben als een minister of predikant, maar deze verontschuldiging gaat niet op. De arme lieden, wier betrekkelyke onschuld gy aanhaalt als verschoonend voorbeeld, erkennen dat ze gebonden zyn. Ze doen die erkenning openlyk by ’t houden van de program leerrede of de intreê-speech. Zy waarschuwen. Maar gy schryft op uw banier: Koning, Vaderland, Rechtvaardigheid, Billykheid, Goede-trouw, Onpartydigheid ... alle zaken die wèl luiden en liefelyk klinken. En al weet ik nu dat die liefelykheid klank is alleen, en al fluistert ge my in ’t oor, dat uw party—de aandeelhouders!—m’nheer zóó, die z’n abonnement zou opzeggen ... uw haat tegen die andere krant die ’t tegendeel beweerde ... kortom, al weet ik dit alles—het Volk, het goede, geloovige Volk, dat zoo’n eerbied heeft voor al wat gedrukt is, weet dit niet.
Ik vind in uw couranten dagelyks allerlei dingen die we niet noodig hebben, maar de zaken die ’t Nederlandsche Volk wèl betreffen, slaat ge over. Ellenlange artikelen over Vryen-arbeid en Kultuurstelsel vullen de vóórzyden uwer bladen. Eilieve, waarom, als ge u dan toch bemoeit met de zaken van Indië, [161]waarom eischt ge geen antwoord op de vraag die ik heb voorgelegd aan de Regeering?
Stelt eens dat ge weet meêtespreken over Vry-arbeid of Stelsel van kultuur, neemt aan dat er wysheid ligt in ’t behandelen van ’t consignatiestelsel—alweêr ’n stelsel, lieve god!—dan zult ge toch moeten erkennen, niet waar, dat er iets noodig is om al dat gestelsel overeind te houden? Dit nu is, in deze zaak, de koffi, de suiker, de indigo, de tabak, de kaneel en de bamboezen sigaarkokers die de juffrouwen present krygen van haar neven in de oost. Redeneert nu over de consignatie van die kokers—van bamboe of pauwveêr, om ’t even—redeneert daarover nu zoo lang dat ge eindelyk een stelsel van consignatie hebt saamgeknoeid, zoo volmaakt als ooit eenig stelsel van ’n andere rooverbende, en ziet dan eens rond wat ge zult te consigneeren hebben in ’t eind, wanneer de Javaan die de kokertjes vlocht, de koffi plantte en oogstte, de suiker sneed en maalde, of de indigo uitperste en gisten deed—als die Javaan, gedurende uw consignatie-studie, eens had opgehouden te malen, te vlechten, te persen en te gisten? Of wanneer-i, al te lang geperst, aan ’t gisten was gegaan, hyzelf?
Dan zou geen enkele juffrouw meer presenten krygen van haar neef uit de Oost, en al uw consignatie-wysheid viel reddeloos te-water.
Consignatie! Altyd zulke fraaie, naar studie en wetenschap riekende woorden! Zegt eenvoudig aan ’t Volk: vrienden, wy beraadslagen of de winkel onzer kruiënierswaren hier of ginder zal gehouden worden, en wat het meeste geeft.
Maar zegt er by, als ge oprecht wilt zyn, dat uw leverancier aandringt op betaling, en dat hy ’t zeer verdrietig vindt op-den-duur uw winkel gesorteerd te houden, zonder ’t minste voordeel voor zichzelf. Zegt dat het den Javaan geheel onverschillig is, of gy de gestolen producten daar of hier verschachert, en dat ge voortaan uwe wysheid liever wilt besteden aan ’t bestudeeren der vraag: of ge altyd wel suiker en koffi hebben zult, dan aan de weldra overbodige kwestie waar ge die zult ter markt brengen.
De Javaan wordt mishandeld: dit is de kwestie!
Maar daarvan zwygt gy, dagbladen.
Neen, ik vergis me. Toen myn protest tegen die mishandeling verscheen, hebben dagbladen en tydschriften daarover veel gesproken. Zóóveel zelf, dat nooit eenig werk in Nederland zoo algemeen is behandeld geworden. Maar ... dit duurde slechts zoolang men in de valsche meening verkeerde, dat ik behoorde tot ’n party. Ik had een der hoofden kunnen worden—of ’t hoofd—van de zoogenaamde oppositie, wanneer ik had kunnen [162]goedvinden de heilige zaak die ik voorsta, te onderwerpen aan de eischen eener côterie die zich ’n air geeft van wetenschap en staatkunde, door ’t voorwenden van opiniën over een systeem. Wanneer ik myzelf op de pynbank had willen leggen, om lange hoofdartikelen te schryven over dingen die ik niet omslachtiger weet uittedrukken, dan—zoo-als ik vaak gedaan heb—met deze woorden:
“Men bestele den Javaan niet, men zuige hem niet uit, men vermoorde hem niet. Dan zal er na eenigen tyd blyken of hy vrywillig arbeiden wil.”
Ik zeg dat hy zál willen, en in dien zin ben ik vóór vryen arbeid. Maar ’t opwerpen van systeem-kwestiën, vóór men heeft opgehouden den Javaan te mishandelen en te plunderen, is... duitenplatery. Ge weet nu wat dit woord beduidt, hoop ik. Ik schryf teksten en geen preêken.
En de dagbladschryvers weten ’t wel. Maar die abonnés!
Hoor ge ’t, Nederlanders? Die heeren zeggen dat ge volstrekt leugens en noodig gehaspel over leugens, lezen wilt. Is dit zoo? Ik kan ’t niet gelooven. Waarachtig, de waarheid is pikanter van tyd-tot-tyd. Ziet maar myn geschryf... ieder koopt het. Nu weet ge meteen ’t geheim van m’n zoogenaamd talent.
Maar al ware dit zoo niet, al was de waarheid flauw en onverkoopbaar als ’n byblad van de Staats-Courant, hoe is ’t mogelyk dat ge u in uw meening over de publieke zaak kunt laten leiden door voorlichters die—de kwestiën van den dag nu eens daargelaten—in alles toonen zoo geheel beneden hun roeping te staan? Abonneert u eens voor ’n maand of wat op de Indépendance, op de Kölnische Zeitung, op de Times, en wanneer ge daarna nog waarde hecht aan uwe organen, aan uwe leiders der publieke opinie... dan, ja dan zoudt ge verdienen geprezen te worden in een driekolommig hoofdartikel van zoo’n orgaan.
Meent niet dat ik hoog loop met de waarde der buitenlandsche kranten. Van-daag nog lees ik in ’t résumé politique van de Indépendance, dat Napoleon in antwoord op de nieuwejaarswenschen, van zyn kant de hoop heeft te kennen gegeven, dat de vorstelyke familiën in 1862 mogen bewaard blyven voor allerlei ongelukken—ziekte, dood, verkoudheid en dergelyke, denk ik—grâce aux louables efforts qui seraient faits partout dans ce but, et auxquels son concours absolu était acquis à l’avance.” Ziedaar, volgens de Indépendance, Napoleon garde santé van al wat er in den Almanach de Gotha staat! Ziedaar den Keizer der Franschen ’n concurrent van Holloway, Meidner en Hoff! Hy zal z’n best doen om alle vorsten gezond te houden. Hy zal zorgen dat geen prins kinkhoest krygt, en dat [163]er geen dakpan valt op ’t hoofd van ’n prinses. Wanneer-i ’n paar jaar vroeger op dit heerlyk idee was gekomen, dan ware prins Albert niet gestorven aan typhus, noch de Koning van Portugal aan... men weet niet wat.
Ik weet wel dat de Fransche Keizer die zotterny niet gezegd heeft, en dat het ’n gebrek is in de redaktie van de Indépendance, die in één greep “les commotions des peuples” heeft saâmgevat met koninklyke ongemakken, maar... laat er morgen wat te kiezen vallen, dan licht diezelfde redakteur het Volk voor in z’n keus.
Zóó worden de dagbladen geredigeerd!
En de uwen, Nederlanders? De uwen zyn van die bladen een flauwe afdruk... neen, was ’t nog maar zoo! De uwen zyn daarvan ’n mismaakt verknoeid onkenbaar verwrongen verflenst uittreksel. Dit verknoeien loopt in ’t koddige. Maar wie op de gevolgen let, voelt verdriet over die koddigheid.
Onlangs merkte ik op hoe onze bladen, onder de deftige rubriek: “Engelsche post” plaats hadden voor ’t bericht dat ’n koorddanser z’n balanceerstok had gebroken. Zoodra ’t evenwel de ware belangen van ’t Volk geldt,—lees niet “van de party” verzoek ik u—dan hebben de bladen geen ruimte... om de drukkende zegelwet, zeker.
Zoodra er iets te kiezen valt, Nederlanders, voor gemeente, provincie of koninkryk, stel ik voor, alle aanspraak op ’t leiden uwer opinie te ontzeggen aan elke courant, die u niet voor-af zal hebben meêgedeeld, of die balanceerstok behoorlyk gerepareerd is? Wat drommel, als men nieuws vertelt, moet men vertellen tot het eind.
Ja, het loopt in ’t koddige. Wilt ge ’n staaltje van wat ge u laat opdisschen? Ik heb ze voor ’t grypen. Ziehier.
Er bestaat te Parys, zoo-als ge weet of niet weet, ’n censuur op de grafschriften. Een man verloor z’n vrouw, en daar ’n ongeluk nooit alleen komt, maakte hy ’n grafschrift in verzen. De plaatsing hiervan werd geweigerd en wel volgens ’n fransche courant: “niet omdat z’n verzen iets onzedelyks bevatten, of omdat ze storend waren voor openbare veiligheid en publieke welvaart, maar omdat ze zondigden tegen de regelen der prosodie.”
’t Is gek, dit beken ik. Maar dat ’s nu hier de vraag niet. De vraag is hoe uwe couranten geredigeerd worden? Welnu, ’t Handelsblad, het deftige Handelsblad—en misschien andere bladen ook, maar dit weet ik niet—vertelt u dat: in Parys de plaatsing van ’t grafschrift geweigerd is, omdat het niets bevatte tegen de zedelykheid, enz. Ik weet niet of er kort daarna [164]iets te KIEZEN viel, maar zoo ja, dan heeft datzelfde Handelsblad u voorgelicht in uwe keuze!
Onlangs verscheen er, ik meen in de Presse, eene allergeestige satire tegen de woede van ’t reglementeeren, en de overdreven centralisatie van bureaumacht. De schryver chargeerde ’t onderwerp, door te vertellen dat ’n—zeer problematieke—koning in Zuid-Amerika, ’n reglement had gemaakt op ’t menschen-eten. Dit reglement deelde hy in gewone bureautermen mede: Gehoord... enz. Gelezen... enz. Overwegende... enz. Nog gelet... enz. Is verstaan... enz. Onze Minister van binnenlandsche Zaken is belast... enz.” De persiflage was aardig.
Een paar dagen daarna vertelde de Amsterdamsche Courant heel nuchter, dat de koning van Araucanie het menschen-eten had afgeschaft, of althans die onhebbelykheid had gebracht onder restriktieve bepalingen in ’t besluit van zóóveel artikelen.
Ik weet alweêr niet of er kort daarna iets te KIEZEN viel, Nederlanders, maar zoo ja, dan heeft die courant u weer voorgelicht in uwe keuze!
En zoo’n blad—of zulke bladen, want ik citeer een uit velen—zoo’n blad matigt zich aan: meêtespreken waar ’t uw hoogste belangen geldt. De menschen, die zulke dingen samenflansen, omhangen zich met de tribunale toga, en beklimmen ’t spreekgestoelte op het forum, nadat ze even te voren den Volke hebben meêgedeeld, dat er ’n kind is geboren met drie hoofden in ’t een of aêr onbekend dorp, of ’n kalf zonder kop, dat ’n krant kan redigeeren. Maar in zoo’n geval is ’t dorp bekend, omdat de zaak navraag lyden kan.
Ik zou kans zien dagelyks ’n heele courant te vullen, alleen met de verkorte mededeeling der zotternyen van andere kranten. Dit zou ’n vervelend werk wezen, en ik bepaal me liever tot de beide staaltjes die ik ten-beste gaf om u te waarschuwen, Nederlanders, tegen den invloed dien ge op u laat uitoefenen door dezelfde pennen die zulke bêtises schreven.
“O,” hoor ik antwoorden, “zotternyen van deze soort raken de hoofdartikelen niet! ’t Zyn produkten van de dii minorum gentium, vàn de redacteurs 2e . 3e... 7e klasse, en wyzelf lachen daarom.”
Ei! Maar hoe weet dan het Volk waar ’t u moet gelooven, en waar niet? Hoe kan men weten wat kermisgrappen zyn, en wat ernst is?
Aan de bladzyde? Is ’t ernst, goede wezenlyke ernst wat ge schryft op pagina één? Staan de domheden op de achterzyde op de derde bladzy, in ’t byvoegsel. Wáár, als ’t u belieft?” Of liever, [165]waar staan ze niet? Want, neemt my niet kwalyk, ik vind ze overal, en zeker niet minder op de voorzyde uwer bladen, dan in de buurt der wonderkinderen of afwezige kalfskoppen.
En die kinderen, die koppen doen niemand kwaad. Maar uw zoogenaamde hoofdartikelen doen wèl kwaad. Als men zulke lange vertoogen leest over de juiste bedoeling van Art. 56 van ’t Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië, waarin gesproken wordt over het bevorderen van Vryen-arbeid door den Gouverneur-Generaal, gelooft het Volk inderdaad dat de kwestie dáár ligt, en let er niet op dat ge—met misdadige verkrachting van de waarheid—de hoofdzaak verzwygt, de eenige ware hoofdzaak:
de Javaan wordt mishandeld.
Dagbladschryvers, ge spreekt zooveel over dat Art. 56. Ik mag dus vaststellen dat ge ’t Reglement wel eens inziet, niet waar? Hebt ge daarin nooit gelezen, dat diezelfde Gouverneur-Generaal verplicht is zorg te dragen dat de Bevolking niet mishandeld wordt? Is u dàt voorschrift te natuurlyk, te eenvoudig, te menschelyk? Kunt ge daaraan geen systeem vastknoopen? Kunt ge daarvan geen partyzaak maken? Is dit de reden dat ge liever dien tekst overslaat, zoo-als de Hollandsche huisvader het artikel over ’t verzetten van den grenssteen?
Wat talent dan, que diable! Ik verzeker u dat ge met eenige inspanning al zeer spoedig lange stukken zoudt kunnen aaneenlymen over zoo-iets. Daar ge nu door ’t gedurig besteden uwer gaven aan byzaken, een frazeologie hebt opgedaan die op zulke byzaken past, mag u geen reden zyn om ook niet eens uw bekwaamheden te beproeven aan de hoofdzaak. Doet het eens. Ge zult ontwaren dat men lankdradig wezen kan, onbegrypelyk en geleerd zelfs, by de behandeling van iets ernstigs. Ja, ik wanhoop niet aan ’t slagen uwer pogingen om zelfs, na wat sukkelens, ’t stelsel byeen te knoeien over de rechte manier der mishandeling van den Javaan. Een stelsel, een systeem, hoort ge! Een systeem met staathuishoudkundig daarin, daarop, daarover, daardoor! Een systeem met woorden op “tie”, “atie”, “itie” en “otie.” Een systeem met basis en top, met syllogismen, theoriën, utopiën, rhetorische figuren, moreele of immoreele convictiën en fictiën! Een systeem, ’n ordelyk systeem met aanhangers, tegenstanders, voorvechters, renegaten...
Een systeem in ’t eind, zoo-als menschen zonder denkbeelden noodig hebben om hoofdartikels te schryven.
Beproeft het eens, myne heeren dagbladschryvers.
En—ik ben bon prince—ik geef u zelfs de keus tusschen twee systemen, tusschen meer systemen, tusschen ’n systeemlooze [166]oneindigheid van verschillende systemen. Lacht u dit niet toe?
Het eerste,—maar dit raad ik u af, omdat het te eenvoudig is, en te veel talent zou vereischen om verdedigd te worden—het eerste systeem is dat ’n Gouverneur-Generaal z’n plicht moet doen, en zorg-dragen dat de Javaan niet mishandeld wordt. Dit is myn systeem en voor ulieden te moeilyk.
Maar al die anderen! Inderdaad, embarras de choix! Ziet eens:
Eerste systeem. Schets van bewerking. “De Javaan, myne heeren, de Javaan is ’n mensch. De mensch, myne heeren, de mensch is zondig. De zonde komt van den duivel, myne heeren, en die duivel, myne heeren, gebruikt de ledigheid van de Javanen tot oorkussen. Het is onze plicht, myne heeren, den duivel z’n oorkussen aftenemen. Dit oorkussen is op de laatste koffiveiling verkocht voor zooveel centen ’t pond. Wy laten ons niet in met holle redeneering, myne heeren! Wy laten de cyfers spreken. Ziet hier de staten van invoer, van verkoop, van netto provenu. En nu willen sommige beweren, dat de consignatie van dat beddegoed des duivels...”
Ziet ge heeren dagbladschryvers, daar zit ge in twee sprongen op de Consignatie. Verleidt u dit niet?
Tweede systeem. Schets van bewerking. “De wet is het plechtanker van den Staat. Geen Staat kan vergaan zoolang de wet geëerbiedigd wordt. En wat schryft nu de wet voor, ten opzichte van onze Indische medeonderdanen? De Gouverneur-Generaal is verplicht hen te beschermen tegen geweldenary. Juist, die wet behoort geëerbiedigd te worden, zooals alle wetten. Ziehier ons stelsel, myne heeren. Hiervan wyken wy niet af. Dit stelsel is ’n gebouw van steen... neen van arduin... neen, ’t is ’n rots. Wie dit stelsel liefheeft, heeft ons lief... ons, hoofd-, by-, onder- en verdere redakteuren van deze krant. Wie dit stelsel aanvalt, valt ons aan... ons, hoofd- by- onder- en verdere systeemverdedigers, tot de schryvers der koppelooze-kalfberichten inkluis. Als dit stelsel staan blyft, kan er niets vallen. Als dit stelsel valt, blyft er niets staan, zelfs onze krant niet.
En hoe, vraagt ge, moet dit heerlyk onvolprezen stelsel overeind worden gehouden.
Luistert niet, bidden wy u met het diepste gevoel van staathuishoudkundige bezorgdheid, luistert niet naar de inblazingen van de onbekwamen of verdoolden, die niets kennen dan de belangen hunner party! Van hen, die blyven hangen aan de doode letter der wet, en den geest voorbyzien die levend maakt. Neen, verre van ons—hoofd- onder- by- derde- zevende- en verdere redakteuren van deze krant—verre van ons zulke schending van onze hoogepriesterlyke waardigheid. De wet, myne heeren, de wet, de wyze onomstootelyke heilige wet... niets buiten die wet. Mèt die wet, alles!
En wat zegt ze? Ze schryft den Gouverneur-Generaal voor, de Javanen te beschermen. Dit behoort hy dus te doen. Dit is z’n eerste plicht.
Hoe moet hy dien plicht vervullen? Stipt, voortdurend, zonder ophouden. [167]Van dien plicht mag hy niet afwyken, geen dag, geen uur, geen oogenblik. Ziehier ons stelsel, myne heeren.
En wat moet nu die Gouverneur-Generaal doen, als iemand hem brieven schryft waarin wordt medegedeeld dat de Javaan hier-en-daar wordt mishandeld? Het antwoord ligt voor-de-hand. Zoo’n Gouverneur-Generaal moet die brieven niet lezen, want het is duidelyk dat zulke correspondentie hem zou storen in de vervulling van z’n plicht: de bescherming van den Javaan. Ziehier ons stelsel, myne heeren.
En als de schryver van zulke ongepaste klaagbrieven aanhoudt? Dan moet de Gouverneur-Generaal hem z’n ongenoegen kenbaar maken in ’n kabinetsbrief, en hem dwingen z’n ontslag te vragen. Ziehier ons stelsel, myne heeren.
En wanneer dan zoo-iemand nòg niet ophoudt vertoogen intedienen over de mishandeling van den Javaan, die den Gouverneur-Generaal hinderen in ’t onafgebroken beschermen der Javanen? Dan, myne heeren, dan verheffen wy onze stem, en benoemen dien Gouverneur-Generaal, die zich geen enkel oogenblik, door wien of wat ook, liet aftrekken van z’n plicht, tot geachten spreker. Ziehier ons systeem, myne heeren, in al z’n schoonheid.”
Derde systeem. Proeve van bewerking. «Ieder kent het stelsel dat wy sedert jaren met volle overtuiging verdedigen. Wy achten en eerbiedigen de wetten, maar juist daarom kanten wy ons met alle macht die ons gegeven is, tegen de valsche interpretatie van Art. 55 van ’t Regeerings-reglement. Daar staat duidelyk dat het beschermen van den Javaan ’n eerste plicht is van den Gouverneur-Generaal. Wat was de bedoeling des wetgevers by ’t drukken op dit veelbeduidende woord: eerste? Dat de Gouverneur-Generaal van die bescherming z’n hoofdbezigheid maken zou. Z’n hoofdzorg? Geenszins, myne heeren. Dan toch zou er staan; voornaamste, belangrykste, gewichtigste. ’t Is duidelyk voor ieder die niet verblind is door partywoede, dat het woord eerste ’n telwoord is van rangorde, geen adjektief van superioriteit. By ’t aan-wal stappen behoort de Gouverneur-Generaal, terstond oogenblikkelyk, dezen of genen Javaan te beschermen tegen ’t een-of-ander. Dit is z’n eerste plicht, en zeer terecht heeft de wetgever hem geboden dien eersten plicht snel en eens-voor-altyd aftedoen, opdat hy in ’t vervolg tyd, lust, kracht en gelegenheid overhoude voor z’n tweeden plicht, voor z’n derden, voor z’n zevenden... als er zooveel plichten zyn, wat we niet weten. Ziehier ons stelsel, myne heeren.
Weg met hen die, alle gezonde begrippen over volgorde verkrachtende, de vervulling van den eersten plicht eischen, na ’t volbrengen van den tweeden! Zien ze niet in, de partymannen, dat zy gedurig, dien ongelukkigen eersten plicht in de plaats schuiven van andere plichten? Begrypen ze niet dat de wetgever z’n byzondere redenen moet gehad hebben om hier, zoo geheel tegen gewoonte en smaak, duidelyk te wezen?
De bescherming van den Javaan is des Gouverneurs-Generaal eerste plicht. Dit herhalen wy. Hac nitimur, hanc tuemur, als een oude gulden. De Landvoogd die zich zou verstouten dien eersten plicht uit te oefenen nadat ze door voorafgaande andere plichten, de dertiende, of—o gruwel!—de zeven-en-twintigste plicht zou geworden zyn... zulk ’n Landvoogd... God zy gedankt, zulke Landvoogden bestaan er niet. En àls ze bestonden... maar neen, onze dagbladhoofdartikel-schryversgemoed [168]verzet zich tegen zulke veronderstellingen, en met deze voorloopige ontwikkeling van ons stelsel besluiten wy dit eerste artikel over ’t eerstelingschap der verplichtingen van den Gouverneur-Generaal.»
Deze charge is niet zoo sterk als ze schynt. In de Tweede Kamer heeft de Oud-Minister Myer gemeend den Gouverneur-Generaal dien ik aanklaag van plichtverzuim, te verontschuldigen—niet door te zeggen, dat ik onwaarheid had gesproken, o neen!—maar door de bewering dat die Gouverneur-Generaal eens, heel in ’t begin van z’n bestuur, z’n “eersten” plicht vervuld had. En niemand protesteerde! Als dus deze of gene dagbladredacteur myne proeve van bewerking tot de zyne maken wil, en ’n systeem scheppen door speling met het woord: eerste, dan kan hy al terstond rekenen op ’t bondgenootschap van den heer Myer en van al die zwygers. Ja, met ’n beetje talent ware daarvan inderdaad ’n staatkundige party te maken. De thans regeerende partyen hebben niet veel meer om ’t lyf.
Vierde systeem. Proeve van bewerking. «Het is onbegrypelyk hoe mannen die overigens kunnen geacht worden niet ontbloot te zyn van verstand, zoo geheel-en-al afdwalen van gezonde wetsuitlegging, zoodra ’t de juiste opvatting geldt van ’t voorschrift dat den Gouverneur-Generaal gebiedt de Javanen te beschermen tegen de hebzucht hunner Hoofden. Wy betreuren de verblinding die in dit artikel iets anders zien dan wy... hoofd- onder- by- tweede, dertiende redakteuren dezer krant. De party die zich bezighoudt met de ondermyning van Kerk, Staat, Koffiveilingen en Uitlegkunde, blyft beweren of liever, blyft voortgaan zich te houden als-of ze beweerde—want in-trouwe...”
Goed!
... in trouwe, met het meeste vertrouwen op de goede trouw durven wy ons ter-nauwernood toevertrouwen eenig wantrouwen...
Zeer goed!
... eenig wantrouwen...
Mooi, maar ik zie geens kans ’n behoorlyk eind te maken aan die fraze.
“Dus, myne heeren, ziet hier ons stelsel. De wet schryft duidelyk voor, dat de Javaan moet beschermd worden tegen de hebzucht zyner hoofden. In-tegenstelling van de stelsels der ongestelde stellingen, die de tegenovergestelde party stelselmatig voorop stelt, veronderstellen wy niet te veel te stellen door met de meeste stelligheid vasttestellen, dat ons stelsel juist gesteld is...”
Ziet ge, heeren dagbladschryvers, dat er wel wat van te maken is. Komaan... wat talent, voor den drommel!
“Ziet hier dan ons stelsel, myne heeren. De Javaansche Hoofden lyden aan hebzucht, dat is: aan zucht om te hebben. Het woord en de ziekte bestaan uit twee deelen: uit hebben en uit zucht. Geen zucht zonder hebben. Geen hebben zonder zucht. Dit is ons stelsel, myne heeren. [169]
Hoe moet nu de Javaan beschermd worden tegen deze ziekte? Na ’t vooropgestelde gedeelte van ons stelsel is de conclusie aller-eenvoudigst. Men zorge slechts dat de Javaan nooit iets hebbe, dan is ’t onmogelyk dat-i kan worden aangetast door ’n ziekte die, zoo-als wy ten-klaarste hebben aangetoond, voor de grootste helft uit hebben bestaat. Dit is ons stelsel. ’t Is ons niet onbekend, hoe anderen beweren dat men den Javaan ook de zucht behoort aftenemen, maar dit zyn ydele theoriën, myne heeren, die verkondigd worden door de kranten van de andere party, wier stelsel verkeerd is. Onze leus, myne heeren, is onpartydigheid, strikte onpartydigheid en gehechtheid aan ons stelsel. De waarheid—en ons stelsel—is ons dierbaar als ’n abonnement met vooruitbetaling voor zeven jaren. Zoolang dus ons het woord gegeven is—ons, hoofd- by- onder- derde en dertiende redakteuren dezer krant—zullen wy dat woord verkondigen, en vasthouden aan de onwrikbare eerste gronden van staathuishoudkunde, die leeren dat by den Javaan alle zucht tot hebben zal wegblyven, zoolang de G. G. maar voorgaat zich stipt te gedragen naar Art. 55 van z’n Instruktie, dat hem voorschryft te zorgen dat die Javaan nooit wete wat hebben is. Ziedaar, myne heeren, ons stelsel.
En meer nog. Ons stelsel munt ook daarom ver boven andere stelsels uit, wyl het van tweeërlei kanten kan worden bezien, zonder iets te verliezen van de symmetrische en majesteuse volmaaktheid die een goed stelsel kenmerkt. Want zelfs indien sommige betweters—zy namelyk, die de andere kranten schryven, wacht u daarvoor!—indien sommigen beweren dat wy ronddwalen in ’n schromelyke verwarring van denkbeelden, door ’t verkondigen der stelling dat de Javaan moet beschermd worden tegen hebzucht zyner Hoofden, en niet tegen z’n eigen predispositie tot die ziekelyke aandoening, welnu, dan nòg blyft ons stelsel onomgestooten dáárstaan als een lichtbaak waarnaar schipbreukige volkeren hun kiel zullen wenden, telkens als zy in den Oceaan van de Wereldgeschiedenis ’n lek zullen bekomen hebben door ’t stooten op de vuile klippen der onderzeesche wanbegrippen van die andere party die ’n verkeerd stelsel voorstaat.
Welaan ook op dit terrein nemen wy den stryd aan. Tegen de hebzucht der Hoofden alzoo, en niet tegen z’n eigen hebzucht moet de Javaan door den Gouverneur-Generaal beschermd worden. Dan nog vragen wy u, hoe dit beter kan geschieden dan door alle welvaart van dien Javaan te verplaatsen naar ’t Willemspark in den Haag? Zal de kwaal niet gelenigd worden. Ja, volkomen genezen zelfs, als de oorzaak verlegd wordt naar ’n ander land? Schryven niet zedelykheid, godsvrucht en broederliefde—om nu niet te spreken van alle andere volkomenheden, waarin de Nederlanders van onze party ten-alle-tyde zoo byzonder hebben uitgemunt—schryven ze niet gebiedend voor, ons opteofferen voor onze medeschepselen daarginder? Is niet elk Hoofd op Java gevrywaard tegen begeerte naar den buffel van dien arme, als slechts de G. G. voortdurend zorgt dat die arme nooit ’n buffel bezit? Als wy, door trouw ons stelsel te behartigen, elken buffel converteeren in vrybriefjes voor de Haagsche opera, of aandeelen der Nederlandsche Handelmaatschappy? Hebt ge er ooit van gehoord dat ’n Javaansch Hoofd hebzuchtig is geworden naar ’n buiten by Deventer of ’n optrek te Driebergen? Ziehier ons stelsel: men neme de oorzaak der kwaal weg, en de kwaal zal verdwynen. Cessante causa cessat effectus, heeft Quinctilianus gezegd, en wy zeggen dit dien grooten lierdichter [170]in volle overtuiging na, niet zonder achtteslaan op de nooit genoeg te waardeeren grondstelling van Hippocrates, dat sommige dingen in de wereld hunne oorzaak hebben. Het hart bloedt ons by ’t beschouwen van al de menschen die anders denken dan wy, en die zich abonneeren op kranten van ’n verkeerd stelsel. De aanvallen die wy gedurig ondergaan, over de onjuistheid onzer mededeeling dat er te X. een drieling was ter-wereld gekomen, toonen ten-duidelykste aan dat men zich niet ontziet ook de meest verachtelyke wapenen ter-hand te nemen om ons en ons stelsel te bestryden. Verdrajing onzer woorden, sophistische uitlegging van uit het verband gerukte zinsneden, ziedaar alles wat die tegenparty instaat is te doen. Wy houden met de hand op ’t geweten staande dat er te X. drie kinderen zyn geboren. Dit is ons stelsel, myne Heeren. Maar wy hebben niet beweerd, zooals dit andere krant ons aanwryft, dat die kinderen geboren zyn van ééne moeder, noch dat ze geboren werden op denzelfden dag. Zóó rukken ze alles uit het verband, de verblinden die den ondergang beoogen van onzen geëerbiedigden Koning, van ’t dierbaar Vaderland en van ons stelsel. Op hen komen de gevolgen, op hen en hunne abonnés. Wy voor ons, wy zullen voortgaan...”
Goed, ga voort! Voor heden genoeg, heeren dagbladschryvers! En gy, Nederlanders, zult ge óók voortgaan u te laten voorlichten door die heeren?
THERE IS SOMETHING ROTTEN IN THE REALM!
Ja, daar is verrotting in den Staat, en de naam van die verrotting, Nederlanders, is: leugen.
Dit zal ik u aantoonen. Dit moest ik vóór alles u aantoonen, by ’t behandelen der zoogenaamde kwestiën van den dag.
En wie nu meenen mocht bedrogen te zyn door een valschen titel, omdat ik tot-nog-toe weinig of niets gezegd heb over zoogenaamden Vryen Arbeid, vergist zich.
Ik hèb reeds—en veel—gesproken over Vryen-Arbeid. Ik deed dit overal waar ik opstond tegen leugen.
Want:
Dit zal, onder anderen, de conclusie wezen van m’n tegenwoordig schryven. [171]
1 Havelaar, 1 Deel, pag. 100, uitgave 1860. Latere uitgaven van dat werk heb ik nooit onder de oogen gekregen (noot van 1873).
De aangehaalde zinsnede komt in deze uitgaaf voor op blz. 65 van den Max Havelaar.
2 De hier bedoelde brief is herhaaldelyk gedrukt, en komt in deze uitgaaf voor in ’t volgende deel onder de «Verspreide Stukken».
3 De titel is Gouverneur-Generaal... enz., opperbevelhebber van Zs. Ms. Land- en Zeemacht, beoosten de Kaap de Goede Hoop. De rang is of schynt officiëel nagenoeg geassimileerd aan dien van Luitenant-Generaal, maar ten-onrechte. Want de Luitenant-Generaal, Kommandant van ’t leger, en de Vice-Admiraal, Kommandant der Zeemacht, staat onder dien Gouverneur. De laatste behoudens eenige directe ondergeschiktheid van meest administratieven aard, aan den Minister van Marine.
De juiste titel van den Landvoogd in Indië zou wezen: Luitenant des Konings of Onder-Koning, met Maarschalksrang.
Ik begryp dus niet waarom jongelui die eerzucht gevoelen en begeerte naar ’n Maarschalkstaf, hun carrière ontvangen te Willemsoord of te Breda. De weg tot het hoogste militair Kommandement in den Staat, leidt door den corridor van een prokureurskantoor... of gekker nog: men is in Indië vyf jaren lang geplaagd geweest met een Gouverneur-Generaal die z’n loopbaan begon met ’n mislukt examen voor schoolmeester van den laagsten rang. Zoo springen de Haagsche cliques om met de hoogste belangen van den Staat.
Ik sta volstrekt niet de leer voor, dat men te vragen hebbe: «hoe en waar heb gy geleerd?» Wie wat weet, wie wat kan, wie wat is vooral, behoeft geen certificaat van oorsprong. Daarvoor geldt in zoo’n geval, het genie. Heeft men ooit daarnaar gevraagd? Dit betwyfel ik, en niemand beweerde dit ook. Voor Gouverneur-Generaal, Minister en... Volksvertegenwoordiger schynt men den eersten den besten te kunnen gebruiken.
4 Havelaar, blz. 247.
5 Minnebrieven, pag. 111 en vlg.
6 «Ik vraag of ik op 29 Maart onwaarheden in myn belang kon vorderen van een ambtenaar, wien ik den 5den te-voren den brief schreef No. 97?» [Brief aan den Gouv. Gen. in ruste].
Om te beoordeelen of ’t mogelyk was dat iemand my het hof maakte met onwaarheden, leze men voorts den brief aan den Kontrôleur, die voorkomt in den Havelaar, pag. 169. Ik stel voor, den brief te doen opnemen in ’t Regeerings-Reglement, om den Gouverneur-Generaal te dienen als handleiding tot het bekomen van eenige kennis der waarheid. Maar er is eigen onderzoek ook noodig, anders helpt het niet veel.
7 In ’t officiëel Regeerings-verslag over 1856 worden die knoeieryen te Lebak erkend, maar men vermydt, met de oneerlykheid die ik byna zonder uitzondering overal ontmoet, my te noemen. De ontdekking wordt daar voorgedragen als vigilantie van de Regeering.
8 Ik had m’n manuscript niet aan den Heer van Lennep verkocht. Ik en niet hy, had de beschikking over myn werk. Ik heb ’n brief van dien heer, waarin hy ’t voortgaan met drukken laat afhangen van het antwoord dat ik van den Koning wachtte.
Indien dus de Koning geantwoord had, indien dat antwoord geweest was zoo-als ik verlangde, dan zou de Max Havelaar niet verschenen zyn.
Het voorgeven van den heer van Lennep dat hy eigenaar was van ’t kopierecht, is van later datum, en van later uitvinding. [147n]
Ik heb in de eerste instantie het proces over die zaak verloren. En te-recht. Wanneer ik zitting had gehad in de Arrond. Rechtbank te Amsterdam, zou ik niet anders gestemd hebben. Voor de rechtbank immers is slechts gewezen op ’n stuk waarin ik verklaarde myn boek in vollen eigendom aftestaan aan den heer van Lennep. Maar de wyze waarop die heer dat stuk had in handen gekregen, namelyk: «OM NU MET EEN UITGEVER EEN CONTRACT TE KUNNEN SLUITEN» is niet aangeroerd.
Overeenkomsten, aangegaan ten gevolge van... neen, neen... dat wetsartikel—tevens ’n artikel uit het wetboek van eenvoudige eerlykheid—zal ik aanhalen by de behandeling myner zaak in appèl.
Appelleeren? Ja. Maar voor ’n Gerechtshof niet. Ik heb geen geld.
Maar ik zal appelleeren voor de rechtbank der publieke opinie. En dáár zal ik winnen, Mr. van Lennep!
Wat zou ’t bovendien baten of ik die zaak won voor een gerechtshof? Een gunstig vonnis zou den heer van Lennep noodzaken my de behaalde winst uit te betalen, en dit is myn zoeken niet. Ik heb den Max Havelaar niet geschreven om geld te winnen. De hoofdzaak is dat door hoogen prys en trage verspreiding, het juiste oogenblik is verstreken om ’n beroep te doen op ’t Volk. Dat oogenblik kan geen gerechtshof my teruggeven9 (1866).
9 Eenige toelichting van deze zaak is te vinden in Ideën 287 en 288, vooral in de by ’t laatste nummer in den vyfden druk gevoegde noot. (1873).
10 Nederland en Max Havelaar door Philoverax.
11 Handels- en Effectenblad, 6 December 1861.
Ik breek eensklaps af. Ik verzoek u dit eerste gedeelte myner brochure, eindigende met de vroeggeboorte van een myner conclusiën, terstond uittegeven.
Ik verneem—en geloof—dat het ministerie zal aftreden, en dat de Kamer ontbonden wordt.
Het drukken, corrigeeren, reviseeren duurt me te lang.
Wanneer deze brochure nà die verandering uitkomt, zou ’t kunnen schynen dat ik door ’t bestryden van vryen arbeid, gevallen grootheden aantastte, en hof-maakte aan een nieuw gezag.
Dit mag niet.
Kondig S. V. P. oogenblikkelyk het tweede gedeelte aan, waarin ik den Vryen arbeid op andere wyze zal behandelen.
Zoo waarlyk de Havelaarszaak neêr komt op: “de koffiveilingen van de Nederlandsche Handelsmaatschappy” zoo waarlyk de titel van dat andere boek overeenstemde met den inhoud... zoo waarlyk zal men later inzien dat deze brochure geschreven is over, en wel tegen... Vryen Arbeid.
Brussel, 11 Januari 1862. [172]
De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal.
Hy zorgt dat de besturende ambtenaren de daaromtrent bestaande of nader uittevaardigen verordeningen stiptelyk nakomen, en dat den inlanders overal gelegenheid gegeven worde om vryelyk klachten inteleveren.
Art. 55. Indisch Regeerings-reglement.
De kwestie over Vryen arbeid is geen kwestie. Besteel den Javaan niet, plunder hem niet, vermoord hem niet ... dan zal er over eenigen tyd blyken of hy vrywillig arbeiden wil.
Ik.
THAT is the question!
Shakespeare’s Hamlet.
There is something rotten in the State! Zoo eindigde het eerste gedeelte dezer brochure, die ik eensklaps afbrak om reeds dadelyk als m’n innige overtuiging te verklaren dat Vrye-arbeid in Indië, op dezen oogenblik leugen is. Ik wilde die meening publiceeren voor ze ’t uitvloeisel kon schynen van eigenbelang.
Ja, daar is verrotting in den Staat, en de naam van die verrotting, Nederlanders, is LEUGEN. Van boven tot beneden heerscht leugen.
De troonrede spreekt van ongestoorden vrede, van rust en geluk, op den oogenblik als duizenden daarginder bezwyken onder hongersnood, of neêrzygen onder de klewang-bajonetten uwer voor hoog handgeld gehuurde soldaten. Die troonrede spreekt dus leugen, Nederlanders!
Uw Tweede-Kamer beraadslaagt met voorgewende deftigheid wat zy zal antwoorden op dien leugen, en brengt na ’t hooren van ’n zestigtal geachte maar onverstane sprekers, met kunst en moeite den leugen voort, dat ze dien opgedischten anderen leugen met genoegen heeft vernomen. Daarop houdt ze zich bezig mee het beoordeelen der wetten, haar voorgelegd door Ministers die zich alweer niet kunnen staande-houden zonder leugens. En de beraadslaging, die reeds leugenachtige donneés behandelt, dit [173]beraadslaging zelve is leugenachtig. Want by uw Vertegenwoordiging, Nederlanders, wordt niet gevraagd naar de strekking der behandelde wetten, de vraag is of ’t belang van de PARTY meebrengt, dat deze of geene Minister aan ’t bestuur blyve. Er wordt in uwe Kamer handel gedreven in stemmen. Men biedt hulp in ’n accynskwestie, ter betaling voor ’t zwygen over ... dat andere. Delft zal Twenthe steunen in z’n linnenkraam, à titre de revanche voor Delftsche boter. De eikenkroon voor den neef van ... zekeren heer, is de belooning voor ’t intrekken van dat laatste amendement. ’n Lange straatweg die uitloopt op X. en de buitenplaats voorbygaat van ’n geacht lid, wordt betaald met ’n nog langer redevoering die alles voorbygaat, en op niets uitloopt. Uw Tweede-Kamer, Nederlanders, is ’n markt van stemmen. Wie ’t meest biedt, mynt. Wie zelf niet bieden kan, associëert zich met een-of-andere compagnieschap die ze “staatkundige party” noemen. Als er evenwicht is tusschen bod en behoefte, ontstaat er ’n ministerieele krisis. Wordt dit evenwicht verbroken, dan komt de meerderheid op ’t kussen, en blyft daar tot de minderheid op haar beurt weêr hooger bod kan doen.
De waar die men op deze markt verkoopt, is nooit de tentoongestelde of geannonceerde. ’t Is daarmeê als met sommige winkeliers, die handschoenen of sigaren voor ’t venster leggen als pretext voor ’t handeldryven in meisjes achter de toonbank.
Op die markt spreekt men over eerlykheid, en bedoelt winst. Over begrippen, meeningen, inzichten, overtuiging, en bedoelt belang. Over rechtskwestiën, en bedoelt onrecht. Over staathuishoudkunde, en bedoelt diefstal. Over vryheid, en bedoelt dwingelandy. Over menschenrecht, en bedoelt moord.
De schoonste redevoering, die ooit gehouden werd in ’n vergadering van vertegenwoordigers, is van Cromwell. Schrikt niet, lezers, lang is ze niet, ziehier:
“You are no parliament! I say You are no parliament! Begone, and give place to honester men. What shall we do with that bawble? Take it away ...
To honester men ... maakt plaats voor eerlyker lui! Juist. Cromwell had een zeer eigenaardige manier om plaats te maken, maar dewyl gy, Nederlanders, nu eenmaal langzamer te-werk gaat, raad ik aan toch alle middelen die u ten-dienste staan te beproeven, om Cromwell’s doel te bereiken, hoe langzaam en vervelend dan ook de middelen werken. Ge hebt de zoogenaamde vryheid van verkiezingen. Maakt daarvan nu-en-dan eens gebruik, en verbeeldt u niet dat ge ’t doet, door uw candidaten te zoeken op de voorzyden uwer couranten, of in de aanbevelingslysten der kieskollegiën. Tracht door eigen inzicht [174]te geraken tot honester men in uwe Kamer. Toont dat ge misselyk zyt van al ’t gekibbel over voorgewende kwestiën. Toont dat ge waarheid eischt, en u verzadigd voelt, tot walgens toe verzadigd, van parlementaire leugens.
Want het zyn leugens, de kwestiën waarmeê ze zichzelf en u bezig-houden, Nederlanders!
’t Is de vraag niet of de Javaan moet worden uitgezogen door liberale of door behoudende bloedzuigers. De vraag is: of hy moet mishandeld worden, door wien ook?
En op deze vraag is slechts één antwoord mogelyk; neen!
Dit staat duidelyk geschreven in het Regeeringsreglement, en duidelyker nog—o veel duidelyker!—in ’t hart van ieder die daarin ’n betere godsdienst omdraagt, dan er valt van-buiten te leeren uit ’n oud boek.
Zoolang men in uwe Kamers die vraag niet durft te-berde brengen ... zoolang daar niet zal opstaan de oprechte DERDE PARTY, DE PARTY VAN WAARHEID, de party die zonder vasthouden aan kinderachtige stelseltjes, de hoofdzaak behandelt, en aan die hoofdzaak alle byzaken ondergeschikt houdt ... zoolang men in die Kamer vragen zal: zyt ge behoudend of liberaal, insteê van plichtsvervulling te eischen van liberalen en behouders beiden ... zoolang men daar luistert naar onverstane redevoeringen over Vryen-arbeid en Kultuurstelsel, en intusschen door stilzwygen goedkeurt dat uw prachtig Indië wordt bedorven door onbekwame gouverneurs ... zoolang men daar blyft doorwawelen over Art. 56 van ’t Indisch Regeeringsreglement, in plaats van voldoening te eischen aan ’t oneindig belangryker 55e artikel van datzelfde Reglement ... zoolang men in die Kamer duldt dat de Slymeringen worden beloond, en de Havelaars gestraft ... zoolang men daar traagheid, lauwheid, eedverkrachting en misdaad blyft steunen tegen yver, plichtsbesef, eergevoel en moed ... zóólang zal ik blyven zeggen: begone, and give place to honester men!
En meent nu niet dat ik uw Tweede-Kamer te hard val, Nederlanders. Ik heb ’n antecedent voor my, dat in hevigheid myn vonnis te boven gaat ... het antecedent dat uitging van die Kamer zelf, waarin men, ge hebt het gehoord, elkaâr over-en-weer heeft genoemd: Droogstoppels, d. i. zonder de minste vryheid in ’t vertalen: ELLENDELINGEN.
Ik die Kamer hard vallen? Eilieve, ik sprak nog alleen van de leugens die men daar behandelt, ik roerde alleen de onzedelykheid van uwe vertegenwoordiging aan. Hoe zou ’t wezen als ik lust had eens het talent en de werkzaamheden van al uw geachte sprekers te schatten? Dat gy, Nederlanders, by-voortduring tevreden zyt met onwaarheden, kan ik nog beter begrypen, [175]dan dat ge niet opstaat tegen ’t byna totaal gemis aan talen in uwe Kamer. Leugens, ik beken dit, kunnen iets aantrekkelyks hebben, vooral wanneer de opvoeding altyd daarheen leidde. Maar eergevoel en eigenliefde moesten u aandryven om eens ’n ander soort van menschen naar den Haag aftevaardigen. Bedenkt toch dat de vergadering van geachte sprekers gecenseerd wordt de monsterkaart te wezen van alles wat uw land uitstekends bezit, en dat de vreemdeling—wanneer-i eens in ’t hoofd kreeg achttegeven op uwe Kamers—zich al zeer spoedig de vraag zou voorleggen: zóó zyn de knapsten, wat moet ik denken van de rest?
Welke redenaars heeft uw parlement opgeleverd sedert 1816? Welke staathuishoudkundigen? Welke schryvers? Welke karakters? Welke groote mannen?
O, zeker... ge zult in antwoord op die vragen ’n paar mannen noemen, maar ge moest u bezinnen voor ge die noemde. Dit had niet noodig moeten zyn, en ’t blyft de vraag nog of ge ’t recht hadt die mannen te noemen, al vergaf ik u ’t bezinnen.
Inderdaad, Nederlanders, òf ge telt weinig uitstekende mannen onder u, òf ge stelt hen te hoog om ze te veroordeelen tot vyfjarigen dwangarbeid op de parlementaire galei. Maar in dit geval, waar blyven ze dan? Ge kunt ze toch niet allen griffiers maken, zooals met Sloet geschied is, wiens onderkoninkschappelyk genie jaren lang zoo deerniswaard begraven bleef onder proces-verbalen van de zittingen der Geldersche Staten. We hebben immers maar elf provinciën in ons land.
Bedenkt toch, bid ik u, wanneer ge dan geen prys stelt op de eer en het belang van de Natie, dat ge misschien eenmaal naar den Haag zult gaan, gy of uw kinderen, en dat de mannen aan de poort u en uw familie zullen beoordeelen naar de modellen die ge jaar-in jaar-uit daarheen zondt uit uwe stad. Waarachtig, men zal er u op aanzien, en ’t zal u weinig baten in de opinie der tollenaars, dat ge u verschuilt achter de hoofdartikelen van uw krant die u de modellen aanprees als: “zoo byzonder achtenswaardig.”
Leugen. Dit is de naam van de ziekte, de rottende ziekte waaraan de Natie lydt. Wie naar waarheid streeft, wordt gescholden, belasterd en mishandeld. Wie zich aansluit aan ’n party die leugens uitvindt tegen-over de leugens der andere party, wordt gesteund, verheven, beloond.
Leugens ontvangt de Gouverneur-Generaal in Indië, van de residenten. Leugens geeft hy den Minister. Leugens geeft deze ter herkauwing aan de Tweede-Kamer. [176]
Leugens verspreiden de dagbladen onder hun abonnés.
Met leugens houden de partyen zich staande.
Met leugens wordt het Volk gevoed.
Leugens doen adressen teekenen.
Met leugens wekt men kunstmatige agitatiën op.
Zoo waarlyk ik veel gedragen heb, ik zegge u, daar is verrotting in den Staat, en de naam van die verrotting is leugen!
Ge zoudt onrechtvaardig handelen, Nederlanders, my te vloeken om deze uitspraak. Ik heb ’t recht, luid te spreken voor de waarheid waaraan ik door veel lyden verbonden ben.
En ook ware ’t onbillyk my euvel te duiden dat m’n toon anders is dan de toon die aan leugens passen zou. Ge begrypt immers dat juist de gladde gemanierde schuifelende effenheid der onware woorden noodig was om u voortdurend al die onwaarheden te doen slikken als goede spyze? Ge begrypt immers dat er ’n andere taal dan de gewone noodig is, om u wakker te schudden uit uw slaperigheid? Ge begrypt immers, in één woord, dat ik niet schryven kàn als ’n ander, juist òmdat ik u de waarheid zeg?
Maar wilt ge die hooren? Is ’t u inderdaad om waarheid te doen?
Ik weet het niet. Jazelfs ge noopt my dikwyls daaraan te twyfelen.
Doch dit is uwe zaak. Myn zaak is u die waarheid te zeggen.
Neemt ze aan, o handeldryvende Nederlanders ... al waar ’t om de goedkoopte alleen. Ge betaalt uw leugens duur, zeer duur, en my betaalt gy niets. Dit niet-betalen moge nu oneerlyk wezen ... de uitgestelde schuld aan my, moge schandelyk vuile plekken nalaten, als gy ze in uw boeken durft doorhalen met gewetenlooze pen ... dit doet er weinig toe. Wat men niet betaalt, is altyd goedkoop. Ik beken dan ook dat het u moeielyk vallen zou my alles te betalen wat ge my schuldig zyt, ook al waart gy eerlyk genoeg om het te beproeven.
Waarheid? Wat is dan hier waarheid? Wàt is waarheid over de zaken die thans aan de orde van den dag zyn? Ik wil trachten u dit te zeggen, schoon ’t me moeite kost, lezer. Herhaaldelyk heb ik u toegeroepen dat ik teksten schryf, en geen preêken. Is ’t u inderdaad om waarheid te doen? Waarlyk, wezenlyk, waarachtig?
Welnu, sla deze bladen toe, leg dit kleine boekje ongeopend voor u, lees den titel op den omslag, lees ... [177]
Laat het boekje gesloten liggen, zeg ik u.
Lees den titel op den omslag ... lees voort ... lees voort tot op den naam van den edelen man die de goedheid heeft,—uit liefde tot de waarheid, hoort ge!1—deze blaadjes uittegeven, en ...
Weet ge nu nòg niet, lezer, wat de waarheid is?
Dan wanhoop ik aan ’t slagen van elke poging om u die waarheid aan ’t verstand te brengen. Dan ontken ik de oprechtheid uwer begeerte om die waarheid te weten.
Dan verklaar ik u te diep verleugend om behoefte te kennen aan waarheid, om besef te hebben van waarheid, om eerbied te voelen voor waarheid. En als ik te-werk ging naar den indruk van ’t oogenblik, dan legde ik hier de pen neêr.
Wie na ’t lezen van de drie motto’s op den titel, nòg niet weet wat waarheid is omtrent de zoogenaamde kwestie van den dag, kan zich de moeite van ’t verder lezen sparen. Hy zoeke z’n “voorlichting” elders. Ge weet wel, waar? En als er geen krant by de hand is, dan maar in ’s hemels-naam in ’t byblad.
“Als ik te-werk ging naar den indruk van ’t oogenblik!” maar ik ga niet naar den indruk te-werk. Ik ben methodischer dan er gemeend wordt door lieden die geen geestdrift begrypen zonder kortstondige naar krankzinnigheid zweemende drift van geest. Ik denk zeer lang voor ik handel, en ik overyl me zelden. Myn leven—dat een geheel is—zou dit bewyzen aan ieder die wat meer menschkunde bezat dan er noodig is tot het ontcyferen van al te dagelyksche karakters.
Ik handel niet naar den inspraak van ’t oogenblik, en zal dus voortgaan u zoo lankdradig en vervelend als maar eenigszins mogelyk, aan ’t verstand te brengen dat:
VRYE ARBEID WENSCHELYK,
maar:
DAT DE KWESTIE OVER VRYEN ARBEID, NONSENS IS,
om daarna te besluiten met eenige toepasselyke beschouwingen, waaruit misschien zou kunnen blyken:
dat het niet juist de vry-arbeiders zyn, die den Javaan zullen opleiden tot vrywilligen arbeid. [178]
Verleent my hiertoe ... neen, dit behoeft niet.
Vrye arbeid is wenschelyk. Staat me by, alle goede geesten van kansel en balie! Helpt me met uw verrukkelyke bewysvoeringen en lankzinnigheden, gy allen die ooit middel vondt om ’n mur-mitoyen te begraven onder pleitredenen van zeven uren gaans!
Staat me ter-zy, redenaars in de afschaffings-genootschappen, die ’n heelend avend kunt vullen met het betoog dat het beter is nuchter dan dronken te zyn! Helpt me, gy allen die de kunst verstaat veel woorden te wyden aan weinig zaaks ... steunt me, redt me, staat me by!
Geeft me ’n adjektief by elk substantief.
Geeft me ’n bywoord by elk adjektief. En by elk werkwoord, ’n bywoord.
Blaast me lange volzinnen in ’t oor, overal waar de korte te duidelyk zouden wezen voor ’t begrip.
Overlaadt my met uw nogtans, uw niettemins, uw hoezeers en uw niettegenstaandighedens.
Geeft my de kracht om tot a te zeggen: o, gy eerste der vierentwintig letteren! Het talent, om dertienmaal achtereen ’t zelfde te betuigen met andere woorden.
Gy vooral, van der Palm, gy vooral, sta me by! Gy die in uw diepzinnige uitlegging der nog diepzinniger Schrift, den Volke hebt meêgedeeld dat er onder ’t woord “bedden” moest verstaan worden: groote bedden en kleine bedden.2
Tot u vooral wend ik my, prins der preêkers, tot u wend ik my om hulp. Want zie, ook ik ga eens ’n preek maken. Men wil dit zoo. Uw voorbeeld richte my ... uw kracht sterke my ... uw geest beziele my ... dit hoop ik!
En gy die me hoort, vergeeft dat ik niet terstond my verheffen kan tot de hoogte dergenen die levenslang zich toelegden op lankheid en overbodigheid.
Bedenkt, bid ik u, dat ik my altyd bezig-hield met kort en goed te zeggen wat er te zeggen viel, en dat men niet opeenmaal meester worden kan in alle kunsten.
Ik begin tegen m’n gewoonte met ’n captatio benevolentiae: ik beken schuld. Reeds veel vroeger had ik my moeten toeleggen op de nooit genoeg te waardeeren handigheid, de waarheid vervelend te maken opdat ze u zou aanstaan. Ja daarin beken ik schuld. Ik beloof beterschap ... en tot bewys: ziehier! [179]
VRYE ARBEID IS WENSCHELYK.
Om dit te bewyzen, waarde hoorders, zal ik beginnen met te zeggen dat het niet waar is. En ik heb nòg ’n confidentie te doen. Ik zeide u zoo-even dat ik methodisch was, en lang nadacht voor ik handelde of sprak ... welnu, ook dit is niet waar. Vrye-arbeid is niet wenschelyk, en ik ben niet methodisch. Wat ik heden zeg, trek ik morgen in. Ik bestryd vandaag de stelling die ’k gister opstelselde. Ik moet dit nu wel erkennen, wyl ik voor ruim twee jaren de domheid gehad heb openlyk te verklaren dat Vrye-arbeid ’n goede zaak was. Natuurlyk zag ik deze inconsequentie liever bedekt met den mantel der vergetelheid, maar ik vrees dat dit niet gelukken zou, omdat een uwer misschien in ’t bezit is van ’n exemplaar der Amsterdamsche Courant van 9 December 1859 No. 294 (avondeditie) waar we—met gepasten eerbied—o. a. het volgende lezen:
«De vraag van den dag is: vrye-arbeid of gedwongen arbeid.
De theoristen—ik neem aan dat zy allen eerlyk zyn, en dat hunne halzen geen schaafmerk dragen van ’t systeemjuk—de theoristen kunnen met den besten wil onmogelyk zonder de hulp van personen als Slotte3 die zaak beoordeelen. Zy kunnen betoogen, bewyzen zelfs, dat Vrye-arbeid beter is, zedelyker, meer kans aanbiedt op welvaart...
Gewis! Maar ... wie twyfelt daaraan?
Wie twyfelt er aan, of absentie van roof, moord, diefstal, echtbreuk, luiheid, wenschelyk ware?
Wie twyfelt er aan, of het goede beter is dan het kwade?
Maar die vragen zyn oiseus.
De vraag is niet: wat hier het betere zy? De vraag is: of het betere kan bereikt worden? En, zoo ja, langs welken weg?”
Helaas, zoo schreef ik voor ruim twee jaren! En wat het ergste is, m’n naam staat er onder. O, had ik toen kunnen voorzien dat de eischen des oogenbliks my in Januari 1862 zouden dwingen tot de verklaring—en ’t bewys—dat vrywillige arbeid niet wenschelyk, dat ze integendeel onaangenaam is, nadeelig, onzedelyk, onvoordeelig en verfoeielyk... o had ik...
Maar naklagen baat niet. Het staat er nu eenmaal. Zou ik kunnen beweren dat er tekstvervalsching plaats had? Of dat de redaktie der Amsterdamsche Courant m’n schrift, m’n styl had nagebootst... neen, dit kan niet. En bovendien, dan had ik vroeger moeten protesteeren tegen de onzinnige kettery die daar te lezen staat, met m’n naam er onder in volle letters.
Neen, geen omwegen! Ik heb ’t gezegd. Ik hèb verklaard dat [180]vrywillige arbeid beter is dan gedwongen werk. Daaraan is niets te veranderen. Maar nu trek ik die dwaling in, en beweer dat niets schandelyker en nadeeliger is dan vrywillige arbeid.
“En hoe zyt ge geraakt tot deze nieuwe overtuiging?” zal men vragen ... naar ik hoop. Want als men het niet vraagt, zou het den schyn hebben alsof m’n preek den hoorder evenzeer verveelde als myzelf.
Hoe ik daartoe gekomen ben? Zeer eenvoudig. Neen, neen... om-godswil, vergeef me, niet eenvoudig! Ik vergat daar dat eenvoud m’n kerk leegschrikt, en dat alleen omslag gewild is. Volstrekt niet eenvoudig dus. Op zeer ingewikkelde wyze ben ik genezen van m’n dwaling, en wel ... raadt eens door wien? Door kleinen Max.
Dat kind is goed en zacht en gehoorzaam. O, ik vrees hy is àl te goed, àl te zacht! En, hoorders, als uw kinderen op hun ouders gelyken, dan zal myn kind ter-zyner-tyd de straffe dragen die de wereld toepast op goedheid, om wraak te nemen over het verschil.
Hoe dit zy, hy is willig en gehoorzaam. De kleine plichten die z’n leeftyd hem oplegt, vervult hy gaarne. Zelden of nooit behoeft men hem iets te bevelen. In één woord, tot-nog-toe arbeidde hy geheel en al vrywillig.
Voor eenige dagen sloeg het uur waarop hy gewoonlyk door z’n moeder wordt ter-ruste gelegd. In-plaats van als altyd op dat uur z’n speelgoed wegtebergen, zich uittekleeden en ons goeden-nacht te wenschen, kwam hy tot me, en zei:
—Papa, ik heb ’n idee!
Ik schrikte.
—Arme jongen, dit moet niet dikwyls gebeuren. Het zou je hinderen in de wereld. Wat is het?
—Wel ’t is tyd om te slapen ...
—Is dit je idee?
—Neen, luister! Toen ’t gister bedtyd was, heb ik me terstond gereed gemaakt, en u vroolyk goeden nacht gewenscht. Ge hebt me vriendelyk geantwoord, my opgenomen, naar-achter gedragen, neêrgelegd, toegedekt, en toen ge met moeder, de kamer verliet, was uw laatste woord, zoo-als altyd: goeden nacht, beste jongen ...
—Zeker, dit alles is waar, en moeder zei dat ook, en jyzelf hebt ons vriendelyk nageroepen: goeden nacht! Is dit dan zoo verkeerd? Wat wilde je anders? Heb je daarna niet goed geslapen?
—Ik heb goed geslapen, maar ... die manier van naar bed [181]gaan, deugt niet. De werkster heeft ’n zoontje zoo oud als ik, en ik heb gehoord dat dit jongetje ’s avonds niet naar bed wil. Dan moet z’n moeder hem door slaag dwingen. Beste lieve papa, ik ben toch niet minder dan ’t kind van die werkster! Wilt ge my ook dwingen om naar-bed te gaan?
—Maar kind, hoe kan ik je dwingen tot iets wat je doet zonder dwang?
—O, heel gemakkelyk. Ik zal niet willen.
Ik beken dat ik ’t kind niet begreep, maar dewyl ik zoo dikwyls genoodzaakt ben hem sommige uitspanningen te ontzeggen, besloot ik ditmaal aan z’n verlangen te voldoen. En het doet me nu genoegen toegegeven te hebben in ’n wensch die:
Na dien tyd namelyk gaat m’n kind nooit dan gedwongen te-bed. Ik sla en mishandel hem, eerst om hem te ontdoen van de goedaardige gedweeheid die hem zou te-bed dryven ook zonder slaag, en daarna mishandel ik hem nog-eens om hem te dwingen tot naar-bed gaan. En meer nog. Ik pas die mishandeling toe op alles wat er voorkomt. Ik maak hem al zyn plichtjes zóó onsmakelyk, dat-i de vervulling weigert, om daarna hem tot die vervulling te dwingen door mishandeling. Alle vrywilligheid ten goede wordt uitgeroeid, en ik heb de aangename voldoening dat m’n kleine jongen, die vroeger op vervelend eenvoudige wyze deed wat-i doen moest, nu tot niets kan gebracht worden dan langs den allerverrukkelyksten omweg van honger en slaag.
Men heeft geen begrip van de streelende verpoozing die deze stryd tegen den vryen wil my verschaft. Gisteren nog:
—Wat doeje daar, Max?
—Papa... ik heb...
—Zeg op... spreek... wat deed je daar?
—Papa... ik heb... adem gehaald?
—Waarom deed je dit, ongelukkig kind?
—Papa... ik deed het... omdat... omdat...
—Je deed het zeker omdat je ’t wilde?
—Ach ja, Papa!
—Vervloekte erfzondige verdorvenheid! Terug dien adem, [182]terug, zeg ik je ... terstond ... oogenblikkelyk! Ik zal je leeren ademhalen uit vryen wil!
Daarop sloeg ik hem tot z’n longen waren teruggebracht in statu quo ante. En vervolgens:
—Haal nu adem omdat ik het je gelast! Maar, zei ik er fluisterend by, gehoorzaam niet terstond.
Het kind begreep me volkomen, en weigerde adem te halen, voor ik het daartoe gedwongen had door ’n flinke herhaling van straf.
Nu valt-i by-den-dag af, als iemand die op ’n ministeriëele beschikking zit te wachten. Hy smelt weg, en vergaat als kamfer. Z’n lastige vroolykheid is geknakt. Het eenige wat-i nog van-tyd tot-tyd vrywillig doet, is schreien en zuchten. Ik zal hem gelasten zich ook deze uitspanningen te ontzeggen, zoolang ik ze hem niet uitdrukkelyk voorschryf.
Maar, zegt men misschien, dit zyn slechts huiselyke zaken. Nu ja! Doch evenals Newton uit het vallen van ’n appel, tot de wet besloot, die ’t Heelal regeert, besluit ik tot de noodzakelykheid eener algemeene dwangwet uit de opmerkingen die ik maak in myn gezin.
Vergunt my u al terstond meetedeelen hoe ik getracht heb de manier, die sedert eenige dagen myn huis tot ’n waar paradys maakt, op de algemeene zaak toetepassen.
Ik ben zeer bevriend met ’n agent van policie, die in z’n leêgen tyd wysgeer is. Dezen heb ik myn stelsel uitgelegd, en hy begreep het terstond, omdat ik ’n oogenblik had waargenomen van leêgen tyd. Niet alleen begreep-i my, maar reeds den volgenden dag paste hy m’n heerlyke uitvinding toe. Ziet hier, geachte hoorders, een extract uit zyn dagboek:
Brussel, 12 Januari. De persoon A. van de trottoir gegooid, om daarna hem te dwingen op de trottoir terugtegaan.
De huisvrouw van B. uit hare woning gehaald, en haar daarheen teruggebracht. Drie uren geschilderd voor de deur van ’t gemeenschappelyk domicilie, om ze te dwingen t’huis te blyven.
Zy beweerde dat ze er niet aan dacht om uit-te-gaan, maar van dien vryen wil heb ik ’n afkeer.
Een koetsier gelast z’n paard aantedryven tot hollen, om hem dat te verbieden.
Eenige faro-drinkers die voor bezetten tyd de estaminet wilden verlaten, daarin opgesloten tot middernacht, en ze daarna gedwongen naar huis te gaan.
Iemand die zich verstoutte rustig by den weg te gaan, met [183]stokslagen gemoveerd tot onrust, en hem daarna gearresteerd als schuldig aan rustverstoring.
Zoo-ver ’t dagboekje van m’n vriend den wysgeer-agent van policie. Maar er is meer.
Ge weet nog niet ten-halve, beste hoorders, hoe diep myne ontdekking over de wenschelykheid van dwang, ingrypt in de belangen van stad, land, werelddeel en heelal.
Ik zal ’t laatst het eerst nemen, dan zult ge ook al ’t andere wel gelooven.
’t Heelal ... zeker! Hebt ge er wel eens aan gedacht, hoorders, hoe schandelyk het is voor ons allen dat de zon geheel vrywillig stilstaat, en dat de aarde, die kleine eigenwyze aarde maar altyd-door in de rondte draait, zonder dat wy haar dit bevolen hebben?
Ziedaar nu de gevolgen van onze berispelyke onachtzaamheid. Maar beter ten-halve gekeerd dan geheel verdwaald. We zullen de zon dwingen tot stilstaan. Niets is gemakkelyker. Men geve haar eene Tweede-Kamer als de onze, dan sta ik borg dat ze geen stap van de plaats komt. En de aarde die zich, wie weet hoe lang al, met aanmatigende eigenwilligheid veroorlooft te draaien tot eigen genoegen, wy zullen haar dwingen tot draaien. Om al deze verbeteringen intevoeren, wacht ik slechts op het ééne vaste punt dat Archimedes gezocht heeft, en ... ik beloof u ’n heerlyke toekomst.
Alles zal gedwongen zyn. Door dwang zal ’t kind z’n ouders beminnen. Door dwang zult ge spreken, zwygen, staan, liggen, loopen, slapen, eten, geldwinnen. Dwang zal heerschen in de Natuur, in den Staat, in uw huis, aan uw sponde. Al wat kwaad is zal niet zyn, omdat al ’t goede dwang wezen zal.
Heerlyke, heilige, goddelyke dwang!
Ook de Javaan zal gedwongen worden het goede te doen, dat is: te arbeiden ...
“Maar eilieve, roept hier toch naar ik hoop de lezer uit, dit alles is ... absurd, ongerymd, dwaas, krankzinnig en nog meer ...
Juist!
WAT TE BEWYZEN WAS ... geachte hoorders!
Ik kan overgaan tot het tweede gedeelte van myn preêk.
De kwestie over vryen arbeid is nonsens.
Ge hebt gezien, hoorders, hoe moeielyk ’t my viel u te bewyzen dat vrywillige arbeid wenschelyk was. Ik heb daartoe ’n [184]aaneenschakeling van zotternyen noodig gehad. De keuze myner bewysvoering stond niet aan my. Myn smaak zou me niet leiden tot zooveel omhaal by ’t bewys eener waarheid die zóó voor de hand ligt, dat ik niet dan met weêrzin ben overgegaan tot ’n betoog—en welk betoog!—dat ge my hadt moeten sparen, maar dat ik niet sparen mocht aan u, die naar ’t schynt niet in staat zyt iets te bevatten dat wordt voorgedragen met eenvoudigheid. Ik verklaar u dat ik heel graag ’t Heelal met rust zou gelaten hebben, en m’n vriend den policie-agent ook. Wat m’n besten kleinen jongen aangaat, ik verzeker u dat ik hem volstrekt niet sla. Ik moet deze verzekering wel uitdrukkelyk geven aan ’n publiek dat “onzedelykheid” heeft weten optedelven uit de Minnebrieven, en dat daarin heeft gevonden: eene aansporing aan ’t volk om horlogies te stelen.4
’t Is ’n ondankbaar werk voor u te schryven, Nederlanders. Of ik goed schryf, weet ik niet. En dit scheelt me ook weinig. Maar dat gy niet lezen kunt, is zeker. En dat ge—hoe gebrekkig dan ook—lezen zult wat ik schryf, is ook waar. Beproef eens neen te zeggen.
Maar, zeer geachte hoorders, dit is ’n parenthesis die ik u verzoek niet te verstaan. Verbeeldt u daartoe dat ge in de Tweede-Kamer zyt, dan zal ’t wel wennen.
Ik heb u dan in ’t eerste deel myner rede, op uwe wyze—nog-eens: niet op myne wyze—aangetoond dat vrye wil beter is dan dwang. Ik verzoek nu, eens-voor-al, dit punt als afgehandeld te mogen beschouwen.
We zyn genaderd tot het tweede deel myner rede, waarin ik zal trachten te betoogen: dat de kwestie over vryen wil om te arbeiden ... NONSENS is.
Ik vraag vergunning hier te supprimeeren wat er zou te zeggen vallen over den oorsprong van den arbeid. Ook zal ik den zondvloed overslaan, en zelfs my onthouden van onderzoek naar den Sanskritschen wortel van ’t woord non-sens, dat zeer oud schynt te wezen. In ’t kort, ik doe afstand van alle gewone hulpmiddelen om u te boeien en te overtuigen. Wanneer ik dus in ’t tweede deel myner rede u minder verveel dan gevorderd [185]wordt door deftigheid, gewoonte en smaak, bedenkt dan dat ik ruimte van plaats en tyd moet overhouden voor de “eenige beschouwingen” van m’n derde deel, die misschien zullen aantoonen dat er nog-al verschil van beteekenis bestaat tusschen “vrywilligheid” en “particuliere ondernemingen.”
Na alles wat ik onlangs in het eerste gedeelte dezer brochure te kennen gaf, zou ’k dit heele middelstuk myner preêk kunnen overslaan, of wel het inkrimpen tot deze eenvoudige opmerking: daar ge nu eindelyk met my eens zyt dat vrywilligheid beter is dan dwang, begrypt ge dat het redeneeren over de vraag:
“of er moet bepaald worden dat de Javaan voortaan die vrywilligheid zal bezitten?”
gevoegelyk zou kunnen worden gerelegeerd naar de duitenplateryen van den dag.
Maar zie, dan was m’n preêk te kort. Erasmus heeft u geprezen, hoorders, uit dankbaarheid misschien voor uw smaak in lankdradige betoogen. Want hy was meester in vrye kunsten, en zulke menschen hebben dikwyls behoefte aan débouché voor lange redevoeringen.
Ik ben meester in geen enkele kunst. Maar op de welsprekendheid leg ik me toe. Dit ziet ge.
We zullen dus maar weêr beginnen met de bewering dat niets nuttiger is, niets billyker, niets waardiger, niets zielverheffender dan vasttestellen by de wet, dat de Javaan arbeiden zal uit vryen wil.
Ik beveel myne opmerkingen hieromtrent dringend aan in de attentie van Volksvertegenwoordigers die verlegen zyn om een speech. Men zal zien dat myne stelling in nauw verband staat met ... alles—meer kan men niet verlangen—en dat ze gelegenheid biedt tot uitweidingen die ’t geduld zouden vermoeien van den trouwsten hoorder, den yverigsten slaper in welke kerk ge maar verkiest.
Vrye wil tot arbeid is “iets goeds.”
Het is goed, wenschelyk, nuttig, enz. “iets goeds” vasttestellen by de wet.
’t Is dus goed, wenschelyk, nuttig, enz. by de wet vasttestellen dat de Javaan vrywillig zal arbeiden.
En nu de algemeene conclusie, die ik ’t eerst zal behandelen om daarna terugtekomen op de byzondere:
’t Is goed, wenschelyk, nuttig enz. “al wat goed is” vasttestellen by de wet. [186]
Leent me daartoe ... neen, dit hoeft weêr niet. Leent me niets.
Gierig, hebzuchtig, belangzoekend, was ik nooit. Of ’t by ’n wet bepaald was, weet ik niet, maar als ik wat had, gaf ik gaarne. Welnu, hoorders, heden geef ik aan alle tegenwoordige en toekomende Volksvertegenwoordigers de schema’s voor de redevoeringen die zy zullen te houden hebben over alle voorgestelde wetten die het Volk ... wat zeg ik ... die de heele Natuur zullen dwingen tot “iets goeds.”
“Ziehier hoe men zal kunnen spreken:
»Hoe, myne heeren, hoe ... zouden we weigeren den minister te steunen—voor wien ik persoonlyk de meeste achting heb, doch met wien ik niet in de minste relatie sta, want by my op ’t dorp trouwen wy altyd onder elkaêr—zouden we hem onze hulp ontzeggen, nu hy ons de vrucht voorlegt van zyn nachtwaken? Mogen wy—wy die ’t Nederlandsche volk vertegenwoordigen—mogen wy het eenige redmiddel van-de-hand wyzen, dat den beklemden Staat zal verlossen uit de geweldig-innypende, dooréén-beroerende, van-uit-elkander-gescheurde, tegen-opgeslingerde ... (niet hoorbaar). Daar liggen zy, de treurige slachtoffers van ’t misbruik. Loeiende, brullende, schoppende, oogverdraaiende, liggen zy daar. Ik zeg dat ze daar liggen ... (niet hoorbaar). De voorgestelde wet is het heil van den Staat, myne heeren! Ik zeg dat de Staat ... (niet hoorbaar).
Doch ik zal niet toegeven in de aandoeningen die my overstelpen. Met kalmte en waardigheid zal ik trachten de zaken te ontwikkelen. En, myne heeren, als ’t hier-en-daar mocht schynen, myne heeren, dat ik spreek in het belang der party waartoe ik de eer heb te behooren, myne heeren (hier moet de spreker links buigen, en rechts ook, en naar ’t midden ook) dan, myne heeren ... (niet hoorbaar).
De zaak is zakelyk deze, myne heeren. De zaak is, ons goed voortestellen wat de zaak was, wat de zaak is, wat de zaak wezen kon, en wat de zaak worden zal, als de zaak die we thans behandelen door ’n wet zal zyn vastgesteld. Dit is de zaak myne heeren!
De veestapel, myne heeren, ik zeg dit uit diepe overtuiging, en niet dan na lang daarmeê te hebben omgegaan, de veestapel ... (niet hoorbaar). Ik zeg: zonder koeien geen melk. Zonder vee, geen vleesch. En dat vee ... (niet hoorbaar) zoover ik de eer heb het te vertegenwoordigen, myne heeren, is geloovig, godsdienstig, gehecht aan den roem en de bezittingen zyner voorvaderen, myne heeren! Daarom ... (niet hoorbaar) wat zegt de voorgestelde wet? Laat ons haar bedaard lezen, zonder verhitting, zonder partygeest ... kalmte, myne heeren, kalmte! Wat zegt de wet? Ziehier:
»Eenig Artikel. Alles gehoord en gelezen, is verstaan te bepalen dat voortaan elk rund tweemaal zal worden geslacht en opgegeten voor ’t dood is,
Onze Ministers zyn belast met de uitvoering.”
Zóó zegt de wet, myne heeren! En gy zoudt die wet, die heerlyke onvolprezen wet afkeuren? Ge zoudt ... maar neen ... ik verwacht iets anders van uwe vaderlandsliefde. Ik heb gesproken met overtuiging. [187]Mocht ik hier-of-daar, in ’t vuur der improvisatie, iemand hebben gekrenkt of beleedigd, ik vraag daarvoor verschooning, myne heeren! Ik verzeker al de heeren in ’t algemeen van m’n zeer byzondere hoogachting, en hiermede ... ik heb gezegd!
Anders:
»Ik zou het woord niet hebben gevraagd, myne heeren, dewyl de behandelde zaak geheel-en-al buiten myn werkkring ligt, wanneer ik my niet verplicht voelde ernstig te protesteeren tegen de insinuatiën die er misschien zouden kunnen gelegen hebben in de woorden van den geachten spreker uit X., wiens doorwrochte redevoering ik niet heb kunnen verstaan. De heilige zaak die ik op my nam—in onze sociëteit de Gezelligheid—toen al de leden ... toen al de Kiezers my de belangen opdroegen van ons distrikt, verbindt my tot de verklaring dat ik niets toestem van wat er in die redevoering misschien stuitends of onaangenaams mocht voorkomen voor de leden der ... voor de Kiezers van myn distrikt. Ik behoud my ’t recht voor, hierop terugtekomen, zoodra ik wellicht te-eeniger-tyd zal mogen vernemen wat de spreker uit X.—wien ik persoonlyk de meeste achting toedraag—eigenlyk gezegd heeft.
En, myne heeren, wat de voorgestelde wet aangaat, met het oog op de heilige afspraken die ik maakte met den kruienier op ons dorp, verklaar ik plechtig, vóór die wet te zullen stemmen, zoodra de Regeering kan goedvinden het getal der avatara’s van onze geachte runderen te bepalen op drie.
Myn geweten schryft me dit amendement gebiedend voor, en de conciërge—voor wien ik persoonlyk de grootste achting heb—zal iets in dien smaak deponeeren op ’t bureau.”
Anders:
»Het goede, myne heeren! By ons in den achterhoek—het zy gezegd zonder den minsten blaam te willen werpen op andere hoeken—by ons leven wy voor ’t goede. De voorgestelde wet is door al m’n Kiezers, wat de strekking aangaat, met genoegen vernomen. En ikzelf zou daarmede instemmen, wanneer ik niet de eer had (hier moet de spreker buigen naar de rechterzy, en naar de linkerzy, en naar ’t midden) wanneer ik niet, zoo als ik de eer had te zeggen, de eer had Lid te zyn van deze Kamer, welker leden ik allen persoonlyk de meeste achting toedraag.
De zaak is deze, myne heeren!
Wat zegt de wet die ons wordt voorgelegd door den tegenwoordigen minister, wien ik persoonlyk de meeste achting toedraag? Die wet zegt:
»gehoord enz.»
»te bepalen dat alles goed zal zyn.»
En, myne heeren, de ministers moeten dat uitvoeren. Nog-eens, myne heeren, al m’n Kiezers—en zelfs de kastelein van onze sociëteit, ’n man van zaken!—al m’n kiezers keuren de strekking van die wet goed. Maar, myne heeren, ikzelf als lid van deze Kamer, welker leden ik allen persoonlyk de meeste achting toedraag, ikzelf stem tegen de redactie. Immers zoodra eens-voor-altyd al ’t goede zal vastgesteld wezen, zoodra eens-vooral de ministers zullen belast zyn met de uitvoering van alles goeds, zullen er geen latere wetten meer noodig zyn. En, myne heeren, met de hand op m’n mandaat, met het oog op den zetel des voorzitters, met den mond geopend als tot het doen eener vernietigende, verpletterende, [188]tegen-zelfmoord-waarschuwende vraag, voel ik me verplicht u voortehouden:
Waar blyven wy dan?
(eenige poozen. Aandoening. Beweging. Onsteltenis en suikerwater.)
Vergeeft me, myne heeren, ’t onwillekeurig afbreken myner rede. Men is Lid van de Kamer, ja, maar men is ook mensch. Ik zal voortgaan. Ik zal trachten m’n hartstochten te betoomen naar behooren. Ik zal gebruik maken van ’t voorschrift diens grooten meesters in de redeneerkunst, die den redenaar tot eersten plicht maakt niet te schreien onder ’t preeken, en ik zal u, zonder tranen, maar even bewogen als-óf ik schreide, nogmaals vragen:
Waar blyven wy dan?
Ja, ik vraag u, Leden van deze Kamer, die ik allen persoonlyk zoo byzonder hoogacht, wanneer eens-vooral het goede ... al het goede ... niets dan ’t goede, ware vastgesteld by de wet ... ik vraag het u in ’s hemels naam:
Waar blyven wy dan?
(Indruk. Verpoozing. Rumoer. De spreker geeft ’n teeken aan de »juffrouw” op de tribune, die hy ’n kaartje gaf onder verband van flauwvallen. Ze valt flauw. Opschudding. De »juffrouw” is weggebracht door twee knechts, voor wie ze persoonlyk de meeste achting heeft. De spreker gaat voort met wat hols in de stem).
Waar blyven wy dan. Ik heb persoonlyk de meeste achting voor al de leden, maar ik durf, ja, ik moet hun ernstig en plechtig—en dezen keer zelfs kort en goed—afvragen: waar ze blyven zouden?
Gy, geacht medelid uit Z ... waar zoudt gy blyven? Zou men op uw dorp genoegen scheppen in uw omgang, nadat ge hier finaal hebt afgeleerd verstaanbaar te spreken?
Gy, even-geacht medelid uit Y ... denkt ge dat de opzieners uwer fabriek u zouden verstaan, begrypen, gehoorzamen, nadat ge u in deze eerbiedwaardige vergadering met zooveel succes hebt geoefend in onbegrypelykheid?
En gy, nog geachter medelid uit X.—dit zy gezegd zonder de minste bedoeling om mindere achting uittedrukken voor de andere leden, die ik, ieder voor zich, nog meer acht dan ik al de andere te-zamen acht—gy, boven alles geacht lid uit X., meent ge dat uwe vrouw, die met PRUD’HOMME uwe verkiezing den eeresabel van haar hart noemde, meent ge dat zy u by ongekozen terugkeer, zou tegenwalmen met de vrouwenziel-kenmerkende juichtonen die geschreven staan in ’t vrouwen onderdanigheid-voorschryvende artikel des burgelyken wetboeks? Meent ge dat de herboren onderdanigheid—herboren op den oogenblik uwer roemryke apothéose in de Gezelligheid—meent ge dat die herboring niet zou neêrvallen, in-eenzakken, vervliegen en verdampen, zoodra ze in u omarmen moest een aan ’t strand gespoeld, gebersten, bedorven, gespleten, vergaan, geknakt, gescheurd, bemorst, kleurloos, vormloozig, onbruikbaar stuk houts, dat deel maakte van ’t verongelukte vaartuig onzes dierbaren parlements, voor welks leden ik persoonlyk de meeste achting gevoel? [189]
Meent gy geachte spreker uit X, dat de kinderen in uwe stad, en de dochteren van de arbeiders uwer stokeryen, uwer spinneryen, uwer bouwlanden en uwer branderyen: meent ge dat die allen u zullen tegemoetstroomen met zoetgalmend gejuich? Meent ge dat de turfdragers ten-uwent de paarden zullen afspannen van uw wagen, als ge ongekamerd terugkeert? Denkt ge dat de notaris en de ontvanger u ’n feest zullen aanbieden, ’n feest met schildpadsoep, met toasten en leve-de-konings, alsof gyzelf de koning waart? Denkt ge dat één boer u zal toeroepen: »gnavend samen» als-i weet dat ge door de thans voorgestelde wet zyt veroordeeld tot overbodigheid? Meent ge dat de burgemeester u de vuurtest zal reiken voor uw pyp, als die pyp in treurige kamerloosheid niet meer branden mag tot heil van ’t vaderland! Meent gy in ’t eind ... doch wat behoef ik verder te vragen, geacht lid uit X ... ik zie dat gy getroffen zyt. Ik zie dat m’n rede uit het hart is gegaan tòt het hart, en ik zal de fyngevoeligheid der vergadering—welker leden ik allen persoonlyk de meeste achting—de yselykheden sparen der schildering van ’t lot dat ons allen wacht ... wanneer de voorgestelde wet mocht tot-stand komen.
Maar zeer geachte leden, het is niet de strekking dezer wet, het is de gebrekkige redaktie die over ons al de ellende zou uitstrooien waarop ik nu nog slechts ter-loops gewezen heb, doch die my stof geven zou tot ’n redevoering, nog langer dan de andere ... die ge nooit kunt vergeten omdat gy ze nooit hebt gehoord.
De redactie deugt niet, myne heeren! Al m’n kiezers zyn ’t hierover eens. En zelfs onze kastelein ... (onhoorbaar). Wel mocht al het goede worden vastgesteld by de wet, maar, myne heeren zeer geachte medeleden, dit moet niet geschieden by ééne wet!
Juicht, geachte medeleden uit X, uit Y, uit Z ... juicht! Schryft aan uwe vrouwen, boeren, arbeiders, Kiezers en medeleden van alle mogelyke Gezelligheden: al het »goede» zal worden vastgesteld by de wet en tòch zal er altyd ’n parlement noodig zyn, tòch zal er, altyd-door, behoefte wezen aan nieuwe wetten.
De aantooning hiervan, myne Heeren, zal me stof geven tot het tweede deel myner redevoering.
(Verbazing en suikerwater).
Ja, al »het goede» zal worden bepaald, vastgesteld, geschapen door de wet! Maar, zeer geachte leden, dit alles moet niet geschieden door ééne wet.
De thans voorgestelde getuigt van eene onvergeeflyke, in bureau-mannen onbegrypelyke—en, ik moet dit erkennen, zeer ongewone—kortheid. Ze moet worden afgestemd, doch onder uitdrukkelyke verklaring dat de kamer zich geheel-en-al vereenigt met het principe des Ministers, voor wien de Leden der Kamer persoonlyk de meest mogelyke achting koesteren. Vervolgens behooren wy dien Minister—ditmaal onder betuiging onzer zeer byzondere achting—in overweging te geven, het “goede” te verdeelen in zooveel onderdeelen als eenigszins mogelyk is, om dan voor elk onderdeel een nieuwe op-zichzelf-staande wet ter-tafel te brengen.
Ziedaar, geachte medeleden, de oplossing van het vraagstuk, hoe wy al het “goede” kunnen vaststellen by de wet, en toch altyd-door behoefte [190]blyven houden aan nieuwe wetten, dat is: aan geachte leden van dit parlement.
(Hier wenkt de spreker naar de tribune. Gejuich op de tribune.)
Wat my betreft, myne heeren zeer geachte medeleden, ik wil toonen dat ik ’n man van zaken ben, ’n vyand van holle theoriën: en ’n vurig aanhanger tevens van onze gezegende grondwet, het kostbaar instrument dat aan ’n zeventigtal ingezetenen, die wellicht anders voor ’n groot deel niets zouden wezen, den schyn waarborgt dat ze iets zyn.
Ja, myne heeren, dit wil ik u toonen. Ofschoon ik eigenlyk kapitalist van beroep, en dus niet gewoon ben my intelaten met het oplossen van moeielyke vraagstukken, heb ik den weinigen tyd dien myn bedryvige werkkring my overlaat, benuttigd om ’n twintigtal wetten uittedenken, die allen het “goede” bevorderen, wat zeg ik, die het “goede” vaststellen. ’t Spreekt vanzelf, myne heeren, dat er nog meer te maken zyn ... dit is ’t voornaamste! Schryft gerust naar huis, dat het onderwerp niet Kamer-vernietigend uitgeput is. Volstrekt niet! Onze kastelein ...
(Hier behoort de spreker te hoesten. Hy haalt ’n rol uit den zak en leest:)
Eerste wet. Alle jonge dochters zullen, te beginnen met ... gy begrypt toch myne heeren, dat de tyd van ingang afhangt van ’t oogenblik waarop de wet behandeld wordt? Ook verzoek ik verschoond te mogen blyven van de herhaling der clausule dat de Ministers zullen zorg-dragen voor de uitvoering. Eens-voor-altyd, de ministers voeren alles uit. Alle jonge dochters dan, zullen voortaan zachtmoedig zyn, geduldig, inschikkelyk, tevreden en schoon.
Nota van toelichting. Ik heb er niet tegen, deze wet te splitsen in zooveel deelen als er deugden kunnen bedacht worden. Mocht men overigens nog bovendien verkiezen afzonderlyke wetten te maken voor de blonde, voor de bruine, voor de onzekerharige, ’t is my wel. Nog ’n andere, zeer nuttige splitsing is mogelyk. Men kan de meisjes verdeelen naar provinciën, naar steden, dorpen, gehuchten, huisgezinnen, naar geboorte-dagen of uren, naar hebbelykheden of godsdienstige en andere meeningen, jazelfs men zou elke jonkvrouw tot het onderwerp kunnen maken van zooveel wetten als er hoedanigheden bestaan. Ik gis, maar hiervan ben ik niet zeker, dat die hoedanigheden, nog zouden kunnen worden gesplitst in onder-hoedanigheden. Hoe dit zy, men ziet dat myn denkbeeld over de verdeeling van “het goede” onuitputtelyk vruchtbaar is. Ik verzoek de heeren dit naar huis te schryven.
Tweede wet. Er zal geen hagel vallen zoolang ’t gewas op het veld staat.
Nota van toelichting. Men kan hiervan ’n boekweitwet maken, ’n tarwewet, ’n roggewet, ’n haverwet, enz. En, na ’t aangegeven idee over de splitsing van de jonkvrouwelyke deugden, vermeen ik hier, even als by de volgende wetten, eens-vooral de opmerking te mogen achterwege laten, hoeveel duizende wetten er te maken vallen uit elke wet die ik voorstel.
Derde wet. Niemand zal z’n been breken.
Vierde wet. Bankroeten zyn afgeschaft.
Vyfde wet. Al de leden van de Tweede Kamer zullen bekwaam zyn, en verstaanbaar spreken.
Zesde wet. Alle verkeerde begrippen worden ingetrokken. [191]
Zevende wet. Ieder inwoner van den Staat zal behoorlyk gevoed worden.
Achtste wet. Er zal geen inbraak plaats hebben by diefstal.
Negende wet. Alle landeryen worden vergroot.
Tiende wet. Elke ingezetene zal voortaan juist zoo denken als de Ministers die den Staat regeeren.
Elfde wet. Een gouverneur-generaal in Indië, zal Engelsch verstaan om Pope te kunnen lezen.
Twaalfde wet. Kostschoolkinderen, militairen en gouvernements-arbeidslui zullen zich ontdoen van alle begeerte naar voedsel.
Dertiende wet. Er wordt voortaan niet geonweêrd voor twaalf uren in den nacht, (middelbare tyd.)
Veertiende wet. Alle ziekten die onaangenaam zyn voor de patiënten worden ingetrokken.
Vyftiende wet. Geen jeugdig Nederlander zal onbekwaam en lummelig zyn.
Zestiende wet. Geen bejaard Nederlander zal onbekwaam wezen, en saai.
Zeventiende wet. Er zullen dertien witte boonen groeien in één snyboon.
Achttiende wet. Men zal voor weinig geld zich even veel gemakken aanschaffen, als voor veel geld.
Negentiende wet. Alle visch uit de Indische zee zal in Holland te verkrygen zyn om-niet.
Nota van toelichting. Deze wet heb ik van ’n vriend die hoogleeraar is in de protéïne.
Twintigste wet. De Javaan zal arbeiden uit vryen wil.
Maar dit is domheid, dwaasheid, onzin, krankzinnigheid en nonsens!
Juist, dat is NONSENS.
Wat te bewyzen was alweer ... geachte hoorders!
Vrywillige arbeid is wenschelyk.
Het is even ongerymd te redeneeren, te discussieeren, te parlementeeren over—onverschillig vóór of tegen—zulk ’n wet. (Duitenplatery).
Ik meen u gebracht te hebben tot de erkentenis van deze waarheden, en alweder moet ik u verzoeken dit eens vooral te mogen constateeren, opdat ik dáárop althans niet zal moeten terugkomen.
Om verschooning te verdienen, of juister om u te doen inzien [192]dàt ik verschooning verdien voor de soort van bewysvoering door my toegepast op de stellingen, die ik alzoo de vryheid neem met dagbladschryvers-lankdradigheid vooroptestellen, voel ik my verplicht, vóór ik mag overgaan tot het derde deel dezer verhandeling, u ’n kleine geschiedenis te verhalen, die nooit gebeurd is.
In zeker land heerschte beweging, onrust, tweespalt... agitatie. Er bestond ’n verschil van gevoelen, dat zeer diep ingreep in alle mogelyke “eerste beginselen”. Vaders haatten en onterfden hun zoons. Vrouwen verlieten hun echtgenooten. Winkeliers, hun toonbank en geldlâ... neen, zóóver ging de agitatie niet, maar ze ging toch héél ver.
Omdat deze agitatie nadeelig werkte op den loop der zaken—zoo-als alle agitatiën—werden er zeventig wyze lieden benoemd—septuaginta, ’n omineus getal!—zeventig wyzen alzoo, met witte haren en overvloeiende van persoonlyke geachtheid om de zaak die ’t volk zoo agiteerde, tot klaarheid te brengen.
Die wyzen dachten diep na, en spraken veel. Zy spraken veel, en dachten soms zeer diep na. Eenigen hunner spraken veel, zonder zoo heel diep natedenken. Ook waren er die spraken zonder nadenken in ’t geheel.
En onder hen die spraken, waren er die verstaan werden van-tyd tot-tyd.
Maar onder de sprekers die verstaan werden, werd er geen enkele begrepen.
Ik laat nu daar, of ze niet wilden begrepen worden, d.i. of men zich in ’t land waarvan ik spreek, toelegde op duitenplatery. Maar zeker is ’t dat het volk, na lang getwist, na veel gespreks, even wys bleef als te-voren.
Vaders hielden zich onophoudelyk bezig met onterven hunner zoons. Vrouwen gingen voort haar mannen te verlaten. Winkeliers ... neen, zóóver ging de agitatie niet, maar toch altyd-door, heel ver.
En de wyzen werden hoe langer hoe witter van haren. En hunne persoonlyke achtenswaardigheid werd gedurig achtenswaardiger en persoonlyker. En ze spraken ... ze spraken ... Maar de agitatie duurde voort. Het volk werd niet wyzer. De vaders ... ge weet de rest.
De deftigheid der septuaginta klom tot hoogen ernst.
Hun ernst werd plechtig.
De plechtigheid ging over in ’t aandoenlyke.
’t Volk was dan ook aangedaan. Maar het was dit door de [193]zeer onprettige gewaarwording die men agitatie noemt, en geenszins door de meer gewenschte aandoening der erkentelykheid voor bekomen licht in de duisternis.
En de vaders... ja, dit weet gy al.
Met verfoeielyke tuchteloosheid heb ik verzuimd u meetedeelen, waarin dan toch het verschilpunt gelegen was. Ziehier. De vraag die ’t volk agiteerde, die de zoons onterfde, die de vrouwen afdreef van de mannen, die de winkeliers ... neen, de winkeliers niet. De vraag die de septuaginta zoo bezighield—met behoud van persoonlyke achting—de vraag was deze:
“heeft de heilige Dionysius, na z’n dood, gewandeld met z’n hoofd onder den rechter-arm of onder den linker-arm?
Toen kwam er ’n eenvoudig man in ’t land, die geen witte haren had, en persoonlyk volstrekt niet geacht was, waaruit men met het oog op ’t gehalte van al die andere achting, zou mogen besluiten... nu, dit doet er niet toe. Hy zeide tot het volk: “Lieve menschen, Dionysius heeft na z’n dood niet gewandeld. Hy heeft z’n hoofd niet onder den arm genomen, noch onder den linker-arm, noch onder den rechterarm.5
Het volk gooide dien man met vuil. Dit spreekt vanzelf. Ook de onterfde zonen gooiden meê. Ze hadden dit niet moeten doen, zy voóral niet. En ziet, de verzoeking om met vuil te werpen, werd zelfs den winkeliers te sterk. Ditmaal verlieten ze voor ’n oogenblik geldlâ en toonbank.
Maar de man die niet persoonlyk geacht was en geen witte haren had, bedacht een middel om een eind te maken aan de nuttelooze agitatie van ’t volk, en aan de even nuttelooze—onverstane en onbegrepen—deftigheid der septuaginta. Hy nam een stoel ging er op staan, en sprak:
“Hoort, burgers, hoort het woord dat tot u gesproken wordt over, en wel dóór den heiligen Dionysius. Hy is my verschenen in den droom, en heeft me verzocht u allen te groeten. Hy laat u zeer bedanken voor uwen yver in de rechter-linkerkwestie. Doch die goede heilige wil niet dat gy te ver zoudt gaan in uw vurig streven naar waarheid, en dat ge ’t offer worden zoudt van uw onleschbaren dorst naar gerechtigheid. Daarom, o edele vaders, onterfde zonen, weggeloopen vrouwen, en wat dies meer zy, hoort wat de heilige man my gezegd heeft, en maakt terstond ’n eind aan uw agitatie: [194]
Ter voorkoming van na-yver tusschen zyne beide armen, heeft de onvolprezen Dionysius na z’n onthoofding, z’n lichaam tusschen de tanden genomen, en zóó is-i voortgewandeld!”
’t Volk juichte. De redenaar werd bekranst. Ieder was tevreden. Ieder ... behalve de Septuaginters die ietwat verloren hadden van hun gewicht, hun aanzien en hunne persoonlyke geachtheid ...
Of gy nu, zeer geachte hoorders, juichen zult, en my bekransen, nadat ik u in de twee eerste deelen myner rede het bespottelyke heb onder ’t oog gebracht van uw rechter-linkerkwestie, weet ik niet. Ik twyfel daaraan omdat ik weinig reden heb staat te maken op uwe rechtvaardigheid. De vertelling over Dionysius had geenszins ten-doel u toejuiching of kransen aftelokken voor zotternyen, nadat ge my die toejuiching hadt ontzegd voor al den ernst dien ik u gaf. Ik wapen me slechts tegen de beschuldiging dat ik m’n toon zoek ...
Ziehier: (Havelaar pag. zooveel.)
«Vervloekt dat verontwaardiging en droefheid zoo vaak zich kleeden in ’t lappenpak van de satire! Vervloekt dat ’n traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegryns! Of is ’t de schuld myner onbedrevenheid, dat ik geen woorden vind om de diepte te peilen van de wonde die er kankert aan ons staatsbestuur, zonder m’n styl te zoeken by Figaro of Polichinel?
Styl... Ja! Daar liggen stukken vóór my, waarin styl is. Styl die aantoonde dat er ’n mensch in de buurt was, een mensch wien ’t de moeite waard geweest ware de hand te reiken. En wat heeft die styl den armen Havelaar gebaat? Hy vertaalde z’n tranen niet in gegryns, hy spotte niet, hy zocht niet te treffen door bontheid van kleur, of door grappen van den uitroeper voor de kermistent. En wat heeft het hem gebaat?
.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
Weg met gemoedelyke taal! Weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius, justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpylen, gekras van valsche snaren, en hier-en-daar ’n waar woord, dat het meê insluipe als verboden waar, onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit.
Styl! Hy had styl!
En wat heeft het hem gebaat?
Als ik dus wil worden gehoord—en verstaan vooral—moet ik anders schryven dan hy!»
Ja, dan moet ik anders schryven, zeer geachte hoorders! En [195]anders spreken ook. Hieraan hebt gy die treffende historie van Dionysius te danken. Vermaakt er u meê.
En nu, dunkt me, kan ik overgaan tot het derde gedeelte myner preek, waarin ik eenige beschouwingen wensch medetedeelen ...
Naar den duivel met die preêk en die beschouwingen in ’n derde-deelig lystje! Naar den duivel met uw gareel waarin ’k niet loopen wil, gy die geen paard begrypt zonder juk, geen leest zonder keurslyf, geen taal zonder spraakkunst, en geen waarheid zonder peperhuis, waarin ze ligt opgerold, toegevouwen, platgedrukt, inééngefrommeld, als ’n theater-affiche van den vorigen keer!
Naar den duivel met uw schoolmeestery, gy die meent dat schryven of spreken iets anders is dan ’t weergeven van de indrukken der ziel! Gy die dáárom van de ziel ’n talent hebt gemaakt, om uw aangeleerd, verschoold talent voor ziel te doen doorgaan, en alzoo dat talent te maken tot grondstof van ’n beroep “dat wat gééft!”
Voort ... terug naar de schoolbank, gy meesters in dingen die men niet leert, gy volleerden in zaken die ge hadt moeten voelen, vóór gy iets leerdet! Weg, preêkers, babbelaars, redevoeringhouërs, preek- praat- redeneer- vertoog- pleit- verhandelkranen, à raison van zooveel woorden in ’t uur, van zooveel centen ’t woord! Weg handelaars in de waarheid, tegen honderd liters in de minuut. Debitanten en splitsers van gevoel in volzinnen groot en klein, by den emmer en by ’t maatje ...
Gy hebt het Volk bedorven! Gy, schriftgeleerden gy, gy, gy ...
Gy, met uw gepraat over dingen die vanzelf spreken. Gy, met uw gepraat over dingen die in ’t geheel niet spreken. Gy, met uw rechterzy en uw linkerzy. Gy met uw behoud en uw liberalisme. Gy, met uw “eerste beginselen” die onmisbare bondgenooten van elke beginselloosheid. Gy, met uw deftigheid en witharige wysheid. Gy, met uw duitenplatery, dat is: gy met uw bedrog ... GY hebt het Volk bedorven!
En ge huist, als vuil ongedierte, niet alleen in de plooien van de “toga der Volksvertegenwoordigers—ge nestelt overal waar ge kunt plaats vinden tusschen naad of vouw der bedekking van de een-of-andere deftigheid. Gy, sprekers, praters, schryvers, redenaars, preêkers ...
AAN DEN UITGEVER.
Waarde d’Ablaing!
Neen, er zal niet gezegd worden dat niemand beproefde den [196]vloek te bezweren die er rust op het Volk. ’t Zal niet gezegd worden dat niemand de ziekte aantastte, de rottende ziekte waaraan dat Volk lydt: de LEUGEN. Ik zal doen wat ik kan.
Ik verzoek u de uitgaaf op u te nemen van ’n werk dat ik zooeven bedacht heb. Ik zal u elke week ’n vel druks leveren. Ja, als ik ’n kamer heb waar ik rustig zitten kan, twee vellen in de week. Ik verbind my voorloopig tot schryven van zes-en-twintig vellen, dat is dus—als ik geen goede kamer heb—voor ’n half jaar.
Geef dat uit naar uw goeddunken. By inteekening, zonder inteekening ... voor veel geld, voor weinig geld ... het scheelt my niet.
Ik zal in dat schryven trachten naar waarheid.
Dit is m’n program. Dit is m’n eenig program.
Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededeelingen, paradoxen ...
Ik hoop dat er ’n idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeeling, in elke opmerking.
Noem dus m’n werk: Ideën. Anders niet.
En schryf er boven: “een zaaier ging uit om te zaaien.”
Kondig het terstond aan. Dat werk zal de vaan wezen die ik ophef en hooghoud: parceque suivre bannière ne peux!
Ja, dat zal ik doen. En nu de vrye arbeid!
Ik zou u op schoolsche gronden kunnen betoogen, lezer, dat de zysprong dien ik my zoo-even veroorloofde, volstrekt noodig was in myn bewysvoering. En ik, die zoo op-eenmaal den weg verliet, waarop wy te zamen wandelden, begin intezien dat ik waarachtig meer talent bezit dan ikzelf wist. Let eens goed op, ik zal u een kykje gunnen achter de schermen.
Toen ik ’n paar bladzyden geleden, den Havelaar opsloeg, om de passage uitteschryven, waarin ik my beklaag over de ellendige noodzakelykheid om u grappen te verkoopen, wyl ge anders niet zoudt luisteren, werd ik innig bedroefd. Want ik las daar ... ik las ... ik las ...
Alles kwam my zoo voor den geest terug! Ik riep gedurig: myn god, het is toch wáár wat ik daar schreef! ’t Is toch wáár dat ik daar m’n plicht deed in levensgevaar. ’t Is toch wáár dat ik arm en onmachtig van Lebak vertrok met vrouw en kind! ’t Is toch wáár, dat ik sedert dien tyd niet heb opgehouden [197]bitter te lyden om ’t vervullen van m’n plicht! ’t Is toch wáár dat we alles hebben gedragen met geduld, met waardigheid en met moed ...
Dat alles is toch de waarheid, o myn God!
En ’t staat toch geschreven in dat boek. En al staat daarin niet alles geschreven, omdat alles niet geschreven worden kàn, er staat toch genoeg in dat boek, om te doen begrypen ook wat ik niet schreef ...
En dat boek was “zoo mooi” zeiden ze. En ze lazen dat zoo gretig, met zooveel ingenomenheid, en zoo overal!
En toch... toch... toch is er geen recht gedaan! Tòch ben ik even ver alsof m’n boek niet “mooi” was geweest! Even ver als-of er niet zooveel tranen waren gevallen op dat handschrift...
Toen ben ik verdrietig en bitter geworden.
En ik zocht de oorzaak die ’t rechtdoen in myn zaak in den weg staat, en ik vond die in de ziekte waaraan ge lydt, Nederlanders, ik vond die in uw rottende ziekte, in... leugen.
Immers, ik heb u waarheid gezegd, en gylieden hebt niet gehoord.
En dagelyks verkondigt men u leugens, en ge luistert.
Dááróm ben ik op-eenmaal ter-zy gesprongen, en legde m’n vloekbrief neêr voor de woning dergenen die u bedriegen. Dáárom spykerde ik in ’t voorbygaan de konde myner vete aan de poort van de roofridders die op geestelyk gebied uw gemoed prysverklaren, en hun hoogheid ophouden door diefstal.
In de middeleeuwen nam men ’t Volk geld en goed af. Dat heette adel in die dagen.
Hoe hooger het roofslot, hoe onbereikbaarder de dief... hoe hooger adel.
Thans neemt men u de waarheid af. En dit heet geleerdheid, staatkunde, godsdienst, bekwaamheid, in deze dagen.
En hoe hooger de preêkstoel, hoe verhevener de katheder, hoe deftiger ’t gestoelte... hoe meer geleerdheid, hoe meer godsdienst, hoe meer zedelykheid, hoe meer invloed, hoe meer gezag, hoe meer bederf!
Toen de boeren der middeleeuwen te-hoop liepen, bleek er spoedig dat de ridders de sterksten niet waren, en dat ze alleen den meester spelen konden, zoolang de goê-gemeente vergat dat er verzet mogelyk was.
[198]
En gy, eenvoudige lieden van gezond verstand, bedenkt dat de tabbert der geestroovende leugensprekers onzer dagen niet van sterker maaksel is, dan de harnassen der goed- en geldroovende dieven van adel.
Er is maar één adel. Eén adel, die harnas behoeft noch tabbert. Zyn strydperk is het licht. Zyn schild is de waarheid. Zyn kampvechter de Geschiedenis der menschheid. En zyn zwaard is het WOORD.
Dàt woord zal ik naar de mate myner kracht tot u spreken in deze brochure, en in IDEËN die ik van plan ben uittegeven. Daarin zal ik neêrleggen wat er omgaat in m’n ziel...
“Ei,” zegt ge, “en uwe verdediging van den zysprong? Uw beloofd kykje achter de schermen?”
’t Is waar. Ik had niet van ziel moeten spreken. Die zysprong was maar een oratorische kunstgreep om u vertrouwen inteboezemen op alles wat ik verder zeggen zal. Dit is nu wat de heeren noemen: “talent.”
Lezer, als ge goed hebt opgelet, dan verstaat ge nu die kunsten ook. En als ge niets anders te doen hebt, kunt ge terstond Ideën uitgeven, en meêschryven over Vryen-Arbeid. Maar, eilieve, nu ik u zoo goedmoedig in-staat stel om evenveel talent te hebben als de beste, nu ge by-ondervinding weet dat zoo’n talent ook voor den minst bevattelyken mensch te verkrygen is in een paar minuten tyds, nu ik u getoond heb dat het maar ’n “weet” is, zooals ’t volk zegt, nu zult ge toch wel, eens-vooral hoop ik, ophouden een hoedanigheid te verheffen die veel algemeener is dan laarzenmaken. Dàt leert ge zoo gauw niet.
En als ge nu weêr spreekt van talent, houd ik uw geroep daarover,—ja, ik deed dit reeds lang—voor ’n gehuichelde “exceptie” terechtsweigering.
De Javaan is zeer ondergeschikt aan z’n Hoofden. Onderworpenheid aan den wil van z’n erfelyken heer is zyn godsdienst, ’n godsdienst van te bindender kracht, omdat ze niet in ’n boek staat, en dus niet afhankelyk is van verschillende uitlegging. Het kultuurstelsel is op deze verregaande onderdanigheid gebouwd.6 Dit stelsel is ’n kontrakt tusschen de Javaansche Hoofden en het Nederlandsche Gouvernement, om den geringen man uittezuigen voor gezamenlyke rekening. En hoezeer ’t nu vanzelf spreekt dat er by zoodanigen handel—ik bedoel: Schwindel, maar vindt er geen hollandsch woord voor—dat [199]daarby sprake is van ’n leeuwen-aandeel in den buit, zou niet ieder misschien terstond op het denkbeeld komen dat er twee ruim gemeten partes leonis worden afgenomen. En toch is dit zoo.
“O, dat Kultuurstelsel!” roepen de Vry-arbeiders.
Ja, dat Kultuurstelsel werkt inderdaad noodlottig. En ik ben er tégen. Maar ik ben alleen dáárom tegen dit stelsel wyl ik ... geen nationaliteit bezit. ’t Woord is er uit. Ik kan ’t niet helpen, en ik neem het niet terug. My is Aristides nader dan de achtkante boer, al zy ’t dan dat deze m’n landgenoot was. Ik stel het recht boven buurtgenootschap, boven provinciegenootschap, boven landgenootschap, boven werelddeelgenootschap. En ik ben verwaand genoeg om ieder die hierover anders denkt, ieder die Aristides niet voortrekt boven dien ander, te beschuldigen van verregaande verwaandheid. Partytrekken voor landgenooten omdat ze landgenooten zyn, noem ik zelfverheffing par ricochet. Ik verklaar rondborstig, en naar ik meen nederig, dat het me nooit in ’t hoofd is gekomen my hooger te schatten dan ’n ander, omdat-i niet in Nederland geboren was. Deze nederigheid nu oefent ’n grooten invloed uit op m’n opinie over ’t Kultuurstelsel. Want ik hoor spreken van “Nederlandsche standpunten” d. i. van punten waarop ik niet sta... ik die maar ’n mensch ben. En zelfs dit geeft me geen “standpunt” op m’n eigen hand. Want als ik ’n hond zie mishandelen door myn medemensch, dan trek ik party voor den hond. Ja, dit zou ik doen, al had my ’t beest gebeten, en al waar ’t geboren in ’n andere buurt.
Maar ik begryp, Nederlanders, dat ge niets weten wilt van zoo’n verregaande standpuntloosheid. Welaan, ik zal beproeven u tot aandacht te nopen door ’t spreken van uw taal. Ik zal me voor ’n oogenblik houden als-of ik aandeelen had in uwen Staat, en belang by uw welvaart. Ik zal, voor ’n oogenblik altoos, geloof-slaan aan alle vaderlandsche deugden, en me aanstellen, alsof ikzelf met die deugden behebt was. Ik zal ’t Kultuurstelsel beschouwen van nederlandsch standpunt ...
Welnu, dan moet ik betuigen, voor-zoo-ver ik heb kunnen nagaan, nooit in eenig land ter-wereld, nog op eenig blad der Geschiedenis van die wereld, een zoo kunstmatig-schoon organismus te hebben aangetroffen, als wy, Nederlanders “met Gods hulp” in Indië hebben tot-stand gebracht. Wy ’n kleine natie van drie millioen zielen, hebben middel gevonden om te heerschen over twaalf millioen Javanen, en hen te dwingen tot geregelden arbeid. Wy hebben orde geschapen, waar ordeloosheid bestond, nyverheid waar luiheid heerschte, veiligheid—voor Europeanen, tenminste, en van nederlandsch standpunt is dit veel waard! waar vroeger niemand veilig was. [200]
En hoe is dit geschied? Niet dóór het Kultuurstelsel, wel-is waar, maar toch door aanwending van ’t hoofddenkbeeld des Kultuurstelsels, door dezelfde mekaniek die dit stelsel zoo praktisch maakte. Dat stelsel brengt koffi voort, niet waar? Welnu, de toepassing van ’t zelfde principe waaraan wy die koffi te danken hebben, brengt iets anders voort dat méér beduidend zal zyn dan koffi, zoolang ’t geheel grooter is dan een der deelen. Het brengt voort: HET GEZAG.
Hoe heet dit kostbaar hoofdbeginsel? Ziehier, en laat nu in ’s hemels-naam eenvoud niet gelden als verkeerdheid. Ge hebt aan dien eenvoud uw GEZAG in Indië te danken, en daardoor ... de koffi.
Ik zal u dit duidelyk uitleggen, zoo duidelyk ’t my mogelyk is. Maar begin dan met u te doordringen van de waarheid dat het regeeren van groote volkeren door ’n klein volk, op verren afstand, met ’n heel klein leger niet gemakkelyk is. Zeg niet, zonder nadenken: o dit zou ik ook wel kunnen, en denk aan ’t ei van Columbus ...
Het hoofddenkbeeld van ’t Kultuurstelsel en van ons GEZAG in Indië, is dit;
De Gouverneur-Generaal houdt ’n teugel in-handen, die van afstand tot afstand zich verdeelt in onderdeelen, welker splitsing weêr op-nieuw onderscheiden lynen en koorden daarstelt, die—weêr op hun beurt gesplitst—zich rechts en links uitstrekken, en na herhaalde weêrverdeeling ten laatste elk individu bereiken, in-toom houden, dwingen ... dat is: REGEEREN.
Deze teugel—ik spreek altyd als nederlandsch koetsier—is ’n ware Katholieke kerk van volmaaktheid. Sit ut est, aut non sit. En even als die kerk niet kon worden uitgevonden, maar: het werk der eeuwen is7 d.i. het werk van de logica der feiten die ’r voorvielen in die eeuwen, zoo is ook de wyze waarop wy Nederlanders Indië regeeren, niet uitgevonden door den generaal van den Bosch, noch door wien ook, maar geheel alleen ’n gevolg der noodzakelykheid. Wilt ge heerschen in Indië, heerscht dan zóó. Wilt ge veranderen ... wilt ge hier-en-daar ’n zyteugel in andere hand geven, dan in de hand die den hoofd-teugel houdt ... wilt ge bykoorden afsnyden, onderlynen scheiden van de moederlyn waarvan ze uitgingen ... of—erger nog—wilt gy de onderdeelen van den hoofdteugel dwars-uittrekken ... rechts ... links ... naar-boven ... naar-beneden ... heen-en-weer ... scheef en schots ... [201]zóó, dat de paarden dol worden ... heersch dan NIET! Geef dan uw GEZAG op ... en uw koffi.
Nog eens: sit ut est, aut non sit.
Neen dit stelsel is niet uitgevonden. Als ’t uitgevonden was, zou ’t niet zoo goed wezen. Om dit te begrypen trachte men, met voorbygang van duitenplaterige dagkwestiën, terugtekeeren tot den oorsprong van de zaak. Als by de algebra—die heerlyke logica in kort begrip—hebbe men slechts de opgave uittedrukken in den eenvoudigen vorm.
Wat is die opgave? “Ik wil koffi.” Goed:
“Javaan, ik wil koffi!”
“Dan moet je maar koffi planten, drogen, oogsten, schillen, roosten, malen. En daarna, doe ’r water op, ... naar ik hoor, want ik drink geen koffi, en heb dus geen reden om ze te planten.”
Men ziet dat ik tracht primitief te wezen. Ik spreek van den Javaan, die zelf geen koffi dronk. Nu doet hy ’t. Maar toch is ’t antwoord dat ik hem in den mond leg, niet goed. Gy zegt:
“Javaan, ik wil koffi.”
De Javaan staart u onverschillig aan, wentelt z’n sirie op den rooden lip ’n halven slag om, spuwt, kykt naar de lucht, en wentelt daarna zichzelf om. Want hy lag. En wie hem dat liggen kwalyk neemt, is onrechtvaardig, en vergeet dat hyzelf meestal zou liggen, als hem de nood niet dwong tot loopen, staan of kruipen.
En wie ’t kwalyk neemt dat de Javaan niet antwoordt op de vraag: Javaan, ik wil koffi ... is óók onrechtvaardig, en vergeet dat hyzelf erger zou doen dan niet antwoorden, wanneer die Javaan hem kwam zeggen: “Hollander, ik wil kaas.”
Hoe ’t zy, de Javaan antwoordt niet, en geeft geen koffi.
Daar komt ’n man aan, gevolgd door andere mannen, die allen wat dragen. De een, ’n beteldoos. De tweede, ’n zonnescherm. De derde, ’n lans. De vierde ... ’t doet er niet toe. Genoeg, ze gaan, allen iets dragende, achter den man die niets draagt.
En zie, uw Javaan, die niet antwoordde, die naar de lucht keek, die z’n sirie omwentelde—en zichzelf—richt zich op. Neen, oprichten is ’t woord niet. Maar hy ligt niet meer, dat is waar. Hy hurkt en buigt, en vouwt zich, slaat de handen tegen elkaêr, en houdt ze laag ... laat z’n hoofd neêrzakken op die handen ...
“Wat is dat?” vraagt ge verwonderd. [202]
De man die niets draagt, wenkt. Oogenblikkelyk dagen er van rechts en links gewapende mannen op—neen, gewapend hoeft niet—die u—alweêr op ’n wenk van den nietsdragenden man—aangrypen, binden, mishandelen en ’t land uitgooien.
Daarop gaat ge naar huis! ’t Moet wel. Wat anders? Ge doet verslag aan de Kamer van Dordrecht of, aan de Kamer van Enkhuizen ...
Lieve hemel, ik merk daar dat ik de geschiedenis vertel van de oude “edele” Oost-Indische Compagnie. Des-te-beter!
Ge doet verslag van uw wedervaren aan die Kamer. Daar ’t ’n Kamer is, spreekt het vanzelf dat ze begint met u niet te begrypen, en dat ze daarop verhandelingen houdt over zaken die volstrekt niet dienen tot de zaak. Eindelyk zegt ’n lid:
“Maar, Sieur8 als je in-plaats van den Javaan, die lag en hurkte, eens den man had aangesproken, die ging, en niets droeg? Doe dat eens, groet hem vriendelyk van ons allen, en zeg: “weledele heer, zou je de goedheid willen hebben den man, die daar ligt, te zeggen dat-i-koffi plant ... je mag meedrinken ...””
“Dat ’s ’n idee!” roept de heele kamer van Dordrecht of Enkhuizen.
Nu sla ik honderd jaar over, of meer.
Na wat sukkelen is het u gelukt bevriend te worden met den man, voor wien de liggende Javaan opstond en neêrhurkte. Ge begrypt elkaêr als ... neen, ik wil schryven als Nederlander. Ge begrypt elkaêr wel, maar niet comme deux larrons en foire. Ge begrypt elkaêr als twee heele brave mensen en die samen eene speculatie bespreken.
Wie nu meent dat de Javaan—op dezen oogenblik—tot opstaan, neêrhurken, weer opstaan en koffi planten te dwingen is op andere wyze dan ik meêdeelde in m’n zeer verkorte geschiedenis van de “edele” Compagnie, bedriegt zich.
Ei, en gyzelf hebt gezegd, dat-i zou arbeiden uit vrye keuze, als men hem niet ... [203]
Zwyg, bid ik u ... laat ons Nederlanders blyven, en dus ’t woord niet noemen, dat ge noemen woudt. Ja, dat hèb ik gezegd. De Javaan zal arbeiden uit vryen wil, zoodra hy ... of liever eenigen tyd nadat hy zal verlost wezen van—ik zelf weet niet hoe ik ’t zeggen moet in ’t nederlandsch—nadat hy zal bevryd zyn van—ja, zoo is ’t!—nadat hy verlost zal wezen van ’t ondergààn der nederlandsche deugden. Beter, nederlandscher, kan ik me niet uitdrukken.
Maar zoolang die deugden den Javaan overstelpen met modest genot van ontbering, zoolang die deugden hem alle welvaart doen schuwen uit onbekendheid, alle weelde als schadelyk voor de ziel, alle hebzucht als ’n onmogelykheid ... zóólang zal de Javaan zich niét omkeeren, niet opstaan, niet planten, dan op den wenk van den man, die niets draagt.
Ik hoop dat alle vroegere, tegenwoordige en toekomende Gouverneurs-Generaal my zullen vergeven dat ik hen voor ’n oogenblik tot de automedons maakte van ’t groote voertuig dat Insulinde heet. Ik had die vergelyking noodig om eenigermate aantetoonen hoe—en hoe alleen—’t gezag kan worden gehandhaafd. Maar om de wyze te schetsen, waarop de vruchten van dat gezag worden ingeöogst, heb ik een beeld noodig dat ik zoeken moet in anderen kring dan de stalhouëry.
Gy hebt hoop ik dien hoofdteugel voor den geest, waarvan ik sprak, met al die by- onder- en neventeugels? ’t Is een cat o’ nine tails, vind ik, maar met oneindig meer dan negen staarten. Welnu, verander al die lynen in buizen, zet de twaalf-millioen dunne twintigmaal onderverdeelde by-buisjes op de borst van twaalf millioen Javanen, breng ’n zuiger, ’n flinken stoomzuiger aan op de hoofdbuis, en daarna ... Pomp, pomp, pomp, zeg ik u. Pomp voor den duivel ... en voor Nederland.
Dit is ’t Kultuurstelsel. Men moet ’n Hottentot wezen, of ’n mensch, om ’t niet mooi te vinden. Maar van nederlandsch standpunt blyf ik beweren, dat het overvloeit van de katholieke schoonheid. Sit ut est, aut non sit.
Sit ut est. Het blyve zóó als ’t is. Ja, zóó moet het blyven tot de Javaan ... enz. want we zyn nog zoo ver niet.
Zóó moet dat stelsel blyven. Zóó als ’t beschreven staat. Zóó als de bedoeling was, en tevens zoo als de zeer duidelyk uitgedrukte bedoeling was van den wetgever, van de Indische Staatsbladen.
Maar als ik zeg: zóó moet het stelsel blyven, beweer ik daarmeê niet: de in dat stelsel door slymerige Residenten of onbekwame en luie Gouverneurs-Generaal tusschengeschoven domheden. [204]Die moeten niet blyven. Dáártegen trok ik te velde in m’n Havelaar, en niet tegen ’t stelsel zelf.
Want, op dezen oogenblik, kunnen we dit stelsel niet missen. Het is noodig dit stelsel te behouden, niet omdat het ons koffi geeft, maar omdat het ons GEZAG geeft, en als ’t gezag verloren is, valt er niets meer te stelselen.
De wetgever—ik heb een hekel aan dit woord, maar ik sta nog altyd op m’n nederlandsch standpunt—de wetgever heeft niet bedoeld het gezag-stelsel te geven als iets vriendelyks, iets liefelyks, iets sentimenteels. Er wordt byv. in de staatsbladen niet gesproken van Arkadie. Maar hy heeft, geleid door de opmerking dat tweemaal twee vier is, en dat de Javaan z’n hoofden gehoorzaamt, dat stelsel uitgev ... neen, waarachtig niet. Hy heeft onder woorden gebracht, met name genoemd, en gereglementeerd: wat-i vond. En hy heeft begrepen, voorzien en gevreesd, dat de drang der omstandigheden—de noodzakelykheid—hier-en-daar nadeeligen invloed hebben zou op de algemeene welvaart, en daardoor op de geregelde, practische, voortdurend produktieve werking van dat stelsel.
Dit moet hy voorzien hebben. ’t Kán niet anders. Het is te bewyzen, a priori en a posteriori.
A priori: een buis op de borst, en ’n stoompomp op de hoofdbuis ...
Zelfs geen wetgever is zóó dom, dat-i niet begrypen zou hoe onaangenaam dit voor zoo’n borst wezen moet.
A posteriori: De Staatsbladen vloeien over van menschlievende bepalingen. Een oogenblik! Dit heb ik meer gezegd. Ik citeer myzelf gaarne, als ’t dienen kan om aantetoonen dat ik methodischer ben dan men voorgeeft te meenen, en dat ik niets uitvind pour le besoin de la cause van ’t oogenblik.
Neen, ’k wil niet bladeren in dat boek. Zoek maar op in den Havelaar, lezer, of ik niet reeds daarin gezegd heb, ja, of niet, dat het heele boek overvloeit van bewyzen: dat de bepalingen zoo slecht niet zouden wezen, als ze maar werden gehandhaafd? Dat er zooveel eeden en verzekeringen en betuigingen worden gevorderd: dat men den geringen man beschermen zal! Zie voorts dat allerbelangrykste vyf en twintigste artikel van ’t Regeerings-reglement, dat ik drukken laat op het titelblad dezer brochure. Lees zelf, als gy ze krygen kunt, de indische staatsbladen ... overal zult gy vinden verzachtende, goedaardige, welwillende, menschlievende, beschermende bepalingen ...
O, in menigte. Maar ... [205]
Ze worden niet gehandhaafd.
Dit ziet gy in den Havelaar. Althans dit hadt ge in dat boek kunnen zien, wanneer ’t u om waarheid ware te doen geweest. De Havelaarszaak is geen stryd tegen de wet, maar ’n stryd tegen ’t verkrachten van de wet.
Overal bemerkt men dat de wetgever, de in dit geval zeer bekwame wondheeler die de buizen zetten en besturen moest, medelyden met den patiënt heeft. Gedurig spreekt-i dezen een vriendelyk woordje toe. Gedurig vermaant hy de omstanders—d. i. de personen die hem moeten helpen: de indische ambtenaren—tot kalmte, tot inschikkelykheid, tot zachtheid. Telkens waarschuwt hy tegen overdryving. En overal zegt-i: “Sjt, de lyder wil spreken, we willen hooren wat-i te zeggen heeft.” (”De Gouverneur-Generaal zorgt dat iederen inlander overal de gelegenheid worde gegeven, vryelyk zyn klachten intebrengen. Regeerings-reglement, en alle Indische reglementen. Is dit duidelyk?”)
Maar die omstanders, die onderbuisvoerders, weten dit alles beter. Zy hebben uitgevonden—pour tout de bon: uitgevonden ditmaal—een “geest van ’t gouvernement” die den wetgever onbekend was. Een sleur, die ’t gezagstelsel tot ’n vloek maakt, in-plaats van een zoo mild mogelyk toegepast noodzakelyk kwaad van tydelyken aard, zoo-als ’t anders wezen zou. Een “geest van ’t gouvernement” die ’t schipperen voorschryft als wysheid, het toeknypen van den keel des lyders als politiek. Het “niet-bemoeielyken” van deze of gene Excellentie, als diplomatische courtoisie. Een geest, die—dit beken ik—’t beste middel aangeeft om op den ouden dag heel prettig en kalm te leven van ’n makkelyk verdiend—neen, van een onverdiend—pensioen ... dat de natie gewillig betaalt!
De wetgever—d. i. de in Indië bestaande toestanden, uitgedrukt in de bepalingen—heeft begrepen dat er vóór alles, orde noodig was. Die orde heerscht dan ook. De Javaan moest gewoon gemaakt worden aan gezetten arbeid. Goed. De betaling voor dien arbeid was gering. ’t Zy zoo. Ze kon later stygen, zoodra nederlandsche nood zou hebben plaats gemaakt voor ... deugden van andere soort dan de nederlandsche. Maar de geringe belooning van den Javaan moest hem dan ook inderdaad worden uitbetaald. Hy moest niet worden mishandeld, geplunderd, vermoord. Ook bedoelde de wetgever niet, dat men “klagers” in de rivier zou werpen, om ze te laten afdryven als een “groetgeschenk van de haaien in ’t binnenland aan de haaien in zee.”
Dit alles bedoelde de wetgever niet. Zyn meening—en vooral z’n belang—was niet dat de patiënt bezwyken zou.
Overal blykt dat die wetgever gepoogd heeft het noodzakelyk [206]kwaad van ’n eenvoudig maar praktisch gezag en kultuur-stelsel—dat ik trachtte te karakteriseeren door vergelyking met teugels en buis—zoo dragelyk te maken als maar eenigszins mogelyk was. En al die voorzorgen leveren ’t volkomen bewys a posteriori, dat de toepassers van dit stelsel zeer goed begrepen tot welke misbruiken het zou aanleiding geven. Elke lastgeving tot menschelykheid, bewyst vrees voor wreedheid. Elk voorschrift dat beveelt den Javaan te hooren waar hy klaagt, bewyst dat men op die klachten was voorbereid, en tevens op den onwil om ze aantehooren. Uit elken wenk tot matiging blykt wantrouwen op gematigdheid, en vrees voor overdryving. Elk beschermend besluit of staatsblad, elke menschlievende resolutie, draagt het bewys in zich dat er bescherming, dat er aansporing tot menschlievendheid noodig was.
Al die staatsbladen, al die besluiten en resolutiën kunt ge lezen. Is ’t niet of men in een nabyliggende kamer gedurig op ’n toon van gezag hoort roepen: “Niet te erg! Langzaam en voorzichtig, zeg ik u!” “Spaar hem!” Goed—d. i. ik benoem u tot... enz.—maar belooft eerst by God Almachtig dat ge zult zorg dragen dat hy niet bezwykt—ambtsëed; dat men ’t niet te erg zal maken...
“Niet te erg!”
Wanneer ge zoo-iets gedurig hoort aanbevelen in ’n kamer naast u, dan springt gy op... vergeef me, van een nederlandsch standpunt bezien, richt gy uw blik langzaam naar ’t beschot! en ge roept... vergeef me nog-eens, ge maakt de zeer beredeneerde opmerking:
“Het schynt dat men daar bezig is, iemand stelselmatig “niet te erg!” te mishandelen...
Niet te erg!
G ............ ik geloof ’t graag! Daar wordt iemand gemarteld in die kamer, als men het te erg deed, was ’t gauw gedaan met de koffi.
Alle Staatsbladen nu schryven voor: niet te erg.
Van lamme, luie, pensioenjagende residenten, van vrome, kuische, rustlievende, gewetenlooze Gouverneurs-Generaal spreek ik ditmaal niet. Ik heb me nu eenmaal neêrgebogen tot de kwestie van den dag. Ik spreek dus van ’t Stelsel zoo-als dit is gereglementeerd in de Staatsbladen, en niet over de afwyking van dat stelsel.
Het “niet te erg”—niet erger dan volstrekt noodig is—bepaalt zich niet tot voorschriften van algemeene strekking. Neen, de wetgever heeft begrepen dat er meer noodig was. Ieder kan [207]ambtenaar worden in Indië, maar niet ieder kan ambtenaar worden by ’t binnenlandsch bestuur. De keuze van de beambten die meer onmiddellyk in aanraking komen met den Javaan, wordt geleid door beschouwingen die—ja, ’t is de waarheid!—die fyner zyn, meer omvatten, dieper doordringen, dan er zou noodig wezen voor ’n vader die te beslissen had op ’n aanzoek om de hand van z’n dochter. Daartoe wordt beschaving vereischt, fatsoen, goede manieren, zedelykheid, zachtmoedigheid, verstand, oordeel... kortom—en, om niet te spreken van de noodige kennis, wetenschap en bekwaamheid9—het corps beambten by ’t binnenlandsch bestuur in Indië moet zyn—en is dit ook naar myn overtuiging in veel opzichten—een corps d’elite.
In de vergelykingen—die ik niet loslaat, want straks zal ik ze nog-eens noodig hebben—wil dit zeggen dat de uiteinden der dunne onderbuizen die rechtstreeks in aanraking komen met den Javaan, omzwachteld zyn, en zoo afgerond mogelyk van vorm. Dit wil tevens zeggen, dat de dunne fyne uiteinden der hierarchische splitsing van den gezag-stroom, veerkrachtig moeten wezen, en van een stof die niet te ruw is op ’t gevoel.
Want de wetgever meende, en hy had gelyk:
Dat het gezagstelsel ’n noodzakelyk kwaad is.
Dat het, om te kunnen blyven bestaan zoolang ’t noodig zal wezen, moest getemperd worden door allerlei maatregelen van voorzorg: NIET TE ERG!”
Alle regelen—ho, alle eerste regelen!—van styl, enz. schryven voor, dat men ’n vergelyking niet te lang moet voortzetten. Ik sprak reeds veel van buizen en teugels. En ik zal daarvan nog eenmaal spreken, wanneer wy ...
Daar vliegt op-eens ’n bende toehoorders m’n kamer in, die my op deurwaarders-manier sommeeren om het derde deel van myn preek te leveren, dat achterwege bleef omdat het preêken me verveelde. ’t Is waar: ik had beloofd: eenige beschouwingen die zouden aantoonen “dat het niet juist de vry-arbeiders zyn die den Javaan zullen opvoeren tot vrywilligen arbeid.” O, die tuchteloosheid! O, dat gebrek aan school! O die finale afwezigheid van methode...
Daar, leest! zei ’k tot de derdedeelbegeerige menigte.
Ze lazen, maar riepen: hm! Precies als gy, lezer, op pagina zooveel van den Havelaar, waar ik zoo boos op u werd. [208]
Ze lazen, doch waren niet tevreden. Weêr even als gy, by ’t lezen van zoo menige andere bladzy die ik schreef, maar die ’k niet intrek om uw verstoordheid.
En toen ze gelezen hàdden, riepen ze met ’n eenparigheid van gevoelen, die zeldzaam is by kerkgangers;
“Al wat ge daar zegt, doet niet tot de zaak. Wy eischen ons derde deel, en de executie van de vry-arbeiders. Denkt ge dat wy uw eerste deel zouden hebben ondergaan met geduld, en uw tweede deel met onderworpen berusting, als ’t ons niet ware te doen geweest om uw derde deel?”
Ik werd bang voor al die menschen. Lezer, ge hebt geen begrip van de woede eener menigte die ’t derde deel van ’n preêk vraagt.
Zoo-als altyd, heeft m’n vrouw my uit den nood geholpen.
—Wel zei ze, daar is het!
—Wat?
—Uw derde deel!
—Waar?
—Dáár! Zie...
En ze las:
“De Gouverneur-Generaal houdt ’n teugel in-handen...”
—Ja, dat weet ik wel. Ikzelf heb hem koetsier gemaakt.
Maar ze beweren dat dit het kultuurstelsel aangaat.
—Dan hebben ze slordig gelezen. ’t Gaat het stelsel van gezag aan. Maar hoor verder.
En, na de alinea te hebben uitgelezen waaraan ze begon, sloeg ze wat over, en las:
“Wilt ge veranderen, wilt ge hier-en-daar ’n zyteugel in andere hand geven, dan in de hand die den hoofdteugel houdt... wilt ge bykoorden afsnyden, onderlynen scheiden van de moederlynen waarvan ze uitgingen... of—erger nog wilt gy de onderdeelen van den hoofdteugel dwars-uittrekken... rechts... links... naar-boven... naar-beneden... heen-en-weer... scheef en schots... zóó dat de paarden dol worden...”
—O, ik begryp... riep ik, en ik preêkte:
Geachte Hoorders! Derde deel. Wilt ge dat de paarden dol worden... neem dan Vry-arbeiders. En nu laat ons te zamen...
—Neen, zei m’n vrouw. Uit is ’t nog niet. Ik heb de buizen nog. En ze las: [209]
“Verander al de lynen van de cat o’ twelve million tails in buizen, zet een flinken stoomzuiger op de hoofdbuis...”
—Ik begryp u, riep ik, en preêkte nog-eens:
“Geachte Hoorders. Tweede deel van m’n derde deel. Geef elken aventurier toegang tot de machine, tot de hoofdbuis, tot de onderbuis, tot de kleine nevenbuisjes...”
Sta hem toe dat hy zyn eigen stoommachine doe werken rechtstreeks op de bron...
Vergun hem z’n eigen buizen, z’n eigen primitieve, ditmaal ongezwachtelde buizen...
Van niet te erg is geen sprake meer ...
... vergun hem die buizen, de buizen van de WELEDELE HEEREN DROOGSTOPPEL EN CONSORTEN, te plaatsen op de borst van twaalf millioen Javanen...
Laat hem boren dóór die borst, tot hy ’t hart raakt...
En dan... ja, dan... Pomp... pomp... pomp... voor den duivel... en voor de vry arbeiders... ziedaar uw derde deel! [210]
1 Aan deze brochure wedervaart de hooge eer te worden uitgegeven door denzelfden man die voor het eerst “le Testament du Curé Meslier” doet drukken. Ik beschouw dit als ’n gunstig omen.
Maar dat Meslier wachtte tot-i dood was, voor hy de waarheid verkondigde, neem ik hem kwalyk. (1862).
2 Zie z’n aanteekeningen op den Bybel (1862).
3 Voor hen die zoo gaarne my willen doen doorgaan voor een opposant quand même, voor een wargeest, voor een afbreker, moet het lastig wezen te ontwaren dat ik, nu reeds meer dan twee jaren geleden, na den dood van heer Stolte, van een behouder dus, de verkiezing heb aangeraden van iemand in zynen geest. (1862)
4 Dit wordt inderdaad gezegd in een Haagsch krantje. Den naam van ’t blad weet ik niet. Het is dezelfde courant die m’n heele redeneering over ’t cyfer van wat er wordt gestolen onder één Gouverneur-Generaal die z’n plicht niet doet, zoo triumfantelyk omver gooit met ’n paar regeltjes. Hoe die krant over logica denkt, gaat me niet aan. Maar gissende dat sommige—velen misschien—even als die krant meenen dat ik overdreef, omdat ze belang hebben by die meening, verbind ik my op die zaak terugtekomen. En met genoegen. (1862)
5 Dit zeide hy in de Amsterdamsche Courant van ruim twee jaar geleden, die ik reeds aanhaalde. En hy zeide ’t later dikwyls, maar altyd te-vergeefs. ’t Was te eenvoudig. (1862).
6 Ik weet dat velen die onderworpenheid aanvoeren als ’n bewys voor ’t gevaarlyke om ’n Hoofd te straffen. Hierin ligt ’n dwaling die ik releveeren zal in m’n Ideën (1862).
7 Napoleon op St. Helena.
8 Sieur was de titel waarmee sommige beambten der “edele” compagnie werden aangesproken. Heer, mynheer was hooger. Zie Valentyn. Een dominee was volgens hem ’n heer, geloof ik, en Valentyn was dominee. Voor wien ’t aardig vindt, vertel ik hierby dat ik te Ambon in Valentyn’s huis gewoond heb. Althans op myn huis sloegen al de afmetingen die hy in z’n bekend werk opgeeft als maat van ’t zyne. Ook straat en buurt klopten. Men vindt over ’t geheel in de Molukken veel meer herinneringen aan de oude Compagnie, dan te Batavia of elders op Java.
9 Kennis, wetenschap en bekwaamheid. Lezer, vraag eens een uwer Indische kennissen de instructie voor de Kontroleurs by de Landelyke inkomsten op Java, ter-inzage. Dit is ’n merkwaardig stuk. Het zal u eenig denkbeeld geven van wat er in Indië moet gedaan worden om de zaken gaande te houden. (1862)
O, gy wien ’t inderdaad in deze zaak om waarheid te doen is, veroordeel de wyze niet waarop ik die waarheid trachtte te uiten. Bedenk hoe ik begon met de verklaring dat de kwestie over VRYEN ARBEID geen kwestie is. Bedenk dat er ’n eigenaardige betoogtrant vereischt wordt tot het bewyzen van zaken, die alleen daarom bewys noodig hebben, omdat ze gedurig—en met opzet!—worden gesteld in valsch licht. Men betoogt niet het bestaan der zon... men toont de zon. En waar dit niet baat, blyft ook den meest ernstigen beschouwer niets over dan de geesel van sarcasme.
Maar dikwyls ligt er droefheid in spot, en de vlym der satire wondt niet naar-buiten, voor ze ’t eigen hart griefde waarin die satire geboren werd. Jazelfs, waar dat hart goed is, moet er véél geleden zyn, en làng gedragen, voor dit laatste, maar scherpste, wapen zich keert naar uitwendigen vyand.
Zulke smart heb ik bedoeld, toen ik sprak van den “menschenvriend, die vurig belangstelt in het welzyn zyner medemenschen. Die beurtelings hoopt en vreest, by ’t gade-slaan van elke verandering. Die zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en van verontwaardiging gloeit, als hy ’t ziet wegdringen en vertrappen door wie—voor ’n oogenblik slechts, naar we hopen—sterker zyn dan schoone denkbeelden.”
Op die smart doelde ik by ’t aanhalen van “den wysgeer die van uit z’n cel aan ’t Volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat z’n stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers.” Toen ik sprak van “SOKRATES, zoo bitter bedroefd by ’t drinken van den giftbeker, niet omdat hy dien ledigen moest, maar wyl hy zich ’n bederver der jeugd hoorde noemen, en ’n verachter der goden.”
Die droefheid heb ik bedoeld by ’t noemen van “den Christus die zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt dat het niet gewild heeft!”
“Zulke kreten van smart—vóór giftbeker of kruishout, heb ik gezegd—vloeien niet uit ’n ongedeerd hart. Dáár moet geleden zyn, dáár is ondervonden!”
En lezer, hebt gy ’t recht aanmerking te maken op den toon van iemand die tot u sprak op allerlei wys... en altyd te-vergeefs? Reeds in den Havelaar zeide ik, dat m’n boek zoo bont was wyl ’t ’n staalkaart wezen moest, opdat ik, die sedert jaren [211]gezocht had naar den toon die verstaan wordt en begrepen, weten zou in ’t eind, hoe ik moest spreken om ingang te verschaffen aan de waarheid.”
Hebt gy ’t recht te klagen over wanklank, gy die zelf de snaren van m’n gemoed hebt ontstemd? Gy die de muziek myner ziel hebt beantwoord met nog snydender wanklank dan natuurlyk sarcasme, met ’n oneerlyk mengsel van gejuich en lauwheid, van niet verdienden smaad en verraderlyken lof?
Maar, ook vóór dien tyd... ik vraag u—en meermalen nog zal ik dit vragen—welke fouten van voordracht zyn er in den brief aan den afgetreden Gouverneur-Generaal, dien ik u te lezen gaf? Welk voorwendsel levert u dát schryven tot niet-begrypen, tot niet weten, tot weigering van rechtspraak? Wat antwoordt gy, als men na ’t lezen van dien brief vraagt: “zou ’t dan toch wáár zyn, dat andere zaken behoorden onderzocht te worden, dan de Vry-arbeiderskwestie waarmede men zoo lang reeds ons bezig-houdt? Zou ’t wáár zyn dat er ’n booze geest van bederf rondwaart, die z’n ziektegevenden adem heenblaast over onze huishouding in Indië? Zou ’t wáár zyn wat er staat in dien brief, die nooit weersproken is, en nog minder wederlegd? En wanneer dat alles waarheid is...
Ja, dat is de waarheid. En óók waarheid is de gevolgtrekking die hieruit onmisbaar voortvloeit:
er is verrotting in den staat, en de naam van die verrotting is LEUGEN.
Of meent ge dat er geen verband is tusschen de Havelaarszaak en de kwestiën van den dag! Dit verband is nauw, innig. Maar ’t is geen verband van eenheid of gelyksoortigheid... ’t is verband door tegenstelling.
De Javaan wordt mishandeld. De Havelaarszaak heeft aan die waarheid ’n lichaam gegeven, en een naam die tot de Geschiedenis behooren zal. Maar de “kwestiën van den dag” worden thans nog, als vóór den Havelaar, gebruikt om de hoofdzaak te bedekken, te verbergen, te smoren... dat is: om het volk van Nederland te bedriegen.
Daarom moest ik, vóór ’t behandelen der zaak die ik uitdrukte op den titel, beginnen met de aantooning hoe men opzettelyk vermeed de hoofdzaken te noemen, en tevens van de onwaardigheid dergenen die, tot spreken geroepen, zich voortdurend schuldig maken aan misdadig zwygen. Ik moest met ruwe hand—hoe kon het anders?—maskers van deftigheid afrukken, en hier-en-daar ’n opperkleed scheuren, dat in wyde magistrale plooien nietigheid bedekte—of dikwyls erger nog—MISDRYF. [212]
Want leugen te geven, of leugen te steunen door zwygen, waar men geroepen is te spreken voor de waarheid, is misdryf.
Welk vertrouwen kan men schenken aan Ministers, Kamerleden, Dagbladschryvers, aan allen die zich moeien met de publieke zaak, wanneer ze by-voortduring met kunstmatige angstvalligheid vermyden die zaak te behandelen van den kant, waar ze het meest gevaar loopt? Welke oprechtheid, welke zuiverheid van bedoeling kan men veronderstellen in publieke mannen, die hun yver, hunne kunde, hun talent besteden aan ’t behandelen van de onderdeelen der volksbelangen—en dikwyls zelfs aan deze niet—terwyl ze met opzettelyk verzuim niet gewagen van de vreeselyke katastroof die het Volk te-gemoet gaat ...
Indië zal voor Nederland verloren gaan, met of zonder Kultuurstelsel, met of zonder Vry-arbeid. Mèt dien vryen arbeid spoediger nog, maar verloren gaan zal ’t zéker, als Nederland niet zorgt dat den Javaan recht wordt gedaan.
Dit is de kwestie, de ware kwestie van den dag! Dit is dus de kwestie, Nederlanders, waarover niet wordt gesproken in uw dagbladen, niet in de redevoeringen uwer Kamerleden, niet in de programmen uwer Ministers.
Ik weet wel dat de partymannen beweren dat hun systeem—och arm!—de hoofdzaak insluit. Ik weet hoe by-voorbeeld de voorstanders van Vryen-arbeid voorgeven—en sommigen misschien inderdaad gelooven—dat de arme Javaan zoo byzonder zou gebaat worden door ’t triomfeeren van hun stelsel. Maar deze dwaling berust op ’n woordspeling die al zeer gemakkelyk valt optelossen.
Het Stelsel van gouvernements-kultuur schryft arbeid voor. Men noemt de daaruit voortvloeiende werkzaamheden van den Javaan: gouvernements-arbeid, gedwongen arbeid, dwang-arbeid. En die benamingen zyn juist.
Toen het denkbeeld ontstond dat de Javaan ook zou kunnen worden te-werkgesteld op andere wyze, moest er voor die andere wyze een naam bedacht worden, die haar onderscheidde van de gewone. Er was een tegenstelling noodig. Tegen-over gouvernements-arbeid vond men natuurlyk het woord: particuliere arbeid. En ook deze uitdrukking is juist. Maar het werk van den Javaan voor ’t gouvernement droeg nog andere namen. Ook dáártegenover moesten passende uitdrukkingen gevonden worden, en alzoo is onze taal en de kring onzer denkbeelden verrykt met de woorden: vry-arbeid en vrywillige arbeid, woorden die gemak geven in ’t gebruik, maar tevens aanleiding tot groot misverstand. Aan dit misverstand, Nederlanders, hebt gy te wyten dat het mogelyk geweest is dien Vry-arbeid te maken tot de DUITENPLATERY van den dag. [213]
Want: van vryheid, van vrywilligheid is geen spraak by den arbeid dien de Javaan verricht voor ’n particulier. “Die Javaan staat niet op, plant niet, oogst niet, dan op den wenk van den man die niets draagt.” Waar die wenk gegeven wordt, moet zulk ’n Hoofd daartoe genoopt zyn door oorzaken, die, als ze uitgingen van het GOUVERNEMENT, duidelyk beschreven staan in de Indische Staatsbladen, de uitgewerkte compendia van de “boodschap der “edele” kamer te Dordrecht... of te Enkhuizen” en van het menschlievende, of althans voorzichtige “NIET TE ERG.” Maar wanneer de oorzaken die het Javaansche Hoofd tot den onmisbaren wenk bewegen, uitgaan van ’n PARTICULIER, dan staan ze nergens beschreven, en behouden hare werking tot op de de uiterste zeer vèr liggende grenzen:
Het produkt van deze drie enorme faktoren noemt men met leugenachtigen schoolklank: VRYWILLIGE ARBEID.
By gouvernements-kultuur is contrôle mogelyk. Waar die contrôle ontbreekt—zoo-als meestal het geval is—door begeerte om te schipperen... door misdadige gemakzucht... door vrees voor ’t bemoeielyken van ’n tragen Landvoogd die niet wil beroofd worden van z’n onkunde, dat vurig bemind voorwendsel om zich bezigtehouden met niets doen... daar is dit alles wel treurig en noodlottig, maar... de contrôle zou toch kunnen worden uitgeoefend, àls er eens ’n Gouverneur-Generaal benoemd werd, die besef had van zyn plicht, en tevens de gaaf om dat besef optewekken en levendig te houden by anderen. Dan immers zou er kunnen gezorgd worden: “dat de Javaan het zyne ontving, al is ’t dan ook wat weinig.”
Maar als men dien Javaan overlevert aan PARTIKULIEREN IN COMPLICITEIT MET DE HOOFDEN, vooral met de lagere Hoofden... dan is geen Contrôle mogelyk, ook al vond men ’n Gouverneur-Generaal die z’n plicht deed.
Ik beweer dit alles uit volle overtuiging; maar erken dat dit niet voldoende is. Om alzoo die overtuiging meetedeelen aan anderen, begin ik met de vraag of ’t die anderen om waarheid te doen is? By de meesten is dit naar m’n treurige ondervinding het geval niet, en waar ik voel stryd te voeren tegen een door eigenbelang voorgeschreven parti-pris, geef ik redeneeringen in den smaak myner parabel over den heiligen Dionysius, of der vergelyking van het droogstoppelig perspomp-systeem. Wie geld wil bekomen dóór den arbeid des Javaans, in stee van waarheid [214]over den arbeid des Javaans, zal m’n geschryf zeer leelyk vinden, en dit kan ik niet helpen.
Maar wèl heb ik gewonen, ernstigen betoogtrant ten-beste voor aanhangers van het vry-arbeidersstelsel die, ter-goeder-trouw verleid door den klank vry, meenen een edele zaak voortestaan. Ik ontsla me dus geheel-en-al van de tegenstanders wier oordeel over de zaak geput is uit hun eigen geld-opbrengende ondervinding. Men zou ’n held moeten wezen, grooter dan er eenmaal in de eeuw voorkomt, om ’n stelsel aftekeuren waaraan men zonder veel moeite een belangryk vermogen te danken had, of waaruit men hoopt zulke voordelen te behalen.
Dus spreek ik tot en over de voorstanders ter-goeder-trouw...
Welnu ... ze zyn BEDROGEN.
En hier wellicht zal men inzien waarom ik by ’t schryven dezer brochure, zoo lang, zoo vaak, en zoo krachtig naar ik meen, ben opgestaan tegen leugen. De leugen heerscht overal, en ook hier heeft ze sommigen op ’n dwaalspoor gebracht.
Hoe is deze leugen geboren, hoe is ze gevoed en opgegroeid? Ze is geboren:
1.) Uit het belang der particulieren, om den door omkooping verkregen dwang geheim te houden.
2.) Uit gelyk belang van de Hoofden, vooral van de lageren waarmeê de particulier meer in aanraking komt.
3.) Uit de onderworpenheid van den Javaan, die niet klaagt voor-i daartoe wordt gemoveerd door de zeldzame zekerheid dat z’n klacht niet zal worden bestraft als misdryf. (Zie den Havelaar, die nooit weêrsproken is.)
Hoe is ze gevoed en opgegroeid?
1.) Door plichtverzuim der Residenten:
a. plichtverzuim, sans phrase.
b. plichtverzuim om hoftemaken aan ’n Gouverneur-Generaal die vryarbeiderig is: pour se donner un genre.
c. plichtverzuim uit nòg grover eigenbelang ... om te deelen in de winst.
2.) Door plichtverzuim van ’n Gouverneur-Generaal die al deze dingen niet begreep, omdat-i met kommiesachtige bekrompenheid en met verwaarloozing zyner hooge roeping, zich vergenoegde met papieren waarheid, dat is: met ONWAARHEID.
Weder alzoo is onwaarheid, weder is leugen de hoeksteen van [215]’t roofgebouw. ’t Is alweer uit LEUGEN dat de noodlottige dwaling ontsproot, die hier ’t Volk prys-geeft aan gemaakte agitatiën, ginder aan wanhoop, en overal den naam der Nederlandsche natie aan schande.
En wie er twyfelt ... wie meent dat de arbeid van den Javaan voor particulieren, wèl vrywillig geschiedt... wie nooit, als ik, met eigen ooren hoorde, hoe zulk ’n particulier het Javaansch Hoofd inneemt, omkoopt, bederft met zoet walgelyk gevlei, met aandeel in den buit... wie ’t nooit zag, als ik, met eigen oogen, hoe de particulier zich veroorlooft den werkman die zoo zielverkoopig hem “geleverd” werd, aantezetten, voorttezweepen, te mishandelen... wie zonder dit te hooren of te zien, niet in-staat is deze waarheden a priori afteleiden uit de drie gegevens die ik zulke enorme factoren noemde... wien ’t ontbreekt aan menschkunde in ’t eind... dien zal ik zeggen.
Als meermalen wend ik my tot u, Mr. Albertus Jacobus van Twist, oud-Gouverneur-Generaal, vertegenwoordiger des Volks!
Ik wend my tot u, zoo-als ik by opstand of beroering den belhamel vóórriep, om niet door algemeenheid der toespraak te doen leiden tot verzwakking van indruk.
Ik wend my tot u, Mr. van Twist! Ik verneem dat gy in die onzalige, vervelende, geheel beneden hare roeping staande Tweede Kamer, eenige provincieleden sleeptouwt, die uw koelheid nemen voor ernst, uw droogheid voor wysbegeerte, uw styfheid voor standvastigheid, uw zondeloosachtigheid voor deugd.
Tot u wend ik my, Mr. van Twist, om u te zeggen dat ik voor ’n groot deel getuige ben geweest van het smeden der leugens waarmede men u heeft bedrogen. Ik heb den glimlach over uw domheid op de lippen gezien van henzelf die zoo gretig van die domheid gebruik maakten. Ik heb u bestudeerd toen gy in den val liept, en ik was nog te naïf om te weten—zoo als ik later ontwaarde—dat ge niet beter verdiendet. Dat men u leugens gaf, hoorde ’k en zag ik. Maar ik meende nog dat gy waarheid begeerdet.1
Vele werken die men u voorstelde als tot-stand gebracht door vrywilligen arbeid, zyn uitgevoerd met den meest onmenschelyken dwang. [216]
Zoodra ik het goedvind, zal ik zeggen welke werken, wáár en hoe. En ik zal ’t bewyzen. Reken daarop.
Misschien zal ik daarby, met niet meer dan drie of vier woorden, aantoonen hoe de geheele tegenwoordige kwestie met den heer Bekking—van beide kanten—nooit by den waren naam genoemd is.
Ook in die zaak speelt leugen de hoofdrol.
En gy, Mr. van Twist, die aan het hoofd schynt te staan van de Vry-arbeidersparty, dat is: van de clique der vry-arbeiders, gy die vrywilligen arbeid predikt voor den Javaan, en niet vrywillig den arbeid volbracht, dien ik u aanwees als voorgeschreven door eerlykheid, plicht en eed ... ik veroordeel by dezen uzelf tot dwangarbeid. Ik sla u het juk van mynen geest om den nek, en span u in het tuig van den ploeg waarmee ik de harde korst opscheur van domheid en vooroordeel. Ik zweep u voort met den geesel myner verontwaardiging ...
En ik zal voortgaan dit te doen, tot uw naam, en het gemis aan denkbeelden dat gy vertegenwoordigt, den Volke zal wezen tot ’n braakmiddel.
“Die brochure is excentriek ...”
Zoo noemt ’n pestwalm de stoommachine die een modderpoel leêgmaalt, en hem komt storen in z’n verdelgingswerk.
Pestwalm? Ja. Want er is verrotting in den staat!
Op... op, gy weinigen, die nog niet geheel zyt verleugend!
Op, jongelieden die nog uw hart voelt kloppen voor het goede! Op ... op, gy die nog niet hebt verleerd te gloeien van verontwaardiging by ’t aanzien van het booze!
Op, vrouwen, die moeders zyt van ’n volgend geslacht dat schaamte zal voelen over ’t vorige!
Op, meisjes, die bestemd zyt moeders te worden!
Gy, jongelingen, gy vrouwen, gy meisjes ... ge zyt MENSCHEN.
Men zegt u dat ge ’t niet zyt. Men behandelt u als-of ge ’t niet waart. Men dwingt u het niet te zyn ...
Maar ik zeg u: Ge zyt menschen. Op u rust menschenplicht!
Die plicht schryft voor: Streven naar waarheid.
En overal heerscht LEUGEN.
Op dan! Ten-stryde tegen den leugen! Op, ten-stryde! Op, ter overwinning! Op, tot het byeenroepen, tot het ordenen, tot het wapenen van de Derde party.
Ja ... en nu aan m’n Ideën.
Amsterdam, 25 Jan. 1862. [217]
1 Het is op dien oogenblik, het is in de toen by my bestaande meening: dat de Heer van Twist waarheid WILDE, dat ik me voornam hem waarheid te geven. Uit dat voornemen is de Havelaarszaak voortgekomen. Men leze over dit gedeelte der geschiedenis myner denkbeelden de indrukken die Havelaar bezielden by ’t aangaan van den stryd waarin hy meende een bondgenoot te hebben. (1862.)
Ruim elf jaren zyn verloopen, sedert ik deze brochure tegen Vryen-Arbeid—d.i. tegen het overleveren van den Javaan aan de hebzucht van aventuriers uit alle windstreken—in het licht gaf.
Ook een tweede stuk van gelyke strekking is reeds drie jaren oud.
Van wederlegging myner beschouwingen is me niets gebleken.
Immers het is geen wederleggen, indien men—gelyk door ’n verslaggever in de N. Rotterdamsche Courant geschied is—myn persoon tracht te verguizen, en de door my aangewende gronden voorbygaat, of juister gezegd, indien men zich aanstelt als-of men de gegeven wenken niet begrepen heeft.
Ook kan ik den rang van wederlegging niet toekennen aan geschriften die ten-duidelykste blyk geven dat de auteurs het verschil niet kennen tusschen eigenlyk gezegde Koloniën, en officiëele Etablissementen, Settlements, Factoryen, Vestigingen, of hoe men dan ons dominium in Indië gelieft te betitelen. Eene Kolonie van Nederlanders is Insulinde niet! Zy die dit uit het oog verliezen en toch over de zaak meespreken, doen denken aan den dwaas die ’n schaakparty aanvangt, zonder den naam der stukken te kennen, waaruit kan worden afgeleid dat hy niet zeer vertrouwd is met den loop daarvan, en nog minder met de fynheden van ’t spel.
Maar ons Publiek is nu eenmaal niet gewoon zulke dwazen het zwygen opteleggen. Door ’t lezen van allerlei ontuig heeft men ’t lezen verleerd, en meent iets vernomen te hebben—en geleerd misschien—wanneer ’n auteur redelyk weet omtegaan met de frazen van den dag. “Menschenrecht, vrye-arbeid, verfoeielyk dwangstelsel, liberalismus ...
Wel zeker! Dus moet de Javaan arbeiden ten-behoeve van zwendelaars, bankroetiers, industrieele vrybuiters uit alle hoeken van de wereld.
De Weledele Heer Droogstoppel wil wel zoo!
En de bemanning der amerikaansche whalers ook! Wie zou z’n armzalig leven willen doorbrengen op zee, met de kans op ’n weinig spermaceti, wanneer daar in de nabyheid, door de menschlievende Nederlandsche Natie ’n half werelddeel wordt te harpoeneeren en te villen gegeven? [218]
Zoowel in deze brochure als in de later geschrevene, meen ik te hebben aangetoond dat de geheele zoogenaamde kwestie berust op ’n woordspeling. En tevens dat de daaruit voortgevloeide dwaling voedsel heeft gekregen door de behoefte van sommigen aan ’n leus. De meesten van die heeren zyn uitmuntend geslaagd. Maar ze hebben de Natie zeer veel gekost. Indien men den heer van Hoevell, oogenblikkelyk na z’n verbanning uit Indië—waar hy zich ten-eenen-male onbevoegd opwierp als voorganger—staatsraad met ’n behoorlyk inkomen had gemaakt, zou er veel geld en leed bespaard gebleven zyn. De kans dat in dit geval een ander de Natie was komen begoochelen met klank, ware gering geweest. Bekwaamheden als van den heer van Hoevell zyn zeldzaam.
Ook had de ware economie voorgeschreven de bemoeienis van den millionair Fransen van de Putte aftekoopen met ’n paar ton ’s jaars, voor-i zyn in Indië op den Javaan veroverd fortuin, in de schaal kon leggen, waarop Javaansche belangen zouden gewogen worden door Nederlandsche économie philantropique. Dit heeft men verzuimd, en hiervan is thans de domme en misdadige—jazelfs geldverslindende—oorlog met Atjin, een der middelyke gevolgen! Me dunkt toch dat ieder met gewoon verstand begaafd persoon had kunnen voorzien, hoe schadelyk het werken moest, de hoogste belangen van den Staat toetevertrouwen aan een man zonder bekwaamheid, zonder antecedenten die van studie getuigen, en zonder anderen waarborg voor integriteit, dan de zeer negatieve van ’t snel ryk-worden.
Nederland zal gestraft worden op de plek waar ’t gezondigd heeft. Door geld liet zich de Natie verblinden, met geld wordt de aanbidding van den Mammon geboet.
De inwendige gronden waarom iemand als Fransen van de Putte, in zyn zonderlinge positie gedreven werd tot de misdaad der oorlogsverklaring aan Atjin, zyn niet moeielyk optegeven. De man moest, om niet niemendal te zyn, zich toetakelen met ’n air-Louvois. Ook Prud’homme wilde iets wezen, en zou zeker dezen of genen oorlog hebben uitgedacht, als hy ’n land had kunnen vinden, krankzinnig en onzedelyk genoeg om hem aan ’t hoofd der zaken te stellen. Maar de goeie Prud’homme heeft deze chance niet gehad, omdat-i verzuimde zich by-tyde te laten geboren worden in ’t verrot Nederland, waar men ieder gebruiken kan die geld heeft, onverschillig hoe ’t gewonnen is.
Er begint te blyken dat deze Mammon-dienst de wysheid bedriegt, en dat de aanbidding van ’t gouden kalf ’n zeer dure eeredienst is. En nog spreek ik niet van de ruim zeven millioen, waarop de oorlog met Atjin ons thans reeds te-staan komt. Dit is een kleinigheid, vergeleken by de finantiëele gevolgen van het kibbelen over Vryen-arbeid, en de daaruit voortgevloeide [219]noodlottige verslapping van ons gezag in Indië. De tyd nadert, waarop wy met het grootst genoegen afstand zouden doen van alle aanspraken op Atjin, en des-noods van geheel Sumatra, indien we tot dien prys slechts Java mochten behouden. Ja, al moesten wy ’t behoud van die eene melkkoe betalen door ’t opgeven van àlle andere bezittingen in den archipel, dan nog ...
Maar dit kan niet. Het zoogenaamd Nederlandsch Indië gelykt ’n glastraan die by de geringste breuk tot stof verbryzeld wordt. Ons gezag in die gewesten—een kunstwerk!—is niet bestand tegen de minste onhandige aanraking. Wie daarmee niet weet omtegaan—waartoe noodig is: diepe kennis van speciale toestanden, wysgeerige algemeenheid van blik, en ernstige wil om wèl te handelen—zal dat Gezag doen uiteenspatten. Waarlyk, Nederlanders, gy vergist u in de meening dat de eerste de beste die brutaal genoeg is, niets zynde, zich uittegeven voor iets, bekwaam wezen zou aan het hoofd te staan van een zoo fyn bewerktuigd organismus als ons bestuur in Indië! Wanneer dit zoo gemakkelyk ware, zou ieder land, ieder duitsch vorstendommetje—ja waarom niet elk particulier?—zich de weelde aanschaffen, ryke overzeesche provinciën te bezitten. Noch het verkrygen, noch het behoud van zulke zaken kan men gevoegelyk opdragen aan kwae-jongens, wier eenige verdienste bestaat in plompe baldadigheid en ’n beetje zakgeld.
Het schermen met de leus: Vrye-Arbeid voor den Javaan, is onoprecht. Zelfs van Hoevell en Fransen van de Putte, hoe onbekend dan ook met inlandsche toestanden—tegenover my zullen die heeren dit toch niet loochenen?—zelfs zy zyn evenzeer als ik overtuigd dat hun zoogenaamd principe dien aangaande slechts voorgewend is.
Het bewys?
Waarom liet zich de uitstekend bekwame heer van Hoevell niet minister maken, toen de clique waartoe hy behoorde, op ’t kussen kwam, en genoeg invloed bleek te hebben om hem te doen benoemen tot wèl-bezoldigd lid in den Raad van State? Dan immers had hy met één pennestreek die vervloekte dwang-cultuur kunnen afschaffen.
En waarom deed dit niet de Minister Fransen van de Putte?
Ze durfden niet!
Zoo goed als ik wisten zy dat de openstelling van ’t Binnenland, het sein zou wezen tot oogenblikkelyke vernietiging van ’t Nederlandsche gezag.
Ik beroep me te dezer zake op m’n tweede brochure, om nu alleen te doen in ’t oog vallen hoe weinig logische en moreele integriteit er te wachten is van mannen die op zulke wyze het voorgewend algemeen belang gebruiken als voetbank om opteklimmen tot het hunne. [220]
Doch Nederland wilde dit zoo! Drie drukken van deze eerste brochure over Vryen-arbeid zyn uitverkocht, en toch is de fortuinmaker van de Putte, op dezen oogenblik voor den tweeden keer Minister van Koloniën. Toch zit nog altyd de plichtvergeten Duymaer van Twist in de Eerste Kamer meetespreken over Indische zaken! Toch meent men nog altyd dat het er iets toe doet, of men in den Haag deze of gene wet al dan niet bekrachtigt!
De hoofdzaak, de eenige ware hoofdzaak, Nederlanders, is dat er niet geroofd en gemoord wordt. En dat ge niet eereposten opdraagt aan hen die roof en moord in bescherming namen. Verandering der wetten is van later zorg. De wetten waren zoo slecht niet. En al ware nu zoo’n van de Putte in-staat béter wetten voortestellen—wat weet hy daarvan?—ik vraag u wat dit baten zou, zoolang gy premiën blyft betalen op ’t verkrachten van de wet? De geheele toestand van ons Indië op dit stuk wordt vry zuiver gekarakteriseerd door de volgende passage uit ’n Kölnische Zeitung in het laatst van ’t ’70, die ik ter overweging aanbeveel.
Neulich empfing der Kaiser von Russland eine Deputation der Petersburger Kaufmannschaft. Bei dem dehnbaren Begriffe eines Kaufmanns nach russischem Rechte war die Zusammensetzung der Deputation eine sehr gemischte. Der Kaiser beruhigte die Deputation über ihre Wünsche, welche die inneren Reformen betrafen; “schliesslich”, meinte der Kaiser, “werden viele eurer Wünsche erledigt in dem neuen Bankerott-Reglement”.—“Väterchen Czaar (Tsaa batjuschka),” sagte einer der Deputirten, “wird das neue Bankerott-Reglement nun ordentlich ausgeführt werden (badut li jewo ispolnatj)?”—Was willst du damit sagen?” fragte der Kaiser.—“Ich meine nur” versetzte der Deputirte des Handelsstandes, “wenn man es richtig ausgeführt hätte, so war ja eigentlich auch das alte Reglement ganz gut (tak i stary ustaw byl chorosch)!” Diese einfache Antwort beweist, dass Russland etwas ganz Anderes Noth thut als Schiffe auf dem Schwarzen Meere und neue Eroberungen.
Zoo ook heeft ons ongelukkig Nederland behoefte aan geheel andere zaken dan zoogenaamd-politieke kwestiën, en ’n oorlog met Atjin! Maar ook dit heeft men gewild! Juist nu ’n jaar geleden—bytyds alzoo!—heb ik in myn “Brief aan den Koning” gewaarschuwd. Noch hy noch de Natie heeft willen luisteren. Zal ’t op-den-duur zoo gaan met m’n vermaningen over den leugen van Vrye-Arbeid?
De oorzaak van ’t in den wind slaan der wenken die ik herhaaldelyk gaf, is me zeer wel bekend. Te veel personen zouden er schade by hebben, indien de invloed dien ik uitoefen, officiëel [221]gestempeld werd tot gezag. Velen weten uit de laatste bladzyden van m’n “Een-en-ander” wat hun in dat geval zou te wachten staan. Ze zyn er zoo bang voor, dat zelfs stukken van myn hand die schynbaar niet in ’t minste verband staan met zaken van rechtstreeksch-politischen aard—dit laatste woord nu in bekrompen zin gebruikt—terstond zooveel mogelyk moeten worden verkleind. Zie byv. de komisch-wanhopige pogingen van den N. Rotterdammer om m’n Vorstenschool van de baan te dringen. Dit blad heeft volkomen gelyk... in ’t pogen. Van de Putte en Vorstenschool kunnen niet te-gelyker-tyd “mooi” gevonden worden. Of ’t één, òf de ander is ’n prul. De lezer kieze, en voor ’t minst dat-i mede-aandeelhouder is in zoo’n krant—of in zóó’n ministerie!—geef ik hem den raad zich aan van de Putte te houden.
Ja, ik ken de oorzaken van dat doodzwygen en voorgewend minachten myner waarschuwingen. Maar ik wil even stellen dat ik ze niet kende, om aanleiding te hebben tot het doen van eenige vragen.
Van-waar, o Nederlanders, dat ge waarde hecht aan de meening van personen die uit die meening voordeel putten, en geen acht slaan op de opinie van iemand die zich opofferde voor z’n beginselen?
Ik beweer geenszins dat dit offer op-zichzelf juistheid van inzicht bewyst, doch wèl pleit het voor oprechtheid en integriteit, dunkt me. Ook wanneer al m’n stellingen valsch waren, dan nog had ik aanspraak op den eerbied dien ieder schuldig is aan overtuiging, eene eigenschap, die by m’n tegenstanders—zie blz. 46—te-vergeefs gezocht wordt.
Doch niet hierom alleen noem ik m’n Publiek oneerlyk. De meeste verschynselen van politieken en socialen aard die op dit oogenblik topics leveren aan hoofd-artikelschryvers, zyn door my lang te-voren aangekondigd. Van-waar dan op-den-duur de linksche huichelary, als-of men myne voorzeggingen geen aandacht waard keurde? Niet om-mynent-wil klaag ik hierover. Tegen ieder, als ’t moet, en tegen àlles, zullen myn woorden doordringen. De herdruk myner werken is hiervan een onwederlegbaar blyk. Ik maak de opmerking in ’t belang van henzelf die meenen my te kunnen smoren met zoo’n onnoozel taktiekje.
Is ’t wáár of niet, dat ik waarschuwde tegen den dommen en misdadigen oorlog met Atjin, op ’n oogenblik toen slechts aan ’n zeer klein deel der Natie dat Rykje by naam bekend was?
Is ’t waar of niet, dat reeds nu in ’t Hoogerhuis van Engeland—door Lord Stanley—die oorlog is aangegrepen als ... voorwendsel om òns in den steek te laten, wanneer wy worden aangevallen door ’n machtiger buurman? En dat ik dit in letterlyke bewoordingen in myn bekenden “Brief aan den Koning” voorspeld heb, toen ’t nog tyd was de beoogde wandaad te voorkomen, [222]door ’t wegjagen van den Minister die zoo’n schandelyk spel speelde met de belangen van Nederland?
Is ’t wáár of niet, dat ik voor tien jaren reeds, den raad gaf acht te slaan op den toestand van den werkman? (Tweede bundel Ideën.)
Is ’t wáár of niet, dat ik in dienzelfden bundel de ledigheid tentoonstelde, èn van ’t zoogenaamd modernisme op theologisch, èn van de Thorbeckery op politisch gebied?
Is ’t wáár of niet, dat ik gedurig in de Ideën, en zelfs reeds in dit boekje—zie blz. 65— aantoonde hoe weinig goeds er te wachten was van onze Kieswet in ’t algemeen, en van de daaruit voortgesproten Tweede Kamer in ’t byzonder?
Is ’t wáár of niet, dat ik in al m’n werken de malaise voorspeld heb, die thans in Nederland heerscht? En de gezagverslappende verwarring in Indië?
Is dit alles wáár of niet, Nederlanders?
Waarom dan by-voortduring u aangesteld als-of ge myne inzichten de moeite van ’t overwegen niet waard keurt? My smoort ge daarmee niet. Ge smoort met zulke kinderachtigheid uzelf en uw eigen belang. Eéns toch moet de gevreesde Bogowonto worden overgetrokken, en ’t zal u weinig baten dat oogenblik uittestellen tot na ’t verslyten van nog ’n paar dozyn van de Putte’s of dergelyken.
Wie, in-weerwil van dit alles, zich wil blyven houden als-of hy myne werken niet kende, mag z’n gang gaan. Ik ontzeg niemand het recht onkundig te zyn, mits men my ’t recht gunne die onkunde aan den dag te brengen, en het Volk daartegen te waarschuwen.
M’n aandacht werd dezer dagen getrokken door zekere beweringen van den heer de Bruyn Kops, die in het voorbericht by den vyfden druk zyner...
’n Oogenblik, mynheer Kops! In die “Beginselen van Staathuishoudkunde” komt geen enkel denkbeeld voor, dat economisch-politisch-industrieel gesproken, het uwe is. Vergeef my uit ’n staathuishoudkundig oogpunt—myn en dyn!—deze opmerking. Ik moet ze wel maken, ik die ook in “beginselen” doe, en op de wereldmarkt m’n eigen meestal zeer duur betaalde denkbeelden tracht aan den man te brengen. De concurrentie met ingesmokkelde waren is ... wel niet moeielyk—zoo heel diepdenkend als gy schynt te meenen, zyn de Stuart Mill’s waaruit uw wyshedens geput worden, eigenlyk niet—maar ik zou het toch billyk vinden, uit ’n economisch-politisch-industrieel oogpunt alweer, dat ’n origineel niet te concurreeren had met zulke al te goedkoope kopiën. Worden de “werken” van die soort alleen gelezen door ’n publiek dat noch fransch, noch duitsch, noch engelsch, noch [223]italiaansch verstaat? Dan heb ik er nagenoeg vrede mee, en wensch uw boekjes goed succes.
Maar ik heb géén vrede met sommige zinsneden uit het—niet vertaald—voorbericht van den heer Kops. De schryver somt allerlei verbeteringen op, die in de laatste vyf-en-twintig jaar zyn tot stand gekomen, en waaraan zyn “werkje”—lees: het uit allerlei vreemde schryvers en schryvertjes byeen geharkte—niet vreemd is geweest”. Op ’t lystje dier verbeteringen komt eene quasi-Hooftiaansche periode voor, misschien om te bewyzen dat de nederlandsche voorgangers zelfs in hun voorberichten, ’n afschrik hebben van oorspronkelykheid. Tegen den inhoud dier periode teeken ik protest aan.
“Wy zagen,” aldus spreekt onze naschryver:
“Wy zagen op Java de gedwongen cultures getemperd, gedeeltelyk opgeheven; veel noodelooze kwelling van den inlander afgeschaft; zyn plantloon vermeerderd; het volks-onderwys ter hand genomen, en eindelyk eenig vooruitzicht aan Europeesche kultuur-ondernemingen geopend.”
Een weinig verder betreurt o.a. de heer Kops, dat wy:
“... onze heerlyke O. I. bezittingen voor europeesch kapitaal gesloten houden, en wy ons blyven vastklemmen aan een kortzichtig stelsel van ryksexploitatie. Onze gouvernements-koffieteelt op Java en het consignatiestelsel, tegen zoo vele stemmen in nog steeds volgehouden, zyn met gezonde begrippen van staathuishoudkunde onvereenigbaar. Maar behalve die quaestiëen, waaromtrent men het in beginsel ongeveer eens is...”
De concordantie dezer beide citaten uit het Voorbericht des heeren Kops, zy opgedragen aan de Stuart Mill’s die onze geleerden en kamerleden van denkbeelden voorzien.
Maar, het goddelyk recht op onkunde blyvende eerbiedigen, vraag ik of ’t geoorloofd is, daarvan een zoo verregaand misbruik te maken, als de schryver zich hier veroorlooft? Weet de heer Kops niet, dat er wel degelyk verschil van opinie bestaat over de oorbaarheid, doelmatigheid, de uitvoerbaarheid der posten, die hy hier mir nichts dir nichts boekt op de credietzyde? Is het hem onbekend dat de verschynsels die hy betreurt, door velen nog altyd worden beschouwd als gronden van hoop op eenige verbetering? Mag hy verzekeren dat: “men het in beginsel over die quaestiën ongeveer eens is?”
Doch nu alleen lettende op de punten die de heer Kops aanvoert als verblydende teekenen des-tyds, wie zóó redeneert, kan altyd tevreden zyn! Om op een gunstig resultaat te bogen, behoeft men slechts ignorantie voortewenden van de noodige verschynselen. Al bestond er mogelykheid om de twee aangehaalde citaten over-een te brengen, al mocht men daarby alleen achtslaan [224]op dat waarin de zoogenaamde vooruitgang wordt geschetst, en al ware het dat die vooruitgang door sommigen werd aangenomen als bewezen, dan nog had de eerlykheid gevorderd, daarby de opmerking te voegen: dat zeer velen hierover altyd nog anders denken. De... staathuishoudkunde van den geest schryft voor, geen enkel element van kennis te verwaarloozen, dat misschien zou kunnen meehelpen aan het benaderen der waarheid. Al heeft nu Stuart Mill z’n opinie over onze Indische zaken niet gelieven te openbaren, toch zou het z’n nut hebben gehad, den lezer te waarschuwen dat de volgens den heer Kops bereikte resultaten, niet in aller oogen doorgaan voor verbeteringen.
Ik, byv. beweer dat de toestand in Indië sedert 1848, en vooral na de infame wyze waarop myne pogingen werden gedwarsboomd, schromelyk verachterd is.
Hierover nu met den heer Kops in tournooi te treden, zou me verder leiden dan my in dit “Naschrift” gelegen komt. En ’t behoeft ook niet. Met één woord meen ik zoowel den optimistischen heer Kops met z’n “werkje” als de liberaliseerende Kolonie-Ministertjes die sedert vyf-en-twintig jaren ons land bederven, uit het veld te kunnen slaan:
Op Java heerscht telkens, en byna gedurig hongersnood.
Noch beginselaars in de staathuishoudkunde, noch beryders van liberalistische stokpaardjes, zullen tegen dit argument iets degelyks kunnen inbrengen. Gelukkig voor die heeren, dat de idiote meerderheid ook met het niet-degelyke tevreden is. Dáárvan echter zal het eind den last dragen. Men had moeten leeren lezen. Als studie-exemplaar beveel ik de Indische couranten aan.
Om van myne zyde geen aanleiding te geven tot misverstand, sluit ik met de verklaring—ze moest overbodig wezen!—eerstens: dat ik zeer liberaal ben, en ten-tweede: dat ik de staathuishoudkunde op hoogen prys stel. Ik ben gewoon my met yver op die wetenschap—het gezond verstand wordt toegepast op algemeene welvaart—toe te leggen, en bepaal me, byv. niet tot het sprokkelen van buitenlandsche wysheden die in dat Buitenland zelf reeds byna weer vergeten zyn.
Het ware te wenschen dat zy die zich liberalen noemen, en de vertalers van handboekjes over de staathuishoudkunde, zich toe-legden op de juistheid van uitdrukking. Ook met den zin der woorden behoort men... economisch omtegaan. By ’n slordigheid van terminologie, al die waardoor onze politieke tinnegieters en collecteurs van europeesche gemeenplaatsen zich kenmerken, is staathuishoudkunde ’n hors-d’oeuvre, en liberalismus—ja, alle Kennis, Wetenschap en juistheid van oordeel, dus ook: WELVAART!—’n onmogelykheid.
Wiesbaden,
1 September 1873. MULTATULI. [225]
[226]
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE. 1Tot vervelens toe heb ik gezegd geen schryver te zyn. Om duidelyk te maken waarom ik deze kwalifikatie ver van my werp, behoef ik slechts te wyzen op ’t verdriet dat my de opgang van den Havelaar heeft veroorzaakt. Het “mooi-vinden” van dat boek is door de Natie gebruikt als huichelachtig voorwendsel om zich te onttrekken aan de zaak die daarin behandeld wordt. Men zie hieromtrent de vertellingen over den Impresario, over Chresos, over Dimanche, in de Minnebrieven. Ik weet niet wat verachtelyker is. Don Juan’s laaghartig vleien, of de plompe wraakzucht van Schmoel.
Om evenwel den “mooivinders” hun voorwendsel te ontnemen, volge hier de herdruk van een stuk, waarin een brief voorkomt aan den Gouverneur-Generaal in-ruste. Deze brief ging den Havelaar ruim twee jaren vooraf, en is eerst na ’t verschynen van dat boek gepubliceerd. Wanneer letterkundige roem of de begeerte om opgang te maken, m’n doel ware geweest, zou ik m’n grieven niet zoolang in stilte hebben behandeld.
’t Spreekt vanzelf dat de ellendeling aan wien ’t gemoedelyk schryven gericht was, daarop niet heeft geantwoord. Hy rustte! Ik hecht er aan dat dit stuk bewaard blyve, opdat men later in-staat zy met nuchterheid te oordeelen over m’n goed recht, en over de gegrondheid myner grieven tegen nederlandsche schelmery die in dat zwygen berust heeft.
Men bedenke toch by ’t lezen, dat ik schreef aan den man wien de zaak rechtstreeks aanging, en die door de hem aangeboden bylagen werd in-staat gesteld, elke bewering te toetsen aan de bewyzen die ik overlegde. Men vergelyke overigens alles wat ik omtrent die treurige Lebaksche geschiedenis meedeel met de “Vraagpunten aan den kontroleur” die ik publiceerde in de Minnebrieven, en met den specifieken staat van gestolen buffels.
Hoe toch moet ik ’t aanleggen, om m’n lezers optewekken tot het beoordeelen der zaken die ik behandel? Ik geloof niet [227]dat de straks volgende brief aan Duymaer van Twist zoo byzonder mooi is, en hierom juist wil ik dat hy bewaard blyve. Als de “mooiheid” van den Havelaar zal versleten zyn, wordt er misschien eenmaal op dàt stuk recht gedaan aan m’n kinderen!
Wie ’t vreemd vindt dat ik hier over my en de mynen spreek en niet over de zaak der Javanen: bedenke dat ik de vertegenwoordiger van de zaak ben. Ik heb deze eer veroverd door wat ik om hunnentwil opofferde. Wie meent meer recht te hebben op ’t reprezenteeren van rechtdoen in Indië, gelieve z’n geloofsbrieven overteleggen. Wanneer die in orde zyn, zal ik terstond m’n plaats afstaan, en waarlyk met groot genoegen!
Tot zoolang echter blyf ik beweren dat de Nederlandsche Regeering geen herstel van grieven beoogt, dat ze geen rechtvaardigheid wil, indien ze voortgaat my te miskennen. Ik alleen tot-nog-toe heb door daden bewezen, rechtvaardigheid te willen. Wie my ter-zyde schuift, wil onrecht. De tegenwoordige Minister had de impudentie my te zeggen dat ik niet den minsten invloed had uitgeoefend op indische zaken. Hy zeker, toen-i in den Javaschen oosthoek fortuin maakte met de kruieniery! Ik ontken dien invloed niet. Juist de som van zùlke invloeden zal bewerken dat de Javaan ons eindelyk wegjaagt. Maar wel ontken ik dat de waardigheid der Natie gediend zou wezen met de resultaten van invloeden, die uitvloeien van zùlke bron! Dat de chefs der huizen in de rotterdamsche Zandstraat invloed oefenen op moraal en gezondheid, is zeker. Maar niet goed zou ’t wezen die heeren—na gemaakte zaakjes—te benoemen tot opzichters over zeden en hygiène. Ik kan verzekeren dat de Javaan zulke benoemingen schandelyk vindt. Hy begrypt zulke “accommodements avec la morale” nog altyd niet!
Nog-eens, ik heb metterdaad bewezen rechtvaardigheid te willen. En, wie hoogmoed, eerzucht of eigenwaan meent te ontdekken in deze bewering ... hy neme myn plaats in! Maar: met de lasten, en onder ’t overleggen van behoorlyke lettres de créance. Men mag geen aanspraak maken op rem et pretium te-gelyk. Dit is, meen ik, ’n regel in rechten, en wat meer zegt: ’n regel van Recht! [228] 2 MAX HAVELAAR AAN MULTATULI.
Waarde Multatuli! Tine is vry wel, maar Max is aan ’t vechten met ’n kies. Hoe komt het toch, dat de Natuur, die sedert duizende jaren zich bezighoudt met het leveren van iets meer dan één mensch in de sekonde, na zoo lange oefening nog niet geleerd heeft zoo’n mensch d’emblée kompleet te maken? Weet ge ook, of honden en katten last hebben van ’t tanden krygen? Ik zie niet in waartoe het dient? Ik had ’n meester die beweerde dat alles z’n doel had—als kind kon ik hem hierin nog niet tegenspreken—maar hy wilde dat doel aanwyzen, uitleggen, verklaren... en dan bemerkte ik dat hy dikwyls misschoot. Wenkbrauwen: zweet des aanschyns. Goed! Knevels? Op deze vraag werd hy vies. “En de vrouwen dan,” vroeg ik verder, “als ze verkouwen zyn?” Maar hy zei dat ik pedant en lastig was. Hierin had hy gelyk. “Maar: meester, hoe komt het, dat ik zoo pedant en lastig ben?” Toen werd ’k gerelegeerd by de absente knevels van de vrouwen. En thans weet ik waarachtig noch het een, noch het ander. Eén van beide: de Natuur is volmaakt en weet wat ze wil, of zy is niet volmaakt en weet niet wat ze wil. Of ik voldoe aan m’n bestemming door m’n lastigheid, [229]òf ’t is ’n fout van de dames dat ze geen knevels dragen.
Denk hierover eens goed na, Multatuli, en deel me den uitslag mee. Ik vind zoo’n onderzoek nuttiger dan dat uitschryven van verzen, die je uit m’n pak haalt. Laat dat na. Hierby zal ieder winnen: jy, ’t publiek en ik.
Maar het zou my innig spyten, wanneer je tot het besluit kwam dat ik myn pedanterie moest opgeven. Het is m’n lievelingsondeugd, en, entre-nous, ik geloof dat er onder de lieden die daarover klagen, velen zyn die ’t van me winnen in pedanterie. Ik heb ’n chef gehad, die eenmaal, na me vaderlyk berispt te hebben over m’n verwaandheid, z’n toespraak sloot met de woorden: “zie naar my, m’n jongen: ik ben zóó knap, en toch ben ik altyd modest gebleven.”
Zoo knap als hy ben ik nooit geworden—hy was namelyk Staatsraad in ik weet niet welk een soort van dienst—maar en revanche heb ik me ook nooit schuldig gemaakt aan zooveel modestie. Ik geloof dan ook dat modestie—even als eerlykheid en neusdoeken—’n menschelyk uitvindsel is, en dat de waarheid, de zuivere, naakte waarheid—onverschillig of ze ons baat of schaadt... vernedert of verheft—den grondtoon moet aangeven van ons spreken en schryven. Er blyft nog altyd genoeg onwillekeurige leugen in den toon over, helaas! Ik heb uitgerekend dat men op dertien verschillende manieren, en met dezelfde woorden toch, zeggen kan dat men z’n vader vermoord heeft, of makaroni gegeten.
“Le ton fait la chanson.” Uw “ton” deugt niet! Neem me niet kwalyk dat ik je rond-uit m’n meening zeg, en wyt het aan de gemeenzaamheid die ’t gevolg is van onzen langdurigen omgang. Wat al water zou er gestroomd zyn door de grachten van Amsterdam—àls dat water stroomde—sedert ik u het eerst ontmoette met wat kennis. Ik herinner me dien dag, al was het gister! Je beet op je duim, maakte je hof aan een oude vrouw, op wier schoot je lag met je beenen omhoog. En je hebt haar recht hartelyk geschopt! En ze scheen niet ongevoelig voor die bewyzen van genegenheid, want ze noemde je ’n lieve jongen, en kuste je. Maar ze belette je ’t verder schoppen, door je intespelden in ’n luur.
Wat heb ik veel met je uittestaan gehad, sedert die eerste liefde! Ik hield niet van je, en offerde je op au premier venu. Zelfs was ’t me dikwyls ’n genoegen om je te smalen en te schimpen, en toch, toch kon ik me niet afscheiden van u, dien ik zoo lang en zoo intiem gekend had. Ik was aan je gehecht als ’n kind aan zyn katje, en vermaakte my vaak met je op den staart te trappen, en te doen schreeuwen. En ik legde je ’t zwygen op, als je geschreeuw me verveelde. Maar je was niet altyd [230]gehoorzaam... neen, dit was je zelden! En zelfs als ik je ’t schreeuwen toestond, was meestal je toon niet naar m’n zin.
Daar heb je nu, byv. dat boek over de koffiveilingen, waarin je zooveel over my schreef... is dat nu ’n manier om my genoegen te doen? Je vertelt aan de heele wereld dat ik verzen gemaakt heb, en steelt me het brood uit den mond. Ik was juist in onderhandeling over ’n betrekking by de Inkomende Rechten. Ik meende er op te kunnen rekenen, en had al aan kleinen Max ’n paar schoentjes beloofd. Maar toen men van u vernam dat ik dichter was...
Is dit nu fraai van je? O, ik weet wel dat je met satanieke filosofie me zult antwoorden, dat Inkomend-Recht ’n misbruik is, ’n schandelyk, schadelyk misbruik, ’n overblyfsel uit de middeleeuwen. Dat het afkoop is van roof, en gereglementeerde afzettery... dat men de wachthuisjes van de douane gebouwd heeft van ’t materiaal van ingevallen roofsloten...
Dit wil ik aannemen, maar de schoentjes van Max dan?
“O, zeg je, er zyn zooveel volken die geen schoenen dragen...”
O god, o god, wat moet ik m’n kind antwoorden, als het me vraagt waarom ik hem geen schoenen koop?
Ik ben afgedwaald. ’t Is dan ook niet moeielyk aftedwalen, als ’n kind om schoentjes vraagt te-vergeefs!
Maar ’t zal niet weer gebeuren... in dezen brief niet!
Ik zei dat je toon niet deugde. Waarom gaf je niet liever, in-plaats van dat boek te maken, eenvoudig den brief dien ik schreef aan den Gouverneur-Generaal in ruste? Heb je dien niet gevonden in m’n pak? Zoek er eens naar. Hy ligt, als ik wèl heb, tusschen Job en Vauvenargues. En kyk-met-een Vauvenargues eens in... maar Job hoeft niet. Want dan ga ik weer aan ’t verzen uitschryven, en er is proza noodig, anders begrypen ze je niet. Lees liever eens na wat Le Maistre aan zyn gouvernement schreef; aan het gouvernement dat niet verwonderd wilde zyn. En tracht eens te zien te krygen wat Charles Lavollée over China zei... en doe er niets by van je zelf, want dan bederf je ’t weer.
Als je nu niet letterlyk doet, wat ik je verzoek, breek ik met je voor altyd. En als je weer uitstrooit dat ik een dichter ben, doe ik je ’n proces van injurie aan, want je zoudt me schaden in de opinie myner medeburgers, en ik hecht byzonder veel aan die opinie. Er kon weêr ’n betrekking openkomen by de Rechten!
En zoo’n proces zou je verliezen. Want ik heb getuigen! Vraag eens aan den Minister van Koloniën, of ik niet ’n goed bureau-man [231]was in 1848 en volgende jaren? Vraag hèm of er poësie was in m’n statistieken? Hy zal zeker party voor me trekken, en woedend boos op je wezen, want onwaarheid duldt hy niet! Beter dan iemand, weet hy dat ik de man van cyfers en staten ben. Ja, gaarne zal hy getuigen dat hy eens zoo verliefd is geweest op m’n proza, dat hy beloofd heeft my tot z’n partikulieren sekretaris te verheffen, wat dan ook nooit geschied is.
Geef iets aan de oude jodin, die zoo tragisch roept: “got segent jedle heer, wâ sieje bleek!” Maar zeg haar dat er ’n fout is in haar modus van ’t zegenen, en let eens op de schoentjes van haar kleinen jongen.
En als ze vraagt naar m’n kind, keer u dan af, en schrei niet!
Max Havelaar.
Ik heb die jodin niet gezien. Maar in de buurt van Job vond ik werkelyk den brief waarvan hy spreekt. Ik zal dien meedeelen na eerst verteld te hebben wat ik vond van Vauvenargues, van Charles Lavolleé en van Joseph le Maistre3. Ik houd alle kommentaar terug, want ik wil geen twist met hem hebben. Maar pedant en lastig is-i, dat wil ik toch even zeggen.
Vauvenargues.
Tout ce qui sort de la route ordinaire des usages, effraie ou choque ceux qui, favorisés par ces usages mêmes, n’ont jamais eu besoin de les braver; et voilà pourquoi les gens de la cour observent d’ordinaire, à l’égard des gens en place, une beaucoup plus grande circonspection, que ceux qui, placés dans les rangs inférieurs, ont beaucoup moins à perdre, et par cela même peuvent risquer davantage.
Vauvenargues, malheureux par sa santé, par sa fortune, et surtout par son inaction, sentait qu’il ne pouvait sortir de cette situation pénible, que par une résolution extraordinaire. Les caractères timides en société, sont souvent ceux qui prennent le plus volontiers des partis extrêmes dans les affaires embarrassantes; privés des ressources habituelles que donne l’assurance, ils cherchent à y suppléer par l’élan momentané du courage; ils aiment mieux risquer une fois une démarche hasardée, que d’avoir tous les jours quelque chose à oser.
Vauvenargues, étranger à la cour, inconnu du ministre, dont il [232]aurait pu solliciter la faveur, privé du secours du chef qui aurait pu appuyer sa demande, prit le parti de s’adresser directement au roi, pour lui témoigner le désir de le servir dans les négociations. Dans sa lettre, il rappelait a Sa Majesté, que les hommes qui avaient eu le plus de succès dans cette carrière, étaient ceux là mêmes que la fortune en avait le plus éloignés. Qui doit, en effet, ajoutait-il, servir Votre Majesté avec plus de zèle, qu’un gentilhomme qui, n’étant pas né à la cour, n’a rien à espérer que de son maitre et de ses services?”
Vauvenargues avait écrit en même temps a M. Amelot, ministre des affaires étrangères. Ses deux lettres, comme on le conçoit aisément, restèrent sans réponse. Louis XV n’était pas dans l’usage d’accorder de places sans la médiation de son ministre, et le ministre connaissait trop bien les droits de la place, pour favoriser une démarche, où l’on croyait pouvoir se passer de son autorité.
Vauvenargues, ayant donné, en 1744, la démission de son emploi dans le régiment du roi, écrivit a M. Amelot une lettre que nous croyons devoir transcrire ici.
»Monseigneur,
»Je suis sensiblement touché que la lettre que j’ai eu l’honneur de vous écrire, et celle que j’ai pris la liberté de vous adresser pour le roi, n’aient pu attirer votre attention. Il n’est pas surprenant peut-être, qu’un ministre si occupé ne trouve pas le temps d’examiner de pareilles lettres, mais, monseigneur, me permettrez-vous de vous dire, que c’est cette impossibilité morale où se trouve un gentilhomme qui n’a que du zèle, de parvenir jusqu’à son maître, qui fait le découragement que l’on remarque dans la noblesse des provinces, et qui éteint toute émulation? J’ai passé, monseigneur, toute ma jeunesse loin des distractions du monde, pour tâcher de me rendre capable des emplois, où j’ai cru que mon caractère m’appelait; et j’osais penser qu’une volonté si laborieuse me mettrait du moins au niveau de ceux qui attendent toute leur fortune de leurs intrigues et de leurs plaisirs.4 Je suis pénétré, monseigneur, qu’une confiance que j’avais principalement fondée sur l’amour de mon devoir, se trouve entièrement déçue. Ma santé ne me permettant plus de continuer mes services à la guerre, je viens d’écrire a M. le duc de Biron, pour le prier de nommer à mon emploi. Je n’ai pu, dans une situation si malheureuse, me refuser a vous faire connaître mon désespoir. Pardonnez-moi, monseigneur, s’il me dicte quelque expression qui ne soit pas assez mesurée.
»Je suis, etc.”
[233]
Ziehier het tweede stuk dat-i me opdroeg in z’n pak te zoeken.
Charles Lavollée over China.
Pour administrer tant de provinces, plus grandes que des royaumes, il faut que l’empereur et ses ministres soient assurés d’une obéissance passive, et qu’ils comptent sur l’exécution immédiate de l’ordre une fois donné. Les observations, les conseils même, sont mal accueillis, et taxés de révolte. Mais alors qu’arrive-t-il? C’est que les fonctionnaires, moins peut-être par adulation que par crainte, envoient dans les moments critiques des rapports incomplets ou inexacts, dissimulent les petites difficultés, amoindrissent ou dénaturent les difficultés sérieuses, se décernent des triomphes diplomatiques et militaires, imaginés pour l’entière satisfaction de leur cour, enfin saturent leurs depêches de toutes les exagérations, de tous les mensonges que peut contenir un récit officiel. Trompé par leurs rapports, et conservant ses illusions, le cabinet impérial s’obstine dans le vieux systême, il repousse toute idée de concession, et les affaires s’agitent dans une sorte de cercle vicieux, ou s’accumulent les malentendus et les embarras.5
JOSEPH LE MAISTRE aan zyn Gouvernement.
Ja, Max, ’t is volstrekt noodig dat ik hier wat by zeg, of: “ZE begrypen je niet.” Ik vind dat “ze” onhoffelyk, en scherper dan de uitvallen die je zoo afkeurt in my. Hoe dit zy, ik ben aan de nagedachtenis van Le Maistre verschuldigd, te zorgen dat men hem niet behandele als ’n verzenmaker. Ik houd veel van Le Maistre. Hy had overtuiging, hy was geheel wat-i was. [234]
De onttroonde koning van Sardinië wachtte op Sicilië den loop der gebeurtenissen af. De kolos die hem ter-zy geschoven had, kon sterven. Misgewas kon ontevredenheid wekken, en ontevredenheid, onwil. Onwil, machteloosheid, en machteloosheid, neêrlaag. “Alles verandert—zoo redeneerde waarschynlyk die koning in partibus—het kan niet altyd blyven zooals ’t is. Wie weet hoe spoedig ik m’n koninkschap weêr aanvaarden kan.” Ja, men zegt dat hy zich reeds bezighield met het herscheppen van de uitmonstering der kragen van de garde, die hy zou laten exerceeren, exerceeren ...
Maar Joseph Le Maistre, die voor half geld ... neen, nagenoeg zonder bezoldiging—hy deelde het middagmaal met z’n knecht—de betrekking waarnam van resident zyner onttroonde Majesteit, aan het Russische hof ... Joseph Le Maistre verzuimde geheel-en-al de zoo noodige studie der uitmonstering van de garde. Hy was excentriek genoeg om niet de minste sympathie te voelen voor ministers die de kleermakery verhieven tot zaken van staat, en onbekwaam als z’n groote tegenstander—die by z’n geëskorteerd bezoek te Berlyn, zoo onnoozel stond te kyken toen de koning van Pruisen hem toonde hoe er zeven rokrugbanen te snyden waren uit één breedte—ergerde hy zich over de fainéantise van z’n gouvernement at home, want hy was ’n man van handeling. Het verdroot hem te wachten tot de kolos zou gelieven te vallen ... hy wilde hem omstooten: ’n koalitie! Hy dacht hieraan met al de kracht van zyn zoo krachtig denkvermogen, en na lang beraad, na véél inspanning, na z’n pogen te hebben betaald met het beste van z’n ziel, riep hy uit: “ik heb het gevonden!”
Napoleon zou niet op z’n gemak zyn geweest, als hy gehoord had dat Le Maistre meende het middel gevonden te hebben om hem te doen vallen. Want Napoleon kende Le Maistre.
En toch had dezelfde Napoleon weer gerust kunnen wezen, want Le Maistre had ’n gouvernement ... er was ’n kabinet op Sicilië!
Le Maistre nu schreef aan zyn Sardinische Majesteit. Hy schreef duidelyk, uitvoerig, overtuigend. Hy boog zich neer tot de vatbaarheid van ministers, en misschien heeft hy, als Havelaar, gezegd: anders begrypen ze ’t niet!”
Nu moet ik erkennen dat er in het plan van onzen diplomaat wel iets was dat afkeuring verdiende; ’t was eenvoudig. De koning verlangde naar z’n garde, naar z’n kroon, en naar wat daarby behoort.
Er was weinig kans tot een-en-ander te geraken, want Napoleon behield gewoonlyk die dingen, wanneer ze eens in z’n macht waren voor zichzelf. Men wachtte dus op ’n ommekeer van ’t lot, op Himmels einfallen, en zie daar komt ’n man op [235]half traktement, die niet eens den rang van Excellentie had, met een plan voor den dag dat, dat ... kortom, hy bracht het verloren speelgoed weer, en de goddelyke légitimiteit zou zegepralen over ’t ondragelyk parvenuschap van den gehaten indringer, die niet wist hoe men ’n militairen rok snydt.
Natuurlyk werd het plan van Le Maistre verworpen.
Deze verzocht verschooning voor z’n verkeerdheid, en wat nu volgt, is ’n uittreksel uit den brief, waarin hy dit deed. Met onzen Max ben ik van meening dat deze weinige regelen opheldering geven van veel wat anders onverklaarbaar schynt.
Comment donc cette idée a-t-elle été si mal accueilli à Cagliari? Je crois que vous m’en dites la raison, sans le savoir, dans la première ligne chiffrée de votre lettre du 15 février, où vous me dites que la mienne est un monument de la plus grande surprise. Voilà le mot, monsieur le ministre: le cabinet est SURPRIS ... tout est perdu. Envain le monde croûle, Dieu nous garde d’une idée IMPRÉVUE.6 Et c’est ce qui me persuade encore davantage, que je ne suis pas votre homme, car je puis bien vous promettre de faire les affaires de S. M. aussi bien que tout autre, mais je ne peux vous promettre, de ne jamais vous SURPRENDRE. C’est un inconvénient de caractère, auquel je ne vois pas trop de remèdes!
En nu:
Havelaar aan den Gouverneur-Generaal in-ruste.7
Brussel, Januari 1858.
Excellentie!
Voor negentien jaren trad ik in dienst van het Nederlandsch-Indisch [236]gouvernement. Ik ging by myn chefs door voor yverig, wèlopgevoed en bekwaam. De bewyzen daarvan bevinden zich in de archieven, en moeten Uwe Excellentie voorgelegd zyn.
Ik heb vele en velerlei betrekkingen vervuld. Ik was successief geplaatst te Batavia, op Sumatra, te Poerwakarta, in Bagelen, te Menado, op Amboina, en laatst te Lebak.
Sommige dier betrekkingen waren moeielyk.
Op Sumatra, waar ik in 1843 de afdeeling Natal bestuurde, vond ik de bevolking in gisting, ten-gevolge van den sedert kort geëindigden oorlog tegen de Padries, en van de, door den gouverneur te Padang genegeerde, maar niettemin bestaan hebbende, samenzwering van Jang-di-Pertoean in de Battah-landen. De processtukken over den aanslag van den Maleyer Si Pamaga tegen het leven myns voorgangers, en dat van den Toeankoe van Natal, leveren daarvan het bewys.8
Te Menado, waar ik drie jaren sekretaris was, heb ik naar myn beste krachten medegewerkt tot de reorganisatie der residentie. By myn schryven van 6 Augustus 1851 No. 476, beval de resident my dringend tot zyn opvolger aan.
Iets later werd ik benoemd tot adsistent-resident, magistraat en kommandant der burgery te Amboina. De benoeming was van beteekenis en eervol.
Amboina toch was in onrust en spanning. Men had ter voorkoming van konflikten noodig gevonden het inlandsch bestuur met het burgerkommando te vereenigen. Het gezag zoowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den adsistent-resident was ondermynd. Myn voorganger was feitelyk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoe-Gadjah.
Ik herhaal dus dat myn benoeming tot adsistent-resident onder die omstandigheden vereerend was. En dit nog te meer, daar ik de eerste adsistent-resident van Amboina wezen zou, die ter vermyding van een gezagstwist, als er plaats had na den [237]dood van den generaal Cleerens, den gouverneur der Molukken by ontstentenis of onvermogen zou vervangen, gelyk by het besluit myner benoeming bepaald was.
Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder my, met lauwheid of timiditeit boven my. Ergernis over het laatste heeft me ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa.
De toenmalige gouverneur had later de eer Uwe Exc. op een reize in de Molukken te vergezellen. Als er op dien tocht onder hooger belangen, tyd mocht overgeschoten zyn ook myn persoon te gedenken, kan hy aan Uwe Exc. niets dan goeds van my gezegd hebben.9 My althans heeft hy, ook na myn vertrek, nog vereerd met vele bewyzen van hoogachting.
En ten-laatste blykt er uit een zinsnede der kabinets-missive van Uwe Exc. van 23 Maart 1856 No. 24, dat zich gedurende de zeventien jaren die ik toen het gouvernement diende, de goede meening over my heeft staande gehouden. Uwe Exc. zelf verklaart daar, dat ik by het gouvernement gunstig genoteerd stond.10
Ik had dus by den aanvang en het vervolgen myner loopbaan, gegronde uitzichten op een goede carrière.
Die uitzichten zyn niet verwezenlykt.
En de verydeling myner hoop is niet als die van velen, die zich beklagen over eenigen rang lager, of eenig inkomen minder dan dezen of genen ... neen, de schipbreuk van m’n leven is totaal. Ik ben armer dan de armste daglooner. Het papier waarop ik schryf is geborgd. Meermalen heb ik geen plaats om het hoofd ter-ruste te leggen. Myn vrouw en kinderen heb ik moeten opdragen aan het medelyden myns broeders.
Op de mislukking myner vooruitzichten heeft Uwe Exc. een noodlottigen invloed uitgeoefend.
Ik heb Uwe Exc. een verzoek te doen. Haar antwoord daarop zal misschien beslissen over myn leven en dat van myn gezin. De wyze waarop ik dat verzoek inkleed, is dus voor my van het hoogste belang. En toch, toch moet ik alle captatio benevolentiae versmaden, en aanvangen met de uitdrukkelyke verklaring die deze alinea voorafgaat.
Want ik geloof dat ik aan iemand schryf, die een hoogeren rang heeft dan koningen hem geven of ontnemen kunnen, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlyk man is. Ik geloof dat Uwe Excellentie onwetend en onwillens onrecht deed ... maar onrecht was het! [238]
Ik meen Uwe Exc. en myzelf te vereeren, als ik ronduit de waarheid zeg, ook waar ze onaangenaam klinken moge. En al ware het dat ik me weder bedroog, ik kan niet anders!
Meermalen als ik dezen of genen aantoonde hoe de stand der zaken was in de afdeeling Lebak, vraagde men verbaasd of Uwe Exc. dat wist? Of ik dat aan Uwe Exc. geschreven had?
Neen, Uwe Exc. wist het niet. Ik had het Uwe Exc. niet geschreven. Maar Uwe Exc. had het kunnen weten!
Ik geloof dat Uwe Exc. het had moeten weten!
Ik had verzocht: gehoord te worden. Officieele missive 28 Februari 1856 No. 93, geheim.11
Aan dat verzoek is niet voldaan.
Te Batavia heb ik door den adjudant baron van Heerdt laten verzoeken Uwe Exc. eenige oogenblikken te naderen.
Uwe Exc. had een abcès aan den voet. Ik werd niet toegelaten.
Andermaal liet ik, toen ik vernam dat Uwe Exc. hersteld was om gehoor verzoeken. Ik bekwam van den adjunkt-sekretaris Hoogeveen ten antwoord, dat Uwe Exc. door de drukte van Haar aanstaand vertrek, verhinderd was my te ontvangen.
Den avond vóór uw afreize bad ik weder, en zeer dringend, om gehoor, ditmaal schriftelyk.12
Zy het dezen avond, schreef ik, zy het heden nacht, zy het morgen vroeg ...
Ik bekwam geen antwoord.
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Gesteld dat al myne meeningen onjuist waren, dat ik alles verkeerd inzag, en dat zy recht hadden die my tegenwerkten... gesteld, dat ik in alles dwaalde: dit wist uwe Exc. toch, dat ik in die dwaling eerlyk was! Dat ik myn bestaan had opgegeven voor een principe.
Vond Uwe Exc. dusdanige personen in Indië vele?
Waren er velen zoo, onder de audiëntie-loopers die bedelen kwamen om traktements-vermeerdering, of hoogeren rang?
Had men Uwe Exc. zoo te-over verzadigd van integriteit, [239]dat het haar walgde iemand te zien die zyn werk er boven zyn leven stelde?
Ik geloof het niet, Excellentie!
En wat ik dan toch Uwe Exc. te zeggen had?
Het staat geschreven in myn brief van 15 April 1856 no. 153, den brief waarin ik het bestuur der afdeeling Lebak overgaf.13 Dààr staat het, waarom ik Uwe Exc. spreken wilde:
“Dadelyk kan ik u (de arme bedrukte bevolking) niet helpen. Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten Heer spreken over uw ellende. Hy is rechtvaardig, en Hy zal u bystaan. Gaat voorloopig naar huis! Verzet u niet, verhuist nog niet ... wacht geduldig af ... ik denk ... ik hoop, dat er recht geschieden zal.”
Zóó schreef ik, ofschoon ik Uw afkeurende kabinets-missive14 ontvangen had! Ik hield Uwe Exc. voor misleid. Ik bouwde vast op uw rechtvaardigheid.
En nog heb ik myn woord aan de arme bevolking van Lebak niet kunnen inlossen. Nog moest ik antwoorden op de vraag: “wist Hy dat alles?” Neen, Hy wist het niet!
Maar had ik niet recht, toen ik zeide: Uwe Exc. had het kunnen, had het moeten weten?
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Het oogenblik is gekomen, waarop Uwe Exc. het weten zal, en ik hoop dat het Haar na het lezen van dezen brief zal bevreemden, dat ik niet eer schreef.
Ik wilde vóór alles beproeven, wat ik voornam in myn schryven van 28 Februari 1856 No. 93, geheim:
“Al ware het zelfs dat een hoogere macht dan die van UWEd.G.—des residents van Bantam—iets afkeurde in wat ik deed ... al ware het, dat ... doch neen, dit kan niet zyn, maar al ware het zoo—ik heb myn plicht gedaan!
Wel doet het my—zonder bevreemding niettemin—leed, dat UWEd.G. hierover anders oordeelt, en wat myn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt, maar er is een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde, welke meening juist is, die van UWEd.G. of de myne.
Anders dienen, dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. [240]
Dan moet ik, op zes-en-dertigjarigen leeftyd, trachten opnieuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien zware moeilyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, opnieuw aan de maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myne denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd, dan de kracht myner ziel.
Maar ik kan, ik wil niet gelooven dat de meening van UWEd.G. door den gouverneur-generaal gedeeld wordt.”
Helaas!
Ik heb gedaan wat ik daar schreef. Er ligt een lange odyssee van jammeren tusschen dien brief en heden. Wat een gezin lyden kan!
Meermalen heb ik vluchtig den wensch in my voelen opkomen, dat ik my iets mocht te verwyten hebben. Dan toch ware het me licht gevallen, een schuldbekentenis interuilen voor brood. Ik had vrouw en kind kunnen kleeden met de opbrengst der schildering hunner naaktheid. Maar Uwe Exc. weet immers hoe Barneveld’s weduw genade vraagde voor de schuldige zonen, zy die geen genade gevraagd had voor den onschuldigen vader?
Ik vraag Uw genade, Uw medelyden niet, Excellentie.
En mocht Uwe Exc. meenen de zaken vergeten te hebben waarover ik schryf, ik zal ze duidelyk in Haar geheugen terugroepen. Ik zal afschriften overleggen van de gewisselde stukken. Ik zal zorgen dat Uwe Exc. weder wete wat Haar ontging, en wete wat Zy niet wist.
En zegge Uwe Exc. niet: “dit gaat my niet meer aan: ik ben niet meer Gouverneur-Generaal” ... want ik zou antwoorden met een zinsnede uit bylage H2: “Bedenk dat uw geweten niet van verplaatsing of ontslag afhankelyk is.”15
Gedurende myn Indische loopbaan was ik ruimschoots in de gelegenheid de wyzen na te gaan, waarop door beambten, zoo Europeesche als inlandsche, misbruik wordt gemaakt van de bevolking. Dit geschiedt in meerder of minder mate overal. Wèl wordt in het Regeerings-reglement den Gouverneur-Generaal uitdrukkelyk aanbevolen daartegen te waken ... wèl vordert men van de beambten met binnenlandsch bestuur belast—boven den gewonen ambtseed—den eed, de bevolking te zullen beschermen tegen uitzuiging en knevelary ... wèl wordt van-tyd tot-tyd iemand bestraft, die meer, of liever: die anders misdeed dan de gewoonte meebrengt, maar de hoofdzaak blyft [241]wat ze was. Ik zou hiervan treurige voorbeelden kunnen meedeelen, en heb onder myn Indische herinneringen stof voor boekdeelen, doch wensch my in dit schryven striktelyk te bepalen tot hetgeen myn verzoek om ontslag onmiddellyk voorafging, en veroorzaakte.
Ik knevelde niet. Ik had een afschuw van onbetaalden arbeid. Ik gaf zooveel ik kon waar het noodig was ... en het was dikwyls noodig. Ik was, in weerwil van eenig vermogen dat myn vrouw my aanbracht, arm. Zelfs had ik schulden toen ik den dienst verliet.
De getuigenis die ik hier myzelf geef, wordt voor waar gehouden door ieder die my kent, en ik hoop dat ieder my kent, die dezen brief ten-einde leest.
Dikwyls had ik stryd over dit punt. Overal yverde ik voor billykheid, rechtvaardigheid, menschelykheid. De gronden die men tegen my aanvoerde, waren gewoonlyk: de algemeenheid van het kwaad, de gewoonte en vooral: “De geest des Gouvernements” die—heette het—niet wilde dat men in dusdanige zaken al te scherp zag, dewyl zulks eene het budget bezwarende traktementsvermeerdering zou ten-gevolge hebben.
Ik loochende het bestaan van dien geest des Gouvernements. Ik ontkende dat het de bedoeling wezen zou op onwettige wyze te doen aanvullen, wat aan wettig inkomen te-kort kwam. Ik wilde my houden aan de geschreven letter der wetten, en aan het gezond verstand, dat toch nooit kan toelaten dat uitzuiging systeem worde, ik wilde my houden aan rechtvaardigheid en eergevoel.
Hoe voorts andere ambtenaren den eed uitleggen dien zy deden, begryp ik niet. De gewoonte van het kwaad en de algemeenheid daarvan, maakt, meen ik, de noodzakelykheid tot tegengang des te grooter.
Ik weet dat er in een der vele konduite-rapporten over my, staat aangeteekend: “maar hy is eenigszins excentriek.”
Dit vereert me zeer, Excellentie! Meer dan de lof die dat “maar” voorafgaat.
Ja, ik was excentriek! Ja, ik vond het schandelyk, als woekerplanten te zuigen aan de armoede des Javaans! Ja, ik vond het schandelyk, myn tuin te mesten met het zweet dat den braakliggenden akker behoorde, myn paarden te doen voeden door lieden die hongerden! Schandelyk, te koopen tegen gedwongen prys, te doen arbeiden om-niet!
Ja, ik was excentriek! ik vond het stelen schande ... en dubbel [242]schande waar het den arme treft, die niets te missen heeft! Honderdvoud schande, als hy steelt, die geroepen is tegen diefstal te waken!
Vóór ik de afdeeling Lebak betrad, wist ik wat daar gaande was. Reeds in 1845 en 1846, had ik in de residentie Krawang hooren gewagen van de ontzettende armoede die daar heerschte, en hoe de bevolking stelselmatig werd uitgezogen. Ik kende de familie des Regents van Lebak, en wel vele leden daarvan niet van een gunstige zyde. Het is die Regent, over wien sedert onheugelyke jaren in de konduite-rapporten, als ware het een eigenschap van verstand of hart, wordt vooropgesteld: “hy heeft een groote familie die hy onderhoudt.” Dit is overal de eerste “hoedanigheid” die men dezen Regent toeschryft, en voor ieder die de euphonie kent, welke de ambtenaren meenen in hun korrespondentie met het bestuur te moeten in acht nemen, heet dit vertaald: “een menigte nietsdoende vagabonden gebruikt hare verwantschap met den Regent om ten-koste der bevolking te bestaan.”
Door velerlei relatien was ik reeds lang in de Bantamsche afdeelingen geen vreemdeling. Ik wist hoe de later uitgebroken onlusten in de Lampongs, door Bantamsche uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwyken. Ik wist hoe ongaarne eenige Bataviasche en Buitenzorgsche landheeren een intègre bestuur in het Bantamsche zagen. “Als er in Bantam niet gekneveld wordt, hebben wy volk gebrek” heb ik een hunner te Buitenzorg hooren zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte der opgezetenen van het particulier land Djassinga, uit gevluchte Bantammers bestond. Ik wist dat in Lebak sedert ruim twintig jaren veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven. En eindelyk, dat dáár—waar de ryst zoo goedkoop is in den oogsttyd, dat men de helft van het gewas voor snyloon betaalt—dat dáár geregeld alle jaren hongersnood heerschte!
By aankomst te Serang, sprak ik over dit alles met den resident, die ’t beaamde, doch de gewone gronden ter berusting uiteen zette, en als vermaning om niet te streng tegen de daar heerschende misbruiken te-velde te trekken, onder anderen aanvoerde: “dat dit alles in een andere Bantamsche afdeeling—Tjiringien—nog erger was.”
De kalmte en eenvoudigheid waarmee hy dit zeide, als sprak hy van iets dat hem niet aanging, overtuigde my al terstond dat er van hem niets te verwachten was. Dat bevreemdde my echter niet. Ik wist hoe de meeste residenten, met het oog op [243]’t aanstaand pensioen, zich tevreden stellen de zaken gaande te houden, er geschiedde dan later wat er wil.16
By aankomst te Lebak vond ik in den Regent iemand die my in den omgang zeer goed beviel. Ook is er tusschen hem en my nooit iets onaangenaams voorgevallen. Ik moet dit laten voorafgaan, omdat men later de zaak heeft willen verdraaien, als bestond er een veete tusschen hem en my. Reeds dit is een treurig teeken, dat men niet aan plichtsvervulling gelooven kon, zonder te denken aan vyandschap tegen den aangeklaagde. By my bestond juist het tegendeel. Ik had medelyden met den Regent, en trachtte hem te helpen. Het was niet dan myns ondanks dat ik hem aanklaagde. Dit alles blykt ten-duidelykste uit de beantwoording der door my aan den kontroleur gestelde vragen en bovendien uit het slot myner eerste aanklacht tegen den Regent.17
Dit inlandsch Hoofd erkende dat er veel misbruiken plaats vonden, doch gaf voor, daartegen te waken. Ik bemerkte aldra dat hy my hierin bedroog. Want het is een axioma van inlandsch bestuur, dat er niet kan gekneveld worden zonder dat de Regent er van weet. Een gering Javaan beklaagt zich niet gaarne over zyn hoofd, en toch duurde het niet lang voor men zich by my over weggenomen buffels en onbetaalden arbeid beklaagde.
In den aanvang bevreemdde het my dat men meestal des avends om gehoor verzocht.—Maar weldra—vooral daar ook de kontroleur en de Djaksa buitengewone omzichtigheid aan den dag legden—werd ik gewaar dat er te Lebak, meer dan elders, reden tot zulke omzichtigheid bestond. Zonder wellicht zelf de [244]strekking te begrypen, verhaalde my de militaire kommandant hoe hy eenmaal des morgens het lyk van een inlander voorby het fort de rivier zag af dryven, dien hy zich den vorigen avond met een klacht tot den adsistent-resident had hooren wenden.18
Ik ging niettemin met zachte vriendelyke vermaningen voort. Ik hield den Regent zelf niet voor slecht, en er waren veel redenen die zyn pozitie moeielyk maakten. Het was misschien niet altyd met zyn medeweten, dat z’n “talryke familie” de bevolking afnam wat haar aanstond. Daarby was hy uiterst devoot, en gaf meer dan goed was aan Mekka-gangers, of voor het oprichten van bedehuizen, enz. uit. Hy had bovendien een voorschot aan het Gouvernement te betalen, waardoor zyn maandelyksche ontvangst tot een, voor een hoofd van zyn rang, onbeduidend cyfer werd teruggebracht. En de ongelukkige afdeeling Lebak bracht hem aan kultuur-emolumenten niets op. Daarby kwam de weelde der Regenten van Bandoeng en Tjanjor, die hy uit valsche schaamte meende te moeten navolgen, omdat hy het hoofd was der familie waarvan de Regenten te Tjanjor en te Buitenzorg leden zyn. En eindelyk de slechte voorbeelden die hy dikwyls voor oogen had gehad.19
Het bewys dat geen vyandschap tegen den Regent my bezielde, ligt in het slot van myn brief van 24 Februari 1856, No. 88.
“Ik heb de kracht tot het vervullen van dezen moeielyken plicht—myn aanklacht—gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal zyn later een-en-ander ter verschooning van den ouden Regent by te brengen, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik diep medelyden gevoel.”
De klachten duurden altyd voort, en kwamen hoofdzakelyk uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon hoofd was.
Ik bied Uwe Excellentie extrakt uit de konduite-staten van 1855 aan. Zy gelieve daaruit te zien met welk een zwarte kool deze schoonzoon van den Regent daar staat aangeteekend, en te bedenken dat niet ik daarvan de schryver ben.
Die konduite-staten zyn vol beteekenis, en zouden stof opleveren tot vele opmerkingen, vooral door aantetoonen wat men [245]daarby door “kleine willekeurige handelingen” verstaat. Ik durf bovendien vragen aan ieder die ooit in Indië binnenlandsch bestuur uitoefende, of het mogelyk is dat de schoonzoon eens Regents, in zyn hoedanigheid van distrikshoofd steelt en rooft, zonder dat de Regent daarin betrokken is? Het was in Lebak van publieke bekendheid, dat de Dhemang alleen dáárom zoo “ongevoelig was voor vermaningen” gelyk de berichtgever in de konduite-staten zich uitdrukt, omdat ieder wist dat hy voor, vanwege, en ten-behoeve van den Regent handelde, en dat hy er op vertrouwde dat men “dezen niet aandurfde.”20
Als het door my gevraagde onderzoek ware toegestaan, zou er gebleken zyn, dat het distrikt Parang-Koedjang wérd uitgezogen ten-behoeve van den Regent.
Gedurig zag ik troepen volks voorby myn deur gaan, die door den Regent van mylen ver waren opgeroepen om voor hem te arbeiden. Daaronder waren zwangere vrouwen, vrouwen met zuigelingen, kinderen. Deze lieden bekwamen geen betaling en geen voedsel. Men vond ze des avonds op den weg liggen. Zy leefden van boombladeren en aardwortelen, en er kwamen er die zand aten.21 Velen kwamen om.
De Regent, die my eenmaal in geschrifte plechtig had verzekerd, het hem toegekend getal heeredienstplichtigen niet te overschryden, dreef de onbeschaamdheid en het vertrouwen op zyn straffeloosheid zóó ver, dat hy my eenmaal—eveneens in geschrifte: ik bezit dat stuk—durfde voorstellen zeker stuk gronds door die onwettig gepreste lieden te doen bewerken. En zelfs de zeer vreesachtige kontroleur drong er op aan, den Regent over zyn wyze van handelen te onderhouden. Ook het billet waarin dit geschiedde, kan ik produceeren, en opmerkelyk is het daarby gedaan verzoek, toch vooral den Regent niet te doen blyken, dat hy kontroleur my dit gerapporteerd had, alsof hy daarin niet zyn bezworen plicht deed!22
Maar het was te Lebak gevaarlyk zyn plicht te doen.
Ik had evenwel de rapporten, noch van den kontroleur, noch van den Djaksa noodig. [246]
Integendeel, nadat eenmaal de kontroleur op myn vraag naar de oorzaken zyner schuwheid, had geantwoord: “dat hy de eenige steun was zyner twee zusters”23 heb ik hem verboden my iets te rapporteeren. Myn woorden waren: “het is goed, myn jongen! Niet ieder is voor held of martelaar geboren; ik zal je niet meer beknorren over je halfheid.”
Van dat oogenblik af heb ik alles op my genomen, zoo zelfs, dat de kontroleur van den resident zelf voor het eerst vernam dat ik den Regent had aangeklaagd.
Hoe ik echter vóór die aanklacht te werk ging, blykt uit de mondelinge boodschap, die ik eenmaal den kontroleur opdroeg, toen deze naar Serang zou vertrekken.
”Zeg den resident dat hy, hoorende van de vele misbruiken die hier plaats hebben, niet van my denke dat ik daaromtrent onverschillig ben, maar dat ik eerst, voor ik officiëel rapporteer, pogen wil den Regent met zachtheid tot zyn plicht te brengen.”
Waarschynlyk zou ik op die wyze nog eenigen tyd zyn voortgegaan, meer uit afkeer van wat te krimineel klinkt, dan uit de meening dat ik slagen zou—daartoe toch was het kwaad te diep geworteld!—toen het volgend voorval my tot handelen noodzaakte.
De weduw myns voorgangers was zwanger toen ik te Lebak aankwam. Zy verzocht, met haar gezin, hare bevalling ten mynent te mogen afwachten, hetgeen ik natuurlyk toestond. Reeds terstond bespeurde ik dat zy met byzondere opmerkzaamheid iedere persoon gadesloeg, die het erf myner woning betrad. Haar antwoorden op myn vragen naar de redenen hiervan, waren langen tyd ontwykend. Eindelyk vernam ik, dat zy een oppasser last gaf, onder geen voorwendsel te gedoogen, dat iemand, buiten hare of myne bedienden, de keuken naderde. Ik drong nu iets sterker op verklaring aan, en eindelyk bekende ze my, dat zy haar man voor VERGIFTIGD hield. Hy was van een inspektiereis, na gegeten te hebben by den Dhemang van Parang-Koedjang, den schoonzoon des Regents, onverwachts in een deerlyken toestand te-huis gekomen. Hy riep op de maag wyzende: “vuur, vuur!” en weinige oogenblikken daarna was hy dood.24 [247]
Ik liet een kontroleur roepen, en vraagde: waaraan myn voorganger gestorven was? Hy betuigde dit niet te weten, doch bevestigde de ziektegeschiedenis, zooals die my door de weduwe was medegedeeld, en voegde er by, zeker zou hy vergiftigd geworden zyn, als hy langer geleefd had, want hy maakte veel werk van het tegengaan van knevelary.25
Ik vond werkelyk onder de papieren van myn voorganger, twee kladnota’s, bevattende blykbaar punten waarover hy met den resident te spreken had. Ik bezit die stukken in originali, en heb daarop door twee klerken laten certificeeren dat ze van de hand myns voorgangers zyn. Op de eene komt voor:
“Over het misbruik dat de Regenten en mindere hoofden van de bevolking maken.”
De andere bevat de volgende aanteekening:
“Parang Koedjang. De verloop van volk is alleen toe te schryven aan het VERREGAAND MISBRUIK dat van de bevolking wordt gemaakt.”
Hy had dus zyn plicht gedaan! Hy had geaboucheerd met den resident van Bantam! Hy heeft zelfs gedreigd, dat, als er geen verandering kwam, hy zich op ultimo 1855, met voorbygang van den resident van Bantam, rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-Generaal...
Maar een maand vóór dien tyd is hy ellendig omgekomen, Excellentie!26
Ik erken dat de geneesheer—die hem trouwens slechts weinige oogenblikken behandelde—aan de ziekte van myn voorganger een anderen naam heeft gegeven, dan z’n arme weduw en de publieke opinie te Lebak. Op het oogenblik toen ik van het bestuur werd ontheven, lag er een voorstel gereed om het lyk myns voorgangers te doen opgraven. De beslissing is niet aan my, of hy omkwam als offer zyner plichtsvervulling, doch zeker is ’t, dat velen in Lebak hem voor vergiftigd Houden, en dat de omzichtige kontroleur durfde zeggen en schryven: “hy zou vergiftigd geworden zyn, want hy trachtte knevelary te-keer te gaan.” [248]
Myn aandoeningen by het vernemen hiervan, waren onbeschryfelyk. Ik had Lebak betreden met het heilige voornemen, myn plicht te doen. Ik had dit met zachtheid gedaan: ik vond de korrespondentie myns voorgangers te hard, te scherp. Ik wilde helpen, terechtbrengen, niet verderven, maar nu...
Vrouwen en kinderen volgden schreiend den laatsten buffel... geheel Parang Koedjang stond op het punt te verhuizen... geheele dorpen waren uitgeroofd... en my wachtte een lot als myn voorgangers, als ik myn plicht deed...
Toen deelde ik myn vrouw ’t gehoorde mede. Ik verzocht haar zich te verwyderen met ons kind. Zy antwoordde met heldhaftige eenvoudigheid: “Wel neen, ik blyf! wy eten en drinken te zamen.”
Daarop klaagde ik den Regent aan, van misbruik van gezag en knevelary.
Excellentie! Ik weet dat men geneigd is zichzelf te hoog te schatten, maar ik bid U, heb ik verdiend arm en ellendig rondtedolen, ver van de mynen, en vruchteloos zoekende naar brood?
Beloont men den schildwacht niet die alarm roept, met het vyandelyk wapen op de borst?
Ik ben afgewezen aan de poorten van Uw paleis, toen ik—geen belooning vroeg—neen, toen ik om recht kwam smeeken voor de arme bevolking van Lebak.
En wat heeft Uwe Exc. my gedaan?
Uwe Exc. heeft een kabinetsbrief geteekend, waarin ik berispt werd! Waarin het als hooge gunst werd voorgesteld, dat ik langer het Gouvernement dienen mocht.
En toen Uwe Exc. dien brief schryven deed—of liever toen men Uwe Exc. dien brief liet teekenen—had zy voor zich liggen myn stukken van 24, 25 en 28 Februari No. 88, 91 en 93, waaruit ik zoo gemakkelyk te beoordeelen was.27 Of is er in die brieven niet iets mannelyks, iets kordaats, iets dat den eerlyken, standvastigen man aantoont? Iets dat denken doet aan het justum ac tenacem!
Excellentie, toen ik voor weinige dagen,—voor het eerst sedert lang,—die brieven weder ter-hand nam, maakten ze op my dien indruk.
Maar Uwe Exc. wist niet dat ze geschreven waren in doodsgevaar! In grooter gevaar dan dat van den schildwacht van wien ik sprak, omdat ik niet alleen was. Gevoelt Uwe Exc. den angst [249]die my bezielde by de minste ongesteldheid van vrouw en kind? Was er geen heldhaftigheid in die plichtsvervulling?
En wat was het antwoord van den resident op myn aanklacht?
Hy klaagde in een brief dien ik nog toonen kan: “dat ik hem stoorde in zyn drukke bezigheden.”
Excellentie, kan het scherper afgeteekend worden, dat onderscheid tusschen de vereerders van den “geest des Gouvernements”, en my, dan door de brieven—den myne en dien des residents van Bantam—te plaatsen naast elkander?
Op myn aanklacht volgde alzoo van den resident van Bantam een berisping, omdat ik niet eerst particulier had geschreven, een klacht over storing in drukke bezigheden, en het bericht dat hy ten-mynent komen zou, om over de zaak te confereeren.
Het was juist een dusdanige konferentie die ik vreesde. Myn voorganger had zoo dikwyls “gekonfereerd!”
Myn antwoord teekent de pozitie duidelyk. Het is een verzoek om de schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen.28
Het was in ’t belang van den resident myne aanklacht onwaar te maken. Uwe Exc. toch zou, wanneer het door my gevraagd onderzoek had aangetoond hoe deerlyk de toestand der bevolking was, daarvan aan den resident van Bantam rekenschap gevraagd hebben, die dat alles vroeger had behooren te weten. Daarom was me zyn komst zoo onaangenaam. Ik vreesde dat hy in zyn belang den Regent zou waarschuwen, en in de gelegenheid stellen om lastige getuigen omtekoopen, of uit den weg te ruimen.
“By de minste verdenking, schreef ik, zendt de regent een expresse naar zyn neef, den regent van Tjanjor, die herwaarts op weg is, en belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft te-kort gedaan, en het gevolg zou wezen dat het schynen zou alsof ik een lichtvaardig oordeel had geveld, alsof ik een onbruikbaar ambtenaar ware, om niet erger te zeggen.”
Ja, dan ware ik een lasteraar geweest.
Myn verzoek om de schuldigen niet tegen my in bescherming [250]te nemen, moet overtollig en zelfs belachelyk schynen aan ieder die onbekend is met den tegenzin der meeste Indische autoriteiten om het “Gouvernement te bemoeilyken met onaangename berichten,” en zichzelf voor pensioens-uur “soessah” op den hals te halen.
En dat die bede niet overtollig, niet belachelyk was....
Excellentie, weinige uren na het ontvangen van dien brief, heeft de resident den regent geld gegeven, en getracht hem te bewegen iets tegen my in te brengen!29
Dat is de hoofdambtenaar, op wiens rapporten moeten gebazeerd zyn de berispingen in Uwer Excellentie’s kabinetsmissive, die my drongen myn ontslag te vragen.
Het was de vraag niet of er iets tegen my kon gevonden worden, en al hadde ik, ik weet niet wat misdreven, dit zou toch niet hebben af- of toegedaan tot de schuld of onschuld des Regents. Hy was door my R. O. aangeklaagd: die klachte moest onderzocht worden, en niet de eventueel tegen my bestaande bezwaren.
Maar er bestonden geen bezwaren tegen my. Want wat antwoordde de Regent op de insidieuse vraag: “of hy iets tegen my had” waardoor zyn resident hem zoo duidelyk tegen my zyn steun aanbood?
“Neen, ik heb niets tegen den adsistent-resident, volstrekt niets, dat kan ik bezweren!”30
En toch heeft men middel gevonden Uwe Exc. dien kabinetsbrief te doen teekenen, dien brief vol berisping en verwyt! Toch heeft men het U weten te doen voorkomen alsof ik, ik die stipt myn plicht had gedaan, de schuldige was!
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Ik had goed gehandeld. Ik geloof dat ik edel gehandeld heb. Maar al ware dit niet zoo, het recht om gehoord te worden heeft zelfs de misdadiger! En ik had het zoo uitdrukkelyk gevraagd in myn brief van 28 Februari No. 93, waarvan ik ten overvloede Uwe Exc. afschrift aanbood, uit vrees dat de resident van Bantam, wiens belang meebracht dat ik niet gehoord werd, myn verzoek zou achterhouden. [251]
Bovendien, Uwe Exc. had kunnen weten dat hare afkeuring; niet my alleen trof, maar het principe: of het gouvernement al dan niet wilde, dat men wèl deed zonder omzien.
Te-gelyk met de kabinetsmissive van 23 Maart 1865 No. 54, ontving ik een partikulier schryven van een ambtenaar uit de omgeving Uwer Exc., met wien ik vroeger nooit had gekorrespondeerd. Hy raadde my dringend aan, op de kabinetsmissive niet te antwoorden.
Men scheen dus intezien dat er iets te antwoorden viel!
Hy wenschte my voorts geluk met den “goeden afloop der Lebaksche zaken, en zegt: “dat ik dien grootendeels aan de gunst Uwer Exc. te danken had!”
Dit was—al bedoelde de schryver het zoo niet—dit was een bedreiging! Het beduidde: “als ge niet zwygt zal het nog erger voor u afloopen.”
“Après tout, staat er, zyt ge er toch eervol afgekomen!”
Myn god, alsof er kwestie van oneer geweest was!
O, hadde Uwe Exc. de verontwaardiging gezien van iemand die tenmynent was, toen ik dien brief ontving! Iemand die zeven jaar in Bantam de gruwelen had bygewoond, waaraan ik een eind wilde maken!
Maar ik beweerde dat men Uwe Exc. misleid had.
Myn overplaatsing naar Ngawie kon ik echter niet aannemen. Ik wist niet hoe ik daar te handelen had. Anders dienen dan te Lebak, konde en wilde ik niet!
Bovendien zag ik in, dat ik Uwe Exc. als ambtenaar niet kon naderen. Ik voelde dat ik te kiezen had tusschen myn bestaan en myn plicht. Want ik hoopte dat Uwe Exc. een particulier zou vergunnen, wat zy den ambtenaar geweigerd had: een oogenblik gehoor. Ik hoopte dat myn verzoek om ontslag, eenvoudig als het is, maar een scherp afgedrukt zegel zettende op myn vorige brieven, Uwe Exc. zou hebben doen inzien dat ik geen gewoon ambtenaar was, geen frazenschryver, geen ambtsbejager, maar iemand die—al meende dan Uwe Exc. dat ik dwaalde—toch getoond had in die dwaling eerlyk te zyn.
Na myn bekomen ontslag overlaadde men my te Serang met eerbewyzingen. De resident zeide: my te bewonderen, en bood me zyn huis aan. Maar ik moest naar Batavia, om Uwe Excellentie te spreken.
Wat ik na dien tyd en ten-gevolge van dat alles geleden heb, ga ik voorby. Ik vraag Uw medelyden niet, Excellentie.
Maar ik verzoek Uwe Exc. de moeite te willen nemen de bylagen [252]dezes aandachtig doortelezen, en vooral te letten op de beantwoording der aan den kontroleur voorgelegde vraagpunten.
Die ambtenaar wist dat hy op dit oogenblik niets van my te hopen of te vreezen had. Ikzelf herinner hem daaraan. Er behoorde voor hem moed toe om verklaringen aftegeven die getuigden vóór zyn aftredenden chef, tegen den resident die zyn chef bleef. Tegen het Gouvernement zelfs, dat getoond had my niet te beschermen.
Om nog ten-overvloede de zedelyke waarde van de getuigenissen des kontroleurs aantetoonen, neem ik de vryheid hierby overteleggen afschrift eener korrespondentie, die vreemd schynen moge aan de behandelde zaak, maar in het algemeen aantoont hoe ik myn verplichting opvatte. Ik durf vragen of ik op 29 en en 30 Maart onwaarheden in myn belang eischen kon van den ambtenaar, wien ik op den 3den te-voren den brief No. 87 schreef?31
Het zou me licht vallen, punt voor punt de beschouwingen te ontzenuwen, waarop de afkeuring myner handelingen gebazeerd was. Ik kan bewyzen dat ik niet onberaden ben te werk gegaan. Dat er niet altyd gunstige rapporten omtrent den regent van Lebak zyn uitgebracht. Dat myn houding tegen-over den resident van Bantam is geweest respectueus. Dat ik niet geweigerd heb hem inlichtingen te geven. En eindelyk, dat er in de konferentie tusschen hem en my volstrekt geen spraak geweest is over de GEGRONDHEID DER AANKLACHT—dat was een uitgemaakte zaak!—maar over het principe OF HET GOUVERNEMENT GAARNE ZAG DAT MEN DUSDANIGE ZAKEN BY DEN NAAM NOEMDE.
Daarop toch doelt myn geheele missive van 28 Februari die door den resident nooit beantwoord is.32
Als Uwer Exc. na de lezing der stukken, eenige twyfel overblyft, ben ik bereid ten klaarste aan te toonen:
Dat er werkelyk in Lebak gekneveld werd.
Dat ik myn plicht deed, door daarvan aan m’n chef kennis te geven en wel op de wyze zooals ik het deed.
Dat ik niet verdiende daarvoor te worden berispt en gestraft. [253]
Dat eindelyk die berisping, tegen de bedoeling Uwer Exc. voorzeker, heeft doen zegevieren de noodlottige meening des residents van Bantam, en van de meeste O. I. ambtenaren, dat het gouvernement niet wil dat men strikt uitlegge en nakome den eed: de bevolking te beschermen tegen mishandeling en knevelary.33
Tallooze malen heeft men my aangeraden me tot den Minister van Koloniën te wenden, tot de Staten-Generaal, of tot Zyne Majesteit den Koning. Tot nog toe deed ik noch het een, noch het ander. Na myn verzoek om ontslag, heb ik over deze zaak geen letter geschreven. Dit moge Uwe Exc. een bewys zyn dat ik niet heb getracht opzien te baren door reklame of schandaal. Ik poogde eenvoudig te doen wat ik schreef op 28 Februari 1855 en zocht een ander middel van bestaan.
Tot-nog-toe is me dit niet gelukt.
Thans ben ik in België, en zal trachten my eenigen tyd staande te houden door letterkundigen arbeid. Ik geloof echter niet dat ik slagen zal. En al ware het dat ik voor myn behoeften het noodige wist te verkrygen—myn vrouw en kinderen hebben aanspraak op ander voedsel, dan wat hun gereikt wordt door het medelyden myns broeders. Bovendien geloof ik dat ook ik-zelf niet verdiend heb zonder have of huis rond te zwerven, dagelyks in angst voor het hoognoodige.
En men heeft my opmerkzaam gemaakt dat ik verkeerd deed, uit tegenzin in rekriminatiën of publiek effekt, my te bepalen tot het zoeken naar een bestaan voor myzelf. Myn lot toch in een afschrikkend voorbeeld geworden voor de weinigen, die is Indië myn voorbeeld zouden willen navolgen, en thans zou er—meer nog dan vroeger!—moed noodig zyn om iets te pogen tot tegengang der gruwelen, die in Indië den Nederlandschen naam schande aandoen. Vooral is dit het geval, omdat het met my gebeurde voorviel onder het bestuur van Uwe Excellentie die in Indië als strikt rechtvaardig geroemd werd.34 [254]
Deze omstandigheid werkt noodlottig op den indruk dien de my te-beurt gevallen behandeling gemaakt heeft.
“Hy heeft het zelfs onder dien Gouverneur-Generaal niet kunnen bewerken dat er verbetering kwam” heet het, en nu zou hem ieder een dwaas noemen die het onder een anderen Gouverneur-Generaal weer beproefde.
Niet ieder acht zich geroepen, de martelaar te zyn eener goede zaak. Men laat de zaken zoo als ze zyn, houdt, zoo men het noemt, “den boel met schipperen gaande”, tracht alles te dekken en te dempen, wat de leugenachtige berichten van tevredenheid en welvaart weerspreken zou, en de een vóór, de ander na, geniet in vrede en rust het onverdiend pensioen35 latende den last der ongerechtigheid drukken op de toekomst....
Op de toekomst, die schrikkelyk wezen zal!
Want er is in Indië meer publiek leven dan de Raden van Indië weten. Maar het openbaart zich niet vóór de explozie.
Dáárom is het myn plicht terugtekomen op de zaken die ik behandelde, en ik geloof Uwer Exc. een bewys van hoogachting te geven door my tot niemand anders te wenden, dan tot Uwe Excellentie zelf.
Het verzoek dat ik Uwer Exc. te doen heb, is: de herhaling [255]myner bede om dezen brief en de daarby gevoegde stukken aandachtig te lezen, en my wel te willen antwoorden op de vraag: of Uwe Exc. daarin niet aanleiding vindt, my te ondersteunen in de pogingen die ik wil aanwenden, om op de meest eervolle wyze weder te mogen intreden in Nederlandsch-Indischen dienst.
MAAR, EXCELLENTIE, ANDERS DIENEN DAN IK DIENDE TE LEBAK, KAN IK NIET.
[256]
1 (Noot van 1875). Deze inleiding tot den brief aan G. G. in ruste is van 1865.
2 (Noot van 1875.) Dit stuk verscheen eenige maanden na den Havelaar, doch vóór Minnebrieven. Deze opmerking diene tot opheldering van den toon. In diepen kommer zaten ik en de mynen te wachten op den uitslag van m’n bitter protest. In-plaats daarvan vernam ik dat de Havelaar zoo “mooi” was. Dat men dien “met byzonder genoegen gelezen had.” En... we leden gebrek! Toch zal men in ’t nu volgende stuk nog altyd meer droefheid ontwaren, dan verachting. Hiertoe namelyk meende ik eerst gerechtigd te zyn, nadat ik ondervonden had dat ook de uitgave van dezen brief aan Van Twist zonder ’t minste gevolg was gebleven. Vandaar de toon der inleiding van de Minnebrieven. Men meene evenwel niet dat ik beweer in deze weinige woorden m’n verachting voor Publiek volkomen gerechtvaardigd te hebben. Misschien is dit zoo, doch wáárlyk voel ik me in staat meer te leveren! Het relaas der schurkeryen waarmee men geslaagd is, zooveel jaren lang m’n pogingen te verydelen, zou boekdeelen vullen. De oorzaak die me terug houdt van volledige openbaring, ligt... in kunstbesef. ’t Zou me onmogelyk wezen ’n “mooi boek” samentestellen uit ’n eentonige aaneenschakeling van vilénie, als die welke my van de Nederlandsche Natie te-beurt viel. Er ware veel goeds te bereiken geweest met ’n klein deel der inspanning die van officieelen en partikulieren kant is aangewend om my ’t leven—d. i. den arbeid!—onmogelyk te maken.
Tot zulke openbaring voel ik thans,—1875—te minder lust, omdat ik, na de edele poging van den heer Mr. Vosmaer, meen gegronde hoop te mogen voeden op verandering. Het boekjen “Een zaaier” is ’n GOEDE DAAD, waarvoor de Natie niet minder dan ikzelf den moedigen dichter grooten dank verschuldigd is.
3 (Noot van 1865). Het zal wel onnoodig wezen, uittewyden over de toepassing der aangehaalde stukken. Ik hoop lezers te vinden, die deze toepassing weten te maken zonder myn hulp. Zeer dikwyls echter werd m’n hoop te dien aanzien teleurgesteld. Ervaringen van dezen aard gaven my de verdrietige IDEËN 502 en 523 in de pen.
4 (Noot van 1865.) Ou—voeg ik er by—qui doivent toute leur considération à leur fortune, bien ou mal acquise. ’t Is inderdaad schandelyk, dat juist zulke personen in Nederland geëerd zyn, die aan de misbruiken welke bestreden moeten worden, hun fortuin, en de daaruit voortvloeiende verheffing te danken hebben. Duymaer van Twist zou niet gekozen kunnen worden tot lid der Eerste-Kamer, als-i niet behoorde tot de hoogstaangeslagenen, dat is: tot de ryksten in den lande. En dat hy ryk is, heeft-i te danken aan de lauwheid der Natie, die ’t duldt dat hy zyn overgespaard geld behoudt, in-stee van ’t hem aftenemen ter gedeeltelyke vergoeding van de schade die zoo velen hebben geleden onder en door zyn wanbestuur. Erger nog: Fransen van de Putte, de ryk geworden kontraktant en vry-arbeider—men zegt, dat-i drie millioen wist te halen uit Javanen-arbeid, in slechts elf jaren tyds, en al zy ’t iets minder, toch is ’t zeker dat het zeer veel is—die v. d. Putte is Minister van Koloniën!
5 (Noot van 1865). ’t Is om jaloers te worden op China! Daar immers zou voor den naïven menschenvriend hoop kunnen bestaan op verbetering, indien hy slagen mocht in ’t doordringen tot den Keizer, die slechts bedrogen is door «leugenachtige rapporten» en misschien zich zou verplicht voelen iets te doen tot herstel, indien men hem het leugenachtige van die rapporten had aangetoond. Ik denk dat de drukpers in China niet vry is. Dit is ’n bemoedigend denkbeeld voor ’n chineeschen menschenvriend. Hy kan zich troosten met de gedachte: Als de Keizer ’t wist, wie weet òf er geen recht geschiedde!
Maar wat men te denken hebbe van ’n land, waar de gansche Natie rilt, zonder dat iemand ’n hand uitsteekt tot herstel, ook hy niet, die volgens alle mogelyke grondwetten van eerlykheid en menschelyk gevoel zou geroepen zyn om z’n onderdanen geluk te geven zooveel in z’n vermogen is ... och, ’t is te verdrietig om er aan te denken.
Wat helpt een vrye drukpers, als men niet leest? Wat helpt het lezen, als men slechts rilt? Wat helpt het rillen, als men niet handelt?
Maar ik dacht hieraan niet, toen ik den Havelaar schreef! Ik bedroog my met de Chineesche hoop: dat het «Keizerlyk kabinet» bedrogen was door valsche rapporten, en met dankbaarheid de gelegenheid zou aangrypen om eens iets wáárs te nemen.
Ik heb ’t niet verder kunnen brengen dan den minister Thorbecke te dwingen tot de erkenning: dat er besmetting heerschte in de politiek van den Staat.” Zoo’n verklaring is niet zeer aangenaam voor den patiënt! Vooral wanneer hy daarna zoo zorgvuldig wordt verpleegd ter genezing, als we na ’t oprichten van de liberale malzapotheek ondervonden hebben! Ik ben zoo vry te gelooven dat er zelfs in China iets anders zou gevolgd zyn op zoo’n rilling, dan ’t verruilen alleen van m’nheer Malz-Bruggeman, tegen m’nheer Malz-Hof en konsorten.
6 (Noot van 1865) Toen ik Duymaer v. Twist in de gelegenheid stelde te weten wat hy sedert lang had moeten weten—daarvoor betaalde hem de Natie!—was hy verrast, en: Dieu nous garde d’une idée imprévue. Ik ben zoo vry te gelooven wel eens meer denkbeelden te hebben gehad, die verrassend zouden wezen voor zoo’n ordinair wezen. Toch liet ik die verrassing gelden als verlichtende omstandigheid. Voor twee tonnen gouds in ’t jaar kan men geen held verlangen! In-weerwil van z’n allergemeenste ordinairheid, hield ik van Twist voor eerlyk. Men ontwaart dit uit het stuk dat nu volgt. En zelfs nog in den Havelaar heb ik den man met meer verschooning behandeld dan hy verdiende. Wat men te denken hebbe van de eerlykheid des mans die na ’t ontvangen van den bovenstaanden brief, nà ’t verschynen van Havelaar, Vry-Arbeid en Minnebrieven, geen aandrang voelde tot herstel—voor zooveel mogelyk althans!—van wat hy misdreven had, dit laat ik over aan ’t oordeel van elken lezer ... die lezen kan.
7 (Noot van 1865.) Het uitgeven der bylagen die dezen brief vergezelden, is me op dit oogenblik te omslachtig. En ze zyn niet noodig, [241n]vind ik, na ’t zwygen van van Twist. Durft hy beweren dat die bylagen niet aantoonden wat ik daar opgeef, welnu, dan zal ik altyd lust en gelegenheid vinden om ze later te publiceeren. Het beste justificatoir bewys voor al m’n beweringen, levert van Twist zelf, door z’n prachtige redevoering in de Tweede Kamer—waar-i zeide dat hy zweeg uit vrees voor partydigheid—en dóór dat zwygen!
8 (Noot van 1875.) De hier bedoelde oorlog tegen de Padries—ten rechte: Pedirezen—leverde het voorspel van den tegenwoordigen oorlog met Atjin. Ook de andere hier aangehaalde byzonderheid, waarvan ik in den Havelaar iets meer zeg—schoon alles niet!—staat in nauw verband met onze zeer wrakke politieke verhoudingen in Sumatra’s Noordhoek.
9 (Noot van 1865.) Ontken eens, m’neer van Twist!
10 (Noot van 1865.) Spreek eens tegen, m’neer van Twist!
11 (Noot van 1875.) Deze brief komt in den Havelaar voor.
12 (Noot van 1875.) Ook het stuk waarin dit geschiedde, is in den Havelaar opgenomen.
13 (Noot van 1875.) Men zie alweer den Havelaar.
14 (Noot van 1875.) In den Havelaar.
15 (Noot van 1865.) De hier bedoelde bylage bevat de vraagpunten aan den kontroleur, die later zyn gepubliceerd in de Minnebrieven.
16 (Noot van 1865). De resident van Bantam—sedert, naar ik vernomen heb, krankzinnig overleden—was niet slechter, luier of bedorvener dan de meeste anderen. Integendeel. Zyn fout was alleen dat hy nooit op de gedachte was gekomen dat er hooger beginsel kon bestaan, dan eerbied voor den—nergens omschreven—”geest van ’t Gouvernement.”
Nadat ik myn ontslag had bekomen, zeide hy my met aandoening: “waarlyk, ik moet u hoogachten, maar ... maar ... ge hadt geen ambtenaar moeten worden!” Ik vroeg hem, of dan ’t Nederlandsch Gouvernement alleen zulke lieden kon gebruiken, die geen hoogachting verdienen? Hy sloeg de oogen neer. En dit moest wel, want na die tegenstelling van ambtenary en hoogachting, voelde hy schaamte over z’n bruikbaarheid. Kort daarop werd hy ridder. Deze onderscheiding moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was hy niet.
(Noot van 1875). Later kwamen me walgelyke byzonderheden ter-oore, waaruit bleek dat ik dien man altyd te goed beoordeeld had. Zoodra men de Havelaarszaak de eer der diskussie waard keurt, zal ik ze openbaren.
17 (Noot van 1865.) Officiëele missive 24 Februari 1856. Zie Havelaar.
18 (Noot van 1875.) In het vyftiende hoofdstuk van den Havelaar komen eenige woorden voor, die hierop doelen. Heeft men die voor ’n auteursgreep gehouden? Voor ’n poging om effekt te maken? Welnu, ik zeide niets dan de eenvoudige waarheid. Waarom riep van Twist me niet op tot bewys? De kommandant van Lebak was ’n eerlyk man en zou ongetwyfeld z’n getuigenis hebben afgelegd. Zelfs nu nog neem ik desgevorderd op my, al m’n beweringen te staven.
19 Ook dit alles is in den Havelaar behandeld.
20 (Noot van 1875). Na het onderzoek in loco door den heer Pahud is dit Distrikshoofd ontslagen. De man had niet te klagen, dunkt me, dat-i hierdoor in gelyke konditie kwam als Havelaar zelf. De Regent echter kreeg ... vermeerdering van traktement!
21 (Noot van 1875.) Wil men dit voor een schryvers-fraze houden.... ik kan er niets aan doen! Ik betuig dat ik ook hier de zuivere waarheid zeg. En misschien zelfs zou ik nog in staat zyn het te bewyzen.
22 (Noot van 1875.) Nog heden ben ik in ’t bezit van de in deze alinea aangehaalde bewysstukken.
23 Zie de Vraagpunten aan den Kontroleur in de Minnebrieven.
24 (Noot van 1865). Later is me gebleken dat hy niet op dienzelfden dag gestorven is. Hy heeft—als ik goed geïnformeerd ben—nog anderhalf etmaal geleefd. Hoe dit zy, de weduw en de kinderen van den man die vermoord werd omdat hy zyn plicht wilde doen, wachten nog altyd op recht, of althans op onderzoek. Over ’t feit zelf, de VERGIFTIGING, bestaat in Lebak en in de omliggende landstreken, waar men vaak beter dan op de plaats zelf geïnformeerd is, geen twyfel. Spreek me toch eens [252n]tegen, m’nheer van Twist! Die man is vermoord onder uw bestuur! Gaat u dit niet aan? De Natie betaalde u immers behoorlyk dáárvoor dat zulke zaken u wèl zouden aangaan?
25 (Noot van 1865.) Zie: Vraagpunten kontroleur, in de Minnebrieven.
26 [Noot van 1875.] Zou niet die moord in elk ander land ’n cause célèbre geworden zyn? In Nederland is de invloed van schelmen—als ze maar geld hebben!—zóó groot, dat geen tydschrift of courant ’n woord van deernis aan ’t overlyden van dien armen martelaar besteed heeft. De laaghartige van Twist had er belang by dat de zaak gesmoord werd, en ze werd gesmoord!
27 [Noot van 1865.] Men vindt al de hier genoemde stukken in den Havelaar.
28 (Noot van 1875.) De hier bedoelde brief van 25 Februari 1856, No. 91, komt almede in den Havelaar voor. Dat het daarin gedaan verzoekt om den beschuldigde “noch direkt, noch indirekt te waarschuwen” reden van bestaan had, blykt juist hieruit dat daaraan door den resident niet voldaan is. Uit den Havelaar kan men zien hoe die hoofdambtenaar, den “geest des Gouvernements” in ’t oog houdende, den misdadiger waarschuwde, en daardoor niet alleen Havelaar’s ambtelyke positie onhoudbaar maakte, maar tevens z’n leven en dat van z’n gezin op het spel zette.
29 (Noot van 1865.) By den brief aan van Twist was overlegd een afschrift van de verklaring des kontroleurs, waarin dit gestaafd wordt. Spreek me eens tegen, m’nheer van Twist!
30 (Noot van 1865). Ook hiervan legde ik ’t bewys over. Spreek me toch eens tegen, m’nheer van Twist!
31 (Noot van 1865). Dezen brief van 5 Maart vind ik in den Havelaar niet, en ik heb geen lust hem optezoeken. Bovendien, de geest die daarin heerscht—en dáárom is ’t hier te doen—blykt uit het stuk van 15 Maart, No. 114, dat wèl in den Havelaar is opgenomen.
32 (Noot van 1865). De resident van Bantam zou tegen dien brief terstond geprotesteerd hebben, indien er protest mogelyk geweest ware. Daarin immers wordt de met hem gehouden konferentie behandeld als wisseling van gevoelen over de vraag: of men de waarheid mocht zeggen aan ’t Gouvernement! en geenszins over de kwestie: of het door my beweerde waarheid was?
33 (Noot van 1865.) Juist! En zoolang de van Twisten en konsorten worden geëerd, terwyl men Havelaar met slyk werpt... zoolang blykt er dat ook de NEDERLANDSCHE NATIE dit niet wil. Ieder die niet, binnen den kring van zyn vermogen, meewerkt om een eind te maken aan den schandelyken triomf van onrecht, dat we sedert het verschynen van den Havelaar beleven, is medeplichtig aan de schelmery waartegen ik opstond.
34 (Noot van 1875). De zeer gewone fout die ook ik maakte. Dorheid, droogheid, deugdzaamachtigheid, worden vaak voor deugd aangezien. Thans ben ik minder naïf op dit punt. De van Twisten hebben me genezen. Hoe lang zal ’t nog duren voor de meerderheid des Nederlandschen Volks begint te walgen van de vuile tartufferie die ons arm land verpest? [259n]
Doch ook vóór ’t doorbreken van ’n beetje verlichting, hoe is ’t mogelyk, dat het volk maar altyd door genoegen neemt met de uitgaven voor ’t onderhoud van den zwerm gauwdieven die, al geven onze wetten dan geen middelen aan de hand om hen voor ’t Gerecht te roepen, toch waarlyk geen aanspraak kunnen maken op belooning? Ons leger, onze vloot, onze koloniën, onze nyverheid... alles verkeert in slechten staat. En toch gaat men maar voort met het opbrengen der belastingen: 1o. om dien toestand te doen voortduren, 2o. om de ellendelingen in ’t leven te houden dìe—vooral sedert 1848! door onbekwaamheid, plichtverzuim en baatzucht, de bewerkers waren van dien algemeenen achteruitgang!
Dat het peil der publieke zedelykheid laag staat, kan nu eenmáal niet anders. Het is ’n onmisbaar gevolg van tien eeuwen demoralizeerende goddienery. Maar eilieve, ’t belang? sedert jaren peins ik over de oorzaak van dat zonderling gebrek aan verzet, en kan alweer geen andere verklaring vinden dan de bekende onbekwaamheid in de kunst van lezen. Heeft men ook den hier—gewis reeds voor den tienden keer gepubliceerden—brief aan van Twist niet begrepen?
35 (Noot van 1865.) En leeft daarvan rustig op z’n buitenplaats by Deventer, en koopt landeryen, en behoort onder de hoogst-aangeslagenen, en wordt gekozen tot lid van de Eerste-Kamer, en spreekt mee over dingen welker beoordeeling kunde, eer en integriteit vorderen, en laat zich benoemen tot lid in ’t bestuur van Mettray, en blyft by voortduring “zeer geacht” in ’t goddienend Nederland!
»Dan zou ik aan dat volk vragen om eene plaats in de vertegenwoordiging ... om te protesteeren...”
Ik heb mynen wensch te kennen gegeven, om te worden in aanmerking gebracht by de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede Kamer voor Uw Distrikt, en gevoel my verplicht U de redenen meêtedeelen, die my tot dien wensch bewegen.
Eerzucht in den gewonen zin bezielt my niet; en al ware dat zoo, dan nog zou die zucht my niet nopen tot het begeeren van eene plaats in de vertegenwoordiging des Volks, na de opmerkingen die ik gemaakt heb omtrent de hoedanigheden, welke naar het gevoelen van vele Kiezers; iemand die plaats waardig maken. Men behoeft slechts het oog te slaan op de gronden, die gewoonlyk ter aanbeveling van dezen of genen Kandidaat worden aangevoerd, en die gewoonlyk nederkomen op “de grondige kennis der behoeften van ONS DISTRIKT”, om eens voor al genezen te zyn van de meening, dat er eerzucht schuilen kan onder den wensch, om het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen.
En ook geldzucht bezielt my niet. Want al ware dit wél het geval, dan nog zou ik my niet laten verlokken door de schadeloosstelling die den Kamerleden wordt uitbetaald, en die naar myn inzien ten hoogste voldoende is, om een politiek persoon door het aankoopen van boekwerken, en het bekostigen van de zoo noodige reizen, op de hoogte zyner roeping te houden.
En, eindelyk, ikzelf gevoel geen lust om lid te zyn van de Tweede Kamer.
Ik ben overtuigd dat ik, onder een Ministerie als het tegenwoordige by voorbeeld, zeer spoedig zou overgaan tot het neêrleggen van myn mandaat, na alvorens mynen Ambtgenooten te hebben voorgesteld dien stap gezamenlyk te doen, om zoo krachtig mogelyk te protesteeren tegen gouvernementeele insolentie.
Men zal dit van my gelooven, als ik hier byvoeg dat ik de schryver ben van Max Havelaar, en dat men dus van my wel verwachten kan dat ik, waar het noodig is, den moed hebben zou, eenigszins aftewyken van den onbeschreven parlementairen slender. [257]
En in weêrwil van dit alles stel ik my tot Kandidaat. Toch vraag ik U, stemgerechtigden van Tiel, of Gy my de eer waardig keurt het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen tegenover de Regeering.
Ik vraag U of gy een vonnis wilt uitspreken in het geding tusschen Multatuli en het Ministerie van Koloniën?
Ik zal my op die wyze driemalen wenden tot het volk, even als ik my, na twee vergeefsche pogingen, nog éénmaal wenden zal tot Zyne Majesteit den Koning, opdat ik wete of ik by Koning en Natie myn plicht verloren heb?
En juist daarom is, ook in dezen brief, myn toon niet de toon van iemand die ambieërt, van iemand die stemmen zamelt, rondgaande met belofte en gevlei. Wie een rechter tracht om te koopen, wantrouwt zyne zaak. De stukken van den processe zyn in Uwe handen: de Max Havelaar is alom gelezen. Ik wilde dit, en daarom schreef ik zooals ik schreef. Het staat ieder vry dat boek aftekeuren,—ikzelf loop er niet hoog meê,—”het is my volkomen om ’t even, hoe men de wyze beoordeele waarop ik myn “houd den dief” heb uitgeroepen, mits men den kreet hoore, mits men my bysta in het grypen en onschadelyk maken aan den dief.
Op den Max Havelaar was van de zyde des Gouvernements slechts één antwoord mogelyk: “Gy hebt gelogen, de door U overgelegde stukken zyn verzonnen”.
Dit antwoord is niet gegeven, en men zal dat niet geven.
Sedert twintig jaren heb ik my bezig gehouden met het gadeslaan der wyze, waarop de Nederlandsche Natie, of de Regeering dier Natie, zich kwyt van hare verplichtingen omtrent de Overzeesche bezittingen, en omtrent zich zelve. Het behoeft immers niet gezegd, dat de fouten ginds, eindelyk zullen terugwerken op de welvaart hier, en dat een goed bestuur van Indië, ook uit een geldelyk oogpunt, betere vruchten zou afwerpen, dan er te verwachten zyn van verkeerdheid.
De eeuwige wetten der zedelykheid gedogen niet, dat er op den duur welvaart voorkome uit dwaling of misdryf. Geroofd goed brengt geen zegen aan.
Sedert jaren alzoo nam ik my voor my te bekwamen tot het beoordeelen der eindelyke gevolgen van het stelsel—of wat de moraliteit aangaat—van de stelselloosheid, waardoor het wel of weer van zoovele millioenen voortdurend heeft afgehangen van de grillen der Staatslieden, die sedert het bestuur van van der Capellen, zich met weinig geluk of roem hebben opgevolgd, zoo in het besturen der gewesten daarginder, als in het vertrouwen des Konings hier te lande.
Ik stryd niet tegen personen, maar kan toch niet nalaten, in het voorbygaan te wyzen op de volstrekte, op de algemeen erkende [258]onbekwaamheid van den man, aan wiens absent beleid op dezen oogenblik het onderkoningschap over Nederlandsch-Indië is toevertrouwd, en op den noodlottigen invloed der côteriën en byomstandigheden, die zulke benoemingen hebben kunnen doordryven.
Om dwaling te ontgaan, acht ik het noodig myn gevoelen te vergelyken met dat van anderen, vooral van tegenstanders; en ik geloof te kunnen verzekeren, dat myne opinie over den tegenwoordigen landvoogd van Indië zou onderschreven worden door den Minister van Koloniën zelven, die, naar het heet, hem uitnoodigde zyn hoogen post nog een jaar te blyven bekleeden. Natuurlyk.—Er moet nog een en ander bereikt worden, voor men gezamenlyk kan aftreden, en een jaar wanbestuur meer, zou niet noemenswaard toedoen tot de hoeveelheid brandstof, die daar ginds door de zorg van een dozyn opvolgende Gouverneurs-Generaal, verzameld ligt om te ontvlammen by de eerste gunstige gelegenheid.
In ’t voorbygaan deel ik u mede, dat die gelegenheid zich weldra zal aanbieden. Ik zal Zyne Majesteit den Koning daarop in tyds opmerkzaam maken.
Den Minister daarvan kennis te geven, zou verloren moeite wezen, daar die Staatsdienaar zich gerust zou voelen by de—misschien onjuiste—meening, dat het zyn tyd wel zou uithouden.” Die meening namelyk is het hoofdartikel van den staatkundigen Katechismus, die wat Indië aangaat,—en misschien Indië niet alleen,—ons regeert.
Wie de debatten heeft nagegaan der Tweede Kamer, naar aanleiding der paragraaf van antwoord op de Koninklyke betuiging, dat daarginder alles naar wensch ging, zal erkennen, dat ik niet alleen sta met myne meening over den ellendigen toestand dier bezittingen, en dit valt te meer in het oog, als men daarby die meening hoort beamen, juist door personen die zelven voor een groot gedeelte de schuld dragen van dien toestand. Ik zal niet uitwyden in termen van bewondering over zooveel oprechtheid, vreezende dat sommigen daaraan een geheel anderen naam zouden geven, en bepaal my tot de vraag, of er niet veel verkeerds moet bestaan, waar men genoodzaakt is den Minister, die uit Koninklyken mond spreekt, een dementi te geven, en waar juist zy die voor een groot gedeelte aansprakelyk zyn voor het verkeerde, zich genoopt voelen, dat verkeerde als met den vinger aantewyzen.
Ik wensch alweder myn gevoelen te vergelyken met dat van anderen, en kies daartoe by voorkeur de (oude) Rotterdamsche Courant, die voorzeker niet te beschuldigen is van geestverwantschap met my. Het behoeft dan ook niet gezegd, dat ik niet alles onderschryf wat ik hier uit dat blad overneem, doch juist de groote afwyking onzer richtingen, versterkt naar ik geloof. [259]de kracht der gevoelens, die zoo geheel overeenstemmen ondanks die afwyking.
“Wederom is een nieuwe parlementaire zitting geopend. De eerste discussie der Tweede Kamer liep als gewoonlyk over het adres van antwoord.—De Grondwet vordert geen zoodanig adres, de aanbieding daarvan is eene daad van parlementaire beleefdheid jegens het Hoofd van den Staat; van dáár dat het gewoonte was geworden dat adres een weerklank te doen zyn van de Troonrede.
“Van die gewoonte is men dezen keer afgeweken; dit adres bevat meer en minder dan een weerklank; de Kamer heeft gemeend eenige paragrafen der Troonrede onbeantwoord te moeten laten, en daarentegen aan te dringen op de spoedige aanbieding van verschillende wetsontwerpen in de Troonrede niet genoemd. In zoo verre is de Kamer in haar regt, en deze aangelegenheid zoude onopgemerkt kunnen voorbygaan, ware het niet dat de discussiën over dat adres een buitengewoon karakter hadden aangenomen.—Aan den opmerkzamen beschouwer van ’s lands aangelegenheden kan het niet ontgaan zyn, hoe die discussiën zich dit jaar meer dan anders door bitterheid kenmerkten; hoe de Tweede Kamer, aan het slot van haar adres, wees op de overeenstemming tusschen de Regeering en den voornaamsten tak der Vertegenwoordiging, als eerste voorwaarde onzer nationale instellingen, terwyl zy tegelyk een vry onbetamelyk ongeduld aan den dag legde, om te toonen dat die gewenschte overeenstemming niet van hare zyde mocht worden verwacht.
“Van waar die bitterheid? Van waar dat ongeduld? nadat dezelfde Kamer nog zoo kort geleden met zoo groote meerderheid de spoorwegwet, door ditzelfde Ministerie voorgedragen, had aangenomen. Zou dan de Kamer waarlyk het epitheton haar door den heer Thorbecke zoo onzacht naar het hoofd geslingerd, van wisselzieke Kamer verdienen? Men zoude zulks haast beginnen te gelooven; immers geen der leden heeft den handschoen, haar door den heer Thorbecke voor de voeten geworpen, opgevat; de slag kleeft alzoo nog op het aangezigt van de groote meerderheid der leden. Of heeft wellicht de Kamer het onbestemde gevoel, dat de tegenwoordige Regeering niet een blind werktuig in de hand der Kamer wenscht te zyn, maar een eigen overtuiging wenscht te volgen? Herinnert zy zich misschien met weinig zelfvoldoening hare eerste motie ter zake der spoorwegen, en in verband daarmede, hare laatste stemming over dat onderwerp; en hoe zy daardoor aan de Regeering het recht toekende om de motiën der Kamer te beschouwen als zinlooze uitboezemingen, onder den indruk van het oogenblik geslaakt: uitboezemingen, die men later als van nul en geene waarde herroept? Of is het wellicht het bewustzyn der Kamer, dat de afgeloopen zitting tot de eindelooze en onvruchtbare debatten door haar gevoerd, tot [260]weinig degelyks heeft geleid, dat ’s lands welzyn en politieke ontwikkeling door hare wyze van handelen veeleer is belemmerd dan bevorderd; is het dat bewustzyn dat haar zoo ongeduldig doet zyn om aan de natie diets te maken, dat het aan aangeboden wetten heeft ontbroken, niet aan lust van de Kamer om ze af te doen?
“Mag men zich op het veld der gissingen en bespiegelingen wagen, dan komt dit laatste het waarschynlykst voor.
“Toch is het denkende publiek niet vergeten hoe de Regeering ernstig heeft aangedrongen op de afdoening van belangryke wetsontwerpen, met name van de nieuwe rechterlyke inrichting; maar de Heer van Hoëvell meende, dat het tyd was om naar Wiesbaden te gaan en—de behandeling der wet bleef achterwege.1
“Die zelfde zucht tot tyd verbeuzelen bestaat nog by de Kamer als vroeger. Wie dit nog mogt betwyfelen sla het byblad van 25 September op; daaruit zal hy kunnen leeren hoe een ex-Minister van Koloniën (P. Myer) en een ex-Gouverneur-Generaal (Duymaer van Twist) zonder de minste aanleiding, gemeend hebben, zich te moeten verdedigen tegen een aantyging van willekeur, voorkomende in een anoniem geschrift, dat meer van groot talent dan van groot doorzigt getuigt. Die heeren stellen zich gerust. De natie heeft sedert lang haar oordeel geveld over het bestuur des heeren Duymaer van Twist als opperlandvoogd van Nederlandsch-Indië, zonder dat het voor dien staatsman noodig zy van zichzelven getuigenis af te leggen in de Kamer. De Nederlandsche natie is niet vergeten, hoe de onstaatkundige regeling der troons-opvolging in het Ryk van Banjermassing, de hoofdoorzaak was van den opstand op Borneo. Nog is de moord van den heer Wynmalen, op de zendelingen, op de vrouwen en kinderen niet vergeten; de vernedering, onze vlag op de Onrust aangedaan, niet gewroken.2
“De natie herinnert zich nog al te wel hoe de door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist genomen maatregelen ten opzigte der Mekka-gangers, die kiemen der ontevredenheid en fanatismus dermate in Nederlandsch-Indië hebben gestrooid, dat eene aanmerkelyke vermeerdering van leger en vloot noodzakelyk zyn geworden, en millioenen schats vorderen om het geschokte gezag te handhaven; en er behoort waarlyk meer dan eene gewone naïviteit in een volksvertegenwoordiger Duymaer van Twist toe om, na door kortzigtigheid als opperlandvoogd aanleiding te hebben gegeven tot zooveel onheil, aan de tegenwoordige Regeering [261]het verwyt te doen, dat de toestand van Nederlandsch-Indië niet bevredigend is.
“Het is tyd en meer dan tyd, dat de Kamer wete dat het der natie onverschillig is wie de ministeriëele zetels bekleeden; dat het Nederlandsche volk moede is van die party-kwestiën, waarby het slechts individuën geldt; dat zy van de Regeering verwacht de ontwikkeling van hare zedelyke belangen, van haar materiëele hulpmiddelen en van hare politieke regten; van hare Vertegenwoordiging, dat zy wake voor die regten, dat zy een heilzaam tegenwigt tegen mogelyke willekeur vorme, een kracht en steun schenke wanneer de Regeering haar plicht vervult.
“Mochten èn Regeering èn Volksvertegenwoordiging zoodanig hare roeping begrypen, en de wensch der Tweede Kamer, aan het slot van haar adres, zal geen ydele verzuchting zyn, maar een bron van welvaart en ontwikkeling voor de natie worden.”
Er kankert eene diepe wonde aan ons staatsbestuur. Middelmatigheid en onbekwaamheid,—numerieke sterkte in plaats stellende voor gehalte,—hebben zich weten voorop te dringen, en de vruchten geplukt die, in het belang van den staat, de belooning behooren te zyn van yver, kunde, belangeloosheid. De personen die voordeel trokken van dien onnatuurlyken stand van zaken, moesten uit eigenbelang voortdurend de waarheid verdraaien, opdat niet hunne ongeschiktheid blyken zou uit de bitterheid der vruchten van hunnen arbeid. “Java is rustig” luiden steeds de stereotype telegrammen.—“Alles gaat naar wensch” schreven Kontroleurs, Residenten, Gouverneurs en Ministers. De koffi kwam geregeld aan, de verkooppryzen waren hoog, de batige saldo’s werden gediscompteerd op de toekomst, en men begon te twyfelen aan het gezond verstand van den enkele die zich afvroeg: “of dat alles zoo blyven kan?”
Neen, men twyfelt thans daaraan niet meer. Getuige het adres van antwoord op de troonrede, getuige de rilling die naar de kernachtige uitdrukking van een lid der Tweede Kamer, door het land ging na ’t verschynen van den Max Havelaar, getuigen de werfdepôts in Zwitserland en aan den Ryn, getuige de op nieuw aangevangen “Vrykooping” van Afrikaansche slaven, om die te herscheppen in Nederlandsche militairen, getuige de intrekking van het besluit waarby de infame wyze van werving der Javanen in speelhuizen enz. is afgeschaft, getuigen de eindelooze expeditiën en heldendaden, die onnoodig wezen zouden wanneer alles rustig ware, getuige eindelyk dat onbestemd gevoel van angst, dat—zeer ten onrechte—Bandjermassing in verband brengt met Djeddah, en de Islamsche propaganda in Indië, met den moord van Damaskus!
Na myne studiën, die wat Indië aangaat, hoofdzakelyk reiken [262]van Magelhan tot de suikerkontrakten, van Houtman tot de drukperswet; na myne persoonlyke opmerkingen, die ik in ruim twintig jaren voortzette, zonder door lief noch leed my te laten afbrengen van myn plan, ben ik gekomen tot de overtuiging dat er een andere, dan de tot nog toe gevolgde, wyze moest uitgedacht worden, om te bewerken wat ik in mynen kring altyd te vergeefs beproefde, en waarin ook zeer dappere en bekwame kampioenen (als by voorbeeld de Heer van Hoëvell) tot heden niet dan zeer onvolkomen geslaagd zyn.
Ik beweer niet die wyze gevonden te hebben, maar beproeven zal ik het, en de uitgave van Max Havelaar is de eerste schrede op den weg dien ik wil afleggen ten einde toe.
Niemand is zeker van de toekomst; waar het slagen zekerheid ware, zou de verdienste van het pogen nuttig wezen. Ik weet niet of het my gelukken zal een einde te maken aan de gruwelen, die daar ginds den naam en de godsdienst van Nederland schande aandoen, maar dit verklaar ik plechtig, dat ik my van myn streven op generlei wyze zal laten afbrengen, en dat alle tegenwoordige en toekomstige ministers de moeite sparen kunnen, my door “winstgevende” bedieningen,—zoo luidde de term van een bod, of nog winstgevender kontrakten, te bewegen tot verraad aan het doel dat ik voor oogen heb.
Myne bekwaamheden zyn luttel,—myne persoonlyke neigingen leiden my meer tot kalmte dan tot moeilyken stryd,—maar hoe zwak ook, zie ik den vyand rustig in ’t gezicht en wanhoop niet aan de overwinning. Ik heb wilskracht en ik weet wat ik dragen kan: multa tuli.
Wat nu myne politieke geloofsbelydenis aangaat, geloof ik my te kunnen bepalen tot de verklaring dat ik in de Tweede Kamer wenschte aan te dringen op waarheid.
Het lust my dienaangaande eenige regelen te herhalen, die ik publiceerde na den dood van den Volksvertegenwoordiger Stolte, omdat zy ook thans nog, de vry juiste uitdrukking zyn van myne meening dienaangaande:
(Amsterd. Courant: December 1859).
“Met innige belangstelling las ik het artikel in de Amst. Courant van 6 dezer, waarin hulde wordt gebracht aan de verdiensten van den overleden afgevaardigde uit Amsterdam, den heer H. Stolte.
“Het is een goed teeken dat het verlies van een lid der volksvertegenwoordiging als de heer Stolte, niet onopgemerkt wordt voorbygegaan, en het is te verwachten dat ook zy, die van den overledene verschilden in staatkundige kleur, het afsterven betreuren van den man die, naar ik met de redactie der [263]Amst. Courant geloof: in het algemeen belang, vooral met betrekking tot Indië, gedaan heeft wat hy kon.”
“Maar niet alleen dáárom betreur ik het overlyden van den afgevaardigde Stolte.
“Want ik vertrouw dat deze betuiging zal mogen worden uitgesproken by het graf van elken afgevaardigde.
“Neen, niet omdat hy gedaan heeft wat hy kon, maar omdat hy iets kon.
“De heer Stolte was,—men vergeve my de banaliteit van myn lof, de heer Stolte was eene specialiteit.
“Ja, zóó banaal is die lof, dat hy denken doet aan ironie, want ook hier weder heeft het misbruik veel goeds bedorven.
“Ik huldig in vollen ernst de specialiteit van den heer Stolte, en ik wensch dat dusdanige specialiteiten meermalen hunne stem mogen doen hooren in de raadzalen der volksvertegenwoordiging.
“Sedert byna twintig jaren en meer bepaald sedert 1848 volg ik met inspanning de gedachtenwisseling dergenen, die zich by de behandeling van Indische zaken op den voorgrond stellen, en hoe vaak ik ook verschilde van inzicht met den thans overleden afgevaardigde uit Amsterdam, is my nooit in de gedachte gekomen hem toetevoegen wat my wel eens op de lippen zweefde waar anderen spraken: “Gy zyt onbevoegd”.
“Ik weet dat enkele tegenstanders op meer geestige dan gepaste wyze hem trachtten bespottelyk te maken, daar hy eenmaal zich ontvallen liet dat hy ter hoogeschool had gegaan op de baleh-baleh.
“Ik trek party voor die hoogeschool—helaas! pro aris et focis—ook ik ben daar student geweest.
“Vergeeft het ons, gy die u koesterdet aan de borst eener andere alma mater, vergeeft het ons dat wy het karakter bestudeerden van Javaan en Maleyer by Maleyer en Javaan, en bespot ons niet omdat wy het volk zochten in het volk. Het klinkt deftiger den Javaan optezoeken in prototypen uit de tyden van Porus,—zyne rechtspleging te pandektiseeren,—en Hugo Grotius lastig te vallen by een slokkan-proces.
“Maar of dat alles zoo doeltreffend is als de studiën van den heer Stolte, meen ik te mogen betwyfelen.
“Het is verdrietig zyne woorden misduid te zien; ik haast my daarom hierby te voegen, dat ik geenszins de baleh-baleh aanneem als eenige, nog zelfs de voornaamste leerschool. Ik heb hoogen eerbied voor de resultaten van studie in het boekvertrek, en waar ik gedwongen werd tot keuze, geloof ik daaraan de voorkeur te moeten geven boven de meer empirische gevolgtrekkingen van den praktikus:—ik stel den navigateur boven den zeeman.
“Maar het kan zamengaan; ook zeelieden zyn noodig op het schip van den Staat. [264]
“Men kan, het een doende, het ander niet nalaten.
“En ik geloof dat de praktische Stolte beter te huis was op het terrein van zyne geleerde tegenstanders, dan zy op het zyne.
“Ik moet kort wezen, omdat ik veel te zeggen heb;—want uitvoerigheid zou my leiden tot te groote uitvoerigheid.
“Dus slechts een voorbeeld ter adstructie myner meening over de noodzakelykheid dier verbinding van elementen in de volksvertegenwoordiging.
“De vraag van den dag is: vrye arbeid of gedwongen arbeid.
“De theoristen—ik neem aan dat zy allen eerlyk zyn en dat hunne halzen geen schaafmerk dragen van het systeemjuk,—de theoristen kunnen met den besten wil onmogelyk zonder hulp van personen als Stolte die zaak beoordeelen. Zy kunnen betoogen, bewyzen zelfs dat vrye arbeid beter is, zedelyker, meer kans aanbiedt op welvaart.... gewis, wie twyfelt daaraan?
“Wie twyfelt er aan of absentie van roof, moord, diefstal, echtbreuk, luiheid, wenschelyk ware?
“Wie twyfelt er aan of het goede beter zy dan het kwade?
“Maar die vragen zyn oiseus.
“De vraag is niet wat hier het betere zy. De vraag is of het betere kan bereikt worden, en zoo ja, langs welken weg?
“En op die vraag kon de heer Stolte beter antwoorden dan de beste theorist.
“Want by dat antwoord staat op den voorgrond de kennis van de eigenschappen des inlanders, wiens wil dien vryen arbeid moet mogelyk maken. Wie dit over het hoofd ziet, kleeft de absurditeit aan die er liggen zou in “dwang tot vryheid.”
“De vraag is: hoe oud, in hoeverre ontwikkeld is het volk, waarvoor men brieven van handlichting vraagt?—Moet niet die handlichting een gevolg zyn van zedelyke meerderjarigheid?3
“Zou niet de voogd, die aan zyn hem onbekenden pupil de rechten van volwassenen wil geven, gaarne het oor leenen aan de berichten van hem die met dien pupil langen tyd intiem heeft omgegaan?
“Doch, zegt men, die berichtgever kan dwalen.—Zeker, byna evenzeer als de voogd zelf, die den pupil nooit zag. [265]
“Ook hy kan dwalen die den pupil zag, korten tyd, vluchtig, in een opgewonden oogenblik, door vreemd gekleurd glas.
“Myn beeld is zeker slecht gekozen, want het vereischt toelichting. Ik bedoel hier den Gouverneur-Generaal.
“Mochten misschien deze woorden aanleiding geven tot wederspraak, het zou my niet onaangenaam zyn. Immers gaarne zou ik myne denkbeelden ontwikkelen over zekere specialiteit van specialiteiten.
“Ik betreur zeer het overlyden des heeren Stolte, en ik hoop dat zyne plaats moge worden vervuld door iemand, die naast eerlykheid, yver en studie, het gewicht in de schaal legt, dat men—met of tegen dank—genoodzaakt is toetekennen aan mannen, die van de zaken iets meer hebben gezien dan papier.”
(Handelsblad: December 1859.)
“Ik las gisteren een hoofdartikel in de Amsterdamsche Courant, dat de volgende beschouwingen in my deed opkomen, waarvoor ik in uw geacht blad een plaatsje verzoek.
“Ik stem volmaakt overeen met de in dat artikel geuite meening, dat er een nauw verband bestaat tusschen de keuze van een kamerlid en batige saldo’s. Maar ik ben zoo vry een ander gevoelen aantekleven omtrent de politieke kleur, die een vereischte wezen zoude in den te verkiezen volksvertegenwoordiger.
“Ik zie namelyk geen heil in uitsluitend behoud, evenmin als ik heil verwacht van oppositie quand même, of van een liberalisme dat Westersche vormen zou geven aan Oostersche zaken.
“Ik geloof integendeel, dat er iemand noodig is, die zonder eenige afhankelykheid van partybegrippen het goede voorstaat, onverschillig of het moet worden daargesteld als iets nieuws, of behouden uit het reeds bestaande.
“Wat nu ter zake het goede zy komt, naar ik geloof voor dezen oogenblik op het volgende neder, en ik meen te mogen rekenen op uwe toestemming, als ik beweer, dat daarby kan worden buiten spel gelaten alle onderscheid van staatkundige richting.
“Niemand zal ontkennen, dat er tot eene juiste beoordeeling van zaken noodig is voor alles: kennis van die zaken.
“Van waar bekomt het moederland en de Tweede Kamer hare kennis over Indië?
“Natuurlyk van den Minister van Koloniën. Deze van den Gouverneur-Generaal, deze weder van directeuren, residenten, enz.
“De juistheid der beoordeelingen in het moederland gaat dus hand aan hand met de juistheid van de opgaven van de Oost-Indische ambtenaren.
“Waar de laatste iets te wenschen overlaat, moet de eerste noodwendig dwalen.
“Ik beweer dat dit vaak het geval is, ja, ik houd staande, [266]dat dit meestal het geval is. Byna had ik gezegd altyd...
“Er heerscht namelyk in Indië een geest van... hoe zal ik het noemen?... een geest van vergoêlyken: van schipperen, van eerbied voor zyne Excellentie, die alle verschil van gevoelen met zyne Excellentie, tot een HORS D’OEUVRE maakt.
“Ik verzeker u in officieele adviezen te hebben gelezen, na een considerans, die aanhaalde hoe Zyne Excellentie vroeger besliste in gelyksoortig geval:
“Ik vermeen dus in den geest van Uwe Excellentie te handelen door te adviseeren, enz.”
“Ik laat nu daar wat men hebbe te denken van Excellentiën, die zoodanig advies niet terugzenden, ik constateer slechts, en zou curieuse voorbeelden van dien geest kunnen aanvoeren.
“Hieruit volgen onjuiste opgaven, partant: onjuiste oordeelvellingen in de Tweede Kamer.
“Ik ben voor de handhaving van het byna onbeperkt gezag van den landvoogd in Indië. Ik zoude verlangen, dat ieder hem diepe eerbied betoone....
“Maar ik ben er tegen, dat men dien eerbied uite in... onwaarheden.
“En daarom geloof ik dit te mogen vooropstellen als een vereischte in den nieuwen volksvertegenwoordiger: dat hy aandringe op WAARHEID in de berichten die uit Indië werden gegeven als données voor de beraadslagingen der Tweede Kamer.
“Welke hoedanigheden er noodig zyn, om dat aandringen vruchtbaar te maken, is eene andere zaak, die hier nu niet behoeft te worden behandeld.”4
(Brief aan de kiezers te Amsterdam omtrent de keuze van een afgevaardigde in verband met Indische specialiteiten en batige saldo’s.)
“Toen ik my geroepen achtte naar de mate van myn vermogen invloed uitteoefenen op den loop der Indische zaken, stuitte ik op een moeielykheid die ik aanvankelyk niet voorzag, doch waarvan het gewicht my aldra in het oog viel.
“Die moeielykheid bestaat dáárin, dat ik in gemoede niet besluiten kan te behooren tot een der beide zyden waarin de staatkundige strekking van de personen die over Indische zaken het woord voeren, verdeeld is: ik heb geene kleur.
“Ik ben kleurloos in dien zin dat ik huiveren zoude de begrippen aantekleven dergenen die heil verwachten van streng behoud. Ik wensch integendeel veel veranderd te zien, en begryp volstrekt niet hoe men, met het oog op de wrange vruchten [267]die het bestaande gedurig afwerpt, aan dat bestaande kan verkleefd zyn.
“Maar evenmin acht ik het betreden wenschelyk van den weg dien anderen betreden willen, van den weg die door onoordeelkundig afbreken, vóór er iets nieuws zy in de plaats gesteld,—door het toepassen van Westersche begrippen op Oostersche zaken,—door het ondermynen van Aziatisch gezag met de rammeien van Westersche praeconceptiën,—evenmin wensch ik dien weg betreden te zien die rechtstreeks leiden zoude tot algeheele désorganisatie van het Nederlandsche bestuur in Indië...
“En die,—behoeft het gezegd?—evenzeer leiden zou tot vernietiging van batige saldo’s!
“Maar het zyn die saldo’s niet alleen die verloren zouden gaan, indien niet zeer spoedig herstel werd aangebracht aan het kunstmatig gebouw onzer heerschappy in Indië. Ja, ik beweer zelfs, dat die saldo’s niet het voornaamste zyn wat Nederland verliezen zoude, als eens “onrustbarende telegrammen geen vat bieden zullen aan bemoedigende beschouwingen...” Het geheel bestaan van ons Vaderland staat of valt met dat gebouw.
“De kleurloosheid myner staatkundige inzichten belemmert my in de uiting myner denkbeelden, voor zoover ik daarvoor een kanaal zoek in eenig dagblad. De welwillendheid toch eener redactie van zoodanig blad, mag my niet leiden tot het voorstaan van beginselen, die in stryd wezen zouden met de hare, terwyl weder, aan den anderen kant, ik myne ideën niet mag ten offer brengen aan eene soort van wellevendheid, die nadeelig werken zoude, en op de wyze waarop ik myne gedachten uit, en op de zaak die ik voorsta.
“Dat ware te meer afkeurenswaardig omdat ik by het beoordeelen der hoedanigheden die gewenscht worden in een nieuwen afgevaardigde, voor alles geloof te moeten aandringen op waarheid.
“Het is daarom dat ik my tot U wend in dezen brief.
“Ik heb eerbied voor de kundigheden, den yver, de wetenschap van velen die sedert jaren in de Kamer van de Volksvertegenwoordiging ter rechter- en ter linkerzyde het woord voeren over Indische zaken. Met bewondering ging ik meermalen de geslotenheid na van de syllogismen waarmede men van déduktie tot déduktie geraakte tot konklusiën, die werkelyk een beter lot hadden verdiend dan opgetrokken te wezen op... min juiste praemissen!
“Want,—ik zeg het met weêrzin, maar ik zeg het met ernst—er is vaak onwaarheid in de données die van het Ministerie van Koloniën der Kamer worden aangeboden, als terrein tot het ophalen van parlementaire bouwstukken.
“Ook in andere parlementen is het niet vreemd de volksvertegenwoordiging te zien amuseeren,—ik noem dit woord in [268]streng-etymologischen zin, omdat hier van vermaak geen sprake is,—te zien ophouden dus, met zaken die eigenlyk alleen dáárom worden vooruitgeschoven, om de aandacht aftehouden van meer gewichtige onderwerpen.
“Banjermassing—opene havens,—assurantie van producten—meubilair voor den Gouverneur-Generaal5—ziet, myne heeren, dat alles is zeer belangryk voorzeker, maar het is niet zoo belangryk als de wenschen, de hoop, de vrees, de smarten van het volk, God bewaar ons ... als DE WANHOOP VAN HET VOLK!
“Want zóóver is de zachtmoedige Javaan door wanbestuur gebracht, dat er sprake is van opstand, en als het daartoe komt, zal er blyken of er eerlang zal te diskuteeren vallen over de wyze van aanwending der batige saldo’s!
“Dit nu wenschte ik met bescheidenheid onder uwe aandacht te brengen, dat er, naar ik geloof, in de Kamers iemand noodig is, die in staat en genegen zy, den minister te roepen ter verantwoording, wanneer deze,—geheel onwillens voorzeker!—der Kamer mededeelingen doet, die ... meer of min afwyken van de waarheid.
“Ik geloof dat er een man noodig is van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktyk, doch niet alleen van praktyk; een man, die het volk in Indië kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is, om niet door zyne praktische richting geleid te worden op bloot empirisch gebied; een man, die het goede voorstaat door het streven naar waarheid; iemand, die, gebonden noch door systeembanden, noch door menschenvrees, noch door zucht om ministers te believen, durft en kan aantoonen, hoe diep de wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur, iemand eindelyk, die ondervinding heeft, bekwaamheid, moed en dit vooral, een man, die een HART bezit!....
“Ik houd niet van insinuatiën. Ik verklaar daarom hier expresselyk, dat ik, by de bewering dat meermalen.... myn juiste opgaven ten grondslag liggen aan de diskussiën der Tweede Kamer, hiermede niet juist bedoelde valschheid. Geenszins. Ik vertrouw dat de Minister van Koloniën vaak gelooft de waarheid te zeggen.
“Hy zelf toch kan misleid wezen door anderen, en die anderen weder door andere anderen. Wanneer bovendien zoodanig Minister vroeger in Indië eene hooge betrekking heeft vervuld, die hem jaren lang ingezwachteld hield in de windselen der Bataviasche kommiezery, zonder ander voedsel dan de jaarlyksche rustverslagen van de naar pensioen hygende residenten, ziet, myne [269]Heeren! dan zoude het eene onbillykheid wezen aan valschheid te denken. De praedispositie tot scheefzien is te groot, dan dat men niet zou toestaan de verlichtende omstandigheid: dat de delinquent gehandeld heeft zonder oordeel des onderscheids.”
“Of de natie echter gediend zy met dusdanige delinquenten als Ministers... dat is de groote vraag.—Ik voor my geloof het niet!”
Toen ik de medegedeelde stukken schreef, had ik my zelf, niet verkiesbaar gesteld. Integendeel had ik eene door voortvarende vrienden gestelde kandidatuur laten terugnemen. Ik was op dien oogenblik niet gereed, om niet gekozen te worden: de Max Havelaar was niet verschenen.
Ik wilde namelyk niet dat het afwyzen van myn beroep op de kiezers, een gevolg wezen zou van onbekendheid met myn persoon, dewyl in dat geval die afwyzing my niet had kunnen gelden als eene uitspraak over de voorvallen en denkbeelden die ik heb neêrgelegd in myn boek. Eene veroordeeling,—in deze instantie—ontzet my niet. Ik weet dat er nog vele instantiën te doorloopen zyn, voor ik, door een gewysde, myn pleit als verloren zou moeten beschouwen. Maar ik wilde niet veroordeeld worden, uit gebrek aan kennis van de zaak die ik voorsta, opdat niet het vonnis ongeschikt zy tot het vervullen van myne behoeften aan bewysstukken. Ik wensch later te kunnen aantoonen, dat ik al het mogelyke gedaan heb om op gemoedelyke wyze myn doel te bereiken.
Ook in politieke geloofsbelydenissen heerscht veelal leugen voor. Ik weet dit, en waarschuw u daarvoor. De proef is zeer eenvoudig. Men vrage niet: “wat zegt gy?” Men vrage: “wat hebt gy gedaan?”
En met deze eenvoudige opmerking sluit ik dit eerst beroep op het volk van Nederland.
Amsterdam, 7 October 18606
E. DOUWES DEKKER,
Op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident van Lebak.
1 Is de bedoeling den heer van Hoëvell te beschuldigen van gebrek aan yver? Dat zou inderdaad kluchtig wezen.
2 En, voeg ik hierby, nog is zeeroof in den Indischen Archipel eene geregelde industrie.
3 De kwestie over vryen arbeid, is geen kwestie. Maak den inlander geschikt tot meerderjarigheid, laat hem de vrye beschikking over zyn eigendom, beroof hem niet, martel hem niet, vermoord hem niet, en er zal vrywillige arbeid wezen.
Kiezers van Tiel, zoudt gy vrywillig arbeiden, wanneer ge niet zeker waart dat het door dien arbeid verkregene uw eigendom bleef?
“Toen die buffel hem was afgenomen.... enz.” in die woorden ligt het geheele antwoord op de vraag: wil de Javaan vrywillig arbeiden. En dáárom is zooveel papier vermorst? Heb ik niet gelyk, dat ik zocht naar een anderen weg, dan de jaren lang zoo vruchteloos gevolgde?
4 Daartoe is noodig: kennis van zaken, gezond verstand, moed, onomkoopbaarheid... en meer dusdanige zeer EXCENTRIEKE eigenschappen.
5 En suikerkontrakten, zeg ik er nu by, want ook dat is geen hoofdzaak. Het zal er eerlang weinig toe doen, of men een ton of wat meer heeft weggeschonken.
6 (Noot van M.D.D—S.) De schryver zelf hechtte later aan dit opstel weinig waarde. Daarom ook nam hy het niet op in de “Verspreide Stukken” zooals hy wel deed met den “Brief aan den G.G. in ruste” die vroeger op gelyke wyze als “Indrukken van den Dag” verschenen was. Het stuk “Aan de Stemgerechtigden” is zoodoende nog van noten voorzien, noch gewyzigd. De uitgever der Verzamelde Werken wenschte het hierin optenemen, en ik heb my daartegen niet verzet, wyl het artikel in elk geval geschiedkundige waarde heeft.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
De schrijfwijze van Multatuli met een y inplaats van met een ij is in deze tekst consistent gemaakt.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
3, 54 | prijs | prys |
7 | ,n | ’n |
7, 10, 29, 175, 229, 234, 242, 246, 249 | hij | hy |
9, 9, 23, 54, 132, 184, 190, 207, 237, 245, 261 | zijn | zyn |
9, 9, 15, 19 | Hij | Hy |
9, 262 | vijand | vyand |
9, 217 | verfoeielijk | verfoeielyk |
9 | nabij | naby |
10 | eerrte | eerste |
10, 243 | Bij | By |
10 | Schandelijk | Schandelyk |
10 | gruwelijk | gruwelyk |
13 | onderwijs | onderwys |
15, 23, 26, 55, 56, 79, 119, 152, 180, 202 | . | , |
15, 19, 39, 114, 119, 123, 204, 237, 263 | [Niet in bron] | . |
15 | n | ’n |
16 | Hierbij | Hierby |
16, 186 | .., | ... |
16, 53, 256 | . | [Verwijderd] |
16 | bezwijken | bezwyken |
17 | max havelaar | Max Havelaar |
17, 27, 33, 241 | zij | zy |
18, 26, 201 | .. | ... |
19, 186 | .,. | ... |
20 | kaasmagazijn | kaasmagazyn |
21, 167 | duidelijk | duidelyk |
21 | [Niet in bron] | is |
23 | [Niet in bron] | had |
23 | zag-i | zag dat-i |
23 | verzeld | vergezeld |
24 | Vijfde | Vyfde |
24 | avend | avond |
25, 40, 95, 110, 110, 113, 145, 148, 148, 148, 148, 148, 148, 148, 157, 163, 166, 167, 168, 168, 170, 196, 198, 198, 199, 205, 208, 208, 208, 209, 209, 216, 223, 223, 228, 240, 243, 246 | [Niet in bron] | ” |
27, 34, 37, 39, 46, 46, 71, 82, 92, 100, 119, 147n, 147, 149, 149, 150, 167, 168, 180, 186, 186, 187, 188, 253, 264, 268 | , | . |
28, 123, 146 | ? | ! |
30 | behoorlyk | bekoorlyk |
34, 196 | schrijf | schryf |
34, 66, 67, 83, 83, 91, 112, 148, 198, 223, 228, 248, 260, 263, 263 | [Niet in bron] | “ |
35 | schrijft | schryft |
36, 39 | ? | . |
38 | schalk | schalks |
38, 103, 165, 165, 169, 187 | [Niet in bron] | , |
40 | zijde | zyde |
40, 123 | de de | de |
41 | m’ | m’n |
42 | ¡ | ! |
43 | leid | leidt |
43 | hol | Hol |
45, 237 | mijn | myn |
45 | schreef | scheef |
45 | Zij | Zy |
50 | lijden | lyden |
50, 61, 62, 62, 66, 109n, 109n, 114, 118, 172, 207, 207, 211, 217, 219, 227, 253, 253, 253, 254, 254, 261, 263, 268 | Indie | Indië |
52, 161 | krijgen | krygen |
53 | schijnt | schynt |
55, 78, 98, 111, 154 | [Niet in bron] | » |
55 | , | [Verwijderd] |
56, 244, 263 | bij | by |
56 | partij | party |
56 | wijze | wyze |
56 | Vrijen | Vryen |
57 | blijven | blyven |
61 | omgekeeerd | omgekeerd |
61, 62 | Frankrijk | Frankryk |
61 | noordelijke | noordelyke |
62 | verwijdert | verwydert |
62 | onnatuurlijk | onnatuurlyk |
62 | eyenwicht | evenwicht |
65 | FANCY AAN TINE | TINE AAN FANCY |
66 | geschrijf | geschryf |
70 | [Niet in bron] | — |
70 | onsterfelijkheid | onsterfelykheid |
71 | von | van |
71 | begrijpen | begrypen |
73 | » | [Verwijderd] |
75, 75, 78, 116 | » | « |
75 | Nederlandsch-Indie | Nederlandsch-Indië |
77 | 18de | 18de |
78 | zij | zijn |
80 | t’ | ’t |
80 | klêertjes | kleêrtjes |
84 | nitgaan | uitgaan |
84 | klenr | kleur |
86 | makklyk | maklyk |
87 | Jöchas | Jöchaz |
92 | varieteit | variëteit |
93 | zoo | zou |
96 | of— | —of |
98 | opgegeveu | opgegeven |
103 | pliehtvergeten | plichtvergeten |
107 | Vrspereide | Verspreide |
112 | Ja. | Ja. |
112 | bewoordt | beantwoordt |
114, 153 | [Niet in bron] | « |
115 | [Niet in bron] | is |
120 | Is | is |
121 | avends | avonds |
125 | behoefde | behoefte |
126 | Makkabeen | Makkabeën |
128 | poeët | poëet |
139 | ” | [Verwijderd] |
140, 244, 248, 250 | No. | No. |
140 | Saidjah | Saïdjah |
147n | boeki n | boek in |
149 | Fariséer | Fariseër |
150 | aan-te vullen | aan-te-vullen |
151 | bestnur | bestuur |
151 | vooorttezetten | voorttezetten |
155 | Awsterdam | Amsterdam |
158 | uaaste | naaste |
158 | bebelangen | belangen |
161 | consignatie-stelsel | consignatiestelsel |
161 | Altijd | Altyd |
162 | met een | meteen |
168 | behoorlijk | behoorlyk |
168 | hoofdden | hoofden |
170 | = | — |
172 | schijnen | schynen |
173 | beraadslaginging | beraadslaging |
173 | bij bij | by |
173 | mijnt | mynt |
174 | blijft | blyft |
175 | herkouwing | herkauwing |
176 | vloekan | vloeken |
176, 211, 229 | dikwijls | dikwyls |
176 | handeldrijvende | handeldryvende |
177 | Mijn | Myn |
177 | bewijzen | bewyzen |
177 | WENSCHELIJK | WENSCHELYK |
179 | avendeditie | avondeditie |
181 | s’avonds | ’s avonds |
182 | gemeenschappelijk | gemeenschappelyk |
183 | BEWIJZEN | BEWYZEN |
183, 184 | vrijen | vryen |
185 | wenschelijk | wenschelyk |
186 | zijner | zyner |
187 | hebhen | hebben |
187 | societeit | sociëteit |
187 | te-eeniger-tijd | te-eeniger-tyd |
187 | concierge | conciërge |
187 | « | » |
187 | eens-voor-altijd | eens-voor-altyd |
189, 264 | mogelijk | mogelyk |
190, 228, 236 | [Niet in bron] | ( |
190, 247 | schrijven | schryven |
193 | verfoeielijke | verfoeielyke |
193, 193 | ontërfde | onterfde |
193 | persoonlijk | persoonlyk |
196 | mh | my |
196 | wààr | wáár |
200 | [Niet in bron] | zyn |
202 | neërhurken | neêrhurken |
203, 210 | den | dan |
205 | ” | , |
205 | vreylyk | vryelyk |
205 | iu | in |
207 | noodzakelijk | noodzakelyk |
210 | piétistische | piëtistische |
211 | onëerlyk | oneerlyk |
212 | dáàrtegenover | dáártegenover |
213 | VBYWILLIGE | VRYWILLIGE |
216 | eerlijkheid | eerlykheid |
216 | exentriek | excentriek |
219, 261 | = | — |
219 | èèn | één |
222 | 00 | 65 |
222 | engels | engelsch |
223 | Wij | Wy |
224 | indische | Indische |
227 | kruienierij | kruieniery |
231 | beter | Beter |
232 | Vauvenargeus | Vauvenargues |
232 | oú | où |
233 | chinesche | Chineesche |
234 | neerlaag | neêrlaag |
234 | Want | want |
235 | idèe | idée |
237 | In | Ik |
237 | Exc, | Exc. |
237, 244 | eerlijk | eerlyk |
238 | een | en |
238 | audientie-loopers | audiëntie-loopers |
239 | [Niet in bron] | werk |
241 | billijkheid | billykheid |
241 | gewoonlijk | gewoonlyk |
242 | daarheerschte | daar heerschte |
242 | intrègre | intègre |
242 | iets | niets |
243 | hoogaachten | hoogachten |
244, 250 | mij | my |
244, 253 | bewijs | bewys |
245 | hovendien | bovendien |
245 | gelijke | gelyke |
245 | daarbij | daarby |
245 | gevaarlijk | gevaarlyk |
252n | egen | tegen |
247 | weduw | weduwe |
248 | verwijderen | verwyderen |
249 | ten-mijnent | ten-mynent |
249, 252 | no. | No. |
250 | gebabazeerd | gebazeerd |
255 | om | [Verwijderd] |
257 | Kolonien | Koloniën |
257 | twinig | twintig |
260 | tijd | tyd |
260 | aanmerkelijke | aanmerkelyke |
262 | suikerkontracten | suikerkontrakten |
262 | Hoevell | Hoëvell |
263 | gevolgtrektrekkingen | gevolgtrekkingen |
264 | noodzakelijkheid | noodzakelykheid |
267 | konklusien | konklusiën |
268 | min | myn |