Title: Begijnhof-sproken
Author: Felix Timmermans
Antoon Frans Thiry
Release date: May 26, 2013 [eBook #42815]
Language: Dutch
Credits: Produced by J.H. Berends, Jeroen Hellingman and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for
Project Gutenberg
[4]
[5]
De gele avend matte de witte huizekes en de bleeke straat-keien in hun kraagjes van groen gras. Wij zaten zwijgend gehurkt op den kouden dorpel van een scheefgezonken poortje. De beeklok klepte drie hommelende klanken open; en vóór ons, achter smalverlicht venster ging de bevende paternosterstem van een begijntje op en af, en vier andere doovere monden mummelden den overschot der weesgegroeten. En lijk appelenreuk in een kast waar appelen hebben in gelegen, zoo leefde hier de vergane devotie der Kerstenheid.
En heel de mystiek van Jesus-Christus, zijn honigzoete moeder en den duivel, en al wat daaruit opfleurde en ermede verwelkt is, was hier nog te zien als een oude gobbelijn, die door ’t verouderen nog schooner geworden is als hij was. Wij voelden het vergane leven dat hier na-geurt in ’t simpel gedoe der witgekapte begijntjes. Ons hart smolt van ontroering en een sprak: Een Begijnhof is een doode heilige, die nog een aangenamen meloenenreuk heeft. [6]
En de andere zei:
Laat ons schrijven over dien reuk.
En dan hebben wij deze antieke verhalen geschreven tot profijt ende jolijt der menschen die wonen langs de zee, in ’t blonde Holland en het malsche Vlaanderen. En wij hebben er heel devoot dien reuk in neergelegd. En wie hem niet rieken en mocht, verwijte het niet ons, maar zijnen neuze.
„Dit hebbe ik u gezegd, opdat het u geen hindernisse worde”, spreekt Sint-Jan. [7]
In de Lente als de eerste madeliefkes pimpeloogen in ’t jonge gras en de kastanjelaren plakken van ’t snot, wierd Suska geboren in de kooi van de ouderlijke schuit: „De arke des Verbonds” genaamd. Het meisje was rood als een pioentje en malsch gelijk een abrikoos, een wolk van een kind. De vader was blij en hij danste van plezier omdat het jong geboren was in het teeken van de visschen, het waterelement. Het was kermis in ’t schip, ze dronken bier met suiker, bakten pannekoeken en stoofden droge pruimen, en de schippersknecht haalde zijn harmonica voor den dag en speelde er den heelen avend op. Dit gebeurde achter het Liersch Begijnhof en den anderen dag wierd het borelingsken er gedoopt door ’t pastoorken met [8]het eene oog en den mond zonder tanden.
En de Arke vaarde naar Grobbendonck en Herenthals zooals ze alle weken deed met steen, kolen, graan en smout in den buik, tot den dienst der menschen. Zoo deed zij ’t al jaren en Schipper Verstokt won er zijn broodje mee en smoorde zijn pijp in den vrede des harten. De moeder zong een kermislied en het zwert hondeken baste tegen Suska. Uit de Lente groeide de korengevende Zomer, die op zijne beurt verrimpelde tot de koninklijk gekleurde herfst, vol dunnen mist en fijnen zilverdraad, te heerschen begon. De Arke vaarde door regen en slegen, grijs weer en zonneschijn.
Als de witte winter het land toedekte en de eerste vorst ’s nachts sterrekens van ijs op ’t water in malkaar spon, kwam de Arke des Verbonds achter ’t Begijnhof aanleggen en liet er zich vastvriezen om er den kalen winter door te brengen. Alles werd van ’t dek geruimd en ’t schippersvolk wachtte er de Lente af, gedoken in de warme holte van het schip. Om een stuiverken meer te verdienen in dezen kouden tijd en ’t vet van den zomer niet heelemaal te moeten opeten, timmerde vader Verstokt een slee, bond schaverdijnen aan zijn voeten en reed er [9]mee naar Lachenen om een tonneken dubbelen gersten en een flesch jenevel. De schippersknecht schuurde het ruim, plaatste er een geutijzeren stoveken in, en huurde bij een kleerkooper tafels en stoelen. Uit een kist wierden pinten, borrels, pijlschijf en speelkaarten gehaald en in deze vreemde herberg kwam het volk den Zondag daarop bier drinken en pijpen rooken. ’t Was iets plezierigs een staminee op een schip, en de schipper en zijn wijf tapten en schonken en het mansvolk amuseerde er zich tot laat in den avond. Zoo ging de tijd om tot de winter ook al oud wierd, de dooi het ijs deed smilten en ’t gescheurde ijs in schollen afdreef. En de Arke vaarde weer de vroegere wegen op. Zoo verliepen de seizoenen en verzwonden de jaren. En Suska groeide als een bloem, kraaide en zong op het dek en ’s avonds leerde heur moeder heur bidden en breien en lezen in het Kruisken A. Ze leerde de dorpen en gehuchten kennen waar ze voorbij vaarden: Lier, Emblehem, Nijlen en meer, wist hoe het Netheland er uitzag in de drie open seizoenen en ze had er een deugd aan de boomen en de huizen te zien onder de wisselende hemels, maar ze zou er niet hebben willen wonen. Ze hield van het water, het [10]aangename, levende water waarop de zon en de maan zoo schoon spelen konden en de winden ritselden en de regens ruischten. Ze maakte schuitjes uit oude holleblokken en heur vader leerde heur zwemmen. Voor geen geld zou ze te lande willen zijn in de duffe huizen en die benauwelijke straatjes!...
Maar tusschen die reeks van landschappen die wekelijks aan heur voorbijschoven was er een waar ze met de jaren meer en meer van te houden begon en dat was het Begijnhof met de roode spitse daken, de witte gevels en het fijne torentje waarin het zilveren kloksken zóó innig te zingen hing.
Als ze uit Herenthals leeg wegvaarde, rap en hoog boven water met de afloopende tij kwam er een blijde klop in heur hert en zat ze op ’t voorsteven te kijken of ze, tusschen Sint-Gommarustoren en ’t gothieke Belfort, boven de huizen en de boomen het Begijnhoftorenken niet zag. En als ze dan, de stad omgevaren, het daar rood en wit en groen tusschen de vesteboomen liggen zag, met de vredig smorende schouwpijpen voor den vierurenkoffie, dan wierd het heur zoo zoet om ’t hert dat ze den wellust van ’t varen vergat alsmede de wisselende [11]tafereelen uit dit malsche land van Rijen, zóó schoon en innig als een land van Belofte. En Suska, dan, blozend en blond gezeten op het groene watertonneken, keek heur oogen uit heur lijf en ze dacht somwijlen aan het leven in die zuivere huizekens en begijntje te zijn en met een wit laken over den kop, in het lof vol blauwen wierook, als verloofde Kristi den Heer te loven en te danken... Maar och! dan rook ze het water weer, voelde het malsche water en overzag de bochtige Nethe gewonden door de vette landen en ze zuchtte. Het water! het water als het bloed van heur hert, ze zou het niet kunnen verlaten!
En als de winter de wereld onderdekte onder zijn sneeuw, als de eenzame huizen onder al dat witte geweld in den grond schenen te zinken, als de berken lijk wolken van licht, en de olmen wit te schitteren stonden in de half-blinde zon; als de Nethe toelag en er iedereen op schaverdijnde dan lag de „Arke des Verbonds” weer achter het begijnhof onder een witte sargie en klonken in het ruim het lachen en ’t zingen der mannen bij ’t drinken van ’t smakelijk bier. Het zwarte scheeve schouwken dat tegen den mast omhoog stak rookte als een duivelspijp, [12]want daarbinnen wierd er gestookt als in een bakkersoven.
Dan was ’t een zoete tijd voor Suska. Ze ging elken morgen met heur moeder naar de mis, volgde de officiën, ging ter vespers en las mee de novenen van Sinter-Klaas, Kerstmis en Driekoningen. Telken Zondag wierd ze uitgenoodigd op een koffie bij ’t een of ’t ander begijntje, speelde een loto of een ganzenspelleken en ze spraken over geestelijke zaken, de martelingen der heyligen, de verschijning van Ons-Lief-Vrouwken en de schoonheid van den Hemel. En al de devote zielen stelden zich in de weer om het blonde, blozende schippersmeisken te behoeden voor wereldsche verleiding en ze gaven haar boeken, paternosters en schapulieren. En in die atmosfeer van kerstenheid en bidden en gelukkige leven in Godes alderzoetste tegenwoordigheid, smaakte Suska de fijnste geneugten van de ziel en ze wenschte dat er een Begijnhof mocht bestaan op een schip... Maar dat was nu helazen niet! En er kwam twijfel in haar, die dan weggeblazen wierd door den vromen geest dien ze inademde uit de gekregen boekskens, zooals Thomas a Kempis, de Gulden Legenden en zoo meer, maar van zoo haast ze geteerd [13]houtwerk rook dacht ze aan het water en het schippersleven en vergat ze ’t Begijn-zijn... Het water kon toch zoo schoon zingen als de wind er over voert en was daar God ook niet tegenwoordig vermits de psalm zeide:
„De wateren spreken met den Heer!”
Zoo wierd ze met heur twijfel van hier naar daar gestuurd, Ze kon geen besluit nemen.
De Lente wapperde een lauwen wind in de zwarte boomen, knoppen schoten, de grond rook en weer ging de „Arke des Verbonds” de waterwegen op. En elken Winter stond vaster Suska’s wensch Begijntje te worden en al het eerdsche goed en ijdele verlangen op te offeren om te worden de gelukkige verloofde Onzes-Heeren Jezus-Kristus, tweede persoon der Alderheyligste Drievuldigheid.
En op heur twintig jaar nam zij het vast besluit Begijntje te worden. En dit deed ze tot grooter vreugde harer ouders die waren van oud kerstengeloove.
Ze nam heuren intrek bij het dik begijntje Stommels in ’t huizeken genaamd „’s Hemels [14]Poorte” ’t laatste van het smalle en donkere Vagevierstraatje. Daar leerde ze den fijnen kant op de raam maken en vier maal in de week, tusschen licht en donker, ging ze naar ’t eenoogige Pastoorken, die heur vaderlijk voorbereidde om te worden een waarachtig kindeken Gods. En eer de Zomer zijn rijkdom te blinken lag in de zon, was Suska in ’t Convent met twee andere novieskens en kreeg ze heur religieuse kleeren aan. Ze bad veel, vastte, was van ’s morgens tot ’s avonds in gesprek met Onzen-Lieven-Heer en zijn Lieve-Moeder en op den patroondag der heylige Pelagia, Sondersse, werd ze verloofd met den zoetsten Zone des Hemels. Ze betrok de helft van „’s Hemels Poorte”, werkte in den zonneschijn achter heur gordijntjes in den kant, tot onderhoud van het dak waaronder heur ziel woonde. De pastoor haalde eer van zijn werk en deed zijn een oog toe van voldaanheid en zei met zijn tandeloozen mond: „Een schoone ziel gewonnen voor den hemel”.
Ze was een exempel, Suska! Ze bad inniglijk, mediteerde de passie, bleef het langst in de kerk, las god-gewijde boeken en tijdens heur werk zong ze geestelijke liederen. In heur [15]keuken kraakte het van properheid en ze hield een kanarievogel, die hing boven de deur en hij zong zoolang hij licht zag. Het zwert hondeken had ze ook meegekregen, een schipperken van ’t echt ras en zijn naam was Felinks. Op heur kasken, vóór de plaasteren Lievevrouw onder stolp, lag op een kusken een zeilende driemaster in een flesch en onder het beeld van den Heyligen Blasius op de schouw, hing gekonterfeit de „Arke des Verbonds” met witte, bollende zeilen op een blauwsel-zee met witte golf-kammekens. Vader stond aan ’t roer, recht als een geweer en de schippersknecht Louis zat in ’t toppeken van den mast. ’t Was Suska een werkelijk genoegen dat schip te bekijken, zooals het daar over de baren vloog met den blijen wind in de gezwollen zeilen en dan droomde ze van heur kindsheid, dien zoeten tijd, de open lucht en het welriekende water.
Zonder dat ze het zelf wist dacht ze er soms aan hoe aangenaam het wezen zou begijn te zijn op een schip, zoetekens weg te smilten in geestelijke oefeningen en toch te water te varen. En ze zag er de andere begijnen, en in ’t ruim de kapel, en het koperen kruisken in den mast, en wit en rood, de kleuren des hemels, was er [16]er alles geschilderd. Ze zag het tot in zijn minste bezonderheden en het groeide in heur tot een werkelijk bestaand ding. En als zij zich zelf verraste, verwijlend bij dien droom, dan kreeg ze er spijt over, bad een vaderons en maakte zich zelf wijs dat het hier in heur huizeken met de bonte bloemen, en ’t groen voor ’t venster in ’t hofken en den zonneschijn op den tichelvloer, veel beter moest zijn dan op een schip!
Wekelijks voer de „Arke des Verbonds” achter het Begijnhof voorbij en dan stond ze reeds uren te voren op den dijk te wandelen om het schip te zien en heur Vader en heur Moeder. Ze beleefde er een malsche deugd aan, het schoone schip te zien aankomen, en ze vertelde dan telkens dat ze toch zoo geren op ’t Begijnhof woonde en heur gedachten vlogen onwillens naar het schip met de begijnen in... Stilaan gaf ze toe aan die droomen want wat kon het God deren? En daarbij zoo’n varend hof kwam er toch nooit!...
Ze wandelde meer en meer langs de Nethe die tusschen de met populieren gefestoende dijken door de vettige beemden kronkelde naar den blauwen horizon. Ze sloeg geen dag meer over zonder buiten aan het water heur [17]schippersziel eens op te halen. En ze zette zich in ’t gers en bad er zoo goed als in de kerk. De koelte en de reuk van het water haalden heur ziel omhoog als orgelspel of preek...
Eens las ze van Sint-Marcus en van Venetië en zoo kwam ze te weten dat dit een stad was met straten onder water en dat de menschen ter mis of te boodschappen gaan in schipkens en in schuitjes... Ai mij! waarom was ’t Begijnhof ook alzoo niet een stedeken waar elk begijntje heur bootje zou hebben om ter kerk te wrikkelen! Kon de Nethe nu nen keer overloopen bij de eerste nieuwe maan en alles overstroomen dat ’t er nooit meer af en kon! En ’s winters dan zouen ze er allemaal op schaverdijnen!... Dat zou het zijn!
Maar wat was me dat een verschiet, toen op een schoonen morgen heur vader en heur moeder heur afscheid kwamen zeggen en heur het nieuws brachten dat ze nooit meer naar Grobbendonck zouden varen. Ze konden meer verdienen tusschen Boom en Dendermonde en dat konden ze niet laten voorbijgaan...
Het droeve nieuws viel als een steen in een stillen vijver... Ze heeft koffie opgeschonken en is meegevaren tot aan ’t hofken van Ringen... [18]En toen heeft ze de „Arke des Verbonds” zien wegzeilen tusschen de populierenstammen en ze is aan ’t snikken gegaan als een klein kind... Nooit zou ze nu nog de Arke zien varen op de klare wateren van de zoete Nethe!... nooit meer!... nooit meer zou ze varen!... Ze slenterde moezaam terug huiswaarts, zoo triestig gestemd dat de tranen in haar oogen welden.
Het was na den eenen als ze thuiskwam.
Begijntje Stommels schoot uit.
Maar juffrouw Suska toch! zijn me dat manieren! zoo lang weg te blijven!... ’t Eten is koud en ge hebt niks gewerkt. En ge hebt zelfs niet gelezen want ge hebt geen boek bij!
Toen ze heur roode kaken zag en de betraande oogen, wierd ze verteederd en ze zei zoeter:
„Wat... wat is er toch?”
En Suska heeft heur alles verteld.
Toen zei begijntje Stommels wijselijk:
„Ge moet te biechten gaan! Zuster Suska!”
En ze ging te biechten en beleed ootmoediglijk dat ze van schepen en van varen hield buiten mate.
En de Pastoor zei:
„Mijn kind, Jezus is uw bruidegom en Maria uwe moeder. Ge moogt maar alleen voor hen [19]leven. Schepen en varen is eerdsch goed en ijdelheid. Maak van uw ziel een schipken met het gebed als mast en de goede werken als zeilen en dan zult ge naar den hemel varen! Uw leven is in de kerk en in uw huizeken. Bid want de duivel beloert u”.
En thuis viel ze met heur kop op de tafel, snikte, vroeg om vergiffenis en was vast besloten alleen maar aan God te denken.
Heur intentie was echt en alles ging goed in den beginne. Ze meed de rivier en ze was blij dat de winter aankwam die alle water onder ’t ijs hield. Tegen ’t uitkomen van de Lente zou ze ’t wel gewoon zijn! Ze ging veel ter kerk, bad tot ze er in slaap zou bij vallen, maar het verlichte heur niet... Ze dacht soms aan de fijne zoetigheden die heur zielken genoot aan den groenen waterkant... Maar daarna bad ze weer inniger den Heer om alles te vergeten om alles dood te krijgen wat heur naar buiten trok. Maar het ding bleef leven in heur en solde met heur beste intenties als een katje met een muis. Ze wierd er mager van en ziek. Ze zat volle uren [20]achter de roode stoof met Felinks op haren schoot te peinzen aan den vroegeren tijd en dan weende ze soms van wanhoop en teleurstelling. Aan niemand zei ze wat er was. Ze voelde zich versmachten in heur keukensken en ze wenschte dood te zijn en in den hemel waar de schepen gouden zijn op water van kristal. De begijnen gaven haar allerlei geneesmiddelen, zalfkens en papkens en plaasters, maar ze roerde er niet aan. Ze meenden dat ze zou sterven en ze baden voor een goeden dood. De Pastoor bracht er den doktoor bij en die zei dat ze veel wandelen moest als ’t Lente was en de gezonde lucht inasemen. De Pastoor die sedert lang heur biecht vergeten had zei:
„Ja, da moete doen”.
En heur hert sprong op van uitermate vreugde en de hoop herleefde in heur en zonder zonde te begaan, mocht ze weer langs de Nethe wandelen en ’t water rieken! Wat zou ze er weer kunnen bidden en Ons-Heerken bedanken voor zijn goedheid!....
Na lange dagen veegde de regen de sneeuw weg, een schele zon pimpeloogde door de wolken en even later stonden de gerssprietjes op uit den natten grond. [21]
En Suska ging wandelen langs de Nethe. Het water lag er toch zoo schoon en liep zoo zoet en kalm! Ze had er willen in liggen en meedrijven naar ’t end van de wereld en er in smilten en zelf water worden en den weerschijn van den schoonen hemel dragen! Ze sloot bijwijlen heur oogen van geestelijke deugd als ze zoo al wandelend in heur getijdenboek de schoonste psalmen las. Ze voelde God en ze herleefde met den dag.
De lauwe wind speelde om de boomknoppen, de blaren schoten er uit en de fijne avenden kwamen.
Hoe dikwijls zagen de begijntjes haar niet gezeten in het gers van den oever waar de madeliefkens bloeiden en koekoesbloemen, de oogen toe, de handen op de borst en verzonken in vroom bidden. De vogels zongen dan telkens meer als gewoonlijk in de populieren-kruinen. En ze probeerden ook te zijn zooals zij was maar dat konden ze niet. En de pastoor die er geen kwaad in zag begost haar te vereeren om heur devotie, maar hij vond het spijtig dat ze in de kerk zóó weinig te zien was...
Soms bleef ze in den donkeren nog op den dijk zitten en ’t gebeurde eens dat ze naar huis [22]kwam als de poorten reeds gesloten waren. Begijntje Stommels speelde dan op heur poot en zei van in ’t vervolg niet meer te openen.
De tijd vloeide en ’t gewierd Sint-Margrietje als de processie uitgaat. Iedereen was er mee in de weer. Overal zaten de begijnen strooisel te snijden, kronen te vlechten en kandelaars te versieren. Suska echter zat met het heele geharrewar niets in en liep maar van zoo vroeg ze kon naar ’t water en ze zat er als een beeld roerloos, met God in heur hart te bidden. De zusters lieten heur maar betijen want zij ook kregen stilaan de verzekering dat er iets heiligs in Suska stak.
En zij, devoot van ziele, in de avendschemering aan de lispelende Nethe gezeten, droomde de processie te water, op schuiten, wit en rood en goud geschilderd. Een schip zou er zijn met den man met het kruis, een met maagdekens, een met begijnen, een met de relikwiekast der heilige Begga, een met ’t muziek en de flambeeuwdragers en mijnheer Pastoor stond in een boot met goud-bestikt baldakijn en hij zegende met vierige remonstrantie de menschen die op de groene oevers geknield zaten. De populieren ruischten zoetekes hun kruinen boven dezen [23]heiligen stoet en de vogels kweelden. De hemel was blauw als een Mariakleed. En ze vaarden tot aan ’t Hofken van Ringen en vaarden toen weerom.
Zoo zat ze met heuren zoeten droom. De volle maan rees in het blauw des hemels en alles was stil een langen tijd. Plots hoorde ze geplas van riemen in ’t water. Ze schrok en keek toe. En zie, in een visschersschuit, zat een arme vent en hij roeide tegen tij op. Ze keek hem na, niet denkend aan het late uur. De man lei wat verder zijn schuitje vast, nam stok en zak en trok zwijgend door de wazige beemden, den geurigen nacht in. De maan leekte zilver op het water... Ze zag dit alles aan, voelde de schoonheid ervan tot diep in heur dringen, en in heur gemoed schoot er een innig verlangen omhoog. Ze vergat heel de wereld, Begijnhof en Pastoor, hel en zonde, liep naar het bootje, maakte het los, sprong er in, greep de riemen en begon te roeien. Ze was als dronken van geluk, heur oogen gingen toe en o! dat varen, dat zoete, geluidlooze, onwerkelijke glijden en zweven op het zilveren, maangedrenkte water, als was men een zieltje of een geest en niet meer van der aarde... En ze zag ineens de maan tusschen [24]twee populieren, en de maan wierd wel twintig keeren grooter en ze ging open als een bloem en er kwam een groot, gouden schip uit en engeltjes zaten in ’t koordwerk en Ons-Lief-Heerken Jezus zat op het watertonneken op ’t voorsteven en hij lachte haar toe... God-den-Alderhoogste!
Het sloeg twaalf uur op het Begijnhoftorenken, en travans! ’t visioen was weg en ze hervond zich rillend van de kou, in het bootje op de Nethe. Ze wrikkelde terug den bocht in waar ze ’t schuitje gevonden had, lei het vast en ze liep met angstig hert door den natten beemd naar ’t Hof. Wat zou men nu gaan zeggen?... Ze kwam aan de poort en klopte stillekens. De schrik bekroop heur. Zaten hier geen venten, of daar soms?... En ze begon harder te kloppen, harder en harder nog. Met een keers in de hand, kwam ’t Portieresken opendoen. Ze deed een lamentatie alsof ze den verloren zoon zag en schreeuwde dat het toch niet kon blijven duren.
„Ik zal ’t aan Menheer Pastoor zeggen! Dat zijn nu geen streken meer. En zoo nat! ’k Schrijf het naar den bisschop, naar den Paus!... God-den-Heere!” [25]
Angstig om de straf die ze krijgen zou, ontwaakte Suska den anderen dag. Ze weende om heur zwakte, maar Heere! ’t was toch zóó deugdelijk zoet geweest!
Voor den achten kwam het Pastoorken, koleirig binnengesneld. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en zijn een oog schoot vier en vlam.
„Zijde gij van den duivel, om zoo ’s nachts lijk de heksen langs ’t water te loopen?... Ehwel! ge gaat gij voor uw penitentie heel den zomer in huis blijven en ik zal u een koord brengen waarmee ge u geeselen zult”.
En dan schoot hij aan ’t snikken en weende tranen uit zijn een oog.
„Ik die van u zooveel had verwacht. O! God-en-Heere! en nu zijt ge van den duivel!”
En weer hervatte hij zich en zei;
„In huis blijfde dag en nacht!”
Hij ging heen. Hij trok de deur met een slag in de klink.
Suska dacht aan het schip dat ze uit de blozende maan had zien varen en ze weende niet. En als ’t Pastoorken weg was, riep ze Felinks op heur schoot en ze bestreelde hem lang. [26]
Zij nam het goede voornemen de waters niet meer te bezoeken, al was het daar nog zoo goed. Eerst kwam haar gevoel in opstand en om tot rust te komen moest ze toch maar eens bedenken dat ze de verloofde van Ons-Lief-Heerken Jezus was en dat de pastoor door Hem was aangesteld om over haar te waken. Hij had de macht en was in verbinding met God. Zij schikte zich in heur lot, maar bad binstdien heur schoonste gebeden, opdat weldra deze benepen toestand eindigen zou. Zij was dan blij met deze uitkomst, en om zichzelf te overtuigen van haar onderwerping aan Gods wil, bracht ze het schipken en de schilderij naar den zolder... Er kwamen tranen in heur oogen als ze de duurbare voorwerpen in de zwarte koffer borg, ze gaven heur toch zulke zoete herinneringen!... Ze meende van den zolder te gaan, maar daar hoorde ze ievers onder ’t dak een jonge spreeuw schreeuwen. Ze dacht aan het gesloten zoldervenster, liep er heen zonder grond te raken, trok het koortsig, haastiglijk open en ei! in fijne zon en lichten wind, lagen de velden met de Nethe er door! Een blijde kreet ontsnapte haar [27]mond! Daar lag de rivier zilver gekronkeld, ruischende populieren rezen bezijds de boorden en gebolzeilde schepen waaiden èr door. Suska haar bloed danste in heur lijf van welgenoegen, ze lachte en z’had het willen uitroepen, een groet aan de Nethe, maar ineens herinnerde ze zich ’t bevel van den heer pastoor; de Nethe was voor heur een verboden vrucht en om heur zielezaligheidswille mocht ze daar zelfs niet meer aan denken.—Zij sloot het zolderdeurken en viel toen weenend tegen den muur.
Ze moest van den zolder loopen, om niet opnieuw het deurken open te doen.
Zij voelde dat de drang om aan het water God te loven, sterker was dan haar zelven, en toch mocht ze niet, wilde zij de hel niet ingaan...
De hel met haar vlammen en zwerte duvels maakte heur zoo bang, dat ze niet alleen het water niet meer zou willen zien, maar zelfs haar eigen ging kastijden. En zij liep naar heur kamer het bovenkleed uittrekken en begost zich met de pinnekenskoord van Menheer Pastoor te geeselen, dat heur hemd scheurde, het bloed langs heur beenen dreef en zij met een kres in onmacht viel. Als ze weer opstond was ze zoo [28]moe en afgemat, dat ze op heur bed moest gaan liggen. Felinks lag vóór het bed op het tapijtje. En dan kwam er een droom ’t begijntje Suska troosten... het blauwe water, de varende schepen en de wind in de krakende zeilen, en ’t schoone open land waarboven de zon vlammen lachte. En in dien zelfden droom kon ze bidden, zooals ze in waarheid aan het water kon, en heur hert vond kantieken van dank en lof, die weergalmden over het droomenland.
’t Was avond als ze wakker wierd. Ze kleedde zich en ging mistroostig naar beneden. Felinks volgde haar en had stille schreeuwkens, want hij zag dat zijn meesteresse iets mankeerde. Er stond maneschijn op de gevelen van de huizen en zoo bleef zij lang zonder licht zitten. Ze voelde dat ze het niet kroppen zou; nooit de Nethe meer zien! en ze wenschte te sterven om verlost te zijn van haar nijpende verlangens.
Felinks vroeg om achter te zijn, zij opende de deur voor het hondje en de maneschijn kwam zilver binnengevallen, de frischte van den nacht deed haar goed en zij bleef, geleund tegen den deurstijl, de lucht inasemen. De hemel was blauw en de volle maan blonk hoog in de lucht. Heel effekes boven ’t muurken zag ze [29]de boomenrij der vesten, waarop de maan heur zilveren paljetten lekken liet. De avend was zoo goed en achter ’t muurken steeg de aangename reuk van ’t hooi omhoog... Het deed zoo wel aan haar gebroken hart. In de boomen begon er een nachtegaal met zijn perelklanken te spelen en ze luisterde aangedaan. Maar door het volle lied van den koninklijken vogel hoorde ze in de nachtstilte geplas van riemen in het water.
God! het water! Ze meende binnen te gaan, om de bekoring geen tijd te geven, maar ze kon niet, er was in haar iets machtiger dan de wil en ze bleef staan. Daarachter lag de Nethe en ze mocht haar niet zien. „O God, laat mij de Nethe nog eens zien! O maar één enkelen keer!”
In heur gedachten zag ze al het landschap. Maar kan de pastoor niet mis zijn, poogde ze zichzelf wijs te maken... En als ik het nu eens doe en het dan ga biechten?...
Op ’t einde wierd haar verlangen zoo groot, dat ze alle recht meende te bezitten om aan ’t water te wandelen. Zij kon zich niet meer tegenhouden. En met „nog maar één keer, nog maar één keer”, zette ze het leerken tegen den muur, klom er op, liet het langs den anderen [30]kant neer, meende er af te klimmen in den beemd.
Maar Felinks begost te bassen en uit vrees dat hij begijntje Stommels zou wakker maken, nam ze hem in den schoot en daalde met hem neer in den beemd. Toen liep zij met rappe voeten door het natte gers, naar de Nethe. Felinks liep haar voor...
Heur ziel zwom in zaligheid en zij wandelde den dijk op en overzag vol aandoening het water, de beemden en de velden in het teedere, ijle licht van de melkmaan. De sterren waren bleek en de lucht rook naar de fijnste bloemen en kruiden.
Weer zag ze de schuit liggen, gemeerd en gestaafd, donker te droomen op de krinkels en de rondekens van het blinkende water. Ze vergat den Pastoor en de hel, en dronken van genoegen, ritste ze den dijk af, trok het schuitje bij kant, sprong er met het hondken in, greep de riemen, roeide naar ’t midden, en liet zich alstoen drijven met de tij mee.
Ze voelde zich los van de aarde, los van alle bestaan en licht als een drijvende reiger, hoog boven de kleine wereld.
Zij trilde van ’t geluk, sloeg heur armen op de borst, en met het blije gelaat geheven, liet [31]ze zich op het water gaan, en ze hommelde het slepend lied:
„Het viel eens Hemelsch dauwe
In een klein Maagdekijn”.
De populieren langs den dijk wuifden hunne kruinen, het water bibberde van het licht onder den nevel en de kruiden op den kant bliezen de ziel der moederlike aarde in de fijnste reuken ten hemel!... Was me dat een geluk om bij te smelten en in geurende olie te vergaan! En het water lispelde tusschen het oeverriet, kabbelde tegen het verderdrijvende schuitje en Suska zong met volle stem haar dank uit.
De maan blonk boven de blauwe schimmen der populieren op den dijk en over de beemden sluierde een lenige nevel op...
Toen gebeurde het, dat aan den bocht der Nethe, alop het water, een witte gedaante aangewandeld kwam. Het was alsof hij langzaam schaverdijnen reed. Hij kwam dichterbij en ’t was een man met ronden, witten baard, kaal hoofd, en hij was gehuld in witte kleeren. Hij hield een grooten, gouden sleutel in de hand en schoof met korte, onvaste streken almaar verder. De hanen ontwaakten t’allenkanten en [32]heinde en ver klaroende hun gekraai. De man vertraagde zijn vaart, kwam naar het langzaam drijvende schuitje gegleden en vroeg aan Suska:
„Is ’t Begijnhof nog ver van hier?...”
Suska had hem met een benepen hert zien aankomen, maar toen zij Sinte Peterus herkende, week haar schrik en vervuld van een hemelsche blijdschap was ze vlug van zeggen:
„Ginder aan den derden bocht, en mag ik u er naar toe varen, Sinte Peterus?”
Ze kuste zijn kleed.
„Ik zal ’t wel vinden”, zei hij, „hartelijk bedankt.”
En hij wiegde verder.
Toen meende ze dat ze droomde, maar ze zag de maan op heur handen. Zou er een wonder gebeuren? vroeg ze zich af. En met angst liet ze zich verder drijven. Ze had het wel gewild en met kloppend hart zat ze het af te wachten.
Maar zie! toen groeide uit den nevel een klein walvischken, waarop de profeet Jonas, met zijn langen baard en grooten kop, gezeten was. Het walvischken sloeg met zijn steert en roeide dapper verder stroom op.
Maar bij Suska gekomen, zei Jonas tot den [33]visch: Hô! en de visch bleef voor het schuitje liggen wiegen. Jonas vroeg:
„Als ’t ublieft, ik die in de oude tijden geleefd heb, toen hier in ’t land van Rijen alles nog zee was, zoudt gij mij niet zeggen kunnen waar het Begijnhof is?”...
En Suska wees het hem. Zij meende te vragen, wat er te doen mocht zijn, maar hij vaarde verder en het water dobberde en klotste tegen het oeverriet.
Voor zij van deze tweede verwondering bekomen was, kwamen er tien smalle, hooge snekken, met vele vaantjes aan de masten, aangezeild en daarin zaten wel honderden magere, smalle maagdekens in witte gewaden, en op hun fijngekamd haar droegen ze smalle rozenkroontjes. Ze hielden allemaal de handen samen en zongen fijne liedekens.
Een voor een voeren negen schepen Suska voorbij en alle de maagdekens knikten heur vriendelijk toe en ze glimlachten.
En op het voorsteven van de laatste schuit stond een magere vrouw, die was tweemaal zoo groot als al de anderen en zij droeg een breedplooiend, blauw zijden kleed dat glansde in den maneschijn en op heur lang, smal gezicht blonk [34]een hemelsche kleerte. Dat was Sint-Ursula. Ze vroeg met een fijn nachtegaal-stemmeken:
„Als ’t belieft, Zusterken Begijn, ’k geloof toch wel dat het Begijnhof niet ver van hier meer is?”
„O neen, ginder, het torenke blinkt in de maan.”
„Danke wel!”
Er woei een geurend windeken. De tien zeilen zwollen en even op zij hellend schoven de snekken vooruit. De maagdekens zongen. De maneschijn lei matten glans op de bovenste ronding der buikzeilen en de masttop gloeide daarboven als een dubbele ster....
En dan dook er uit het water een zwart menschenhoofd met tulband, en een neger trok zich aan den rand van het bootje naar boven. Hij schudde zich en blies als een hond. Felinks, het spitsken, baste naar zijn zwert gezicht, maar de Heilige Moyzes van Ethiopiën zei:
„Wijs beestje, wijs beestje!”
En daarmede kwam Felinks kwispelsteertend naar hem.
„Als ’t u belieft Begijntje”, zei hij, „is ’t Begijnhof nog ver van hier?”
„Neen, zeer Heiligen Moyzes, ginder achter de breede vesteboomen”. [35]
„Dank u zeer!” zei hij, en plomp! hij sprong vooruit en zwom met krachtigen armslag, als een kikvorsch uitgerokken, verder door het zilveren water.
Suska vroeg zich maar gedurig af wat er wel te doen mocht zijn aan het Begijnhof.
Ze stond recht om het te zien, maar ’t was ginder al smoor en watertinteling.
En ineens dacht ze: misschien wordt daar een ieder heilig verklaard, behalve ik, omdat ik te veel van het water houd. Zal ik nu niet verdoemd zijn? Ze wierd ineens bang en was terneergeslagen. Maar daar, in een draaienden ronde van goud licht, op een gouden schip, waarrond naakte engeltjes fladderden, die met peren en appelen en druiven speelden, op gouden fluitjes floten en op beenen citerkens klonken, zaten hand aan hand Jezus en Zijn Lieve Moeder, allebei in ’t blinkend blauw en frisch lijk hagedoorn. Een zwerm van witte duifkens met roode pooten trokken het schip; er ging orgelmuziek op uit het ruim en er waren reuken die iemand deden sterven van zoetigheid.
Seffens knielde het begijntje en zag verrukt dit goddelijk schouwspel aan. Het schip hield voor haar stil en op een gebaar van den blondgebaarden [36]Lieveheer stond zijne zoete Moeder op en sprak tot Suska:
„Kom hier op het schip met uw hondeken, gij deugdzaamste en nederigste onder de kinderen Begga’s. Uw doen was ons aangenaam en uw gebeden en liedeken hebben wij schoon en oprecht gevonden. Kom in, o dochter van het water, de Heilige Geest heeft uwe stem gehoord”.
En aanstonds viel er van het schip tot het vuile naar visch riekende bootje een brug van licht en daarover is Suska tot in het schip geklommen, gevolgd van Felinks haren hond.
En terwijl Suska niet bekomen kon van haar geluk, dreven ze naar ’t Begijnhof. Daar waren wachtend de Heiligen, haar voorbijgevaren. En als ’t schip voor ’t Begijnhof stil hield, omringden de snekken, Jonas, Petrus, en Moyzes het schip en allen zagen naar de lucht.
„Zeg nu vaarwel aan ’t Begijnhof”, zei Ons-Lieven-Heer en dat was een stem zoo zuiver, zoo doordringend en onweerstaanbaar-schoon dat Suska daarbij tranen goot van aandoening. En zij knikte tegen het Begijnhof.
En Jezus zeide: „Gezegend dit Begijnhof, waar een heilige heeft gewoond”. Hij zette zich terug naast zijne moeder. [37]
En zie de wateren stonden op, en rezen tot een hoogen blinkenden berg in de lucht, tot aan de maan!
Er kwam van alle kanten gezang en het schip voer met de heiligen en met Suska den waterenberg op. Zij rezen snel lijk pijlen en toch bleef de beweging zoet, zij kwamen al dichter en dichter, de maan wierd grooter en grooter, heur licht schitterender. En zie, Suska die altijd gedacht had dat de maan een schijf was, zag nu dat het niet anders was dan een gat in de lucht, waardoor heen het licht van den hemel op de aarde viel.
En uit de maan kwam er een zwellend gezang van miljoenen engelenstemmen. En daar zag ze een wemeling van regenbogen over gouden en porseleinen daken en torens. Rozen, pioenen en tulpen regenden op fijn doorblinkerd gers, engelen, paters, eremijten, allen in de fijnste koleuren, dansten zingend rond laurier- en gouden appelsienenboomen, wandelden door zilveren gangen en bazuinden uit alle torens den welkom toe aan Suska, de jonge Waterheilige die door al die schoonheid geroerd, niets anders kon doen dan weenen, dronken van geluk. En ze vaarde de maan door, den schoonen hemel in. [38]
En in den vroegen morgen, dat de eerde nog blauw was, vond de visscher zijn platbebodemd schuitje niet, aan het Sas gemeerd. Hij liep den dijk af, want het water stroomde op en zou het losgeraakte bootje terug brengen.
Maar zie, bij ’t Hofken van Ringen, zag hij een zwart en witte vlek te midden der rivier. En als hij nader kwam zag hij dat het een begijntje was. Ze dreef ruggelings, hield de handen ten gebed saamgevouwen en heur bleek, glimlachend gezicht stak boven ’t water uit. Gele en witte en purpere bloemkens dreven rond heur en ’t rook daar wonderlijk aangenaam.
De visscher trok de muts van ’t hoofd, knielde neer in ’t natte gras en hij bad met vroom gemoed tot de nieuwe heylige die de wateren aanbrachten op een eilandeken van bloemen.
Paschen 1908. [41]
In die wondere dagen, woonde, achter het oude kerkhof en bezijds de kleine kapel van O. L. V. van Zeven Weeën, ’t begijntje Wivina, die was van rijken huize en edel bloed en bezat een schat van de zeldzaamste oudheden, meegekregen uit het ouderlijk kasteel.
Jezus met zijn zoete moeder en al die heiligen, waren met hare antikiteiten het geluk en de vrede van haar nobel leven. In de kerk ging haar ziel gelijk een wierook naar omhoog, daar bestond er niets dan de hemel voor haar in al zijn gulden glorie, maar eens te huis begon ze seffens te genieten van haar antiek.
O! haar antiek, dat beschaduwd was door den geest harer roemrijke vaderen, die steeds waren de bloem van het middeneeuwsche ridderdom. O! dat antiek, waarin zij heel haar [42]voorgeslacht voelde en elk voorwerp sprak van hunnen grooten luister, dapperheid en edelmoedigheid.
Zij kon er uren naar zitten kijken en mettertijd waren al die weelderigheden haar zoo lief, neen nog liever dan menschen geworden.
Ze bezat een ongemeenen schat, deze Juffrouw Wivina, die was lang van gestalte en smal van gezicht, met weemoedige groote oogen, die altijd in ’t verleden schenen te kijken naar ver verwijderde tijden; en terwille van haar hoogen stand zeer teruggetrokken was, tegenover de andere begijnen die meestal burgerdochters of blozende boerenmeiskens waren. En bij dien schat kon ze heur hart ophalen en vrijelijk de vlucht van heur gepeinzen laten vliegen.
Hoe leefde en bloeide ze daar, te midden die oude meubels, tapijten, platen, beeldekens en pottekens. Van als ze in heur huis kwam, beleefde ze aanstonds die zoete gevoelens. Daar in het witte, gewelfde trapportaaltje stond de hooge, gebeeldhouwde horlogiekast met den zwaren zon-slinger in zijn buik en de koperen cijferplaat, rijkelijk gegraveerd en beschilderd met een helle hertenjacht. Ook stond er de dierenriem op en de maantijden. Traag en deftig [43]ging die slinger met een geronk als ’t begin van een zwaren klokketoon; hij was overal hoorbaar in haar stil huizeken en zij kon er naar luisteren als naar een voorname vriendin. En als het uur sloeg, begon daarbinnen in het hoofd der kast alles te ratelen en overhoop te loopen, dan viel het ineens weer stil en klonken er al naar ’t getal der uren, uit die plechtigheid vol-guldene klanken op die uiteencirkelden lijk waterkringen en door al de vertrekken heen zoemden. Dat was lijk het kort lied van een engel voor haar en ze had soms gewild, dat ze heel den dag door die zoete klanken hoorde. Hoe dikwijls heeft ze niet achtereen de groote wijzer voort gezet opdat zij aanhoudend de stem van de guldene klok daarbinnen aanhooren kon?...
In den hoek onder het smalle portaal-venster stond een met leder-beslagen koffer, met ijzeren scharnieren en daarin hield Wivina geborgen ouden kant en vreemde, bebloemde zijden lappen die waren als wonderen van teedere of vinnige kleuren in het witte licht.
Aan de muren, in glazen kastjes, hingen zwartomlijste landschappen die openden vergezichten op hemelsche landerijen met laurieren en oranje boomkens op de heuvels en rood en [44]blauw bebloemd gras langs blonde wegen, die sierlijk slingerden naar omwalde steden, met porceleinen kerken en pinakels, fijnder bewerkt dan venetiaansche kant. Er hing een groot statig portret van een geharnasten ridder, met schoone handen en stouten blik, een harer voorvaders wellicht. Boven de twee grijze deuren prijkten hare twee geslachtsschilden, een met leeuwkens en met eekhorentjes, ’t andere met een witte ster op blauw veld en een rooden haan op een bleeke hand. Er lagen tapijten op den grond en van de gewelfde zoldering hing een zwart-ijzeren kroonluchter met lange, bruin-wassen keersen in. Zoo was het alreeds in ’t portaaltje, en wat moest het in de huiskamer dan zijn?
In het schuchtere licht dat door de looden ruitjes zakte, stond hier alles streng en zeer voornaam en elk voorwerp scheen meer weerde te hebben dan in de open lucht. De muren waren met kostelijk goud-leder behangen, en een groote tapijt bedekte den muur, met erop bleeke vrouwen met torenmutsen, die rond het ledig graf stonden met tranen in de oogen, en gouden balsempotten in hun handen. In de verte was een witte stad en weerskanten van [45]het tapijt, nevens de omlijsting van fruitguirlanden, onder blauw-bladerige boomen, zag men Jezus verschijnen als hovenier aan Magdalena en aan den ongeloovigen Thomas. Die tapeet had menigmaal de schaduw van haar roemrijke ouders gedragen.
Op kassen, schouwmantel en tafels stonden potten en vaasjes en tasjes, zoo fijn en teer dat men ze niet aanraken dierf; Japansch, Delftsch, Chineesch en meer, alles wat de oude geslachten in gleis en koperwerken hadden bezield was hier op zijn kostelijkst vereenigd. Achter de groene ruitjes der kasten glom het zilverwerk. Voor een open drieluik, brandde gedurig aan een lichtje in bronzen lamp en tusschen de twee vensters in, glom een koperen lutrijn, waarop lag een dik boek, in leder gebonden met gouden sloten en roode en blauwe linten. Het was het leven der heiligen, geduldig opgeluisterd door monniken uit de middeleeuwen.
Maar, in een zwart ijzeren kistje, van binnen witte fluweel, lag voorzichtig geborgen, de perel van heur huis, de krone van heur oudheden! Het was een gulden vaasje, ingelegd met ivoren krullen die teeder beschilderd waren en bezet met peerlen, diamant, saphoren en robijnen, [46]het was een weelde van toon en kleur, en wellust van klank, van een zeldzame duurte en daarbij het kostelijkste dat heur voorgeslacht had nagelaten, een zweem van geurige oude olie doordronk het nog, het was een historiestuk, dat het beste sprak van haar verleden.
Het kwam nog van David den reuzendooder en psalmzanger; Karel de Groote had eens gezegd: „Liever beide mijne oogen kwijt, dan dit vaasje te moeten missen”. Deze groote keizer had het van de Mooren verkregen tegen drie steden en veertig karren goud. Na zijn dood was het plots zoek geraakt en ’t was slechts een van Wivina’s voorvaderen, die het later in den kruistocht ievers bij Bysantium na harden strijd had weergebracht. En door de eeuwen heen was het voor Wivina’s geslacht hun roem en hunne glorie. Nu bezat zij het, hier op het schamele Begijnhof, het vaasje, waarmee men heel Vlaanderen en Britanjen en Vrankrijk koopen kon, maar niemand sprak ze er over, uit vrees voor de dieven. Nooit heeft ze een dag nagelaten het te bezien, het te bestreelen en te aanschouwen in het spel van het schuchtere licht, maar dan waren alle deuren op grendel.
Zoo was haar huisken met al zijn praal en [47]weelde, slechts een schrijn voor het vaasje. Daar was dan ook niets in haar huis dat meer-weerdig was dan dit heilig voorwerp.
Zoo genoot ze van haar weelde als een drinker van den wijn, en al sleet ze daar-buitenom een heilig leven en vond zij hare passie voor dien ouden luister harer weerdig, toch was men in den hemel daar niet mee kontent en God sprak Sinte-Franciscus aan, den vader van de armoede. Deze schoone heilige boog en zei: „Uw wil geschiede!”...
Eens op een dag, bracht Menheer Pastoor heur een boekje ter lezing. Het was smal van vorm en in leer gebonden, maar de druk was allerliefelijkst in zwart en rood, en kort waren de kapitelkens als gebeden bijkans.
Juffrouw Wivina liet een kreetje van bewondering toen ze het boekje in handen kreeg, want heur geest was verzot op fijne dingen. Ze liep er mee naar ’t venster, doorbladerde het met heur lange, witte vingers.
„Wat een schoon boeksken, Menheer Pastoor! en zóó wel bewaard!” [48]
„Ja, Zuster Wivina, schoon van vorm en schoon van taal. Het spreekt over Sinte-Franciscus en zijn bruid de Armoede. Het heeft voor titel: De blommekens van Sancti-Francisci. Want elk zijner handelingen was schoon en lief van geur. En die blommekens gevielen den goeden God, zuster, en Hij nam hem op in zijn hemel”.
Mijnheer Pastoor sprak langzaam en inniglijk als iemand die er deugd aan heeft zoete dingen te zeggen. ’t Begijntje luisterde aangedaan, want zijn woorden roerden heur buitenmate, omdat ze heur voorkwamen als taal van oude boeken.
En met de kitteling der deugd om hert en zinnen, traagzaam, smakkend en genietend van elk zinnetje, las ze in heur stille namiddagen het boekje der Blommekens uit. En de zoete sprake der verhalen schiepen in heur kristelijk levens-inzicht mooie vergezichten waar elke daad, elke gedachte, elke zucht, een overgave was aan Gods almachtige goedheid. Ze overzag de gaanderij van handelingen van den Heylige, van zijn geboorte af en zijn vlucht uit ’t Ouders-huis tot zijn schoonen dood, ze zag zijn Liefde en zijn Armoede en ze kreeg hem innig lief. Ze [49]zag hem op ’t ende zoo duidelijk voor zich met zijn bruine verhakkelde pij, en zijn smal, klaar, open gezicht met den fijnen, zwarten baard en de zoete diepe oogen onder het hooge voorhoofd, dat ze er zich warm bij voelde worden en zich gedroeg alsof hij in levenden lijve bij heur had gestaan. De oude dingen vergat ze bijkans in die dagen, zóó fel en werkelijk leefden de Blommekens in heur hert, dat ze heur eigen leven bijna vergat en zich overgaf, ganschelijk aan de zoete betoovering van den Heylige. Ze zag hem naakt wegvluchten uit het ouders-huis en zóó groot was heure liefde dat ze zich niet ergerde aan zijn schamelheid: ze was bij hem als hij tot den wolf sprak en de wolf kwam bij haar en ze streelde zijn ruigen pels en ze gaf hem wittebrood en klottekens suiker en ’t maakte heur zóó gelukkig; ze zag Franciscus spreken tot de vogels op de boomen en ze hoorde ze zingen en fluiten den Heere ten lof!...
En hoe verteerd was ze van liefde in den herfst-avend,—buiten verijlde ’t licht tot schemer en zwart als roet wat daartegen de ceder-boom voor heur deur,—toen ze na lezing van de ontvangst der Christi-wonden in stille wijding dit tafereel herleefde! Ze verging in [50]vlammen, ze voelde zich bijkans niet meer, enkel brandden, als doorboord van vuur, heur hand-palmen en heur voeten en de plaats waar heur hert zat. Ze voelde zich dronken van wellust en hoe fel de vijf wonden ook pijnden, vergat ze zich zelf en ze genoot eindeloos. In den donkeren ontwaakte ze uit die roes en ze dankte God om ’t geluk heur geschonken. Ze lei zich te bedde, moe en afgemat van lichaam, maar met een hert zoo licht en vroo als een fonteintje in de zon.
En telken dag bracht het boekje heur nog meer in vervoering en ze kon er niet van uitscheiden te zingen:
„Geloofd zij mijn Heer God, voor alle de scepselen ende in ’t bisonder voor mijnen broeder, den Heere Zon; hij is het die verlicht den dag; hij is schoon ende glinsterend ende klaer buitenmate en van groote fraeiheid, want hij draegt uw zegelmerk, Mijn God!”
„Geloofd zij Mijn Heer God, voor mijne suster die Mane ende voor die sterren: gij hebt hen schoon gemaekt ende klaar in den hemel”.
„Geloofd zij den Heere voor onse Moeder die Aerde, het is zij die ons voedt ende ons stut, [51]zij brengt voorts allerhande vruchten en de fruit en de bloemen van zoete kleuren ende die kruidekens!...”
God! toen keerde zich Begijntje Wivina’s hert in heur boezem om! Ze snikte en vluchtte ’t huizeken uit en liep langs de poort der Marollekens den buiten op...
Hoe schoon was het land in den herfst vol fijne nevels en hoe deugdelijk rook het hier! Heur hert zong cantieken van lof en dank en ze dankte den Heer en Sinte-Franciscus mitsgader, om het lieve leven dat ze heur gegeven hadden en dat ze nooit gekend had! Wat waren de dagen nu vol en zoet als de honing der biekorven, met de Zon en de Maan en de Wind en het Water! En elken morgend bracht heur ongekend genot, elken morgend zag ze schooner en rijker de waereld en ze vond er rede in den Heer te loven en te danken met gelukkig hert...
Maar stillekens aan, toen de regen en ’t hondenweer heur binnenshuis hielden bij ’t heerdvuur, kwam heur ziel weer onder de betoovering der oude dingen in huis. Ze zag weer de schotels en de pottekens en de vazen met welgevallen blinken, luisterde aangedaan naar den gulden [52]tik der horlogie en ze vond er genoegen in, ’s avends, alle de bruine keersen aan te steken. En in hun gouden kleerte hield ze het gouden vaasje Davids op de hoogte heurer oogen en ze verkneukelde zich aan zijn vorm en zijn geschiedenis en zijn koleuren. En heure kinderlijke ziel vond er geen kwaad aan. Sinte Franciscus ging uit heur herte, maar toch dacht ze nog aan hem en ze begon zich angstig te voelen en vol weemoed. Hoe schoon en sterk was het leven met hem, met zijn schoonen overmoed en de berusting in God!... En hoe kleintjes was het rond die antikiteitjes als verpoozing tusschen de diensten Gods! Maar heur ziel hing aan dien ouden kant en de zijden lappen en het zilver-werk en de schilderijen in wier geur ze gekweekt en gewonnen was! En o! het vaasken Davids! Toen ging het hert van Zuster Wivina op en neer als de tij der wateren en ze wist niet aan wat zich te houden! ’t Eene streed tegen ’t andere en ze had groot verdriet!...
En eens op een regendag dat het buiten goot dat het kletste, zat ze voor heur venster moe van het dubben, besluiteloos wat heur te doen stond. Ze boog het hoofd en bad om een uitkomst. Heur smeekende gedachten gingen naar [53]God! Buiten stroelde de regen blauw en bij pooze stak de wind op en woei en huilde rond den zwaaienden ceder-boom. Wivina keek door ’t venster over het kerkhof; en de wegelingskens waren als beken. En zie! groot was heur verwondering een pater te zien aan het kapelleken van O. L. V. van Zeven Weeën, schuilende achter het gordijn van lekken die van het schaliëndaksken dropen. Hij was blootshoofds en zijn pij plakte aan zijn lijf, nat als een dweil. Wivina verschoot. Het wierd heur zoo vreemd te moede. Ze dacht aan Sinte-Franciscus en ze voelde zich zijn dienst-maagd. Ze trok heur rokken even op, wilde naar buitenloopen, door den regen plassen en den man verzoeken binnen te komen en zich te warmen. Maar toen ze de deur opentrok, stond hij al voor heur, mager als een geraamte, met een bleek lang gezicht en den dunnen baard lekend van nattigheid. Zijn pij was verscheurd en door de vouwen zag men zijn ingevallen lendenen. Zijn voeten waren beslijkt en gekwetst van de steenen en de doornen der wegen. Maar klaar waren zijn oogen en wonderzoet als kon men er den hemel door zien, en een glimlach opende zijn smallen purperen mond.
Wivina heur hert bloeide open als eene leliekelk [54]en een ongekende vreugde beving haar. Ze zakte op heur knieën, viel plat op den grond, kroop buiten door de plaskens, omhelsde de arme, zeere voeten.
„Lof zij den Heere! om mijn broeder den regen die me den grooten Heyligen brengt! want hij is schoonder in den regen en den wind van het najaar dan de bloemen in de zon! Ik heb zijn voeten omhelsd en het slijk gekust, want heilig is de Armoede die ’t herte vrij-maakt en weergeeft aan den Heer!”
Aldoor viel den regen en Wivina heur kleeren waren doorweekt. Maar ze voelde het niet, zóó was heur hert ontstoken van liefde.
En Sinte-Franciscus hief heur van den grond.
„Zuster, sta recht!... zie de regen kust het stof van mijn wezen en wascht mijn pij! De regen drenkt de aarde en is de zegen des Heeren! Geloofd zij den Heer! om den regen! Zuster! die ons wascht ende zuivert!”
Toen zijn ze binnen gegaan. De tapijten waren nat van hun voeten en ’t bekleedsel der eiken, hooggerugde stoelen bekeuzeld van het water hunner kleeren.
„Zuster! Zuster!... wat bedieden die pottekens en de lappekens en de kleedjes hier? De [55]menschen hebben het gemaakt en ze hebben de werken Gods vergeten. Hoe veel schoonder zijn de blommekens en de kruidekens! en de wolken en de stormen die spreken de tale van Onzen-Heer-God! Luister naar Zijne stem, Wivina! Geef deze dingen aan den armen opdat ze, er geld van gemaakt hebbende, brood en kleedsel voor koopen!... Steek uw hert buiten dit graf van een huis, Zuster, zie op naar de zon en de maan en de sterren en den regen, vergeet dat ge zijt een menschenkind, om te worden een kind van God!... Zuster! verlaat dit huis!... en dien die edele Vrouwe Armoe die is het wezen van God zelf!”
Wivina voelde de woorden in heur hert dringen ze voelde de bekoring der vrijheid in de Armoede en ze kon wel seffens worden het Gods-kind waarvan sprak Sinte-Franciscus! Ze look heur oogen van ’t geluk, zag zich gaan langs de wegen, kommerloos levend in den Heer! Hem dankend en lovend als de leeuwerik in de locht, en al de vogels en de konijntjes en de vossen en de wolven heur vrienden! Ze zou alles doorstaan met hem, den grooten Heylige, kou en honger, met verlodderde kleeren dat de wind er door heen kon, ’t was allemaal lijk door een rozentuin, [56]als ze maar met hem mocht mee gaan!
En in die uitspruiting van innig geluk en zaligheid riep ze geknield:
„O! Sinte-Franciscus, laat mij meegaan met u! ik zal u volgen langs de doornenwegen, voor u bedelen en aan de molensteenen draaien! Mijn handen zullen dik zijn van de blaren, mijn fijne vingers afgestompt als teenen en mijn voeten gezwollen van de kou! Maar laat mij meegaan en den glans van uw groot licht in mijn oogen dragen!”
De tranen liepen over heur wangen, en heur woorden versmoorden in snikken.
En Sinte-Franciscus sprak:
„Ik dank u, maar om mij moet ge niet meegaan, wel om God, in wiens handen ik maar een nietig en luttel gersken ben. Ik ben van waereldschen komaf en mag uw liefde niet aanvaarden, Zuster! Geef uwe liefde aan God! Kom mee met mij, maar eerst moet ge arm zijn, als de bloemen des velds, zij bezitten geene schatten. Morgen roept ge de arme menschen te saam en ge geeft hun al wat ge hebt. Ze zullen blijde zijn want de tijden zijn zwart, het graan is dor in de schuren en de aardappelen zijn rot; ze zullen uwe schatten verkoopen en hun winter zal warm zijn van stil [57]geluk. Doe het, Zuster in den Heer Jezus, morgen kom ik u halen!”
Ineens verdween hij en waar hij gestaan had, vlekte het dubbele bloedplasje van zijn heilig-doorwonde voeten.
En den anderen dag liet ze de arme menschen komen en na den noen zag het Begijnenkerkhof zwart van het arm volk: vrouwen met schreiende, bleeke kinderkens op den arm; vuile venten met ongeschoren gezichten en pruimenden mond; kreupelen op krukken en lammen gezeten in bakskes op wieltjes die ze met twee houten strijkijzers voort-stompten; zieken bleek en mager als de dood; bulten, zatlappen, vechtersbazen, zonnekloppers en honderden kinderen. Ze groeiden er als uit den grond en met processiën kwamen ze aldoor afgesukkeld. Ze stonden er zoo opeengedrumd dat men wel over de koppen kon loopen.
En Wivina, die van achter de groene ruitjes al dit wachtend, gulzig volk zag was er danig van ontroerd. Zij had pijn in het hoofd. En in heur hert streed het lichaam tegen de ziel. Ze kon [58]heur gedachten niet bijeen houden, lijk zotte bokken sprongen ze door malkaar. Al die schoone potten en ’t weefwerk eerbiedweerdig als relikwieën, ’t zou nu in die vuile handen gaan en verkocht worden voor wat steenkool, aardappelen, zwart brood en misschien ook voor jenever. ’t Zou in andere huizen verloren staan en in gruis vallen van verdriet, om de troeteling der zoete gepeinzen en woordeken die ze moesten missen. Woonden deze capucienen-serviezen, Indische kastjes en doosjes, Delftsche vazen niet als broeders ondereen, die door hun gedurig samenzijn elkanders weerde verhoogden? Wat bleef er over van den ouden gobbelijn in het huis van den eersten den besten kruidenier, als de andere voorwerpen er niet bij stonden? had het dan nog meer weerde dan een beeldeken van een cent?
Ja, ze zou ze geven, om den Sankt te volgen, maar bij poozen wenschte ze wel, dat al dien luister van haar nobele, roemrijke voorouders in gruizelementen vloog, liever dan bezoedeld te worden. Er ging een priem door heur hart als ze dacht hoe de kopjes en tassen waarin hun dubbel wapen gebakken stond, op arme-menschenschapraaien zou staan of ievers in [59]een stamineeken. Sinte-Franciscus vroeg het en ze moest het geven!
Buiten klonk het luide spreken tot een gemompel en dan tot een geroep.
„Gade nu beginnen, juffrouw begijn? of houde gij ons voor den zot misschien?”
Ze kwamen op heur ruiten kloppen, schopten tegen de deur.
„Komde nu voor? zeg?...”
Ze ging loom naar de deur, maar zie, daar stond het vaasje Davids in zijn schrijn van wit fluweel. Ze had er reeds zoo dikwijls aan gedacht, maar telkens had ze het afgeweerd. ’t Gaf heur zoo’n pijn! Nu stond het volk vòòr de deur, het uur was aangebroken en ze moest nu álles weggeven. Heur hert begon te kloppen en ’t was of er een vlam door heur hoofd sloeg. Ze drukte het vaasje tegen den mond en ze weende.
„O! wonder ding! gij gaat van mij niet af; niemand zal het weten, niemand zal het zien, hij zelf niet!”
Ze stak het vaasje in heur borst-doek, klopte heur kleedsel fijn en zeer verblijd om den plotselingen vondst het duurbare vaasje toch te kunnen behouden, trok ze de deur open.
Een blij gejuich steeg uit den drom en duizend [60]armen gingen boven de begeerige uitgerokken koppen. Ze staken de handen uit en vuur kwam in hun oogen. Ze gaf alnaargelang ze het vond. Aan die een Japansche vaas, geen een theeservies gewikkeld in florentijnsch weefsel, die een oostersch tapijtje, een ander een torentje telooren. En het volk kwam dichter onder groot geroep en gestoot en duwde Wivina binnen. Mannen die blind schenen waren het ergste, er waren kreupelen die hun krukken wegwierpen en lammen die uit hun karreken sprongen en loopen konden. ’t Was lijk het leste oordeel, een waar mirakel. Ze drongen binnen, vulden de kamers, vroegen niets meer, maar grabbelden, stolen en pikten en daar was ruzie om den gobbelijn om den lutrijn dan en weer om het zilverwerk. Oud, gouden geld rinkelde op den vloer, er klonken vloeken, kletsen en ruwe kreten, er wierd gevochten, mannen rolden van de trappen, vazen en potten braken, kinders en vrouwen kresten en er sloeg bloed op den muur. Men liet ze vechten, men pakte maar, men scheurde het kostelijk leder van den muur, gaf stoelen door de vensters aan, de schilderijen werden boven de koppen gestoken en weggedragen, men wierp volle winkels uit het zoldervensterken en eer ’t [61]een half uur verder was, reden ze met hun buit weg op steekkarretjes en kruiwagens. Het pleintje was verlaten. Hier en daar lag een stuk stoel of teer-gekleurde scherven.
Een stond er nog, die niets had gekregen. Het was een bleeke jongeling met fijn haar en met eeuwen verdriet op het magere gelaat. Hij stond bij de deur, rillend van kou. Wivina was gelukkig in heur huis, leeg als een notedop, om de vreugde van ’t bewaarde vaasje en de komst van heuren Bruidegom. Nu bezat ze geen knop meer, en ze verwachtte hem, den Vader der Armoe.
De avond ging komen. Het begon heur te verwonderen dat hij niet kwam. Ze keek naar buiten en zag den bleeken jongeling staan.
Zij ging er heen en vroeg:
„Man, wat staat ge hier te doen?”
Hij meende te spreken, maar schoot in een hoestbui. Als ’t uit was zei hij hakkelend en met verdriet in de stem:
„Ik heb nog niets gekregen”.
Zij verschoot, dacht aan het Davidsvaasje, het eenigste wat ze nog bezat en ze loog:
„Maar man, ik heb niets meer!... niets!”
„Ge zult nog wel iets hebben, Zuster! zoek [62]maar eens als-’t-u-belieft. Ik ben alleen met mijn vader en we zijn allebei ziek. Zoek maar eens als ge wilt?”
Hij bad zóó smeekend, om den duivel zijn hart warm te maken. Maar Wivina, al weende ze om zijn ellende, kon het laatste niet geven, en ze sprak met brekende stem:
„Man, ik heb niets! zoek! kom binnen!”
„Neen, ’k blijf hier. Gij zult nog wel iets vinden.”
Ze keek uit of Sinte-Franciscus nog niet kwam. Dan zou ze van dezen man af zijn, die een wonde slaan wou in heur hert.
Maar de avend viel met den regen en de Heylige kwam niet. Roerloos bleef de jonge man tegen den muur geleund en af en toe, met pijnlijk vertrokken gezicht, spuwde hij zijn hoest-buien uit.
Wivina weende, omdat hij niet kwam, dien ze verwachtte. Zou hij ’t weten van het vaasje? En indien hij het wist, wat gaf hij om een vaasje? Ze hield het niet om zijn uiterlijke waarde, maar om de historie die was als de ziel van het kleinnood. Het hoofd beroerd door woelige gedachten sliep ze in op de bloote plaveien en als ze ’s morgends wakker wierd stond de jonge man er nog. Hij tempteerde haar en ze begon [63]het huis af te zoeken, van op den zolder tot in den kelder, om toch nog maar iets te vinden. Maar ze vond niets dan gebroken goed.
„Vriend, zei ze, ga naar menheer Pastoor, hij is rijk, hij zal u geven”.
„Die geeft niet, zuster! Och zoek toch eens goed! Ik ga sterven!”
Ze weende zich zot om de ongeloovigheid van den man en om Sint-Fransiscus die niet kwam. Ze kreeg honger. Ze ging naar Menheer Pastoor om een boterham. Maar hij wist van Sint-Franciscus niets en viel ruw tegen haar uit.
„Zijt ge nu zot geworden? om al dat gepeupel op ’t Begijnhof te roepen en er al uw schatten en kostelijkheden aan te geven, in plaats van aan ons arm kerksken. ’k Zou me doodschamen. Alleman zegt dat ge zot geworden zijt en ’k zou ’t gaan gelooven ook. Ik zal naar den doktoor gaan en u naar Gheel doen sturen! Zijn dat nu manieren?”
Ze beet op de lippen, boog deemoedig het hoofd, gelukkig om de vernedering en om den heilige die komen zou. Vaagjes ging ze weg. De pastoor riep heur achterna:
„Naar Gheel! ja! naar Gheel!”
Naar heur huis, waar een blind peerd niets [64]kon omverloopen ging ze niet, uit vrees voor den armen jongeling die heur vaasje wou hebben. Ze ging naar de Begijnenvest om te zien of Sinte-Franciscus nog niet kwam, maar de velden waren verlaten in den ijzigen mot-regen en er was geen levende ziel te zien. Zij bleef wachten, geduldig. Zij wandelde door slijkerige wegen, langs den Nethedijk, en door de zompige beemden. Ze was nat tot op het vleesch en de honger pletterde in heur lijk een zwaar gewicht. Ze kloeg niet. Als hij maar kwam, haar verloofde, die heur zou leiden door de grasperken en hovingen des hemels, dan wilde ze alles wel uitstaan. De vroegen avend viel in en met rood-bekreten oogen keerde ze terug naar heur ledig huis. Zij kwam drie begijnen tegen, die heur achterna keken en spottend lachten. De arme jongeling stond nog aan de deur, even geduldig en kalm als den eersten keer. Weer ging zijn hakkelende stem.
„O! Zuster Wivina geef me toch ook iets! Ik durf naar mijn vader niet gaan met ledige handen”.
En ze zei, met de handen op de borst:
„Ik heb niets, niets!”
Ze deed de deur goed toe, maar dien nacht [65]heeft ze geen oog geslapen. ’s Morgens was zij bleek en zeer mager geworden van ontbering, pijn en verdriet. Het was nu den derden dag. Ze ging buiten om ter mis te gaan. Het was nog half donker.
„Hebt ge nog niets gevonden?”
Hij stond er nog. Ze verschoot. Het vaasje woog als lood op heur borst. Zou ze het geven?
„Maar man! ik heb mijn heel huis afgezocht en daar is niets! niets meer! Ik ben zoo arm als Sint-Franciscus”.
De jonge man was bedroefd en hij keek heur weenend aan.
„Wivina, Wivina! als ge zoo arm zijt, dan zal het vaasje Davids wel luttel van weerde zijn als de steen der straten!”
Ze liet een kres, begreep hem, vluchtte binnen. Ze haalde het vaasje uit heur borstdoek en zie! het was gelijk de steen der straten! kil en vuil, een halve kareel!
Zoo lang ze was sloeg ze op den grond en heur hert was gebroken. Iemand maakte heur wakker met kloppekens in heur holle hand. Ze opende de oogen en Sinte-Franciscus zat op zijn hukken naast heur.
„O! riep ze! ge zijt gekomen!” [66]
Ze werkte zich op de knieën, wierp den steen weg, kuste zijn kleed en besproeide zijn voeten met heur tranen.
„Ja, zei hij, ik ben gekomen, maar ge zijt nog niet rijp voor den hemel, Zuster Wivina. Terwille van een luttel vaasken, een ijdelheid, hebt ge God en mij belogen. Ik was de arme jongeling”.
Ze sloeg de handen voor heur gezicht en huilde, verteerd door spijt.
„Had ik dat geweten! Had ik dat geweten! Ik had het u zoo geerne gegeven!...o!”...
„De kleine zielen spreken zoo, Zuster Wivina. Uw ziel is nog niet rijp. Bemin onze lieve Vrouwe de Armoe! leef om heurentwille en God zal u genadig zijn! Verlaat het Begijnhof, dwaal over de waereld en leef gelijk de voskens en de konijntjes en loof Onzen-Heer-Jezus-Christus! En de hemel is u toegezegd!...”
Sinte-Fransiscus schoot in een blauwen wolk achteruit en verijlde in de smoor-lucht.
’t Begijntje weende, maar heur ziel was licht en ze dankte God, verlost te zijn van het vaasken. En zie! als ze recht stond, en naar den kareel zocht, zag ze, dat het weer het vaasje was. En ze heeft het genomen en op de plaveien laten vallen en ’t verging in scherven. De vreugde [67]schoot als een vierken wakker in heur hert, ze glimlachte, stapte buiten, groette den ceder in deemoed en de kerk waar God woonde, groette de wolken en den mot-regen en zoo, met vroom en blij gemoed is ze door de waereld getrokken, God lovend en dankend. [71]
Baldwienus was zijn naam en hij was simpel. Op zijn knokig lijf waggelde een matte waterkop. Groote domme oogen donkerden onder een builende voorhoofd en boven de purpere spleet van zijn breeden mond donkerden de twee hollekens van zijn platten neus.
Hij was de broeder van drie begijnen die in geur van heiligheid gestorven waren en hij woonde moedermensch alleen op den hoek van ’t Vagevuurstraatje—vlak over de woonstee van Agapieta die in de kerk de orgel speelde,—in een laag, vierkant huizeken, waarboven een schaliëndak optorende tot een spits, die een houten kelk, in de lucht stak lijk een open tulpebloem. In dat ééne kamerken, veilig onder de blauwe kap, waar bed en stove en tafel de hoeken [72]vulden, sleet hij zijn leege dagen. Het was daar goed en gezellig. Door het ééne venster zag hij ’t straatje waar begijn en kwezelken hun praatje voerden en door het andere zag hij zijn hofken al waar onder een kreupelen appelboom allerhande bonte bloemen bloeiden. Een scheefgezonken muurken scheidde dit tuintje van de straat en door een laaggewelf poort-gat kon men onder den appelaar en tusschen de wilde kruiden geraken.
Maar hij, simpele en ging daar nooit om te zien hoe de bloemen geurden in ’t licht dat door het loover zeefde. Hij bleef in zijn kamer, gezeten op een schabbelleken vóór het venster, de handen genepen tusschen de ophoekende knieën en hij dacht aan niets. Soms meende hij in de luchtvlokken de gezichten zijner drie doode zusters gebeeld te zien en dan bad hij voor hunne ziele-zaligheid: „Onze Vader!... Onze Vader!...” en nog vele „Onze Vader”, want het volgende „die in de hemelen zijt” en vond hij nooit, hoe hij zich den geest ook martelde om het in brabbel-woorden over zijn lippen te laten glijen. Baldwienus bad veel voor zijn drie zusters, die hij in een gouden hof vol diamanten fonteinen, wandelen wist in karbonkelende processies van martelaars en heiligen! [73]
’s Morgens at hij de boterhammen, die de meid van Meneer Pastoor hem gaf, in ’t portaaltje van de pastorij; en ’s middags haalde hij bij Zuster Agapieta, die met drie andere kinderen Begga’s in ’t zelfde huizeken woonde, den overschot hunner middagtafel, in een koperen emmerken. Nu en dan deed hij in de stad boodschappen voor de een of de ander, en drie maal per week trok hij met een korveken aan den arm, de rustige Begijnenbosschen in om er suikerij te steken voor de konijnen van Gommaar, den koster.
Zoo leefde hij door de dagen.
En eens, op een dag dat de zomer-zon de lucht vol vuur goot en de hitte op het roerlooze land te blakeren lag dat men er de oogen moest voor toeknijpen, viel er een wondere gebeurtenis voor in zijn leven...
Hij was bezig, in de koele Begijnenbosschen die vol bloemen-geur en vogelenzang hingen, met korte rukjes de planten suikerij uit den veien grond te trekken, buigende links en rechts van het purpere wegeltje, toen er niet ver van hem een wonder-schoon gefluit als van een fellen merelaar opstroelde en de blauwe bosch-lommerte vulde met een klaar lied. [74]
Baldwienus rechtte het hoofd en luisterde verwonderd. Hij keek naar de kruinen om er den zoeten fluitenier te ontdekken; hij zou hem trachten te vangen, hem thuis in een kevietje zetten en hem laten fluiten, fluiten! den godganschen dag! Rein zwol het lied, links van het paadje, achter een dicht boskaadje elzenstruiken.
En op zijn teenen, voorzichtig trappend, met ingehouden adem wiegde hij het kreupelhout in, recht op het geluid af. In zijn oogen straalde een vreugdig licht. Het lied was zoo schoon! Hij schoof met trage handen de takken op zij... en ei! wat schrok hij, niet van felle verwondering, toen hij op een open plek, vóór een scheefgezonken leemen hutje een grijsbebaarden vent in witte pij zag zitten die op een ivoren fluit het schoone lied speelde!... Hij liet het korveken van den arm glijden en sloeg de handen saam.
De monnik had het gehoord, want de fluit zakte, hij keek zoekend rond en den simpele ziende vroeg hij met versleten stem: „Wat moete gij hebben?”
Baldwienus struikelde door de takken voorwaarts, beschaamd en beteuterd, rood tot achter zijn ooren: „Nikske, mijnheer Pastoor... [75]konijnenvoer voor den koster steken, mijnheer Pastoor”.
De heremiet wenkte hem nader te treden en als Baldwienus bedeesd gezeten was op een mossigen boomstronk, bracht hij het witte speeltuig aan den mond, blies lijze, hief de lange magere vingers in tragen dans over de gaatjes en er rees een fontein van nooit-gedroomde muziek naar den hemel, zuiver als het helle klinken van kristallen peerlen op een gouden schaal, zwellend, zwellend alsof er engelen opwaarts wiekten. En de verre boomgewelven verechoden tot een zoete begeleiding de ronde klanken van het heilige lied. Het steeg hooger, ’t woud was al klank, ’t was of alle boomen zongen, of ’t allenkant kristallen klokjes luiden!
Baldwienus verstond er niets van. Hij weende als een kind. Hij had het nog nooit gehoord, want het schoonste spel van Agapieta was hierbij een schraal muizenliedje!
En met geloken oogen, eindigde de kluizenaar zijn lied in, een wegperelend snoer van fijne trillers.
„Zoo bidde ik den Heer, mijn zoon;” zei hij, „doe het ook alzoo” en hij reikte de ivoren fluit aan Baldwienus.
Voorzichtig nam de simpele ze in handen, [76]stopte de gaatjes dicht met zijn dikke vingertoppen, bolde de kaken... blies... en och-gottekes! een schrille, zotte geluid giechelde uit de pijpkes! zoo zot, dat Baldwienus verbauwereerd de fluit liet zakken en ademloos naar den heremiet tuurde.
De heilige man hief de hand omhoog: „Ge moet aan God denken, mijn zoon, anders gaat het nooit”.
En hij dacht aan de gouden landen waar zijn doode zusters woonden, en aan den gouden heer die God is, en aldaar in een ivoren zetel zit. Hij begon met die gedachte te spelen, luisterde naar zijn eigen spel. En waarachtig! daar stroelden twee heldere klanken omhoog, zuiver en schuchter als de inzet van een merelaar in een lentemorgen. Hij hoorde ze vertrillen, voelde de blijdschap stijgen in zijn hart, vergat den hemel met alles wat er in is... en weer piepte het dwaze gegiechel van zooeven, schril en spottend.
„Kom morgen terug”, zei de oude, „ik zal u leeren spelen. Als ge aan God denkt zal het wel gaan”.
Baldwienus was blij om deze ontmoeting en om de muziek die hij gehoord had! Hij haalde [77]zijn boterham uit den zak en reikte hem den vromen man. Deze nam dankbaar aan, beet er in met wijde tanden en sprak:
„Ik danke u, mijn zoon! God heeft u gezonden, want ik had honger. Ga nu en kom morgen weer en ik zal u leeren bidden op de witte fluit”.
En Baldwienus sprong van plezier, raapte zijn volle korveken op en met rappe beentjes liep hij naar huis. Het jeukte hem overal van danige blijdschap, want eens zou hij zoo schoon kunnen spelen als de heremiet... Voorwaar! Baldwienus had reden tot kriebelende blijdschap! Hij zou spelen en God en zijn zusters zouden het hooren!!
En elken dag trok hij ’s middags de bosschen in, en elken dag werd klaarder en duidelijker het beeld van God aan Wien hij dacht onder ’t spel, totdat hij Hem levend komen zag en de diepten des hemels en zijn muziek zoo schoon en puur door de bosschen ging als dit van den heiligen heremiet, Valentinus genaamd.
Toen was Baldwienus gelukkig, alhoewel hij simpel en leelijk was.
En op een dag—de zomer draaide naar zijn einde, want de lucht was klammig en hing als [78]een blauwe smoor onder de bolle boomen—vond Baldwienus den vromen kluizenaar stervend op een bed van mos, in het hutje. Zijn oogen waren gebroken en zijn lippen purper als passiebloemen. De ivoren fluit lag nevens hem. Als hij Baldwienus gewaar wierd, schokte hij recht en sprak met doffe stem: „Baldwienus, jongen, God roept mij. Ik ga naar hem. Maar ’k wil Hem nog eerst danken om ’t leven vol devotie dat Hij me schonk. Als ik dood zal zijn, begraaf me onder den vlierboom, in wiens schaduw ik zoovele dagen gezeten heb. Neem de fluit mee naar uw huis, ze is voor u, Baldwienus, en bid veel op het heilige speeltuig, dat eens den grooten koning Salomo toebehoorde. Wee hun die haar uit ijdelheid gebruiken! Het vuur der Hel zal hen verslinden!...”
Dan bracht hij met de oogen ten hemel geslagen het speeltuig aan den mond en blies in een traag lied zijn zuivere ziel ten hemel.
Zoo stierf hij, Valentinus, de heremiet uit de Begijnen-bosschen en zijn ziel wierd door de engelen ten hemel gevoerd.
Baldwienus heeft dan een put gegraven onder den vlierboom die vol zwarte bessen hing, en heeft er het stijve lichaam van den heiligen man [79]zachtjes ingelegd. ’t Waren als steken in zijn hart, de klotten aarde die op het magere lijf vergruizelden, want hij had hem lief gekregen, lief als Jezus zelf. En als de put gevuld was maakte hij een kruisken van twee stokken, plantte het in de mulle eerde en bleef lang bidden: „Onze Vader... Onze Vader...”
Toen hij de oogen opende brandde het rood der dalende zon in ’t loover der kruinen. Hij ging het hutje binnen, borg de fluit onder zijn jas en spoedde zich door het schemerend woud huiswaarts.
Nu zou hij kunnen bidden!...
En in den blauwigen avond, vol heiligen maneschijn, ging Baldwienus zich zetten in zijn hofken, onder het magere appelboomken. Hij hield de zware fluit in de handen want hij zou bidden voor de ziel van den gestorven heremiet. Hij voelde de vredige stilte, vol avondgeuren, als een zoete wijn zijn hoofd bedwelmen en hij keek met vochtige oogen, door de schraal beladen appeltakken naar de zilveren maan en de sterren.
De zoetigheid van de maan steeg in hem. En hij bracht de fluit aan den mond, draaide de oogen ten hemel, dacht aan den lieven God, [80]en langzaam deinde het fluweelen lied, waarin de rust en de zaligheid van den schoonen avond besloten lagen, over de spitse daken ten ijlen hemel op. De nachtegalen, die in de veste-boomen sloegen, slikten hun orgelende tonen in en luisterden.
Het lied zwol als een adem over het Begijnhof en de begijntjes en kwezels, die in hun hofken of voor het open venster de deugdelikheid van dien zoeten avond genoten, staakten hun vreedzame gesprekken en bleven verwonderd hooren. Ze begrepen niet hoe er zoo plots een lied over de witte gevels slierde. Van waar kwam dat wonder spel? Het vrome volkske dacht aan een mirakel...
Zuster Agapieta, de orgeliste, mediteerde in heur witte kamer over den heiligen Moyzes—die in Ethiopië leefde want hij was zwart van koleur—voor wien ze morgen een mis te spelen had. Ze wilde heur zang herhalen op heur kamerorgeltje. Nauwelijks zochten heur maan-beschenen handen de witte toetsen van ’t klavier, toen het lied zich openvouwde. Ze keek rond, luisterde verrukt, want wie zoo zoete en innig spelen kon moest wel een hemeling zijn. Hoog in de lucht rondde de zilveren maan, en op [81]daken en geveltjes lag de kleerte als een ijle, glanzende poeder...
Was het de maan die zong?...
En Agapieta vergat den heiligen Moyzes, vergat heur mis, vergat heur orgeltje en verging zoet aan in de fluweelen aaiïngen dezer deinende muziek. Ze sloot de oogen van genot en vouwde heur smalle handekens op den boezem. Ze wierd opgezogen door den zang en ’t wierd heur of ze nooit bestaan had, of zij zelf niet meer bestond... ze veranderde in een gouden klankenstraal die rees... rees...
Maar het lied, dat tot een uiterste hoogte gestegen was, boog zachtekens in stillere, moeë deiningen naar omlaag en sloot zich met een zoeten klank, als een zonnedronken bloem... De stilte viel weer in, koud en ademloos als het maanlicht zelf...
Agapieta kwam tot heur zelve terug. Ze bleef nog wat gezeten vóór heur klavier en wachtte aangedaan tot een tweede zang zou neerzijgen uit den hemel. Ze hoorde het achterdeurken van Baldwienus toeslaan... t’allenkanten gingen er vensters dicht... en in de veste-boomen hernamen de nachtegalen hun ingehouden avondzang. „Och”, dacht ze, „zoo iets [82]laat zich geen twee maal hooren”. Ze legde zich te slapen. Zij liet het venster open en van in heur witte beddekoetse tuurde ze naar de sterren en voelde nog de aanwezigheid van den lieven engel die hier gemusiceerd had.
Want morgen zou ze het lied spelen ter kerke ter eere van den heiligen Moyzes!... wat zal hij blijde zijn zoo’n schoonen zang van een simpel aarde-kind te ontvangen!
In den vroegen morgen ontwaakte ze. De uchtend-klaarte hing, als een blank bruidskleed, om de van licht-doordrongen boomen. Ze tripte vlug haar beddeken uit. De koelte joeg heur bloed sneller door de aderen. Ze stond een poos stil, rekte de armen en ademde gulzig in de frissche lucht. Toen herinnerde ze zich den jongsten avond. Wat zouden de menschjes straks staan kijken, als ze ter kerke, gedragen door de stuwende golving van ’t orgel, zou laten perelen uit de hooge, zuivere pijpkes het heilige lied van gisteren! Haar komen de engelen voorzingen wat ze ’s anderendaags spelen moet ter eere van dezen of genen heilige! Zij heeft vizioenen van klank!
En in heur steeg een heimelijke vreugd om heur meerderheid boven de andere zusters. [83]
Voor haar was dat schoone lied bestemd en zij alleen had zich mogen bedwelmen aan de kristallen maan-perels die voor heur venster tinkelden tot een zoete muziek... Ze zou niets zeggen aan de andere begijntjes, beneden, noch aan de andere begijnen en den heiligen zang herhalen in de mis en ’t heele Begijnhof verbazen door het nieuwe spel!
In de keuken vond ze de drie huisgenoten, slurpende den dampenden koffie. Ze glimlachte hoogmoedig toen ze „goen morgen” zei. Maar als een steen viel op heur hart de vraag van Rondulla, de oudste: „Hebt gij ook het lied van gisteravend gehoord?” Ze wierd wit van ’t verschieten. Ze hadden dus allen het lied gehoord. Zij was dus de uitverkorene niet... Ze knikte angstvallig ja en zette zich aan tafel, heelemaal uit heur lood geslagen. Maar den koffie heeft ze niet aangeraakt terwijl de anderen met breeden mond en veel gebaren vertelden hoe wonder het avondlijke spel geweest was. Ze voelde heur onmacht en ze had kunnen weenen van spijt om de logen van den heerlijken, nachtelijken droom.
En in het vroegmisken bad Agapieta, roerloos gezeten onder het streng-geplooide laken, den [84]Heer om jonge kracht opdat heur spel nog schooner zou mogen zijn dan het lied van den engel. Na den dienst, terwijl de begijntjes, al pratend over den heiligen Moyzes, op hun ramen borduurden, wandelde zij alleen de vest op, zich sterkend in de volle velden die blonken in de morgenzon. En slenterend langs de hooggetijde Nethe, waar de zon zilveren schilfers strooide op de wabberende waterrimpels, herhaalde zij met een fijn stemmeken het lied van gisterenavond. Ze zou het straks toch spelen en, onder den druk heurer streelende vingeren, zou het nog schooner worden, op het plechtige orgel, dan ’t eentonig gefluit...
Een kwartuur vóór dat de hoogmis begon zat ze reeds op ’t oxaal. De kerk vulde zich langzamerhand. De zeven begijnen die de mis zongen, kwamen een vóór een naar boven en openden hun dikke boeken, waaruit ze de latijnsche gebeden moesten zingen. En, als de pastoor tusschen ’t belgerinkel en den wierookgeur naar ’t altaar stapte, deed het heur deugd, in afwachting met vaste vingeren de ivoren toetsen aan te slagen, zoodat een jubelmarsch uit de piepende pijpen sprong en de kerk daverde. Dan liet ze de bassen los, speelde een zoete begeleiding [85]voor den zang der zeven begijntjes. Zoo verliep de mis met zang en weder-zang, ’n preek van Menheer Pastoor over den heiligen Moyzes, weerom zang, totdat ten laatsten het oogenblik kwam waarop Agapieta alleen zou spelen.
Ze zette zich goed op heur hooge bank, prevelde een schietgebed en greep met bevende handen naar de blinkende toetsen die over de hoofden der geloovige menschjes heen, de goddelijke voois zouden doen herleven.... Het lied steeg, ze speelde beter dan gewoonlijk—maar ze voelde het zelf wel!—de melodij had niet meer de felle verzuchting, den zoeten mystieken geur van gisteren nacht. Agapieta voelde dat, hoe langer hoe beter, en ze kreeg er een koleur van als een pioen. De menschen zaten roerloos te bidden alsof heur spel niet bestond. De zeven zangeressen zagen niet eens op.
Ze wierd kwaad, trok met geweld de kleppen open, hamerde wild op de toetsen, stampte met de voeten zoodat een oorverdoovend spel, een baaierd van zotte klanken onder de gewelven bruiste en stormde. De ruiten rammelden en de kerk pijnlijk bromde. Niemand roerde en ze bonkte bijna van spijt om heur onmacht...
Een begijntje kwam heur aan de mouw trekken [86]om heur diets te maken dat het uit moest zijn, want ze moesten nog een gebed zingen.
Agapieta keek angstig op, en trok het ruwe gebral in tot een flauw geneur waarop de zeven zusters weer begonnen te kweelen met schuchtere stemmekens.
En als de mis ten einde was, wilde ze vlug naar huis loopen, om heur beklemdheid te verbergen, maar juffrouw Bertien kwam op heur af, in ’t kerkportaal, en sprak: „O Agapieta ge hebt het heilige lied van gisteren willen naspelen niet-waar?... Wat een verschil, Zuster!... om zoo goed te spelen moet men in den hemel ter school gegaan zijn!” Agapieta boog het hoofd van schaamte, verbeet heur spijt, antwoordde niet en ijlde voort naar heur kamer alwaar ze op heur bed is neergestort en God bad om te mogen sterven.
Tegen den avond, als dat groot verdriet gedempt was door vele tranen, heeft ze, gezeten in het bloeiende hofken vóór het huis, genoten van de stille deemstering die om de gladiolen-vlammen en de purpere aster-wolkjes een zacht licht spon. Er hing een innigheid over elk ding en zoet was de avond-vrede. In de diepe lucht ontvonkten de sterren en tusschen de zwarte [87]stammen der vesteboomen steeg een botergele, bolle maan. Een begijntje kwam traag voorbij geschoven, groetend: „Goen avond, Agapieta”. En toen ze dan ontwakend uit heur peiselijke mijmerij, het hoofd boog al groetend: „Goen avond, juffrouw”, was het dat door de stilte als een straal van gouden licht, weerom het heilige lied openging als gisteren avond.
Agapieta schrok geweldig.
Hooger rilde het lied en vulde, als een komeet de zoet-rokige deemstering vol wonder geluid. Toen ze weer wat bijkwam van het danig verschieten, en heur zinnen vermeesterde, luisterde ze aandachtig om te weten vanwaar de muziek kwam. Het klonk van heel dicht bij van op de vesten of van uit het hofken van Baldwienus en ze liep met vlugge voeten naar het groene deurken, keek door ’t sleutelgat. God in den hemel! daar zat Baldwienus onder het kreupele appelboomken bespelend een witte fluit!...
Agapieta meende het te besterven! Hij was het dus! Hij! de simpele Baldwienus! die heel het begijnhof had betooverd, dat heur beste orgel-spel geminacht werd als sjovel en gering van waarde.
’t Begijntje dat zooeven goen-avond gewenscht [88]had was op heur stappen weergekeerd en vroeg verwonderd: „Mag ik ook eens zien, juffrouw?... Wie speelt er daar toch zoo schoon?... Baldwienus toch niet?”
Ze duwde zich angstig tegen het poortje en stotterde: „Niets!... niets!... ’t is de duivel!”...
Ze meende dat ’t begijntje zou gaan vluchten; ze zou de fluit van Baldwienus afkoopen voor heel veel geld; niemand zou weten wie zoo wonder spelen kon; heur eer zou niet geschonden worden!...
Maar ’t begijntje kwam nader nog, stak het kapken vooruit: „Mag ik dan den duivel eens zien?... ik heb nog nooit den duivel gezien!...” en meteen wrong ze Agapieta op zij, en loerde nieuwsgierig... Ze schreeuwde heur verbazing uit: „’t Is Baldwienus!... ai mij! is me dat verschieten!... Ge hebt verkeerd gezien, juffrouw. ’t Is Baldwienus die aan ’t fluiten is!... zoo schoon!... dat is een mirakel!... een mirakel!”
Zonder meer, ijlde ze weg om de heugelijke mare te brengen bij de andere begijnen.
Agapieta stond daar nu als van den bliksem geslagen... Ze had het poortje willen open beuken om Baldwienus te doen zwijgen! Maar heur [89]krachten begaven haar, en ze moest tegen den muur leunen om niet te vallen!
Het lied perelde aldoor lijze zijn gouden geluidjes over de blauwe daken.
En zie, ginder aan den hoek, langs de maan-beschenen huizekens, kwamen begijnen aangeslopen en ze troppelden samen vooruit, geruischloos tredend, om het wonder te zien dat ze in de lucht hoorden zweven. Vóór het poortje bleven ze zoo eerbiediglijk staan luisteren, alsof ze God zelf daar spelende wisten. En ze bleven er staan tot het lied vertrilde in den ijlen avond.
Er kwam alsdan onder het devote volkje een gefezel los, dat weldra steeg tot woorden van lof voor hem die een lied zoo heerlijk spelen kon! Plots schoten enkelen vooruit om hem te zien door ’t sleutelgat. Allen wilden hem zien, en ze duwden en wrongen onder elkaar om bij ’t poortje te geraken. Er was geroep en geschreeuw en ze drumden met geweld van ellebogen en heupen de snikkende Agapieta op zij, die aldoor weende als een die alles verloren had.
Ineens kraakte het deurken open en Baldwienus verscheen. Hij keek met domme oogen de woelende begijntjes aan, niet begrijpende dit late geharrewar, en sloeg het deurken fluks toe. [90]Toen viel er een eerbiedige stilte over de nieuwsgierige zusters en voldaan wilden ze een kruisken maken, maar ei! daar scheurde een snijdende kres de stilte aan stukken en, bezwijkend onder heur lijden, zakte Agapieta als een zak ineen.
Twee zusters hebben heur binnen gedragen en heur gewasschen met azijn en fijne olie, terwijl de anderen naar huis toe keerden indachtig het „Zalig de armen van geest” en besprekend het schoone lied dat Agapieta van verrukking bedwelmd had!
Ze wisten niet, hoe zeer Agapieta dien avond geweend heeft, bedenkend allerhande middelkes om de fluit van Baldwienus machtig te worden en hoe ze besloot het speeltuig den anderen morgen te koopen voor al de zilverstukken die ze gespaard had.
En den anderen dag is ze naar Baldwienus gegaan. Ze vond hem gezeten op zijn laag schabelleken, voor het venster, en starend naar den blauwen hemel. Hij keek haar aan met dwaze oogen. Ze dorst hem niet bezien want ’t was haar een pijn zijn levenlooze oogen aan te zien. Met een vlugge beweging stopte ze hem twee zilverstukken in de hand en vroeg gejaagd:
„Baldwienus, mag ik de fluit eens zien waarop [91]ge gisteren avond zoo schoon gefloten hebt?”
„Ja, juffrouw Agapieta”.
Hij stond op en haalde uit de lade van zijn kreupel schapraaiken de ivoren fluit.
„Ik kreeg ze van menheerken Valentinus die in de begijnenbosschen woonde. Nu is hij dood en begraven”.
Hij vertelde haar hoe hij aan de fluit geraakte. Ze kreeg spijt nooit langs daar gewandeld te zijn. Dan had zij de fluit gekregen!
„En wie leerde u die schoone liederen, Baldwienus?”
„Als ik speel denk ik aan God, zuster Agapieta. En hoe beter ik God zie hoe schooner ik speel!”
„Ziet ge God, Baldwienus?”
„Ja”.
„Zou ik ook God kunnen zien, Baldwienus?”
„Als ge straf aan God denkt, peins ik van ja.” En beiden dachten aan God en Baldwienus speelde een zoet lied. De muren weken, het tafelken, de stove en het schapraaiken verdwenen in een roze wolk, die langzaam openschoof... en in de ongemeten diepten van den blauwen hemel straalde een gouden beeld op een ivoren zetel, dragend in zijn rechterhand een rood-glazen [92]appelken dat de wereld was. Zijn gelaat was streng en wit en zijn oogen waren purper waar een felle vlam in stak. Zijn baard golfde over zijn borst als manelicht en aan zijn bloote voeten lag een sneeuwblauw lammeken op een dik perkamenten boek met zeven sloten, houdend tusschen zijn voorste pootjes een wit vlaggesken met een rood kruis op. Een duif van goud vuur hing boven God den Vader zijn hoofd, en daarrond en daarachter, de onafzienbare oneindigheid in, dansten de lichte engelen en de heiligen in roze, malve en groene kleederen op de maat van het lied dat uit de fluit van Baldwienus kwam.
Allengskens benevelde een roze wolk dit wondere paradijs, alles verdween, en Agapieta bevond zich weer in ’t armzalige keukentje, naast den simpelen fluitenier die opgehouden had met spelen.
Agapieta weende en snikte:
„Baldwienus! Baldwienus! verkoop me uw fluit!... ik zal u veel geld geven!... o! zooveel!... ge zult rijk zijn, Baldwienus!”
Hij schudde den dikken kop en sprak:
„Dat doe ik nooit! nooit! zuster Agapieta!.. Als ik sterven zal, dan krijgt ge ze...” [93]
Zijn oogen flikkerden eventjes toen hij dit zeide. Ze zag zijn vastberadenheid en mistroostig is ze heengegaan.
De fluit had nog een grootere weerde nu, vermits heur fluweelen klanken-spel den hemel opende en God liet zien in al zijn glorie!
Hoe toch in ’t bezit dier wondere fluit geraakt? Hoe heur naam in eere gehouden!... Ze martelde zich het moede hoofd met deze gedachten en vond maar eenen uitweg: Baldwienus zijn dood! Ze schrok heftig bij dit wreede denkbeeld! wilde het verwijderen, maar ’t kwam telkens terug en ’t ankerde zich vast in heur kop tot ze er niet meer van af kon en ’t heur voorkwam als een noodzakelijkheid.
En dien avond bad ze inniglijk voor den dood van den simpele:
„o Jezus, die zoeter zijt dan melk en honig, haal het zieleken van Baldwienus uit zijn lichaam en laat het een bloemeken zijn in de gaarden Uwer Hemelen”.
Zij had een groot vertrouwen in God en ze wist dat Hij haar helpen kon. Ze hoopte. Weer zweefde een stille lach op heur mond en ze verkneukelde zich aan ’t genot dat ze hebben zou, God en al zijn heiligen te zien zoolang het heur [94]lustte. De fluit zou haar laten leven in God!... en he! dan zouden de zusters haar vereeren en beminnen als een van God-gezegende die vizioenen heeft!
En de dagen wentelden leeg en kleurloos over Agapieta’s hoofd want hij stierf niet, de simpele.
De herfsttijd woei aan met wind en smerigen regen. De deuren en vensters gingen dicht en Baldwienus speelde ’s avonds voor zich alleen, met de voeten in den oven van zijn ronkende stove, zoodat niemand het hoorde. De begijntjes zaten vredig in den gouden lampen-schijn de legenden der heiligen te lezen.
De winter kwam daarna en Baldwienus leefde nog. Agapieta verdubbelde heur ijver in ’t bidden, droeg communies op in deze intentie, hield noveen na noveen, maar ’t kortte niets... Ze begon soms te wanhopen, dacht dat God heur verliet. Elke dag bracht heur felle onrust aan en knaagde danig aan heur hart dat ze er mager van werd.
En de Lente joeg den Winter uit het land, pintte groene parelen op de zwarte takken en weefde jonge bloemen in het teere gras. Het goede weer en de open avonden gingen herbeginnen [95]en Baldwienus zou weer in zijn hofken onder zijn bloeienden appeleerken de heilige liederen laten stralen!...
Agapieta huiverde als ze er aan dacht! Hij moest dood! dood vóór dien tijd! Zij moest die fluit hebben!
Ze hoorde vertellen hoe Marieken Vlimeria gestorven was nadat ze lindenthee uit een koperen potteken had gedronken. Men moest voorzichtig zijn met koperwerk, meenden de zusters terwille van het groen.
Dat kon Agapieta redding brengen. Als Baldwienus in ’t koperen emmerken zijn middageten halen kwam keek ze angstvallig elk spleetje na of er geen groen te bespeuren was. En ze was blijde als er zuurkool opgediend werd aan de noentafel, dat beet het groen uit het koper en verhoogde heur kansen!... Maar lacy! ’t en deerde Baldwienus niet!
De dagen lengden merkelijk. De kastanjeboomen prijkten met een weelde groene kuifjes. Het blauw des hemels wierd dieper en reiner. God! wat werden heur die lengende dagen een marteling; elken avond kon Baldwienus zijn spel hernemen en zij die zoo gehoopt had....
Paschen naakte. Op dien heiligen dag zou [96]men het zes-honderdste Paaschfeest vieren, verloopen sedert de stichting van ’t Begijnhof. Er zou een plechtige mis gezongen worden, een processie zou uitgaan en vijftien begijntjes zouden in den heiligen stoet de vijftien mysteriën verbeelden, elk gedost en gekleed naar zeer kristelijken zin.
En op een vroegen morgen toen de vier zusters, gebogen over hunne ramen, de nakende feestelijkheden bespraken, kwam meneer Pastoor met een welgezind gezicht het huizeken in. Hij groette vriendelijk, schoof zijn bril fijn en monkelend keek hij over de glazen heen.
„Ja, ja”, zei hij, „juffrouw Agapieta, ik heb u uitgekozen om in de processie het mysterie der kroning onzes Heeren Jezus Kristus te verbeelden. Ik heb een doornenhoed laten maken met bloed er aan, een purperen mantel en een riet, dat ge zult in uw handen dragen. Dat zal schoon zijn, Agapieta, waarachtig... En ik heb nog iets bepeinsd. In de hoogmis zal Baldwienus eenige schoone liederen spelen en gij zult ze begeleiden; heel, heel zachtekes begeleiden op uw orgel; gij kunt dat, Agapieta. Dat zal schoon zijn!... schoon!... niet waar zusters?” [97]
De goede man lachte genoegelijk en de drie zusters knikten instemmend.
Maar Agapieta keek niet op. Ze hield den adem in, kneep de oogen dicht om de tranen tegen te houden, sloeg de handen op heur hart om den wilden slag aldaar te bedwingen. Maar ’t en baatte niets en ze viel snikkende op tafel en borg het hoofdje in heur armen...
De pastoor keek toe, goedig, en hij meende dat ze schreide van geluk:
„Hou u sterk, juffrouw Agapieta,... want schoon zal u dien dag zijn...”
Hij ging heen alsdan.
De dagen draaiden verder en goten veel regen en hagel op de aarde zoodat Baldwienus niet spelen kon ’s avonds in zijn hofken.
Agapieta sprak niet meer en bleef op heur kamerken, biddend voor den dood van den simpele.
Op Goeden Vrijdag bracht de meid van menheer Pastoor heur den purperen mantel, de doornenkroon en het riet. Ze smeet alles op den grond. In den laten achternoen als de andere begijntjes ter Donkere Metten waren liep ze de natte vesten op en af. Dien nacht sliep ze niet.
Als een waaier van vloeiend licht vulde de [98]morgen den smetteloozen hemel. De Paaschklokken luidden in vollen zwier de vroege zon tegemoet en ’t Begijnhof ontwaakte wit en rein uit den blauwen nacht. De jonge Lente woei zoete reuken over het land.
Agapieta had het morgenlicht in het Oosten grooter zien worden. Het licht deed heur pijn want vandaag kwam de groote vernedering!
En terwijl ze te communie ging tusschen de andere zusters, bad ze den Heer om een uitkomst. Ze beloofde te beewegen, te vasten, te bidden, de felste verstervingen met gelatenheid te verduren als Hij Baldwienus in de hoogmis maar niet spelen liet!...
Maar er roerde niets en de uren gingen hun gewonen gang.
Weldra zou de dienst beginnen. De kerk zat in feestelijk gewaad. Aan de grijze pilaren pronkten rood en groene, goud-bestikte vlaggen met rijke edelsteenen bezet, en onder de schemerige gewelven golfden groene kransen van kapiteel naar kapiteel. In het koor gloeiden pyramiden van vlammende keersen en het gouden hoogaltaar was een brandende braambosch van al het licht.
Agapieta zat gebogen vóór heur klavier op ’t oxaal. Heur asem ging snel en diep als van [99]iemand die sterven gaat en ze moest telkens met geweld den krop doorslikken dien het verdriet in heur keel wrong.
Er kwam veel volk naar de mis.
De zeven begijntjes-zangeressen kwamen naar boven en ten slotte Baldwienus met de fluit onder den arm...
Agapieta schrok als ze hem zag. Daar stond heur ongeluk en zij zelf moest het naar zich toetrekken door heur begeleiding...
De wanhoop maakte heur nijdig en als de drie priesters in een rijtje uit de sakristy vóór ’t altaar verschenen, botsten opeens haar handen als twee klauwen op de kreunende toetsen en de donderende bassen daverden als de stem van den toornigen God. De begijntjes zongen dan, maar hun stemmekens versmoorden in ’t felle geronk.
Zoo ging de mis voort tot er een stilte viel van orgel en nonnenstem.
Baldwienus zou nu spelen.
Een begijntje deed hem teeken. Hij schrikte eventjes, keek verbauwereerd rond, bracht de fluit aan den mond en blies...
Heerlijk als de zoete stemmen van duizend nachtegaals, rilde het wondere lied door de [100]ademlooze kerkbeuken. Het deinde mijmerend als de zee in den zomer, klom warm als een gouden vlam tot diep in den hemel en kwam dan weer naar beneden gegolfd, heel laag waar het was als een lentewind in ’t jonge riet.
Agapieta schrok geweldig. Ze snakte naar asem.
Maar wonder! als betooverd door het klare spel vergat ze haar eigen leed en meegevoerd, gansch bedwelmd door de heldere muziek, zochten haar smalle handekes onwillekeurig de zachtste toetsen en stuwden uit de hooge pijpen fluweelen toontjes die het spel van den simpele omkransten...
De menschjes in de kerk draaiden het hoofd naar ’t oxaal, gansch verwonderd door die ongewone fluit-stem en ze werden zoo meegesleept dat ze niet meer lazen uit hun getijdeboeken maar zich omkeerden, de hoofden geheven, en naar ’t oxaal staarden als in een droom. Zelfs de priesters schenen hun mis te vergeten en een diaken wendde een oogenblik het hoofd, om naar boven te zien.
Agapieta zag dat en ze ontwaakte plots uit de betoovering... Ze keek rond, trok heur handjes terug en wierd heur toestand bewust... [101]God! Baldwienus’ spel! wat had het uitgewerkt op ’t devote begijnhofvolk dat daar roerloos en vast met mond en oogen wijd open nu te luisteren zat!... Nu was ze voor goed op den achtergrond... de mindere, de niets-waardige orgeliste!... De orgeltonen vertrilden in de kerk maar hoog en rein als de jonge zon in de smettelooze lente-lucht straalde het mystieke lied van Baldwienus...
Agapieta lei heur lange handekes op heur gelaat...
Het lied was te schoon om lange te duren en na een lochte stijging rondde het zich af en stierf uit in een dalende trilling... Er hing een plechtige stilte in de grijze kerkbeuken...
En de begijntjes zongen voort met hun arme stemmekes de latijnsche psalmen en Agapieta speelde traag en stil als een zeer oud mensch dat uitgeput is, terwijl de menschkes in hun kerkboeken zich terug naar God keerden...
Zoo ging de mis ten einde. En de processie zou uitgaan.
Bij zuster Goedele werd Agapieta gekleed en daar ze een gezicht had, zoo droef! alsof ze sterven moest, was ze een zeer schoon beeld van smart. Ze stond bij de vier andere begijntjes [102]die ook droeve mysteries verbeeldden. Het was rond haar een gewemel van witte maagdekens met vlaggen en korvekes vol gouden bloemen, van peekens en van Heeren die flambeeuwen droegen, van kwezeltjes in zedige kleederen met het blauwe congregatie-lint aan den hals. De muzikanten stonden bereid en hun koperen instrumenten schitterden in het felle licht.
De zon gaf heur zuiverste goud op den bonten stoet en de purpere en roode banieren waren vlammen die laaiden over de hoofden der vrome lieden. De lucht zinderde van ’t bronzen gelui der klokken.
En als menheer Pastoor, dragend de gouden remonstrantie als een kroon van levend vuur, in de peerse schaduw van ’t blauwe baldakijn, uit de kerk kwam, omgeven van zingende priesters en roode koraaltjes die de wolkende wierookvaten zwaaiden, hieven de muzikanten een feestmarsch aan en zette de lange processie zich in beweging, tusschen een dubbele haag nieuwsgierige menschjes... Agapieta ging wankelend in de rij der 15 mysteriën, purper bemanteld, den doornenhoed op het witte kappeken en een riet in de saamgevouwen handen... De marteling ter kerk was nog niet pijnlijk genoeg [103]geweest! nu moest ze Jezus-Kristus verbeelden die haar niet verhoord had!... Ze liep als een die dronken is, strunkelend over de straatsteenen, den kop op de borst....
Maar als ze aan ’t Vagevuurstraatje kwam zag ze Baldwienus zijn dommen kop uit ’t vierkante zoldervenster toekijken!... Dat was een stamp op heur hert! Ze slaakte een gil en stortte voorover op de steenen...
Gedienstige menschen namen heur op en droegen heur naar heur huis.
En alsof er niets gebeurd ware, ging de processie voort met de 14 mysteriën.
De lente-zon steeg hooger in de lucht. De bloemen wemelden in het volle groen. De vogelen dresten hun liederen lijk klare watergeuten over het land en zoete geuren hingen allerwegen.
Sedert den dag van Paschen had Baldwienus maar eenmaal gefloten in zijn bloeiende hofken en Agapieta zag, als hij ’s noens om eten kwam, hoe zijn gezicht bleeker en bleeker en zijn schommelend lijveken magerder en magerder werd, en hij bijna niet meer op zijn beenen kon staan. Hij was ziek en ze zag het met welgevallen aan. De Heer scheen haar dan toch te verhooren. [104]Ze bad inniger om den rassen dood van den simpele.
’s Avonds liet ze heur venster open en ze vermeide zich om het groote geluk dat ze smaken zou als de menschen naar heur spel zouden komen luisteren en zij hen God zou laten zien.
En zie, op een zekeren dag kwam de simpele niet op ’t middaguur. De drie juffrouwen-begijnen stonden versteld. Zou hij ziek zijn? Agapieta lachte inwendig want God had heur verhoord. En ze liep met rappe voeten naar het huisje van Baldwienus.
Hij lag te bed met een kop rood als vuur. Hij hijgde snel en vroeg om drinken als hij Agapieta zag. Ze reikte het hem in een eerden kroesken en vroeg Baldwienus, hoe hij ziek geworden was.
Hij haalde diep adem en de dekens golfden over zijn lijf: „In een gracht gevallen, juffrouw Agapieta... kou gekregen en nog meer kou...”
Ze knikte hem toe, troostende: „Het zal wel beteren, Baldwienus”. Daarmee was ze het huis uit en droeg de mare bij de andere zusters. Hoe vlug liep ze niet... Zij zou nu de fluit wel krijgen.
In een ommezien was het lage kamerken gevuld met bange begijntjes die geknield rond het [105]ziek-bed luidop oude gebeden murmelden. De pastoor kwam en diende den zieke het Heilig-Olijsel toe, want daar hij onnoozel was en communiceerde hij niet.
Baldwienus lag met gesloten oogen en hij kreunde dof.
Den heelen achternoen bleven de begijntjes er bidden.
Tegen den avond begon hij te snikken. De gewijde kaarsen werden aangestoken nevens ’t hoofdeind en de Pastoor bad de litanie van den Goeden Dood en allen antwoordden in koor. Ineens in ’t midden van ’t gebed hief hij den vurigen kop uit de kussens en vroeg met doffe stem:
„Agapieta, geef mijn fluit, mijn fluit!...”
Agapieta sprong recht, haalde ze met vlugge handen uit het kasken en gaf ze hem.
Hij bracht ze traagjes aan den mond, blies er een schoonen ronden klank uit, maar dan vielen zijn armen weer terug.
Hij zuchtte.
„Ik kan God niet meer roepen... ’t Is gedaan. Agapieta, hier is de fluit... Gij zult God zien!”
Ze nam ze uit zijn handen en drukte het heilige speeltuig vast tegen heur hert...! Van danig geluk moest ze weenen en ze hoorde niets meer. [106]
De pastoor las voort het onderbroken gebed:
„Verlos Heer! de ziel van uwen dienaar, zooals gij Henoch en Elias van den gemeenen Dood der wereld hebt verlost!...”
En Baldwienus heeft zijn ziel uitgeblazen en z’ is recht naar den hemel gegaan.
Hoe gelukkig was Agapieta niet dien avond, als ze alleen op heur kamerken was en de ivoren fluit in heur handekes wegen liet. Ze had de lang gewenschte fluit nu en in ’t groote geluk van dezen oogenblik verging heur vroeger wee en leed.
Ze had zoo’n grooten lust eens eventjes te spelen, en de fluweelen muziek door de blauwe avondlucht te laten slieren om God te zien zooals ze Hem eens gezien had! Maar ’t was verboden muziek te maken op ’t Begijnhof zoolang een doode boven de aarde lag. Het jeukte in haar van begeerte om een zoete lied te slaan. Eén toontje! één enkel klankje!...
En om aan den zondigen lust te weerstaan kleedde ze zich haastig uit, kroop heur beddeken in en trok de gordijnen straf toe.
Doch slapen kon ze niet! Ze draaide zich heen en weer en keek gestadig door de gordijnenspleet [107]naar de fluit die lijk een streep klaar licht op heur bidstoel te blinken lag... die wondere fluit!...
En ze tripte weer heur koetse uit, nam het speeltuig in de handen en streelde het. Had ze nu maar kunnen spelen. Eén toontje, één enkel klankje. En dat in den nacht. Niemand zou het hooren. Men zou denken dat het een nachtegaal is die droomt. En met een zoete mondje blies ze er in, en een schoone klank, lijk een gouden zaad, barstte open in de wegende donkerte. Hoe schoon! Hoe schoon! Maar ei!... ze liet een schreeuw... liet het speeltuig vallen en sloeg wild met de handen in de haren. Dáár, vóór haar venster, als door dien toon opgeroepen, stond reuzegroot in den nacht de bleeke kop van Baldwienus. Zijn groote oogen keken heur verwijtend aan en de purpere mond opende zich en sprak lijze:
„Agapieta, nu ik dood ben weet ik dat gij het zijt die mij doen sterven hebt. Waarom hebt gij dat gedaan, gij Agapieta!... o! wee u!...”
En dan verdween hij.
Agapieta meende om hulp te roepen maar heur keel bleef toegeklemd en geen klank kwam er [108]door. Ze stond roerloos als een steenen beeld. Ze besefte de waarheid.
Zij was de schuld van Baldwienus’ dood. Zij had voor zijn dood gebeden, gebeeweegd, gevast, geboet. Zij was een moordenaresse. Zij had hem gedood door heur gebed, door heur gestadig denken! door heur fellen haat! en zij was zondig voor den Heer!...
Die gedachten sneden als vlijmende messen door heur hersenen en heur hert kromp ineen van schrik...
Ze viel plat neer op ’t kouwe plankier en ze snikte. Zij was moordenaresse en zondig. Er was geen vergiffenis meer voor haar. Zij had gecommuniceerd terwijl heur moord-gedachten hun trage werk deden, zij zou de hel in!...
En ze kruivelde over den grond en sloeg de handen in ’t gezicht vol afschuw voor zich zelve! Ze had gezondigd tegen den Heiligen Geest en daarvoor is er geen vergiffenis!...
Zoo heeft ze daar gelegen den heelen nacht als op een doornenbed, snikkend, bloot gewroeteld. Ze dierf niet opzien uit schrik voor het spokige hoofd van Baldwienus en slechts als het arme licht van den vroegen morgen onder haar armen gleed en heur tranende oogen [109]streelen kwam, wierd ze rustiger en voelde zich ietwat gelaten in heur allerdroefste lot. Heur heele leven, dat zoo schoon moest zijn nu ze de heilige fluit bezat zou zijn een durende doornenkrooning maar dat helaas! geen verlossing zou vinden in het eindelijke kruis!
Twee dagen van eindeloos verdriet kropen traag als slakken over de roode en blauwe daken van ’t Begijnhof. Den derden dag werd Baldwienus begraven en er werd vroom gebeden voor zijne ziele-zaligheid. Agapieta kon niet meer bidden! ’t Was nutteloos! En alle begijntjes knielden neer in ’t gras wanneer men op ’t kerkhof, in ’t hoeksken nevens de sakristij, Baldwienus in den put liet zinken. En ze weenden allen. Agapieta knielde niet. Ze draaide zich om en liep naar huis alstoen, alwaar ze neerviel als een aardekluit en in wanhopig weenen losbarstte.
De eerste vrijdag van de maand naderde. Ze zou te biechten moeten gaan! Ze ijsde als ze er aan dacht!... Ze wenschte liever dood te vallen dan heur schuld kenbaar te maken! God! wat waren heur de dagen een martelie! Kon ze maar boete doen! en vergiffenis verhopen! Het was toch onmogelijk. [110]
Maar er kwam een plotselinge licht in heur hert als ze onder het lof den Pater—die een preek hield over den H. Paulus—hoorde zeggen dat van alle zonden absolutie te krijgen was, hoe groot of hoe zwaar die ook zouden mogen wezen als er maar berouw was en de wil van boetedoen.
Wat was ze blij, Agapieta, toen ze dat hoorde. Hoe snel vloot heur bloed. Ze had het kunnen uitschreeuwen van vreugde. Ja! ze zou boeten, boeten! heur heele leven als er maar ’n greintje hoop gegeven werd terug den schoonen hemel te kunnen winnen. Ze zou heur moord gaan biechten. Niet aan menheer Pastoor. Jezus! neen! maar aan een Pastoor in een vreemde stad, een die haar niet kende. Ze was zoo blij van harte, nu ze uit de duisternis weer den hellen hemel zag blinken!...
En ’s anderensdaags trok ze van ’s morgensvroeg naar een stil dorp dat ze gelegen wist in de kempen en ze biechtte hoe ze gebeden had voor den dood van een armen simpele, Baldwienus genaamd, opdat ze de fluit zou bezitten waarop hij heilige liederen speelde. De hardhoorige oude biechtvader vermaande heur streng zulke booze gedachten te hebben en hij legde heur een groote [111]boete op. Hij berispte heur nog eens, herhaalde de boete en gaf heur den zegen.
Ze had kunnen dansen van blijdschap toen ze op het schip, langs de vaart, tusschen de zomer-velden huiswaarts keerde.
Wat een geluk! Ze was geen moordenaresse! ze had den hemel niet verloren en ze had de fluit nog, de heilige fluit van koning Salomo!
En dien zelfden avond nog speelde zij.
Het deemsterde over ’t Begijnhof en op de witte geveltjes lag de rozige gloed der ondergaande zon en in de vensters laaiden purpere vuren. Vogels kweelden in de hovinkjes alwaar dampen stegen uit de roode en gele bloembedden. De begijntjes zaten voor hun deurken en ieder droeg den vrede van den avond in heur oogen. Ze praatten stillekens over de Heiligen en de dingen van den dag.
Zuster Goedele kwam naar Agapieta geslenterd en vroeg met een nieuwsgierig gezicht wat de woorden van Baldwienus wel bediedden toen hij sprak van „God zien”. En zuster Agapieta vertelde alles.
De begijntjes sloegen hun handen saam van danige verwonderinge; die Heilige Baldwienus toch!... [112]
En ze vroegen allen te gare, nijgend hun kappeken naar Agapieta:
„Kunde gij dat ook, juffrouw?”
En zij fier en gelukkig weer de eerste te zijn, antwoordde triomfantelijk:
„Ja! ik kan dat!”
Ze smeekten te gare:
„Doe het dan, juffrouw Agapieta!...”
En ze haalde de ivoren fluit en ze dacht niet aan de woorden van menheerken Valentinus den heremijt.
Ze stond in heur hofken wachtend tot er stilte kwam onder de begijntjes, die vóór het hekken stonden.
Ze bracht de fluit aan den mond en blies een lied dat rein van klank was en zeer schoon. En zie! een roze wolk omhulde de luisterende begijntjes, scheurde open en in de diepste diepten van den hemel zagen ze allen God in de reiën van engelen en Heiligen, met het duifken boven zijn schitterende hoofd en het lammeken aan zijn voeten.
De begijntjes weenden van geluk.
Maar plots bemerkten ze hoe de purpere oogen van den Heer in hun goud-omrande kassen rolden en zich vestigden op Agapieta. [113]Hij bracht de subtiele witte hand aan het hart, trok een gloeiend pijlken uit zijn borst en slingerde het met een vlugge gebaar naar Agapieta.
Het bliksemde en het visioen sloeg weg.
Er sneed een scherpe gil door de stille lucht en daar stond Agapieta als een brandende braambosch in heur deurgat.
De verschrikte begijntjes drumden weg en huilden als de wind.
En de orgeliste brandde af tot een hoopken zwarte assche waar een blauwe vlammeken boven wiegelde. De fluit blankte in het gras. In een ommezien was het hofken ledig en door de straatjes van ’t begijnhof liepen de schreeuwende begijnen als zinneloozen naar hun herder, om hem de schrikkelijke mare te brengen. Menheer Pastoor kwam bij, men vertelde hem alles, maar hij kon er geen kop aan krijgen. Hij schudde het hoofd, stak den wijsvinger omhoog en sprak:
„Laat ons bidden voor heure ziele-zaligheid. Zij heeft God willen zien en wist niet dat er geschreven staat: „Wie God wil zien moet sterven”.
En alle zusterkes die daar nog stonden, knielden [114]neder en baden voor Agapieta. En de late zon goot een rooden gloed op dit innig gebed. Menheer Pastoor heeft de assche op een zilveren schotel gekeerd, de ivoren fluit opgeraapt en is naar huis gegaan.
En den anderen dag wierd de assche in een sigarenkasken gedaan en nadat er mis over gehouden was, begraven nevens Baldwienus in een heel, heel klein putteken. [117]
De dagen van verschrikking en beeldstormerij waren sedert onheuglijke tijden van het begijnhof verdwenen, en zij, die ze beleefd hadden, lagen in de kerk onder de kille steenen begraven.
Nu was er rust en vrede over het begijnhof en de goede lucht hing vatbaar in de straten.
De witte winters, waarin de lange gebeden doorvoeld werden, gingen zonder geluid voorbij en de zomerzonne was als een gat in den hemel waaruit alle de goedheid des Heeren leekte in deugddoende vlammen, die de simpele begijnen-hartjes met de hoop der zaligheid verwarmden. En ’s nachts, wijl alles in droom verdoezelde, stond de maneschijn als een groote zegen op de witte gevelen. En geen hart in die stilte vermoedde wat komen zou.
Slechts Menheer Pastoor, met zijn grijze hoofd [118]voelde dat onder deze gedegen rust een onheil opgroeide, maar hij kon niet bepalen wat het zijn zou. Soms dacht hij dat Sodoma en Gommorha uit de hei zouden oprijzen en dan kneep hij zijn oogen dicht van benauwdheid en bad het Sint-Jansevangelie... dan weer peinsde hij op al de slechte driften die ópspoten in Babylon, en zoo aan alle zonden die ’t arme menschenhert komen tempteeren... maar bepaald en wist hij niets.
Op een dag dat men hem een nieuwen tikkenhaan thuis bracht vond hij in de doos een dier slechte gazetten, die al te veel gelezen werden! Hij had er nooit een in handen gehad, want hij leefde te veel in God en verlangde naar geen wereld... en hij, zoo zwak daarbij en de verleiding zóó sterk! Hij wilde de gazet wegwerpen maar de nieuwsgierigheid steeg... stéeg... wat gebeurde er daar buiten zooal?... en na een kruis geslagen te hebben, las hij aandachtig...
Hij schrok voor de godslasterende gedachten, die vóór zijn oogen, zwart op wit, te lezen stonden: „Kristus heeft het gezegd, eens zal de Antikrist komen!... Hewel! laat het ons vrijvrank zeggen, pogen wij het geslacht te zijn [119]waaruit hij zal geboren worden, waaruit hij zal opstaan om de heerschappij van ál wat nu is omver te werpen!...”
Hij rilde! ’t was of de donder vóór zijn voeten neer sloeg! en bleek lei hij ’t vuile papier weg!...
Nu wist hij wat sinds zóólang in zijn brein aan ’t wroeten was, nu kende hij ’t onheil dat knaagde en groeide onder de schijnbare rust van ’t slapende begijnhof!... de Antikrist!...
En de goede man, die leefde voor de zaligheid van zijn begijntjes, kon er bijkans niet meer van slapen en als hij even sluimerde, spookten voor zijn oogen de gruwbare zonden die ’t goddelijk vuur uit den hemel riepen...
’t Was de Nethe die achter het Begijnhof naar den einder spoelde, die wies en stijgende over de dijken in ’t land bruiste, alles meesleurde, boomen en boschjes, die de poorten openklotste en de stille straten schuimend overwaterde, de huizen binnenspoot, de trappen op, altijd hooger en hooger, spijts het klagende bidden der geloovige zieltjes, die door het kolkende water werden opgezogen... Hijzelf, staande op den toren, zag dat... En plots werd het water rood als menschenbloed, en aan den einder [120]kwam een zwart schip aangezeild... De Dood stond aan het roer en op het vóórsteven rees als een zwarte zuil de Antikrist in een ovaal van vuil geel... En vóór ’t Begijnhof gekomen zei hij tot den Dood: „Hier moet ik zijn”...
Hij schoot wakker en toen rilde de oude Pastoor van angst en aan elk haartje bibberde een droppel zweet... Hij bad en vastte opdat die droom nooit waarheid zou worden...
En hij las nog gazetten om het slecht te kennen en het beter te bekampen. Hij wist nu dat de zonde groot werd en zwol over de wereld en alle harten binnenspoelde, om te worden het groote water waarop de Antikrist de wereld zou binnenvaren... En hij voelde zich angstig, en kon zijn leed alleen niet opkroppen en hij vertelde over de nakende tijden aan de begijntjes, die sidderden en huiverden bij ’t vernemen dat de zwarte dagen, erger als de zwartste tooverij en beeldstormerij van vroeger, weer zouden aanbreken!...
Het teeken zou zijn een zonsverduistering. ’t Zou plots in den dag donker worden en de duivels zouden over de wereld loopen lijk driftige wolven om in de menschen te komen.... Men moest dan in een vat wij-water springen [121]om al de hollekes van zijn lichaam dicht te houden en drie paternosters te bidden...
De rust week van ’t Begijnhof en door de huizen slierde een angstige adem... Vroeger baden de menschjes uit devotie, uit liefde voor hun Hemelschen Bruidegom, nu prevelden ze gebeden uit vrees en angst... En de pastoor maakte een litanie tegen het gevaar voor den helschen Antikrist:
God die zijt de fontein van het goed, doorspoel de harten der menschen opdat het kwaad er in verstikke.
Heilige Maria, Moeder Gods, leg uw tranen in de oogen der menschen, opdat ze zouden weenen en niet bekoord worden door de ijdelheden der wereld.
Heilige Hieronymus, zooals de steen waarmede gij uw borst besloegt u terug tot God voerde, maak alzoo al de steenen waarmede bedekt is de aarde.
Jesus Christus, Zoon Gods, die zijt het licht van de wereld, schut onze oogen door uw licht, en we zullen geen ergernis zien.
Heilige Petrus, sluit met den sleutel [122]van den Hemel onze harten opdat de poorten der Hel tegen ons niets vermogen.
Doch dat hielp niets. De vloed werd sterker en zou weldra de dijken overspringen, om de wateren der zonde in het land te spoelen, waarop de Antikrist moest komen aangevaren.
Er leefden toen op het Begijnhof, drie begijntjes met schoone ongewone namen: Rodegunda, Hildegardis en Godelieve. Ze woonden saam in een wit huizeken achter den grooten Kalvarieberg, en ze leefden daar gerust in de gestadige aanwezigheid van Onzen-Lieven-Heer die gebroken in den schoot van Onze-Lieve-Vrouw, onder het lochte gewuif van zeven populieren op een aarden terpje, in witten steen gekapt stond. Sneeuw en regen, en zonneschijn en maneschijn tuimelden erover met wisselende krachten, maar het bleef wit als een bloem, en ’s avonds liet een rosse lantaarn er zijn droeve licht op lekken.
Een wegelken, tusschen twee rijen donkere cypressenkegels, leidde er naar toe, en er groeiden perkjes rouw-violen om het beeld. De wit-gekaleide huisgeveltjes blonken er rond boven [123]hun welige hovekens en staken als de punten van een zilveren kroon tegen de blauwe lucht.
Rodegunda, Hildegardis en Godelieve leefden zeer gelukkig hier, met hun gedachten van ’s morgens tot ’s avonds gekeerd in heur herteschrijn, alwaar hun Heer Jezus woonde.
Ze kenden geen temptatie, en hun hert was licht als een zeepbelleken.
Ze waren tevreden en zuiver was hun huis met de witte gordijntjes voor de in lood gevatte ruitjes, nederig plooiend over purpere belbloemen. Door het lage venster zagen ze hun hofken, de andere huizen en den Kalvarieberg als in een witten nevel, als omhuld met den adem van hun Lieven-Heer. Boven de schouw onder het zwarte Kristusbeeld hingen hun drie heilige patronessen met hun symbool, gekonterfeit door een vromen monnik uit Achel, in een geribde zwarte lijst.
De drie begijntjes waren in de witte kamer als drie leliën die geurden naar den Hemel en in wier kelken ’s Heeren gratie dauwde. Ze zaten altijd nevens elkaar en werkten kant met hun doorschijnende, rappe vingeren. Terwijl hun lippen de gebeden prevelden uit Petrus Ab Ischa, vergroeide de ijle kant langzaam tot [124]slankbuigende bloemenranken die den zoeten naam „Jezus” omkransten.
Het najaar kwam en de regen gieterde dwaas op het land, zoodat alles glom onder den triestigen hemel. De straten stonden beverig onder de rukken van een wervelenden wind en de linden slaakten bange kreten. De dagen gingen open en toe, grauw en kleurloos, en ’s avonds schoven de begijntjes hun kantkussen onder de wit-porceleinen lamp. Daarna vielen de barsche weeren in met straffe vorst en ’t kouwelijk volkje schoof dan bij de mechelsche stove die uit heur roode kaken warmte blies voor hun kille beenen en armen. Ze hadden er ’n bizondere deugd aan als ze bedachten hoe ’t buiten kraakte en hoe de grachten en zelfs de rappe Nethe lagen geklemd in ’t glanzende ijs. De sneeuw veranderde ’t heele begijnhof met zijn witte geveltjes in een leliedroom en alles was wit en licht, slechts de saterskoppen onder de daken grijnsden zwart onder hun witte muts... De Kalvarieberg was wonder met zijn cypressen in hun sneeuwen huive, de zeven linden waren als zilveren koralen rond het pietabeeld.
De musschen kloegen daarrond in de stilte en [125]nu en dan scheerde een stoute kraai laag over die witte rust.
En de drie begijntjes verwachtten vredig Paschen en de open klare Lente-lucht en de stilte moffelde hun herteken in een gedegen rust...
Maar plots, twee dagen nadat Menheer Pastoor zijn vreeselijken droom had medegedeeld en den fellen schrik geplant had in ’t hert der drie begijntjes, was in de schemering, vóór hun huizeken een vent gekomen in zwarten mantel, met op den buik een marsmand vol linten en garen. Hij had een jodenneus, een felle kin als een wijwatervatje en onder de randen van zijn breeden hoed, puntten lange ooren omhoog. En hij stond vóór het open venster waarin de avond schaduwen lei, en hij vroeg of ze wat koopen wilden.
Maar zij, bedeesde kinderen Gods en dierven hun mond niet opendoen van schrik.
En in eens, deed hij zijn mond open en vloekte! Hij spuwde een muis uit zijn hol bakkes waar één tand in geelde en ging loopen; en waar hij gestaan had, rook het naar solfer en pek...
Zij hebben gehuild van ontsteltenis, hebben wijwater vóór hun huis gesprenkeld en de schoonste gebeden uit hun kerkboek gelezen... [126]
Sindsdien hebben zij den vrede maar zelden meer gekend, want de schrik voor den duivel zat in hun hert als een scherpe doren. Maar zij zochten een geestelijken steun bij Onzen-Lieven-Heer.
In den avond, gebogen over hun kantkussen, baden ze voor den Hemelschen Nachtwaker die met zijn lantaren ’s nachts door het begijnhof wandelde en waakte over zijn bruiden; of ze droomden Hem hovenier, in een wit kleed, die ’t groene gestruik hunner hofkens bepinten kwam met roze bloemekens.
Soms zongen ze een communie-lied van Hem. Hun drie stemmen rankten samen als drie guirlanden van witte pioenen en muurrozen.
Heer Jezus in der bruiloft kwam,
Van water maakt hij wijn.
Omdat wij zouden vroolijk zijn.
Geloofd zoo moet den bruidegom zijn!
Wijnken en nu gaat in!
Omdat wij zouden vroolijk zijn,
Dat is ’t, dat hij begeert;
Heer Jezus is zoo’n milden weerd,
Hij betaalt wat gij begeert.
Wijnken en nu gaat in!
[127]
De winter was met al zijn boosheid uit het land gevochten, en na een pletsende regenvlaag straalde een opgepoetste zon in de teederblauwe lucht. De gewillige zwarte linden kregen genoegen in het lauwe weer en schoten dikke botten; en uit de zachte aarde der palm-omboorde tuintjes kwam het jonge kruid omhoog. De struiken en de wringende wijngaarden bedonsden zich met groene pluimkens, en onder donkere cypressen vonden de begijnen reeds violetten. In de vesteboomen sprenkelde het vogelenvolk zijn klare liedjes uit, dat men het hoorde tot op den Kalvarieberg. De klokkenklank kreeg een vollen toon in de frissche winden, en de harten der devote zielen joegen sneller als ze de goede lucht inademden. Nu kwam er licht en blij geluid.
De drie begijntjes lachten. De angst week. Paschen hing in de lucht, hun harten waren vol hoop en bereidden zich voor het feest der opstanding. Hun zielen werden gezuiverd van de kleine zonden en waren als een hofken na den regen.
Ze verhelderden als ze de klare zon door de open deuren op de witte muren zagen schijnen, [128]en als ze opsnoven de frisschen geuren van het versch geboren groen. De boetetijd was meer een plezier dan een last, zoodat ze er zelfs den Antikrist bij vergaten.
Maar als alles weer effen en blank was als een teeder vlies, viel alles weer uiteen.
Op den avond van Sinte-Geertruide, als ze, nog half bedwelmd door ’t zalig mediteeren over de Passie van Ons-Heer, de lamp wilden aansteken, werd er gebeld.
Ze bezagen malkander vol schrik.
Godelieve verstoutte zich, ging het gangetje in met de lamp, en schoof het spioengat open om te zien wie daar was. Door de traliekens zag ze het grijnzend gezicht van den ouden duivel. Met een gil sloeg ze het schuifken toe, en liep naar binnen, waar ze bewusteloos in de armen van haar zuster neerzakte.
De vent stampte buiten tegen ’t deurken, al maar door schreeuwend: „Ik deel uw bedde! Ik deel uw bedde!”
O schrikkelijk was hun die nacht.
Ze dierven niet gaan slapen, maar bleven op hun knieën bidden in de keuken, waar ze bij ’t minste gekraak van een kast verbleekten en kreunden. [129]
De morgen bracht de kalmte bij Rodegunda en Hildegardis, maar Godelieve was er zoodanig door geschokt dat ze naar bed moest. Ze dronk warme melk met fijne boterhammen en ’s avonds zachte lindenthee, om de zenuwen te stillen. Zoo bleef ze een heele week liggen, en kon den heiligen patroondag van Sint-Jozef niet vieren.
Den Maandag daarop ging ze voor ’t eerst tusschen haar twee zusters naar het lof. Uit al de straatjes kwamen de begijnen bij paren naar de kerk. Cecielken, het portiereske, vroeg belangstellend naar hare ziekte, en de weeskinderen, die tusschen de Marollen in rij uit hun klooster kwamen, zagen Godelieve glimlachend aan.
Al die aandacht maakte haar duizelig. Ze had willen in den grond zinken als ze meende dat men over hare ziekte zou kunnen spreken. In de kerk zette ze zich hijgend op haren eiken bidstoel, en nam evenals de andere begijnen den zwarten doek af, en plooide een wit laken over het hoofd, dat in stijve vouwen, als de mantel eener gothieke Lieve Vrouw, wijd om haar heen hong. Zoo zaten de zeven en veertig begijnen op twee roten.
Het lof zou beginnen. Ze bad den Heer om [130]hem goed te mogen dienen, en verlost te mogen worden van al de perykelen.
De zon stak de gekleurde vensterramen van den linkerkant in laaien gloed, en verfde op de witte, roerlooze begijnen heele plakken rood, geel en groen. Er waren in de kerk zachte geluiden van sleffende voeten, voorzichtig verschoven stoelen en piepende deuren.
In de zijbeuken zaten de kwezeltjes met hunne zwarte kapmantels, terwijl in ’t midden van de kerk, vóór het koor, de weesmeisjes in rijen geplaatst waren; de kleinsten vooraan, zeer regelmatig, als een trap klimmend naar achter. De acht strenge masoeurs, wier witte kapvleugels bij de minste beweging heen en weer sloegen als vleugels van meeuwen, hielden er de orde onder.
Het koor was gehuld in een blauwen nevel, en op de witte kaarsen bloeide de roerlooze vlam, glanzend in de gladheid der koperen en zilveren ornamenten.
Een rinkelende belleklank rukte de suizelende stilte aan stukken. Het lof begon.
Het orgel spatte een storm van klanken los, en de pastoor in gouden koorkap kwam als een gulden kegel uit de sacristij. De koorknapen [131]in wit en rood, roerden wierookvat en bel. Nadat er wat eentonig gezongen was, trok de pastoor zijn koorkleed uit, en stapte naar den preekstoel. De menschen draaiden hun stoelen en gaapten hem aan. Hij stond daar, de borst nauw boven de kuip; zijn linkerhand lag slak op den boord van ’t gestoelte, en zijn rechter, met de twee eerste vingeren vooruit, rees en daalde, naarmate de preek van toon veranderde.
„Ziet toe dat niemand u scheide! Beminde parochianen! Ik open heden mijnen mond om u te spreken van de komst van den Antikrist. Het lag me sedert lang als een steen op het hert, beminde Kristenen, maar ik dierf het u niet zeggen. Ik heb er al sommigen onder u persoonlijk over gesproken, maar nu zeg ik het aan iedereen die ooren heeft. Ja, hij komt, want de wereld is zoo slecht geworden, dat hij uiteen zal vallen. De menschen gelooven niet meer in God, en de duivel leeft onder hen, met een aangezicht zoo schoon, dat iedereen hem lief heeft. Mannen uit Ethiopië, die zwart zijn van koleur, komen de menschen hunnen godsdienst slecht maken, en de menschen gelooven er in.
Het vleesch wordt aanbeden, juist zooals het beschreven staat, en aardbevingen splijten [132]den grond open en rukken de grootste en sterkste steden in ’t stof. Maan- en zonverduistering volgen elkaar op, en de sterren vallen met legioenen uit den hemel. Weldra zal er een groote komeet uit den hemel nederdalen, rood als bloed, en ze zal de helft van den aardbol afrukken, om deze te werpen in de diepte. De hel zal haren stank en haren smoor door de straten laten walmen, en velen zullen bevreesd worden en zich zelfmoorden van angst.
En dan, beminde parochianen, zal de Antikrist komen met een honigzoet figuur, want gij zult de slang niet zien die rond zijn hart gekronkeld is.
En hij zal tooverijen doen, geld van de boomen schudden, lammen doen gaan, blinden doen zien, en valsche engelen zullen rond zijn hoofd sterren komen doen te blinken.
Wee hem, die naar zijne woorden luistert, die in hem gelooft, want de aarde zal onder zijn voeten opengaan, en hij zal komen neder te tuimelen in het vuur van de hel.
Lieve Kinderen! past op voor de verleiding, want zelfs de steenen van de straten zullen u komen te tempteeren. Weest sterk, en aanbidt alleen den zoeten God Jezus-Christus. [133]
Het zal van den Antikrist gezegd worden: Uit eene maagd is hij geboren, zonder den wille des mans. Doch, gelooft er niets van, want zij die hem baren zal, is bevrucht van den duivel. Weest sterk, weerstaat de bekoringen, want als alles volbracht zal zijn, zal Jezus-Christus op de aarde wandelen, en mildelijk loonen degenen die in hem geloofd hebben. Wee hem die in den Antikrist gelooft.
Bidt veel; beminde Kristenen, en doet veel goede werken, want dat alleen verdrijft toch maar den duivel.
Zooals een hovenier zijn bloemen en planten verzorgt en bemest, opdat de wormen er niet aan zouden knagen, zoo ook moet gij doen. Want uw ziel is een hofken waar de schoonste bloemen bloeien, en zoo gij ze niet verzorgt zullen ze verdorren en opgeknaagd worden door de wormen, en de wormen dat is de duivel.
Gij moet uwe zielekens ook bemesten, want geen ander mest kan die zielekens doen bloeien, zooals de goede werken en ’t gebed. Dan zal de worm verstikken en zullen uwe ooren gesloten blijven voor de valsche woorden van den Antikrist.
Neemt deze woorden in aandacht, en bidt [134]steeds voort opdat gij allen Engelen zoudt worden in den Hemel bij God, die schoon van gezicht is. Amen!”
De pastoor sloeg een kruis, daalde de trappen af, en ging terug naar het altaar.
Het volk zat daar als geslagen door de vreeselijke waarheid van deze preek. De asem haperde in hun keel, en de schrik rilde door hun hert. De drie begijntjes Rodegunda, Hildegardis en Godelieve verstonden alles. ’t Was of de Pastoor voor hun alleen gepreekt had.
God! indien het dien duivelschen vent eens gelukte met al zijn geweld! Godelieve kneep de oogen toe bij dit akelig gedacht. Maar wat zou er dan toch gaan gebeuren?... Zij, moeder van den Antikrist!... Ze hoorde geen gezang en geen belgerinkel meer. Ze had willen dood en vergeten zijn geweest. Ze besloot te bidden, te bidden, altijd te bidden, veel te vasten en enkel te leven op roggebrood en water, zich te geeselen met een pinnekenskoord, en te slapen op een eiken plank. Ze zou alles doen, alles als dat verschrikkelijke maar niet gebeuren moest.
Hare zusters moesten haar steunen om haar naar huis te brengen. Er werd geen woord gesproken over het geval, maar hun oogen weenden [135]samen bitterlijk om het zelfde. Ze hebben de lamp ontstoken en de avond ging voorbij, en droeg alleen het geluid van de ritselende rozenkransen.
Als ze heel laat slapen gingen, droomde Godelieve van een reusachtig geraamte met purperen mantel om, en een kronkelende slang tusschen zijn witte ribben. Zijn schedel droeg een ijzeren kroon en verborg zich half in de wolken, terwijl onder zijn holleblokken de grootste kerken en paleizen tot gruizelementen werden vertrapt. Hij krabde met zijn grooten klauw diepe putten in den grond, en vaagde er de miezerige menschjes in. Uit zijn mond lekte een slijmerig vocht dat stonk als de pest, en achter hem gloeide en braakte het openstaande bakkes van de hel zijn fellen brand op het heelal, en de wolken en de velden schalden van een rooden gloed.
Dat was de Antikrist.
En ineens boog hij langzaam zijn hoofd over haar heen, en uit zijn mond, groot als de Oosterpoort, vielen deze woorden: „Gij zult mijne moeder zijn!”
Met een kreet schoot ze wakker. Ze wilde opspringen, maar toen ze den morgen tegen de [136]ruiten zag kloppen, bleef ze liggen, moe en uitgeput. En zij snikte om haar droevig lot. Zij, de moeder van den Antikrist! Wat een ongeluk, wat een ongeluk!
’t Was vandaag juist Onze Lieve Vrouwe Boodschap. Wat ging de dag brengen aan onheil? Zou op dezen schoonen dag het zaad van den Antikrist in haar getooverd worden zonder den wille des mans?
De droom rees op met al zijne akeligheden, zoo ontzettend dat ze ineenkromp van den schrik. De zusters waren nog droef dien morgen, en moesten veel koffie drinken om het paar boterhammekens binnen te krijgen.
Godelieve weende. Ze voelde zich flauw en ziek, en als ’t klokje klepte voor de negen-uurmis bleef ze thuis, heel alleen, daar zij te zwak was.
Ze zette zich in het zonneken. Ze zag hoe het blauw boven de roode daken diepte, en ze genoot van het simpel liedje dat uit het groen van den Kalvarieberg wuifde. Ze wou blij zijn, maar de ijselijke droom doorsolferde haar gedachten.
Maar kijk, plots bundelde er van onder de bolle lindenkruinen een zuil van zilveren licht [137]naar haar lichaam toe, dweers door het venster, en op haar aangezicht, op haar handen en op haar witte nachtkleed, lag het zilver voor te pakken. Eer ze een kruis had kunnen slaan, bloeide uit de zuil, als een wondere bloem, een slanke witte engel met gouden haar en roze-roode vleugels. Zijn oogen waren blauwe sterren, en in de subtiele blanke hand bloemde de maagdelijke lelie, witter als sneeuw, en rond de bloem straalde een blanke reukwolk, die vulde de heele kamer met zoete geuren.
Godelieve kon niets denken; ze durfde den Engel niet bezien, maar ze werd stillekens aan als door een zoet wijntje bedwelmd; ze schoof uit den zetel op hare knieën, en boog het hoofd.
Uit den mond van den Engel, die open ging als een roode roos in den morgen, zong een stem, klaar als een zilveren klok:
„Ik ben Gabriël, de Gezondene des Heeren! Wees gegroet, Gij vol genade. De Heer is met U. Gezegend zijt Gij onder alle begijnen. De Heilige Geest zal u overlommeren, en U zal een zoon geschonken worden, wiens naam gij Elias zult noemen, opdat volbracht worde hetgeen geschreven staat in het Boek met de Zeven [138]Sloten. Hij zal den Antikrist onder zijnen duim verpletten!”
Godelieve trilde van aandoening. Ze kneep de oogen dicht, want een zachte zaligheid overweldigde haar heele lijf, en eer ze bevend uitgesproken had: „Zie, ik ben het begijntje des Heeren, en ik zal u gehoorzaam zijn”, verzwond de Engel Gabriël als een lichtstraal, en weer glinsterde de zon in de bolle lindeboomen, die voort hun liedje lispelden over het witte beeld.
Had zij gedroomd? Neen, het was de waarheid, want de geur hing nog in de kamer. Maar het was alsof ze niet meer tot de wereld behoorde; ze was als opgezogen in een geneugte, waarvan de weelde niet te noemen is.
Wat stonden de patatten nu vreemd te dampen op de stoof en de varkensworst op de tafel. Hoe had ze willen blijven voortleven in die schittering van licht, in die geuren en in dit overweldigend, hemelsch gevoel! Ze weende van vreugde.
De zusters kwamen thuis, en haar bleek ziende, de oogen kletsnat van de tranen, begosten ze ook te weenen. Maar de tranen bleven [139]in hun oogen staan als ze hoorden vertellen, met glimlachenden mond, van den Engel die haar bezocht had.
Plots scheurde buiten een rauwe lach de stilte vaneen, rauw als het raspend kraaien van een ouden haan.
De drie zusters keken verschrikt naar het venster.
„Heeregod!” voor het hekken stond de oude Jood en hij lachte dat het galmde. Zijn leelijke smoel gloeide van plezier onder zijn breeden hoed. Hij hield zijn buik vast van het danige lachen en uit zijn mond kletterde een rauwe vloek. De zusters kreten, en Godelieve brak ineen, machteloos en slap als een vod.
Zonder een woord te spreken begrepen Rodegunda en Hildegardis. Ze droegen Godelieve in haar bed en dopten hare slapen met azijn. Ze knielden voor het bed neer, en weenden en baden.
Ze wisten dat Godelieve bevrucht was van den duivel, die zich in een schoonen Engel had verkleed, en de Antikrist zou geboren worden uit een begijntje, de devote zuster Godelieve.... [140]
De zomer kwam langzamerhand in het land, en spreidde zijn overvloed van warmte op de velden en de daken. Het leven stootte zichtbaar in elk ding omhoog, en het land was als een hart dat zich ophief van levensgenot.
Maar Godelieve had willen dood zijn. Ze had steeds gewild dat ze in het water had geloopen, dat ze een geraaktheid had gekregen of op straat morsdood was gevallen. Haar oogen waren droog van ’t weenen. Haar mond was steeds kleverig van het bidden.
Ze had alles gepoogd om de wassende vrucht te verdrijven. Maar de Hemel bleef doof. Heete melk met safraan en brandewijn, afkooksel van rozemarijn met ruut, middelen die ze vond in een oud boek „Den nieuwen Esculaap”, niets werkte. Het groeide in haar als een water dat niet tegen te houden is.
Beschaamd voor haar eigen, haar zusters en de menschen, verborg ze zich in het hoogste kamerken van hun huis. Ze zag van uit het zoldervenster over de daken heen, de kruinen van de geweldige vesteboomen, en de Nethe als een zilveren lint door het land, en de menschen [141]liepen door de straten, zwart en klein als vliegen.
Waarom moest dat nu toch gebeuren! Ze had uit het venster willen springen, ze trok van wanhoop aan haar haren, ze scheurde de kleeren van het lijf, en sloeg zichzelve, dat het bloed tegen de muren dreste. Ze bad niet meer, ze las niet meer in heur boeken, of aan haar paternoster, het baatte toch niets. Als ze maar den moed had gehad zich te zelfmoorden, ze zou er geen minuut mee gewacht hebben. Maar de hel, de schrik van de hel alleen, hield er haar van tegen zich te verdrinken, te vergiftigen of een strop te maken.
Rodegunda en Hildegardis baden des te meer om een uitkomst in dit droeve geval.
Ze spraken niet, en hunne gezichten droegen geheel de diepe smart, die hen folterde.
De menschen van het begijnhof wisten niet wat er gaande was. Godelieve liet zich niet zien, en de twee zusters zwegen als een graf. Eens nochtans hadden zij erover willen spreken met mijnheer Pastoor, maar ze schrikten terug voor de gevolgen. Hij zou hun aanzien voor duivelengebroed, hun de communie weigeren, wegjagen van het Hof en hen diep in [142]de schande stooten. Daarom zwegen ze liever.
De menschen zagen Godelieve noch in Kerk, noch in Convent en de langtongen geraakten los.
Allerlei onrustige vragen stelde men zich, en het woordje „tooverij” bleef niet lang achterwege. Als ze ziek was, waarom werd ze dan niet bediend? Waarom ritsten de zusters er steeds overheen als men er van sprak? Waarom werd de Pastoor niet geroepen? Gelukkig dat Cecielken, het portieresken, Godelieve nog aan ’t zoldervensterken had gezien, anders was men nog gaan denken, dat zij er van onder getrokken was. En iemand die op zijn kamer wandelt, was ook in staat naar de Mis te komen. Zij moest betooverd zijn, door de kwade hand aangeraakt, het kon niet anders. De Pastoor vond het geraadzaam met al die geruchten, Godelieve eens te gaan bezoeken. De zusters schrikten toen hij binnenkwam, en terwijl zuster Rodegunda betetterd Mijnheer Pastoor groette, wipte Hildegardis naar boven om Godelieve te verwittigen van deze onverwachte komst.
En gauw, gauw, schudde ze hare rokken uit, sprong in het bed diep onder de lakens, ter zijde gekeerd. Ze wou alles verborgen houden. [143]
De vent kwam in de kamer en hij verschoot toen hij haar wasbleek gezicht onder het witte nachtkappeken zag. Hij kwam nader tot de snikkende Godelieve. De andere zusters stonden tegen de deur met kloppend hart, en als mijnheer Pastoor vroeg wat haar toch scheelde, beefden zij. Ze stotterden dat ze ’t ook niet wisten, dat ze steeds door schrik bevangen was, leelijke droomen zag van zwarte duivelen en den Antikrist.
Rodegunda wees met den wijsvinger naar het hoofd, alsof ze den Pastoor wilde doen verstaan dat Godelieve zot was.
De man verstond er niets van. Hij schudde het hoofd, en kreeg op al zijn vragen onbeduidende antwoorden. „Ze valt altijd van haar zelve als ze eventjes rechtstaat, of ze is misschien betooverd, mijnheer Pastoor?” en dat dacht hij ten slotte ook.
Hij haalde zijn stool uit zijn zak, hing hem om den hals en sprak met hooge stem:
„In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, helsche krachten en booze geesten die intrek genomen hebt in het lichaam van het begijntje Godelieve, bezweer ik u terug te trekken in de krochten van Satan!” [144]
De tafel kraakte maar Godelieve en roerde niet.
De Pastoor ten einde raad ging heen met een „tot wederziens!” Dat laatste woord hield haar voor goed in bed want hij zou terug komen. En hij kwam terug, bleef lang bij haar maar kon er toch geen kop aan krijgen.
De herfst verslapte den zomer. Zwaarder en zwaarder werd de vrucht van Godelieve terwijl haar hoofdje van dag tot dag kleiner scheen te worden en zoo teeder dat men het met een keersken kon doorlichten, als een gezoden kievitsei.
Rodegunda en Hildegardis dachten aan het einde en ze gingen gebukt onder den angst van het onvermijdelijke: de geboorte. Ze spraken weinig. Ze kenden elkaars gepeinzen toch. Soms glinsterden er wondere vlammekens in hun oogen, alsof ze iets gevonden hadden dat hulpe bracht. Er groeide een gedacht in hun hoofd, en ze konden elkaar bezien heel lang, zonder roeren; dan bogen ze tevreden hun hoofd. Ze hadden in malkaars oogen hetzelfde voornemen gelezen; en ze waren gelukkig, en ze loechen van genot hun Heer alzoo van den Antikrist te verlossen. [145]
De herfst was geel als een pruim. De winden stormden op de boomen en scheerde er de bladeren af. De Nethe zwol en stroomde over de beemden, en de koude blaasde over de velden. De hemel ging toe, en regende alles plat en rot. Als er dan een bolle wind alles weer droog had gewaaid, kwam de sneeuw als een goede vrede de wereld onderdekken.
Nu zou het Kerstmis worden en Godelieve’s vrucht die rijp woog, zou vandaag het daglicht zien. Op Kerstnacht, schooner dan de dagen, zou, volgens den natuurlijken gang der zaken, het duivelskind ter aarde komen.
Wat een gezonde vrucht zou het worden! Want Godelieve had heel de dracht geen pijn gevoeld; ze had nooit moeten braken, krijt knauwen, of andere grillen gehad.
Buiten was alles wit. De zusters baden dagelijks voor haar aanstaande verlossing en ook voor dat andere, waarvan ze niet spraken, maar waarvan hun gedachten opgepropt waren. Elken avond brandden ze een keerse klaar.
En op den nacht, dat het licht der wereld geboren werd, en in de vrieslucht de Engelen wiekten, vol geur en zoete muziek, ontstaken ze al de kaarsen, die zij in huis hadden. Het was [146]een struik van licht. De maan stond als een zilveren schotel op het blauwe hemeltapeet, als moest daarin het Kerstkindeken gelegd worden, en de sterrekens leken de roomerkens te zijn, waaruit de Engelen en de Heiligen zouden drinken op de gezondheid van Jezus.
De drie begijntjes legden dien avond heel hun ziel in hun gebed, opdat Jezus zou zegepralen op het kind dat in hun huis moest geboren worden.
Terwijl ze baden brandden de kaarsen, en spon de vorst wondere bloemen op de ruiten.
En in den stillen nacht vol sneeuw, klonk er ineens door het huis een schreeuw, die galmde van op den zolder tot in den kelder. Rodegunda en Hildegardis liepen haastig naar hun zuster.
„Wat is er? Wat is er?!” riepen ze.
Godelieve toonde met een glimlach en lichte buiging van haar hoofd, naar iets dat nevens haar lag.
Rodegunda hief het laken op, en kijk! daar lag een kindeken!...
Ze brachten de keersepan nader, en verschoten door zijn schoonheid. Het lag daar roos als een bloemeken van den hagedoorn, en een kuifje van wit haar krulde op zijn koppeken. Het keek lachende rond en het had reeds al zijn tandjes, [147]wit als schaapkens, die twee aan twee naar hunnen stal gaan. Het lachte; zijn oogen waren als vergeet-mij-nietjes. Het lachte en stak zijn armkens naar hun uit. Wat was het toch een zeer schoon jongeske!
En toen vergaten Rodegunda en Hildegardis, en bijzonder Godelieve, de wereld en God; de moederlijke liefde welde los; ze zouden het kind in het geniep opbrengen en er veel vreugde aan hebben.
Maar ze herinnerden zich de woorden: „Hij zal schoon van aangezicht zijn, en gij zult de slang niet zien, die rond zijn hart gekronkeld is”.
En dan ineens met verachting en boosheid, grepen ze de kleeren van Godelieve die op een stoel lagen, ploften die op het kindeken, dat niet schreide, en zij duwden er op met alle kracht, zooveel ze duwen konden, tot ze dachten dat het genoeg was.
Toen lag het dood met een geel koleurken over zijn lijf; de oogen waren toe, maar het mondje lachte nog, toonend de zilveren tandjes als een halve maan.
Haastig haalden de twee zusters een laken uit de kast en wikkelden het om het doode [148]kindeken. Ze droegen het, geruischloos als spoken, naar beneden, en opende de deur die op het achterhofken uitgaf.
De nacht was schoon en wit in de maan. Dik lag de sneeuw in het hofken.
Rodegunda nam een schup en Hildegardis een kapmes, en ieverig begonnen zij te hakken en te graven in den harden grond. Weg moest het kind, weg vóór het schemerde. Ze werkten zwijgend, zwoegend, en na langen arbeid hadden ze een kuiltje van een halven meter diep, dat donker gaapte in de sneeuw. Ze ploften het nietig pakje er in, schopten er de aarde over, kuischten voorzichtig de sneeuw effen, en dan wierd alles weer stil.
Alle smart en angst was nu verdwenen. Ze hadden den Antikrist begraven, en ze loechen alle drie als kinderen, en ze verkneukelden zich aan het geluk het vredige leven van vroeger te kunnen herbeginnen.
Bij de brandende keersen baden zij lovend den Heer, die door zijn komste het booze geweld vernietigd had. En als de morgen kwam en de klokken luidden den grooten feestdag in de lucht, zaten zij daar nog.
Als zij het licht op hun handen zagen, [149]toen gingen Rodegunda en Hildegardis nogmaals naar het hofken zien.
Ze meenden neer te stuiken van verwondering, en ze moesten mekaar vasthouden om niet te vallen: waar het kindeken begraven lag, daar stak een bundel ranke leliën naar omhoog. Seffens liepen ze het naar Godelieve vertellen, maar een groot gedruisch kwam hun te gemoet op de trap.—
Wat hebben ze toen gezien en beleefd!
Godelieve lag dood vóór haar bed, en de groote Engel Michaël in gouden harnas en vlammende vleugels en een kolk van zonnelicht rond zijn gezicht, kapte met een vlammend zwaard naar den ouden duivel, die kromp en vloekte onder de slagen. Hij hield in zijn linkerhand het zielken van Godelieve: een blauw wolksken met een zilveren sterreken daarin.
De duivel greep er naar met zijn vuile klauwen, ondanks het brandend zwaard, dat hem onbarmhartig op zijn bakkes kletste. Hij raasde en tierde. Plots schoot hij onder het zwaard naar Michaël, en greep met vlugge handen naar het beverige zieltje. Maar Michaël, vertoornd over deze driestheid, plofte zijn gouden puntschoen met zulke kracht in ’t achterste van [150]den duivel dat deze openbarstte en verdween in een wolksken solferstank.
En toen richtte zich de Engel Michaël naar de twee begijntjes en hij kloeg met zeer droeve stem: „Ach, ach! Waarom hebt gij den profeet Elias vermoord? Hij was gekomen om den Antikrist te bestrijden, en gij hebt hem met uw eigen handen versmacht. En geen derde maal kan hij op aarde nederdalen.—Bidt voor het zieleken van uwe zuster, en weest sterk in de bekoring”.
Toen vloog Michaël door het open venster de lucht in, een reusachtigen vuurpijl gelijk, dragend het blauwe zieleken van Zuster Godelieve naar Gods guldene hemeltuinen.
Rodegunda en Hildegardis vielen toen gebroken op het lijk, en snikten dat er heel hun lijf bij schokte...
Godelieve werd begraven, en nooit heeft iemand de oorzaak van haren dood gekend, dan wij, die het nu vertellen in hinkende tale tot profijt ende jolijt van de menschen, die wonen langs de boorden van de Nethe. [153]
Toen de wondere gebeurtenissen waarvan we in dees boekje verhalen, voorvielen, was Cicielken portieresken van ’t Begijnhof.
’t Was een gespraakzaam, oud juffrouwken, zeer zachtzinnig en hulpveerdig, dat op heur een-en-twintig jaar tot: „Begijntjen van Ons-Heere-Jesus-Kristus” was begenadigd.
Zij leefde door de dagen heel devotielijk, houdend heur zielken zeer zuiver van allen mogelijke smet, om bij heur verscheiden van deze aarde, door Gods schoone engelen recht naar den Hemel te worden gedragen. Nooit wist iemand wat te stribbelen op heur ambt van poorten open en toe doen en dat was een zoete voldoening voor ’t begijntje: immer wel heur plicht als portieresse gekweten te hebben. Want ze woonde reeds veertig jaar op het Hof, [154]steeds in hetzelfde huizeken; ze sloot reeds veertig jaren, geregeld elken avend, om negen klokslag de groote poort, evenals de poort aan ’t klooster der Marollen en de deuren van ’t waschhuis aan den Grachtkant ook, en deed ze telken morgen, als de vroege zon achter het stedeken de wereld in piepte, weder open.
Daarbij, Cicielken had sedert heur veertig jaren woonste ten begijnhof, geen enkel woord te kibbelen gehad, met de een of andere twistzieke begijn.. en dat is geen geringe weldaad.
Heur huizeken, blekkend-gewit, met diepe, getraliede vensteren, lag in de schaduw van de groote poort die uitgaf in de Begijnenstraat en ’t zicht opende op de wereld waar de duivel en het vleesch regeerden.
Cicielken leefde in heur huizeken, heel alleen zonder poes of kanarievogel, op heur eigen zoo, en met heur kinderlijke gedachten. En heur dagelijksche werk was afgemeten en bepaald al naar gelang de wijzers van heur horlogie over de koperen wijzerplaat kropen. Alles had onder het groen-mossig, scherpe dak, zijn vastgesteld uur en ’t eene liep nooit voor het andere.
Als de blauwe dag triomfantelijk door de witte gordijnen van heur kamerken zeefde en [155]heel het sante kamerboeltje in het jonge licht deed glimlachen, trapte ze met een: „Heer! ontferm u onzer,” uit heur witte beddekoets, zeeg op heur stijve knieën neer vóór het zwarte kruis met lans en spons dat tusschen de twee vensters vastgenageld was, en ze las neerstiglijk heur morgengebeden. En eer ’t een kwartierken later was, waren de poorten opengedaan en zat ze in heur keuken, achter de groene, getraliede ruitjes smakelijk in heur liefste boek: ’t Lijden van O. H. Jesus-Kristus, te lezen; of ze telde, zoetjes weg en met toeë oogen, de bollekens van heur beenen paternoster af, om alzoo wat aflaat te verdienen voor de geloovige zielen van het vagevuur. Daarna eerst profiteerde ze heur kommekens koffie met twee dunne boterhammen.
Na de mis deed ze heur huishoudelijk werk: keerde den tichelvloer schoon, strooide zand, begoot de bloempotten op de vensterrichels en neep met heur stijf-voorzichtige vingers de dorrende bladeren van fuchsia en geranium af. ’t Middageten klaarmaken kostte niet veel moeite want heur schraal lijveken vroeg niet veel voedsel, gewoon als het was aan lange vasten en vrijwillige ontberingen. Een worteltje [156]en een aardappel en een vinger vleesch waren heur voldoende.
In den nanoen als het kerkkloksken zijn liedje van drie tonen uit het spitste torentje over het Begijnhof uit-zong, ging Cicielken ter vespers. Ze zette zich dan op een der witgeschuurde bidbankskens van de root, plooide een groot, wit, gesteven doek over heur zwart kappeken en begon, met geheven armen, den Heer te loven...
Na den dienst, als mijnheer Pastoor in gouden koorkleed gehuld, den „Grooten Meester” over de gebogen menschkens had doen kruisen en ’t altaar verliet terwijl de bellen rinkelden en de orgel een feestelijken marsch uitdreunde, als het kristelijk volk nog een kruisweg of een vaderonsken bidden bleef voor de arme zielkens of voor hun eigen belang, dan knielde Cicielken op de harde steenen, vóór Onzen-Lieven-Heer, die op blauwe marmertrappen, in een zijkapelleken, gedoornekroond zat.
„Ecce Homo!...”
’t Was een wonderlijk, diep-treffend beeld, met zijn grauwen, verganen mantel, vroeger purper, de beenderige, lange vingeren saamgesnoerd met een ruwe hennepzeel en den ijzeren [157]riet-staf roestig... zijn naakt, paars dooraderde lijf, met vuil-rosse bloeddruppels bespetterd... zijn zware kroon, ruw en onhandig dooreengevlochten, met lange, dreigende doornen, drukkend op de bestofte haren...
Vroeger, moest het een schoon beeld geweest zijn. „Ecce Homo!...”
Maar de luie dagen die er met hun licht en donker waren overheengekropen, hadden een bijterige stof op die kleuren laten lekken en ’t zag nu, van danigen ouderdom, grauw en grijs...
Zijn diepe oogen, alhoewel hun blauwe kleur verwaterd was, keken nog even droevig en schenen, in de schemerende klaarte der kerk, bij poozen open en toe te gaan.
En als Cicielken daar geknield zat, het hoofd gezonken op de magere, holle borst en de handen saamgevingerd, scheen heur zielken op te leven, ver boven de weeën der aarde. Het ging hoog op, in een ouden, blauw en gouden hemel, bij een ouden God en bij Engelen, die tokkelden op wit-ivoren harpen en wondere kantieken kweelden met fijne stemmen. Ze voelde de harde plaveien niet onder heur knieën en ze bad innig en kinderlijk, tot de zonbol, als een bloedend hart, op den horizon woog en roodig den gemartelden [158]Jezus omlijnde. Dan was heur vroom bidden en het diepe mediteeren ’t ende en ze richtte heur oogen naar de oogen van het beeld, om te zien of ze niet open en toe zouden gaan. Daarna keerde ze blijzaam naar heur wit huizeken, diepte heur gedachten in gulden legenden en sloot vast in heur hert die voorbeeldige daden van standheid in ’t geloof.
De dag vervloot zoo ademloos in den donkeren en de heilige nacht drukte over de lage huizen en noodigde het simpele volk uit hun sante doening, op hun zachtmild bed.
Nadat de vuurblakende zon, met gulzige, verzengende vlammentongen, het zomersap uit de blaren en de kruiden had gezogen, en al wat leefde in heur daverende hitte had doen krimpen, was ze verkoperend dieper den blauwen hemel ingetrokken en ze hong nu, met verbleekten lach, uitgeput van haar al te hevig werk.
Dan kwam de losse wind, met zijn ongebreidelde peerden in de boomen stormen, en in ’t voorbijgaan scheurde hij de bladeren van de schuddende takken, dat ze door de lucht opwervelden en op de kale velden dood liggen bleven. [159]
De regen kwam, lijk speldekoppen, uit den grijzen, gesloten hemel zeeveren en vulde de puttekens en de karsporen die op de velden en de wegen gediept waren.
Het was herfst. De fluitende vogels waren naar overzee en de bloemen en de schoone kruiden lagen te rotten in de natte aarde.
’t Begijnhof lag triestig en huiverig en de daken glommen van de nattigheid. De begijntjes zaten achter de bedoomde ruiten, met een lollepot onder de voeten tegen elkander te brommen over het slechte weer en over de rumatiek in hun ontsmeerde gewrichten.
’t Was avend.
Cicielken zat in heur warm keukensken, bij een tweecenten-vetkeersken in hoogen, koperen kandelaar, en ze las de: „Bekoring van Sint-Antonius”.
Buiten joelde de zotte wind en hij raasde in de schouwpijp, dreunde tegen de ruitjes en viel bij poozen met zulk geweld tegen de deur aan, dat ze rammelde en krijschte in haar hengsels.
Cicielken heur voeten zaten boven ’t gat van den vunzenden lollepot en ze voelde een deugdelike hitte aan heur beenen. Lip-roerend, [160]smakkend aan ieder woordeken, doorspelde ze de vettige, krakende bladen. Het rosse keersvlammeken wiegelwaggelde om het gloeiende wieksken. Plots viel het stil en kromp tot een klein ovaal lichtje, om daarna weer bibberend op te spiralen, lang en puntig, met een pluimpken zwarten rook bovenaan. Dan kwam het weer naar omlaag en dreef op het gloeiend vet, als een bootje op een meer.
Cicielken liet heur lippen hangen, loerde over heur bril-glazen naar het vlammeken, blikte rond en luisterde met bange ooren naar den eendigen waai...
Het licht geleek een zielken van ’t vagevier, dat bij ’t devotielijke begijntje eenige weesgegroetjes en vaderonzen om lafenis voor zijn pijnlijk branden vragen kwam.
Er dreven stomme schaduwen op de witte wanden en bij elk tochtje dansten ze heenentweer. Cicielken had al lang in heur bed moeten liggen, want de kleine wijzer der droog-tikkende horlogie, was met zijn donkere schaduw, achter de Andries-kruisige tien gekropen. Ze hoefde niet bang te zijn nochtans, de poorten waren gegrendeld en gesleuteld van vóór negen.
Maar ach!... ze zat zóó moedermensch [161]alleen en er kwam iets aan heur hert, iets nijpends, zoodat het plots aan ’t jagen ging... Er rolden al met eens, zoo’n akelige dingen onder heur kappeken, zoo’n schrikkelijke beelden, dat ze erbij vergriezelde... Ze loerde naar het zwarte venster en pierde in de duisternis, en daar zag ze een tweede keerse-vlammetje vóór een ander begijntje dat naar heur keek. En dan boog ze dieper het hoofd over heur sante legenden, neep de oogen toe, peinsde aan Sint-Antonius en aan alle heiligen, maar heur hert joeg feller en feller onder de banden van schrik die immer dichter toe getrokken werden. Ze keek voorzichtig rond, naar de dansende, wegzwartende plekken die over de wanden grilden, naar het groote, muilige trapgat, naar heur eigen flikkerende schaduw.
Maar ei! ineens kreeg ze een stoot door het lijf. Heur bloed verijsde in de aders en stil stond heur hert...
De duivelzwarte, verwrongen letters van heur boek wipten als sprinkhanen door mekaar, groeiden, namen wonderlijke vormen aan, sprongen uit het boek met lange spillebeenen, buitelden door de keuken, groeiden nog, menschengroot, en verwerkelijkten de wondere verhalen, [162]die op de perkamenten bladeren vermeld stonden.
Zonderlinge wezens, mannen met horens en bokspooten, vrouwen te peerd op bezemstelen, vierden te gare een zotten dans terwijl witte geraamten op dikbuikige cornemuzen pijpten... Achter die wemeling van helsche furiën kwam de Vrouw, de geile Vrouw, zekerlijk om heur, Cicielken, de bruid Christi, ook te bekoren! en ze zag heur malsche, poezele naaktheid en de dikke boezems, en den ronden buik. Ze voelde heur gloeienden asem over heur gezicht vegen. God! God!!... God!... en er kwamen vele dikke, waggelende deernen en kwabbige jongelingen die blonken van ’t vet en hoog de beenen sloegen bij den dans, dien ze met de geraamten om en om het arme portieresken uitvoerden.
„Bonk! bonk!! bonk!!!”
Drie slagen donderden buiten op de poort.
Al de furiën en naakte deernen krompen ineen tot zwarte vormkens en zaten bliksemsnel op ’t gele boek, lijk te voren, in oude, vette gothische letters.
Cicielken, verlost van dat helsche gespuis, ademde weer gelukkig! Maar op den zelfden stond, dacht ze aan de drie slagen, buiten, op de [163]poort!! De schrik schroefde zich vast in heur boezem en ze rilde.
„Heere-Jezus-Christus!” ging heur tong, „wat zou dat zijn!... wat moet ik doen... Heer Jezus... Christus!...” en ze sloeg drie kruisen.
Ze sukkelde recht, bibberend lijk een riethalm in den herfstwind. De lollepot kantelde onder heur voeten om en brak, zoodat ze midden in de smeulende houtskool stond. Ze trippelde er uit en de scherven rinkelden over de kareelen. Het lijvige boek gleed heur uit de handen en viel met een smak op den grond.
Weerom donderde een machtige bonk op het poortje, dreunde de gang binnen en galmde door het huis.
Heere God! wat mocht dat allemaal beteekenen!
Ze nam den killen reesel sleutels van de kram, stesselde voorovergebogen door de gang en draaide de lage huisdeur open.
Roef! de zotte wind woei binnen en blies de keersevlam dood. Nu stond ze in den donkeren en schoorvoetend trad ze buiten, waar fijne regendruppels prikkend in heur gezicht gezweept werden. De wind flapte in heur kleedsel, dat al met eens, fel wapperend, naar achteren [164]waaide als een vlag. Met de linkerhand scharrelde ze heur rok tusschen de knieën vast.
Ze hoorde niets achter het zijpoortje, dat ze in den hoek tegen heur huis wist en dat na den achten geopend werd, als er geen gerij meer binnenkwam en de groote poort toe moest.
Voorzichtig teende ze vooruit en schoof het judasvensterken open. Ze blikte door de dichte traliekens de Begijnenstraat in. De rosse lanteeren vóór de poort wiegde heenentweer in den wind.
Ai mij! ’t mensch en liet een kres die tegen de slapende huizen kapot gilde.
Wat ze nu had gezien! God! Ze kneep er de oogen van dicht en moest zich vasthouden om niet neer te stuiken!
Veel, heel veel zwarte venten, stonden opeengedrumd, tegen de poort, en ze hielden groote messen die blonken in de rosse kleerte, boven hun zwarte koppen.
En die zou ze binnen laten? Om ’t heele begijnhof ’t onderst boven te stampen? om alleman kapot te maken? en alles te stelen? ’t Was om er kiksdood bij neer te stuiken!!
„Cicielken! als ge sakkerdomme niet open doet en daar nog blijft lanterfanten, stampen wij, sakkerdomme, de deur in!...” [165]
Zoo grolde het uit een mond vóór het judasvensterken en meteen botste een zwaarbenagelde schoen op het poortje dat de planken kraakten. Cicielken meende te sterven van schrik!...
Ze voelde al wat leefde in heur, uit heur herteken zijpelen en ’t werd heur overal zoo koud! zoo koud!...
Nogmaals was het een grommelen en vloeken daarachter en ’t stompen van ongeduldige voeten.
„Sakkersche heks! ga-de opendoen? Of moeten we het spel toch instampen? Sakkerdomme! gare dan zulle! dan rijten we uw lijf open en hangen u, met uw eigen beulingen, aan den eersten den besten lanteern op!”
En vele stemmen, door mekaar, grolden akelige bedreigingen uit.
Doch boven dat rumoer weerklonk het plots:
„Doe-de sebiet open? Allée dan! we roeren geen haarken van uw lijf... Nie-waar mannen?”
’t Lawijd verpeisde en ze herhaalden al ondereen:
„Neeë, geen haarken, dat zweren wij!”
’t Arme menschken roerde haast niet. Heur knieën knikten en schokten tegen elkaar en heur voeten waren als aan den grond gelijmd. [166]Ze kon van heure plaats niet weg. Heur lippen waren als bevroren en ze kon geen enkel schietgebedeken uiten!...
God en Heere! wat zou ze doen? wat zou ze doen?...
Openen? en dat moorders-gepeupel binnenlaten? Zoo maar gemakkelijk en van de hand, het godsvredige begijnhof laten uitplunderen en alleman laten vermoorden?
Neen! van heur leven niet! heur zusters en de goede kwezelkens laten doodsteken door heur eigen fout! Nooit! nooit!
Ze kreeg stilaan vaste gedachten.
’t Lawijd buiten groeide en steeg. ’t Was er een gevloek en getier van alle duivels. Men hoorde ijzer rammelen en ’t geklop van zware smidshamers tegen den muur. Er werden steenklompen uit den muur gekapt...
Cicielken hoorde dat en ze schrok! Wat ging er nu gebeuren?
Ze hadden het gezworen;! ai mij! ze zouden toch binnenkomen en heur oud lijf mishandelen en besmeuren met hun smerige moordenaarspooten! Heur wit, wit zieleken zou besmet worden! heur zieleken dat nooit zonde kende, zuiver om de liefde van Jezus! [167]
Radeloos stond ze daar nu. Ze wilde aan ’t bidden gaan om een resolutie. Maar lijk de krakende donder botsten de staalbenagelde schoenen op het poortje dat het kreunde en piepte in zijn armdikke hengsels.
Dat ze maar open dee!
Onze-Lieve-Heer zou het heur wel vergeven!
Ze was zóó oud en sukkelend!
En dan gebeurde het.
Ze wroetelde den grootsten sleutel in het slotgat. De andere sleutels rezen den ring af en kletterden te zaam.
Ze draaide met beide handen uit al heur macht ... God! de veer kreste.
De mannen buiten, die bezig waren met hunne breekijzers in de steenen te drijven om de hengsels los te peuteren, hoorden dat kressen. Ze staakten hun arbeid en ’t werd één duwen tegen ’t poortje. Cicielken schoof de ronde grendels uit hun oogen, haakte den ketting los en liet hem op de steenen neerrinkelen. De klink werd omhoog gestooten en ’t poortje vloog open.
Lijk een gulp wrongen de zwarte mannen het Begijnhof binnen. Ze stampten het schrale begijntje in een hoek en klavetterden met wijde beenen, door de stille straten. [168]
Het kromme mes tusschen de tanden, klauterden ze als katten over de hofmuren, de druivelaars op, tot bij de vensters. Ze sloegen hun vuisten door de ruiten en kropen de kamers binnen om er het bloed te vergieten der rustig-slapende kwezelkens, begijntjes en oude pekens.
En ze zouden opgraven van onder de blauwe steenen in de kelders, groote steinen potten, met Carolussen gevuld; ze zouden die gouden weelde meesleuren buiten het Begijnhof om het alles op te zuipen en op te brassen met het slechte vrouwvolk van de stad!
Daaraan had het devote Cicielken geholpen. ’t Menschken lag daar op de natte straat, roerloos, met de armen wijdopen als een gekruiste Lieven-Heer.
Zoo lag ze een poos.
Maar op het einde gingen heur oogen open en ze werd het gebeurde bewust.
Ze sukkelde op heur beenen, zocht met tastende handen heur sleutels te gaar en liep zoo goed als ’t ging, langs ’t Marollenklooster, over het eenzame kerkhof, naar het sakristijpoortje van de kerk om de hosties en de gewijde vaten te verbergen. Ze hoorde het vloeken der venten en hun grijnzen, boven het kreunen [169]en klagen der doorstoken zusters. O! dat geschrei en geroep, dat was heur werk!...
Ze draaide de sakristij-deur open, ging binnen en liet het met een daverenden bons weer in zijn klinken vallen.
De kerkstilte woei heur tegen. Het was er zeer donker. Ze stond gansch bepakt en moederziel alleen in de sakristij, zuchtend als een blaasbalg. En heur herte klopte, klopte alsof het niet in heur borst wou blijven.
Hier kon ze rustig heur onwederroepelijke daad bepeinzen! Ze werd heure grove, groote fout bewust! zij! zij! had het poortje geopend! ze zou gevloekt zijn! gevloekt voor eeuwig!!! O! was het t’ herbeginnen! was het t’ herbeginnen! Ze zou zich eerder laten doodslaan en vermorzelen! Ze zou niet opendoen!
Het was te laat nu en het kwaad bedreven! en ze ging aan het schreien, de tranen leekten uit heur brandende oogen, en ze snikte dat heur lijf er van schokte... Ze schudde het hoofd, balde de vuisten tegen de slapen en weende door, weende snottebellen!
Met eens schoot er een reddende gedachte door heur hoofd: de klokken luiden en laten weten aan de stad dat er onheil was! [170]
Met een wip was ze in de nacht-donkere kerk. De stilte woog er. Vóór het altaar brandde het lichtje in roodglazen potteken.
Cicielken voelde dat het Godslichtje heur bezag en ze bleef staan, roerloos als een heiligenbeeld. Zij liep verder naar het portaal waar ze het klokzeel te hangen wist.
Zij was het, die voor jaren, toen ze nog vlug te been was, de klokken luidde voor mis en vespers en de gewoonte zat heur nog zóó in de armen dat ze het zeel zonder tasten of scharrelen vond. Ze greep er naar met beide handen, draaide het om heur polsen en ze snokte aan het zeel, feller en feller. Allengskens begon er in het torenken wat te hommelen. ’t Wierd duidelijker en ging over in een zware gelui dat het wel tot aan ’t Hofken van Ringen klinken moest. De kerk was gevuld met een vreemd gezoem dat de ruiten ervan singelden.
Cicielken trok maar, kromp ineen en rechtte zich, dan op de teenen, met langgerokken armen boven het hoofd, trok weer omlaag en zoo voorts, alsof er geen einde aan komen mocht.
Stilaan begon heur rug zeer te doen en het zeel neep dieper en dieper in heur vleesch. Ze wilde loslaten, maar heur handen zaten gestropt. [171]Met een snok werd ze naar omhoog getrokken en ze hing een poosje boven de eerde te draaien om daarna tusschen de opeengestapelde stoelen neergesmakt te worden, dat heur beenderen er van kraakten. En eer ze een gil kon uitstooten ging ze weer omhoog en zwierde door de ruimte. Ze werd rondgedraaid, neergesmeten, omhooggetrokken, gedaverd en geschud dat ze er van haar zelve bij viel. En de klok klepte maar voort in den zwarten nacht.
Ineens gleden heur polsen uit den zeelstrop en ze rolde tusschen de stoelen. De klokkeklank stierf uit en weer vleugelde de geheimzinnige stilte om de lijnige pileeren.
Lang, heel lang duurde het, eer Cicielken’s bloed weer in de aderen begon te borrelen en te leven. Ze opende de oogen en voelde overal een felle pijn. Ze keek rond en ze zag het roode vlammeken vóór ’t altaar als een bloedend oog, dat heur verwijtend aankeek. Ze wendde het hoofd van het lichtje en zocht door de dikke donkerte van de kerk, naar de plek waar de steenen Jezus, lijdzaam gebonden zat sedert vele eeuwen en hare zonden uitboette!
„Ecce Homo!”
En zie, dáár, begon het op te klaren en de duisternis [172]smolt er: eerst een grijze nevel, maar stilaan een cirkel van zilveren licht om het heilige beeld zoodat de doornenkroon en de rietstaf te bloeien schenen als van levend goud.
Buiten op de poort krabden zwakke handen en heesche stemmen steunden luid: „Jezus, ontferm u onzer! Jezus! een droppelken drinken als ’t u blieft!”
Cicielken wist dat het heur zusters waren. Ze richtte zich op, om de poort te ontsluiten.
Maar de moorders? met hun messen! die alles zouden onteeren!
Ze wist niet wat te doen en kroop, op handen en voeten naar den schoonen Jezus, die blonk als de jonge zon. Ze wierp zich plat ter aarde en bad om vergiffenis voor heur grove fout. Ze had zoo’n spijt! zoo’n groot spijt! Ze vroeg een zware straf om heur boosheid, ze zou alles doen, alles verdragen! als hij haar maar ’n klein beetje troost kon geven, vergiffenis, vergiffenis!!
Ze snikte het uit, om hare leelijke zonde, en ze hoorde de menschen niet, die voor de poort om hulp schreeuwden, en hun leven uit-rochelden.
En ze dierf het, het hoofd op te heffen, en Hem aan te zien, naar zijn oogen te kijken, die nu blauw waren als de lente-hemel en blonken. [173]
En „Ecce Homo” kreeg leven in de hoekige vormen, en zijn lichaam werd rozerood en lelieblank. Hij rechtte het gelaat ten hemel en glimlachte medelijdend. De bijeengebonden handen ontdeden zich van de hennepen koord en de rietstaf viel op de steenen. Hij stond recht van zijn arduinen banksken en lei met zijn subtiele handen de plooikens van zijn purperen mantel fijn. Hij raapte den staf op en tikte er driemaal mede op den kop van het begijntje en hij zei dan met een stem die zoo zoet was als nachtegaal-gegorgel bij zomeravond:
„Wat moet dat bedieden? Ze roepen daar buiten om mij!”
Cicielken kroop aarzelend recht en vette zweetdruppels leekten over heur vertrokken aangezicht. Ze snakte naar asem van schrik en wou zich weer laten vallen. Maar de oogen van Jezus waren in de heure gericht en ze blonken zóó zacht en medelijdend dat het menschken weer moed vatte.
En hij hernam:
„Cicielken, wat moet dat bedieden. Ze roepen daarbuiten om mij”.
Nu moest ze ’t gaan zeggen, heur grove fout belijden! en God zou heur zekerlijk doodslaan [174]met zijn staf van vuur, het kon niet anders.
En ze begon te snikken en ze stamelde het uit:
„Niets, Mijnheerken lief! niets! ik weet dat niet!”
Jezus deed zijn schoone oogen toe en vroeg ten derdemaal:
„Cicielken! wat moet dat bedieden? Ze roepen daar buiten om mij!”
En zij dan:
„O! niets, Mijnheerken-lief! ’t was mijne schuld niet! ’t Waren zoovele zwarte venten! met messen! met messen!”
De woorden versmoorden in ’t felle gesnik.
In de verte kraaide een haan en Jezus hief de rechterhand omhoog en berispte:
„Dat deed Petrus ook!”...
En hij nam heur bij de hand, en hij leidde haar naar de poort, door ’t portaaltje, alwaar de stoelen holderdebolder gesmeten lagen. Vanzelf ging de groote poort open.
In den nacht huilde en tierde de herfstwind.
Stilaan werden de dingen en de huizen opgelicht door de klaarte die straalde uit Jezus’ lichaam.
En Cicielken zag op de kerktrappen de doorstoken [175]lichamen heurer zusters in nachtgewaad en ze hoorde het laatste reutelen van hun adem in de bebloede kelen. Ze lagen er al overhoop en door malkaar gewrongen dat het ijselijk was om te zien.
Dat waren de slachtoffers der woeste venten met hun witte, groote messen, en zij, Cicielken, ’t portieresken, die de poorten bewaken moest, had dat volk binnengelaten!
De menschen waren hun huizen ontloopen, zoo goed als het ging, de wonden toenijpend met hun stramme vingeren, om ten minste tot aan de kerk te geraken en er te sterven, dicht bij hun heerken Jezus. Maar de armen! ze en konden niet binnen, de poorten waren toe. De sterksten waren de trappen op gekropen, hadden rusteloos op de poort geklopt.
De moorders hadden gemakkelijk werk gehad met de verschrompelde menschkens van ’t Begijnhof. Ze hadden de zakken zwaar gevuld met gouden keldergeld. Toen er niets meer te vinden was beproefden ze wel de kerk in te geraken, maar het plotse luiden der klok in den nacht had hen met schrik geslagen zoodat ze ’t allen op een loopen gezet hadden, alsof de duivel op hun hielen zat. [176]
De arme vrouwkens op de trappen jammerden en kloegen en vroegen vergiffenis van hunne zonden aan God den Vader en God den Zoon en God den H. Geest goedertieren, om toch maar niet in het vagevuur te moeten!...
En toen was Hij buiten gekomen... „Ecce Homo!”...
Dat verheugde de stervende lieden danig, en ze lieten hun wonden weer openbloeden, om zoetekensaan te sterven in den glans die Hem omstraalde. Ze zouden niet in het vagevuur gaan, want ze hadden Hem gezien en dat was een zoete spijs geweest, en een schoone vergiffenis! Ze dachten niet langer aan hun gestolen goud, aan hunne wonden, maar verblijdden zich uitermate in de aanschouwing van Hem, die het Lam Gods is. Zoo gingen ze een voor een dood en hun zielkens voeren ten hoogen hemel op.
Toen is Jezus weerom binnen getreden met het angstige begijntje bij de hand. De poort ging toe en de duisternis dekte alles buiten en de herfstwind hernam zijn dolle buitelvlucht.
In de kerk echter was het alles licht.
En Jezus zette zich op ’t steenen banksken en zijn schoon gelaat boog voorover en hij keek zeer droef. Hij zei weer met gedempte stemme: [177]
„Cicielken! Wat moet dat bedieden? Daar buiten riep men mij!”
En het hijgende Portieresken drukte heur handen op den boezem als om den wilden slag van heur hert te bedwingen, ze zonk op heur knieën en de verzwegen waarheid hokte in verwarde, rauwe kreten over heur dunne, bloedlooze lippen:
„Ja! ja! ’t is mijne schuld! Heer, ’t is mijne schuld! Ik heb de mannen binnengelaten! en ik heb groote straf verdiend! Ik zal het boeten! ik zal het uit boeten! álles! álles! wil ik doen! maar geef me toch vergiffenis! geef me toch vergiffenis!! Ik zal naar Jeruzalem gaan! op mijn bloote knieën zal ik er henen kruipen en putten kussen in uw heilig graf!...”
De woorden gutsten uit heur mond, ratelden in heur keel en ze snikte er tusschendoor, zag den schoonen Jezus smeekend aan, om een uitkomst aan heur bitter leed.
En hij roerde de handen, zegende heur.
„Ga dan, Vrouwken! die zonde is u vergeven!”
Daarop stortte Cicielken neer, plat ter aarde, de armen wijd open en ze kuste de kille steenen waar hij gestaan had. Ze weende en loech tegelijk van groote vreugde. [178]
En als ze ’t hoofd weer geheven heeft was de kerk in ’t duister verdwenen en ’t beeld onzichtbaar in het donkere zij-kapelleken. Vóór het altaar danste het godslichtje in het roode glas.
Cicielken klom de trappen op, sloeg heur armen om het beeld, streelde den ruigharigen kop, streelde de doornenkroon en kuste het op de koude bestofte lippen.
Maar het beeld roerde niet. ’t Was steen, beschilderde steen, waar de moe-luie dagen waren overheen gekropen en het ontverfd hadden. „Ecce Homo!”
Dan is Cicielken op het Godslampeken afgegaan, dat ze, door de bibbeling heurer vele tranen, van verre pinken zag. Ze heeft voor het altaar lang geknield en langs het sakristijpoortje kwam ze buiten.
De morgen hing in de lucht en hier en daar, in de goot, in een deurgat of dwars over de straat lagen er lijken. De vensters der huizen stonden haast alle open en de gordijnen flapten als vaantjes in den wind.
En toen viel er een vinnigrood sterreken, uit den hemel tusschen de grijze wolkenrompen door, en het was percies als het lampeken in de kerk. [179]
’t Bleef al meteens hangen, vlak boven heur hoofd en schoof zoet voort, met een roode sprankelstreep achter zich, die schoon recht liep, als de staart eener komeet, trots al de zotte herfstwinden.
Cicielken zag die ster, ze verschoot en ze lachte, want dat was het teeken, en ze heeft haar gevolgd met heilige vreugde.
Zoo, zoo ging ze naar het Heilig land van Christus... naar Jeruzalem. [183]
Het groote jaarwiel draaide langzaam rond, met zijn licht en zijn donker.
En als de spie waarop in blauwe letters „Sinte Margaretha” geschilderd stond, zich liet gewaar worden, als de jongens ’s avonds hun gloeiende lollepotten zwaaiden; als de meiskes op straat in ronde dansten en met helle stemmeken zongen:
Is Mijnheer Pastoor niet ’t huis?...
’k zou hem eens geren spreken
t’avend in zijn huis...;
als de knapen beeten gingen uittrekken en er duivelsmoelen in kierven om ze ’s avonds, met een brandende keersken er in, rood-gloeiend langs eenzame straten te zetten dat het den meiskens den schrik op het lijf joeg; dan ontwaakten Kathelijne en Geertruide, de twee begijntjes uit het „Suverlik herteken van Jezus”, schudden [184]het alledaagsche gedoe van hunnen rug en kregen een wondere welgezindheid in hun hert.
Het jaarlijksche feest der zoete patrones van ’t Begijnhof naakte en er kwam een lange vent het huizeken genoemd „Suverlik herteken van Jezus”, witten, het hofken vóór ’t huizeken oprijven en er bonte bloemekens planten, en ’t houten hek, de luiken, de vensterramen en het deurken met een lichtgroen kleurken beschilderen. Een peeke van ’t Godshuis kwam de gerskens tusschen de bollende straatkeien uittrekken want dat groeide er welig, en zoutwater gieten of andere dergelijke remedies en kortte niets.
En zoo stond het huizeken daar nu, rein en frisch in den blanken zonneschijn, met gouden vlammekens in de ruiten, als een blij gebed.
En ’t begijntje Kathelijne was welgezind als ze ’s avonds door de stad ging om specerijen en brood te koopen en de kinders rond zag gaan met hun lichtjes, die waren als vurige, wiegende bloemen boven de lachende gezichtjes...
„Neen”, peinsde ze dan, „’t en duurt niet lange meer... nog vijf dagen en ’t is Margrietje en dan gaat de processie uit en dan!...”
Ze verkreukelde zich aan ’t genot dat ze smaken zou, preutsch in een wit, wit kleed met [185]veel kant en witte bloemen er rond, en mede dragend de zilveren relikwiekas van de heilige Begga. Nog vijf keeren slapen! O! Ze peinsde aan de vijf nachten en aan de vijf dagen en hoe die zijn zouden. Wat zou er zooal kunnen gebeuren?
Toen werd ze droef, Kathelijne. Er kon nog zooveel gebeuren!
En als ze in heur frisch bed lag dien avond en ongestoord begon te denken aan de vele gebeurtenissen, die ’t schoone feest konden verhinderen, aan ’t een of ’t ander onheil dat heur beletten zou in ’t witte kleed de Sinte-Begga-kas te dragen, werd het heur zoo vreemd te moede. Ze wou bidden en vele vaderonzen lezen om die naarheid te verdrijven; maar ze vond de woorden niet om te beginnen! en dan gingen heur gepeinzen onwillekeurig weer naar de processie en hoe heur plaats ingenomen werd door een ander! Op ’t einde viel ze dan toch in slaap van ’t danig tobben, en heur slaap was ledig en hol.
Maar opeens piepte heur deur open en zie! ’t Lievevrouwken van Geertruide stond op ’t bed aan ’t voeteneind in een wolkje van gouden licht. Haar wit brokaten kleedje, geboord met [186]gulden papegaaien, hing stijf als een kegel om heur heen en ’t bolle gezichtje bewoog onder het hooge zilveren kroontje. In heur oogen zaten zilveren vlammekens.
Kathelijne bezag het beeldje met gulzige oogen en ze had er een zoet genoegen aan. ’t Was zoo schoon in het donzige licht en levend ook! Ze bleef het aldoor bezien en ademde zacht, om het licht niet te storen. Ineens verroerde het beeldje en ’t begijntje dacht dat het zou heengaan, terug op den schouw in Geertruide heur keuken; en ze vroeg smeekend: „Lievevrouwken?... blijf nog wat?...”
’t Lievevrouwken duwde heur houten pollekens uit den nauwen mantel, neep nijdig de lippen op elkaar, en bitste toe:
„Ik kom u zeggen dat ge niet in de processie moogt gaan”.
Dat ging scherp als een rijgnaald door Kathelijne heur hert. Ze voelde een krop in de keel, en snakkend naar asem vroeg ze: „Lievevrouwke toch!... waarom nu niet!... ’k doe het sedert zoo vele jaren!”
En ’t beeldeke, koeltjes, lachte:
„Ge gaat er niet in!... Ik zegge ’t aan Menheer Pastoor!” [187]
Kathelijne dierf niets meer zeggen, maar snikte, snikte dat heur lijf er van schokte. Ze borg heur hoofd in de lakens om ’t beeld niet meer te zien en ze weende ’t uit, heur wrange smart, ze huilde en kreste luidop. Heur verdriet schoot lijk een waterval uit heur hert, en door heur hoofd spookten plots ongewone dingen in zotten wirreldans: tafels en stoelen met duivelskoppen, lanteerns en inktpotten met beenen en armen, spinnekoppen die uit pisbloemen smoorden, alles dooreen lijk een spokendans.
In den morgen, als de schoone zon uit den grond rees en een weelde van gouden licht door de witgewassschen gordijntjes heen op de roerlooze kamermeubeltjes tooverde, ontwaakte Kathelijne.
De schoone klaarte boorde door heur doezeligen gedachtengang en wekte in heur vlokken van beelden, onsamenhangend eerst, maar die stijgend, ’t een na ’t ander, zich schikten en hervormden den akeligen droom. Ze draaide zich om en wou er om lachen! Wat was ’t een weerken, en blauw de lucht! Maar de lach verging op heur lippen, en ze zag het Lievevrouwken weerom en ze hoorde vlijmend het bitsig gezegde: „En ge gaat er niet in, Kathelijne!” [188]Deze woorden sprongen door de kamer, schril en nijdig, op maat van den knersenden tik-tak der hanghorloge, dat ze het er van op de zenuwen kreeg!
Zou het dan toch gebeuren? Zou ze dan toch niet mogen? En ze lag te dubben en te peinzen in heur wit bed met pimpelende oogen en de onderste lip tusschen de tanden.
En waarom zou het nu niet zijn? Ze had toch geen zonde begaan? Ze liet heur gepeinzen dalen in heur wit zielken, zoekend of er hier en daar in een hoeksken geen zondeke stak. Maar ze vond niets. ’t Was alles wit, sneeuw-wit, zoo wit als heur lochte processiekleed, dat ze gisteren met voorzichtige vingeren uit de kas had gehaald en dat daar nu, op een stoel, in ’t volle morgenlicht lag te schitteren, als ’t ware een kleed van licht, als had het ’t zonnelicht opgezogen dat in den jongen morgen door heur vensters zeefde.
Kathelijne keek er naar, bedroefd. Ze bekeek de fijngelegde pijpkens en strikskes langs de boorden en op de borst; ze zag naar de stralende gulden perels die ’t halskraagsken berankten met zilver... Zoo ging ze in de processie, blank en rein in het hagelwitte kleed, onder het [189]waaiende purper der vanen, die klapten boven heur hoofd, dragend eerbiedig, met drie andere, kranige begijnen van ’t Hof, de zilveren relikwiekas.
Daar hoorde ze ’t sleffen van trage voeten op de trap en treden die kraakten. Kathelijne luisterde, veegde het nat uit heur oogen en ze had zich nauwelijks bijgelegd, of Geertruide stak heuren kop in de deur:
„Zuster Kathelijne! ge blijft zoo lang te bed. toch niet ziek he? ’t Zou spijtig zijn voor Zondag! Menheer Pastoor zit beneden naar u te wachten!...”
De deur klonk toe. Geertruide was weg en weer sleften op de trap heur trage voeten, de gang door en de keuken in.
Wat kwam Menheer Pastoor nu doen? ’t Was zeker voor de processie. ’t Kon niet anders. och Heere! als die maar geen slecht nieuws bracht! Ze zou hem bidden, hem paaien met zoete woordekens: ’t was toch zoo’n goede vent!
Ze trapte het bed uit en kleedde zich gejaagd.
Heur witte kleed straalde aldoor in het helle licht en de zon schoof tusschen de bebloemde gordijntjes een gouden tapijt, met krullen en blaadjes op ’t effen witgeschuurde plankier. Zoo [190]lag de heele straat ook schoon, vol bloemen en lisch en riekend kruid als de processie uitging.
En ’t Lievevrouwken had gezegd: „Ik zegge het den Pastoor” en nu zat de Pastoor beneden te wachten... Hoe groote angst steeg heur weer naar de keel, en heur herte zwol, alsof het bersten ging.
Kathelijne was nu gekleed. De zon schoof achter een wolk. Ze haastte zich de trappen af.
Menheer Pastoor stond aan het venster en keek naar den hemel, waar een donkere, goud-omrande wolkenromp verder zeilde. Hij draaide zich om en knikte gemoedelijk: „Goen morgen, Zuster Kathelijne”.
’t Begijntje boog het hoofd, schuchter.
„Dag, Menheer Pastoor”.
„Kathelijne”, zei de man, „Margrietje piskous komt weer met heur gewater af. ’k Dacht van morgen vast, ’t wordt schoon weer vandaag; maar zie, daar hangt een zwarte-zuster met breede rokken vlak voor de zon heur gezicht. ’k Geloof dat het zal regenen!”
’t Menschke ademde diep... het was niet over de processie! De Pastoor zag er blij uit! Voor wat kwam hij nu? Misschien om een [191]aalmoes voor de zielkens in ’t vagevuur.
„’t Zou zonde zijn”, ging hij voort, „want dat nattig weer werkt fel op mijn rhumatism!... Wij beginnen al oud te worden, Zuster Kathelijne!”
Ze knikte toestemmend.
„Gij wordt ook oud! en als een mensch dan niet wel en is, slaapt hij wat langer!... Gij zijt zeker ook een beetje ziek, Zuster?...”
’t Begijntje zei ja, om heur laat opstaan te verbloemen. Maar nauwelijks waren de woorden vervloten, of ze kreeg een groote spijt over het gezegde!
Menheer Pastoor keek heur goedig aan met zijn diepe oogen, en zijn mond plooide compassielijk. Hij knipte „ja... ja...” en kneep eventjes de oogen toe.
Het was donker geworden. Blinkende regendruppels stoven op de ruiten en kletsten er uiteen in kleine lekjes. De lucht was grijs. De daken der huizen, blauw en rood, blonken van het nat.
„Daar hebde ’t al!” zei hij en hij wees naar buiten. „’t Zou spijtig zijn voor de processie!”
Wat kwam Menheer Pastoor nu toch doen? Hij stond daar met zijn hoed te draaien en vertelde zoo’n nietige dingen. [192]
„Ja Zuster, ik kwam om over de processie te spreken”.
Daar had ze het! Het Begijntje ging aan ’t knikkebeenen, zette zich op een stoel en slikte den krop door die in heur keel wrong.
„Ja Zuster Kathelijne! ge zijt tusschen dit en een jaar fel verouderd, peins eens, twee en zestig! en dan die slijmziekte die nog in uw lijf zit, ge weet het wel!”
Ze rilde op heur stoel.
„En nu Zondag moest ge de relikwiekas dragen, he? Zuster! ’k Zou u aanraden ’t niet meer te doen!... ’t Is zoolang, twee uren met dat gewicht op uw schouders loopen, is ’t niet?”
Ze kon niet antwoorden, heur keel was toegenepen!....
„Ja, ja! ik heb er met Moeder-Overste over geklapt en ze zei het ook. Nu zult ge de processie zelf eens zien, Zuster, want die hebt ge in tien jaar niet meer gezien, omdat ge er zelf ingaat, ja! ja! Juffrouw Geertruide zal dit karweitje eens doen”.
Hij lachte gemoedelijk. Hij sprak nog over ditjes en datjes, maar als hij zag hoe suf Kathelijne daar zitten bleef, peinsde hij, dat ze ziek was en ging met een „tot later, Zuster!” de keuken uit. [193]
Nu was ’t begijntje alleen. Ze zat roerloos als een steenen beeld. Plots sloeg ze de handen vóór heur gezicht, viel met den kop op tafel en weende. De tranen liepen tusschen heur beenderige vingers lijk glazen perels.
Het was waarheid geworden. Ze had willen sterven! Ze mocht de heilige beenderen der lieve Sinte-Begga nooit meer dragen! nooit meer! En dat in heuren goeden, ouden dag. Het wee wrong diep in heur hert, vaster en vaster, en zou er nooit meer kunnen uitgerukt worden! Daar was toch niets meer aan te veranderen! Weer knepten de hakkende woorden door het kamerruim: „En ge en gaat er niet in!... en ge en gaat er niet in...” Toen werd het heur duidelijk dat het de schuld was van ’t Lievevrouwken, dat bij Geertruide prijkte op het schouwblad. En in heur groeide de haat, zoodat ze er heur verdriet bij vergat. Ze weende niet meer, kneep de tanden vast op elkaar en siste:
„’t Is uwe schuld!... uwe schuld he?... maar ge zult hier weg! ge zult hier weg!... ge moet hier weg!”
En ze herdacht zich den droom en sterker groeide in heur de haat!
Het regende buiten. [194]
Nu was ’t Zondag en de blijde zomerzon hing als een felle monstrans hoog in het smetteloos blauwe van den warmen hemel te gloeien en op de witte gevels van ’t Begijnhof leekten heur gouden en zilveren water.
Geertruide kwam uit het lage deurken van ’t huizeken genoemd „’t Suverlik herteken van Jezus” schoon in het witte kleed. Ze bleef eventjes staan in het hofken vol blauwe en oranje bloemen, en ze keek rond. Op den lochten sluier, die in lijnige plooien van heur hoofd om heur schouders ruischte, stond een zedig kroontje van blauwe bloemekens, lijk zoete starrekens. De gouden borstspeld en ’t kruis schitterden in ’t felle zonnegespeel.
Ze straalde rijk aan zinderende licht en heur gezicht bloosde onder de sneeuwen blankheid van heur sluier.
Ze dierf niet opzien, want ze wist dat de menschen heur bekeken.
Kathelijne zag heur achterna, door de gordijntjes, trappelend van jaloerschheid.
Dat was nu de werkelijkheid. Alles wat het heksige Lievevrouwken heur had toegesnauwd tijdens die vreeselijke nachtmerrie. Ze had de vreugde van Geertruide gezien als Menheer [195]Pastoor heur zeggen kwam: „Zuster Geertruide, ge moogt Kathelijne in de processie vervangen” en ’t haastig ja-knikken van heur gebuurvrouw. En nu zag ze Geertruide weggaan. Nu kon ze alleen blijven en ongestoord heur verdriet laten knagen lijk een doornekroon om heur bloedende hert.
Zij peinsde aan het groote onheil dat nu voorviel en heur rustig oudmenschenleven ’t onderst boven had geschud, en aan de onrust die heur telken jare beklemmen zou, als ’t jaarwiel boven den einder „St. Margrietje” zou laten zichtbaar worden! Tien jaar lang reeds droeg ze, om de liefde Gods, in de processie de heilige beenderen der Sinte-Begga! ’t Was heur immer een zoet genoegen geweest, te denken aan de zaligheid van de komende processie, het werk van ’t vasten en ’t bidden twee maanden op voorhand om heur arm lijf weerdig te maken de schoone kas te dragen in den stoet van heuren verloofde Jezus-Christus!
En nu! Ze had het wel gevoeld dat er iets noodlottigs gebeuren moest in heur kalm leventje. Er was iets uit den haak in heuren gedachtengang, er haperde ergens wat. Het ding zwol en werd benauwelijker tot al met eens die droom en de woorden van Menheer Pastoor heur den [196]eindelijken slag kwamen brengen. Nu was alles voltrokken.
Ze zette zich bij Geertruide voor het venster.
Op de schouwplaat, één glinstering; in den vollen zonneschijn die door het ééne raam een trapezium van goud op de witgekalkte schouw lei, stond het Lievevrouwken en roerloos... Kathelijne verschoot toen ze het zag in dat helle licht en ’t wierd heur of het weer bewegen ging en spreken zou de wreede woorden, die heur heele leven hadden verbitterd. Ze keek het nijdig aan, en de haat sloeg omhoog in heur. Ze zou het wel weg krijgen! heb geen nood! heur leven was een hel in de aanwezigheid van het zegepralende beeldje! En ze fezelde heur besluit tusschen de tanden, als was ze bang het hardop te zeggen!
Buiten op straat was ’t een gaan van allerlei menschen in feestelijke kleedij, die naar de processie kwamen zien.
Markeken Ronk en Flor van ’t Els waren in de weer voor hun deur, wiegend van links naar rechts, met zwierende hand spierwitte zavel en kleurige papierkens en bloemenblaadjes aan ’t uitvingeren. Kleine meisjes in witte kleeren stapten gracielijk en locht als vlinders met hun [197]witte schoentjes trippelend over straat. De menschen lachten en knepen hun oogen toe voor ’t hevig zonne getintel, dat overal lag te glanzen in de helle lucht. De oude peekens en meekens gingen voorbij met onzekere stapkens; ze liepen in de deugdelijke zon en vertelden genoeglijk allerhande zottigheid over Margrietje, die heuren pis voor één dagsken had ingehouden.
Kathelijne zag dat leven en ze geraakte stilaan in de warme stemming van dezen feestdag. Ze dacht aan geen processie meer en heur oogen dronken het levendige beweeg van al die menschen in de trillende zonnelucht, tot plots weer door de kamer sisten de scherpe woorden: „En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!...”
Ze schrok. Heur oogen schoten vol tranen en ze zag het Lievevrouwken, beverig door heur vele tranen heen, pronkend in den gouden zonneschijn. De woorden sprongen en drongen vlijmend als priemen in het merg harer beenderen, ze wierd wanhopig.
Doch ineens klopten jubelende klokkeklanken op de trillende ruiten. Ze buitelden door de zonnige luchtgolven als blauwe rookkrullen, die verijlden in de lichtsiddering. Nu en dan hoorde Kathelijne een geruisch van verwijderde muziek, [198]dat bij poozekens voller toezwol, maar naderhand ook even lijze, door ’t gewone lawaai van de drukke straat overklonken werd.
’t Was de processie, die traag aanschoof.
Kathelijne verschoot en nam vlug de twee koperen kandelaars, waar een roze keers in zat. Ze ging er mede buiten, zette ze op de vensterrichel en stak de wieken aan. Een geel, arm vlammeken bibberde er nu boven en wiegelde in het zoete windeken. Andere jaren prijkte ’t Lievevrouwken tusschen de keersen in, maar Kathelijne wou dat nu niet. Ze had er een vreugde aan, het wreede beeldeken te pijnigen, het te sarren, het te laten alleen, ver van den stoet op de zwarte schouwplaat.
De lucht hing vol klare klanken. De muziek speelde een hellen deun, naar de trage maat der stil-stappende menschen. Het volk in de straat rijde zich op de gaanpaden langs de huizen, en daar kwam de processie.
Kathelijne zag toe van achter de gordijntjes. Ze kreeg een felle vrees en er klemde zich een ring om heur hert, dat ze de kloppen haast niet meer gewaar werd.
Ze zag de soldaten komen op twee roten, met wuivende veder op den hoed en zware stappen [199]die klonken uit boven de muziek en ’t egale prevelen der biddende menschen; de roode vlag der congregatie, met allerlei gouden bloemen en zilveren vruchten bestikt, gedragen door een vent lijk een reus, daarachter nederige wijfkens met een blauw lint rond den hals, murmelend eentonige vaderonzen. Dan kwamen de maagdekens in de stijve, witte kleedekens, die in rechte plooien om hun lijfje lagen, een gouden kroontje op ’t krullekopken van golvend haar, dat lijk een gulden zonne om hals en smalle schoudertjes straalde. Ze droegen vaantjes blauw en wit versierd, of schilden, helder getint, met Latijnsche spreuken en opschriften in gotische letters. Ze stapten met hippende paskens op maat van de zoete muziek en hun kleedekens en hun haar ging gracielijk op en neer. Kleine jongskens in purperen paterskleeren, een lanteernken in de hand, en een roodzijden kalotteken, bolrond over hun blonde haren, volgden. Ze stapten traagjes, en hun lange rokskens sleepten over het zand en de riekende kruiden die er gestrooid lagen.
Zoo schoof de processie verder: peekens uit het Godshuis met een hoogen hoed dragend een dikke kaars, waarop een smookende vlam krulde; [200]deftige heeren in zwarten rok, blootshoofds, rond de beelden der heiligen; mannen met banieren die waaiden boven het bont gewemel van biddende vrouwen. De menschen langs het gaanpad zagen toe met groote oogen en waren tevreden. ’t Was een gouden pracht, blinkend in de flitsende zonnestralen, sneeuwwit, groen en blauw en viool-purper wemelend dooreen lijk een zonvergulde kerkraam. Alles ging matig op de tonen der zachte muziek en ’t blonk zoo schoon en grootsch, met daarover de bonte waaiïng van rijke kleuren, vlottend met zoeten zwier in de davering der vurige zon.
Daar kwamen de mannen in priesterrokken en witte roketten, fijngeplooid; ze torsten groote koperen draaglantarens, rijkelijk geornamenteerd.
Kathelijne zag het, ze hield heuren asem in, nu moest de relikwiekas komen. God! Heur hart stond stil. Ze wierd wit als een lijk.
En daar kwam de relikwiekas, gedreven in zuiver zilver; tafereelen uit het leven der heilige Begga stonden er op geciseleerd, en nu de zon er zoo al met eens een vollen brand op neergoot, scheen de kas te vlammen en te gloeien, dat het zeer aan de oogen deed. [201]
Kathelijne zocht met angstige oogen naar de witte begijntjes, die de kas droegen. Ze merkte Geertruide, die blij-lachend voortstapte, biddend aan heur beenen paternoster.
Toen sloeg heur hert met een wilden bons, terug aan den gang en de scherpe woorden van ’t Lievevrouwken kletsten weer door de kamer: „En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!” Het bloed sloeg naar heuren kop. Heur beenen knikten, en met radelooze oogen zag ze den bonten stoet voorbij schuiven en verdwijnen achter de cypressen van den Kalvarieberg.
Nu kwam de heilige, grootwondere God in vorm van brood, gedragen onder een blauwen baldakijn, door een goud-omhangen priester, omgeven door ijle wierookwolken en zware zangen, die eerbiediglijk samenwentelden tot wondere akkoorden, als gezongen door diepgeloovige, middeneeuwsche lieden, braaf en zedig.
Kathelijne en kon niet meer aanzien! Ze wendde zich om, en met het hoofd op de tafel begon ze hare ontgoocheling, wanhoop en verdriet stillekes uit te weenen.
En ’t Lievevrouwken stond schoon te blinken en heur gezichtje bloosde lijk een kriek, boven het witte brokaatkleedeken. [202]
Toen Geertruide binnenkwam, vond ze Kathelijne roerloos op een stoel gezeten in heur keuken.
„Zuster! waarom zijt ge niet buiten geweest?”
Ze keek naar de rood beschreide oogen van Kathelijne:
„En ge hebt geweend?”
’t Begijntje schudde pijnlijk heur hoofd en zei: „’k Had zoo’n pijn in den kop!...” Zij wilde heur woorden intrekken, want ze voelde dat het een leugen was. En er viel een zwart druppelken op heur wit zielken, dat er openspetterde en de blanke reinheid bekladde.
„En Zuster toch, waarom hebde ’t Lievevrouwken niet in ’t venster gezet? Wat gaan de menschen nu denken? ’t heeft er altijd gestaan! en dat nu voor de eerste maal!”
Kathelijne trok verwonderde oogen. „Dat heb ik fijn vergeten, Zuster Geertruide!” Er viel nog een zwart droppelken op heur wit zielken.
Geertruide dan, met radde tong, heur aankijkend, hernam:
„Maar zuster! ge moet slapen gaan! gij zijt zoo ziek als een hond! ’t Is al goed dat ge in de processie niet geweest zijt! Menheer Pastoor had groot gelijk! Wel! wel! Toe, Zuster! naar boven, ’k zal lindenthee gereed maken, dan zal ’t beteren!” [203]
Kathelijne roerde niet. Geertruide lei heur kroontje af, plooide voorzichtig heur sluier en haakte heur sieraden los. Dan ging ze naar boven heur bruids-kleed uitdoen.
Nu zat Kathelijne weer alleen. Geertruide heur gezeever verbitterde haar nog meer. ’t Groote was nu toch gebeurd en ze siste het Lievevrouwken toe, nijdig, met een fluitende stem, lachend om de schoone wraak die ze bepeinsd had: „Gij moet hier weg! weg!”
Het hoogtij was voorbij. De begijntjes en kwezels zaten weer in hun hofken of gingen ter vespers.
Alles werd weer stil en ingetogen. De schoone zon zette heur volle namiddaglicht op de witte gevels. In de volle boomen hingen vogelenzangen.
Kathelijne was terug in heur keuken en ze zat stil in een hoek. Ze peinsde steeds met groot verdriet aan heur geslagen leven, en door heur hoofd schoten vele gedachten van wraak. En ze zag de processie en de relikwiekas als een wit vuur in de zon, gedragen door vier witte begijntjes en van voor links, op héur plaats, Geertruide!
Vóór heur oogen groeide het Lievevrouwken, [204]met een spottend gezicht. O! dat scheurde heur heelen kop aan stukken!
Razend kneep ze de oogen dicht om niet te zien! Maar heller groeide en groeide het beeldje, in een wolk van goudlicht, en lijk een donder kraakten de woorden: „En ge gaat er niet in!... en ge gaat er niet in!” Ze zou heuren kop op de steenen kapot slaan om dien zotten zang te doen ophouden! Ze zou met scherpe nagels heur borst openscheuren, om er de pijn uit te sleuren. Het Lievevrouwken moest weg! Het beeldeken stelen? en dan?
Ze hoorde in de gang het geslef; de klink der deur tjokte omhoog en Geertruide, in alledaagsche kleeding, stond voor heur.
„Zuster, ’t is goed weer, he?”
Kathelijne zuchtte, zei ’n ja, kwaadweg, omdat ze gestoord werd bij ’t bepeinzen van heur wraakplan.
„Wie had zoo’n weertje kunnen bedenken! En gisteren nog zoo’n killen regen, om met de lollepot onder de voeten te zitten! Zuster Kathelijne, ’k heb van menheer pastoor een schoon, blauw boekje gekregen. De Navolging Christi van Thomas a Kempis heet het en daaruit haalt hij vele spreuken voor zijn sermoon. Hij lachte, als hij ’t me gaf: „Dat ’s de prijs, [205]zuster Geertruide, omdat ge zoo schoon waart in de processie”.
Kathelijne hijgde en tuurde gespannen naar de zonrondekens, die op de roode plaveien van den vloer dooreendansten.
„’t Is ’t schoonste boek dat bestaat”, zei hij, „waarin geschreven staat hoe men zalig kan worden!... En hier ga ’k nu alle dagen in lezen!”
’t Werd stil, ongewoon stil rond het geknip van den horlogeslinger in de eiken kas.
Kathelijne zocht naar een woordje om toch ook iets te zeggen. „En waar is ’t boekske?...” Maar ’t gezegde was nog niet koud op heur tong, of ze had er reeds spijt over. Nu zou ze mee moeten naar Geertruide heur keuken...
„O! ’t ligt binnen!... Kom eens zien...”
Ze kon niet meer „neen” zeggen, stond trage recht en volgde. Nauwelijks kwam ze ’t plaatske binnen, of heur blikken gingen naar ’t Lievevrouwken op de schouwplaat. Zie! daar brandden de ronde oogskens! Kathelijne draaide fluks heur kapken om naar de zuster die ’t blauwe boeksken uit een lade nam, en er met voorzichtige vingers in bladerde.
„Schoon he, zuster?...”
„Ja”. [206]
Ze piepte tersluiks naar ’t beeldeken. Ze zou het wel weg krijgen! Weg moest het! Want er was geen leven meer te houden in de gedurige aanwezigheid van dat heksige Lievevrouwken!
Geertruide had het boekje weer ter plaatse gelegd en babbelde over den pastoor, die zoo’n schoone beeldekens snijen kon in palmenhout. Hij was nu weer aan ’t werk aan een Heilige Maagd... zoo schoon, zuster!...
Ineens kwam er een korte klokkenklank aarzelend door de lucht tuimelen en pas was hij verzinderd, of heller klepten er andere hem na, zuiver gedragen op den naklank van den wegtrillenden voorlooper.
„Ga-de mee naar de kerk, zuster Kathelijne?”
„Och! ’k heb zoo’n pijn in mijn kop, zuster Geertruide!... Ik ga liever eens wandelen langs de vesten”.
Geertruide sloeg heuren katonetten voorschoot af, nam twee oude kerkboeken onder den arm en ging met Kathelijne de straat op. Ze zeiden geen woord meer en aan de kerk scheidden ze. Kathelijne ging langs ’t Hemdsmouwke den Grachtkant op, ’t waschhuis door, en wandelde nu op den dijk in den helderen zonneschijn, naar de vest af. Ze voelde zich een poosje jonger [207]en vrijer, ze dacht over de boomen, die vol vogels zaten, en aan heur wekelijksche schoenen, die ze gisteren naar Kaluiken, den schoenmaker, gedragen had voor poleviëen.
Op de vesten in de breede, blauwe lommerte der dubbele olmen-rij, speelden kinders en ze lieten zich kressend in den beemd rollen en plukten boterbloemen. Op den dijkweg, die blond langs de zilveren Nethe loopt, wandelden twee witgekapte begijntjes.
Kathelijne voelde stilaan de rust om heur. Heur hart sloeg gemakkelijk en ze genoot van den zomerschen namiddag. De Nethe schoof zachtjes weg tusschen ranke rieten. Er sprong een zilveren vischken in de zon, en een groote kring rondde, wiegelend in grootere kringen, die in ’t oeverriet verdwenen. Kathelijne had het vischken niet gezien en ze vond het aardig dat nu opeens het blauwe vlak aan ’t deinen ging en de beeltenis der populierenrij aan den overkant aan ’t kronkelen geraakte. Een beetje verder zat een vent, geborgen onder een strooien hoed te visschen. Hij smoorde een pijp en van onder de randen stegen blauwe wolken. Ze bleef er op staan zien, gedachteloos. De man draaide zijn kop om en bezag heur zonder iets te zeggen. [208]’t Begijntje werd verlegen en zocht een woordeken: „Goe weer, he vent?”
„Ja Zuster, vandaag is Margrietje toch niet aan ’t schuren geweest...”
Hij keek weer naar zijn lijn en rookte wolken uit zijn pijp.
Maar kijk! daar kwam Cicielken, ’t portieresken dat in Jeruzalem geweest was, achter heur aangestapt. Ze zeiden elkaar goeden dag en begonnen samen te klappen, al slenterend naar ’t Sas. Kathelijne luisterde aandachtig naar ’t gepraat van ’t oude begijntje.
Er fladderden kleppenters over de bebloemde wei, hommelen schoten van de eene bloem naar de andere, en hoog in de vuurge lucht hing een leeuwerik te tierelieren.
Aan ’t Sas draaiden de zusters om en kwamen op hun stappen terug. Kathelijne kreeg het zoo benauwelijk! Ze keerde terug naar ’t Begijnhof! Ze moest weer naar huis bij ’t Lievevrouwken! En de angst en haat drong omhoog om er hun zotten dans te hernemen. Kathelijne hoorde Zuster Cicielken niet meer. Ze kwamen voorbij den visscher. Ze keek naar de roode daken van ’t Begijnhof. Ze hoorde het klokje kleppen. [209]
’t Portieresken werd gewaar dat Kathelijne niet meer luisterde. Ze haalde een paternoster uit den zak, zei: „Dag Zuster, ’k ga gauw naar ’t lof” en ze sloeg een weg in.
Kathelijne, verbauwereerd, vroeg: „Wat is er?...”
Cicielken, die hardhoorig was, en gaf geen bescheid; ze slenterde langzaam naar huis.
De stilte woog loodzwaar in de keuken. De horlogeslinger kapte den tijd in kleine stukskens. De avond steeg uit de eerde en vulde ’t geluchte met zijn warme donkerte. De hemel was donkerblauw, als een fluweelen zee, waar schipkens drijven met ontstoken lanteernkens in den mast. ’t Begijnhof was zonder geluid. Kathelijne zat nog op heuren stoel en snorkte regelmatig met den tik-tak van het uurwerk...
Plots dommelden er acht klokke-tonen op de ruiten.
Ze schoot wakker, angstig, wreef zich de oogen, zocht naar heur gedachten, die holderdebolder in ’t dikke kluwen van dezen slaap verward lagen. ’t Was al zoo donker! Ze luisterde naar de stilte die suisde. Ze zag het venster, met het groote kruis van ’t raam achter de ijle gordijntjes. Ze luisterde weer naar de stilte, [210]totdat opeens het knersend tikken van de horloge vooruitsprong en heur bij de werkelijkheid trok.
Maar ei! ze kreeg er een steek van in den kop! daar djokte het akelig vooisken weer op, spottend en schril, op maat van den knersenden tiktak: „En ge gaat er niet in, en ge gaat er niet in!...” En ineens begon heur spijt en heur haat te prikken en te wroeten in heuren boezem, als doornenranken. „’t Moet hier weg!...” Ze was alleen, Geertruide was bij Markeken Ronk met het ganzenspel gaan spelen, en nu kon ze middelkens bepeinzen om het van kant te maken...
Zou ze ’t stelen?... maar dan? Wegwerpen in de Nethe, en geen haantje zou er nog over kraaien? Doch ’t beeldeken zou nog bestaan alsdan en heur nog meer komen tempteeren! of ’t zou ergens stranden, en alzoo ’t voorwerp worden eener groote devotie!
Het in stukken kappen en ’t verbranden in heur stove? Ze moesten het eens te weten komen! Heur gepeinzen dwaalden in een duister hol, waar geen uitweg aan te vinden was. Ze zou eens door ’t sleutelgat gaan kijken bij Geertruide, om het beeldeken te zien; wellicht kwam er dan een lichtje in heur hersens. Ze stond [211]op, ging op de teenen de gang door en bracht heur oog aan ’t sleutelgat.
’t Was donker in de keuken. Vóór ’t Lievevrouwken lag in een donker rood glazen potteken een vlammeken te wiegelen en gaf een schoonen, stillen schijn aan het beeldeken, dat lachend stond in zijn witbrokaten kleedje. Op de zoldering, recht boven ’t glas, wiegde een groote roode ronde. Al ’t ander stak in het duister. Kathelijne zag maar toe en duwde heur hoofd tegen de deur. De deur stond op een kier en draaide piepend open.
Ze verschoot. Het was hier stil als in een graf. Ze zette zich van schrik op een stoel.
De haat kwam weer boven. ’t Was dàt nietig stuksken hout, dat heur schoone leven vernield had, dat heur laatsten oude-menschen-dag kwam vullen met gal en edik.
Plots een klonengeklop op de trap! Er was toch niemand thuis!.... En eer Kathelijne den tijd had te peinzen, zag ze door het deurgat, op de trap in het gangsken twee geel-berookte holleblokken, waarin twee dunne, felbehaarde spillebeenen staken. De klonen daalden, de een na den ander, en klopten op de treden. Kathelijne vergriezelde och Heere! en als ze weer bijkwam, [212]zag ze binnenkomen een grooten vent in witte monnikspij, het hoofd verscholen in de punt-kap en lezend in een oud, groot boek. Er hing een verroeste koffiemolen met een touw aan zijn linkerschouder. Terwijl kwam er een dunne, grijze klaarte de keuken ingedreven en ’t begijntje zag onder de kap een rooden dop-neus die op en neer ging. De vent zette zich onder de tafel, sloeg met een flap zijn boek toe en begon aan zijn koffiemolen te draaien, dat het piepte en knerste alsof men er een biggetje keelde.
Kathelijne en roerde niet en zat als gebeeldhouwd op den stoel. Ze keek met gespannen oogen naar den pater die zijn molen liet vallen en weer zijn boek opnam. Telkens hij een blad omdraaide, joeg er een fluitende wind door de keuken.
Bots! en uit het breede schouwgat tuimelden drie rosse geraamten. Ze knetterden met hun tanden alsof er honderd ratels klepten.
Uit het kasken kropen er twee oude peekens, kletsnaakt, met oogen op hun achterste, gaven elkaar de hand, wandelden door de keuken en vertelden wat met fluisterstem. Ze lachten genoeglijk. Drie zwarte kraaien kwamen krassend uit de gang gevlogen en zetten zich op de [213]gladde koppen der geraamten. Ze bleven met hun vleugels slaan, totdat de drie pietjes de-dood hun lawaai staakten. De pater sloeg zijn boek toe en de ventjes zetten zich nevens de stove, op hun oogen. Nu was er een diepe stilte. En ’t Lievevrouwken stond onnoozel te blinken in het roode lichtje.
Er kwam een bleeke vrouw de keuken in. Ze was gehuld in een zwarten mantel en droeg om den hals een levende adder. Uit heur mondhoeken leekte bloed in dunne streepkens langs heur kin. Het licht in de keuken zwol bij heur binnenkomen. Kathelijne bezag de vrouw... en wonder! heur schrik smolt weg en ’t wierd heur wel aan het herte. Ze loech de vrouw tegen, zeer vriendelijk, alsof ze heur goed kende. De zwarte vrouw kwam nevens ’t begijntje zitten en nam heur bij de hand. Ze lachte genegen en toonde Kathelijne veel vieze gedrochten, ’n voet hoog, die stillekens binnenschoven: groote eierschelpen, waaruit twee kikvorschenpooten klauwden en een groote kop bovenaan, opgeblazen en scheel; een verneukeld wijveken, dat geld aan het tellen was en de stukken een voor een in een kikvorsch zijnen muil wierp, die nevens heur kroop; saters met bokspooten, die [214]op een zevenpijp zotte liedekens speelden; kaboutermannekens en wiemkens met dikke koppen, loopend op hun handen, de puntschoenen wiebelend in de lucht. ’n Hoop zwarte duivelkens, met een Hollandsche pijp in den kop en tegelijk zwierend een grooten vuurpot, waaruit allenthenen smeulende sprankels vlogen, besloten dezen wonderbaren stoet.
’t Helsche volk staakte zijn spel en hurkte neer op de roode plaveien. Met gespannen oogen tuurden ze naar de gang waar het pikdonker was. ’t Roode lampken brandde stil.
Er zwol een zoet muziekgedruisch nader en plots achter de deur ging de processie voorbij. ’t Waren alle kleine ventjes, een duim groot en ’t was dezelfde orde en doening als dezen morgen, met het purper en rood der vanen in ’t wit der maagdekens in een gouden schijn die er om wolkte.
Kathelijne heur schrik was vergaan en ze moest lachen om dees wonder vertoon. De gedrochten in de keuken keken hun groene oogen uit hun lijf! Zie! daar kwam de zilveren relikwiekas van Sinte-Begga, gedragen door vier witte begijntjes en Geertruide van voren links! Al de spoken knarsten nijdig op hun tanden en [215]vuur sprankelde uit hun mond. En de zwarte vrouw zei in ’t oor van Kathelijne, wijzend naar Geertruide: „Dat is uwe plaats, en men heeft ze u ontnomen!”
De kristelijke stoet ging verder: de muziek verklonk en alles verdween, opgezogen door de duisternis.
’t Lievevrouwken was rood in het licht van het lampken.
Ineens stampte de pater met zijn klonen op de plaveien, draaide met geweld aan zijn koffiemolen en begon luid te zingen. ’t Was een teeken, want met een sprongen de geraamten recht en beenden zot door de keuken, en tusschen hun vlugge, kletterende beenen door draaide en danste heel het smalle gespuis, schreeuwend en schuifelend. De zwarte duivelkens zwaaiden er tusschen door met hun vierpot, dat een regen van gensters over ’t huppelend volkje starde. Plots schreeuwde de kikvorsch met wijdopen bakkes. De spoken rolden holderdebolder over malkander, sprongen vlug recht en zochten een plaats in den haard.
De dunne klaarte vloot de kamer uit en ’t werd donker. Kathelijne zag de geesten bijna niet meer. Rood danste het lampken op de schouwplaat. [216]
De zwarte vrouw stond recht en bracht ’t begijntje vóór het beeldeken. Ze sprak toen: „Wie is er de schuld van, dat ge niet in de processie gegaan zijt?...”
Kathelijne voelde den haat weer wringen in heur boezem. Ze vergat het heele spel van spoken en duivels en heur stem beefde van woede: „Dié... dié daar!...”
En de vrouw sprak: „Die moet hier weg!”...
De duivels met hun lollepot kropen in ’t midden der keuken en staken hun pijp aan. Ze speekten ’nen keer in de gloeiende kolen en daar kronkelden omhoog schoone vlammen, die het kamerken verlichtten en de smoelen van ’t spookvolk nog afschuwelijker maakten. De drie geraamten dansten rond de potten met de krassende kraaien op hun schedel en al de helsche broeders floten en zongen:
’t Lievevrouwken weg van hier,
’t Lievevrouwken weg van hier,
in de vlam van ’t helsche vier!
De duivelkens speekten aldoor in hun potten om de vlammen wakker te houden. En het liedeken schokte door ’t heele huis: [217]
’t Lievevrouwken weg van hier,
’t Lievevrouwken weg van hier,
in de vlam van ’t helsche vier!
Het deed Kathelijne deugd aan het hert en ze knikte goedgunstig. De zwarte vrouw fluisterde: „Steek het in brand, dan zijt ge er af, toe Kathelijne!”
En ’t begijntje triomfeerend, zocht een stoksken in den houtbak onder de stoof, stak het stoksken in een vuurpot en wachtte tot er een vlammeken aan tongde. Ze hield het brandend houtje vóór heur, lachend van blijdschap om de gevonden wraak. Ze duwde het stoksken onder ’t kleedje van ’t Lievevrouwken; in een wip flapte een helle vlam omhoog en wentelde er rond.
De spoken schoten in een lach en stormden de keuken uit. De pater zijn klonen klopten zwaar op de trap. De zwarte vrouw liet een kres en vluchtte ook.
En er kwam een angstige stilte.
Kathelijne zag het Lievevrouwen-kopken lachend in den vlammenkegel en meteen rees in heur geest het schrikkelijke van deze werkelijkheid. ’n Heiligschenderij.... de hel! de hel!! [218]Ze sloeg heur kromme nagels aan haar kap en zag met open mond en wijde oogen het vurige beeldeken aan. O! de verdoemenis!...
Ze viel op heur knieën: „o Lievevrouwken! in Godsnaam en brand toch astenblieft niet af. Ik zie u zoo geren! gotogot! Lievevrouwken!...”
Maar de vlammen likten voort en krulden smerigen rook weg. Het blozend gezichtje werd zwart en verrimpelde onder een vlam.
Nu zou ze zeker naar de hel!... „Astenblieft Lievevrouwken:... gotogot!”
Ze sprong recht, greep het vlammende beeldeken en prangde ’t aan heur borst: „Ge moogt niet afbranden! ik zie u zoo geerne!”
De vlammen plakten op heur borstdoek, kronkelden langs heur boezem omhoog en sloegen heur in ’t gezicht. Ze stuikte op den vloer, joeg de vlammen weg met radde handen, maar het vuur spiraalde om heur lijf. Ze spartelde en wrong als een paling; ze sloeg heur hoofd op den grond: „’k En zal ’t niet meer doen!... nooit meer doen!” Ze rochelde. O! die brand om heur lijf! die brand in heuren buik! die brand in heure borst!...
Een groote vlam in heur gezicht woelde, sloeg heur blind, neep den neus af, wrat de wangen [219]weg en liet de tanden grijnzend bloot. De vlam slingerde rond heur schedel. Er schoot een schicht door heur hersens en ze was dood, pier-dood!
Kathelijne smeulde uit en een heete, verkoolde romp bleef er over. [223]
In het donkere St. Agathastraatje, heelemaal ’t ende van ’t Begijnhof, stonden voortijds twee eendere huizen nevens elkander. Het waren zeer oude huizen, zoo oud dat de moekruipende tijd de eenmaal witte steenen gezwart had, en dat in de brokkelige voegen klein gras en schurftig mos weelderig groeiden.
De huizen hadden elk een laag scheefgezonken deurgat waarboven uit een donker nisken een heiligenbeeld opdook, zoo verkleurd en afgeschilferd, dat het haast niet kennelijk meer was welken heilige het verbeelden moest. Doch uit hun houding kon men opmaken dat het een koplooze Sint-Justus was, want hij droeg het hoofd in de handen en het andere van boven Lijzebetheken heur deur, Sint-Hieronymus die met een grooten steen op zijn bloote borst klopte. [224]
De puntgeveltjes zaten vol houtwerk en uitspringende steenen waarop onhandig gesneden loofwerk oppenkrulde.
’t Waren echt antieken huizekes voorwaar, met gewelfde gangen en veel balkwerk en de lage zolderingen. Door de groene in loodgevatte ruitjes, kwam het getemperde daglicht zeer schuchter, met wijfelende kleerte, de witgekalkte muren streelen.
Op de vensterrichels langs binnen, vóór spierwitte effengeplooide gordijntjes stonden eenige bloempottekes met teere bellekens, of donkere geraniums.
In het een woonde Menheer Pastoor en in het andere ’t begijntje Lijzebeth, en hun devote doening fokkeledeerde wonderwel met het mysterieuze vertoon der twee woonsten.
Achter deze woonsten lagen er twee hofkes, rijk aan kleurige bloemen en teer-groene gewassen, zoo frisch en maagdelijk alsof ze gaan loopen waren van een Memlinc. Een dikke palmenhaag van sombergroene verwe, zeer ernstig en zwaar bij ’t naïeve kleurenspel der andere groeisels, scheidde ze van elkander. En ’t hofke van Menheer Pastoor droeg, vlak in ’t midden van een effen graspleintje, een blauw [225]vijvertje waaruit een pluimken schuimend water opspoot. De hofkens waren diep en heelemaal op ’t ende stond een brokkelige muur zeer onregelmatig gebouwd in verre, verre tijden door een oude metseldiender juist zonder werk in die dagen.
Achter dien muur lag er een andere wereld. Daar stonden de vesteboomen en daar bochtte de blauwblinkende Nethe door onafzienbare, blakke beemden. De hooge boomen der veste, met hun grillig takkengewei staken hun zotgebolde kruin over het muurken. Ze waren schoon en goed daar ze de zware weelderigheid der blozende zomeren in hun armen droegen en ’s winters sterke weermannen waren tegen de noorderjacht die vlak voor hun voeten vrij spel had. Ze konden dat looze gedoe goed verduren en de hovekens sussen in een stil leven zonder veel vertoon van huilende winden. Ja, ’s winters was er ruwe strijd op de veste en ’t wierd gezeid dat de joepende wind met zijn almachtigheid menig tam boomken in de wortels kittelde, beentje zette en ’t met een lompe manier hals over kop in het rosgroene gras neersmeet.
De boomen maakten dan een eendig lawij en [226]kreunden onder de felle windslagen. Als de bende wildelingen op hunne stampende luchtpeerden gezeten snuivend tegen de boomen aansprongen, wiepten ze omhoog en ritsten de hofkens over zonder één takje te verroeren. Ongedeerd bleven ze zelfs van de kwaadste windbrakken die met langgerokken lijf, wit van vel, en flappende ooren, huilend kwamen aangedjorreld. Als het op de velden stoof van sneeuw en regen en er alles kreveerde in het booze getij, bleven de hofkens, stilslapend, lijk wieg-kindekens bij rijke menschen. O! die goede boomen toch!
De lente kwam. De begijntjes en de brave menschen bleven nu binnen mediteerend het lijden van ons Lief-Heerken-Jezu. Terwijl ze zich zoo voorbereidden om het nakende hoogtij van Paschen te vieren brak er in de hofkens stilaan het nieuwe leven los. De magere takskens der gewassen verloren hun koude somberheid en sponnen zich heel zachtkes een doorzichtig kleedeken van groene zijde, dat met den dag warmer van tint en rijker aan bloeiende bladerkes wierd en op den duur in weelderige bloemenknoppen openberstte.
’t Was daar een feest van de zoetste koleuren, nooit gedroomd. De kerselaren en de pruimelaren [227]stonden zoo vol van witte en roze bloemen dat het was of elk takske zat proptigvol bedekt met fladderende vlindertjes. De glycine aan de scheefgezonken muur hing zwaar van trossen purpere edelsteenen en een jonge goudregen beierde zijn schitterweelde in de klare lucht. En er piepten en parelden nog vele bloemekens half verscholen in hun licht-groene zwachtels.
Al die schitterende kleurenweelde was gedragen in het teederste groen dat zwelde met den dag. En het geurde alles violier en glycine, om een merelaar dronken te krijgen!
Daarmidden in stond nu het fonteintje blinkend in de jonge zon en spoot met lallende blijheid zijn klare water in de lucht. Het zong daartusschen zijn mystiek liedeken, waar geen einde aan kwam, en met den rijpenden Lente altijd inniger wierd.
Het vestegeboomte, met zijn overdanen rijkdom van sap-rijk groen, was als een groote orgel in de kerk, zoo klonk en daverde het er van den zang der weergekeerde vogelen. ’t Waren als duizende pijpkens elk met eigen klank en eigen toontje, waarboven zeer melodieus, als bewust van zijn hooge waarde, een jonge nachtegaal zijn koninklijke liederen sloeg. [228]
En Paschen kwam en ons Lief-Heerken-Jezu stond op uit den dood, zegenend het nieuwe leven dat van hem uitging. En de hofkens waren zoo schoon geworden alsof daar de hemelvaart gebeuren moest!...
Toen Lijzebetheke na al dat vasten en bidden in heur hoveken kwam ging er een wonderbaarlijk slagsken in heur hert zoodat ze met blije dripselende woordekens sprak: „Kijk! Kijk mijn lief Heerken Jezus! hoe schoone alles is! Zie de tulpen en de violetten en de groene Lente in mijn hoveken! Hoor! die merelaar! hoe zoet hij fluit vandaag; hoe rollen zijn blije reutelingskens! Hij pijpt zijn beste fluitje vandaag, zijn fluitje gesneden uit gouden wilgenstronken! Nu wordt de zoete tijd!”
En ze kon heur oogen niet gelooven van heel het nieuwe kleurvertoon. En ze luisterde, luisterde naar den merel en de frissche geruchten in de ontwakende vesteboomen. Ze rook de bedwelmende geuren der lachende bloemen en ze voelde de deugddoende weldadigheid van den Mei met zijn heerlijke zon en zijn blauwe lucht.
O! ze was zoo gelukkig, zoo vrij en rijk, dat ze had willen uitzingen: „Magnificat anima [229]mea Dominum”, ze bewonderde de werking van de Lente alsof ze ’t nog nooit gezien had! Zie! dat kastanjeboomken met bladerkes van ’t kostelijkste groen, ’t leken vingertjes te zijn, die heel voorzichtig kwamen tasten of het deugdelijk begon te worden in de lucht, of er zon was. En er was veel zon en daarom had het zonder vrees zijn sneeuwwitte keerskens opgestoken, als een kerstboom in de Lente die brandde voor Heer-Jezus! Ze zag hoe de japansche kwee zoo waarachtig de vele bloeddruppels herinnerde van haar goddelijken bruidegom. En ze vond het al zoo schoon dat het was om te kussen!... Maar ei!... daar bij Menheer Pastoor! het fonteintje!... Lijzebeth verschoot ervan dat ze het nu eerst opmerkte. Het droeg zoovele wondere tinten! ’t was zilver, goud, opaal en wat weet ik al, dat opschoot naar den hemel en in een pluim van diamant en klare paerlen open vouwde, die nederklaterde op het vijvertje van ’t blijste blauw met gulden schijn op de kringetjes en golfjes. Het vijvertje was het blinkend slot dat gesloten hield het bonte mantelkleed dat over de hofjes lag.
Naar het fonteintje kon ze staren als naar een nieuwe wereld, als naar de komst van een [230]Heilige. Er lag zoo’n mystisch leven in dat water, iets dat ze niet bepalen kon, maar innig voelde in ’t diepst van heur wezen. En Lijzebetheke dacht: ons leven is water dat Gods adem opspuit naar den hemel en in wiens witte pluim Jezus zitten moet! En ze dacht nog: de fontein is het levende symbool van Jezus zelf, God en mensch, die de fontein is onzer zaligheid, de fontein die alles, alles onderhoudt, de zon, de maan, de sterren, de aarde en alles wat er in is!...
Zoo was het begijntje tevreden, want nu zou ze weer het hoogblije zomerleven van alle jaren genieten. Bij dag de witte handen ijverig in de witte kant en het witte linnen, bij deemstering, rustend tegen de dikke palmenhagen, turend naar het pluimende fonteintje en droomen, droomen.
God! hoe menigen avond heeft zij alzoo niet gesleten met droomen en herdroomen over de beteekenis van het nooit rustende fonteintje, zoo wonderlijk! Daags had ze er weinig tijd voor over, maar als de zonne purperde en bloedde een vuur van rood en geel en een roerlooze zee van helle kleuren schilderde alover de wolkenbanken aan de westerpoort, als alle geluiden verwasemden in de kalmte van den komenden [231]nacht, dan kwam ze met heur witte kapken omzichtig het lage deurken uit en schoof traagjes door de wegeltjes, genietend van de bloemen die toe gingen en van de vesteboomen die groot en somber tegen den gulden, trillenden hemel gedonkerd stonden. En als ze van heur hofke genoten had als van een zeer zoeten wijn, bleef ze naar het fonteintje turen, dat blonk in de deemsterende lucht. Heur gedachten verdroomden zich dan in het lichtende gespeel der reutelende droppelkes, die beprikten het vijvervlak, alsof een vlugge meisje dat een fijne luchtkant aan ’t speldewerken was. Zoo bleef ze tot de koele winden opzoefden en de heilige nacht steeg. En dan, zoo zalig alsof ze God in heur hert besloten had, ging ze in heur zuiver bed heur klare droomen genieten.
Zoo ging het elken zomerdag, als de avenden innig zijn lijk middeneeuwsche gebeden. Het fonteintje was een stuk van heur leven geworden, iets dat ze noodig had als brood. O! ’t was heur zoo weldadig, half-bedwelmd door de zware avondgeuren in de geruischlooze, wakke nachtstilte te genieten van het subtiele leven in God, den goeden vader, levend in het pluimende fonteintje. [232]
Nu was het weer een nieuwe dag, die in den avond versmoorde. Hoog was de hemelkoepel, grijs en donker, en de laaiende kolk van lillend bloed en purper aan de westerpoort, waar de zon warm-rood als een lichtende robijn in versmachten ging, zette de aarde in fellen gloed. Zoo stond de zomerschoonheid een poosje stil als om zich zelf te aanbidden. En de zonne zonk weg in den grijzen zomerwasem aan den horizont en het gloeiend rood en purper vervaagde tot er ten laatste een gele trilling hangen bleef, onzichtbaar vervlietend in den donkeren. ’t Was avond. De hofkens lagen in diepe rust en men hoorde geene geluiden. Alleen het koozende gedroppel van het dripselende fonteintje leefde in de stilte. De avond waasde zijn nevels om de lage dingen.
Lang reeds hing het witte kapken van Lijzebeth roerloos over de sombere palmenhaag. Ze was een witte bloem in den avond. Heur ziel droomde in het fonteintje.
Ze had gezien hoe het daarstraks rood straalde in het tanend daglicht, als een bloedstraal uit het hert van Jezus, en ze zag hoe het nu wit zoefde in den donkeren als een witte, wiegende pluim. In heur leefde een wonder gevoel dat ze nog [233]nooit had waargenomen. Zij voelde zich groeien, groeien en ’t was of heur ziel zich uitstrekte, wijd, over heel de wereld. Een ongekende zaligheid steeg naar heur hoofd, bedwelmend. ’t Was alsof de zegen des Heeren als een vatbare lelie in heur binnenste groeide en geurde, en heur bloed witten wijn wierd. Bij poozen look ze de oogen om van de goddelijke deugd nog meer te genieten. Dan weer blikte ze naar de sterren die zilverperelden in het ijle blauw der luchten... ze glimlachte: daarachter gloorde de hemel!...
Ze hoorde het fonteintje, ze zag hoe het steeg, en met langzaam gebaar naar de aarde boog. En ze wenschte ook een fonteintje te wezen, dat opstralen zou naar den hemel, door de blauw kristalijnen lucht, voorbij maan en sterren en altijd hooger, hooger, om roze droppelend te vallen in de schoone handen van God, dien ze daarboven tronen wist op een ivoren met goud-belegen zetel, omringd van zoet-lachende engelen en roerlooze heiligen in witte gewaden; alles als een groote smettelooze sneeuwroos waar de heilige Drievuldigheid, de drie gouden stampers van zijn.
En als vanzelf, een spontane uitdrukking van heur hoogste geluk, zong ze met trillende [234]stem en geloken oogen, het blanke gelaat ten hemel geheven, het droeve middeneeuwsche liedeke:
Ze staken Heer Jezus een kroon op ’t hoofd
Van twee en zeventig pinnen hoog...
en ’t was of heur zang werd gedragen door de aangehoude begeleiding van ver-pijpende orgels en zuchtende instrumenten. In klagende mineurtoon zuchtte haar stem
Ave Maria
stil verademend om daarna weer te zwellen en bevend van heilige geestdrift ten tweede maal: Ave Maria... haast onhoorbaar vervlietend in de zilveren stilte...
Ze zong verder dan het gewijde lied met diepe liefde en vast geloof:
Ze staken Heer Jezus in zijn groot hert,
Met een mesken, het deed hem, och arme! zoo’n smert!
Ave Maria...
En hooger steeg dan de zoete zang; voller en vatbaarder wierd de sensatie in de volgende strofen en ze meende Hem te zien, heur lief [235]Heerken-Jezu, met groote blauwe oogen en bebloed voorhoofd, de dunne lippen purper in het witte glaat en sprekens rede. Zoo zag ze het schoone hoofd eindelijk groot voor haar in fellen gulden stralenkrans. En tranen kwamen in Lijzebetheke heur oogen en de kitteling die met het zilte vocht over heur bleeke wangen gleed, deed heur ontwaken als uit een diepen slaap. Heur stemme brak en de heerlijke droomerijen vielen uiteen. Ze verschoot, en ze stond nog in heur hofken, leunend op de palmenhaag van somber groene verwe. Ze zag hoe donker de avond was en meteens kwam er een naar gevoel over haar, ze wist zich alleen in den nacht.
Plots hoorde ze gerammel aan het poortje in den brokkeligen achter-muur van ’t pastoorken zijn hofken. Heur hert begon te botsen van ’t verschiet. Ze wist dat het poortje nooit openging, dat het gegrendeld en gesleuteld was sedert jaren, dat er klimop overgroeide en veel griezelige spinnewebben in de hoeken gesponnen waren.
En ’t pastoorken sliep! Droomde ze dan? Ze hield de blikken strak naar het donkere poortje voor het jasmijnen bosselken. God! zouden soms dieven? En toen, toen schrok ze nog meer want een stille, gulden kleerte stroomde [236]over het hofken en van achter de jasmijnenstruiken kwam dan een ezel, dragend een schoone vrouw in wijden witten mantel drukkend aan haar borst een kindeken in witte doeken, en een man in blauwen mantel stapte er moeizaam naast... Och Heere!... nu voer er een blijde klop in Lijzebetheke heur kristelijk hert. Ze herkende den schamelen stoet. Zoo stonden ze gebeeld, wit en blauw, in heur gebedenboek, zoo prijkten ze op de schilderij in de kerk, zoo stonden ze beschreven in heur „Gulden legenden”. Het waren Maria en Sint-Jozef en ’t lief, lief kindeken Jezus!
Zie! hoe al de bloemen in de gulden kleerte opengaan, hoe elke bloem vlamt heur eigen zoete kleur! Het waren als stralende lantarenkens in den hof. Alles lichtte en de boomen en de struiken droegen plekken klaarte, krakend vermiljoen, vlammend smaragd, gloeiend rood en geel en blauw o! zooveel schoons nog! een wondere verlichting in dien geruischloozen Meienacht!
Alles doemde op in de hovekens, gewekt uit zijn diepen donkeren slaap.
De twee huizen droegen veel helle lichtplekken, op de breedvingerige bladen van den muur-wijngaard, [237]en vele vlammekens in de groene ruitjes! De spitse achtergeveltjes verschaduwde in de donkerte.
Lijzebeth zag het ezelken komen grauw van vel, en hoe zijn dunne pootjes trapten zeer preculeus met rythmischen gang, met oppe-en-neere het kopken, moe van zijn goddelijken last; Sint-Jozef blootshoofds, den blauwen mantel lenig plooiend om zijn gebogen rug. Hij was barrevoets met bloed tusschen de teenen, kwetsuren van de lange reis over ruwe steenen en distelen. Hij droeg veel lijden in de diepe oogen en hield den mond gesloten. Zijn neusvleugels trilden van heilige aandoening. En de schoone vrouw in ’t witte kleed, suste het goddelijk kindeken. Maria met droomende oogen en de fijne lijning van kin en wangen, met den slanken witten hals en de lange vloeiende haren die rijkelijk golfden over den witten mantel en over den rug van het ezelken.
Ze stapten naar het fonteintje. Maria daalde dan terneer en sloot zacht het kindeken onder den mantel en neurde lijze: Soeza, soeza mijne, houd uw oogjes toe.
En Sinte-Jozef hield een bruin eerden kroesken onder het waterpluimpken, vulde het met [238]paerelende droppelkes en reikte het zijne Vrouw.
Maria dronk voorzichtig, twee kleine teugskens maar, en zij maakte met heuren vinger Jezus’ kleine lippekens nat, en hij Sint-Jozef zijn vader, dronk het laatste. Toen hij het kroesken geborgen had in den knapzak, vastgesnoerd op het ezelken zijn rug, merkte hij het wit van Lijzebetheke heur kap in de palmenhaag. Hij schrok, Sint-Jozef, stak zijn witte handen smeekend vooruit, zoodat zijn blauwe mantel nog schooner plooide, en sprak smeekend: „O, gij die heel devotielijk heet: Lijzebeth, spreek nooit van Hem die uw bruidegom is, spreek nooit van haar die uw moeder is, noch van mij. Spreek nooit van ons aan anderen, gij die gelaten wachtend zijt den goeden Dood”.
En Lijzebeth met onvaste woorden sprak gedempt: „O... neen... ik zegge niets... nooit...” en verlegen dan sprak ze haastig heur grooten wensch „zeg... mag ik dan het kindeken Jezus eens zien?...”
Maria had het gehoord, knikte vriendelijk lachend en hield haar god-kindeken met beide handen geheven boven de haag... En toen zag Lijzebeth Hem, den Meester van het Leven en de Dood. Heerlijk was Hij, zegenend met zijn [239]poezelige handjes het roerlooze begijntje. Hij glimlachte.
Heur keel kropte, heur oogen schoten vol tranen en ze knielde neer achter de palmenhaag... toen ze weer recht kwam was Maria gezeten op het ezelken. Sint-Jozef zegde: „Lijzebetheke... God! beware u!...” Dan stapten ze verder.
Lijzebeth hoorde het poortje opengaan en weer toe. Tegelijkertijd vervloot de gouden kleerte en de vlammende bloemkens doofden.
Het was weer stille Meie-nacht. Ver, heel ver zong een nachtegaal zijn koninklijke liederen.
Lijzebeth weende van geluk. Ze had hem gezien die aarde en hemel geschapen heeft, ze had haar gezien, heur goede moeder: Maria!...
Toen is ze binnen gegaan, waar ze van den ganscher nacht niet geslapen heeft, maar geschreid, geschreid om het hooge geluk.
De zomer overweldigde nu de boomen en de gewassen der aarde met overdadig groen en de bloemen waren tot hun warmste kleuren en tot vastheid van vorm gekomen. De zon was als een gat in de lucht waaruit het hemelsche vuur in laaiende vlammen, op de berstende [240]aarde gulpte. ’t Was stikkensheet en ’t geleek of er in de natuur een stilstand gekomen was en alle leven vastgevezen stond in deze blakende hitte.
Maar och arme! ’t pastoorken lag plat te bed en bibberend van kou, met een zware ziekte die niemand begreep, die sterker aangroeide, en stillekens aan, maar zeker het laatste leven uit zijn hart peuterde. Tegelijkertijd was er een droeve lucht over het begijnhof gedaald. De begijntjes en kwezelkens waren door die felle mare uit hun lood geslagen en zwijgend geworden als toeë boeken. ’t Had hen uit de zalige tevredenheid hunner piëteit gerukt en nu leefden ze in een atmosfeer, asempakkend en zwanger aan zwerte noodlottige gebeurtenissen. Ze voelden dat er iets akeligs komen moest en dit had hen zoo bevangen dat heel hun sante gedoe er van omgetuimeld was, dat ze niet meer waren de brave zielen die zich heel en al aan den grooten wil van hun Heer onderwierpen en zijn werking, hoe hard dan ook, zonder morren aannamen. Het waren nu gewone menschen die kloegen en jeremiasten om hun grijs herderken, lijk kinderkes om hun zieken vader. Ze durfden tegen malkander niet zeggen dat God wreed [241]was indien hij hun pastoorken bij zich nam, maar ze dachten het toch. En ze baden in hun witgekalkte kamers vóór het zwartlievenheerkruis dat de dood zou keeren. Ze aanriepen alle heiligen en Sint-Just, die boven de Pastoor zijn deur koploos troonde, in ’t bijzonder. In de kerk bleven ze bidden tot laat in den avend. Ze waren reeds te voet in processie naar Scherpenheuvel geweest om van het wonder-beeldeken te smeeken dat het de groote macht van de dood, die drukte op het Pastoorken, zou breken. Ze hadden van alles beproefd, wat volgens de veelzijdige middelen van hun geloof te beproeven was, koortsafbinden, water van kruiskesberg, en andere wonderlike remedies... maar ’t had niets gekort. De dood kwam dichter en dichter en er was bijna geen leven meer in ’t hart van den Pastoor.
Tusschen die harrewarrende begijntjes stond Lijzebeth kalm en gelaten, en hetgeen aan de gewone menschen zoo wreed schijnt, was heerlijk voor haar die hem betrachtte: de Dood. Sedert dien Mei-avond was er in haar een heele ommekeer gekomen. Ze was geworden een heilige—niet omdat ze meer bad en vastte, neen!—die voelde hoe innig het was te leven [242]en heur ziel te weten als een wit-helle vonk, gebonden aan een gulden draad, die vloeide uit Gods hert. Ze leefde in zaligheid, vergetend de beteekenis van alle wereldsche dingen. Zij alleen kende de wondere doening der Heilige Familie, zij alleen voelde de zachte streeling der lichtende zegening van heur Heer. Ze zou die weelde immer voor zich houden, het aan niemand zeggen natuurlijk... want anders...! o!...
Maar somtijds als ze zich verkneukelde van innig plezier bij ’t bedenken van heur rijkdom, kwam in haar een zwart vlammeken van hoogmoed op: Wat zouden de menschen zeggen, zoo ze wisten... Foei Lijzebeth! en ze bad daarna drie paternosters als boete voor dit onzalig gedacht.
’t Gebeurde wel eens, als de begijntjes alle te zaam waren in de groote zaal en de Moeder-Overste voorlas uit heilige boeken van Sinte-Christophorus die Jezus droeg of van Sinte-Augustinus die Jezus ontmoette aan de zee, dat ze zoo graag had willen rechtspringen en het uitroepen, het uitschreeuwen: „Ik heb ook Jezus gezien, en Jezus niet alleen weet-ge, nee, neen, ik heb de heele Heilige Familie gezien, Maria en Sinte Jozef”. [243]
En als ze daarna weer in heur kamer alleen zat was ze blij dat ze het niet gezegd had en bad ze zes Paternosters om van die temptatie verlost te blijven. Denk eens welke zonde ze doen zou met aan Sinte-Jozef ongehoorzaam te zijn. Ze ging recht naar de hel voorwaar!
Het fonteintje was nu heur leven geworden. De gebeden die ze anders ter kerke bad, las ze nu hier, in de roerelooze avonden. In de kerk smakte ze aan heur zaligheid en bad geen fits... ’t was wel tegen de regels der orde, maar het was heur zoo natuurlijk geworden dat ze het niet anders meer doen kon. En had Hij van dit water niet gedronken? en was daardoor alleen, dit fonteintje niet geworden het grootste heiligdom die er bestond in het heele land van Rijen? Had hij het fonteintje niet opgezocht God weet van hoe ver! en rustte er nu niet voor eeuwig het goede oog van zijn Vader op? Was dit water nu niet het best-gewijde dat blonk onder de zon?
Het was in heur opgekomen dat ze het Pastoorken genezen kon met hem van dit water te laten drinken. Maar langs den anderen kant vreesde ze den wil des Heeren tegen te werken want wie wist nu toch bepaald waarom God het Pastoorken, ondanks Scherpenheuvel en [244]Kruiskesberg, zoo lijden deed? In de wereld is er voor ons toch niets te doen dan te luisteren naar hetgeen van boven komt.
Met die gedachte leefde ze rustig, biddend om de temptatie ver van zich te houden.
Op een Zondag-namiddag, als de zomerhitte op het land daverde, zat Lijzebeth in heur koele keuken en las devotielijk in heur liefste boek: „De Hoeksteen van het godvruchtig en Kristen leven”. Ze las het parabel „Den Barmhartigen Samaritaan of hoe men ten allen tijden de lijdenden verzorgen ende helpen moet”. Ze verschoot toen ze die zwarte woorden onder heur oogen kreeg, het bloed zonk in heur voeten, want nu voelde ze duidelijk dat ze kwaad deed met het oude pastooreken niet te helpen, en zelf door de dagen te varen, onbezorgd. Ze hielp heur evennaasten dus niet. Wat zou men heur al niet zeggen kunnen, als ze verschijnen moest voor Jezus’ stoel! Zij hielp heur evennaasten niet en was als de pharizeër en de leviet die voorbijgegaan waren en fel boeten zouden hun hardvochtigheid.
Toen werd ze gewaar dat een groot kwaad heur drukte, dat al het innige genot van vroeger een wazige onwaarheid was, een verdwenen [245]begoocheling. Het withelle vlammeken dat brandde in heur hert doofde en de gouden draad die haar gebonden hield aan den Vader vervloot in de blauwende lucht. Het drukkend gevoel der eenzaamheid, van het verlaten zijn, kwam over haar, het boek ontglipte heur handen en in een snikkend geschrei barstte heur diep verdriet uit!
Ze weende, en sloeg berouwvol op heur borst: „Och Heerken-lief, vergiffenis, laat me niet alleene, ik wist niet, ik zal ’t Pastoorken helpen, laat me in Godsnaam toch niet alleene!” Lijzebeth weende, en ’s nachts heeft ze, het hoofd geborgen in heur peluw, de armen kruisgewijs gedrukt op heur magere borst, zoo luide gesnikt dat ze er heesch van was.
Toen de morgen zijn licht achter de aarde omhoog duwde kwam er stillekens aan wat klaarte in het arme begijntje heur ziel. Een stemmeke, nauw hoorbaar sprak heur het Pastoorken van het wondere water te laten drinken, het was immers nog tijd, hij leefde nog, zij behoefde niet te weenen, ze wist het niet, ze had gehandeld volgens heur geweten, en hoe kon een onwetende zondigen?
Ja, ja, ze zou ’t Pastoorken helpen. [246]
Ze verlangde naar den avond om water te kunnen scheppen, verlangde den heelen dag en keek gedurig aan naar de traagkruipende wijzers der horloge, die den tijd kunnen meten.
Toen de zon achter de aarde verdwenen was en de langgerokken schaduwen der boomen alles verdonkerden in de tuintjes, stond Lijzebeth reeds ongeduldig in heur achterdeurken, een steenen kroesken in de hand, om zoo gauw mogelijk maar verlost te geraken van heur grove zonde. Want Heereje! had ze zoo eens moeten sterven! denk toch eens wat vreeselijke straf heur wit zielken treffen zou! Ze hield zich vast aan de kille deurklink om niet te vallen van dat gedacht alleen!
Als het heel donker was, dat ze de bloemen en de struiken niet meer zag, sloop ze omzichtig heur hofken in tot aan het brokkelige venstermuurken, wrong zich tusschen muur en haag door in het pastoorken zijn hof en stapte vlug naar het wondere fonteintje, dat was als een groote lichtend zwaard in de wegende donkerte.. Maar ei! wat deed ze nu weeral! Liep ze hier niet op heiligen grond waar de Heilige Familie in dien stillen Meie-nacht getreden had? Ze dierf niet voort, want onwaardig was ze heur [247]voeten te zetten waar Hij eens ging. Ze wist niet wat te doen.
Plots kreeg ze het klare gedacht hier blootsvoets te loopen en ten minste zoo dezen gebenedijden grond te eerbiedigen. Ze deed heur muilen uit, stroopte de witte kousen af de beenen en trad nader. Vóór het fonteintje knielde ze devoot neder, boog het hoofd en bad: „Geloofd zij Jezus Christus”. Dan, met bevende hand stak ze het kroesken onder den neerdruppelenden straal. De druppelkens kletsten in het kroesken. Nauwelijks was het vol of ze sprong en ijlde vlug naar ’t einde van het hofken, blijde met het water.
Toen ze den anderen dag aanbelde bij Menheer Pastoor, het wonderwerkend water in heur schoonste roodbebloemde kopje kreeg ze ineens een akelig gedacht: Wat doen, als ze vragen zouden vanwaar dit watertje kwam. Ze wilde aan ’t peinzen gaan, terugloopen! maar daar hoorde ze den slef van de meid reeds en de deur ging open. Met stotterende stem, gansch verbauwereerd zei Lijzebeth: „Juffrouw, vergeef me, ja, hier is water, gweet, water dat geneest, voor Menheer Pastoor”. Ze werd rood, als een [248]kollebloem. De meid zei merci en kletste de deur toe.
Nu zou ’t begijntje toch bekennen moeten. God toch! wat zou er dan gebeuren? Zou ze niet kiksneergebliksemd worden om aan Sinte-Jozef ongehoorzaam te zijn geweest en heur zieltje! zeg! heur zieltje dan? Het was nu eenmaal zoo en nu zou de martelie beginnen! God! och God toch! Neen! zeggen zou ze het niet, nooit zou ze het zeggen! Liever ongehoorzaam zijn aan al de pastoors van de wereld, dan aan Sinte-Jozef!
Zoo werd ze nu gekweld den heelen dag. Ze liep her en der van ongerustheid, brak drie tellooren ’s middags en verpletterde heur vinger aan de achterdeur. In den nanoen liep ze de veste op, om daar wat vrede te vinden. De zon kletste haar gloeiende hitte op het zomersche land en deed alles krimpen in haar geweldig vuur. Ze wenschte dat het water niet zou helpen, alzoo bleef alles in den doofpot.
Lijzebeth wandelde den Nethedijk op in de blanke zon. Nevens haar broeide het hooggetijde water in de vlammende kleerte. De weiden en de korenvelden gloeiden in den fellen brand. Alles was stil en roerloos. De boomen stonden daar [249]verschroeid lijk afgeleefde dingen, zonder beteekenis. Lijzebeth zag die dingen. Maar in heur kop spookte het anders! Wat had ze nu berouw de parabel van dien dommen Samaritaan gelezen te hebben! Nu was ’t uit het zoete leventje in de gedurige aanwezentheid van Hem die heur zoo vaderlijk gezegend had! Ze poogde heure gedachten te verzetten met te lezen in Salomons lied en ze viel op den zin: „Mijn liefste is mij een bundelken mirre dat tusschen mijn borsten vernacht—zie gij zijt schoon mijn liefste, ja liefelijk van gedaante en het groen versiert onze bedstede...” maar ach! heur liefste ging heenvlieden misschien, want ze voelde dat hetgeen komen ging sterker was dan zij zelf. „Ach laat den Pastoor met dit water niet genezen!”
Toen het op Sint-Gommarustoren zes uur rammelde kwam ze langs het waschhuis het begijnhof in.
Maar zie wat was er nu gebeurd? wat liepen de begijnen zoo bedrijvig rond? Ze zagen Lijzebeth en riepen heur van ver: „Zeg! zuster Lijzebeth! ’t Pastoorken is genezen! Menheer Pastoor is opgestaan! Het water dat ge hem gebracht heb, genas hem, zuster Lijzebeth!
Waar hebt ge dat water toch gehaald? zeg! [250]waar? Geef mij er ook wat, zuster Lijzebeth!”
En ze liepen naar heur toe en wrongen zich om heur heen, vertellend met grooten mond en vele gebaren van het wonder. En ze baden zuster Lijzebeth: „Geef mij er ook wat voor mijn rheumathisme” en anderen: „en mij voor mijn tandpijn” of „voor mijn eksteroogen, toe zuster Lijzebeth!”
Maar zij gaf geen bescheid, want nu zou ze den genadeslag krijgen. Zeggen of niet zeggen! en o! de hel! langs alle kanten de hel! ze lachte pijnlijk en stapte vlug huiswaarts nu, immer omringd door die snappende begijnen die kloegen, kloegen steenen uit den grond om de simpele pijnen die ze te verduren hadden.
En ei! aan den draai van ’t Sint-Agathastraatje zag ze Menheer Pastoor frisch en blij in zijn deur staan. Zij liep naar hem toe en bad met hokkende stem: „Och! Menheerken, vraag het niet, vraag het niet, er zit niets kwaads in! als ’t u blieft! vraag het niet”. Hij goedmoedig, lachte tevreden en antwoordde: „Och! ’t is niets, zuster, ge moet het niet zeggen nu, ’t is goed zoo, ik bedank u zeer!” Blijde vluchtte het begijntje in heur huis.
Lang nog bleven de andere zusters met [251]koppeltjes in het straatje staan, geheimzinnig besprekend het mirakel van den dag.
Sedert dezen dag leefde Lijzebeth alleenig. De zusters schuwden heur en spraken heur nooit meer aan. Ze gaf daar niets om. De vreeselijke angst dien ze echter sindsdien uitstond van toch eens gedwongen te worden uitleg over heur wonderwater te geven, verzwakte heur merkelijk. Ze sliep er bij nacht niet van en vermagerde als een riet.
Zaterdag voor Ons-Heer-Hemelvaart riep Menheer Pastoor heur bij zich.
Nu zou het gebeuren, dacht Lijzebeth.
Wit, als het wit van heur effengestreken kapken, trad ze in zijn lage achterkamerken. De superieure en de priester zaten aan de ronde tafel. Zij ook moest zich zetten.
En hij zei dan: „Juffrouw Lijzebeth, de dingen zijn in den laatsten tijd wel anders gegaan dan ge hebt gepeinsd. Er wordt hier veel over u gesproken. Er worden geheimzinnige, vreeselijke dingen verteld over u, sedert ge me dat wondere water hebt te drinken gegeven. En ik vraag u nu, vlak te zeggen in de tegenwoordigheid der Eerweerde Moeder Superieure, waar ge dat water gehaald hebt”. [252]
Lijzebeth weende.
„Kom, ween nu niet”, zei ’t Pastoorken, „er steekt immers toch geen kwaad achter”.
Toen beet ze hem toe in harde woorden:
„Neen! neen! ’k zegge niets, niets!”
„En de gehoorzaamheid aan uwe oversten?”
„Neen! neen! ’k zegge niets, niets!”
„Goed dan!” zei hij weer, „’t zal dan toch wel waar zijn!”
„Wat waar zijn? o! weet ge het dan? weet ge het dan? maar ge kunt niets weten, niets, niets, ik heb nog niets gezegd! ge kunt het niet”.
Ze verstonden het anders. De superieure en de Pastoor stonden recht en gingen bevend achteruit...
„Ga! wij zullen weten wat te doen!...”
„Wat doen toch, wat doen?”
„Ga nu!”
Toen trad Lijzebeth de gang in. De twee anderen volgden. De voordeur stond open. Ei! wat al begijnen die daar stonden voor het huis, dicht tegen elkander gedrumd, wit en zwart, en met nieuwsgierige gezichten naar Lijzebeth gekeerd toen ze in het deurgat kwam. Het arme begijntje was beschaamd en dorst niet opzien. [253]
„Wat doen toch?... zeg! wat denkt ge van mij?...”
En hij, Menheer Pastoor, stak de borst vooruit en sprak met hoekige woorden: „Liever ware ik gestorven dan genezen te worden door de macht van den duivel, nu is het leven me een vloek! een vloek!”
Daar had ge het! daar hadt ge het! hoe vreeselijk!
En al de begijnen samen barstten uit met geweldige rapstemmen, als ’t kraaien van oude hanen: „Tooverheks! tooverheks! duivelskind!”
En zij toen, in edele verontwaardiging stak het witte gelaat fier vooruit en schreeuwde in hokkende klanken: „Gij slechte menschen die God lastert! neen ik! ik ben geen tooverkind! Het water heb ik geput aan ’t Pastoorken zijn fonteintje! ja! aan zijn eigen fonteintje! waar de Heilige Familie aan drinken kwam, ja! ja! Jozef en Maria en ’t Kindeken en ’t ezelken, dat heb ik gezien! ik gezien! en daarom is het water zoo goed!” Ze kon niet verder. Heur borst hijgde van ’t danig geweld.
Maar de anderen, niet geloovend, riepen woest: „Dat ’s niet waar! dat ’s niet waar! hoe zoudt gij! ge liegt, leelijke tooverkol! Jezus is in den [254]hemel en de vlucht van Egypte is duizenden jaren geleden! En hoe zoudt gij? gij zijt niets meer dan wij! niets meer! tooverheks!” Toen is Lijzebeth van heur zelve gevallen, op de kille steenen van de straat.
De begijnen zijn naar huis gegaan. De superieure gebood het.
Zoo lag zij, die Hem gezien had, verlaten in de stille straat. Achter de gordijntjes der andere huizen loerden nieuwsgierige begijnen-koppen. Zij is terug bij heur zelve gekomen, is in heur huizeken gesukkeld en heeft zich daar tot bloed geslagen omdat ze Gods gebod nu toch overtreden had.
Den anderen dag verliet ze het begijnhof. Het fonteintje stierf na haar vertrek en ’t vijvertje werd gedempt. Ze woonde in steden en dorpen, in hoef en herberg, als meid. En als ze te weten kwamen dat ze getooverd had, moest ze weer de baan op, om den spot en de verachting te ontgaan. Op ’t laatste kwam ze in de Walen—waar men aan God niet gelooft—bij een slunsige boerin terecht, waar ze varkens hoeden moest. Toen men van heur wonder leven vertelde, lachte de dikke boerin medelijdend, en zei dat ze onnoozel was. [255]
„Stel het licht op den kandeleer, opdat het uw huis verlichte”, spreekt Ons Heer.
En als dan aangestoken hebbende voor deze „ut suvere caritaten” kinderen Begga’s, 7 armzalige keerskens met smookende vlam, zoo smeeken wij u, o goede Lezer, dit boek niet te ruw toe te slaan opdat het niet een dezer nederige lichtjes uitblaze.
Wij vragen het niet voor ons, o Lezer, maar voor de zieltjes van Cicielken, Kathelijne, Lijzebeth, Agapieta en de anderen. Wees hunner indachtig. Amen.
Hier is ’t uit.
Gemaakt te Lier van 1905 tot 1908.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
14, 24, 104, 157, 165, 209, 223, 241 | [Niet in bron] | , |
15 | propretheid | properheid |
22 | populie ren | populieren |
24 | popuilieren | populieren |
32 | helmelsche | hemelsche |
36 | . | [Verwijderd] |
46 | nageslacht | voorgeslacht |
49 | afsof | alsof |
50, 60, 80, 102 | . | , |
51 | dankt | dankte |
52 | o !het | o! het |
53 | [Niet in bron] | . |
53 | wonder zoet | wonderzoet |
62 | tempteeerde | tempteerde |
71 | woonste | woonstee |
74, 125 | , | . |
75 | boomtronk | boomstronk |
81 | in | en |
83 | : | . |
85 | bijaa | bijna |
89 | maan beschenen | maan-beschenen |
97 | Agpieta | Agapieta |
97 | ’t | [Verwijderd] |
97 | ” | [Verwijderd] |
105 | hoofdein den | hoofdeind en |
105 | deli tanie | de litanie |
110 | hoe | Hoe |
113 | begijnjof | begijnhof |
136 | als’t | als ’t |
141 | Rodegudna | Rodegunda |
141 | communnie | communie |
143 | er | en |
143 | beefde | beefden |
154, 170, 250 | , | [Verwijderd] |
163 | ’ | ” |
167 | resoltutie | resolutie |
203 | Lieve vrouwken | Lievevrouwken |
208 | daarkwam | daar kwam |
254 | Egpyte | Egypte |