The Project Gutenberg eBook of Het beleg en de verdediging van Haarlem, in 1572-1573 (deel 1 van 3)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het beleg en de verdediging van Haarlem, in 1572-1573 (deel 1 van 3)

Author: J. van de Capelle

Release date: November 7, 2012 [eBook #41312]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET BELEG EN DE VERDEDIGING VAN HAARLEM, IN 1572-1573 (DEEL 1 VAN 3) ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

HET BELEG
EN DE
VERDEDIGING VAN HAARLEM. [III]

HET
BELEG EN DE VERDEDIGING
VAN
HAARLEM,
in 1572–1573.
EERSTE DEEL.
HAARLEM.
J. P. NOBELS.

[V]

[Inhoud]

Aan

het Edelachtbaar GEMEENTEBESTUUR en den SECRETARIS der stad

HAARLEM.

Edelachtbare Heeren!


In 1843 verscheen te Schoonhoven een werk, getiteld Het Beleg en de Verdediging van Haarlem, door J. van de Capelle, onder den pseudoniem Bosdijk.

De schrijver droeg het op aan Heeren Burgemeester, Wethouders, Raden en den Secretaris dezer gemeente en erkende in die opdracht, dat hij de bronnen ervan grootendeels aan het toenmalig gemeentebestuur verschuldigd was, »bronnen, die niet alleen aan zijne verwachting beantwoordden, maar ze verre overtroffen”. [VI]

Eeuwig gedenkwaardig blijft het Beleg en ook de Verdediging van Haarlem, niet alleen voor de ingezetenen van die stad, maar ook in de gevolgen voor geheel Nederland en het romantisch gewaad, waarin de schrijver zijn boek kleedde, maakt de mededeeling van het geschiedverhaal des te aantrekkelijker. Volkomen onderschrijft de tegenwoordige uitgever, wat Bosdijk in zijn opdracht zegt:

»Er ligt iets onrechtvaardigs in, het oog der bewondering alleen op »de vrijgevochtene of vrijgemaakte steden te slaan, iets ongerijmds daarenboven, wijl het juist de weder onder het juk gebrachte waren, die het meest deden voor de welvaart, voor de vrijheid. Onder deze staat Haarlem op den voorgrond. Tot nog toe heeft [VII]men die stad te zeer voor Leiden in de schaduw gesteld, omdat God er niet even onmiddellijk in een zichtbaar wonder nederdaalde. Het beleg van Haarlem echter is niet alleen een toon- en voorbeeld voor Nederlanders, maar voor alle natiën, die godsdienstige en burgerlijke vrijheid op den echten prijs weten te schatten. Die roemruchtige verdediging, die onbevlekte overgaaf is te weinig bekend;—bij binnen- en buitenlanders te weinig begrepen, van welk een invloed zij geweest is op het waarachtig belang der menschheid. Immers, de schakel der gebeurtenissen van dien tijd nagaande, vinden wij er den samenhang in van zooveel, dat wij nog als met verbazing aanschouwen. Had Haarlem zich niet zoolang verdedigd, wat zou er van de grootsche [VIII]plannen van Oranje, dien beschermengel der vrijheid, geworden zijn?—Hij toch stond daar bijna zonder hulp, zonder bronnen, wel omringd door wakkere mannen, maar ook door zwakke vrienden, twijfelende partijgangers; in Frankrijk verslagene Hugenooten; in Duitschland koelheid, terughouding van de meesten, tweedracht onder Calvinisten en Lutherschen; in Engeland eene staatkunde niet vrij van eigenbaat, schitterende beloften, armzalige vervulling—doffe insluimering.

»En toch stond daar de prins, vast als een zuil. Ook van hem kon men zeggen: »Die met geringe middelen machtige verdrukkers ten onder brengt, is grooter dan een alleenheerscher over een werelddeel.” Naarden had [IX]bovendien getoond, dat geen verdrag tegen woede kon beveiligen: Haarlem spiegelde zich er aan; want zou de plotselinge overgang van Haarlem niet het sein geweest zijn tot den val van nog grootere steden, en zou Spanje dan niet al de Nederlanden—die zich thans konden versterken—onder zijn juk hebben gebracht? Had Nederland dan kunnen worden, wat het eertijds was en nog is? Het was dan misschien den doodslaap ingesluimerd; nooit zoude het onder de rij der volken eene zoo luistervolle plaats hebben bekleed.”

Nu ik aan mijn langgekoesterd voornemen, om van dit werk eene volksuitgave te bezorgen, met het doel het grootsche feit van Haarlem’s beleg nogmaals onder de oogen der natie te brengen, gevolg heb kunnen geven, [X]acht ik het eene bijzondere eer voor mij, aan het tegenwoordige Gemeentebestuur, dat de plaats zijner voorgangers heeft ingenomen, deze nieuwe uitgaaf eerbiedig te mogen opdragen, met de bede, dat het Haarlem welga en het Uw Edelachtbaren gegeven worde, te blijven medewerken tot den bloei dezer gemeente, en den wensch, dat Nederland tot in geslachten hoe langer zoo meer leere waardeeren, wat het in bange dagen aan de heldhaftige verdediging van Haarlem te danken heeft gehad.

De Uitgever. [XI]

[Inhoud]

INLEIDING.

De tachtigjarige strijd onzer voorouders is eenig in de geschiedenis der wereld. Vergeefs naar eene worsteling gezocht, waarin men scherper tegenstelling vindt tusschen twee partijen, dan Spanje en Nederland. Spanje rijk, groot door voorspoed, het machtigst rijk van Europa. Nederland arm, bestemd om door druk te groeien evenals een boom, dien de storm te steviger doet wortelen; eene schier onzichtbare stip op de kaart. Aan Spanje ontzaglijke legers, tallooze vloten ten dienste, legioenen, rijk in zegepraal, die met Karel V aan het hoofd, geheel Europa hadden doen sidderen. Nederland, wel niet weerloos door den moed van zoovelen, maar nog zonder geregelde troepen, nog zonder machtige vloten en nog afhankelijk van de willekeur van den huurling, die meestal slechts voor geld en buit vocht.

En toch zou een gedeelte van dat nietige Nederland met dat ontzaglijke Spanje den strijd voeren: tachtig jaren zou het dien [XII]volhouden, als overwinnaar uittreden, aan Spanje de wet voorschrijven. Maar groot, vermogend ook waren de drijfveeren, die het daartoe in staat stelden. Of werd er wel iets nagelaten van hetgeen de geest der terugwerking gewoonlijk beraamt, om den geest der eeuw te bestrijden en gewelddadig in zijn loop en invloed te belemmeren? Was Spanje’s doel niet de onderdrukking van godsdienstige en burgerlijke vrijheid? Zooals het toen in ons vaderland geschapen stond, kon het niet blijven: de vrijheid der drukpers in kluisters; pijnlijke, onteerende straffen, met bloedige letters boven iedere wet geschreven; de heffing van een tienden penning,—eene onwettige opgedrongene belasting, die privilegiën en vrijheden schond en eene wijde deur opende voor nog grooter afpersingen en volslagen ondergang; velen het land ontwijkende en nog het overschot der uitgeputte bronnen met zich nemende; tegen die uitwijking strenge plakkaten, waardoor de verbeurdverklaringen vermeerderden; de dood aan elk, die slechts eene handbreed afweek van de oude leer: Vargas die de Hervormden uitroeide; Lumey en Sonoy, die uit weerwraak tegen de Roomschen woedden—beiden door Alva vervolgd en te zwak om eene partij te vormen, in den droevigsten toestand; een Bartholomeus-nacht in Nederland in het verschiet. Neen, zoo kon het niet blijven: de onderdrukking zelve gaf aan den geest der eeuw meer veerkracht; de Nederlanders waren toch nog weerbaar gebleven uit de dagen van ouds; de vonken van vroegere krijgshaftigheid waren nog niet uitgedoofd: zij zouden gaan strijden om door heel Europa met eere begroet te worden. Hen miskende de grootheid van dien strijd, door hem eene lage partijschap te noemen; maar wat de Spanjaardsopstand heette, was een strijd om God, naar overtuiging, [XIII]volgens het Evangelie te dienen. Onze vooronders begrepen niet alleen, dat, door moedig voor de vrijheid te strijden, zij verlorene eigendommen zouden terugkrijgen,—zij wisten ook, dat men den eerbied, aan de Godheid verschuldigd, niet verzwakken kan zonder den maatschappelijken band te verslappen. Zij wisten ook, dat vrijheid van geweten een schat is, grooter dan aardsche schatten,—dat de mensch zich dien nimmer mag laten ontrooven, en dat de geest, die wezenlijk vrij is, noch te vuur, noch te zwaard kan verwoest worden. Zij hadden eene onbezwekene volharding onder tegenspoeden: door daden van mannelijken moed wisten zij er den meesten tegenstand aan te bieden; een heilige plicht scheen op hen te rusten om de schatten van den geest ongeschonden tot ons over te brengen; zij gevoelden, hoe onder de leiding der Voorzienigheid kleine ondernemingen met rijke gevolgen worden bekroond; en dit verlieze men toch nimmer uit het oog, dat bijna op iedere bladzijde van de geschiedrol dier dagen zich de vinger der Almacht vertoont.

Is Coster’s geboortestad, de wieg en bakermat der verlichting, zij is ook de hoeksteen, waarop Nederland zijne vrijheid en onafhankelijkheid heeft gebouwd.

Ik bezocht dat Haarlem. Op de stille straten en grachten verrezen voor mijne verbeelding de sporen van eene belegerde stad met de hooge muren en torens, als het hoofdtooneel van zooveel schitterende, bloedige wapenfeiten, en de kern der moedige bevolking, de schimmen der vermoorde helden traden mij voor den geest. Verbeeldde ik mij, bij het helder Spaarne nog het doffe, geplons der verdronkene dapperen te hooren, te meer eerbied greep mij aan voor de doorluchtige mannen, voor wie toch elke plek op [XIV]aarde een eervol graf is; te hooger bewondering doorgloeide mij voor een moed, die tot zulk eene wraak dwong.

Ik besloot, er eenige tafereelen van te schetsen; maar begreep, dat de algemeen bekende geschiedenis, zelfs van vóor het verbond der Edelen, niet genoeg was. Onmisbaar schenen mij de beroemde archieven van Mr. Groen van Prinsterer, de uitmuntende geschiedenis der Watergeuzen van Ds. van Groningen, het belangrijk werk van Van der Vijnckt over de Nederlandsche beroerten. Maar ook alles, wat door geschiedschrijvers geboekt is, scheen mij niet voldoende om waarachtig historische personen naar ouderdom, woning, familie-betrekking en stand in de maatschappij te laten spreken en handelen, in overeenstemming met den geest en de zeden van het tijdvak. Ik ging een stap verder: ik poogde toegang te verkrijgen tot het stedelijk archief van Haarlem, tot de aanteekeningen in de stedelijke registers, en met eene voorbeeldige heuschheid werden mij die geopend; geen bescheiden wensch was geuit, of hij werd vervuld. Zoo kwamen mij onder de oogen een uittreksel uit een dagboek van een ooggetuige, niet in druk voorhanden, alsook belangrijke bescheiden, alleen in het bezit van bijzondere familiën. Veel werd door mij in het archief en de registers gevonden, hoezeer dan ook Mr. Johan van Zuren, in dit verhaal voorkomende, al de vroedschapsbesluiten sedert 19 April 1572 tot aan de overgave, alsook de gehoudene correspondentie vernietigde, voorzeker met het edel doel om vele zijner vrienden en regeeringsleden later niet in nog grooter ongelegenheid te brengen.

Men klaagt—en misschien niet ten onrechte—dat in geschiedkundige romans de lezer veel gevaar loopt om het versierde [XV]met het gebeurde te verwarren. Wij willen dit gevaar vermijden, door op ons geweten af aan te toonen, wat hier verdichting, wat waarheid is. Van al de opgevoerde personen zijn er geene gefingeerd, dan Maria van Schagen en Anna Elsen; en letterlijk verdichte gebeurtenissen zal men niet aantreffen, wanneer men den kleinen tocht van Floris van Schagen uitzondert. Wat de episode van Magdalena van Duivenvoorde betreft, men zal wellicht vragen, waarom wij haar kozen op grond van het verhaal, dat er zich eene vrouw als gevangene in het Spaansche leger bevond. Wij antwoorden kortaf, dat wij de voorkeur gaven aan deze aanzienlijke vrouw, ten einde meer kans te hebben om van Duivenvoorde’s wezenlijk karakter èn als held èn als Christen te doen uitkomen.

Thans ten besluite nog dit:

Na de inneming van den Briel had Haarlem de zijde van Oranje gekozen. Gerrit van Berkenrode, vroeger kannunik, en Hans Coltermans, ontvanger over het kwartier van Noord-Holland, waren op last van den prins met de regeering reeds onderscheidene malen daarover in onderhandeling geweest, zoodat de stad op 3 Juli aan Oranje was overgegaan.

Op 20 Juli echter poogden de Spanjaarden de stad door verrassing weder te bemachtigen. Reeds waren zij in aantocht om de Schalkwijkerpoort, waar slechts een man de wacht had, binnen te rukken, toen dezelfde Coltermans, de wacht komende nazien, het verraad ontdekte, het vendel van Ruikhaver en de burgerij in het geweer bracht, de bruggen deed ophalen en de stad aldus bevrijdde.

Datgene, wat ruim vier maanden later plaats greep, meenden [XVI]wij het geschiktste tijdperk tot aanvang van ons eigenlijk verhaal te zijn, en zoo wij er nog iets hebben bij te voegen, is het deze oprechte wensch: Moge men onder het lezen dezer flauwe schets evenzeer als ik van dankbaarheid voor het voorgeslacht gloeien, en moge men als ik met dezelfde geestdrift van Helmers uitroepen:

Ik juich! Geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Nederland, ben op uw grond geteeld!

DE SCHRIJVER. [1]

[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

Een winterdag in de maand December hoeft iets statigs en liefelijks, wanneer het ontbladerd bosch met ijzel gekleed en ieder uitstekend dak een sneeuwheuvel geworden is, en wanneer dan de heldere zonnestraal die takken doet glinsteren en de rookwolk kleurt, die uit de besneeuwde daken oprijst: want het zilverwit is wel het doodskleed der natuur, maar het goud der zon doet er de hoop van leven, herleven over opgaan. Doch akelig en neerdrukkend is de Decemberdag, waarop de grauwe sneeuwwolken laag over de aarde neerhangen en huilende stormvlagen door de dorre takken gieren, als droeve zuchten uit den beklemden boezem der natuur.

Zulk een dag was de Dinsdag van den tweeden December 1572 voor Haarlem. En toch was dit naargeestig winterbeeld in harmonie met den toestand der stad en hare bewoners. Uit menige borst rees een bange zucht voor de toekomst; menig oog waande reeds den dood in huis te zien sluipen; en uit iedere wijk werden velen door bekommering, onrust en nieuwsgierigheid naar het Zand- of Marktveld voortgejaagd.

Of was op het raadhuis dier markt de Regeering niet weer vergaderd? Was Naarden niet in vuur en bloed ondergegaan en werd Haarlem niet evenzeer bedreigd? Had op dat raadhuis geene worsteling plaats tusschen fierheid en ootmoed, tusschen kloekheid en vrees, tusschen moed en lafhartigheid? Wierp daar de zwakke den sterke, de sterke den zwakke niet den handschoen toe? Klonk ter linker de taal van Alva, ter rechter de taal van Oranje niet? En deed die worsteling geene worsteling ontstaan tusschen hen, die, als het volk, door eene wijde klove waren afgescheiden van het kamptooneel?—Daarom die bonte groep, welke uit de hooge Zijl- en Barteljorisstraat, uit de groote Hout-, Koning- [2]en Smedestraat zich een weg naar het stadhuis baande. Men zag er St. Jansheeren in hun zwarten mantel met wit kruis, tusschen poorters en poorteressen, in den dikgevoerden mantel en de zedige huik: den deftigen burger in zijn zwart fluweel met zilveren boordsel, naast zoo menigen wever en brouwersknecht in het bombazijnen wambuis en met de ruwe bonte muts: hier en daar zelfs meer dan eene gegoede burgerdochter in haar eng sluitend, zwart lakensch keursje, de muts met laag nederhangende slippen, en het net, glad gescheiden haar, of de deftige huismoeder met de stokbeurs en den sleutelring aan hare zijde, onder de luifel of bij de steenen bank harer stoep, hunkerend en onrustig uitziende, of de vader, de broeder, de geliefde, of de echtgenoot, hetzij uit de dichte menigte, hetzij van het raadhuis, nog niet huiswaarts keerde, om haar te zeggen, wat de Magistraat had besloten, en er dan het wel of wee over uit te spreken.

—»Wie die knaap zijn mag? Ik heb erg op hem,« fluisterde op eenige schreden van het huis van Laurens Coster, de wijnkooper Pellikaen, wiens mantel de wit en blauw satijnen sjerp en het zilveren stadseereteeken verborg, als het blijk van zijn hopmansrang bij de schutterij. »Voor een paar uren liep ik hem in de Molensteeg bijna tegen ’t lijf: in de Peperstraat en bij ’t Zijlklooster heb ik hem ook al ontmoet, en nu weer hier; ’t is geen poorter van Haarlem

—»Wie?«: vroeg Pieter Vlasman, die gelijken rang had, en, schoon reeds twee en zestig jaar oud, door zijn spits gespleten kinvlokje en blozend gelaat, het voorkomen had, de vijftig nog niet bereikt te hebben. »Ik zie er wel meer, die geen Haarlemmers zijn; maar daar is weinig acht op te slaan; er zijn wichtiger dingen aan de hand.«

—»’t Is te zeer een donkere tijd om niet te turen op alles,« hernam Pellikaen. »Geef acht! daar gaat hij verder. Er schuilt boeverij onder, en ik wed, dat het een zevenstuiversman is.«

Terwijl Vlasman, Matthijzen, een paar andere hoplieden en vaandrigs elkander hunne verwondering te kennen gaven, wat den Magistraat toch zóó lang te zamen deed zijn, trad Pellikaen eenige schreden dichter naar den in zijn oogen verdachten persoon. Zijdelings loerend, sloeg hij hem oplettend gade. De vreemde kenmerkte zich echter door niets bijzonders. Gelijk de meeste burgers, droeg hij den ronden, smalgeranden hoed op het korte, rosse haar. Ook zijn donkerkleurig wambuis was kort en met een’ rijgveter vastgemaakt, terwijl zijne wijde broek met linten boven de knieën was vastgestrikt, en zijne gekleurde kousen onder die broek [3]waren opgerold. Niets verraadde den spion, den zevenstuiversman of hoe men hem noemen wil, die Alva’s verderfelijke staatkunde met zeven stuivers daags bezoldigde, om datgene te weten, wat zijn oor niet opving. Niets van den bespieder, dien grootsten der veinzaards; niets van een dichtgesloten mond met fijne lippen, of van plooien rondom de oogholten; niets van eene voorovergebogene houding of een puntigen blik: alles in rust, het oog zelfs bijna gesloten, en toch meende Pellikaen eene zekere inspanning bij hem waar te nemen—de inspanning van den volhardenden bespieder en luistervink; en—hopman Pellikaen bedroog zich maar zelden.

—»En ’t verwondert mij, dat hij zelf niet kalt,« dacht Pellikaen, »als hij is, want ik denk, dan speelt hij zijne rol niet te best.«

Op dat oogenblik liet de klok van de St.-Bavo’s-kerk drie slagen hooren. De verdachte, hetzij hij den loerenden hopman bemerkt had, hetzij hij zelf begon in te zien, dat zijne stilzwijgendheid wellicht achterdocht kon baren, wendde zich nu op eens tot een paar nevens hem staande lakenwevers en zeide op ongezocht ongeduldigen toon: »Wat het daar bijster lang wordt gerekt.«

—»Wie kan er bij?« was het antwoord: maar schier op hetzelfde oogenblik liet zich van eenigen tegelijk hooren: »Daar komt meester van Schagen! Nu zal ’t aan een end zijn.«

Werkelijk verliet het vroedschapslid, Christoffel van Schagen, door eenige anderen op den voet gevolgd, het raadhuis. Toen hij echter de Koningstraat, waar hij woonde, wilde inslaan, traden een paar deftig gekleede burgers hem op zijde en schenen hem fluisterende iets te vragen. Met vriendelijke, maar angstig-driftige gebaren wees hij hen evenwel af, bracht den wijsvinger naar het stadhuis, als wilde hij daarmede te kennen geven: »Een andere mond dan de mijne zal het u wel zeggen,« en vervolgens verwijderde hij zich met spoed.

—»Wat heeft hij gerept?« vroegen nu een paar lieden, die gaarne hunne nieuwsgierigheid bevredigd zagen en minder terughouding gevoelden voor de twee burgers, dan wel voor het deftige vroedschapslid: »Wat order is er beraamd?«

—»Wij zijn nog zoo wijs als daar flus,« was het antwoord, »meester van Schagen had geen pratenstijd, en van veel woorden is hij ook geen vriend.«

—»’t Is een schandelijk stuk,« liet een knecht uit de brouwerij de Drie Lelieën hooren, »Het volk wordt maar geblinddoekt, en de groote heeren zitten bij de kaars.—Maar ’t is licht om [4]te zien, waar het heen moet, en als we worden verkocht ... bij de Drie Lelieën, dan zweer ik ...«

—»Daar komt hij! daar is hij!« klonk het op eens uit het midden der menigte, »burgemeester Van der Laan ... die zal ons wel zeggen wat er in ’t vat is.«

Inderdaad zag men burgemeester Nicolaas van der Laan met zijne ambtgenooten Van Vliet en De Vries op de trappen van het raadhuis te voorschijn komen. Enkelen onder de volksschaar meenden op het gelaat van De Vries te lezen, dat er veel en heftig gesproken, doch dat men de zaak niet eens was geworden. Op het schrander en rustig aangezicht van Van der Laan zag men er geen zweem van.

—»Mannen, broeders!« zeide hij, op minzamen en toch krachtigen toon, tot eenigen, die hem het naast omringden, »de magistraat heeft weer schrift ontvangen van den Graaf van Bossu. Er is geraadpleegd, wat meest oorbaar en passend zal zijn voor de belangen van ons allen; maar de woorden verschillen en de meeningen; van daag dus zal er dieper gepeinsd worden en overwogen, en morgen zal het de dag van beslissing zijn. Middelerwijl, vrome burgers, moge de Hemel ons bijstaan, opdat wij doen naar besten rade voor de welvaart van deze stad.«

—»Leve burgemeester van der Laan!« lieten sommigen, die van zijn doorzicht en ijver voor het welzijn van Haarlem overtuigd waren, met zekere geestdrift hooren; en in weerwil der mistige koude, werden hier en daar eerbiedig de hoeden gelicht, eene eer, die aan verscheidene der Achtbaren niet ten deele viel.

—»Weer geschrift van Bossu den verrader!« hoorde men hier, »dat zijn lammerenwoorden van wolven.«

—»En veellicht van onze vrienden in Amsterdam!« klonk het spottend daar. »Mooie tusschenkomst bieden zij aan; maar ’t zal wezen om ons in slaap te sussen. ’t Is van Amsterdam, zoo de pot zoo de lepel! Wat de Spanjaard daar doet, is altemaal goed.«

—»Geef maar acht!« liet dezelfde brouwersknecht hooren, »Morgen verkoopt men ons met huid en met haar. Geen hoppebier zoo zuur en zoo slecht in de Drie Lelieën, of nog beter is ’t dan de schelmsche Bossu, voor wien ik al tien stroppen vaardig heb, om duc D’Alf den tienden penning te betalen.« En bij het uiten van dat hatelijke woord tiende penning, bracht hij met een dreigenden blik en eene krampachtige beweging de vingers aan zijne keel, als trachtte hij daardoor zijne woorden nog te versterken.

—»Liever tienmaal den dood, dan den tienden penning betaald!« riep een lakenwever, »dat enkele woord drijft mij het [5]bloed naar den kop. Vivent les gueux! weg met den Spanjaard, dien ik al van verre riek. Maar wat burgemeester Van der Laan sprak, dat was goed, mannen, geen grooter vertrouwen dan op hem!«

—»Of heel de magistraat maar van zoo ’n brouwsel ware!« sprak de man uit de Drie Lelieën, »het zou ons tot groot profijt wezen. Maar er zijn er onder, als hop zoo bitter, en zoo slap als bier op haverdoppen. En wie toch die éénoog mag zijn, voor wien gij allen den hoed licht?«

—»Dat is een man van goeden aard!« antwoordde Reijer de turfdrager.

—»Snoer den mond; want daar is hij zelf,« lieten een paar wevers te gelijk hooren.

Loensch tuurden verscheidenen naar den kant heen, waar de aldus betitelde persoon stond, terwijl er oogenblikkelijk een fluisterend gesprek plaats greep, waarin de naam van Wigbolt en Asinga Ripperda voorkwam, en waarvan telkens het refrein was: »wie hij toch wezen mag?«

En dat wie of hij toch wezen mag? werd niet voor de eerste maal uitgesproken. Gisteren en vroeger reeds had men deze vraag gedaan, doch nog altijd had het antwoord er aan ontbroken.

Sinds weinige weken had zich op de Bakenessergracht iemand metterwoon nedergezet, in wien iets geheimzinnigs doorstraalde. Zijne gestalte was zeer lang doch mager. Zijn aangezicht had een bleeken, zwakken tint, door eene zwarte wenkbrauw en zwart haar overschaduwd, en in zijn bruin oog lag een dweepachtige gloed, die nog meer ware uitgekomen, zoo het andere oog niet door een zwarten doek was bedekt geweest: want ofschoon de vreemde in de wandeling voor éénoog doorging, had wellicht niemand recht, hem dien naam te geven. Zijn breed en hoog voorhoofd duidde een ondernemenden geest aan; en wanneer men zijn neus, doch vooral zijn gelaat en profil beschouwde, meenden sommigen er eene overeenkomst in te ontdekken met dat van een aanzienlijken dienaar van Spanje, die Nederland had moeten verlaten, omdat hij er, meer dan de pest, was gehaat. Den meesten tijd bracht hij in zijne woning door en scheen een liefhebber van duiven te wezen; want zijne naaste geburen op de Bakenessergracht hadden het gezicht op eene groote, op de achterplaats van zijn huis uitkomende, duiventil; men zag er azuurblauwe, kastanjebruine en sierlijk bonte uitvliegen, en daar men menigmaal zijne fluitende of lokkende stem hoorde, vermoedde men niet ten onrechte, dat hij zich ook met hare africhting bezig hield. [6]

Nog had men hem, behalve met Ripperda, slechts in aanraking gezien met Simon Simonsz, den braven predikant der hervormden, die in Haarlem het eerst als openbaar evangeliedienaar was opgetreden; en met Martinus van Herenthals, den hooggeachten gardiaan van het Augustijnerklooster in de Achterstraat. Dit moest roomsch en onroomsch bevreemden, te meer daar het gerucht ging, dat de naar gissing ruim vijf en dertigjarige vreemdeling door den prins van Oranje aan Ripperda was aanbevolen, met het verzoek om hem in geene van zijne handelingen te beperken: maar bij die bevreemding voegde zich ook achting en ontzag, als een blijk, hoe men den mensch afmeet naar zijne vrienden.

Juist toen doctor Elsen, een hoogst vreesachtig man, aan een paar naast hem staande burgers zijn angst voor den vreemdeling en zijne verwondering uitdrukte, dat nog niemand diens geluid gehoord had, werd op eens de aandacht afgeleid op den vermeenden spion bij het huis van Coster, en wel door het daverend geroep van: »een spion! een spion!«

—»Waar is hij?« lieten, onder een dicht gedrang, eenigen te gelijk hooren.

—»Daar tijgt hij te loop, de Smedestraat in!« klonk het, en oogenblikkelijk verstrooide men zich om den bespieder na te ijlen. Pellikaen namelijk, had den verdachte geen minuut uit het oog verloren. Hij had diens vraag gehoord, er min of meer een Vlaamsch accent in bespeurd en onder diens wambuis een wapen zien flikkeren. Spijt gevoelende den verdachte niet rechtstreeks te kunnen aanklampen, had hij zijn vermoeden toch aan een paar burgers medegedeeld. Deze sloegen hem nu insgelijks gade, en Pellikaen, die geene rust had, aleer hij overtuigd was, ving nu in zijne onmiddellijke nabijheid een veelbeteekenend gefluister aan. De verdachte scheen zijne rol te vergeten, wendde zich schichtig om, zag eenige aangezichten strak en doorborend op hem gericht, en trachtte vervolgens zijne rol te hernemen. Hetzij hij zich echter niet op zijn gemak gevoelde, hetzij hij genoeg had vernomen, hij wilde zich op de onverschilligste wijze verwijderen, doch op eens riep nu Pellikaen met luider stem: »een spion!«

—»Een spion! een zevenstuiversman!« riepen ook een paar anderen. Eene tien- twintigvoudige echo bauwde nu dien uitroep na, en dit was voor den bespieder het sein, dat hij niet te schielijk zijn heil in de vlucht konde zoeken.

—»Een spion van duc D’Alf!« klonk het van alle kanten, [7]»een spion! een zevenstuiversman!« En snel volgden Pellikaen, Matthijzen benevens eenige anderen den vermeenden Vlaming achterna. In vlugheid moest men nochtans ver voor hem wijken. In een oogenblik had hij de dichtbij gelegene Morinnesteeg bereikt, terwijl de mist niet weinig bijdroeg, om hem voor het oog zijner vervolgers verder onzichtbaar te maken. Juist echter toen de spion in de Ceciliasteeg gekomen, zijne vaart een weinig had begonnen te korten, klonk hem op het einde dier steeg eensklaps een donderend »sta!« te gemoet, en voelde hij zich te gelijker tijd door eene behendige vuist aangegrepen. Dat was de vaandrig Pieter Dirksz Hasselaar, de neef van Kenau, een zeventienjarig jonkman en lid van het St.-Hubertus of jagersgild, die zich naar de markt wilde begeven, doch nog even eene kennis moest spreken, die in de Ceciliasteeg woonde. Juist toen hij van de Jansstraat, rechtsom, die steeg zoude inslaan, vernam zijn fijn gehoor het geroep in de verte; tevens zag hij den vluchteling vlak voor zich, en geen seconde aarzelende, greep hij hem, met zijne gewone handigheid, bij het wambuis.

—»Halt, kompaan« riep de vaandrig en sloeg meteen de andere hand aan diens heup.

—»Houdt hem vast; laat niet glippen!« klonk het op korten afstand, »’t is een spion van duc D’Alf

Maar eer de achtervolgers den tijd hadden, hem dichter te naderen, voelde Hasselaar op eens een hevigen schok, een krachtigen ruk. Eer hij het vermoedde, was de spion aan zijne handen ontsnapt; onder een schimpenden lach sloeg hij, in den mist, over de Jansstraat, de Lombardsteeg in, en liet aan den jongeling, benevens de overigen, gaarne de vrijheid, om zich over zijne kracht en snelheid te verbazen.

—»Een geluk voor hem, dat ik zonder musket was,« zeide Hasselaar spijtig tot Pellikaen en Matthijzen, die zich thans bij hem voegden. »Bij St.-Hubertus! als ik vleesch noch been had getast, zou ik meenen een spook te hebben gezien.«

—»Razend jammer!« sprak Pellikaen, »hij is als een haas op de loop. Maar gij, die op school reeds den roem hadt, dat ge niet glippen liet, wat u tusschen duim en vinger was.... hoe kost gij hem laten ontkomen als een gladde aal?«

—»Ik kan er zelf niet bij,« antwoordde Hasselaar, »ik meende goeds hands te wezen; maar ik kan niet in zijne schaduw staan. Toch durf ik wedden om eene ton bier uit de Mouthaan, dat gij mij geen van allen ontslipt, als ik u zoo krachtig beet heb.

»’t Is om te bersten van spijt!« hernam Pellikaen, »maar [8]ik moet er haring of kuit van hebben. Naar de Spaarnwouderpoort: want dáár is hij heen, en ’t mocht wezen, dat hij er slib vangt. ’t Is een spion van den Spanjaard. Wie weet, wat euvels hij ons brouwt!«

En zonder op zijne schielijke vraag, wie hem wilde vergezellen, het antwoord af te wachten, snelde hij van daar. Hasselaar en nog eenige anderen volgden hem; doch de meesten verstrooiden zich, daar zij weinig lust gevoelden, om in den grauwen nevel iemand na te ijlen, wiens talent, vooral van harddraven, hun maar al te zichtbaar gebleken was.

Het gevolg eener verdere nasporing was dan ook, dat de wacht van de Spaarnwouderpoort verklaarde, eene minuut of tien geleden, de hamei of kleine poortdeur te hebben ontsloten voor iemand, die met de persoonsbeschrijving volkomen overeenkwam, doch die niet alleen geen den minsten argwaan opgewekt, maar ook daarenboven van een goed poortersbewijs voorzien was.

—»Ja, ja, de vogel is wel gevlogen,« zeide Pellikaen, »maar....tien minuten! dan moet hij wel bek-af zijn geweest.«

—»Het lijkt er niet naar, hopman!« zeide een der soldaten van de twee vendels garnizoen, binnen Haarlem, »hij kwam zoo aangaan op zijn gemak, dat ik nog zeide: »die heeft ook niet veel spoed in de koten!«—Maar we zullen goeds kijks wezen, als hij weêr aan de hamei komt.«

—»Als het geen spooksel is geweest, dan zal hij voortaan wel achterwege blijven;« merkte Hasselaar aan; »jammer maar, dat ik zonder musket was; want op mijne vendrigseer, het zou hem wel eene vlerk hebben gekost!«.

Onder herhaalde betuigingen van Pellikaen, dat het hem bitter speet, zich niet in tijds van den spion meester te hebben gemaakt, dewijl hij vreesde, dat hieruit voor Haarlem iets kwaads zou volgen, en onder vernieuwde verzekering van Hasselaar, dat hem het gemis van zijn voortreffelijk musket, de eenige oorzaak van de ontvluchting was, keerden zij langzamer, dan zij gekomen waren, naar hunne woningen terug, en spoedig was de gedachte aan den verspieder verdrongen geworden door het meer gewichtige punt, wat op morgen het besluit zou zijn van den magistraat. [9]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

Nog lag een donkergrijze sluier over Haarlem uitgespreid; nog flikkerde hier en daar eene star tusschen dikke, grauwe wolken, toen te zeven ure de regeering reeds in de antieke, ruime vroedschapszaal van het raadhuis vergaderd was.

Het vuur, onder de twee breede, kolossale schoorsteenen, die op ronde kolommen, met kunstig beeld- en snijwerk, rustten, wierp een koesterenden gloed om zich heen, en door het licht der kaarsen geleek de morgen naar een helderen avond. Daar zag men het viertal burgemeesters, de zeven schepenen, benevens een aantal deftige vroedschapsleden; en overwegende, hoe de eersten het gewone bestuur hadden en het hoogste gebied in alle politieke zaken, hoe op hen het beheer rustte van de tijdelijke goederen en inkomsten der stad, hoe zij moesten waken voor hun behoud en welvaren, waken voor den burger en diens rechten en privilegiën en handvesten,—hoe tot dat ambt een tienjarig poorterschap met een vermogen van zeshonderd schilden vereischt werd, dan moeten wij bijna glimlachen bij de waarheid, dat nog slechts sinds drie jaren, tot belooning dier moeitevolle taak, hun vrije belasting vergund was geworden en, voor elke zitting, het tiende gedeelte van een Hollandschen gulden. En toch zien wij hen daar vergaderd met alle belangstelling in hun gewichtigen post. Wij zien er hen niet meer als die stadsregeering ten tijde van Filips van Bourgondië, kiezende uit hun midden naar willekeur en naar luim;—wij zien hen daar, sinds den opstand tegen verguizing, in toenadering tot den poorter; den poorter vaak hoorende en kennende in zaken van gewicht, sinds voor Nederland het groote vraagstuk was opgeworpen, te bestaan of niet te bestaan. Met een gevoel van hooge achting en eerbied zien wij er hen vergaderd om er het belang van Haarlem te wegen [10]op de fijne goudschaal van het verstand en den godsdienstzin der tijden; wij zien hen daar plechtig en statig in het vroege morgenuur te zamen. De kleine, vlakke hoeden met smalle over den bol liggende randen, bedekken thans hun hoofd niet; die hoofden zijn ontbloot, en verhoogen den deftigen ernst op sommiger gelaat. Die prachtige halskragen, op zilveren of gouden banden geregen—hoe keurig zijn ze geplooid, en hoe blinkt het witte der fijne kant of het Kamerijksche doek u tegen. Werp een blik op die sierlijk kastanjebruine en zwartkleurige wambuizen van satijn, zijde of laken, kunstig met bevallige bloemen, strepen en schakeersels geborduurd en met een aantal zilveren of gouden knoopjes gesloten: want velen hunner zijn rijk en vermogend, in weerwil van den sinds lang in beoefening gebrachten, Spaanschen stelregel: »beter geen land dan een uitgeput land: liever eene wildernis dan een land met dwaalgeesten.«—Maar sla vooral het oog op die halve mantels, waarin sommigen gedost zijn; het is waar, ze zijn kostbaar en prachtig, doch vorm en snede zijn die van den Spanjaard, van den Spanjaard, met wien Nederland in openbaren krijg is. Grooter jammer voorzeker, dat zoo velen dier achtbare vergadering niet slechts in uiterlijken maar ook inwendigen vorm dien Spanjaard gelijk zijn, of hem althans op zijde hangen; jammer, dat wij enkelen dier vergadering, vooral Van der Made en Groeneven, verachten, voor sommigen een schouderophalend medelijden moeten gevoelen, daar wij er zoovelen aanschouwen, voor wie wij met eerbied en ontzag zijn vervuld.

Dirk Jacobs de Vries, een tenger en bleek man van twee en zestig jaren, is thans president of voorzittend burgemeester. Hij is het, die in het beraadslagen aan de vroedschap desnoods perk en maat stelt, die advies vraagt, die stemmen verzamelt en er dan het besluit uit opmaakt. Aan hem is het ook, de vergadering te openen; en, nadat dit op de gebruikelijke wijze was gedaan, nam hij ook het eerst het woord op.

—»Mijne Heeren!« sprak hij, op een toon, niet geheel vrij van belemmering. »Gelijk u bekend is, sloten wij op gisteren onze vergadering, zonder eindbesluit, en om met dieper zin te bepeinzen, wat nuttig zijn zal en noodig. Ik zal dan aanvangen, om u allen te zaam te verzekeren, dat ik op de wichtige aangelegenheden meer dan den halven nacht heb gewaakt; dat ik gewikt heb en gewogen het welzijn van deze goede stad en burgerij; en alzoo spreek en betuig u plechtiglijk, dat mijne meeningen van gisteren ook die van heden zijn.«

Strak en ernstig waren aller oogen op den schroomvollen voorzitter [11]gericht, en—eenige seconden heerschte er een veelbeteekenend stilzwijgen. De medeburgemeester, Gerrit Hendriksz Stuiver, gaf zijn ongenoegen door een licht hoofdschudden te kennen; Johan van Vliet vertoonde een ontevreden trek om zijn mond en Nicolaas van der Laan gevoelde afkeuring en wrevel, die hij echter op geenerlei wijze aan den dag legde.

—»’t Zal dan noodig wezen, heer voorzitter, dat gij die meeningen herhaalt,« zeide, op zijn gewonen vrijmoedigen toon, Johan van Vliet, een veertigjarig man, van een even bevallig als edel voorkomen, zelfs in weerwil van de misnoegde plooi om zijne lippen, »of is daar niet de schepen Adriaansz en het vroedschapslid Deyman, die op gisteren, gewis om wichtige redenen, niet ter vergadering waren? want ofschoon zij iets gehoord mogen hebben van ’t geen over aller tong gaat, zoo is dit niet geschied in den raad.«

—»’t Zal dan ook noodig zijn en passend, vooraf het geschrift te doen kennen, dat ons behandigd werd van den eerwaardigen heer,« zeide de president, zonder te laten blijken, dat hij het scherpe in de woorden van zijn ambtgenoot gevoeld had.—En nu verzocht hij, dat de secretaris, met luider stemme, den brief zou voorlezen van Jacob Wy, pastoor van het groote Bagijnhof, zich thans te Amsterdam bevindende, en gericht aan zijn’ broeder. Deze luidde aldus:

»De verzekering van des konings groote goedertierenheid en genade is er, bijaldien zij zich vanzelven kwamen presenteeren en overgeven aan den hertog van Alva; alsdan zou niet gedacht worden aan al ’t geen, dat was gepasseerd, maar alles zou vergeven en vergeten zijn, zonder dat men een eenig burger daarover zoude straffen, reppen of roeren, gelijk gebleken was aan de steden, die zich goedwillig hadden komen over te geven, en was er alleen rigueur gebruikt tegen diegenen, die hardnekkiglijk hadden gepersisteerd in hunne rebellie en des konings heirkracht hadden willen tegenstaan en tegenweer bieden: hun overzulks radende, deze occasie niet te laten voorbijgaan, maar hunne gedeputeerden te zenden, en zichzelven te presenteeren en over te geven, alzoo zij toch des konings macht niet konden tegenstaan. Zij konden wel considereeren, hoe kwalijk het hun vergaan zoude, indien zij hardnekkig bleven en deze macht zouden willen verzoeken en experimenteeren.«

[12]

—»Gij hoort het geschrift van een wijs man, die Haarlem goed gezind is,« sprak nu de voorzitter. »En mijne meening?... Zij is de zijne. Verderf wacht ons, zoo wij het hoofd hoog dragen en door rebellie en ongehoorzaamheid den koning onzen heer tegengaan. Veel beter zal het wezen, van onzen rechten landsheer geprezen te worden, met genot van genade, dan in ’t gevaar te vallen van vuur en van zwaard. Wijselijk te wijken voor overmacht was heilzaam in alle tijden, en wanneer ook wij alzoo met de wijsheid te rade gaan, dan hoeden wij ons voor leed en verderf, terwijl wij ons tevens kwijten van den plicht, die op den trouwen onderzaat rust. Aan zulk een gevoelen blijf ik mij vasthechten in vertrouwen en hope, dat het zoo ook wezen zal met u allen.«

Nauwelijks had hij gesproken, of een vijftigjarig man verhief zich ten halve van zijne zitplaats; een man over wien de geschiedenis een onverschoonbaar stilzwijgen bewaart, de tweede burgemeester Nicolaas van der Laan. Maar, wie van hem zwijge—wij kennen hem. Voor ons liggen de stedelijke registers en archieven, als de onwraakbare getuigen, wie hij was, wat hij deed. Voor ons ligt het afbeeldsel van den man met zijn eenigszins ingevallen doch edel, ernstig gelaat, de blijken dragende, hoe zijn geest onverpoosd dacht, en uitvoerde, na rijp beraad. Aanschouw dat beeld, want het is uwen blik waardig. Zie op zijn aangezicht die onveranderlijke, die eenparige rust, maar de rust, die een vurige ziel verbergt, welke noch het begin, noch het midden van den draad, dien zij spint, aan anderen in handen geeft. Zie in hem een geest, niet ongelijk aan dien van Oranje, een geest, ondoordringbaar voor list, onvermoeibaar als de raderen eener machine, maar toch buigzaam als was, toch kneedbaar voor de hand van vriendschap en liefde. Hij wist anderer gemoed te peilen en naar zijn doel te vormen, doch had genoegzaam beleid en beheer op zichzelven, om geen zweem van eenige lotswisseling te vertoonen, hetzij die helder, hetzij die nevelachtig was. Want vrees had geen toegang tot zijne ziel. Vandaar die spoed, die standvastigheid in het uitvoeren, in een tijd van woeling en botsing, van hartstochten en onbeslist gezag, in een tijd, dat er veelal spoed en vaardigheid werd geëischt.

—»Een voorrecht is het, dat men vermag te spreken, eer men besluit,« zeide hij, »en raad gebruiken ontslaat den regeerder van veel opspraak. Hoe is het geschapen met ons land, met onze goede stad? Wat is er gewrocht, en wat toeft ons? Van ééne zaak slechts zal ik reppen, maar ’t zal wezen van eene wichtige [13]zaak voor heel het volk, voor heel het land. Felle wonden zijn ons reeds geslagen, en zij zullen nog bloediger worden. Of wat is er te hopen van eenen Alva? Was hij niet doof, wanneer er met kracht van rede werd aangevoerd, hoe de hatelijke tiende penning tot ondergang zijn zou van heel het Vaderland? IJdel, dat men hem voor oogen hield, hoe ’t woedende water nog kortgeleden onzen grond had overstroomd, hoe de handel gestremd, de armoede der gemeente groot was. IJdel onze klachten over den duren graantijd, rooverijen, brandschattingen, last van garnizoenen, verlies van schepen ter zee en ongewone tollen.—’t Was de stemme des roependen in de woestijn, dat de vreemdeling Holland zou schuwen, dat hij in Holland niet meer ter markt zou gaan, zoo de verkoop bezwaard werd door een tienden penning. ’t Was vruchtelooze taal, dat de weverijen zouden verkwijnen, als de handel en haringvisscherij,—dat de last bovenal zou drukken op den schamele, die slechts geld voor kleine maat heeft, nadat ze door menige hand is gegaan. Maar vrijelijk had men woord en klacht mogen sparen: want zij vielen in een rotsgrond. Met het glippen der nering, sloop de verbittering in, en toch dreigde de hertog, bleek van wrevel en hoon, dat hij wapenen zou te baat nemen, om den tienden penning in te vorderen; en kan Brussel niet getuigen, hoe zijne beulen reeds den strop vaardig hadden? Dit alles ligt ons nog versch in ’t geheugen: want de tiende penning is geene artsenij van korten nasmaak. Laat ons dan niet in den strik van eene onzekere hoop vallen! Want ik vraag het u allen, ik vraag het met luider stemme—wat vertrouwen, wat hope is er op een man, die slavernij en dood in zijn vendel voert?«

Dat was wrijving, dat was contrast met de woorden van De Vries. Eene halve minuut heerschte er een gespannen stilzwegen onder de magistraat. Op het Judas-aangezicht van het vroedschapslid Van Groeneven kwam zichtbare wrevel te voorschijn. Johan van Duivenvoorde hing met de volle, edele ziel aan de lippen van Van der Laan. Van Schagen rilde inwendig, dat Van der Laan’s woorden zouden zegevieren, en Philippus van der Mathe beet zich ongeduldig op de tanden, dat de beurt om te spreken nog niet aan hem kwam: want nog moesten burgemeester Stuiver en Van Vliet zich laten hooren, en men wist, hoe getrouw deze den koning van Spanje wilden zijn, maar hoeveel verachting zij hadden voor den landvoogd.

—»Geen vertrouwen op den hertog!« zoo ving burgemeester Van Vliet aan met de drift, die zoowel aan zijne stem als gebaren [14]eigen was, en tevens den edelman van rang en vermogen kenmerkte. »Dat hij bukke, die liever slaaf wil wezen dan vrijman. Denkt men, in ons land de domme lieden weder te vinden van Peru en Mexico, die zich verdelgen lieten bij duizenden?... Ik zie enkel handvestbreuk en geweld, en het bloed van Egmond en Hoorne heeft gestroomd tot onze waarschuwing. Wie zich nog niet heeft laten blinddoeken, kan heenzien door het gordijn. ’t Mag zijn, dat de wetten door Viglius ontworpen, op landgenooten en privilegiën gegrond, door onze nakomelingen zullen aangemerkt worden, als blijken van hooge wijsheid; maar achter het mooi omkleedsel schuilt het doel om zich rijker te maken met ons geld en onze have; of diende de pijnbankstraf van Bakkerzele tot iets anders, dan om te weten, dat de koffer vol zilver en de elf kisten van den Graaf Van Egmond bij de zwarte poort lagen begraven?.... Dat wij dan toezien, mannen broeders, ons niet vaster te laten inklemmen: want men loert op verderf van het land en overweldiging door het dwingelandsjuk; de voorrechten van de edelen, de rechten van het volk liggen gekneusd; en wanneer wij niet kloek en fier het hoofd opsteken, dan zal, met de glorie, ook de naam van ons land dra verdwenen zijn van de wereldkaart. Trouw aan den koning onzen heer, maar weg met Alva en zijne tirannie!«

Feller werd de wrevel van Van Groeneven, Van der Mathe en anderen; en hoe men dien wrevel ook trachtte te ontveinzen, toch ontsnapte hij niet aan de scherpe blikken van Van der Laan.

Thans was het woord aan Gerrit Hendriksz Stuiver, een man van ongeveer veertig jaren, op wiens zachtgerond aangezicht oprechte vroomheid en braafheid te lezen stonden.

—»En wat ligt nauwer ons aan ’t gemoed dan de godsdienst?« sprak hij met eene bedaarde, welluidende stem. »Als de meesten van ulieden, bleef ik aan het geloof mijner vaderen getrouw, en toch kunnen velen uwer getuigen of ik niet mijn penning bijdroeg tot opbouw der kerkloods op de Baan, voor hen, die van de nieuwe leer zijn. En ik deed het van ganscher hart, tot den dienst en het welbehagen van onzen Heer. Naar mijne conscientie toch en voor Christus acht ik het oorbaar, alle uitoefening van godsdienst te gedoogen, zoo zij rein geschiedt en met een goedgezind hart. Of is het niet de gruwelijkste dwang, een vrij gemoed tot een geloof te dwingen, dat men voor valsch acht en kwaad? Of is het geen tirannie, iemand tot letsel te zijn in een godsdienst, dien hij voor waarachtig houdt? En hoevelen zijn niet afkeerig geworden van de kerk, door vervolging en bloedplakkaten tegen [15]ketterij? De graaf Van Bossu moge gewagen van verwarring in de religie, zoo wij niet met een hart vol berouw ons onderwerpen aan ’s konings zachtmoedigheid.... Maar bij de Heilige Drievuldigheid, bij den God, die de nieren proeft en de harten van roomsch en onroomsch kent.... reeds ziet mijn oog binnen de muren onzer stad schavot en brandstapel verrijzen, wanneer voor ’s hertogs soldeniers hamei en poort ontsloten zullen zijn. Ik zie reeds den beul met de brandfakkel in aantocht. Mannen broeders! dat wij dus kloek zijn en waken voor de vrijheid van onze burgers, bovenal in zaken van ’t geloof. Dat zij laten, wat hun kwaad—dat zij doen mogen, wat hun goed dunkt. Mannen broeders! zijn wij gedachtig, wat het zegt: vrijheid van nijverheid en nering, maar bovenal vrijheid van geloof.«

Daar wij ons toch niet van de onaangename taak kunnen bevrijden, met Adriaan van Groeneven in aanraking te komen, zoo willen wij hem liever thans dan later in zijn uiterlijk, zoowel als in zijn karakter voorstellen. Zijn, door de kinderziekte geschonden ovaal gelaat, had niets opmerkelijks, tenzij men uit het nedergeslagen oog vreesachtigheid, op het gefronste voorhoofd trotschheid wilde lezen. Inderdaad maakten dan ook deze beide eigenschappen gedeeltelijk, en hebzucht hoofdzakelijk zijn karakter uit: voegt men daar nu bij, dat hij loos en valsch was, doch vooral van gloeienden haat tegen de belijders der hervormde leer blaakte, dan begrijpen wij wel, dat hij vroeger tot schepen, en deken van den Cloveniers-doelen,—doch slechts ten halve, hoe hij in Augustus van dit jaar, door de afgevaardigden der edelen en steden van Holland nog tot lid van Haarlem’s vroedschap was benoemd geworden. Maar hij was bedreven in de kunst van vermomming; en wat zijne onverdraagzame hevigheid in den godsdienst betrof—Van Groeneven was roomsch-katholiek, zooals de magistraatspersonen in de steden toen nog voor het meerendeel waren; en de hervorming was in veler oogen slechts afschaffing van het beproefde en eerwaardige, slechts oproerige heiligschennis: een verkeerde waan voorzeker, doch waartoe de razende ijver van vele hervormden maar al te zeer grond gaf.

—»Wee den wolf, ter kwader naam staande,« zeide hij, terwijl de gloed van het haardvuur den gloed op zijn aangezicht nog verhoogde. »Wat aanleiding is er om al de woorden van den graaf Van Bossu voor list en valschheid uit te krijten? Waarom moet men in zijne handelingen veel meer kwade praktijken zoeken dan in die van anderen, die hunne ambten van den koning ontvangende, die ambten gansch onwaard zijn? Verbergt dan ieder, [16]die in dienst is van den landvoogd, den dolk des verraads onder zijn kleed? Geeft de graaf Van Bossu geene goede waarschuwing in naam van den koning? Of waar moet het heen, als wij zijne woorden verachten? Om slechts van ééne zaak te reppen, zal onze waarachtige godsdienst niet te gronde worden gericht, wanneer wij de ketters in de hand werken, die, onder den schijn van zuiverheid in de leer, een vinnig vuur van ontucht en tweedracht stoken? Laat ons niet, ziende, blind wezen; laat ons onderworpen zijn aan den koning onzen wettigen heer en dengene, dien hij zijn gezag waard keurde.«

Van Vliet en Van Duivenvoorde, maar vooral Van der Laan, gloeiden van verontwaardiging bij deze openlijke hulde aan Alva, den man, dien roomsch en onroomsch haatten, al ware het alleen wegens den tienden penning, om niet te gewagen, hoe hij roomsch en onroomsch naar het hart stak. Hoe gaarne zou Van der Laan op dien oogenblik reeds de taal van Van Groeneven op mannelijk forschen toon ontzenuwd hebben. Het woord echter was aan het Vroedschapslid Jonker Christoffel van Schagen,—den man, huiverende van vrees bij het denkbeeld aan een mogelijk beleg.

—»Laat ons niet spreken met verbittering en vooroordeel!« zeide hij. »De welvaart en het heil onzer goede stad en burgerij staan op het spel; enkel daarover moet worden geraadpleegd. Zoo de hertog zijne soldeniers herwaarts zendt; zoo Haarlem wordt belegerd, dan toeft ons veel euvels en ten laatste verderf. Dat wij dus alle vertrouwen stellen in de woorden van ’s hertogs Stadhouder; dat wij hem blijk geven van dat vertrouwen door het afvaardigen van eene bezending naar Don Frederik; want op mijne eer en conscientie! slechts dit kan ons vrijwaren voor de schromelijke gevolgen van onvergeeflijken wederstand.«

—»Wat bange taal klinkt mij in de ooren!« zeide het vroedschapslid, de rijke bierbrouwer Pieter Janszoon Kies, een man van ruim vijftig jaren, wiens bleek gelaat, sluike haren en onbevallig uiterlijk geenszins zijne edele geestdrift voor recht en vrijheid uitdrukten of zijn fier, onwrikbaar en deugdzaam gemoed.

—»Wat!« sprak hij driftig, en ten halve van zijne plaats opstaande. »Men zou hier niet te pas brengen de valschheid en woordbreuk van den Spanjaard?.... Van mijne grieven, van mijne ballingschap zal ik hier niet reppen; maar nog hooren wij al te zamen de bloedklok in Naarden, of zou dit feit reeds uit ons geheugen zijn gewischt?.... Romero!.... met een valschen lach trad hij binnen Naarden, en—zijne intrede was de [17]dood.—Geen betrouwen op don Frederik! dat roep ik luide: ook zijne komst zal de dood wezen; en zoo in Haarlem het bloed der burgers stroomde, dan zou het met ons aller berouw te laat zijn. Geene laffe bezending; de lafheid dient enkel tot blaasbalg voor het vuur van overmoed.«

Nu nam het vroedschapslid Cornelis Duyk, een man van kennis en braafheid, het woord op. Vier jaren te voren als rector der groote Latijnsche school, van ketterij beticht, werd hem, op aanzoek van den bisschop, door de meerderheid van den magistraat aangezegd, dat hij dien post zou moeten verlaten. Wellicht, dat hij thans een blijk wilde geven, hoe onrechtvaardig hij toen was beschuldigd en behandeld, althans hij zeide belemmerd en bijna afgebroken: »Mij dunkt, dat het plichtig en oorbaar zij, tot wering van alle gevaar, een gezantschap te zenden naar don Frederik

—»Ook ik breng geene andere stem uit;« zeide Phillippus van der Mathe, doctor in de beide rechten, en tien jaren vroeger tot algemeen vicaris van den rechtschapen eersten bisschop Niklaas Nieuland benoemd. »Wee ons, zoo wij den koning onzen heer trotseeren; wee ons, zoo wij de hand uitstrekken tot afbreking van Gods heilige Kerk: en toch zal het zoo zijn, wanneer wij de genade van ’s konings landvoogd verachten. Handelen wij dan niet in dwazen waan, tot ons deerlijk verderf; want slaan wij, tot tegenweer de hand aan ’t rapier, dan is er geen hope, dan is er een afgrond voor onzen voet.«

—»Mijn gevoelen zal blijken uit mijne woorden,« zeide, op zijn gewonen zachtaardigen toon, het vroedschapslid Johan van Duivenvoorde, die in het woelig jaar der beeldstorming, burgemeester geweest, en nu ook overste van Haarlems schutterij was. »In plaats van eene bezending naar don Frederik, vaardige men een geschrift af aan den graaf van Nassau, den prins Van Oranje. Bidden wij hem om soldeniers, en—met Gods hulp en met kloekheid verdedigen wij onze goede stad tegen ’s vijands geweld. Beter wakend met de hand aan ’t rapier, dan eene bedriegelijke insluimering onder een verguld juk.«

—»Men peinze, wat men doe!« liet nu de schepen mr. Johan van Zuren hooren, een man van vijf en vijftig jaren, met scherp geteekende gelaatstrekken, en om geleerdheid en edele grondbeginselen bemind. »Ik heb eerbied voor den prins; maar hebben wij grond genoeg om op zijn gewapenden bijstand rekening te maken? Tot heden heeft zijne Doorluchtigheid nog geene onzer goede steden ontzet; zij zijn altegader in ’s vijands hand gevallen, [18]en zóó groot is de macht van den koning, dat het ijdelheid zou wezen en dwaasheid, zoo het zwakke Haarlem die macht wederstond, geene hope hebbende op den goeden uitslag der zaak.«

De schepen mr. Ramp, het vroedschapslid Verwer en eenige anderen hechtten zich aan het gevoelen van Van Zuren; doch eigenlijk waren de gevoelens zóó verschillend, dat uit al het aangevoerde geen bepaald besluit kon worden opgemaakt.

Nu wendde zich de voorzitter tot den pensionaris Van Assendelft. Deze post werd toen, evenals altijd, door degenen bekleed, aan wie men de meeste wijsheid en welsprekendheid toekende. Hij was ambtenaar op eene jaarwedde; hij kon zijn post nederleggen, doch stond anders, met de regeering in contact, zoodat hij, daartoe geroepen, zonder eene stem te hebben, in alle regeeringsvergaderingen de raadgever of adviseur zijn moest: het behartigen van de belangen der stad was hem dus bijzonder aanbevolen. Ook thans zou men zijn gevoelen en raad inwinnen; doch nauwelijks had De Vries hem zijne meening afgevraagd, of ieder verwonderde zich over zijn kort, bepaald en stellig antwoord.

—»Dit is mijn raad,« sprak hij forsch, »dat men ramp en onheil voorkome, door wijselijk te handelen; en slechts dit kan wijsheid wezen, dat men naar verzoening trachte met den machtigen koning onzen heer.«

Een oogenblik heerschte er eene stilte van verbazing. Ieder had zich als het ware voorbereid om eene lange rede te hooren, en—de taal van den pensionaris was korter dan van een dergenen, die tot nog toe gesproken had. Niemand uitte verder een woord: nog bleef de gespannen stilte eene wijl voortduren, en reeds begon het licht der kaarsen te verflauwen, terwijl de meer en meer aanbrekende morgen zijnen lichtgrijzen tint door de glasramen wierp.

—»Wij hebben thans allen onze meeningen doen hooren en advies genomen,« vatte de president-burgemeester ten laatste weder het woord op. »Sommigen van ulieden hechten zich aan mijn gevoelen, dat het wijken voor de overmacht de wijste keus is. Gijlieden verlangt eene bezending naar den zoon des hertogs; gij haakt ook naar eene zending tot den prins om gewapende soldeniers: sommigen uwer neigen zijdelings of beurtelings tot beide, weifelende en aarzelende, wat het beste zij. Maar de zaak moet worden voleind; want het belang van Haarlem—dat van ons allen staat op het spel. Wij zullen dus aanvangen met eene bepaalde, beslissende stemming, en geve de Hemel, dat wijsheid ons daarin tot gidse zij!« [19]

Nadat zich gedurende eenige seconden een dof gemompel had laten hooren, ging men tot de gewone stemming over, en—de heillooze uitkomst was, dat er eene bezending naar don Frederik zou plaats hebben. Dat was voor velen een ontzettend oogenblik. Maar nu moest nog het lot beslissen, wie deze bezending zouden uitmaken.

—»Wiens hand zich naar de lotbus uitstrekke—de mijne nooit!« sprak burgemeester Van der Laan, op standvastig fieren toon. »Eer sterf ik binnen Haarlem, eer ik een voet buiten den wal trede, om genade te bidden van een tiran.«

—»Ook ik niet, in alle eeuwigheid niet!« sprak het vroedschapslid Kies, op wiens bleek gelaat zich een blos van verontwaardiging vertoonde.

—»En zoo waar als geen Hollandsch edelman zich voor een Castiliaan buigt,« liet Van Vliet hooren; »zoo waar doorstoot ik mij eer de borst, eer ik deel zal hebben aan zulk een lot.«

Ook Stuiver en nog eenige anderen gaven hetzelfde te kennen, zoodat de loting nu alleen moest plaats hebben onder hen, die voor de bezending naar Frederik gestemd hadden. Dit gebeurde, en weldra bleek het nu dat de president-burgemeester zelf, benevens Jan Jansz. Verver deze belangrijke taak hadden te vervullen. Nauwelijks echter had de laatste dezen uitslag gezien, of de menschelijke zwakheid vertoonde zich daar op het zichtbaarst, in al hare kleuren; zoo ooit, dan bleek het aan Verwer, hoe menig mensch gelijk is aan eene zwakke plant, die heen en weer wordt geslingerd, al naar dat een koeltje of eene windvlaag haar bij den ranken top grijpt.

—»Op mij het lot!....« sprak hij angstig en onthutst, terwijl op zijn aangezicht de vermiljoenkleur zich beurtelings wisselde met doodelijke bleekheid. »Neen, niet alzoo; ik voel mij vroed noch kloek tot deze wichtige taak. Het zou mij falen aan passende woorden om het onweer van onze stad af te wenden, of zoo niet, dan zou er wellicht een kwade zin aan gegeven worden. Neen, dezen last mag ik, kan ik niet aanvaarden: ik ben er zoo min bekwaam toe als gezind: gelieft er mij dus van te verschoonen; tot iedere andere zaak ben ik van ganscher harte bereid; niet tot deze

—»Wat ijdele uitvlucht, wat groote lafhartigheid!« zeide Van Groeneven, en hij was op het punt, nog bitser uit te varen, toen de voorzitter het gewone teeken tot stilte gaf.

—»Hoe!....« zeide hij op ontevreden toon, »gij zoudt thans weigeren, u thans onttrekken, mijnheer, aan eene noodige, wettige taak? [20]Zijt gij geen lid van deze vroedschap, en heeft het lot niet beslist naar gebruik en met alle rechtvaardigheid? Er kan geene billijke reden wezen, dat gij achterwaarts treedt, en wij mogen u niet verschoonen.«

—»Ik moet schuld belijden,« hernam Verwer, die zich meer en meer door een plotselijk opgerezen, somber-angstig voorgevoel overmeesterd zag. »Het is zoo; maar ik ben niet in staat;.... mijn eed, toen Haarlem overging aan de zijde van den prins;.... ik beloofde hem, als stadhouder, gehoorzaamheid. Neen, ik word geslingerd en ontrust; ik kan niet. Benoemt een ander in mijne plaats, of ik moet mijn ambt van lid der vroedschap nederleggen, als had ik het nooit bekleed. Ik kan, ik mag niet bij de bezending tegenwoordig zijn.«

Verbazing met spottende verontwaardiging was op sommiger aangezicht te lezen. Opnieuw wilde de voorzitter, als ook Van Groeneven en Van der Mathe hem deze zwakke handelwijze onder het oog brengen, en hem van besluit doen veranderen, toen Christoffel van Schagen het woord vroeg, en hem zulks toegestaan werd.

—»Welaan, mijnheer! dan treed ik vrijwillig in uwe plaats,« zeide hij tot Verwer. »Voor de bezending heb ik overluid mijne stem doen hooren; ik zal tot don Frederik gaan om de zwarte onweerswolk, die onze stad bedreigt, af te wenden, en, bedrieg ik mij niet, dan zullen mijne woorden niet ijdel zijn. Ik heb evenzeer als gij, den stadhouder en grave van Nassau den eed van gehoorzaamheid gezworen, en ’s konings landvoogd, den hertog van Alva, tot vijand verklaard; maar het is nuttig en noodig, om verder kwaad te voorkomen. Ik zal mijne conscientie minder bezwaren, wanneer ik, afwijkende, stad en burgerij voor een wissen val behoede, dan wanneer ik, hardnekkig blijvende, hen doe vallen in een afgrond, welks diepte niet is te peilen.—Mijnheer Verwer! gij kunt dus gerust naar huis gaan, wetende dat gij u niet aan eenig gevaar hebt blootgesteld.«

Zij, die voor de bezending naar Frederik gestemd hadden, zwaaiden nu Van Schagen hoogen lof toe, en zij, die tot de tegenpartij behoorden, bewaarden een veelbeteekenend stilzwijgen.—Burgemeester Van der Laan echter kon zijn gevoel van verontwaardiging niet verbergen. Wellicht hoopte hij, den noodlottigen stap nog te voorkomen.

—»Nog één woord moet ik spreken,« zeide hij, zich met bedaardheid en ernst tot al de leden van den magistraat wendende. »Wij hebben geene orakels geraadpleegd; en desniettemin [21]zeg ik u, dat het besluit met geen goeden uitslag zal worden bekroond. Dat gij beiden, mijne heeren, dezen stap moogt kunnen verantwoorden voor God en den prins! Maar ik aarzel niet, u dit toe te roepen: de dag van heden zal worden aangeschreven met eene zwarte kool. De nakomeling zal u verwijten, dat gij aan den vijand u vertoond hebt in het schamel kleed uwer zwakheid, om hem een verguld juk af te bidden. Verhoede nochtans Christus, onze Heer, dat gij voor u zelven dezen stap met heete tranen beschreit;—dit is de wensch van uw ambtgenoot, die u enkel leed en rouwe voorspelt.«

Maar het besluit der zwakheid en vreesachtigheid was onherroepelijk genomen. De woorden van Van der Laan mochten al een somber-ernstigen indruk maken—zij konden aan de zaak geene andere wending meer geven:—het wrakke schip was aan den wind ter prooi; het ging de branding te gemoet. Meester Adriaan van Assendelft, sedert vier jaren pensionaris, liet zich als derde, tot de bezending bezigen. Van hem is het gebleken, dat hij in der tijd, bij zijn aanzoek aan burgemeesteren, tot de verkrijging van dat ambt, door Viglius, den voorzitter in den geheimen raad, en door drie andere Spaanschgezinde heeren was aanbevolen geworden. Zijne deelneming aan den last is dus, niet zonder grond, aan eene gelijke Spaanschgezindheid toe te schrijven. Men verlieze echter ook niet uit het oog, dat hij, uit hoofde zijner betrekking als pensionaris, niet kon bedanken, zonder wrijving of botsing te veroorzaken; en dat de regeeringsleden dit wisten, bleek duidelijk daaruit, dat men over hem het lot niet wierp, maar eenparig hem benoemde. Met De Vries en Van Schagen begaf hij zich in eene ijsslede buiten de Amsterdamsche poort, terwijl hij alleen tot den voerman zeide, dat zij te Sparendam moesten zijn. Deze veinzerij was nochtans ijdel. Men wist, dat zij Frederik om genade gingen smeeken. De beklagenswaardige afgezanten! Zij vermoedden niet, wat donderwolk boven hunne hoofden hing. [22]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

Groote sneeuwvlokken zweefden en dwarrelden in veelvormige figuren over Haarlems straten, zonder echter de menigte te verjagen, die op gelijke wijze door elkander dwarrelde, of, als daags tevoren, bij en in den omtrek van het raadhuis had post gevat.

Het was ongeveer twaalf uren. Nabij den Nieuwen Schuttersdoele ging iemand driftig over straat—niet met de drift, die naar een bepaald doel snelt, maar die heen en weer kruist, onverschillig wáár. Hij was van middelbare grootte, en zijne gestalte kon eerder tenger dan kloek genoemd worden. Een zeer zware snor- en kinbaard teekende hem ouder dan twee en dertig jaren, en echter had hij dien leeftijd nog ternauwernood bereikt. Hij had een rijken overvloed van glanzend donkerbruin haar, dat van onder den breedgeranden hoed langs de slapen en den hals kronkelde. Zware wenkbrauwen overwelfden een paar groote oogen, waaruit een flonkerende gloed blonk van kracht, gezondheid en geestdrift. Zijn hals sierde een dier kostbare groote kragen, zoo keurig, fraai-gesteven, dat de plooien, beurtelings op elkaar sluitende, het zonderling en aardig voorkomen hadden van dichte, cirkelvormig gerangschikte buisjes, zoo blank, dat ze met de sneeuw, die er op neerviel, naar den prijs konden dingen. Een blauwe mantel, met sabelbont gevoerd en iets langer dan de Hollandsche mantels, bedekte gedeeltelijk zijne overige kleeding. Deze bestond uit een bruin lakensch wambuis, eng sluitend om de armen, en aan de handen met groote, sierlijk gewerkte lubben omgeslagen. Op zijne borst en reikende tot aan den gordel, hing de Geuzenpenning aan een blauw lint, terwijl de andere zijde van den penning een gouden ruiter vertoonde op een zwart veld. Dit was het wapen van Ripperda, en hij, die het voerde, Ripperda zelf—Wigbolt Ripperda van Winsum. [23]

Unico Ripperda, proost en hovelink te Farmsum, schijnt de stamvader van de latere geslachten te zijn geweest, en de naam schijnt afgeleid van den voornaam Rippert, niet van Reit das pferd da, zooals men gewild heeft.—Ripperda was de zoon van Focco en Clara van Eversum, en hij had drie broeders, van welke Asinga het meest in zijne vroegere krijgsbedrijven, ook in Haarlem, gedeeld heeft. Als jongeling begaf hij zich naar Genève’s hoogeschool, waar hij door kennis en welbespraaktheid uitmuntte; teruggekeerd, ging hij onder de vanen van Oranje, waar hij spoedig den rang van hopman verkreeg. Toen de Geuzen ons land zochten vrij te maken, had een edelman in de Groninger Ommelanden, Pompejus Ufkens, op eigen kosten, driehonderd man gewapend. Ook door Asinga, Peter en Wigbolt Ripperda werden driehonderd man uitgerust, en onder bevel van Wigbolt zijn deze wellicht gezamenlijk, onder Sonoy en Lazarus Muller, naar Noord-Holland getrokken. Hoe het zij, Ripperda had zich de gewichtige betrekking van gouverneur van Haarlem waardig gemaakt, en als zoodanig zullen wij hem opvoeren;—want schoon Haarlem tot nog toe geen standbeeld voor hem heeft opgericht, leeft de dappere Fries gewis in ieders hart en staat zijn naam als die van Kenau als in marmer in ons gemoed gegrift.

—»Eilaas, ’t moet maar al te waarachtig wezen,« sprak hij in zich zelven, terwijl hij van de Gasthuisstraat op het St.-Gangolfs-plein trad. »Men fluistert en rept van verraad; maar het is geen verraad: het is vrees en lafhartigheid, een schandelijke raadslag, waarin ik woord noch stem heb gehad...«

—»’t Mag reeds te laat zijn; maar bij Unico, mijn stamvader, ik gedoog het in eeuwigheid niet,« herhaalde hij, driftig naar de Koningstraat voortstappende. Nu ziet hij op eenigen afstand, bij de Stoofsteeg, twee personen, haastig en oogenschijnlijk op hem aantreden. Een hunner is de burgemeester Stuiver, de andere jonker Lancelot van Brederode, die vroegere wakkere vlootvoogd onder de Geuzen, die moedige, getrouwe ijveraar voor de nieuwe leer, die schoonste der mannen van zijn tijd, en de vriendschap van eenen Ripperda waardig.—

—»Spreek, wat is er geschied, mijnheer?« vraagt Ripperda op luiden, onbedwongen toon, »zal Haarlem in ’s vijands hand gaan?... Schande over uw hoofd, zoo het gerucht geene logentaal is!... En u, mijnheer Van Brederode! U, een krijgsman als ik, zie ik nevens hem, die in den raad zat en in het onvergeeflijk besluit...«

—»Niet verder, mijn heere!« viel Brederode, eenigszins [24]gekrenkt, hem in de rede »te overijld is uwe fiere drift; wien gij ook schuldig rekent en verdenkt—doe het mij niet...«

—»Noch mij,« voegde Stuiver er bij. »Hoor mij aan: nog is het geen uur geleden, dat de vroedschap uiteen ging. Ik begaf mij naar mijn huis en flus daarop naar het uwe; ik vond er u niet, en nu ijlde ik met mijnheer Van Brederode naar den Doele, denkende dat gij daar zijn zoudt, om u...«

—»De heillooze maar te brengen, dat men den Spanjaard om pardon smeekt,« viel Ripperda hevig en verontwaardigd hem in de rede, »en alreeds te laat is het tot herroeping van dat zinneloos bedrijf?«—

—»Te laat tot herroeping van ’t lafhartig feit,« antwoordde Brederode.

—»Ja eilaas!« sprak ook Stuiver, »de president met jonker Van Schagen en den pensionaris zijn al buiten de poort. Ook mij pijnigt het fel; maar mijne stem tegen het onverschoonbare stuk was een ijdel geluid, dat in de lucht wegsterft. Zwakheid van gemoed en vrees hebben de overhand gehad.«

—»Hoe!... de president zelf!...« hernam Ripperda, »de jakhals kroop in zijn hol eer hij den leeuw zag, omdat hij van verre ’t gebrul hoorde? En Van Assendelft!... een vuur van verontwaardiging en toorn brandt in mij. Snood verbrak men dus den eed aan den prins gezworen—de heilige belofte om Alva tot vijand te zijn... Straf en schande over hun hoofd!«

—»De kwade zaak is begaan,« zeide Brederode. »Over den president heeft het lot beslist, en Van Schagen heeft vrijwillig het schandkleed aangetrokken, dat een ander niet passen wou. Maar de tijd zal doen blijken, of om zijn hals ook niet evenzeer de strop past.«

—»Ja, dat zal de tijd leeren,« zeide Ripperda veelbeteekenend, »en de schandsmet op den magistraat zal zwart blijven als roet. Maar,« ging hij voort, terwijl het vuur van billijke, fiere gramschap en miskenning, een zachteren tint begon aan te nemen.—»Maar nog is het niet te laat; al is de lont ontstoken, nog is het pulver niet aangetast. Er is eene oppermacht van ’t volk, en dat volk haakt fier en begeerig naar de vrijheid. Het kan hun dus niet genoeg wezen, bestuurd te worden; het moet in dat bestuur een stem hebben.—Een verbond of afspraak van het tijdelijk bewind is zonder kracht of gezag, zoo het geschiedt zonder medewil van het volk; dat steunt op onze privilegiën, bij den graaf en het volk bezworen.« [25]

—»En de vrijheid van geloof staat bovenal,« voegde Stuiver er bij.

—»Ook ken ik de trouwschennis van dien Alva;« vervolgde Ripperda. »Ik ben in ervaring gekomen, hoe hij speelt met den heiligsten eed, als de hand met den kaatsbal. Ik zal mijne stem doen hooren. Geen blind lot heeft mij uitgekozen om hier een traag aanschouwer te zijn. U beiden verzoek ik, met den schout, ter klokke twee ure in den Doele te wezen: ik zal er, zonder vertraag, de hoplieden en burgers doen bijeenkomen, en zij zullen mijne stem hooren. Ik ben niet enkel gouverneur van Haarlem, ik ben ook een vrije Fries, en dat hoop ik te blijven tot aan mijn dood.«

—»Ik hecht mijn zegel aan uw plan,« zeide Stuiver, »want men heeft u zeer miskend.—Spreek, opdat wij vrij blijven om te laten, wat ons kwaad dunkt,—om te doen, wat oorbaar is en goed.«—

—»En op mijne eer, gij zult er ook mij zien;« sprak Brederode, »middelerwijl doorkruis ik de stad: want men kalt van listig bedrog en verraad: daar ginds schoolt men weer te hoop: ik zal zien te zorgen, dat men niets euvels brouwt.«—

—»Ter klokke twee ure dan,« herhaalde Ripperda, en terwijl hij zich vervolgens met fieren tred verwijderde, en Stuiver naar de woning van den hoofdschout Adriaan Jansz. van Dort snelde, hoorde men hier en ginds en overal de luide kreten des volks, dat allengs hoe langer zoo meer dreigend de hoofden bijeenstak; want hoezeer er een aantal Spaanschgezinden in Haarlem waren, en het meerendeel eener bevolking van achttien duizend zielen tot de oude kerkleer behoorde, zoo kon het eigenlijke lichaam der burgerij aan de zijde van den prins gerekend worden en voor de vaderlijke vrijheid van godsdienst, handel en nijverheid ontgloeid te zijn.—Roomsch en onroomsch waren met haat tegen Alva vervuld; dat is onloochenbaar; dat staaft de geschiedrol op ieder blad.—Toch heerschte er spanning, botsing en wrijving, telkens wanneer zich eenig waar of valsch gerucht verspreidde. Aller oogen vestigden zich op den strijd voor recht en voor vrijheid, en zochten door te dringen in de vermoedelijke gevolgen. Men werd geslingerd door hoop en door vrees, en ieder oogenblik van de gewone bezigheden afgetrokken door gestadige afwisselingen in het gemoed.—Godsdienst, regeering en maatschappelijk belang! wanneer deze met verandering, met gevaar worden bedreigd, welk een invloed oefenen zij dan uit op den mensch. Het hart verkrijgt een hooger gevoel van eigenwaarde, en begint meer op [26]eigen onderzoek en overtuiging te bouwen. De traagste tongen worden vlug. Van alle kanten treden redenaars te voorschijn. Rondborstigheid en stoutmoedigheid worden opgevoerd tot hooger trap. Maar hoe licht vervalt men ook tot wanbegrippen, tot twistgierige verdedigingen van een deugdelijk of gewaand recht. Men wordt wispelturig, argwanend ten opzichte van hen, wie men vroeger vertrouwen schonk. Men wil aanhang verwekken, en ontevredenheid en woelziekte veroorzaken, wanorde en ongeregeldheid.—

Onder de menigte, thans in de Koningstraat, nabij de woning van Van Schagen samengeschoold, was weder dezelfde brouwersknecht, Heijnsz geheeten.

—»Daar woont de verrader!« riep hij forsch en ruw, »maar nu is hij niet in zijn huis. Hij is naar Amsterdam om ons aan den Spanjaard te verkoopen. Hij zal het ons als zuur bier op den kop doen druipen: geef maar acht.«

—»Is het dat, dan verdient hij den strop!« riep eene kloekgebouwde gestalte, bekend onder den naam van: de ketelboeter uit de Warmoesstraat. »Die ons aan duc D’Alf’ verkoopt, dien haal ik het hart uit het lijf. Weg met duc D’Alf’ en zijn’ tienden penning. Leve de Geuzen, leve de prins!—«

—»Wij vliegen als muggen om de kaars!« hernam Heijnsz, »maar ’t is nog niet in het vat, waar ’t in zuren moet. Geen muis zou ik op den staart trappen; maar hoor ik, dat die verrader ons onder de plak brengt, dan blijft er geen steen van zijn huis overend.« En met opgesperd oog zag hij het trotsche gebouw aan, als ware hij reeds gereed om het onder den voet te halen.—

—»Wat weet gij er van?« lieten nu een paar stemmen zich hooren tot eenige burgers, die zich insgelijks bij den hoop voegden, »want er wordt hier gekald en geschermd, en wij slaan als de blinden naar ’t ei.«—

—»Dat ze met de ijsslee naar Sparendam zijn,« antwoordde er een, »maar ’t is gelogen; ze zijn naar Alva, om hem den penning tien te betalen. Het ziet er Spaansch voor ons uit.«—

—»Ja, den penning tien. Daar zal het heen moeten,« klonk het.

—»Snoer me den mond van dien schelm;« riep de ketelboeter, »want als ik zijn naam hoor, dan denk ik altijd aan den elfden dag van de Meimaand.—Of zat ik toen niet op een ketel te kloppen en te zingen, en werd toen niet op eens de stadsklok geluid, ofschoon de klepel maar vijf slagen sloeg? Vloog [27]ik toen niet op, en werd toen, op zijn last, de penning tien niet afgelezen?—Bruide mij dat, berooid van hoofd als ik werd, niet heel den dag door den kop, als had ik een tik van den molen weg? En men is naar dien bloedhond heen, om ons in den strik te werken?«

—»Dat zou ik meenen,« was het antwoord, »maar dat ze geen hei! roepen, eer zij over de sloot zijn! Dan moest mijnheer Ripperda er niet wezen.«

—»Wat gaan ze daar op den loop!« riepen op eens eenigen, die nog altijd voor het huis van Van Schagen stonden. »Wat mag er nu weer op til zijn?« En in een oogenblik greep er vernieuwde woeling en dichter gedrang plaats; terwijl het van mond tot mond klonk: »De stadsklok wordt geklept.«—

—»Naar de markt dan; wij moeten het hooren,« riep men.

—»’t Is gelogen!« schreeuwde men van een anderen kant. »Er wordt niet geklept; maar de hoplieden roepen de schutters bijeen op last van Ripperda

—»Zoo, dat spelt wat goeds! Ripperda is de man, die zich niet in slaap laat sussen.«

De meesten verlieten nu, zoo snel als het gedrang toeliet, de Koningstraat, terwijl de een aan den anderen vroeg: »Waar, en hoe laat?«

—»In den Doele!« was het antwoord, »aanstonds!«

—»Neen, na den middag!« zeiden weer anderen. »Bij de Kloveniers moeten wij wezen: leve Ripperda

Weldra had nu de hier en daar verspreide volksmenigte de zekerheid, wat er te twee ure in den Nieuwen Doele zou plaats hebben.—Velen begaven zich derhalve naar hunne woning, om er deze tijding mede te deelen, zoodat de dichte scharen zich hoe langs zoo meer verdeelden, evenals eene donkere, breede wolk zich splitst, wanneer er een lichtstraal doorheen breekt, in plaats dat zij zich in regenbuien ontlast.—


Reeds lang voor den bepaalden tijd was de Gasthuisstraat als met menschen bezaaid. Nu zag men Lancelot van Brederode en Van Duivenvoorde, dan weder de hoplieden Matthijszen, Pellikaen, Vlasman en anderen, met den geestdriftvollen vaandrig Hasselaar naar den ingang van den Doele snellen, terwijl achter hen nu eens twee dan weder meer van de gewone schutters volgden. Op eens liet zich het »weg met duc D’Alf! leve Ripperda!« hooren, toen ook deze laatste door het volk naar den Doele ging, [28]en een blik om zich heen sloeg, die met meer dan woorden te kennen gaf: »Wees rustig, mannen van Haarlem! Ripperda waakt voor u!«—Nu volgden weder andere hoplieden, vaandrigs en schutters, en toen de klok van de St.-Bavo’s kerk twee maal dof sloeg, waren de meeste der St.-Joris- of Kloveniersschutters met Ripperda bijeen.—

Te dien tijde bestonden de twee schutterijen elk uit twaalf rotten, en daar het rot twintig man sterk was, bedroeg hun getal vierhonderd tachtig, waaronder zestien korporaals.—Vier kapiteins, vier luitenants, even zooveel vaandrigs en acht sergeants waren toegevoegd, terwijl de vier en twintig tamboers en een gelijk getal pijpers wel buiten deze sterkte moesten beschouwd worden, maar voor hunne diensten toch loon trokken en derhalve bij hen behoorden.—Wij voeren dit aan, omdat men deze vijfhonderd burgers moet aanmerken als onze tegenwoordige stemgerechtigden, als vertegenwoordigende eenigszins de ingezetenen van Haarlem. Ieder hunner moest kunnen bewijzen, ten minste honderd gulden rijk te zijn en was verplicht voor eigene uitrusting van geweer en wapen te zorgen, hetgeen wel doet blijken, dat zij tot de gegoede inwoners behoorden.—Voorts waren er drie tot vier honderd der gegoedste ingezetenen, die men ieder uur op de hoefslagen—verzamelplaatsen—gewapend kon bijeen roepen. Deze beschouwde men als rustende schutters, wel tot de gewapende burgermacht behoorende, schoon niet tot het bevoorrechte lichaam der schutterij, terwijl de overige weerbaren tot zestigjarigen ouderdom, het staal moesten aangorden, wanneer zij daartoe opgeroepen werden, en die sedert zes jaren als een gewapend lichaam waren georganiseerd, zonder de voorrechten te hebben, aan de schutterij toegekend.—

Men verschoone deze uitweiding, te meer daar wij ze slechts konden nederschrijven, na het doorzoeken der vroedschaps-besluiten, doch ons volgaarne deze taak getroostten, ten einde voor oogen te stellen, wie de Haarlemmers waren, op de roepstem van Ripperda, en later op die van Marnix van St.-Aldegonde naar den Doele gesneld. Men wane echter niet, dat gansche getal daar vergaderd te zien. Niet allen toch waren afkeerig van het Spaansche bewind; slechts door de minderheid werd de Hervormde leer omhelsd; doch verreweg de meesten waren tegen Alva’s heerschappij met wrevel vervuld.—Haarlem kon nog zeer bloeiend heeten ten aanzien van zijne brouwerijen, fabrieken en handwerken; en de nijvere poorter zag, vooral in den vreeselijken tiende penning, van dit alles den geheelen ondergang te gemoet. [29]Zelfs èn de Spaanschgezinde, èn de aan Rome’s kerk gehechte regeeringsleden,—zelfs Talesius en anderen hadden tegen dien hatelijken penning altijd luide hunne stem doen hooren, zoodat men veilig mag aannemen, dat meer dan drie vierde van het lichaam der schutterij, op de roepstem van Ripperda, vol geestdrift en verwachting, naar de aangewezene plaats was gesneld.—

Intusschen overzie men de scharen, welke op al de straten, pleinen en grachten in den omtrek van den Doele post hebben gevat. Niet slechts het marktveld is met menschen bezaaid; maar van daar strekt de keten zich uit door de Koningstraat, kronkelt zich langs eene menigte straten en stegen, en reikt in tallooze bochten en slingeringen naar den Doele, als de plaats, waar Ripperda’s taal zich weldra zal doen hooren.—Op die ruimte, waar men later tallooze driften van runderen ter verkoop zag heendrijven—de tegenwoordige Botermarkt, waar toen de kerk aan den heiligen Gangolf, en het gasthuis stond.—Nabij het Predikheeren-klooster, nog heden het Princenhof, op de Oude Gracht, het Verwulf, in de Gierstraat links en rechts, hebben honderden zich te zamen geschaard, en verbeiden niet minder reikhalzend den afloop dan die honderden, welke zich in stegen en dwarsstraten achter den Doele, over de Volders- en Raamgracht als opeen hebben gepakt.—In dichte vlokken dwarrelt en valt de sneeuw; maar van den sierlijk opgetoomden hoed van den deftigen burger schudt men die vlokken evenmin af als van de ruige, grijze muts van den wever: van den prachtigen Spaanschen kraag des aanzienlijken evenmin als van het eenvoudige halsboordje van den brouwersgezel. De zwarte zuster van St.-Clara aan de Oude Gracht en de vrome Augustijnerbroeder uit de Achterstraat, staan in een kring van moutmakers, kuipers en wolkammers, en in aller oogen gloeit één verlangen, te weten, wat in dien Doele gesproken wordt.—Maar zoo ooit, dan zag men de vier verschillende temperamenten hier tegenwoordig: den lichtbloedige met zijne zorgelooze hoop, aan iedere zaak een vluchtig gewicht hechtende, om een uur later er niet meer aan te denken; den zwaarmoedigen diepdenker, overal oorzaak tot bekommering, overal zwarigheden aantreffende, die hem wantrouwend en bezorgd doen zijn; den licht ontvlambare als het buskruit, toornend zonder haat, snel bouwende, maar nog sneller afbrekende, eergierig, hunkerend naar luiden lof en altijd schranderder schijnende dan hij is; den flegmatieke, op wien elk schot, als op een muur van metaal afstuit, bij zijn onbuigzamen, overlegden wil om anderen te buigen,—dien de vlam des vuurs slechts tragelijk verwarmt, doch [30]die, eenmaal in gloed gebracht, niet licht uitdooft. Men zag er, die vijf maanden vroeger aan het klooster der Regulieren en ook aan dat der Minderbroeders de plunderende hand legden, uit haat tegen de monniken, doch die veertien dagen later hunne oproerige stem verhieven, toen men in de Bakenesser kerk de eerste leerrede der Hervormden hield.—Men zag hier en daar een Doopsgezinde, een Calvinist en Lutheraan, wanende, dat hunne geloofspunten wijd en breed verschilden; hier en daar een wat al te ijverigen Hervormde, geene smaadtaal ontziende, tegen hen, die het licht van Luthers kandelaar schuwden; hier en daar een driftigen belijder van Rome, met de brandtoorts in de hand, en toch hoogst gebelgd over Granvelle’s invoering van nieuwe bisdommen. Men zag er, die op de goudschaal wogen, wat de vasal schuldig is aan den souverein, en deze aan den vasal,—een verschijnsel steeds ongunstig voor eenen heerscher.—Men zag er, wien geene hoop restte, dan een omkeer van zaken,—die niets te verliezen hadden, maar zeer veel te winnen. Doch de meesten, die men er zag, waren vaderlanders, het juk gevoelende eenen Tiberius waardig, gloeiende voor eene Christelijke vrijheid, die in geloof en in waarheid bestaat,—vervuld met den wensch, dat Holland, dat Haarlem gelukkig mocht zijn, en die goed en bloed veil hadden om dat innig, vurig verlangen verwezenlijkt te zien.—

—»Hoort gij hem nog niet?« vroeg een blind en half doof grijsaard, in de zoogenaamde Ramen, in welk gedeelte, dat eerst in 1610 de gedaante eener nieuwe stad met grachten en bruggen verkreeg, toen nog de lakendrogerij plaats had. »Wat het mij smart, dat ik zijne stem niet kan hooren. Die heer moet forsch en vroed spreken, zooals ze zeggen, en in zijn postuur moet een deftigheid wezen, die tot eerbied spoort.«

—»Dat moogt ge vrij gelooven, oudevaar!« was het antwoord van den lakenwever, tot wien de vraag gericht was; »hij staat vast ter been, en schoon hij niet veel woorden den hals breekt, toch geven ze klank als een klok. Hij zal flus wel beginnen, denk ik.«

—»’t Is troostelijk ook,« hernam de oude, »dat hij zoo kwalijk pausgezind is; van hem valt dus niet te schromen, dat hij ons, lakenwevers, aan duc D’Alf zal verkoopen. Maar ik verlang naar den afloop.«—

—»Ik ook, bestevaar! want verkeerd is de schering van den draad. Ze hebben maar gedacht: »wij kunnen de luiden wel foppen, die geene oogen in den nek hebben,« maar de dank, [31]dien zij verdiend hebben, zal zoo mager zijn als een houten beeld.«

—»Die brouwers en lakenwevers,« liet een ander hooren, »weten te goed, wat kwade boeverij er schuilt. Sommige lui mogen toezien, dat ze zich rustig houden; anders kon het wel weer eens toegaan als op den zesden van Oogstmaand.«—

Met dit gezegde bedoelde hij de plundering van de kloosters, zijnde er niets verschoond geworden dan de Groote- en St.-Janskerk benevens het Bagijnhof, eene daad, die de plunderaars voorzeker den billijken haat der roomsche geestelijkheid op den hals had gehaald.

—»Daar zou nu kwalijk aan te tornen zijn;« sprak een ander, »ik geloof, dat mijn heere Ripperda er flus met gekapt lood onder zou jagen; of weet gij niet meer wat hij zeide, toen hij in de stad kwam?«—

—»Wat ze ’t daar lang rekken!« zeide inmiddels, op eenigen afstand van daar, de brouwersknecht Heinsz tot een tiental van zijn gilde, dat zich door kloekgespierde vuisten en een stevigen lichaamsbouw onderscheidde. »Heer Ripperda is een stout man, die het goed meent met Haarlem; maar hij moest bedenken dat wij hier met ongeduld staan te wachten: mij ten minste jookt het, om te weten of we den Spanjaard hebben te troeven al of niet; want in stede van hop smijt ik dan rattenkruit in ’t bier, en te barsten zullen zij zich drinken, zoo waar ik leef.«—

—»Op den muur, mannen! wie langt mij een been?« riep inmiddels dezelfde ketelboeter, op wiens gelaat het meeste ongeduld zichtbaar was, terwijl hij door woorden en gebaren eenigen aanspoorde, om hem in het beklimmen van den Doelemuur behulpzaam te zijn, ten einde een oog te kunnen slaan over het plein, waar de schutters verzameld stonden.—

—»Niet kwaad verzonnen!« riepen drie, vier anderen tegelijk en reeds strekten eenige handen zich uit om de ongeduldigsten en driftigsten te helpen, toen de lange, eenoogige vreemdeling, wiens hoofd boven de menigte uitstak, ijlings tot die plaats doordrong en met eene krachtige, schelle stem zeide: »Doet dat niet, mannen, maar houd u bedaard! Nog een oogenblik, en gij zult de stem hooren van den man, die, als een engel, zijne vleugels spreidt over u allen.«—

Dat waren de eerste woorden, welke de Haarlemmers uit den mond van den geheimzinnigen vreemde hoorden; die verraadden eene geestdrift, welke, gevoegd bij gestalte en toon, aanstonds indruk maakten; want de handen, die zich reeds ophieven, daalden oogenblikkelijk langs het lichaam neder, en men zag den [32]vreemdeling verbaasd aan; doch tegelijk bracht deze statig den wijsvinger naar den neusvleugel, als wilde hij zeggen: »luistert maar, ik heb de waarheid gesproken.« Plotseling werd, althans in dat gedeelte van den Doele-omtrek, het gewoel en rumoer door stilte vervangen: van schakel tot schakel breidde die stilte zich van het eene eind der keten tot aan het andere uit. En de vreemde had de waarheid gezegd: want ook daar, binnen dien Doele, heerschte stilte, toen Ripperda in de ruime zaal eene meer verhevene standplaats had ingenomen en zich tot de gewapende mannen wendde, die, als tolken van gansch Haarlem, op dat plein post hadden gevat.—Met gespannen verwachting hielden al de stemgerechtigden de oogen op den Fries geslagen: want nog gloeiden diens doorborende, donkere blikken van de verontwaardiging, die hem aangegrepen had. En toen hij daar stond naast Lancelot van Brederode, naast Stuiver en den hoofdschout,—toen hij statig de rechterhand ophief, toen men hem daar zag als held en volkstribuun, toen werd de stilte eerbiedwaardig—toen werd zij schoon en ontzagverwekkend: want toen was het oogenblik daar, dat Ripperda sprak:

»Vrome mannen en burgers! de oorzaak waarom gij hier gekomen zijt, is om u te kennen te geven, hoe don Frederik, zoon van den hertog van Alva gekomen is omtrent Amsterdam, om deze stad te komen belegeren. Nu is ’t zoo, dat wij verstaan, dat hier zekere brieven gekomen zijn aan de Wet, inhoudende, dat er nog genade bij don Frederik te krijgen is, bijaldien men die terstond doet verzoeken, waarom die van de wet, contrarie haren eed als die gezworen hebben, zonder ons weten, en zonder weten van de zeven hoofdkapiteins niet te handelen, secretelijk, zonder ook ulieder weten, naar Amsterdam gezonden hebben Dirk de Vries en anderen, om genade en pardon te verzoeken. Maar bij zooverre, lieve burgers, gij wilt bedenken de genade, die wij van hem te wachten hebben, zoo moogt gij overleggen en u spiegelen aan die van Mechelen, Zutphen en Naarden, wie ook pardon toegezegd is geweest, wat genade hun gebeurd is. Wilt ook bedenken, met wat eed gij den prins van Oranje, uwen stadhouder, zijt verbonden. Ik twijfel niet, of gij luiden, dit voor oogen nemende, zult ulieder eed en eer, gelijk ik, zoeken te betrachten; want ik van wil en van meening ben, om den laatsten druppel van mijn bloed voor de burgers en de vrijheid dezer stad te wagen. Zoo gij ook van meening zijt, zulks te doen, of niet, wilt dat vrijmoedig zonder schromen zeggen en verklaren; want wij hopen dan met hulp des Almachtigen zulke [33]orde te stellen, dat onze vijanden, die ons meenen te krenken, aan ons alhier geene eer zullen behalen.«—

En hoor! Daar laten zich geen honderden stemmen met verward geraas, geene doffe, schelle of bulderende kreten hooren, evenals bij een storm op zee, wanneer de kiel onophoudelijk heen en weer wordt geslingerd. Terwijl zich aller hoeden eerbiedig lichten, terwijl zich aller handen omhoog heffen, terwijl aller oogen op den koenen, fieren man zijn gericht, laat zich daar een dommelend, weergalmend gerucht hooren, een gerucht, uit honderden monden, maar dat als een plechtstatig koorgezang tot één toon versmelt, dat slechts ééne stem schijnt, en toch eene stem, die heinde en ver klinkt: »Weg met duc D’Alf! leve Ripperda! Hals en have voor Haarlem; goed en bloed voor de stad! Geen dwingelandsjuk. Leven de Geuzen! leve Ripperda!«—

Zoo onbedwongen, zoo geestdriftvol was de indruk, door Haarlems bevelhebber te weeg gebracht. Zijne taal had zoo krachtig geklonken, dat zelfs het ruischen der baren ze niet zou verzwakt hebben. Ook buiten den Doele was die taal onder de menigte doorgedrongen; en onder hen was een man, die, terwijl Ripperda sprak, met heilige geestdrift de oogen ten hemel richtte en zachtkens stamelde: »Godlof! dat is de taal van Bato. Zoo ontgloeit gij hen, o Heer, die u dienen met het zuiver Evangelisch geloof.«—Dat was de lange vreemdeling. Geen woord scheen aan zijne aandacht te ontsnappen; en toen Ripperda geëindigd had, toen die vereenigde kreten van hoplieden en schutters zich lieten hooren, toen kwam er een onbeschrijfelijke gloed van verrukking op zijn bleek gelaat;—maar toen was ieders oog niet meer op hem geslagen; toen was het ook daarbuiten een oogenblik van geschater en gejuich, en zelfs zij, die de Roomsche godsdienst beleden, konden toen den uitroep niet bedwingen: »Weg met Alva! weg met den tienden penning. Haarlem zal vrij zijn!«—

Wat vermag niet de taal van een man, wanneer die man groot is. En Wigbolt Ripperda was groot.—Kort tevoren zag men honderden menschen daar verzameld, menschen van verschillenden rang en jaren, onder welke verschillende godsdienstige en staatkundige gevoelens werden geuit. En nauwelijks heeft Ripperda gesproken; nauwelijks heeft zich luide verspreid, wat hij gesproken, wat het lichaam der schutterij geantwoord heeft, of in de ziel der menigte schijnt, als door een tooverslag, op eens eene omwenteling te ontstaan.—Wij zien eene vrouw uit den deftigen stand,—eene vrouw, die wij later zullen bewonderen, uit het midden der volksmassa’s naar huis spoeden, om daar met geestdrift [34]de woorden van Ripperda te herhalen en te zweren: »Ja, weg met Alva! Haarlem zij vrij!«—Wij zien mannen en vrouwen, nog wel door vrees bevangen, nog wel huiverende bij het denkbeeld aan een beleg, maar het niet wagende, dat denkbeeld te uiten, omdat zij er zoovelen rondom zich zien, die voor immer de vrees hebben afgelegd.—De verstandigen zijn tot dieper nadenken gebracht; de achterdochtigen voelen hun argwaan verdwijnen; en ofschoon de verbitteringsgloed tegen het afgevaardigde drietal nieuwe brandstof heeft bekomen, doet de heilige indruk de vlam niet naar buiten slaan.—De meesten bieden elkander de hand, drukken haar met warmte, en terwijl ieder zich naar huis begeeft, zweren bijna allen met geestdrift, zich op Ripperda te zullen verlaten, en hun leven te wagen voor het welzijn der bedreigde stad. [35]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Nog moge in de Koningstraat het eene of andere huis ons de burgerwoningen van die dagen gedeeltelijk herinneren; maar men zij voorzichtig, het luchtig, sierlijk moderne niet te zeer met het zwaarlijvig antieke te verwarren, of de voorstelling zou geheel valsch zijn. Statig in de hoogte, met spitse gevels te bouwen, was de trant van dien tijd. Doch te midden van een blok dier piramidaalvormige huizen met luifels, zag men hier en daar nog menige woning in den verheven-somberen, Gothischen smaak. Deze hadden het vroolijk uitzicht aan de straat niet en schenen veeleer met een najaarstint omgeven, terwijl hunne nieuw voltooide, stomme geburen den vroolijken lenteblos droegen; doch zij hadden reusachtige, dikke muren, een oud-adellijk voorkomen en schenen den onaanzienlijken poorter toe te roepen: »hier zetelde sinds eeuwen een aanzienlijk geslacht; wel heeft het zijne vroegere macht verloren, maar toch, heb nog eerbied voor mijne deftige grijze kruin.« Het is waar, wanneer men in de ruime, met geweven doek behangen zaal trad, dan gaven de met zware stoffen gordijnen bedekte glasramen er iets treurigs, iets doodsch aan: maar die gordijnen waren geborduurd, kostbare tapijten dekten den vloer, en de wanden kaatsten den glans van spiegels en schilderijen af, terwijl de kunstige kasten, tafels, stoelen en zitbanken een sierlijker en weidscher tint hadden, die echter bij het oud-ridderlijke van het gebouw grootendeels afstak.—

Ook in de Koningstraat stond een zoodanig gebouw, dat later door vermogende kooplieden—onder welke de heer Hoffman—bewoond werd.—Doch de metselaars en timmerlieden zagen het met een winzuchtigen blik aan, daar de eigenaar—Christoffel van Schagen—zich reeds meer dan eens had uitgelaten, dat hij plan had, het front geheel te veranderen. Hoe bedriegelijk [36]zijn menschelijke plannen! Ook het uwe, ongelukkige Van Schagen, zou in nevel worden opgelost; uw hecht gebouw van steen zou nog lang onveranderd blijven; maar uwe lichamelijke woning zou dra worden gesloopt!

De aanspraak van den miskenden Ripperda heeft geklonken; een nacht is verloopen, en de gemoederen zijn in een andere stemming. Nog gaat menigeen voorbij het huis van Van Schagen en mompelt, evenals voor dat van De Vries en Van Assendelft: »hij is naar duc D’Alf, maar het zal hem vergaan!« Doch de weldenkende, meer naar de kern dan naar de schors oordeelende, slaat een medelijdenden blik op het gebouw en denkt bij zich zelven: »daar heeft men zich droevig in strikken verward. Arme vrouw! ik beklaag u.«—En wellicht zouden dezulken nog deelnemender hebben gesproken, wanneer zij in den toestand der bewoners geheel waren doorgedrongen, wanneer zij het inwendige tooneel hadden kunnen gadeslaan. Want zie! daarbinnen, in die ruime zaal heerschen verslagenheid, droefheid, angst, weifeling, smart, teederheid: daar is een donkere nacht wakend of in afgebroken sluimering doorgetobd; daar werpen de vlammen onder den kolossalen schoorsteen geen vroolijken tint; want over sommiger gelaat ligt een sluier, door welken geen lichtstraal kan heenbreken. Zie die vrouw van middelbaren leeftijd en dat slanke twee en twintigjarige meisje; de eene is van Schagens vrouw, de andere zijne dochter. Nog kort tevoren zag men haar in het fraai luchtig kapsel en de met diamanten omzette bagge in het haar, met den sierlijken Kamerijkdoekschen kraag en de met een gouden kruis op de borst nederhangende keten. Toen wierp men op haar gekleurd fluweelen kleed met zilveren onderrand en op de bevallig gestrikte citroengele schoentjes een welbehagelijken blik! en thans zag men van dat alles niets; geene met parels ingelegde keten, geen diamanten snoer hing over schouder of borst: men zag slechts parels in haar oog, men zag haar slechts in een eenvoudig ochtendkleedje; waarop een somber waas lag, het evenbeeld van haren zielstoestand.—

Zie dien jonkman in zijn kort, fijn lakensch wambuis met zilveren knoopjes; zijn gelaat is jeugdig mannelijk; nog wordt dit verhoogd door zijne donkere, forsche wenkbrauwen en zwarte lokken; zijn frisch-lachende blos is echter thans achter eene kleine wolk verscholen, evenals de zon achter eene nevelvacht, en men ziet het hem aan, dat de pijnlijke trek om zijn mond uit zielswee, niet uit lichaamsmart is geboren; en toch is die trek niet zoo scherp, of men kan er duidelijk in lezen, hoe de jongeling in [37]één oogenblik rustig en fier zich aan dien toestand zou kunnen onttrekken, zoo zijn moed slechts door een kloeken vijand wierd getart. Het is de acht en twintigjarige Hendrik Jan Matthijszoon, hopman bij de schutterij, met een deugdzaam en wakker gemoed. Hij is nog meer; sinds maanden is hij bezitter van het hart der jonkvrouw, wier hand hij thans in de zijne klemt. Met warme liefde bemint hij haar, doch tevens met zulk eene, die iedere minuut bereid is, een grooter offer aan het vaderland te brengen dan aan haar. En die jonkvrouw is Maria, de dochter van hem, op wien het volk verbitterd is, dien het een Spanjaard heet, en die ook naar den Spanjaard is vertrokken, om een verdrag met hem aan te gaan.—

En die vijftienjarige knaap met dat schrander gelaat? Het is Floris, de jongste zoon. Bij den vuurgloed warmt hij de handen, doch gevoelt geene koude; hoe jong ook, gloeit hij van liefde voor zijn vader, houdt nu eens het oog op zijne moeder, dan weder op Maria en Matthijszen gericht, en zint en peinst of hij niets weet om zijn vader te redden.—Want dat dezen een dreigend gevaar boven het hoofd hing.... dat was de reden dier verslagenheid; dat was Matthijszen reeds des avonds tevoren komen melden, dezen morgen komen herhalen; dat doet hen daar zoo somber en somwijlen zoo sprakeloos zijn.

—»En schuwen allen thans mijn huis?« zeide Hadewy van Sparwoude, de vrouw van Van Schagen. »Voor luttel dagen zag men mij gaarne, en nu ik in gevaar ben, blijft men verre van mij; raad en troost moet ik derven, nu troost en vooral raad mij zoozeer noodig zijn.«

—»Moeder!« zeide Maria, die zag, hoe deze woorden Matthijszen griefden, »wees niet onrechtvaardig in uwe smart. Is het dan Hendrik niet, die ons het eerst kwam waarschuwen? en wie kan ons beteren raad geven? Wie is meer doordrongen van al het bittere, waarin wij zijn? wie zal, wie kan meer voor ons doen dan hij?«—Bij deze woorden klemde zij krachtig zijne hand in de hare: het was de vastklemming der drenkeling aan eene rots in zee, maar eene rots, die haar niet aan land kon brengen.

—»Ik versta u;« zeide Hendrik, den druk van Maria’s hand ten halve beantwoordende en de moeder strak in het oog ziende, »ik versta u zooals ik u gisteren reeds verstond; maar wat ik gisteren zeide, herhaal ik: ik mag, ik kan niet: ik zwoer binnen Haarlem te blijven en ieder uur vaardig te wezen tot verdediging der stad. Dien eed breken, mag ik niet.« [38]

—»Ja!« zeide Hadewy, en de verslagenheid slechts deed haar aldus spreken, »geef klemtoon aan dat woord; ik begrijp u. Gij wilt uw eed niet breken, en mijn gemaal brak dien!.... Zoo is het; ja, geef nadruk aan dat woord: en nu veracht ook gij hem. Eilaas, het is dan vergeefsch; gij kunt niets opofferen aan uw plicht; de liefde vermag dan niets op u. Dat is de ware liefde niet.«

Evenals iemand, die zich door een adder voelt gestoken, deinsde Matthijszen, zijne hand uit die van Maria losrukkende, eenige schreden achterwaarts. Toen zag hij met een gewond gevoel de moeder strak aan, en vervolgens dienzelfden blik op Maria werpende, scheen hij deze te vragen: »En gij .... durft, kunt gij de echo van deze woorden zijn?« Maar hij sprak het niet uit; want het beschreide en toch vonkelende oog der geliefde was zoo teeder en zoo welsprekend op hem geslagen, dat het duidelijker, dan met woorden zeide: »mijn hart kent u, en vergeef het haar

En de jongeling vergaf het der moeder; hij zou haar over het onverdiend verwijt ook niet hard zijn gevallen; doch toen hij weder naderde en andermaal Maria’s hand wilde grijpen, toen ontsnapten dezelfde woorden aan hare lippen, en zij voegde er bij: »zulk eene liefde, zeg ik, steunt op zwakken grond.«—Maar nu namen zijne blikken eene ernstig fiere uitdrukking aan, en terwijl hij andermaal Maria’s weerstrevende hand losliet, zeide hij: »Dat is te hard een grieve, dan dat ik die zou verkroppen, wanneer gij mij zegt, dat in deze woorden uw gemoed heeft gesproken. Verklaar mij dus rond, heeft niet droefheid over de toekomst en liefde voor uw echtgenoot u zoo aangegrepen, dat gij er u deze, te felle woorden door laat ontvallen? Of hebt gij genoeg overtuiging, dat ik Maria niet zóó lief heb, als iemand voor wien op heel de wereld niets liever is? Maar neen, eer gij spreekt en een vonnis velt, dat mij, als man, een onherroepelijk besluit zou doen nemen, moet ik nog dit uiten: Ik heb Maria zoo lief, dat ik ieder oogenblik bereid ben, mijn leven voor haar te laten: gewillig zou ik den hardsten dood te gemoet gaan, zoo ik haar tot hulpe kon wezen. Maar haar redden met verzuim van mijn plicht of eed—dat kan, dat mag ik niet, nu of nooit; dat zweer ik bij de gebenedijde Maagd!«

Nu hield hij een doorborend, gloeiend oog op de moeder gericht, als wilde hij door de dikste schors tot in de kern dringen, en een ijsklomp versmelten. Ook Hadewy zag hem aan, zonder dat zij nog een woord sprak; maar toen zij nu de blikken naar Maria wendde, en in haar oog zooveel roerends en de stomme bede las: [39]»Doe, door een onrechtvaardig vonnis, dat hart niet voor mij te loor gaan,« toen greep zij plotseling met hartstochtelijk gevoel de hand van den jongeling, en terwijl er tranen uit hare oogen sprongen, zeide zij: »Neen, Hendrik, ik heb u wreed miskend; houd niet vast aan mijne woorden. Ik weet, dat gij haar zeer lief hebt; maar mijn ongelukkige Van Schagen.... Ik zie niets dan wolken boven mijn hoofd.«

—»Mijn Hendrik!« sprak nu ook Maria, »bespeurt gij het wel? Met fellen angst hoorde ik die woorden; maar er was eene stem, die mij toefluisterde: Haar mond spreekt door vreeze, wat niet kan opwellen in haar gemoed.«—»Zij kent u, zooals ik u ken; gij zijt edel en goed, en gij wilt alles doen voor mijn lieven vader, wat gij kunt....«

—»Ja, wees hem tot hulp,« viel nu Hadewy hare dochter in de rede. »Hoe heimelijk hij in deze zaak moge te werk zijn gegaan, gij weet, Hendrik, door den omgang, hoe zijn hart is. De burgers noemen hem een verrader, heulende met den Spanjaard. Heilige Maagd! wat duldelooze miskenning. Wat men heulen van hem noemt, is niets dan vrees voor de toekomst; hij ziet de ellende, waarin de stad zal verzinken, zoo men den vijand hardnekkig weerstand biedt; hij bespeurt den ijzeren voet, die op ons zal drukken, wanneer, na den tegenstand, de getergden al hunne woede zullen gekoeld hebben: hij heeft niets dan rampen voor oogen en geweldige gebeurtenissen. Zijn angst is mogelijk te groot; maar wat hij gewrocht heeft, deed hij gewis met volle overtuiging tot welzijn. Hiervan is hij zoo gansch doordrongen, dat hij het oor niet neigen zal naar andere taal. Maar hij zou luisteren naar u, Hendrik! wanneer gij hem krachtig onder het oog hieldt, wat gevaar hem wacht,—wanneer gij hem zeidet, hoe ieder uur hier voor ons een uur vol verschrikking is. Och, werk toch uit, dat hij geen voet binnen deze stad zet; zorg gij toch, dat hij zich niet stort in den afgrond, die voor hem ligt.«

—»Zooals ik reeds gisteren zeide,« sprak Hendrik, »men gist, dat hem straffe wacht.—Dit vermoeden is niet ongegrond, maar dwalen is menschelijk. Mijn hart zegt mij niettemin, dat men zijne handeling niet zal toeschrijven aan de ware bron,—dat zijne Doorluchtigheid enkel zien zal op den eed, dien hij eens gezworen heeft.«

—»En dan?« vroeg Hadewy, »wat zal dan zijn lot wezen?«

—»Dat is Christus bekend!« sprak Maria.

—»Of gij de stad kondt verlaten!« zeide Hendrik tot de moeder »dan zouden gewis uwe woorden het meest op hem vermogen, [40]ja veel meer dan de mijne; maar dat kan niet. Mijnheer Ripperda heeft alle uitgangen laten bezetten, en de soldeniers hebben strenge orders. Hield geene belofte van trouwe mij terug, dan .... Maar nog één middel rest ons; schrijf hem, uw angst, het arg, het gevaar, in één woord, schrijf hem alles, en ik zal middelerwijl uitzien of ik iemand, koen genoeg, vinden kan, om de bode te wezen van dit geschrift.«

Nauwelijks had hij dit gezegd, of de jonge Floris, die bij den haard nog altijd de stomme getuige van het gesprokene was geweest, sprong nu eenige schreden nader, en zijne moeder smeekend aanziende, riep hij uit: »Ja, lieve moeder, schrijf; ik wil den brief overbrengen; ik wil het doen.«—

—»Gij, arme jongen!« zeide Hadewy, »neen, neen, dat zou ondoenlijk voor u zijn.«

—»Dat denkt gij,« hernam Floris, »maar ik durf het en ik geloof niet, dat het zal mislukken. Wat zegt gij, kapitein?«

—»Gij hebt goeden wil en courage genoeg, beste jongen; maar het is eene zaak, niet zonder groot gevaar.«

—»Dat mag wezen; maar als een zoon voor zijn vader niets op ’t spel durft zetten, wie zal het dan doen?«

—»Lieve Floris!« zeide Maria »gij zult het niet doen; peins toch, zoo u een ongeluk wedervoer, wat nieuwe smart dit voor ons wezen zou.«

»Neen, goede, beste jongen!« riep Hadewy, »dat gedoog ik nooit; gij, nog zoo jong.... Terwijl gij weg waart, zou ik in duizend dooden zijn; neen, dat nooit!«

En toen zij nu een traan in zijne oogen zag wellen, klemde zij hem in hare armen en zeide: »Maar Christus zal u zegenen, omdat uw wil goed is, en gij geen bezwaar acht, om iets tot heil te doen van uw vader

Hierop liet zij den knaap zachtkens los. Floris zeide niets meer, drong er niet verder op aan, maar nam onwrikbaar voor, om het op eens in hem opgekomen besluit uit te voeren.

—»Ja, ik zal hem schrijven,« zeide Hadewy, »ik spoed mij om die taak te vervullen. Geve de heilige Maagd, dat er een bode zij, eer alles te laat is.«

—»Ik ga aanstonds van hier,« sprak Hendrik, »want het wordt ook tijd, dat ik op de loopplaats bij mijnheere Ripperda zij. Dit nog slechts; wees voorzichtig in uw schrijven: één dubbelzinnig woord sticht soms bitter gevaar in troebelen tijd.—Liefste mijn!« lispelde hij vervolgens, Maria omhelzende, »houd [41]goeden moed: geef u niet al te zeer over aan droeve gedachten; zoo spoedig mogelijk ben ik weer bij u.«

—»Ik zal zoo kloek wezen, als ik het kan, Hendrik. Maar mijn hart klopt zoo onstuimig: ik zie een zoo zwarten sluier; mijn oog kan er maar niet doorbreken.«

Veelbeteekenend wees Hendrik met den vinger naar boven; en na zwijgend haar nog een kus te hebben gegeven, en tot aan de deur door haar uitgeleid te zijn, verwijderde hij zich. Nauwelijks was hij op straat gekomen of, zooals hij wel vermoed had, waren de oogen van eenige voorbijgangers strak op hem gericht. Doch ofschoon zelfs de een iets tegen den ander mompelde van »ook wel met de zaak bekend te wezen,« en »dat Matthijszen ook wel met de bezending moest instemmen,« gaf niemand dit echter zoo openlijk te verstaan, dat de hopman het hooren kon. Ook stapte deze met fieren, vasten gang voort. Onbeschroomd sloeg hij den mannelijken blik op ieder, die hem aanzag, en zoo er uit het oog eene taal is te lezen, dan las men uit het zijne: »Wie wil, verdenke mij vrij om mijne liefde voor Maria: ik tart iedere valsche blaam; want ik ken mij niet schuldig aan iets; en wie blijk verlangt, dat ik niet instem met de zwakke handeling van den vader, die volge mij op de vest, waar ik met Gods hulp toonen zal, dat ik Alva haat en mijn bloed veil heb voor Oranje en deze stad.«

Nauwelijks te huis gekomen, was zijne eerste bezigheid, iemand op te zoeken, die tegen geldelijke belooning zich met de bezorging van een brief aan Van Schagen zou durven belasten. Om echter, bij mogelijke ontdekking, alle vermoeden van medeplichtigheid van zich af te weren, belastte hij zijn getrouwen bediende met deze taak en wel in dier voege, dat er voorloopig nog slechts van de bezorging van een brief naar Amsterdam moest gesproken worden, zonder eenigen naam te vernoemen. De bode zou toch eerst met de avondschemering moeten vertrekken; en daar hij te twaalf ure in den Doele moest zijn, en het reeds halftwaalf had geslagen, had hij weinig tijd te verzuimen.

Alvorens wij hem, dra, in den Doele wederzien, willen wij eenigszins nader met hem bekend worden.

Hij was van burgerlijke afkomst. Van zijne betrekking weten wij alleen, dat hij drie jaren vroeger, evenals zijn vader, den post van Fabrijk bekleedde en daarin door een ander vervangen werd. Zijn vader stierf eenige dagen nadat Alva voor het eerst den tienden penning had willen invoeren, die in het gansche land een kreet van verontwaardiging deed opgaan, en den ouden man [42]nog op zijn krankbed had doen uitroepen: »Al stond slechts daarom heel Nederland als een gewapend man op, dan reeds zou die opstand rechtvaardig zijn!«—Hendrik beweende den dood zijns vaders met diep gevoel; want zijn hart was edel. Het kon, gelijk onvervalscht goud, den toets doorstaan; het was open voor zijne vrienden, licht verzoenbaar voor zijne vijanden, schoon het getal dier laatsten niet groot zijn kon. Dat hart was fier en kon onrecht noch verdrukking dulden. Hij beleed de godsdienst van Rome, maar hij zag in Luther den man niet, die zijn haat opwekte: hij vereerde hem met een onbeneveld verstand, als den man, die voor de reinheid van den godsdienst veel had gedaan. Hij haatte alle geloofsdwang, omdat hij eerbied had voor God. Wel zacht als zijde was zijn karakter, maar toch al zijne fierheid en vastheid handhavende; kneedbaar als was tot verzoening bij beleedigingen, maar omvermurwbaar en onbuigzaam, wanneer men het aanrandde tot verzaking van beloften of trouw. Eenzaam, gelijk hij na den dood zijns vaders leefde, zocht zijn hart eene hem waardige gezellin, en hij hoopte ze te vinden in haar, die wij zoo even verlieten. Maar hoe was hij onder die hoop te moede? Hem kende men als den jonkman, die met warmte en ijver de zaak van Oranje voorstond, dien men den hopmansrang waardig gekeurd had, omdat zijn moedige inborst een bolwerk tegen den vijand zou zijn.—Maar zou men hem uit hetzelfde oogpunt kunnen blijven beschouwen, nu ieder wist, wat de vader zijner Maria gedaan had?—Het is waar: bij de aanstelling der stadsregeering, in Augustus van het voorgaande jaar, was Van Schagen in de vroedschap gebleven, en ook een jaar later had hij die plaats blijven behouden, in tegenstelling van zoovelen, welke, als Spaanschgezinden, toen niet opnieuw waren benoemd geworden. Men had dus blijkbaar geen vermoeden, dat ook hij tot dezulken behoorde. Maar op eens wordt aan allen die waan ontnomen. Van Schagen begeeft zich naar den vijand om genade af te bidden,—Van Schagen biedt er zich toe aan; hij treedt vrijwillig in de plaats van Verwer, die huiverde en terugdeinsde, toen op dezen het lot gevallen was.—En die Van Schagen was de vader zijner geliefde. Kende ieder het gemoed van Matthijszen tot in de kern? Was ieder overtuigd, dat liefde, medelijden of andere drijfveeren geene botsingen, geene wrijvingen zouden teweegbrengen? Kon ieder gerust zijn, dat de aanstaande zoon, uit aanmerking van den toestand des vaders, het rapier even vast zou omklemmen? Dat hij door aanvechtingen of gemoedsschokken niet weifelen, niet wankelen zou?—Hendrik [43]gevoelde het zelf, en hoe kon het anders, of dit moest hem eene pijnlijke gewaarwording doen ontstaan? Toegerust met al de kracht om er zich boven te verheffen, zou hij toch ieder oogenblik nieuwe aanleiding vinden om er aan te denken: want men moge het ontveinzen of verbloemen, de man met een edel, standvastig karakter is niet altijd tevreden met de bewustheid, dat zijne handelingen goed zijn—hij wil zoo gaarne, dat ook anderen die bewustheid hebben; hij ziet zoo ongaarne, dat anderen de waarde van het metaal verdenken, waarop hij weet dat de stempel der echtheid staat.

Levendiger dacht hij hieraan, toen hij, de woning van burgemeester De Vries voorbijgaande, ook daar uitwendig eene somberheid meende te ontwaren, zooals hij van eene inwendige nog korte oogenblikken tevoren getuige was geweest; en alleen het gewoel der zich van alle richtingen naar de loopplaats begevende schutters en de ontmoeting van Hasselaar bij de Gangolfs-kerk gaf er eene noodige afleiding aan.—

Nog eer het twaalf uren geslagen had, bevond zich de schutterij op den Doele; en toen de vendels in rotten waren afgedeeld, werden er van het gansche lichaam slechts weinigen gemist en wel wegens zoodanige geldige redenen van ongesteldheid of afwezigheid, dat Ripperda over den invloed zijner taal van gisteren wel mocht tevreden zijn.

En welk een schouwspel leverden nu die vereenigde scharen op, wier oorsprong het edel gilde van burgers was, en waarvan de leden zich reeds in de vroegste tijden vrijwillig verbonden om de rust en de voorrechten der stad te handhaven en, in oogenblikken van bang gevaar, ’s lands zaak te verdedigen? Zag men hen daar thans als cloveniers met hunne musketsoortige clovers; als voet- of handboogschutters met hun reusachtigen stalen voetboog, of met den meer handelbaren, waarvan de forsche hand de koord spande? Vertoonden zij zich daar thans in hun harnas, met de brandende toorts, om den luister der processiën te verhoogen; met den wit- en blauwkleurigen stormhoed of schutklovel, zich naar willekeur rangschikkende en het gewicht hunner wezenlijke bestemming niet beseffende? Neen! Wel dacht de groote Karel V zich boven wetten en rechten; wel konden de Hollandsche steden het niet vergeven, dat zij eenmaal hunne privilegiën voor zijne voeten hadden moeten leggen, en dat hij een grooten slagboom had verbroken door het uitspreken van dat machtwoord: »Nederland is slechts één gewest.«—Wel had Karel over de Nederlanders geen donzen schepter gezwaaid; maar toch had men [44]het aan zijn veelomvattend beleid en geestkracht te danken, dat de schutterijen op een geregelden voet werden gebracht. Hij toch was het, die bij voorrechten en strenge bepalingen, hen als ’t ware in mobiele schutters of soldeniers herschiep, hen opschreef, in compagniën en rotten verdeelde, de vuurwapenen vermeerderde, in één woord, die, door hen, aan eene ordelijke, burgerlijke macht het aanzijn gaf. Het was de vader van Filips, die hun veerkracht en zelfstandigheid schonk, die hun het wapen als het ware in de hand gaf, om het later op zijn zoon met zooveel bliksemende kracht te doen dalen, terwijl het aan een Maurits was voorbehouden, om eenmaal die eenvormige beweging van handgrepen in te voeren, waarvan hij bij Nieuwpoort al het voordeel ondervond.—

En zoo stonden daar de kloeke Haarlemmer schutters op den Doele voor Ripperda. Ziet hen daar in regelmatige rijen verdeeld, met hunne hoplieden en vaandrigs, met hunne trommelslagers en pijpers op de flanken, of in het centrum geschaard.—De lucht is helder, snerpend fijn; het vriest, en de thans onbewolkte zon werpt hare middagstralen op de breede heupzwaarden, lange spiesen en gepolijste musketten, terwijl de banieren statig in de lucht wapperen en door vendrigs met breede bandelieren en écharpen gedragen worden.—Die honderden staan daar als een eenig man; geen rumoer in hunne rijen—er heerscht stilte en ontzag; want al hadden ook kolonel Van Duivenvoorde en Brederode, al hadden Vlasman, Matthijszen en zooveel andere officieren niet voor het front gestaan, toch stond daar Ripperda met den edelen, fieren oogopslag: toch stond daar de man, wiens taal zij gisteren hadden gehoord, voor wien zij een ontwijfelbaar vertrouwen hadden opgevat, die hun eerbied had ingeboezemd en wiens vrije, heldhaftige woorden zij nog wel eens herhaald wenschten.

Maar de eene minuut na de andere verliep, en Ripperda sprak niet. Nu eens met Van Duivenvoorde of Brederode, dan weder met zijn broeder Asinga of den schout een woord wisselende, scheen men op zijn gelaat te kunnen lezen, dat hij een plan koesterde, waarvan hij het nog niet raadzaam oordeelde, te gewagen.—Geen kwartier uurs was echter verloopen, toen een soldaat van het vendel Duitschers, te Haarlem in garnizoen, Ripperda eene tijding kwam brengen, waarnaar hij oogenschijnlijk reeds lang had gehunkerd. Nauwelijks althans had hij den bode weder afgezonden, of op zijn bevel, werd door trommelslag het teeken gegeven, dat hij aan de manschappen iets had mede te [45]deelen. Plotseling weder stilte; en Ripperda, zich voor het front der gelederen plaatsende, sprak hen aldus aan:

—»Burgers van Haarlem! Daar ons, zooals licht te vermoeden is, ieder oogenblik de vijand te wachten staat, zoo hebben wij het bij gemeenzaam overleg en rade, nuttig en oorbaar geacht, brieven af te vaardigen aan zijne Doorluchtigheid. Wij hebben hem den soberen staat en de gesteldheid der stad voor oogen gelegd, met verzoek om ons allen mogelijken bijstand toe te schikken. Maar wij hebben ook een heimelijken bode naar den Nieuwendam afgezonden, opdat de overste Muller eenigen van zijn volk herwaarts zou zenden. Zoo flus heeft men mij bericht, dat deze in aantocht zijn; streven wij hen dus onverwijld te gemoet, en heeten wij van harte welkom hen, die van nu af onze wapenbroeders zullen zijn.«

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er ontstond een gejuich van: »leve Ripperda!«—Maar de trommels en pijpers lieten zich hooren en de hoplieden gaven bevel tot den marsch. Niet zoodra echter had men den Doele verlaten, of het van alle zijden naar dit gedeelte aangestroomde volk hief insgelijks daverende kreten aan. Jong en oud, allen lieten reeds de heugelijke maar klinken, dat er troepen in aantocht waren, die goed en have van den burger beschermen en hen tegen allen overlast en geweld zouden beveiligen: want hoewel veel burgers in groote vreese waren, en het, desen niet gheraden noch vijligh was, haer selven te melden en t’ openbaren, zoo was toch de meerderheid gezind, den vijand het spits te bieden. In iedere straat, die men doortrok, voegden zich dus weder anderen achter en voor de gelederen, en dit duurde voort, totdat men de Janspoort bereikt had, waar men de vreemde vendels reeds op korten afstand gewaar werd.

—»Leve ’t volk van overste Muller!« riep de ketelboeter uit de Warmoesstraat, »Leve de Prins! weg met al de schelmen, die voor duc D’Alf zijn!«

—»Dat mag een dronk lijën!« riep Heijnsz, de brouwersknecht, insgelijks onder de menigte; want sommigen, die zeer voor den prins en zelfs niet ongeneigd waren om met wat al te grooten ijver aan iedere opschudding deel te nemen, waren bij het minste nieuws oogenblikkelijk op de been. »Als ik soldeniers in mijn huis krijg, dan zullen zo ’t goed hebben.«

—»En bij mij!« lieten anderen hooren.

—»Ik zal hun allen mondkost schaffen, waar hen de maag naar jookt;« riep er een, »’t zal een groote rust voor ons wezen; en hoeveel man is er wel?« [46]

—»Twaalf vendels,« riep de een.

—»Stop; niet zooveel,« liet een ander hooren.

—»Dat let niet,« riep de ketelboeter, »hoe meer hoe beter. Ze kunnen mij drie man op mijn dak zenden, al moest ik er ketels voor kloppen, dat mijn arm lam wierd...«

Onder deze en dergelijke uitvallen der eerste geestdrift, trokken inmiddels vier vaandels van het vreemde krijgsvolk de poort binnen, terwijl tot verwondering van velen, de zes overige zich langs den buitensingel verwijderden en met het geluid van trommels en schalmeien begroet werden. Dit alles geschiedde met de meeste orde, terwijl Van Duivenvoorde en de hoplieden de schutters zoo hadden geschaard, dat niemand van de menigte intusschen naar buiten kon sluipen.

De overste Lazarus Muller had daags tevoren de tijding van Ripperda niet zoodra ontvangen, of hij was ijlings in alle stilte opgebroken, en des nachts door Waterland trekkende, bevond hij zich reeds thans ter plaatse, waar men zijne komst zoo verlangend te gemoet had gezien. Wel geene luidruchtige vreugd bij hunnen intocht, maar toch toejuichingen van hen, die het wèl meenden met het vaderland en Haarlem. Niet plechtstatig maar met Hollandsche rondheid en blijmoedigheid begroeten de officieren van de schutterij de hoplieden der hulpbenden; en schutters en soldeniers, mannen, die elkander niet kennen, burgers vol vaderlandsliefde, en vreemden, welke die nog te meer aanvuren, bieden elkander de hand, evenals hadden zij jaren te zamen gelijken roem en gevaren gedeeld.—

En wie zijn die benden? Zullen de belangen van Haarlem ook de hunne wezen, of heeft slechts eigenbaat, de hoop op buit, hen van Duitschen bodem naar de Nederlandsche grenzen gelokt? Die vraag zal later worden beantwoord; genoeg zij het thans, dat vier hunner bekend staan als »bliksemen in den oorlog,« Van Wittenberg en Pruis, Steenbach en Vader. Ook schijnt hun uitwendig voorkomen te voorspellen, dat zij pal zullen staan in gevaar. En gij, Maarten Pruijs, met uwe kloeke gestalte, met uw stouten blik; gij, die daar aan hopman Gerrit van der Laan, den zoon van Nicolaas, met oud-Duitsche rondheid de hand biedt, die hem op de rustige houding der schutters wijst, vermoedt ge wel, dat gij met dien zelfden Van der Laan reeds binnen weinig dagen den Spanjaard zult toonen, wie gij zijt, dat gij dan reeds vallen zult met het staal in de vuist? Wellicht niet; maar schoon niet ieder krijgsman een zwaard aan [47]de heup draagt, waarop de dagen en uren zijn gegraveerd, toch weet hij, dat iedere dag, elk uur zijn laatste kan zijn; en zoo hij braaf en onverschrokken is, dan bereidt hij zich daarop voor en trekt zijn vijand kalm te gemoet.

In dien geest sprak dan ook Ripperda, toen hij zich op de markt voor het front der schutters en hulptroepen had geplaatst.

—»Burgers van Haarlem!« zeide hij, »ons aanzoek om hulp is niet ijdel in den wind geslagen. Gij ziet: strijdbare mannen zijn aangetogen op onze roepstem om den vijand te weerstaan, die ieder uur op de stad kan aantrekken. Als gij, zullen zij elk oogenblik vaardig wezen tot verdediging van deze vest, en dat zij den dood niet zullen schromen, dat waarborgt ons hunne krijgshaftigheid. Daar wij desniettemin zonder order van zijne Doorluchtigheid zoo groot eene hulp niet mochten aanvaarden, zoo zijn er zes vendels naar Leiden en Rotterdam, het woord achterlatende dat zij zonder vertraag komen zullen als het noodig is. Wapenbroeders! moogt gij elkaar tot schild wezen en harnas: dat één wil en moed u beziele: dat vriendschap en eendracht u gedurig op zijde zijn; want de dood zal van rondom op ons loeren Brave makkers, denkt steeds daaraan, dat één pijl licht verbroken wordt, een gansche bundel niet. Zij dit onze leuze: eendracht maakt macht!«

Met ontbloote degens begroetten nu de hoplieden Haarlems gouverneur; soldaten en schutters hieven hunne musketten in de hoogte; de vaandels wapperden boven de hoofden, en onder het volk stegen andermaal kreten op, als de blijken met hoeveel geestdrift en vertrouwen men voor Ripperda was ontgloeid.

Maar wat doet op eens onder de saamgevloeide menigte en de schutters een gemompel ontstaan, dat driftig en nieuwsgierig van mond tot mond gaat en weifelend beantwoord wordt. Zie Ripperda! Het is alsof plotseling een andere trek op zijn aangezicht is gekomen, een trek, zooals men vaak waarneemt bij hem, die een plan voedende, het oogenblik der uitvoering meer en meer naderen ziet. Nu eens spreekt hij met Van Duivenvoorde, of diens luitenant, Jan Arentsz de Jong; dan fluistert hij eenige woorden tegen Vlasman, Schatter en Pellikaen, en het is, alsof deze aan den vaandrig Hasselaar dezelfde woorden herhalen. Nu weder wendt hij zich tot den schout, tot burgemeester Van der Laan of Stuiver, welke laatste met de inlegering der soldaten is belast; en toch schijnt hij daarover niet te spreken: van alles, wat er gezegd wordt, is geen woord hoorbaar dan voor hen, tot wie het gericht is. Maar weldra wordt [48]de nieuwsgierigheid bij sommigen afgeleid, bij anderen nog hooger gespannen, toen te zelfder tijd Ripperda aan de hoplieden beveelt, zich bij hunne vendels te voegen;—de bevelen worden gewijzigd, herhaald; de gewapenden deelen zich in rotten en—de marsch vangt aan. Maar hoe! niet naar de Koningstraat om weer in den Doele te komen? Neen, de weg naar de Lepelstraat—thans tusschen de Paaltjes—wordt ingeslagen; vervolgens komt men op de Oude Groenmarkt, en zonder dat iemand het vermoedt, houdt men plotseling halt voor een aanzienlijk en ruim gebouw.

Men zie het! Wel verdient het den naam van »het keizerlijke« zooals het daar, als op ijzeren grondslagen schijnt te rusten, terwijl de oplettende beschouwer er een onderscheiden bouwtrant in ziet—den Toskaanschen met dubbele kapiteelen, als hij op de kolommen naar het westen, den meer grootschen, kunstigen Jonischen stijl, als hij naar het oosten staart. Men zie dat kolossaal gewrocht, met het sierlijk opgetrokken steenen welfsel in het midden, dien kunstigen hemel van het oosten tot het westen, die boogvormige stijlen, evenals eene trotsche gedachte zich eerst verheffende, dan langzaam dalende, om een rustpunt te vinden op zuilen, onwrikbaar in den muur gehecht. Men zie dien toren zich statig in de wolken verheffende, den doorluchtigen rijksappel, het massief ijzeren kruis—het kruis des geloofs. En het gansche gebouw met aandacht gadeslaande kon men wel wenschen, dat er meer eenheid in mocht heerschen, als de hoogste schoonheid van ieder kunstgewrocht; wel wenschen, dat ten opzichte van den vorm, evenzeer de hoogere bekwaamheid mocht doorstralen van den werkman, als ten opzichte der stof die van den kunstenaar, maar dan toch wordt die wensch getemperd door het zichtbare blijk, dat de bouwheer, reeds bij het ontwerp, het ideaal van schoonheid voor zijne verbeelding liet zweven; en met verrukking zien wij in dien verschillenden stijl twee toestanden van den Staat; in dien Toskaanschen den natuurlijken eenvoud, dat eigen karakter, dien zich niets aanmatigenden steun van het geheel, terwijl wij dien Jonischen ook wel zijn eigen last torschen zien, wel diensten zien bewijzen aan dat zelfde geheel, maar toch zóó, dat hij daarbij denkt aan eigen luister, met bevalligheid torscht, en dat die diensten zichtbaar zijn voor allen. En dan die splitsing van sommige kolommen, die verlenging van den boog, en die takken in het midden van het gewelf, zich als twijgen van een dunner stam te zaam strengelende, die ontelbare, die groteske aaneenschakelingen, [49]die sierlijke en toch streng eenvoudige toon in het geheel.... alles heeft een indrukwekkend voorkomen: want het is eene kerk—het is de prachtige kerk van St.-Bavo.

En voor dat gebouw staat nu Ripperda aan het hoofd der gewapenden. Wil hij het binnengaan om te knielen, om God te smeeken, dat het aangegrepen zwaard gescherpt en hij met kracht omgord worde tegen het geweld?—Dat wil Ripperda; want hij is held en Christen: de Bijbel is eene fakkel voor zijn voet, een sleutel voor zijn geloof, een staal voor zijne vuist. Dat wil hij morgen en dan ieder uur van elken dag. Slechts thans wil hij het niet, en wij zullen hooren, waarom. Op zijn bevel verschijnt de koster, Johannes Nicolaas Balling, een man van burgemeesterlijke afkomst en eerwaardig door zijn voorkomen. Sidderend werpt hij zich neder voor Ripperda, want hij beseft, dat men wil binnentreden, wat aan zijne bewaring is toevertrouwd; hij ducht het ergste. Maar met krachtige stem beveelt Ripperda, dat hij den ingang ontsluite, en onder koortsachtig beven en vruchteloos smeeken wordt hem gehoorzaamd. Nauwelijks heeft hij den ingang betreden, nauwelijks staan, op zijn bevel, de soldaten zoo geschaard, dat allen hem kunnen zien en hooren, of hij geeft een teeken, dat hij wil spreken, en allen zien stil en vol verwachting hem aan.

—»Burgers van Haarlem, vrome mannen en broeders!« begint hij. »Zou er wel iets wezen, dierbaarder voor ons allen, dan de Godsdienst? Hij is de hoeksteen, waarop alles rust, zoo hij zuiver is. Door vuur en zwaard zocht de Booze het Woord te verdelgen en de waarheid; door de knods der overmacht zocht hij de pilaren omver te rukken, waarop het gebouw van ’t zuiver geloof steunt, opdat hij meester zou blijven met het volle gebied. Ik zal de tirannieke handelingen niet opsommen; zij liggen u nog versch in ’t geheugen. Nog zou men het water met ons bloed willen verven en van elken boom eene galg maken; dat alles om den Godsdienst. En die Godsdienst, waartoe men ons met vuur en staal dwingen wil, wat is hij anders dan een beeldendienst? Zoo sprak de Heer: »Hunne altaren en kolommen zult gij breken, hunne hagen afhouwen en hunne afgoden met vuur verbranden:« »dat hebben Jozua en Hiskia gedaan: zij hebben ze verstoord en uitgeroeid, omdat zij ijverden voor Gods eer. Maar geen rabauten, door blinde woede en dronkenschap gedreven, mogen daaraan de hand slaan; niet door oproer of wrevel, slechts langs wettige wegen en met orde der macht moet de afgoderij geweerd worden. En waarom zal ik het voor u verbergen? Met [50]geen ander doel ben ik hier gekomen, dan om aan de beelden de hand te slaan, om de kerk te zuiveren tot eere van den waren Godsdienst. Wie uwer aarzelt, daaraan de hand te leggen, hij trede vrij terug: want wij schuwen allen dwang en willen geen conscientie verontrusten. Maar wie uwer toegerust is met de kracht van het ware geloof, die breke ook af, wat het bijgeloof heeft opgebouwd. En mocht niemand koen genoeg wezen, mij te volgen, ja, mocht gij zelfs dreigen mij te weerstreven, zoo weet dan, dat de vreeze mij onbekend is, en dat ik de eerste hand zal uitsteken. Mannen broeders, wie vertrouwen heeft op Haarlems bevelhebber, die volge hem na; mijn besluit staat vast!«

Dat was stoute taal. Zij, die slechts gedacht hadden, dat Ripperda de kerk zou hebben willen sluiten, zooals zij in het jaar der beeldstorming drie maanden was gesloten geweest, vonden zich bedrogen. Dat was eene te stoute taal!—Het is waar, eenige jaren geleden waren de vier bisdommen in Nederland op eens met veertien andere vermeerderd geworden, zoodat Rome zelf verwonderd de oogen opsloeg, dewijl in Italië dit getal niet groter was. Men had de inkomsten derzelve uit de abdijen, kloosters en andere gestichten moeten goedmaken. De kleinere geestelijkheid had zich dus wel wrevelig gevoeld; sommigen hadden wel de nieuwe leer omhelsd, en het zaad der beroerten was wel welig opgeschoten; maar door den paus was toen toch aan het bisdom van Utrecht ook de kerk van Haarlem onttrokken geworden: Haarlem had een bisschop ontvangen, en deze had van toen af in de St.-Bavo’s-kerk de godsdienstoefening geleid. Die bisschopsbenoeming had plaats gehad onder voorwaarde, dat al de rechten en eigendommen voor al de ingezetenen ongekrenkt moesten blijven. Maar bij den overgang der stad tot den prins van Oranje was ook de voorwaarde bedongen, dat niemand in goed of bloed zou verkort worden, en dat alle geestelijken binnen hunne kloosters vrij en ongedeerd moesten blijven in hunnen godsdienst.—

En in hoeverre was deze laatste voorwaarde nagekomen?—Ripperda! wat hebt gij u vermeten?

Toen Ripperda aanving te spreken, lag er in zijn blik iets kalms en ernstigs, als blijk, dat hij een plan koesterde. Maar hoe meer hij sprak, hoe meer die ernst zich met ijver vermengde; dat donker doorstralend oog begon al meer te fonkelen; wellicht was het een wat al te ongeveinsde, maar toch vurige ijver, die gewis ontgloeien moest wie één van zin met hem waren. Toen hij bijna geëindigd had, toen hier en daar eenigen hem wrevelig en verbaasd aanstaarden, toen hij dra de uitwerking [51]zijner woorden zou hooren—toen wakkerde niet zoozeer zijn ijver aan, als wel dat zijne oogen eene nog krachtiger uitdrukking aannamen, om daardoor iedere kiem van wrevel te verstikken, of iedere donkere wolk, die over hem mocht saamtrekken, te verdrijven.

En hoe was de uitwerking?

Niet zooals zij zou geweest zijn, wanneer een ander zich deze woorden had veroorloofd. Die zou reeds bij het eerste gedeelte overstemd zijn geworden, of, zoo men hem had laten eindigen, ware dat einde wellicht het sein geweest om op hem aan te stuiven. Maar nu sloeg de vlam niet op hem over, die ze had doen ontstaan. Ripperda had gesproken met de volle overtuiging zijner zedelijke overmacht. Velen waren daar tegenwoordig, die, als hij, den bloedigen geloofsdwang verfoeiden, terwijl allen als hij, het hoofd van den beroerteraad—dien raad, verheven boven en afgezonderd van alle landswetten en rechtbanken—haatten. Maar slechts de minderheid omhelsde de leer van Luther of Calvijn. Hoevelen waren er niet, wie het hinderde, dat de meeste hervormden den Bijbel de eenige kenbron noemden—dat sommigen zich een leerstellig gezag aanmatigden, anderen aan eene doode letter meer hechtten dan aan den Hemel. Hoevelen waren er niet, afkeerig van een geloof, dat niets uiterlijks had, om het hart tot eerbiedige bespiegeling voor te bereiden, om de verbeelding op te wekken, om de ziel te verheffen? En geen van die allen kon de roomsche eeredienst eene beeldendienst noemen; ja zelfs sommige hervormden, in wie men evenzeer als in Ripperda, om hen wèl te beoordeelen, de gebreken hunner eeuw moet voorbijzien, hielden zijne taal, zoo al niet voor bitter, dan toch voor hoogst vermetel en stout—voor strijdig met den zachten geest van Oranje. En zie! in weerwil van het voor velen zoo smadende en vlijmende in de woorden; in weerwil van de te volgen wegruiming hunner heiligenbeelden, balde zich geene vuist, stak men geen wapen dreigend op, liet geen enkele mond den kreet hooren: »weg met den schender van onzen Godsdienst! weg met Ripperda!«—Zij, die zich getroffen voelden over de openlijke tentoonstelling van den Godsdienst hunner vaderen; zij, die liever den dood dan de aanranding hunner beelden zouden aanzien, zij verwijderden zich uit de kerk, en snelden naar huis, om er met gemengde gewaarwordingen het gesprokene te verhalen.

Maar velen verwijderden zich niet: want sommigen, wier ouders de nieuwe leer waren toegedaan,—die, evenals Ripperda, voor [52]die leer van ijver blaakten, werden door zijne taal nog te vuriger ontgloeid.

—»Ja, weg met dat ontuig.« riepen de doldriftigsten, »de afgoden onder den voet gehaald: het heilige gezuiverd van alles, wat het besmet!«

—»Waar zijn bijlen en hamers?« riepen anderen, »ladders en touwen! het poppengoed naar omlaag; stampen wij het tot gruis en brengen wij ’t voor den tienden penning aan duc D’Alf

Reeds is Ripperda met eenigen der zijnen over het graf van Laurens Coster, getreden;—over de asch van den grooten verlichter is een wakker man getreden, vervuld met het doel om die verlichting te handhaven, om van de plaats te ruimen, wat haar in zijne oogen nog krachtig weerstreeft. Reeds staan er eenigen voor het beeld van St.-Bavo. Zij weten, hoe hoog die heilige vereerd wordt. Uit doorluchtige ouders geboren, in 649 gestorven, had Bavo al de soorten der strengste boetpleging uitgeput en vele wonderen verricht. Als patroon der Gentenaars en Haarlemmers, staat hij daar met een hoed op het hoofd, in vorstelijk gewaad, en—zooals hij aan de Haarlemmers moet verschenen zijn—met een valk in de eene en een degen in de andere hand. Een oogenblik schijnt Bavo hun eerbied in te boezemen, niet omdat het beeld, aan louter zilver negen pond Keulsch gewicht woog, maar omdat Bavo de patroon heet van Haarlem. Anderen echter, van minder eerbiedig geloof, dringen aan, en terwijl sommigen reeds met drift naar de in glazen vensters beslotene sacristie snellen, schreeuwen anderen, dat men het beeld onder den voet moet halen. Eenige handen strekken zich onstuimig uit, doch te gelijker tijd laat zich de stem van Ripperda hooren:

—»Niet aldus, mannen!« roept hij, »niet met blindheid of onstuimigheid. Niet als een woeste hoop er op aangestormd. Geene hand strekke zich uit ter vernieling!«

Maar terwijl Cornelis Utenhage, de kapelaan, als een wanhopige door de kerk rent en met ijzing de verguizing der altaren te gemoet ziet, laat zich op eens het geschreeuw hooren: »Bijlen en koevoeten! Weg met de beelden uit de kerke van Haarlem’s poorters! Dat ontuig verpest hier de lucht!«

—»Staat!« roept nu Ripperda met zoo forsche stem, dat zij boven allen uitklinkt; en terwijl hij eenige der driftigsten met de hand terughoudt, herhaalt hij luide: »staat, zeg ik u; gehoorzaamheid aan Ripperda; geene hand strekke zich ter vernieling uit. Ik wil niet, dat men zegge: »hier zijn rabauten en roovers [53]geweest;«—niet met wrevel te werk gegaan! men doe slechts, wat oorbaar is. Straf voor wie zich vergrijpt!«

Nu stonden de driftigen stil en zagen Ripperda aan, terwijl in sommiger oog het ongeduld vlamde om te hooren waaraan zij de hand moesten slaan. Op zijn bevel haalde een sergeant met eenige manschappen uit het houten portaal aan de westzijde eenige touwen en ladders te voorschijn, en het eerst nam men het beeld weg van Maria, dat aan het kerkgewelf hing. Toen werd Petrus, zooals hij daar met het kruis en de sleutels in de hand, in zijne nis stond, van de plaats genomen, en weldra zag men hem vernederd, die nog kort tevoren met zooveel eerbied aanschouwd werd. Alles werd door soldaten en burgers van zijne plaats genomen, niets echter vernield van hetgeen ook jaren te voren gespaard was geworden. Alom hadden toen de beeldstormers hunne razende woede gekoeld; maar Haarlem was verschoond gebleven, en dat hadden de roomschen te danken gehad aan het edel, koen gedrag van burgemeester Van der Laan. Zijne kloeke taal tegen de grootste en voornaamste gilden, on de wijze maatregelen der regeering hadden toen verhinderd, dat de roovers zich met de kostbaarheden van de kerk verrijkten. En nu heeft de bevelhebber der stad zich in die kerk een weg gebaand; thans ruimt men van de plaats, wat toen voor vernieling gespaard bleef. Ook is het nu geen opgeruid grauw, door onbeschoftheid, roofzucht en blinden moedwil gedreven; het zijn nu geene dievenbenden, die de kunstrijkste schilderijen, grafzerken en boeken vernielen, die zelfs de lijken uit de graven wroeten, die kisten en kasten oprammeien, stelen wat hunne hebzucht streelt en als woeste horden met geroofde, brandende waskaarsen door de straten rennen, in booze verrukking het beeld des duivels op eene spiets met zich om voeren, en daarna den katholiek durven beschuldigen, dat deze hen tot den beeldstorm had aangehitst, opdat de katholiek te strenger op de hervormers zou kunnen woeden. Neen, thans zijn het gewapenden, burgers der stad zelve, aangevoerd door Ripperda. En Ripperda was een streng calvinist. Veel heviger dan de lutherschen stelden zich de calvinisten tegen den dienst der beelden, wellicht omdat er van den aanvang der hervorming fanatieke buitensporigheden hadden plaats gehad, waarvoor Luther, niet verantwoordelijk, maar waartegen hij bitter ontevreden was. Het jaar 1570 is als het tijdpunt aan te merken, dat de hervormde godsdienst door Spanje volkomen werd onderdrukt; en dat verlieze men toch nooit uit het oog, dat de opstand tegen Spanje een geloofsstrijd was. Al mochten er zich [54]later staatkundige drijfveeren mede vermengen, al mocht staatkundige onafhankelijkheid van den vreemden troon weldra het bijoogmerk zijn—door heel den tachtigjarigen kamp vertoont zich de strijd des geloofs vooral in den aanvang. De uitersten verfoeiende, valt nergens die verheven strijd te miskennen voor eene christelijke vrijheid, in geest en waarheid bestaande, de groote worsteling tot stichting eener kerk, die, ontbloot van zinnelijke versiersels, de reinheid der apostolische dagen poogde terug te roepen. En men beschouwe Ripperda, in dien geest handelende, handelende in de volle overtuiging zijner goede bedoeling. Hoe koen en vermetel, hij gaat niet met drift of onstuimig te werk: overal is hij tegenwoordig; zijn oog ziet alles; vooral de beroemde meesterstukken der schilders spaart hij, en die, welke voor het gevoel der hervormden stuitend zijn, zal hij, ter liefde van de kunst, die ze schiep, evenzeer eene andere plaats aanwijzen. Dat zilveren beeld van St.-Bavo, het zilveren kistje, dat een gedeelte van diens arm bevatte, dat kruis van hetzelfde metaal, de kostbare versiersels van het altaar en de kleinooden van de sacristie; dat alles, wat in de oogen van Ripperda naar afgoderij zweemt, wordt van zijne plaats genomen, maar niet vernield. Als de toestand der stad het eenmaal vordert, zal het tot een beter doel aangewend worden; het heeft waarde, die dan strekken zal tot algemeen nut. Maar dat er niets in de kerk blijve van dat alles, waarop het oog van den hervormde niet met vromen eenvoud en welgevallen zou kunnen rusten!—want daar, waar vroeger, waar nog gisteren het Sanctus geklonken, waar men de hostie getoond en de wierook gebrand had, daar zou binnen drie dagen de gemeente der hervormden vergaderen, en dan moest er niets aanwezig zijn van den eeredienst, waaraan men niet denken kon dan met afschuw voor de beulen, die hem met bloed wilden handhaven. Ripperda sloot voor den dienst des pausen en opende voor de leer van Calvijn.

Die taak is volbracht. Aan de beelden wordt in een afzonderlijk gedeelte van de kerk eene plaats aangewezen en de kostbaarheden worden in bewaring gesteld van den ontvanger Van Berkenrode, bij wien men ze veilig achtte. En nu verlaat Ripperda met de zijnen de kerk—de kerk in het oog van zoo velen geheiligd, maar ook in het oog van het meerendeel ontwijd. Ripperda! gij hebt u eene koene daad vermeten, eene daad, waartoe gij niet slechts bevelhebber van Haarlem zijn moest, maar vooral een Ripperda. [55]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Nog was de schemering niet ingevallen toen Hendrik zich weder naar Van Schagens woning begaf, zoowel om er de gebeurtenis in de groote kerk mede te deelen als om er den brief te gaan halen, daar hij een bode gevonden had, bereid om dien over te brengen.—

Nauwelijks echter was op zijn kloppen de deur door een bediende geopend, of een ongewoon gerucht klonk hem in de ooren, en ook zag hij op het gelaat van den knecht eene ontsteltenis, die hem bevreemdde.

—»Wat scheelt u?« vroeg hem Hendrik, »wat hoor ik?«

—»Kapitein!« was het antwoord, met haast en angst uitgesproken, »ik weet het niet recht; de jongeheer Floris .... maar daar komt de jonkvrouw zelve.«

Zoo was het ook. Marie, de stem van Hendrik hoorende, ijlde hem te gemoet, en riep reeds op eenige schreden afstands: »eilaas, Hendrik, moeder sterft van onrust! weet gij niets van Floris?«—

—»Ik, Maria! neen: maar wat is er gebeurd?«

—»Kom toch mede in de zaal. Moeder verlangt zoo naar u. Breng haar tot bedaren zooveel gij kunt.«

—»Maar zeg mij dan toch, wat er gebeurd is, en van wien zijn de stemmen, die ik daar hoor?«

—»Het is Floris, die ons zoo verontrust; al voor twee uren is hij vertrokken, stil uit het huis, en heeft den brief mede genomen....«

—»Ik had er half vrees voor;« antwoordde Hendrik, »al voor twee uren, zegt gij, en wat weet gij? ’t Is een stoute knaap ....«

Al vragende en half antwoordende kwam men aan de zaal. [56]Daar opende jonker Albert van Schagen, een neef van Christoffel, de deur, en na den uitroep: »Ja, het is de kapitein!« vroeg hij dezen oogenblikkelijk, of hij van Floris niets gehoord of gezien had.

—»Niets,« zeide Hendrik, met Maria de zaal binnentredende en daar ook jonker IJsbrand ziende, een anderen broeder van Maria, die, met mejuffrouw Van Duivenvoorde gehuwd, insgelijks in de Morinnesteeg woonde.

—»Hendrik, o, zijt gij daar!« sprak Hadewij, en onstuimig zijne hand grijpende, liet zij er angstig en driftig op volgen: »niets dan aangroeiing van smart; niets dan wat mijn kommervol hart nieuwe wonden toebrengt: daar is Floris weg, het huis ontvlucht met den brief aan mijn gemaal; ach, mijn dierbaar kind! dat zal een deerlijke afloop zijn. Heilige maagd, dat hij mij aldus van het hart gaan moest: wie weet, of ik hem ooit wederzie!...«

—»Gij beangst u al te zeer;« zeide Hendrik, »hoe weet gij, dat hij met den brief zou vertrokken zijn? Ik zie nog zooveel aanleiding niet tot zulk eene vrees.«

—»Dat zeg ik met u,« liet jonker IJsbrand hooren, »zoo jong als hij is, ben ik niet bang voor hem: hij weet er zich doorheen te redden, waar een ander staan blijft.«

—»Neen, neen, gij kunt mij niet geruststellen!« zeide Hadewij, »mijn hart klopt zoo bang; in zulk een tijd van gevaar ... hij is nog een kind. Och, had ik zijn opzet kunnen vermoeden, hij zou niet uit het huis zijn gegaan!....« En van tusschen haren halsdoek een strookje papier halende, gaf zij het met bevende hand aan Hendrik en zeide: »zie, zoo heeft hij gedaan, lees:«

Hendrik las nu het volgende:

»Ontrust u niet, moeder! ik breng den brief aan vader, en morgen in de vroegte zal ik reeds terug zijn. Ik zal op mijn weg de Heilige Maagd bidden, dat zij mijn voornemen zegene; en gij zult mij vergeven, dat ik uit liefde voor mijn vader, dit waag.«

—»Dat is allen lof waard!« riep Hendrik, »zoo jong nog en reeds zoo koen; en laat u niet te zeer door angst overwinnen, mejuffer;—ik gis niet, hoe hij deze zaak aanlegt; maar zeker, morgen in de vroegte zal hij terug zijn; en wie weet, wat geruststellende tijding hij dan brengt....«

—»Het krijgsvolk houdt hem aan;« zeide Hadewij, »wat zal zijne jonkheid weerstand bieden? Kan hij niet omkomen in [57]het water, en zal het niet zoo donker wezen, dat men geene hand voor de oogen ziet? Weet hij, waar in Amsterdam te moeten zijn, en zal hij mijn gemaal vinden? Neen, het zal deerlijk afloopen om mijn ongeluk nog grooter te doen zijn. Floris, dat vergeef ik u nooit!....«

—»Neen, moeder!« liet jonker IJsbrand hooren, »werp te groote vrees van u af; en als hij morgen terugkomt, verwijt het hem dan niet. Hij waagt het, uit liefde voor mijn vader, en dat doet zijn jong gemoed eene zoo groote eer aan, dat ik hem van nu af liever zal hebben dan ooit.«

—»En ik,« zeide jonker Albert, »ik ben nu trotsch op zulk een neef, als ik het doel inzie, en geen hard woord of bittere berisping mag zijne vergelding zijn.«

—»Maar is het dan plichtiglijk,« zeide Hadewij, die intusschen aan de gedane toespraak meer gehoor begon te geven, »dat hij mijn angst zoo vergroot, door heimelijk te ontsluipen, terwijl ik hem in huis waan? En wat is er inmiddels bijgekomen? Welk eene stad vol beroering! Reeds heeft men de hand geslagen aan Christus’ kerk; men heeft ontwijd wat heilig is, en dat deed hij, aan wien wij allen toevertrouwd zijn—die de opperste van deze stad is. Waar moet het heen met zulke woestheid? En dat heeft niemand kunnen verhinderen; dat hebben allen aangezien en geduld, en dat weet mijn gemaal thans niet! och, wist hij het maar; dan keerde hij wellicht niet weder: want eilaas! dat is het voorspel van grooter leed; niets dan een zwart verschiet ligt er vóór ons.«

—»Ja, dat is een tergend stuk,« zeide jonker Albert, »daartoe moet men een verhard ketter zijn; en onbegrijpelijk is het mij, dat niemand er zich tegen verzet heeft. Ripperda, die schennis zal u duur te staan komen!«

—»Het is eene stoutheid zonder weerga;« zeide Hendrik, »een ander vonnis mag ik er niet over uitspreken: want het is mijn heer: hij is wijs en moet weten, wat hem past in zijne groote en bezwaarvolle taak.«

—»Gij verschoont dus deze zaak?« vroeg jonker Albert eenigszins driftig.

—»Gij wilt verhelen,« zeide Hadewij »wat den toorn van Christus verdient? Hoe! onze godsdienst aldus te honen en te schenden!.... zal er van allen, die de kettersche leer niet aankleven, niet één kreet van misnoegen tegen hem opgaan? Heeft voor zes jaar de magistraat zich daarom zoo vroed betoond en alles zoo beveiligd [58]tegen het woeste grauw, om het nu onteerd te zien door den gouverneur der stad zelven?«

—»En is uw heer Ripperda nu niet evenzeer de razende beeldstormer?« vroeg jonker Albert op bitteren toon.

—»Neen, dat is hij niet!« antwoordde Hendrik ernstig en met vuur, »hij is na koel beraad met bedaardheid te werk gegaan. Niet enkel het kostbare en kunstige, maar ook het geringe heeft hij slechts van de plaats genomen, en als Fries, die hij is, ontgloeid voor de vrijheid, en als ijverig beleider van de nieuwe leer, heeft hij gedaan zoo als mogelijk ieder calvinist in zijn post zou hebben willen doen, maar zooals niet ieder zou hebben kunnen of durven doen, omdat niet ieder een fier en stout man is als Ripperda

—»Gij spreekt als een, die de onfeilbare leer onzer vaderen niet hoog vereert,« zeide jonker Albert, hem strak aanziende.

—»Zeg veeleer, dat ik spreek als een, die allen dwang schuwt, met billijke gramschap vervuld tegen een tiran, die het geloof mijner vaderen door middel van rad en galg wil vereerd zien; dat ik spreek als iemand, die Ripperda bewondert en bemint en hem mogelijk nog meer zou bewonderen, zoo ik dat groot karakter beter begreep. Heeft hij mij, als katholiek, fel gewond, dan wil ik, als Nederlander, als mijn vaderland meer beminnende dan mij zelven, hem die wonde gaarne vergeven.....«

Maria, die haren neef goed kende en vreesde, dat dit gesprek wellicht op onaangenaamheden mocht uitloopen, hield een smeekend oog op hem geslagen, waarin men duidelijk las, dat de gebeurtenis met haren jongen broeder toch geene aanleiding tot twistgesprek zijn moest. Toch hielp dit weinig, want de kapitein was de man niet om, bij aantasting zijner gevoelens, zelfs niet op het gevaar af van er iets dierbaars door te verliezen, eene andere meening te huichelen. Goed was het dus, dat op dit oogenblik Albert de boodschap van huis ontving, hoe er naar zijne terugkomst verlangd werd; hij verwijderde zich dan ook spoedig, nadat hij Hadewij andermaal getroost en haar de verzekering gegeven had, zoo spoedig mogelijk te zullen terugkeeren; en zoo bij eenig afscheid het bieden van de hand een teeken is, dat men het wèl met iemand meent, dan was dit ook het geval bij Hendrik en jonker Albert.

Nu zat men een geruimen tijd zwijgend bij elkander. Aan het knetteren der haardvlam en de drift, waarmede zij hoog in den schoorsteen werd opgetrokken, bleek, dat het buiten vinnig vroor en er een scherpe, gure wind woei. In de zaal zelve had [59]zich echter de koude geen weg gebaand; en al ware dit zoo geweest, dan toch zou het daar gezeten viertal er weinig van gevoeld hebben, wanneer het waar is, dat de ziel, door gewichtige dingen bekampt, aan de mindere geene speelruimte laat. Het was wel noodig, dat de haardvlam door haren uitschietenden glans het flauwe kaarslicht te hulp kwam; want niemand dacht er aan, die kaars te snuiten, en aller aandacht scheen slechts gevestigd op de vonken, die nu eens tintelend met de vlam opstegen, of, bij eene nieuwe aanblazing, knappend en springend van onder den schoorsteen, zich halverwege in de zaal verspreiden.

Maar schoon men daar eene geruime poos zweeg, zou een onbekende, het vertrek binnengetreden, weldra gezien hebben, dat iets anders dan de vuurvonken hunne aandacht bezig hield. Want op Hadewij’s gelaat zag men duidelijk het afgesloofde en geschokte gemoed der teederlievende vrouw, die zich niets dan kwaad voorspelde en, onder eene schijnbare rust, niets dan angstige woeling ondervond. Op dat van Maria zag men wel eene meerdere kalmte, met meer vertrouwen, maar toch iets benauwends, een kinderlievend gemoed, dat door een nevel omringd, wel de dichtst bijzijnde voorwerpen ziet, maar niet die, welke buiten dien kring liggen,—terwijl op dat van haren broeder eene meerdere onverschilligheid zichtbaar was, eene zoodanige echter, die men wel eens aanneemt om anderen gerustheid in te boezemen, zonder dat men er zich zelven door kan misleiden; en als men de kunst van veinzen niet genoeg verstaat, dan verraadt men zoo schielijk, dat men zelf dieper gevoelt, dat men zelf een donkerder beeld en grootere gevaren voor oogen ziet, dan men anderen, uit medelijden en opoffering, zoo gaarne zou willen diets maken. Slechts op Hendriks gelaat was die nevelloosheid, die bedaardheid zichtbaar, welke zooveel vertrouwen inboezemt: hij vertoonde een gemoed, dat wel geschokt, maar niet ontzenuwd kan worden, of zoo al, dan toch schier ter zelfder tijd eene kracht erlangt om fier en onverschrokken het hoofd op te heffen. Nu eens zag hij Hadewij aan, dan straalde er zuivere deelneming en verknochtheid in zijn blik; dan ontveinsde die blik niet, dat ook hij zich beklemd voelde; maar in die beklemming lag tevens kracht tot opbeuring—eene lichtende star in een donkeren nacht; en als hij dan Maria aanzag, straalde er zooveel liefde in zijn oog, bij zooveel vermogende bescherming, dat zij, jeugdig, teeder boompje, zich tegen een storm beschut waande, in de nabijheid van dien stevigen eik; dan was het haar, of hij tot haar zeide: »Maria, teedere duif, als de havik u aangrijpt, schuil dan aan mijne borst!« [60]

De avond was nog zoo lang—de avond voor een nog langeren nacht: want het was nu geen avond, die in minnelijk gekout gesleten werd: het waren nu uren, die in plaats van om te vliegen, tragelijk omkropen, en toch voor de angstige verbeelding, die in dergelijke omstandigheden onophoudelijk denkt en plannen vormt, nog te kort waren. Jonker IJsbrand verliet ten laatste de woning: want ook in de zijne was geene blijdschap; zijne vrouw was ernstig ziek en reeds drie uren waren verloopen, sinds hij haar verlaten had: hij moest weder tot haar gaan, zelfs dien nacht bij haar waken; en na de verzekering, dat hij reeds vroeg in den morgen terug zou zijn, nam hij afscheid. Ook Hendrik moest nog voor een paar uren heen; hij had nog bezigheden, met zijne tegenwoordige betrekking in verband. Maar daarna keerde hij weder terug: want noch Hadewij, noch Maria kon er aan denken, ter ruste te gaan. Bij den haardgloed zou men den nacht doorwaken; en dat deed men gezamenlijk en sprak weder over alles, wat Van Schagen en Assendelft betrof, over den angst en de smart in het huis van De Vries, over Floris, in één woord: over alle verleden en toekomst, slechts zijdelings of rechtstreeks met het tegenwoordige in verband.

Het was reeds vier uren in den morgen geworden, toen geklop aan de deur allen plotseling deed opstaan. Deed opstaan? neen dat is het woord niet. Hoe meer de tijd verliep, hoe onrustiger en angstiger Hadewij’s hart sloeg: een beminde echtgenoot en zoon waren niet in de woning. Met zwak vertrouwen dacht zij onophoudelijk aan de woorden »morgen in de vroegte zal ik reeds terug zijn;«—maar hoe zwak dit vertrouwen ook ware, hoe zeer de hoop met vrees was vermengd, zij had toch vertrouwen en hoop; en welke teederlievende vrouw, door die twee machten geslingerd, kan daar nederzitten bij de nadering der minuut, dat hoop haar verheffen of teleurstelling haar zal nederstooten? Zoo had zij dan reeds eene geruime poos de kamer op en neder geloopen, zich door de kille galerij naar de voordeur begeven, of met Maria en Hendrik gesproken; dan weder was Hendrik of Maria wezen luisteren, en eindelijk werd er geklopt.

»Zou dat Floris wezen?« riep de moeder.

—»Zou hij daar zijn—mijn broeder,« liet Maria hooren, en door Hendrik voorgegaan, snelden allen naar de deur, de moeder met wankelende schreden, Maria met een luid kloppend hart, Hendrik met bedaardheid, doch met geene mindere belangstelling en gespannen verwachting. Schielijk wordt de deur geopend [61]en—is het Floris?.... teleurstelling! het is IJsbrand, in een dikken mantel en terugkomende, zooals hij beloofd had.

—»Niet hij!...« riep Hadewij, »eilaas, wat vlei ik mij ook: hij komt niet terug, en wat is het guur en koud.«

—»Gij zijt het, IJsbrand! en hoe is het met haar?« vroeg Maria.

»Goddank, niet erger;« was het antwoord, »zij is in gerusten slaap; maar Floris?....«

En het antwoord luidde ontkennend. Gezamenlijk spoedde men zich weder naar de zaal, om andermaal te spreken en te vragen, om opnieuw door hoop en vrees geslingerd te worden, om andermaal af te wachten, wanneer dat »uur der morgenvroegte« zou slaan.

—»Hoe het mij smart, als ik denk, waar mijn Floris omzwerft,« sprak Hadewij. »Heilige maagd! aan hoeveel gevaren heeft hij zich blootgesteld en hoeveel onrust gestort in mijn gemoed. Wie weet, of hij niet reeds gevangen is; en zoo ik hem als spion of een, die kwade streken broeit, in handen van het krijgsvolk zien moest; zoo ik, zijn plan verijdeld zijnde, Van Schagen in leed zag .... hemel, dat zou ik niet beleven kunnen; dat zou eene zwaarder ramp voor mij wezen dan ik dragen kan.«

—»Gewis, wanneer men toegeeft aan de bangheid,« zeide Hendrik »dan is er geen beeld zoo donker, dat men niet voor oogen ziet; maar als men hooger blikt, dan ziet men achter iedere zwarte gestalte een helderen straal, die ons hope schenkt. Hooger dan, en—het zal ons beter zijn.«

Nog lag de duisternis van den Decembernacht over Haarlem uitgespreid, toen een vernieuwd geklop aan de deur werd vernomen. Allen snelden heen om open te doen, en... was het andermaal teleurstelling? Neen, thans was het Floris, teruggekeerd van zijn vermetelen tocht. Hadewij had beloofd, dat zij den knaap geen enkel verwijt doen zou en—zij hield haar woord. Maar hem niet aan haar hart te drukken of met vragen te overstelpen, dat had zij niet beloofd; en daarom vroeg zij dan ook zoo luid, zoo bevend en haastig, dat het den jonkman ondoenlijk was, er op te antwoorden. Alleen zeide hij: »Moeder, wees gerust: werp alle bangheid van u.«

—»Ik kan gerust wezen, Floris! versta ik u wel? hebt gij uw vader gesproken, en zal hij niet terugkomen in deze stad?«

—»Hij komt niet terug, moederlief!« antwoordde Floris, en nu omhelsde hem Maria, terwijl zij hem haar lieven broeder noemde, en er een traan, eene echte parel van dankbaarheid, in [62]haar oog kwam. IJsbrand greep zijne eene hand, Hendrik de andere, en beiden voerden hem als in triomf naar de zaal, terwijl allen hem tegelijk toespraken, doch slechts onvolledige antwoorden ontvingen.—

—»En zijt gij niet verstijfd van koude?.... Maria, lang gij den wijn. Jongen, wat hebt gij gewaagd! wat heb ik al doorgestaan! Kom bij ’t vuur, Floris, och, zeg mij spoedig toch alles. In zulk weder! o, heilige maagd! ik dank u: had ik dat durven hopen?....«

Op die wijze ging Hadewij voort, terwijl ook de overigen geene stilzwijgende getuigen waren, en Maria een beker met verwarmenden kruiderwijn vulde en dien haren broeder aanbood.

—»Ik ben niet koud, moeder; voel, hoe ik gloei,« zeide Floris, haar de hand toestekende; en nu drukte zij die hand, bedekte ze met kussen en voelde nu eerst, dat ze niet kil als ijs was, maar als een oven brandde. Nu ontdeed zich de knaap van zijn mantel, en onvermoeid en vergenoegd allen aanziende, zeide hij:

—»Wil ik nu vertellen? maar dan moet gij mij laten uitspreken: dan weet gij alles in eens.«

—»Doe dat, beste jongen! en wij zullen u niet in de rede vallen,« zeide Hendrik, »wij hooren allen toe, en niemand van ons spreekt een enkel woord.«

—»’t Goede geluk heeft mij meer gediend, dan ik gissen kon,« ving Floris aan, »en toch had ik een groot vertrouwen bij mij, zonder dat ik reden kan geven, waarom. Ik nam de goede kans waar om den brief in handen te krijgen, en het sloeg halfdrie, toen ik het huis uitging naar de Papetorensvest. De menschen waren naar het Zand gegaan om de ingekomen soldeniers: maar daar wilde ik niet wezen; ook moest ik den gewonen kortsten weg laten liggen. Ik sloeg de Paarlesteeg in, liep den Anegang door en de Korte Veerstraat; toen, over de Vischbrug, door de Hoogstraat en Achterstraat; door de Spaarnwouderstraat kwam ik in de Sleutelstraat; voorts liep ik gezwind den Scheepmakersdijk over, en niet zoodra was ik de Dijkstraat voorbij, toen ik zag, wat ik hoopte—drie turfschuiten aan de Catharijnebrug. »Was Harmen Bos er nu maar!« dacht ik en—zie! hij staat er: hij kijkt vreemd op als ik hem mijn plan zeg: »hoor,« voegde hij mij toe: »ik ben nog maar pas aangekomen en toch weet ik alles; ik zou veel doen om uws vaders wil; want die heeft me menig profijt aangebracht: maar dat kan niet, voor nog zooveel geld niet: want we worden op staande voet gesnapt, [63]en ook moet ik hier blijven tot morgen.« Toch laat ik hem niet los; want ik weet wel, dat hij de gunst heeft van de vroedschap om te varen wanneer hij wil. Ik breng het dan zoover, dat ik hem beweeg voor eene goede belooning, en dat ik als zijn knecht zal meegaan. Nu neemt hij mij met zich naar huis, en terwijl ik de kleederen van zijn knecht aantrek, en de mijne in een pak rol, maakt hij zich al vaardig, want er kon niet te veel gespoed worden. Flink en met den overjas aan komen wij aan de schuit, en ik heb ’t er zoo wel afgebracht, dat de wacht aan den toren ons na onderzoek vrij liet doorgaan, schoon het mij bang werd, toen hij aan Harmen vroeg, waarom hij al weer zoo gauw vertrok, maar die gaf hem tot kort bescheid: »daar hebt gij niet af te weten,—dat is mijne zaak.«—

Het was fel koud op de schuit; maar ik leed er niet veel van. Om vier uur kwamen wij te Spaarndam; ik trok mijn eigen wambuis aan, en nadat ik met Harmen had afgesproken, dat hij mij daar zou blijven toeven, vertrok ik te voet naar Amsterdam. Het was zeven ure, toen ik veilig daar aankwam, schoon er ongeveer een uur te loor ging eer ik de poort werd binnengelaten. Ik moest zeggen wie ik was, en wichtige reden geven van mijne komst: maar daardoor kwam ik ook juist te weten, waar ik zijn moest om vader te vinden. Fluks begaf ik mij naar het Begijnhof, maar was bijster verslagen, toen ik enkel burgemeester De Vries aantrof, die over mijne komst vreemde oogen opzette en mij zeide, niet te weten, waar zich vader en de pensionaris bevonden. Hij vroeg naar de reden mijner komst, en ik zeide alles, wel gissende, dat dit geen kwaad kon, aangezien zij te zaam waren gegaan. Hetgeen ik zeide, deed den burgemeester heel verbaasd zijn; en dat hoorde ik hem luid tot zich zelven zeggen: »Neen, in geen geval nu terug!« Wijders vroeg hij mij, of ik hem den brief wilde ter hand stellen, want dat ik mogelijk mijn vader niet zien zou, zoo ik weer in den vroegen morgen terug wilde wezen. Ik gaf tot bescheid, dat hij den brief wel openen kon, en ik meende, ook daaraan niet kwalijk te doen. Hij maakte het zegel dan los—en verbleekte zeer over ’tgeen hij las.—Mij toen bij de hand nemende, zeide hij: »Floris! het is kwaad gesteld met de zaken; uwe moeder dus in leed, en niet zonder reden; zoo zal het dan ook wel wezen in mijn huis: maar dit kunt gij haar wis zeggen, dat niemand van ons terugkeert.« Ik had moeten gaan zitten en wijn drinken, want ik moest alles nog eens en omstandiger vertellen en er was droefheid en onrust op zijn aangezicht; en toch zag ik, dat hij veel leed te [64]verkroppen zocht. Het eene halve uur voor, het andere na verliep, en mijn vader of mijnheer Van Assendelft kwamen maar niet terug.—Nu vroeg mij de burgemeester, of ik de bezorging van eenig geschrift voor zijne vrouw op mij wilde nemen, en toen ik ja gezegd had, zette hij zich aan ’t schrijven. Spoedig had hij daarmede afgedaan en zeide: »Zie Floris, dit schrift kunt gij ook aan uwe moeder laten lezen, en laat het daarna terstond aan mijne vrouw ter hand komen: de goede God beveilige u bij uw terugkeer, opdat gij rust brengt in de gemoederen.—Maar, jonge vriend, ik wil niet, dat gij weder eene moeilijke reis te voet aflegt tot Spaarndam, ik zal u daartoe een voertuig verschaffen, want het pad is lang en de nacht donker en koud.« Maar ik antwoordde, dat ik liever gaan wilde, gelijk ik gekomen was, en dat ik nu moediger vertrok, daar ik, schoon mijn vader zelven niet gesproken hebbende, de verzekering had, dat hij zich niet aan het perikel van terugkomen zou blootgeven.

Ik nam dan afscheid, en zag hem daarbij niet wel te moede, misschien uit vrees, dat mij onderweg iets overkomen kon. De burgemeester verzelde mij tot aan de Haarlemmerpoort, en het zal toen zoo wat elf ure geweest zijn. Het was heel donker en koud, maar ik zette het op een loopen en werd spoedig warm. Veilig kwam ik weder tot Spaarndam en vond er Harmen, slapende. Toen ik hem naar mijn gissing zeide, hoe laat het was, gaf hij tot bescheid, dat wij dan nog toeven moesten, wijl hij vóór halfzeven toch niet binnen komen kon. Ik zocht toen ook een weinig in te slapen: maar dat gelukte niet, vanwege de koude, denk ik, en ’t was misschien goed. Wij zijn dan weder afgevaren, en het moet zeer gevroren hebben, want er was veel ijs in het water, en de schuit zou er zeker van avond niet meer door kunnen.—Aan de wacht van den toren werd er weder onderzoek gedaan met lantaarnlicht; maar niets vindende dan den schipper en zijn knecht, liep dit goed af, hoezeer ik toch zeggen moet, dat het mij toen weer heel bang was. Ik hield geen lange morgenspraak meer met Harmen; maar hij zal nu wel hier komen, en ik moet zeggen, dat het een nobele baas is, die wel iets verdiend heeft. Daar hebt ge nu den brief, lieve moeder, van burgemeester De Vries: laat hem nu haastig brengen; want ik heb beloofd, er niet mee te zullen vertragen, en zooals de kapitein altijd zegt: »een man een man, een woord een woord.«—

Waren onder dit eenvoudige verhaal bij Hadewij en Maria tranen van dankbaarheid opgeweld, thans sloot de moeder met innige liefde haren zoon in de armen, uitroepende: [65]

—»Heilige moeder Gods! al dat goede, mij gedaan, lieve Floris, zal u eeuwig vergolden worden.«

Nu omhelsde zij hem andermaal; nu spraken IJsbrand, Hendrik, de moeder en Maria veel tot zijn lof, zooals ook De Vries gedaan had, maar, dat nederig, door Floris was verzwegen geworden. Het was een gelukkig oogenblik van wederzijdsche liefde, van dankbaarheid, bewondering en vreugd. De brief van den burgemeester werd gelezen, doch behelsde niet meer, dan wat Floris verhaald had, dat namelijk, de drie leden der bezending het geenszins raadzaam achtten, terug te keeren en dit dan ook in den eersten tijd niet doen zouden. De brief werd nu oogenblikkelijk naar de vrouw van De Vries afgezonden, of liever, IJsbrand nam zulks op zich, om haar tevens de kleinere bijzonderheden mede te deelen.—

Maar onder zooveel blijdschap en gerustheid meende Hendrik aan dien helderen gezichteinder toch eene wolk te zien, die hem voorspelde, dat ze nader drijven en andere wolken zou doen ontstaan. Het kwam hem zoo zonderling voor, dat Van Schagen en de pensionaris niet in het bijzijn van De Vries waren geweest, en dat deze aan Floris eene eenigszins scheeve verklaring had gegeven, wáár zij, en waaròm zij zich niet bij hem bevonden, aangezien toch één doel hen had doen vertrekken, en dat doel van zooveel gewicht voor hen was, dat zij er wel steeds op den duur gezamenlijk over hadden te raadplegen. Dan, Hendrik wilde niet altijd de man zijn, die bezwaren opperde; hij wilde de liefelijke zon der gerustheid, die hen thans bescheen, door geene nevels verduisteren; hij wilde den kalm geworden stroom niet door den riemslag der twijfeling in beweging brengen....


Het was ongeveer elf uur in den morgen geworden, toen men iemand in eene warm lakensche huik gewikkeld, de Koningstraat zag inslaan en het huis van Van Schagen binnentreden.—Het is eene vijf en vijftigjarige vrouw, evenals Hadewij, nog kortelings door angst gefolterd, doch thans, evenals Hadewij, met een ruimer kloppend hart: het is Catharina, de vrouw van burgemeester De Vries, den man, die gelijk Van Schagen, zijn eed aan den prins, als stadhouder des konings heeft verbroken,—op wien de blaam rust, dat hij aan Alva den zwakken toestand van Haarlem heeft kenbaar gemaakt. [66]

—»Hoe! gij zelve hier, mejuffer?« roept Hadewij haar te gemoet, »de tijding van dezen morgen....«

»Ja,« viel Catharina haar in de rede »mijne vrees is geweken: wat blij bericht na zooveel droefheid: hoeveel verheuging na zooveel tranen! Wat heeft uw zoon durven bestaan, zooals jonker IJsbrand mij verhaald heeft!—ik durfde nauw mijne ooren gelooven; voorzeker, dat is een zegen van den Heer, als men een zoo ouderlievend kind heeft; daar mag men luider op roemen, dan op allen wereldschen schat.«—

—»Geprezen zij de Heere, die hem mij schonk!« antwoordde Hadewij, »de huidige dag zal mij altijd onvergetelijk wezen. Dat was een schemerachtige nacht, maar er volgde een heldere morgen op.«

—»Gewis, en ik ben u grooter dank schuldig dan ik betalen kan. Dat durfde mijn hart, als toegeschroefd, niet hopen. Met geweld werd ik naar u heengedreven; geen pad zou mij te lang zijn geweest, geen pijn zou mij hebben kunnen afschrikken; ik moest naar u heen, ik moest den wakkeren knaap, zonder verzuim, komen dankzeggen. Waar is hij, mejuffer; dat ik hem zie, dat ik hem in mijne armen druk, ook als mijn zoon.«

—»Hij slaapt nu;« antwoordde Hadewij; »eilaas! hij moet wel afgetobd zijn: denk, hoe hij tweemaal den zoo langen weg tusschen Amsterdam en Spaarndam heeft geloopen, en dat in een zoo vinnigen, donkeren nacht, en alleen en nog zoo jong. Toen hij terug was, voelde hij geene vermoeienis, geene koude—niets, maar het was overspanning. Och! zoo hij maar niet droevig bekoopt, wat hij zoo koen en met een gemoed vol liefde heeft gedaan.«

—»De heilige moeder Gods hoede hem!« zeide Catharina, »en gij zult vreugde van hem hebben tot in uw ouderdom. Verhaal mij nu alles nog eens: maar ik zie, ook gij zijt afgetobd, ook gij hebt rust van doen; ik verg misschien te veel.«

—»Neen, bekommer u niet; ik ben wel,« zeide Hadewij. »Nu ik weet, dat Van Schagen niet terugkomt om in den strik te vallen, dien men hem spant, ben ik vol goeden moed....«

Nu deelde Hadewij haar alles mede. Wel hadden zij geen gewonen omgang; doch in hooge vreugd of diepe smart is het, alsof de borst van den mensch zich uitzet, om er de gansche wereld in te bevatten, en niet zelden stort men dan voor vreemden of halve bekenden zooveel vertrouwelijkheid uit, dat men, na terugkeer van den gewonen toestand der ziel, zijne fout begint in te zien en zich die soms dan ook wel eens beklaagt. Maar dit was [67]hier het geval niet; het gevaar geweken, de taak volbracht zijnde, behoefde Hadewij er ook de toedracht niet van te verhelen, minst voor haar, die in gelijke omstandigheden verkeerde.—Hadewij voldeed dan aan het verlangen; zij schetste haar den toestand voor en na het vertrek van Floris, hare onrust en spanning, hare gedachten zelfs, de terugkeer van den knaap en diens verhaal, dat wij weten. Vervolgens sprak Catharina ook van hare gewaarwordingen en die harer kinderen, over het oogenblik toen IJsbrand bij haar gekomen was, over de ontwijding der kerk, over de toekomst, in één woord: over alles, terwijl intusschen Maria met IJsbrand en Albert ook in de zaal waren gekomen.

Het was ruim halftwaalf geworden, en Hadewij had Catharina uitgenoodigd, hoezeer het wat later zou worden dan anders, het middagmaal bij haar te houden: doch zij had dit aanbod niet aanvaard, en maakte aanstalten om zich weder in hare huik te wikkelen, toen een ander het vertrek binnentrad.... neen, met drift binnenijlde, niet eens Catharina groette, maar zich tot Hadewij wendende, haastig uitriep: »Men rept daar, dat Van Schagen terugkomt, dat hij al binnen de poort is; het kan loos gerucht wezen; maar......

—»Heilige Maria, behoed mij!« riep zij met eene oogenblikkelijke zenuwtrekking, »wat zegt gij? Van Schagen!....«

—»Mijn vader! .... o Heere, dan is hij verloren!« riep Maria, en zij klemde zich aan Hendrik—want deze was het—vast, om niet neder te storten.

—»Dat kan niet zijn,« liet Catharina hooren; »dat is logengerucht; Maria, bedaar!«

—»Red hem, red hem!« riep Hadewij met eene wilde stem, en nu greep zij Hendrik om den hals, en dan weder IJsbrand, die op haar toeschoot, terwijl Albert zich insgelijks tot den kapitein wendende, met drift zeide:

—»Wat gij daar zegt, kan immers niet waar wezen; waarom dan noodelooze vrees gebracht?«—

Een blik van Hendrik gaf echter te kennen, dat het niet slechts wel kon, maar zoo was, en tegelijk voegde hij er bij: »zoo er mogelijkheid is tot redding, spoedig dan: want, eilaas! het is zoo,« en zich tot Catharina wendende, »men zegt ook, dat de burgemeester met hem is.«

—»Mijn God!« gilde nu deze, »ook hij! .... o ramp! dan moet ik voort, voort!....«

Half beseffeloos hare huik omwerpende, wilde zij jammerend de [68]deur uitsnellen. Hendrik en Albert hielden haar echter tegen, terwijl Hadewij en Maria, handenwringend, zich nu aan den een dan aan den anderen klemden en insgelijks de zaal met hare klachten vervulden.

—»Blijf, mejuffer!« sprak Hendrik, »bedaar: wat zoudt ge noodeloos alarm op straat brengen? bij al wat u dierbaar is, blijf in huis.«

—»Ga toch niet heen;« riep ook IJsbrand, »licht duchten wij erger onweer dan het zijn zal.«

—»Misbaar zou alles bederven;« zeide Hendrik, »het volk loopt al genoeg te hoop.«

—»Neen, laat mij: ik moet voort, voort .... van hier,« riep zij gillend, en zich met schier zinnelooze kracht losrukkende, snelde zij de deur uit. Albert ijlde haar na; tevergeefs; zij ging niet, zij rende den gang door, en onder de kreten: »ramp, verraad, bedrog!« stormde zij de straat op, de huik half-open, de handen naar omhoog slaande: en daarbuiten, op die straat stond reeds eene menigte, die door elkander krioelde, schreeuwde, vroeg, fluisterde, die haar achterna jouwde, hare radelooze smart bespotte en niet scheen te zien, hoe zij ieder oogenblik dreigde te bezwijken. Sommigen volgden haar na, al roepende, »naar De Vries! hij raakt in de boeien, die er ons in wou brengen!«—

Maar wij volgen haar niet. Wij willen thans slechts bij het tooneel der smart tegenwoordig zijn in de woning van Hadewij. Aan Catharina toch zou de schrik weldra vergoed worden door de zekerheid, dat niet De Vries, maar Van Assendelft met Van Schagen terugkeerde. Het gerucht was valsch geweest. De Vries toch bevond zich nog veilig in Amsterdam. In slechts één gezin dus zou folterende smart plaats grijpen, want Van Assendelft was ongehuwd, in zijn huis zagen geene geliefde panden zijn terugkeer met beklemdheid te gemoet.—

Toen Hendrik met de ongelukstijding in huis kwam, waren ook Van Schagen en Van Assendelft nog niet binnen de poort, maar er toch dicht genoeg bij om hen te kunnen zien aankomen, en, in weerwil van het oponthoud aan die poort, als een voortloopend vuur het gerucht te verspreiden, dat zij reeds in de stad waren. Vandaar, dat in Van Schagens woning eene geruime poos de vlam van den angst smeulde, eer zij in laaien gloed uitsloeg. Zoo er slechts een middel geweest ware om hem daar voor een dreigend lot te behoeden, zou men er meerder tijd toe gehad hebben, dan men in den aanvang dacht. Maar bij dezen stand van zaken kon dat middel er niet zijn; en toch lieten Hadewij [69]en Maria bijna niets anders hooren dan: »red Van Schagen! mijn vader .... o red hem.«—

—»Wat staat ons te doen?« zeide IJsbrand, »wat is er, dat ons helpen kan?«

—»Wij moeten afwachten wat gebeuren zal,« antwoordde Hendrik. »Laat ons kalm zijn, want met jammerlijk misbaar winnen wij niets. Mijne liefste, och, barst niet zoo in klachten los! kom tot u zelve; al loopt het volk daar zoo te hoop, dat is nog niet het bewijs dat alles verloren is....«

—»Mijn God, wat droef misleiden!« klaagde Hadewij, »wat afgrond voor mij! Arme Floris, is dat het eind van wat gij goeds deed voor mij, wat gij moedig onderstondt!....«

Daar ijlde Albert weder de zaal in: hij had zich naar een der vensterramen in het bovenste van het huis begeven; hij had van daar het uitzicht over een gedeelte van Haarlem gehad, en zijne oogen hadden den terugkeerenden neef gezien.—

—»Hij komt daar!« riep hij, »niemand moeit hem, hij is omringd door niets.«

—»Neen, hij is verloren!« riep Hadewij, wild naar de deur vliegend, »maar ik zal hem beschutten; niemand sla de hand naar hem uit!«

Nu wilde ook zij den gang doorijlen, maar Hendrik, de sidderende Maria loslatende, vloog haar na, door IJsbrand en Albert gevolgd. Dat was echter onnoodig; want toen de hopelooze vrouw nog geen vier schreden buiten de deur was, viel zij, door angst half bedwelmd op den grond, en nog had men haar niet opgericht, of Van Schagen stormde het huis binnen, en met den luiden uitroep: »Hadewij!« haar te gemoet. Doch van kouden schrik deinsde hij terug, toen hij het tooneel van jammer, de verwilderde gelaatstrekken zag en de schrille kreten hoorde; en toen hij teruggedeinsd was, stond hij opeens stil; hij was als door den bliksem getroffen. »Hadewij!« riep hij nog eens en luider, en daar vloog Maria gillend, met uitgestrekte armen op hem aan. IJsbrand volgde haar, en Hadewij, door de stem van haren echtgenoot en den kreet harer dochter weder tot bezinning gekomen, wankelde hem nu insgelijks te gemoet.—Onder dat tooneel van vertwijfeling zijn nog maar eenige minuten verloopen, en juist heeft Hendrik met eene bedaardheid, die hem nooit verliet, door IJsbrand en Albert bijgestaan, den vader, de moeder en dochter naar de woonzaal geleid, of het oogenblik, waarvoor allen gevreesd hadden, is daar. Een zwaar geklop op de voordeur laat zich hooren; de bediende, die wil opendoen, wordt [70]door Hendrik teruggewezen, en deze snelt, onder den weemoedigen uitroep: »gewis, daar zijn zij!« er zelf heen.

Nauwelijks is de deur geopend of Lodewijk Horenmaker, de luitenant van Ripperda, treedt met een sergeant en vier soldaten binnen, doch slaat een hoogstverwonderden blik op, die met meer dan woorden schijnt te zeggen: »hoe, kapitein! vind ik u hier, u in het huis van den man, dien ik kom gevangennemen.« Maar Hendrik voorkomt zelfs zijn eerste woord, door rustig en kortaf tot hem te zeggen:

—»Luitenant! gij komt op last van mijn heere Ripperda? en gij eischt als gevangene den bewoner van dit huis?«

—»Gij hebt goed gegist, kapitein!« was het antwoord van Horenmaker, en een perkament voor den dag halende, voegde hij er bij: »dien last heb ik schriftelijk, en moet hem jonker Van Schagen voorlezen.«

—»Uw heusch gemoed zal toch wel eenige oogenblikken respijt toestaan?« vroeg Hendrik.

—»Zoo lang als mijn Heer er mij verlof toe gaf, kapitein!—dat is een kwart uur, maar ook geen seconde langer verwijl.«

Op dit gezegde geleidt Hendrik den luitenant in een klein vertrek, eenige schreden den gang in, en terwijl de sergeant benevens het viertal op hunnen eersten post blijven, ijlt hij naar de woonzaal terug. Intusschen is het door het gansche huis een tooneel van schrik, angst, droefheid, verwarring. De bedienden kruisen door elkander en vervullen het met hun luid geklaag.

—»Jezus Maria!« gilt de een, »help: men steekt het huis in brand;—men dringt woest naar binnen!«

—»Men vermoordt mijnheer!« gilt een ander, »heilige moeder Gods, sta bij!«

—»De jonkvrouw is dood!« schreeuwt eene dienstmaagd en rent als wanhopig van de eene plaats naar de andere, wil hulp verleenen en weet niet, wat aan te vangen, daar de schrik zich geheel van haar heeft meester gemaakt.—

—»Men neemt hem gevangen. Groote God! wat zal het zijn,« laat weer eene andere stem hooren.

—»Soldeniers van Ripperda!—het volk omringt het huis!« roept een oude dienaar. »Red mijn heer of het is te laat.«—

In het woonvertrek ziet men een hartverscheurend tooneel, een man, vreesachtig en kleinmoedig van aard, en eerder daarom tot de Spaansche zijde overhellende, dan omdat hij aan den Spanjaard gehecht is; al het schrikkelijke van een beleg zich nog met zwarter kleuren voorstellende en, om die ramp te ontgaan, zijn [71]eed verbrekende, zonder te wikken, hoeveel hij verbrak, zonder de diepte te peilen, waarin hij zich ging storten,—slechts te denken, dat hij wèl deed, en kalm en bewust te zijn van zijne onschuld, vast te vertrouwen op het goede zijner zaak, en met dat vertrouwen terug te keeren naar de plaats, waar hem zijne straf wacht; dien zelfden man, aan den godsdienst zijner vaderen verknocht, onder dien terugkeer de maar hoorende, hoe men de kerk ontwijd heeft, honderden aanschouwende, in wier blikken hij leest, dat die toeloop hem geldt,—met een kloppend hart in zijne woning tredende, om er een schouwspel van angst, van wanhoop te vinden. Zie hem, zoo vol gloeiende liefde voor de zijnen, door vrouw en kind omstrengeld, omklemd. En hoe innig hem zijne Hadewij, zijne dochter liefheeft, dat vlamde in ieder woord van hare lippen; en hoe een vijftienjarigen knaap de borst zwelt van echte kinderliefde, dat zagen wij in de taak, die hij op zich nam. En wat die zoon voor hem waagde, dat hoort de vader eerst thans in afgebroken woorden van bevende lippen; dat wist hij niet, toen hij Amsterdam verliet, toen hij zijn huis intrad: dat doet het wee van het oogenblik te snerpender zijn, want voor zijne knieën ligt daar eene dochter, aan zijn hals strengelt zich daar eene vrouw, wier aller smart te duldeloozer is, omdat zij allen hunne smart reeds voorbij waanden door de blijde boodschap: »weg met alle vrees, want hij keert niet.«—Dat was eene scherpe, weergalooze smart,—de verrijzing van het licht voor hunnen geest het sein der neerstorting in het donkerst graf.—

En toch vliegt dat oogenblik van nu eens luide, dan weder stomme droefheid, zoo snel voort, als droeg de vreugd het met zich. Hadewij kan haar wee niet uiten bij het denkbeeld, hoe haar echtgenoot op den helderen dag, te midden van gewapenden, door eene menigte volks zal worden heengeleid. Maar Hendrik ziet en gevoelt wat haar afpijnt; hij ijlt naar den luitenant van Ripperda en schetst hem met korte woorden het tooneel.

—»Makker!« voegt hij er bij, »mijn woord van eer verpand ik, dat hij niet zal ontvluchten: maar laat hem;—eer een uur voorbij is, voer ik zelf hem tot uwen heere.«

—»Bied mij heel de wereld, toch deed ik niet aldus,« is het antwoord, »gij kent mij niet, kapitein! anders hadt gij die woorden gespaard. Mijn last volbreng ik, al bracht het mij in den dood.«

—»Dat vlijmt mij fel,« zeide Hendrik, »maar uwe woorden prijs ik: gehoorzaamheid en plicht vervulling gelden het meest.«— [72]

—»Hij kan, hij mag niet;« roept Hendrik tot IJsbrand, die hem te gemoet komt; »vraag het hem niet meer.«

—»Dan vlieg ik naar Ripperda zelven,« laat IJsbrand hooren.

—»Dat is te spade,« zeggen Horenmaker en Hendrik: en IJsbrand laat zich terughouden, doch terwijl zich een traan naar zijn oog perst, doet leedgevoel hem met bitterheid uitroepen: »wat zijt gij voor een beul, dat gij u niet bewegen laat?«

—»Beul, mijnheer!« spreekt Horenmaker, en de gramschap fonkelt in zijn oog, »beul? .... maar ik verkrop het ter wille van uw droef gemoed, en ik zeg u, de tijd spoed heen.«—

Maar IJsbrand hoort het ternauwernood; want hij ijlt weer met Hendrik de zaal in.

—»Al om niet,« zegt de laatste tot Van Schagen, »gij moet met hem gaan: wees zoo moedig als gij kunt: licht zijt gij weder haastig terug, en vertrouw op mij—ik zal doen, wat ik kan: vandaag nog spreek ik met Ripperda; hij is mij niet ongezind.«—

—»Neen, hij kan niet van mij afgescheurd worden!« roept Hadewij met hernieuwde smart en zich nog krampachtiger aan zijn hals klemmende, »ik ga met hem; men voert hem niet heen zonder mij; rampzalige, die ik ben! is er dan niemand die mij helpt? mijne borst breekt; o, Heilige moeder Gods, behoed mij ....«

En zóó groot is hare foltering, zóó heftig is de aanval op hare ziel, dat, bij het sidderen van al hare leden, de krampachtig geslotene handen zich openen en zij machteloos ineenzinkt naast de dochter, die haar wee in luide snikken lucht geeft, zonder dat ook zij kracht heeft om op te staan van den grond, waar zij aan haars vaders voeten ligt.

—»En zóó moet ik nu vanhier,« klaagt Van Schagen, »ik, die niets kwaads heb verricht om een zoo bitter lot te dragen; en wat wil men dan van mij? Hadewij, Hadewij; eilaas! zij hoort mij niet, is haar hart gebroken? Hadewij! God weet, dat geene schuld op mij kleeft, dat ik niets dan het goede gewild heb, en niet doen kon wat onmogelijk was.—Maria; wees getroost!—ik moet gaan en ik zal gaan, rustig en kloek.— Maar Floris .... laat hem hier komen; arme, brave jongen! ik ga niet, zonder dat ik hem gekust heb: waar is hij? Floris, kom bij mij ....«

—»Hij slaapt nog, mijn vader!« zeide IJsbrand, »hij moet zeer afgetobd wezen. Och, laat hem.«— [73]

—»Ja, laat hem,« zeide Albert, die de bewustelooze Hadewij ondersteunde.

—»Neen, ik moet hem zien!« smeekte de vader, »breng mij bij hem.«

—»Waarom het droef tooneel vergroot?« sprak Hendrik. »De arme knaap! het zou hem wonden in de ziel!«

Terwijl hij dit zeide, lieten zich de voetstappen van Horenmaker hooren. Hij trad de zaal binnen, en de blik dien hij wierp, gaf duidelijk te kennen, dat de last van zulk eene taak hem in de ziel roerde. Maar dit was nu eenmaal zoo, en—Horenmaker was de luitenant van Ripperda.

—»Heer, de tijd zal zoo verstreken zijn,« sprak hij, »zie hier mijn schriftelijk bevel.—Ik ben grootelijks met uwen kommer begaan; maar bedenk mijn last, waaraan ik de hand moet leggen; toef dan langer niet—wees kloek.«

—»Ik volg u,« antwoordde Van Schagen »hoe heftig het mij vlijmt; ik volg u.«

—»Aanhoor het bevelschrift!« zeide Horenmaker, »want dit heeft mijnheer mij bevolen.« Nu las hij den korten inhoud voor: doch men hoorde hem slechts ten halve. Van Schagen kuste de bleeke wangen zijner vrouw, en zijne tranen vloeiden met die van Maria. Daar klemde hij beurtelings haar, dan weder IJsbrand aan zijne borst, sprak met afgebrokene woorden tot Hendrik en smeekte andermaal, Floris te mogen zien. Nu ging hij en keerde terug, omhelsde opnieuw de machtelooze, en snikte het uit; en dan kuste hij weder Maria, drukte vurig de hand van den ouden bediende, van Hendrik, en kon niet scheiden. Maar toch—hij moest, en hij ging dan ook, hoeveel het hem kostte, hoe ook de teerste banden met geweld werden vaneengescheurd.—

Hij ging, en wij volgen hem niet met zijn gebroken hart,—wij vergezellen hem niet op de straat—door de menigte, van welke er zoo weinigen besef hadden, hoe de met knikkende knieën voortwankelende man in de levensader getroffen was, maar van welke zoovelen hem nog achterna schreeuwden en slechts den verrader in hem zagen, die ter billijke straf ging.

Eer wij echter dit hoofdstuk eindigen, zijn wij verplicht, nog het volgende neder te schrijven.

De oorzaak, dat de jonge Floris burgemeester De Vries slechts alléén aantrof, was, dat het antwoord van don Frederik hem ten hoogste flauw, althans onvoldoend en twijfelachtig had toegeschenen. Deze had, ja, wel verklaard, dat het hem tot innige blijdschap strekte, de Haarlemmers met leedwezen vervuld te zien, [74]en dat hij onverwijld aan den hertog zou schrijven; doch hij had hen tevens ten dringendste aangespoord om ijlings terug te gaan en zorg te dragen, dat geheel het garnizoen zich oogenblikkelijk uit de stad verwijderde: en dit gevoegd bij ’s Spanjaards zichtbare toerusting tot een beleg, had in groote mate zijn wantrouwen opgewekt; Van Schagen en Van Assendelft echter waren het te dien opzichte niet geheel met hem eens, ofschoon zij er in zoo verre hun zegel aan hechtten, dat ook zij verklaarden, vooreerst niet naar Haarlem terug te zullen keeren. Intusschen waren Van Schagen en de pensionaris van De Vries afgegaan, wellicht om gezamenlijk met eenige uitgewekenen nog eens te raadplegen, en middelerwijl was Floris bij den burgemeester gekomen. Het schijnt, dat het besluit der twee heeren, hetzij uit eigene overtuiging, hetzij door aansporing en op raad van anderen, eene gansch andere richting had gekregen; althans Van Schagen en Van Assendelft keerden terug en hadden dit aan De Vries schriftelijk doen weten, toen zij reeds vertrokken waren, wellicht om niet in verzoeking te komen, door hem teruggehouden te worden. Ziedaar de noodlottige oorzaak, waarom geen van beiden met Hadewij’s tijding, door Floris aangebracht, kon worden bekendgemaakt; want het is bijna met zekerheid te vooronderstellen, dat zij het in dit geval niet zouden gewaagd hebben en stellig niet, wanneer zij nog daarenboven van het gebeurde in de St.-Bavo’s kerk kennis hadden gedragen.—

Toen nu De Vries het vertrek zijner beide vrienden vernam, schreef hij oogenblikkelijk aan de overige regeering, hoe ontzaggelijk de macht van Filips was, en welke straf hun te wachten stond, zoo de stad door kracht van wapenen werd ingenomen, terwijl hij hun ten dringendste aanbeval om zich toch aan ’s konings genade over te geven, al hetwelk door eenige Haarlemsche uitgewekenen—Van Wamelen, Van Nes, Wy, Sparwoude en L’Estannier —mede-onderteekend was.—Voor eene belooning van dertig stuivers werd een Amsterdamsche zakkendrager tot de bezorging van den brief overgehaald. Deze echter, onderweg door hevige vrees bekampt wordende, wist tot die taak een boer te bewegen, en deze ongelukkige, geen argwaan hebbende, bekocht de overbrenging van het geschrift met den dood.

De pensionaris, evenals Van Schagen, intusschen gevangen genomen zijnde, werden beiden met een door Ripperda geschreven brief nog dienzelfden dag naar den prins te Delft gezonden. Beiden waren aan het geleide van meester Willem Bardesius toevertrouwd, welke hen in een met gewapenden voorzien rijtuig [75]vervoerde; en men zegt, dat, toen te Leiden de paarden gevoederd werden en men eenigen tijd vertoefde, Van Schagen de beste gelegenheid ter ontkoming had, doch dat hij, voor zich zelven op de rechtvaardigheid zijner zaak steunende, zulks van de hand wees.—

Beklagenswaardige man! dra zoudt gij de maar hooren, dat dit steunpunt gelijk stond met het vertrouwen op een zwakken dam tegen een bruisenden stroom.— [76]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

In 1572 de Spaarnwouderpoort uitgaande, zag men tot halfweg Amsterdam tusschen het Noorder- en Zuider-buitensparen en den mond van de Meer tot aan Spaarndam en het IJ niets dan weiland, met enkele boerenwoningen.—

Noordwaarts op een uur afstands ligt Spaarndam, dat ten dien tijde een kleine voormuur van Haarlem kon genoemd worden,—en waar de lezer zich voor een oogenblik vertegenwoordige. Reeds verscheidene jaren vroeger wenschte men aan de oostzijde van het dorp, aan het Noorderspaarne eene sluis aan te leggen, zoo kolossaal, dat buitenlandsche schepen met staande masten en zeilen hunne lading binnen Haarlem zouden kunnen aanvoeren. Wel werkte Rhijnland het tegen; doch burgemeester Van der Laans onvermoeide poging bracht teweeg, dat de vermaarde sluis reeds vier jaren vóór het beleg voltooid werd.

Ter hoogte nu van deze sluis in den Spaarndamschen polder, thans het jaagpad, hadden de Haarlemmers twee bolwerken opgericht of liever eene met geschut voorziene verschansing. Deze strekte over den Hoogendijk, en was derhalve van den tegenwoordigen Lagendijk afgescheiden door het Spaarne, dat zich aldaar met de mooie Hel (of Nel) vereenigt, en er vrij breed is.—De Spanjaards, van Amsterdam verwacht wordende, konden Halfweg over, zich met hun leger uitbreiden van de Meer tot aan het IJ, en alzoo over den Hoogendijk Spaarndam naderen.—De sterkte nabij de sluis was dus voor de Haarlemmers van het hoogste belang; want de vijand liet zich niet lang wachten; daarom had dan ook de prins, ofschoon tevergeefs, herhaaldelijk bevolen, den dijk bij Spaarndam door te steken. Daags reeds na de gevangenneming van Van Schagen en Van Assendelft had [77]don Frederik, verbitterd, dat men het tot een beleg zou laten komen, eenige soldaten naar het naburige Spaarnwoude gezonden. Deze hadden met de kleine bezetting in den polder eene schermutseling gehouden. Hoe gering die ook geweest ware, had men op Zondag den zevenden December kapitein Gerrit van der Laan, benevens den Duitschen hopman Maarten Pruijs met driehonderd man tot versterking gezonden.—Toen had er andermaal eene schermutseling plaats, doch het geschut van het bolwerk begroette den vijand zóó, dat deze al spoedig moest wijken.

Een dag later brak don Frederik met zijn leger van dertig duizend man en een grooten trein geschut naar Spaarndam op; doch ook toen zond de regeering eenige met houweelen en spaden gewapende burgers derwaarts, om achter de bolwerken den dijk door- en den vijand den gewonen weg naar de stad af te snijden. Dan te midden van dien arbeid waren eenige, der Spaansche partij toegedane boeren, gedwongen geworden, de opening weder te dichten, hetgeen te gemakkelijker kon, wijl er nog niet wijd en diep genoeg gegraven was, en—nu werd op dienzelfden dijk eene vijandelijke loopschans tegen die van Spaarndam opgericht.

Met toerustingen en schermutselingen van weinig beteekenis verliep de gansche dag van den negenden December, en in den daarop volgenden nacht vroor het zoo hard, dat het ijs op de meeste plaatsen het gewicht van menschen kon dragen.—

In eene van ruwe planken opgeslagen hut, ongeveer vijftig schreden van de verschansing, bevonden zich Gerrit van der Laan met zijn adjunct, kapitein Michiel, benevens Maarten Pruijs en diens luitenant N. van Berkhout. Meer dan één post stond uitgezet; en toch durfde geen der hoplieden zich een halfuur aan den slaap overgeven, uit vrees dat de vijand zich ieder oogenblik van de donkerheid zou bedienen om het bolwerk te overvallen.

—»Hoe laat zou het wezen?« vroeg Van der Laan.

—»Ik weet het niet,« antwoordde Van Berkhout, een lang mager persoon, »naar gissing mag het zoo wat naar vijf uren loopen.«

—»Ik weet het ook niet,« zeide kapitein Michiel »maar waar ik niet naar heb te gissen, is, dat het er wakker op los vriest,—en als wij ’t hier lang moesten houden, zou ik er sterk voor zijn, om de reten wat beter te stoppen.« Dit zeggende, wierp hij een paar dikke houten op het vuur, dat geen te groote hitte gaf en waarvan de rook zich door eene van boven aangebrachte opening den weg baande.— [78]

—»Stook niet te hard,« zeide Maarten Pruijs lachend, met zijn Mecklenburgschen tongval, »ge mocht anders ons nobel paleis in brand steken.«

—»’t Hout is bevroren,« zeide Michiel, »die brand zal dus niet zoo’n vaart nemen; want het heeft weinig zin om te ontdooien.«—

—»Op mijn woord, gij stookt te fel,« lachte Pruijs, »ik geloof, gij zijt bang, dat het er vandaag niet warm genoeg zal toegaan.«

—»Wat reden daarvoor?« hernam Michiel »zoolang als het zoover niet komt, heb ik het koud: br .... wat tocht het hier.«

—»Als ik niet gezien had, hoe ge Zondag als een leeuw die Spanjolen op de huid vielt, zou ik denken, dat ge weinig vuur in ’t lijf hadt,« zeide Pruijs. »Kom, drink liever eens van ’t Haarlemsch brouwsel; dat zal het bloed beter in omloop brengen.«

Nu nam hij, na te zijn opgestaan, eene kruik van den grond; men had er eenige achter het vuur gezet om er de eerste kilheid aan te ontnemen; maar het bier leverde het beste bewijs, dat er meer rook was dan vlam; want het had bijna niets van zijne koude verloren.—

—»Drink heil en warmte uit het bier van brouwer Kies,« zeide de hopman, terwijl hij eene tinnen kan vulde en ze den krijgsmakker aanbood: »dat is immers uit de brouwerij van den heer Kies, lid van de vroedschap?« vroeg hij, zich tot Van der Laan wendende, die ernstig en misschien om zich te verwarmen, de flauw verlichte hut op en neder stapte.

—»Ja,« was het antwoord, »hij is brouwer in de Twee Ankers, en ’t ware te wenschen, dat ieder vroedschapslid een zoo koen en kloek man was; dan zou jonker Van Schagen nu niet zoo bitter in leed zijn.«

—»Zoo; dan is hij zelf een anker, waarop men vertrouwen kan!« hervatte Pruijs.

—»Niet gering,« zeide Van der Laan, »en ’t zou mij niet verwonderen, zoo hij morgen onder de schepenen kwam; want hij is een vroed man, die nooit met eene dubbele tong spreekt,—die is zooals hij wezen moet, een man, die de vrijheid zou voorstaan ten koste van zijn leven.«

—»Hij is als uw vader,« zeide Michiel, de kan in de hand nemende, »en met de grootste oprechtheid drink ik de eerste teug op het heil van burgemeester Van der Laan: dat doe ik niet, [79]omdat gij er bij staat; maar ik deed het gisteren; en ’k zal het morgen doen en altijd.«

—»Wel en waar gezegd,« antwoordde Van der Laan, »en al was hij mijn vader niet, dan toch gaf ik hem alle eer. Wat hij met den mond zoo wel zegt, dat zou hij ook toonen met de daad: voor ’t welzijn van de stad zou hij in den dood gaan, en zoo moet het ook wezen.«

—»Ja, zóó moet het zijn,« liet Michiel hooren, »geen verbond met duc D’Alf; vrij of de dood! Maar wat hebt gij daar gezegd, kapitein? zou de nieuwe regeering morgen al gekozen worden?«

—»Wel mogelijk,« was het antwoord, »de edele heer Filips van Marnix van Sint Aldegonde heeft gisterochtend te tien ure de burgerij op den Doele verzameld, en de tiende luiden, die de stemmen zullen vergaderen, moeten ze morgen op schrift bij brouwer Kies inleveren; want daar ten huize is de heer Van Aldegonde gelogeerd. Er moeten acht burgemeesters en veertien schepenen op de lijst komen, en uit dat dubbeltal zal men dan eene keuze doen.«

—»Wie is die heer van Sint Aldegonde?« vroeg Pruijs, die als onlangs pas in Haarlem gekomen Duitscher, minder met de landsregeering dan met de scherpte van zijne kling bekend was.—

—»Dat is een deftig jonker,« antwoordde Van der Laan met vuur; »dat is een vrijheidszoon, die met den moed van een getergden leeuw, geschonden rechten durft doen gelden; dat is iemand, die geen jok dulden kan, en die voor geen storm terugdeinst; iemand, van wien ik niet weet of hij kloeker staatsman dan held is. Zijne doorluchtigheid heeft hem in de stad gezonden om de oogen over alles te laten gaan en de heeren van de wet te veranderen, niet tot vermindering der privilegiën of tot benadeeling der burgers, maar om de stad te beter te verzekeren door eendracht en goeden wil.«

—»Ja,« zeide Michiel, »voeg er ook maar bij, dat hij kaf uit koren komt ziften. ’t Gerucht zegt altijd veel, waar niets van aan is; maar daar zijn van die welwijze heeren onder, die niet enkel den Spaanschen kraag dragen, maar die al zoo hard naar den Spanjaard rieken, als mijn stootdegen naar diens bloed. Geef maar eens acht, hoeveel er naar huis zullen gaan, voor wier neus de deur gesloten zal worden, zonder respijt, zooals het geval is bij onzen oud-burgemeester Quirijn Dircksz., bij wien Dircks, en Pieters, gezworen wakers, al over den vloer zijn, [80]opdat niemand bij hem zou komen om te spreken dan in hunne presentie.«—

—»Daar hoorde ik den klepel al van,« zeide Pruijs, »en zouden er van dezulken nog veel zijn?«

—»Dat zal men komen te zien,« hervatte Michiel »let maar eens op meester Ramp; die woont naast mij in de Smeestraat; maar ik weet meer van hem, dan dat hij mijn buurman is. Een vroed man mag hij wezen, maar hij heeft het, zoo hard als Van der Mate, op den Spanjaard; en heeft hij niet met Van Groeneven, Van Zuren, den rector van de schole en anderen zijne stem gegeven, dat men den vijand om pardon zou bidden?....«

—»’t Is niet voorzichtig,« merkte Van der Laan aan, »hen met name te noemen, op wie men ’t niet gemunt heeft: al te groote rondheid, als ze niet noodig is, kan somwijlen schaden.«

—»Zooals wij hier zijn, zullen wij toch niet achterklappen,« sprak Pruijs lachend, »ik ten minste geef er mijn woord op.«

—»En ik!« liet Van Berkhout hooren.

—»Gij moogt er van reppen, wat gij wilt,« zeide Michiel, »daar breek ik mijn hoofd niet mee. Genoeg als ik bewijzen kan bijbrengen, dat het geene leugens zijn: en hoort! ofschoon ik nu in Haarlem woon, ben ik in Luik geboren; maar zoo waar als ik te Mons in Henegouwen geweest ben, al wat Spanjool heet, haat ik met dubbelen haat! Als ik in de regeering had gezeten, zou ik me eerder een strop om de keel hebben gedaan, dan bewilligd om met de moorders van Naarden in verdrag te komen; en is het geen jammer van Van Zuren? dat hij het heeft kunnen doen, begrijp ik in ’t geheel niet.—Neen, weg met de beulen van Naarden! alle verdrag met hen moet gesloten worden met vuur en staal, en als men hen vangt, met den strop; dat zal ik Julianus toonen, als het goed geluk mij dien moordenaar ooit in handen speelt.«

—»Gewis,« zeide Van der Laan »gij hebt geene reden om tegen Julianus verschoonend te zijn. Op hem kleeft de schuld, dat zijne rauwe, knechten, in Naarden, uwe zusters in den dood brachten, en ook ik hoop met Gods hulp te toonen, dat ik zijn vriend niet heet; maar ik ben het niet met u eens, makker, dat de lieden, die gij daar genoemd hebt, een verbond zouden hebben willen aangaan, louter omdat ze Spaanschgezind zijn; bij enkelen mag dit zoo wezen, maar bij de meesten is het schromelijke vrees geweest, zooals bij De Vries is gebleken.«—

—»Dat verschilt niet,« hernam Michiel, »zij hebben het toch gedaan; en een man, die aan het roer van bestuur zit, [81]moet niet enkel wijs maar ook moedig zijn bij gevaar. Ik ben benieuwd, wie het wezen zullen, op wie de republiek nu zal rusten.«

—»Ik niet minder,« zeide Van der Laan »maar wij mogen alle vertrouwen hebben, dat dit niet zijn zal buiten onze verwachting; onze heer Ripperda zal den jonker van Sint Aldegonde niet onwetend laten, wie tot dien post vroed zijn en kloek.«

—»Kom, kameraad! schenk nog eens in,« zeide Michiel tot Pruijs, »’t vuur geeft er toch den brui van, om te branden; wij moeten ons zelven maar verwarmen, zoo goed als het kan.«

—»Op de gezondheid van Ripperda en alle wakkere mannen in Haarlem

—»Leve Ripperda, de kloeke Fries! drink heil!« riepen allen, en de gloed in hunne oogen was het blijk, dat deze dronk uit het hart kwam.

—»Hij is een man van ijzer en staal,« sprak de een.

—»En meer waard dan zilver en goud,« liet een ander hooren.

—»En zijn broeder Asinga moet ook niet vergeten worden,« sprak Van Berkhout, »hij ziet er koen en rustig uit.«

—»Toch is het Wigbolt niet,« zeide Michiel.

—»Wie toch de lange eenoog mag zijn, met wien mijnheer Ripperda zooveel op heeft,« vroeg Van Berkhout.

—»Dat weet niemand,« antwoordde Michiel. »De een kalt dat hij een spook is, en ’s avonds laat zijne bruid zoekt. Een ander wil reppen, dat hij in den ban is gestorven en niet rusten of duren kan in zijn graf, eer hij door priesterlijke ontbinding van den ban is verlost.«

—»Grollen,« zeide Pruijs, die een streng Calvinist was, »ik heb wel eens gehoord, dat zulke dooden opzwollen als padden, maar dat zij gaan konden en loopen zooals wij, dat van al mijn leven nog niet.«

—»Op zijne beterschap!« zeide Van Berkhout.

—»Dat kan geen kwaad,« voegde Michiel er bij, en nadat hij eene goede teug had genomen, liet hij er op volgen: »Dat smaakt als Hamburger; ik kies het bier van brouwer Kies en laat er den wijn voor staan.«

—»’t Is niet kwaad,« liet Pruijs hooren, »maar ik proef er toch den Hamburger niet in: daar heb ik eenige kruiken van meegebracht; als wij weer in de stad zijn, zal ik er u eens op te gast laten gaan....«

—»Ik zal u bij ’t woord houden,« antwoordde Michiel, »maar ik geloof toch niet, dat de Hamburger beter is. Met het Haarlemsche brouwsel hebben de heeren hun fortuin gemaakt; daar zou onder anderen Matthijszen ook van kunnen reppen. [82]Maar hoe hij het maakt met zijne jonkvrouw? Dat zal daar in huis wel: o lacij, och arme wezen.«

—»Wat is het er dan?« vroeg Pruijs.

—»Een schreihoek,« hernam Michiel, »Maria is de dochter van jonker Van Schagen, en Matthijszen heeft daar ....« Doch op het oogenblik, toen hij wilde voortverhalen, liet zich een luid geroep hooren, naar gissing omtrent een paar honderd schreden van de hut.—

—»Daar is Romero!« riep de een.

—»’t Is de wacht aan den waterkant,« liet Van der Laan hooren; en allen stoven op eens op, en waren zoo snel de deur uit, alsof zij slechts daarbij post hadden gevat, om ze bij de minste beweging open te rukken;—niet sneller kan een trouwe wachter van ons huis aanslaan bij het flauwste geritsel, dat hij hoort, dan het viertal in den donkeren nacht naar buiten ijlde.—

—»’t Is niets,« zeide Michiel, »de post zag misschien een spook met een wit hemd aan; want nu houdt hij weer den mond.«

—»Wat Spanjool ook zal in zoo donker een nacht iets aanvangen?« zeide Van Berkhout.

—»Dat weet men niet,« sprak Van der Laan, »laat ons onderzoek doen.« En nu kwamen zij bij de schildwacht, die eenig gerucht gehoord had, en de manschappen uit het wachthuis omringden hem reeds.

—»Wat was het?« vroeg hij, »houdt gij ons voor mal?«

—»Neen, hopman! hoewel ik niets zag, hoorde ik toch spreken aan den westkant: het was of er iemand in ’t ijs viel, die verdronken is, want op eens was alles weer stil.«

—»’t Zal de wind zijn geweest,« sprak een zijner makkers, »of mogelijk ....«

—»Stil, zeg ik,« beval Van der Laan, »hebt gij hooren spreken?«

—»Ja, kapitein! en ik verwed mijn leven, dat ze daar nog op de luimen liggen, of dat wij ze binnenkort in ’t ijs vinden.«

—»Scherpe wacht!« sprak hij, »en gij, sergeant, zet nog twee man bij dezen post uit, en roep bij het minste, dat gij hoort. Hoe laat zou het wezen?«

—»Half zeven of daaromtrent, kapitein! Ik wou, dat de dag maar aanbrak.«

—»Nog zoo tastdonker,« zeide Van der Laan, onder het teruggaan tot zijne makkers, »ik giste wel, dat het niet veel wezen zou; maar toch, zij zullen niet lang toeven, want ik voorzie, dat het ijs vandaag een goede vloer zijn zal.« [83]

—»’t Vriest ten minste vinnig,« zeide Pruijs, »en ze zullen van de goede kans wel profijt zoeken te trekken.«

—»Laat ze maar komen,« liet Michiel hooren, »’t zullen altemaal geene Klaas van Kytens wezen, al zijn wij dicht bij Spaarnwoû, waar die kleine koolstronk gewoond heeft.«

—»’t Behoeven geene reuzen als hij te wezen, die ons zouden kunnen dwingen, de schans op te geven,« zeide Van der Laan, »als het maar fel genoeg vriest, dan vallen zij ons van voren en achter op ’t lijf.«

—»Maar dan vallen wij nog niet,« hernam Michiel, »zoo wij de schans al moeten verkoopen, zal het voor geen ons bloed wezen, het zou meer moeten kosten.«

Nu sprak men gezamenlijk, schoon met de meeste waakzaamheid, weder over onverschillige dingen, of over het gebeurde sedert vier dagen en over de wijze hoe men handelen zou, wanneer men werd aangevallen. In dit laatste waren Michiel en Van der Laan het somwijlen niet eens, daar de laatste ernst en voorzichtigheid steeds op den voorgrond plaatste, terwijl de eerste bij denzelfden moed en eene gelijke dapperheid alles echter lichter rekende en niet zelden reeds de hand aan iets sloeg als een ander nog peinsde, hoe hij het met de meeste kans op goeden uitslag zou aangrijpen. Beiden zouden eenen, voor anderen schier onbeklimbaren berg in denzelfden tijd hebben bestegen, maar de laatste zou zich tevens van het middel voorzien hebben om weder den top te kunnen verlaten, waaraan de eerste niet gedacht had.

Intusschen kwam van uit den donkeren nacht eerst eene vale schemering, vervolgens een zelfstandig licht te voorschijn, dat zich hoe langer hoe meer over de plaats uitstrekte, welke op dien dag geene getuige van een vreedzaam tooneel zijn zou. Nu zag men hier het IJ en het Spaarne, echter niet den wimpelvoerenden IJstroom of het kronkelend Spaarne, maar de twee wateren, wier oppervlakte met eene harde, glinsterende korst was bedekt, waarop zich de verschansing terugkaatste, die men verdedigen moest. Van der Laan had die verschansing niet al te sterk genoemd, wanneer de vijand over het ijs kon, en dit was ook zoo. Men verbeelde zich eene van aarde opgeworpene hoogte, die eene borstwering, in den vorm van een klein bolwerk had: de vleugels bestonden in scherpe en stomphoekige deelen, niet ongelijk aan de tanden eener zaag—van daar zaagwerk, geheeten—en met het blijkbare doel om het eene deel door het andere te kunnen bestrijken en verdedigen. Zoo waren er twee, eene ter linker-, eene ter rechterzijde, en behoorlijk versterkt door geschut; [84]doch zij waren tevens hoogst zwak, wanneer men ze beneden den dijk, aan den westkant, van achter op den aanslag kon bestormen, wijl ze daar van geene borstwering waren voorzien. Het geschut zelf bestond in zoogenaamde pelikanen, die zes pond ijzer schoten, en in het vizierschot zeshonderd vijftig passen droegen. Ook had men er vier valken van echt kaliber, die twee à drie pond ijzer schoten, benevens twee vierendeel-slangen (sacré), die te dien tijde voor een goed veldkanon werden gehouden, en vijf pond ijzer schoten op eene lading van gelijk gewicht.

Het was omtrent negen ure in den morgen, toen de, bij de Woerdersluis geplaatste schildwacht het teeken gaf, dat hij in de loopschans der Spanjaarden eenige beweging zag. Oogenblikkelijk begaf Van der Laan zich met zijn luitenant derwaarts, en nog had hij er geen halve minuut vertoefd, of hij keerde naar de verschansing terug:

—»Op uwe hoede, mannen!« riep hij hun toe, »’t zou mij niet verwonderen of zij rukken fluks aan, driemaal sterker dan wij zijn.«

—»Is ’t Romero?« vroeg Michiel, die zich met zijne soldaten welke niet tot het geschut behoorden, naar den Spaarnkant begaf.

—»Ik gis ja,« was het antwoord; »ten minste ’t groene vendel is er bij.«

—»Die moordenaar!« bromde Michiel tusschen de tanden. »Ja, Rodrigo althans heeft het er den eersten keer zoo wel van gehad, dat hij gewis geen lust heeft in den tweeden; vandaag is de beurt aan hem.«

Nu wendde zich Van der Laan tot den busschieter van eene der vierendeel-slangen, Willem Cornelisz geheeten. In de geschiedkundige beschrijvingen komt zijn naam niet voor, doch in de thesauriersrekening van anno 1583 wordt hij met lof vermeld. Hij was, schoon zonder rang, een der bekwaamste busschieters, en bezat eene koenheid, die bijna aan roekeloosheid grensde. Hij was het, die twee dagen tevoren zijne slang zoo wel gericht had, dat Rodrigo de Sapata, die reeds toen met driehonderd man het innemen der schans beproefd had, door een kogel begroet werd, die hem den arm ter hoogte van den elleboog wegnam, zoodat hij gedwongen werd, hals over kop met zijne Spanjaards terug te trekken.

—»Willem!« zeide Van der Laan, »de nacht is ons niet gunstig geweest; ik denk, dat de musketten ’t meer zullen moeten doen dan de slangen.«

—»’t Kon zijn, hopman! maar wij zullen er toch zooveel om de kaars doen vliegen, als in onze macht staat; hoor, daar hebt gij het al: »Espana!«—maar wij Hollanders staan hier[85]

—»Espana!« klonk het luider; doch al hadden de Spanjaards door dit krijgsgeroep, dat Spanje beteekende, hunne nadering niet te kennen gegeven, dan toch waren zij duidelijk genoeg zichtbaar, en schenen wel achthonderd man sterk. Wie voert hen aan? Wie zal zich met zijne meerderheid op de zwakke bezetting werpen? Het is die Julianus, van wien men des nachts gesproken had,—Juliaan de Romero, de adellijk-arme, trouwelooze Spanjaard, doch vol trouw jegens den koning, die zijne dapperheid en krijgstalenten bijzonder waardeerde en ze ook zoo beloonde, dat hij hem van den geringsten rang tot dien van overste had doen opklimmen. Het is Romero, die bijna op iedere bladzijde van het eerste tijdperk uit den geloofsstrijd voorkomt; die reeds twaalf jaren vroeger benoemd was om met Mendoza, Oranje en Egmond het bewind te voeren over de Spaansche troepen in Nederland, tot bedwang van de ketters. Wrok had hen aangegrepen, omdat Oranje en Egmond dat bewind toen van de hand wezen, als wel wetende, hoe die vreemde troepen den landzaat een doorn in het oog waren. Romero had Nederland wel verlaten; doch toen vijf jaren geleden Alva de bloedvlag in ons land bracht, kwam ook hij, aan de spits van het Siciliaansche regement van elf compagniën, en—Naarden ondervond dat hij gekomen was, want daar trok hij heen, met het verraad vóór, den moord achter zich; en thans wil hij meester zijn van Haarlem, Filips weer zijne trouw toonen en opnieuw eene bloedparel aan zijne kroon zien gehecht.—

Met het groene vaandel voorop, trok Romero van Spaarnwoude nader, en nauwelijks had hij den westkant van het Spaarne bereikt, of hij schaarde een gedeelte zijner troepen in twee liniën, en nu hoorde men de kreten: »Salgan, salgan, los mosqueteros, aguera, afuera, adelante los mosqueteros. (Heruit, musketiers, voorwaarts, voorwaarts!)—Alva had die musketten, welke drie lood ijzer schoten, vijf jaren geleden bij het Spaansche leger in de Nederlanden ingevoerd, en bij ieder vendel waren vijftien dezer musketiers. Maar de vroegere schrik voor die nieuwe vuurwapenen en de daarmede gepaarde kreten bestond niet meer, sedert de onzen ze insgelijks hadden ingevoerd. Dit bleek dan ook al spoedig, toen Romero zich met eenigen hunner over het ijs begaf en er met een vijftal het eerst den voet opzette.—In den aanvang kraakte het, doch brak niet, en reeds had hij eenige schreden afgelegd, toen op een gegeven teeken vijf andere Spanjaards de eersten achtervolgden. Krachtig vlogen zij met de kolven hunner geweren op den spiegelgladden vloer en—deze brak niet. [86]

—»’t Wordt tijd, hopman!« zeide Willem Cornelisz, die met de andere busschieters slechts op het bevel wachtte om los te branden, »het ijs zal die schelmen houden, zoo waar als ik leef.«

—»Nog niet,« sprak Van der Laan »ze moeten grooter in getal wezen; de schoten kunnen beter gebruikt worden.«

—»Kijk! daar komen er weer vijf, neen tien,« zeide Willem »ze probeeren het met twee, drie man naast elkaar: waarachtig! het houdt, nu is het tijd, hopman!«

—»Als hopman Michiel vuurt, brandt ook gij af,« zeide Van der Laan; en nauwelijks had hij het gezegd of diens musketschoten knalden, en een paar Spanjaards vielen getroffen op het ijs, zonder dat ook deze val er eene opening in maakte. Bijna te zelfder tijd lieten nu ook de vierendeel-slangen en pelikanen hunne losbarsting hooren en het schot van Willem deed een Spaansch soldaat, die dicht bij Romero stond, doodelijk getroffen neertuimelen.

—»Vuur!« klonk nu ook donderend het bevel van Romero, en tegelijk knalde het uit de lange musketten met blauwe loopen; doch er was te hoog aangelegd, want slechts een der soldaten van Maarten Pruijs viel gewond neder: al de andere kogels vlogen over hun hoofd.

—»Eene maand van mijne hopmanssoldij, voor wie Romero neerblaast,« riep Michiel, »laadt, mannen, vuur! als zij over ’t ijs komen, krijgen wij het dwars.«

Maar Romero was de man niet om zich door snaphaan- of kanonvuur te laten afschrikken. Wreedaardige, valsche Spanjaard als hij was, paarde hij aan deze twee hoedanigheden een ontembaren moed, een wil, die niet boog en hem in het oog van zijn meester zoo dapper deed zijn. Als hij eenmaal gezegd had: »ik wil;« dan was die wil niet voorwaardelijk, dan kon hij, dan achtte hij het middel niet, hoe valsch of wreed het zijn mocht, doch dat misschien slechts dáárom dan eenige verschooning verdiende, omdat hij dan ook, zich zelven niet achtende, onverschrokken in den dood ging.

—»Volgt mij!« riep hij forsch tot eenige soldaten, die schenen te aarzelen om zich op den glinsterenden vloer te begeven: »wat is dat, kerels! durft gij u laten afschrikken? volgt mij, zeg ik, vuur!«

Nu knalden weder de musketten, maar met beter gevolg dan vroeger: want zes Haarlemmers vielen dicht nevens Van Berkhout en Maarten Pruijs neder, en wanneer de laatste het hoofd een weinig meer rechts had gewend, zou een kogel, die hem nu [87]rakelings voorbij vloog, wellicht zijne hersenpan hebben verbrijzeld.

—»Dat moet betaald worden!« riep hij, »vuur mannen!« en weder vlogen de kogels onder de Spanjaards, die zich op den gladden weg bevonden, terwijl het ijzer uit de slangen er verscheidenen deed nedertuimelen. Maar zij, die vielen, werden oogenblikkelijk door anderen vervangen; want men had nu gezien, dat de ijsbrug dikker was, dan men in den aanvang waande, en reeds stonden er vijftig op geen wijden afstand van elkander, zonder dat de bedriegelijke baan onder haren last inboog: en Romero bevond zich nog altijd aan de spits; dat zag men aan zijn sneeuwwitten, met goud geschakeerden vederbos; maar die vederbos bleef wapperen; schoon aan het eerste gevaar blootgesteld, scheen geen kogel hem te kunnen treffen; zijne stem bleef even krachtig, en—al dichter naderde hij den westkant.

—»Schuiner gericht,« sprak Van der Laan, die nu eens naar het geschut, dan weder naar de door Pruijs en Michiel, aangevoerde soldaten liep.

—»Ja, schuiner,« klonk ook de stem van Willem den busschieter, »en zet de lading forscher aan. Konden wij die baan daar eens schoon vegen! dapper aan, jongens! nog schuiner.«

—»Vuur!« beval nu Van der Laan aan den eenen, Michiel aan den anderen kant; en terwijl op Romero’s bevel weder twintig andere Spanjaards zich achter hem hadden geschaard, had er eene losbranding plaats, die veel verwoesting onder den vijand aanrichtte; want zoowel van hen, die zich dicht bij den aanvoerder bevonden als van dengenen, die zich pas op het ijs hadden begeven, vielen er meer dan tien tegelijk neder.

—»Brengt de kruidzakken aan!« riepen Willem en de andere busschieters tot hunne handlangers, »dat is een nobel schot geweest, en het moet er nog beter op los.« Maar terwijl hij nog sprak en de Haarlemmers de stukken opnieuw laadden, volgde er, op een hevig musketgeknal van de nog altijd in linie geschaarde Spanjaards, een verward geschreeuw onder de schutters en soldaten van Maarten Pruijs.

—»Wat is dat?« riep Van der Laan.

—»Hopman Pruijs valt«! klonk het onder zijne soldaten.

—»Maar hopman Pruijs leeft nog!« riep deze ijlings weder opstaande, »’t was maar eene suizeling, wie volgt mij na?«

—»Ge hebt eene kwetsuur,« zeide Michiel; »ik zie bloed op uw schouder.«

—»Des te meer voort!« luidde het antwoord, »dat schot heeft mij eene vlerk verlamd, en een tweede kon mij het licht [88]uitblazen; ik wil een eerlijk schuldenaar wezen, die het hoofdgeld met intrest betaald;—de Spanjolen moeten van het ijs.« En nu wilde hij den glinsterenden stroom op.—In de eene hand zwaaide hij den degen, terwijl het bloed uit zijn linkerarm vloeide; hij had twee wonden tegelijk bekomen, eene ter hoogte van den elleboog, eene andere tusschen hals en schouder.—Toch snelde hij naar het ijs, en de schutters volgden hem na.

—»Wat wilt gij, hopman?« riep Van der Laan, »verlaten wij ’t bolwerk, dan zijn wij verloren; dat weerstaat het ijs niet; gij zinkt er in met uw volk. Dat is een onbesuisd werk, dat u zal opbreken.«

—»Wat die honden houdt, draagt ook ons,« sprak Michiel; »en breekt het onder ons, dan zal het bij hen niet heelblijven.«

—»Maar denk toch, dat zij honderd man kunnen missen tegen tien van ons.«

—»Met tien man jagen wij er honderd voort,« riep Michiel, »laat ons gaan en geef hun intusschen nog een paar keeren de volle laag.«

—»Wat zal ’t u baten, al jaagt gij er hen af: ge moet immers weer terug; en dan zenden al hunne musketiers u het lood achterna.«

—»Dek gij ons met de pelikanen,« sprak Pruijs, »voort, voort! zij naderen ons al meer en meer.«

—»’t Zij dan zoo,« sprak Van der Laan, »maar gij hebt het u zelven te wijten, als het slecht afloopt.«

—»Hij kan ’t wèl, maar ook mis hebben,« zeide Pruijs, terwijl hij zich door een der soldaten een band rond den arm liet winden, om het bloedverlies tegen te gaan; »maar als zij over ’t ijs komen, dan is het toch verloren spel.« Vervolgens met eenige manschappen den bevrozen stroom betredende, volgde Michiel op kleinen afstand zijn voorbeeld na. Intusschen gierde weder het ijzer uit de veldstukjes, onder het midden der Spanjaards, die zich al meer en meer den weg over het ijs trachtten te banen. Verspreid, op verschillende afstanden de schansen te naderen, was hun minder raadzaam, daar het Spaarne niet overal dichtgevroren was, maar er hier en daar groote en kleine trekgaten of kwellen waren, die den overtocht hoogstgevaarlijk maakten; want in eene dier kwellen waren de twee waaghalzen, die zich in den donker op de rivier hadden begeven, verdronken.—De eigenlijke breedte, zonder wakken, hun door de boeren aangewezen, gedoogde slechts een overtocht op ééne plaats, en wilde men deze een te zwaren last doen dragen, dan zou de [89]uitslag niet anders dan verderfelijk zijn. Lieten de Haarlemmers slechts een twintigtal Spanjaarden den polder bereiken, dan ja, konden zij deze gemakkelijk overhoopwerpen, maar intusschen zouden weder anderen aanrukken om hunne bezwijkende makkers te ondersteunen, en met verschot van volk moesten zij het op de verdedigers, wier getal zooveel minder was en wier krachten toch allengs zouden uitgeput worden, winnen. Schijnbaar beter derhalve, den vijand den tocht over het ijs te beletten; maar dit was hoogstgevaarlijk, vermetel, bijna roekeloos; want zou men ten laatste het geschut niet meer kunnen laten werken, en wanneer de bedriegelijke vlakte onder de vereenigde zwaarte van vriend en vijand inboog, dan vonden wellicht allen in de kille diepte hun graf.—Echter waagden zij het. Zwaar gewond doch moedig en met spies en rapier rukte Pruijs voorwaarts, en Michiel volgde hem na. Deze laatste had zich behalve met zijn degen nog met het roer van een gevallen schutter gewapend, met geen ander doel dan om Romero met eigene hand te treffen, en dus bij de nederlaag, welke hij den vijand daardoor wilde toebrengen, tevens zijne persoonlijke wraak te koelen.

Nauwelijks hadden Romero’s soldaten het onvoorzichtig aanpakken der schansverdedigers waargenomen, of schielijke vrees maakte zich van hen meester, en nog waren de Haarlemmers geen tien schreden genaderd of zij keerden zich om, ten einde naar hunne loopschans terug te trekken.

—»Voorwaarts!« riep hun Romero dreigend toe. »Zijn de Siciliaansche soldaten lafaards geworden? Niet terug, zeg ik!—voorwaarts!—«

Maar nog was er eene krachtiger stem noodig om hen te doen gehoorzamen; want zij beseften maar al te zeer het hachlijke gevaar, dat zij tegensnelden. »Terug, die daar vluchten wilt als bloodaards!« riep hij met donderende stem, »eeuwige schande op uw kop: van Romero zijt gij geene soldaten meer!«

Op deze woorden laten zij af met vluchten en trekken nu met hun aanvoerder weder voorwaarts, den gewonen kreet latende hooren: »Espana! Espana!—« Dan op eens worden zij andermaal in verwarring gebracht. De busschieters van Van der Laan, op het voorbeeld van Willem Cornelisz, eene en dezelfde richting aan hunne slangstukken gevende, heeft er eene zoo geweldige en met zooveel juistheid bestuurde losbranding plaats, dat ettelijke thans op het ijs zijnde Spanjaarden gewond en gedood nedertuimelen. Op dat gezicht klimt de brandende moed der Haarlemmers tot geestdrift. [90]

—»Vuur!« roept hun Michiel krachtig toe: en terwijl nu ook de musketten knallen, houdt hij het zijne op Romero gericht. Een oogenblik mikt hij, ook zijn schot knalt en—de helmpluim van den Spaanschen aanvoerder verliest hare luchtige golving en buigt zich slap op den stalen hoed neder: de donsen, met rozen doorvlochten lelie is op haren stengel geknakt, en Romero blijft er niet onbewust van: werktuigelijk grijpt hij naar de geknotte veder, doch bijna ter zelfder tijd richt zijne hand zich weer driftig naar omlaag, evenals wierd zij door een scherpen angel gestoken, en nu roept hij woedend:

—»Valt aan, soldaten, valt aan! ons de schans of de dood!«

—»De dood!« schreeuwen hem Michiel en Pruijs toe; want beiden, helaas, stormen nu met hunne soldaten zoo snel als de gladde bodem het toelaat op hen aan: en nu dreigen hen niet andermaal de musketten, maar thans richten zich de met ijzer beslagene hellebaarden op hunne borst, en van nabij davert hun de kreet in de ooren: »voor Haarlem! voor Holland! valt aan.«—

Vijftig gewapenden zijn er op het ijs.—Zoo lang geene met hevige schokken gepaarde beweging zich had doen gevoelen, had wel die bodem zich onder zijn last gebogen, doch hij was niet met sleuven opgebarsten, niet krakend bezweken. Nu echter de soldaten zich al dichter en dichter op één punt vereenigen, nu de eene harde schok de andere vervangt, nu worden, zoo ver de glinsterende vloer zich uitstrekt, onder een donderend geluid twee, drie groote spleten zichtbaar.—Toch breekt het ijs niet, schoon de wapenen der Hollanders zich kruisen met die van den vijand. Hier valt er een, door de punt van den Spaanschen degen doorstoken, en tegenover hem stort een Spanjaard neder, wiens borst door den langen hellebaard zijner tegenpartij doorboord is.—»Carajo!« klinkt het onder de vijanden, en die scheldnaam, waardoor zij hunne verbittering en verachting tevens uitdrukken, wordt beantwoord door het luide geroep: »voor Haarlem! den Spanjaard de dood!«—Thans is het meer eene worsteling dan een gevecht, en wel eene worsteling, die aan de eene zijde den dood door het zwaard, aan de andere dien in den killen vloed voorspelt.

—»Moordenaar van mijne zuster!« schreeuwt Michiel den Spaanschen aanvoerder toe en dringt onstuimig op hem aan. »Uw of mijn dood! ter zijde, mannen; ik met hem!«—

—»Geen Romero meet zich met een rebel!« roept deze op verachtend spottenden toon. »Aan de spits onzer soldaten—zoo [91]strijden wij.« En intusschen zwaait hij den degen om Michiels aanval af te keeren en hem tegelijk een hevigen stoot toe te brengen. Maar reeds tweemaal was het staal van den hopman tegen den blinkend metalen ringkraag van des Spanjaards harnas afgestuit, en reeds tweemaal had ook Michiel diens slagen afgeweerd, terwijl de gladde bodem bij elken slag gedreigd had, hem te doen uitglijden, toen een schrille kreet hen verder weerhoudt. Het is een kreet van vriend en vijand, niet over eene vernieuwde nederlaag door geschut of musketten: neen, Van der Laan kan thans de slangstukken niet doen spelen op hen, die daar op het ijs worstelen, en ook Van Berkhout kan de zinkroeren zijner manschappen niet op hen doen losbranden; maar het is een kreet van schrik, door gekraak vergezeld, die snel door een knappend geluid en een dof geplons tevens wordt achtervolgd;—het is de glazige vloer, die bezwijkt, die als glas in schollen afbreekt en eenige der Spanjaarden en schansverdedigers in de opening doet vallen.

—»Terug!« dondert, op dat gezicht, Romero, terwijl hij zelf eenige schreden achteruitdeinst.

—»Terug!« roept ook Michiel, dezelfde beweging makende en, evenals zijn vijand, den gevaarlijken rand ontwijkende, die dicht in zijne nabijheid is, en waarin meer dan de helft zijner manschappen met Pruijs spartelt of onder het ijs schiet. Romero en Michiel hadden zich onwillekeurig eenige weinige schreden verwijderd van die plaats, waar de dichtste aandrang was, en daardoor was het ijs, schoon naast, echter niet onder hunne voeten gebroken. Zij wijken dan terug, Romero om den dood niet in het water te vinden, Michiel om een leven te redden. Of ligt daar zijn wapenbroeder niet in den stroom? worstelt daar Pruijs niet om het lijf te behouden, dat hij even koen aan het staal had blootgesteld, doch nu misschien op eene andere wijze zal verliezen! Is die wapenbroeder niet gewond? hij mag, hij kan niet terug, zonder hem te redden. Maar hij vindt hem niet. Is hij, bij de poging om aan den waterdood te ontsnappen, onder het ijs geschoten? Neen, bij den val, naar de diepte gezonken, was hij weder bovengekomen om zich aan den rand vast te klemmen; doch een Spanjaard heeft de zich naar redding uitstrekkende hand met kracht naar onder geduwd, en wel een Spanjaard, evenals hij op lijfsbehoud bedacht. Maar Pruijs, hoe door bloedverlies verzwakt, laat zich zóó het leven niet benemen: hij grijpt niet slechts de hand, die zijn verderf zoekt; hij grijpt ook krampachtig de voeten, die hem afstooten, en rukt den [92]Spanjaard, die zich reeds met de andere hand aan vast ijs geklemd houdt, met geweld naar onder. En beneden de oppervlakte is het een strijd even benauwend als twijfelachtig, maar ook kort; beiden willen het leven, hoe meer hen de dood nadert, en—de handen, die zich aan de voeten klemmen, laten los. De Spanjaard komt weer boven, en ook Pruijs op een paar ellen afstands van hem; maar dat bovenkomen is voor den eerste de dood: de degen van Michiel doorboort hem, en voorgoed zinkt hij nu. Die degen strekt zich ook naar den makker uit; deze grijpt hem en—eenige seconden later drukt de eene hand de andere; want Maarten Pruijs is gered. Niet alzoo echter de overige schansverdedigers. Acht hunner liggen in den stroom bedolven, en eerst dan wanneer de dooi het ijsvlak doet verdwijnen, eerst dan zal men hunne lijken vinden, maar ook die van den vijand, welke er met hen den dood onderging en van welke de overigen naar de loopschans zijn teruggedreven.

Dit tusschengevecht, even kort als noodlottig, heeft den vijand nochtans niet van het voornemen doen afzien om zich van de verschansing meester te maken. Maar thans moet dit langs een anderen weg beproefd worden.

—»Zoo gelukt het nooit,« zeide Romero, toen hij zich weder bij het gros zijner soldaten bevond, »zoo kan het niet gelukken. Die muiters zouden zich liever doodvechten, dan een voet gronds afstaan, en toch is mijn besluit genomen; ik zweer het; een uur later moet de schans ons wezen.«—»Anspessado!« ging hij voort, zich tot een der onderhoplieden wendende, die het musketvuur tegen van der Laan en van Berkhout bestendig hadden blijven onderhouden, »geen oogenblik staakt gij het vuur, en de slangstukken blijven op de batterij gericht. Wij moeten hen links en rechts bezig houden. Intusschen begeeft gij, Anspessado!« zich tot een anderen wendende, »u met vijftig man op het ijs, maar verspreid, ieder op zichzelven een pad zoekende, waar het te vinden is.... Wat ziet gij mij aan, als ware dit bevel u niet naar den zin. Ben ik u niet voorgegaan? Wilt gij, dat ik mij door rebellen laat terughouden? Wij moeten hen reeds den eersten dag toonen, dat wij soldaten van onzen koning zijn,—dat wij komen om hunne ongehoorzaamheid aan het wettig gezag te straffen. Soldaten van Romero, ik spil geene woorden meer, kent uw plicht!«

Nu wendt hij af, en men haast zich, om aan zijn bevel te gehoorzamen.—Hij zelf begeeft zich in de loopschans, om aan de kanonniers bevelen te geven, om vervolgens weder naar de musketiers [93]terug te snellen en middelerwijl waar te nemen, in hoever de poging gelukt van hen, die weder op het ijs zijn. Onverpoosd volgt nu de eene losbranding de andere, zoowel uit klein als grof geweer,—en geene, die niet met woeker betaald wordt:—wanneer het geschut van den Spanjaard een Haarlemmer velt, vallen er drie hunner en—het slangstuk van Willem Cornelisz treft zeker.—

—»Een been daar vrij wat knagens aan was,« zeide Michiel; »en ze zullen dat pad niet meer beloopen. Jammer maar, dat ik in plaats van die pluim hem de hersenpan niet heb geknakt. Eene handbreed lager en—hij ware er geweest.«

—»Maar nog grooter jammer, hopman!« zeide een der soldaten met het musket op het gebroken ijs wijzende, »dat zij daar geen schot meer zullen doen. De Spanjool kan tien missen tegen één van ons.«

—»Zij hadden er ons toe geperst, hernam Michiel, »maar.... gij schiet te hoog, mannen! de loopen lager gericht!« Dit zeggende, voelde hij zich in den arm gewond, en vielen twee der voorste schutters, op een viertal schreden afstands, gekwetst neder. Dit was aan den rechtervleugel, en twee anderen namen hunne plaats in; doch ternauwernood had men andermaal gevuurd, toen zich aan den linker op eens een verward geschreeuw lieten hooren onder de soldaten van Maarten Pruijs. In weerwil der bekomene wonde in den arm, van den val in het water en de worsteling op die plek, had de Duitsche hopman zich weder aan het hoofd van het vendel geplaatst. Vruchteloos hadden van der Laan en Michiel hem aangemaand, zich aan het gevecht te onttrekken; glimlachend had hij er op geantwoord, zijn natten wapenrok bij den kruiddamp te willen drogen. Met nog meer moed had hij zich weder aan den vleugel geplaatst; doch het scheen besloten, dat de tiende December hem noodlottig zou zijn. Door een kogel in de borst getroffen, viel hij ruggelings neder en zijn val was de oorzaak van dien kreet.

—»Wat is dat?« riep van der Laan, op het aangeheven geschreeuw, van de schans snellende.

—»Hij is gekwetst! Hopman Pruijs is dood!« klonk het smartelijk; en vier soldaten wilden hem van de plaats wegvoeren.

—»Nog niet, mannen! maar toch ik sterf!« riep hij met zwakke stem en naar de plaats wijzende, waar het noodlottige lood zich een weg had gebaand. »’k Ben de eerste hopman, die voor Haarlem in den dood gaat; houdt u kloek en.... wreekt mij.« Hij scheen nog meer te willen zeggen, maar een diep [94]opgehaalde zucht, belette het hem: het was zijn laatste zucht.—

—»Wraak voor den hopman!« schreeuwden de soldaten.

—»Wraak voor Holland, voor Haarlem!« riep Michiel, »de dood aan de Spanjaards!«—

—»Espana!« weergalmde het onder den vijand; want deze giste wel, dat een der aanvoerders moest gesneuveld zijn.

—»Vuur!« klonk het van links en rechts.

—»Blaast die honden neer!« riep Michiel, door zijne wonde heviger verbitterd, »brave Pruijs.... hij is dood, hij is met eere gevallen; houdt moed, mannen! wreken wij den dood van uw hopman. Vuur!«

Van weerszijden scheen men nu met nog meer juistheid aan te leggen, doch de slangstukjes en musketten der Haarlemmers deden eene zoo voortreffelijke werking, dat de vijand menigen soldaat verloor en reeds toen ondervond, dat men met Hollanders had te strijden, die, evenals de Spartanen, mochten uitroepen: »de muren onzer stad zijn wij

Niet lang echter duurde deze wederzijdsche strijd. Juist heeft er weder eene losbranding van de musketten plaats gehad, toen op eens onder de soldaten en schutters van Michiels en van Berkhout de kreet opgaat: »de Spanjaards—zij komen weer over ’t ijs!«

—»Ja, daar zijn ze weer!« roept Michiel, »voort op hen aan!« IJlings rukt hij met een derde gedeelte zijner manschappen naar den bevrozen stroom: maar het is nu niet op éen punt, dat hij de vijanden moet afweren. Overal waar deze, hetzij op zich zelven, hetzij paarsgewijze of met een vijftal tegelijk eene begaanbare plaats op het ijs vinden, ijlen zij aan. Een Anspessado met tien man is het reeds gelukt, den westkant te betreden, en terwijl Michiel dezen dapper poogt af te slaan, zetten op twintig schreden van daar andere vijanden den voet op den grond. Wel verdeelen zich nu ook de Haarlemmers, om den noodlottigen aanval af te keeren; wel splitsen ook zij zich met beleid en vlugheid en jagen den vijand menigen kogel toe; maar zij zijn te zwak in getal om overal daarheen te snellen, waar zich een Spanjaard vertoont;—zij kunnen niet op ieder punt aanrukken, waar een vijand, die de wakken op het ijs heeft weten te vermijden, den vasten voet zet;—zij zien maar al te zeer hun gevaar. Ook van der Laan ziet dit en—oogenblikkelijk doet hij nog een ander gedeelte van de musketiers aanrukken. Maar schoon ook deze zich links en rechts en naar alle kanten verspreiden, is het niet aan Romero ontgaan, hoe zijne soldaten hunne pogingen [95]ten deele bekroond zien. Snel had hij derhalve een ander vendel op het eerste laten aanrukken, op dat een tweede, een derde; en ofschoon sommigen, door al te groote drift of onvoorzichtigheid, den dood in het ijs vinden, gelukt het aan de meesten, den overkant te bereiken. Waar de Haarlemmers er een tiental terugdrijven of doen vallen, worden zij eensklaps door anderen besprongen, of op eenigen afstand vandaar stuiven er weder van het tweede—derde vaandel aan. Het is eene keten van vriend en vijand, maar eene keten met onevenredige schalmen—de eene dun en bros, de andere uit zwaarder ijzer gesmeed; eene keten, die zich nu eens in de lengte uitstrekt, dan weder kronkelend een heelen of halven boog vormt of de zwakke schakel met de stevige verwart.

—»Espana!« klinkt het aan deze, »voor Haarlem!« aan gene zijde, en het bloed van Spanjaard en Hollander kleurt het ijs of iederen anderen bodem, waar zij staan, aanvallen of terugdrijven. Vergeefs, dat de pelikanen en vierendeel-slangen op de Spaansche musketiers vuur geven,—de rijen van deze zijn op weinige na verdwenen; want Romero heeft er nog slechts één Anspessado gelaten: al de overigen zijn, op zijn bevel, hunne makkers op het ijs gevolgd, en hoe meer vijanden er afzonderlijk aanrukken, des te beter gelukt het hun, die volgen, op vasten grond te komen: de eersten dekken den aantocht der laatsten, door aan alle zijden het gevecht met de Haarlemmers levendig te houden.

—»’t Is gedaan met de schans, als het volk uit de stad ons niet bijspringt!« roept van Berkhout tot van der Laan, »de kanonniers kunnen niets meer uitrichten of zij vermoorden ook ons.«—

—»Dan toch de volle laag op gindsche schelmen,« laat Willem Cornelisz hooren, »hier met de kruitzakken; zet de lading nog forscher aan! goed zoo; niet weg van de slangen, voordat men er de spijkers indrijft.—Vuur!« En weder tuimelen ettelijke Spaansche musketiers, door de welbestuurde losbranding van Cornelisz getroffen, neder. Maar aan den anderen kant wint de overmacht niet weinig veld. Wel heeft van der Laan het bevel over de verschansing nu aan een sergeant overgelaten, en wel hebben hij en van Berkhout hunne krachten met die van Michiel vereenigd; maar intusschen is weder Romero zelf over het ijs aangerukt en staat hij aan de spits van diegenen, welke het meest slaagden, zich tot eene dichte kolom te vereenigen: zijne tegenwoordigheid geeft dubbele veerkracht [96]aan de zijnen, te meer daar de overwinning zich op hunne pieken vertoont.

—»Blaast victorie, trompetters!« roept Romero met eene zoo ver weergalmende stem, als de keten van krijgslieden zich uitstrekt.

—»Zwaait het groene vendel!« klinkt die zelfde stem tot de dichtst nabijzijnden, »Animo, animo, Romero heeft het gezworen; ons de schans!«

—»Er rukt volk uit de stad aan,« laat Van der Laan hooren. »dat zijn onze broeders, mannen; houdt moed. Ik hoor de trompetten. Zij naderen gezwind; houdt moed.«

—»De dood aan den Spanjaard!« roept Michiel, »mannen van Pruijs, de dappere Steenbach rukt aan! houdt u gesloten; een oogenblik nog en de victorie is ons!«

—»Voor Haarlem!« heft nu Van Berkhout aan, »de mannen uit de stad rukken voort: Matthijszen is ons nabij.«

—»Dat liegt gij, rebel!« schreeuwt op eens een Spanjaard; »deze rukt aan: de victorie ons!« Onder deze woorden brengt hij Van Berkhout een zoo geweldigen stoot met zijne piek toe, dat deze ruggelings op den grond stort en het binnen weinige oogenblikken met zijn leven gedaan is. Wel tracht schier ter zelfder tijd een der schutters van Michiel den Spanjaard te treffen; maar de val van Van Berkhout doet in het verward gevecht van man tegen man nog grooter verwarring ontstaan. Reeds twee hoplieden zijn thans gevallen, en ’s vijands overmacht is groot. Wel zijn de aanmoedigingskreten, dat er hulp uit de stad nadert, niet verzonnen, niet ijdel: maar behalve dat het noemen der namen van Steenbach en Matthijszen slechts bij gissing geschiedde, is de hulp nog te ver af, om er ondersteuning van te ondervinden, nu men die het meest behoeft.

De Haarlemmers verdedigen zich wakker, maar de kans staat te ongelijk: het is drie tegen een, en reeds vecht daar Michiel tegen vier Spanjaarden, zonder dat hij door een der zijnen wordt bijgesprongen, daar deze òf gevallen, òf door de aandringende kracht van den vijand zijn voortgestuwd, zich met anderen vereenigd hebbende, ook daar dapper doch hopeloos vechten en op nieuw worden teruggedreven.

Twee der Spanjaards zijn reeds onder Michiels slagen bezweken en wellicht ware aan de twee anderen hetzelfde te beurt gevallen; doch onder de daverende kreeten van: »de dood aan de rebellen! victoria, victoria!« stuiven opnieuw eenige vijanden aan. De brave Michiel wordt ten tweedemale gewond en eerst [97]nu wijkt hij; want het ware meer dan dolle vermetelheid, met zoovelen den kamp te wagen. Hij wijkt dan, en op dat gezicht volgen eenigen der zijnen, die nog hier en daar verstrooid worstelen, hem na. Nog houdt Van der Laan op eenigen afstand met een twintig zijner schutters of soldaten het gevecht gaande; maar zijn dapper overschot is niet langer bestand tegen de talrijke overmacht, die met geweld, evenals een storm uit verschillende windstreken, op hem aanperst.

—»Het is moorden, geen vechten meer, en de hulp komt ons te spade,« roept Van der Laan; »de schans is niet te houden; den aftocht, trompetter! terug!«

Wat hij zeide, was waarheid. Beter echter misschien, zoo de schansverdedigers naar de zijde van de versterking waren teruggetrokken en gezamenlijk met deze beproefd hadden om de vermoeide Spanjaarden, die zich toch nog niet in de schans hadden gevestigd, terug te drijven. Zij deden het evenwel niet, en zóó onstuimig rukte nu Romero op den aanslag, waar geene borstwering was, aan,—met zooveel geweld en overmacht stormde hij, aan den westkant, van voren en achter op de verschansing los, dat elke verdere verdediging letterlijk onmogelijk was. De busschieter Cornelisz verliet het laatst zijne slang. Het noodlottig oogenblik ziende naderen, had hij in allerijl de meeste stukken vernageld, en eerst toen de vijand hem op den voet had bereikt, vluchtte ook hij. Het kon echter geen vluchten heeten; het was een moedige, bijna zegerijke terugtocht, na eene verdediging, zoo moeilijk en zoo heldhaftig. De schier niet noemenswaardige, ingekrompene schaar trok daarop met allen spoed over het ijs terug, sommigen in de richting van Beverwijk, anderen naar den kant van Assendelft, en nog menigeen vond op het bedriegelijk ijs den dood. De twee, ter hulp hunner wapenbroeders uit de Kruispoort getrokkene en over Schoten aanrukkende vaandels, zagen tot hunne grievende spijt, dat hun bijstand te laat kwam, dat de verschansing reeds in ’s vijands hand was. Vechtenderwijze trokken ook zij terug, om in Haarlem de treurige tijding te brengen, dat Maarten Pruijs en Nicolaas van Berkhout met driehonderd man gesneuveld waren, en de verschansing Spaarndam in handen van den Castiliaan was. Toch brachten zij er tevens de maar, dat zij als helden waren gevallen, dat de schans met stroomen vijandelijk bloed was gekocht, en dat de Spanjaard aan de gevoelige indrukken van een ijzeren klauw had kunnen zien, wat leeuw hij in diens hol getergd en bestookt had. [98]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Na de overmeestering der Spaarndamsche verschansing, en nadat de vijand er twee vendels Walen in bezetting gelegd had, zond don Frederik reeds des anderen daags vijfhonderd musketiers uit om het Leprozenhuis te bemachtigen. Dit buiten de Kruispoort gelegen gebouw, thans het pest- of dolhuis, was in 1319 eene aan St.-Jacob gewijde kapel, waar men de melaatschen verzorgde, de bewoners van verschillende gewesten uitnoodigende om dezulken ter genezing derwaarts te zenden,—terwijl het acht jaren vóór het beleg met het krankzinnigengesticht werd vereenigd.—

Het was geen heldendaad van don Diego de Carjaval, aanvoerder dezer musketiers, dat hij dit Leprozenhuis bemachtigde, en nog minder strekte het tot schande van de Haarlemmers. Moedig deden zij een uitval om den vijand te verjagen: maar deze den tijd gehad hebbende, op den toren post te vatten, kon hun met zijne musketten alle mogelijk nadeel toebrengen. Het ongelijke gevecht was dan ook kort. Met zeventien gekwetsten keerden de uitvallers terug, en met leedwezen moest men een tweede punt zien verliezen, waarvan de vijand het in zijne macht meende te hebben, de zwakke stad te meer te benauwen.

En was het overmoedig, ongerijmd, dat de vijand, die met zijne duizenden op Haarlem aantoog, de stad zwak noemde? Hoeveel trotsche logentaal hij ook bezigde, dat was eene waarheid, waarvan ook ieder poorter ten volle bewust was, eene waarheid, waarvan ook Van Schagen, Van Assendelft, De Vries en anderen zoo geheel overtuigd waren, dat, indien hunne handelwijze eenige verschooning verdienen kan, de overtuiging dier zwakheid dan wel voornamelijk in aanmerking mag komen. Door zwakheid versta men echter niet zoozeer het gezegde van Willem Janszoon Verwer—in zijn geschreven boek aangaande de belegering, waarbij hij zelf tegenwoordig was—dat Haarlem op den elfden December geen meerderen voorraad had dan achttien last koren en drie tonnen buskruit; ook niet dat de bevolking toen slechts achttien duizend zielen bedroeg; die voorraad toch kon nog vermeerderd worden door zoovelen dier bevolking, welke [99]aan gansch Holland toonen zouden, dat zij Nederland vrij wilden doen zijn. Door zwakheid versta men de algeheele gesteldheid en ligging der stad; en den lezer, dien wij zoo gaarne de hoogste belangstelling willen trachten in te boezemen, gelieve voor een oogenblik op dien toenmaligen toestand de oogen te slaan.—

Men stelle zich dan de stad, op den elfden December, vijftienhonderd twee en zeventig, aldus voor: Zij lag in eene, door het Spaarne in tweeën gesplitste vlakte; en deze ter hoogte van Heemstede uit de Meer haren aanvang nemende en, ten oosten der Eendjespoort, in de stad vallende rivier, stroomde er met eene kronkelende bocht, niet ongelijk aan de letter S, doorheen, hoezeer niet meer met het geweld van vroegere dagen. Men had de gedaante der stad nagenoeg vierkant kunnen noemen, ware ze niet aan sommige zijden eenigszins eivormig geweest. De zoogenaamde ring kon in een uur tijds omgewandeld worden. De twintig voet hooge, zwakke muur, op een groven zandigen bodem gebouwd, had gedeeltelijk den vorm van vroegere dagen, toen er nog geen geschut was uitgevonden. Die uitvinding maakte het echter noodzakelijk, dat men achter de muurkruin aarden borstweringen opwierp. Ook had men eene menigte torens, door de bijna rechtlijnige muren verbonden, rondeelen zonder holbouw, die hier zwakker, daar sterker waren.

Het gedeelte van Haarlem aan de Zijlpoort had geen anderen strijkhoek dan eene toen zoogenaamde platte forme naar de linkerzijde; en men bedenke, dat de tegenwoordige Zijlbrug toen eene poort was, welke, in den vorm eener tromp, niet over den Zijlweg, maar linksaf uitkwam.—Naar de rechterzijde stond de Pijntoren, aan het punt waar nu de Singel van de Zijlpoort tot in de nieuwe gracht komt. Voorts had men den Ravesteintoren of het Blokhuis tegenover het St.-Catharina-klooster, iets verder de sterkte op het Kraaiennest, en vervolgens de Kruispoort. Deze poort was te dien tijde meer eerwaardig door ouderdom dan stevigheid. Nog niet lang geleden toonde een Bentheimer steen in den gevel eener woning in het Waaigaat over de Margarethastraat de richting aan, waarin weleer de Kruispoort stond. Om buiten de stad op de brug te komen, moest men die poort in een halven cirkel doorloopen. Hare zwakte werd echter gedekt door een rond en dik bolwerk, het Blokhuis geheeten, en gelegen binnen den Singel, die er omheen liep, terwijl dit Blokhuis door twee muren met de stadsvesten vereenigd was. Op ongeveer tweehonderd vijftig schreden van de Kruispoort stond de Janspoort, niet minder de blijken van ouderdom dragende, doch nog hecht en stevig, te meer omdat men van daar het Blokhuis van de Kruispoort bestrijken kon.— [100]

Had Haarlem nu van die zijde weinig weerbaars, aan de andere zijden mocht de bescherming nog veel geringer genoemd worden. Buiten de Schalkwijker- en Spaarnwouderpoort had men landerijen tusschen het Noorder- en Zuider-Buitenspaarne tot aan de Lie. Deze waren van eene menigte groote en kleine watergangen doorsneden, en stonden op sommige plaatsen eene mijlslengte onder water. Het van drie zijden deze landerijen omringende meer was op enkele plaatsen drie mijlen lang, op andere ternauwernood eene mijl. Het grootste gedeelte van het aan den meeroever gelegene land was in onze macht, en op twee mijlen van de stad, boschwaarts, hadden de onzen aan dienzelfden oever, naar de wijze eener tweede meting, eenige schansen opgeworpen, ten einde de stad te kunnen bijstaan.—

Het getal slangstukken, binnen Haarlem voorhanden, was bijna niet noemenswaardig en vormde eene beangstigende evenredigheid met het weinige buskruit. En dan de aanblik op die nog zwakke aarden borstweringen—deze deed de gedachte, hoe spoedig die muren zouden bres geschoten zijn, eerder neerslaand dan bemoedigend zijn; want van die zwakke muren zag men op een leger, met al de middelen der vernieling gewapend: eene kleine bezetting had het oog op talrijke vijanden, en—die vijanden waren Spanjaards.—

Ziet gij daarginds, een paar honderd roeden buiten Haarlem, ter rechterzijde van den weg, dat verbrokkeld muurwerk? Die weg is de Kleverlaan, dat verbrokkelde muurwerk, waar zelfs de nachtuil geen schuilplaats meer vindt, is het nietig overblijfsel van het huis Ter Kleef. Van Haarlems vest,—thans de eerste nieuwe gracht—had men toen den onbelemmerden blik op dat adellijk gesticht, en het was dien blik overwaard. Statig verhief het zich ter eere van zijn bouwmeester Willem Kuster, ter eere van Margaretha van Kleef en het doorluchtig Brederodes geslacht. De toren van huis Ter Spijt, later misschien gesticht uit spijtgevoel over de vernieling van zoo trotsch een gebouw, biedt eene armzalige vergoeding voor den luister van weleer. Op dat vroeger zoo statige huis heeft don Frederik zelf zijn verblijf opgeslagen, en de zes en dertig vendels of vierduizend soldaten zijn Spanjaards, niet gewoon aan het noordelijk klimaat, en daarom wellicht voor de Kruispoort en rondom het huis gelegerd. Romero, Lonsgen en andere bevelhebbers hebben hunne tijdelijke woning in het Leprozenhuis gevestigd. Maar van don Frederiks kwartier in eene rechte lijn voortgaande, ziet men, eenige schreden verder de legerplaats der aanvoerders Going, Gaspar de Roales en Cressonnieres, terwijl de graaf Van Bossu op dat [101]punt de legerafdeeling sluit. Dat punt is de hofstede van burgemeester Van der Laan, waar hij met zijn huisgezin gedurende den zomer zoo menigmaal verpoozing zocht voor de vele op hem rustende zorgen: maar dat eenvoudig, net, landelijk verblijf met zijn moestuin ten zuiden, met zijne manteling van hooggetopte boomen, met zijn kristallen vijver is verdwenen. Zuid-Overton, achter het huis van Zanen, wijst u de plaats aan; maar gij vindt er geen spoor meer van dat lieflijk verblijf van Haarlems burgervader. Bossu had er wederrechtelijk bezit van genomen, en de hofstede zal wel in het lot gedeeld hebben, dat korten tijd daarna aan het huis Ter Kleef wedervoer.

Wendt het oog naar den Hout. Nog weinige dagen geleden schenen er »duizenden forsche stammen de eeuwen te tergen.« Maar de wakkere taal van brouwer Kies heeft geklonken. Hij heeft aan de Haarlemmers voor oogen gehouden, dat de vijand zich in dat dicht geboomte zal nestelen; dat hij, door reusachtige beuken gedekt, van daar de stad zal bestoken, en dat Haarlems welzijn en veiligheid gebiedt, aan die stammen de bijl te leggen. IJlings hebben honderden, die zoo vaak onder het lieflijke lommer rustten, het staal aan den wortel gelegd en—het statige bosch is van zijn sieraad beroofd. Ter hoogte van Heemstede, even voorbij de Spanjaardslaan, op het huis Berkenrode, ligt graaf Otto van Eberstein met den baron Despergu en zijne achttien vendels of twee duizend Duitschers, broeders van hen, die wij onder Lazarus Muller zagen binnentrekken,—Duitschers, die tegen Duitschers zullen strijden, omdat de een zich aan den vriend, de andere zich aan Haarlems vijand verkocht heeft,—landgenooten, tusschen wie de strijd dra vreeselijk zal zijn. Wel vond de Spanjaard den wal het weekst en het best te beklimmen aan de zijde van den Hout; doch er werden drie of vier dagen vereischt tot vervoering van het geschut:—de voer- en heftuigen waren nog zeer onvolledig—en ook gedoogde de Spaansche fierheid niet, het hoofdpunt der bevechting met de Duitschers aan te vangen. Eenmaal zou don Frederik van spijt razen, dat hij aan deze fierheid het oor had geleend.

Daarginds, waar zich Haarlems duinen naar Zandvoort verheffen, liggen Noircarmes, Capres en Liques met hunne twee en twintig vendels Walen; terwijl de achthonderd ruiters, onder don Juan de Pacheco en Anthonio de Toledo, op de omliggende dorpen, aan het strand en op den Alkmaarschen weg zijn gelegerd. De weerstand toch tegen Alva had zich in de twee provinciën te zamen getrokken; in Zuid-Holland bevond zich [102]de prins Van Oranje, in Noord-Holland jonker Sonoy. Het was dus van belang voor den hertog, om, door het winnen van Haarlem, de gemeenschap tusschen Zuid- en Noord-Holland af te snijden; en dit doel kon door deze laatste legerafdeeling het best worden bereikt.

Overzien wij nu met een oogopslag die gansche macht, dan moeten wij erkennen, dat het een geregeld, strijdbaar leger was; rap en buigzaam, gehard en stout: dat Alva wel, in trotschen waan, zijne Duitschers tales quales of vogels met bekken noemde, dat hij aan zijne Walen den eernaam van invincibiles of onverwinnelijken en aan zijne Spanjaards dien van immortales of onsterfelijken gaf, maar dat het toch een leger kon heeten, door een ervaren veldheer, als Alva, uitgerust, door een held, als Alva, aan den stalen krijgstucht gewoon gemaakt. Zie die tallooze menigte van zwaar linnen tenten, de veldheerlijke groen of blauw, die der soldaten bruin gekleurd; deze eenvoudig, gene prachtig, maar alle evenredig van grootte; die der voetsoldaten drie, die der ruiters vier schreden in het vierkant; de tenten der officieren grooter, maar alle gelijkmatig naar hun rang, alle met het nummer en den naam van het vendel geteekend, alle met de banier prijkende, waaronder zij zich hebben geschaard. Zie hen, naar de gesteldheid van het terrein, regelmatig in rijen verdeeld; hier de plaatsen achter de vendelwacht en de marketenters, waar men vuren tegen de snerpende koude aanlegt, daar de ammunitie- en bagagewagens, de stormtuigen en het geschut,—en bij dat alles geregelde wachtposten om voor verrassing gevrijwaard te zijn. Nog zijn de drie duizend Luikenaars, tot den arbeid aan schansen en loopgraven, er niet; maar de hertog zal hen weldra zenden. Nog is het geschut, dat ge daar ziet, niet ten aanval geplant, nog is het getal slangstukken gering; maar Amsterdam, dat Alva trouw bleef zweren, zal morgen, vandaag misschien zijne sirenen en gotelingen, zijne bassen en serpentijnen, zijne draken en heele kartouwen herwaarts schikken; en wanneer die laatste veertig- à vijftigponders nog niet genoegzaam zijn ter vernieling, dan heeft Amsterdam nog reusachtiger monsters, die den ongehoorzamen Haarlemmer dan gewis tot zijn plicht brengen.

Ziedaar dan aan de eene zijde den Spanjaard, met onbeperkte macht, maar met eene macht, die verdrukking ten doel heeft. Ziedaar de beulen van Zutfen en Naarden, roemende op de schandelijke zege, dáár behaald, hunkerend naar het oogenblik om Alva toe te roepen: »ook Haarlem is ons; door ons, uwe [103]getrouwen, is het onder uw gezag, tot gehoorzaamheid gebracht.« Ziedaar de talrijke benden van den man, die Egmond en Hoorne deed vallen, die den bloedraad instelde en, gretiger dan een vampyr, het laatste bloed wilde uitzuigen door den heilloozen tienden penning. Egmond en Hoorne, bloedraad en vooral tiende penning! behoeven wij meer te zeggen, om ieders verbeelding levendiger te doen zijn aan het bloedige spoor, dat Alva zich teekende? Kennen wij hem dan niet reeds als »den man om aan het einde der dagen te verschijnen, wanneer de oogst van gruwelen in volle aren zou staan en er een maaier geëischt wierd zonder voorbeeld.«

En tegenover de heirkracht van dien man zien wij eene onverdedigbare vest, maar eene vest die zich in het oog van andere steden eene glansrijke kroon zal opzetten: eene kroon, waarboven de krijgsgod zal zweven, getooid met een stralenkrans. In die stad, zoo onweerbaar, zoo zwak, zien wij krachtig werkende, wakkere mannen, die de muren van hun land, de schilden hunner huisgezinnen willen zijn. Daar zien wij mannen, vol van het besef, dat zij aan eeuwige slavernij zullen verkocht worden, dat godsdienstige en burgerlijke vrijheid van den rand des afgronds, waaraan ze reeds staan, zullen nederstorten,—dat het met Holland voor altijd zal gedaan zijn, wanneer zij aan de andere steden niet het krachtigst voorbeeld van heldenmoed geven. De schimmen van Egmond en Hoorne, zwevende rond den hatelijken bloedraad en tienden penning, hebben hun als toegesproken: »Haarlemmers, fnuikt gij Alva’s hoogmoed: breekt gij Alva’s roede. Waakt op, helden van vroeger dagen! gordt weer het zwaard der oude dapperheid aan uwe lenden. Leeuwen van Haarlem, herrijst; doet het bloed en de tranen opdrogen, waarin Holland versmoort. Kennemerstad aan het Spaarne! gij zijt de uitverkorene om Hollands ketenen af te schudden, om het voorbeeld te geven, wat moed en volharding tegen overmacht vermogen. Waakt dan op, mannen; vrouwen en maagden van Haarlem, waakt op en—slingert den reus neer, die snorkend voor uwen wal staat.«

En dat Haarlem stond op om Europa van zijne feiten te doen gewagen:—dat Haarlem greep de Batavieren-knots aan, om den Spanjaard te vellen en Filips op zijn troon als een anderen Augustus te doen uitroepen: Geef, Varus, Varus! mij mijn legioenen weer. [104]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

In den vroegen ochtend van Donderdag den achttienden December waren vele der hoplieden met Ripperda en enkele leden der nieuwe regeering in den Doelen bijeen. Nog zag men er een vreemdeling, den schrijver van »de roomsche bijenkorf,«—Filips van Marnix van St.-Aldegonde. Met recht was zijne zinspreuk: »elders rust;« want hoezeer in den aanvang niet handelende volgens de meening van Oranje, had deze hem allengs zoo meer leeren kennen als den meest geschikte tot kiesche of geheime zendingen in gewichtige aangelegenheden; en voorwaar het benoemen van een nieuwen magistraat binnen Haarlem mocht wel eene teedere en moeilijke zaak gerekend worden.

Eigenlijk kon het nog nacht heeten in een tijd, dat de dagen het kortst waren; doch voor hen, die daar bij het heldere kaarslicht en den haardgloed zaten, was het slechts een verlengd uur van den vorigen avond. De belangen toch van het burgerlijk en krijgsbestuur waren zoo nauw vereenigd, dat zij als twee ineenvloeiende stroomen konden beschouwd worden; en die stroomen hadden zoovele zijtakken, met andere in verband, dat zij geen gering toevoorzicht vorderden, om bij de tegenwoordige stormen en ijskruiingen geene opstoppingen te veroorzaken, of buiten hunne oevers te bruisen. Zooals de burgerlijke regeering thans was, van distels en onkruid gezuiverd, gelijk Ripperda het noemde, was er iets groots in, die mannen volvaardig te zien, om, zelfs met opoffering van den slaap, ieder uur, iedere minuut over de belangen der aan hen toevertrouwde stad, over het dierbaarste en gewichtigste van duizenden te raadplegen. Aan Van der Laan, aan Stuiver, Kies en Van Vliet was, acht dagen geleden, alle recht wedervaren. Den eerstgenoemde toch had men [105]tot voorzittend en elk der overigen tot mede-burgemeester verkozen, terwijl men mannen als Adriaansz, Van Heuszen, Bal, Rijken, Mattheusz, Augustijnsz en Adriaan van Berkenrode tot schepenen had aangesteld. Dat men ook in de keuze der zestien vroedschapsleden met verstand en rechtvaardigheid was te werk gegaan, blijkt daaruit, dat men onder dit getal de namen van Matthijszen, Van Duivenvoorde en Vlasman aantreft. Johan van Duivenvoorde, overste van de schutterij, en reeds vier maanden tevoren benoemd, had nu het bewijs, dat men hem in beide betrekkingen wist te waardeeren. Den kapitein Vlasman had men thans dezelfde onderscheiding betoond. Matthijszen had het doorslaandste blijk ontvangen, dat men hem noch om zijne godsdienst, noch om zijne betrekking met jonkvrouw Van Schagen, verdacht hield, niet met hart en ziel aan de goede zaak te zijn gehecht,—terwijl, door de benoeming van dit drietal, de zoo licht argwanende burger de verzekering had bekomen, dat onder hen, die daar op het raadhuis zaten, ook mannen waren, die wellicht een uur vroeger op de wallen nog hun leven hadden gewaagd.

Acht dagen waren er nu verloopen sinds die nieuwe regeering de klok tot op St.-Margriet geschort had. Dit waren wellicht de zoogenaamde Damiaatjes, doch meer waarschijnlijk de Poortklok, die des morgens en des avonds een halfuur voor het openen en sluiten der poort moest geluid worden, iets dat verder doelloos was, daar er geene poorten meer geopend werden. Sinds ook had Ripperda, op de opeisching der stad, aan don Frederik geantwoord, dat men eenparig besloten had, haar met alle vermogen te verdedigen en de vijanden van hare muren te weren. En gedurende die acht dagen was men rusteloos werkzaam geweest om de wallen te versterken, om de stad in kwartieren te verdeelen en aan iederen hopman het punt aan te wijzen, waar hij den aanval moest afkeeren. Sinds had ook de ongelukkige tocht van den graaf Van Lumey plaats gehad, een tocht, van welken wij verplicht zijn, met een paar woorden te gewagen. De prins van Oranje maar al te zeer beseffende, van welk belang het was, Haarlem in zijne macht te houden, wilde al aanstonds na de aankomst van don Frederik eene poging tot ontzet doen. Hij wist niemand daartoe beter geschikt dan den graaf Van Lumey, den man, die gezworen had, zijn baard te laten groeien tot hij den godvergeten moord aan Egmond en Hoorne zou gewroken hebben. Lumey was opgetrokken met vijftien vendels voetvolk en vier benden ruiterij, benevens zes veldstukken, te Leiden verzameld. [106]Niet zoodra vernam de vijand, dat hij zich te Sassem had nedergeslagen, of Noircarmes en Romero trokken hem met ruiterij en voetvolk te gemoet. Bij den Weligen Berg, tusschen Hillegom en Bennebroek, hield men stand, en terwijl er een dichte sneeuw viel, die het verschuilen achter boomen en struweelen begunstigde, werd Lumey omsingeld en vervolgens aan de eene zijde door het geschut en aan de andere door de ruiterij overvallen. Deze aanval met de oudste en geoefendste Spanjaards was zoo geweldig, dat Lumey geen tijd had om zich behoorlijk in slagorde te stellen, en de meesten zich oogenblikkelijk op de vlucht begaven. Hij echter wierp zich met de overigen onverschrokken op den vijand, en twee paarden werden onder hem doodgeschoten. Eenige vaandrigs, onder welke slechts aan Jacob Martensz, den zoon van een raadsheer uit Vlaanderen, de eer der gebeurtenis ten deel viel, hadden al het mogelijke gedaan om het vluchten te beletten. Zij ontwikkelden zich nu met hunne vendels en verkozen liever op die wijze te sterven dan te vlieden. Dan, in weerwil van den dappersten tegenstand, bleven er duizend man op het slagveld en kreeg de Spanjaard vier stukken geschut in handen, terwijl hij zelf slechts twaalf man verloor. Lumey redde zich ternauwernood door de vlucht. Albrecht van Egmond van Merenstein een der hoofden van de Watergeuzen, met welke hij vroeger in zegepraal Den Briel was binnengetrokken, liep groot gevaar om te worden gevangengenomen; doch hij en Frederik en Jan van Vervou hadden het aan het ijs te danken, dat zij zich door de vlucht mochten redden. Bartold Entens van Mentheda, wiens roekeloozen moed zich te ver had gewaagd, zonder het overige leger af te wachten, was gedwongen, met schande te vlieden. Een aantal van Lumey’s officieren en soldaten viel den vijand in handen, terwijl wij dra zien zullen, hoe wreedaardig deze om het leven werden gebracht.—Zooveel blijdschap en overmoed dit bij den Spanjaard deed ontstaan, zooveel droefheid bracht het in Haarlem teweeg, omdat de eene nederlaag zich op de andere hoopte, omdat èn de schans van Spaarndam èn het Leprozenhuis reeds in ’s vijands handen waren; en omdat men het lot reeds kon vooruitzien van hen, die gevangen geraakten. Ook had in die acht dagen de Spanjaard zich den ondoordringbaren over de stad en het buitenleger hangenden nevel ten nutte gemaakt. Hij had de wegen en geheime gangen door verhak en wolfskuilen laten belemmeren, om een ontzet te voorkomen. Op den avond vóór den dag, waarvan wij thans spreken, had hij zijne schansen voltooid, al zijn geschut geplant, en eenige glippers[107]—zooals men sommige uitgewekene burgers noemde—hadden met de Spaansche soldaten luide den schimpzang aangeheven:

Christus is opgestanden;

Te Haarlem is een buit voorhanden,

Dus willen wij altegaâr vrolijk zijn:

Want ons zal morgen de stad zijn.

Kyrie eleison.

Dit een en ander deed de verdedigers denken, dat men des anderen daags met het beschieten der stad een begin zou maken. Men had derhalve in den Doele krijgsraad belegd ten einde nog over vele aangelegenheden te raadplegen, waarvan men eerst dan het hoogste gewicht gevoelt, wanneer het oogenblik der uitvoering daar is.

—»En blijft het nu nog bepaald, edele heer, dat gij u spoedig zult onttrekken aan onze tegenwoordigheid?« vroeg burgemeester Van der Laan aan jonker Marnix van St.-Aldegonde, die tusschen hem en Kies zijne plaats had: »Uwe komst in deze veste heeft menigeen versaagde moed bijgezet, zoo noodig in een tijd, dat zooveel overmacht ons aangrimt. Gij hebt onzen goeden wil en onze beste pogingen tot den geest van eenheid zeer versterkt; en wat wij zelve zullen teweegbrengen ten nutte van deze stad, zal getoetst wezen aan het voorbeeld, door u gegeven.«

—»Heb voor deze woorden mijn dank,« antwoordde de heer Van St.-Aldegonde, »want ik acht het zuiver en welgemeend, wat uw mond spreekt. Maar zijne doorluchtigheid ziet verlangend mijne terugkomst te gemoet, na het ongeval, den grave Van Lumey wedervaren: ook weet ik thans, in wat trouwe handen ik de bestiering en verdediging dezer stad achterlaat.« Hier maakte hij eene welgemeende buiging voor allen, zelfs voor Dirk Stompwijk, rotmeester over de burgers, in hoefslagen verdeeld, en die, niettegenstaande de algemeene zifting van het kaf uit het koren, nog door sommigen verdacht werd gehouden, de Spaansche partij te zijn toegedaan.

—»Wat de verdediging aanbelangt, mijn heere,« zeide Ripperda, »zoo neem met u het woord, dat ik reeds zoo dikmaals herhaald heb en dat ik nog spreek in dezen nacht, die mogelijk door een dag van aanval zal opgevolgd worden. Zeg aan zijne doorluchtigheid, dat Ripperda de stad niet overgeeft zonder zijn last; dat hij niet zal buigen of zwichten, ofschoon alles rondom hem buige en zwichte: dat hij daarin door geen enkel belang of [108]drijfveer van zich zelven bestuurd wordt; dat alles, wat hij doen mag, wezen zal voor het groote welzijn van Haarlem, voor de eer van het vaderland, welks burger hij is.« Deze woorden, op mannelijk krachtigen toon uitgesproken, weergalmden door de zaal van het schuttersgebouw, en vervulden ook de borst van St.-Aldegonde met eerbied voor den man, die ze gesproken had.

—»Dat zegt ook mijn mond, ook mijn hart,« liet burgemeester Stuiver hooren; »trouw en onbezweken in de handhaving van Hollands eer en de vrijheid van geloof!«—

—»Ik zou veinzen,« zeide Lancelot van Brederode, »wanneer ik ganschelijk dezelfde woorden sprak. Ook ik zal den Spanjaard toonen, dat mijn naam Brederode is: ook ik zal iedere minuut voor Haarlem mijn kop ten beste geven; maar ook voor mij zelven grijp ik ’t rapier aan. Als ik val, dan val ik voor Holland en Brederode, en zoo ik een Spaanschen hond in den dood breng, dan heb ik het voor Holland maar ook voor Brederode gedaan!«—

—»Bastaard!« mompelde Stompwijk onhoorbaar en een donker grammen blik opslaande, dien hij echter spoedig wist te verbergen, ten einde zich aan niemand te verraden.

Wel begreep ieder, wat Lancelot, de jongere bastaardbroeder van Hendrik—den aanbieder van het smeekschrift der edelen—bedoelde. Toch hield ieder het oog op hem geslagen, als wilde men hem tot eene nadere verklaring zijner woorden uitlokken, woorden, die wel op zijn gewonen ruwen, doch minder krachtigen toon waren uitgesproken. Er heerschte eene stilte van eenige seconden, wijl men dacht dat hij nog verder zou spreken; doch toen hij zweeg, zeide Van der Laan:

—»’t Is waar, de hofstede van Van der Laan is niet het huis Ter Kleef....«

—»Gij verstaat mij, heer,« hernam Lancelot. »Wanneer ik denk—en dat doe ik gedurig—hoe don Frederik zich op het erf van Brederode een nest heeft gemaakt, dan kan ik mijne bittere gal niet in suiker zulten. Is ’t huis Ter Kleef niet het huis van Brederode? Is er dicht nabij, nu zes jaar geleden, door Jan Arentszoon de goede religie niet verkondigd? En dat huis, waar zooveel gedaan is tot de afschudding van het dwangjuk, dat moet ik nu zien in de macht van mijn vijand:—dat zuiver was en in hooge eere, moet ik nu ontreinigd zien en in smaad gebracht. Denk, hoe mij dat kwetst en bitter pijnt; en zal ik die pijn niet elken dag voelen, als mijn oog er zich heen wendt van [109]de wallen?—Verderf van den Spanjaard voor Haarlem, maar ook voor Brederode—dat zweer ik!«—

—»Mijne hofstede,« zeide Van der Laan, »heeft dat hoofsche niet of dat ridderlijke aanzien van het huis Ter Kleef. Zij heeft ook geene reden om hoog te roemen op een luisterrijken stam; maar ik heb er menig zoet uur gesleten met mijn huisgezin, mijn vriend Koornhert en Junius. Dat zal nu wel niet meer wezen; want de graaf Van Bossu heeft er zich meester van gemaakt, en de Spanjaard is niet gewoon, den aftocht te nemen, zonder dat hij sporen achterlaat van verwoesting. Maar het zij zoo; gelaten zou ik er den laatsten steen van kunnen zien afbreken, den laatsten boom zien omhakken tot brandstof voor de wachtvuren, zoo ik dit slechts beleven mocht, dat Haarlem de vrijheid had gewrocht voor zich zelven en heel het vaderland.«

—»Braaf gesproken,« hernam Lancelot, »maar ik herhaal het: ik zou veinzen als ik zeide, dat ik er zoo over dacht. Maar gij allen, heeren, krijgt er te meer de wisheid door, dat, wie den Spanjaard ontzien mocht, Lancelot van Brederode het niet zal doen!« Onwillekeurig of opzettelijk sloeg hij bij deze woorden zijne oogen op Stompwijk, die echter de zijne op dat tijdstip op de deur gericht hield en aldus de vluchtig scherpe aanschouwing ontging.

—»Buitendien toch waren wij daarop gansch gerust,« merkte burgemeester Kies aan. »Ik weet niet, hoe het met mij zou gesteld wezen, zoo het huis Ter Kleef of de hofstede mijn ware; het is mogelijk best van al, dat noch het eene, noch het andere mij aanbehoort.«

—»Hoe ’t zijn mag,« liet nu ook de held van Spaarndam, Michiel, hooren, »ik acht het niet kwaad, dat er nog bijzondere grieven bij de algemeene zijn. Ten minste sedert mijne arme zuster, die goede deern, zoo wreed vermoord werd, zweer ik met een dubbelen eed, dat er voor Romero of zijne Spanjolen geen pardon bij mij is.«

—»Ik ontken niet,« zeide Ripperda »dat persoonlijke grieven vaak te grooter prikkels zijn tot moed; maar bij de koenheid slipt ook niet zelden de lijn van voorzichtigheid uit het oog, en men komt licht te roekeloos in gevaar, waar men schade in plaats van profijt inoogst. Doch met rondheid moet ik zeggen, dat noch de grieve van u, heere Van Brederode, noch die van u, hopman Michiel, halen mag bij die van onzen edelen heere Van Duivenvoorde, althans, wanneer het gerucht niet heeft gelogen, dat zijne vrouw zou gevallen zijn in handen van don Frederik[110]

Deze zaak was reeds aan allen bekend, doch werd door velen tegengesproken, en wel te meer omdat de man zelf ze ten hoogste in twijfel trok. Doch juist terwijl zijn neef, burgemeester Van Vliet, er zijn gevoelen over in het midden wilde brengen, trad Johan van Duivenvoorde, kolonel van de schutterij, de Doelezaal binnen.

Deze was een man van vijf en vijftig jaren, met eene ranke doch tevens rustig verhevene gestalte. Hij was bijzonder kenbaar aan eene rosse haar- en baardkleur; nog meer echter aan een groot litteeken op zijn linkerwang, dat zich over den neusvleugel tot aan de rechter oogholte uitstrekte, veroorzaakt door een val in zijne jeugd, toen een schichtig paard hem uit den zadel wierp. Wat hij in uiterlijke bevalligheid miste, werd nochtans ruimschoots vergoed door een lieflijk flonkerenden blik, waarin iets lijdzaams bij veel standvastigs te lezen was en waarbij wij slechts te voegen hebben, dat zijn gelaat volkomen zijne ziel afspiegelde. Zijne echtgenoot was jonkvrouw Magdalena van Foreest, weduwe van Jan van Ruiven en bezitster van het huis te Foreest, oudtijds Het huis te Oisterwijk geheeten. Zij had eenigen tijd bij eene zuster in Leiden doorgebracht, doch was, zooals men zeide, in weerwil van Duivenvoorde’s raad, om nog eenigen tijd te toeven, tot hij zelf haar zou kunnen afhalen, zonder eenig ander geleide dan twee bedienden naar Haarlem vertrokken. Nu had zich het gerucht verspreid, dat zij in handen van den bevelhebber van het Spaansche leger was gevallen. Dit moest Dinsdags tevoren plaats gehad hebben; en ofschoon Van Duivenvoorde het grootelijks betwijfelde, had hij oogenblikkelijk zijn luitenant Arentzen de Jong afgezonden, om van waarheid of logen overtuigd te zijn.

—»Hoe is het u, overste?« vroegen hem Ripperda, Van der Laan en een paar anderen, bij zijn binnenkomen, schier als uit één mond, »hebt gij al tijding?«

—»Neen, mijne heeren,« was het antwoord, »nog niet. Bedenkt, dat mijn luitenant gisteren pas vertrokken is. Zoo vandaag mijne onrust wordt van mij genomen, dan mag ik zeer tevreden zijn.«

—»Maar heeft de gedachte, dat het een loos gerucht zij, nog de overhand op uwe vreeze« vroeg Ripperda.

—»Gewis,« hernam van Duivenvoorde, »ik houd het voor laster van lieden, die den Spanjaard zijn toegedaan, of voor een ijdel gekal. Wat er nochtans het doel van moge wezen, zeer bedriegen zich dezulken, als zij denken, dat er bij [111]mij verkeerde zaden door zullen gestrooid worden. Mijne vrouw moet in fellen angst verkeerd hebben om zulk een onbedachten stap te kunnen doen, en toch ben ik in zware onrust, zoolang mij de zekerheid faalt, dat zij nog veilig in Leiden is.«

—»’t Zou mij in de ziel bedroeven, heer,« zeide Stompwijk, »maar ik heb er al te veel van gehoord, en eenige schutters op de Kruispoort zeggen, er zekerheid van te hebben. Ik bid u, verzuim niet, alle maatregelen te nemen tot nut.«

—»En wie zijn die schutters bij naam?« vroeg Van Duivenvoorde op bedaarden toon, schoon inwendig geroerd, en Stompwijk strak aanziende.

—»Bij name ken ik hen niet,« was het antwoord; »ook heb ik het niet uit hun mond zelven: ’t is mijn knecht, die er van heeft hooren reppen en het mij kond gedaan heeft.«

—»Er zijn er, die altijd klaplust hebben,« liet Michiel hooren; »en er zijn er, wie ’t behaagt, iemands onrust te vergrooten. Ik voor mij geloof niets, eer luitenant De Jong terug is; maar ik denk, dat die komen zal met heel ander nieuws.«

—»Maar zoo het eens geene logentaal ware,« vroeg de Duitsche kapitein Christoffel Vader, »wat zou u dan te doen staan, edele heer?«

—»Het beste kiezen, zooals burgemeester Kies zegt,« antwoordde Van Duivenvoorde; »misschien zou er dan raad zijn, die er nu niet is: doch zoo mij alles faalde, zou ik in het droevig lot gelaten zijn, en er niet door verwrikt worden van de plaats, waar ik zitten en staan moet.«

—»Zulk een antwoord wachtte ik,« zeide Ripperda; »maar God geve, dat er geen raad zal moeten geschaft worden.«

—»Ja, dat geve God!« sprak de Duitsche kapitein Steenbach, die èn als held èn als een zeer vroom man bekend stond, ofschoon het laatste geheel valsch was. »Loopen wij de wijze handelingen der Voorzienigheid niet vooruit! Hij, die ons in angsten en benauwdheden brengt, redt er ons weder uit; wat Zijne hand doet, is welgedaan.«

—»Maar wat de hand van den Spanjaard doet, zal niet wel zijn, en zoo zult gij niet blijven zingen,« sprak Stompwijk; doch hij sprak het in zich zelven, zoodat niemand het hooren kon en er derhalve ook niemand op behoefde te antwoorden.

Nog werd er door Van Aldegonde, Ripperda en de overigen over deze zaak gesproken, toen Lodewijk Horenmaker, met drift de Doelezaal binnentrad, en zich aanstonds tot Ripperda wendende, zeide: [112]

—»Mijnheer, hopman Boreel zendt mij van de Kruispoort, hij meent, dat de vijand aanstalten tot schieten maakt.«

—»Op dan!« zeide Ripperda, »’t bevreemdt mij niet; heeft men aan de Janspoort ook iets vernomen?«

—»Mijn last was, slechts aan de Kruispoort te toeven, heer,« antwoordde Horenmaker.

—»’t Is zoo,« hervatte Ripperda, wel wetende dat zijn luitenant iederen last stipt volvoerde, maar ook nooit verder ging; »het is halfzeven: zij schijnen dan al vroeg een aanvang te maken. Op, mijne heeren! naar de wallen; wij weten altegader, wat ons te doen staat.«

Gezamenlijk begaf men zich naar de plaats, die al zoo vaak het tooneel hunner tegenwoordigheid was geweest en het nog zoo menigmaal zijn zou. Wel waren daar reeds op hunne posten Matthijszen en Pellikaen aan den eenen, Schatter en Vlasman aan den anderen kant; wel hielden Boreel en Van Wittenberg met Van der Laan en Barentzen er reeds getrouw de wacht, en was ook de jonge vaandrig Hasselaar er met de vaandrigs Kouseband, Schatter en Ruijkhaver reeds tegenwoordig, doch ook allen uit de Doelezaal ijlden er op staanden voet heen; want hunne degens en écharpen hadden hen den ganschen nacht niet verlaten, en de waakzame wil had bij allen, slechts één uitgezonderd, geene opwekking noodig. Spoedig waren de wakkere mannen dan ook daar, waar eer en plicht hen riepen en waar zij dien dag geene werkelooze aanschouwers zouden zijn.

Reeds begon de ochtendschemering aan te breken, en ofschoon zij, die zich op het blokhuis en in de torens bevonden, wel een verward rumoer in het leger van den vijand vernamen, was er echter nog geen schot gevallen.

—»Ik ben benieuwd,« zeide Pieter Vlasman, die zich met zijn vriend Pellikaen aan de Kruispoort bevond, »met wat kaliber zij zullen beginnen, en ’t verwondert mij, dat zij zoo lang toeven na al dat geraas, dat zij reeds gemaakt hebben.«

—»Zij zullen wel wachten, tot het goed licht is,« zeide Pellikaen; »kunt gij al iets zien met uwe scherpe kijkers?«

—»Niet veel, maar toch, ik geloof, dat het geene pellikaantjes zijn, waarmede zij ons zullen groeten. Als ik mij niet bedrieg, dan staan er draken en heele kartouwen geplant.«

—»Als dat waar is, zullen wij het hard hebben, dan is er in den muur dra eene bres.«

—»Zoo ver is het nog niet, zwaarhoofd!« zeide Vlasman; »wat hij in dikte te kort komt, wint hij in stevigheid; de handen, [113]die de aarde aangebracht hebben, waren kloek; alles is zoo vast als metaal.«

—»Hoor, daar steken zij de trompet!« sprak Pellikaen.

—»Maar nog niet de trompet van aanval: ’t is het verzamelingssein. Lang echter zullen ze niet meer toeven.«

—»Ik word zoo vreemd te moede, Vlasman!« zeide Pellikaen, »’t hart klopt mij eng, en toch is het geene vrees.«

—»Zet u schoor,« sprak zijn vriend, »als ik wist, dat het vrees was, zou ik uw vriend niet wezen; maar wat is het dan?«

—»Voelt gij u gansch als op gewonen tijd? Geen ander zou ik het durven zeggen, Vlasman; maar ik ben gesteld als iemand, dien het faalt aan alle koenheid. Het is of de eerste kogel mij treffen zal, en ik kan die gedachte niet van mij afzetten, hoeveel kracht ik ook doe.«

—»’k Zou veinzen,« zeide Vlasman, »zoo ik zeide, dat het mij was als ging ik aan tafel; maar van ’t geen gij meent, voel ik bijster weinig.«

—»Mijn gemoed wordt toegeschroefd,« hernam Pellikaen, »en toch zweer ik, dat het mij aan geene kloekhartigheid haperen zal. Mogelijk komt het, dat ik een steen meen te tillen, waar gij slechts eene scherf ziet, en dit is de oorzaak, dat ik meen, een der eersten te zullen wezen, die voor Haarlem den dood vinden.«

—»Wat dwaze gedachten dat zijn!« sprak Vlasman; »’t is niet kwaad, dat een mensch over den dood peinst; maar het staat niet geschreven op de kogels, wien zij ’t eerst moeten treffen. Kom, kom, rep daar niet meer van.«

—»Neen Vlasman, ik kan het niet uit mijn gemoed stellen. Al beukte ik er op met mokers, ’t zou mij toch niet helpen. Ik wil nu juist niet zeggen, dat het vandaag om mij te doen zal wezen; maar toch, ik zal de eerste zijn van de hoplieden, die voor Haarlem het leven laat.«

—»Spreek niet aldus, mijn vriend!« zeide Vlasman. »Zijt ge door die gedachten reeds lang beklemd geweest, dan moet gij zelf zeggen dat ze dwaas zijn; of is de brave Pruijs al niet gevallen voor Spaarndam en is hij niet opgevolgd door Van Berkhout

—»Het is nog zoo lang niet, dat die gedachten mij overheeren,« antwoordde Pellikaen.

—»Maar neem, dat ze eens op goed fondament steunden,« hernam Vlasman, »jaagt de dood u dan zoo felle vreeze aan? Wat grooter eer kan er wezen, dan dat men sterft in de verdediging van ’t geen een braaf man dierbaar moet zijn?« [114]

—»Vlasman!« zeide nu zijn vriend, op hem aantredende en hem met gevoel de hand drukkende, »neen, gij moet mij wèl verstaan; ik sidder niet voor den dood; ik zal hem niet huiverig aanstaren, zoo hij komt, als ware hij een spooksel; neen, ik zal er glorie in vinden, te vallen voor mijne stad, maar zóó vroeg te zullen sterven, zóó weinig te zullen doen, voor hetgeen Haarlem boven al de steden als eene star zal doen uitblinken—dat is het wat mij kwelt.«

—»Spaar daar de woorden van,« zeide Vlasman; »denk er zoo licht over als ik, vecht als een leeuw, en komt de dood, dan zij hij een vriendelijke bode, dien gij kunt toeroepen: »ik deed mijn plicht....« Maar hoor, daar geven zij klank, het zijn veertigponders, die zij op de schans hebben geplant; zij hebben het op de Kruispoort gemunt, zoo meteen vangen zij aan.«

Een paar minuten lieten zich de schelle tonen der Spaansche trompetten, als het teeken tot den aanval hooren, en nadat ze eenige oogenblikken hadden gezwegen, hoorde men op eens eene losbarsting zoo dreunend en geweldig, dat gansch Haarlem met een slag in de lucht scheen te springen. Geen wonder. Recht op den Jansweg tusschen schanskorven hadden de Spanjaarden veertien stukken geschut geplant, welke zij, spottend of ernstig, Vliegen van Namen noemden. Nu verbeelde men zich deze veertien metalen monsters, ieder van veertig tot vijftig pond ijzer schietende, en niet achtereenvolgens, maar met één slag. Dat was de eerste maar vreeselijke groete. Het scheen, dat de Spanjaard aanstonds bewijs wilde geven, hoe ontzaglijk en geducht zijne macht was; hij wilde reeds met den eersten aanval een schrik inboezemen, die verlammend en tegelijk vernielend moest zijn. In het eerste opzicht had hij ten deele zijn doel bereikt, want nauwelijks was de ijzervracht van meer dan zes centenaars voortgestuwd, niet zoodra had zich de nagebootste donderslag, maar veel heviger, veel harder, doen hooren, of zelfs de onversaagdsten op de wallen konden eenen onwillekeurigen uitroep van ontroering niet weerhouden, en onder mannen, vrouwen en kinderen in al de wijken ging een kreet op van schrik. In andere opzichten had de vijand geene de minste voldoening over deze kruitverspilling, Men had—bewijs van de mindere ervarenheid dier dagen—de stukken veel te hoog gericht, en de kogels hadden dan ook geen enkelen steen getroffen, veel minder verbrijzeld.

—»Goed gemeend, maar kwalijk gedaan!« zeide Willem Cornelisz, de busschieter, dien wij bij Spaarndam leerden kennen; [115]»dat viel mij rauw op de maag, zoo op eens met al de stukken tegelijk. Wij zullen het zoo grof niet aanleggen.«

—»Het was niet malsch!« liet Vlasman hooren, »maar al schoten zij verder uit honderd stukken tegelijk—we zijn er nu door. Wie zou het wezen, die de kanonniers aanvoert? Hij is zeker in grammen moede, dat het eerste schot zoo slecht is geweest.«

—»Ik weet het niet,« zeide Pellikaen; »maar ’t verwondert mij, dat Brederode nog het sein niet geeft om te vuren.«

—»Daar komt Brazeman!« zeide Vlasman, en zich nu tot de schutters en soldaten wendende, riep hij: »houdt u vaardig, mannen, zoo fluks beginnen wij!«

Met drift naderde Brazeman, de luitenant van Brederode, over den walgang en deelde op ieder punt de bevelen hem door Brederode gegeven, aan de hoplieden mede. Oogenblikkelijk had er onder de busschieters en handlangers bij de slang-stukjes, alsmede onder hen, die rechts en links op den hoofdwal geposteerd stonden, eene levendige beweging plaats. Het bevel luidde, dat men de vierendeels-slangen slechts zwak laden moest, ten einde den Spanjaard in den waan te brengen, dat hij zich ver genoeg buiten derzelver bereik bevond; doch dat men daarentegen een levendig musketvuur moest aanvangen om hem in het opwerpen van nieuwe aardwerken de meeste afbreuk te doen.

Met evenveel gezwindheid als die bevelen gegeven waren, werden zij ook ten uitvoer gelegd, en daar Ripperda uitdrukkelijk bevolen had om, wegens den nog weinigen voorraad van krijgsbehoeften, niet anders dan met goed gevolg te vuren, deed men dit dan ook met zooveel juistheid, dat de vijand het opwerpen van nieuwe aardwerken staken moest, wijl reeds in den beginne de een voor, de andere na er den dood vond. Dat Joan de Vergas, de aanvoerder, intusschen ernstig bezig was, om aan de Vliegen van Namen eene betere richting te geven, bleek uit het tijdsverloop tusschen de eerste losbranding en de volgende; maar toen zich ten tweeden male die dreun hooren liet, was hij van zooveel uitwerking, dat van de Kruispoort kolossale hoeken en steenen afgeschoten en naar alle richtingen verspreid werden. Alles kraakte en scheen te sidderen van de geweldige massa, die met volle kracht aangierde en met rassche vernietiging bedreigde.

—»Vuur!« klonk het ondertusschen op het blokhuis.

—»Vuur op de flanken!« liet het zich van den wal aan de Kruispoort hooren. Snel weergalmde het bevel van vuren en laden op alle punten van de St.-Jans- naar de Kruispoort, en [116]telkens, wanneer de musketten losbrandden, kostte het aan een of meer Spanjaards het leven. Reeds vijfmaal hadden de veertien stukken geschut de Kruispoort gebeukt, en nog was geen der Haarlemmers gedood; maar, eer men de zesde losbarsting hoorde, werden twee der soldaten van Steenbach zoodanig getroffen, dat zij met verbrijzelde borst voor de voeten hunner makkers nedervielen.

—»Voor Haarlem, voor Holland!« klonk het, terwijl Ruijkhaver en Hasselaar, nu naar de eene, dan naar de andere batterij snelden en met jeugdigen moed het vaandel zwaaiden, waarop met groote zwarte letters de woorden »haec libertatis ergo« aan de linker, en »vivent les Gueux« aan de rechterzijde met het wapen van Haarlem geschilderd waren.

—»Als het zoo voortgaat,« zeide Brederode tot Van Duivenvoorde, »dan is er spoedig eene bres; want die schelmen beuken, alsof ze reeds den eersten dag in de stad willen wezen; dat zijn kogels door den Booze, niet door menschen gemaakt. Hola, soldeniers! vuurt zoo geregeld niet; want zij nemen er profijt van.... daar breekt de donder weer los!«— Terwijl hij het zeide, liet zich een vernieuwde schok zoo geweldig hooren, dat de Kruispoort door eene mijnontploffing in de lucht scheen te springen. Dit was echter het geval niet, maar nauwelijks trok de dikke kruitdamp op, of men zag er met leedwezen eene bres in, die weldra eene grootere voorspelde, zonder dat men in staat was, haar te stoppen.

—»Zoo kan het niet,« zeide Brederode. »Geef er bericht van aan de hoplieden bij de batterijen,« ging hij voort, zich tot zijn luitenant Brazeman wendende, »het vuur uit de slangen op de kerels, die ons lam zullen beuken! de ladingen vaster aan!«

IJlings verwijderde zich Brazeman, om het gegeven bevel uit te voeren; en slechts weinige minuten waren er verloopen, toen van het blokhuis en van ieder punt een zwaarder vuur op den vijand gelost werd; terwijl Vlasman, Van der Laan en anderen de lichte serpentijnbuksen nu en dan lieten verplaatsen, om den vijand op nieuw bezig te houden.

—»Dat lijkt er beter naar,« zeide Lancelot van Brederode. »Het schelmgebroed is op die mistige dagen genoeg gevorderd met de schansen. Zet aan, kanonniers! brandt hen de huid, opdat ze niet klagen over de kou.«

Terwijl Boreel van de Janspoort met al de hoplieden van de cortine het vuur thans in eene en dezelfde richting onderhield, kon men er duidelijk de goede uitwerking van gewaar worden. [117]Voor zooveel de gestadige kruitdamp toeliet te zien, bespeurde men eenige verwarring, althans verrassing onder den vijand, en het geschut zweeg veel langer, dan het tot nog toe gedaan had. Dan weldra scheen hij zich weder hersteld te hebben. Op het oogenblik, toen de kogels uit drie slangstukjes van de Haarlemmers naar de vijandelijke verschansing gierden, daverde weder alles van de losbranding. Maar evenals den eersten keer brachten de Vliegen thans geene verwoesting teweeg, en dit was blijkbaar het gevolg eener verandering van richting. De uitwerking van dit schot was nochtans van een zonderlingen aard; want op dit tijdstip werd bij zekeren Willem Lakeman in de Battejorisstraat een schoorsteen afgeschoten. Met donderend geweld stortten èn de kogel èn de vergruisde steenen met den voorraad van rookvleesch op den haard neder; en het geschiedblad van Haarlems gedenkwaardig beleg heeft aangeteekend, dat aan de vier kinderen, op dat oogenblik bij het vuur gezeten, geene de minste schade werd toegebracht.

Dat de Spanjaard echter niet alleen eene fout begaan, maar die ook herstellen kon, bleek spoediger dan men verwacht had. Geen vijf minuten waren na het laatste schot verloopen, of de Kruispoort werd andermaal zoo hevig begroet, dat men ieder oogenblik eene grootere bres tegemoet zag.

—»De wonde geneest niet,« zeide Van Duivenvoorde, »Vargas schijnt van meening om het reeds vandaag door te zetten;—maar zie eens, Brederode, is dat niet Hasselaar, die daar zoo knaphandig het vendel zwaait, en er dan weer achterheen vuurt, alsof hij zelf een musketier ware. Zie, nu loopt hij weer van die batterij af en ijlings naar den kant, waar ’t volk van Wittenberg bezig is met laden.«

—»Ja, waarachtig!« zeide Brederode, »hij is het; dat is een flinke borst, die ’t niet onder zich zal laten, en die het musket niet in de verkeerde hand houdt: hij weet te blazen, dat er de wol afstuift....«

Brederode wilde nog meer zeggen, doch hij werd niet gehoord; want op dit oogenblik had er eene losbranding tegen het Blokhuis plaats, die onverwijld door eene op de Kruispoort gevolgd werd, en waaruit bleek, dat de vijand ditmaal de helft zijner stukken op het Blokhuis, de overige helft op de poort afgevuurd had. Nagenoeg gedurende een kwartier uurs konden de gegevene bevelen ternauwernood verstaan worden, want zoowel van de belegerden als van den vijand liet zich een onverpoosd rumoer hooren, nu van het eene dan van het andere punt, of [118]wel van verscheidene tegelijk. Het was een voortdurend dof gedonder, dat mijlen ver weergalmde en het hart van menige angstige moeder of dochter in Haarlems wijken van vreeze kloppen deed, hoezeer zich ook telkens door al die wijken de verblijdende maar verspreidde, dat nog slechts twee der Duitsche soldaten waren gevallen. Het bevel tot vuren, laden, aanbrengen van kruit was schier het eenige, dat men hoorde. Al zwegen voor eenige oogenblikken de grove tonen, dan knalden weder de musketten in alle richtingen van den wal, en de jeugdige Hasselaar bracht door zijn scherp oog en onverschrokken voorbeeld teweeg, dat menig, anders wellicht doelloos schot van de soldaten, eene goede richting bekwam. Zie! zoo even zwaaide hij nog zijn vaandel, om den moed der verdedigers, bij den aanblik op Haarlems banier, nog te verhoogen, nu heeft hij den standaard weder op een ander punt op den wal geplant, en laat het dundoek statig in den wind wapperen, zonder dat hij er zich verder dan een paar schreden van verwijdert; geene hand dan de zijne mag het aanraken, en zoo een vijand het waagt, zal de dood het gevolg dier vermetele schennis zijn. Maar wie verplicht hem, om behalve dat vaandel nog het musket in den draagband met zich te voeren? Wèl ziet men daarginds ook de vendels wapperen van Kouseband, Van Schatter en Ruijkhaver, wèl klinkt het ook daverend uit hun mond: »voor Haarlem! vivent les Gueux!« maar bij hen ziet men slechts den draagband met eene opening aan de linkerzijde, om er nu en dan den vlaggestok in te laten rusten; geen musket of aangestokene lont wordt men in hunne hand gewaar:—wie legt dien dienstplicht dan ook aan Hasselaar op? Niemand; maar die zeventienjarige, nog eerder tengere knaap dan volwassen jongeling behoeft in moed en ervarenheid voor den meest beproefden krijgsman niet te wijken. Reeds op zijn tiende jaar wist hij pijl en boog te behandelen als de kloekste schutter onder de Batavieren, en de kraaien uit den eikentop of in de vlucht te doen tuimelen. Drie jaren later lagen pijl en boog op zijde geschoven, en vreesde het wild in bosch en duin het vuurwapen reeds, dat in zijne hand met zooveel wisheid het doel trof. In het gilde van St.-Hubertus opgenomen, overtrof hij allen. Toegerust met het fijnst gehoor en den scherpsten naar alle zijden gewenden blik, was het schieten hem een hartstocht geworden, zonder dien nochtans zóó den teugel te vieren, dat zijne plichten er door leden. Zijn vuurwapen was zijn dierbaarste vriend, zijn getrouwste makker, zijn leven en vreugd, en hoezeer zijn vernuft nog geen plaatsvervanger voor de lastige lont [119]van dien tijd had uitgevonden, was zijn musket toch van een lichter en sierlijker vorm, en het klonk, gelijk hij zeide, helderder dan eene klok. Met dien vriend, met dien makker was hij thans, als vaandrig der schutterij, ook naar de wallen gesneld. Geen dienstplicht, slechts vrije wil van zijn vrij en vaderlandsch hart zou hem dien makker daar steeds nabij doen zijn, en het zou wel niemand in den zin komen, hem daarin te weerstreven, want allen wisten, dat Hasselaar de feniks der scherpschutters mocht heeten, en dat ook zelfs de vijand hem dien eerenaam niet weigeren zou. Er lag iets grootsch in, den tenger zachten en toch fieren jongeling met het gevreesde glinsterende musket en het ontwonden vaandel tevens op de wallen te zien. Nu eens zwaait hij het doek trotsch en triomfeerend boven zijn hoofd, en schijnt er den Spanjaard mee uit te dagen, opdat deze door wrevel en spijt ontstoken, hem een mikpunt aanbiede; dan weder staat het dreigend op de borstwering geplant, terwijl het voor den jongen held, die thans door een der schietgaten den Spanjaard het lood toezendt, eene borstwering te meer schijnt. Maar niet achter de schietgaten alleen zoekt Hasselaar zijne prooi; wanneer hij ziet, dat op die borstwering zelve zijn doel zekerder is te treffen, dan beklimt hij die wakker en naast den opgerichten standaard vertoont zich dan de koene jongeling als een jeugdig ridder. Hij hoort het geknal van vijand noch vriend, en denkt er niet aan, dat een kogel hem kan doen vallen; hij denkt slechts, hoe hij vijanden treffen zal,—hoe hij de belegeraars zijner stad telkens afbreuk zal doen.

Intusschen troffen de kogels uit de Vliegen onverpoosd de Kruispoort en de gordijnen. Reeds voor een vierde gedeelte was die poort bres geschoten, en toch moest men zich, bij de ontzaglijke kracht van het vijandelijk geschut en hare zwakte verbazen, dat ze nog niet verder was neergerammeid. Bij een volgend schot echter ontstond op eens eene zoo wijde bres, dat eenige musketiers, die nog door de schietgaten vuurden, door de verbrijzelde steenen licht gekwetst werden.

—»Terug!« klonk het, »terug, of die schelmen sussen ons in slaap.«

—»Nog twee zulke barsche schoten,« zeide Brederode, »dan ligt de poort onder den voet. Laadt, mannen! geeft hun de volle vracht.«

—»Tegen zulk geweld is de poort niet gehard,« zeide Van Duivenvoorde, »ook hier komt eene bres; aardzakken aan!«

—»Kruitzakken, zeg ik,« zeide Brederode, wiens stem [120]overwegend was, daar Ripperda bepaaldelijk hem met een bevel over Blokhuis en Kruispoort belast had, ofschoon dan ook beiden gelijk in rang stonden. »Vuur, zeg ik, op die honden; iedere steen, dien zij afschieten, moet hun op Spaansch bloed komen te staan. Kruit en lood; wij stoppen van nacht.«

—»Dan zal het te laat wezen,« hernam Van Duivenvoorde, »maar zoo als gij wilt.—Kruitzakken aan!«

—»Ik twijfel niet,« zeide Brederode, »of ze zullen de poort dra onder den voet krijgen, maar zoolang hier nog één steen staat, moeten wij hen zoo op de huid branden, dat ze geschroeid om den hoek gaan.«

Op hetzelfde oogenblik had er eene nieuwe losbranding plaats; met donderend geraas stortte andermaal een gedeelte van de poort neder en gedurende een oogenblik hoorde men een algemeen rumoer, nog vermengd met den hollen nagalm van den schok.

—»Lager gericht!« liet zich de ruwe bastoon van Brederode hooren, terwijl eenige verdedigers door de naar alle richtingen springende steenscherven getroffen werden.

—»Stopt de bressen!« klonk het nu op eens uit den mond van iemand, dien Brederode nog niet zag, maar wiens stem hij aanstonds voor die van Ripperda herkende, »ook de wal ligt voor de helft omver, en nog zulk een schot—dan stort ook de poort in. Men stoppe de bres en brenge aarde aan; waarom daar al niet eerder de hand aan gelegd? dicht, mannen, wat de Spanjaard opgebeukt heeft; houdt u kloek, wakker aan.«—

—»En ’t vuur staken, heer?« vroeg Brederode.

—»Gansch niet, vuur zonder vertraag;—zoolang als het kan, den vijand onverpoosd afbreuk gedaan!«

Na deze woorden verliet Ripperda weder ijlings het Blokhuis, om ook op andere punten tot het verder stoppen der bressen zijne bevelen te geven, terwijl de Spanjaard onverpoosd de slangstukken deed losbranden, zoodat eenige oogenblikken later niet slechts de Kruispoort nedergeschoten was, maar ook het Blokhuis en de naaste gordijnen zoo hevig beschadigd waren, dat er aan een langer verblijf op dat Blokhuis niet meer te denken viel. Op last van Ripperda werd het dan ook spoedig verlaten.

Waar men intusschen de oogen heensloeg, overal zag men handen, rusteloos in de weer, om de verwoesting te herstellen. En niet slechts soldaten of schutters waren het, die hier puin aanvoerden, dáár den wal ophoogden.... menschen van allerlei rang en jaren, vrouwen, meisjes, knapen, allen toonden, dat ook zij geen gevaar vreesden, waar het den algemeenen nood gold.—Hier [121]zag men een grijsaard, wien in het gedrang de hoed was ontvallen, eene vracht steenen aandragen, wel wankelende onder den last, doch zich met geweld inspannende om aan anderen niet te doen blijken, hoe zwaar het hem viel. Daarginds een knaap, insgelijks gebukt onder een gewicht boven zijne krachten. Wat verder zag men een in lompen gewikkelde, met ijver en inspanning eene mand met aarde op den rug torsen, terwijl achter hem een deftig-gekleed burger met eene houtvracht beladen was, en weer gevolgd werd door een lid der vroedschap, die wolzakken aandroeg. Ginds waren vrouwen en meisjes met gloeienden ijver bezield, om de eersten te zijn, die bouwstoffen aansleurden of op lichte handwagens voortkruiden; en ofschoon wel hier en daar eenige verwarring heerschte, was Ripperda overal de groote spil, die al de raderen in gelijke beweging bracht. Maar wien geen arbeid, geen sleuren, geen sleden te zwaar viel, was burgemeester Van der Laan, was zijn ambtgenoot Van Vliet, waren Stuiver en nog anderen van de magistraat. Zie, hoe Van Vliet, de aanzienlijke jonker, wien wel nooit de geringste handenarbeid werd opgelegd, aan de zijde van zijn knecht rusteloos bezig is, een last van hout te torsen, zich een weg door de menigte te banen en met eigen hand op den afgeschoten muur weer een nieuw bolwerk daar te stellen. Wat eerbiedwaardig schouwspel! een adellijk en achtbaar burgervader van 1572 aan de zijde van een dienaar, door edele drift en ijver ontgloeid te zien, om op verbrokkelde steenen ander puin aan te voeren, om vernielde borstweringen door andere te doen vervangen! hoe grootsch, hoe schoon, hem onder dezen arbeid, nu aan deze, dan aan gene zijde, de door elkander kruisende menigte te hooren toespreken:

—»Hebt moed, mannen, broeders! weest niet versaagd; zoolang onze handen zich mogen reppen, helpen wij in het gevaar; het is voor vrouw en kind, het is voor Haarlem. Houdt moed!«

—»Leve burgemeester Van Vliet!« klinkt het hier.

—»Leve burgemeester Van der Laan!« galmt het daar.

—»Wakker op, kompaan!« hoort men weder aan een anderen kant, »de heeren durven óók handen uit de mouwen reppen.«

—»Nog niet half gedaan!« klinkt het uit de verte, »de Spanjaard schiet omver, wat wij ophalen; de Kruispoort ligt er al bij neer.«

—»Dood aan de Spanjaards, Haarlem, triomf!« davert het bij ieder schot van de wallen en uit de vijandelijke stukken.

—»Hier die balken, hier die wolzakken! Hier is de bres op zijn wijdst,« laat Pieter Janszen, de fabriekmeester, hooren, [122]terwijl hij niet minder krachtdadig de hand legt aan het ophoogen van den wal, en snel al de punten overziet, die het eerst hersteld moeten worden, ofschoon hij er aan het grootste gevaar blootstaat en de zware kogels hem dicht over het hoofd gieren.

Maar terwijl zich allen om het zeerst reppen om op te bouwen wat vernield was, terwijl zich allen moedig en onbevreesd aan de vijandelijke kogels blootstellen, hoort men op eens een akelig gegil en gekerm. Aan sommigen ontvalt de last, dien zij torsen; anderen worden in hunnen loop gestremd door eene zich opeenpakkende menigte; te midden van het rumoer klinkt de doffe kreet: »Hij is dood!« En nu ziet men daar, deerlijk verminkt, den wakkeren dienaar van burgemeester Van Vliet. Aan de zijde van zijn heer voerde hij aarde en wolzakken naar de bressen; aan die zijde giert een kogel op hem aan, en te zelfder tijd dat zijne vracht om hem heen springt, wordt hem het hoofd van den schouder genomen, terwijl Van Vliet zelf suizelt door den windvang van het ijzer, dat hem rakelings voorbijgonst.

—»Hij is dood!« herhaalt men op doffen toon.

—»Uwe hulp kan hier niet baten, meester Floris!« roepen anderen tot dien in de thesauriersrekeningen bekenden heelmeester of stads chirurgijn, »de dood heeft hem al doen glippen; het is voor altijd met hem gedaan.«

—»Brave borst, die mij zoo houw en trouw waart!« sprak de burgemeester, »moest gij ’t aldus bekoopen? Dat grieft mij fel. Maar gij zijt met eere gevallen,—dat troost. Draag zorg voor zijn lijk, meester Floris, of geef het eene rustplaats van eer in de bres; maar gij, mannen-broeders, laat u niet versagen door dit droevig geval; wakker aan, met nieuwen moed: ’t is voor onze vrijheid! voor Haarlem!«

Niet allen, maar toch enkelen zagen den burgemeester diep getroffen over den deerlijken dood van een man, die hem reeds jaren menige trouwe dienst had gedaan; en zij zagen tevens hoe hij zich geweld aandeed om zijn leed te verkroppen, opdat de moed der menigte niet zou verflauwen op een oogenblik, dat er zooveel werkdadige moed vereischt werd.

—»Aarde! balken aan!« liet Volkert Jansz. hooren; »op den hoek daar de wolzakken. Nog meer puin daarginds; wakker aan, mannen! haast is ’t gedaan.«

IJveriger en onvermoeider draafde jong en oud met vrachten, die in gewone gevallen hunne kracht zouden te boven hebben gegaan. Nu en dan werd eene opnieuw aangelegde hoogte door [123]het geschut weder omvergeworpen; doch, in weerwil van de gedurige afbreuk, vorderde men zichtbaar, en nooit zag men grooter blijk, hoe eendracht macht maakt en hoe de handen van velen muren en wallen als door een tooverslag doen herrijzen.

Thans was het ongeveer drie uren in den middag geworden, en nog altijd donderde het vijandelijk geschut op de Kruispoort, het Blokhuis en de naaste gordijnen. Hoezeer schier ongelooflijk, schijnt het, volgens het verhaal, waarheid, dat op dat oogenblik nog niemand dan de vroeger gemelden den dood had gevonden—een voordeel, waarop geenszins de Spanjaard mocht roemen.

—»Zou de vijand het moe zijn, heer?« sprak Van St.-Aldegonde, die zich aan de zijde van Ripperda bevond, waar deze bij het versterken en herstellen van den wal de noodige bevelen gaf. »Sinds het laatste schot is veel tijd verstreken, en ook behoeft hij niet wrevelig te zijn, dat hij geen rumoer genoeg heeft gemaakt.«

—»Ik geloof niet, mijnheer, dat dit zwijgen lang duren zal. Indien zij ook verder nog al iets euvels brouwen, ik ben toch verheugd, dat het zoo wijd is gebracht. De brave burgers hebben meer dan hun best gedaan, en zij doen het nog; eer het morgen is, zal de wal bijna wezen, zooals hij gisteren was; en hierop verpand ik mijn woord, dat de vijand ten minste vandaag niet binnen de stad komt, en morgen niet, en zoo God wil, nooit.«

—»Het tooneel van zooveel kloekheid heeft mij verrukt,« hernam Van St.-Aldegonde; »het zou mij neigen kunnen, voortdurend deel te willen hebben aan zoodanige verdediging, ware het niet, dat andere plichten jegens den prins, mijnen heer, mij naar elders riepen. Maar nog verlaat ik deze stad niet, schoon dit reeds mijn plan was. Nog wil ik getuige wezen van meerdere stoutheid, en ik zal eenen bode afzenden, om er zijne Doorluchtigheid kennis van te geven.«

—»Dat besluit verheugt mij,« zeide Ripperda, »en het zal de heeren van de wet tot geene mindere blijdschap zijn. Zoolang de meer....« Doch hier werden zijne woorden eensklaps afgebroken door eene vernieuwde losbranding, en geen tien seconden waren verloopen, of men zag naar den kant van de Janspoort op eens een grooten toeloop.

—»Wat is het? dood?« liet zich uit verscheidene monden tegelijk hooren.

—»Zwaar gewond, geloof ik,« was het antwoord.

—»Neen, niet gewond, en ook niet dood,« klonk het weder van eene andere richting: »’t is eene klucht van de wonderlijkste [124]soort.« Inderdaad, het mocht een komisch tooneel genaamd worden te midden van het ernstigst bedrijf. Men verbeelde zich eene jonge dienstmaagd, wonende bij den koopman Janszen in den Spiegel, in de Lange Bagijnestraat. Den ganschen middag reeds had zij ijverig menige steen- en houtvracht aangedragen, en weer is zij door de Lombardsteeg naar den wal bij de Janspoort gesneld, om haar arbeid te hervatten, toen zij door een kogel van het laatste schot wordt getroffen. De dood noch eene bloedige wonde is er echter het gevolg van. Zooals zij daar gaat met haar eng-sluitend jakje van blauwkleurig grein, met het haarlokje, krollend zwierende over de slapen, met den zwarten wollen rok of bouwen, die thans een paar vingerbreedten hooger dan naar gewoonte boven den schoen reikt, treft haar het ijzer zoodanig, dat het haar van dat laatste kleedingstuk bijna ten eenenmale berooft en haar eenige oogenblikken suizelen doet. Dan schier terzelfder tijd keert haar bewustzijn terug en een plotselijk gevoel van maagdelijke schaamte doet haar niet slechts de oogen neerslaan, maar ook uit die oogen een traan springen. Even schielijk echter nadert haar burgemeester Van Vliet, die zich met anderen juist in de nabijheid bevindt; aanstonds werpt hij haar zijn fluweelen mantel om, geleidt haar in eene naburige woning en wenscht haar geluk met het verlies van haren bouwen en hare wonderlijke redding, die bij de Haarlemmers nog langen tijd in ’t geheugen bleef.

Intusschen is ook dit schot het laatste niet geweest. Weldra wordt het door een ander achtervolgd, en hoort men het geroep: »de trap van de Janspoort ligt neer,« terwijl Steenbach, door Boreel afgezonden, oogenblikkelijk naar Ripperda ijlt om hem daarvan kennis te geven. Deze trap was, namelijk voor dien tijd, iets fraais: men noemde het een kunstigen wenteltrap, doch eigenlijk was het een dubbele, dewijl de treden zoodanig rond elkander aangebracht waren, dat ofschoon twee menschen ze tegelijk bestegen, zij eerst vanboven te zamen kwamen. Boven zijnde, zag men een boogvormig vierkant vertrek, dat tot kerker diende, en waarin op dat tijdstip ettelijke gevangenen waren. Ofschoon de vijand met niet half zooveel geweld op deze poort had gerammeid, was er nochtans groote schade aan toegebracht geworden, wat zich begrijpen laat door het gedeeltelijk beschadigen van dien trap, die, als tot het inwendige behoorende, geenszins aan de eerste schoten bloot stond. Reeds des morgens was men voornemens geweest, de gevangenen naar de Stadhuiskelders over te voeren; doch men had het gedurig verschoven, totdat de [125]vijand tegen den avond zijn kanonvuur zou staken. Thans echter kon het niet langer uitgesteld worden, want de angstkreten, die men van tijd tot tijd onder hen gehoord had, werden luider en terwijl de schemering reeds inviel, gaf Ripperda er last toe. Maar het laatste vijandelijke schot van den achttienden December was gevallen, en—in geregelde orde werden de gevangenen van de Janspoort naar de Stadhuiskelders overgebracht.

Het laatste schot uit de Vliegen van Namen was gehoord, en wanneer men geloof mag hechten aan hen, die gedurende het gansche merkwaardige beleg dag aan dag de schoten aanteekenden, dan bedroeg dit op den achttienden van wintermaand een getal van zeshonderd tachtig. Welk eene menigte ijzer was dus op dien dag door de kracht van het buskruit voortgestuwd, en ook welk eene massa kruit, wijl op iederen Draak van veertig pond kaliber de lading vier en twintig pond bedroeg, en men voor elke losbranding eener heele kartouw van acht en veertig pond kaliber dertig pond noodig had. Dat was de donderende groete van den eersten dag, en—toch waren slechts drie der verdedigers gevallen. Wel had de vijand vernield, maar niet wat hij wenschte, en hetgeen hij omver had gebeukt, was als door tooverkracht herrezen. Geene schrede was hij gevorderd, geen voetstap dichter zijn doel genaderd. Toch had de poging om dat doel te bereiken, hem groote sommen gekost; toch was hem iedere schrede voorwaarts belet geworden. Het is waar, de slangen waren enkel tot rust overgegaan om morgen misschien nog feller te woeden, maar men zou ze niet meer vreezen, en zoo groot is de moed der Haarlemmers, dat zij met geestdrift uitroepen: »Voor uw ijzer hebben wij steen en puin, en rest ons steen noch puin meer, dan zullen wij ons zelven tot wal wezen, want God strijdt met ons! Vivent les Gueux!«— [126]

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Twee dagen na het voren verhaalde, ongeveer tien ure in den morgen, bevond zich Don Frederik in zijne kamer op het Huis Ter Kleef. Zoo even had Stephanus Dynara, de capitan zijner tent, hem verlaten, en thans stond aan zijne zijde Marco de Toledo, zijn neef, eigenlijk zijn luitenant, doch die—daar de Spaansche troepen geene luitenants hadden—den rang bekleeden van capitan of kapitein. Het vertrek had, aan de westzijde, het uitzicht door hooge, vierkante vensterramen, op het klooster der reguliere kanunniken, onder den ban van Hoogerwoerd, welke vrome en eerbiedwaardige geestelijken zoozeer bemind waren, dat wij ternauwernood kunnen begrijpen, dat het èn voor de vernielende hand der beeldstormers, èn voor de plundering van den monnik Augustinus Bagijn in den afgeloopen zomer van 1572 niet verschoond bleef, te meer, daar zoowel de Spanjaard als de Haarlemmer besloten had, dit gesticht gedurende het beleg in ieder opzicht te sparen.—Aan de zuidzijde der zaal had men een vrij uitzicht op de Kennemerstad en het zilveren Spaarne, een uitzicht zelfs in den zomer door de manteling van hooggetopte boomen niet belemmerd, en thans nog te vrijer, daar de bijl de fraaie stammen had uitgeroeid. Dat gezicht op Haarlem werd evenmin benomen door de lange overdekte sierlijke kaatsbaan, waar de Brederodes met andere edelen en aanzienlijken zoo dikwijls om de eer hadden gekampt, doch waar zij nu in het edele Jeu au palme door Castilianen zouden vervangen worden.—Frederik mocht deze kamer verkozen hebben, omdat zij een overzicht gaf op de loopgraven en schansen tegen Haarlem, maar deze voorkeur zal wel niet de eenige zijn geweest, daar de zaal de fraaiste was van het gansche oud-adellijk gebouw. Zij schepte zeer veel licht, al waren dan ook de kleine, [127]in lood gevatte ruiten vooreerst nog niet bestemd om voor de kolossale glasschijven onzer moderne eeuw plaats te maken. Zij was ruim en eerder vierkant dan langwerpig. Tusschen de twee vensterramen zag men een vak, waarvan het eene gedeelte met afbeeldsels, het andere met het schild van het land en de blauwe Baar, als het wapen der Brederodes prijkte, ofschoon men scherp moest toezien om er een en ander nog op te onderscheiden, daar òf de hand van Frederik òf van zijne officieren het bijna geheel had uitgewischt, als een voor hen hatelijk ketters- en geuzengezicht. Aan de overzijde zag men niets dan de met een tapijt gedekte deur, welke naar andere vertrekken voerde. Die deur was van boven, links en rechts met kroonwerk versierd, en het bleek uit ettelijke koperen knopjes op den wand, dat er vroeger schilderijen hadden gehangen, verdwenen voor kaarten en teekeningen, dienstig in het beleg. Er waren twee ver vooruitspringende schoorsteenmantels, met reusachtige, lijnrecht tegenover elkander staande haardsteden; de mantels rustten op twee marmeren kolommen, zoo sierlijk gebeeldhouwd, dat zij het geduld van den kunstenaar eer aandeden. In het midden der zaal stond eene zware eikenhouten tafel, naar de toenmalige Hollandsche mode; doch het kleed was blijkbaar uit Spanje afkomstig en even kostbaar als prachtig door kleurnuances, terwijl ook de overige meubeleering deftigheid verried en eerder een Spaanschen dan Nederlandschen tint had.

De koude was niet zoo bijtend als in de eerste dagen der maand; toch brandde er onder de beide haardsteden een turf vuur, dat een aangename warmte verspreidde en wel bewees, hoe het vertrek tot verblijf diende van iemand, afkomstig uit een warmer en minder vochtig oord dan de Nederlanden.

Een halve blik op don Frederik was genoeg om in hem den zoon van Alva te zien,—niet den Alva van vier en zestigjarigen leeftijd, maar den afdruk van den stempel met het waas van drie en veertig zomers gevernist. Toch was er verschil in beider gelaat, verschil in beider karakter. Alva bleek en streng als een forsche winter zonder zonneschijn, een koude avond in het noorden,—Frederik donker maar met den flonkerenden gloed van kracht, en gezondheid, een schemerige zuidermiddag. Alva deftig en trotsch,—Frederik grootsch en hoovaardig, soms getemperd door valsche minzaamheid. Alva met de list, den hartstocht, den moed, de fierheid in de ziel,—Frederik ze meer vertoonende op het gelaat, meer verradende, dat hij ze kon aankweeken door kunst. Alva vol dweperij en hoogmoed, met [128]metalen vastheid,—Frederik ongeloovig en verwaand en licht te breken, waar hij niet scheen te buigen. Alva voor zijn vorst het toonbeeld van een blindelings getrouw dienaar,—Frederik schijnbaar de trouwe. Alva een krachtige, niet onedele, maar begrensde geest, die handelt op gezag en meening van een ander, Frederik zwakker, maar beperking versmadende en zich zelven tot richtsnoer nemende. Doch het grootste onderscheid tusschen den vader en den zoon was wellicht daarin gelegen, dat men den vader naderde met de gedachte: »ik waag mij in het bereik van den leeuw, die, als hij vergramd is, rechtstreeks op mij zal aanspringen,« terwijl men den zoon slechts genaken moest met het denkbeeld: »gij laat mij wel dichter in uwe nabijheid; maar hoede ik mij voor den zijdelingschen sprong, waarmee gij verrast.«

Frederik had veel liefde voor pracht. Dit bleek niet alleen uit zijn kostbaren grooten halskraag en met hermelijn gevoerden mantel; dit bleek ook uit zijne schitterende baret, die pronkte niet slechts met een keurigen vederbos, maar ook met een ketenvormigen gouden band, afgezet met paarlen. Dat zag met ook aan den bevelhebbersstaf, die in den hoek der zaal stond en, door de haardvlam beschenen, een spiegelgladden glans afkaatste van het zilveren beslag. De oogen door het vensterraam slaande, zag men daarbuiten een paard van Spaansch ras, met fijne beenen, trotsch gevulden krommen hals en een kop van het volmaaktste profil, terwijl de manen over het purperen dekkleed nedergolfden en nog het oog schenen te bekoren van den uitgemonsterden knaap, die het als naar gewoonte bij den teugel heen en weer leidde.

Ook wane men Frederik niet werkeloos bij het vuur staande, terwijl zijne benden ginds, weer als gisteren en eergisteren, den Haarlemmer eene vracht van ijzer toezenden, en niet minder dapper begroet worden. Weer was hij bij den eersten aanval van dezen dag tegenwoordig geweest, maar wrevelig had hij de slangstukken verlaten, wel ziende, dat er op die wijze massa’s kruit verspild werden, zonder er iets bij te winnen, en terwijl hij nu eens driftig naar het vensterraam liep, dan weder zijn helm van den stoel nam, als wilde hij dien verwisselen tegen zijne baret, sprak hij met zijn neef Marco:

—»Waar blijft nu die poorter?« zeide hij. »Denkt hij niet, dat onze tijd kostbaarder is dan de zijne?«

—»Misschien meent hij recht te hebben om op zich te doen wachten, als nog kortelings behoord hebbende tot die achtbare [129]Haarlemsche vroedschap,« zeide Marco op spottenden, verachtelijken toon.

—»Als dat zoo is, zullen wij het hem verleeren, hernam Frederik; »al mocht hij de burgemeester zijn, hij bedenke dat hij in onze macht is.... Maar—daar komt hij, toonen wij hem een vriendelijk gezicht.«

Bijna te gelijker tijd trad nu de man binnen, dien wij den lezer onder den naam van Adriaan van Groeneven hebben doen kennen. De schier zekere vooronderstelling, dat hij de regeeringsbank zou moeten verlaten, vereenigde zich met de vrees, in zijn huis te zullen worden bewaakt. En toen nu Van Schagen en Van Assendelft gevangen werden genomen, groeide die vrees zoo hevig, dat hij met Van der Mathe en anderen nog op dien dag het besluit nam, om tot den Spanjaard over te gaan en dezen voor geldelijke belooning van dienst te zijn. Welke diensten dit waren, zal men niet lang behoeven te gissen.

—»Zet u neer, meester Van Groeneven!« sprak Frederik, waaraan de Haarlemmer voldeed, schoon wel wetende, dat de veldheer tegen een Hollander niet zoo voorkomend zijn zou, wanneer er geen belang mede gepaard ware. »Het kanongedonder is wel wat hinderlijk in ’t spreken, maar het zal mij toch niet beletten om te hooren, wat gij te zeggen hebt.«

—»Zooals ik gisteren zeide, senor, dat gedurig schieten is nuttig tot niets,« merkte Van Groeneven aan, »er zijn groote kosten mede gemoeid, en wat men er door vordert, is gering.«

—»Aan raad heb ik minder behoefte dan wel aan mededeelingen, die mij tot nut kunnen zijn,« hernam Frederik, zich eenigzins pijnigende, om in zijn gezegde een vriendelijken toon te doen doorstralen »wat is u weder bekend sedert gisteren? Bedenk, hoe ieder schot dat ik kan sparen, de som vergroot, welke mijn vader, de hertog, uwe diensten waardig acht.«

—»Dit kan ik u mededeelen, senor,« antwoordde Van Groeneven, »dat er gisteren weder niet meer dan vier soldaten gevallen zijn, schoon gij op de Janspoort en den wal maar vijf schoten minder hebt gedaan dan den vorigen dag.«

—»En er zijn ten minste tienmaal zooveel mijner kloekste Spanjaarden gebleven,« sprak Frederik, een donkeren blik naar den kant van het Leprozenhuis slaande »en vandaag zal het weer niet minder zijn. Die vervloekte knaap met zijn geuzenvaandel legt mijne busschieters neder, alsof hij er geen tien schreden van afstond.«

—»Zoo gij hem door een kogel zijne stoutheid kondt verleeren, [130]zoudt gij veel gewonnen hebben, senor, want in spijt van zijne jonkheid is hij gevaarlijker dan twintig anderen. Ook hebben ze Donderdagavond het blokhuis weer bezet.«

—»Zoo,« zeide Frederik, schijnbaar onverschillig, »en is de nieuwe wal, die ze gisteren van de Janspoort tot aan de Catharijnebrug hebben aangelegd, nog al stevig en van mijnen voorzien?«

—»Zeer sterk: het is eene nieuwe wal achter den ouden; man en wijf zijn er niet alleen den avond, maar den ganschen nacht aan bezig geweest, en het graven van mijnen gaat onverpoosd voort.«

—»Is het u ook bekend, wie thans het Blokhuis bezet houdt.«

—»Dezelfde van gisteren en eergisteren.«

—»Ha! weer die plunderaar van het Zijlklooster—die ketter Van Brederode, en is Van Duivenvoorde weder met hem?« Bij deze laatste vraag zag Frederik den verrader veelbeteekenend aan, als wilde hij zeggen, »en wat weet gij van dezen?«

—»Ik moest hiervan reeds gesproken hebben, senor,« antwoordde Van Groeneven; »weet dan, dat zijn luitenant terug is, en dat hij nu wisheid heeft van hetgeen, waaraan hij zoo grooten twijfel sloeg.«—

—»Hij weet dat zijne vrouw op dit huis en in mijne macht is?«—vroeg Frederik, »en de rebellen zullen voortgaan met den weerstand tegen hunnen wettigen koning en heer?—Bij Spanje’s patroon, dat zullen wij zien!«

—»Het moet Van Duivenvoorde zwaar gepijnigd hebben, toen hij deze maar hoorde,« antwoordde Van Groeneven, »en Brederode die er bij tegenwoordig was, zwoer dat u deze zaak op duizend Spanjaarden meer zou komen te staan.«

—»Wat zouden zij zweren!« hernam Frederik, »de Spaansche soldaten zullen hun leeren, dat ze rebellen zijn, die het rad verdienen. En die Van Duivenvoorde zelf?....«

—»Het zal u moeilijk te gelooven vallen, wat hij heeft gesproken.«

—»Wat zeide hij?«

—»Dat hij u niet ontzien zal, al gaaft gij de edelvrouw voor zijne oogen in den dood. Maar« voegde hij er bij, »ik geloof, dat hij op stuk van zaken, andere taal spreken zal; want hoe groot een ketter hij wezen moge, is hij aan deze vrouw bijster zeer verkleefd.«

—»Des te beter,« hernam Frederik op meer verheugden [131]toon, terwijl hij tevens Marco aanzag, op wiens valsch gelaat een trek van genoegen te voorschijn kwam, zonder het reeds noodzakelijk te achten om zijn inwendig gevoel te uiten. »Is u verder nog iets bekend? Hebt gij nog niet vernomen wat het lot van Van Schagen en Van Assendelft zijn zal?«

—»Dat valt niet moeilijk te gissen, senor,« was het antwoord van Van Groeneven, waarin zijn gezindheid duidelijk doorstraalde. »Wat zij, kennende den plicht van gehoorzaamheid aan hunnen wettigen heer, tot goeds van de stad hebben gedaan, zal hun als verraad worden aangetijgd, en het zal mij niet verwonderen zoo zij met de galg worden gestraft. De prins zal niet zacht wezen in deze zaak.«

—»Als die aanstoker van de Nederlandsche beroerten hun vonnis moet uitspreken,« zeide Frederik, »dan zal hij wel met de vinnigste strengheid te werk gaan, onder den schijn, dat hij gerechtigheid pleegt. Die twee mannen deden, wat hun betaamde, en hun dood zal voor den koning, mijnen meester, een prikkel te meer wezen om de straf van dien oproermaker, Oranje, te verzwaren.... Zijn u intusschen nog andere plannen bekend, door de rebellen van Haarlem genomen, om de macht van den hertog te weerstaan?«

—»Geene andere, senor; maar nog op den duur gaat Ripperda voort met versterken: in al de straten heeft hij groote, met water gevulde tonnen doen brengen, en vele manden met steen worden naar de wallen gebracht, daar er bijster weinig voorraad van ijzer is.«

—»Genoeg,« zeide Frederik, »maar zeg mij thans, door wat middel u dit alles bekend is, opdat ik met te meer grond er geloof aan kan slaan.« En bij deze woorden nam zijn gelaat eene donkerder uitdrukking aan, met het doel om Van Groeneven te doen beseffen, dat deze vraag op het ernstigst gemeend was.

—»Voed geene achterdocht bij hetgeen ik gesproken heb,« antwoordde deze, »ik ben gansch de goede zaak van mijn wettigen koning en heer toegedaan, en behoor niet tot de logenaars. Weet nochtans, dat er binnen de stad genoeg lieden zijn, ernstig schoorvoetend tegen het onwettig gezag van onzen zoo genoemden prinselijken heer.«

—»Dat is mij voorwaar geene nieuwe tijding,« hernam Frederik. »Het getal van hen, die den meineedigen verzaker van het algemeen geloof aanhangen is wel groot, maar niet allen zijn met die blindheid geslagen. Doch wat kan u weerhouden, mij [132]iets mede te deelen, dat mij te grooter waarde moet doen hechten aan uwe trouw en dienst?«

—»Die waarde zal er niet door rijzen, senor; want het zal blijken, dat ik u niets dan zuivere waarheid heb gezegd. Men kan trouw en dienst toonen, zonder openbaring van de middelen, en wat kan mijn middel u baten, zoo het doel wordt vervuld?«

Frederiks blik werd donkerder bij dit weerstreven; hij scheen op het punt, tegen Van Groeneven dreigend uit te varen, toch bedwong hij zijn wrevel en zijne tong. Die man was immers in zijne macht, hoezeer schijnbaar vrij om te gaan waar hij wilde. Door ontijdig zijne gramschap lucht te geven, zou hij zich wellicht van verdere kondschap verstoken zien, die in allen gevalle meer den schijn van waarheid dan van logen had, en bovendien was hij toch niet van zins, de diensten van den overlooper ooit te beloonen, hoe vast deze er zijne hoop op mocht bouwen.—Hoe zwaar het hem dan ook viel, om het weerstreven van een nietigen worm te verkroppen, had nochtans belang de overhand, en terwijl zijne voorhoofdrimpels verdwenen, zeide hij:

—»Het is zoo, meester Van Groeneven. Ieder heeft zijne geheimen, en die uit te vorschen kan zoowel tot nadeel als nut zijn. Spreken wij er dus niet meer over, want ik ben over uwe diensten voldaan en reken er op, dat de hertog voor ieder bewijs van trouw eer en goud veil heeft.«—

Deze woorden, met geen schijn van huichelarij en met Spaansche deftigheid uitgesproken, waren in staat om zelfs den doorzichtigste te misleiden. Ook Van Groeneven scheen er over voldaan, althans hij stond van zijn stoel op, en na de verzekering, dat hij, zoodra hij iets vernomen had, het onverwijld zou komen mededeelen, nam hij afscheid van don Frederik, die het niet beneden zich achtte, hem tot aan de deur uit te geleiden: zoo laat soms de tijger streelend den oppasser het hok uit, om later te wisser te wezen van zijne prooi.

—»Kende hij mij beter,« zeide Frederik, nadat nu de verrader was vertrokken, »wist hij dat ik zelfs in mijne ervarenste capitanes geen zweem van aanmatiging of weerstreven duld, dan zou hij zich wachten, een toon te voeren, waartoe hij geen recht heeft.«

—»Ik moet zeggen, senor,« sprak Marco, »dat ik uwe zelfbeheersching bewonder. Zooals ik straks aanmerkte, die Hollander beeldt zich nog al iets in, omdat hij tot de hoogachtbare vroedschap behoort heeft, en gewis vleit hij zich, dat de graaf Van Bossu hem burgemeester zal maken, wanneer de stad in uwe macht zijn zal.« [133]

—»Hoe meer hij zich inbeeldt, hoe meer hij bedrogen zal zijn,« hernam Frederik. »Aan u draag ik intusschen de zorg op, dat de soldaten hem in het oog houden; doch zóó, dat hij geen argwaan opvat. Gij begrijpt mij?«

—»Volkomen, senor, want al is hij geen geus, toch heeft hij lang met de geuzen verkeerd.«—

—»Mijn schimmel!« zeide Frederik, zonder verder te antwoorden, terwijl hij tevens de gouden baret voor zijn blinkenden helm verwisselde en vervolgens naar buiten snelde om, door Marco vergezeld, aan de aanvoerders nieuwe bevelen te geven.

In snellen draf reden beiden naar de voorste verschansingen, terwijl Frederik links en rechts eerbiedige krijgsmansgroeten ontving, zoowel wegens zijn rang van Maestro del Campo als omdat hij, gelijk Alva, door officieren en soldaten zeer ontzien werd, zonder evenals Alva tot nog toe den naam van »goede vader« bij hen verworven te hebben.

—»Senor,« zeide hij tegen don Francisco de Vergas, een ervaren overste en een dergenen, die het meest in zijne gunst stonden, »hoeveel dooden hebt gij reeds?«

—»Ten minste twaalf, senor,« was het antwoord, waarna hij met forscher stem het bevel gaf: »Vuur!« dat oogenblikkelijk opgevolgd werd en weder dezelfde losbarsting ontstaan deed, waarvan de omtrek sedert drie dagen gedaverd had.

—»Dat kan zoo niet blijven,« zeide Frederik »de rebellen moeten op eene andere wijs tot hun plicht gebracht worden.... Dat was op mij gemunt!« riep hij, toen een musketkogel dicht langs hem heenfloot, zonder dat hij een zweem van ontsteltenis aan den dag legde, »maar het had anders kunnen zijn. Zou dat een schot zijn van dien knaap met het geuzenvaandel?«

—»Zoudt gij niet afstijgen, senor?« vroeg de Vergas, »de knaap heeft zeker uw Andalusiër in het oog, en hij is gevaarlijk.«

—»Is er dan geen Spaansche kogel, die hem het licht kan uitblazen?« zeide Frederik, zonder op de waarschuwing uit den zadel te klimmen.

—»Het schijnt zoo, senor; maar geef het bevel tot den storm en—op mijne eer, de uitslag zal beter zijn!«

—»Binnen een halfuur zal er krijgsraad belegd worden,« zeide Frederik, »daarom kwam ik hier: draag inmiddels het bevel aan capitan Soynag op, het vuren ga voort.«

Nu begaf hij zich ook naar de punten waar Romero, Carjaval, Zinbro, Quixado en anderen tot den krijgsraad behoorende officieren het bevel hadden, om hun denzelfden last te geven; [134]en nog was hij geen tien schreden van De Vergas verwijderd, toen hij plotseling zijn paard deed stilstaan, wijl twee der soldaten van het Siciliaansche regiment door één kogel van den wal getroffen, bijna vlak voor zijn schimmel neervielen en een krassenden gil lieten hooren.

—»De dood aan de rebellen, die mijne braafste soldaten ongewroken doen vallen!« riep hij, reed vervolgens langs de verschansingen en rende daarop, door Marco achtervolgd, weer spoorslags naar Het Huis Ter Kleef.—

—In dezelfde zaal, waarvan wij eene schets gaven, zag men een halfuur later den ganschen krijgsraad, waaronder ook Marco de Toledo behoorde, vergaderd. Meest aller gelaat had eene krachtige uitdrukking met het koloriet van het zuiden. Eenigen hadden de ridderorde van Calatrava en verraadden duidelijk, dat Haarlems beleg hun eerste krijgstocht niet was. Anderen droegen aan een zilveren lint den penning, dien Alva had laten slaan. Zittende op een triomfwagen, waar de Godin der overwinning hem met den lauwer siert, was hij daarop afgebeeld; in de rechterhand het zwaard van Jemmingen, in de linker het schild der voorzichtigheid houdende en door de uilen van Minerva voortgetrokken. Zij, welke dien hatelijken penning—het bewijs van Alva’s trotschheid en ijdelheid—droegen, mochten op zijne bijzondere gunst roemen, als die jonge edellieden, van welke hij steeds omringd was, en die hij met zooveel vermaak als ijver in de geheimen van den oorlog inwijdde. Men zag er den adellijk fieren, den bijgeloovigen, den heerschzuchtigen, den bloeddorstigen Castiljaan, zoowel als den man met ridder- en krijgsdeugden versierd. Men zag er de keurbloem van Spanje’s helden, die het zwaard hadden aangegord, om Haarlem te bemachtigen, doch van welke de meesten hun vaderland niet zouden weerzien.

—»Senores!« begon Frederik, op dien gemakkelijken toon van spreken, hem te meer eigen, hoe meer hij zich door aanzienlijke wapenbroeders omringd zag, »het zou noodelooze veinzerij zijn, te loochenen, dat ik mij teleurgesteld zie in het winnen van deze stad. Ik had gedacht, dat de muiters, zoo al niet den eersten, dan toch den tweeden dag het hoofd in den schoot zouden gelegd hebben; maar ik ben bedrogen: de ketters van Haarlem zijn verstokter dan die van Zutfen en Naarden, zij verachten het geweld, waarmede wij tot nu toe poort en wal omver beukten, en naar luid van hetgeen ik zoo even vernomen heb, schijnen zij besloten te hebben om achter hunnen nieuwen wal [135]onze macht nog hardnekkiger te weerstaan. Schoon ik nu als veldheer weet wat mij te doen staat, wil ik daaraan de hand niet leggen, zonder met uw aller gevoelen bekend te zijn. Doe gij, heer ridder, mij dit eerst hooren.«

De man, tot wien hij zich aldus wendde, was don Bartholomeo Campocassio van Pisaure, een zeer vermaard wiskunstenaar en bouwmeester, wiens verdiensten de koning van Spanje met de ridderorde van Calatrava beloond had: hij was van kleine, ingedrongene gestalte en uit zijn dof, onbewegelijk oog zou men geenszins opgemaakt hebben, dat doorzicht en beleid hem uitsluitend toebehoorden.

—»Senor,« antwoordde hij op drogen, doch vasten toon, »zooals ik reeds meer dan eens gezegd heb, wanneer wij de rebellen niet uit hunne posten kunnen verdrijven,—zoolang zij van verschillende punten op de soldaten kunnen neerzien ... zoolang zal het kruit en ijzer verspild zijn: mij dunkt dat slechts door de veelheid van geschut de vesting te winnen zou zijn.«

—»Uitmuntend!«, liet nu don Cressonneros, de bevelhebber over het geschut en de ammunitie hooren, »maar van wat kant zal men het ons toezenden? Amsterdam zou beter doen, zoo het ons met minder ijssporen en meer draken te hulp kwam. De Haarlemmers winnen tijd om zich van al het noodige te voorzien en zoo hun die tijd gelaten wordt, mogen wij vreezen, dat het voor deze ellendige veste een beleg van Numantia worden zal. Mijn gevoelen is dus, dat de slangstukken geen oogenblik rusten en dat wij van meer geschut worden voorzien.«

—»En dat ik intusschen mijne beste soldaten blijf verliezen?« sprak nu de overste don Francisco de Vergas, een Spanjaard van onstuimige dapperheid, die voor twintig jaren, in de belegering van Metz, onder Alva, zich reeds door koenheid onderscheiden had, en wiens voortvarend karakter uit zijne woorden bleek; »storm, senor!« sprak hij, »storm zonder verwijl, dat is mijn gevoelen. Zoo mijne soldaten moeten vallen, dat zij dan ten minste met het staal in de vuist ook hunne vijanden verslaan, want bij een storm, dat zweer ik, zal mij de overwinning of de dood zijn.«

—»Ja, storm!« sprak Lorenzo Perea, een moedig maar wreede Portugees; »de soldaten branden van verlangen om zich op die vervloekte rebellen te wreken. De storm, senor! Bij Spanje’s patroon! dan kleurt hun bloed bij stroomen den wal.«

Ook Toribro, Sanchio de Lodoigna, Zimbro en D’Ayla vereenigden zich met het gevoelen van Francisco de Vergas, [136]toen Marco de Toledo, naast don Frederik gezeten, aldus het woord opnam:

—»Ook mijn gevoelen, senor, zou de storm zijn, wanneer eene andere gedachte niet zwaarder woog. Waarom onze brave Spanjaards er aan gewaagd, om door die muiters vermoord te worden? Te eerlijk bloed heeft de Castiliaan, om het veil te hebben voor rebellen, die een roemvollen kamp onwaard zijn, daar ze slechts de galg verdienen en het rad. Er is een ander middel om hen tot hun plicht te brengen, zonder dat het een droppel bloed kost.«—

Allen zagen hem verwonderd aan, zelfs Frederiks oog rustte vragend op Marco’s valsche blikken; doch op het edel gelaat van don Pedro de Venavides kwam eene donkere wolk, want deze kende Marco en haatte en verachtte hem zoo diep, als Frederiks gunsteling waard was. Met moeite kon hij zich bedwingen, min of meer bitter te vragen, welk edel middel dit zijn mocht, maar Frederik kwam hem voor, en terwijl zich een nog valscher trek om Marco’s lippen plooide, hernam deze:

—»Gij begrijpt mij niet, senor? en toch staat het middel in uwe macht. Wat zou u kunnen nopen, verschoonend te handelen met hen, die het staal van ’t oproer tegen hun heer en koning aangrepen en hem wetten voorschreven, waar zij de zijne vertrapten? Die met schotschriften de heilige inquisitie lasterden en als ellendige ketters met duizenden goddeloosheden den hals opstaken? Het geluk heeft u de edelvrouwe Van Duivenvoorde—en bij dit woord lachte hij smadelijk—in handen doen vallen: haar man is overste van de burgers, hij bemint haar; men voere haar naar de batterij, stelle haar aan het vuur der muiters bloot, eische voorts de stad op, onder bedreiging, dat, bij verderen tegenstand, haar een harde dood wacht, en—bij San-Jago! moge dadelijke gehoorzaamheid het gevolg al niet zijn, toch zal het misschien het middel wezen, dat binnen twee dagen de stad in uwe macht is.«

De meesten hielden de oogen op Frederik gericht, ten einde naar dezen thermometer hunne woorden in te kleeden, en het duivelsplan al dan niet toe te juichen. Bij drie anderen was dit echter het geval niet, en wie het meest van verontwaardiging gloeide, was Venavides, een man van ongeveer vijf en dertig jaren, even groot door gemoedsadel, als adellijk van geslacht. Terwijl Marco sprak, hield hij op dezen streng en onbewegelijk het oog. Hij scheen er hem mee te willen doorboren, en zijne bruischende drift kon zich ternauwernood beteugelen, om hem niet [137]in de rede te vallen. Maar nog had Marco het laatste woord niet gesproken, toen hij opstond, en zich in zijn ranke, fiere gestalte verhief. Zoo verbeidde hij het oogenblik, dat Marco zweeg, en toen noch aan don Frederik, noch aan een der anderen den tijd tot het woord latende, zeide hij op geestdriftvollen, maar van verontwaardiging gloeienden toon:

—»Als slechts de kiem van zulk een gevoelen in mijne ziel lag, ik zou haar uitroeien; want zulk een feit zou den krijgsman niet enkel onteeren—het zou hem aan satan gelijk doen zijn. Ik heb het zwaard van mijn koning aangegord om er als man van eer mee te strijden, niet om het door daden van oneer te bezoedelen. Wat zou ons recht geven, den Nederlander niet als krijgsman aan te merken? Ik zwijg van hetgeen zij tegen het wettig gezag misdaan hebben: ik mag, ik kan hen slechts als vijanden beschouwen, niet als rechter, veel minder als beul tegen hen handelen. Dat zij hen straffen, aan wie de taak der straf opgedragen is! aan mij is de taak, kamp tegen hen te voeren—andere last ken ik niet. Ik veracht de zege, die ik door eene schanddaad, niet door dapperheid koopen kan; want alsdan houdt zij op, zege te zijn. Wie dan niet bloost bij het plan, dat wij hoorden, ik gloei van verontwaardiging, en bij God en den Koning, zoo het leger van den hertog zich door zulk eene daad bezoedelen kon, dan verbrak ik de kling, die voor altijd zou besmet zijn.«

Venavides zweeg. Met dezelfde fierheid in blik en houding zette hij zich weer neder, en ieder zweeg met hem. Het was een oogenblik van verbazing, van verwachting. Het was, als hadde zich een trotsch maar ontzettend natuurverschijnsel laten zien, dat allen met verwondering en sprakeloosheid aangreep en dat men andermaal wilde aanschouwen, zonder vrij te wezen van een onbegrijpelijken angst voor de losbarsting en botsing, die er het gevolg van kon zijn. Marco had dien aanval niet voorzien. Listig en onbeschaamd als hij was, had hij thans dit gevoelen geuit—en het met een bepaald doel gedaan. Hij wist toch, dat don Frederik hem niet openlijk zou ten toon stellen, dat de meesten zich neigden naar hetgeen deze goedkeurde, en dat zij dus in geen geval later konden terugtreden of de handelwijze laken, wanneer zij er eens hun zegel aan gehecht hadden; dit gedaan zijnde, kon Frederik aan de uitvoering de hand leggen, zonder eenig tegenstreven te duchten te hebben, en—wat meer was—zonder bij iemand den man te schijnen, die een zoodanig plan zelf gevormd had: en Marco schroomde niet, die man te zijn, zoo hij den veldheer er slechts eene dienst door [138]bewijzen kon; zoo hij bij Alva en don Frederik er slechts in gunst door winnen zou. Maar, daar had zich op eens eene stem, eene krachtige stem laten hooren, eer nog Frederik een enkel woord geuit had, en nu was het alsof allen zich aan die stem zouden aansluiten. Venavides had noch den rang van Romero, noch van De Vergas; hij was slechts capitan, met Marco gelijk. Doch Venavides stond in de gunst van Alva, niet omdat deze hem achtte als den man, die zonder schroom voor zijne edele gevoelens uitkwam, maar omdat Karel V hem reeds als knaap onderscheiden had, toen hij op de artillerieschool te Burgos zijne loopbaan begon, omdat Karel V den jongeling aan Filips had aanbevolen en omdat Filips tot den allergetrouwsten dienaar gezegd had: »ik beveel u Venavides aan: zijn geslacht heeft aan Spanje uitmuntende diensten betoond.«

Verschrikkelijk was de blik, dien Marco op Venavides wierp; die blik zeide duidelijk: »voor dien hoon zult gij mij voldoening geven,« en Venavides beantwoordde hem met trotsche minachting, zonder dat beiden een woord spraken. In Frederiks ziel bruiste het; want hij zag dat ’s capitans woorden bij de overigen indruk hadden gemaakt, en hij miste de gelegenheid om zijne gramschap op Venavides lucht te geven. Hij zelf was toch niet aangerand, hij zelf was niet openlijk gedwarsboomd; men had dit Marco slechts gedaan, ofschoon deze in zijn geest had gesproken. Wat ware het geweest, zoo Frederik Marco’s gevoelen geuit, en Venavides zich dan die taal had veroorloofd? En dat zou Venavides gedaan hebben, en Frederik had dat weerstreven niet geduld. Het oogenblikkelijke zwijgen duurde echter niet lang. Frederik beseffende, dat hij thans spreken moest, nam aldus het woord op:

—»Senor capitan, het is thans de tijd niet om te beoordeelen, of het gevoelen van eenen Toledo hem, tegenover den Nederlander, als krijgsman onteert en hem aan den booze doet gelijk zijn. Wat mij betreft, ik vereenig mij met senor Marco’s gevoelen niet, zooals wij thans tegenover Haarlem staan; maar wanneer de rebellen door eenige daad van trouweloosheid het blijk geven, dat de naam van krijgslieden niet op hen toegepast mag worden, dan geloof ik zonder aarzelen, aan senor Marco’s voorstel de uitvoerende hand te leggen en ik twijfel niet of in zoodanig geval zoudt gij allen met mij instemmen.«

—»Dan ja, dan zou dit middel zonder blaam zijn,« liet don Quixado hooren, en eenige anderen stemden hiermede insgelijks luide in; doch Venavides en nog een paar leden van den krijgsraad [139]gaven door woord noch teeken hunne goedkeuring te kennen.

—»Maar,« ging Frederik voort, »daar wij slechts te overwegen hebben, hetgeen ons thans te doen staat, zoo verzoek ik, dat de krijgsraad verder spreke. Het woord is thans aan u, senor De Valdez! bedenken wij, dat onze tijd kostbaar is.«

Den aldus aangesproken Spanjaard te schetsen, ware noodelooze moeite. Wie kent hem niet, die korten tijd later als Maestro del Campo voor Leiden het beleg sloeg en door Magdalena Moons weerhouden werd de zwakke stad te bestormen? Niet slechts haar, ook zijn afbeeldsel heeft de hand van Vischer voor ons bewaard. Wie kent hem niet, trouw aan Spanje als hij was, doch den Nederlander niet miskennende en nu en dan spijt gevoelende, dat hij tegen dezen het staal voeren moest;—want ofschoon zijn verkeer met de aanzienlijkste familiën in ’s-Gravenhage nog niet dagteekende van Haarlems beleg, wist Valdez reeds toen, dat de Hollander niet uit zucht tot oproer, maar om het dwangjuk af te schudden, het zwaard aangegrepen had. Geen wonder dus, dat hij het gevoelen van Venavides aankleefde, en, schoon zwijgend, over Marco’s voorstel van verontwaardiging gloeide.

—»Senor,« sprak hij, »ik vereenig mij met senor Cressonneros.—Door de veelheid van slangstukken zal Haarlem tot overgaaf worden gedwongen: bij den storm wacht ons de schande en den dood; zoo gij dien nochtans beveelt, ben ik tot den eersten aanval bereid.«

—»Wat.... schande en dood!« liet nu Romero hooren; »vandaag storm, en iederen dag storm. Storm, senor, en zoo waar als ik Romero ben, de overwinning is ons!«

—»Ik ben van oordeel, dat het stormen ons nog geen voordeel zal aanbrengen,« zeide don Diego de Carjaval, een adellijk onverschrokken Spanjaard van zulk eene uitnemende schoonheid, dat hij met Lancelot van Brederode naar den prijs kon dingen, »de bres in het blokhuis is nog niet groot genoeg; slechts dan, wanneer wij overal de wallen kunnen beuken, zal er bij een storm kans op goeden uitslag zijn; onder een hevig vuur op alle punten zullen de soldaten zich door meer dan eene bres den weg banen, want de vijand aan alle kanten aangevallen wordende, zal zich niet op één punt kunnen vereenigen, iets, dat nu ongetwijfeld te duchten is en voor de manschappen noodlottig zal zijn.«

Thans was het woord nog aan Rodrigo de Sapata, den hernemer van Delfshaven, een man van Herculesgestalte, en dezelfde wien bij den aanval op de Spaarndamsche schans de arm was verbrijzeld geworden. Schoon buiten gevecht en het verminkte lid [140]in een windsel dragende, was hij nochtans in den krijgsraad verschenen, wijl aan zijn krachtig en scherpziend oordeel geene geringe waarde werd gehecht, omdat men er meer dan eens den besten uitslag van gezien had.

—»Bedenk, senor,« sprak hij, »dat de macht van den vijand tot nog toe gering is. Elken dag kan de bezetting aangroeien en ieder zwak punt nog versterkt worden. Dit toch was de grondregel op de krijgsschool te Burgos: »tast den vijand aan, terwijl hij zwak is.« Zoo dus de ruiterij en het voetvolk de de poorten omsingelen en de musketiers en haakschutters zich op schansen vereenigen om de ketters in den tegenstand op de wallen te belemmeren, dan zal een welbestuurde storm niet zonder vrucht zijn, en zoo gij mij het vergunt, senor, zal Rodrigo de Sapata een der aanvoerders zijn.«

—»Zoo is het niet twijfelachtig, senores, wat het overwegend gevoelen is,« zeide Frederik. »De bezwaren tegen den storm, schoon op goede gronden rustende, kunnen niet opwegen tegen het onraadzame om hem uit te stellen: ook ik wil den storm en nog heden. Dat dus alles in gereedheid worde gebracht: gij, senor De Vergas, zult de aanvoerder zijn. Dat de vijand een uur later ondervinde, dat gij soldaten van den hertog van Alva zijt. Wie wil, schare zich onder het bevel van De Vergas; doch u, senor De Sapata, beveel ik, aan het gevecht geen deel te nemen: uwe eervolle wonde gedoogt niet, dat gij uwen moed reeds vandaag toont. En nu, senores, haast u, mijn bevel te gehoorzamen: leve de koning; de overwinning zij ons!«

—»Leve de koning!« klonk het nu onder de officieren, terwijl allen zich haastig verwijderden en Rodrigo de Sapata hen met smart naoogde, zonder dat hij Frederik durfde verzoeken, hem bij den storm tegenwoordig te doen zijn.

—»Gij begrijpt, senor,« zeide Marco tot Venavides, »dat gij mij voldoening schuldig zijt voor den hoon, dien geen Spanjaard ongewroken duldt?«

—»Zoo mijn gezegde, dat gij den naam van krijgsman onwaard zijt, hoon is, dan is Venavides tot voldoening bereid. Na den storm dus, senor, zien wij elkander weer!«—En zonder hem met een groet te verwaardigen, begaf ook hij zich tot de overwinning of den dood. Met een vloek op de lippen, zag Marco hem na; doch zoo iemand eene verdere half gesmoorde uitdrukking gehoord hadde, ware de vraag overbodig geweest, of Marco’s lafhartigheid grooter was dan zijn moed. [141]

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

Honderd negen en vijftig schoten waren er gevallen, toen de vijand des middags te een ure, met vliegende vendels, van den kant van het Leprozenhuis kwam aanrukken. Duidelijk zag men, dat hij voornemens was, te stormen. Een aantal soldaten droeg ladders, van boven met groote ijzeren weerhaken voorzien; anderen sleepten het benoodigde tot de brug aan, bestaande in groote tonnen en zware stukken hout, ter lengte van tien voet, die op en tegen elkander konden worden gelegd, terwijl men aan het voorste gedeelte van dit gevaarte, hetwelk tegen het blokhuis werd aangevoerd, ter rechter en linker zware zijstukken kon aanbrengen, om de bestormers in de gelegenheid te stellen, er meer dan eene ladder tegelijk tegen te plaatsen.

Nog waren er geen twee stukken hout van de stormbrug in het water van de gracht gebracht, of van links en rechts gierde het lood der Haarlemmers de vijanden te gemoet, en eer het genoegzaam getal stukken aaneen was gevoegd, telde De Vergas reeds verscheidene soldaten minder. Frederik had echter den storm bevolen, en toen de brug tot aan het blokhuis was aangebracht, lieten zich de daverende bevelen hooren: »Den storm, soldaten! voorwaarts!«

Ingevolge Rodrigo de Sabata’s raad had de vijand de poorten met ruiterij en voetvolk doen omsingelen, ten einde een uitval te beletten; en in de schansen stonden de musketiers en haakschutters gereed, om de Haarlemmers zooveel mogelijk in den tegenstand te verhinderen. Verdoovend klonken de schetterende en doffe toonen van schalmeien en trommels, door de belegerden evenzeer beantwoord, terwijl het luiden der alarmklokken door al de wijken [142]weergalmde en jong en oud te meer aanspoorde om, ter verdediging, naar de wallen te snellen.

—»Voorwaarts, soldaten, tot den storm!« gebood Francesco de Vergas aan een vendel uitgelezen Spanjaards en Walen, die meer dan eens den dood onder de oogen hadden gezien.

—»Vuur!« beval Romero, zich van spijt verbijtende, dat De Vergas, niet hij de aanvoerder van dezen storm was.

—»Espana! Espana!« daverde het weder van eene andere verschansing, om hen, die zich op de stormbrug bevonden, te meer aan te moedigen, terwijl ook in die schans onder Perea’s soldaten een levendig musketvuur plaats had.

—»De ladders tegen den muur!« liet De Vergas hooren, terwijl hij zijne Toledosche kling zwaaide, als bevond hij zich reeds onder de verdedigers. Al spoedig echter scheen de aanvang een noodlottigen afloop te voorspellen; want nog had men geene enkele ladder in de bres geslagen, toen het welgerichte musket van den jongen Hasselaar losbrandde en De Vergas ter hoogte van den schouder in den arm getroffen werd. De lading, uit gekapt lood bestaande, bracht aanstonds een pijnlijk gevoel teweeg, hetgeen men zegt bij een gewonen kogel, in de hitte van den strijd, minder het geval te zijn. Om de zijnen echter niet te doen ontmoedigen, deed De Vergas zich niet alleen geweld aan om de pijn te verkroppen, maar zwaaide even moedig het rapier boven zijn hoofd.

—»Animo!« klonk het nu, onder een dichten kogelregen, die van de wallen onder den drom nedergeschoten, zijn doel niet miste. »Storm, soldaten! de ladders tegen den muur; Animo! overwinning of dood!«

—»Voor Holland, voor Haarlem!« riep Hendrik Matthijszen, die zich op dat oogenblik met Steenbach op het aangevallen punt bevond. »Wakker aan, mannen! den Spanjaard te keer!« riep hij krachtig, en met eigen hand eene vuurlans of stormkolf aangrijpende, weerde hij de drie eerste beklimmers af, die door het spitse ijzer van den langen stok gewond, van de stormladder tuimelden.

Aanstonds echter trachtten anderen te volvoeren, wat aan hunne makkers mislukt was. Dan, de tweede poging werd met geen gunstiger uitslag bekroond. De rappe verdedigers verijdelden iederen aanval, terwijl alles met de kreten vergezeld ging: »voor Holland, voor Haarlem!«

—»Voorwaarts, soldaten! valt aan!« riep de aanvoerder van den storm, schoon het bloed uit zijne wonde vloeide, en de eene [143]soldaat na den anderen naast hem neerviel. In een oogenblik was de eenheid, bij een gewoon gevecht, verloren. Bij de hachelijke onderneming toch van een storm komt vooral de moed en de geestdrift van den man in het spel. Door alle middelen moet die levendig gehouden en aangevoerd worden. Snelheid van beweging is daartoe eene der hoofdvereischten. Met den dood voor en naast zich heeft de bestormer als het ware geen tijd tot denken. Het eenig doel toch is den top van den muur te bereiken. Het spreekt dus van zelf, dat er alleen uit ’s vijands schansen gevuurd werd, en slechts dan op de verdedigers van een aangevallen punt, wanneer dit kon, zonder gevaar van de bestormers zelve te treffen. Hadden de verdedigers zwaar geschut gehad, om den voet van het bolwerk te bestrijken, te grooter ware ’s vijands vernieling geweest. Toch brachten de kleine slangstukjes en serpentijnbuksen aan dien voet veel nadeel toe;—ook hadden de Haarlemmers aan een dooden of inspringenden hoek een zoogenaamden tamboer met sterke palissaden gemaakt, door welken de bekwaamste schutters van Michiel en Pellikaen een levendig vuur onderhielden op de Spanjaards, die op de stormbrug waren. Bij Michiel bevond zich ook Hasselaar, zonder dat hij thans zijn vaandel had geplant, ten einde zoo lang mogelijk onopgemerkt te blijven, wijl bij menig schot een vijand gedood of gewond werd.

—»Eerst hebben zij ons ’t ontbijt toegezonden,« sprak Hasselaar, »en nu komen zij om het middagmaal. Schaft op, mannen: bij Ripperda! ze krijgen niets dan erwten en warmoes in de maag. Maar ’t is mij hinderlijk, dat die Spaansche don het daar op de tonbrug nog op de been houdt; ’k ben zeker, dat ik hem geraakt heb,« ging hij voort, terwijl hij weder laadde, vervolgens op hem mikte, doch een Waal trof, die zich juist voor De Vergas drong, zonder te vermoeden, daardoor zelf het slachtoffer te zullen worden.

—»Dat spijt me!« riep Hasselaar, »maar toch is het geen windschot geweest: wie schaft mij kruit en lood? mijne tasch is leeg.«

IJlings reikte een der schutters den koenen knaap een nieuwen voorraad van gekapt lood en kruit aan; doch eer hij opnieuw vuurde, greep hij zijn vaandel, en toen als een eekhoorn op de borstwering springende, zwaaide hij het een paar keeren heen en weder, riep met een schelle stem: »voor Haarlem, Vivent les Gueux!« sprong vervolgens weer van de borstwering af en mikte [144]andermaal door het paalwerk om den aanvoerder op de storm brug te treffen.

—»Schuins links!« liet Michiel hooren, »de Spanjolen dringen al meer aan: naar dien kant de trompen gericht!«

Tot nog toe was, in weerwil van een hevig kruisvuur uit ’s vijands schans op dien inspringenden hoek, geen der schutters gekwetst geworden, hetgeen te meer verwondering baren moest, daar sommigen, evenals Hasselaar, niet schroomden, zich nu en dan op de borstwering te vertoonen, telkens wanneer zij dachten, met meer zekerheid de bestormers te kunnen treffen. Intusschen waren de pogingen om de muren te beklimmen nog altijd te vergeefs, en menige Spanjaard had zijne onverschrokkenheid reeds met den dood moeten bekoopen. Nu eens klonk het animo, wanneer zij op ’t punt waren hun doel te bereiken; doch wanneer de lange pieken of de met vuurwerk gevulde en in pek gedoopte stormkolven dat doel weer verijdelden, lieten zich op de tonbrug de vloekkreten hooren van hen, die de soldaten aanvoerden en naast hen nedervielen.

—»Voorwaarts, voorwaarts!« moedigde de Vergas aan, »eeuwige schande zoo ge den wal niet beklimt.« Doch door het doffe tromgeroffel en de schetterende schalmeitonen, gepaard met het luidruchtig geschreeuw der aanvallers en verdedigers, werd zijne stem ten halve verdoofd.

—»Bravo, de Zuniga!« klonk het echter op eens, toen een Spaansch soldaat van kolossale gestalte met geweldige kracht voortdrong en eene stormladder beklom.

—»Viva el Reij!« (Leve de Koning), riep deze, op hetzelfde oogenblik zijn breed slagzwaard boven zijn hoofd zwaaiende; doch reeds was hij eenige sporten opgestegen, toen een op hem nedergeworpen zware steen zijn koperen helm trof en dit hoofddeksel diep over de oogleden deed zakken. Nochtans steeg hij hooger en een paar zijner makkers volgden hem reeds na.

—»Animo, de Zuniga!« schreeuwden de Spanjaards, die links en rechts andere stormladders aanbrachten om op verschillende plaatsen het bolwerk te beklimmen.

—»De dood aan de Zuniga!« riep men van den wal; te gelijker tijd rukte Matthijszen een der schutters de lange piek uit de hand en bracht er den Spanjaard een stoot mede toe, die hem zou doorboord hebben, ware hij niet door zijn schild en zwaar ijzeren harnas bedekt geweest. De schok was nochtans zoo hevig, dat de Zuniga de linkerhand, waarmede hij de ladder vasthield, losliet en eenigszins wankelde. Een kreet van schrik [145]liet zich in het midden der Spanjaards hooren, van welke zich er eenige op de stormbrug bevonden: doch de soldaat, die na hem de ladder beklommen had, ondersteunde hem, en te gelijker tijd dat de Zuniga er de hand weder aansloeg, steeg hij eene, twee sporten hooger, onophoudelijk de breede kling zwaaiende en forsch uitroepende »Viva el Reij!«

—»De dood!« riep Matthijszen den Castiliaan toe, die reeds zoo hoog was geklommen, dat zijn hoofd slechts een paar voeten beneden de kruin van den muur kwam, »zeg aan uw koning, hoe het u hier is vergaan.« Onder deze woorden, met beide handen zijn zwaard opheffende, deed hij het met zooveel kracht op ’s vijands hoofd dalen, dat diens helm gespleten werd en het deugdzaam staal een duim breed in het hoofd drong.

—»Heilige Moeder Gods, behoed mij!« riep de moedige Spanjaard, toen hem de slag toegebracht werd. Nog eenige seconden hield hij zich vast, evenals de met den dood worstelende drenkeling, en zonder er de kracht toe te hebben: doch toen liet de hand los, de voeten verloren het steunpunt; met zijne volle zwaarte op den anderen Spanjaard vallende, sleurde hij dezen en de overigen met zich en stortte onder een doffen dreun neder.

Het spreekt vanzelf, dat dit alles in veel korter tijd plaats greep, dan wij het nederschreven; en inmiddels werden op een paar andere punten van het blokhuis gelijke pogingen gedaan, om er zich meester van te maken. Maar tot nog toe had het niemand mogen gelukken, het doel zoo nabij te komen als de Zuniga, over wiens val de Spanjaarden kreten van spijt en woede aanhieven en in plaats van zich te laten ontmoedigen, den storm met feller verbittering en hardnekkigheid achtervolgden. Vernielend echter woedden de verdedigers op hen, die de stad zochten te bemachtigen, om er de moordtooneelen van Naarden en Zutfen te herhalen, met dubbele woede omdat zij er dubbelen, tienvoudigen wederstand vonden. Twee der soldaten van Wittemberg en slechts een schutter van Matthijszen waren gevallen; doch ruim zestig der dapperste Spanjaarden hadden den storm reeds met den dood of met zware wonden moeten bekoopen, en zij bleven nog verre verwijderd van hun doel.

—»Animo, soldaten!« riep schier onverpoosd de aanvoerder, die zich onder een dichten kogelregen den arm had laten verbinden, en evenzeer verzwakt was door pijn als bloedverlies. »De roem blinkt op de punt van het zwaard! Voor den koning en Spanje! valt aan!« En men zou zich hebben moeten verbazen, dat hij nog niet andermaal door het welgemikte schot van Hasselaar of [146]een der andere verdedigers getroffen was, wanneer de oorzaak niet daarin gelegen ware, dat de Haarlemmers thans op onderscheidene punten tegelijk wederstand hadden te bieden. Voornamelijk was dit het geval aan de linkerzijde. Daar had de vijand reeds driemaal zijne poging met den dood moeten bekoopen, toen de vaandrig Alfonzo Galeasso met een duren eed zwoer, dat hij het blokhuis zou bestijgen. IJlings zijn zwarten, met witte vederen getoomden hoed tegen den helm van een gesneuvelden soldaat verwisselende, gebiedt hij een viertal met lange pieken gewapende Spanjaarden hem te volgen. Het vaandel rond den vlaggestok windende en dien in de zijde latende rusten, grijpt hij een zwaard, herhaalt zijn eed en zet vervolgens den voet op de ladder, terwijl hij onverschrokken naar omhoog ziet en een verachtelijken blik slaat op Steenbach, die thans naar dit punt is gesneld om zijn aanval te keeren.

—»Espana!« roept de vaandrig op vermetelen toon, als wilde hij zeggen: »ik schroom niet, mij te laten hooren: ik, Alfonzo Galeasso, kom u bestormen; ziet mij!« te gelijker tijd beklimt hij de ladder, waarbij hij ijlings door de overigen wordt gevolgd, en weldra richten zich de met zwaar ijzer beslagene spietsen naar het blokhuis; maar ook van daar flikkert den aanvallers geen minder deugdzaam staal te gemoet, en nauwelijks heeft Galeasso eenige sporten beklommen, of een van Steenbachs soldaten brengt hem een zoo botten stoot toe, dat hij den voet terughaalt van de sport, die hij betreden wil en een doffen kreet uitstoot, evenals iemand, die zich gewond voelt en te meer verbitterd wordt.

—»Komt maar vrij om het noenmaal,« roept de Duitsche soldaat den bestormers op spottenden toon toe, »gij vindt het hier al bereid. Stijgt op maar, wij hebben lekkere schotels en gebenedijde koeken voor u uitgezocht.«

—»Daar, Spaansche hond!« roepen anderen, en nu schuiven twee burgers een meer dan vijftig pond zwaren steen af. Ware deze op het rechte doel aangekomen, hij zou den vijand voorzeker verpletterd van de ladder hebben doen tuimelen: doch het toeval wilde dat de klomp, bij het afkantelen een kleinen hinderpaal vindende, de noodige richting niet bekomt en schadeloos met een doffen dreun nederploft.

—»Carajo!« schreeuwen de bestormers, als de in hunne ooren krachtigste scheldnaam, om bespotting en verachting tevens uit te drukken, en zoo in hun mond bestorven, dat de Hollanders, onder elkander den naam van Spanjaard vernoemende, dien gemeenlijk door dat zelfde woord Carajo uitdrukten, ofschoon het [147]buitendien niet aan woorden ontbrak, waardoor de wederzijdsche partijen hunnen haat en verbittering aan den dag legden.

—»Houdt stand!« riep intusschen De Vergas, ziende dat Galeasso bijna den muurrand bereikt had. »Naar dien kant, anspessado!« liet hij tegen een onderhopman er op volgen, »geef hun daar nog meer werk; op dien kant eene tweede en een derde ladder, daar zal het gelukken; voort!« En—op drie punten tegelijk trachten de Walen en Spanjaards de ladders te beklimmen.

Inmiddels leverde het punt, waar de vaandrig Galeasso Steenbach bestormde, een tooneel op van moed en hardnekkigheid. Men verbeelde zich dien bestormer, zwaar gewapend en daarenboven belemmerd door een in de zijde rustenden standaard, zijn eigenlijk wapen, doch dat hij, gloeiende van roemzucht en verbittering, met krachtiger aanvalsmiddelen vereenigd heeft. Nog weinige sporten slechts, en hij heeft het punt bereikt, waar hij de verdedigers kan aangrijpen, om voet voor voet te winnen en, door de op hem volgende makkers voortgestuwd, den wal te beklimmen.

—»Viva el Reij!« roept hij forsch, »den dood aan de rebellen!« maar op dat zelfde oogenblik treffen hem twee stormkolven, en de ziedende pek, waarin die voorwerpen gedoopt zijn, vloeit met stralen over den helm, baant zich evenals kwik, den weg door de gapingen en tusschenruimten en schroeit het vleesch, dat het aanraakt.

—»Met God en voor Haarlem!« roept Steenbach, »wakker aan; weg met dat Spaansch gespuis! onder aan den muur is hun logement.« Te gelijker tijd grijpt hij zelf een zijner soldaten de lange puntige en met stekels doorregene stormkolf uit de hand: met kracht duwt hij het voorwerp nederwaarts, en terwijl de heete pek andermaal over de hoofden der bestormers stroomt, brengt hij den vaandrig een hevigen stoot op den helm toe, het puntige ijzer schampt af op het metaal en komt op den schouder neder; ook daar vindt het tegenstand op des Spanjaards deugdzame schouderplaat; maar de stoot is zoo forsch aangebracht, dat Galeasso, evenals kort te voren De Zuniga, wankelt en de rechterhand, die de ladder en het zwaard omklemt, loslaat.

—»Carajo, rebel!« roept hij, terwijl het zwaard hem ontvalt. »Dat zal ik vergelden. Uw rapier,« zegt hij tot dengene, die op hem volgt, en de hand weder aan de ladder slaande en inmiddels hooger klimmende grijpt hij het staal, dat de andere hem tusschen den arm door toesteekt. De vaandrig zwaait nu de kling van zijn makker boven zijn hoofd en waagt het, naar omhoog te zien, waar de verdedigers een dier vervaarlijke met [148]vuurwerk gevulde en met ijzeren punten voorziene stormblokken aanvoeren, om het op de hoofden der bestormers te laten afloopen, terwijl ook Steenbach met opgeheven rapier dat oogenblik verbeidt.

—»Voort, of het is te laat!« roept de vaandrig, en ijlings hooger stijgende en onwillekeurig de schouders inkrimpende, daar hij een bedwelmenden slag verwacht, beschrijft ook zijn wapen dreigende cirkels boven zijn hoofd, en de Spanjaards zien het met schrik en huivering aan. Doch op dat zelfde oogenblik fluit er een kogel langs het oor van den vaandrig; Steenbach wankelt; de opgehevene hand, waarin deze het staal klemt, wordt door dien kogel doorboord, en die hand zinkt krachteloos naar beneden.

—»Op, Galleasso!« roepen de Spanjaarden, en de vaandrig, op wien de gevreesde slag nu niet neerdaalt, beklimt eensklaps het bolwerk, onder den uitroep: »Victoria! Victoria!«—

—»Leve de koning! voorwaarts soldaten!« beveelt de Vergas, »voorwaarts! volgt den vaandrig!«—

Terwijl deze met de rechterhand dreigend de kling zwaait en met de linker het Spaansche vendel op den muur plant, volgen zijne makkers hem na; ook andere vijanden stormen naar die ladder om ze insgelijks te beklimmen; elk, aan wien dit gelukt, velt ijlings de lange piek en werpt zich op de Haarlemmers, die door de plotselijk aanpersende kracht eenigszins terugdeinzen.

—»Houdt moed, brave mannen!« roept Steenbach hun toe, terwijl hij een hem aangrijpenden vijand van zich afweert, »houdt moed, of het is gedaan! weg met de Spanjaards! vivat Ripperda

Plotseling beseffen de verdedigers hun gevaar. Eenigen dergenen, die den vijand op andere punten afkeeren, scharen zich aan hunne zijde, en gelijk golven, die wel voor een oogenblik van den dam, waartegen zij braken, teruggeweken zijn, maar spoedig opnieuw aanrollen, vallen eenigen de Spanjaards te lijf, terwijl anderen de verdere aandringers met het stormblok afweren, en wel met zoodanig gevolg, dat zij, die thans op de ladder zijn, stervend of gewond neerbuitelen.

—»Victoria! Victoria!« herhaalt intusschen met trotschen overmoed de vaandrig, die het Spaansche vendel heeft geplant: en nadat hij een der Duitschers, die het waagde, den gehaten standaard aan te grijpen, door een sabelhouw gewond heeft, zwaait hij andermaal het staal, onder den uitroep: »Victoria! de stad is ons!«

—»Dat liegt gij!« roept Steenbach met zijn overlandschen tongval. »Wat maakt gij in mijn logement, kerel! gij zijt hier niet bescheiden, maar ik.« Te gelijker tijd dringt hij met het staal [149]in de bloedende hand zoo onstuimig op hem aan, dat de vaandrig een paar schreden terugwijkt. Toch houdt deze weer stand en valt nu den hopman even onstuimig aan, hem toeroepende: »denk niet, dat ik enkel den vendelstok voer; geen wapen is vreemd aan den Spanjaard. Terug, vervloekte rebel!«—

—»Ik ken geen terug weg,« klinkt het antwoord, »maar laat mij zien, of gij waard zijt den degen te voeren.«

—»Bij San-Jago! dat ben ik iederen dag en uur, muiter!« Dit zeggende, hief hij reeds het zwaard op, om Steenbach een slag toe te brengen; doch deze, zonder een voet achteruit te wijken, ving den houw op, en de klank bewees, dat beider wapen van deugdzaam metaal was.

Nu vochten beiden een poos man tegen man, en wie Steenbachs wonde gezien had, zou den strijd voorzeker ten voordeele van den Spanjaard aangemerkt hebben. Onstuimiger werden dan ook diens aanvallen, en zijne makkers meenden te zien, hoe de Duitsche hopman allengs hoe meer verzwakte en op het punt scheen, te vallen. Doch zij bedrogen zich. Wel was het Steenbach nog niet gelukt, zijne partij te wonden; want tot diens eere zij gezegd, dat hij in weerwil zijner drift, meesterlijk de kling zwaaide; doch ongevoelig had Steenbach hem een halve schrede dichter aan den rand gebracht, en nu begon hij zijn aanval plotseling levendiger te doen zijn.

—»Houdt stand, makkers!« riep nu Steenbach tot zijne soldaten, die met de op den muur geklommen vijanden meer worstelden dan streden en van welke de een het Spaansche vendel poogde te vertrappen, en de andere de eer van Galeasso wilde handhaven door het op de plek te laten, waar deze het geplant had.—Op eens echter laat zich levendiger en scheller dan tevoren de Spaansche kreet van: »Viva el Reij!« hooren; luider klinken de trompetten, vereenigd met doffer tromgerommel, en met schrik zien de Haarlemmers, dat het aan andere vijanden gelukken zal, het blokhuis te beklimmen.

—»Op, mannen van Haarlem!« roept ruw en forsch Lancelot van Brederode, »weg met dat gebroed, dat zich hier een nest maken wil: blaart hen de huid, dat ze geschroeid naar de hel gaan!«

—»Moed, brave makkers, moed!« laat Van Duivenvoorde hooren: »denkt aan vrouw en kroost en de Spaansche woestheid; denkt aan Naarden; wakker aan!«—

Algemeen is het rumoer op ieder punt. Met onafgebrokene, doffe klanken kleppen al de klokken alarm, en uit al de wijken [150]der stad rukt jong en oud naar de muren. Als een storm snelt Ripperda van het eene punt naar het andere en overal doet hij zijne bevelen weergalmen, even snel en vaardig uitgevoerd als gegeven. Hij is de kloeke man, die allen bezielt, elke verwarring voorkomt. Verdoovend klinken de holle alarmtonen der trommen. Ginds blazen de Spaansche trompetters den stormmarsch; hier heft men het geuzenlied aan; en het zijn strijdbare tonen, den moed der aanvallers en verdedigers te meer aanvurende en den triomf aankondigende, dien vriend of vijand behalen zal. En al dat geraas is vereenigd met kreten van aanval en tegenstand, met een onverpoosd musketgeknal der Haarlemmers op den voet van het blokhuis, of het geklikklak der kruisende zwaarden, die glinsterend opgeheven worden en krachtig neerdalen.

—»Overwinning of dood!« roept de aanvoerder van den storm »nu of nooit, Spanjaards! weg met de rebellen.«

—»Met God en voor ’t vaderland,« roept Matthijszen, en met gespierden arm het rapier opheffende, brengt hij een Waal, die dicht bij den rand stond, een zoo geweldigen slag toe, dat hij met een vloek nederzinkt, terwijl een schutter den gevallene bijna terzelfder tijd naar omlaag slingert, onder den uitroep: »daar is uwe plaats, schelm!«

—»Houdt stand, soldaten, houdt stand!« dondert de Vergas tot drie Walen, die op het punt zijn het blokhuis te verlaten, welks voet bestreken wordt met in linnen zakken gebonden kogeltjes, niet ongelijk aan druiventrossen, die in later tijd door de blikken doozen vervangen zijn. »Houdt stand, zeg ik, of ziet gij het Spaansche vendel niet op den muur? victorie! victorie!«

—»Ja, victoria!« galmt nu ook Galeasso, dien Steenbach op dit oogenblik eene wonde in den arm toegebracht heeft, ofschoon de vaandrig nog altijd even driftig op zijn vijand aanhoudt en door geweld op standvastige bedaardheid poogt te zegevieren, »beschermt het vaandel, makkers! laat het niet vergeefs zijn geplant.«

—»Ons zal het vendel—u de dood zijn!« roept Steenbach, wien het niet ontgaat, dat zijne tegenpartij door het driftige en onverpoosde zijner slagen hoe langs zoo meer afgemat wordt, ofschoon deze het, ter misleiding zijns vijands tracht te ontveinzen; »geef u op, Spanjool! of het is met u gedaan.«

—»Nooit, rebel!« is het antwoord, met een zoo onbesuisden houw vergezeld, dat de kling, schoon ten halve op Steenbachs staal opgevangen, in diens stormhoed dringt en het bijna met zijn leven gedaan ware geweest. IJlings tracht de vaandrig zijn [151]zwaard tot zich terug te halen, dan, wijl hem dit niet aanstonds gelukt, heeft Steenbach een oogenblikkelijk voordeel op hem, en er even ras gebruik van makende, brengt hij den vaandrig een slag op den schouder toe, die door de opening van de plaat doordringt en hem een kreet van pijn en woede doet uitstooten. Maar hetzij door deze beweging, hetzij door krachtiger inspanning van den vaandrig, gelukt het dezen te gelijker tijd, zijn zwaard weder vrij te krijgen, en ook deze tweede wonde niet achtende, staan beiden evenals in den aanvang weder man tegen man; oogenschijnlijk kan de strijd nog eene geruime poos onbeslist blijven.

Dit is echter het geval niet; want terwijl zich weder hunne zwaarden kruisten, stormen Vlasman en de zijnen met meer geweld aan, en van hen, die rondom het vaandel op het bolwerk strijden, vallen er eenigen. Galeasso ziet het; hij ziet de door hem op den muur geplante banier ten halve in ’s vijands macht, en nu kan hij zijne met felle spijt vermengde woede niet verkroppen.

—»Lafaards!« roept hij tandenknarsend tot degenen, die met hem stormden en nu voor de spietsen en degens terugdeinzen; »schande en dood, als gij de banier prijsgeeft: animo! den muiters de dood.«

Maar een luid »Vivent les Gueux!« is het antwoord, en terwijl reeds drie Spanjaards van den rand tuimelen, roept hij grimmig: »de dood of de banier!« Evenals een tijger, met forschen sprong op zijne prooi aanstormende, vliegt hij, den slag van Steenbach afwerende, onder het midden der worstelenden en wil de hand aan het vaandel slaan, dat hem gedeeltelijk gelukt. Niet zoo ras echter heeft Steenbach het vermetel opzet gezien, of ook hij stort zich in den kleinen drom, en met de linkerhand zijn staal boven zijn hoofd zwaaiende, verdringt hij een paar soldaten, die zich van den standaard meester zoeken te maken.

—»Los, Spanjaard!« roept Steenbach, terwijl hij hem een houw op het hoofd tracht te geven, doch door het aandringen der overigen zijn slag mist.

—»Los, ellendige geus!« schreeuwt Galeasso, en een vurige straal van woede vlamt in zijn oog: »de dood of de banier!«

—»Sterf dan!« laat nu Steenbach hooren. Eene dubbele poging aanwendende, gelukt het hem, den vaandrig den vlaggestok te ontwringen, en terwijl deze weder een wanhopige sprong doet om het betwiste voorwerp opnieuw aan te grijpen, stoot Steenbach hem met de scherpe ijzeren punt van den standaard [152]op de borst; die punt juist de opening van het harnas vindende, dringt diep door en—de vaandrig stort ontzield op den grond.

—»Voor Ripperda!« klinkt het onder de Haarlemmers, die den stoutmoedigen Spanjaard zien vallen en zijn vaandel in de hand zien van Steenbach. Maar de vijand juicht niet; het smart hem diep, dat Galeasso het offer zijner vermetele dapperheid is geworden en de kreten van: »wraak voor den adanderado!« klinken verwoed van hunne lippen.

—»Wraak voor den braven Galeasso!« galmt het andermaal, en de weinige Spanjaards, die nog altijd wanhopend stand trachten te houden, willen zich met vernieuwd geweld de zege bevechten. Maar hunne pogingen stuiten af op den welberekenden aandrang Van Matthijszen en Vlasman, met wie zich Steenbach vereenigd heeft, en die nu den vijand een voor een naar beneden doen tuimelen, waar zware wonden of de dood reeds zoo velen hunner makkers deden voorgaan.

Intusschen trachtte de Vergas nog altijd met de weinigen der zijnen het blokhuis te vermeesteren, en wanneer de hoop op goeden uitslag met den ijzeren wil van dien aanvoerder gelijk had gestaan, dan voorzeker ware de twintigste December aan de verdedigers allernoodlottigst geweest. Bijna anderhalf uur had de storm nu reeds geduurd, en nog wil de Vergas in weerwil dat ook Tovilla zwaar gewond aan zijne zijde was nedergevallen, de stad meester zoeken te worden.

—»Acht de dooden niet,« roept hij, »ziet slechts op den roem, die u wacht: voorwaarts! valt aan!«—en de kling zwaaiende, beklimt hij de ladder: doch het scheen besloten, dat hij de laatste blijken zijner onverschrokkenheid aan den dag had gelegd; binnen eene minuut zou de koning van Spanje een moedig krijgsman minder tellen.

—»Nu is hij mijne prooi!« roept de jonge Hasselaar bij zichzelven. Reeds mikt hij, toen een wel bestuurd schot van den busschieter Cornelisz twee Spanjaards doet tuimelen, en—nu staat de Vergas aan het musket bloot. Even na de losbranding van Cornelisz knalt het en tegelijk ziet men iemand met een rijken vederbos, en eene hand, die een glinsterend wapen en schild omklemt, neerstorten: dat knallend schot was van Hasselaar en de nederstortende vijand was de storm-aanvoerder Francisco de Vergas.

Nauwelijks is hij gevallen, of een jeugdig krijgsman, den tamboer verlatende, springt op de borstwering van den wal te voorschijn. Terwijl hij een standaard hoog in de lucht verheft, zoodat [153]de vlag ten aanschouwen van al de vijanden heen en weer golft, roept hij met eene stem, die wel den mannelijken toon mist, doch niet minder schel klinkt: »Vivent les Gueux!« »weg met de Spanjolen!«

Maar het was noodeloos, de verdedigers tot nog meer wederstand aan te moedigen. Niet zoodra zien zij den aanvoerder vallen, of plotselinge schrik en verwarring maken zich van hen meester. Wel tracht capitan Lama hen nog aan te moedigen met den toeroep, dat hij thans het bevel heeft; doch zij luisteren niet, en de een tracht na den anderen het blokhuis te verlaten. Don Frederik ziet het; hij stampvoet van woede en de gramschap fonkelt in zijn oog. »Laat den terugtocht blazen!« beveelt hij, om aan de schande van de vlucht den glimp te geven, alsof zij op hoog bevel plaats had. Dra gehoorzamen de trompetters en galmen de toonen in de ooren van Lama, die nu donderend den terugtocht beveelt. Maar deze kan slechts met vernieuwde nederlaag, slechts met nieuwe wonden vergezeld gaan. Hier valt er een door den serpentijnbuks van Van der Laan gekwetst; een ander wordt door een hem nagezonden kogel getroffen en terwijl de vluchtenden van alle kanten met keisteenen, als afscheid begroet worden, klinkt hen de nog hardere spot van de Haarlemmers na:

—»Dat zijn de noten van ’t nagerecht: kraak er de tanden stomp op!«

—»Als ge weer komt, mannen van duc D’Alf, dan schaffen wij heeten brij!« roepen anderen en inmiddels regent het kogels en steenen op den vluchtenden vijand, die zoo snel mogelijk den singel poogt te winnen, wat hem dan ook ten laatste gelukt, doch waar slechts bittere verwijtingen en gramme beschuldigingen het loon zijn zullen voor de onversaagdheid, waarmede hij zich in den dood heeft gewaagd. [154]

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

Achter de verschansingen hadden zich, op don Frederiks bevel, de voornaamste officieren rondom hem geschaard en zijn dreigende blik voorspelde hun geene vriendelijke toespraak.

—»Wat zijn wij gevorderd?« zeide hij; »ruim honderd van de kloekste soldaten gesneuveld en een veel grooter getal gewond. De Vergas! de dood heeft u voor mijn toorn behoed; want had het lood dier rebellen u niet getroffen, mijn verwijt zou u harder grieven. En gij, capitan Lama, leg uw degen af: voor hem, die zijn volk geen stand weet te doen houden, is het staal van den koning onnut.«

Eene donkere wolk kwam op des Spanjaards gelaat; dat was de plotselijke opwelling van grievende miskenning, van gekrenkt eergevoel; het was eene door de dampen der smart ontstane wolk, die wel dreigde los te barsten, doch, in de opeenpakking belemmerd, zich niet in regen ontlastte.

—»Ik gehoorzaam, senor,« sprak hij, de Toledosche kling bij het gevest grijpende en haar uit de ijzeren scheede halende: »ik zwijg voor mij zelven, maar dat zweer ik, dat don De Vergas gevallen is zonder blaam....«

—»En ik beveel u te zwijgen, ook van hem;« hernam Frederik, terwijl zijn gelaat nog dreigender werd en hem nu meer en meer aan Alva deed gelijk zijn, »ga naar uwe tent, capitan, en verwacht mijne nadere uitspraak.«

Lama gaf nu zijn degen in handen van Marco, en deze nam hem aan met een valschaardigen, kwaadaardigen blik op Venavides, met een blik, waarin duidelijk te lezen stond: »’t grieft mij, dat ik dezen degen, niet den uwen moet aannemen; maar die dag zal komen, dat zweer ik....«

De van zijn wapen beroofde capitan Lama begaf zich thans naar zijne tent; een beklagende blik van Venavides en Valdez volgde hem na. [155]

—»En nu, senores! wie zijt gij, die vóór den storm gestemd hebt?« sprak Frederik, »en wie is er, die het raadzaam acht, dien te hernieuwen, ofschoon gij allen er den ellendigsten uitslag van gezien hebt? Spreekt! wie heeft gezegd, dat zoo waar als hij leefde, de overwinning ons zijn zou? Wie heeft gezworen, dat bij den storm het geuzenbloed de wallen zou kleuren? Wie wijst mij nu de overwinning? Wie toont mij dat bloed?«

—»Hier ben ik, senor!« sprak Juliaan de Romero, terwijl er woeste geestdrift en spijt in zijne oogen vlamden, »ik heb gezegd, dat de overwinning ons zijn zou, en schoon ik niet beweer, dat De Vergas zijn plicht niet gedaan heeft, zoo herhaal ik nog eens: storm, senor! en zoo waar als ik Romero ben, de overwinning is ons!«

—»En ik,« zeide de Portugees Lorenzo Perea, op wiens dapper gelaat die tijgeraard zichtbaar was, welke ons dat dier, schoon geketend in de kooi, slechts met huivering doet naderen, »ik heb gezegd, dat het bloed van de rebellen de wallen zou kleuren, en het is mijne schuld niet, dat ze rood zijn van het bloed van den Spanjaard.«

—»Noch de mijne,« sprak Francisco de Valdez, »want ik zeide, dat slechts de dood en de terugtocht ons deel zijn zou en dit herhaal ik luide, wie er ook de aanvoerder van moge zijn.«

—»Dat is veel gezegd, senor!« zeide Perea, driftig opstuivende, »en hij, die den storm aanvoert, zou u later daarvan rekenschap kunnen vragen.«

—»Dat zeg ook ik,« sprak Romero, »dat is eene beleediging van Spaansche dapperheid en Spaanschen wil: en bij de heilige maagd! ik, Romero, schrijf deze woorden op mijn zwaard.«

—»Beleediging is het niet, senor!« antwoordde Valdez, »dit betuig ik u op mijn eer. Ook mij zelven begrijp ik in deze woorden, want ook ik verwacht slechts den dood.«

—»Dat werd niet op de krijgsschool te Burgos geleerd,« zeide Rodrigo de Sapata, zijn half afgeschoten arm krachtig opheffende, als om Frederik te doen zien, dat hij die zware wonde niet achtte en zeer goed in staat wezen zou om aanvoerder van den storm te zijn, daar was het een grondregel: »verwacht den dood, maar tel de levenden alleen.«

—»Maar te Burgos was het ook een der voornaamste grondregels: pleeg vóór den storm met de voorzichtigheid raad,« zeide Venavides, »en elk, die gezond verstand heeft, beseft dat deze grondregel waarachtig en goed is.«

—»De mijne, senores,« sprak Frederik, »is, den tijd niet te [156]verkwisten; maar vooral is het mijn grondregel, pal te staan; dien aan te kleven, eisch ik van u allen, want ik wil een nieuwen storm, heden nog, op staanden voet. Aan u, senor Romero, zij het bevel opgedragen, en gij zult Romero niet wezen, wanneer ons de overwinning niet zijn zal. Ook gij, senor Valdez, zult bij dezen tweeden storm zijn; gij waant dat slechts de terugtocht u wacht en de dood; welnu, te grooter eer dan, zoo gij roem en leven terugbrengt; ik ken uw moed, ik weet, dat gij den dood veracht en de eer bemint. Ook u, senor Venavides, bied ik de kans der overwinning aan. Geen verwijl, dappere senores! gij hebt mij gehoord: maakt u tot den aanval gereed.«

—»Heb dank, senor, voor de eer,« sprak Romero, »want dat zweer ik bij de wondermacht der madonna, zoo de dood of eene zware wonde mij niet buiten gevecht stelt, zal de overwinning ons zijn.«

—»Dat is verandering van batterij,« mompelde Marco in zichzelven, »hij gevoelt dat hij te wijd heeft gegaapt.«

—»Zou mij eene vraag vergund zijn, senor?« vroeg Venavides met eene buiging.

—»Vraag, senor, doch bedenk, dat de tijd tot spoed dringt.«

—»Sta den capitan Lama toe, senor, dat hij aan dezen storm weder deel neme.«—

—»Hoe, senor! gij verstout u dit te vragen voor iemand, wien ik den degen ontnam?«

—»Don Venavides schijnt dus van begrip te zijn, dat aan capitan Lama die degen ten onrechte ontnomen is,« zeide Marco, terwijl hij een kwaadaardigen blik op den edelman en een veelbeteekenenden op Frederik sloeg.

—»Ik sprak niet tot u, senor,« zeide Venavides op fieren toon, »de krijgsraad zal beslissen, in hoever gij uitspraak moogt doen.«

—»Dien nieuwen hoon, senor—in uwe tegenwoordigheid duldt gij dien?« zeide Marco; en zich vervolgens tot Venavides wendende, beet hij dezen met gehuichelde fierheid toe: »Na den storm, senor, denk er aan!«

Eene lichte aanraking van het degengevest was het antwoord, en Venavides zich weder ijlings tot Frederik keerende, sprak nu op edelen toon:

—»Ik vertrouw, senor, dat gij aan mijne vraag de bedoeling niet zult toekennen, welke senor Marco er zoo gaarne aan zou willen geven. Ik zou mij niet durven vermeten, thans over capitan Lama’s gedrag vonnis te vellen, wijl voorzichtigheid zoo [157]vaak op de grensscheiding van lafhartigheid schijnt te staan, en dapperheid maar ééne schrede noodig heeft, om roekeloosheid te worden. Ik mag thans zijne handelwijze slechts uit uw oogpunt beschouwen: doch ook dan meen ik hem genoegzaam te kennen, dat hij bij een tweeden storm de soldaten beter stand zal doen houden. Ja, ik ken hem, en gevoel dat zijn toestand verschrikkelijk is. Ik smeek u dus dringend; senor, dat gij aan de bede van een uwer capitanos gehoor geeft.«

—»Wie waarborgt mij,« zeide Frederik, van het onrechtvaardige zijner handeling zelf niet onbewust gebleven en niet ongeneigd ze te vergoeden, wanneer zulks zonder krenking van aanzien en karakter kon plaats hebben, »dat hem op een oogenblik, dat alles beslissen moet, niet andermaal het gezag faalt, om zijn volk stand te doen houden? Had hij het dappere voorbeeld van Alfonzo de Galeasso nagestreefd, dan had ik den terugtocht niet behoeven te laten blazen. Bij Spanje’s patroon! Alfonzo was de eenige, die zich roem verwierf, en het smart mij diep, dat het staal der muiters mij van zulk een krijgsman beroofd heeft.«

—»Zoo mijn persoon u genoeg is, senor, dan geeft Pedro de Venavides u den waarborg, dat capitan Lama streven zal naar de eer, die zich Galeasso verwierf. Ik geef u den waarborg, dat hij de vlek zal uitwisschen, die hij, in uwe oogen op zich geladen heeft,—dat hij vechten zal tot de overwinning of den dood.«

—»Met dien waarborg ben ik tevreden,« hernam Frederik op trotschen, vasten toon, »en weet, senor Venavides, dat het van dezen storm zal afhangen, of capitan Lama den degen behoude, dien gij, senor Marco, hem thans teruggeven zult.«

Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich eenige schreden, terwijl in die verwijdering opgesloten lag, dat men met den tweeden storm onverwijld had aan te vangen.

De andere bevelhebbers hielden zich daarmede dan ook reeds onledig. In een oogenblik waren de kloekste Spaansche en Waalsche soldaten opnieuw uitgekozen, of liever de meesten boden er zich vrijwillig toe aan, in weerwil van de bloedige door hunne makkers geledene nederlaag; en hij, die de algemeene geestdrift toen gezien had, zou het don Frederik wellicht niet geheel ten kwade hebben geduid, dat deze trotsch en met zelfbehagen uitriep: »om den troon van mijn koning staan helden, door Alva en Frederik gekweekt!« [158]

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Niet zoodra waren door de verdedigers de Spanjaarden afgeslagen, of al de trompetters bliezen den triomfmarsch; sommige hoplieden schaarden zich rondom Ripperda, aan wiens zijde zich weder jonker Marnix van Aldegonde bevond, niet minder dan de hoplieden zelve verbaasd, dat er slechts zeven dooden gevallen en niet meer dan vijftien buiten gevecht waren gesteld.

Een treffend tooneel, die gezamenlijke mannen gade te slaan, op het oogenblik na eene roemrijke zege; mannen, iedere minuut gereed, om aan het vaderland dat leven weder te geven, ’t welk het hun geschonken had.

En zij stonden daar eene wijl, sprekende over den doorgestanen storm en elkaar gelukwenschende, dat het ijzer hen niet getroffen had, daar Steenbach de eenig gewonde hopman was. Maar men sprak niet lang, want Ripperda had reeds, toen de vijand op de brug de wijk nam, zijn gevoelen geuit, dat de storm hervat zou worden, en met Brederode en Van Duivenvoorde gaf hij voor ieder punt en elke batterij de noodige bevelen. Niemand rustte op den reeds behaalden lauwer. Hier het musket ladende, ginds steenen en brandstoffen aanvoerende, of de slangstukjes richtende, wachtte ieder met nieuwe onverschrokkenheid den vijand af, als had die vijand gezegd: »ik wijk om mij te versterken en keer met dubbele felheid terug.«

Een kwartier uurs was dan ook ternauwernood verloopen, toen de trompetters den stormmarsch lieten hooren, en de tonbrug andermaal met gewapenden werd bemand. Dan, evenals bij den voorgaanden storm, waren zij nog niet op het midden der brug, of zij werden met musketvuur en uit de serpentijnbuks van Lenard Joosten zoo juist begroet, dat er verscheidene vielen en [159]de brug een krakend geluid gaf, als wierd ze hier en daar uit haar verband gerukt.

Nauwelijks is de kruitdamp opgetrokken, of onder de schutters, die zich met Hasselaar bij Michiel bevinden, klinkt op eens de schelle uitroep: »Bij Ripperda! ’t is hij.«

—»Wie is hij?« vroeg Hasselaar.

—»Romero, Romero!« antwoordde Michiel, »ha, daar is hij, de moorder van mijne zuster; mijn wensch is vervuld, en als ’t geluk wil, zal ik er goed gebruik van maken.«

—»Wilt gij dat ik op hem mik, hopman?« vroeg Hasselaar, aan de lont rakende, »dan stuur ik hem eene erwt te gemoet, die hij zwaar verduwen zal.«

—»Ik weet, dat gij er knap genoeg toe zijt, kompaan!« was het antwoord, »maar wilt ge mij eene dienst doen, laat het dan aan mij over, hem in slaap te sussen. Gij weet, dat ik met dien Spanjaard eene rekening heb te sluiten en ik wil den kwijtbrief onderschrijven met eigen hand.«

Luider bliezen inmiddels de trompetters den stormmarsch, en de tonen waren doller, evenals deze tweede storm insgelijks doller zijn zou.—Aanstonds gaven de trommelslagers en pijpers van den wal door hunne doffe klanken te kennen, dat naarmate de aanval heftiger mocht wezen, ook de weerstand feller zou zijn; en al hadden de Spanjaarden deze aankondiging snorkerij willen heeten, dan zou een blik op hunne gesneuvelden dit luide weersproken hebben.

Vergeefs hadden Brederode en Van Duivenvoorde Steenbach aangezocht, om wegens de wonde, die zijne hand pijnlijk had doen zwellen, aan dezen storm geen deel te nemen. Maar wrevelig had hij verklaard, zich niet aan het gevecht te zullen onttrekken, zoolang het hem nog vergund was, overend te staan. Toen hij nu echter ten tweeden male gereed stond, om den vijand af te wachten, viel het oog van eenen ouden Duitschen knevelbaard op de gezwollene hand, en deze, hoezeer voor geene wonde vervaard, kon niet nalaten uit te roepen:

—»Bij mijne ziel, hopman! gij hebt het vuur in de hand: zoo gij u geene hulp laat schaffen, zijt gij haar kwijt.« En nu zagen eenige andere soldaten insgelijks naar Steenbach, als wilden zij zeggen: »waarachtig, het is zoo.«

—»Het oog op den vijand,« sprak nu deze, »mannen, krijgsbroeders! daar is geene zwarigheid of gevaar, al ben ik door de hand geschoten; zoolang het niet door het hart is, zal ik u niet verlaten.« Nu zwaaide hij moedig het staal boven zijn hoofd, [160]als bewijs, dat het hem nog geenszins aan kracht en strijdlust ontbrak. »Zoo schiet ook de leeuw, als ligt hij overmand, nog vuurstralen, die anderen terughouden, hem te naderen. Jammer voorwaar, dat een zoo dapper gemoed, als dat van Steenbach, vereenigd was met schraapzieke eigenbaat en huichelarij.

—»Soldaten van ’t groene vendel!« klinkt nu de holle stem van Romero, »ik heb het u gezegd en herhaal het: wie terugwijkt, verliest voor eeuwig zijne eer, en wie aarzelt, heeft voor het laatst bij ’t Siliciaansche vendel gediend; maar ook dit zweer ik de rang van anspessado, voor wien het eerst de wallen beklimt en den vijand het eerst doet wijken.«

—»Leve Romero!« roepen nu de soldaten, voor wier er voorzeker geene grootere aanprikkeling tot onversaagdheid bestond, dan de hoop op rangverhooging, waaraan hun gansche leven gewijd is, omdat zij wakend en droomend er aan denken, »leve Romero!« herhaalden zij, »leve de koning! overwinning of dood!«

—»Loop storm, soldaten!« riep Romero, terwijl een kogel, door Michiel afgeschoten, met zooveel kracht zijn helm trof, dat de plotselinge drukking den aanvoerder een oogenblik suizelen deed. Een Spaansche vloek was het eenige, dat Michiel voor zijn wel aangebracht schot inoogstte; want bijna ter zelfder tijd herhaalt Romero krachtiger zijn bevel, en eenige soldaten, door een anspessado voorgegaan, beklimmen eene stormladder, terwijl anderen een paar schreden van daar met andere ladders aanijlen.

—»Overwinning of dood!« roept Lama, zoo onrechtvaardig door don Frederik beschuldigd, omdat spijt en verbittering over de nederlaag dezen hadden aangegrepen, en omdat er een voorwerp zijn moest, waaraan hij zijne teleurstelling en gramschap kon koelen. »De vlek moet uitgewischt worden; ik zal den Maestro del Campo toonen, dat hij een zoon van Spanje in zijne eer verguisd heeft. Mij den storm, senor Romero, en bij de heilige maagd! gij zult mij weldra bij de muiters op den muur zien.«

—»Voorwaarts dan!« zeide Romero, »toon, wie gij zijt; gij zult mij niet ontgaan.«

IJlings kiest Lama een tiental soldaten, aan wie hij beveelt, hem te volgen, en de krijgslieden, schoon niet ongewoon aan aangezichten, waarop al de woede en grimmigheid van den oorlog uitgedrukt staan, zien Lama nochtans met verbazing aan; want op zijn gelaat vertoont zich nu alles, wat den eenen vijand tegenover den anderen zoo verschrikkelijk maakt. De donkere nevel, dien miskenning, verguizing en verontwaardiging er op brachten, heeft een vuurkleurigen tint aangenomen, en de dapperheid waardoor [161]hij zich vroeger kenmerkte, is in een getergden, wij zouden schier zeggen, in een helschen moed overgegaan.

—»Weg, kerel!« roept hij driftig tot een anspessado, die op het punt is eene ladder te beklimmen, »gij kunt mij volgen, als gij wilt, maar niemand klimt vóór mij: ik het eerst....«

Met geen ander wapen dan zijn schild, zijn degen en een dolk, bestijgt hij de ladder, terwijl hij de zijnen gebiedt hem te volgen en een grimmigen blik naar boven slaat, als tartte hij allen, die hem daar afwachten. Maar nog heeft Lama de helft van de ladder niet beklommen of de slag eener stormkolf doet hem wankelen, terwijl het gloeiende pek, door alle openingen heendringende, hem de huid brandt. Toch houdt hij stand; zelfs gelukt het hem, een paar sporten hooger te klimmen, doch zijne hopmanskleeding is hem noodlottig; verscheidene musketten zijn op hem gericht en terwijl de Spanjaard den dood veracht, treffen hem twee kogels tegelijk; nog eenige seconden wankelt hij, nog klemmen zich zijne handen aan de ladder, maar het diep in de zijde gedrongen lood belet hem verder stand te houden, en een gil tegen de oorzaak van zijn val uitstootende, tuimelt hij neer. Ongelukkige Spanjaard! schoon gij nu van don Frederik geen lof oogst, zult gij toch niet andermaal blozen over eenig grievend verwijt.

—»Ook gij!« zegt Venavides tot Valdez, »gij hebt wel gezegd, dat niets dan de dood ons wacht: dat is spotten met het leven van den krijgsman, en het grieft mij diep, dat ’s konings beste soldaten zoo op de slachtbank worden gebracht.«

—»Ook mij,« sprak Valdez, en hij wilde nog meer zeggen, toen zich op eens Romero liet hooren, die beiden lieden bij hun naam noemde. Oogenblikkelijk zien zij op; Romero nadert en roept hun driftig toe: »Gij ziet den afloop, senores! Zóó gaat het nooit. Ik zelf zal eene ladder beklimmen; ik rechts, gij links.«

Zonder hun tijd tot antwoord te geven, ijlt hij weder aanstonds naar het dichtste punt, waar zijne soldaten het blokhuis trachten te bestormen, en—met forsche stem moedigt hij hen aan.

—»Animo, soldaten, animo! overwinning of dood!« roept hij; doch een dicht bij hem staande Spanjaard, die reeds een paar malen door de verdedigers afgeweerd werd, hoezeer hij moedig den storm had ondernomen, voelt op eens zijn wrevel ontbrand en zegt nu op spijtigen toon:

—»Wij behoeven niet op den duur aangemoedigd te worden, het ontbreekt ons aan moed noch aan wil, maar aan macht....«

—»Wat zegt gij daar, hond?« dondert hem Romero toe, [162]daar de soldaat wellicht wat luider had gesproken, dan hij zelf gemeend had. In de drift, die bij Romero altijd even ras ontvlamde als het buskruit, brengt hij den krijgsman met het platte van zijn rapier een slag op den schouder toe, er de smadelijke uitdrukking bijvoegende: »Wie, schelm, heeft u onder een eerlijk vendel gebracht?« en tegelijk zijn slag vernieuwende, ligt de aanvaller, op het hoofd getroffen, machteloos voor zijne voeten.

—»Al a salto!« gebiedt hij vervolgens, »al a salto! Viva el Reij!«.

IJlings stormen de soldaten met meer drift dan tevoren naar de ladders. De oogenblikkelijke wrok over de strengheid jegens hunnen makker wijkt voor het krijgsrumoer en den dood, die boven ieders hoofd zweeft, en uit aller mond weergalmt slechts de kreet: »Leve de koning! den rebellen de dood!«

Intusschen heeft er een nog bloediger wederstand plaats dan bij den eersten storm. Niet zoodra toch had Ripperda een tweeden aanval vermoed, of ijlings waren, op zijn bevel, Horenmaker, De Jong en Brazeman stadwaarts gegaan, een ieder vermanende om met allerlei brandstoffen aan te snellen, ten einde den vijand te meer af te keeren. Weldra ontbrak het dan ook niet aan verschillende voorwerpen, welke den bestormers meer afbreuk doen dan ijzer en staal, temeer, daar deze er diezelfde middelen niet tegenover kunnen stellen. Hier zag men er, die met gloeiende kolen gevulde potten aanvoerden en wier aangezichten een donkeren tint aannamen, telkens wanneer de gloed hen bescheen. Daar droegen anderen zware ketels met kokende olie of teer aan, terwijl ginds de zoogenaamde morgensterren of poppelcijsen, een voorraad van pek en brandhoepels of de van buiten met scherpe spitsen voorziene stormkransen getorst werden. Onverpoosd verving de eene steenvracht de andere; vrouwen, mannen en knapen sleepten of droegen onvermoeid de zwaarste vrachten, en zij behoefden noch de aansporing van Ripperda, noch van Van der Laan of Stuiver: zij waren toch Haarlemmers, men bedreigde toch hunne veste, vrouwen, kinderen, haardsteden, altaren, en—die bestormers waren de moorders van Naarden.

—»Bij St.-Hubertus! voor Ripperda!« klonk de stem van Hasselaar, het geuzenvaandel op het eene punt zwaaiende, terwijl Ruijkhaver, Schatter en Kouseband de banier weder elders hoog boven hunne hoofden deden wapperen en, den Spanjaard tergende, den moed hunner makkers niet weinig verhoogden. Maar hoezeer ook de drie andere vaandrigs niet schroomden, zich met hunnen standaard op de gevaarlijkste punten te vertoonen, [163]brachten zij niet, evenals Hasselaar, den vijand ieder oogenblik afbreuk toe; want diens scherp oog was bestendig op de aanvoerders of de hoplieden gericht en wanneer zijn musket op dezen of genen de onbelemmerde richting had, gebeurde het zelden, dat hij geheel en al zijn doel miste. Onderscheidene malen had hij reeds op Perea en Valdez aangelegd; doch wanneer hij de lont aan de pan bracht, had òf het paalwerk òf eene schanskorf, òf een andere hinderpaal zijn doel verijdeld, en wrevelig had hij dan zijne lading op een anderen vijand afgeschoten; meest altijd met het gevolg, dat er een gewond werd.

—»Voor Ripperda!« had hij aangeheven, toen hij andermaal op Valdez mikkende, dezen zoo trof dat hij, zijne soldaten tegen het blokhuis aanvoerende, een oogenblik suizelde; en Hasselaar herhaalde het, toen hij zag, dat de latere belegeraar van Leiden eenige seconden daarna waggelde en viel, en er onder de Spanjaarden en Sicilianen eenige verwarring ontstond.

—»Geloof me vrij hopman, ik heb hem uit ’t zaal gelicht;« zeide Hasselaar tot Michiel, die met eenige schutters onophoudelijk op de bestormers vuurde en gramstorig het musket had nedergeworpen, omdat hij nog altijd tevergeefs Romero had zoeken te treffen. »Maar kent gij dien anderen Spanjool met die pluimen op den schutkeuvel? Mij dunkt, hij heeft beter trekken, dan die rauwe Romero, op wien gij vergeefs uw lood en kruit hebt gespild.«

—»Ik ken den schelm niet,« antwoordde Michiel. »Maar wat zie ik daar? Geef acht, Hasselaar! ze krijgen het daar te bang: vuur!« Aller oogen zijn nu op eens naar den kant gericht, waarheen Michiel wijst, en tegelijk knalt het uit al de musketten van achter de aardzakken, die eene soort van schietgaten vormen en tevens hun hoofd dekken: eenige bestormers zijn op het punt, den muur te beklimmen: aan een hopman, Lukas Soynag geheeten, is dit reeds gelukt, en nu klinkt het luide: »Weg met de Spanjolen! Vivent les Gueux!«

—»Wakker aan, mannen!« roept Pellikaen, »weert het gespuis van den wal;«—en onverwijld snellen eenigen met gloeiende kolen en olie aan en werpen het op de hoofden der Spanjaarden, die insgelijks op het punt zijn, den muur te beklimmen.

Onafgebroken zijn thans de kreten van woede en smart, en wij zouden eene mengeling van vloeken en Godslasteringen neerschrijven, wanneer wij ze den lezer wilden mededeelen. Maar men [164]verbeelde zich tallooze langwerpige vuurklompen, hier rood als bloed, daar sulferblauw, een zwavellucht verspreidende en groote en kleine rookwolken vormende, die met tallooze kronkelingen opstijgen; daar een vuurbol, die van den eenen helm op den anderen stort en myriaden vonken voortbrengt; ginds een stroom van olie, welke zich door alle gapingen en openingen den weg baant, de aangezichten verschroeit of verbrandt en—de bestormers half-verstikt doet neertuimelen.

Intusschen houdt Soynag stand. Wel was hij door een schampschot getroffen; maar dit had hem niet weerhouden, om met kracht en vlugheid het punt der eer te bereiken. Met eigen hand heeft hij twee der Duitschers doen vallen en nu strijdt hij met Vlasman alleen, die op dit punt post heeft gevat.

—»Hij houdt stand,« zeide Hasselaar tot Michiel, die met de zijnen onophoudelijk door een levendig musketvuur afbreuk blijft doen, het mangelt hun niet aan courage. »Vlasman! tegen hem zijt ge niet opgewassen; zie, hoe handig hij ’t rapier voert: houd u kloek Vlasman! of het wordt nacht voor u.«

—»Die slag kwam aan,« zeide Michiel, »maar hij wordt met renten betaald.«

—»Help daar, dat was een botte veeg!« roept Hasselaar: »maar afgekeerd is hij, en nu krijgt de Spanjaard het te kwaad. Goed zoo, Vlasman! hij heeft het weg op den rechterarm; die zinkt slap naar omlaag. Wakker aan, trek er profijt van....«

—»De Spanjaard vecht met de linkerhand«, zegt nu Michiel, »hij is een eerlijk schuldenaar, die met intrest betaald. Ze zijn aan elkaar gewaagd: dat is op uw hoofd gemunt, Vlasman! help daar! dat is krachtig gemeend.«

—»Neen, ’t is mis;« roept Hasselaar, »de Spanjool houdt geen voet bij stuk meer; hij steekt op den loop: maar het veld achter zijn rug is niet breed; waar wil hij heen?«

—»Dat is list; hei daar, Vlasman, houd u terug! Wat zal het nu wezen? Daar tast hij hem aan!«—En uit zijn en Hasselaars mond ontsnapt gelijktijdig een gil; want aan den rand zien zij eensklaps een tooneel, kort van duur maar niettemin ijzingwekkend. Met de snelheid eener ademhaling heft Soynag zijn wapen op; doch in plaats dat hij het op zijne tegenpartij laat dalen, werpt hij het van zich en roept op somber dreigenden toon uit: »rebel! gij zult met mij sterven.«—Niet rasscher springt eene slang van achter den boomstam op hare prooi aan, dan Soynag het hoofd en het lichaam naar den grond bukt, Vlasman plotseling bij de beenen grijpt en hem vallen doet. [165]Even ras haalt hij uit den gordel zijn dolk om den Haarlemmer het wapen in de borst te stooten, terwijl hij den kreet hooren laat: »muiter! gij zult met mij sterven.«

—»Maar niet door dien dolk!« roept Vlasman, die, hoe schielijk en onvoorziens aangevallen, toch eene hand vrij heeft, er het dreigend wapen mee omklemt en verhindert, dat zijn vijand het hem in de borst stoot. Nu heeft er eene korte worsteling plaats, waarbij de krachten gelijk schijnen, maar waarbij de behendigheid en de veel jongere leeftijd van Soynag verre de overhand hebben, en—het is een worsteling aan den zoom van een afgrond. Reeds is het den Spanjaard gelukt, hem nog een voet dichter naar den rand te duwen, en met schrik zien de bestormers, hoe de voeten van den hopman aan de glooiing een steunpunt zoeken te vinden, om met meer vastheid zijne tegenpartij er dichter heen te sleuren.

Met kracht poogt Vlasman het wanhopig doel te weerstreven, doch zoo vast als een wolf, die een buffel heeft besprongen, zich aan dezen vasthecht, zoo krachtig houdt Soynag zich aan zijn vijand geklemd, en reeds te halver lijf over den rand hangende, is het oogenblik daar, dat beiden zullen neerstorten. Dan, op dit oogenblik is Vader ter redding van zijn vriend doorgedrongen en heeft hij hem krachtig bij den bandelier gegrepen.

—»Wilt gij sterven, sterf dan alleen,« roept hij den Spanjaard toe, en hem een houw met zijn zwaard toebrengende, laat Soynag de handen, die zijn vijand omklemmen, los. Door Vaders bijstand kan ook Vlasman nu meer kracht aanwenden, en het linkerbeen van de hem drukkende last vrij gevoelende, brengt hij Soynag een schop toe, zoodat deze het evenwicht verliezende, aan den rand ontglipt en zijn dolk in Vlasmans hand achterlatende, neerstort.

—»Voor Ripperda! weg met de Spanjaards!« klinkt het thans onder Michiel en Hasselaar en allen, welke dien korten strijd met ontzetting aanzagen.

—»Zijt gij gewond?« vroeg Vader, toen Vlasman, weder opgestaan zijnde, hem de hand drukte, ten dank voor de bewezene hulp.

—»’t Was een kloek Spanjool, maar hij heeft mij toch geene kwetsuur aangebracht,« zeide Vlasman; »heb dank, kompaan! dank.«

—»Dank God!« roept Vader, »en strijd. Weg met den Spanjaard! Haarlem triomf!«

—»Terug!« klinkt het onder de bestormers, in weerwil dat Romero hun onverpoosd den storm gebiedt. [166]

—»Terug!« herhalen anderen; en werkelijk deinzen sommigen die slechts een wissen dood voor oogen zien, achterwaarts. Dat ziet don Frederik. Hij had den eenen aanvoerder na den anderen zien vallen; nu ziet hij hoe het aantal soldaten, die in verwarring, terugtrekken, grooter is dan van hen, die standhouden en hij ziet het met smart, met verbittering; hij ziet het als de zoon van Alva, dien het wel de borst niet verscheurt, dat zoovelen zijner dappersten vallen, maar omdat zij vallen door de hand van rebellen.

—»Vervloekt!« zegt hij tot Marco, terwijl hij driftig op den grond stampt en tevergeefs zijne woede zoekt te ontveinzen, »zijn dat de helden van Spanje?—Zijn dat soldaten, om eene ellendige vest meester te worden? Zij laten zich doodslaan als honden; zij vallen door die rebellen, alsof ze nooit een vijand hadden aangegrepen. Waar is nu die capitan Lama, die zijne schuld zou uitwisschen? Waar is nu Venavides. Waar Soynag, waar Valdez? Zijn allen gevallen? Waar wapperen de Spaansche vendels? Waar zijt gij nu Romero met uwe overwinning of dood? Bloed, niets dan bloed zal ik zien, en de muiter zal ons beschimpen, dat hij dat bloed heeft geplengd. Romero!« riep hij met verheffing van stem, als kon deze het hooren; »Romero! wee u, zoo dat bloed niet gewroken wordt. En waar is hij? Zooeven zag ik nog zijne pluim wapperen, maar thans niet meer: zou ook hij reeds gevallen zijn?....«

—»Hoor, senor!« zegt Marco. Daar klinkt de krijgsleus: »voor Romero, valt aan!«—

—»Wat wil dat eeuwig getier en geschreeuw onder het gevecht?« herneemt Frederik. »Zoo zij er slechts één voet door wonnen; maar het is altemaal ijdel rumoer en geblaas: niet de donder, maar de bliksem vernielt. Dat geschreeuw als van de mooren en wilden moet eens ophouden in het leger, en ik maak er een eind aan?«

—»Romero houdt stand, senor; ik geloof, dat hij zelf het blokhuis beklimt: de damp van dat schot belet mij te zien; maar daar dragen de soldaten Venavides weg; ik geloof waarachtig, dat hij niet meer leeft; nu:« voegde hij er mompelend bij, »dan behoeft hij niet te vallen door mijn staal: want bij Spanje’s patroon, hij zou gezien hebben, dat men don Marco niet ongestraft hoont.«

—»Daar is hij—Romero!« roept op eens don Frederik; »ja, hij is onverschrokken en stout: hij vreest hel noch dood; en zoo moet het zijn....« En nu eens van de eene schans naar de andere snellende, dan eens dezen of genen zijner officieren [167]vluchtig toeroepende of eenig bevel gevende, volgt hij elke beweging van Romero en verbeidt met drift en ongeduld den afloop van diens aanval.

—»Senor!« laat zich op eens de stem van Rodrigo de Sapata hooren, terwijl hij haastig op Frederik toetreedt. »Nog is er kans tot de overwinning. Laat nog eenige versterking aanrukken; laat mij ze aanvoeren, ik smeek het u: al mis ik de linkerhand, de rechter heeft nog dezelfde kracht als voorheen.

—»Neen, er rukt niemand meer aan!« zegt Frederik, wrevelig, »en u senor, beveel ik buiten gevecht te blijven. Laat mij dit bevel niet herhalen.—Geef slechts acht op Romero, mocht ook hij vallen, dan blazen de trompetters den terugtocht. Er is al genoeg bloed gespild.«

Men zag, hoe het De Sapata smartte, aan den strijd geen deel te mogen nemen. Hij was niet ongelijk aan een moedig paard, dat naar het veld hunkert, doch de stal niet mogende verlaten, spijtig en ongeduldig doch tevergeefs den fieren hals rekt. En De Sapata verdient onzen lof. Geen veertien dagen toch waren nog verloopen, sinds hem aan de Spaarndamsche schans den arm ontnomen werd, en soms was de pijn dezer wonde bijna onduldbaar. Dit toonde daags tevoren zijn verbleekt gelaat; doch nu er gestormd, nu er op leven en dood wordt gestreden, voelt hij geene pijn, nu is de bleeke tint door een blos vervangen; de hunkering naar het gevecht vlamt in zijn oog, en in weerwil dat zijne krijgsbroeders eene deerlijke nederlaag ondergaan, wil ook hij aansnellen en wellicht den dood vinden. Maar de bevelhebber verbiedt het, en—deze wil slechts gehoorzaamheid, blinde gehoorzaamheid aan zijn wil.

—»Voor Romero!« klonk het intusschen onder de Spanjaards, terwijl Frederik in zijne verbittering tegen het krijgsgeschreeuw uitvoer, met het voornemen om het af te schaffen. »Espana! Espana! La victorio ò la muerte!« (Spanje! Spanje! de overwinning of de dood!) liet het zich hooren; want Romero beklom, als aanvoerder, den muur zelf. Hij zelf wilde bereiken, wat aan zoovelen mislukte: hij wilde toonen, dat het gezegde: »Romero vreest hel noch dood!« met allen grond op hem toegepast werd; hij wilde op den muur zijn en er de zege bevechten.

—»Nu hebt gij beter gelegenheid; trek er nu profijt van,« zeide de jonge Hasselaar tegen Michiel. »Men wil zeggen, dat die Romero van de teenen tot aan den hals enkel harnas is; maar mij dunkt, dat zijn gezicht toch wel blootstaat voor een goed schot.« [168]

—»Of ’t opwelling van haat is, of dat ik niet goed omspring met het musket,« zeide Michiel, »maar dit is gewis, dat ik den moorder niet treffen kan: en ’t zou mij weinig baten, als ik hem vallen zag door een ander.«

—»Dus moet gij u reppen,« hernam Hasselaar, »want het zou mij eene grief zijn, als hij op den muur kwam. Bijlo! het moet nacht voor hem worden, eer hij het zoover brengt.«

—»Snel gezegd, maar traag gedaan,« zeide Michiel; »doch lang mij uwen hoorn, ik wil ook van dat fijne kruit de proef wel eens hebben.«

Hasselaar gaf hem aanstonds zijn fraaien schildpadhoorn, die aan eene witte koord om zijn hals hing en met eene fijnere soort van kruit was gevuld. Snel laadde Michiel het musket, dat hij aan een gesneuvelden schutter ontnomen had, en den loop tusschen de aardzakken brengende, legde hij op Romero aan. Juist gaf ook het slangstuk van Willem Cornelisz vuur en de daardoor te weeg gebrachte damp belette aan Michiel, de uitwerking van zijn schot te zien. Niet zoodra echter was de damp opgetrokken of hij zag dat de aanvoerder nog op de ladder stond en blijkbaar niet gekwetst was, wijl hij zich onverschrokken verdedigde tegen hen, die hem van den muur trachtten te weren.

—»Mis!« zeide Michiel, op een toon, waarin verbittering en spijt doorstraalde, alsmede een gevoel van schaamte, dat hij in de kunst van schieten zoo verre beneden zijn jongeren vriend stond.

—»Probeer het nog eens,« zeide Hasselaar; »en bij St.-Hubertus! misschien zal ’t geluk u dan gunstiger wezen.«

Zonder te antwoorden, greep de hopman zijn musket weder, terwijl ook Hasselaar inmiddels het zijne laadde. Op dat oogenblik echter liet zich de kreet hooren: »Leve de koning! den muiters de dood!« en de aanvoerder was op het punt, het blokhuis te beklimmen. Dan, het was ook op dat oogenblik, dat van het punt waar zich Michiel bevond, een schot knalde; het was door hemzelven afgeschoten, doch op het harnas van den Spanjaard afschampende, had het zijn doel niet getroffen; vervolgens was die knal door een anderen opgevolgd en tegelijkertijd daverde het nu: »Leve Ripperda! weg met de Spanjaards!« Die tweede knal werd door Hasselaar, teweeggebracht, en eer men het flikkeren van het ontbrande kruit zag, stortte Juliaan de Romero duizelend van de stormladder neder: letterlijk was hem een oog uitgeschoten—de aanvoerder van den storm ten halve van zijn gezicht beroofd.

—»De dood aan den Maraan!« klonk het uit den mond van [169]een schutter, die een anspessado zoo behendig eene brandende pekkrans om den hals wierp, dat hem deze als een beugel scheen te omsluiten, en hij, in weerwil zijner wanhopigste inspanning, er zich niet van ontdoen kan, maar met het brandend voorwerp om den hals neertuimelt en zijn dood in de gracht vindt.

—»Weg met Romero! de dood aan de bestormers!« klonk het nu, en tegelijk werden ook de overige aanvallers door vorken, kolven, vuurroers en brandstoffen met zooveel kracht afgekeerd, dat er weldra geen vijand meer te bestrijden viel.—

Dat de mislukking van dezen laatsten aanval in de vijandelijke schansen waargenomen werd, bleek daaruit, dat zich oogenblikkelijk de aftocht bij trompetgeschal hooren liet, en wel met zooveel drift als het daartoe gegeven bevel. Groot was de verwarring, waarmede men thans den terugtocht of liever de vlucht ondernam en verdoovend waren de kreten, die de Haarlemmers aanhieven:

—»Triomf voor Ripperda! Leve de prins!« klonk het hier.

—»Weg met de moorders van Naarden! Haarlem heeft triomf!« galmde het daar.

—»Wonden en dood van Haarlems lood!« galmde het weder op een ander punt, en onder dit rumoer bliezen de trompetters het overwinningslied van de geuzen, terwijl de trommen door doffe tonen boven die van den vijand uitklonken. Slechts weinige capitans waren ongekwetst gebleven en men zag nog slechts enkele officierspluimen op de helmen wapperen; Juliaan de Romero had als laatst gevallene het getal der gewonden vermeerderd, en ternauwernood gelukte het aan zijne soldaten, hem mede te dragen, wijl onder hunnen aftocht een aanhoudend vuur uit de slangstukjes en de druiventrossen op hen gericht werd.

—»Vuur!« klonk het overal, »toont gastvrijheid, mannen, tot den einde toe!—die ons bezoeken komt, moet uitgeleide worden gedaan.« En de Spanjaard had inderdaad niet over tekortkoming aan die zoogenaamde beleefdheid te klagen. Hier vielen hem vuurpijlen en steenen op den rug, daar deden de serpentijnbuksen en dubbelhaken, doch vooral de slangstukjes en druiventrossen eene vernielende uitwerking.

Hoe groot evenwel de nederlaag ook zijn mocht, nog moest ze door een noodlottig toeval vergroot worden. Het zwaard der Haarlemmers scheen nog niet krachtig genoeg te hebben gewoed.

De vluchtende vijand was ongeveer tot twee derde gedeelten van de brug voortgedrongen, toen zich opeens een verward rumoer liet hooren. Tegelijkertijd zonden de Haarlemmers hun weder eenige kogels achterna; doch toen de schoten in de verte [170]wegstierven en de dikke kruitdamp was opgetrokken, zag men in de gracht een tooneel van verwarring en schrik. Het houten gevaarte namelijk was in het oog van sommige Spanjaards niet stevig genoeg samengesteld geworden, en men wil, dat eenigen reeds bij den eersten storm ook daarvan een kwaden afloop voorspeld hadden. De onvolmaakte saamvoeging der planken met het vaatwerk was door eenige schoten uit het slangstuk van Cornelisz nog meer uit haar verband gerukt; en toen nu de bestormers in allerijl gingen vluchten en dicht op elkander aandrongen, kon de tonbrug die plotselinge voortduwing der menigte niet weerstaan. Het eerst had de verwringing of uiteenrukking op het voorste gedeelte plaats. Schoon het dus aan de eersten gelukte, den overkant te bereiken, was aan hen die volgden, de terugtocht afgesneden: het was alsof zich eene lange ijsschots onder de eersten krakend gebogen had zonder te breken, maar toen een tweede last zich op haren rug bevond, kraakte en boog die rug hoorbaarder, knapte vervolgens als glas af en deed de soldaten in het water tuimelen.

—»Heilige moeder Gods, behoed mij!« klonk het onder hen, wier voeten op eens den vasten bodem verloren, en die zich vruchteloos vastklemden aan hunne makkers, wie een gelijk lot troffen.

—»Voorwaarts!« schreeuwden zij, die achteraan waren en zich op eens weerhouden voelden, evenals een stroom, die in het midden zijner bedding door eene klip gestuit wordt.

—»Rugwaarts!« roepen zij, die in het water werden gedrongen, terwijl op dat punt de brug onverpoosd kraakte en insgelijks met uiteenrukking bedreigd werd.

—»Terug, voor den satan, terug!« riepen de ongelukkigen, die zich vooraan in het midden of ter zijde bevonden en onmogelijk stand konden houden, wijl het vuur der Haarlemmers, onophoudelijk op de achtersten spelende, deze onstuimig naar voren deed dringen. Bange toestand! van voren en in het midden het kille water der gracht; van achter de musketten; verderf hier, vernieling daar, ginds een naar gekerm, wat verder Godslasterlijk gevloek. Nu eens verwarde en ondoelmatige bevelen, dan weder het geschreeuw der Haarlemmers, die niet ophielden, de nederlaag hunner bestormers te vergrooten. Hier een Spanjaard, die zwemmend den overkant tracht te bereiken, door anderen gevolgd wordt en zijne poging ziet gelukken; daar een makker, die niet zwemmen kan, of die door zijne zware wapenrusting zinkt, in zijne wanhoop een anderen makker aangrijpt en hem met zich [171]sleurt.—Plotselijk weder het kraken en uiteenspringen van een ander gedeelte der tonbrug, gevolgd door eene gelijke verwarring, een gelijk gevloek en gekerm, dezelfde pogingen om worstelend het lijf te behouden en dezelfde dood in de gracht. Kreten voor- en achterwaarts, om hulp; dommelend geraas van trommels, weergalmende tonen van trompetten, overwinningsklanken en de losbarsting van slangstukken en vuurroeren, alles in akeligheid verhoogd door de meer en meer invallende schemering, die in ’s vijands oog een zwarte nacht was.

Aan velen gelukt het nochtans, al zwemmend den overkant te bereiken; velen ook klemmen zich aan de losgewrongene planken en tonnen, en wien het gelukt zulk een voorwerp machtig te worden, redt zich uit de klauw van den dood, wanneer ten minste geen lood of ijzer van de wallen hem treft. Voor de meesten echter is deze eindramp noodlottig, want die meesten vinden hun graf in het water, waar de zwaarte hunner wapenrusting of de bekomene wonden hen doen zinken:—en reeds lang na het vallen van den avond hoorde men van den wal nog het geplons; ook hoorde men onverpoosd het gekerm van: »o aarde, aarde, o San Jago, o San Dominico!«—en men zeide, dat de gekwetsten, die naar Amsterdam werden gebracht, hetzelfde gekerm lieten hooren,—zoo zwaar lag de jongst gepleegde moord van Naarden op hun geweten en zooveel berouw greep hen aan over de daar gepleegde wreedheid, die de Haarlemmers thans zoo gevoelig hadden gewroken.—


Dit was de heillooze afloop van den herhaalden vijandelijken storm. De twintigste van wintermaand zou bij don Frederik en de Haarlemmers niet licht worden uitgewischt. Maar hij zou voorzeker verschillend herdacht worden; hier met godsdienstig gevoel, daar met verbittering. Voor Hollander en voor Spanjaard was de vinger Gods opgeheven geweest; gene zag in dien vinger den Onzichtbare—deze een krachtig waarschuwingsteeken om den muiter met andere macht te bestoken. De Hollander boog dankbaar de knieën; de Spanjaard zwoer vloekend wraak. [172]

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

De dag na den laatstafgeslagen storm was een Zondag geweest. Toen had roomsch en onroomsch in hunne bedehuizen geknield en gedankt, want roomsch en onroomsch had den vinger Gods gezien in een strijd, die nog slechts aangevangen was.

Onder delven en graven in den schoot der aarde en onophoudelijk versterken der wallen, was inmiddels de dag verrezen, waarop de Engelen in Bethlehem het statige, »vrede op aarde!« zongen; de heuglijke Kerstdag was daar.

Aandoenlijk, indrukwekkend was het, in eene belegerde vest, op zulk eene stonde, duizenden in de kerken vereenigd te zien. Hoe eerbiedwaardig klonk daar van de lippen des vromen priesters het: »Gloria in excelsis Deo!«—Hoe plechtig sprak er de waardige Sijmons: »Gezegend zij degene, die daar komt in den naam des Heeren; de Heer is God, die ons zijn licht doet schijnen.« Ziedaar Ripperda met zijn broeder Asinga; ziedaar Van Duivenvoorde, Brederode en zoovelen van de regeering! Eenige dagen tevoren klemden zich hunne handen om het rapier, bliksemde hun oog den Spanjaard te gemoet; thans zijn die handen eerbiedig gevouwen, thans is dat oog, waarin vrome dankbaarheid gloeit, naarboven gericht. Hoor! geen geschutgedonder, geen wapengeschreeuw; orgelklanken en psalmgezangen; en dan toch weer dat plechtige: »vrede op aarde!« zoo in tegenstelling met de gevechten, die nog zoo dikwijls zouden herhaald worden, zonder dat iemand zeggen kon: »dáár zal het einde van den strijd zijn.«

Na den afloop der godsdienstoefening begaf zich Van Duivenvoorde naar zijne woning, een deftig antiek gebouw in de Smedestraat. Was het wonder dat zijn hart klopte, schoon de predikant Sijmons vele woorden van hoop en vertrouwen had [173]gesproken?—Was het wonder, dat hij zijne drie kinderen, bij het binnentreden der zaal hem tegensnellende, met vuriger, maar angstiger liefde aan zijn hart drukte? Immers, alvorens zijn luitenant Arentz de Jong teruggekeerd was, had een bode uit Leiden hem de grievendste tijding gebracht. Deze luidde, dat de voerman, met het rijtuig en de twee bedienden, welke Magdalena vergezeld hadden, niet in Leiden waren teruggekomen. Op denzelfden dag was hem dit bericht door zijn luitenant bevestigd geworden. Verplettend was het Van Duivenvoorde op het hart gevallen, en toch had hij zijne kalmte bewaard. Oogenblikkelijk echter had hij zelf zich met veel gevaar naar Leiden begeven. Daar had hij schrik en wanhoop gevonden, want nog was er niemand teruggekomen, nog verkeerde men daar in onzekerheid over het lot van Magdalena en van hen, die met haar waren gegaan. Allen moesten rampzalig om het leven zijn gekomen, of in handen van den vijand zijn gevallen. Eene tusschengedachte scheen er niet te bestaan,—en alle nasporingen waren vruchteloos.

Met verscheurde ziel, maar met berusting op het gelaat, was Van Duivenvoorde in Haarlem teruggekomen. Andermaal had hij toen zijn luitenant afgezonden, en burgemeester Van Vliet met Ripperda en anderen hadden hunne deelnemende navorschingen met de zijne vereenigd. Het was bijna niet twijfelachtig, of Magdalena was in de macht van den Spanjaard gevallen. En toch, welk eene martelende onzekerheid nog, bijna zonder een straal van hoop.

—»Groote God! wat zal het haar zijn?« had hij reeds honderd malen gezegd en gedacht. »Wie zal rampzaliger wezen, zij of ik? Vader in den Hemel! verlos mij van de twijfelingen der ziel.«

Maar als hij dan, gefolterd en afgestreden, uit zijn afzonderlijk vertrek weder in de woonzaal verscheen en een blik op zijne kinderen wierp, dan moest men in dien blik zijne mannelijke gelatenheid bewonderen en de krachtige inspanning om het lot der moeder voor hare kinderen verborgen te houden. Uit de kerk gekomen, had hij een moeilijken strijd. Men zie daar in het ruim vertrek bij het haardvuur drie kinderen gezeten, in de tegenwoordigheid der huisbestierster Brechta, op wie thans de taak der moeder rust. De een schijnt een tienjarig knaapje met gitzwarte lokken en den blos van gezondheid. Met zijn zevenjarig broertje, een niet minder aanvalligen knaap, bezichtigt hij eenige gekleurde figuren in een dik boek met schaapslederen [174]omslag, en tafereelen bevattende van ’s Heilands geboorte en leven, geprent in 1570 bij Guilliam van Parijs. Brechta houdt zich meer bepaald met een achtjarig meisje bezig, in wier oogen de kinderlijke onschuld met iets naïefs en openhartige bekoorlijkheid ineensmelt. Ook Brechta heeft een boek in de hand. Het bevat: »de geestelijke liederen door dr. Marth. Luther,« welke bij de hervormden van die dagen algemeen gevonden werden. Juist heeft zij het tweede lied opgezocht op Christ.-dagen, en nu leest zij met luider stemme:

Een kindelijn, soo lovelijck

Is ons gheboren huijden,

Van eijner jonckvrou suiverlijck,

Tot troost ons arme luijden.

Was ons dat kindelijn niet gheboren

Soo were wij altemael verlooren;

Dat heijl is onser alle,

Eij du, soete Jesu Christ,

Dats du Mensch gheboren bist

Behoet ons voor de helle.

Brechta leest het met een pijnlijk gevoel; want hare gansche ziel zweeft rond het onbekende lot van hare meesteres, en zij siddert, dat de jeugdige Emma haar nieuwe vragen zal doen, die zij niet weet te beantwoorden, daar Van Duivenvoorde haar plechtig heeft doen beloven, de kinderen met de gebeurtenis onbekend te laten.

—»Dat is toch zoo mooi niet, goede Brechta, als de prenten,« zeide de kleine Emma; en nu wendde zij het hoofd van het bontgekleurde tafereel af, dat haar oudste broeder in de hand hield en dat de vlucht naar Egypte voorstelde. Maar op datzelfde oogenblik sloeg de broeder, evenals alle kinderen, eenige bladzijden tegelijk om, en nu zag men het tafereel, waar Maria naar het kind Jezus zocht, zijnde het den teekenaar bijzonder gelukt, den angst der moeder levendig en treffend op het gelaat uit te drukken.

—»Die arme, lieve moeder!« zeide Emma, »hoe zij bang en bedroefd moet geweest zijn. Wat zou onze moeder ook wel bang wezen, als zij niet wist, waar wij waren. Kwam zij toch maar terug!«

Nog had Emma dit laatste woord niet ten volle uitgesproken, toen Van Duivenvoorde de zaal binnentrad. IJlings verlaten [175]allen het vuur en snellen den vader te gemoet, Emma met opene armen, de beide knapen met het prentenboek in de hand.

—»Vader! komt gij nu weer alleen?« roept Arthur, de jongste.

—»Waar is nu moeder?« voegt de oudste er gelijktijdig bij en ziet den vader met een ernstiger en verstandiger blik aan, die te kennen schijnt te geven, dat hij zich niet met een onbepaald antwoord zal tevreden houden.

—»En moeder heeft ons ieder eene mooie kerstboom beloofd, als wij heel zoet waren. Zijn wij dan niet zoet geweest, vaderlief? Laat Brechta maar spreken.«

Van Duivenvoorde gevoelde, hoe zijne ziel vaneengereten werd; want zij, naar wie de kinderen zoo reikhalzend verlangden, was misschien voor altijd van hen afgescheurd. Toch vertoonde zijn gelaat geen zweem van zijne bittere gemoedssmart, en op alles voorbereid, antwoordde hij gedwongen opgeruimd:

—»Ja, lieve kinders! moeder kan nog niet komen: maar aan de kerstkoek heeft zij toch gedacht. Blijft maar hier, en aanstonds zult gij wat moois zien.«

—»Waar zijn ze, vader! waar zijn ze?« riep Arthur.

—»Heeft moeder ze gezonden uit Leiden van onze moei?« vroeg Emma, »Nu, Brechta, zijn wij ook niet zoet geweest?«

—»Zeker wel,« was het eenigszins pijnlijk antwoord; »gij zijt geen van allen op straat geweest. Zij hebben wel eene mooie kerstkoek verdiend, mijnheer!«

Op dat oogenblik werd er geluid aan den deurklopper gehoord. Van Duivenvoorde zelf snelde de zaal uit, iets, dat hij sedert verscheidene dagen gewoon was te doen, als, voortdurend tusschen groote vrees en kleine hoop geslingerd, iets verlangende te vernemen, waarvoor hij toch sidderde.

—»Blijft!« riep hij Emma en hare broeders toe, toen deze insgelijks uit het vertrek wilden; en een bediende, die de deur zou openen, voorbijsnellende, zag hij op eens zijn luitenant voor zich staan.

—»Wat brengt gij, leven of dood?« vroeg hij schielijk, zonder de zielsontroering te verraden, die hem plotseling aangreep.

—»Ik heb tijding, mijnheere!« antwoordde De Jong, op dien toon, die noch vrees noch hoop inboezemt. Maar terwijl hij in het naastbijgelegen vertrek ging, traden reeds Ripperda, de predikant Sijmons en de burgemeester Van Vliet het huis binnen. Op een teeken van Van Duivenvoorde begaven zich allen in hetzelfde vertrek; en zoo kalm en bedaard was Van Duivenvoorde, dat hij nog vooraf een bediende gelastte, het beloofde kerstgeschenk [176]voor de kinderen in de woonzaal te brengen, ten einde de opgeruimde stemming, waarin deze thans verkeerden, niet te benevelen.

—»Eerst nu terug en wat tijding brengt gij?« vroeg Van Duivenvoorde, en met zijn neef Van Vliet hing hij als aan de lippen van den luitenant.

—»Het lot der vrouwe is thans bekend,« antwoordde deze. »Eer zij gelegenheid had om op Schalkwijk de meer over te steken, is zij op de hoogte van Bennebroek met den voerman en de twee dienaren in handen van den Spanjaard gevallen....«

—»Zij leeft dus!....« viel Van Duivenvoorde den bode met hevige gemoedsvervoering in de rede, »vanwaar is dat bekend? hoe weet men?....«

—»Hoor mij aan, mijnheere! Nog niets bekend zijnde, bleef ik in Leiden toeven, toen zich een persoon bij uwe zuster aanmeldde. Het was de voerman, die eenige dagen in gevangenis op het huis Berkenrode heeft doorgebracht. Zijne paarden en zijn wagen heeft men hem ontnomen, maar hem heeft men vrijgelaten, mogelijk opdat hij de brenger zou zijn van deze tijding.—Dit is alles, wat hij heeft kunnen mededeelen. Van het lot uwer vrouw weet hij niets.«

—»Ik heb het vermoed,« riep Van Duivenvoorde op dien langzamen toon, welke bitteren weedom, maar ook christelijke onderwerping uitdrukt. »Zoo ben ik verlost uit de twijfelingen der ziel, en hoe groot mijne ramp moge wezen, ik zal haar weten te trotseeren als man.«

—»Mijn oom! die slag is zwaar, maar ook ik heb hem vermoed,« sprak burgemeester Van Vliet, »dat zal de trotschheid verhoogen van den Spanjaard en zijn waan, dat Haarlem te eerder zal vallen. Maar zoo ik u ken, dan zal die waan ijdel wezen.«

—»Dat zal hij,« sprak Ripperda, terwijl hij met Friesche rondheid Van Duivenvoorde warm de hand drukte, en er geestdrift in zijn oog blonk. »De lage Spanjaard!—Zich meester te maken van eene zwakke vrouw van aanzien en rang, omdat hij zich niet kloek genoeg voelt tegen eene wakker verdedigde vest. Maar bij den prins, mijnen heer! de jakhals bedriegt zich in zijn hol, zoo hij meent, dat dit hem tot profijt zijn zal. Geen middel zal gespaard worden om haar te rukken uit zijn geweld.«

—»En het is niet bekend, waar zij zich bevindt?« hernam Van Duivenvoorde, zich tot zijn luitenant wendende, »of men haar bewaakt op het Huis Ter Kleef of in Amsterdam. Onvergeeflijke dwaze daad, zich den weg te willen banen naar eene [177]stad, door een leger van vijanden omringd. Arme Magdalena! deze roekeloosheid zult gij beschreien met menigen traan.«

—»Het is de wil van God, die u bestemd heeft tot deze beproeving,« zeide de predikant Sijmons op zijn gewonen eerbiedigen en rechtgeloovigen toon, die hem aller achting en liefde had doen winnen, »maar de Heer zal u en haar ook kracht geven naar kruis; dat willen wij bidden zoowel tot uw heil als tot dat van gansch Haarlem

—»Voorzeker! het is Gods wil,« zeide Van Duivenvoorde, »dat zij, die mij het liefst is, aldus afgescheurd is van mijn hart. Daarom zal ik den weedom gelaten dragen; en zij, Magdalena, is vol moed en geloof. Maar mijne kinderen!.... zal ik hun de droefmaar doen hooren? Sinds vele dagen hunkeren zij iederen ochtend naar hare terugkomst; maar iedere avond doet hen teleurgesteld en droevig ter ruste gaan; in zoete droomen snelt de lieve moeder hen in de armen, maar als zij haar willen omvatten, dan vlucht zij als een spook van hen weg. Van nu af zal het mij nog droeviger wezen, op hunne vragen te antwoorden; want mijn hart zegt het mij—ik zal Magdalena niet wederzien.«

—»Gij zult haar wederzien,« zeide Ripperda op den vasten toon eens krachtigen mans, wien niets onmogelijk toeschijnt. »Het beeld van de moeder zal allengs flauw worden voor den geest uwer kinderen; dat zal dus uwe bitterste grieve niet blijven. Als zij haar terugzien, zullen zij haar herkennen en weer liefhebben, en terugkeeren zal zij, of is Wigbolt Ripperda uw vriend niet?«

Onder deze woorden bracht de kloeke Fries zijne rechterhand aan het gevest van zijne kling, en deze beweging, hoe onmerkbaar schier, ontsnapte niet aan Van Duivenvoorde. Deze had er de taal van Ripperda nog te duidelijker door verstaan, en zijn antwoord was een warme handdruk.

—»Niets anders dus bekend van haar?« vroeg hij andermaal aan zijn luitenant. »En zij heeft geen losprijs geboden, toen de vijand haar overviel?«

—»Dat is niet bekend, heer!« was het antwoord, »maar de Spanjaard is gewoon een losprijs af te wijzen, als hij zijne hebzucht kan bevredigen door geweld.«

—»Het is zoo; maar don Frederik weet toch voorzeker, dat zij eene vrouw uit Haarlem, dat zij Magdalena van Duivenvoorde is?«

—»Dat moet ik u nog zeggen, heer! dat men den voerman gedwongen heeft, haren naam te noemen, met de bedreiging van [178]de palei, zoo hij weigerde. Hij heeft het zelfs moeten bezweren met een eed bij al de heiligen.«

—»Hoe de Spanjaard speelt met eenen eed!....,« zeide Van Vliet met een bitteren grimlach op de lippen, »alsof er geen glippers en verraders in zijn leger waren, van wie hij zonder eed weten kon, dat zij vrouwe Van Duivenvoorde was.«

Een oogenblik zat men zwijgend, als gaf men zich aan den loop der gedachten over, die verschillend door ieders ziel kruisten. Zij, die daar Van Duivenvoorde zoo deelnemend omringden, wisten dat hij de man niet was, wien men door troostredenen moed moest inboezemen. Zij kenden hem als een man van krachtigen geest en bewonderden de kalmte op zijn gelaat, omdat zij overtuigd waren, dat zijn gevoelig hart moest verscheurd zijn.

De predikant Sijmons was de eerste, die deze pauze afbrak, en wel door woorden, die den kouden langen preektoon niet hadden, maar die kort en gevoelig tot het hart spraken.

—»Ik ken Magdalena,« zeide hij, »zij is eene Christin vol hoop en geloof; moedig zal zij haar lot dragen en den Heer bidden, wetende, dat Hij heil schept uit leed, dat de Heere God is, die ons zijn licht schijnen doet.«

Weer wilde Ripperda spreken en Van Duivenvoorde de hoop inblazen, hoe het spoedig zou kunnen gebeuren, dat men door een uitval den een of anderen vijandelijken aanvoerder in handen kreeg, en deze dan tot losprijs zou kunnen strekken voor zijne vrouw, toen men duidelijk het geluid van den klopper vernam. Eenige seconden later meldde zich een bediende aan met de boodschap, dat luitenant Horenmaker zijn heer verlangde te spreken. Ripperda verliet de zaal en vernam van Horenmaker, dat er een bode van den prins aangekomen was en aan zijne woning wachtte, om den bevelhebber te spreken.

—»Ik moet van hier,« zeide hij, driftig in de zaal teruggekeerd, tot Van Duivenvoorde, »men roept mij naar mijn kwartier; maar spoedig kom ik terug,«

Onder een warmen handdruk, die meer zeide dan woorden, en na eene eerbiedige groete aan den predikant, verliet hij de zaal en was spoedig de straat op. Maar nauwelijks aan het begin van de Smedestraat, nabij de markt, gekomen, ziet hij opeens eene ongewone beweging onder de menigte. Van alle kanten ziet hij mannen, vrouwen en kinderen naar de Koningstraat dringen en hier en daar hoort hij den naam van Van Schagen en Van Assendelft op luiden toon uitspreken. [179]

—»Ik vermoed, wat het zij,« spreekt hij bij zich zelven. »Gewis, het vonnis zal volvoerd wezen.«

Tegelijkertijd hoort hij achter zich zijn naam uitspreken, en omziende, ontwaart hij Matthijszen in blijkbare gemoedsbeweging en verschrikt over een gerucht, welks omvang hij niet kent.

—»Is hij dood, mijnheere? Van Schagen dood?« vraagt Matthijszen onstuimig.

—»Nog is mij niets bekend,« antwoordt Ripperda, »maar ik twijfel bijna niet.«

—»Groote God! zou de prins dat ontzettend vonnis?....«

—»Mogelijk, dat hij die stoute daad niet heeft geschroomd. Zijne Doorluchtigheid is een wakker man, en wie zijn eed schendt, heeft zware straffe te vreezen.«

Maar Matthijszen hoorde deze woorden niet meer. Onder den uitroep: »dan zal er voor de wanhoop geene grens wezen!« stort hij voort, baant zich een weg door de menigte naar de Koningstraat en hoort hier en daar onder het volk den verschrikkelijken kreet: »gehangen zijn de verraders! zoo moet het schelmen vergaan!«

Hoe dichter Matthijszen de woning van Van Schagen naderde, hoe dichter zich de menigte in den omtrek samendrong. En uit het midden van dat dichte gedrang hoorde men klanken van wanhoop uit eene vrouwelijke borst. Met alle inspanning poogde Matthijszen zich een weg te banen en ten laatste gelukte het hem. Maar hoe ook toegerust met geestkracht, huiverde hij terug bij het jammertooneel, dat zich aan hem vertoonde. Men verbeelde zich Hadewij bleeker dan een lijk, met verwilderde haren, met verscheurde kleederen en verwrongen gelaatstrekken, gillende, krachtige pogingen te zien aanwenden om zich los te rukken uit de handen van een drietal bedienden, welke haar in huis willen brengen, doch bijna genoodzaakt zijn haar derwaarts te sleuren. Men zie Maria zich voor hare moeder op de knieën werpen en onder aanroeping van Christus, haar met schreiende oogen smeeken, zich toch niet aan vertwijfeling ten prooi te geven. Men hoore Floris, den vijftienjarigen knaap, op wanhopigen toon den naam van Ripperda—den naam van zijn vader uitroepen; men zie hem beurtelings krampachtig de handen wringen, of de vuisten dreigend opheffen; en met dat alles vereenigt zich het angstgeschrei en gegil der dienstboden, terwijl men nu en dan onder de menigte nog de kreten hoort: »dat is verradersloon! zij wilden ons aan duc D’Alf verkoopen, maar zij hebben ’t geboet met den hals!« [180]

Nauwelijks is Matthijszen doorgedrongen naar dit tooneel, of hij heeft de bron er van tot op den bodem doorzien. Met zijne gewone kalme en tevens krachtdadige wijze van handelen grijpt hij Maria om de slanke middel, draagt haar door de menigte, die daar minder dichtopeen is gepakt, naar de woning, en roept Floris op bevelend zachten toon toe, hem te volgen.

—»Ripperda is de moorder van mijn vader!« roept de jongeling, en als vastgeworteld blijft hij op zijne plaats staan, terwijl hij een wanhopigen blik werpt. »Mijn vader, mijn vader! men heeft hem onschuldig gemoord.«

—»Hij was een verrader!« klinkt het opnieuw, »mijnheer Ripperda heeft recht aan hem gedaan.«

—»Keer in huis, Floris!« roept hem Matthijszen smeekend en op een toon van gezag tevens toe, »wat baat het, dat gij hier uwe bittere smart lucht?«

Vervolgens wendt hij zich tot Hadewij, die zich uit de handen harer bedienden poogt los te wringen.

—»Laat mij!« gilt zij, »naar Ripperda, wraak, wraak! hij is de schuld van zijn dood; Ripperda heeft hem vermoord!«

—»Om Christus wil, keer terug!« roept Matthijszen, »ik smeek het u: stort u niet in deerlijker leed; keer terug.«

—»Neen, neen! niet in mijn huis, daar is de dood!« gilt zij en slaat woest met de armen om zich heen. »Dood ook mij; er is voor mij geen leven meer.«

Daar stort zich op eens eene vrouwelijke bediende voor Hadewij neder en roept op waanzinnigen toon: »Jonkvrouw Maria sterft! kom haar te hulp.«

—»Terug naar haar!« beveelt Matthijszen; en daar Hadewij in weerwil van het gevaar, waarin Maria verkeert, nog blijft voortworstelen, grijpt Matthijszen ook haar om de middel. Krachtig weerstreeft zij; toch moet zij zwichten voor de meerdere sterkte van den forschen jonkman, en het gelukt dezen, haar door de menigte binnen hare woning terug te brengen. Ook Floris volgt haar, hetzij uit eigene beweging, hetzij door de toespraak van Matthijszen, en het tooneel van vertwijfeling en wanhoop vernieuwt zich nu daar.

Toen Ripperda in zich zelven gezegd had: »ik vermoed, wat het zij,« was zijn vermoeden waarheid. De bode, door den prins aan hem afgezonden, bracht onder anderen de tijding, dat daags te voren aan den pensionaris Van Assendelft, ook wegens vroegere vergrijpen,—gelijk de spraak ging—het doodvonnis was voltrokken: dat hij in Delft ten aanschouwen van duizenden was [181]onthalsd geworden en dat zijn hoofd twee uren lang ten toon had gestaan, als eene ontzettende waarschuwing voor ieder, om in deze bange dagen terug te beven voor het schenden van den eed van trouw. Aan Van Schagen ware het zelfde vonnis voltrokken geworden; doch deze had de folteringen op de pijnbank, die hem bekentenissen moest afpersen, niet kunnen weerstaan en was in de gevangenis gestorven. De afgezondene bode was in Delft van de strafuitoefening getuige geweest, en had bij zijne komst in Haarlem een en ander niet verzwegen. Het gerucht echter had er in korte oogenblikken reeds eene wijziging aan gegeven; want het luidde nu, dat Van Schagen en Van Assendelft beiden aan de galg ter dood waren gebracht. In dien zin had de jonge Floris het gehoord, toen hij zich naar de woning van Albert van Schagen begaf. Schrik, siddering, wanhoop, hadden plotseling den jongeling aangegrepen, en in dien gemoedstoestand was hij naar de Koningstraat teruggesneld, waar, in de vertwijfeling der droefheid de ontzettende maar voor Hadewij en Maria ook van zijne lippen klonk. Het tooneel, hiervan het gevolg, hebben wij gepoogd voor te stellen. In bleeke wanhoop en daarop volgende razernij was Hadewij uit hare woning gerend. Onder de woorden wraak, dood, Ripperda, wilde zij naar Ripperda’s woning, hem met de taal van onzinnige verbittering zijne schuld verwijten, van hem haren echtgenoot terugeischen, hem voor Gods rechterstoel dagen, om vervolgens misschien uitgeput voor zijne voeten neder te storten. Reeds was zij buiten haar huis, toen de bedienden, op het angstgegil van Maria, haar naijlden en in hare woeste vaart beteugelden. Ook Maria en Floris waren haar nagevolgd; de nieuwsgierige menigte had zich binnen weinige seconden rondom haar gedrongen, zich dichter opeengepakt en vervolgens nu en dan de woorden laten hooren: »hij was een verrader; hij heeft zijn loon weg!«

Ofschoon het nu aan Matthijszen gelukt was, de radelooze Hadewij in hare woning terug te brengen, bleef het daarbinnen een schouwspel, waarbij de gebeurtenis van den vijfden van wintermaand als in het niet zonk. Toen was het een storm geweest, thans was het een orkaan; toen mocht men het een schok heeten, thans was het eene slooping.

—»Wie in huis wil dringen, keert gij terug,« zeide Matthijszen tot een paar bedienden, die hij bij de deur had geplaatst. Vervolgens snelde hij naar Maria, die door zenuwsidderingen aangegrepen, de bedienden had doen denken, dat zij met den dood worstelde. [182]

—»Maria!« riep hij en kuste hare bleeke wangen, als wilde hij door de uitdrukking zijner warme liefde den aanval op hare ziel tot bedaren brengen. »Maria, liefste mijn, zie mij zoo wild niet aan!« sprak hij smeekend. Maar een nokkend gegil was haar antwoord, bij een akelig verwringen harer trekken en een koortsachtig beven van al hare leden.

—»IJlings een arts, of het is met haar leven gedaan!« riep Matthijszen tot eene vrouwelijke dienstbode, die wanhopig de handen samenwrong.

—»Men wil in huis met geweld; men rammeit de deur op!« riep een der bedienden, welken Matthijszen aldaar post had laten vatten.

—»Het is jonker IJsbrand!« riep de een.

—»Jonker Albert?« liet een ander hooren. En deze uitroepingen gingen vergezeld met een hevig geklop op de deur, die men van binnen gesloten had, en door welk rumoer het gegil en de alarmtoonen in ieder gedeelte van het huis niet weinig vermeerderd werden.

—»Open de deur voor hen!« zeide Matthijszen. »Maar een arts zonder verwijl! Ik verlaat haar niet.«

—»Mijn vader! mijn vader! onschuldig vermoord!« riep de jonge Floris en snelde van de zuster naar de moeder, terwijl hij dreigend de vuisten balde en den naam van Ripperda noemde.

—»Waar is mijne moeder, mijne zuster?« riepen Albert en IJsbrand, die inmiddels onstuimig en met zielesmart op het gelaat naar binnen stormden.

—»Terug! van haar terug!« riep Albert, woest op Matthijszen aandringende; »geene hulp van den man, die zich bij Ripperda aansluit. Hij is schuldig aan den dood van mijn vader; Ripperda heeft hem vermoord.« En Matthijszen krachtig aangrijpende, wilde hij hem losrukken van de sidderende Maria, die hij met beide armen vasthield.

—»Mij? heb ik dan schuld aan zijn dood?« sprak Matthijszen. »Het wee van uwe ziel doet u deze woorden spreken. Sta haar bij, Albert of het is te laat.«

—»Weg van haar; ik ben haar broeder, en zij is de uwe niet meer,« riep Albert op den toon van weedom en vertwijfeling tevens. »Laat haar los, ik wil het.«

—»Niet nu, Albert, dat zweer ik! Zóó verlaat ik haar niet; veeleer sterf ik aan hare voeten.« En krachtiger en teederder hield hij het geliefde voorwerp omkneld, terwijl hij Albert smeekend en tegelijk met fiere vastbeslotenheid aanzag. [183]

Maar onder die worsteling van liefde met wanhoop en verbittering wordt het tooneel eensklaps ijzingwekkender. Eerder brullend dan een menschelijk geluid voortbrengende, stort daar Hadewij het vertrek binnen, evenals eene krankzinnige, wie het gelukt is, hare banden te verbreken en haar hok te ontvluchten. Woest slaat zij zich met de eene hand voor het hoofd, terwijl zij met de andere hare verwilderd hangende haren uitrukt. »Dood!.... Van Schagen vermoord!....« gilt zij uit. »Dat zal eeuwig branden op Ripperda’s ziel! Dood ook mij, beul? er is voor mij geen leven meer.« Onder een nieuwen krassenden gil werpt zij zich op den grond. Albert en IJsbrand schieten toe om den opzettelijken, hevigen val te verhoeden; maar het is te laat. Onder den uitroep: »Heere Christus, sta bij!« hooren zij een dof bonzenden val; Hadewij is met het hoofd op den grond gestort; eene gulp bloed stroomt haar uit den mond en—op den harden vloer uitgestrekt, schijnt de rampzalige vrouw van alle leven beroofd.


Toch leeft Hadewij. Hare bewustheid van Van Schagens lot zal van lieverlede terugkeeren, en dan zal het geene radelooze wanhoop meer zijn, die haar aangrijpt; dan zal het eene stille smart wezen, die sloopend aan het hart knaagt. Niet nu, maar toch later wellicht zal zij luisteren naar Matthijszen. Maar nimmer zullen zijne woorden voor hare snerpende wonde balsem zijn. Want Hadewij zal Ripperda den moordenaar van haren echtgenoot noemen; Matthijszen zal Ripperda den man heeten, op wien de taak rustte, Van Schagen in de macht te stellen van den prins. Hadewij zal hem een onschuldig slachtoffer noemen; Matthijszen zal hem niet vrij van schuld rekenen, schoon dan ook zwakheid van karakter, geen rechtstreeks plan tot verraad hem schuldig had doen zijn. Hadewij zal op den prins den blaam van wreedaard en despoot werpen; Matthijszen zal de daad van Oranje hoogst gestreng en vermetel heeten; maar hij zal ook niet aarzelen, hem groot te noemen, wegens de koenheid en stoutheid, om aldus zijne macht te handhaven in een tijdsgewricht, dat die macht nog slechts te vergelijken was met eene broze kiel op eene holle zee. Matthijszen zal dat, want zijn karakter waarborgt het. Rusteloos en zwaar zal dus zijn strijd wezen; want hij zal te kampen hebben met een jeugdigen broeder, die op gevaar zijns levens den vader trachtte te redden; hij zal te kampen hebben met een broeder, die gezegd had, dat Maria niet langer de zijne zou zijn; desgelijks zal hij [184]worstelen met de moeder, omdat hij trouw blijft zweren aan den man, die haren echtgenoot den dood der schande deed sterven. Maar Maria zelve zal in dien strijd hem tot schild en borstkuras zijn; want schoon weenende over den verschrikkelijken dood haars vaders, zal zij Ripperda zijn moordenaar niet noemen. En voor iederen strijd, hoe zwaar en bang ook, beeft de man van moed niet terug, vooral dan niet, wanneer hij de liefde tot schutsgodin heeft. [185]

[Inhoud]

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

In weerwil van het Kerstfeest ging men van weerszijden op den duur voort met het graven van mijnen, en reeds waren er verscheidene luistergalerijen, die op geheime plaatsen in de kapitale gracht hare ingangen hadden. Intusschen begaf zich, daags na de droevige gebeurtenis in de woning van Van Duivenvoorde en van Schagen, hopman Vader met eenige paarden buiten de Zijlpoort, om de vijandelijke schildwachten te lichten; doch daar het weer helder en de vijand gevlucht was, keerde hij gedeeltelijk onverrichter zake maar toch met den buit van eenige vuurwapenen terug.

Was men op den avond van den storm zoo gelukkig geweest, een soldaat in handen te krijgen, die de verschillende legerplaatsen der Spaansche officieren opnoemde, zooals wij die vroeger nederschreven, zoo viel het, acht dagen later, aan Gerrit van der Laan te beurt, buiten de Schalkwijkerpoort een Waal gevangen te nemen, dien men oogenblikkelijk voor den spion herkende, welken Matthijszen en Pellikaen zoozeer wegens zijne vlugheid hadden bewonderd. Hetzij echter wegens spijtgevoel, zoo kort zijn roem te hebben gehandhaafd, hetzij hij in elk geval zijn dood tegemoet zag, hij wilde niets verklappen of verraden. Met eene soort van helsche vreugde deelde hij nochtans op de gedane vragen mede, dat vrouwe Van Duivenvoorde zich in de gevangenis op het Huis Ter Kleef bevond, terwijl hij er grimlachend bijvoegde, dat de Haarlemmers haar weldra aan de galg zouden zien spartelen. Hardnekkig weigerde hij verder een enkel woord te spreken, en toen hij, zoowel als de andere gevangene, reeds den strop om den hals voelde, riep hij nog met een schimpenden lach [186]op de lippen: »Ellendige geuzen! toch zijt gij al lang aan den satan verkocht.«

Verscheidene Haarlemmers hadden zich inmiddels met levensgevaar buiten de stad begeven, hetzij om brieven aan den prins te bezorgen, hetzij om levensmiddelen en buskruit binnen te brengen. Deze boden waagden inderdaad meer, dan zich oppervlakkig laat aanzien, meer zelfs dan de soldaat op de wallen; want zoo zij den vijand in handen vielen, was er geene genade voor hen te wachten. Men kan zich dus de onrust en den angst voorstellen van vrouwen en kinderen gedurende den korten of langen tijd, dat hunne mannen afwezig waren, terwijl de later aan hen toegekende belooningen, zooals uit de stadsrekeningen blijkt, het bewijs waren, dat men hunne zendingen gedurende het beleg op hoogen prijs stelde. Zoo had zich daags voor Kerstdag Wijnant Michiels met zekeren Alewijn de Jager, een bediende van Lancelot van Brederode, en even koen en vermetel als deze, met een brief naar den prins begeven. Drie dagen later keerden zij terug met het bericht, dat de prins eenige haakschutters tot ontzet zou afzenden, zooals dan ook twee dagen daarna de vermaarde Jeronimo Tseraats, als commissaris, met drie Waalsche vendels in Haarlem kwam en met derzelver hoplieden Vimi en Couzin hartelijk welkom werd geheeten.

Daarentegen had men den dood te betreuren van den moedigen Pieter Janszen Raad, fabrijk van de stadswerken. Een gedenksteen tegen een pilaar in de St.-Bavo’skerk toont nog heden de wijze van zijn dood door een kogel, alsmede het afsterven zijner vrouw, Ermgaarde, aan. Meer bepaald weten wij, dat die kogel hem in het hoofd trof, terwijl hij in den vroegen morgen van 28 December bevelen gaf tot het herstellen eener bres in het blokhuis, en dat zijn dood een diepen indruk teweegbracht, daar hij veel had gedaan tot versterking der zwakke stad.

Hoezeer een donkere nacht den vijand had begunstigd in het graven naar het blokhuis, werd er door de onzen al datgene tegen aangewend, wat de krijgskunde aan de hand gaf, terwijl de laatste dag van het jaar ten einde liep met een uitval buiten de Schalkwijkerpoort, waarin het Pellikaen gelukte, drie Spanjaarden te doen sneuvelen en met een buit van twee en twintig musketten terug te keeren.

Nu brak de ochtend aan van den eersten Januari, een dag, die aan de Haarlemmers wel vergunde, de afgelegde baan te overzien, doch ook hen niet in de toekomst deed lezen, omdat ook voor hen die toekomst het gesluierd Isis-beeld was, waarop geschreven [187]staat: »geen sterveling kan ooit den sluier opheffen, die mij bedekt.«

Het was Nieuwjaar ook voor Haarlem. Toch late men de gedachten niet spelen op een zoodanigen dag van de negentiende eeuw. Men denke zich een Nieuwjaarsdag van 1573 en wel zulk een in het Haarlem, bestookt door den Spanjaard. Men verbeelde zich wel eene talrijke schaar van wevers, brouwers, moutmakers, scheepstimmerlieden en anderen; men denke zelfs een aantal hunner in de herbergen rondom de St.-Bavo’skerk, herbergen zoovele, dat zij ons den waan ontnemen, alsof de deugden onzer voorouders zonder vlek of rimpel waren. Men zie hen daar bijeen om over godsdienstige of staatkundige onderwerpen de tong bot te vieren, om over den dood van Van Assendelft—dien men nu nog van vroegere kwade handelingen beschuldigde,—over Van Schagen, over de verraders Van Groeneven en Van der Mathe oordeel te vellen; om het lot van vrouwe Van Duivenvoorde en de geheele toekomst van Haarlem te voorspellen; om op hunne feiten op de wallen te snoeven, en onder al die gesprekken, de kroezen en glazen niet ongeledigd te laten. Maar over het algemeen verbeelde men zich een dag, waarover het mistige weder en vooral de toestand der burgers een somberen sluier gespreid had,—aangezichten, die wel gloeiden van moed en volharding, van vaderlandsliefde en dankbaarheid over reeds behaalden triomf, maar toch aangezichten, waarop het ernstige en hachelijke van hun lot was gestempeld, toch eene kleeding van alle pronk en tooi ontdaan, omdat men goud en zilver wellicht spoedig aan den algemeenen smeltkroes zou offeren. Zag men op Kerstdag, in weerwil van het beleg, toch den optocht van het Kerstgilde, om volgens oud gebruik, dertien armen aan den maaltijd van dat gilde, ter eere van den Heiland, kosteloos deel te zien nemen,—ook thans zag men een ander oud gebruik vereeren. Weer zag men Haarlems jeugd, als vroeger, met beeldjes, met stokjes en kleine vaartuigen met zaagvormige voorstevens, in openlijken omgang door de stad kruisen, als eene onuitwischbare herdenking aan het kloek bedrijf der Haarlemmers bij Damiate. Maar het algemeen rumoer van voorheen, de geestdriftvolle vroolijkheid der jeugd scheen aan dien omgang thans te ontbreken: iedere wijk, iedere woning droeg den stempel, dat zij door Spanjaards belegerd en bedreigd werd; ernst straalde uit den fieren blik des mans; ernst lag op het gelaat van vrouwen en maagden; ernst stond ook te lezen op het aangezicht der jeugd.

Maar wij willen op dien dag eene woning binnentreden. Eene [188]talrijke menigte is teruggekeerd uit de St-Bavo’skerk, waar de predikant Sijmons dien morgen tot bijbeltekst heeft genomen den negen en dertigsten psalm, en wel de woorden: »Zie, Gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U.« Wij willen den indruk daarvan gadeslaan.

Wij treden dan een huis binnen in de Kleine Houtstraat, nabij de Turfsteeg. Verscheidene woningen ter linker en ter rechter zijde vertoonen nog het dak van riet; maar het huis, dat wij bedoelen, is niet alleen breed, hoog en sierlijk trapsgewijze spichtig uitloopende,—het is ook met hard dak of pannen voorzien. De deur met haren fraaien klopper, de met ronde en vierkante glasschijven voorziene vensterramen zijn met frisch zeegroen beschilderd en flikkeren u levendig tegemoet, terwijl deur en vensters door het ingelegde werk van een golvend hout de krullende baren nabootsen. Niet zoodra zijn wij door het voorhuis, over een sierlijken marmervloer, een ruim vertrek binnengetreden, of ons oog schemert op de met fijne kalk bedekte en met krijt bestrekene wanden; want die witheid is aan ivoor, aan versch gevallen sneeuw gelijk. Kostbare schilderijen van Haarlems beroemden Mostaard en Heemskerk versieren die wanden, en alles draagt er den onmiskenbaren stempel van milde gegoedheid, van keurige netheid zonder hoofschen zwier, van Hollandschen eenvoud gepaard met onvervalschten smaak. De eikenhouten meubels evenaren in glans het citroenhout; het glaswerk en het Delfsche aardewerk schittert als kristal; het koperwerk blinkt als verguldsel, en al het omringende is karakteristiek met den eigenaar. Zoo ziet men ter linkerzijde van het vertrek eene bruin gewrevene armkast, waarop zich een leeuw vertoont, de kop met eene gouden kroon van zeven takken versierd, de linkerklauw de zeven vereenigde pijlen en de rechter het slagzwaard omklemmende: dat is het beeld van macht, door eendracht geboren. Ter rechterzijde van den leeuw ontwaart men het luchtig gekleede beeld eener vrouw; haar hoofd is met wijngaardranken omkranst, hare linkerhand schijnt eene speer te drillen, waarop een met laurieren omvlochten hoed hangt, een gesloten brief vertoont zich in de rechter: dat is het beeld van de vrijheid. Ter linkerzijde van den leeuw ziet men een oorlogshelm; eikenbladeren omkransen zijn helm, de met ontblooten dolk gewapende rechterhand rust op eene marmeren zuil, waaraan een verguld schild hangt, terwijl de linker eene spies draagt en de arm met een schild is gewapend: dit is het beeld van het vaderland—van den helm, die er bloed en leven voor veil heeft.

Die eendracht, die vrijheid, dat vaderland zag men daar niet [189]tot sieraad, gelijk zooveel voorwerpen onzer hedendaagsche salons; zij waren geen schitterend uithangbord, dat zoo vaak bedriegt. Het gevoel voor vrijheid woonde in de ziel des eigenaars: hij gloeide van vaderlandsliefde en van de bewustheid, dat eendracht muren van metaal smeedt; want de bewoner van het huis was burgemeester Nicolaas van der Laan.

Wij zien hem daar in den kring van zijn gezin, na den terugkeer van het raadhuis, waar al zijne ambtgenooten hem met den eersten dag van het jaar hunne groete hebben gebracht. Voor zooveel wij uit geslachtregisters konden opmaken, is burgemeester Van der Laan driemaal gehuwd geweest. Zijne eerste huisvrouw, Anna Boelens, was gestorven. Deze had hem den zoon Gerrit van der Laan nagelaten, dien wij op Spaarndam leerden kennen;—voorts eene dochter Alida, die een paar jaren tevoren met Maarten Ruikhaver in den echt was getreden; en Maria, de beminde van den vaandrig Ruikhaver, tijdens het beleg. De huisvrouw, thans aan zijne zijde gezeten, is Agatha van Schoten, de dochter van Jacob, een man van aanzienlijk geslacht. Een enkele oogopslag op de achttienjarige Anna is genoeg, om haar te kennen als eene telg van dezen tweeden echt. Slechts zij en hare twee en twintigjarige halfzuster maken thans met de ouders den huiselijken kring uit, en men zoude haar niet als kinderen van één vader aangemerkt hebben. Maria was een brunette, wier zachtbruine huidtint met het rijkste karmozijn was overtogen, terwijl hare lippen de kleur eener kers hadden. Anna was, evenals hare moeder, bleek, doch had dezelfde fijne gelaatstrekken, die thans nog wel slechts eene uitdrukking hadden, maar bevalliger zouden worden, wanneer hare lentejeugd eenigen meerderen wasdom bekomen had. Anna was geheel het afdruksel harer moeder; dat zelfde levendige oog, die zelfde adelaarsneus en die zelfde teedere gestalte, welke echter geen zweem van zwakheid verried. Maria zag er nochtans bekoorlijker uit; zij was het evenbeeld van de schoone bloemen, onder welke zij op de hofstede haars vaders haar halve leven had doorgebracht. De open lucht dáár had sterkte gegeven aan haar gelaat, en heur donkerbruin haar schitterde in den letterlijken zin des woords; want hierin waren beiden van Agatha van Schoten onderscheiden, dat eenige gekronkelde lokjes van heur haar over hare slapen zwierden en aan de linkerzijde met eene gouden speld pronkten, terwijl het haar der moeder door een streng in acht genomen vlechtsel, of liever door een band op het achterhoofd losjes was saamgevoegd en geen sieraad had, dan de groote [190]gouden knoppen, die een paar vingerbreedten van dat vlechtsel in de ooren hingen.

Behalve haar zag men in het ruim vertrek nog verscheidene andere personen, hetzij uit familiebetrekking, hetzij uit plichtgevoel bijeen. Zoo zag men er den Duitschen hopman Christoffel Vader, het jaar tevoren gehuwd met Magdalena van Schoten, eene dochter van Jakobs broeder, zoodat de band van neef den Duitscher aan den burgemeester verbond. Men zag er Van Duivenvoorde en diens nicht Maria, vroeger kloosterjuffer te Rhijnsburg, doch thans met burgemeester Van Vliet gehuwd, alsmede haar dochter Henrica, die voor de schoonste jonkvrouw van Haarlem werd gehouden. Men zag er Matthijszen, Van Brederode met zijne vrouw Adriana van Treslong, en een paar minuten tevoren hadden burgemeester Kies en zijne vrouw het gezelschap met hunne tegenwoordigheid vermeerderd, alsook Maria van Schoten, die eene zuster was van Magdalena van Schoten. De vaandrig Hasselaar was een oogenblik geleden vertrokken om weder naar de wallen terug te keeren; want zoo noode verliet hij die, dat hem gewoonlijk dáár door zijne moeder het middagmaal gebracht werd, en hij niet zelden de hand in den schotel doopte ten aanzien van den Spanjaard, door wien hij dan luide vervloekt werd.

Hooge ernst lag op het gelaat van allen, die daar aanwezig waren; want het was nu geen Nieuwjaarsdag, op welken de jeugd de vroolijke beelden van het vervlogene jaar door gesprekken terugriep. Geene der jonkvrouwen herinnerden zich thans den tweeden bruiloftsdag van een of ander gelukkig paar, dien dag, waarop de bruid met hare speelgenooten in fraai beschilderde wagens gezeten, op den zoogenaamden Weligen Berg het afscheid bracht aan al de genietingen der jonkvrouwelijke vreugd. Men repte van geene vermaken, van geene feesten; men sprak slechts over Haarlem en alles wat er mee in verband stond; want de gansche ziel was vervuld met de gloeiende bede voor het heil van stad en land.

—»Gewis,« zeide Van der Laan, toen na een bijzonderen wensch van ieder, het gesprek algemeener en toch bepaalder in verband met de gebeurtenissen was geworden, »het is een Nieuwjaar van schemering voor bijkans heel het land, maar bovenal voor onze stad. Op ieders aangezicht ligt een donkere tint en over gansch Haarlem een nevelig kleed: en toch hebben wij groote aanleiding tot dankbaarheid; want Christus onze Heer gaf reeds [191]zoo menig blijk van zorg en macht, dat het ons met moed en vertrouwen omgordt.«

—»Eilaas!« sprak de vrouw van burgemeester Kies, »wat er bittere droefheid is in de woning van den fabrijk. De kinderen missen een vader, die al hun levenssteun en zoet was.«

—»’t Is te beklagen,« liet Agatha, de vrouw des huizes er op volgen. »Meester Janz Raad was een bekwaam fabrijk, en hij heeft zijn leven gelaten in ’t versterken der stad.«

Dit zeggende, viel haar oog op Van Duivenvoorde, die eenige woorden met burgemeester Kies sprak. »Mejuffer!« zeide zij nu tot de vrouw van Van Vliet, »gij zult óók wel rustiger wezen, als uw man terug is van Zaandam: het bevreemdt juffrouw Cann en ook mij, dat de bosdrager Michiels zijne reis nog niet afgelegd heeft.«

—»’t Is waar, en het uitgaan is gepaard met groot gevaar,« was het antwoord: »maar ik ben toch vol hoop, dat hij in den middag wel tijding zal brengen.«

Dit zou echter het geval niet wezen; want de bosdrager of bode Wijnant Michiels was daags tevoren met eene beslotene missive van den prins, gericht aan Van Vliet en Reinier Cant, naar Zaandam vertrokken, wijl die beide heeren zich daar bevonden; te Zaandam echter vernam hij, dat zij naar Enkhuizen waren gereisd, om met Nicolaas Ruikhaver over de zaak te raadplegen, iets waardoor zijne terugkomst, zoowel als de hunne niet weinig zou vertraagd worden.

—»En hoe is zij nu onder haar lot?« vroeg burgemeester Van der Laan aan Matthijszen, op den toon van iemand, welke die zelfde vraag ook nog kortgeleden gedaan heeft, en waarover reeds gisteren en eergisteren gesproken werd.

—»Nog zonder ophouden in weedom,« antwoordde Matthijszen, op wiens gelaat meer smart zichtbaar zou geweest zijn, wanneer zijne sterke ziel geene macht tot zelfoverwinning gehad had. »Daar is geen troosten aan: wat zachte woorden men ook spreke, of wat men ook bidde, ’t is al tevergeefs, en als de bedroefde vrouw niet aflaat zich zoozeer over te geven aan wanhoop, dan ducht ik, dat krankte haar zal aantasten, en dat het weldra met haar zal gedaan zijn.«

—»Voorzeker! ’t is ook verscheurend voor haar gemoed,« zeide Van der Laan, »en ik beklaag haar diep. Maar hoe strengelijk zijne doorluchtigheid in deze zaak is te werk gegaan, zoo is toch recht geschied; want wat zou het baten, dat voor de [192]vrijheid bloed en leven wordt opgezet, zoo men aan den anderen kant straffeloos den duurgezworen eed krenkt.«

—»En zeide Lancelot van Brederode, »wat nog erger is.... een eed, die werd verbroken, om te knielen voor een Spanjaard, die geen droppel eerlijk bloed in ’t lijf heeft,—die niet weet dan van rooven en hangen. Ik zeg het zonder schroom: die straf is nuttig en noodig, en geene pijn zou te zwaar zijn geweest.«

—»Foei, Brederode!« sprak zijne vrouw, die hem innig liefhad om zijne deugden, maar ook niet zelden eene uitbarsting zijner ruwheid moest ondervinden, ofschoon zij reeds sinds jaren getracht had, zijnen forschen aard door hare vrouwelijke zachtheid te temperen; »Brederode! een ieder is bewogen over de strenge straf, die de pensionaris heeft ondergaan, en over de folteringen, waaronder Van Schagen schijnt bezweken; ook ik bid u, er niet op dien harden toon van te reppen, maar medelijden te hebben met de zoo diep rampzalige vrouw.«

—»Ben ik dan zonder medelijden voor haar?« hernam Brederode, zijne stem een halven toon latende dalen, »Hadewij heeft geen deel aan zijne schuld, dat weet ik evenzeer, maar des te meer hij, en ik herhaal, dat wie heult met den Spanjaard of er den schijn van heeft, niet te zwaar kan gestraft worden.«

—»Draagt gij ook kennis,« vroeg hopman Vader aan burgemeester Kies, terwijl hij Lancelot een teeken gaf, om Matthijszen voor bitterder grieve te sparen, »of burgemeester De Vries nog in Amsterdam toeft? Men zegt, dat hij wel mag toezien, om niet in handen te komen van den prins.«

—»Ik weet er niets van,« was het antwoord.

—»Het gerucht zegt zooveel,« zeide Lancelot, het teeken van Vader niet achtende, »maar wat mij belangt, ik zeg rond, dat hij zoowel straf heeft verdiend als de pensionaris en Van Schagen. Hij zal zich nochtans wel schotvrij houden, en dat zal hem geraden wezen; want de spraak gaat, dat De Kok van Nerijnen, de zwager van den pensionaris, in ongenade is gevallen bij den prins, enkel omdat hij pardon voor hem heeft gevraagd. Heeft men niet gelogen, dan is het ook een dwaas stuk geweest: hij moet den prins al weinig kennen, met niet te weten dat deze geen pardon geeft, aan wie zijn eed schendt.«

—»Ik heb vernomen, dat juffrouw De Vries nog op den duur het bed moet houden,« zeide de vrouw van Brederode, toen zij hoorde, dat er onder de mannen over den gewezen burgemeester gesproken werd. [193]

—»Ja,« antwoordde Agatha, »sedert den dag dat Van Schagen gevangen werd, en zij daar uit het huis vloog, gissende, dat haar man weergekomen was, is zij niet meer gezond geweest: de holle schrik moet haar zeer aangetast hebben.«

—»Zij heeft felle koortsen,« zeide de vrouw van burgemeester Kies, »en als die op het heftigst zijn, doet zij niets dan ijlen en met harde stem roepen, dat haar man haar gebracht heeft in al dat leed, en dat hij moet terugkomen.«


Hier werd plotselijk het gesprek afgebroken door het opengaan der deur en het binnentreden van twee personen, op welke aanstonds ieders oogen gevestigd waren, terwijl burgemeester Van der Laan haastig van zijn stoel opstond om haar met hartelijkheid en een blijkbaar gevoel van hooge achting tegemoet te gaan. En daar een hunner eene der hoofdpersonen van ons verhaal is, vinden wij ons verplicht, den lezer in een nieuw hoofdstuk met haar bekend te maken. [194]

[Inhoud]

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

De binnengetredene was eene vrouw, over wie de historie een stilzwijgen bewaart, te onverschoonbaarder, omdat wij van beroemde personen zoo gaarne willen weten, wat van beruchte zoo vaak tot in de nietigste détails is geboekt. Die historie zegt, dat zij was de weduwe van Nanning Borst, de dochter van Simon Hasselaar: dat zij Kenau heette, van deftige familie, zes en veertig jaren oud en, in het beleg, aanvoerster was van driehonderd vrouwen; dat zij een broeder had, Dirk Simons Hasselaar, den vader van onzen vaandrig; dan voegt zij er nog bij—als bleek dit niet reeds—dat Kenau van dien vendrig de moei was, wij zouden tante zeggen, en als die historie gezegd heeft, dat de prins haar beloonde met een ambt, dan zwijgt zij, als uit vrees, zich te zullen verspreken.

Wij beklagen ons dus de moeite niet, die ons nog dit deed uitvorschen. In eene thesauriers-rekening van 1596 vinden wij dat: »aan oude Guurt, Grietje en jonge Guurt, Nannings dochters, gezusters en kinderen van zaliger Kenau Sijmons dochter« eene som van driehonderd en tien gulden betaald werd wegens in het beleg door Kenau geleverde balken en kromhout tot het maken van eene galei. Hierover ontstond later een proces. Een jaar voor de belegering toch had Kenau van den kapelaan der kapel aan de Lange-brug eene som van tweehonderd vijftig gulden opgenomen en daarvoor een schuldbrief geteekend. De regeering vermeenende, dat het geleverde hout door den lande moest worden betaald, gaf haar den schuldbrief van den kapelaan in mindering harer pretensie terug. Later, na de overgave der stad, weigerde men daarin te berusten; men vervolgde haar, en vandaar dat onaangename pleitgeding na de wederovergaaf [195]der stad aan Oranje, waaruit echter blijkt, dat de heldin drie dochters had en in de Spaarnwouderstraat woonde, waar haar overleden man scheepsmaker was en misschien een zaagmolen en houtkooperij had, zoodat Kenau na zijn dood, waarschijnlijk in minder gunstige omstandigheden, den handel in scheepshout voortzette.

Maar slaan wij een blik op haar, zooals zij met hare dochter Guurtje zich in de woning vertoont van burgemeester Van der Laan. Hare kleeding staaft zoowel als haar voorkomen haren leeftijd en deftigen burgerstand. Het is die eenvoudige gladde muts met lange neerhangende slippen, niet ongelijk aan de maan in haar eerste kwartier; het is het lange bruin-fluweelen tot boven toe engsluitend kleed zonder sieraad. Een geborduurde halskraag, met een sierlijk kantje omplooid, kan de eenige tooi genoemd worden; geen andere belemmert de vrije beweging, geen kleedingstuk hindert het buigzame van houding of gestalte. En welk eene gestalte! die van den man, welke fier en rechtstandig aantreedt tot het pleit van vrijheid en recht.—Zien wij onjuist, als wij haar rechteroog iets kleiner, hare zwarte rechterwenkbrauw iets minder vol en gewelfd noemen dan de andere? Maar in die gitzwarte oogen ligt zooveel uitdrukking, zooveel fierheid, getemperd door goedheid. De breede, een weinig ingetogen neus is, zoowel als de mond, min behagelijk; toch heeft die mond twee rijen parelwitte tanden en er speelt een glimlach rond, die aantrekt, die tot vertrouwen noopt. Haar gewelfd voorhoofd behoeft dat tweetal plooien niet om er kracht, oordeel, ondernemenden geest op te lezen, om reeds bij den eersten aanblik te durven bepalen: »in die ziel woont besef van eigenwaarde met blanke oprechtheid, stoutheid en onwrikbaarheid met diep gevoel; die volle rijpe zomerblos van het gelaat belooft eene rijke vrucht.—Die vrouw heeft den moed van een held!«—

Niet zoodra had Van der Laan voor Kenau en hare oudste dochter eene buiging gemaakt, en niet zoodra hadden beiden de aanwezige personen gegroet, of Kenau wendde zich tot den burgemeester:

—»Achtbare heere!« sprak zij met eene vrijmoedige, heldere stem, »wel nooit was er grooter aanleiding dan in deze dagen om u Gods meesten zegen toe te bidden. De Heer were dan van uw huis af alle tegenspoed en kwalijkvaart. Hij omgorde u met kracht en wijsheid om te torschen uwen zwaren last. Hij doe u zien in de schemering rondom ons, tot al wat oorbaar is: en mocht die schemering overgaan in donkerder nacht, dat de Heer [196]u dan geve nog grooter moed en volharding voor den godsdienst en de vrijheid, opdat het dan licht worde voor ons allen. Zoo doe de Heer, en dat zal welgedaan zijn!«

—»Heb dank, mejuffer en vriendin!« antwoordde de burgemeester op denzelfden plechtigen toon. »Voorzeker! zonder die alvermogende macht zou het hooge laatdunkendheid wezen, het gebeukte schip naar veiligheids reede te willen brengen. Ik weet het, uw mond is vreemd van te vleien, en daarom verheugt het mij bovenmate, dat gij spreekt van ’t geen mij vervult. Vrijheid, vaderland en godsdienst—die willen wij voorstaan en schragen. Hoor ook mijne bede voor uw heil en voor allen, die u lief zijn; en dat bidde ik u bovenal op dezen dag van het jaar toe, nu ons zwarte wolken boven ’t hoofd hangen. Toegenegene vriendin! dat bidde ik u krachtiger toe en vuriger dan ooit.«

Nu richtte Kenau ook het woord tot Agatha en hare dochters; en geestdrift en warm gevoel blonken in haar oog en zij sprak met zooveel hartelijkheid en in al hare woorden lag zooveel kracht en overtuiging, dat Brederode, die haar nog nooit had hooren spreken, ieder woord van hare lippen opving en zachtkens tot Van Duivenvoorde zeide:

—»Waarachtig! die vrouw heeft meer moed in ’t hart dan menig man.«

—»Dat zou blijken als de gelegenheid zich opdeed,« antwoordde Van Duivenvoorde. »Zij is eene vrouw van hooge tegenwoordigheid van geest, en niet schuw om de hand uit te steken, als het nuttig en noodig is.«

Intusschen hadden Kenau en hare dochter Guurtje, na ook tot de gezamenlijke personen het woord te hebben gericht, plaats genomen. Maria schonk uit de sierlijke citroenkleurige kan, in vorm niet ongelijk aan de Jacoba-kannetjes, een glas kruiderwijn en uit eene andere kan een kleinen kroes mee, dien zij ook Kenau aanbood, terwijl het gesprek, door hare komst afgebroken, spoedig weder algemeen werd.

Juist was men bezig met het bezichtigen der twee zilveren penningen van zestien en twee en dertig stuivers, die onlangs geslagen en met Haarlems wapen voorzien waren; juist sprak Matthijszen over de tot versterking toegezondene Waalsche hoplieden Couzin en Vimi, toen kapitein Gerrit van der Laan het vertrek binnentrad, en na het gezelschap beleefdelijk gegroet te hebben, zeide:

—»De vijand brouwt weer iets; ten minste ik heb zoo flus eenige hunner hoplieden van heel dicht naar de Kruispoort zien [197]gluren, mogelijk wel om nog sterker schansen op te werpen en daarna den storm te hervatten.«

—»Stormen?....« zeide Lancelot, »mij dunkt, zij zullen dit nog wel eene wijl verschuiven; zij moeten aan geen storm kunnen denken zonder bibberig te wezen, als iemand wien eene koorts op het lijf valt. Zou dan de derde Zaterdag van December al zoo ras uit hun geheugen wezen? Maar ’t is mogelijk; er zijn kerels onder, die durven, al gaapten er vuurspoken links en rechts. Intusschen, hopman, hebt gij er bericht van gebracht aan heer Ripperda

—»Op den voet, overste!« antwoordde Van der Laan, »en kapitein Vimi heeft zoolang mijne plaats ingenomen; want ik hunkerde, om ook eens vluchtig herwaarts te komen, wel wetende, hoe een ieder tijdingziek is naar hetgeen de wallen belangt. Onder hen, die naar de Kruispoort loerden, meent hopman Steenbach, dat hij ook Romero gezien heeft met een witten doek om het hoofd.«

—»Die Romero moet een kerel wezen van ijzer en staal,« zeide Lancelot. »Stellig is hem een oog uitgeschoten,—en nu al weer op den loer! Die beul van Naarden. De hoogste eer voor wie hem de hersenpan breekt!«

—»Maar hooger eer voor wien het zou gelukken, vrouwe Van Duivenvoorde te bevrijden,« zeide Kenau, een doordringend en toch meewarig oog op den kolonel slaande. »Gij verheelt het, mijnheer, door een kalm gelaat te vertoonen: maar uw hart is vol kommer en bekneld. Voorwaar! als bijzondere ramp kon ook geen zwaarder u treffen. Dat bidde ik, dat de Heer haar voor u redde.«

—»Uit het oog van Van Duivenvoorde’s nicht—de vrouw van burgemeester Van Vliet—sprong bij deze woorden een traan, en die traan was de eerste niet; want zij dacht weder levendiger aan het bange lot harer moei; zij was weder levendiger bij de drie kinderen, wellicht voor altijd van hunne moeder beroofd, zonder dat ze bewustheid hadden van de ontzettende toekomst, welke aan die moeder boven het hoofd hing. En onder al die aanwezigen heerschte eenige oogenblikken een somber zwijgen; want allen gevoelden, weer inniger Van Duivenvoorde’s pijnlijk lot.

—»’t Is waar,« zeide deze, »mijne trekken verraden niet, mejuffer, hetgeen waarvan uw mond spreekt; en dat zullen zij nimmer; want daartoe doe ik mijne ziel geweld aan, en dat moet, dat wil ik. Geen soldenier moet op mijn aangezicht gissen, waar [198]mijne ziel vol van is, vol, nacht en dag, onder slapen en waken, op de wallen en in mijn huis; en rusteloos peins ik op middelen, om haar te bevrijden. Dat middel vind ik nochtans niet.«

—»List zou hier vermogender kunnen zijn dan geweld,« sprak Kenau, welke de teedere snaar niet aangeroerd had, om ze weder oogenblikkelijk in rust te laten—die niet had willen wonden, zonder misschien ook een middel tot heeling aan te bieden, »List is soms de strik, die den tijger in zijne sprongen verwart: maar zoo list mislukte—zou mijn heere Ripperda dan niet tot een forschen uitval kunnen besluiten? Wellicht ware dan de kans groot om van den vijand in handen te krijgen, wat bij hem in waarde zou opwegen tegen haar. Dat kon dan eene uitwisseling geven, waardoor de grieve van uw gemoed zou geheeld worden.«

—»Daaraan dacht ook ik reeds,« zeide Van Duivenvoorde, »maar ik heb die gedachten van mij gejaagd; want om mijn eigen gemoed te heelen, vermag ik anderen niet bloot te stellen aan ’s vijands overmacht. Weet uw brein echter eene list uit te denken, waardoor ik niemand waag dan mij zelven, voorzeker, dan zou ik dat ijlings aangrijpen, en mijn dank jegens u zou zonder peil wezen.«

—»Meer dan eens heb ik daarop reeds gepeinsd, heer!« antwoordde Kenau, »maar schoon men aan de vrouw daarin den roem geeft, heb ik evenwel niets kunnen uitdenken; want groote hinderpalen gaan er mede aan de hand. Maar wat ik niet bepeins met schroom of angst, is daarin gelegen: zoo het aantal mannen ontbreekt, om met verwachting op goed gevolg, een uitval te wagen, dan verpand ik mijn leven, dat in Haarlem nog moedige vrouwen zijn, om hen te schragen, en hetzij de nood prangt, hetzij één dam te meer den stroom zou kunnen tegenhouden, dan wil Kenau Hasselaar, deze dam zijn—iederen dag, ieder uur.«

En terwijl die vrouw deze woorden sprak, scheen de heilige, op haar gelaat zoo zichtbare geestdrift nog voedsel te krijgen, evenals de geurige vlam op het altaar, wanneer de koorknaap nieuwen wierook in de schaal werpt. Allen, die rondom haar zaten of stonden, hielden vast en onbeweeglijk de oogen op haar gericht; doch nauwelijks had zij gezwegen, of Matthijszen, het woord opnemende, zeide:

—»Schoon men in gansch Haarlem vrouw noch maagd vond, geneigd om dat zelfde spoor op te streven, mejuffer, dan gewis zou uw woord alleen daartoe krachtig genoeg wezen. Voorwaar, kolonel!« vervolgde hij, zich tot Van Duivenvoorde wendende, [199]»een wel aangelegde uitval kon met goed gevolg worden bekroond, zonder dat wij daartoe eene moedige vrouwenschaar behoefden, op welke wij nu reeds kunnen bouwen, als de nood het eenmaal eischt. En zoo het wagen van dergelijken uitval haar kon bevrijden, die u zoo nauw aan ’t gemoed ligt, dan is mijn zwakke arm van stonde aan tot uwen dienst.«—

—»En de mijne, dat zweer ik,« zeide Lancelot van Brederode; »zoeken wij Spaansch gespuis in handen te krijgen, dat wij van de galg willen sparen, om het tot losprijs te doen strekken van een overwaardig kleinood.«

—»Ook ik ben de man, op wien gij in deze zaak rekenen kunt,« zeide Vader, terwijl hij Van Duivenvoorde met Duitsche rondheid en hartelijkheid de hand bood.

—»Ook ik,« liet hopman Van der Laan hooren, »en zoo God het dan wil, streven wij een tweevoudig doel tegemoet, de afbreuk van onze vijanden en het herwinnen van zoo waard een pand: maar niets zonder onzen heere Ripperda; niets zonder wijs beraad; dit staat vooraan.«

—»Gewis,« hernam Matthijszen, »niets zonder Ripperda; want wie eer en roem wint, doch plicht slippen laat, dien is niets ten deele gevallen, waar hij op roemen mag.«

—»En wat mij belangt,« zeide burgemeester Kies, »ik ben een man, aan wien het vreemd is, wapenen te voeren; maar het faalt mij noch aan moed daartoe, noch aan den wil om u dienstig te wezen. Reken dus ook op mij.«

Nu wilde ook burgemeester Van der Laan spreken, hetzij in den geest der overigen, hetzij door eenig ander voorstel: doch Van Duivenvoorde zijn doel radende, voorkwam hem en zeide:

—»Hebt grooten dank, mijne heeren, allen, voor uw dienstaanbod; het vervult mij met vreugde en aandoening, omdat het mij blijkt, hoe vele harten van vriendschap voor mij gloeien. Maar nimmer zal ik toestemmen—dat is mijn besluit na koel beraad en overleg—dat Haarlems burgers zich voor mij in den dood wagen. Spaar dus een verzoek aan mijnen heere Ripperda, waar ik mij met kracht tegen verzetten zou. Voor mijn bijzonder leed wage niemand zijn leven, zoo nuttig en noodig voor het algemeene heil. Dat verzoek ik u ernstig, mijne vrienden, en reikt mij de hand, ten teeken, dat gij alzoo doen zult.«

—»Zoo waarachtig als ik leef, daartoe zal ik de hand niet uitstrekken,« zeide Brederode; »maar zooveel te krachtiger tegen het Spaansch gebroed.«

—»Hoe, kolonel! gij slaat die hulpaanbieding van de hand?« [200]vroeg Matthijszen, »beraad u wel; want gij kondt er te eeniger tijd berouw van hebben.«

—»Kies het beste,« sprak nu ook burgemeester Kies, »te meer, gij zoudt niet aarzelen of schromen, insgelijks zoo te doen, wanneer een uwer vrienden in uw leed was.«

—»Dat kon zijn,« antwoordde Van Duivenvoorde, »maar mijn besluit is vast, nooit te zullen gedoogen, dat velen den vijand tegemoet gaan, ter liefde van mij; want dit toch staat bijkans zeker, dat geen der Spaansche aanvoerders onze buit wezen zal, zonder dat het bloed kost van een der onzen, en voor dien prijs wenschte ik het dierbaarste van mijn leven niet terug, neen dit kan, dit mag ik nooit.«

—»Dat doet uw edelmoedig hart eer aan,« zeide burgemeester Van der Laan, »geen heil of welvaart tot onheil of kwalijkvaart van den broeder: dat is de leer van den godsdienst, en schoon is het, als de krijgsman zich dekt met het schild van ’t geloof. Zoo gij dus hooger kondt rijzen in mijn goeden dunk jegens u, dan is dit thans geschied. Gewis, zoolang het Haarlem niet faalt aan mannen van zoo kloeken trouwen geest,—zoolang Haarlem zelfs vrouwen heeft,« en hij sloeg den blik op Kenau, »bereid, den vijand te weerstaan of te bestoken, dan zal, onder Gods hulp, Haarlems vrijheid worden gewrocht.«

—»Ja,« zeide Kenau, terwijl zij nu van haren stoel opstond en in blik en houding nog meer fierheid vertoonde, »wat ik sprak, was de taal van mijn gemoed. Als de nood prangt en overmacht dreigt, de stad te overweldigen, dan grijpen ook vrouwen het zwaard aan, dan tracht ook ik het jok af te schudden; en mijne stem zal dan niet ijdel klinken; dat lees ik reeds nu in anderer oog; ik bedrieg mij niet.«

Nu sloeg zij de fonkelende oogen op de vrouw van burgemeester Kies, te wel bewust, dat deze het als met electrieke stof bezwangerde voorwerp was, dat bij de eerste losbarsting vonk en vuur geven zou.

Brecht Engberts Proosten was eene vrouw van veertigjarigen leeftijd. Zij vereenigde met eene bevalligheid, die bijna schoonheid had mogen heeten, al het zachte en innemende, dat ons aan het gelaat eener vrouw zoo zeer boeit. Bij haar boeide deze zachtheid temeer, omdat men wist, dat ze èn met onbevreesdheid, èn met schranderheid en vastberadenheid van ziel gepaard ging. Haar echtgenoot, Kies, was reeds geruimen tijd vóór dat de stad zich aan de zijde van den prins schaarde, verdacht gehouden, de partij van Oranje te zijn toegedaan. Ook [201]was hij onder de protestanten, die een gebouw voor hunnen godsdienst hadden verlangd. De Spaanschgezinden trachtten hem derhalve in handen te krijgen; doch zijne vrouw wist hem zoo wél te verbergen, dat alle onderzoek vruchteloos was. Zoo het waar is, dat Kies zijne woning had op de Oude Gracht bij de Kleine Houtstraat, dan moet de hoofdschout Foppens ook daar gewoond hebben; zeker is het, dat deze een zijner geburen was. Bij gelegenheid nu eener vruchtelooze huiszoeking ontwaarde de schout, dat de vrouw van brouwer Kies zich zwanger bevond en voerde haar derhalve tegemoet: »uw man kan niet ver van de hand zijn.« Zonder over deze gegronde aanmerking te onthutsen, antwoordde zij—en wij verzwijgen het niet; want het schetst ons in één trek den geest dier dagen—»de weg ligt voorbij de deur, mijnheer!« Schroomde zij niet, het zich te getroosten, dat men haar aldus niet ondubbelzinnig voor eene zedelooze vrouw hield, nog te meer grond van waarschijnlijkheid gaf zij aan dit vermoeden, toen zij, heimelijk bevallen zijnde, daags daarna voor de deur harer woning post vatte en schijnbaar de handelingen nabootste dergenen, die de palen der zedelijkheid hebben overschreden. Maar met het oog op den Heer, die zoowel de schande als het kruis verdroeg, deinsde hare groote ziel voor den kwaden schijn niet terug, waar het de veiligheid van haren echtgenoot gold. Hare schranderheid gelukte; Kies bleef vrij en het was hem later de grootste wellust, wanneer hij dit onvergelijkelijk bewijs van liefde en trouw in den kring zijner vrienden met geestdrift verhalen kon.

Geen wonder, dat zulk eene vrouw ook niet voor andere opofferingen zou terugbeven; geen wonder, dat Kenau Hasselaar den gloeienden blik het eerst op haar sloeg; want zij had het antwoord, dat deze geven zou, verwacht.

—»Bij onze vriendschap, bij de verdrukking van ons vaderland,« antwoordde Brecht Proosten, »maar bovenal bij het wee, dat Haarlem bedreigt, doe ik hier de plechtige gelofte, elken dag en uur tot Haarlems verdediging vaardig te zijn. Al wat eene zwakke vrouw doen kan, dat zal ik: uwe woorden zullen niet vergeefsch gesproken zijn.«

—»Gewis, gij hebt u niet bedrogen,« sprak de slanke Magdalena van Schoten, zich tot Kenau wendende, »ook in mij niet. Waar eene vrouw, door het huwelijk verbonden, het rapier aangrijpt, daar zal ik de tweede zijn: dat is ook de taal van mijn hart op dezen eersten dag van het jaar.«

—»En zouden zij dan aarzelen, die nog vrij zijn van het [202]huwelijk?« liet hare zuster Maria van Schoten hooren. »De woorden van Magdalena zijn de mijne, en zij zullen het blijven voor altoos.«

—»Ook de mijne!« sprak de schoone Henrica van Vliet, »moge mijne hand zwak wezen,—zij zal kloek worden tot het aangrijpen van het rapier.«

Ware Gerrit Ruikhaver, de vaandrig, tegenwoordig geweest, zoo zou Maria van der Laan ongetwijfeld het eerst naar hem den blik hebben gewend. Thans richtte zij het bruin gelaat tegelijk met Anna naar haren vader, en ofschoon alleen zij het woord voerde, scheen dezelfde taal ook van Anna’s zachte lippen te vloeien: hare ziel sprak uit den mond van Maria.

—»Gedoogt gij het, mijn vader!« zeide zij, »dan zullen ook wij onder het getal wezen, en mogen de zusters dan blijk geven, dat zij niet onderdoen voor den broeder.«

—»Voedt geen twijfel,« zeide de burgemeester, »dat ik ooit u zou terughouden. Al ware het tal mijner kinderen nog zoo groot, ik zou niet toeven, hen eigenhandig ’t rapier aan te gespen: geen roemvoller dood toch dan in het verdedigen van ’tgeen ons het nauwst aan het hart ligt: dat is godsdienst, vrijheid en vaderland.«

En terwijl die mannen daar stonden, hoorende, wat die vrouwen spraken, scheen ook hunne geestdrift nog hooger te klimmen; want dat waren geene woorden geweest, geschreven in het mulle zand en uitwischbaar voor den eersten voetstap. Zij waren met gevoel, met ernst, met onbuigzamen wil en tegelijk als in marmer gegrift geworden, om na weken, na dagen wellicht herhaald te worden: die vrouwen hadden ze uitgesproken als een eed, en die eed zou niet geschonden worden; dit waarborgden godsdienst, vrijheid en vaderlandsliefde.

Het was ook daarom, dat niet al de gehuwde vrouwen haar woord gaven, zich eenmaal onder die schaar te zullen begeven; want op velen rustten weder andere plichten; plichten, die evenmin verzuimd mochten worden. Toch verpandden zij haar woord, als eenmaal vrouwen het staal aangrepen, dat ieder dan zorgen zou, door eene wakkere plaatsbekleedster die rij te vergrooten; en nadat ook dit besluit de ongehuichelde lofspraak der mannen had ingeoogst, namen de gesprekken weder den vorigen loop, over de belangen der stad namelijk, het verledene en een blik in de toekomst. Men sprak over Talesius en Van Roosveld, die nog voortdurend in hun huis bewaakt werden; over den langen, eenoogigen vreemdeling, die sedert verscheidene dagen verdwenen was, [203]zonder dat iemand, behalve Ripperda, wist, op wat wijze en om welke redenen. Ook sprak men over de verraders Van Groeneven en Van der Mathe, de weduwe van den bakker,—die om zijn bedrog, van te licht brood te hebben gebakken, de schavotstraf ondergaan had,—over den heere Van St.-Aldegonde, die, na herhaalde brieven van den prins, dien zelfden morgen uit Haarlem was vertrokken; over den geleerden Junius en over Koornhert, die niet meer in Haarlem waren, over den schilder Heemskerk, die de stad was ontweken, en over vele andere onderwerpen, doch het meest over de zoodanige, die rechtstreeks met Haarlems tegenwoordige gesteldheid in verband stonden. En zoo er over veel een donkere sluier lag, toch zag men hier en daar lichtpunten; en wie zich tegen den middag naar zijne woning of de wallen begaf, dankte zijn hoogeren moed aan de geestdrift van burgemeester Van der Laan en de opwekkende taal van Kenau Hasselaar. [204]

[Inhoud]

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Hoezeer ook de vijand op Nieuwjaarsdag zich bezig hield met aan de oost- en westzijde van de Kruispoort zwaarder schansen op te werpen en grooter schanskorven aan te brengen, met het schijnbaar doel om de stad te bestormen, was die storm echter niet gevolgd. Om den Spanjaard nochtans schrik aan te jagen, was hopman Pellikaen den volgenden nacht de Zijlpoort uitgetrokken en had zijne manschappen witte hemden over hunne wapenrusting laten aandoen, om hen daardoor te kunnen onderscheiden. De vijand werd op de vlucht gedreven, doch daar Rodrigo de Sapata, op dit gerucht, de bespringers met eene tiendubbele macht tegemoet ging, had men het raadzaam geacht, terug te trekken, terwijl de eenige buit in twee Heemskerksche boeren en een jongen bestond. Grooter blijdschap was er dus binnen de stad, toen des morgens twaalf zware met koren bevrachte sleden en eene nog zwaardere met brood ingevoerd werd; want hoewel de behoefte niet zoo groot was, schreef de voorzichtigheid toch voor, van iedere gelegenheid tot vermeerdering van voorraad gebruik te maken, wijl het zich niet liet aanzien, dat de vijand het beleg vooreerst zou opbreken.

Tot nog toe hadden de soldeniers, bij de burgers gehuisvest, zich rustig en onberispelijk gedragen; doch op den dag der heilige Genoveva liep op eens het gerucht, dat zekere vermaarde vrouw, Maria Harings, door een der soldaten van Steenbach wreedaardig om het leven gebracht was, wijl zij aan diens overmatige eischen tot keuriger voedsel geen gehoor had willen geven. Dit gerucht bleek spoedig waarheid te zijn: ieder werd op lijfstraf geboden, den moordenaar geene huisvesting te verleenen; ook had men dezen spoedig in handen, waarna hij, op bevel van Steenbach, [205]tot waarschuwend voorbeeld, zijne misdaad met de koord boette, eene straf, welke op de anderen een diepen indruk maakte en door geene gelijke gewelddadigheid achtervolgd werd.

Nadat op den vijfden Januari benevens een nieuwen voorraad van zeven en twintig sleden met koren, een vendel soldaten, aangevoerd door kapitein Mandares, binnen de stad was gekomen, kwam er twee dagen later de tijding, dat driehonderd zware ijzeren kogels met zes en dertig tonnen buskruit uit Utrecht naar don Frederik waren gezonden, doch dat het aan de Woerdenaars gelukt was, het eene zoowel als het andere te bemachtigen. Deze tijding gaf aan de belegerden geene geringe vreugde, evenals alles, wat den vijand afbreuk deed. Doch de vreugd klom nog hooger, toen Matthijszen hem op dien zelfden dag, bij een uitval buiten de Schalkwijkerpoort, een gevoelig nadeel toebracht, ja, hem zóó op de vlucht joeg, dat verscheidene hunner in het Spaarne verdronken, zonder dat de uitvallers een enkel man verloren. Dan, hetzij de Spanjaard zich over dit verlies wilde wreken, hetzij hem nieuwe voorraad van buskruit was toegezonden geworden—in den vroegen morgen van den eerstvolgenden dag liet het geschut, dat sinds bijna drie weken gezwegen had, zich weder hooren. Niemand echter begreep waarom dat geschut, na slechts vier en twintig losbarstingen, weder plotseling het vuur staakte en de vijand achter zijne verschansingen terugweek,—terwijl den volgenden dag hetzelfde plaats greep, nadat men met honderd drie en dertig schoten op de muren gebeukt had. Dat hierdoor bij de belegerden dus weinig onrust ontstond, bleek uit het binnenkomen van zeven met buskruit en koren bevrachte sleden, alsmede aan eenige verordeningen van het stadsbestuur. Er werd bij trommelslag kenbaar gemaakt, dat de levensmiddelen tegen een bepaalden prijs moesten verkocht worden, zooals bij voorbeeld: een zesponds roggebrood tegen den prijs van drie stuivers, doch met uitdrukkelijk bevel, en op lijfstraf, dat geen inkoop hoegenaamd de behoefte van eenig huisgezin mocht teboven gaan, een maatregel, die den magistraat eere aandeed, wijl het nut daarvan weldra bleek.

Intusschen was de nacht van den tienden Januari, wegens den zwaren mist en de donkerheid, zeer ongunstig voor een leger van twee duizend Engelschen, Schotten, Walen en Duitschers, tot ontzet van de stad, door den admiraal Boisot afgezonden. Eenigen geraakten op de hoogte van het Huis Ter Kleef, anderen weder in den Hout en in de duinen verdwaald. Sommigen, door eene in den toren brandende fakkel en het luiden eener klok [206]geholpen, kwamen gelukkig binnen de stad, doch de meesten trokken weder terug en rekenden zich gelukkig, dat deze dwaling hun niet noodlottiger was geweest. Zij, welke binnen Haarlem waren gekomen, brachten er de tijding, dat de vijand een aanzienlijken voorraad buskruit ontvangen had, en dit verwezenlijkte zich reeds den volgenden dag, toen de wallen door zeshonderd een en tachtig schoten geteisterd werden, zonder dat men echter grooter verlies te betreuren had, dan dat van een burger, aan wien op de markt een been afgeschoten werd. Het kleppen der alarmklok op dien dag, als een teeken, dat de Spanjaard voornemens scheen om te stormen, bleek ijdel te zijn geweest, daar plotselijk de verdere toebereidselen tot den storm gestaakt werden. Doch ook des anderen daags hernieuwden zij den aanval met grof geschut, en ofschoon er toen slechts honderd-vijftig losbrandingen plaats hadden, was de schade aan de wallen, kerken en woningen, in evenredigheid van daags tevoren, aanmerkelijk grooter, terwijl nog daarenboven twee aan tafel zittende personen door één en hetzelfde schot zóó gewond werden, dat het spoedig met hun leven gedaan was.

Voornamelijk had de vijand het op het blokhuis gemunt, zijnde dit moordhol—zooals men het noemde—hem sinds lang een doorn in het oog; doch met denzelfden onbezweken ijver als vroeger, werden gedurende den nacht de wijde bressen door jong en oud weder gedempt, terwijl de hoplieden Derdein en Dotin door hunne versterkingstaktiek geene geringe diensten bewezen. Ook was de moed te levendiger, wijl er in den laten avond van den vorigen dag weder een vaandel hulpbenden, onder bevel van kapitein Jasper, binnen de stad was gekomen, benevens een voorraad van acht en veertig sleden koren en buskruit, en de toezegging, dat twee dagen later nog eene andere toezending zou volgen. Deze belofte werd tot aller vreugde vervuld.

Terwijl van den eenen kant ’s vijands wrok wies, hoe meer hij bestookte, en, zonder eene schrede te vorderen, dag aan dag dooden telde; terwijl van den anderen kant de Haarlemmers onbezweken hunne eer handhaafden, lag over het lot van Magdalena van Duivenvoorde een vale sluier, die van dag tot dag donkerder scheen te worden.


[207]

Vroeger waren wij op het Huis Ter Kleef in de kamer, waar don Frederik met zijne officieren krijgsraad hield, en mocht de blik van sommige lezers misschien reeds toen in het verblijf der beklagenswaardige vrouw doordringen, thans wenden wij ons er bepaaldelijk heen; want de gebeurtenis op den avond van den vijftienden Januari schrijft het ons voor.

Uit Frederiks kamer voerde ter linkerzijde van de deur eene twintig voet lange galerij naar een vertrek, hetwelk men zeide, dat door een engen gang tusschen den muur en door eene verborgene deur in den wand met de reeds beschrevene kamer gemeenschap had, doch welk geheim aan Frederik niet bekend was. Dat vertrek doorgegaan zijnde, kwam men in eene andere galerij, bijna even lang doch sierlijker. Ook hier geleidden eenige deuren met fraai beeldwerk naar andere vertrekken, en de laatste deur ter rechter voerde naar een klein portaal, zijnde de eigenlijke toegang tot eene kamer, door een dikken muur van de aangrenzende vertrekken afgescheiden. Dit was een verblijf van ongeveer zestien voet in het vierkant en had weleer tot bidcel gediend, ofschoon ieder spoor daarvan verdwenen was, hebbende men ten tijde dat de hervorming hier doorbrak en de eigenaar er zich bijvoegde, de muurnissen, waarin vroeger beelden van Heiligen stonden, laten dichtmetselen en overpleisteren, opdat zelfs het geringste bewijs niet zou overblijven, dat hier de Godheid door de zijdelingsche hulp van beelden gediend was geworden. Toch ontbrak het niet aan blijken, hoe het Huis Ter Kleef bewoners gehad had, die hoogen prijs stelden op de gewijde gebeurtenissen. Dat zag men aan de met Vlaamsche tapijten bedekte wanden, waarop niet, evenals in andere zalen, de familiewapens prijkten. Hier aanschouwde men het tafereel van Lazarus, daar de dooping van den Moorschen kamerling, ginds eene kopie van Martin de Vos, voorstellende de hooge waarde der offerande van de weduwe; doch als een meesterstuk van weefkunst in de prachtigste kleuren, werd het oog onwederstaanbaar geboeid door een tafereel, dat de gansche ruimte van den linkerwand besloeg. Daar zag men, hoe de vrienden van Jezus, na het lichaam van het kruis te hebben genomen, hunnen Heer de laatste plichten bewezen. Hoe schoon was die Maria, de Maria gefolterd door weedom, de Maria, ontgloeid van eerbied, en knielend voor het overschot van haren Goddelijken Zoon. Maar de smart prangt haar te fel; zij kan zich niet opgeheven houden, en Johannes, die lieveling, ondersteunt haar. En dan die zilverlokkige grijsaards, het lichaam van hunnen Heiland opbeurende, terwijl de vrouwen den welriekenden balsem plengen. Hier dat graf, dat somber [208]doch plechtstatig graf van den mensch geworden Christus,—daar dat Calvarië, waar zooveel zielsangst geleden, waar zoo menige heete traan geschreid werd, en daarginds dat Jeruzalem, die heilige stad, de stad van het luidruchtig: Hosannah, en het: kruist hem, kruist hem!

Maar zoo kostbaar als dit behangsel was, zoo armzalig kon de meubeleering genoemd worden. Wel was de vloer met fraaie, veelkleurige steenen ingelegd; doch geen verwarmend tapijt bedekte hem. Een ledikant met gestreept omkleedsel stond aan de rechterzijde, en daar vlak tegenover eene kleine ronde tafel van eikenhout, benevens twee kolossale stoelen met hooge lederen ruggen en lage zittingen, die eenmaal met blauw en rood laken waren overtrokken geweest, doch waarvan men schier geene sporen meer zag. Eene vurenhouten kast met een bont laken stond aan de tegenoverzijde van den ingang en voltooide het huisraad van een vertrek, dat overigens met een getralied in den muur uitgehouwen vensterraampje voorzien was, zoo hoog van den grond af, dat men, om er door te zien, de tafel ter hulp had moeten nemen.

Dit vertrek nu was de gevangenis der vrouw van Van Duivenvoorde. Verscheidene jaren jonger dan hij, kon zij evenmin bevallig genoemd worden. Hare gestalte was boven de gewone vrouwelijke lengte, haar tint bleek, zonder eene schoonheidslijn; doch een overvloed van kastanjebruin haar, en zwarte oogen, waarin verbeeldingskracht met teederheid lag, vergoedden veel; en wanneer het waar is, dat een breed, hoog en tevens lijnrecht beloop van het voorhoofd oordeel, kracht en een ondernemenden geest uitdrukken bij den man, dan mocht men misschien uit dit voorkomen bij Magdalena wel een zelfde gevolg afleiden. Eene gouden keten om den hals en hare deftige kleeding verrieden haren stand, doch leverden een scherp contrast met het armzalige van hare gevangenis; want wie toch zal aan het vertrek, waarin zij zich reeds zoo lang bevond, dien naam niet geven, al wist hij ook niet, dat zij er geen voet buiten mocht zetten? Het is waar, een misdadiger had zich gelukkig mogen rekenen, wanneer hij boette op eene wijze, als de onschuldige Magdalena leed, maar toch, voor eene vrouw van rang en aanzien als zij, was haar lot zwaar. Hoe talloos veel geriefelijkheden miste zij: geen liefelijke haardgloed in den winter; slechts nu en dan, wanneer de kou te fel neep, eene geslotene koperen pan, die gloeiende kooltjes bevatte, doch ze, door de kleinte der luchtgaten, spoedig deed uitdooven. Dat prachtig wandtapijt was eene grievende satire op het armzalige van al het andere: het was blanketsel op verflenste [209]wangen, een purper gewaad over lompen. En dan haar toestand?.... Des daags het geschutgebulder in hare nabijheid, met de vrees, dat iedere losbarsting Van Duivenvoorde of hare kinderen zou treffen, dat het bloed van honderden harer vrienden binnen Haarlem stroomen kon. Des avonds of des nachts het geschater der Spaansche officieren in de aangrenzende vertrekken, alsof elke ruwe, elke uitbundige toon eene bittere beschimping op haar ware: het kille van den vloer op hare legerstede ontvliedende, en door dat rumoer dan ook dikwerf daar den slaap niet vindende, dien zij zoo noodig had. Dat verrijzen van iederen morgen zonder een koesterenden zonnestraal, en de komst van iederen avond, zonder dat haar oog de tintelende avondster zag. Dat weinig versterkend voedsel, nog daarenboven karig toegemeten en haar voorgezet door een trawant van Marco, met een norschen, bijna dreigenden blik of een valschen, soms versmadenden lach om de dikke koperkleurige lippen, en nooit een vriendelijk woord sprekende, als ware de doodstraf gezet op een enkelen klank van zijn mond. Voorwaar, Magdalena’s toestand was hard!

Toch was zij geene zwakke vrouw, die het hoofd buigt, even als eene lelie, wanneer de storm den tengeren steel knakt. Zij droeg haar lot als eene Christin, met geloof, met hope, met gelatenheid. Zij droeg het als iemand, die door geene schrikbeelden kan ontzet worden, met kracht, met moed, en zij bleef fier het hoofd opheffen, waar het hoofd van zoo menige andere ware bezweken.

Lang had zij reeds in dien toestand verkeerd, en—de dag van den vijftienden Januari was even schaduwachtig aangebroken. Ook de middag kwam en met deze de hatelijke Spanjaard, welke haar het karige, uit erwten, schapenvleesch en brood bestaande voedsel in den gewonen grooten tinnen schotel voorzette en vervolgens weer even stom het vertrek verliet. Magdalena had echter geen honger; want akelige droombeelden in den vroegen morgen hadden eene drukkende pijn op haar hoofd teweeggebracht, en hare oogscheelen waren zwaarder dan lood. Eene geruime poos liet zij het eten onaangeroerd, en reeds zag zij niets meer van den walm, die er in den aanvang van opsteeg; want de koude was weder snerpender. Zij dacht slechts aan Van Duivenvoorde, aan hare kinderen, en zij hoorde nu en dan de slangstukken, welke op den muur beukten en telkens door zwakkere schoten werden beantwoord.

Ongeveer een uur kon verloopen zijn, toen de hoofdpijn allengs week en de maag een weinig hare rechten begon te doen gelden. Zij schoof dan den stoel iets dichter naar de eikenhouten tafel en proefde eenige beten van de koud gewordene spijs, die haar [210]echter niet smaakte. Weder laat zij ze verder onaangeraakt. Onwillekeurig houdt zij het oog op de deur gericht en—bedriegt zij zich niet?—eenige minuten later hoort zij eene kleine beweging. Onder de reet wordt een strookje perkament heengeschoten: hierna hoort zij opnieuw eene beweging, als verwijderde zich de persoon, die haar de strook in handen wilde doen komen, en vervolgens is het weder stil. IJlings staat Magdalena van haren stoel op, snelt naar de deur—raapt het perkament op—slaat er gretig den blik in en—nu leest zij in gebroken, doch met eene duidelijke hand geschreven Hollandsch, het volgende: »Iemand, bewogen met uw lot, wil u redden. Hij meent, daartoe een middel te hebben gevonden: schrik dus niet, wanneer gij iets ongewoons hoort: wellicht waagt hij dit nog dezen avond, zoo niet, dan toch morgen.«

—»Is dat geen bedrog van een schemerend oog?« sprak Magdalena in zichzelve, terwijl zij op de strook staarde als iemand, die twijfelachtig goud toetst. »Is dat geene begoocheling? Maar ik zie toch onbeneveld; ik lees het; het staat er: »wil u redden, nog dezen avond wellicht.« Zij las nog een en andermaal en vond altijd die zelfde woorden, en was zich ten volle bewust, dat zij niet droomde. Nu verborg zij het perkament tusschen haren boezem, terwijl zij naar de zware deur zag, of die niet geopend werd, evenals de vinder van een schat de oogen links en rechts wendt, om te zien of ook iemand die vondst bespeurd heeft, om ze hem te ontweldigen of met hem te deelen. Toch niet de minste aannadering, toch niet de geringste beweging, en nu haalde zij de hoop inboezemende regelen weder te voorschijn en las ze andermaal, terwijl de hoofdpijn plotselijk van haar week. Het sobere, kille maal scheen haar op eens het gerecht van een vorstelijken disch toe, en de tinnen schotel blonk in hare oogen als een zilveren plateel. Het was, alsof er eensklaps een lichtstraal in hare ziel schoot.

—»Maar,« zeide zij nu bij zich zelve, »dat ik mij niet door zoet bedrog verwarre: dat ik mij niet diets make, wat misschien ondoenlijk is. Wie kan mij hier helpen? Is deze zware deur nog door geen zwaarder slot gesloten, en of al iemand den sleutel bemachtigd had, dan nog zou ik niet buiten gevaar wezen; want gestadig kruist men rond, zelfs in den nacht, en zoo een argwanende blik het bespeurde, eilaas, wat zou het dan zijn?«

Nu las zij opnieuw.

—»Hij meent een middel te hebben gevonden; het faalt hem [211]dus aan de wisheid,« vervolgde zij, »maar zou het ook mogelijk wezen, dat een geheime gang in gemeenschap stond met dit vertrek? Het is alzoo geschapen met het Huis Aalbertsberg, waar enkele zalen door verborgene deuren te zaam loopen, en er zijn vele ridderlijke huizen, waar men dit vindt.«

Zij stond van haren stoel op. Haar hart klopte hoorbaar bij deze mogelijkheid; thans betastte en onderzocht zij ieder gedeelte van het vertrek met de meeste opmerkzaamheid, ten einde eene ontdekking te doen tot meer hoop en vertrouwen. Elke hoek van de gewezene bidcel werd aandachtig beschouwd; geene afscheiding van het behangsel werd onaangeraakt gelaten; met moeite en inspanning verschoof zij het ledikant en de kast; te vergeefs! nergens het geringste kenteeken eener verborgene deur! nergens eenig voedsel voor hare opgevatte hoop.

—»Maar die vloer,« zeide zij, op de fraai gekleurde steenen starende, waarop hare oogen vroeger reeds zoo dikwijls gerust hadden, zonder de velerlei gedachten, die haar thans doorkruisten. »Zoo deze....?« IJlings opstaande, onderzocht zij nu elken steen nauwkeurig, doch geen geheime knop of springveer deed ze door zachte of harde drukking uit de voegen losraken; en nadat zij daarmede bijna een uur had doorgebracht, zette zij zich neder, om aan hare gedachten den vrijen loop te geven.

—»Wie zou mij dan hier kunnen uitredden, zoo God het niet doet?« sprak zij. »Of ’t hem al niet mangelde aan goede gelegenheid, waar zou hij de mogelijkheid vinden? ’t Is toch licht te zien, dat het niet kan geschieden door dit luchtgat, hoog boven mij; want zijn het geene zware traliën, die geene hand buigen kan of breken? Wat vlei ik mij dan? Maar wat wil men met dit geschrift? Het zal toch geen net wezen om mij te strikken? Ben ik niet reeds genoeg in de macht van den Spanjaard? Gewis, men wil mij uitredden; maar op wat wijze, en wie mag het zijn?....«

Zij luisterde, meenende in de nabijheid der deur eenig gerucht te hooren: zij bedroog zich niet; doch het waren een paar Spanjaards, die zich onder een luid gesprek naar de aangrenzende zaal begaven; nauwelijks echter waren zij daar, of hunne stemmen bereikten Magdalena’s oor niet meer, hetgeen haar opnieuw ten bewijs strekte, dat de muur tusschen haar en het nevenvertrek zeer dik moest zijn; want wanneer zij van daar eenig geluid vernam, was het steeds een hevig gerucht, dat zich op verren afstand zou hebben laten hooren. [212]

—»Wie ’t zijn mag, die hier belang stelt in mijn lot?« zeide Magdalena. »Het schrift heeft geen naam, geene letter, die mij op eenig spoor brengt, en toch geloof ik, dat de woorden niet zijn van een, die met mijne moedertaal overbekend is. Wat mag het dan wezen? Zouden het beschimpingen zijn op mijn leed? Wie zou zoo gruwzaam wezen? En wie zou zich die moeite opladen, zonder er eenig genot van te trekken? Maar mijn lot is in Gods hand—een Uitredder, voor wien niets onmogelijk is.«

Magdalena herdacht nu weder levendiger hare kinderen, haar echtgenoot, Haarlem, want ofschoon zij daaraan honderdmaal, ja onverpoosd gedacht had, was zij in dit opzicht aan ieder gelijk: de geringste verandering van ons lot of slechts de flauwste hoop, dat het een keer nemen zal, doet den geest er altijd te levendiger op spelen. Dat lot is dan niet ongelijk aan eene caleidoscoop, die schoon dezelfde voorwerpen in zich bevattende, nieuwe figuren of gezichtspunten aanbiedt, wanneer men aan de buis draait.

Zij hoorde geen schot meer uit de slangstukken, die trouwens dezen dag ook slechts een en dertig maal hadden losgebrand. Reeds begon de schemering te vallen, en de koude, sinds den middag van haar geweken, begon zich weer te doen gelden, toen zij beweging aan de deur vernam en haar stilzwijgende cipier het vertrek binnentrad. Zou hij ook thans niet spreken?

Het kwam Magdalena voor, als zag hij niet zoo barsch, niet zoo dreigend als anders. De Spanjaard had weder de met gloeiende kooltjes gevulde pan bij zich, en nadat hij die op de tafel gezet en de tinnen schotel had opgenomen, waarin nog de grootste helft der spijs was overgebleven, zeide hij in zeer gebrekkig Hollandsch:

—»Reken op de komst van monsenor, nog dezen dag. Hij wil u spreken.«

—»Ik versta u niet,« zeide Magdalena met eene waardigheid in hare houding, die zij nog nooit verloochend had, »wat zegt gij?«

De Spanjaard herhaalde zijne woorden, waarop zij eene beweging met de hand maakte, ten teeken dat zij hem begrepen had en zonder een blijk te geven dat deze aankondiging haar ontzette, waarna hij zonder verder een blik op haar te werpen, met den schotel het vertrek verliet.

—»Mij dus weder spreken!« zeide zij in zich zelve. »Zijn doel zal wel weder zijn, om mij te verschalken door dreigingen of schrik aan te jagen; of wie weet wat slimmer streken hij bedacht heeft, die nu schuilen zullen onder zijne woorden. Maar [213]wat hij aanvangt zal hem luttel baten. Hij kan mij noch door woestheid doen vreezen, noch door dreigingen. Ik ben moedig in mijn leed, en mijn betrouwen is op den Hemel.«

Nu verwarmde zij zich bij den gloed van het vuur, welks koesterenden invloed zij zelden langer dan een paar uren ondervond, en in haren stoel achterover gezonken en peinzende over alles, verbeidde zij èn de komst van don Frederik èn den afloop van hetgeen een onbekende met haar voor had. [214]

[Inhoud]

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Het kon, naar gissing, ongeveer acht ure in den avond zijn geworden, toen Magdalena eene haar tot nog toe vreemde beweging meende te hooren. Zij zat met de rechterzijde naar de deur, en hetgeen zij dacht te hooren, had vlak achter haren rug plaats. Het was als een licht getik, vergezeld met het vallen van eenige glasscherfjes op den steenen vloer, doch bijna onmerkbaar. Uit instinct keek zij oogenblikkelijk naar dien kant heen, ofschoon dikke duisternis haar omgaf; want ook dit mocht wel onder het meer drukkende van haar lot gerekend worden, dat geen avondlicht een vriendelijken straal door hare gevangenis wierp. Slechts eens, bij een vroeger bezoek van don Frederik, had het licht eener Spaansche lamp dat vertrek beschenen; overigens had er altijd, na het invallen der schemering, donkerheid geheerscht.

Magdalena zag dus niets; toch hoorde zij het zachte gerucht: zij stond nu op, begaf zich naar de richting van de deur, en nauwelijks was zij tastende daar gekomen, of het tikken werd iets harder; maar zij hoorde verder niets vallen. Haar hart klopte; want ofschoon niet vreesachtig, had toch de donkerheid rondom haar nog iets akeligers bij hetgeen zij vernam.

Nu was het eenige seconden stil; maar vervolgens liet zich het getik andermaal hooren, en Magdalena gevoelde tegelijk eenige beweging aan het behangsel, waartegen zij de hand hield. Eene onwillekeurige rilling beving haar, doch zich even ras herstellende, bracht zij de hand er andermaal tegen en zeide nu op dien toon, welke in dergelijke gevallen gewoonlijk rasch, doch, in weerwil van ons zelven, ook altijd met eenige vrees gepaard is: [215]

—»Wat is dat? Wat hoor ik daar?«

—»Gij hebt mij gehoord?« vroeg nu eene haar onbekende stem, insgelijks op zachten toon, doch zoo duidelijk verstaanbaar, dat de mond, welke dit vroeg, zeer dicht in hare nabijheid zijn moest.

—»Ja,« antwoordde zij, »wie zijt gij? Wilt gij mij helpen ter uitredding?«

—»Dat wil ik,« hernam nu weder de onbekende stem, en het scheen Magdalena toe, als hoorde zij den tongval van een Spanjaard; »hier is eene deur, welke naar de binnenzijde van uw vertrek open kan; maar wat houdt ze tegen?«

—»Hier eene deur!....« riep zij verwonderd, »dat hangtapijt belet haar dan....«

—»Ja, dat voel ik nu met den vinger,« fluisterde de stem, »kunt gij dat niet openscheuren of opensnijden?«

—»Het is doek,« zeide Magdalena, »en het faalt mij aan iets scherps.«

—»Wacht dan;« en nu bemerkte Magdalena, dat de onbekende harder tegen de deur drukte; want het behangsel week meer binnenwaarts en zij voelde duidelijk dat het doek opgereten werd door een dolk. Maar plotselijk liet zich in hare nabijheid, aan de linkerzijde, een zware voetstap hooren en bijna gelijktijdig het openen der deur van het portaal.

—»Dat is don Frederik sprak zij in zich zelve; en oogenblikkelijk besefte zij haar gevaar, maar ook even schielijk de noodzakelijkheid om het van zich af te wenden.

—»Terug eene wijl!« fluisterde zij tot haren onbekenden redder: »men komt naar mijn vertrek.« En gelukkig dat deze woorden gehoord werden, of dat men achter het doek insgelijks de beweging aan de portaaldeur vernam; althans de vreemde zweeg, en juist toen Magdalena reeds het licht door de onderste reet harer gevangendeur zag, ijlde zij nu tastend naar haren stoel, waarop zij zich eveneens nederzette, als had zij hem niet verlaten en—een paar seconden later trad don Frederik het vertrek binnen.

Waart ge nooit eens in eene omstandigheid, lezer, dat gij op jeugdigen of later leeftijd iets misdreven hadt, waarvan ge zelf al het gewicht beseftet? Dat uwe genade of uwe straf dan afhing van iemand, verre in macht boven u,—dat gij dien man, dan tot u zaagt komen, koel en streng en dreigend en u met geen groet verwaardigende, als gevoelde hij al zijn gezag, al zijne [216]overmacht op u?—Welnu, zoo was de binnenkomst van Frederik; maar de toestand, waarin gij u bevondt, was zeer verschillend van dien van Magdalena: gij waart bewust van uwe schuld, zij kende geene schuld, gij waart angstig, half verplet, zij was rustig, onbeheerd.

—»Dat is mijn laatste bezoek,« zeide Frederik, terwijl hij zich op den tweeden stoel zette en het lamplicht zóó plaatste, dat het schijnsel op haar, niet op hem viel, »ik beken, dat geene list door mij gespaard werd, om u te bewegen tot het schrijven aan uw gemaal: ik heb zelfs geene bedreiging ontzien, schoon verwijderd blijvende van het plan om er de hand aan te leggen. Maar thans is mijn besluit genomen; het staat vast, en bij de heilige moeder Gods zweer ik, het woord te zullen gestand doen, dat ik thans spreek. Vooraf dus vraag ik nog voor de laatste maal, of gij met eigene hand schrijven wilt aan uw gemaal?«

—»Dat wil ik,« antwoordde Magdalena, die, schoon zij eene andere houding had aangenomen, echter niet opgestaan was: »ik wil schrijven, maar ik moet er aan twijfelen, heer! dat gij uw zegel zoudt hechten aan wat ik neerschreef.«

—»Waag het niet,« zeide Frederik, terwijl hij een dreigenden blik wierp, »den spot met mij te drijven; want weet, dat ik dien bij den man straf, en niet altijd verschoon bij de vrouw: het is u bekend, dat niet deze zin ligt opgesloten in mijne vraag. Wilt gij schrijven, wat mijn mond spreken zal, of wilt gij het niet? Doch bedenk u wel.«

—»Ver van mij is het spotten,« antwoordde Magdalena, »want kan het mij bekend wezen, of gij nog steeds hetzelfde eischt, dan of uw gemoed ingesnoerd heeft de gedachten, die gij mij hebt voorgeworpen? Want, ik zeg het onbevreesd, zoo gij hetzelfde eischt, wat gij mij al reeds deedt hooren, dan voorzeker schrijf ik niet

—»Die trotschheid kent geene grenzen!« zeide Frederik, van gramschap op zijne lippen bijtende, »zoo een mijner capitanes de stoutheid had, mij dit toe te voegen,—bij de waarheid van Gods Heilige Kerk! al ware hij een ridder, een prins, hij zou het boeten: maar gij zijt eene vrouw, en de leeuw weet, waar hij edelmoedig moet zijn.«

Nu zag hij haar aan, en zweeg een paar seconden, als verwachtte hij, dat zij spreken zou; doch toen Magdalena hem zonder siddering, zonder vrees, zwijgend aanstaarde, hervatte hij: [217]

—»Gij weigert dan zelfs hardnekkig ééne poging, dat men de stad in mijn handen stelle? Gij weigert dit zelfs, wanneer ik plechtig zweer, dat aan niemand een haar gekrenkt zal worden, dat have en goed veilig zullen wezen, en dat er algeheele vergiffenis zijn zal voor de rebellie? Gij weigert dus zelfs eene poging om in Haarlem het bloedbad te doen ophouden? Want dit zweer ik bij Spanje’s patroon, dat vele mijner kloekste soldaten den dood vinden, maar ook vele van uwe landgenooten en vrienden. Nog eens dus: wilt gij vrede en leven, of wilt gij oorlog en dood?«

—»Vrede en leven wil ik, zelfs ten koste van mijn leven,« antwoordde zij, »maar nooit zal mijne hand bezoedeld worden door woorden te schrijven als deze. Nimmer zal ik pogen, den moed aan het wankelen te brengen; want of ook de genade van Spanje en de goedertierenheid groot ware, ik zou niet leven willen in eene stad, die zich overgaf aan den hertog, zoo ik door een woord of teeken daaraan de hand had geleend. In Haarlem, heer, zijn mannen, kloek en vroed uit zich zelven: doe gij hun dus deze taal hooren, en zij zullen handelen naar hetgeen oorbaar is en wijs.«

—»Welnu, dan zal men zien,« zeide Frederik, »gij moogt weigeren, de hand uit te strekken, maar gij zult, gij moet hooren, wat ik thans spreek. Weet dan, dat uw prins de muiters van den wal wilde ontzetten; maar zijn aanslag was vruchteloos; zijne gansche macht is vernield en gevangen. Als morgen de dag aanbreekt, zal in het gezicht van den wal de galg opgericht worden, en aan die galg zal men hen hangen, welke in onze handen zijn gevallen; dit zal hen leeren, hoe de hertog weet te straffen, wie de rebellen ter hulp snelt. Maar die galg zal ook opgericht zijn voor u: en dat zweer ik, eer de koord u den adem toewringt, zult gij gemarteld worden ter dood, en uw gemaal, gansch Haarlem zal het aanzien, en zij zullen huiveren van schrik; want bij de Madonna! zoo groot de genade des konings zij, zoo groot is ook zijne straf. En nu moogt gij zonder hope zijn; want gij zult de hand niet aan u zelve slaan: ik zal u verlaten, maar u door schildwachten doen bewaken; die zullen tot morgen, op doodstraf, mij borg wezen voor uw leven.«

Welk eene taal!.... tegen deze vrouw, reeds weken lang aan het kwellendst lot ter prooi. En dat waren geene bedreigingen, om slechts wanhopenden schrik aan te jagen, om te doen buigen, wat tot nu toe onbuigbaar was. Frederik dreigde nu niet meer: hij had besloten, ook uit te voeren; dat zag men aan zijn oog, [218]dat nu geene stralen meer schoot van gramschap, maar met donkeren ernst op zijn slachtoffer gericht was; dat zag men aan zijne vuist, die als een klomp ijzer op de tafel rustte. En dat was eene tegenstelling—die man tegenover die vrouw; die forsche, machtige Spanjaard tegenover die zachte, zwakke vrouw. De vrije tegenover de gevangene, in zulk een toestand, op zulk een uur—in een kerker: de duif in de klauw van den gier. En toch siddert zij niet; want die vrouw, schijnbaar zoo gering, schijnbaar niets tegenover dien man, is echter zoo eindeloos ver boven hem verheven, omdat zij gloeit voor het heil, voor den roem van haar land, omdat zij onbuigzaam is als een ceder, waar het dat heil en dien roem geldt, omdat haar hart groot is en zij den godsdienst voor de fakkel houdt, die het donkerst pad bestraalt.

Maar schoon zij noch ontroerde, noch beefde, werd zij toch door fellen tweestrijd aangegrepen. Zij las in dien ernst, in die bedaardheid de rijpheid van het plan; zij twijfelde niet aan de uitvoering, en hoezeer haar dit niet ontzette, slingerde haar toch de gedachte, hoe de schildwachten zouden binnentreden, om haar te bewaken en dus het reddend spoor in te sluiten, dat zich zoo even voor haar geopend had. Zij gevoelde de gemakkelijkheid om dit te voorkomen. Door te schrijven wat Frederik haar gebood, zou zich deze verwijderen, en wanneer de vlucht gelukte, zou zij wellicht eerder binnen Haarlem zijn dan haar geschrift. Maar dan had zij ook voor haar tiran gebogen, gebeefd; dan was al hare fierheid, al hare zelfstandigheid als eene waterbel gebarsten; dan was de eerbied, dien Frederik, in weerwil van zich zelven, haar toedroeg, op eens in schimpende minachting overgegaan. Dan zou hij gezegd hebben: »zoo wankelen die vaste rotsen.« Zij wilde hare waarde, haar karakter dus handhaven, in spijt der bedreiging, en daarin moesten snelle list en oordeel haar behulpzaam zijn, terwijl zij bij mislukking toch nog altijd het andere middel in hare macht had.

—»Gij bedriegt u droevig, heer, als gij waant, dat die straffe mij doet huiveren,« antwoordde zij. »Uw gelaat zegt mij, dat gij thans niet ijdel dreigt; en toch, zie mij aan; ik beef niet: geen angst doet mijne wang verbleeken. Schik mij vrij uwe trawanten toe: doch dat wil ik u wel zweren met een heiligen eed, dat ik de hand niet zal slaan aan mij zelve: daartoe faalt mij de moed, niet de moed om mijn leven te laten voor Haarlems eer. Laat dus nauwlettend op mij waken, doe alles wat gij noodig [219]acht: maar weet, dat niets mij ontzet, dat niets mij kostbaarder is dan de roem mijner stad, en dat al mijn vertrouwen op God is.«

Nog had zij niet uitgesproken, toen Frederik reeds van zijn stoel opgestaan was. Zijne oogen namen weder de uitdrukking van verbittering en woede aan: die gemoedsbeweging was ook zichtbaar in de drift, waarmede hij op haar aantrad, doch plotselijk terugdeinzende, zich naar dien kant der geheime deur wendde, waar zich ook de onbekende helper bevond, aan wiens ooren niets ontsnapt was,—en die met ingehouden adem den afloop verbeidde. Met angst volgde Magdalena’s oog hem in die richting, doch zoo zijdelings, dat hij er niets van gewaar werd. »Zoo hij iets ontdekt of vermoedt, dan ben ik verloren,« dacht zij, doch de Spanjaard scheen de opening niet te bespeuren, en al ware zulks het geval geweest, dan nog zou zijn argwaan er wellicht niet door opgewekt zijn geworden. Slechts onbestemde drift deed hem naar dien kant snellen; want oogenblikkelijk trad hij weder op de deur aan, en terwijl hij een vernielend oog op Magdalena wierp, zeide hij: »Zooveel schimp, zooveel verachting van eene vrouw!....«

—»Bij God! ik zal u laten pijnigen,« sprak hij met verheffing van stem, en nu opende hij onstuimig de deur, als wilde hij de hellebaardiers roepen. Maar plotselijk zich weder bedenkende, trad hij snel op haar aan en zeide nu op een toon, die duidelijk verried, dat het zijne laatste woorden waren:

—»Mij hebt gij voor het laatst hier gezien: nog één uur laat ik u tijd, en dan—vrees mijne wraak!«

Dit gezegd en de lamp weder van de tafel genomen hebbende, verliet hij het vertrek, zonder haar verder een woord toe te spreken. De sleutel werd in het zware slot omgedraaid en—weldra heerschte er weder donkerheid in Magdalena’s verblijf.


—»Zoo waarachtig als ik edelman en ridder ben,« had de onbekende redder een paar malen bij zich zelven herhaald, terwijl hij ieder woord opving, »zoo waarachtig als ik leef, die vrouw zal niet gepijnigd worden; ik zal haar redden. Bij de heilige Maagd! moet de krijgsman van zijn hooge standplaats afdalen om de rol van beul te vervullen? Moet zóó de menschheid worden vertrapt? Moet men langs dien weg eene zege zien te koopen, waar moed en onbezwekenheid neerlaag voorspellen?—Ik ben Spanjaard en mijn koning zwoer ik eed; maar hoe meer ik den [220]Nederlander leer kennen, hoe hooger hij rijst. »Zij zijn geene lage muiters; zij willen slechts een juk van zich afschudden: en al moest het mijn rang, mijn leven gelden—bevechten alleen zal ik hen als de vijanden van mijn vorst, voor wien ik eenmaal het staal aangreep: maar ik zal ook deze vrouw redden, die in adel en moed voor geen Spanjaard wijkt.«

Moeten wij zeggen wie aldus sprak? Maar ja, het zou onrechtvaardig zijn, te vooronderstellen dat zich in Alva’s leger slechts één edeldenkend Spanjaard bevond. Daarom moeten wij zeggen, dat het don Pedro de Venavides was.

Van zijne kleine wonde hersteld, had hij eenige dagen vóór dezen avond toevallig eene ontdekking gedaan, die aan Frederik noch een der andere Spaansche officieren bekend was. Hetzij van zelf, hetzij door de werklieden, die het Huis Ter Kleef nog op den duur meer geschikt maakten tot een verblijf voor de onderscheiden bevelhebbers, was in de ruimte, die Venavides had betrokken, een weinig kalk van den muur losgeraakt, en de Spanjaard zag nu een gedeelte eener reet, die hem, bij nader onderzoek, eene deur bleek te zijn. Juist alleen zijnde en door nieuwsgierigheid gedreven, opende hij die en ontdekte nu een geheimen gang tusschen den dikken muur, doch zoo eng, dat men er niet dan op zijde door kon gaan. Met behulp van een licht deed hij dit daarop naar die zijde langs den gang, waar het portaal van Magdalena’s verblijf zich uitstrekte, en, zonder eenigen hinderpaal te ontmoeten, was hij behoedzaam tot aan dezelfde plaats genaderd, waar hij zich gedurende het bezoek van don Frederik bevond.—Toen was hij gestuit tegen eene deur, en wellicht zou zijne nieuwsgierigheid hem nog verder hebben gedreven, zoo hij niet gehoord had, hoe eene vrouw vurig en roerend bad. Die vrouw kon geene andere zijn dan de vrouw van Van Duivenvoorde. En haar toen zoo roerend hoorende bidden voor haren echtgenoot en hare drie kinderen, was het besluit in hem opgekomen, haar langs dien weg te redden.—Vervolgens was hij ook in de andere richting voortgegaan tot aan het einde van den gang. Daar nam de muur eene kleine kromming, en de gang bleef voortduren, ook langs de tegenoverzijde der galerij, totdat Venavides ter hoogte van die zaal was gekomen, welke wij vroeger zeiden, met de kamer van den bevelhebber gemeenschap te hebben. Ook op deze hoogte scheen het geheime pad door eene deur in die kamer uit te komen: maar hij oordeelde het onnoodig, ze te openen en—ging voort. Weinig scheelde [221]het, of hij was het slachtoffer zijner nieuwsgierigheid geworden; want op eens stond hij aan den rand van een afgrond; een paar duim breeder en—hij ware er in nedergestort. Nu zag hij bij het schijnsel van het licht, dat eenige smalle steenen trapjes steil naar omlaag voerden, en dat het bedekte pad dus voor een klein gedeelte onder den grond doorliep; want daar de muur op de hoogte der andere galerij eindigde, en de gemeenschap nochtans met den anderen muur bestond, had men deze op die wijze moeten voortzetten. Na dien onderaardschen weg van ongeveer vier schreden voerde een gelijke trap weder opwaarts, en nu liep het pad ongehinderd tusschen den zwaren muur voort tot aan Frederiks kamer, waar het op dezelfde wijze eindigde als aan de gewezene bidcel. Ofschoon Venavides op dat oogenblik geen gerucht vernam, dat de tegenwoordigheid van Frederik verried, achtte hij het toch niet raadzaam, de deur te openen, maar verwijderde zich weder langs denzelfden weg naar zijn verblijf. Daar gekomen, had hij de voorzichtigheid om de fijne reet met klei en witsel zóó dicht te maken, dat ze voor anderen onzichtbaar was of althans niet opgemerkt zou worden—en nu peinsde hij vervolgens op een middel om het reddingsplan op de geschiktste wijze uit te voeren.

Zoo waren eenige dagen verloopen, tot op den dag, toen Venavides vernam, dat Frederik, wrevelig over den tegenspoed en de weinige vorderingen met het beleg, een ander middel zou te baat nemen om Haarlem in zijne macht te krijgen, en wel het middel, dat wij kennen en even diep verfoeien als Venavides deed. Hij wist, dat de vrouw van Van Duivenvoorde, bij weigering om volgens Frederiks zin, aan haar gemaal te schrijven, voor het oog der belegerden aan de gruwelijkste mishandelingen zou blootgesteld worden. Dit deed hem van billijke verontwaardiging gloeien; te meer, omdat Frederik zelf verklaard had, nimmer tot dien stap te zullen overgaan, tenzij de Hollanders door de eene of andere schanddaad er recht toe zouden geven, iets, dat tot nog toe niet plaats had gegrepen. Het besluit om haar te redden verkreeg dus te meer voedsel, en hij vormde het plan om dit op dien dag ten uitvoer te brengen, wijl het anders wellicht te laat zijn zou. Wij weten, op wat wijze hij Magdalena met dit voornemen bekend maakte; wij weten, hoe verre hij reeds gevorderd was.


[222]

Nauwelijks had Frederik Magdalena’s bidcel verlaten en liet zijn zware voetstap zich niet meer hooren, toen Venavides andermaal tegen de verborgene, half geopende deur tikte, en ook Magdalena weder derwaarts tastte.

—»Zoo gij mij nu helpen wilt, hier ben ik weer,« sprak zij.

—»Ik ben niet van hier geweken,« was het antwoord, »maar nu—de tijd dringt tot spoed.«

Oogenblikkelijk maakte hij met den dolk eene groote opening in het behangsel; het kunstrijk weefsel werd vernield: de door weedom gefolterde maagd, door de scheppende hand van den kunstenaar op dat doek getooverd, werd opnieuw vaneengereten; aan de ondersteunende handen van den lieveling Johannes werd de zichtbare gestalte ontnomen; het pronkstuk van den werkmeester had opgehouden te zijn.

Spoedig bezweek nu de verdere kleine hinderpaal; de deur ging open en de hand van Venavides vatte de hand van haar, die hij redden wilde.

—»Ik heb alles gehoord,« zeide hij, »niets dan de vlucht kan het duivelsplan verijdelen, dat over u besloten is. Wat mij vroeger enkel eene hulpbetooning toescheen voor ieder man van eer en gevoel, komt mij thans als plicht voor; want ik heb uwe woorden gehoord, en bij de heilige maagd! zij hebben mij ontgloeid voor uwe grootheid in uwe ramp.«

—»Gij zijt een Spanjaard, mijnheer?« vroeg Magdalena, »gij zijt vijand van mij en mijne landslieden, en gij wilt mij redden?«

—»Nog dit uur,« was het antwoord, »daarom den tijd niet met vragen verspild: zoo gij veilig zijt, zal ik u alles ophelderen; weet, dat een vijand jegens zijn vijand ook een vriend, soms meer dan een vriend zijn kan.—Kent gij dit huis?«

—»Ja,« antwoordde Magdalena, »ik ben er dikwijls geweest; maar waartoe deze vragen? En hoe kunt gij mij uitredden?«

—»Het is gewis niet zonder gevaar,« zeide Venavides. »In uw vrouwengewaad althans zou de vlucht onmogelijk zijn. Ik heb daarom de kleeding van een capitan met mij gebracht: de noodzakelijkheid gebiedt, dat gij die voor de uwe ruilt.«

—»Maar bij deze donkerheid, heer? en zal dit gewaad zelf mij niet verraden? ik ben eene vrouw....«

—»Maar eene vrouw, die moed en voorzichtigheid heeft; ik ken mannen, in gang en houding aan eene vrouw gelijk: tracht gij, door beiden gelijk te wezen aan een man; de mantel zal u [223]daarin behulpzaam wezen: neem dit stuk waskaars en eene lont, die ik reeds vernieuwd heb: steek het aan en zorg slechts dat men van buiten het licht niet kan zien.«

—»Geen vertraag dan,« zeide Magdalena; »maar eene vraag: zoo ik gered ben, kan dan geene achterdocht op u rusten? Kunt gij dan niet in leed komen? Want bij den hemel! tegen dien prijs wil ik de vrijheid of het leven niet.«

—»Wees gerust, senorita; wanneer ik u met hulp van de madonna in veiligheid gebracht heb, zal ook ik buiten gevaar zijn, en wat hier den schijn of het vermoeden betreft, Pedro de Venavides weet, hoe hij die verachten moet.«

—»Zoo heb ik uw naam gehoord;« zeide Magdalena, »Pedro de Venavides!.... deze naam zal niet wijken uit mijn gemoed.«

Terwijl zij dit zeide, haalde Venavides de lont en de halve waskaars van onder zijn mantel. Nadat hij de eerste had uitgeblazen, ontstak hij de laatste, en—nu wierp het bleeke licht zijn schijnsel op beider aangezicht. Blozend sloeg Magdalena de oogen neder, terwijl zij bijna luid met een dankbaar gevoel uitriep: »don Venavides, mijn redder!«

—»In ’s Hemels naam, spreek zoo luid niet; wanneer men ons hoorde, waart gij verloren,« zeide de Spanjaard, en nu boog hij zich naar den grond, reikte vervolgens haar den Spaanschen mantel en de overige kleeding aan, er zachtkens bijvoegende: »zoo schielijk nu als gij kunt, en wanneer gij gereed zijt, zal ik op het eerste teeken weder bij u zijn.«

Magdalena beduidde stilzwijgend, dat zij hem begrepen had, en Venavides nu de opening van den verborgen gang weder sluitende, gaf haar daardoor het blijk, hoe zij van zijne kieschheid volkomen verzekerd kon zijn.

Het is geene ongegronde opmerking, dat vrouwen in oogenblikken van gevaar of waar dringende spoed als wet geldt, meer beradenheid, behendigheid en kloeken zin aan den dag leggen, dan de man. Wij willen niet, vleiend, beweren, dat dit op alle toepasselijk is: toch verzekeren wij, dat Magdalena er het zegel op drukte; want wie gezien had, met hoeveel beleid en moed zij handelde, hoe haar gevoel het gemis van een spiegel vergoedde en hoe zij kleine hinderpalen bij die herschepping van de vrouw in den man wist te doen verdwijnen, die zou haar in dezelfde evenredigheid hebben bewonderd, als om hare grootheid van ziel.

In vele opzichten zou hare gestalte, waarvan de lengte haar [224]uitmuntend te stade kwam, aan niemand hare kunne hebben verraden: zóó wel stond haren teederen voet die Spaansche laars met de gele kap en de fijne met koord omboorde lissen; zóó ongedwongen had die helm het losse hoofdhulsel vervangen, en zóó trotsch hing die korte, paarsche mantel over hare slanke leden, en de tijd daartoe gebezigd, was zoo kort geweest, dat het toilet van menigen krijgsman uit de negentiende eeuw driemaal meer tijd zou hebben vereischt.

Inmiddels had Venavides zich dien tijd ten nutte gemaakt met bespieden en toeluisteren, of de uittocht uit den gang zonder gevaar kon plaats hebben. Geen gerucht had hij vernomen, en toen hij het gewaagd had, de deur een duim breed te openen, had hij evenmin iets verdachts ontdekt. Na vervolgens nog eenige oogenblikken gewacht te hebben, zag hij licht door de geopend wordende deur der bidcel, ten teeken, dat Magdalena gereed was. Hij naderde haar, en nu kon hij niet geheel een kleinen glimlach bedwingen bij het gezicht op hare uitnemende houding: zoozeer is het den mensch eigen, om in alle omstandigheden op het uiterlijke acht te slaan.

—»Senorita!« zeide hij met een te eerbiediger oogopslag, daar zijn fijn gevoel van kieschheid maar al te wel besefte, hoe zij, de vrouw, onder dien toestand, tegenover den man moest te moede zijn, »voorzeker, zoo zal niemand wanen, dat onder deze kleeding eene vrouw schuilt. Maar volg mij,« ging hij voort; »zoodra wij buiten de deur zijn, die uit dezen gang in mijn vertrek leidt, treedt gij aan mijne rechterzijde voort; druk vooraf den helm wat dieper op uw hoofd, en denk er aan, dat wij met spoed voortgaan, zonder spoed te verraden. De hulp der madonna zij ons nabij!«

—»Dat God ons bijsta!« fluisterde ook Magdalena, uit welke stille bede, zoowel als uit vroegere gezegden de lezer reeds heeft kunnen besluiten, dat zij de hervormde leer beleed. En nu trad zij, door Venavides voorgegaan, den gang in.

—»En de veldheer draagt geene kennis van dezen doortocht?« vroeg zij, terwijl het flauwe licht op den engen, geheimzinnigen gang eenen somberen tint wierp en beider donkere gestalte in verlengde schaduw op den vochtigen muur teekende; of wanneer de waskaars een weinig hooger werd gehouden, dan zag men, zoo diep het oog reikte, die zelfde gestalten reusachtiger worden, evenals tegen het ondergaan der zon de populieren eene gigantische schaduw op het landschap werpen. [225]

—»Voorzeker is het hem onbekend, en dat ik het weet, dank ik aan het toeval,« fluisterde Venavides. »Maar stil! wij komen aan de deur;« en dit zeggende, deed hij op eens het licht uit, waardoor de sombere gestalten verdwenen, maar ook vervangen werden door tastbare duisternis.

—»Ik heb den knop,« lispelde Magdalena’s redder, en eene beweging met zijne hand en eene drukking tegen de hare was het sein, dat hij luisterde of hij iets verdachts vernam. Wel hoorden beiden gesprekken op korteren of verderen afstand,—het geluid van een of meer zware voetstappen; maar niets voorspelde eenigen hinderpaal, en—nu drukte de Spanjaard op den knop; de deur ging open en beiden bevonden zich in Venavides’ vertrek, dat door het spookachtige licht eener dunne en hooggeplaatste waskaars flauw beschenen werd.

Ingevolge het voorschrift trad Magdalena aan zijne rechterzijde. Het vertrek van Venavides voerde in een korten, breeden gang, die eigenlijk een portaal kon genoemd worden, zijnde dit gedeelte het wezenlijk lichaam van het huis. Op deze hoogte lag vroeger de kleedkamer en daaronder de wijn- en provisiekelder; de kleedkamer was verdwenen en met een aangrenzend vertrek in vier kleinere celvormige veranderd, om aan even zooveel officieren tot tijdelijke verblijfplaats te strekken; en dezen waren Valdez, Joan de Vergas, Illaves en Rodrido de Sapata, welke laatste zich juist naar de zaal begaf, waar de meesten bij elkander waren, doch zonder dat Venavides hem dicht genoeg op zijde kwam, om door hem aangesproken te worden.

—»Houd moed! Hij heeft ons niet opgemerkt,« fluisterde Magdalena’s geleider, terwijl hij haar zachtkens aanstiet; en nu kwamen zij door den portaalgang bij eene groote kamer, die thans insgelijks tot verblijf voor officieren strekte, zijnde er drie cellen van gemaakt, welke door don Diego Perez, Rodrigo de Toledo en Sanchin de Lodoigna bewoond werden. Venavides ijlde ze voorbij, en het was hem, als hoorde hij in het verblijf van Diego Perez zijn naam noemen, terwijl hij ook duidelijk door de op eene reet staande deur gewaar werd, hoe er zich nog anderen in bevonden. Doch ook hier ontmoetten zij geen hinderpaal; want juist toen Perez, voetstappen in den gang hoorende, het hoofd buiten de deur stak, waren de beide vluchtelingen een hoek omgeslagen, die hen aan zijn oog onttrok.

—»Zijn wij nog ver van den uitgang?« vroeg Magdalena, [226]wie het op eens te moede werd, als pakte zich een dreigend onheil boven haar hoofd.

—»Nog de groote zaal moeten wij voorbij; dan zijn wij buiten gevaar,« sprak Venavides, »zoo aanstonds....«

Maar terwijl hij er fluisterend nog iets wilde bijvoegen, greep Magdalena hem eenigszins krachtig bij den arm, en plotselijk stilstaande, zeide zij schier onhoorbaar:

—»Wees achtzaam: ziet gij die gestalte niet?«—

—»Ik zie ze,« antwoordde Venavides, terwijl ook hij den voetstap inhield, »daar staat iemand.«

—»Het zijn er twee,« zeide Magdalena.

—»Ja, doch stil slechts; want het is hunne schaduw, die zich op den muur teekent: hen zelven hebt gij niet gezien.«

—»Ik hoor hen spreken; moeten wij hen voorbij?«

—»Een andere weg is er niet: het is daar de groote zaal, en het spreken, dat gij hoort, geschiedt van binnen; terug een paar schreden; zij hebben ook ons niet gezien.«

Nu traden beiden eenige voeten achterwaarts, ter plaatse waar onderscheidene planken ten gebruike van de werklieden, die nog dagelijks veranderingen op het Huis Ter Kleef maakten, een soort van beschot vormden. Zoo zij een viertal schreden verder waren gegaan, zouden hunne personen zelve of hunne schaduwen door de twee gestalten niet onopgemerkt zijn gebleven; want een licht, dat boven aan de deur der algemeene zaal brandde, wierp zijn schijnsel derwijze, dat de beide onbekenden op den muur afgeteekend werden, en een hunner was don Marco, die er met duivelsche vreugd in zou juichen, wanneer hij den gehaten Venavides in het verderf kon brengen.

—»Hier zijn wij veilig voor verrassing,« fluisterde de Spanjaard Magdalena in het oor, »toeven wij hier zoolang, totdat zij zich verwijderen.«

—»Maar zoo zij achterdocht mochten op vatten,« sprak Magdalena, »hoor, zij komen dezen kant heen, zie!«

—»Beweeg u niet,« fluisterde Venavides; want ook hij zag, dat de twee gestalten naderden, en hij meende op dat oogenblik zijn vijand te onderkennen, hetgeen hem spoedig door het geluid van diens stem werd bevestigd. Plotselijk rees nu een lichte argwaan bij hem op, dat Marco wellicht toevallig zijne gangen kon bespied hebben en slechts het oogenblik verbeidde, om hem met zekerheid in het net te krijgen. Wel wachtte hij zich echter aan Magdalena een zweem van dit vermoeden mede te deelen. [227]

Eenigszins driftig en onder een druk gesprek naderde Marco benevens de andere, dien Venavides nog niet onderscheiden kon, de plaats, waar hij met Magdalena achter het beschot stond, en eene lichte rilling beving haar, toen die beide gestalten plotselijk stilstonden, evenals hazewinden, die de lucht van eenig wild krijgen en dan door het oplichten hunner voorpooten aanduiden, dat zij een haas speuren.

—»Gij moogt hem haten, zooveel gij wilt,« zeide de een, dien Venavides thans herkende als don Juan de Auecia, een aartsliefhebber van schilderstukken, »maar ik herhaal, dat hij te Burgos wel geleerd heeft, hoe een edelman het staal voeren moet.«

—»Bij San Jago! dat betwist ik u niet,« zeide Marco, »maar zijne trotschheid is mij onduldbaar, mij, den neef van den veldheer, dien hij zich wachten moest, door woord of blik te honen: die hoon moet gewroken worden door wat middel dan ook.«

—»Zoo gij dit ridderlijk doen wilt,« hernam Auecia, »dan schroom ik niet, u rondborstig te zeggen, dat gij de schande, hij den roem inoogst; want gij moogt het staal weten te voeren, maar uwe behendigheid staat met de zijne niet gelijk.«

—»Vervloekt! men moet vrienden zijn om zulk eene schatting zonder wrevel te kunnen aanhooren. Maar mogelijk zegt gij de waarheid: ja, gij zegt die, en ik gevoel, dat een weinig list mij vergoeden moet, wat mij ontbreekt.« En aan dat woord list gaf de hatelijke Marco een zoo beteekenisvollen nadruk, dat eene vlam van verontwaardiging Venavides naar het aangezicht vloog. Hij had Magdalena’s hand in de zijne, en die hand ondervond op dat oogenblik eene drukking, niet ongelijk aan eene rilling. Het was die plotselinge opwelling van toorn, die onwillekeurig krampachtige trekking der spieren, welke de man van eer altijd ondervindt, wanneer hij een schurk de menschheid met voeten ziet treden, en de macht niet heeft, om die voeten te verlammen.

—»Nombre de Dios! (Bij den naam van God!) gij wilt hem toch niet verraderlijk....« en hetgeen hij er bijvoegde, werd zoo zacht gesproken, dat Venavides het niet verstaan kon, ofschoon hij uit Marco’s verdere woorden niet ondubbelzinnig opmaakte, wat Auecia gezegd had.

—»En waarom niet? De hertog zou geen kettermeester in hem missen. Zoo waarachtig als ik leef, hij is den muiters niet ongezind, en zoo hij het in zijne macht had om het duifje te verlossen, dat hier tusschen den arendsklauw zit—hij zou het doen.« [228]

—»Gij schijnt hem bijzonder goed te kennen,« zeide Auecia; »maar dat zal wel niet in zijne macht zijn, en al zag hij er later kans toe, het zou hem weinig baten; want morgen zal dat duifje geplukt worden. Voor vele soldaten zal het een rechte feestdag wezen, en ik ben benieuwd, wie de beul zijn zal.«

—»Het verwondert mij,« sprak Marco, »dat don Frederik die kettersche honden nog zoolang den kost heeft gegeven. Bij onzen patroon! de koning had nog wel eene andere goudmijn dan die van Peru noodig, enkel voor dit vervloekte Geuzenland.« Venavides beefde van verontwaardiging.

—»Dat gaat den koning aan,« zeide Auecia, »maar zeg mij nu, wat gij toch eigenlijk wilt met Venavides. Gij weet, ik ben tot uwe dienst; maar ik draag gaarne geheel kennis van een plan, hoe het dan ook wezen moge: dan weeg ik de zaak en bereken zoo wiskundig mogelijk de verhouding der stompe en scheeve hoeken tot de ronde en gladde zijden. Hij is zeker thans in zijn vertrek; ik zag hem ten minste niet in de zaal.«

—»Een halfuur geleden was hij niet in zijn vertrek,« antwoordde Marco, terwijl hij, den arm van zijn vriend grijpende, weder langzaam met hem voorttrad naar den kant der zaal, vanwaar een luidruchtig gesprek zich liet hooren, met het klinken der bekers vermengd.

Venavides noch Magdalena hoorde nu verder wat zij spraken: het terugkeeren echter van beiden naar de plaats waar zij een slagboom stelden voor de verdere vlucht, was niet moedinboezemend tot het voortzetten der aangevangene, bezwaarvolle taak.

—»Dat was Marco de Toledo,« fluisterde Venavides, »de neef van senor Frederik. Dat is de grootste lafaard en fielt, die ooit een rapier aangordde. In spijt der gunst van zijn neef, heb ik hem vernederd, tentoongesteld, en hij, vreezende mij de punt te bieden als man van eer, beloert mij nu met verraad. Dank zij de Madonna, dat ik aldus ontdekt heb, wat hij smeedt. Maar daar naderen zij weer.«

Ook Magdalena zag door de kleine tusschenruimte van een paar planken, hoe Marco en Auecia weder langzaam in de vorige richting naderden. Beider gestalten, door het licht van de deur beschenen, wierpen, hoe verder zij van dat licht afgingen, groteske schaduwen op den muur; en hen daar zoo geheimzinnig, bijna sluipend ziende naderen, op dat uur, op die plaats, zou men, zoo niet aan de helsche geesten van Dante, dan toch aan wezens gedacht hebben, die rondkruisend, het akelige middernachtsuur [229]afwachtten, als den bepaalden tijd om een onderwerp te volvoeren, waarbij het zonlicht verbleeken zou.

Weder naderden zij: doch, als wierd door hen vermoed, hoe hun vorig gesprek op die plaats was beluisterd geworden, zoo bleven zij verder verwijderd van den schuilhoek, waar de vermomde en de wezenlijke Spanjaard den afloop verbeidden: ook bleven deze niet staan, maar wandelden onafgebroken en altijd sprekende, de ruimte op en neder, zonder dat Venavides een enkel woord verstaan kon. Op eens echter zag hij beiden verdwijnen; nauwelijks had hij dit ontwaard, of ook Magdalena zag het en nu fluisterde zij:

—»Ik bespeur hen niet meer; maar zou dit mogelijk niet wezen om ons te verstrikken?«

—»Neen!« zeide Venavides, »zij vermoeden ons niet: maar toch, wij mogen toezien; ik betwijfel het, of zij in de zaal zijn gegaan.«

—»Gewis niet; want ik meen, geene deur te hebben hooren opengaan.«

—»Dat kan bedriegen; maar geef acht! daar komen zij weer.« En werkelijk naderden zij andermaal, doch klaarblijkelijk met geen plan; want omtrent ter helft tusschen de zaaldeur en de schuilplaats gekomen, schenen zij hun gesprek eensklaps af te breken of te eindigen, traden met drift naar de algemeene zaal en tegelijk hoorde Venavides duidelijk het toeslaan van de deur, terwijl hij van geen hunner het geringste spoor meer gewaarwerd.

—»Thans zijn zij weg,« zeide Venavides, Magdalena schielijk bij den arm grijpende, »voort nu, voort! geen minuut meer vertraagd. De zaaldeur voorbij, dan zijn wij buiten gevaar.«

IJlings nam nu Magdalena den rechterarm van haren redder en snelde met hem voort. Dat was een oogenblik van inwendige siddering, dat oogenblik tusschen de schuilplaats en de zaaldeur. Op eens toch kon die geopend worden, en—het behoefde Marco niet te zijn, die hun plan verijdelen kon.

De vroegere eetzaal, waar de Spaansche officieren des avonds bijeenkwamen om over Spanje, hunne vroegere veldtochten en het beleg van Haarlem, bij den warmen haardgloed en den schuimenden beker het hart op te halen, was ook thans niet ledig. Menig hunner, wiens beurt het niet was, de voorpost- of eenige andere wacht te betrekken, vierde in allerlei gesprekken den teugel; menig boordvol glas op het welzijn van vriend of geliefde werd ook thans leeggedronken; menig lied van de bekoorlijke Spaansche Gatana’s werd aangeheven; doch niemand opende de [230]deur om zich naar zijn afzonderlijk vertrek te begeven; niemand stelde hun eenigen slagboom en—binnen weinige seconden waren zij het dreigend gevaar te boven.

Thans bevonden zij zich bij de wapenkamer, die aan de eene zijde door groote deuren in het voorhof uitkwam, en waar op den duur twee schildwachten post hadden gevat, terwijl vlak aan de andere of rechterzijde eene kleine poort in den boomgaard uitliep. Deze was van binnen met zware grendels gesloten, en nadat Venavides die voorzichtig had afgeschoven, bevond Magdalena zich in de vrije lucht, die haar vrij scherp, doch niet minder frisch tegenwoei; want het was de vrijheidslucht na sombere gevangenschap: het was als een zoele lenteadem voor den kranke, die sinds lang gezucht heeft in het dompig ziekenvertrek, die nu op eens den frisschen welriekenden dampkringgeur inademt en met verruimde borst uitroept: »Goddank, dat ik weder hier ben!«

—»Goddank!« sprak ook Magdalena, en met levendiger blijdschap dacht zij nu aan de dierbaren, die zij na eene zoo droevige scheiding weldra zou wederzien.

—»Voort!« sprak intusschen Venavides, »nog kunnen wij hier verrast worden.«

—»Nu trad hij met haar voort door den boomgaard, aan welke eene zijde de fraaie wijngaardhof met zijne in het vierkant aangelegde zandpaden benevens de moestuin en het priëeltje lag, doch waarvan de fraaiheid sedert eenigen tijd verdwenen was. Aan de andere zijde grensde de kleine tuinmanswoning, de stal, het bouwhuis en de melkerij, en aan deze weder het bakhuis en de hooiberg, terwijl in dezelfde richting ook het duiven- en hoenderhuis lag, ofschoon het verblijf dezer gevleugelden en gevederden reeds sinds lang door de Spanjaards was ontvolkt geworden; trouwens bijna het gansche Huis Ter Kleef met al het daaraan behoorende was sedert den tienden December als herschapen geworden en staafde zichtbaar, dat een oorlogsleger in korten tijd meerdere en grootere veranderingen teweeg brengt, dan al de feëen uit de fabelleer.

Bij den vijver aan het eind van den boomgaard gekomen, hield Magdalena’s geleider stand, en haar op het witte hek wijzende, dat zich nu een dertig schreden verder aan het einde eener laan vertoonde, zeide hij:

—»Buiten dat hek zal u nu voorzeker de weg naar Zandpoort niet onbekend zijn. Ik had u op eene andere en minder gevaarlijke wijze kunnen uitleiden, maar dan hadden wij eene wacht en [231]uitgezette posten moeten voorbijgaan. Dan zou men meer dan argwaan jegens mij opgevat hebben; ofschoon niemand ons den weg hadde verhinderd, zou u daardoor het wachtwoord bekend zijn geworden: de heilige eed van iederen Spaanschen krijgsman verbiedt hem, dit te uiten in het bijzijn van een vijand. Geen eed verbood mij, u te redden, en daarom redde ik u. Maar nu gij vrij zijt, senorita, weiger mij nu eene ernstige bede niet.«

—»Spreek, edel Spanjaard!« zeide Magdalena, »wat moet, wat kan ik doen tot een blijk van mijne dankbaarheid?«

—»Niets dan stilzwijgendheid bid ik u,« hernam Venavides, »ik eisch niet, dat gij mij die zweren zult—ik verlang slechts, dat gij mij die plechtig belooft; want ik bedrieg mij niet, dat eene belofte voor u een eed is.«

—»Dat zal zij,« sprak Magdalena, »eene belofte is mij een onkreukbare eed.«

—»Hoor mij dan,« zeide hij ernstig, »de wijze, waarop ik u uit uwe gevangenis leidde, is u bekend, en ook weet gij mijn naam. Maar van dit alles is u niets, het minste niet bekend, wanneer vriend of vijand ooit van u eischen mocht, hem dit mede te deelen. Wilt gij mij beloven, dat het voor ieder, voor uw gemaal zelfs, steeds een geheim zijn zal?«

—»Ontvang mijn woord, mijn redder!« zeide Magdalena, terwijl een dankbare traan in haar oog welde, »voorwaar, dit dankbetoon is te klein voor de groote hulp mij bewezen. God vergelde u eeuwig, wat gij goeds en grootsch aan mij gedaan hebt. Ik stel mij gewillig met hart en ziel, om uw verlangen te vervullen; maar zeg mij, waarom mag Haarlem niet weten, dat onder den vijand, die het bestookt, een vijand is, zoo ridderlijk, zoo edel en vroom als gij zijt?«

—»Ken mij geene deugden toe, die ik wenschen zou te bezitten,« hernam Venavides, »maar weet, dat evenzeer als ik de vrees veracht, ik evenzeer vermijde, wat tot kwaad leiden kan, zonder nut te doen. Ook ben ik Spanjaard; ik ben ridder; voor mijn koning greep ik het rapier aan, en zoolang ik dat voer, vermag ik niet te toonen, dat de strijd tegen uwe landgenooten onrechtvaardig is. Morgen wellicht bestorm ook ik weder den wal; morgen wellicht treft mijn rapier weder het hoofd uwer vrienden, misschien dat van uw gemaal, tot overwinning of nederlaag. Dan moet geene hand aarzelen, mij den dood toe te brengen; dan moet het geen strijd tegen Venavides, geen verschoonende strijd wezen; want weet, dat mijne hand niet aarzelen zou. [232]Het moet de kamp van den Hollander tegen den Spanjaard zijn.«

—»Ik heb u verstaan,« zeide Magdalena, terwijl hare bewondering voor het karakter van den Castiliaan, ofschoon met eene sombere gedachte gepaard, steeds hooger klom, »en ik zal niet vragen, ik zal niet pogen, u die gedachten te doen insnoeren. Of het mij ook zwaar en grievend wezen mag, ik zal handelen naar uw wensch; die wensch zal mij eene wet, een eed zijn: maar luide spreekt in mijn hart de dank, die er nooit uit wijken zal.«

—»Ga nu,« zeide Venavides, »men mocht mij soms den terugkeer beletten; want argwaan en vijandschap sluimeren nooit. Ga, en de heilige Moeder Gods zij met u!«

Venavides ontgrendelde nu ook het hek, en nadat zij hem nog eenmaal erkentelijk de hand gedrukt had, verwijderde zij zich, andermaal de woorden fluisterende: »De Hemel vergelde en zegene u!«

—»God geleide u, Magdalena!« roept ook de lezer haar toe. Rampzalige vrouw! de Hemel wilde het anders. Het oogenblik uwer redding zou uw verderf zijn,—het opgaan van het licht uw neerstorten in een afgrond.

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 67503170.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
VI [Niet in bron]
XIII, 22, 124, 211 , [Verwijderd]
XIV Vijcnkt Vijnckt
XVI, 37, 40, 45, 68, 68, 155 [Niet in bron] ,
5, 24, 24, 25, 39, 40 » «
6 ; :
6, 10, 27, 39, 46, 47, 49, 56, 57, 67, 149 [Niet in bron] «
6 [Niet in bron] -
7, 23, 26, 40, 60, 64, 71, 93, 146, 153, 154, 177, 200 [Niet in bron] »
7 « »
16, 19, 30 » «
40 «.
45 zou zoo
62, 88, 218 , .
67 « [Verwijderd]
74 geheele geheel
96 oegenblikken oogenblikken
106 den Den
109 ik Ik
133, 147, 227 « »
155, 167 de De
172 dàár dáár
174 datnzelfde datzelfde
182 [Niet in bron] .
189 vaakt vaak
189 vam van
212 treken streken