Title: De nijlbruid
Author: Georg Ebers
Translator: Hendrik Cornelis Rogge
Release date: June 13, 2013 [eBook #42935]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by J.H. Berends, Jeroen Hellingman, and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for
Project Gutenberg.
[5]
De „Nijl-bruid” behoeft geen voorrede. Alleen voor vakgenooten merk ik op, dat ik op gezag van den hoogleeraar De Goeje besloten heb bij mijn vermoeden te blijven, dat namelijk het woord Mukaukas niet voor den naam, maar voor den titel gehouden moet worden van den man, wien de Arabische bronnen, waarvan ik mij bediende, aanwijzen als den persoon, die als Stadhouder van den Byzantijnschen Keizer de hem toevertrouwde provincie overleverde aan de heerschappij der Muzelmannen. Van Karabaceks onderzoekingen betreffende den Mukaukas, heb ik helaas geen gebruik meer kunnen maken.
Dat ik den ouden Horus Apollon (Horapollon) plaats in de zevende eeuw, zal terecht de bevreemding wekken van ieder, die den schrijver van de Hiëroglyphica voor denzelfden persoon houdt als den gelijknamigen Egyptischen geleerde, die volgens Suidas onder Theodosius leefde, en van wien reeds Stephanus van Byzantium tegen het einde der vijfde eeuw gewag maakt. Doch eerstgenoemde lexicograaf Suidas telt de werken van Horapollon, den grammaticus en den commentator van Grieksche dichters op, zonder de Hiëroglyphica te noemen, waarop hier alles aankomt, en alle andere oude schrijvers, die den naam Horapollon vermelden, laten ons de vrijheid—gelijk [6]ook C. Leemans, de beste beoordeelaar der Hiëroglyphica toegeeft—om twee Horapollons aan te nemen, van welke de tweede zeer goed eerst in de zevende eeuw geleefd kan hebben, daar in zijn tijd de nauwkeurige kennis van het hiëroglyphen-schrift reeds veel meer verloren moest zijn, dan wij dit mogen aannemen voor de vierde eeuw na Christus, wanneer wij in aanmerking nemen, dat er nog zeer goede hiëroglyphische opschriften uit den tijd van Decius, 250 jaren na Christus, bewaard zijn gebleven. Wij kunnen moeilijk aannemen, dat de Egyptische commentator van Grieksche dichters een vertaler noodig heeft gehad, terwijl de Hiëroglyphica eerst door Philippus in het Grieksch schijnt overgebracht te zijn. Onze combinatie, volgens welke de schrijver, in het Egyptisch Horus (zoon van Isis) genaamd, afkomstig was van het Isis-eiland Philae, waar de heidensch-Egyptische eeredienst zich het langst staande hield, en waar nog tot in later tijd eenige kennis van het hiëroglyphen-schrift bewaard bleef, houdt rekening met de juiste verhoudingen in het door ons gekozen tijdperk.
Tutzing am Starnberger See
1 Oct. 1886. Georg Ebers. [7]
Er waren een paar jaren verloopen, sedert Egypte zich onderworpen had aan de jeugdige maar met buitengewone kracht en snelheid zich ontwikkelende macht der Arabieren. Het was aan eene kleine, goed aangevoerde schare muzelmansche krijgslieden zonder veel moeite in handen gevallen, en de schoone provincie, die nog kort geleden een sieraad was van het Byzantijnsche keizerrijk, waar het christendom zijne trouwste aanhangers vond, behoorde thans aan den Kalief Omar, en moest er in berusten dat de halve maan zich overal naast het kruis omhoog hief.
Over het ongelukkige land was een zomer voorbijgegaan, zoo heet als men in lang niet beleefd had, en hoewel men als naar gewoonte het wassen van den Nijl den 17den Juni in »den nacht van den regendruppel” met feestelijke toebereidselen had gevierd, tot dusverre werd de verwachting der Egyptenaren bedrogen, en de stroom daalde al lager en lager, in plaats van te stijgen. In deze bange dagen, den 10den Juli van het jaar 643, trok een karavaan, die van het noorden kwam, Memphis binnen. De kleine karavaan wekte dadelijk aller aandacht in de ontvolkte, vervallen pyramidenstad, die zich in den vorm van een kolossaal rietblad slechts in de lengte uitbreidde, daar hare uitzetting in de breedte tusschen den Nijl en de Libysche woestijn beperkt was. In vroeger jaren zouden de Memphieten het nauwelijks der moeite waardig hebben geacht het hoofd op te heffen, wanneer onafzienbare met handelswaren bevrachtte wagentreinen, vrachtkarren met flinke jukossen bespannen, sierlijk uitgedoschte keizerlijke ruiterdrommen of afzienbare processies de meer dan mijlenlange hoofdstraat stoffeerden.
Hij die als koopman op een dromedaris van uitgelezen ras vóor de karavaan reed, was een magere muzelman, gehuld in een zijden kleed. Een breede tulband bedekte zijn klein hoofd, en overschaduwde voor een deel zijn fijnbesneden, oudachtig gelaat. De Egyptenaar, die als gids op een stevigen ezel naast [8]den koopman reed, zag telkens en met blijkbaar welgevallen naar dit juist niet schoon gelaat, met ingevallen wangen, dunnen ringbaard en grooten adelaarsneus, doch het bevatte een paar heldere oogen waaruit vriendelijke bedachtzaamheid en hartelijke welwillendheid straalden. Maar deze schrale oude heer, op wiens gezicht smart en ziekten diepe sporen hadden achtergelaten, wist ook te bevelen en zijn wil te doen eerbiedigen. Dit kon men zijn fijnen, vastgesloten mond wel aanzien, en bleek ten overvloede uit de stiptheid, waarmede die kloeke, gebaarde, tot aan de tanden gewapende krijgslieden, die hem volgden, op zijne wenken gehoorzaamden. Zijn Egyptische geleider, het hoofd van de hermeneuten of het gilde der gidsen, een knorrige, bruine Memphiet, trok zich terug, wanneer hij onvoorziens wat dicht kwam bij de op dromedarissen gezeten ruiters, als vreesde hij een houw of stoot te zullen ontvangen, terwijl hij den koopman Haschim, den eigenaar van de karavaan, zonder vrees te woord stond, en praatziek, gelijk lieden van zijn stand, van alles de verklaring gaf.
»Wat zijt gij hier te Memphis goed te huis,” zeide de Egyptenaar, nadat de oude heer zijne verbazing te kennen had gegeven over den treurigen ommekeer en den achteruitgang van de stad.
»Dertig jaren geleden,” antwoordde de koopman, »ben ik voor mijne zaken vaak hier geweest. Hoevele huizen staan er leeg en zijn bouwvallig geworden, waarin men toen voor grof geld nauwelijks een onderkomen kon vinden! Overal ruïnen, waar men rondziet! Wie heeft deze schoone kerk zoo jammerlijk vernield? Door mijne landgenooten, ik weet het van den veldheer Amr zelven, is geen christelijk bedehuis aangevallen.”
»Het was de hoofdkerk van de Melchieten, de dienaars van den keizer,” zeide de gids als lag in die toevoeging tevens de verklaring van het gebeurde.
Doch de koopman had hiermede geen vrede, en vraagde daarom: »Nu, wat kwaad is er dan in hunne leer gelegen?”
»Wat kwaad?” herhaalde de Egyptenaar, terwijl zijne oogen van toorn fonkelden; »wat kwaad? Zij verdeelen den goddelijken persoon des Heilands en schrijven Hem verschillende naturen toe. Dit is niet alles. Al die Grieken hier te lande hebben, voor de uwen aan dezen gruwel een einde maakten, ons, de heeren des lands, als slaven behandeld, steunende op de macht van den keizer. Zij dreven ons met geweld in hunne kerken, en allen, die Egyptisch bloed in de aderen hadden, werden als rebellen en melaatschen behandeld. Zij hebben ons uitgelachen en verketterd, omdat wij geloofden aan de éene goddelijke natuur van onzen Heiland.”
»En daarom,” zeide de koopman, weder het woord nemende, [9]»hebt gij, zoodra wij de Grieken verdreven hadden, u onverdraagzamer getoond jegens hen en hunne tempels, dan wij, die gij ongeloovigen scheldt, ons gedroegen jegens u!”
»Verdraagzaam, jegens hen?” hernam de Egyptenaar op minachtenden toon, terwijl hij verstoord een blik sloeg op het half verwoeste gebouw.—»Zij hebben geoogst wat zij gezaaid hadden, en wie thans in Egypte—de Heiland zij geprezen!—niet aan uw eenigen God gelooft, die gelooft in de éene natuur van onzen Heer Jezus Christus. Dat Melchieten-rot hebt gij verdreven, daarna was het onze taak om de handen te slaan aan de bedehuizen van hun erbarmelijken Heiland, dien zij op de synode te Chalcedon—verdoemd mogen ze zijn!—van zijne goddelijke waardigheid hebben beroofd.”
»Maar die Melchieten blijven toch altijd uwe geloofsgenooten; zij zijn christenen,” zeide de koopman.
»Christenen?” herhaalde de gids, terwijl hij met minachting de schouders ophaalde. »Ze mogen zichzelven daarvoor houden! Wat mij betreft en allen hier te lande, groot en klein, wij zijn van meening dat zij niet het minste recht hebben zich onze geloofsgenooten, zich christenen te noemen. Vervloekt zijn ze allen, en zullen ze blijven met hunne honderden ja duizenden duivelsche ketterijen, die onzen God en Verlosser tot een ding zouden willen maken als dat godenbeeld aan dien steenen deurpost. Van boven is het een koe en van onderen een mensch; welk verstandig man, vraag ik u, kan zulk een tweeslachtig monster aanbidden? Wij Jacobieten, Monophusieten, of hoe men ons noemen wil, geven van de goddelijke natuur van onzen Heer en Heiland geen tittel prijs, en als het eens uit is met het oude geloof, dan wil ik een muzelman worden en mij bekeeren tot het geloof in uw grooten, eenigen God. Want voordat ik de ketterij der Melchieten omhels laat ik me liever met vrouw en kind in stukken houwen. Wie weet wat er nog gebeuren zal! Wel beschouwd is het niet zoo onvoordeelig om tot uw geloof over te gaan, want gij hebt de macht in handen en moogt die behouden. Het is nu eenmaal ons lot door vreemden beheerscht te worden, en wie betaalt niet liever den kleinen cijns aan den wijzen en gezonden Kalief in Medina dan de grootere belasting aan het Melchietisch en ziekelijk keizersgebroed in Konstantinopel? De Mukaukas Georg is zeker geen slecht mensch; daar hij den tegenstand tegen u zoo spoedig opgaf, is hij zeker van dezelfde meening geweest. Hij geeft aan u, als rechtvaardige, vrome lieden, onze naburen, misschien wel onze stamverwanten, de voorkeur—boven die Byzantijnsche ketters, die menschenvillers en bloedhonden. Bovendien is de Mukaukas een christen zoo goed als een onzer.” [10]
De Arabier had den Memphiet, die door zijn ambt gedwongen werd zichzelven het zwijgen op te leggen, opmerkzaam en soms met een glimlach aangehoord. De Egyptenaar liet de karavaan nu een straatje inslaan, dat naar de met den stroom evenwijdig loopende hoofdstraat voerde, waarin eenige deftige huizen stonden, door tuinen omgeven.
Zoodra de menschen en de dieren op den beter geplaveiden weg verder trokken, zeide de koopman: »Ik heb den vader van den man, dien gij daar noemdet, zeer goed gekend. Hij was een rijk en bovendien welgezind man, en ook van zijn zoon vernam ik niets dan goeds. Mag hij nog altijd den titel van stadhouder of—hoe zeidet gij daareven ook?—van Mukaukas dragen?”
»Zeker, meester!” antwoordde de hermeneut. »Er is in Egypte geen ouder geslacht dan het zijne, en was de oude Menas reeds een rijk man, Mukaukas Georg is het nog meer, door hetgeen hij geërfd heeft en door het huwelijksgoed zijner vrouw. Wij kunnen geen verstandiger, rechtschapener stadhouder begeeren! Hij ziet de ondergeschikte beambten ook streng op de vingers; doch zoo spoedig als vroeger worden de zaken toch niet meer afgedaan. Wel is hij niet veel ouder dan ik, en ik ben bijna vijftig, maar hij komt zijne ziekte niet meer te boven, want sedert maanden heeft niemand hem meer zien uitrijden. Zelfs wanneer uw stadhouder hem zien wil, komt hij niet verder dan van de eene zijde der straat naar de andere. Het is jammer van den man! En wie heeft dat edele lichaam ondermijnd? De Melchieten-honden hebben het gedaan! Vraag maar aan den Nijl zoo lang als hij is naar de oorzaak van ons ongeluk, en gij zult overal hetzelfde antwoord krijgen. Waar de Griek, de Melchiet zijn voet zette, daar was het uit met den groei van het gras!”
»Maar den Mukaukas, den hoogsten beambte des keizers,” begon de Arabier te zeggen.
Doch de ander viel hem in de rede, zeggende: »Meent gij dat hij voor hen veilig was? Zeker, zij hebben zijn persoon niet durven aantasten, maar wat hem overkwam was nog erger, want bij een opstand van de Melchieten tegen de onzen—het was in Alexandrië, en de gestorven Grieksche patriarch Cyrus had mede de hand in het spel,—zijn twee zijner zonen, twee schoone jonge mannen, in den bloei hunner jaren als dolle honden doodgeslagen; en dat, dat heeft hem geknakt.”
»Arme man!” zeide de Arabier met een zucht. »En hield hij geen andere kinderen over?”
»Ja, heer, nog éen zoon, en de weduwe van den oudsten. Deze is echter na den dood van haar man in een klooster gegaan, [11]doch haar kind, de kleine Maria, die nu zoowat tien jaar oud zal zijn, heeft zij bij de grootouders gelaten.”
»Dat is gelukkig,” hernam de koopman, »dat zal wat zonneschijn in huis gebracht hebben.”
»O zeker, heer! Toch ontbrak het ook thans niet aan reden tot blijdschap. De eenig overgebleven zoon, hij heet Orion, is eergisteren uit Konstantinopel teruggekeerd, waar hij lang vertoefde. Dat was me een vreugde! De halve stad was als gek van opgewondenheid. Duizenden zijn hem te gemoet gesneld, alsof hij de Heiland was, eerepoorten hebben ze voor hem opgericht, zelfs de mijnen deden mee—er viel niet aan te denken dat iemand zich daaraan kon onttrekken. Allen wilden den zoon en erfgenaam van den grooten Mukaukas zien, de vrouwen natuurlijk in de eerste plaats!”
»Gij zegt dat op een manier, alsof de teruggekeerde zulk eene eer niet waardig was,” merkte de Arabier op.
»Zooals men het op wil vatten,” hernam de Egyptenaar, terwijl hij de schouders ophaalde. »Hij is nu eenmaal de eenige zoon van den eersten man in het land.”
»Laat het zich dan niet verwachten dat hij den vader gelijken zal?”
»O, ja!” antwoordde de ander. »Mijn broeder, een geestelijke, die aan het hoofd staat van onze groote school, is zijn leermeester geweest, en deze zegt nog nooit zulk een schrandere kop ontmoet te hebben als Orion. Alles woei hem zoo maar aan, en daarbij was hij zoo vlijtig als het kind van een arme. Wij, zijne ouders, en zijne vaderstad Memphis hadden, zooals Marcus meent, niet dan roem en eer van hem te wachten. Doch ik zie ook de schaduwzijde, en ik zeg u dat de vrouwen hem het hoofd op hol brengen en hem eindelijk ten gronde zullen richten. Het is een mooie man, hij ziet er nog schooner uit dan de oude heer in zijne jonge jaren, en daar trekt hij partij van, en waar hij iets aanminnigs tegenkomt—en dat ontmoet hij overal op zijn weg—.”
»Daar grijpt de jonge deugniet toe,” zeide de muzelman lachend. »Nu, als het niets anders is wat u beangst maakt, dan doet mij dit plezier voor hem. Hij is jong, en zulke dingen komen terecht.”
»Neen, heer, neen! Zelfs mijn broeder—hij is thans in Alexandrië en nog altijd blind en bespottelijk ingenomen met zijn vroegeren leerling—ziet hierin eene gevaarlijke klip. Wanneer daarin geen verandering komt, zal hij al verder en verder afwijken van de geboden des Heeren en schade lijden aan zijne ziel, want de gevaren omringen hem aan alle zijden als brullende leeuwen. De kostelijke gave der schoonheid en [12]die om anderen voor zich in te nemen zullen hem nog in het verderf storten; waarlijk ik wensch het niet, maar ik vrees het....”
»Gij ziet het te donker in en oordeelt te hard,” hernam de ander. »De jeugd....”
»Ook de jeugd,” antwoordde de gids, »bij den christen ten minste, moet zichzelve weten te beheerschen. Zoo iemand, dan ben ik geneigd den schoonen jonkman het beste te gunnen. Laat ik er maar voor uitkomen: als hij mij groet dan ben ik te moede als ware mij een geluk te beurt gevallen, en zoo is het met ontelbare andere mannen in Memphis en met de vrouwen bovenal. Maar desniettemin heeft reeds menigeen vele bittere tranen over hem gestort. Doch, bij alle heiligen, als men van den wolf spreekt, dan..... Ziet ge wel, daar is hij!.... Halt, wat langzaam aan, mannen!—Het is wel de moeite waard voor een oogenblik onzen gang wat in te houden.”
»Dat statige vierspan daar, bij die hooge tuinpoort, is dat van hem?”
»Het zijn de Pannonische dravers, die hij heeft meegebracht, snel als de bliksem en daarenboven.... Maar dáar.... zie! Ach, nu verliezen wij ze achter dien tuinmuur juist uit het oog; doch gij moet ze op uw hooge dromedaris nog kunnen zien. Dat kleine meisje daar naast hem, is de dochter van de weduwe Susanna, de eigenares van dezen hof en van dat fraaie paleis achter die boomen.”
»Eene heerlijke bezitting!” zeide de Arabier.
»Dat zou ik ook denken,” antwoordde de Memphiet. »De hof strekt zich uit tot aan den Nijl; en hoe goed wordt alles onderhouden!”
»Heeft hier niet vroeger de korenhandelaar Philammon gewoond?” vraagde de koopman, als verlevendigden zich bij hem oude herinneringen.
»Juist! híj was de echtgenoot van Susanna en moet reeds een vijftiger geweest zijn, toen hij haar vrijdde. De kleine is hare eenige dochter, de rijkste erfgename in de geheele provincie, maar niettegenstaande zij reeds zestien jaren telt niet flink opgewassen; het kind van een ouden vader, begrijpt ge? Toch is ze dartel en vroolijk, een lachduif in menschelijke gedaante, en zoo vlug en bewegelijk! Hare huisgenooten noemen haar het kwikstaartje.”
»Heel aardig en naar waarheid,” hernam de koopman met welgevallen. »Ze is klein, meer een kind dan een jong meisje, maar ik schep behagen in dat aanvallige vroolijke schepseltje. De zoon van den Mukaukas—hoe heet hij ook weer?”
»Orion, heer,” antwoordde de ander. [13]
»Drommels,” zeide de ander meesmuilend, »ge hebt hem niet gevleid, vriend! Een jongeling als dien Orion ziet men niet alle dagen! Welk een lichaamsbouw! Wat staan die bruine lokken hem goed! Ja, ja, zulk een jonkman wordt eerst door zijne eigene moeder vertroeteld, en andere vrouwen volgen dan haar voorbeeld. Hij heeft een flink, open gezicht, daar wat achter steekt. Maar hij had dien purperen rok en dat gouden flikwerk in Konstantinopel moeten laten. Die dingen zijn hier in deze sombere vervallen stad niet op hun plaats.”
Onder de laatste woorden porde de Memphiet zijn ezel wat aan, maar de Arabier hield hem terug, want wat er achter den tuinmuur plaats greep trok al te zeer zijne aandacht. Hij zag dat de schoone Orion een wit hondje, een zeer fijn zijdharig beestje, dat naar het scheen hem toebehoorde, het kleine meisje op den arm gaf; hij zag hoe zij het kuste en hem een langen grashalm om den hals sloeg, als wilde zij daarmede hem de maat nemen. De oude merkte verder op hoe ze beiden ondeugend lachten, hoe ze elkander in de oogen zagen en eindelijk afscheid namen. Daarna verhief zij zich op de teenen naar een vreemde struik, aan welks top twee heerlijke roode klokjes bloeiden; zij plukte ze haastig en reikte ze hem toe, terwijl een blosje hare wangen overtoog. Daarbij weerde zij de hand, waarmede hij haar bij het reiken naar de bloemen ondersteund had, met een zwaai van haar arm lachend terug, en op haar frisch gezichtje las hij de innige blijdschap die zij gevoelde, toen hij de plek, die zij met haar vingers had getroffen, kuste en daarna ook de bloemen aan zijne lippen bracht.
De oude heer zag dit alles met zooveel deelneming en vreugde aan, als wekte het de liefelijkste herinneringen in zijn gemoed, en zijne goedige oogen lachten toen Orion, niet minder schalksch en dartel als zij, haar eenige woorden in het oor fluisterde, waarop zij de lange grashalm uit haar gordel trok, hem haastig daarmede over het gezicht streek, als wilde zij hem straffen, en vervolgens ijlings, snel als eene ree, over gras en bloemperken naar het paleis vloog, zonder zich te storen aan zijn herhaald roepen: »Katharina, allerliefste, goede jonkvrouw Katharina!”
Dat was een klein opwekkend avontuur geweest, en de oude Haschim hield de herinnering er aan vast, en verkneukelde zich daarin nog altijd, toen hij met de zijnen reeds een tamelijk eind wegs had afgelegd. Hij was Orion, den zoon van den Mukaukas Georg, dankbaar voor dit liefelijk schouwspel, en toen hij het vierspan in langzamen draf de karavaan hoorde naderen, keek hij er naar om en hield het in het oog.
Maar voordat de Pannonische rossen, den met allerlei in zilver gedrevene figuren bedekte wagen en zijnen menner, die te zamen [14]een toonbeeld van buitengewone schoonheid en goeden smaak aanboden, hem langzaam waren voorbijgereden, om daarna pijlsnel op de nu vrije straat voorwaarts te rennen en in eene dichte stofwolk te verdwijnen, had het gelaat van den koopman zijne vroolijke uitdrukking verloren. Er lag iets diep weemoedigs in zijne stem, toen hij een der jonge kameeldrijvers beval de bloemen, die achter hen in het stof lagen, van den weg op te rapen en hem te brengen.
Hij had gezien hoe de schoone jonge man met een blik en eene beweging, als ware hij boos op zichzelven, de vriendelijke gave in het heete stof op straat had geslingerd.
»Uw broeder heeft gelijk,” riep de oude den Memphiet toe. »Voor dezen jongen man zijn de vrouwen eene gevaarlijke klip, en hij is het voor haar, gelijk ik vrees.—Die arme kleine daar ginds!”
»Dat kwikstaartje, meent ge?” vraagde de gids. »O, met haar kon het licht meenens worden. De lieve moeders maken de zaak al klaar. Zij zitten beiden in het goud, en waar duiven zijn vliegen duiven toe. Godlof, de zon staat al boven de pyramiden! Laten uwe lieden gindsche groote herberg binnengaan. De waard is een schappelijk man, en men vindt bij hem ook schaduw.”
»Wat de beesten en de manschappen aangaat,” antwoordde de koopman, »mogen zij hier wat uitrusten. Ik, de aanvoerder van de karavaan en nog eenige lieden, wij zullen ons wat versterken—en dan brengt gij ons naar den stadhouder, met wien ik over een en ander spreken moet. Het is niet vroeg meer...”
»Wees daarover niet bezorgd!” hernam de Egyptenaar. »De Mukaukas ontvangt op zulk een gloeiend heeten dag het liefst na zonsondergang. Als gij wat met hem te doen hebt, zijt ge bij mij aan het rechte kantoor. Laat eenige goudstukken vliegen, dan verschaf ik u nog heden gehoor door den huismeester Sebek, mijn neef. Terwijl gij hier wat uitrust, rijd ik naar het stadhouderlijk verblijf en breng u dan bericht.” [15]
De herberg, waarin de koopman Haschim met de karavaan zijn intrek nam, lag op eene hooge plek aan den weg, van alle zijden omgeven door palmen. Vóor de verwoesting van de heidensche oudheden in het Nijldal was dit een tempel van Imhotep, den Egyptischen Aesculapius, den vriendelijken god der geneeskunde, die ook in de doodenstad eene afzonderlijke plaats voor zijne vereering had gehad. Deze lag half verwoest, half in het woestijnzand begraven, toen een ondernemende herbergier den bevalligen tempel met het daarbij behoorende heilige bosch voor eene billijke som aankocht. Sedert was het gebouw van de eene hand in de andere overgegaan, tegen de stevig gebouwde tempelzaal had men een groot houten huis opgetrokken, bestemd voor het opnemen van reizigers, en in het palmbosch, dat tot aan den slecht onderhouden oeverdam reikte, verhieven zich stallen en zag men omheinde plaatsen, bestemd voor kudden, die hierheen werden gedreven. Het geheel had aldus het aanzien van een veemarkt, en werkelijk kwamen de slachters en paardenkoopers der stad gaarne hierheen om te vinden wat zij zochten. Daarentegen trok het palmbosch, een der weinigen dat in de nabijheid der stad bewaard was gebleven, de burgers van Memphis aan, om een luchtje te scheppen en zich in zijne schaduw te verkwikken. De waard had vlak bij den stroom tafels en banken doen opstellen, en in de kleine haven op zijn erf kon men booten huren. Iedereen die van de stad een pleiziertochtje te water maakte, legde hier gaarne aan en liet zich onder de palmen van Nesptah een verfrisschenden dronk geven.
De twee rijen huizen welke deze plaats van bijeenkomst zoo voor redelijke wezens als voor het redeloos vee vroeger van de groote straat gescheiden hadden, en zich uitstrekten in de richting van den Nijl, waren sedert lang ingestort en de waard had alles [16]met den grond gelijk gemaakt. Op dit oogenblik kon men zien hoe onder de leiding van Arabische opzieners ettelijke arbeiders bezig waren, om eene kolossale ruïne uit den tijd der Ptolomeën, die nauwelijks tweehonderd schreden van het palmbosch verwijderd lag, af te breken en de groote, zorgvuldig gehouwene kalksteen- en marmerblokken, evenals de talrijke hooge zuilen die het dak van den Zeus-tempel te Memphis gedragen hadden, in weerwil van de brandende middaghitte, op ossenkarren te laden, om ze naar den dam en van daar op platte booten naar den oostelijken Nijl-oever te brengen.
Dáar bouwde Amr, de veldheer en plaatsvervanger van den Kalief zijne nieuwe residentie. De tempels der oude goden werden daartoe als steengroeven gebruikt, en men vond daarin niet alleen keurig afgewerkte ornamenten van den hardsten steen, maar ook Grieksche zuilen van verschillende bouworden in menigte, die allen aan gene zijde van den stroom weder opgericht werden. De Arabieren versmaadden geen enkel bouwmateriaal; zij gebruikten bij het optrekken hunner moskeeën alle steenblokken en zuilen, onverschillig of ze van heidensche of christelijke tempels afkomstig waren.
In den herbergtempel van Imhotep waren de wanden en zolderingen oorspronkelijk overal met godenbeelden en hiëroglyphische opschriften bedekt geweest, maar de rook van het haardvuur had ze sedert lang zwart gemaakt. Bovendien hadden de handen van geloofsijveraars ze onophoudelijk geschonden, en over velen had men kalk gestreken, om die plekken met christelijke symbolen en zeer wereldlijk gekrabbel in Grieksche teekenen of in het volksschrift der Egyptenaars, te bedekken.
In de groote tempelzaal van weleer gebruikte de Arabier met de zijnen den maaltijd. Allen onthielden zich daarbij van wijn, met uitzondering van den aanvoerder der karavaan, die eigenlijk geen muzelman was, maar tot de Perzische secte der Masdakieten behoorde.
Nadat de oude heer zich verzadigd had aan een afzonderlijk tafeltje, riep hij dezen tot zich en beval hem de baal met het tapijt, vast te binden op den draagstoel tusschen de beide groote lastkameelen, maar zóo, dat hij gemakkelijk losgemaakt kon worden.
»Dat is reeds geschied,” antwoordde de Pers, een prachtige kerel, groot en breed als een eik, met een kop door blonde haren als met leeuwenmanen omlijst, terwijl hij zijn zwaren snorbaard afveegde.
»Des te beter,” antwoordde Haschim. »Kom met mij naar buiten!”
Dit zeggende ging hij den Masdakiet voor in het palmbosch.
De zon was inmiddels achter de pyramiden, de doodenstad en de Libysche bergketen ter ruste gegaan, en haar schijnsel kleurde [17]nog slechts den oostelijken horizont en het naakte kalksteengebergte van Babylon aan gene zijde van den stroom, met afwisselende verwen van onbeschrijfelijke schoonheid. Het was als hadden alle soorten van rozen, die de kunstigste hovenier in Arsinoë of Naukratis teelde, van de goudgelen tot de purperen, en die schitteren met donkerrooden naar het violet zweemenden glans, de kleuren geleverd, om de vlakke zijden, de uitstekende punten en kloven van het gebergte, sneller als zich laat denken, met tooverachtige tinten te overgieten.
Den ouden heer zwol de borst bij dit gezicht en terwijl hij diep adem haalde, legde hij zijne zachte hand op den reuzenarm van den Pers en zeide: »Uw meester Masdak leert: het is Gods wil dat de eene mensch niet meer of minder zijn eigendom mag noemen dan de andere, en dat er geen rijken noch armen mogen zijn, want dat alle bezittingen gemeengoed zijn. Zie nu eens met mij naar dezen kant. Wie dit nog nimmer aanschouwde heeft nog niets gezien. Er is hier beneden niets dat dit schouwspel in schoonheid overtreft. En wien behoort het? Dien armen eenvoudigen Salech daar, dien wij uit genade halfnaakt de kameelen laten nadraven, beschouwt dit evengoed als zijn eigendom als gij en ik en de Kalief. God heeft ons ten opzichte van zijne groote werken allen op éen lijn geplaatst, zooals uw meester begeert. Hoeveel schoons is er toch, dat ons geslacht gemeenschappelijk bezit! Laten wij daarom dankbaar zijn, Rustem, want waarlijk, het is niet weinig.—Met het eigendom, dat de mensch zich verwerven of dat hij verliezen kan, is het echter geheel anders gelegen. Wij staan allen in dezelfde loopbaan, en wat gij begeert zou vereischen, dat men hun die hard loopen kunnen lood aan de voeten bond, opdat de een den ander niet vooruit zou snellen; dat zou zooveel zijn als.... Maar geven we thans onze oogen den kost en laten wij ons liever wijden aan het prachtige schouwspel daarginds! Kijk eens, wat er zooeven uitzag als deze purperkleurige bloemkelk, dat worden nu robijnen; wat schitterde als een viooltje is donker amethyst geworden. Alles wordt heerlijk omlijst door dien gulden rand van lichte wolken. En dat alles is het mijne, is het uwe, is het onze, zoolang oog en hart zich daaraan te goed doen en verkwikken.”
De Masdakiet barstte uit in een gullen, welluidenden lach en zeide: »Ja meester, als ieder maar uwe oogen had! Waarlijk het ziet er daar kleurig genoeg uit aan den hemel en tegen de bergen, en zulke roode tinten neemt men bij ons zelden waar; maar wat hebben wij aan dat betooverend gezicht? Gij ziet robijnen en amethysten daarginds, maar ik?—De juweelen in uw tapijt zijn wat meer waard dan al dat gefonkel aan den [18]horizont! Gij moogt er over denken zoo ge wilt, maar voor dien baal dáar gaf ik alle zonsondergangen op aarde present, en waarlijk het zou mij niet berouwen!”—Wederom begon hij hartelijk te lachen, waarna hij vervolgde: »Maar vadertje, gij zult er wel voor passen om den koop te sluiten!—Wat ons Masdakieten aangaat, de goede tijd is nog niet voor ons gekomen.”
»En als die nu eens aangebroken was en gij bezitter werdt van dat tapijt?”
»Dan verkocht ik het; ik voegde de opbrengst bij mijne spaarpenningen, ik ging naar huis om daar land te koopen, ik nam een aardig wijfje en begon kameelen en paarden te fokken.”
»Jawel, en dan zouden overmorgen de armen komen, die niets bespaarden en slechte zaken maakten met dat avondrood; ieder zou een stuk van uw land, een kameel en een veulen verlangen; gij zoudt nooit meer een heerlijken zonsondergang te zien krijgen, en uwe lieve vrouw moest met u door de wereld trekken, om u te helpen met anderen te deelen. Beste Rustem, laat de dingen blijven zooals ze zijn. De Allerhoogste moge uw braaf hart bewaren, dwaze dweeper, die ge zijt!”
Terwijl de reus zich over den arm van zijn meester boog om hem dankbaar te kussen, keerde de gids met een lang gezicht terug, want hij had te veel beloofd. De Mukaukas Georg was,—een ongehoord geval—juist toen hij voor den Arabier gehoor wilde vragen, in een gondel gedragen, om met zijn zoon en de vrouwen van zijn huis een watertochtje te maken. De terugkeer van Orion, zeide de huismeester, had den ouden heer geheel verjongd. Haschim moest dus tot morgen wachten, en hij, de gids zou hem raden in de stad te overnachten in de herberg van Moschion, waar het hen aan niets zou ontbreken.
Doch de koopman verkoos hier te blijven. Het oponthoud hinderde hem niet, daar hij toch een Egyptischen arts wilde raadplegen over eene oude kwaal. Een beter en geleerder als de beroemde Philippus, zoo verzekerde de hermeneut, was er in het geheele land niet te vinden. Het was hier buiten zoo schoon, en op de banken aan den oever kon men de komeet waarnemen, die sedert eenige dagen zich aan den hemel vertoonde en zeker slechte tijden profeteerde. De geheele stad was als stom van verslagenheid, dat bemerkte men zeer goed hier in de herberg van Nesptah, want anders, als de avondkoelte kwam, zat het er op de banken en rondom de tafeltjes vol van bezoekers, die in bootjes kwamen; maar wie durfde in deze dagen van angst aan uitspanning denken?
De gids sprong weer op zijn ezel om den arts te halen, terwijl de oude Haschim zich aan den arm van den Masdakiet naar [19]de banken onder de palmen begaf. Daar zat hij peinzend naar den sterrenhemel te staren, terwijl zijn jongere metgezel droomde van zijn vaderland, waar hij zonder het kostbare tapijt, en alleen van zijne spaarpenningen een stuk weiland kocht en een huisje bouwde waarin hij zijn aardig vrouwtje zag op en neer dribbelen. Zou ze er blond uitzien, of donkerbruin? Het liefst had hij eene blonde.—Maar opeens ging zijn luchtkasteel in rook op, want er naderde iets op den Nijl dat zijne aandacht trok, en hem noopte er ook zijn meester opmerkzaam op te maken.
Voor hen lag de stroom als een breede band van donker zilverbrocaat. De wassende maan spiegelde zich in zijne nauw merkbaar bewogen oppervlakte, en waar zijne wateren zich rimpelden, daar omzoomde hij de toppen der kleine golven met een helderen glans. Uit de richting van de doodenstad schoten vledermuizen door de nachtlucht en streken over den Nijl heen als lichte, door den wind bewogen schaduwen. Slechts enkele driehoekige zeilen zweefden als blanke reusachtige vogels over het donkere water, doch uit het noorden, van de zijde der stad, naderde op den stroom een groot gevaarte het palmbosch, met twee glanzende, van verre flikkerende lichten.
»Een statige boot, waarschijnlijk die van den Mukaukas Georg,” zeide de koopman, terwijl hij het vaartuig langzaam uit het midden der rivier naar het boschje zag drijven. Onderwijl deed zich ook op den landweg achter de herberg paardengetrappel hooren. Haschim keek om, en zag fakkeldragers, die vóor een wagen liepen.
»De kranke,” vervolgde de oude, »zal zeker tot hier varen en dan met een wagen naar huis rijden, om de nachtlucht op het water te vermijden. Zonderling, daar ontmoet ik nu heden voor de tweede maal zijn zoon, waarvan ieder den mond vol heeft.”
Spoedig naderde de staatsiegondel van den stadhouder het palmbosch. Het was een groot, schoon vaartuig van cederhout, rijk met goud versierd en met het beeld van Johannes, den beschermheilige der familie, op de plecht. Aan den stralenkrans, die het hoofd van dit beeld omgaf, hingen lampen, en groote lantaarnen verhieven zich daarnaast en aan de achterzijde van de boot. Daar zat onder een baldakijn de Mukaukas Georg en naast hem zijne gemalin Neforis. Tegenover hen zat hun zoon en eene volwassene jonkvrouw, aan wier voeten een kind van tien jaar lag neergehurkt, dat het vriendelijke kopje tegen haar liet rusten. Eene meer bejaarde Griekin, de opvoedster van de kleine, was naast een zeer groot man, den arts Philippus, gezeten op eene rustbank, die niet meer door het baldakijn overhuifd [20]werd. De heldere tonen van de luit begeleidden de boot, en hij die met kunstvaardige hand de snaren tokkelde was de onlangs teruggekeerde Orion.
Het geheel bood een vriendelijken aanblik; gaf het schoonste beeld te aanschouwen van eene aanzienlijke familie, wier leden door den band der liefde waren verbonden. Doch wie was die statige jonkvrouw aan de zijde van den jongen Orion? Blijkbaar wijdde hij aan haar al zijne aandacht, en telkens wanneer zijne hand krachtig in de snaren greep, zocht hij hare oogen; bijwijlen scheen het als speelde hij voor haar alleen. Zulk eene onderscheiding scheen zij wel te verdienen, want toen het vaartuig de kleine haven invoer en Haschim hare trekken kon onderscheiden, stond hij verbaasd over hare edele, zuiver Grieksche schoonheid.
Thans stegen eenige rijkgekleede slaven, die met den wagen langs den weg moesten gekomen zijn, in de boot, om den ziekelijken heer naar het rijtuig te brengen, waarbij bleek dat de zetel waarin de lijdende zat, van handvatsels voorzien was, die hen in staat stelden dezen op te heffen en te dragen. Een groote, zwarte kerel greep den stoel aan de achterzijde, en toen een ander zich gereedmaakte dezen van voren aan te grijpen, drong Orion hem opzij, trad in zijne plaats, hief den zetel met zijn vader op, en droeg dien over de landingsbrug, die het vaartuig met den oever verbond, voorbij Haschim naar den wagen. De jonge man verrichtte het werk van een drager met welgevallen, zonder dat het hem inspanning kostte. Telkens keek hij vriendelijk naar zijn vader om, en riep de andere vrouwen toe—alleen zijne moeder, die den lijder zorgvuldig in doeken had gewikkeld, en de arts volgden den kranke—dat zij uit zouden stappen en hem hier wachten; waarop hij bij het licht der fakkels, die voor hem uitgedragen werden, verder ging.
»Arme man!” dacht de koopman, terwijl hij den zieken Mukaukas nakeek. »Maar het treurigste en zwaarste lot verwaait als een morgennevel voor den wind, wanneer men een zoon heeft, die iemand zoo vriendelijk wegdraagt.”
Het werd hem nu verklaarbaar, waarom Orion hedenmiddag de bloemen had weggeworpen! ja, toen die jonkvrouw aan wal kwam, terwijl het meisje haar zoo teeder aan den arm hing, moest hij bekennen, dat de kleine dochter van de rijke weduwe Susanna bezwaarlijk den toets der vergelijking kon doorstaan met deze hooge, koninklijke verschijning. Welk eene gestalte had dit meisje, welk eene vorstelijke houding, en wat klonk haar stem welluidend en lieflijk, toen zij het kind de namen noemde van eenige sterrenbeelden, en op de komeet wees, die juist opging. Haschim zat in ’t donker, en kon ongezien waarnemen wat er [21]op de bank aan den oever, die door een der lantaarnen van het schip beschenen werd, verder voorviel, en hij schepte behagen in deze onverwachte afleiding, want alles wat den zoon van den Mukaukas betrof wekte zijne deelneming en nieuwsgierigheid. Hij voelde zich getrokken tot dien buitengewonen jongen man, over wien hij zich een oordeel wilde vormen, en de aanblik van het mooie meisje daar op de bank deed zijn oud hart goed. Dat kind was zeker Maria, de kleindochter van den stadhouder.
De wagen zette zich thans weer in beweging, hij rolde over den weg voort en een oogenblik later keerde Orion tot de wachtenden terug.
Arm, rijk dochtertje van de weduwe Susanna! Hoe geheel anders verkeerde hij met deze schoone jonkvrouw dan met die kleine! zijne oogen hingen als betooverd aan hare trekken; terwijl hij met haar sprak hield hij nu en dan midden in zijn verhaal op; en wat hij zeide moest nu eens ernstig en boeiend en dan weer geestig zijn; want niet alleen zij, maar ook de opvoedster van de kleine luisterde met inspanning, en als de jonkvrouw hartelijk lachte, klonk het welluidend en helder. Er lag in haar wezen iets zoo voornaams, dat dergelijke uitingen van gulle vroolijkheid verrasten en den indruk maakten als de geur van een prachtige bloem, waarvan men tot dusver geloofde, dat zij alleen geschapen was om het oog te behagen en niet ook de andere zintuigen te streelen. En zij, tot wie alles gericht werd wat Orion zeide, luisterde niet alleen aandachtig naar hem, maar de wijze waarop zij het deed overtuigde den koopman, dat de verhaler zelf haar nog beter beviel dan hetgeen hij zoo levendig wist mee te deelen. Wanneer dit meisje het eens was met den zoon van den stadhouder, ja, dan zou het een kostelijk paar zijn.
Daar verscheen de waardin Taous, eene kloeke, lijvige Egyptische van middelbaren leeftijd. Zij droeg zelve hare beroemde spritskoeken, die zij juist eigenhandig gebakken had, benevens melk, druiven en ander ooft op, en hare oogen glinsterden daarbij van vreugde en gestreelde eerzucht; want de zoon van den grooten Mukaukas, de trots der stad, die vroeger zoo vaak op watertochten met lustige gezellen, meest Grieksche officieren, die helaas allen gevallen of uit het land verdreven waren, niet enkel om de koeken aan een bezoek bij haar de voorkeur had gegeven, deed haar nu de eer aan om zoo spoedig na zijne terugkomst weer bij haar te komen. Haar radde tong stond niet stil, terwijl zij vertelde, dat ook zij en haar man hem waren te gemoet gegaan tot de eereboog bij de Menespoort, terwijl Emau met haar jonkske hen hadden vergezeld. Emau was namelijk sedert getrouwd, en zij had dezen eersten kleine »Orion” genoemd. [22]
Toen de jonge man daarop vroeg of Emau nog altijd zulk een aanvallig schepseltje was en zoo op hare moeder geleek als vroeger, stak vrouw Taous dreigend den vinger tegen hem op, vragende, terwijl zij op de jonkvrouw wees, of de vroolijke vogel, wien zoo menigeen bij zijn vertrek eene weemoedige zucht had nagezonden, eindelijk in een kooitje zou gaan, en of misschien die schoone jonkvrouw daar...
Maar Orion stuitte haar woordenvloed door te zeggen, dat hij nog zijn eigen meester was, hoewel hij den strik reeds om zijn hals voelde. Het schoone meisje kleurde daarop nog sterker dan bij de eerste vraag der waardin, maar hij overwon spoedig zijne eigene verlegenheid en verzekerde op luchtigen toon, dat het dochtertje van de brave Taous eens het aardigste kind van Memphis was, en dat zij niet minder werd gezocht dan de spritskoeken van hare voortreffelijke moeder. Vrouw Taous mocht het jonge moedertje van hem groeten.
De waardin ging daarop heen, geroerd en gestreeld door deze woorden. Orion greep het snarenspeeltuig weer op, en terwijl de vrouwen zich verkwikten, voldeed hij aan de uitnoodiging van de jonkvrouw en zong op haar verlangen het lied van Alkaios met eene welluidende doch zachte stem, onder meesterlijke begeleiding van de luit. Het meisje hing met de oogen aan zijn mond, en het scheen dat alleen om harentwil zijne hand in de snaren greep. Toen de tijd kwam om op te breken en de vrouwen in het vaartuig stegen, ging hij in de herberg om het gelag te betalen. Spoedig kwam hij alleen terug, en de koopman zag hoe hij een doekje, dat de jonkvrouw op tafel had laten liggen, opnam en haastig aan zijne lippen bracht, terwijl hij naar de boot ging. Met de prachtige roode bloemen was het heden morgen minder vriendelijk afgeloopen. Aan het meisje, dat daar op het water wegvoer, behoorde het hart van den jongen man. Zijne zuster kon zij niet zijn; maar in welke betrekking stond zij tot hem?
De koopman zou er weldra achter komen, want de gids kwam terug en lichtte hem in.—Zij was Paula, de dochter van Thomas, den wijdberoemden Griekschen veldheer, die de stad Damascus zoo hardnekkig en dapper tegen de krijgsmacht van den Islam verdedigd had. Zij was de nicht van den Mukaukas Georg, maar niet zeer bemiddeld, eene arme verwante des huizes, die men na het verdwijnen van haar vader—want men had zelfs zijn lijk niet gevonden—in het stadhouderlijk verblijf uit genade en barmhartigheid had opgenomen; dus eene Melchietische. De hermeneut was haar reeds daarom weinig genegen, en hoewel hij tegen hare schoonheid niets had in te brengen, zoo verzekerde hij toch te weten, dat zij trotsch en vol inbeelding [23]was, en de kunst niet verstond om iemands liefde voor zich te winnen. Alleen dat kind, die kleine Maria, was aan haar gehecht. Het was een publiek geheim, dat zelfs de gemalin van haar oom, de brave Neforis, de trotsche nicht niet lijden mocht en haar slechts duldde ter wille van den kranken man. Wat kwam die Melchietische ook te Memphis doen, in een oprecht Jacobietisch gezin? Elk woord van den gids ademde den wrevel, die menschen van minder afkomst en zielenadel zoo licht doen blijken jegens hen, die de bescherming genieten van hunne eigene weldoeners.
Maar de schoone aristocratische dochter van een groot man had het oude hart van den koopman gewonnen, en het oordeel van den Memphiet wijzigde het zijne in geenen deele. Weldra zou hij ook steun vinden voor zijne opvatting. De arts Philippus, dien de gids had geroepen, was een dagelijksch bezoeker van het stadhouderlijk verblijf. Zijn ernstig voorkomen boezemde den Arabier het grootste vertrouwen in, en deze nu noemde Paula een dier heerlijke schepsels, welke de hemel ter goeder ure heeft geschapen. Doch die daar boven troont scheen zijn eigen meesterwerk vergeten te hebben, want sedert jaren leidde zij een droevig leven.
De arts kon den ouden heer het uitzicht geven op vermindering zijner smarten. Beide mannen begrepen elkaar zoo goed, dat het reeds laat in den nacht was, toen zij als goede vrienden scheidden. [24]
Intusschen gleed de boot van den Mukaukas, door krachtige riemslagen voortgedreven, rustig stroomopwaarts. Door hen die er in zaten werd nu eens een zacht gesprek gevoerd, dan weer gezongen. De kleine Maria was aan Paula’s borst in slaap gevallen; de Grieksche opvoedster keek het eene oogenblik naar de komeet, die haar angst aanjoeg, het andere naar Orion, wiens schoonheid haar niet meer jeugdig gemoed verkwikte, of naar de jonkvrouw, wie zij het voorrecht misgunde van door dezen lieveling der goden aangebeden te worden. Het was eene heerlijke, warme, stille nacht, en het maanlicht, dat de wateren der zee dwingt te rijzen, doet ook den golfslag van het gevoel in de menschelijke borst zwellen en stijgen. Wat Paula maar begeerde dat zong Orion, als ware geen enkel lied hem vreemd van allen, die op de lier eens Griekschen dichters weleer de thans zoo diep gezonken wereld in verrukking hadden gebracht. Hoe langer zij voeren, des te helderder en schooner klonk zijne stem, des te weeker en betooverender werd hare uitdrukking, met des te vuriger verlangen wendde hij zich tot het hart van het meisje. En zoo gaf Paula zich ten laatste aan deze zoete betoovering gevangen, en toen hij de lier liet rusten en haar zachtkens vroeg: of zijn vaderland in zulk eene nacht niet schoon mocht heeten? welk lied het streelendst was voor haar? of zij begreep wat het voor hem beteekende, dat hij haar in het ouderlijke huis had gevonden? liet ook zij zich overhalen om hem op fluisterenden toon antwoord te geven.
Onder de dichte kronen der boomen van den stillen tuin bracht hij hare hand aan zijne lippen en bevende liet zij het toe.—Zware, moeielijke jaren lagen achter haar. De arts had maar al te zeer waarheid gesproken. Op de harde slagen van het noodlot waren voor haar, de trotsche dochter van een grooten [25]vader, allerlei pijnigende vernederingen gevolgd. Het leven van de wel-is-waar niet arme maar toch verlatene aanverwante, die uit goedhartigheid in het huis van een rijke familie was opgenomen, was reeds lang voor haar een pad vol doornen geworden. Doch sedert eergisteren was dat alles veranderd. Orion was gekomen! Als een heerlijk geschenk van het lot hadden het ouderlijk huis en de stad zijne terugkomst gevierd, en ook zij had rijkelijk haar aandeel gehad van de feestvreugde. Hij had haar begroet, niet als de verlatene verwante, maar als de schoone jonkvrouw van edele geboorte. Het was alsof er een zonneschijn van hem uitging, die doordrong tot haar hart, en haar het hoofd opnieuw deed oprichten als eene bloem, die men weder onder den vrijen hemel plaatst, nadat zij langen tijd licht en lucht heeft moeten ontberen. Zijn frissche geest, zijn vroolijke levensmoed verkwikten haar hart; de achting die hij haar bewees versterkte haar onderdrukt zelfvertrouwen, en vervulde hare ziel met warmen dank. En wat deed het haar goed zich dankbaar, innig dankbaar te mogen gevoelen! En nu, nu was de avond van heden gekomen, de schoonste, de heerlijkste, die zij sedert jaren genoten had. Hij had haar weder geleerd, wat zij bijna vergeten scheen, dat zij nog jong, zoo schoon was, dat zij het recht had nog gelukkig te zijn, geestdrift te gevoelen en te wekken, ja misschien ook lief te hebben en bemind te worden.
Zijn kus brandde nog op hare rechterhand, toen zij het koele vertrek binnentrad, waar vrouw Neforis achter haar spinrokken, naast het rustbed van haar kranken echtgenoot, die zich altijd laat naar bed begaf, de terugkeerenden wachtte. Met een vol gemoed drukte Paula hare lippen op de hand van haar oom, Orions vader. Mocht zij hem haar Orion noemen? Daarop kuste zij—in hoelang was dat niet gebeurd!—ook hare tante, zijne moeder, terwijl zij met de kleine Maria haar goeden nacht wenschte. Neforis bleef koel, en terwijl zij hare verwondering over deze hartelijkheid niet verheelde, sloeg zij een onderzoekenden blik op Paula en haren zoon. Zeker vlogen haar daarbij allerlei gedachten door het hoofd, maar zij achtte het geraden deze voorshands niet uit te spreken. Als was er niets bijzonders gebeurd, liet zij de meisjes heengaan, hield zij een oog op de lieden, die haar gemaal naar het slaapvertrek droegen, gaf zij hem de witte pilletjes, die hij gebruiken moest om te slapen, en schoof zij met onvermoeide zorg de kussens zoolang terecht, tot hij naar zijn zin lag. Toen eerst, en nadat zij zich overtuigd had dat een dienstknecht in het aangrenzende vertrek waakte, verliet zij den kranke, en zocht zij haar zoon op. In uitstel lag gevaar. [26]
De groote, stevige, een weinig gezette vrouw was in hare jeugd een statig, slank meisje, eene deftige verschijning, maar haar nuchter en onbewegelijk gelaat nooit in het oog vallend schoon geweest. De jaren hadden dat gelaat echter weinig veranderd; het was thans een goed, vol matronengezicht geworden, zonder veel uitdrukking, dat door de langdurige en inspannende verpleging van den kranke zijne kleur had verloren. Hare geboorte en de plaats die zij innam gaven haar een gevoel van zelfstandigheid, zekere zelfbewustheid, doch er lag daarbij niets innemends, niets aantrekkelijks in haar wezen. Zij deelde niet in het leed en de vreugde van anderen, toch kon zij zich uit zelfopoffering moeite en bezwaren getroosten, en haar hart was in staat om voor anderen te ontblaken in hartstochtelijken gloed. Evenwel die anderen moesten hare naaste betrekkingen zijn en ook dezen alleen. Er was dan ook geen trouwer en zorgvuldiger gade, geen teederder moeder te vinden, maar wilde men de liefde die in haar leefde bij een gesternte vergelijken, dan reikten hare korte stralen niet buiten de sfeer van hare naaste bloedverwanten, en dezen verheugden zich natuurlijk dankbaar over het buitengewoon geluk van te worden opgenomen in den engen cirkel van de genegenheid dezer onvrijgevige ziel.
Zij klopte nu aan Orions woonvertrek, en haar laat bezoek verraste hem niet minder dan het hem genoegen deed. Zij kwam om iets gewichtigs met hem te bespreken, en deed dit nu reeds, omdat de houding van Paula en haar zoon haar drong haast te maken. Er was tusschen beiden iets voorgevallen, en de nicht van haar gemaal stond verre buiten den beperkten kring harer liefde.
Zij leidde hare toespraak in met te zeggen, dat zij zoo niet kon gaan slapen. Zij had een wensch op het hart en zijn vader deelde daarin. Orion kon wel begrijpen wat zij meende; reeds gisteren had zij er met hem over gesproken. Zijn vader was hem vriendelijk te gemoet gekomen, had zijne schulden betaald zonder een woord van berisping, en nu stond het aan hem voor goed te breken met zijne ongebondene levenswijze van weleer en eene eigene huishouding op te zetten. De bruid, dat wist hij wel, was gevonden. »Susanna,” zeide zij, »is reeds bij ons geweest. Hebt gij, booswicht, zooals zij zelve zegt, hare Katharina heden morgen niet het hoofd geheel op hol gebracht?”
»Helaas,” haastte hij zich te zeggen op verdrietigen toon. »Het aanhalen van vrouwen is eene gewoonte van mij geworden; doch het zal hiermee van nu af uit zijn; het is beneden mij. Thans, lieve moeder, thans gevoel ik....”
»Dat de ernst des levens begint,” vulde Neforis aan, »dat is ook de bedoeling van den wensch, die mij tot u doet komen. [27]Gij kent dien, en ik weet niet wat gij er tegen zoudt kunnen aanvoeren. Kort en goed, laat mij morgen de zaak met vrouw Susanna in orde brengen. Van de genegenheid harer dochter zijt gij zeker, zij is de rijkste erfgename van het land, goed opgevoed, en ik herhaal het: zij heeft u haar hartje geschonken.”
»En zij mag het behouden!” zeide Orion lachend.
»Ik bid u uwe vroolijkheid te bewaren voor een anderen tijd en voor komischer onderwerpen,” hernam de moeder, verstoord over dit antwoord. »Ik meen het zeer ernstig als ik zeg: het meisje is lief en goed, en zal voor u, zoo God wil, eene trouwe, teedere gade zijn. Of hebt gij misschien uw hart in Konstantinopel gelaten? Heeft wellicht de schoone verwante van den senator Justinus... Maar dit is dwaasheid! Gij zelf kunt toch vooruit wel begrijpen, dat wij deze luchthartige Griekin....”
Opeens omhelsde Orion haar, en zeide op teederen toon: »Neen, moedertje, neen! Konstantinopel ligt verre achter mij in grauwe nevelen, aan gene zijde van het uiterste Thule; maar hier, hier vlak bij, in het ouderlijk huis heb ik iets veel schooners en volmaakters gevonden, als zij daar aan den Bosphorus ooit hebben gezien. Die kleine past niet voor een zoon van ons groot, breedgeschouderd geslacht. Ook onze toekomstige geslachten moeten zich in alle opzichten fier verheffen boven het gemeene volk, en ik wil geen speelpopje hebben tot gemalin, maar eene vrouw, zooals gijzelve in uwe jeugd zijt geweest, een flinke, voorname, schoone vrouw. Mijn hart wordt niet aangetrokken door eene elfenkoningin maar door eene waarlijk koninklijke jonkvrouw. Wat behoef ik er nog veel woorden over te verspillen: Paula, de kostelijke dochter van den edelen Thomas heb ik uitverkoren. Heden avond is mij dit als door eene openbaring duidelijk geworden. Ik bid u om uwen zegen over eene verbintenis met haar!”
Vrouw Neforis had haar zoon tot zoover door laten spreken. Wat zij gevreesd had te zullen hooren, had hij haar rond en open te verstaan gegeven. Hoe lang had zij zich ingespannen om zich in te houden! Maar nu was het ook uit met hare zelfbeheersching. Bevende van kwaadheid viel zij hem in de rede en zeide, terwijl een donkere blos hare wangen overtoog: »Zwijg, ga niet verder! De hemel beware ons, dat hetgeen ik daar uit uw mond moest hooren iets meer zou zijn dan een vluchtige, dwaze inval! Hebt gij dan gansch en al vergeten wie en wat wij zijn? Weet gij dan niet dat het de geloofsgenooten van deze Melchietin waren, die uw twee geliefde broeders, onze twee bloeiende zonen ombrachten? Wat zijn wij in het oog van de Grieken, de Orthodoxen? Maar onder de Egyptenaars, die de alleen zaligmakende leer van Eutuches aanhangen, [28]onder de Monophusieten zijn wij de eersten, en wij willen dat blijven en ooren en harten sluiten voor ketters en hun bijgeloof. De kleinzoon van Menas, een broeder van twee martelaren voor ons heerlijk geloof, verloofd met eene Melchietin! Deze gedachte is heiligschennis, is godslastering; ik vind daarvoor geen zachter woorden. Voor ik, voor uw vader daarin toestemt, willen wij liever kinderloos sterven. Om der wille van deze vluchtelinge, die niets anders bezit dan haar bedelaarstrots en het saamgeraapte overblijfsel van een vermogen, dat nooit met het onze vergeleken kan worden, om deze ondankbare, die zich nauwelijks verwaardigt mij hare weldoenster, uwe moeder—bij God, ik spreek de waarheid!—ook maar een ‘goeden morgen’ te zeggen, waarmede ik zelfs de slaven vriendelijk begroet, om harentwil moet ik, moeten uwe ouders den zoon verliezen, den eenige dien de genadige hemel ons nog tot onze vreugde gelaten heeft? Neen, neen, neen! Dat kan niet! En gij, Orion, mijn beste jongen, gij zijt uw leven lang een drieste knaap geweest, maar gij zult den dwazen moed niet hebben deze koude schoone te beminnen, die gij in twee dagen maar enkele uren hebt gezien, en uwe oude moeder, die u vier-en-twintig jaren lang teeder aan het hart heeft gedrukt, tot der dood te bedroeven, en uw vader, wiens dagen geteld zijn, den korten tijd dien hij nog te leven heeft, te vergiftigen. Neen, mijn lieve jongen, daartoe hebt gij den moed niet, kunt gij den moed niet hebben. En mocht gij in eene noodlottige ure het wagen, mocht gij het durven doen, dan—ik ben gedurende uw gansche leven uwe teeder liefhebbende moeder geweest—dan, zoo waar God mij en uw vader zal bijstaan in onze laatste ure, dan ruk ik de liefde voor u uit mijn hart als eene schadelijke giftplant, dan zou ik, ook al moest mijn hart er bij breken...”
Maar Orion liet haar niet verder gaan. Hij trok de zenuwachtig opgewondene vrouw, die zich reeds lang uit zijne armen had losgemaakt, weder tot zich, legde zachtkens zijne hand op haren mond, kuste haar op de beide oogen en fluisterde haar in het oor: »Neen, hij heeft er den moed niet toe en zal dien ook bezwaarlijk vinden in zijn leven.” Daarop greep hij hare beide handen en vervolgde, terwijl hij haar flink in het aangezicht zag: »Brrr! uw waaghals is nog nooit zoo angstig te moede geweest als bij deze bedreigingen. Maar wat hebt gij ook schrikkelijke woorden uitgesproken; en daar lagen u nog erger op de tong! Moeder, moeder Neforis! Uw naam beteekent de goede, maar hoe boos, hoe erg boos kunt gij toch zijn!”
Daarop omhelsde hij de geliefde vrouw nog hartelijker; in een aanval van overmoed, de terugwerking van den schrik dien zij hem zooeven had aangejaagd, kuste hij hare haren, slapen en [29]wangen driftig achter elkander, en toen zij hem verliet had hij haar de vergunning gegeven voor hem aanzoek te doen om de hand van de kleine Katharina, daarbij echter de belofte ontvangen, dat dit nog niet morgen, op zijn vroegst overmorgen zou geschieden. Hij achtte het eene groote overwinning, dat hij dit uitstel had verkregen, en toen hij alleen was en nadacht over hetgeen hij gedaan en aan zijne moeder toegestaan had, bloedde zijn hart uit wonden, waarvan hij zelf de diepte nog niet kon peilen. Toch verheugde hij zich Paula nog niet vaster aan zich verbonden te hebben. Met zijne oogen had hij haar reeds veel gezegd, maar het woord ‘liefde’ was nog niet over zijne lippen gekomen, en daar hing toch alles van af. Het stond den neef toch vrij om eene schoone verwante een handkus te geven. Zij was en bleef voor hem het voorwerp zijner wenschen, maar om der wille van een meisje hoegenaamd, al gold het Aphrodite zelve, of eene der Muzen of Gratiën, met zijne ouders te breken, dat was hem ondenkbaar. Er waren nog ontelbare mooie vrouwen voor hem op aarde, maar slechts éene moeder, en hoe dikwijls had zijn hart niet voor vrouwen sneller geklopt, had hij niet veroveringen gemaakt en van de bekoring van het oogenblik genoten, maar ook daarna weder gemakkelijk en gewillig allen vergeten.
Ditmaal echter scheen het hem dieper te hebben aangegrepen dan bij vroegere gelegenheden, en zelfs die schoone Perzische slavin, om wier wil hij, toen hij pas de school had verlaten, groote dwaasheden had begaan, en de bekoorlijke Heliodora in Konstantinopel, aan wie hij nog een aandenken schuldig was, hadden niet zulk een indruk op hem gemaakt. Deze Paula prijs te geven, dat viel hem zwaar, maar het ging niet anders. Morgen moest hij beproeven op een vriendschappelijken, broederlijken voet met haar te geraken; want hij durfde niet hopen dat zij zich, evenals die zachtaardige Heliodora, die in rang met haar gelijk stond, alleen met zijne ‘liefde’ tevreden zou stellen. Hoe schoon, hoe onuitsprekelijk heerlijk zou het toch geweest zijn aan de zijde van deze schoone vrouw het leven door te zweven! Als hij met haar door de hoofdstad reed, dan kon hij er zeker van zijn, dat iedereen zou stilstaan en naar hen omzien. En als zij hem nu eens waarlijk liefhad, en teeder de armen voor hem opende.... Ach waarom had het grillige noodlot haar toch eene Melchietin gemaakt!—Doch het kon wel zijn, helaas, dat er iets haperde aan haar eigen karakter; anders had het haar toch moeten gelukken gedurende die twee jaren de liefde te winnen van zijne voortreffelijke, teedere moeder, die nu zulk een afkeer van haar had.—Alles wel beschouwd was het toch goed, dat de zaken zoo geloopen waren. Doch Paula’s beeld wilde niet van hem [30]wijken, het roofde hem den slaap en zijn verlangen naar haar bezit kwam niet tot rust.
Vrouw Neforis ging intusschen niet terstond naar haar gemaal terug, maar tot Paula. Deze zaak moest nog heden in allen deele worden afgedaan. Had zij kunnen verwachten dat de door haar behaalde overwinning den kranke onverdeelde vreugde zou hebben bereid, dan ware zij met de blijde boodschap naar hem toegesneld, want zij kende geen hooger genot dan hem een gelukkig oogenblik te verschaffen. De Mukaukas had echter noode in hare keuze toegestemd, want ook hem kwam Katharina te klein voor en te kinderlijk voor den grooten zoon, die hem in menig langdurig onderhoud, dat hij na zijn terugkeer met hem had, tot vreugde van zijn ouderhart de onloochenbaarste bewijzen had gegeven, dat zijn geest tot vollen wasdom was gekomen. Het »kwikstaartje”, aan wie hij alles schoons en goeds toewenschte, voldeed hem niet als gade voor Orion. Paula was voor hem altijd eene lieve nicht geweest, en vaak had het hem goed gedaan, als hij zich haar voorstelde aan Orions zijde. Maar zij was eene Melchietin, en hij wist bovendien hoe kwalijk zijne vrouw jegens haar gezind was. Zoo verkropte hij dezen wensch om de trouwe verpleegster, die voor hem leefde, voelde en dacht, niet te krenken. Vrouw Neforis wist of vermoedde dit alles en zeide tot zichzelve, dat het hem de nachtrust zou kosten, wanneer hij heden reeds vernam wat Orion haar toegestaan had.
Met Paula stond het echter anders. Hoe eerder zij vernam dat zij van haren zoon niets te wachten had, des te beter zou het voor haar zijn. Aan den morgen van dezen dag hadden zij en Orion elkander begroet als een paar verliefden, en zoo straks waren zij als bruid en bruidegom van elkander gegaan. Zulk een ergerlijk schouwspel wilde zij niet weder bijwonen, en daarom ging zij tot de Damasceensche, om haar in vertrouwen mede te deelen hoe recht gelukkig zij was, en welk eene vreugde haar zoon haar zooeven had bereid. Doch tot overmorgen moest zij het zwijgen.
Reeds dadelijk bij haar binnentreden had Paula uit de blijdschap die uit hare oogen straalde het besluit getrokken, dat zij eene voor haar pijnlijke boodschap kwam brengen, en zoo wist zij zichzelve te beheerschen. Met het masker eener koele onverschilligheid liet zij de uitstortingen van het blijde moederhart over zich heengaan en wenschte zij de verloofden geluk; maar zij deed het met een schamperen lach, die vrouw Neforis kwetste. Zij was anders niet boos van aard, maar tegenover dit meisje veranderde hare natuur, en het was haar niet ongevallig weder eens te doen blijken, dat Paula bescheidenheid voegde bij de plaats die zij innam. Dat alles zeide zij tot zichzelve, toen Paula’s [31]kamer achter haar gesloten was, maar wellicht had deze vrouw, die toch zooveel goeds had, berouw gevoeld, wanneer het haar vergund was geworden in de volgende ure in het hart te lezen van de aan hare zorgen toevertrouwde wees. Slechts eenmaal barstte Paula in hevig snikken uit, toen droogde zij spijtig hare tranen, staarde lang somber voor zich en schudde daarbij vaak het schoone hoofd, als ware haar iets ongehoords bejegend, dat zij niet vatten kon. Eindelijk legde zij zich ter ruste met een smartelijken zucht, en terwijl zij te vergeefs trachtte te slapen, en de kracht zocht om te bidden en stil te berusten, scheen haar de tijd eene oneindige steppe toe, het noodlot een gruwzaam jager, waarbij zij zelve het wild was dat hij vervolgde. [32]
Den volgenden avond reed de koopman Haschim met een klein deel zijner karavaan het stadhouderlijk verblijf binnen. Een vreemdeling zou het eer voor de woning van een rijk grondbezitter dan voor de residentie van een aanzienlijk staatsambtenaar gehouden hebben, want binnen het uitgestrekte terrein, dat door de bijgebouwen aan drie zijden werd ingesloten, dreef men thans na het ondergaan der zon groote kudden runderen en schapen binnen, een vijftigtal paarden van edel ras kwam samengekoppeld uit de zwemplaats en bruine en zwarte slaven droegen naar een door horden omsloten zandige plek het avondvoeder voor een kudde kameelen.
Het woonhuis van den bezitter, buitengewoon groot in omvang, geleek een sierlijk paleis uit den ouden tijd en was dus wel geschikt om een stadhouder des keizers tot residentie te dienen. De Mukaukas Georg, wien dit alles toebehoorde, had inderdaad dit ambt langen tijd bekleed. Na de verovering des lands hadden de veroveraars hem daarin bevestigd, en tegenwoordig leidde hij de aangelegenheden zijner Egyptische landgenooten niet meer in naam van den keizer te Konstantinopel, maar op gezag van den Kalief te Medina en zijn veldheer Amr. De muzelmansche veroveraars hadden in hem een goedwillig en verstandig vertegenwoordiger gevonden, en zijne geloofsgenooten en stamverwanten gehoorzaamden hem als den voornaamsten en rijksten heer hunner natie, als den zoon van een geslacht, wiens voorouderen reeds bij de pharaonen in hooge eer stonden.
Alleen het woonhuis van den Mukaukas was Grieksch of liever Alexandrijnsch; de hoven en bijgebouwen, die zich daarbij aansloten, hadden daarentegen geheel het aanzien als behoorden ze aan het machtig opperhoofd van een grooten oosterschen stam, aan een Erpaha of gouwvorst, zooals de voorouders van [33]den Mukaukas in den heidenschen tijd genoemd en als hoedanig zij aan het hof en onder het volk geëerd werden.
De gids had den koopman niet te veel verteld van het grondbezit van dezen man. Zijne uitgestrekte landerijen waren in Opper- en Neder-Egypte gelegen en werden bebouwd door eenige duizenden slaven onder een aantal opzichters. Hier in Memphis was het middenpunt van het bestuur van zijn bijzonder eigendom, en bij zijn eigen rentmeesterskantoor sloten zich de schrijfvertrekken aan, die hij als staatsbeambte noodig had. Goed onderhouden dammen en de breede Nijlstraat, die op de haven uitliep, scheidden zijn uitgebreid terrein te Memphis van den stroom, en langs den muur, die aan de noordzijde de afsluiting vormde, liep een straatje. Hierop kwam de groote poort uit die bij den dag wijd open stond om aan allen toegang te verleenen, hetzij dienaars hetzij zaakgelastigden, die op het grondgebied van den Mukaukas iets hadden uit te richten. De met Korinthische marmeren zuilen versierde, altijd gesloten schoone hoofdpoort aan de Nijlstraat, waardoor ook zij waren binnengekomen, die gisteren het tochtje op de rivier hadden gedaan, werd alleen geopend voor de familie en de hooggeplaatste bezoekers van den stadhouder. Bij de dienstpoort in het straatje stond het wachthuis, dat door eene kleine afdeeling Egyptische soldaten bewoond was, die hadden te waken voor de persoonlijke veiligheid van den Mukaukas.
Zoodra zich na de hitte van den dag eene verfrisschende koelte verhief uit de richting van den stroom, kwam er leven op het terrein achter deze dienstpoort. Uit alle woningen van het dienstpersoneel kwamen mannen, vrouwen en meisjes te voorschijn, om de frissche avondlucht in te ademen. Sommige dienstmaagden en slaven schepten water uit verbazend groote steenen bakken en droegen het in sierlijk gevormde kannen weg, terwijl de overige beambten des huizes in groepen stonden te praten, te spelen en te zingen, om zich te ontspannen van vermoeiende bezigheden. Uit het slavenkwartier, dat een tweeden hof omsloot, klonk het gezang van geestelijke liederen, het tot den dans opwekkende schrille en doffe geluid van dubbele fluiten en handtrommels, getwist en gelach, het gillen van een meisje dat tot dansen werd gedwongen en het geschreeuw van een door den opzichter gegeeselden slaaf, alles verward dooreen.
De poort voor het dienstpersoneel, die ter eere van den onlangs teruggekeerden Orion nog rijk met bloemen en groene guirlandes versierd was, stond ook thans wijd open, ten einde de schrijvers en boekhouders gelegenheid te geven om uit te gaan, en de stedelingen, die hunne vrienden in het stadhouderlijk paleis des avonds gaarne bezochten, om binnen te komen. Want men vond [34]daar steeds eenige hooger geplaatste beambten van den Mukaukas bijeen, die van de jongste gebeurtenissen in staat en kerk meer wisten dan andere lieden. Onder de houten galerij vóor het huis van den hofmeester vereenigden zich dan ook weldra een groot aantal mannen, die in druk gesprek geraakten. Ook zonder het bier, dat de gastheer hun nog altijd op rekening van het welkomstfeest voor den zoon zijns meesters liet aanbieden, beschouwden zij dit als een bijzonder genot; want voor een Egyptenaar ging er niets boven een twistgesprek, waarbij hij de pijlen van zijn geestigen spot op aanzienlijke personen, die anders ongenaakbaar voor hem waren, alsmede op andersdenkenden en vijanden des lands kon richten. Heden was er ook zeker menig snedig woord, menige aardige scherts te hooren, want het vroolijk gelach en de luide bijvalsbetuigingen in de voorgalerij van den hofmeester schenen geen einde te nemen, en de bevelhebber der wacht bij de poort sloeg nu en dan een afgunstigen en wreveligen blik op het luidruchtig gezelschap, waaraan hij gaarne had deelgenomen, als hij zijn post had durven verlaten. Maar daar stonden nog de gezadelde paarden der boden, die op antwoord wachtten; daar kwamen af en toe zaakgelastigden en lieden met verzoeken die wenschten toegelaten te worden, en in het ruime voorvertrek van het stadhouderlijk paleis waren nog vele personen bijeen, die den Mukaukas moesten spreken; want geheel Memphis wist, dat de kranke stadhouder in de heetste maanden alleen des avonds audiëntie verleende. De Egyptenaars stelden nog weinig vertrouwen in de Arabische beambten, en iedereen trachtte te voorkomen, dat hij naar de plaatsvervangers van den Mukaukas verwezen werd; zoo verstandig en rechtvaardig als de oude heer was geen zijner ambtenaren. Hoe de lijdende man kracht en tijd vond om ook dezen op te vingers te zien, wist niemand te verklaren, maar het stond vast, dat ieder besluit door hem werd nagezien.
De audiëntietijd was voorbij, en de bezorgdheid, die het uitblijven van de overstrooming en de komeet wekten, had de wachtkamer heden met meer personen die wat te vragen hadden gevuld, dan gewoonlijk. De vertegenwoordigers der steden en de dorpshoofden waren bij groepen toegelaten; zij die over hunne eigene belangen te spreken hadden kwamen een voor een, en de meesten waren bevredigd of althans met goeden raad heengegaan. Alleen een landman, wiens rechtvaardige zaak reeds lang op afdoening wachtte, was achtergebleven en hoopte, omdat hij van zijne armoede eenige drachmen ten offer had gebracht voor den persoon die hem moest aandienen, nog heden de vrucht te oogsten van zijn geduldig wachten, toen de huismeester hem beval morgen terug te komen en de hooge deuren, die tot de [35]vertrekken van den Mukaukas leidden, onderdanig opende voor den koopman Haschim, dank zij de goudstukken, die hij van zijn neef den gids ontvangen had. Doch de Arabier had den landman opgemerkt, en drong er op aan, dat deze hem voor zou gaan. Zoo gebeurde het dan ook, en na eenige oogenblikken keerde de boer tevreden terug en kuste Haschim dankbaar de hand. De huismeester liet daarna den ouden heer met zijne lieden, die hem eene zware baal achterna hadden gedragen, in een prachtig voorvertrek wachten, en zijn geduld werd zeer op de proef gesteld, eer de uitnoodiging tot hem kwam, om den stadhouder zijn koopwaar te toonen.
De Mukaukas had, nadat hij met een stillen wenk had goedgevonden den braven koopman, die hem bijzonder was aanbevolen, later te ontvangen, zijn rusttijd genomen, en zonder zich over den wachtende te bekommeren verpoosde hij zich met het schaakspel. Hij lag op een divan, waarover de gladde huid eener leeuwin was gespreid, terwijl zijne jeugdige speelgenoote op een lagen zetel tegenover hem zat. De deuren aan de Nijlzijde van het vertrek, waarin hij ook in liggende houding de personen had ontvangen die ter audiëntie waren gekomen, stonden nu half open, om de koelere maar altijd nog lauwe avondlucht binnen te laten. Het groene velarium1, dat overdag de zonnestralen belette om door het in het midden geopende dak naar binnen te dringen, was nu op zij geschoven, en maan en sterren schenen in het vertrek, dat geheel beantwoordde aan zijne bestemming om in heete zomerdagen een dragelijk toevluchtsoord te zijn. Want de wanden waren met koele, bonte tegels bekleed, de bodem bestond uit een veelkleurig mozaïk van allerlei figuren op een grond van verguld glas, en op het ronde middenstuk van dezen kunstigen vloer verhief zich het voorwerp, dat eigenlijk de frischheid aanbracht, een twee manslengten wijde schaal van bruin met wit doorspikkeld porfier, waaruit een waterstraal opspoot, die de geheele omgeving met fijne waterstof besproeide. Enkele zetels, stoelen en kleine tafeltjes, allen van metaal, vormden het overige ameublement van dit hoog, door vele lampen verlicht vertrek. Eene zachte koelte drong door het open dak en de thans ontsloten deuren binnen, bewoog even de vlammen der lampen en speelde met de bruine lokken van Paula, die zich met geheel hare opmerkzaamheid aan het schaakspel scheen te wijden.
Orion, die achter haar stond, had reeds meermalen te vergeefs moeite gedaan om hare aandacht te trekken. Thans bood hij zich dienstvaardig aan om een doek voor haar te halen, opdat [36]zij geen tocht mocht vatten. Maar zij sloeg het kortweg en bepaald af, ofschoon eene vochtige lucht van de rivierzijde binnendrong en zij reeds meermalen haar peplos dichter om de borst had samengetrokken. Bij deze afwijzing beet de jonge man zich op de lippen; hij toch wist niet dat zijne moeder haar had medegedeeld, wat hij haar gisteren had ingewilligd, en vond geene verklaring voor Paula’s veranderde gezindheid. Sedert den vroegen morgen had zij hem ijskoud bejegend en zijne vragen ternauwernood met een koel »ja” of »neen” beantwoord, en deze verhouding werd hem, den verwenden lieveling der vrouwen, al meer en meer ondragelijk. Moeder had dus wel juist over haar geoordeeld. Zij liet zich gansch en al beheerschen door hare luimen, en thans deed zij ook hem haar trots gevoelen, waarvan hij vroeger niets bespeurd had. Ja, deze koude behandeling grensde aan lompheid, en hij was niet genegen zich dit langer te laten welgevallen. Bitter verdrietig volgde hij elke beweging harer hand, elke buiging van haar hoofd en de afwisselende uitdrukking van haar gelaat, maar hoe meer hij zich in de beschouwing van deze trotsche jonkvrouw verdiepte, des te schooner scheen zij hem toe, des te dieper indruk maakten die volmaakte vormen op zijn gemoed en des te hooger steeg zijn vurig verlangen, om haar weer zoo lachende, zoo echt vrouwelijk teeder te zien als gisteren. Thans geleek zij slechts op een voortreffelijk marmeren beeld, doch hij wist maar al te goed dat dit beeld ook eene ziel had. Welk een heerlijke taak zou het zijn om dit schepseltje, dat zoo geheel door hare dwaze luimen beheerscht werd, te leeren zichzelve te beheerschen, en haar, al moest het met hardheid geschieden, te wijzen op hetgeen eene vrouw, eene jonkvrouw bovenal betaamt.
Onder deze afwisselende gewaarwordingen wijdde hij zijne aandacht meer en meer uitsluitend aan Paula. Zijne moeder, die met vrouw Susanna op tamelijken afstand van de spelenden op een rustbank zat, bespeurde dit met toenemende ergernis; zij zocht hem door vragen en door hem nu en dan eene kleinigheid te verzoeken, van haar af te trekken en aan zijne kwalijk verholen gedachten eene andere richting te geven.
Wie had gisteren morgen kunnen denken, dat haar lieveling haar weldra zulk een verdriet, zooveel zorgen zou geven! Hij was teruggekeerd als een zelfstandig man, die het leven in de groote wereld heeft leeren kennen, juist zooals zijn vader en zij het gewenscht hadden. Wel-is-waar had hij in de hoofdstad alles genoten, wat het hart van een jongeling uit hoogen stand aantrekt, maar desniettemin—en hierover vooral verblijdde zich zijn vader—was hij frisch gebleven en ontvankelijk ook voor [37]het kleinste. Van die oververzadiging, die onverschilligheid voor de gewone genietingen des levens, waartoe zoovele jongelieden van zijn stand vervielen, vertoonde zich bij hem geen spoor. Hij kon met de kleine Maria nog altijd even dartel spelen, zich over eene zeldzame bloem of een nieuw fraai paard nog even hartelijk verheugen als voor zijn vertrek. Daarbij had hij echter zulk een diepen blik geslagen in de staatkundige verhoudingen van zijn tijd, in den toestand van het keizerrijk en het hof, in het staatsbestuur en de verschijnselen op godsdienstig gebied, dat het zijn vader een genot was hem te hooren spreken, en deze aan zijne gade de verzekering kon geven, dat hij van den jongen man veel leerde, en dat Orion op weg was een degelijk staatsman te worden, die thans reeds kennis genoeg bezat om zijne plaats geheel te kunnen innemen.
Toen de moeder haar echtgenoot de groote som had genoemd van de schulden, die Orion in Konstantinopel had achtergelaten, greep de oude heer met zekeren trots in zijn buidel. Hij verheugde er zich over, dat de eenige hem overgebleven erfgenaam de kunst verstond om de groote rijkdommen, die hem zelven meer tot last dan tot genot waren, evengoed als hijzelf in zijne jeugd, te gebruiken, en zich te omgeven met een glans, waarvan het schijnsel op hemzelven en zijn naam terugviel. »Bij hem weet men,” zeide de kranke, »waarvoor men zijne geldstukken laat rollen. Zijne paarden kosten veel, maar hij weet er mee te overwinnen; zijn optreden in de wereld verslindt aanzienlijke sommen, maar daarvoor verschaft hij zich achting, waar hij zich ook vertoont. Hij brengt mij een brief mede van den senator Justinus, en de waardige man erkent, dat hij eene groote rol onder de voorname jongelieden van aanzienlijk vermogen in de hoofdstad gespeeld heeft. Zulk een roem verwerft men geenzins om niet, en ten slotte valt de rekening nog mee. Wat vraag ik naar een honderd talenten meer of minder? En er ligt iets van beteekenis in, dat hij den moed heeft gehad het ook niet te doen.”
Hij die zoo sprak was geen levenslustige grijsaard, maar een man wiens gezondheid was geknakt, en die zich verheugde dat zijn zoon alles, waarvan het genot hem sedert lang was ontzegd, nu blijde en volop genieten kon.
De vurige, pas de kinderschoenen ontwassen, hoogbegaafde jonkman, dien hij met eenige bezorgdheid naar de keizerstad had gezonden, moest dan toch in de hoofdstad een veel ingetogener leven hebben geleid, dan men van hem verwacht had; daarvoor stonden hem borg de roode blos op zijne een weinig gebruinde wangen, de kracht zijner spieren en de dichtheid van zijne gladde doch met kunstvaardige hand gekroesde haren, die in kort gesneden lokken, naar de mode van dien tijd, op zijn hoog [38]voorhoofd neerhingen, en hem ietwat deden gelijken op de beelden van Antinous, den schoonen jongeling uit de dagen van keizer Hadrianus.
De moeder moest zelve bekennen, dat de wedergekeerde er uitzag als een toonbeeld van gezondheid. Niemand van de keizerlijke familie kon rijker, zorgvuldiger en meer naar de mode gekleed zijn dan haar lieveling; maar ook in het eenvoudigst gewaad zou hij een schoon, een krachtig jonkman, de trots eener moeder zijn geweest. Toen hij zijne vaderstad met de residentie verwisselde, was hij niet vrij geweest van zeker iets, dat den knaap uit de provincie verried, maar thans was hij vrij van alle onbeholpenheid en waar hij zich vertoonde, ook aan het hof, kon hij zeker zijn onder de eersten met bijval te worden begroet.
En wat had hij niet in die hoofdstad doorleefd! In de dertig maanden van zijn verblijf aldaar waren de gebeurtenissen elkander zoo verbazend snel opgevolgd, als had hij er een eeuw doorgebracht. Hoe grooter prikkel, des te meer genot, dat was het wachtwoord van den tijd, en ofschoon hij aan den Bosphorus in weelderige vermaken voor niemand had ondergedaan, zoo waren al die gastmalen, die liefdesavonturen, die wedstrijden met zijne eigene overwinnende vierspannen, van welke genietingen hij zich niets had ontzegd, toch kinderspel geweest in vergelijking met de zenuwachtige spanning, waarin hij gebracht werd door de schrikkelijke gebeurtenissen, die zijne oogen hadden aanschouwd. Wat een armzalig genot was dat wagenmennen in Alexandrië! Wat deed het er toe of de paarden van Timon, van Ptolemeüs of zijne eigene wonnen? Ook in den circus te Byzantium was het schoon den krans te verwerven, maar daar waren nog andere dingen dan paarden en wagens, die de gemoederen in beweging brachten! Daar was het om kronen te doen, daar gold het het bloed en leven van duizenden! Wat nam men voor indrukken mee uit de tempels in het Nijldal? Maar had men den drempel van den Sophia-dom in Byzantium overschreden, dan kwam men soms met bloedende wonden, ja, als een doode naar huis. Driemalen had hij den scepter in andere handen zien overgaan; een keizer en eene keizerin waren voor zijne oogen van het purper ontdaan en vermoord geworden. Dáar kon men in die dagen eerst waarlijk genieten te midden van tooneelen aangrijpend tot in merg en been. Wat het overige betreft, ja ook aan het kleine had hij zijn hart opgehaald. Men had hem niet ontvangen als andere Egyptenaars: half beschaafde philosophen, die zich wijzen noemden en met geheimzinnige en aanmatigende deftigheid optraden, astrologen, rhetoren, armzalige, maar vinnige en geestige spotters, geneesheeren die met de wetenschap hunner vaderen pronkten, fanatieke godgeleerden, die steeds gereed waren [39]om bij elken bitteren geloofsstrijd zich van andere wapenen dan van bewijzen en dogmen te bedienen, droefgeestige, geestelijk zoowel als lichamelijk verwaarloosde heremieten en kluizenaars, korenhandelaars en woekeraars, met wie het gevaarlijk was zonder getuigen zaken te doen. Met al dit volk had Orion niets uit te staan. Men had hem ontvangen als den welopgevoeden, levenslustigen en geestigen zoon van den rijken en voornamen stadhouder, den beroemden Mukaukas Georg, ja, als een soort van gezant, en wat de rijkste jongelieden van de keizersstad zich veroorloofden, dat mocht ook hij doen. Zijne beurs was niet minder goed gespekt dan de hunne, zijne gezondheid en zijne veerkracht waren wel twintigmaal sterker, en zijne paarden, die hijzelf bestuurde en niet door betaalde agitatoren mennen liet, hadden driemaal de hunnen geslagen. De »rijke Egyptenaar”, de »nieuwe Antinous”, de »schoone Orion”, zooals zij hem noemden, mocht bij geen feestmaal, bij geene partij ontbreken. De eerste huizen der stad telden hem gaarne onder hunne gasten, en in het paleis en de villa van den senator Justinus, een vriend zijns vaders uit jonger jaren, verkeerde hij als een zoon des huizes. Bij hem en zijne vriendelijke gade Martina leerde hij ook de schoone Heliodora kennen, de weduwe van een neef des senators, en de geheele stad had gewaagd van de teedere verhouding tusschen Orion en het aanvallige jonge vrouwtje, wier strenge ingetogenheid niet minder bewonderd werd dan heur blond haar en de groote edelgesteenten, waarmede zij hare wel eenvoudige maar toch kostbare kleederen gaarne opsierde. Reeds had menige schoone jonkvrouw uit Byzantium getracht de gunst van den jongen Egyptenaar te verwerven, toen Heliodora ze allen uit het veld had geslagen. Nochtans was het haar niet gelukt Orion vast en op den duur aan zich te kluisteren, en toen hij zijne moeder gisteren avond verzekerde, dat zij zijn hart niet bezat, had hij de waarheid gesproken.
Zijn gedrag in de residentie was wel niet onberispelijk geweest, maar hij had zichzelven toch nimmer vergeten en de achting genoten niet alleen van de metgezellen zijner feestgelagen, maar ook van waardige en ernstige mannen, die hij in het huis van Justinus had leeren kennen, en die zijn verstand en zijne weetgierigheid roemden. Hij die als knaap een vlijtig scholier was geweest, liet ook hier geene gelegenheid voorbijgaan om te leeren. Vooral had hij zich in de keizersstad toegelegd op de verdere ontwikkeling van zijn aanleg voor de muziek, en het daar tot eene buitengewone hoogte gebracht in gezang en snarenspel. Gaarne zou hij langer in de hoofdstad gebleven zijn, maar ten slotte werd hem de bodem te heet onder de voeten, en wel om zijns vaders wil. Want de overtuiging dat deze er veel toe [40]had bijgedragen, om Egypte van het Byzantijnsche rijk los te maken en het in handen te spelen van de gehaatte maar onweerstaanbare macht der Arabieren, had in de aanzienlijkste kringen geloof gevonden, sedert Cyrus, de afgezette en inmiddels reeds gestorven Melchietische patriarch van Alexandrië, zich persoonlijk naar Konstantinopel had begeven. Reeds was tot zijne gevangenneming besloten, toen de senator Justinus en andere vrienden hem waarschuwingen hadden doen toekomen, waaraan hij bijtijds gehoor had gegeven.
De houding zijns vaders had Orion wel in ernstig gevaar gebracht, maar hij was er niet verstoord over; integendeel, hij moest haar in zijne ziel billijken. Immers was hij duizendmaal getuige geweest van de verachting, waarmede de Grieken over de Egyptenaren, van den haat en den afkeer waarmede de orthodoxen over het monophysitisch geloof van zijn volk spraken. Het kostte hem moeite zijn toorn in te houden, wanneer hij den spot en de smaadredenen moest aanhooren, die aanzienlijke mannen en jongelieden, leeken en geestelijken over zijn land en zijne stamgenooten uitstortten, zonder zich te storen aan zijne tegenwoordigheid. Want zij hielden hem voor een der hunnen, voor een Griek, wien al wat ‘barbaarsch’ was even stuitend en verachtelijk moest voorkomen als hunzelven. Toch vloeide het bloed zijns volks door de aderen van den ‘nieuwen Antinous’, die de Grieksche liederen zoo schoon en met zulk een zuivere uitspraak wist voor te dragen. Elk smadelijk woord dat tegen de zijnen was gericht wondde hem diep in het hart, elk minachtend oordeel over zijn geloof riep den dag hem in het geheugen terug, waarop de Melchieten zijne beide broeders hadden vermoord.
Deze bloedige daden en ontelbare geweldenarijen, waarmede de Grieken de andersdenkende Egyptenaars gekweld, beleedigd, doodgemarteld hadden, waren nu gewroken, gewroken door zijn vader. Dat deed hem de borst zwellen, dat maakte hem trotsch, en hij vergunde den ouden man diep in zijne ziel te lezen, en wat deze daar vond verraste en verblijdde hem tegelijk. Immers hij had gevreesd dat Orion zich in Konstantinopel niet zou hebben kunnen onttrekken aan den onweerstaanbaren invloed van den Griekschen geest, ja, hij had er zich soms bezorgd over gemaakt hoe zijn eigen zoon het zou misbillijken, dat hij, hoewel gedwongen, de hem toevertrouwde provincie aan de Arabische veroveraars overgegeven en met hen vrede gesloten had.
De Mukaukas gevoelde dat Orion eenstemmig met hem dacht, en nu en dan wierp hij hem, van het schaakbord opziende, een teederen blik toe. Vrouw Neforis deed inmiddels haar best om de moeder van de toekomstige bruid haars zoons zoo goed [41]mogelijk bezig te houden en haar af te leiden, zoodat zij de vreemde houding van Orion niet opmerkte. Dit scheen haar ook te gelukken, want vrouw Susanna luisterde naar alles wat zij zeide. Dat zij echter daarbij een oog in het zeil hield bleek uit de onverwachte vraag: »Zou de voorname nicht van uw gemaal zich wel verwaardigen ons een woord toe te spreken?”
»O neen,” antwoordde Neforis op bitteren toon. »Ik hoop maar dat zij spoedig andere lieden vindt, met wie zij zich liever genadig zal inlaten. Ik zal haar den weg daartoe wel banen, daar kunt ge zeker van zijn!”
Zij bracht vervolgens het gesprek op Katharina en de weduwe vertelde, dat haar zwager Chrusippos met zijne beide dochtertjes in Memphis was. Morgen zouden ze weer vertrekken en haar kind had zich dus aan die meisjes moeten wijden. »Zoo zit daar nu het arme schaap,” dus besloot zij op medelijdenden toon, »en moet die twee kleine babbelaarsters bezig houden, terwijl zij smacht om hier te zijn.”
Orion had de laatste woorden gehoord; hij vraagde daarop naar de kleine en zeide daarna op luchtigen toon: »zij heeft mij gisteren vroeg een halsbandje beloofd voor dat witte beestje, dat ik als aandenken uit Konstantinopel meebracht.—Foei, Maria! Gij moogt het arme diertje niet kwellen.”
»Ja, laat den hond los!” voegde de weduwe er bij, terwijl zij zich tot het kleindochtertje van den Mukaukas wendde, die het dier dwingen wilde tegen zijn zin hare pop te kussen. »Maar weet ge wel, Orion, dat die kleine keffer eigenlijk veel te sierlijk is voor zoo’n groot heer als gij zijt? Geef het beestje present aan een aardig meisje, daar is het beter op zijn plaats. Katharina is echter reeds bezig aan den halsband. Ik mag het eigenlijk niet verklappen, maar op den blauwen grond komen gouden sterren.”
»Omdat Orion een ster is,” riep de kleine Maria, »stikt zij enkel Orions.”
»Gelukkig is er maar één gesternte dat mijn naam draagt,” merkte Orion op. »Zeg dat, bid ik u, aan uwe dochter, vrouw Susa.”
De kleine klapte in de handen en riep lachende: »Hij wil geen ster naast zich hebben!”
Maar de weduwe haastte zich te zeggen: »Die kleine wijsneus! Ik ken lieden die het zelfs niet lijden kunnen, wanneer men bij hen eenige overeenkomst met anderen waarneemt. Gij moet u dit echter laten welgevallen Orion!—Ja, gij had zooeven wel gelijk, Neforis, voorhoofd en mond zijn als uit het gezicht zijns vaders gesneden!”
Deze opmerking was zeer juist, toch kon men zich moeielijk twee uiteenloopender menschen denken dan deze jongeling in de [42]frischheid der jeugd en die zwakke, oudachtige man op den divan, wien zelfs elk der kleine bewegingen, die het spel medebracht, inspanning kostte. De Mukaukas mocht eens op zijn zoon geleken hebben, maar dat was heel lang geleden. Enkele grauwe vlokken haar bedekten thans slechts ten halve zijn naakten schedel, en van zijne oogen, die voor dertig jaren zoo helder schitteren mochten als die van Orion, was gewoonlijk weinig en menigmaal niets te zien, want de zware oogleden vielen, als hadden ze alle veerkracht verloren, voortdurend er overheen en gaven het welgevormde doodsbleeke gelaat iets dat aan een uil deed denken. Toch was hij niet gemelijk, maar veeleer vereenigden zich in zijn gelaat smartelijke en vriendelijk welwillende trekken, die het eene weemoedige uitdrukking verleenden. De mond en de slap neerhangende wangen waren bewegingloos en als gestorven; de verlammende handen van kommer, angst en zorg schenen daarover heen gegaan te zijn en hun spoor daarop achtergelaten te hebben. Hij zag er uit als een doodvermoeid man, die alleen nog leefde, omdat het noodlot hem de gunst ontzegde van te sterven. Ja hij was door de zijnen reeds dikwijls voor een lijk gehouden, als hij al te dikwijls in het doosje van bloedjaspis had getast en te veel gebruikt had van de witte opiumpilletjes, van welke hij er ook onder het schaakspel met lange tusschenpoozen telkens een op de kleurlooze lippen legde. Langzaam en als sliep hij bijna verplaatste hij met half geslotene oogen stuk voor stuk, en toch kon zijne tegenpartij het niet tegen zulk een bedreven speler uithouden, en was zij reeds ten derden male door hem geslagen, ofschoon de Mukaukas zelf haar een goede speelster noemde. Men kon het haar hoog gewelfd voorhoofd en hare donkerblauwe klare oogen aanzien, dat zij verstandig kon denken en diep gevoelen. Maar zij scheen wel wat eigenzinnig te zijn en geneigd tot tegenspraak, althans heden, want als Orion hare aandacht vestigde op dezen of genen zet, volgde zij zelden zijn raad en verschoof zij de kleine figuur met op elkaar geklemde lippen naar haar eigen en zelden beter inzicht. Men bespeurde duidelijk dat het haar hinderde door dezen raadsman te worden terecht gewezen.
De wrevelige houding van het meisje zoowel als Orions ijverige pogingen om haar in vriendelijker stemming te brengen, moesten door alle aanwezigen worden opgemerkt, en daarom verheugde zich vrouw Neforis, toen hij, die de bezoekers aandiende, nadat de Mukaukas de derde partij had gewonnen en de op het bord overgebleven stukken met den rug van zijn hand door elkaar wierp, zijn meester kwam herinneren aan den Arabier, die buiten met toenemend ongeduld wachtte. In plaats van te antwoorden gaf de Mukaukas een wenk, trok dan den langen kaftan van [43]den fijnsten wol wat vaster om het lijf, en wees naar het dak en de deuren van het vertrek. Zijne familie had reeds lang die vochtige nachtlucht, die het vertrek van de rivierzijde binnendrong, gehinderd, maar daar zij wisten dat vader niets onaangenamer was dan de zomerhitte, hadden zij allen gewillig den tocht verdragen. Orion riep nu de slaven en vóor de vreemdelingen binnentraden, waren deuren en dakopening gesloten.
Paula stond op, de Mukaukas bleef daartegen roerloos zitten en hield de oogen voortdurend met zijne oogleden bedekt, doch hij moest toch door eene onmerkbare opening kunnen waarnemen wat hem omgaf, want hij wendde zich eerst tot haar en dan ook tot de andere vrouwen met te zeggen: »Is het niet vreemd, anders zoeken ouden en kinderen de zon, en de laatsten spelen, de eersten rusten gaarne in de hitte. Maar ik.... Daar is mij jaren geleden iets overkomen, dat weet ge, en toen is mij het bloed in de aderen gestold. Nu wil het niet meer warm worden, en ik gevoel de tegenstelling tusschen de koude hier binnen en de hitte daarbuiten zeer sterk, bijna smartelijk. Hoe meer de jaren klimmen, des te liever laat men aan de jeugd over, wat ons zelven eens goed deed. Het eenige wat wij oudjes ons niet gaarne laten ontnemen is een aangenaam lichamelijk gevoel, en ik dank u dat gij zoo geduldig draagt wat u hindert, en dat gij het mij zoo aangenaam maakt. Een verschrikkelijke zomer! Gij, Paula, weet van den Libanon wat ijs is. Vaak wensch ik mij een bed van sneeuw. Mijn hoogste wensch zou zijn met de frissche koude éen te worden. De koele avondlucht, die gij vreest, doet mij goed. De warmte der jeugd verzet zich tegen alles wat kil is.”
Dit was de eerste maal sedert den aanvang van het spel, dat de Mukaukas lang achtereen had gesproken. Orion liet hem eerbiedig uitspreken, maar toen nam hij de vrijheid er lachende bij te voegen: »Er zijn intusschen ook jeugdige menschenkinderen, die er een welbehagen in vinden koel en koud te zijn. God weet om welke reden!”
Hij zag daarbij haar, tegen wie deze woorden gericht waren, flink in de oogen. Maar zwijgend en trotsch wendde zij zich van hem af, en het was als trok er een donkere schaduw over hare schoone trekken. [44]
1 Het zeil waarmee het open dak overspannen kon worden.
Nadat den Arabier toegang verleend was tot den Mukaukas, spreidden zijne dienaars een stuk tapijt voor den kranke uit. De reusachtige Masdakiet was bij dit werk de hoofdpersoon. Maar zoodra de Mukaukas den kolossalen man zag, met zijne verwilderde haren, die hem als manen langs het hoofd hingen, met dien dolk en dien slachtbijl in zijn gordel, riep hij angstig uit: »Voort, voort met dezen kerel, weg met die wapens.... Ik wil het tapijt niet zien voor deze uit de voeten is!”
De handen van den lijder beefden, en de koopman beval terstond zijn trouwen Rustem, de onschuldigste ziel van de wereld, heen te gaan. De stadhouder, wiens prikkelbaar zenuwgestel, na een moordaanslag door een uit Egypte verbannen Griek tegen hem gepleegd, nu en dan onderhevig was aan dergelijke aanvallen van angst, kwam echter spoedig weer tot bedaren, en keek met bewondering naar het tapijt, waarom ook de zijnen zich schaarden. Ieder stemde toe zoo iets nog nooit gezien te hebben, en de levendige weduwe Susanna wilde hare dochter Katharina laten roepen met de kinderen die bij haar op bezoek waren, doch omdat het zoo laat en haar huis zoo ver van het stadhouderlijk verblijf gelegen was, zag zij er van af.
Vader en zoon hadden reeds van dit kunstwerk gehoord, hetwelk door het overwinnend leger der Arabieren bij de verovering van het Perzische rijk in het »witte slot”, het koninklijk paleis der Sassaniden in de residentie Madain buit was gemaakt. Zij wisten dat het oorspronkelijk 300 ellen lang en 60 breed was geweest en hadden met schrik vernomen, dat de Kalief Omar, die altijd nog als een eenvoudig aanvoerder eener karavaan leefde, zich kleedde en voedde, en op zulk een prachtstuk met minachting neerzag, dit onschatbaar kunstwerk in stukken gesneden en onder de strijdgenooten van den profeet verdeeld had.
De koopman verklaarde nu, dat dit stuk tapijt het aandeel in den buit geweest was van Ali, den schoonzoon van den profeet. [45]Hij had het kunstwerk in zijn geheel in Madain, waar het in de prachtige troonzaal aan den wand hing, en later andermaal in Medina vóor de verdeeling gezien.
Alle aanwezigen verzochten nu dringend, dat hij eene beschrijving zou geven van het ontbrekende gedeelte. Maar hij scheen niet op zijn gemak te zijn; herhaaldelijk keek hij naar zijne naakte voeten, die op den vochtigen mozaïekbodem nabij de fontein stonden; want overeenkomstig de zeden zijns volks had hij zijne sandalen in het voorvertrek gelaten. De stadhouder had de bewegingen van den ouden heer gevolgd, die zijne hand vaak aan zijne lippen bracht, en een zijner slaven iets in het oor gefluisterd, terwijl zijne vrouw, Orion en de weduwe, Haschim met vragen bestormden. De slaaf was terstond daarop teruggekeerd en had op bevel zijns meesters eene langwerpige strook tapijt voor de bruine, welgevormde maar teedere naakte voeten van den Arabier uitgespreid.
Terwijl dit geschiedde had er in de houding van den koopman eene eigenaardige verandering plaats. Met eene waardigheid, door niemand der aanwezigen verwacht van den man, die het vertrek zoo deemoedig was binnengetreden en zijne kostbare koopwaar met welsprekende woorden aangeprezen had, richtte hij zich op; zijn kalm, zachtmoedig gelaat nam een uitdrukking aan van tevredenheid, om zijn mond speelde een beminnelijk lachje, en zijne goedige oogen fonkelden als die van een kind, dat men bijzonder pleizier aandoet. Daarna boog hij voor den Mukaukas, terwijl hij met de vingertoppen zijner rechterhand het voorhoofd, den mond en de borst aanraakte, om daarmee te kennen te geven: »wat ik denk, spreek en gevoel is u gewijd,” en zeide: »Heb dank, zoon van Menas! Dit was eene daad een muzelman waardig!”
»Een christen,” verbeterde Orion haastig; doch zijn vader schudde daarop even het hoofd en zeide met nadruk en langzaam: »Slechts een mensch!”
»Een mensch,” herhaalde de koopman, waarop hij nadenkend liet volgen: »Een mensch! ja, dat is waarlijk het hoogste, zoolang we zijn wat we zijn moeten: evenbeelden van den eeuwigen God. Wie is barmhartiger dan Hij, en ieder barmhartige uit eene vrouw geboren is Hem gelijk.”
»Wederom een christelijk woord,” zeide Orion, hem in de rede vallende. »Gij zijt een vreemde muzelman!”
»En toch,” hernam Haschim met kalme waardigheid, »komt dit woord voor woord overeen met de leer van den besten der menschen, onzen profeet. Ik behoor tot hen, die hem hier op aarde gekend hebben. De geringste smart van den broeder vervulde zijn teergevoelig hart met innig medelijden. Zijn voorschrift [46]verlangt barmhartigheid ook voor het boompje aan den weg, en noemt het doodzonde dit te schenden. Ieder muzelman heeft dit voorschrift te volgen. Barmhartigheid te betoonen heet in het boek van den profeet....”
Hier werd de koopman plotseling en ruw gestuit, want Paula, die tot hiertoe, tegen een der zuilen van den wand geleund, het tapijt bewonderd en het gesprek zwijgend gevolgd had, liep met een paar driftige schreden op den Arabier toe, wees, terwijl een hooge blos hare wangen kleurde en hare oogen vlammen schoten, op hem en riep met trillende stem, zonder zich te storen aan de verbazing en de ontevredenheid der aanwezigen, noch om het hondje, dat vinnig tegen den Arabier begon te keffen: »Gij, gij, de aanhanger van den leugenprofeet, gij de gezel van den bloedhond Chalid, gij zoudt barmhartig zijn! Ik ken u, ik weet wat gij in Syrië hebt uitgericht! Ik heb u en uwe bloedlekkende vrouwen met deze oogen gezien en het schuim van woede op uwe lippen! Hier sta ik als getuige tegen ulieden en roep u in het aangezicht toe: Gij hebt in Damascus verdragen verbroken en de slachtoffers van uw bedrog—mannen niet alleen maar ook weerlooze vrouwen en teedere kinderen—met het zwaard vermoord en met de handen geworgd. Gij, gij, een apostel der barmhartigheid! Hebt gij dan niets van Abyla gehoord? Gij vriend van uw profeet, wat hadden u, die zegt dat gij zelfs geen boom aan den weg zult deren, wat hadden u die onschuldige lieden in Abyla gedaan, dat gij ze worgdet als wolven die een schaapsstal binnendringen? En gij zoudt barmhartig zijn!”
Het hartstochtelijke meisje, wien niemand barmhartigheid bewees, wien dit woord als een smaad in de ziele had gegrepen, dat uren lang gemarteld door een pijnigend gevoel van spijt, met moeite ingehouden, thans zich verlicht gevoelde, nu het den vrijen loop kon laten aan het wee dat hare ziel kwelde—het meisje barstte uit in een bitteren lach en zwaaide met de hand, als wilde zij een bijenzwerm verdrijven.
Welk eene vrouw! Orion hield de oogen met huivering en toch vol geestdrift op haar gericht. Ja, zijne moeder had haar wel doorgrond. Zoo lacht geen goed en teergevoelig meisje; maar zij was toch groot, heerlijk, bewonderenswaardig in haar toorn. Zij deed hem denken aan het beeld van de godin der wraak van Apelles’ hand, dat hij in Konstantinopel had gezien. Zijne moeder zag schouderophalend de weduwe aan met een blik die zeide, dat zij elkander begrepen. Doch ook zijn vader werd onrustig nu hij van dit tooneel getuige was. Hij wist wat haar aandreef, doch hij begreep dat hij haar niet mocht laten begaan en bracht het opgewonden meisje tot bezinning, [47]door haar op half verwijtenden half meewarigen toon eerst zacht, daarna luider en strenger bij den naam te roepen.
Toen verschrikte zij als eene slaapwandelaarster, die plotseling uit hare halve sluimering ontwaakt, streek met de hand over hare oogen en zeide, terwijl zij zich voor den stadhouder boog: »Vergeef mij, oom! Het doet mij leed dat ik mij zoo liet medesleepen, maar ik kon mij niet inhouden. Gij weet wat achter mij ligt, en als men mij daaraan herinnert, als ik den lof moet hooren verkondigen van die afschuwelijken, die mijn vader en mijn broeder....”
Een luid snikken belette haar eensklaps verder te gaan, en de kleine Maria drukte zich weenend tegen haar aan. Orion moest zich bedwingen om niet naar haar toe te snellen en haar te omarmen. Hoe goed stond haar, die zoo groot scheen, deze vrouwelijke zwakheid, hoe trok zij thans hem aan! Maar Paula bleef niet lang in dien toestand, want reeds terwijl de stadhouder haar met vriendelijke woorden geruststelde, werd zij hare innerlijke ontroering meester, en zeide zacht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden: »Laat mij, bid ik u, naar mijne kamer gaan.”
»Goeden nacht dan, kind!” zeide de Mukaukas hartelijk, en daarop richtte zij na een zwijgenden groet aan de anderen, hare schreden naar de deur. De muzelman hield haar echter terug, zeggende: »Ik weet wie gij zijt, edele dochter van Thomas, en ik heb vernomen dat uw broeder de bruidegom was, die naar Abyla was gekomen, om daar bruiloft te vieren met de dochter van den prefect van Tripolis. Ach, dat ik, terwijl ik op reis voor mijne zaken daar ter jaarmarkt ging, het zelf moest beleven, zelf moest aanzien hoe eene waanzinnige bende van mijne geloofsgenooten de vreedzame stad overviel. Arm, arm kind! Uw vader was de grootste en wakkerste onder al onze vijanden. Hetzij hij nog op aarde leeft of in den hemel, hij eert gewis ons zwaard, gelijk wij het zijne. Maar uw broeder, die als bruidegom werd vermoord, hij heeft stervende ons vervloekt, en gij zijt de erfgename van zijn toorn en wanneer uwe verontwaardiging zich over mij, den muzelman, uitstort, dan kan ik niet anders doen dan mij buigen en boeten voor de schuld dergenen, die van mijn bloed zijn en wier geloof ik belijd. Ik weet niets aan te voeren, edele jonkvrouw, neen niets, wat de daad van Abyla verontschuldigen kan, en dáar, dáar was het mijne grijze haren beschoren—geloof mij, meisje, het heeft mij pijn gedaan—mij over de mijnen te schamen. De krijg, de herinnering aan menigen gesneuvelden vriend, aan roof en plundering had de hartstochten ontbonden, en waar deze de vleugels uitslaan, hetzij in den strijd om het mijn en dijn, [48]hetzij om andere goederen, heeft sedert Kaïn en Abel altijd en overal hetzelfde plaats.”
Paula, die den ouden man tot dusverre roerloos had aangehoord, schudde het hoofd en zeide bits: »Dat alles geeft mij mijn vader en mijn broeder niet weder. Gij zelf ziet er uit als een zachtaardig man, maar als gij even rechtvaardig zijt als goed, zoo overtuig u in het vervolg eerst met wien gij spreekt, voor gij de barmhartigheid van uwe geloofsgenooten roemt.”
Zij herhaalde daarop haar groet en verliet het vertrek. Orion ging haar achterna; wat er ook van komen mocht, hij moest haar volgen. Doch weinige oogenblikken later keerde hij terug, terwijl hij na een diepen zucht de tanden vast op elkaar klemde. Hij had hare hand gegrepen, haar alles te verstaan gegeven, wat een beminnend hart zeggen kan, maar hoe scherp, hoe ijskoud was hij afgewezen, en met welk een onverdragelijk verachtelijk gebaar had zij hem den rug toegekeerd! En nu hij zich weder onder de zijnen bevond, hoorde hij nauwelijks hoe zijn vader aan den ouden heer zijn leedwezen te kennen gaf, dat zulk eene pijnlijke bejegening hem onder zijn dak was ten deel gevallen, en hoe de Arabier verklaarde zeer goed te begrijpen, dat de weeze van Thomas zich niet had kunnen inhouden. Het gebeurde te Abyla was door niets te verontschuldigen.
»Maar komt niet in elken strijd iets dergelijks voor?” zoo ging de oude heer voort. »Ook de christen is niet altijd zichzelven meester. Ook gijzelf hebt, zooals ik weet, twee bloeiende zonen verloren, en wie waren de moordenaars? Het zijn christenen geweest, uwe eigene geloofsgenooten....”
»De bitterste vijanden van mijn eigen geloof,” antwoordde de stadhouder langzaam, en iedere syllabe weerlegde koel en uit de hoogte de meening van den muzelman, alsof het geloof dergenen, die zijne kinderen vermoord hadden, ook het zijne was, en daarbij openden zich zijne oogen wijd en kregen het aanzien der harde, dof glanzende steenen, welke zijne voorvaderen den zuilenbeelden als sterren om te zien in het aangezicht zetten. Opeens sloten zij zich plotseling weder en vervolgde hij op onverschilligen toon: »Hoe hoog schat gij uw tapijt? Want ik heb lust het te koopen. Geef mij den naasten prijs op, want afdingen stuit mij tegen de borst.”
»Ik wilde er vijfmaal-honderdduizend drachmen voor vragen,” hernam de koopman. »Met vierhonderdduizend zal ik tevreden zijn.”
De vrouw van den stadhouder sloeg bij deze som hare handen in elkaar, waarschuwde haar gemaal door gebaren en schudde nog eens ontevreden het hoofd, toen Orion, die bijzonder zijn best deed om te toonen, dat ook hij zijn aandeel nam aan dezen [49]buitengewonen koop, zeide: »Driemaal-honderdduizend is het wel waard.”
»Viermaal-honderdduizend;” herhaalde de koopman kalm. »Uw vader heeft verlangd den uitersten prijs te weten, en ik vraag niet meer dan billijk is. De robijnen en granaten, die dezen druiventros vormen, die paarlen hier in de mirten, die turkooizen in de bloeiende vergeet-mij-nietjes, die diamanten daar boven, die als dauwdroppels aan de grashalmen hangen, en de smaragden die den glans van het groen der bladeren verhoogen—en vooral die eene reusachtige groote—hebben, als men ze er af nam, eene zeer hooge waarde.”
»Waarom hebt gij ze dan niet uit het weefsel gesneden?” vroeg vrouw Neforis.
»Omdat ik het niet over mij verkrijgen kon,” antwoordde de muzelman, »dit edele werk te schenden. Ik verkoop het zooals het is, of in het geheel niet.”
Bij deze woorden gaf de stadhouder zijn zoon een wenk, zonder acht te geven op de afkeuring die zijne vrouw niet ophield te doen blijken, liet zich een tafeltje geven, dat bij het schaakbord lag, schreef eenige woorden daarop en zeide, terwijl hij het den koopman overhandigde: »De koop is door ons gesloten. Morgen vroeg zal de rentmeester Nilus op dit bewijs het bedrag voldoen.”
Orion geraakte opnieuw in geestdrift, en onder het uitroepen van »heerlijk! heerlijk!” vloog hij naar zijn vader toe en kuste hij hem onstuimig de hand. Daarna wendde hij zich tot zijne moeder, wier oogen baadden in tranen van verdriet, beurde haar hoofd op, kuste haar voorhoofd en zeide trotsch en gelukkig: »Zoo handelen wij en de keizer.”
Hierop ging hij naar den muzelman, zeggende: »Als de vader de grootmoedigste aller menschen is, dan zinkt de zoon er licht bij weg. Hij is er niet minder om, waardige heer! Wat uw tapijt aangaat, het mag kostbaarder zijn dan alle schatten van Kroisos, maar iets moet gij ons nog op den koop toegeven, voor gij uwe kameelen met ons goud belaadt: hoe heeft dit kunstwerk er uitgezien, vóor het verdeeld werd?”
De muzelman, die het kostbare tafeltje kalm in zijn gordel had geschoven, voldeed onverwijld aan deze uitnoodiging. »Gij kent,” zoo begon hij, »zijne oorspronkelijke verbazende lengte en breedte. De zaal, welker wand met dit pronkstuk bedekt was, kon duizenden gasten bevatten, terwijl aan beide zijden van den troon plaats was voor honderden lijfwachten. Zooveel wevers, borduurders en juweliers als er dagen in het jaar zijn, moeten een heel menschenleven aan dit tapijt gewerkt hebben. Het ongeschonden weefsel stelde het paradijs voor, zooals de Perzen zich dat denken, geheel [50]vervuld met groene, bloeiende en vruchtdragende boomen. Hier ziet gij nog een stuk van de koele bron, die bezaaid met diamanten, saffieren en smaragden, als men het behangsel van verre bekeek, er uitzag als glinsterend, frisch water. Die paarlen hier zijn het witte schuim eener golf. Die doorgesneden bladeren daarginds maakten deel uit van een rozestruik, die aan Edens bron bloeide, voor de drup van den eersten regen de wereld bevochtigde. Oorspronkelijk droeg hij enkel witte bloemen, doch toen de ledematen der eerste vrouwen grooter blankheid vertoonden dan zij, bloosden de witte bloemen van schaamte en sedert zijn er ook roode rozen. Zoo vertellen de Perzen.”
»En wat was dit, ons stuk?” vroeg Orion verder.
»Het heeft,” antwoordde de koopman, terwijl hij den jongeling met welgevallen aanzag, »behoord tot het middendeel van het tapijt. Aan de linkerzijde zag men het Oordeel bij de brug Tschinvat. Men had de verdoemden niet afgebeeld maar wel de gevleugelde Fravaschi, de genieën, die volgens het geloof der Perzen iederen sterveling in zijne eigene gestalte, met hem vereenigd maar toch niet onafscheidelijk verbonden, als schutsgeesten door het leven geleiden. Men zag hen voor zich, zooals zij in wilde vaart de verdoemde misdadigers, de werktuigen van den zwarten Angramainjus, die men zich als eene vluchtende schare voorstellen moest, vervolgden. Zegepralend trokken de zalige, reine, waarachtige vrienden van den lichtgod Ahouramasda zingend het bloeiende paradijs binnen, en aan hunne voeten zag men hen, die niet geheel verdoemd maar ook niet ten volle zalig verklaard konden worden, met gebogen hoofd, deemoedig en stil in een donker woud verdwijnen. In behagelijke rust genoten de reinen de gaven van het paradijs. Een priester der vuuraanbidders heeft mij dit alles verklaard. Hier ziet gij een reusachtige druiventros, waarnaar een gezaligde grijpt. Zijne hand bleef onbeschadigd, zooals gij ziet, maar de arm is, helaas! doormidden gesneden. Van de bloemen- en vruchtenkrans, die het geheel omlijst, bleef hier aan de bovenzijde een prachtig stuk bewaard. De smaragd, die daar den bloemknop vormt, hoe hoog schat gij dien steen wel?”
»Een prachtig edelgesteente!” zeide Orion, »Zelfs Heliodora bezit een dergelijke niet. Nu vader, wat mag die wel waard zijn?”
»Veel, zeer veel,” antwoordde deze, »en toch zou het geheele, ongeschonden kunstwerk nog te gering zijn voor hem, wien ik het heb toegedacht.”
»Den veldheer Amr?” vraagde Orion.
»Neen, mijn kind,” antwoordde de stadhouder op stelligen toon. »Den hoogen, ondeelbaar goddelijken persoon van Jezus Christus en zijne kerk.” [51]
Bij deze woorden sloeg Orion teleurgesteld de oogen neder. De gedachte stuitte hem tegen de borst, dat hij dezen heerlijken steen op een reliquiënkistje in eene donkere kast zou zien verdwijnen. Hij zou er veel vriendelijker bestemming aan hebben weten te geven.
Doch zijn vader zoomin als zijne moeder bemerkten hoezeer hij ontstemd was; want vrouw Neforis was naar het rustbed van haar gemaal gevlogen, daarvóor op de knieën gezonken en fluisterde, terwijl zij de koude fijne hand van den kranke met kussen overlaadde, zoo welgemoed, als had dit besluit hare ziel van een zwaren last bevrijd: »Onze zielen, onze zielen, Georg! Wacht maar—terwille van zulk een geschenk—zal u alles vergeven worden en zult gij uwe zielsrust terug erlangen.”
De stadhouder haalde zwijgend de schouders op, liet het tapijt oprollen en door Orion in het tablinum1 wegsluiten. Ten laatste beval hij den huismeester, dat hij den Arabier en zijne lieden voor dezen nacht een kwartier zou aanwijzen. [52]
1 Het vertrek waar de papyrusrollen en kostbaarheden werden bewaard.
Zielsangst en gewetenswroegingen waren het inderdaad geweest, die den stadhouder hadden doen besluiten het tapijt te koopen, en het zou hem daarom misschien verheugd hebben, wanneer het nog duurder was geweest. Hoe grooter de gave, des te vaster mocht hij verwachten dat hij, die het geschenk ontving, hem zijne genade en gunst niet zou onthouden. Hij had wel reden om zich te verontrusten en zich af te vragen of hij goed gehandeld had. Wraak te oefenen was geen christelijk werk, maar ongestraft te laten wat de Melchieten hem hadden aangedaan, terwijl zich de gelegenheid aanbood om het hun betaald te zetten, dat had hij niet van zich kunnen verkrijgen. Maar welke vader zou dit mogelijk zijn geweest, als men twee zijner bloeiende zonen had vermoord? Deze vreeselijke slag had den hartader zijns levens getroffen. Sedert had hij zijne lichaamskrachten langzaam voelen afnemen, en ook dat gevoel van zwakheid, die aanvallen van angst, die gebreken en smarten, welke hem meer en meer kwelden, meende hij op rekening te mogen schrijven van de Melchietische geweldenaars.
Het kwijnende leven van dezen man werd alleen staande gehouden door zijne natuurlijke kracht en door zijn brandenden dorst naar wraak, en de omstandigheden hadden hem in staat gesteld dezen laatsten op eene wijze te stillen, die ten slotte hem, die anders vreedzaam van aard was, al te zeer geschokt had.
Het mocht dan niet door zijne schuld zijn, het was toch met zijne medewerking, dat het Byzantijnsche rijk eene rijke provincie verloor, die de keizer aan zijne hoede had toevertrouwd. Hij was er getuige van dat de Grieken en allen die den naam van Melchieten droegen uit Egypte werden verdreven, en dat zij, hoewel hij het gaarne verhinderd had, op vele plaatsen door het opgeruide volk, hetwelk de muzelmannen als bevrijders begroette, gelijk dolle honden werden doodgeslagen. Al het kwaad, dat hij den moordenaars zijner kinderen, den verdrukkers en uitzuigers [53]van zijn volk had toegewenscht, was over hen gekomen en zijne wraak maar al te volkomen geweest. Doch te midden van de vreugde over deze onverwachte vervulling van een vurigen wensch, dien hij jaren lang had gekoesterd, was de stem van zijn geweten ontwaakt en had zich eene te voren ongekende angst van hem meester gemaakt. Om als een held of een hervormer op te treden, daartoe ontbrak het hem aan geestkracht. Wat de nieuwe veroveraars hadden tot stand gebracht was van te veel beteekenis, de rampen die zij over duizenden hadden gebracht waren te vreeselijk, het christelijk geloof, dat hij zoo hoog stelde, was te zeer door hen in gevaar gebracht, dan dat hij de gedachte rustig zou hebben kunnen verdragen hiervan de oorzaak te zijn. De verantwoordelijkheid van dit alles was voor zijne schouders te zwaar, en hoe vaak hij het zichzelven ook herhaalde, dat hij de Arabieren niet in het land had geroepen, dat het hem aan macht had ontbroken hen af te weren, zoo hoorde hij zich toch van alle zijden aanwijzen als de man, die hun zijn vaderland had overgeleverd. Van alle kanten zag hij zich bedreigd, en hij geloofde hen die hem vertelden van sluipmoordenaars, welke de Byzantijnen tegen hem hadden uitgezonden. Maar nog kwellender was zijne vrees voor den toorn des hemels over hen, die een christelijk land aan de ongeloovigen hadden overgeleverd. Het bewustzijn dat hij levenslang een weldenkend, rechtvaardig man was geweest, kon hem van dezen angst niet verlossen, en er was maar éen middel dat zijn gezonken moed staande hield, namelijk de witte pilletjes, die hem sedert lang even onontbeerlijk waren als lucht en water.
De oude, zachtmoedige bisschop Plotinos van Memphis en zijn geestelijkheid hadden voor alles vergeving. De patriarch Benjamin, die gedurende zijne verbanning uit de woestijn op de Arabieren had gewezen als verlossers van de tyrannie der Melchieten, was vooral door zijn toedoen teruggeroepen en in zijn ambt hersteld. Hij had dus op diens goedkeuring gehoopt; maar deze had hem als een verlorene, eeuwig verdoemde bejegend, en hoewel hij, de Mukaukas, ook doorzag, welke bijzondere bedoelingen de kerkvorst hierbij had, zoo geloofde hij toch dat Benjamins herdersambt hem de macht verleende, voor elk schaap zijner kudde de hemelpoort te sluiten. Hoe meer hij zag dat de Arabieren zich in zijn vaderland vastnestelden, hoe verstandiger zij daar alles inrichtten, hoe meer Egyptische christenen hij eindelijk van het kruis tot de halve maan zag overgaan, des te grooter scheen hem zijn schuld. En nu, na zich volledig gewroken te hebben, hetgeen de Grieken »dubbel verraad” noemden, nu hem in plaats van de straf Gods alles ten deel viel, wat de menschen geluk en gunst van het lot noemen, bekroop [54]den geloovigen man de vrees, dat dit de vergelding des duivels was, omdat de vrede die hij zoo haastig met de muzelmannen had gesloten, hem zoo vele christenzielen in de armen had gedreven.
Twee groote erfenissen waren hem onverwacht ten deel gevallen. Zijne schatgravers in de doodenstad hadden meer goud uit de oude heidensche groeven opgedolven dan alle overigen te samen. De muzelmansche Kalief en zijn plaatsvervanger hadden hem in zijn ambt gehandhaafd en bewezen hem vriendschap en eer. De bouleuten1 der stad hadden hem onder de toejuiching van de geheele burgerij den bijnaam van den »rechtvaardige” toegekend. Zijne goederen hadden nooit meer rente afgeworpen. Van de weduwe van zijn vermoorden oudsten zoon kreeg hij uit het klooster brieven, gewagende van het groot geluk dat zij gevonden had in deze nieuwe levensbestemming, en haar dochtertje, zijn kleinkind, groeide zoo voordeelig op, dat ook vreemden in het vroolijke kind behagen schepten. Eindelijk hadden de talrijke brieven van zijn zoon uit Konstantinopel hem bewezen, dat deze zich in alle opzichten ontwikkelde en geen oogenblik zijne ouders vergat; want van alle genietingen die hij smaakte, van alle overwinningen die hij behaalde, had hij zich steeds beijverd uit eigen beweging dadelijk mededeeling te doen. Ook in den vreemde bleef hij met vader en moeder voortleven en hen beschouwen als het beste en liefste wat hij op aarde bezat.
En Paula? Zij wist zijne gade niet voor zich in te nemen, maar hij beschouwde hare tegenwoordigheid als eene goede beschikking, waaraan hij—niet enkel bij het schaakspel—menig aangenaam uur te danken had.
Dit alles kon wel een geschenk van den satan zijn, maar was dit het geval, dan wilde hij, Georg de Mukaukas, den booze nu toonen, dat hij niet hem maar den Heiland toebehoorde en op diens genade hoopte. Hoe was zijne ziel met innige dankbaarheid vervuld jegens den Allerhoogste voor den terugkeer van zulk een zoon! Al wat in hem was drong hem dit gevoel uit te spreken, en zoo waren het zielsangst en erkentelijkheid beide, die hem ertoe gebracht hadden zulk eene groote som op te offeren, om aan de kerk van Christus een geschenk te geven zonder weerga. Hij verbeeldde zich een krijgsgevangene te zijn voor wien het losgeld wordt voldaan, toen hij het tafeltje met de lastgeving tot betaling aan den koopman overhandigde; en nu men hem ter ruste bracht en zijne gade niet ophield hem te danken voor zijn vroom plan, gevoelde hij zich zoo verlicht [55]en blijmoedig gestemd, als in geen jaren het geval was geweest.
In den regel hoorde hij Paula, die boven zijn slaapvertrek huisde, heen en weer loopen; want zij ging laat te bed en verdiepte zich gedurende de nachtelijke stilte misschien in zoete en smartelijke herinneringen. Hoeveel had het bittere noodlot haar niet ontroofd: een vader, een broeder, hare meeste bloedverwanten en vrienden, allen tegelijk, allen door de hand der muzelmannen, aan wie hij zijn vaderland had overgegeven zonder het te verdedigen! »Men hoort Paula heden niet,” zeide hij, naar boven ziende, als zocht hij iets. »Het arme meisje zal zich na het gebeurde van zoo straks tijdig ter ruste gelegd hebben.”
»Laat haar rusten,” sprak vrouw Neforis, die ongaarne hare blijmoedige stemming zag verstoren, terwijl zij onwillig de schouders ophaalde. »Hoe heeft zij zich weer misdragen! Wij hebben zooeven veel te veel over barmhartigheid gehoord; ik zal over de mijne niet roemen, hoewel ik haar gaarne wil betoonen; bovendien is het mijn plicht eene verlatene verwante van u goed te behandelen. Doch dit meisje—neen, zij maakt het mij al te zwaar, en ik ben toch ook maar een mensch! Ik kan niet vroolijk zijn als ik haar zie; komt zij het vertrek binnen, dan is het mij als trad het ongeluk zelf over den drempel. En dan—gij hebt voor zulke dingen geen oogen, maar Orion bemoeit zich met haar veel meer dan goed is. Ik zou wel willen dat wij haar de deur uit hadden.”
»Neforis,” zeide haar echtgenoot op een toon van zacht verwijt. Gaarne had hij haar in sterker bewoordingen terecht gewezen, maar sedert hij een slaaf van de opium was geworden, wilde het hem niet meer gelukken, noch in kleine noch in groote dingen, zich krachtig tegen haar te verzetten.
Weldra lag de Mukaukas onrustig te dommelen, terwijl hij van tijd tot tijd de oogen opende. Hij hoorde den zachten tred niet boven zijn hoofd, waaraan hij sedert twee jaren gewoon was. Toch was zij, die meestal de eerste helft van den nacht nog in beweging was, niet ter ruste gegaan, gelijk hij meende. Na hetgeen er was voorgevallen had zij wel met gloeiende wangen en brandende oogen haar kamer opgezocht, maar de slavinnen, die weinig acht sloegen op een gast, die men slechts scheen te dulden en die door de vrouw des huizes met den nek werd aangezien, hadden het voorschrift om de luiken harer kamer na zonsondergang te openen, ten einde de koelere avondlucht binnen te laten, niet nagekomen, en thans vervulde eene bedwelmende, drukkende, zwoele atmosfeer het vertrek. De houten blinden, ja zelfs de linnen lakens op haar wollen rustbed voelden warm. Het water in haar aarden kruik en ook de handdoek waarnaar zij greep waren lauw. Voor eene Egyptische was dit [56]niets ongewoons, maar de Damasceensche had elken zomer in het schoone landhuis haars vaders, op de zonnige helling van den Libanon, in schaduwrijke koelte doorgebracht, en heden scheen de warmte haar overal ondragelijk toe. Buiten was het aangenaam, dat had zij beneden gevoeld, en daarom stootte zij, zonder zich lang te bedenken, de luiken open, omsluierde haar hoofd met een langen donkeren doek, sloop de steile trap af en ging vervolgens door een poortje voor het dienstpersoneel, dat haar bekend was, naar den open hof. Daar haalde zij vrij adem en strekte de armen wijd uit, als verlangde zij niets vuriger dan van hier weg te vliegen; doch weldra liet zij ze zinken, terwijl zij rondom zich keek.
Zij was niet enkel naar buiten gegaan om koelte te zoeken, neen, zij verlangde bovenal haar onstuimig en beangst gemoed aan anderen lucht te geven, en in de woningen der dienaren bevonden zich twee menschen, van welken eene haar begreep, kende en liefhad, terwijl de ander aan haar gehecht was als een trouwe hond, en zaken voor haar verrichtte, die voor den stadhouder en zijn gezin een geheim moesten blijven. Een van dezen was hare voedster, die haar naar Egypte was gevolgd, de tweede was de vrijgelaten stalmeester van haar vader, die met zijn halfvolwassen zoon de vrouwen had geleid en beschermd, toen zij na het bloedbad van Abyla uit hun schuilhoek waren te voorschijn gekomen, en na zich een tijdlang in een dal van den Libanon te hebben opgehouden, niet beter hadden weten te doen, dan naar Egypte te vluchten, ten einde zich daar onder de bescherming te stellen van den Mukaukas Georg, wiens zuster de eerste gemalin haars vaders was geweest. Zijzelve was gesproten uit den tweeden echt met eene aanzienlijke Syrische jonkvrouw, eene bloedverwante van keizer Heraclius, die op jeugdigen leeftijd kort na hare geboorte gestorven was.
Sedert hare komst alhier waren beiden van haar gescheiden. De vrouw van den stadhouder had in de voedster Perpetua terstond eene buitengemeen kunstvaardige weefster gezien, en haar gebruikt om aan het hoofd te staan van de huisslavinnen, die zich met het weefgetouw bezighielden. De oude vrouw had zich gaarne met die taak belast, ofschoon zij van geboorte eene vrije was; doch voor haar was er alles aan gelegen in de nabijheid te blijven van haar dierbaar pleegkind. Ook de stalmeester Hiram was met zijn zoon onder de lieden van den Mukaukas opgenomen, allereerst om te zorgen voor de vijf schoone paarden uit den stal haars vaders, die de vluchtenden naar Egypte hadden medegebracht, vervolgens ook—want men had zijne bekwaamheden spoedig ontdekt—om als veearts en bij het aankoopen van paarden met zijn raad te kunnen dienen. [57]
Paula moest met beiden spreken en zij wist nauwkeurig waar zij te vinden waren, maar zij kon hen niet bereiken zonder zich aan onaangenaamheden bloot te stellen, want de vrije bedienden van den Mukaukas, haar vriend, en nu na het sluiten van de poort ook de soldaten van de wacht, zaten nog altijd in verschillende groepen bij elkaar te praten, en zij gingen zeker vooreerst nog niet uit elkander, want eenige slaven brachten daar juist aan de manschappen van de wacht hun avondmaal. In den hof hield het komen en gaan nog niet op, want ieder wien dit vrij stond genoot van de nachtelijke koelte. Alleen de slaven behoorden hiertoe niet, daar zij terstond na het sluiten van de poort voor het dienstpersoneel in hunne woningen gedreven waren. Doch ook uit hun kwartier lieten zich nog stemmen vernemen.
Met een kloppend hart zocht Paula alles, wat hare scherpe oogen en ooren bereiken kon, op te vangen. De hooger stijgende maan verlichtte de eene helft van den hof, de andere lag, zoover de schaduw van het stadhouderlijk paleis reikte, in het donker. In het midden van den eersten halven kring, waarin de vrije dienaars zich bijeen geplaatst hadden, brandde een vuur, dat flikkerlichten wierp op hunne bruine aangezichten, en wanneer het opnieuw met pijnappels gevoed werd hoog opvlamde, en ook de donkere ruimte van de groote plaats voor haar verlichtte. Dit vermeerderde de bezorgdheid van de luisterende, die den hof moest oversteken en toch niet opgemerkt mocht worden; want hoe natuurlijk en onschuldig alles ook was wat zij voorhad, zoo wist zij toch dat de vrouw van haar oom aan haren nachtelijken gang eene smadelijke uitlegging zou geven.
In den beginne had Neforis haar gemaal opgewekt, Paula bij hare nasporingen naar haren vader, van wiens dood niemand eenige zekerheid kon geven, behulpzaam te zijn, doch de aanmoediging van de vrouw des stadhouders was overbodig geweest, want hij had uit eigen beweging een jaar lang alles gedaan, om bij christenen en muzelmannen omtrent het leven of den dood van den verlorene berichten in te winnen. Sedert de laatste maanden was echter iedere verdere bemoeiing in deze zaak eerst door vrouw Neforis voor dwaas verklaard, en weldra had haar onzelfstandige gemaal deze zienswijze gedeeld en den verdwenen bloedverwant opgegeven. Van de goederen haars vaders had de Mukaukas niet zonder persoonlijke opofferingen veel voor haar gered, de grondbezittingen ten haren bate verkocht, uitstaande gelden zoo mogelijk ingevorderd, en haar afrekening willen geven van alles wat hij teruggekregen had. Maar zij achtte haar eigendom in zijne hand wel bewaard, en zij stelde zich tevreden met de mededeeling, dat zij, hoewel niet rijk in den zin van den [58]Egyptischen Kroisos, toch een vrij aanzienlijk vermogen bezat. Toen zij een en andermaal een deel ervan vroeg, om de nasporingen voort te zetten, liet de Mukaukas haar het verlangde terstond uitbetalen, doch voor de derdemaal weigerde hij echter zeer bepaald aan haar wensch gehoor te geven, en wel met de beste bedoeling. Hij verklaarde bij die gelegenheid haar kurios2 en natuurlijke voogd te zijn, en achtte zich verplicht haar te beletten ter wille van een hersenschim—want anders was dat vruchteloos zoeken toch sedert lang niet meer—een geheel vermogen te verkwisten dat haar later welkom, ja wellicht van groot nut kon zijn. Wat hij tot hiertoe uitgaf, had hij uit zijne eigene kas betaald. Zij erkende dit als eene edele daad, maar zij drong toch telkens weder bij hem aan om haar zin te doen, hoewel sedert lang te vergeefs; want onverbiddelijk legde hij de hand op dat hem toevertrouwde goed, en schonk haar geen enkele solidus meer om dat eenigst en dierbaarst doel van haar leven te bereiken.
Schijnbaar onderwierp zij zich, maar haar voornemen om er alles aan te wagen, ten einde het spoor van den verdwenen vader te ontdekken werd in haar vastberaden gemoed niet tot wankelen gebracht. Voor de opbrengst van een parelsnoer, dat zij nog bezat, had haar trouwe Hiram een verre reis ondernomen, en daarna een aantal boden naar verschillende landstreken gezonden. Nu kon althans éen hunner zeer goed met nieuwe berichten teruggekeerd zijn, en zij moest den vrijgelatene spreken. Maar hoe hem ongezien te bereiken? Een poos lang tuurde en luisterde zij, om een gunstig oogenblik tot het oversteken van den hof waar te nemen.
Daar viel een lichtstraal op een gelaat, het was dat van Hiram. Thans barstte de vroolijke troep in luid gelach uit; zij nam haastig een besluit, trok den hoofddoek vaster om haar hoofd, doorliep in allerijl het in de schaduw liggende deel van den hof, en snelde in gebukte houding door den maneschijn naar het slavenkwartier. Aan den ingang ervan bleef zij ademloos en met een kloppend hart staan. Had men haar opgemerkt? Neen! Geen roepstem weerklonk, geen schrede naderde, de honden kenden haar allen; de wachters, die anders hier stonden, hadden hunne posten verlaten en zaten met hunne gezellen bij het vuur.
Het lange huis aan hare linkerzij was de weverij en op de bovenverdieping woonde Perpetua, hare voedster.
Voor alles diende zij ook hier omzichtig te handelen, want de [59]gemalin van den stadhouder kwam vaak op deze plaats, om bevelen te geven aan de arbeidsters, om op den arbeid toe te zien en te beoordeelen wat er gewerkt werd op de honderd weefgetouwen, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in beweging waren. Als men haar hier opmerkte, konden de weefsters haar nachtelijk bezoek licht verraden.
Zij waren nog niet ter ruste gegaan, want uit de groote, aan alle zijden opene, alleen met een dak gedekte schuur, waar de kuipen der ververs stonden klonk haar een luid gelach te gemoet. Ook dit gedeelte van de dienstdoenden genoot na de gloeiend heeten dag van de nachtelijke koelte. De meisjes hadden bovendien een vuur aangelegd.
Paula moest hen in de maneschijn voorbijgaan, doch het rechte oogenblik daartoe was nog niet gekomen, en zij bleef zoo dicht mogelijk bij het strooien afdak, dat de groote aarden waterkruiken bedekte, die hier geplaatst waren ten behoeve van de slavinnen. Dat afdak wierp eene donkere driehoekige slagschaduw op den zandigen, helder door het maanlicht verlichten grond, en deze maakte haar onzichtbaar voor de oogen der weefsters, hoewel zij alles zag en hoorde wat er in de schuur gebeurde.
Een moeilijke, pijnlijke dag, die met een schrillen wanklank geëindigd was, lag achter haar, en daarachter weder eene reeks van zalige uren, die nieuw geluk schenen te voorspellen. Ze waren gevolgd op een langen tijd van deemoediging, de nasleep van het smartelijk ongeluk, dat haar had getroffen. Hoe zonnig en vroolijk was hare kindsheid geweest, hoe kostelijk hare vroegste jeugd! Zij had jaren gekend, waarin elke morgen haar tot nieuwe vreugde had gewekt, waarin zij elken avond ter ruste ging met dankgebeden, die zoo natuurlijk en vrij uit hare ziel opwelden als de geur uit de rozen stijgt. Vaak had zij toen ongeloovig en verdrietig het schoone hoofdje geschud, wanneer de aarde een jammerdal en het levenslot van den mensch beklagenswaardig werden genoemd. Thans, ja thans wist zij het beter, en in vele eenzame uren, in elken slapeloozen nacht vroeg zij zichzelve af, of het een goed en liefderijk God kon zijn, die een kind deed geboren worden en opwassen, en daarna vervulde met de schoonste verwachtingen, om het vervolgens alles wat het lief had gekregen en wat het begeerlijk achtte, ja zelfs de hoop te ontnemen. Maar de ongelukkige, die eene godsdienstige opvoeding had gehad, geloofde nog altijd, en nog onlangs scheen het wel als wilde de hemel haar geven, waarnaar haar warm gemoed het meest verlangde, de liefde namelijk van een ander, dien zij liefhebben kon en die hare liefde ten volle waardig was. En nu, hoe was zij teleurgesteld! Daar stond zij in het [60]troosteloos gevoel van hare verlatenheid, en was haar toestand beklagenswaardig geweest vóor de terugkomst van Orion, hij was het thans nog meer. Want van eene vergetene was zij eene bedrogene geworden, zij, de dochter van Thomas, de bloedverwante, de gast van de rijkste familie in het land; en naast haar klonk in de ruw getimmerde smerige verversschuur, uit de borst van armzalige slavinnen, die door de zweep van den opzichter werden geregeerd, een zoo luid, levenslustig en jolig gelach, dat zij er naar luisteren moest en het oog richten op deze jeugdige wezens, die zulk een overvloed van blijmoedigheid schenen te bezitten dat er de mond van overliep.
Onder de met palmtakken gedekte wijde ruimte van de ververij waren vele meisjes bijeen, aardige en leelijke, bruine en blanke, kleine en groote, recht opgegroeide en anderen wier ruggen reeds gekromd waren door den zwaren arbeid in de weefstoelen sedert hunne prille jeugd. Allen waren nog jong, geen hunner telde meer dan achttien jaren. De slaven waren een kapitaal, waarvan de arbeid die zij leverden en de kinderen die zij kregen de renten vertegenwoordigden. Elk onvrij meisje werd spoedig, nadat zij volwassen was, uitgehuwelijkt aan een slaaf. In de weverij werkten vrouwen en meisjes, doch de eersten sliepen in een eigen kwartier bij hunne mannen en kinderen; de nog ongehuwde arbeidsters daarentegen overnachtten in slaapzalen, die aan de werkplaatsen grensden. Thans was het hun rusttijd en hadden zij zich in twee groepen verdeeld. De eene had zich geschaard rondom een Egyptisch meisje, dat allerlei krabbels op eene tafel maakte, de andere vermaakte zich met een eenvoudig spel, daarin bestaande, dat ieder meisje op hare beurt den schoen over het hoofd wierp. Vloog deze nu over zekere krijtstreep, waarnaar zij met den rug gekeerd stond, dan beteekende dit, dat haar liefje weldra haar man zou worden; bleef de schoen tusschen haar en de op den grond getrokken lijn liggen, zonder deze te bereiken, dan moest zij nog wat geduld oefenen, of werd zij verbonden met een lotgenoot, dien zij niet lijden mocht.
Het meisje dat, wel door een twintig anderen omringd, op de tafel krabbelde, moest de voorbeelden voor de weefsels afteekenen, en bezat de gave, die zij van hare heidensche voorvaderen geërfd had, om elk gelaat van ter zijde gezien met enkele strepen zoo weer te geven, dat het, ofschoon de trekken wat komisch verwrongen waren, gemakkelijk te herkennen was. Zij verrichtte dit kunstwerk met behulp van een wastafeltje en een koperen stift, en gaf dan aan anderen te raden wie zij bedoeld had.
In den uitersten hoek van de schuur zat een meisje geheel alleen neergehurkt, dat zwijgend voor zich keek. [61]
Paula overzag dat alles en begreep tevens wat er gebeurde, ofschoon er geen samenhangende volzin gesproken werd en er niets te hooren was dan een luid, hartelijk en onweerstaanbaar gelach. Wierp een meisje den schoen ver genoeg, dan lachte de jonge bende uit volle borst, en ieder riep vroolijk den naam van hem, dien zij aan hare gezellin tot man wilden geven. Viel de schoen vóor de streep, dan ging het nog luidruchtiger toe en riep men den naam uit van den oudsten en onoogelijksten der slaven. Aan eene bruine Syrische was het niet gelukt de grenslijn te bereiken, maar zij greep ondeugend het stuk krijt en trok eene nieuwe lijn tusschen haar en den schoen, zoodat deze nu toch achter eene streep kwam te liggen. Hierop steeg de vroolijkheid ten top, want velen wierpen zich op de valsche streep om haar uit te wisschen. Een overmoedig Nubisch kroeskopje smeet de schoen in de lucht en ving haar weer op, terwijl anderen over deze aardige grap bijna niet tot bedaren konden komen, en den naam luide uitriepen van hem, om wiens wil hare gezellin met de fortuin een loopje had genomen.
Het was of een vroolijk kaboutermannetje in de tochtige schuur zijn kwartier had opgeslagen, want rondom de teekenares ging het niet minder lustig toe dan bij het andere groepje. Werd een portret herkend, dan hadden allen plezier; zoo niet, dan riepen de deernen de namen van allerlei personen, die het voorstellen kon. Met welke uitgelatene bijvalsbetuigingen werd de goedgelukte karikatuur van den slavenopzichter beloond! Elk die het zag hield zich den buik vast van lachen, en hoe dol en uitgelaten werden ze toen een meisje der teekenares het tafeltje uit de handen rukte, en anderen haar op het lijf vielen, om het veroverde weder machtig te worden.
Paula had dit tooneel aanvankelijk met bevreemding en hoofdschuddend aangezien. Hoe kon men zich met zulke nietige en onzinnige dingen vermaken! Wel-is-waar, toen zij nog klein was, had zij ook om nietswaardige dingen kunnen lachen, en waren deze volwassene meisjes in onwetendheid en bekrompenheid van geest niet allen nog kinderen? De muren van het stadhouderlijk verblijf omsloten hare gansche wereld, haar blik reikte niet verder dan het tegenwoordig oogenblik, evenals bij de kleinen en zoo konden zij ook lachen als dezen. »Het lot,” dacht Paula, »stelt haar nu schadeloos voor het ongeluk harer geboorte en voor ontelbare zure dagen, en straks gaan zij moede en vroolijk gestemd naar bed. Ik kan die arme schepseltjes benijden! Als ik het doen kon, begaf ik mij onder hen en gevoelde mij nog eens een kind!”
Zie daar was het geestig portret van den opzichter klaar, en een klein dikkertje barstte boven alle anderen in zulk een uitbundig [62]en aanhoudend lachen uit, dat zoo natuurlijk uit de diepste diepte van haar borst opwelde, dat Paula, die waarlijk niet hierheen was gegaan om vroolijk te zijn, er door werd aangestoken, en of zij wilde of niet meelachen moest. Kommer en ellende waren opeens vergeten, zij overwoog en peinsde niet meer, en gedurende eenige oogenblikken gevoelde zij niets dan dat zij lachte, hartelijk en onophoudelijk lachte, als een jong en gezond menschenkind. Dit was zij inderdaad, en hoe goed deed het haar een wijle zichzelve te vergeten! Zij zeide het wel niet, maar zij voelde het en lachte nog steeds door toen de slavin, die alleen in een hoek had gezeten, zich bij de anderen voegde om het luidruchtig troepje wat toe te roepen, dat door Paula niet verstaan werd, maar dat aan de dartelheid der anderen nieuw voedsel gaf.
Het stille meisje met die slanke gestalte stond nu bij het vuur. Paula had haar nog niet kunnen zien, thans bleek dat zij verreweg de schoonste van allen was. Maar zij zag er niet vroolijk uit en denkelijk had zij pijn, want zij droeg, als had zij kiespijn een doek om het hoofd, die op den schedel over het zware blonde haar was vastgeknoopt. Het gezicht van dat meisje bracht Paula tot bezinning, en zoodra zij weder begon te denken, was het uit met de vroolijkheid. Doch de slavinnen bleven in dezelfde stemming, hoewel haar gelach niet meer zoo onschuldig en rein klonk als zooeven. Zij hadden een voorwerp voor hare scherts gevonden, dat zij liever met rust moesten laten.
Het meisje met het verbonden hoofd was ook eene slavin des huizes, maar eerst sedert kort en nadat het eenigen tijd bij twee oude slavenweduwen handenarbeid had verricht, was zij bij de weefsters toegelaten. Eene legerbende van Heraklius had haar aan de borst harer moeder na de overwinning van Chosroes II uit Perzië naar Alexandrië gebracht, waar beiden voor den Mukaukas gekocht werden. De Perzische vrouw stierf, toen de kleine, die niet in slavernij geboren was, den leeftijd van dertien jaren bereikt had. Het kind wies op tot een lieftallig meisje met een lelieblanke huid en dik goudgeel haar, dat thans bij het licht van het vuur heerlijk glansde. De jonge Orion had haar vóór hij op reis ging opgemerkt, en bekoord door de schoonheid der jonge Perzische, wenschte hij haar te bezitten. Gewetenlooze dienaars en beambten hadden hem om strijd de behulpzame hand geboden, door haar naar een landhuis van den Mukaukas aan gene zijde van den Nijl over te brengen; dáár had hij haar ongestoord kunnen bezoeken, zoo vaak zijn hart begeerde. De nauwelijks zestienjarige onervarene slavin, die niemand had om haar te waarschuwen en te beschermen, [63]had zich tegen den schoonen zoon haars meesters niet durven of kunnen verzetten. Toen Orion luchthartig, en nadat hij genoeg had van een meisje, hetwelk hem niet anders kon aanbieden dan hare schoonheid, naar Konstantinopel was vertrokken, vernam vrouw Neforis wat zij voor haren zoon was geweest, en beval zij den overste van de slavenopzichters, dat hij de ongelukkige zou beletten, om verder voor verleidster te spelen. De man had aan deze opdracht voldaan, door aan de Perzische, volgens een oud gebruik, de beide ooren te doen afsnijden. Na deze gruwzame straf verviel de schoone verminkte tot zwaarmoedigheid en waanzin, en niettegenstaande de kerkelijke exorcisten en andere duivelbanners vergeefsche moeite deden om de demonen van den waanzin te verdrijven, bleef zij, wat zij altijd geweest was, een gedienstig en vriendelijk schepsel, dat zich onder hare vroegere opzichtsters en ook in de algemeene werkplaats gedurende de uren van den arbeid stil en vlijtig betoonde. Alleen wanneer zij niets te doen had kwam haar waanzin voor den dag, en deze gaf de andere weefsters aanleiding om zich met haar te vermaken.
Zij hadden thans Mandane naar het vuur getrokken en haar onder allerlei dwaze betuigingen van eerbied uitgenoodigd, zich op haar troon, eene ledige verfton, neer te zetten; zij toch verkeerde in den zonderlingen waan, dat zij de vrouw was van den Mukaukas Georg. Lachend kwam elk haar huldigen, verzocht haar om eene gunst, of vroeg haar naar de gezondheid van haar gemaal en den staat harer bezittingen. Zeker gevoel van betamelijkheid had deze arme onwetende schepsels lang teruggehouden den naam van Orion voor haar uit te spreken, doch heden liep eene negerin, een schraal boosaardig ding, naar haar toe en vraagde met allerlei leelijke grimassen: »O gebiedster, hoe maakt het uw zoontje Orion?”
Het gelaat der waanzinnige vertrok niet bij deze vraag, maar zij antwoordde ernstig: »Ik heb hem in Konstantinopel aan de dochter des keizers uitgehuwelijkt.”
»Wel kijk eens,” riep de zwarte, »welk een voornaam huwelijk! Weet ge ook dat de jonge heer weer hier is? Hij zal zeker zijne hooge gemalin aan u voorstellen, en dan zullen we purperen gewaden en kronen zien.”
Deze woorden deden de geesteskranke het bloed naar het hoofd stijgen. Angstig drukte zij de handen tegen het verband om de afgesneden ooren en vroeg: »Waarlijk? Is hij terug?”
»Nog niet zoo lang,” zeide eene andere goedige slavin, als om haar te troosten.
»Geloof haar niet,” hernam de zwarte. »En als gij het nieuwste nieuwtje wilt weten: gisteren avond is hij met de groote Damasceensche [64]op den Nijl gaan spelevaren. Mijn broeder, de bootsman, was bij de roeiers, en hij was heel lief voor de jonkvrouw, dat verzeker ik u, heel lief..”
»Mijn gemaal, de groote Mukaukas?” vroeg Mandane, terwijl zij hare gedachte verzamelde.
»Neen, uw zoontje Orion, die met des keizers dochter gehuwd is,” zeide de zwarte lachend.
De waanzinnige stond op, keek met dwalende blikken rond en vroeg nog eens aarzelend, als had zij de laatste woorden niet goed verstaan: »Orion? De schoone Orion?”
»Uw lieve zoontje, Orion!” riep de andere nog eens, en zoo luide, alsof zij met eene doove te doen had.
Daarop bracht de anders zoo zachtaardige slavin de eene hand aan het verminkte oor, en sloeg met de andere haar kwelgeest zoo heftig tegen de breede negerlippen, dat het klapte. Vervolgens begon zij te schreeuwen en riep met eene gillende stem: »Mijn zoon, hebt ge gezegd, mijn zoon Orion! Alsof ge het niet wist! Hij is mijn liefje geweest; ja hij heeft mij gezegd dat hij het was, en daarom zijn zij gekomen en hebben mij gebonden en mij de ooren—Maar ik, ik mag hem niet lijden; ik zou, ik zou...” Daarbij balde zij de vuisten, knarste met hare witte tanden en ging hijgend voort: »Waar is hij? Wilt ge het mij niet zeggen? Wacht maar, wacht! O, ik ben zoo dom niet; ik weet het al, ge hebt hem hier!—Waar is hij dan?—Orion, Orion, waar zijt gij?”
Bij deze woorden vloog zij op, rende door de schuur, schoot van ieder verfvat het deksel weg, en boog onder luid gelach der overigen diep over den rand, als zocht zij hem daar.
De meeste meisjes grinnikten van plezier over deze dwaze vertooning, maar anderen stond dit blijkbaar niet aan. De smartelijke kreet van de ongelukkige had haar pijn gedaan en zij trokken zich weder in groepen terug. Reeds had een hunner een nieuw spel voorgesteld, toen eene kleine, net gekleede vrouw de schuur binnentrad en riep, terwijl zij in de vleezige handen klapte: »Ge hebt nu genoeg gelachen! Komaan, bijtjes, naar bed! Morgen vroeg is de nacht voorbij en na zonsopgang moeten de weefgetouwen weer klepperen. Komt, de eene hier, de andere daarheen, net als de muizen, wanneer de kat ze overvalt! Gaat ge haast, nachtvogels? Nu, gaat ge?”
De meisjes hadden gehoorzaamheid geleerd, en terwijl zij hare opzichtster voorbij ijlden naar de slaapzaal, spitste Perpetua, eene vrouw, die de vijftig nauwelijks voorbij was en op wier gelaat verstand en goedheid beide te lezen stonden, de ooren en luisterde in de stilte van den nacht. Uit de richting van de watertent had zij een eigenaardig, langgerekt, maar niet luid [65]»Ohuio!” vernomen, en dat teeken was haar goed bekend; want de prefect Thomas was gewoon op deze wijze in zijn landhuis op den Libanon de in den tuin verspreide huisgenooten saam te roepen. Thans maakte Paula er gebruik van, om de voedster op hare nabijheid opmerkzaam te maken.
Deze schudde echter bezorgd het hoofd. Wat bewoog haar lieve kind om zoo laat in den avond tot haar te komen? Er moest wel iets bijzonders zijn voorgevallen, en met tegenwoordigheid van geest, als altijd, riep zij, om te kennen te geven dat Paula’s roepstem haar niet ontgaan was: »Haast je wat, meisjes! Zijt ge klaar? Ohuio! Komaan, Ohuio! Een, twee, drie!”
Daarop volgde zij de laatste slavinnen naar de slaapzaal, en toen zij zich overtuigd had, dat er geen werd gemist behalve de waanzinnige, vroeg zij waar deze zijn kon. Allen zeiden haar zooeven nog in de schuur gezien te hebben. Perpetua wenschte de meisjes goeden nacht en verliet ze, den schijn aannemende alsof zij de achtergeblevene ging zoeken. [66]
Paula ging de kamer binnen van hare voedster, die, nadat zij vruchteloos een oogenblik naar de waanzinnige had omgezien, Mandane niet zonder eenige gewetenswroeging aan haar lot overliet.
In het vertrek van Perpetua hing eene keurig gepolijste koperen lamp aan de zoldering, en deze kleine ruimte beantwoordde volkomen aan hare bewoonster, want beiden waren helder en netjes, eenvoudig en degelijk. Het bed van de voedster was omgeven door sneeuwwitte, doorzichtige gordijnen tegen de muggen; boven het hoofdeinde der legerstede was een kunstig gesneden crucifix geplaatst, en de zetels waren allen met goede stoffen van allerlei kleur, afval uit de weverij, overtrokken. Fijn gevlochten stroomatten bedekten den grond, en op de vensterbanken evenals in een hoek van het vertrek, waar een van klei geboetseerd beeld van den goeden herder op het beddetafeltje neerzag, stonden bloemstruiken, die het eenvoudige vertrek met een aangenamen geur vervulden.
Nauw was de deur gesloten, of Perpetua zeide: »Maar mijn kind wat hebt ge mij doen schrikken! Op zulk een laat uur!”
»Ik moest komen,” verzekerde Paula; »ik kon niet langer wachten.”
»Wat zie ik, tranen?” zeide de voedster met een zucht, terwijl hare verstandige, kleine oogen ook vochtig begonnen te worden. »Arme ziel, wat is er nu weer gebeurd?”
Daarbij naderde zij de jonkvrouw, om haar te streelen; maar deze vloog aan hare borst, sloeg hartstochtelijk beide armen om haar hals, en barstte in een luid en smartelijk weenen uit.
De kleine matrone liet haar eene poos begaan, daarna maakte zij zich los uit hare omhelzing, droogde hare eigene tranen en die van hare groote lieveling, die op hare gladde grijzende haren waren gevallen, greep Paula met eene vaste hand bij de kin, [67]keerde haar gelaat naar zich toe en zeide vol deelneming maar op vasten toon: »Zoo, nu is het genoeg! Ween wat mij betreft maar uit, want dat verlicht het hart, maar vergeet niet dat het zoo laat is. Is het weder het oude lied: heimwee, verdriet en dergelijken, of is er wat anders gebeurd?”
»Helaas,” antwoordde het meisje, en zij vervolgde hevig opgewonden, terwijl zij haar doek in de handen verfrommelde: »Mijn geduld is ten einde; ik kan het daar in huis niet meer uithouden; het gaat niet langer zoo! Ik ben niet van steen, en als men ’s avonds vreest voor den nacht en ’s morgens weer voor den dag, waaraan geen doorkomen zal zijn, zóó ellendig, zóo onverdragelijk....”
»Men dient toch redelijk te zijn, mijn hartje, en tot zichzelve te zeggen, dat het verstandig is om van twee kwaden het minste te kiezen. Wat ik u reeds zoo dikwijls in bedenking gaf, dat krijgt ge nu opnieuw te hooren: Als wij dit veilig toevluchtsoord prijs geven en ons werkelijk daarbuiten in den vreemde wagen, zullen we dan wat beters vinden?”
»Misschien slechts eene hut met eene bron onder een paar palmen! Ik zou er mede tevreden zijn, als ik u maar behouden mocht en vrij was, geheel vrij van die anderen!”
»Wat is dat? Hoe heb ik ’t nu met u?” prevelde de oude, terwijl zij bedenkelijk het hoofd schudde. »Eergisteren waart ge geheel op uw gemak; dus moet er zeker weer iets....”
»Ja, dat is zoo, daar is ook wat gebeurd,” viel het overprikkelde meisje haar in de rede. »De zoon van oom—gij waart er bij, niet waar, toen hij hier zijn intocht deed, en ik dacht, ja, ook ik heb geloofd, dat hij zulk een ontvangst verdiende... Ik, Betta, ik.... Ach, heb medelijden met mij, ik.... gij weet niet welk een onweerstaanbaren invloed die man op een hart kan uitoefenen.... En ik—ik stelde vertrouwen in zijne blikken, zijne woorden, zijn gezang en—ja, alles moet mij maar van het hart—ook in zijne kus op deze hand! Ik, ik... Maar dat alles was valsch, was gelogen, was een schandelijk spel met een zwak eenvoudig hart; misschien nog iets ergers, iets afschuwelijkers! Kortom, terwijl hij al zijne krachten inspande om mij in zijne strikken te vangen—zelfs de slaven in de boot hebben het opgemerkt—was hij op hetzelfde tijdstip—ik weet het van vrouw Neforis, die het zeker vertelde om er mij mede te krenken—bezig dat popje—gij kent haar wel—die kleine Katharina te vrijen. Zij is zijne bruid, en intusschen waagt die onbeschaamde het zijn spel met mij voort te zetten, heeft hij de brutaliteit...”
Paula begon opnieuw luide te snikken; de oude vrouw wist ditmaal niet hoe zij haar tot bedaren zou brengen en mompelde [68]in zichzelve: »Ach, ’t is erg.... Moest ook dit er nog bijkomen?.... Lieve hemel!....” Maar weldra kwam zij tot bezinning en zeide op vastberaden toon: »ja, dat is een nieuw onverwacht ongeluk; maar wij hebben zwaarder en nog gansch andere rampen te dragen gehad. Dus het hoofd omhoog, en wat daar binnen nog pleiten mocht voor den verleider, dat moet uitgerukt en vertreden worden. Uw trots zal u wel helpen, en als gij eens weet wat die Orion voor een heer is, dan dankt gij God misschien, dat het tusschen u niet verder kwam!”—Zij deelde haar nu alles mede, wat zij wist van de waanzinnige Mandane en hoe Orion de oorzaak was van haar ongeluk, en toen Paula duidelijk liet blijken hoezeer haar dit schrik aanjoeg, voegde zij er bij: »Ja, mijn kind, hij is een hartenbreker, een gewetenloos geluksverwoester, en het ware misschien mijn plicht geweest u voor hem te waarschuwen; doch daar hij overigens toch niet slecht is—hij heeft den broeder van de teekenares Hathor, die ge wel kent, met eigen levensgevaar uit het water gehaald—en ik bovendien bij zijne terugkomst meende, dat ge met hem althans op een vriendelijken voet zoudt verkeeren, heb ik het gelaten.... En dan... ik oude gekkin hield uw trotsch hart voor gepantserd, doch het is toch ook maar een zwak meisjeshart als dat van anderen, en nu het op een-en-twintigjarigen leeftijd voor het eerst de liefde van een man beantwoordt....”
Hier viel Paula haar in de rede, zeggende: »Ik bemin den bedrieger niet meer, neen, ik haat hem, ik haat hem meer dan ik zeggen kan! En ook de anderen! Van allen, allen heb ik een afkeer!”
»Helaas, dat het zoo zijn moet!” zeide de voedster met een zucht. »Gij hebt zeker een hard lot. Over hem, Orion, zullen we maar zwijgen, maar zou het met de anderen niet beter kunnen worden, vraag ik mijzelve dikwijls af? Als gij het hun zoo moeilijk niet gemaakt hadt, mijn kind, dan zouden zij u nu moeten liefhebben, dat kan niet anders; maar sedert ge hier in huis zijt gekomen, gevoeldet ge u ongelukkig en hebt gij gewenscht, dat men u aan uzelve overliet, en zij, zij hebben aan uw verlangen voldaan en nu vindt ge het moeielijk te dragen, dat de toestand geworden is zooals gij die wildet. Ja, mijn kind, zoo is het, gij moet mij niet tegenspreken. Wij moeten heden eens oprecht met elkander spreken: wie kan liefde vinden, als hijzelf geen liefde betoont en mismoedig anderen voorbijziet? Ja, als ieder de menschen waarmede hij omgaat zelf maken kon! Het leven eischt gebiedend, dat wij hen nemen zooals zij zijn, maar van deze waarheid, mijn hartje, neen, daar zijt gij niet van doordrongen!” [69]
»Ik ben nu eenmaal zooals ik ben!”
»Zeker, en van alle goeden zijt gij de beste; maar wie kan dat in huis vermoeden? Elk mensch vertoont een zeker karakter. En gij? Is het te verwonderen, dat zij in u altijd de ongelukkige zien? Ik zeg het duizendmaal: het is God geklaagd dat gij zoo ongelukkig zijt. Maar wien doet het genoegen altijd een somber gelaat te zien?”
»Ik heb aan niemand daarginds nog ooit met een enkel woord geklaagd wat ik lijd!” zeide Paula, terwijl zij zich trotsch oprichtte.
»Juist, daar hebt gij het,” antwoordde de voedster. »Zij namen u op, en meenden dus zekere rechten te hebben op uw persoon en ook op hetgeen u bekommerde. Misschien verlangden zij u te troosten, want daarin ligt—geloof mij mijn kind—daarin ligt iets streelends. Wie iemand medelijden betoont, die voelt er altijd bij, dat hijzelf het beter heeft dan een ander. Ik ken het leven! Hebt gij nooit tot uzelve gezegd, dat gij uwe bloedverwanten daarginds eene vreugde ontrooft, ja hen misschien beleedigt, door uw hart voor hen te sluiten? Gij gaat geheel op in uwe smart, die gij hun van verre toont, maar waar het u pijn doet, dat verbergt gij zorgvuldig. Ieder goed mensch wil gaarne heelen waar hij eene wonde ziet bloeden, maar uw geheele wezen roept hun toe: ‘Blijft waar gij zijt en laat mij met rust.’—Voor uw oom tenminste waart ge goed.”
»En dat ben ik nog, en honderdmaal gevoelde ik een drang om hem alles toe te vertrouwen, maar—”
»Maar?”
»Zie hem slechts aan, Betta, hoe marmerkoud, stijf en ongevoelig hij daar ligt, meer dood dan levend. In den beginne zweefden mij vaak vertrouwelijke woorden op de lippen....”
»En thans?”
»Thans ligt al dat smartelijke zoo verre achter mij! Ik geloof dat ik het recht verloren heb hem te klagen wat mij neerdrukt.”
»Hm,” liet Perpetua hooren, die hierop zoo dadelijk geen antwoord wist. »Kom eens goed tot bezinning, meisjelief. Orion heeft reeds dadelijk opgemerkt hoever men bij ons gaan kan. Gij kunt uw hoofdje gerust omhoog houden en kalm rondom u zien. Verdraag wat niet te veranderen is, en wanneer eene stem in mijn binnenste mij niet bedriegt, dan zal hij, dien wij zoeken...”
»Ook daarom ben ik tot u gekomen. Is er nog geen bode teruggekeerd?”
»Ja! de kleine Nabateër,” antwoordde de voedster met eenige aarzeling, »en hij heeft ook... Maar om Godswil, mijn kind, vlei u toch niet met ijdele hoop! Even na zonsondergang is Hiram bij mij geweest—” [70]
»Betta!” riep de jonkvrouw met verheffing van stem, terwijl zij de voedster bij haar arm greep. »Wat is hij te weten gekomen, welk bericht brengt hij?”
»Niets, niets! Wil toch niet met het hoofd door den muur loopen! Wat hij vernam is zoo goed als niets. Ik kon Hiram maar een enkel oogenblik spreken. Morgen vroeg wil hij den man zelven bij mij brengen. Het eenige wat hij mij zeide....”
»Bij Christus’ wonden, wat was het?”
»Hij zeide dat de bode van een ouden kluizenaar had hooren spreken, die eens een groot krijgsheld geweest was.”
»Mijn vader, mijn vader!” riep de jonkvrouw luide. »Hiram zit met de anderen bij het vuur. Dadelijk, ja dadelijk moet ge hem hier brengen; ik beveel het u, Perpetua, hoort gij!—O liefste, eenige Betta, kom mede; wij moeten hem spreken!”
»Geduld toch, mijn hartje, heb wat geduld!” zeide de oude vrouw medelijdend. »Ach, lieve arme ziel, ach, het zal weer op niets uitloopen, en als wij den verkeerden weg andermaal blijven volgen, geeft het niets dan teleurstelling.”
»Dat doet er niet toe, gij gaat met mij mede!”
»Naar het dienstpersoneel bij het vuur, en op dit uur? Dat zou wat wezen! Maar... Evenwel... Wacht hier even meisje. Ja, zoo zal het wel gaan. Ik zal Jozef wakker maken, Hirams jongen. Hij slaapt ginds bij de paarden, en deze zal dan zijn vader roepen. Ach, dat ongeduld, dat onstuimig en hartstochtelijk zieltje! Doe ik niet wat gij verlangt, dan doet ge heden nacht geen oog dicht, en dwaalt morgen als een droomende rond... Bedaar, bedaar maar, ik ga al.”
De oude vrouw had den hoofddoek reeds omgeslagen en ijlde naar buiten. Paula zonk voor het kruisbeeld boven het bed op hare knieën en bad innig, tot de voedster terugkwam. Weldra lieten zich mannelijke voetstappen op de trap hooren en Hiram trad binnen. Hij was een stevige vijftiger met twee goedige blauwe oogen in het grove alledaagsche gezicht. Wie zijn breede borst zag, begreep dadelijk, dat als hij ging spreken men eene krachtige basstem zou hooren; doch Hiram stotterde van kindsbeen af en in zijn dagelijkschen omgang met paarden had hij zich het gebruik van allerlei natuurgeluiden aangewend, die hij met eene schrille stem uitstiet. Hij sprak ook niet gaarne.
Toen hij tegenover de dochter van zijn weldoener en heer stond, boog hij zich voor haar neder, zag haar met de trouwe oogen als die van een jachthond, onderworpen en tevens teeder aan, en kuste eerst haar gewaad, daarna de hand, waarmede zij hem wilde oprichten.
Aan de met moeite uitgebrachte verzekering, hoe blijde hij was haar weder te ontmoeten, maakte Paula goedhartig maar [71]toch spoedig een einde, en toen hij eindelijk begon te vertellen, sprak hij veel te langzaam voor haar ongeduld. De Nabateër, die de hoopvolle tijding had gebracht, zoo deelde hij mede, was niet ongenegen het gevonden spoor verder te vervolgen; hij kon echter slechts tot morgen middag wachten en had hooge eischen gesteld.
»Alles kan hij krijgen, alles wat hij verlangt,” haastte Paula zich te zeggen.
Hiram smeekte haar nochtans, meer met zijne blikken en onverstaanbare uitroepen dan met duidelijke woorden, toch niet al te veel te verwachten. De Nabateër Dousare, dus vulde hij de mededeeling van de voedster aan, had van een kluizenaar te Raïthou aan de Roode zee vernomen, dat een groot krijgsheld van Grieksche afkomst, sedert twee jaren bij de vrome broeders op den heiligen berg Sinaï in alle stilte een boetvaardig leven leidde. Zijn wereldlijke naam had de bode niet te weten kunnen komen, maar onder de kluizenaars werd hij Paulus genoemd.
»Paulus?” herhaalde het meisje, terwijl haar boezem zwoegde. »Een naam die hem aan moeder herinnert en aan mij, ja, ook aan mij! Bovendien, hij, de held van Damascus, heeft in de wereld Thomas geheeten, en nu hij zeker gelooft dat ook ik om het leven ben gekomen, wijdt hij zich geheel aan den dienst van God en Christus; even als Saulus, die andere man van Damascus, noemt hij zich, nu hij de weg ter zaligheid gevonden heeft, Paulus. O Betta, o Hiram, gij zult het zien, hij is het, hij moet het zijn! Twijfelt gij nog?”
De Syriër schudde bedenkelijk het hoofd en stootte een langgerekt »Huust” uit. Perpetua sloeg de handen in elkaar en zeide op meewarigen toon: »Heb ik het niet gedacht? Het vuur dat herders in den nacht ontsteken om zich de handen te warmen houdt zij voor de opgaande zon, wapengekletter voor den donder des Allerhoogsten! Hoeveel duizenden heeten er Paulus! Bij alle heiligen, kindlief, blijf bedaard en poog niet uit ijle nevelen u een feestkleed te weven! Bereid u voor op het ergste, dan zijt gij tegen teleurstelling gewapend en behoudt gij het recht om te hopen! Zeg haar toch, Hiram, zeg haar wat de bode verder heeft bericht; want er is niets zekers, alles zweeft nog als stof in de lucht.”
De vrijgelatene deelde nu mede, dat de Nabateër een man was op wien men staat kon maken, veel geschikter om op zulke onderzoekingstochten uit te gaan dan hijzelf, want deze verstond behalve zijne eigene taal ook Egyptisch, Grieksch en Arameesch; desniettemin was het ook hem niet mogelijk geweest te Tor, waar monniken uit het klooster op den Sinaï zich hadden neergezet, iets naders omtrent den kluizenaar Paulus te vernemen. Later [72]had hij echter op den zeetocht naar Kolzoum van monniken vernomen, dat er nog een tweede Sinaï was. Het klooster dáar—en nu zette Perpetua het verhaal voort, dat den stotteraar het zweet op het voorhoofd deed parelen—dat klooster in de oase aan den voet van den spitsen, hemelhoogen berg was wegens de ketterij der monniken gesloten geworden, doch in de kloven van dat berggevaarte huisden nog altijd vele kluizenaars in een klein coenobium1, in lauren2 en in enkele rotsholen, en Paulus kon wellicht tot dezen behooren. Men was wel op den goeden weg en zij en Hiram waren reeds besloten in deze richting verder te onderzoeken, maar de voormalige krijgsman was toch waarschijnlijk een vreemde, en zij beiden huiverden bij de gedachte haar bloot te stellen aan zulk eene smartelijke ontgoocheling.
Doch hier nam Paula het woord en zeide met blijde opgewektheid: »En waarom zal mij ook niet eens wat anders ten deel vallen dan teleurstelling?.. Wat geeft u den moed om mij de hoop te ontnemen, waarmede dit arme hart zich voedt? Maar ik laat mij die hoop niet ontrooven. Uw Paulus aan den voet van den Sinaï is de verlorene, ik heb er een voorgevoel van. Als de laatste paarlen niet reeds verkocht waren, dan moest de Nabateër... Maar wacht, zoo.... Wanneer kunt gij vertrekken, Hiram?”
»Voor over veer—veertien dagen in ge—geen geval,” antwoordde deze. »Ik—ik ben nu eenmaal in dienst van den sta—ad—stadhouder en o—overmorgen zal in Ni—i—kou—juist—de groote pa—paardenma—markt zijn. Voor den jongen hee—heer zijn daar nieuwe he—engsten te koop, en onze veu—lens brrr....”
»Ik zal er morgen bij oom op aandringen, dat hij u vrij laat,” zeide Paula. »Ja, ik werp mij aan zijne voeten...”
»Hij zal hem niet loslaten,” viel de voedster haar in de rede. »De huismeester Sebek heeft hem vóor de audiëntie uit mijn naam alles gezegd en getracht om Hiram vrij te krijgen.”
»En wat was het bescheid?”
»Vrouw Neforis noemde de tijding een nieuw dwaallicht en de meester stemde met haar in. Uw oom verbood Sebek daarna iets aan u te verklappen en liet mij weten, dat hij na de paardenmarkt Hiram misschien naar den Sinaï zou zenden. Heb dus geduld, mijn hartje! Wat beteekenen veertien dagen, op zijn langst drie weken, en dan.... [73]
»Maar zoolang kan ik het niet uithouden!” riep Paula. »De Nabateër, zegt gij, is hier, en bereid om te gaan?”
»Ja, meesteres!”
»Zoo nemen wij hem in dienst,” zeide Paula vastbesloten.
De voedster, die de zaak blijkbaar reeds ernstig met haar landsman overlegd had, schudde treurig het hoofd en zeide: »Hij is ons te duur!” Vervolgens verklaarde zij, dat de man die zoo veel talen kende, reeds uitgenoodigd was eene karavaan naar Ktesiphon te geleiden. Dat gaf hem brood voor een geheel jaar. Hij was niet ongenegen de onderhandelingen met den koopman Hanno af te breken en geheel Petreïsch Arabië voor haar te doorzoeken, maar op voorwaarde dat hij tweeduizend drachmen ontving.
»Tweeduizend drachmen?” herhaalde Paula, terwijl zij blozende en terneergeslagen voor zich keek. Maar spoedig was zij zichzelve weer meester, zij hief het hoofd op en zeide verstoord: »Hoe, durven zij mij onthouden, wat mij toekomt? Weigert mijn oom mij, wat ik vorderen mag en moet, dan gebeure wat ik niet vermijden kan en mij om zijnentwil leed genoeg doen zal; dan geef ik mijne zaak in handen van de rechters.”
»Van de rechters?” herhaalde de voedster lachende. »Om te klagen hebt gij een kurros3 noodig, en uw oom is de uwe. Voorts eer zij een oordeel vellen, kan de bode reeds uit het verafgelegen Ktesiphon terug zijn.”
De voedster smeekte haar nu nog eens om zich tot na den afloop der paardenmarkt stil te houden; maar zij staarde als verslagen naar den grond. Opeens verschrikte Perpetua en ook Hiram deed eene schrede achterwaarts, want onverwacht riep zij luide en jubelend uit: »Vader in den hemel, ik heb gevonden wat wij noodig hebben!”
»Hoe, mijn kind, wat?” vraagde de voedster met de hand op het hart.
Paula gaf haar geen uitsluitsel, maar wendde zich haastig tot den Syriër zeggende: »Is de eerste binnenhof weer vrij? Zijn de lieden uit elkander gegaan?”
Het antwoord luidde bevestigend. De vrije dienstknechten waren met Hiram tegelijk opgebroken. De heeren gingen nog wel zoo spoedig niet uiteen, maar hen kon men gemakkelijk voorbijkomen.
»Nu goed,” sprak het meisje. »Gij, Hiram, gaat mij voor en wacht op mij bij het dienstpoortje. Ik haal van mijne kamer iets wat de vordering van den Nabateër wel tienvoudig kan [74]dekken.—Zie mij niet zoo angstig aan, Betta! Hij krijgt de groote smaragd uit het halssieraad mijner moeder.”
De voedster sloeg de handen ineen en riep op droevigen, waarschuwenden toon: »Kind, kind, dit heerlijke stuk, dit erfgoed der familie, deze steen, die afkomstig is van den heiligen keizer Theodosius, wilt gij dezen verkoopen, neen wegsmijten, niet om uw vader te redden maar—ja, mijn kind, zoo is het!—maar alleen omdat gij geen geduld hebt om twee ellendige weken te wachten?”
»Dat is hard, dat is onbillijk geoordeeld, Betta!” hernam het meisje op verwijtenden toon. »Het is om een maand te doen, en hoe alles hier van den bode afhangt, weten wij allen. Hebt gij vergeten hoe Hiram de geschiktheid juist van dezen man op den voorgrond stelde? En moet ik, die zooveel jonger ben, u dan herinneren aan de onzekerheid van een’s menschen leven? Eén oogenblik beslist over leven en dood, en mijn vader is een oud man, die reeds vóor de belegering met vele litteekens bedekt was. Het kan hier gelden hem al of niet weer te zien.”
»Ja, ja,” antwoordde de oude vrouw op zachten toon, »misschien hebt gij gelijk, en als ik....”
Maar Paula sloot haar den mond met een kus en beval daarop den Syriër den steen van haar in ontvangst te nemen en morgenochtend zeer vroeg aan den jood Gamaliël, een rijk en redelijk man, te verkoopen, maar niet onder twaalfduizend drachmen. Als de goudsmid niet zooveel ineens betalen kon, mocht Hiram zich voor het oogenblik met de tweeduizend drachmen voor den bode tevreden stellen, om de rest later te ontvangen.
De Syriër ging haar voor, en toen zij na een lang afscheid van de voedster het vriendelijke vertrek verliet, had Hiram reeds aan haar eerste bevel voldaan, door haar aan het dienstpoortje te wachten. [75]
Zooals Hiram wel vermoedde, zaten de hoogere beambten nog altijd met hunne vrienden bijeen, en ook de gids en de voornaamste begeleiders van den koopman Haschim. Rustem de Masdakiet, alsmede diens secretaris en tolk, hadden zich bij dit gezelschap aangesloten. De hier verzamelden waren, uitgenomen de joodsche goudsmid Gamaliël en de lieden uit het gevolg van den Arabier, allen christenen, en niet zonder eenigen tegenzin hadden dezen de muzelmannen—de jood was sedert jaren een welkom medelid van hun avondgezelschap—in hun kring opgenomen. Toch had men het gedaan, en zelfs met zekeren ijver, omdat de heer bevolen had hen goed te ontvangen en men met grond verwachten kon dat zij, die van zooverre waren gekomen, veel nieuws te vertellen hadden. Daarin had men zich echter bedrogen, want de tolk was zeer gesloten en de Masdakiet sprak het Egyptisch in het geheel niet en het Grieksch maar zeer slecht. Nadat men bij herhaling vruchteloos gepoogd had hen aan het spreken te krijgen, sloeg men verder geen acht meer op hen en liet men den secretaris van Orion aan het woord.
Deze man had reeds gisteren veel nieuws van het keizerlijk hof verteld, dat allen boeide; doch heden praatte hij uitvoeriger over de schitterende levenswijze van zijn jongen meester in Konstantinopel, wien hij derwaarts vergezelde. Hij beschreef de drie overwinningen, die hij met zijne eigene paarden in de renbaan had behaald; schilderde met levendige kleuren hoe deze zich bij een volksoploop, gevolgd door slechts vijf vrienden, te midden van honderden verwoede opstandelingen, een weg had gebaand uit het paleis naar de Sophia-kerk, en roemde verder de veroveringen die Orion had gemaakt bij de schoone vrouwen van de hoofdstad. »De koningin van allen,” [76]zeide hij met bijzondere zelfvoldoening, »was Heliodora, geene fluitspeelster of een meisje van dat slag, neen, eene rijke, voorname, deugdzame patricische vrouw, de weduwe van Flavianus, een neef van den senator Justinus, die aan de keizerlijke familie verwant is. Geheel Konstantinopel sloeg begeerig het oog op deze partij; zelfs de groote Gratianus had haar voor zich trachten te winnen, maar natuurlijk te vergeefs. In geheel Egypte, zelfs in Alexandrië is er geen paleis gelijk het hare. Dit stadhouderlijk verblijf—want de grootte doet er niet toe—is daarbij vergeleken maar eene boerenwoning, eene armzalige schuur. Bij eene volgende gelegenheid vertel ik u eens hoe het er uitziet in dit weelderig kabinetje. Dag en nacht stonden er slaven en vrijgelatenen voor de deur, die bloemen en vruchten, buitengewone geschenken en roerende gedichten op welriekende, rooskleurige zijde moesten overbrengen; doch hare gunst was niet te koopen, tot Orion haar leerde kennen. Gij zult het niet willen gelooven, maar sedert zij hem voor de eerste maal in de villa van Justinus ontmoet had, was zij haar hart kwijt. Zij was er geweest, hoor, zij was weg, zij was de zijne, zoo goed als die ring hier aan mijn vinger de mijne is!”
De ijdele man wees bij deze woorden zijne toehoorders op den gouden met een waarlijk kostbaren steen versierden ring, dien hij aan de mildheid van zijn jongen meester te danken had, en vervolgde in geestdrift: »Van nu aan zweefden de namen Orion en Heliodora op aller lippen, en hoe vaak heb ik de menschen niet in verrukking gezien over de schoonheid van dit goddelijk paar! In den circus, in het theater, bij spelevaarten op den Bosphorus, overal zag men ze samen, en in die akelige, bloedige dagen der snelle troonsverwisselingen leefden zij met elkander als in een paradijs. Vaak haalde hij haar in zijnen, zij hem in haren wagen af.”
»Houdt zulk een wijf ook paarden?” vroeg de opperstalmeester op een toon van minachting.
»Wijf?” riep de secretaris. »Eene aanzienlijke dame! Alleen glanzende bruine paarden houdt zij, groote van Armenisch ras en kleine, vlugge dieren van het eiland Sardinië, die in een vierspan als opgejaagde vossen met den wagen daarheen jagen. Altijd droegen hare paarden rosetten en fladderende linten aan de gouden hoofdstellen, en ik verzeker u, haar voerman wist ze te mennen.—De geheele wereld dacht, onze meester en die schoone weduwe zullen een echtpaar worden, en dat er niets van gekomen is, ging die arme Heliodora—zij ziet er uit als eene heilige en is zacht als een katje—bitter aan het hart; want ik was bij het afscheid tegenwoordig, en het was om diep medelijden te krijgen, zooveel tranen als zij stortte. Maar zij [77]kon niet boos zijn op haar afgod, dat weeke, teedere poesje; zij gaf hem tot aandenken dat zijdharig hondje, dat gij gezien hebt. Ik geef er u mijn woord op dat het een liefdepand was, want aan dat kleine beest hing haar hart als aan een eigen kind. Doch het afscheid is ook hem zwaar gevallen, zoo zwaar—maar ik ben geheimsecretaris, en het zou mij niet passen uit de school te klappen. Bij het laatst vaarwel drukte hij dat hondje aan het hart, en beloofde daarbij, dat hij haar wederkeerig een aandenken zou zenden, dat haar bewijzen zou op hoe hoogen prijs hij hare liefde stelde. Dat dit geen aalmoes zijn zal, daarop kan ieder die mijn meester kent wel een duren eed zweren.—Zeg eens, Gamaliël, is hij misschien reeds bij u geweest?”
De aangesprokene, dezelfde wien Hiram Paula’s smaragd te koop moest aanbieden, was een rijk Alexandrijn, vroolijk van aard. Zoodra hij na den inval der Saracenen begrepen had, dat het niet geraden was in Alexandrië te blijven, terwijl ook het grootste deel zijner geloofsgenooten de havenstad ontvluchtte, had hij zich naar Memphis begeven, omdat hij daar op de bescherming van zijn machtigen begunstiger, den Mukaukas Georg, mocht rekenen. Hij schudde op die vraag ontkennend den grijzen kroeskop en blies een oogenblik later den secretaris in het oor: »Wij hebben wat hij noodig heeft. Als ge mij de koe brengt, krijgt gij het kalf, en zelfs een met twaalf pooten.—Tevreden?”
»Twaalf percent van de winst? Dat ’s dus afgesproken!” antwoordde de secretaris even zacht en met een sluw lachje, ten teeken dat hij Gamaliël begreep, en toen een boekhouder hem wat later vroeg, waarom Orion de schoone geliefde, die toch ook een aanzienlijken naam droeg, niet als schoondochter mede naar huis had gebracht, antwoordde hij dat zij eene Griekin en natuurlijk de Melchietische geloofsbelijdenis toegedaan was. Die reden was afdoende voor de aanwezigen, en toen nu eenmaal het gesprek op het geloof was gekomen, ontspon zich, gelijk gewoonlijk op zulke gezellige avonden, een dispuut over dogmatische vragen. Daarbij waagde een kanselarijbeambte de meening uit te spreken, dat, wanneer het hier niet de zoon van den Mukaukas, bij wien van zoo iets geen sprake kon zijn, maar een eenvoudig Jacobietisch burger en zijne Melchietische geliefde gold, er toch wellicht een middenweg te vinden was geweest. Beiden hadden dan maar moeten besluiten, ofschoon hij voor zoo iets zou bedanken, de Monotheletische leer aan te nemen, waarvoor het keizerlijke hof en ook de gestorven patriarch Cyrus van Alexandrië warm hadden gestreden, welke leer rustte op het geloof, dat Christus wel twee naturen had, maar dat in [78]beiden maar éene gemeenschappelijke wil woonde. Dit geloof splitste wel-is-waar de natuur van den Heiland, maar handhaafde toch de eenheid in een bepaald opzicht, waarop het toch voornamelijk aankwam. Zulk een kettersch voorstel werd natuurlijk door de hier verzamelde Jacobieten luide afgekeurd. Het verschil van meening kwam al duidelijker en scherper uit, en weldra werd uit de vreedzame gedachtenwisseling een onstuimige twist geboren, die met handtastelijkheden dreigde te eindigen.
Reeds onder het begin van dit gesprek was het Paula gelukt om onopgemerkt den hof over te steken. Zij wenkte Hiram zwijgend haar te volgen; deze trok behoedzaam zijne schoenen uit, die hij onder de steile trap voor het dienstpersoneel schoof, en stond eenige oogenblikken later in het vertrek van de jonkvrouw. Zij deed haastig hare kist open, nam daaruit het kostbaar met paarlen bezet halssieraad en gaf dit den Syriër, met het verzoek om den grooten smaragd, die in het midden hing, uit de gouden kas te lichten. De stevige handen van den vrijgelatene verrichtten dezen arbeid spoedig en gemakkelijk met behulp van een mes, en, terwijl hij den steen—die grooter was dan een walnoot en nu, uit het half geopende gouden omhulsel genomen waarin hij aan den keten had gehangen, vrij fonkelde en stralen schoot—in de hand woog, herhaalde Paula nog eens alles omtrent den verkoop, wat zij hem in tegenwoordigheid van de voedster gezegd had.
Zoodra de trouwe man zijne lieve meesteres verlaten had, maakte zij het zachte, maar toch dikke en lange haar los, en glimlachte daarbij vol blijde hoop; doch zij was nog niet begonnen zich te ontkleeden, toen er zacht werd aangeklopt. Zij verschrikte, snelde naar de deur, grendelde deze toe en vraagde, op het ergste voorbereid: »Wie is daar?”
»Hiram,” luidde het zacht gefluisterde antwoord, en nadat zij de deur weder geopend had, vernam zij, dat de huispoort inmiddels gesloten was, en dat hij geen anderen weg kon vinden in het groote huis, waarin hij zelden iets te doen had.
Wat nu te beginnen? De Syriër kon niet wachten tot de poort weder geopend werd, want hij moest morgen vroeg zijn last volvoeren, en betrapte men hem en hield men hem maar een halven dag vast, dan nam de Nabateër den anderen dienst aan.
Spoedig was een besluit genomen; zij bond het haar weder op, sloeg een doek om haar hoofd en zeide: »Kom mede; de maan schijnt nog altijd, het zou gevaarlijk zijn eene lamp te gebruiken. Ik ga vooruit en gij moet vlak achter mij blijven. Als er niemand meer in de keuken is, kunnen wij ongezien in [79]het viridarium1 komen. Indien de beambten in den hof nog bijeen zijn, dan staat de groote hofdeur open, want velen hunner wonen toch in huis. In elk geval moet gij door de voorhal. Uit het viridarium kan men den weg daarheen wel niet missen. Maar wacht! vóor het tablinum2 ligt de groote Beki, de booze hond van Hermonthis. Hij kent u niet, want hij komt nooit buiten’s huis, maar mij volgt hij. Wanneer ik de hand omhoog hef, blijft gij wat achter. In tegenwoordigheid zijner meesters is hij rustig en onbekenden doet hij niets wanneer wij er bij zijn. Geen woord worde van nu aan gewisseld. Worden wij ontdekt, dan kom ik voor de waarheid uit, vindt men u alleen, dan kunt gij zeggen.... dan zegt gij, dat gij op Orion hebt gewacht, om heel vroeg met hem te spreken over de paardenmarkt in Nikou.”
»Er we—werd me dezen middag nog een—een he—hengst aangeboden.”
»Goed zoo; ge zijt dus in de voorhal gebleven, om met den heer te spreken, vóor hij zou uitgaan. Over enkele uren zal het reeds gaan schemeren. Maak nu ook voort.”
Haastig en met zekeren tred daalde Paula de trap af. Bij de onderste trap nam Hiram zijne schoenen weder op en hield ze in de hand, om geen tijd te verliezen, terwijl hij zijne meesteres op den voet volgde. Zwijgend ging zij voort, tot zij in de tastbare duisternis aan de keuken kwamen. Hier keerde zij zich om en fluisterde den Syriër toe: »Is hier iemand, dan zeg ik dat ik gekomen ben om water te halen; is er niemand, dan kuch ik even en volgt ge mij. De deur blijft in elk geval open, zoodat ge hooren kunt wat er gebeurt. Als ik moet omkeeren, dan loopt ge mij haastig vooruit langs den weg dien wij gekomen zijn. In dat geval begeef ik mij naar mijne kamer en wacht gij daarvoor tot het dag wordt en men de dienstpoort weder opent. Als men u mocht vinden, laat dan aan mij over van uwe aanwezigheid de verklaring te geven. Ga nu wat meer achteruit en verberg u daar in dien hoek.”
Dadelijk hierop opende zij met zachte hand de deur van de keuken. Daar deze met geen dak gedekt was, werd de ruimte door het licht der ondergaande maan en den glans der sterren beschenen. Zij bleek geheel ledig te zijn; er lag alleen eene kat op de bank bij den grooten haard en eenige vledermuizen fladderden met onhoorbaren vleugelslag in de groote ruimte heen en weer. Onder het braadspit gloeiden nog, als de oogen van loerende roofdieren, de glimmende kolen in de asch. [80]
Paula kuchte zacht en zoodra zij Hirams schreden achter haar hoorde, zette zij met een van angst kloppend hart hare wandeling voort. Eerst ging zij eenige trappen op, dan door een donkeren gang, waarin de vledermuizen vlak langs haar hoofd scheerden, eindelijk moest de breede van boven opene eetzaal dwars worden overgestoken. Deze kwam uit in het viridarium, een vierkanten open hof, die langs de kanten geplaveid was, terwijl de middenruimte door sierplanten en een fontein werd ingenomen. Aan beide zijden verhief zich een vleugel van het stadhouderlijk paleis. Het was stil en verkwikkend in deze afgeslotene ruimte, overwelfd door den donkerblauwen hemel, die bezaaid was met millioenen sterren. De maan naderde reeds den bovenrand van de gegroefde lijst, die het dak van het gebouw kroonde. De groote bladplanten in het midden van het viridarium wierpen wonderbare, spookachtige schaduwen over de vochtige graszoden; het water van de fontein plaste luider dan overdag, doch het eentonig geluid, dat nu en dan door korte ongelijkmatige pauzen werd afgebroken, had iets geruststellends. Het marmer der zuilen glinsterde als heldere sneeuw, en dunne dampwolkjes, die van de vochtige zoden opstegen, dwaalden, door den zachten nachtwind bewogen, als geesten in lange golvende sleepgewaden in allerlei bochten zacht en statig heen en weer. Nachtvlinders wiegden zich rondom en boven de plantengroepen op en neer, en de geheele stille, verkwikkende ruimte was vervuld door den zoeten geur van de lotusbloemen in het marmeren bekken van de fontein, en van de bloesems der weelderige struikgewassen en der saprijke tropische planten die haar omgaven. Op een anderen tijd zou het een lust zijn geweest hier te toeven, rond te zien en zich over te geven aan de stille betoovering van den nacht, doch de ziel van Paula was thans voor dit heerlijk genot gesloten. De diepe stilte die haar omgaf deed het opgewonden twistgesprek in den hof, dat in afgebroken toongolven zijn weg hierheen vond, te bedenkelijker klinken, en met bange zorg merkte zij op dat hier niet alles in orde was, want vóor het tablinum, dat steeds door den hond of door een wachter bewaakt werd, kon haar scherpziend oog noch dier noch mensch bespeuren. En—neen, zij bedroog zich niet—de met brons beslagene deur ervan was open, en het maanlicht glinsterde tegen het blanke metaal van den eenen half aanstaanden vleugel.
Zij bleef staan en Hiram achter haar deed desgelijks. Beiden luisterden met zulk eene inspanning, dat de aderen hun op het voorhoofd zwollen, want uit het tablinum, dat zij met een dertig schreden bereiken konden, lieten zich enkele, niet goed te onderkennen, zachte geluiden vernemen, die geheel overstemd werden door den wilden strijd daarbuiten. [81]
Er verliepen eenige lange, bange oogenblikken, tot de vleugel die aanstond, opeens werd geopend, en een man daaruit te voorschijn kwam. Het was Paula of haar het bloed in de aderen stolde, maar haar oog hield niet op scherp te turen, en toen zij duidelijk gezien had en vast overtuigd was, dat hij die den drempel van het tablinum overschreed Orion was en geen ander, vloog de groote ruige hond van Hermonthis haar voorbij, stak zijn neus in de lucht en schoot daarna onder woest geblaf op de beide wachtenden toe. Bevende en met de tanden op elkaar geklemd, maar altijd toch volkomen meesteres van zichzelve, liet zij hem komen, riep Beki bij zijn naam op zachten, liefkoozenden toon, en pakte, toen hij haar herkende en ophield te blaffen, het beest bij zijn harigen kop, om het achter de ooren te krauwen, dat het zoo gaarne had. Zij zelve en die haar vergezelde stonden achter een pilaar in de donkere schaduw. Orion werd hen dus niet gewaar, ook had het geblaf Paula’s liefkoozend geroep overstemd. Toen de hond zweeg en kwispelstaartend bij haar bleef staan, floot hij hem en het waakzame gehoorzame dier ijlde zijn meester vroolijk te gemoet. »Ouwe, domme kattenjager!” riep hij het beest toe en duwde het daarna weder spelende van zich af. Daarop sloot hij de deur dicht en begaf zich naar de gebouwen, die op den hof uitkwamen.
»Om in zijne woning te komen moet hij langs dezen weg terugkeeren,” zeide Paula tot haren geleider, terwijl zij weder vrij adem haalde. »Laten wij hier wachten. Maar nu ook geen oogenblik verloren! Vooruit tot aan de deur van het tablinum! De hond herkent mij nu van verre en zal niet dadelijk weder aanslaan.”
Hierop liepen beiden haastig verder, en toen zij gekomen waren bij de deur, die achter breede posten in de donkere schaduw lag, vroeg Paula haren geleider: »Hebt gij den man die hieruit kwam herkend?”
»Onze heer Orion,” luidde het antwoord. »Hij ke—keerde terug uit de sta—ad, toen ik u voor—voorging.”
»Zoo?” vraagde zij schijnbaar onverschillig, staarde in den tuin, terwijl zij tegen het koele metalen beslag van de deur stond gedrongen, en begreep dat zij nu terug kon keeren. Maar ter rechter tijd dacht zij aan den hond. In elk geval moest zij den vrijgelatene den eenvoudigen weg beschrijven, dien hij van hier had in te slaan. Doch zoover kwam zij niet, want uit de ruimte die de voorhal van het viridarium scheidde hoorde men eerst de schelle stem eener vrouw en daarna de zwaardere van een man, en nauwelijks hadden beiden eenige woorden gewisseld of het woedend geblaf van den hond overstemde alles, en terstond daarop trof haar luisterend oor eerst het gillen en [82]schreeuwen uit den mond eener vrouw en daarna een gedruisch als van een zwaar vallend voorwerp.
Wat was daar gebeurd? Het moest iets vreeselijks, iets afgrijselijks zijn, daar viel niet aan te twijfelen. Het vermoeden van Paula werd weldra bevestigd, want door de deur aan de zijde van de plaats waar de schrikkelijke gebeurtenis moest voorgevallen zijn, stormde Orion naar buiten en vloog met den hond achter zich over de graszoden van het viridarium, die als een heiligdom met zooveel zorg werden in orde gehouden, en ijlde naar den vleugel van het huis aan de Nijlzijde, waar zich zijne woning en die der familie bevond.
»Nu is het tijd,” sprak Paula, en ging den Syriër snel voor.
Ademloos doorliep zij met haastigen tred de eerste ruimte en overschreed den drempel van het niet overdekte voorhuis, maar zij was nog niet in het midden gekomen, toen zij een schreeuw gaf, want voor haar lag in het schijnsel der maan een roerloos lichaam lang uitgestrekt op den harden marmeren vloer.
»Vlucht, Hiram, vlucht!” riep zij den vrijgelatene toe. »De deur staat maar aan, is open, ik zie het!”
Dit zeggende knielde zij bij de levenlooze neder, hief haar hoofd op, en zag—in het schoone, doodsbleeke gelaat van de waanzinnige Perzische slavin! Zij voelde hoe het bloed, dat door het zware, blonde haar van de ongelukkige heendrong, hare eigene hand bevochtigde, en eene rilling voer haar door de leden. Maar zij overwon alle gevoel van ontzetting en afkeer, en toen zij ook op den gescheurden peplos donkere vlekken bemerkte, trok zij dit kleed weg en zag in de schoone blanke borst van de ongelukkige de gapende wonden, die de gruwzame tanden van den woedenden hond in het teere vleesch hadden gebeten.
Paula’s gemoed werd overmand door toorn, zoowel als door smart en medelijden. Hij, wien zij gisteren nog gehouden had voor een toonbeeld van mannelijke deugd, Orion, droeg de schuld van deze gruweldaad! Hij, van wiens stouten moed, die zichzelven niet verschoonde, zij zooveel had vernomen, hij was gevlucht als een lafaard, hij had het offer in den steek gelaten, dat hij tweemaal ten gronde had gericht. Doch er was hier wat anders te doen dan te klagen, zich boos te maken, zich af te vragen, hoe in de ziel van denzelfden mensch naast zooveel edels en schoons, zooveel wreedheid en boosaardigheid kon wonen. Hier moest raad geschaft worden, zij moest trachten te redden, want Mandanes boezem bewoog zich nog zacht onder hare bevende vingers.
De vrijgelatene had een te goed hart, dan dat hij Paula en de verwonde dadelijk zou hebben kunnen verlaten. Hij wierp de schoenen, die hij nog altijd in de hand had, op den grond, [83]tilde de bewustelooze op en zette haar tegen een der zuilen van de gaanderij, die dezen voorhof omgaf. Eerst op herhaald bevel zijner meesteres ijlde hij naar buiten.
Paula keek hem na en zoodra zij de zware deur van het atrium hoorde dichtvallen, riep zij, zonder acht te geven op haar eigen bedenkelijken toestand, met zulk eene luide en gillende stem om hulp, dat het bij de nachtelijke stilte in alle richtingen van het huis weerklonk, zoodat weldra van hier en daar een slaaf, eene dienstmaagd, een beambte, een kok, een wachter kwamen toeschieten.
Het eerst van allen verscheen Orion, en wel zoo snel, dat hij zich op haar geroep reeds op weg moest hebben bevonden. Het lichte nachtgewaad dat hij droeg moest, dacht zij, den schandelijken belager zeker het aanzien geven, als had hij juist zijn bed verlaten. Was hij het werkelijk? Was deze man met die hoogroode kleur, met die starende oogen, dat verwarde haar, die heesche stem dezelfde lieveling der fortuin, wiens blijmoedig gelaat, wiens edele houding, wiens zonnige blik, wiens hartroerend gezang haar gemoed hadden betooverd? Wat beefden zijne handen, toen hij haar en de verwonde naderde, hoe gemaakt en verlegen klonk zijne vraag wat hier gebeurd was, en hoe schuw keek hij haar aan, toen hij verlangde te weten wat haar op dit late uur naar het voorhuis voerde. Zij bleef hem het antwoord schuldig. Toen echter spoedig daarop zijne moeder verscheen en op scherpen toon dezelfde vraag tot haar richtte, antwoordde zij, die nog nooit een leugen op de lippen had genomen, haastig en op stelligen toon: »Ik kon niet slapen. Het geblaf van den hond en de jammerkreten drongen mij naar beneden te gaan.”
»Dat noem ik zijne ooren te spitsen!” zeide Neforis, ongeloovig de schouders ophalende. »In elk geval zou ik u raden in het vervolg bij dergelijke aanleidingen wat minder spoedig bij de hand te zijn. Sedert wanneer vertrouwt een meisje, als er moord wordt geroepen, op hare eigene kracht?”
»Gij hadt u ten minste wel mogen wapenen, schoone heldendochter!” voegde Orion erbij. Maar hij had die woorden nauwelijks geuit of hij gevoelde bitter berouw, want met welk een blik zag Paula hem aan! Het ergerde haar zich door hem, juist door hem en op dit oogenblik—het was voor de eerste maal—spottend, ja sarcastisch te hooren toespreken en op zulk eene wijze aan haren vader herinnerd te worden. Trotsch en op bijtenden toon gaf zij ten antwoord: »Het dragen van wapenen laat ik over aan krijgslieden en moordenaars!”
»Aan krijgslieden en moordenaars,” herhaalde Orion, die deed alsof hij den zin dezer woorden niet verstond, met een [84]gedwongen lach. Doch hij vervolgde op bitteren toon, begrijpende dat hij zich verweren moest: »Waarlijk, dat klinkt als kwam het uit den mond van een teergevoelig meisje! Maar ik bid u wat nader bij te komen en u gerust te stellen. Deze treurige wond hier aan den schouder van het arme ongelukkige schepseltje, dat mij, verzeker ik u, meer ter harte gaat dan u, heeft een viervoetige moordenaar haar toegebracht, die zijne wapenen van de natuur heeft. Ja, zoo is ’t gebeurd! De ruige Beki houdt de wacht voor het tablinum. Hoe het arme schepsel hier gekomen is, weet ik niet, maar in elk geval heeft het beest haar geroken en toen aangevallen.”
»Of ook niet,” zeide opeens vrouw Neforis, terwijl zij een paar mansschoenen opnam, die naast de gewonde op den grond lagen.
Orion werd doodsbleek, nam zijne moeder het gevondene snel uit de handen, en zou die schoenen het liefst door het open dak weggeslingerd hebben. Hoe kwamen ze hier? Wien behoorden ze toe? Wie was dezen avond hier geweest? Voor hij zich naar het tablinum begaf, had hij de deur van het atrium gesloten, en later was hij teruggekeerd om haar voor de lieden die daar buiten waren te openen. Eerst na dit gedaan te hebben was hij door de waanzinnige overvallen, die hem reeds bij zijn eersten gang door het atrium moest hebben opgewacht, maar toen misschien niet den moed had gehad hem in den weg te treden. Toen zij daarna hem op het lijf was gevallen, had de hond haar op den grond gesleurd, eer hij het verhinderen kon. Ja, hij zou haar zeker dadelijk bijgesprongen en geholpen hebben, wanneer hij daardoor niet zijn binnendringen in het tablinum verraden had. Hij had tegenwoordigheid van geest genoeg gehad om naar zijne kamer te ijlen, zijn nachtgewaad aan te schieten en naar de plaats des onheils terug te keeren. Toen Paula begon te roepen, was hij reeds op weg naar de gewonde, en met welk een gevoel!
Zoo verward, zoo ontsteld, zoo diep ontevreden met zichzelven had hij zich nog nooit gevoeld, en heden, tegenover Paula, was het hem voor de eerste maal gebeurd, dat hij een medemensch niet in de oogen kon zien. En dan deze schoenen! De eigenaar ervan moest de waanzinnige begeleid hebben, en had deze hem het tablinum zien binnengaan en verried hij wat hij, Orion, daar gedaan had, hoe zou hij dan zijne ouders weder onder de oogen durven komen? Hij had niet anders in den zin gehad dan eene grap, en nu was het zoo bitteren ernst geworden! Doch het kostte wat het wilde, hij moest voorkomen dat zijn nachtelijke gang ontdekt werd. Liever opnieuw onrecht, zelfs het zwaarste, gepleegd, dan zijne eer te laten aantasten.—Maar [85]wien behoorden dan toch die schoenen? Opeens hield hij ze in de hoogte en riep met luider stem tot de lieden, die waren toegesneld: »Behooren deze zoolen ook aan een van ulieden, aan den deurwachter misschien?”
Toen allen zwegen en de portier zijne vraag ontkennend beantwoordde, bleef hij nadenkend staan en ging voort met trotschen blik en op luchthartigen toon: »Dus heeft een inbreker, die hier overvallen is, ze laten staan. Ons huisstempel staat op het leder, ze zijn in onze werkplaats gemaakt, en zij rieken,—overtuig er u maar van, Sebek!—ze rieken naar den stal. Neem ze mede, man, morgen vroeg zullen we onderzoeken wie ons dit verdacht geschenk in het atrium heeft neergelegd. Gij zijt het eerst hier ter plaatse geweest, schoone Paula. Hebt gij geen man hier opgemerkt?”
»Ja,” antwoordde zij, terwijl zij hem vijandig en uitdagend aanzag.
»En waar is hij heen gegaan?”
»Als een vluchtende lafaard liep hij dwars door het viridarium, en om haastiger weg te komen zelfs over de fraaie graszoden, en verdween daarginds in de woonvertrekken.”
Orion beet zich bij deze woorden op de lippen en voelde een bitteren haat bij zich opkomen tegen dit raadsel in vrouwengestalte, in welks hand het scheen te liggen hem te vernietigen, welks oogen vlamden van nijd en den wil verrieden om hem te wonden. Wat voerde zij tegen hem in het schild? Hoe kon een mensch op aarde het wagen hem, die door groot en klein verwend was, zóo aan te zien? Want in hare blikken lag niet enkel weerzin, maar zelfs verachting. Wie ter wereld had het recht hem iets te verwijten, dat grond kon geven tot zulk een gevoel? Nooit, neen nooit was hij zoo vijandig bejegend en allerminst van de zijde van een meisje. Hij zou dat hooghartige, ongevoelige, onrechtvaardige schepsel, dat hem zulk eene onverdiende vernedering aandeed, nadat hij getoond had hoe zijn hart voor haar klopte; dat hem, den man die tallooze malen zijn moed had bewezen, thans dwong het te vreezen—hij zou het hebben willen verpletteren, en hij moest zich geweld aandoen om niet te vergeten dat zij eene vrouw was.—Wat had dit alles toch te beteekenen? Welk een demon dreef hier zijn duivelsch spel? Wat was er sedert een half uur in hem zoo veranderd, dat zijn geheele karakter hem als omgekeerd voorkwam, en men hem zóo durfde bejegenen?
Zijne moeder bemerkte dadelijk hoe de gelaatstrekken van haren lieveling veranderden, toen Paula verzekerde dat een man zich haastig begeven had naar de woonvertrekken. Zij verklaarde die woorden op hare wijze en riep ernstig bezorgd: »Een inbreker [86]is den Nijlvleugel van het huis binnengedrongen, de kamer misschien waar uw vader slaapt? Barmhartige God, als hier eens weder een verraderlijk plan was gesmeed! Spoedig, Sebek, snel! Met gewapenden naar den rivierkant! Het geheele huis moet van boven tot beneden doorzocht worden! Misschien pakt ge den booswicht, die het grasperk heeft vertreden. Ge moet hem—hij mag niet ontkomen!”
De huismeester vloog weg, doch Paula beval den hovenier, die ook was toegeschoten, met kloppend hart, terwijl hare blikken wederom de oogen van den jongeling zochten, het voetspoor van den vluchteling, dat nog merkbaar moest zijn in de natte zoden, met den gevonden schoen te vergelijken.
Wederom kromp Orion van schrik ineen, en terwijl hij zich naar het viridarium begaf, zeide hij: »Dat is mijne zaak!” Toch schaamde hij zich voor zichzelven, en had hij een gevoel alsof hem de keel werd dichtgeschroefd. Hij beschouwde zich als een betrapten dief, als een bedrieger, als een ellendig wezen, en begon te begrijpen dat hij inderdaad niet meer was, die hij geweest was vóor dien noodlottigen gang naar het tablinum.
Paula zag hem na met een beklemd gemoed. Zou hij zoo diep gezonken zijn, om zijne bevinding te loochenen en te verklaren, dat de breede zool van den vrijgelatene paste in het spoor van zijn kleinen welgebouwden voet? Zij haatte hem, maar zij smeekte toch dat hij dit ten minste niet doen mocht, en toen hij terugkwam en verlegen verklaarde, dat hij niet zeker was van zijne zaak, daar de schoen niet juist in de platgetreden sporen scheen te passen, haalde zij weder ruimer adem en begaf zij zich met den arts, die juist verschenen was, naar de gewonde.
Eer vrouw Neforis haar volgde, trok deze Orion tot zich en vroeg hem bezorgd wat hem toch scheelde, daar hij er zoo bleek en ontdaan uitzag; waarop hij bedremmeld antwoordde: »Het ongeval van het arme meisje,” en hij wees daarbij op Mandane, »gaat mij zoo aan het hart.”
»Arm, teergevoelig hart! Evenals toen ge nog een knaap waart!” hernam de moeder om hem te troosten. Zij had tranen in zijne oogen zien glinsteren, deze golden echter niet het Perzische meisje, maar iets geheimzinnigs, waarvoor hijzelf geen naam kon vinden, dat hem in deze ure ontnomen was en waarvan het verlies hem onuitsprekelijk smartte.
Doch het gesprek tusschen moeder en zoon werd weldra afgebroken, want het eerste onheil van dezen nacht werd terstond door een ander gevolgd. De trouwe Perzische aanvoerder der karavaan, Rustem, de bloeiende jonge man met zijne schoone kloeke gestalte, werd als levenloos in den voorhof gedragen. [87]Een woedende Jacobiet had hem, toen hij met eenige spottende opmerkingen aan den geloofsstrijd deelnam, met een stuk hout eene diepe, misschien doodelijke wond toegebracht. De arts wijdde dadelijk zijne zorgen aan den ongelukkige, en velen uit de met elkander fluisterende menigte, die zich door nieuwsgierigheid of uit begeerte om te helpen in het ruime atrium verdrongen, ijlden in allerlei richtingen, om de bevelen van den heelmeester uit te voeren.
Zoodra hij de wond van den Masdakiet onderzocht had, zeide hij barsch: »Een Egyptische slag, want hij is van achteren toegebracht.—Wat doen toch al die lieden hier? Weg, gij allen, die hier niets te maken hebt!—Allereerst hebben wij twee draagstoelen noodig. Vrouw Neforis wijze ons twee vertrekken, een voor dat arme lieve schepsel daar, en een voor dezen flinken knaap, met wien het echter spoedig gedaan zal zijn, als er geen wonder gebeurt.”
»Aan de noordzijde van het viridarium,” antwoordde Neforis, »zijn twee vertrekken ter uwer beschikking.”
»Dáar niet!” hernam de arts. »Ik heb vertrekken noodig met frissche, vrije lucht, vertrekken die op den Nijl uitzien.”
»Er zijn ook nog geschikte vertrekken op de verdieping voor de gasten, waar de nicht van mijn gemaal woont. Meermalen zijn zieken uit de familie daar verpleegd; maar zulke eenvoudige lieden—verstaat ge?”
»Neen, ik ben doof aan dat oor,” zeide de arts.
»Nu ja, ik weet het wel,” antwoordde Neforis met een lachje, »maar die vertrekken zijn werkelijk pas nieuw ingericht voor aanzienlijke gasten.”
»Voornamere dan deze doodelijke zieken zijn er moeielijk te vinden,” haastte Philippus zich te zeggen. »Zij staan dichter bij God en den hemel dan gij, tot uw voordeel geloof ik. Heidaar mannen! Draag deze kranken naar de verdieping voor de vreemdelingen.” [88]
»Het is niet mogelijk, werkelijk niet mogelijk!” riep Orion opeens van zijne schrijftafel opstaande. Wat hij gedaan had beschouwde hij als een ongeluk, niet als eene schuld. Hij wist toch zelf niet, hoe hij tot alles gekomen was. Ja, er waren demonen, booze, nijdige demonen, en die moesten hem tot deze onzinnige daad gedreven hebben.
Gisteren avond, nadat de koop van het tapijt was gesloten, had hij op verzoek zijner moeder de weduwe Susanna naar huis gebracht. Daar had hij den broeder van haar overleden man, den rijken Chrysippus van Alexandrië, een vroolijk, levenslustig man aangetroffen, en toen het gesprek gekomen was op het tapijt en het voornemen van den Mukaukas, om het kunstwerk met al de heerlijke juweelen die het versierden aan de kerk te schenken, had die oude heer de handen in elkaar geslagen, in Orions afkeuring gedeeld en lachend uitgeroepen: »Ei wat, gij zijt de zoon, en u komt in elk geval een deel van de edelgesteenten toe! Niet waar, Katharina? Een diamantje of een opaaltje kan er toch voor het aardsch geluk van den jongen wel afvallen, wanneer de vader voor zijn hemelsch welzijn zorgt. Wees toch niet gek! De maag van de kerk is vol genoeg, en waarachtig u komt ook een hapje toe!” Bij die gelegenheid was er veel kostelijke wijn gedronken, en ten laatste had de oude heer, om wat beweging te nemen in de koele nachtlucht, Orion naar huis gebracht. Hij liet een draagstoel volgen, die hem terug moest brengen, en langs den geheelen weg had hij den jonkman aan het verstand gebracht, dat hij zijn vader moest bewegen toch niet den geheelen schat in den muil der kerk te werpen, maar ten minste eenige steenen voor een schooner doel aan hem over te laten. Hij had daarbij braaf gelachen; Orion had Chrysippus in zijn ziel gelijk gegeven en daarbij gedacht aan Heliodora, hare liefhebberij voor groote en fraaie edelsteenen, en aan het [89]aandenken dat hij haar nog schuldig was. Evenwel lag het voor de hand dat vader noch moeder aan de kerk éen steen zouden onthouden, maar haar het geheele geschenk wilden wijden. Doch aan hem, den zoon, kwam inderdaad toch wel iets toe van dien overvloed, en een schooner geschenk als die groote smaragd liet zich niet denken. Ja, dien moest zij hebben en hoe blijde zou zij er mee zijn! Hem kwam reeds de hoofdgedachte in den zin voor de dichtregelen, waarmede hij haar dit geschenk wilde toezenden.
Hij droeg den sleutel bij zich van het tablinum, waar het tapijt lag, en toen hij bij zijne terugkomst de beambten nog rondom het vuur zag zitten, sloot hij de deur van het woonhuis af, waarbij hem eene zekere huivering overviel, die hij het laatst had gevoeld, toen hij met zijne broeders tegen het ouderlijk verbod de vruchtboomen had geplunderd. Bijna had hij zijn dwaas voornemen laten varen, en terwijl hem in het tablinum andermaal die innerlijke angst bekroop, stond hij reeds op het punt om terug te keeren, toen hij zich Chrysippus en diens aansporing weder herinnerde. Het zou eene daad van lafheid zijn geweest thans weg te loopen. Heliodora moest den grooten smaragd hebben met zijne verzen erbij, de rest mocht zijn vader naar welgevallen weggeven. Toen hij met zijn mes in de hand bij het tapijt lag geknield, had die akelige angst van zooeven hem voor de derdemaal overvallen, en als de groote smaragd hem niet bij den eersten greep in de hand was gevallen, zou hij de baal stellig weder opgerold en het tablinum onverrichter zake verlaten hebben. Doch de booze demon had hem geholpen, hem het juweel terstond in de hand gespeeld, en gezorgd dat twee messteken voldoende waren, om het uit het weefsel te lichten. Zoodra het edelgesteente hem in de hand was gerold en hij zijne zwaarte gevoeld had, was elke bezorgdheid van hem geweken en had hij enkel met welgevallen gedacht aan het gelukken van dezen kostelijken streek, dien hij morgen natuurlijk onder het zegel der geheimhouding aan den ouden Chrysippus wilde mededeelen.
Hoe geheel anders vertoonde zich nu, bij het nuchtere daglicht, deze zijne overijlde waanzinnige daad; hoe zwaar was hij thans daarvoor gestraft en welke gevolgen kon zij nog na zich sleepen? Zijn haat tegen Paula groeide meer en meer aan; zij had zeker alles bespied en zou zich niet ontzien, dat had zij gisteren avond getoond, hem te verraden. Zij had hem openlijk den oorlog verklaard, en met fonkelende oogen deed hij de gelofte, dat hij voor haar niet wijken zou. Hij kon zich daarbij echter niet verheelen, dat hij haar nooit schooner had gezien dan heden in de vroegte, toen zij dreigend met half loshangend haar tegenover hem gestaan had. »Wij moeten elkander liefhebben [90]of haten,” mompelde hij in zichzelven; »daartusschen ligt niets. Zij heeft het laatste gekozen. Goed! Tot hiertoe had ik alleen met mannen te strijden, maar ook dit koude, hooghartige, overmoedige meisje, dat elke uiting van vriendelijkheid afwijst, is geene tegenpartij om te versmaden. Het geldt hier mij te verweeren. Doet zij mij het ergste aan, dan heeft zij niets beters van mij te wachten.—Doch wie is de eigenaar van de schoenen geweest? Ik heb alles voorbereid om hem uit te vinden. Het is schande, ja meer dan schande, dat men zichzelven niet met opgeheven hoofd in den spiegel kan aanzien! Heliodora was een lief schepsel, een engel van goedheid. Zij heeft mij innig liefgehad, maar dat—dat—! Ook voor haar is dit offer te groot!”
Na deze woorden sloeg hij zich met de vuist tegen het voorhoofd en wierp zich op den divan neder. Hij begon zich vermoeid te gevoelen, want hij had in meer dan dertig uren geen oog gesloten en heden vroeg reeds allerlei in orde moeten brengen. Aan den huismeester Sebek en den commandant der Egyptische wacht was bevel gegeven den eigenaar der sandalen met behulp van de honden uit te vinden en te grijpen. Vervolgens had hij getracht den Arabischen koopman Haschim uit eigen beweging,—want zijn vader sliep gewoonlijk eerst tegen den morgen in, en had zijn slaapvertrek nog niet verlaten,—wat neer te zetten wegens de slechte bejegening Rustem, den aanvoerder der karavaan, onder zijn dak aangedaan, hoewel met weinig gevolg. Ten derde had de jonkman, die tegen de zwaarste lichamelijke en geestelijke inspanningen opgewassen was, zijn verlangen bevredigd om voor de schoone Heliodora te Konstantinopel eenige verzen te dichten. De gedachte die hem gisteren inviel, voor hij het tablinum betrad, had hij niet vergeten; het gelukte hem ook in zijne tegenwoordige stemming haar in een gedicht over te brengen, dat aldus luidde:
Gaarne verbindt zich gelijk met gelijk, zoo zegt steeds het volk,
Hoe dan? Uw teeder gemoed siert zich met ’t harde gesteent?
Maar hij is edel en schoon, een steen van onschatbare waarde.
Heerlijk trekt hij ons aan, zoo Heliodora ook gij,
Neem gij dus den smaragd en weet dat schittrender vuurgloed
Dan dit kleinood vervult, gloeit in de ziel van uw vriend.
Met vliegende stift waren deze regels neergeschreven, en daarbij had hem, hij wist zelf niet waarom, het gevoel bezield, dat elk woord een slag was in het aangezicht van Paula. Gisteren nacht was hij voornemens geweest den kostbaren steen, op eene waardige wijze in goud gevat, aan de schoone weduwe toe te zenden, maar heden zou het een dolzinnig waagstuk zijn geweest het kleinood te laten opmaken. Het moest onverwijld weggezonden [91]worden, en hij had het haastig en met eigen hand tegelijk met de dichtregelen ingepakt en ter hand gesteld aan den chusaar, den dienaar van een paardenkooper te Konstantinopel, door wien zijn Pannonisch vierspan naar Memphis was overgebracht. Deze vertrouwde man, die in het geheel geen Egyptisch en zeer weinig Grieksch verstond, had hij zooeven zelf weggezonden en zich met een gevoel van voldoening naar huis begeven, toen diens paard in het stof van den weg naar Alexandrië verdwenen was. Van de havenstad staken herhaaldelijk schepen naar Konstantinopel in zee, en de chusaar had bevel ontvangen op het eerste het beste plaats te nemen. Hij had die verkeerde daad dus niet tevergeefs gedaan en toch zou hij, als hij haar ongedaan had kunnen maken, bereid zijn geweest een jaar van zijn leven prijs te geven.
»Onmogelijk” en »verwenscht” waren de woorden, waarvan hij zich bij het terugzien op den verloopen nacht en dezen morgen het meest bediende. Wat had hij zich bij dezen zonnegloed moeten haasten en jagen, en het gevoel, dat hij daarbij gedwongen was geweest alles in het geheim te doen, scheen hem, die tot hiertoe niets verricht had wat niet te rechtvaardigen zou zijn voor de oogen van rechtschapen mannen, zoo vernederend, dat het zweet hem van het gloeiend voorhoofd droop. Hij, Orion, moest als een dief voor ontdekking vreezen! Die gedachte was onuitstaanbaar, en hij vreesde werkelijk voor de eerste maal sedert hij de kinderschoenen ontwassen was.
Zijne geluksster, die hem in de hoofdstad zoo vriendelijk had beschenen, bleek hem in dit armzalig nest ontrouw geworden te zijn. Wat had die Perzische, met wie hij eens wat had geliefkoosd—en welke knaap van zijne jaren was er blind voor de schoonheid van aardige, jonge huisslavinnen—toch in hare krankzinnige hersens gehaald, dat zij hem als een woedend roofdier op het lijf was gevallen? Zij was een lieftallig kind geweest, en tot zijn leedwezen, ja tot zijne ergernis schandelijk verminkt geworden. Herstelde zij van het gebeurde, en dat hoopte hij hartelijk, dan was het natuurlijk zijne zaak voor haar te zorgen. Maar hoe? Als hij billijk was moest hij erkennen, dat zij alle recht had om hem te haten.—Maar die Damasceensche? Hij had haar niets dan vriendschap bewezen, en hoe duidelijk had zij hem toch hare vijandschap getoond. Hij zag haar daar voor zich staan met dat »moordenaar” op de bevende lippen. Dat woord had hem getroffen als een lanssteek. Welk eene hatelijke, nietswaardige, onrechtvaardige aanklacht lag er in dien uitroep! Zou hij zich dat ongestraft laten aanleunen?
Was zijzelve dan even schuldeloos als hoogmoedig en koud? [92]Wat had haar bewogen bij nacht naar het viridarium te gaan? Want daar moest zij geweest zijn, vóor die ongelukkige hond Mandane had ter aarde geworpen. Van eene vertrouwelijke samenkomst met den eigenaar der door zijne moeder ontdekte schoenen, die aan een der lagere staldienaars toebehoorden, kon geen sprake zijn. De liefde, dit moest hij erkennen was hier bij uitzondering niet in het spel, doch toen hij tehuis kwam had hij een man over den hof zien loopen, die geleek op haren vrijgelatene, den paardrijder Hiram. Waarschijnlijk had zij met den stotteraar eene samenkomst gehad, om, om... hier was maar éen ding mogelijk.—Zij had plan om te vluchten uit zijn ouderlijk huis en daarbij had zij de hulp van een man noodig.
Dat haar het leven door zijne moeder juist niet aangenaam werd gemaakt, had hij reeds in de eerste uren na zijne terugkomst opgemerkt, en toch was zijn vader wellicht aan haar wensch te gemoet gekomen om een nieuw verblijf voor haar te zoeken. Maar waarom haastte zij zoo om weg te komen, waarom wilde zij vluchten? Op dat watertochtje en daarna bij den terugkeer naar huis had hij er op willen zweren, dat zij hem liefhad, en de herinnering aan die uren deed zijn gevoel voor haar weder zoo krachtig spreken, dat zij de gedachte aan de wraak die hij nemen, aan eene straf die hij haar toedienen wilde, geheel uitwischte. Daarop kwam de kleine Katharina hem voor den geest, die zijne moeder bestemd had voor zijne gade; en terwijl hij aan haar dacht glimlachte hij even. Hij had in den keizerlijken tuin te Konstantinopel een vreemden Indischen vogel gezien, klein van kop en lijf, maar met een verbazenden staart, schitterende van zilver en parelglans. Dat was een beeld van Katharina. Zijzelve was eenvoudig niets, maar als een staart sleepten haar achterna, uitgestrekte grondbezittingen en enorme kapitalen, en daarop alleen had zijne moeder het oog gericht. Maar had hij dan nog meer noodig dan hij reeds bezat? Hoe rijk moest zijn vader wel zijn, dat hij zulk eene verbazende som voor een offer aan de kerk kon uitgeven, even onverschillig als men een bedelaar een aalmoes schenkt!
Katharina en Paula! Ja, die kleine was een vroolijk aardig ding, maar de dochter van Thomas... Welk eene tooverkracht lag er in hare oogen, welk eene majesteit in haren gang, hoe—betooverend en welluidend kon hare stem, ja hare stem—in—
Bij deze gedachte sliep hij in, door de warmte en vermoeidheid overmand. In een droom zag hij Paula, rustende op een bed met rozen bestrooid; het was echter geen peluw maar een blauwe zacht bewogen waterstroom. Rondom haar ruischten wonderbare tonen, die het hart in verrukking brachten. Hij [93]wilde haar naderen maar plotseling schoot een groote zwarte adelaar op haar neder, die hem met de breede vleugels in het aangezicht sloeg en, terwijl hij half verblind de handen voor zijne oogen bracht, de rozen van het rustbed der slapende wegpikte, gelijk een haan graan en gerstkorrels. Hij werd boos, wierp zich op den vogel en greep met de handen naar hem; doch zijn voet was als in den grond vastgegroeid, en hoe meer hij zich inspande om zich vrij te bewegen, des te krachtiger werd hij teruggehouden. Als een waanzinnige worstelde hij tegen de kracht die hem vasthield tot zij hem plotseling losliet. Hij voelde het nog toen hij tegelijkertijd ontwaakte en de oogen opende, terwijl het zweet langs zijne slapen gutste. Naast hem stond zijne moeder, die de handen op zijne voeten gelegd had om hem te wekken.
Zij zag er bleek en bezorgd uit en bad hem haar dadelijk te volgen naar zijn vader, die zeer ongerust was en verlangde hem te spreken; waarop zij hem haastig verliet. Terwijl hij vlug zijne haarlokken ordende en zich de schoenen liet aanbinden, verdroot het hem dat hij, nog geheel bevangen door zijn dwazen droom en maar half wakker, zijne moeder had laten gaan, zonder onderzoek te doen naar de omstandigheden, die zulk eene ongerustheid bij zijn vader hadden gewekt. Zouden zij betrekking hebben op hetgeen er in den afgeloopen nacht was gebeurd? Maar neen, als men hem in verdenking had gebracht, dan zou zijne moeder hem zeker hiervan onderricht en gewaarschuwd hebben. Het moest iets anders zijn. Misschien was de reusachtige aanvoerder van de karavaan des ouden koopmans aan zijne wonde gestorven, en zijn vader zou hem over den Nijl willen zenden naar den Arabischen regent van het Nijldal, om dezen vergiffenis te vragen voor het vermoorden van een muzelman, en dat wel in het stadhouderlijk paleis. Deze manslag kon inderdaad bedenkelijke gevolgen na zich sleepen. Doch misschien gold het ook gansch andere zaken.
Zoodra hij zijne kamer had verlaten, drukte hem de bijzonder zwoele lucht, die boven het huis broeide, en een pijnlijk gevoel als van schaamte greep hem aan, toen hij het viridarium doorliep en een blik wierp op het grasperk, waarin hij voor het aanlichten van den dag, dank zij de kwalijk gemeende waarschuwing van de Damasceensche, elk zijner voetsporen zorgvuldig had uitgewischt. Hoe laf, hoe gemeen was dat alles! Het hoogste goed: de eer, de achting voor zichzelven, het trotsche bewustzijn dat hij een brave kerel was, dat alles had hij op het spel gezet en prijsgegeven voor niets! Hij had zich in het aangezicht willen slaan of luide uitweenen als een kind, dat zijn mooiste speelgoed gebroken heeft. Maar wat hielp dat alles? Aan het gebeurde viel niets te veranderen, en hij had nu de oogen maar goed [94]open te houden om, hoe diep ook gezonken in zijne eigene schatting, toch voor anderen nog te blijven die hij tot hiertoe geweest was.
In de door gebouwen omgevene opene ruimten was het gloeiend heet, geen mensch vertoonde zich, het huis was als uitgestorven; de bonte vlaggestokken en hekwerken, evenals de ter eere van zijne tehuiskomst opnieuw geverfde zuilen van de veranda, die nog altijd met guirlandes en kransen getooid waren, verbreidden een onaangenamen geur van smeltend lak, van drogend vernis en van verwelkte bloemen. De lucht trilde, al voelde men ook geen ademtocht; dit scheen wel veroorzaakt te worden door de brandende zonnestralen, die alles wat zij ontmoetten als pijlen troffen. De boven de planten en bloemen zwevende kapellen en insecten schenen Orion de vleugeltjes al trager te bewegen, en de fontein in het middenstuk van het viridarium zich langzamer en lager dan anders te verheffen. Alles rondom hem was heet, zwoel en beklemmend, en de zelfstandige jonge man die op de handen gedragen, sedert jaren het leven doorgevlogen was, beschermd door alle goede geesten en door geen hinderpalen gestuit, gevoelde zich thans belemmerd, beangstigd en als in de engte gedreven.
In de koelere fonteinzaal zijns vaders schepte hij weder vrijer adem, doch slechts voor een oogenblik; want weldra werd hij doodsbleek, en moest hij al zijne krachten verzamelen om zijn vader kalm en op gewone wijze een morgengroet te brengen. Daar lag voor den divan, waarop de stadhouder zich als gewoonlijk had neergevleid, het Perzische tapijt, en daarbij stonden zijne moeder en de Arabische koopman. De huismeester Sebek wachtte op den achtergrond in deemoedige, voor zijn ouden rug vrij pijnlijke houding de bevelen zijns meesters, die hem anders nooit lang in deze houding liet staan. Orion bemerkte het en gaf hem een wenk om zich op te richten.
Diepe ernst lag er heden in de zachte trekken van den Arabier, en uit zijne vriendelijke oogen sprak eene droeve bezorgdheid. Bij het binnentreden van den jongeling, dien hij reeds in de vroegte ter loops gesproken had, boog hij zich even. De stadhouder, die daar lag met eene vale kleur en bleeke lippen, opende de oogen ter nauwernood bij de begroeting van zijn zoon. Het was alsof er in het naaste vertrek een lijkbaar stond, terwijl de rouwdragenden hier waren saamgekomen.
Orion bemerkte op het half uitgerolde tapijt terstond de plek waar het hoofdsieraad, de groote smaragd ontbrak, die—iets wat niemand buiten hem weten kon—zich reeds op weg naar Konstantinopel bevond. Zijn diefstal was dus ontdekt. Hoe vreeselijk, hoe noodlottig kon deze gebeurtenis afloopen! »Moed, [95]moed gehouden,” zeide hij tot zichzelven. »Als ge maar uwe tegenwoordigheid van geest niet verliest! Wat is u een leven waard zonder eer? De oogen dus open en alles er aan gewaagd! Orion!”
Het gelukte hem spoedig geheel tot kalmte te komen en op een toon, die maar weinig verschilde van zijne gewone manier van spreken, zeide hij: »Wat ziet gij er allen bedrukt en verlegen uit! Het is een onheil dat de hond het arme meisje zoo jammerlijk gebeten heeft, en dat onze lieden zich zoo schandelijk hebben misdragen. Doch ik heb het u zoo straks reeds gezegd, waardige heer, de schuldigen zullen het aan lijf en leven boeten. Mijn vader laat het zeker aan u over hen naar goedvinden te straffen. Gelukkig is onze arts Philippus, niettegenstaande zijne jeugd, een tweede Hippokrates, dat verzeker ik u! Hij naait den prachtigen kerel, den aanvoerder van uwe karavaan meen ik, weder netjes aan elkaar, en wanneer er sprake is van eene schadevergoeding, dan zal mijn vader, dat weet gij, niet afdingen...”
»Ik bid u,” dus viel de koopman hem in de rede, »om bij het onrecht, dat mij in dit huis is aangedaan, niet nog beleedigingen te voegen. Er is geen som te noemen, waarmede men mijn toorn over het vergoten bloed van een vriend—want dat was Rustem voor mij—een vrije en wakkere knaap, kan bezweren. Ik zal eischen dat de daders gestraft worden, want bloed eischt bloed. Zoo denken wij er over, en hoewel uwe leer het tegendeel gebiedt, gij handelt toch, zoover ik weet, niet anders dan wij. Aan uw arts gun ik alle eer, maar het doet mij leed, ja, het ergert mij te zien dat zulke dingen gebeuren in het huis van een man, aan wien de Kalief het wel en wee der Egyptische christenen heeft toevertrouwd. Gij, die u op uwe zachtmoedigheid beroemt, gij hebt een braven, zij het ook eenvoudigen man, in vollen vrede doodgeslagen, of waarschijnlijk voor zijn gansche leven ongelukkig gemaakt. Wat uwe eerlijkheid betreft, ze schijnt mij....”
»Wie waagt het haar aan te tasten?” vroeg Orion.
»Hij, jonge heer,” antwoordde de koopman met de kalmte van een man op rijper jaren, »die de koopwaar gisteren door hem verkocht, heden beroofd ziet van haar kostelijkst sieraad.”
»Men heeft heden nacht den grooten smaragd uit het tapijt gesneden,” voegde vrouw Neforis ter verklaring erbij. »Gij vergezeldet gisteren avond de lieden die de baal wegdroegen, en liet haar onder uwe oogen in het tablinum leggen.”
»In het kleed, waarin uwe eigene lieden het tapijt hebben gewikkeld,” zeide Orion. »De oude, brave Sebek daar was erbij. Wie heeft de baal heden morgen vroeg van hare plaats genomen, hierheen gebracht en uitgerold?” [96]
»Tot ons geluk kan ik verklaren,” antwoordde de koopman, »uwe moeder in eigen persoon, die man daar, uw huismeester als ik mij niet vergis, en uwe eigene slaven.”
»Waarom liet men het tapijt niet waar het was?” vraagde Orion, terwijl hij duidelijk de ontevredenheid liet blijken, die hem op dit oogenblik vervulde.
»Omdat ik,” antwoordde de Arabier, »uw vader op goede gronden verzekerde, dat de schoonheid van dit edele kunstwerk en de kostbaarheid der steenen die het versieren, bij dag en in het zonlicht nog veel beter gewaardeerd kunnen worden dan bij het schijnsel van lampen.”
»Uw vader verlangde dit pas verworven stuk nog eens te zien,” vulde vrouw Neforis weder aan, »ook om den verkooper te vragen hoe men de juweelen het best uit het tapijt zou kunnen losmaken, zonder het weefsel zelf te bederven. Daarop ben ik met Sebek het tablinum binnengegaan.”
»Maar ik heb den sleutel er van!” zeide Orion, terwijl hij in de borstplooien van zijn gewaad tastte.
»Dat hadden wij niet bedacht,” vervolgde de vrouw des huizes. »Wij konden er, helaas! ook zonder sleutel in, want het tablinum, stond open.”
»Ik heb het gisteren avond toch gesloten; gij zijt erbij geweest, Sebek!”
»Ik heb reeds aan mijne meesteres gezegd,” antwoordde de huismeester, »dat ik mij zeer goed herinner het knippen van het stevige slot goed gehoord te hebben.”
Orion haalde de schouders op, terwijl zijne moeder vervolgde: »Doch in den nacht moet de metalen deur met een looper of een ander instrument geopend zijn; want een gedeelte van het tapijt was uit het doek getrokken waarin het gewikkeld was, en toen wij nader onderzochten bleek, dat men den smaragd uit het weefsel had gereten.”
»Dat is schandelijk!” riep Orion.
»Eene onwaardige daad!” voegde de stadhouder erbij, terwijl hij zich driftig van zijn leger oprichtte. Groote onrust en martelende angst hadden hem overvallen; want zijn Heer en Heiland, wien hij het kostelijk juweel had toegedacht, scheen hem voor te gering of te zondig te houden, om het uit zijne hand als een geschenk aan te nemen. Doch mogelijk wilde de satan hem beletten met zulk eene kostelijke gave den Allerhoogste te naderen. Menschelijke boosheid was in elk geval hier mede in het spel en daarom vervolgde hij streng en ernstig: »Men zal de zaak onderzoeken en in den naam van Jezus Christus, wien de steen reeds toebehoorde, zal ik niet rusten, voor ik den dader in handen heb.” [97]
»En in naam van Allah en de profeet,” voegde de Arabier erbij, »zal ik u daarin bijstaan, al moest ik den veldheer Amr, die de vertegenwoordiger is van den verheven Kalief hier te lande, ter hulp roepen. Men heeft zich hier een woord laten ontvallen, dat ik niet vergeten kan of mag, en de toon waarop gij, jonge man, gesproken hebt, scheen uit dezelfde bron te wellen; de oude vos, zoo zeide men, heeft een onechten steen van verbazende grootte in het tapijt gezet en dien laten stelen, opdat zijn bedrog niet aan den dag zou komen als de goudsmid het juweel in het zonlicht onderzoekt. Dat was te veel. Ik ben een eerlijk man, geëerde gastheer, ik wil het hier wel bekennen, een rijk man bovendien, en wie aan mijn goeden naam, dien ik gedurende mijn gansche leven ongeschonden heb bewaard, in mijne oude dagen afbreuk zou willen doen, die zal tot zijne schade ondervinden, dat den ouden Haschim grooter en machtiger vrienden ter zijde staan dan u lief zullen zijn.”
Onder het uitspreken van deze bedreiging waren de zachte oogen van den koopman vochtig geworden, want het griefde hem dat hij onrechtvaardig werd verdacht, en dat hij den Mukaukas, wien hij achting toedroeg en die zijn medelijden opwekte, zoo hard moest bejegenen. Uit den toon zijner woorden viel op te maken, dat hij inderdaad een machtig man was, die het uiterste op het spel zou zetten, en daarom haastte Orion zich met warmte te zeggen: »Wie heeft het gewaagd zoo gering over u te denken?”
»Tot mijn spijt uwe eigene moeder,” antwoordde de muzelman bedroefd, waarbij hij op oostersche wijze treurig en ontevreden de schouders hoog ophaalde.
»Val er haar niet hard om,” smeekte de Mukaukas. »God weet het, de vrouwen zijn zachtaardiger van gemoed dan wij, en toch zijn zij eerder geneigd kwaad te denken van hare medemenschen en de vijanden van haar geloof. Daarentegen zijn zij ook voor het goede sneller ontvankelijk; het haar eener vrouw is lang, maar haar verstand is kort, zegt het spreekwoord.”
»Wat gij ons vrouwen al niet ten laste legt,” hernam Neforis. »Scheld, scheld maar op mij, als u dit verlichten kan.” Daarna ging zij voort, terwijl zij liefdevol het kussen voor haar man recht legde en hem opnieuw een wit pilletje toestak: »Heden zal ik mij ook het ergste laten welgevallen, want ik heb ongelijk. Ik heb u reeds vergeving gevraagd, waardige Haschim, en ik doe het andermaal, ik doe het van harte!”
Bij deze woorden naderde zij den Arabier en gaf hem de hand; doch deze nam haar slechts even aan om haar dadelijk weer los te laten, zeggende: »Het valt mij niet zwaar te vergeven, maar het zou mij niet mogelijk zijn onder u, en nergens ook maar [98]een stofje op mijn reinen en onbevlekten naam te laten kleven. Ik zal, zonder mij aan iets of iemand te storen, deze zaak zonder verschooning onderzoeken. En nu nog eene vraag: Die hond, die voor het tablinum lag, is een waakzaam dier, dat van zich afbijt, niet waar?”
»Hoe hij bijten kan, heeft hij heden aan de arme Perzische slavin getoond, en zijne waakzaamheid is in het geheele huis bekend,” zeide Orion.
»Maar ik,” sprak vrouw Neforis, »bid u en zeker in ons aller naam, waardige heer, ons met uwe ervaring te helpen. Ik zelve... Wacht maar, wacht! Eene vrouw heeft ondanks haar lange haren en haar klein verstand menigmaal een gelukkigen inval. De inbreker, dat is zoo klaar als de dag, moet onder de huisgenooten schuilen, omdat de hond hem niet heeft aangevallen. Aan Paula, de dochter van Thomas, die de Perzische zoo wonderbaar snel ter hulp kwam, mag men niet denken....”
Hier viel haar gemaal haar in de rede en riep haar knorrig toe: »Dat meisje, vrouw, moet ge buiten spel houden!”
»Alsof ik haar voor eene spitsboeve hield!” antwoordde Neforis geraakt, terwijl zij de schouders ophaalde, waarop Orion zacht verwijtend uitriep: »Maar moeder, bedenk toch....”
Voor hij verder kon gaan vroeg de koopman: »Bedoelt gij de jonkvrouw, die mij gisteren zoo hard bejegende?—Nu dan, voor hare onschuld sta ik borg met mijn geheele vermogen. Dit schoone, hartstochtelijke meisje kan zulk eene oneerlijke daad niet bedreven hebben.”
»Hartstochtelijk?” zeide Neforis lachend, »haar gemoed is koud en hard als de gestolen smaragd; dat hebben wij ondervonden.”
»En toch,” sprak Orion, »is zij tot eene laagheid niet in staat.”
»Wat kunnen mannen zich toch warm maken voor een paar schoone oogen!” zeide de moeder. »Doch ik denk in de verte niet aan haar; ik had wat anders op het oog. Er werden gisteren bij de verwonde een paar mansschoenen gevonden. Hebt gij daarmede gedaan, Sebek, wat de heer Orion u bevolen heeft?”
»Terstond, vrouwe,” antwoordde de huismeester, »en ik wacht reeds lang op den bevelhebber van de wacht, Psamtik....”
Hier werd hij gestoord, want de man van wien sprake was, die reeds sedert twintig jaren de huiswacht van den Mukaukas commandeerde, werd in de zaal gebracht en begon, nadat hij eenige voorloopige vragen beantwoord had, bericht te geven van zijne bevinding met zoo luide stem, dat het den stadhouder pijn deed en diens gemalin hem moest verzoeken wat zachter [99]te spreken. De speur- en dashonden waren losgelaten, nadat men ze de zolen onder den neus had gehouden, en een paar beesten hadden spoedig den weg naar de dienstpoort gevonden, waar Hiram op Paula gewacht had. Vervolgens waren zij voor de trap blijven staan, hadden daar links en rechts gesnuffeld en waren eenige treden naar boven gesprongen.
»En die trap leidt naar Paula’s kamer,” merkte Neforis schouderophalend op.
»Maar de dassen waren op een valsch spoor,” haastte de bevelhebber zich te zeggen. »Die giftige padden hadden nog onschuldige zielen in verdenking kunnen brengen. De blaffers vlogen weldra allen te zamen in den heerenstal naar onze edele rossen, en renden daar op en neer als de satan, als hij eene verdoemde ziel op de hielen zit. Den knaap van den vrijgelatene, die met de dochter van den grooten Thomas van Damascus hier gekomen is, had de bende spoedig overhoop geworpen, en in de woning van zijn vader ging het er eerst recht op los. Hemel en aarde wat een geblaf, een gejank, een gebrul! In elken ouden lap hebben zij de neuzen gestoken, en nu wisten wij waar het gat van den wijnzak was. Het doet mij leed voor den man; hij is een vervloekte stotteraar, maar als ruiter en paardenkenner komt hem alle eer toe. Aan Hiram behooren de zolen, zoowaar ik twee oogen in mijn hoofd heb. Doch wij hebben hem nog niet gevonden. Hij moet over den stroom zijn gegaan, want er werd een bootje gemist, en daar waar het gelegen had, begon het gehuil opnieuw. Als de ongeloovigen aan de overzijde hem niet in bescherming nemen, dan krijgen wij hem zeker te pakken!”
»Dan hebben wij den booswicht!” riep Orion, en hij haalde daarbij zoo diep adem, alsof hem een pak van het hart was genomen. Daarna ging hij voort op bevelenden toon, en zijne stem klonk daarbij zoo boos, dat de blos, die zooeven zijne wangen had gekleurd, bezwaarlijk een gevolg kon zijn van deze laatste goede tijding: »Indien hij twee uren na den middag niet terug is, dan zet gij hem na met al uwe manschappen en levert hem over. Mijn vader zal u een volmacht geven en dan zullen de Arabieren daarginds u bijstaan. Misschien is de dief reeds eerder in onze handen, en met hem de smaragd, wanneer het den schurk niet gelukt het juweel te verstoppen of te verkoopen.” Daarop daalde zijne stem en vervolgde hij op meewarigen toon: »Jammer van den man! Wij hebben geen beter paardenkenner in den stal! Ziedaar moeder, uw woord weer bevestigd: om goed bediend te zijn, moet men spitsboeven koopen.”
»Eigenlijk,” merkte vrouw Neforis nadenkend op, »behoort Hiram in het geheel niet tot ons gezin. Hij is eene vrijgelatene [100]van Thomas en kwam met zijne dochter hierheen. Ieder roemt zijne bruikbaarheid in den stal, en had deze inbraak niet plaats gehad, wij zouden hem levenslang gehouden hebben. Als het meisje zich in het hoofd had gezet ons te verlaten en hem mede te nemen, hadden wij hem niet kunnen terughouden. Gij moogt zeggen wat gij wilt, mij lasteren en smaden, ik bezit nu eenmaal niet wat gij verbeeldingskracht noemt en zie de dingen naakt zooals zij zijn; maar een zekeren samenhang tusschen het meisje en den dief moet er toch bestaan.”
»Gij zult eindelijk over deze dwaasheden zwijgen,” voer haar gemaal uit, en hij zou nog meer gezegd hebben, als niet op hetzelfde oogenblik de aandiener gehoor had gevraagd voor den joodschen juwelier Gamaliël. De man was gekomen om inlichting te geven omtrent den verloren edelsteen.
Op dit bericht werd Orion doodsbleek en keerde zich van den koopman af, terwijl de Israëliet binnentrad, die den vorigen avond met de beambten bij het vuur had gezeten. Onverwijld begon hij zijn bericht, en wel op den hem eigenen vroolijken toon. Hij was zoo rijk, dat hem het verlies dat hij stond te lijden niet schelen kon, en zoo eerlijk, dat hij zich verblijdde gestolen goed aan den rechtmatigen bezitter terug te kunnen geven. Heel vroeg in den morgen, zoo deelde hij mede, was de stalknecht Hiram bij hem geweest, om hem een wonderbaar grooten en schoonen smaragd te koop aan te bieden. De vrijgelatene had verzekerd, dat het juweel behoorde tot de nalatenschap van den beroemden Thomas, zijn vroegeren meester. Het had gezeten aan het hoofdstel van den hengst, waarop de held van Damascus het laatst had gereden, en zóo was het in zijn bezit gekomen. »Ik bood hem,” ging de man voort, »wat mij billijk scheen, en gaf hem tweeduizend drachmen als voorschot; hij verzocht mij de rest voorloopig nog te bewaren. Ik ging op zijn voorstel in, maar weldra bereikte een verdacht geluid mijn oor. Daar joegen me de drijvers de speurhonden de stad in. God beware me, wat een gekef! Dat vee stelde zich aan als wilde het mijn arme huis aan stukken blaffen, gelijk de bazuinen, weet ge, de muren van Jericho omverbliezen. ‘Wat brengt ge voor nieuws?’ vroeg ik den heer hondendrijver, en ziedaar, mijne achterdocht was zoo echt geweest als de smaragd, en hier, heer stadhouder, breng ik het steentje, en wijl ieder zuigeling in Memphis reeds van de min hoort, als zij niet stom is, welk een rechtvaardig man de groote Mukaukas Georg is, zult gij mij wel teruggeven wat ik den stotterenden boef voorschoot. Gij maakt daarbij nog goede zaken, edele heer, want ik verlang voor de twee uren, gedurende welke het juweel mijn eigendom was, niet eens bewaargeld of interest.” [101]
»Hier met den steen!” riep opeens de Arabier, wien de schertsende toon van den jood begon te vervelen. Hij ontrukte hem den smaragd, woog hem in de hand, bracht hem dicht onder de oogen, hield hem daarna weder op een afstand, beklopte hem met een hamertje, dat hij uit zijne borstzak haalde, paste hem in de opene plek van het tapijt, en onderzocht den steen met scherpen, nu eens achterdochtigen dan weer bevredigenden blik.
Terwijl dit plaats had veranderde Orion herhaaldelijk van kleur en de zweetdroppels parelden hem thans op het schoone bleeke aangezicht. Was hier een wonder geschied? Hoe kon deze steen, die op weg was naar Alexandrië, in handen van den jood gekomen zijn? Of zou de chusaar het pakketje geopend en den inhoud aan Hiram en door dezen aan den juwelier verkocht hebben? Hij moest weten wat er van was en terwijl de Arabier den steen nog onderzocht, naderde hij den goudsmid en vroeg: »Hebt gij stellig en zeker—het geldt hier de gevangenis of de vrijheid—den steen van den Syrischen paardrijder Hiram gekocht en van geen ander? Ik bedoel: kent gij den man zoo goed, dat hier geen vergissing kan plaats hebben?”
»God zal me liefhebben!” antwoordde de jood, terwijl hij een stap terugtrad van Orion, die hem met fonkelende oogen aanstaarde. »Hoe kan de jonge heer er aan twijfelen! Uw geëerde vader kent mij sedert dertig jaren, en ik, ik zou den Damascener niet kennen? Wie anders in Memphis kan zoo goed stotteren? Heeft hij me niet met uwe razende hengsten de helft mijner kinderen bijna om het leven gebracht? Elk kind toch, zeg ik, heeft hij me half dood gemaakt van schrik. Springlevend zijn ze allen nog, God beware ze, maar gezonder zijn ze door dien paardrijder niet geworden, want de frissche lucht doet de kinderen goed, en uit vrees voor zijne gevaarlijke kunststukken, heeft mijne lieve Rebecca ze in de kamer gehouden, tot hij weer tehuis was.”
»Alles goed!” zeide Orion, hem in de rede vallende, »op welk uur heeft hij u den smaragd aangeboden. Zeg het precies! Bezin u goed! Wanneer is het gebeurd? Gij zult het toch wel weten.”
»Adonai, hoe zou ik?” antwoordde de jood. »Maar wacht, heer, misschien kan ik het toch zeggen. Bij deze hitte staan we op vóor de zon opgaat; dan wordt het morgengebed gedaan, de soep gegeten en...”
»Geen praatjes!” zeide Orion, ongeduldig.
Doch Gamaliël ging voort, zonder zich van de wijs te laten brengen. »Dan springt de kleine Ruth mij op den schoot en trekt me de witte haartjes uit, die me telkens aan den neus [102]groeien, en juist toen het kind er mee bezig was en ik ‘o weh’ riep, had de zon de steenen bank bereikt, waarop dit gebeurd is.”
»En wanneer bereiken de zonnestralen die bank?” vraagde Orion.
»Juist twee uren na zonsopgang,” antwoordde de jood, »namelijk in dit jaargetij. Bewijs mij morgen vroeg de eer van bij mij te komen; het zal u zeker niet berouwen, want gij zult schoone waren, beeldschoone zelfs te zien krijgen—en kijk dan zelf naar de schaduw.”
»Twee uren na zonsopgang,” prevelde Orion zacht binnen ’s monds, waarop hij met vernieuwde verbazing tot zichzelven zeide, dat hij wel vier uren later het pakje aan den chusaar had toevertrouwd. Aan de verklaring van den jood viel niet te twijfelen. Deze rijke, eerlijke en vroolijke man loog niet, derhalve kon het door hem verzondene en door Hiram verkochte kleinood in geen geval hetzelfde zijn. Maar hoe dan alles te verklaren? Het was om het verstand te verliezen! En dan niet te mogen spreken, terwijl reeds zijn zwijgen bedrog was, bedrog jegens vader en moeder! Wanneer de ongelukkige stotteraar slechts wist te ontkomen! Kreeg men hem in handen, dan—dan, genadige hemel! Maar neen, het was niet denkbaar. Vooruit dan, volgehouden! In het uiterste geval—de eer van honderd stalknechts kon toch op verre na niet opwegen tegen die van Orion alleen—dan moest de man, hoe ontzettend het ook was, dan moest hij prijsgegeven worden! Hij wilde en kon er altijd voor zorgen, dat hij weder vrij kwam en zijn leven gespaard bleef.
Intusschen was de koopman aan het einde van zijn onderzoek en toch niet tot volle zekerheid gekomen. Orion had hem gaarne afgeleid, want als de koopman allen twijfel varen liet en den teruggebrachten steen als den gestolene erkende, was er veel gewonnen, en daarom wendde hij zich weder tot hem met te zeggen: »Laat mij, bid ik u, den smaragd nog eens zien; het zal toch wel niet mogelijk zijn een tweeden te vinden, aan dezen geheel gelijk?”
»Dat zou ik niet durven verzekeren,” antwoordde de Arabier ernstig. »Deze steen gelijkt dien uit het tapijt op een haar, doch hij heeft hier eene kleine verhevenheid, die ik bij den smaragd nooit heb opgemerkt. Ongetwijfeld werd hij nooit uit zijne omgeving losgemaakt, en misschien heeft dit kleine knobbeltje op het weefsel gelegen; en toch, toch—Zeg eens, goudsmid, gaf de dief u den smaragd geheel naakt, zonder eenig omhulsel?”
»Zoo naakt als Adam en Eva, voor zij den appel hadden gegeten,” antwoordde de jood. [103]
»Dat ’s jammer, zeer jammer!” hernam de koopman. »Het komt mij voor als ware de steen in het tapijt ook een weinig langer geweest. In dit geval is het bijna dwaas en ondenkbaar dat er twijfel zou kunnen bestaan, en toch vraag ik mijzelven: Zou dit werkelijk de steen zijn, die in den bloemknop heeft gezeten?”
»Maar om ’s hemels wil,” riep Orion, »de dubbelganger van zulk een eenig juweel valt toch niet op hetzelfde oogenblik uit de lucht in hetzelfde huis neder! Verblijden we ons, dat het verloren schaap is wedergevonden. Ik zal het kleinood thans in de ijzeren kist sluiten, vader, en zoodra gij den roover beet hebt, moet ik geroepen worden, verstaat gij, Psamtik?”
Hierop groette hij zijne ouders met een wenk, bood den Arabier de hand en wel op eene wijze, die ieder goed moest doen en ook den ouden heer opnieuw voor hem innam, en verliet het vertrek.
De goede naam van den koopman was gered, doch de nauwgezette man gevoelde zich verontrust door den twijfel, dien hij maar niet onderdrukken kon. Toen hij van den Mukaukas afscheid wilde nemen, was deze zoo diep in zijn kussen gezonken en hield hij de oogen zoo vast gesloten, dat niemand weten kon of hij waakte of sliep, en zoo verliet de Arabier hem zonder groet, daar hij hem in het laatste geval niet wilde storen. [104]
Paula had zich na de aandoeningen van den laatsten nacht met een kloppend hart op het rustbed geworpen. Zij kon den slaap maar niet vatten, en een paar uren na zonsopgang was zij opgestaan om de vensterluiken te sluiten. Daarbij had zij naar buiten gekeken en gezien hoe Hiram in een der booten van den Mukaukas was gesprongen en het lichte vaartuig van den oever had gestooten. Zij durfde roepen noch wenken, maar nadat de trouwe man midden op den stroom was gekomen, had hij omgekeken, het gezicht naar haar venster gewend, haar in het witte morgengewaad herkend, en den roeiriem hoog en sierlijk in de hoogte gehouden. Dat kon alleen beteekenen dat hij zijn last volvoerd en het kleinood verkocht had. Hij stak nu den Nijl over, om den Nabateër aan te werven.
Nadat zij de luiken gesloten en het vertrek duister gemaakt had, legde zij zich nog eens neder, en nu deed de jeugd hare rechten gelden; de zwaar vermoeide viel in een diepen slaap, die niet door droomen werd verontrust. Toen zij ontwaakte, terwijl het zweet haar op het voorhoofd parelde, was de zon nog maar weinig van de middaghoogte verwijderd, moest er nog slechts een uur verloopen voor het tijdstip van het ariston, het Grieksche ontbijt, dat gemeenschappelijk werd gebruikt, evenals de hoofdmaaltijd, die tegen den avond volgde. Zij was nog nooit daarbij gemist en haar uitblijven zou ditmaal opzien baren. Evenals in alle voorname Egyptische huizen, zoo ging het ook in dat van den Mukaukas meer Grieksch dan Egyptisch toe en dat niet enkel ten aanzien van de maaltijden, maar ook in vele andere dingen, inzonderheid de taal. Van den heer des huizes tot aan het jongste lid van de familie sprak men onder elkander Grieksch en alleen met de dienstboden Koptisch, de oude landtaal, waarin echter sedert lang talrijke Helleensche woorden en spreekwijzen waren overgenomen.
Het kleindochtertje van den stadhouder, de aardige tienjarige [105]Maria, had gemakkelijker Grieksch dan Koptisch zonder fouten leeren spreken, maar bij Paula’s komst had zij het nog zoover niet gebracht, dat zij de taal der Hellenen zuiver schrijven kon. Deze hield veel van kinderen, verlangde naar bezigheid en had daarom uit eigene beweging de taak op zich genomen om de kleine in deze kunst te onderrichten, over welken dienst hare familiebetrekkingen zich aanvankelijk schenen te verheugen. Doch zeer spoedig ontstond er tusschen vrouw Neforis en de nicht van haar gemaal de droevige verhouding, die zou blijven bestaan, en thans had de eerste aan die lessen een einde gemaakt en als grond voor deze beleedigende handelwijze aangevoerd, dat Paula haar discipeltje geheele stukken had gedicteerd uit een Grieksch gebedenboek van hare orthodoxe geloofsbelijdenis. Werkelijk was dit gebeurd, maar zonder eenige bijbedoeling, en de stukken door haar uitgekozen, behelsden enkel gedachten die ieder christen, onverschillig van welke geloofsbelijdenis, het hart konden verheffen.
De kleine was bij de machtspreuk harer grootmoeder in tranen uitgebarsten, en hoewel Paula het zeer ernstig opnam met de lesuren, had Maria de oudere vriendin hartelijk lief, met het dwepend gevoel van een halfvolwassen meisje—want dat was eene tienjarige in Egypte—hetwelk met al de hartstocht van haar gemoed zich hecht aan eene schoone jonkvrouw, die in elk opzicht hare meerdere is. En Paula’s armen waren wijd geopend voor het kind, dat zonlicht bracht in de sombere, kille levenslucht, die haar in het huis van haar oom omgaf. Maar vrouw Neforis zag in de vurige liefde van het kind voor de Melchietische bloedverwante iets overdrevens, iets ongezonds, ja iets dat de geloofsovertuiging van het meisje in gevaar kon brengen, en het scheen haar toe als had Maria onder den invloed der Damasceensche het hart van haar afgewend, om dezen met meer teederheid aan te hangen. De bewijzen lagen voor de hand, dat dit geen bloot vermoeden was, want het kind, dat bijzonder gevoelig was op het punt van rechtvaardigheid, kon het niet verdragen dat hare vriendin werd miskend, teruggezet, zelfs vaak in het openbaar ongunstig en stellig valsch beoordeeld; weshalve Maria zich verplicht achtte zoo veel in haar vermogen was goed te maken, wat hare grootmoeder misdreef ten opzichte van eene huisgenoote, die in haar oog volmaakt was.
Neforis was nochtans niet de vrouw om zich deze houding van de kleine te laten welgevallen. Maria was hare kleindochter, de eenige dochter van haar overleden zoon, en niemand mocht zich plaatsen tusschen hen beiden. Zoo verbood zij het meisje, Paula zonder bepaalden last op hare kamer te bezoeken, en toen er eene Grieksche opvoedster voor het kind in dienst [106]was genomen, ontving deze de bijzondere opdracht om hare kweekelinge zooveel mogelijk van de Damasceensche verwijderd te houden. Dit alles gaf echter voedsel aan den hartstocht van het kind, en hoewel de grootmoeder het telkens met teederheid tot zich trok en Maria van hare zijde ook niet uit het oog verloor wat zij aan deze verschuldigd was, toch wilde het tusschen beiden niet tot warme toegenegenheid komen; en daarvan was Paula zeker de schuld, zij het ook tegen haar zin, en alleen omdat zij hier woonde. Vrouw Neforis gaf de nicht van haar gemaal zoowel openlijk als door ontelbare bedekte toespelingen te voelen, dat zij de kleindochter van haar vervreemdde, en dus bleef Paula niet anders over dan het kind, waartoe zij zich zoozeer getrokken gevoelde, op een afstand te houden en het alleen in buitengewone gevallen de volheid harer liefde te doen gevoelen. Ten slotte had het leven haar zooveel verdriet opgeleverd, dat het haar niet meer mogelijk was zich als vroeger eenvoudig aan een onschuldig schepseltje over te geven, en kind met het kind te zijn. Maria bespeurde dit wel en schreef de verandering, die er bij Paula plaats had toe, aan het leed dat zij gevoelde over de harde behandeling van hare grootmoeder.
Voor etenstijd kon Maria het meest met hare vriendin alleen spreken, want dan lette niemand op haar en grootmoeder had haar nog nooit verboden de jonkvrouw aan tafel te noodigen. Een bezoek bij deze vriendin was voor het kind het grootste genot, reeds omdat het verboden was, maar niet minder omdat Paula zich op hare kamer geheel anders vertoonde dan onder de overige huisgenooten; omdat zij haar kussen kon en daarbij zeggen mocht hoe lief zij haar had. Daar vertelde het haar ook al wat oorbaar was van hetgeen zich in haar kleinen levenskring voordeed, doch haar de vertrouwde te maken van hare ongehoorzaamheid of van onschuldige kinderstreken, daarvan werd het levenslustige en soms overmoedige kind teruggehouden door de bewondering voor haar, die in hare oogen zooveel grooter, edeler en voornamer was dan alle andere menschen.
Juist was Paula met haar toilet gereed, toen Maria, die anders met eene vaart alsof ze een jongen was de vertrekken van hare grootmoeder binnenstormde, bescheiden aan de deur klopte. Zij vloog haar niet om den hals, gelijk zij bij de weduwe Susanna en haar speelziek dochtertje Katharina deed, maar zij kuste alleen haar blanken arm met innige teederheid en kleurde daarna tot over de ooren van geluk, toen Paula zich naar haar nederboog, haar een kusje gaf op lippen, haar en voorhoofd, en daarna hare vochtige, bloeiende wangen wat afdroogde. Zij nam daarop Maria’s kopje vriendelijk tusschen de handen en zeide: »Wat ziet ge er uit wildzang!” [107]
Het aardige, aanvallige gezicht van de kleine zag inderdaad vuurrood en hare oogen waren zoo gezwollen, alsof zij juist hard geweend had.
»Het is zoo vreeselijk heet,” antwoordde Maria. »Eudoxia”—zoo heette hare Grieksche opvoedster—»zegt dat Egypte in den zomer een vurige oven is, eene hel op aarde. Zij is doodziek van de hitte, ligt daar als een visch op het zand, en het eenige goede daarvan is....”
»Dat zij u heeft laten loopen en u geen les heeft gegeven?”
Maria bevestigde dit door even met het hoofd te knikken, maar toen zij hierop geene terechtwijzing ontving, wendde zij het kopje opzij, en zag hare vriendin met groote schelmsche oogen ter sluiks in het aangezicht.
»En toch hebt gij gehuild, en erg ook! Zoo’n groot meisje!”
»Ik? Ik gehuild?”
»Ja zeker, gehuild! Ik kan het aan uwe oogen zien. Wat is er gebeurd?”
»Zult gij niet boos op mij zijn?”
»Stellig niet!”
»Nu dan. Eerst was het zoo prettig, zoo erg prettig, gij kunt het u ternauwernood voorstellen, en de hitte hinderde mij niets; maar toen die wilde jacht voorbij was wilde ik naar grootmoeder, en dat werd mij verboden. In de fonteinzaal, weet ge, daar had wat bijzonders plaats, en toen ze er allen weer uit waren, ben ik Orion in het tablinum achterna geslopen. Daar liggen zulke wondermooie dingen; en ik wilde hem een beetje aan het schrikken maken; wij hebben meermalen met elkander grappen gemaakt. Eerst merkte hij niets, maar toen hij zich nederboog over het tapijt, waaruit ze den edelsteen hebben gekaapt—ik geloof dat hij de juweelen telde in dat oude, versleten ding—vloog ik hem een-twee-drie op zijn rug dat hij er van schrikte, geweldig schrikte, dat verzeker ik u. Toen is hij tegen mij uitgevaren als een kemphaan, en... heeft hij mij een klap om de ooren gegeven, ik zeg u een... ach, het brandt mij daar nog—en het werd mij daarbij bont en blauw voor de oogen. Eerst was hij altijd zoo goed en vriendelijk tegen mij en ook tegen u, en daarom—hij is bovendien mijn oom—daarom mocht ik hem gaarne lijden. Maar een klap, een oorveeg, zooals de kok aan zijn jongen bij het braadspit geeft, daarvoor ben ik toch te groot, dat behoef ik me niet te laten welgevallen. Na mijn laatsten verjaardag moeten alle slaven en beambten mij als meesteres behandelen en voor mij buigen. En nu?.... Hier heeft hij mij geslagen... Hoe durfde hij?” En wederom barstte zij in tranen uit en ging snikkende voort: »Maar daarmede was het nog niet gedaan. Hij heeft mij in het donkere tablinum [108]opgesloten en mij daar...”—de tranenvloed belette haar geregeld door te praten—»daar—daarin laten zitten! Het was er zoo akelig en ik zat er misschien nog, als ik geen stuk bladgoud had gevonden, en met mijn overgrootvader—het zilveren beeld, weet ge, van Menas—er duchtig op had los geslagen waarbij ik brand schreeuwde. Dat hoorde Sebek, die Orion haalde, en toen heeft hij mij vrijgelaten en mij op allerlei wijze geliefkoosd en gekust. Maar wat helpt mij dat, want grootvader zal boos zijn; ik heb in mijn angst zijn zaligen vader den neus bijna plat geslagen.”
Paula had het kind nu eens ernstig dan weder lachend aangehoord; doch toen het zweeg wischte zij het nog eens de oogen af en zeide: »Uw oom is een man, waarmede gij niet moogt spelen als met uws gelijken. De herinnering, die gij van hem gekregen hebt, is in elk geval wel wat hard uitgevallen; maar Orion heeft getracht dat alles weer goed te maken. Doch gij hebt van een wilde jacht gesproken, wat was dat?”
Bij deze vraag helderden Maria’s oogen plotseling weer op. In een ommezien was al het leed dat haar weervaren was en zelfs de platgeslagen neus van haar voorvader vergeten, en onder een vroolijk schaterlachen, dat uit het diepst harer ziel kwam, zeide zij: »Ja, dat hadt ge moeten zien! Daar zoudt ook gij plezier in gehad hebben. Zij hebben den deugniet willen vangen, die den smaragd uit het tapijt heeft getrokken. Hij had zijne schoenen verloren, die de honden onder den neus werden gebracht, en nu braken ze los! Eerst vlogen ze hier naar de trap, toen in den stal, daarna in de woning van den paardrijder; ik er altijd bij, altijd de dassen en de andere keffers achterna. Daarop hielden ze raad, en ten laatste ging het de poort uit de stad in. Ik mag den hof niet verlaten, maar—gij moet er niet boos om zijn—het was te plezierig. Ze renden de poort uit door het Hapistraatje, over de Taanchplaats en eindelijk naar de goudsmedenstraat, en daar stormde de geheele bende den winkel binnen van den jood Gamaliël, dien grappigen man. Terwijl hij met de anderen sprak, bracht zijne vrouw mij abrikozentaartjes, zoo lekker als ze bij ons niet zijn.”
»En hebben zij den man, dien ze vervolgden, gekregen?” vroeg Paula, die onder het verhaal van het kind telkens van kleur verschoot.
»Dat weet ik niet,” antwoordde Maria verlegen; »er was eigenlijk niemand, dien men achterna ging. De honden hielden de neuzen altijd naar den grond, en wij liepen ze achterna.”
»Alleen om een ongelukkige te vangen, die met den diefstal niets te maken heeft. Denk eens na, Maria; de schoenen gaven de honden de lucht, en men liet ze los om den man te pakken, [109]die ze gedragen heeft en nog door geen rechter verhoord is. Men heeft ze in de voorzaal gevonden; misschien liet hij ze daar toevallig liggen of bracht een ander ze daarheen. Verplaats u nu eens in den toestand van zulk een onschuldig mensch, een christen als wij, die men met jachthonden achterna zet als een roofdier. Is dat niet verschrikkelijk? Een goed mensch moest daarover niet lachen.”
Paula zeide dit met zooveel ernst en nadruk, zoo medelijdend, en hare geheele houding deed zoo duidelijk blijken, hoe zeer het gebeurde haar verontrustte, dat het kind haar bezorgd aankeek, met betraande oogen naar haar toeliep en terwijl zij haar gelaat in haar kleed verborg, uitriep: »Ik wist niet dat zij een arm mensch achternazaten, en als u dat weder zoo verdrietig maakt, zou ik er niet bij hebben willen zijn! Maar is het dan waarlijk zoo erg? Gij zijt zoo dikwijls bedroefd, als wij anderen lachen.” Daarbij zag zij met de groote vochtige oogen tot Paula op.
Deze drukte haar tegen zich aan, kuste haar hartelijk en zeide dan met weemoedige vriendelijkheid: »Hoe gaarne zou ik vroolijk willen zijn als gij! Maar ik heb te veel beleefd wat mij bedroefd maakt. Lach maar en verheug u naar hartelust, waarlijk ik gun het u wel; doch wat dien armen man aangaat, dien men achterna zette: ik vrees dat het mijns vaders vrijgelatene is, de trouwste en eerlijkste mensch ter wereld. Heeft men bij die vroolijke jachtpartij niemand uit den goudsmidswinkel meegepakt?”
Het kind schudde ontkennend het hoofd, vragende: »Zou het uw stotterende Hiram, den paardrijder zijn, dien zij vervolgen?”
»Ik vrees het.”
»Ja, ja,” zeide de kleine. »Wacht eens... het... Ach God, het zal u weer bedroeven, maar ik geloof.... ze zeiden de schoenen hadden—ik lette er niet zoo op—ze hadden... Men sprak altijd van een paardrijder, een vrijgelatene, een stotteraar.”
»Dan hebben zij zeker een onschuldige nagezeten,” zeide Paula met een zwaren zucht, terwijl zij zich weder aan hare kaptafel neerzette, om haar toilet te voltooien.
Terwijl hare handen zoo ijverig mogelijk in de weer waren, verzonk zij in gedachten; zij gaf het kind maar halve antwoorden, en liet het in haar open kist snuffelen. Maria haalde het van zijn sieraad beroofd kleinood er uit en deed het om haar hals.
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en Katharina, het dochtertje van de weduwe Susanna trad de kamer binnen. Het meisje, aan wie de gade van den Mukaukas haar volwassen zoon wilde uithuwen, reikte Paula nauwelijks tot aan de schouders, maar zij zag er keurig netjes uit; alles was in de puntjes, en zij had een frisch, vroolijk en allerliefst gezichtje. Als zij lachte [110]zag men hare kleine, sneeuwwitte ver uit elkander staande tandjes glinsteren, en hare heldere oogjes keken zoo lustig rond, als hadden ze in de wereld niets dan blijmoedige dingen te zoeken of onschuldige grappen te verzinnen. Ook zij wilde Paula tot vriendin hebben, maar zij jaagde dit doel niet na met zooveel zelfverloochening en dweepte niet altijd met haar als Maria. Soms betoonde Katharina haar zulk eene hartstochtelijke teederheid, dat de oudere jonkvrouw haar intoomen moest; dan weder keerde zij deze met trotschen weerzin, boos en grommend den ruw toe, omdat zij meende door de Damasceensche koel bejegend of bij Maria achtergesteld te zijn. Het lag wel-is-waar in Paula’s hand om aan dat »boos zijn” van het »kwikstaartje”, dat gewoonlijk een grappigen bijsmaak had, door een goed woord of een kus een einde te maken, doch zonder zulk eene vriendelijke tusschenkomst zou Katharina in staat zijn geweest tot aan haar laatsten snik aan die boosheid toe te geven. Heden viel zij haar om den hals, en toen Paula op meer afgemeten toon dan anders verzocht, te wachten tot zij eerst haar toilet voltooid zou hebben, ging zij, zonder zich in het minst gevoelig te toonen, naar de kleine Maria toe en nam haar het halssieraad uit de handen, om dit zichzelve om te doen. Het keurig bewerkt en met paarlen bezet kleinood beviel haar bij uitstek, alleen de ledige kas, waaruit Hiram den smaragd met zijn mes had gelicht, bedierf den indruk van het geheel. Toch was het nog een vorstelijk sieraad, en nadat zij ook een grooten waaier van struisvederen uit de kist genomen had, vertoonde zij voor hare kleine vriendin met grappige en stijve bewegingen, hoe de keizerin en de prinsessen aan het hof buigen en hare onderdanen genadig groeten; hetgeen veel stof tot lachen gaf. Toen Paula gekleed was, en zij Katharina verzocht het halssieraad af te doen, bleef het ledige, door Hiram wat verbogen bladgoud aan het fijne kantwerk van haar bovenkleed hangen. Maria maakte den halsketen los, dien de Damasceensche daarna weder in de kist borg.
Terwijl Paula deze sloot vroeg zij Katharina, of zij Orion ook ontmoet had.
»Orion?” vraagde zij op een toon, als had niemand buiten haar het recht naar hem te vragen. »Wij kwamen samen de trap op; hij wilde naar de gewonden gaan kijken. Hebt gij hem wat te zeggen?”
Daarbij kreeg zij een kleur en keek Paula wantrouwend aan, die echter niets antwoordde dan »misschien,” waarop zij liet volgen, terwijl zij het koordje met den sleutel van de kist om haar hals hing: »Komt meisjes, het is tijd om te ontbijten; ik ga heden niet mede naar beneden.” [111]
»Ach,” zuchtte Maria teleurgesteld. »Grootvader is zeer ziek en grootmoeder blijft bij hem, en komt gij ook niet, dan—dan moet ik alleen met Eudoxia eten; want de wagen van Katharina staat te wachten, en zij rijdt dadelijk weder naar huis. Ach toe, kom! Doe het mij ten gevalle. Gij weet niet hoe knorrig die Eudoxia zijn kan, als het zoo heet is.”
»Ga toch mede!” verzocht ook Katharina; »wat toch wilt ge langer hierboven doen? Tegen den avond kom ik zeker met mijn moedertje weer.”
»Best,” antwoordde Paula, »maar ik moet eerst naar de zieken.”
»Mag ik mede?” vroeg het kwikstaartje, de jonkvrouw vleiend over den arm streelende.
Doch Maria klapte in de handen en riep: »Zij wil alleen naar Orion, want zij houdt zooveel van hem...”
Katharina sloot het kind haastig den mond, doch als Paula haar eenigszins gejaagd aan het verstand had gebracht, dat zij zeer ernstige dingen met Orion te bespreken had, keerde Katharina haar met eene haastige en trotsche beweging den rug toe en ging spijtig de trap af, terwijl Maria zich langs de leuning liet afglijden. Weinige dagen geleden zou het nauwelijks zestienjarige kwikstaartje haar zeer gaarne op dezelfde wijze gevolgd zijn.
Intusschen klopte Paula aan het eerste ziekenvertrek en betrad het daarna even zacht toen de pleegzuster, eene non uit het St. Katharina-klooster, de deur voor haar geopend had.
Orion dien zij zocht, was hier geweest, maar had zich juist weder verwijderd.
In het eerste vertrek lag de verwonde aanvoerder van de karavaan, in het tweede de waanzinnige. In eene aan het eerste vertrek grenzende zaal, die voor hooge gasten bestemd en daarom met vorstelijke pracht gemeubeld was, zaten twee mannen in druk gesprek, namelijk de Arabische koopman en de arts Philippus, een zeer groote, grof gebouwde jonge man van nauwelijks dertig jaren, wiens kleeding uit eene nette maar grove stof bestond, zonder eenig sieraad. Hij had een verstandig bleek gezicht, waarin twee zwarte goedige maar toch scherpe en levendige oogen glinsterden. Zijne stevige kaakbeenderen stonden te veel naar voren; het onderdeel van zijn aangezicht was klein, leelijk en als ingedrukt, terwijl zijn hoog en breed voorhoofd den kop van een denker vertoonde, en als een heerlijke koepel een niet zeer fraai en onaanzienlijk gebouw kroonde.
Deze man, die weinig aantrekkelijkheid bezat en toch door het sterk sprekend karakter van zijne uitwendige verschijning moeielijk, zelfs niet in een kring van personen van beteekenis, over het hoofd gezien kon worden, was juist in een levendig [112]gesprek gewikkeld met den Arabier, die gedurende de kennismaking van deze twee dagen eene bijzondere belangstelling had opgevat voor zijn persoon, iets wat wederkeerig bij hem het geval scheen te zijn. Het laatst was thans Orion het onderwerp van hun gesprek geweest, en de heelmeester een onvermoeid arbeider, die niemand lijden mocht die werkeloos en alleen voor zijn genot leefde, had den jonkman, bij alle waardeering van zijn schitterenden aanleg en zijn welbesteeden leertijd, veel harder beoordeeld dan de oude heer. Den arts was elk menschelijk wezen heilig, en al wat een mensch naar lichaam of ziel dreigde te benadeelen, moest naar zijn oordeel weggenomen worden. Het was hem bekend welk eene ramp Orion over de ongelukkige Mandane had gebracht, hoe lichtvaardig deze had gespeeld met de harten van andere vrouwen, en dat maakte hem in zijne oogen tot een gevaarlijk en strafwaardig medelid der samenleving. Voor hem was het leven eene plichtsvervulling, en met arbeid verbonden, onverschillig welke, wanneer deze maar het algemeen ten goede kwam, voldeed men aan deze roeping. Doch de jonge heeren van het slag van Orion erkenden die verplichting niet alleen niet, maar gebruikten het leven geheel en onverdeeld tot lage, zelfzuchtige doeleinden. Voor den ouden muzelman daarentegen was het leven een droom, waarvan ieder het schoonste deel, de jeugd, met een ontvankelijk gemoed genieten moest, terwijl hij slechts had te zorgen bij het ontwaken, hetwelk met den dood begon, te kunnen hopen op de toelating tot het paradijs. Hoe weinig vermocht een mensch te doen tegen het ijzeren geweld van het noodlot! Ook door ingespannen arbeid kon dit niet bezworen worden, het kwam er maar op aan daar tegenover het juiste standpunt in te nemen en het waardig onder de oogen te zien. Orion’s noodlot had zijne levensboot tot dusverre te licht belast; bij schoon weder bewoog zij zich in de richting, waarheen de wind haar dreef. Hijzelf had er voor gezorgd zijn vaartuig goed uit te rusten, en wanneer het lot het eens zwaar belaadde en tegen de klippen slingerde, dan eerst zou het blijken, wie en wat hij was; hij, Haschim, geloofde zeker, dat hij dan zijn karakter voortreffelijk zou toonen. Bij een schipbreuk blijkt wat een man waard is.
Hier viel de arts hem in de rede om te bewijzen, dat niet het noodlot den mensch beheerscht, maar de mensch zelf zijn levensschip stuurt, doch Paula keek in de zaal en maakte hierdoor aan het onderhoud een einde. De koopman boog eerbiedig, Philippus groette met achting, maar tevens met eenige terughouding, gelijk men het van een zelfstandig man als hij was verwachten kon. Sedert jaren was hij een dagelijksche gast in het stadhouderlijk verblijf, en hoewel hij Paula in den beginne weinig belangstelling [113]had betoond, trok hij, sedert vrouw Neforis haar koel bejegende, hare partij, zoo vaak dit voegzaam geschieden kon. De gesprekken met hem, welker harde, scherpe toon haar aanvankelijk niet aanstond, en die haar vaak zoo in de engte hadden gedreven, dat zij het nauwelijks verdragen kon, waren haar echter sedert lang lief en tot eene behoefte geworden. Zij hielden haren geest wakker in een kring, die zich enkel bezighield met de kleine familieaangelegenheden der in verval gekomen stad, of met dogmatische strijdpunten; want de Mukaukas nam zelden deel aan het onderhoud der vrouwen.
De arts onderhield zich nooit met haar over dagelijksche voorvallen, maar sprak voor haar zijn oordeel uit over de meeningen van anderen, of over ernstige levensvragen en boeken, die zij beiden kenden, en wist zoo hare tegenspraak uit te lokken, waarop hij geéstig en scherp antwoordde. Langzamerhand had zij zich gewend aan zijne stoute denkbeelden en aan de openhartigheid waarmede hij, zonder zich aan iets te storen, de waarheid uitsprak, en het begaafde meisje verkoos thans het gesprek met hem boven elk ander onderhoud, daar zij erkend had dat in dezen denker, in dit vat vol van alle wetenschap eene ware kinderziel huisde, en dat hij daarbij eene mate van zelfverloochening bezat zonder wederga. Aan de gemalin van haar oom mishaagde alles wat zij deed, en zoo ook haar vertrouwelijken omgang met dezen man, wiens uitwendig voorkomen waarlijk niets aantrekkelijks had voor een jong meisje.—Eene aanzienlijke familie had een arts, om voor de gezondheid harer leden te zorgen of om hen te genezen, en het voegde den huisgenooten niet met hem als met iemand van denzelfden stand vertrouwelijke gesprekken te voeren. Zij verweet Paula, die zij vaak over haar trots berispte, dat zij zich tegenover Philippus op eene ongepaste manier vernederde, doch het meest verdroot haar, dat de Damasceensche op menig halfuur voor zich beslag legde, hetwelk Philippus anders zou hebben gewijd aan haar gemaal, wiens persoon en gezondheid voor haar boven alles gingen.
De Arabier, dien zij gisteren zoo had aangevallen, herkende haar terstond, en nadat de goede verstandhouding spoedig tusschen hen hersteld was en Paula had toegegeven, dat het verkeerd van haar was een enkel welgezind man voor het misdrijf van een geheel volk aansprakelijk te maken, en Haschim weder geantwoord had, dat een rechtgevoelend hart altijd het ware vindt, bracht zij het gesprek ook op haren vader, en de arts deelde den Arabier mede, dat zij altijd nog niet moede was den verlorene te zoeken.
»Dat is veeleer mijne eenige levensroeping,” zeide de jonkvrouw. [114]
»Ten onrechte, zou ik meenen,” merkte de arts op, doch de koopman weersprak hem, want er waren dingen, die een mensch te kostbaar zijn om ze prijs te geven, ook wanneer de hoop om ze weer te vinden zoo wankel en zwak werd als een verteerde stroohalm.
»Dat ondervind ook ik,” hernam Paula, »en hoe kunt gij, Philippus, mij tegenspreken? Heb ik niet uit uw eigen mond gehoord, dat gij bij uwe kranken de hoop niet opgeeft, tot de dood er een einde aan maakt? Ik houd vast aan mijne verwachting, thans meer dan ooit, en ik gevoel dat dit goed is. Mijne laatste gedachte, mijn laatste sestersie wijd ik eraan om mijn vader te vinden, wat mijn oom en zijne vrouw er ook van zeggen, hoe zij mij ook tegenspreken.”
»Maar eene jonkvrouw kan in dergelijke zaken bezwaarlijk de hulp van een man ontberen,” zeide de koopman. »Ik kom veel in de wereld, spreek met allerlei vreemdelingen uit verre landen, en wilt gij mij de eer bewijzen, kies mij dan tot uw helper, en vergun mij bij het opsporen van den edelen verlorene uw bondgenoot te zijn.”
»Dank, innigen dank!” antwoordde Paula, terwijl zij blijmoedig en met warmte de hand van den muzelman drukte. »Houd hem, dien ik verloren heb, waarheen gij ook trekt, in gedachtenis. Ik ben een arm verlaten meisje, maar als gij hem vindt...”
»Dan zult gij weten, dat er ook onder de muzelmannen zijn die....”
»Die gaarne barmhartigheid oefenen en verlatene vrouwen vriendelijk ter hulp komen,” vulde Paula aan.
»En als Allah het zoo beschikt, met goed gevolg,” ging de Arabier voort. »Zoodra ik eenig spoor vind, zult gij van mij hooren, thans moet ik echter aan gene zijde van den stroom naar den veldheer Amr. Ik ga getroost, want ik weet dat mijn arme, brave Rustem in goede handen is, vriend Philippus! Reeds dadelijk in Fostat zal het eerste onderzoek beginnen, verlaat u daarop, mijne dochter!”
»Dat doe ik,” antwoordde Paula van blijdschap aangedaan. »Wanneer zien wij elkaar weer?”
»Morgen, op zijn allerlaatst overmorgen vroeg.”
Hierop ging het meisje naar hem toe en fluisterde hem in het oor: »Wij hebben thans een spoor gevonden, heer, ja ik hoop, dat de bode reeds onderweg is. Hebt gij nog even tijd mij aan te hooren?”
»Eigenlijk moest ik reeds lang aan de overzijde van de rivier Zijn; heden dus niet, maar zoo ik hoop morgen.” Daarop reikte de Arabier haar en den arts zijne hand en ging haastig heen.
Paula bleef in gedachten staan; toen viel haar in, dat de [115]vervolgde Hiram zich aan de overzij bevond onder het bereik van de Arabische macht, en dat de koopman misschien zich voor hem in de bres kon stellen, wanneer zij hem openhartig alles mededeelde wat zij wist. Zij stelde bijzonder vertrouwen in den ouden heer, wiens goedige en deelnemende blik haar nog altijd voor oogen zweefde; en zonder verder op den arts te letten, liep zij ijlings naar de deur van het eerste ziekenvertrek. Daarnaast hing een crucifix, en de non lag daarvoor nedergeknield, om voor den ongeloovigen kranke te bidden en den goeden herder te smeeken zich ook te ontfermen over het schaap, dat niet tot zijne kudde behoorde.
De jonkvrouw waagde het niet de biddende te storen, die voor den smallen uitgang lag, en zoo verliepen er eenige oogenblikken, tot de arts hare groote onrust opmerkte, de zaal verliet, de non even op den schouder tikte en haar zacht, maar recht vriendelijk verzocht: »Eén oogenblik, lieve zuster! Uw vroom gebed wordt altijd gehoord, maar deze jonkvrouw heeft haast.”
De non stond dadelijk op, ging ter zijde en zag Paula met een onvriendelijken blik na, toen deze haastig de trap afging.
Aan de hofpoort zocht het oog van de jonkvrouw den Arabier te vergeefs. Zij ondervroeg daarop een slaaf en vernam, dat het paard van den koopman hier lang had gewacht, dat hij zooeven de poort was doorgerend en zeker reeds op de schipbrug zou zijn, die Memphis met het eiland Roda en dit weder met het fort Babylon en het nieuw ontstaande Fostat verbond. [116]
Vol onrust en ontevreden op zichzelve klom Paula de trap weder op. Was het de hitte van dezen dag, die haar zoo mat maakte en haar de tegenwoordigheid van geest deed verliezen, waarover zij anders beschikken kon? Zij begreep nu zelve niet waarom zij de gelegenheid om bij Haschim voor den trouwen dienaar te pleiten niet terstond had aangegrepen. Misschien had de koopman zich het lot van Hiram kunnen aantrekken. De slaaf aan de poort had haar gezegd, dat men hem nog niet in handen had gekregen; de tijd om iets voor hem te doen was dus nog niet gekomen. Zij wilde het doen, wilde de boosheid harer verwanten op zich laden, desnoods alles verraden wat zij in dien nacht gezien had, om den trouwen dienaar te redden. Dat was haar plicht, maar vóor zij het deed, vóor zij Orion zoo diep vernederde, wilde zij hem waarschuwen. De gedachte hem van zulk eene ergerlijke daad te moeten beschuldigen, kwelde haar niet minder dan de noodzakelijkheid om zichzelve leed te berokkenen. Zij haatte hem, maar zij had liever het schoonste kunstwerk aan stukken geslagen, dan hem gebrandmerkt, hem wiens schoon en innemend beeld nog altijd hare ziel vervulde.
In plaats van Maria aan het ontbijt op te zoeken of den afgematten oom aan te bieden eene partij met hem te schaken, begaf zij zich weder naar het ziekenvertrek. Eene ontmoeting met vrouw Neforis of met Orion zou haar pijnlijk aangedaan, zelfs geërgerd hebben. In lang had zij zich niet zoo vermoeid en afgemat gevoeld. Misschien zou een gesprek met den arts haar wat opwekken. Na de afwisselende aandoeningen van de laatste uren verlangde zij naar iets, wat het ook zijn mocht, dat haar kon opbeuren en over iets anders doen denken.
In het eerste ziekenvertrek vraagde de non haar koel wat zij verlangde en wie haar verlof had gegeven om aan de verpleging deel te nemen. De arts, die juist het verband om het hoofd [117]van den Masdakiet opnieuw bevochtigd had, wendde zich daarop tot de kloosterzuster en bracht haar duidelijk aan het verstand, dat hij de jonkvrouw als helpster bij zich wilde hebben, en wel bij de behandeling van beide kranken. Daarop ging hij Paula voor in de zaal en zeide haar met eene zachte stem: »Voor het oogenblik is alles in orde. Zetten wij ons hier een poosje neer.”
Zij nam nu plaats op den divan, hij op een zetel tegenover haar. Philippus begon het gesprek met te zeggen: »Gij hebt zoo straks den schoonen Orion gezocht, thans moet gij...”
»Wat?” vroeg zij ernstig. »Gij moogt het wel weten: de zoon des huizes staat mij niet nader dan zijne moeder. Met dat ‘schoone Orion,’ hebt gij iets willen zeggen, dat ik niet weder verlang te hooren. Ik moet hem echter nog heden over eene gewichtige aangelegenheid spreken.”
»Wat geeft mij dan de vreugde, u hier weder te zien? Eerlijk gezegd, had ik niet op uwe terugkomst gehoopt.”
»En waarom niet?”
»Vergun mij het antwoord schuldig te blijven. De menschen hooren niet gaarne onaangename dingen. Als iemand onzer een ander voor niet geheel gezond houdt....”
»Wanneer dat op mij slaan moet,” zeide het meisje, »kan ik u verzekeren: het eenige wat mij in mijzelve nog bevalt is juist mijne gezondheid. Spreek maar uit wat gij op ’t hart hebt. Zeg wat mij aangaat het ergste. Ik heb heden iets noodig wat mij opheft uit dezen toestand van verslapping, zelfs wanneer het mij boos maakt.”
»Goed zoo,” hernam Philippus; »doch ik begeef mij in een gevaarlijk vaarwater.—Om uwe gezondheid, of wat men gewoonlijk zoo noemt, kan elke visch u benijden; maar die hoogere gezondheid, die der ziel, daarop, vrees ik, kunt gij niet roemen.”
»Dat begin is bedenkelijk,” antwoordde het meisje. »Uit uw verwijt schijnt te volgen, dat ik u of iemand anders onrecht heb aangedaan.”
»Was dat het geval maar!” zeide de arts. »Niets, niet het minste is mij uwerzijds bejegend. Ik ben die ik ben, denkt gij voor uzelve en wat geef ik om de anderen?”
»Het is de vraag wat gij onder die anderen verstaat.”
»Niets minder dan allen, die u hier in huis, in deze stad, op deze wereld tegenwoordig omringen. Zij zijn voor u lucht en nog minder dan dit; want de lucht is een stof, wier kracht zeilen vult en schepen tegen den stroom opstuwt, welker afwisselende natuur op de gunstige of ongunstige gesteldheid van ons lichaam inwerkt....”
»Ik heb mijne wereld hierbinnen,” hernam Paula, terwijl zij de hand op het hart legde. [118]
»Zeer juist! De geheele schepping kan daar eene plaats vinden; want wat men gemeenlijk een menschenhart noemt, hoeveel kan dat niet omvatten! Hoe meer men meent dat het in zich bevatten kan, des te gewilliger neemt het alles op. Het is gevaarlijk het slot ervan te laten roesten, want als dat gebeurt en men wil het openen, dan helpt geen rukken en trekken meer. En dan... maar ik wil u niet kwetsen... gij hebt u gewend altijd op het verledene terug te zien....”
»Wat verblijdends ligt er dan vóor mij? Uwe berisping is hard en bovendien niet rechtvaardig. Hoe weet gij toch in welke richting ik zie?”
»Omdat ik u met het oog van een vriend heb gevolgd. Waarlijk Paula, gij hebt verleerd om u heen en vooruit te zien. Wat achter u ligt, wat voor u verloren ging, dat is de wereld waarin gij leeft. Ik heb u eens op een afgebrokkelden papyrusrol van mijn ouden pleegvader Horus Apollon een heidenschen demon getoond, die vooruit loopt, terwijl de kop hem zoo op den hals zit, dat het geheele gezicht en de oogen achterwaarts zien.”
»Dat herinner ik mij zeer goed.”
»Nu, gij gelijkt reeds lang op zulk een demon. Alles vloeit, zegt Herakleitos, en gij zijt gedwongen met den grooten stroom voort te zwemmen. Of wilt gij een ander beeld: gij moet op het pad des levens voorwaarts loopen naar het doel dat allen nastreven. Doch uw oog ziet daarbij achterwaarts, waar het zich vermeit in eene schoone, rijke ouderlijke woning, in de liefde en teederheid van zoovelen, en in een gelukkig maar helaas vervlogen bestaan. Daarbij treedt gij voorwaarts, en wat moet nu het gevolg zijn?”
»Dat ik struikel, denkt gij, en val....”
Het verwijt van den arts had Paula te dieper getroffen, naarmate zij zich minder verhelen kon, dat het veel waarheid bevatte. Zij was gekomen om zich wat te laten opbeuren, maar nu vergalde deze aanklacht zelfs haar blij gevoel van gezondheid. Waarom liet zij zich door dezen toch nog geenzins bedaagden man in het verhoor nemen als een schoolmeisje? Als dat zoo voort ging, dan zou hij moeten hooren... Doch nu volgde zijn antwoord; dat verfrischte haar weder en bevestigde haar in de overtuiging, dat hij voor haar een waarachtig welmeenend vriend was.
»Dat misschien niet,” luidde zijn wederwoord, »omdat—omdat—nu ja, de voorzienigheid heeft u gezegend met de schoonste evenredigheid, en als de dochter van een held schrijdt gij met zelfbewustzijn voorwaarts. Vergeten we niet, dat ik van uwe ziel spreek, en deze handhaaft hare aangeborene fierheid onder zooveel dat klein en laag bij den grond is.” [119]
»Waarom moet ik dan vreezen achterwaarts te zien, wat mij zoo goed doet?” vroeg zij opgewekt, den arts opnieuw vertrouwelijk in het aangezicht ziende.
»Omdat gij op die manier anderen licht op den voet trapt! Dat doet pijn, zij worden boos op u, en zij leeren u, die inderdaad meer liefde gevoelt dan zij allen, knorrig te zijn!”
»Dat is niet zoo, want ik ben mij bewust zoolang ik leef geen mensch met opzet bedroefd of beleedigd te hebben.”
»Dat weet ik, maar onbewust is het duizendmaal gebeurd.”
»Dan zou het beste zijn, dat ik ze allen voor goed ontvluchtte.”
»Neen, duizendmaal neen! Wie zich terugtrekt uit zijne omgeving en zich in de eenzaamheid opsluit, meent iets verdienstelijks te doen en zich te plaatsen boven een bestaan dat hij veracht. Denk er maar eens goed over na. De zelfzucht, de eigenliefde drijft hem in een grot of kluis; in elk geval bereikt hij niet wat hij voor zijn geluk houdt, en verzuimt hij de voornaamste plichten jegens de menschheid, of zeggen wij liever jegens de samenleving waartoe wij behooren. Zij is een groot lichaam en ieder mensch op zichzelven moet zich beschouwen als een deel ervan, moet trachten het te dienen en nuttig te zijn, en als het noodig blijkt zich bereid toonen daarvoor een offer te brengen. De zwaarste mogen niet te zwaar zijn. Maar wie zich terugtrekt, maar gij—neen, hoor mij, bid ik u, ten einde, want ik waag het misschien niet voor de tweede maal om mij aan het gevaar bloot te stellen u te vertoornen—gij wilt een lichaam op uzelve zijn. Wat Paula beleefd en bezeten heeft, dat houdt zij in de schatkamer harer herinneringen achter slot en grendel verborgen. Wat Paula is, dat meent zij juist te moeten zijn; en voor wie? Wederom alleen voor diezelfde Paula. Zij heeft groot leed ondervonden en daarvan leeft hare ziel; maar dat voedsel is verwerpelijk, is ongezond, is slecht.”
Zij wilde opstaan, maar vol ijver en geheel overtuigd dat hij dit gesprek niet mocht laten afbreken, boog hij zich naar haar toe, raakte even haar arm aan, als wilde hij haar op den divan vasthouden en ging zonder zich van zijn stuk te laten brengen voort: »Gij voedt u met het oude leed. Heel goed! Honderdmaal heb ik gezien, dat de smart veredelen kan. Zij kan wakkere zielen in staat stellen om het lijden van anderen dieper te gevoelen, zij kan in hen het verlangen wekken, om het leed van anderen door blijmoedige zelfopoffering te lenigen. Wie smart en beproevingen bij ervaring kent, die geniet voorspoed en geluk met dubbele vreugde; de lijdende leert ook het geringste levensgenot te waardeeren. Maar gij? Reeds lang heb ik mij trachten aan te gorden, om het u te zeggen—gij trekt uit de smart geen voordeel, omdat gij haar in uzelve opsluit, als kostbare [120]zaden, die men in een zilveren doos bij zich draagt. Men moet ze aan de aarde toevertrouwen, opdat ze ontkiemen en vruchten dragen. Doch ik wil niet berispen, ik verlang alleen te raden als uw trouwste en beste vriend. Leer u toch een lid te gevoelen van het lichaam, waaraan het lot u nu eenmaal heeft toegevoegd, het moge u bevallen of niet. Wees erop bedacht aan dat lichaam de diensten te bewijzen, waartoe uw aanleg u in staat stelt. Gij zult wel ontdekken in welk opzicht gij dat doen kunt; het zal u gelukken iets voor dat lichaam te zijn, en dan opent gij de doos en met verbazing en blijdschap zult gij waarnemen, dat de zaadkorrel, die gij in de aarde strooit, opschiet, dat hij bloeit en vruchten geeft, waaruit brood gemaakt kan worden of artsenij voor u en anderen! Laat dan, gelijk in den bijbel staat, de dooden hunne dooden begraven, en wijd aan de levenden de rijke krachten, de schoone gaven, die als het erfdeel van een aanzienlijken vader en eene edele moeder, ja, van eene eerbiedwaardige rij van voorvaderen op de waardige kleindochter zijn overgegaan. Dan zult gij wedervinden wat gij verloren hebt: de vreugde namelijk over een bestaan, dat wij mogen genieten, waarmede wij ons voordeel hebben te doen, omdat het ons eene verplichting oplegt, die wij maar eens in staat zijn te vervullen. De goede voorzienigheid heeft u boven duizenden met gaven toegerust om bemind te worden, en wanneer gij niet vergeet, dat gij haar daarvoor dank schuldig zijt, dan zullen de harten, die zeker niet aangetrokken worden door een boom, welke zich kunstmatig omgeeft met afwerende stekels of de twijgen laat hangen gelijk de treurwilgen aan den Nijl, zich voor u openen, en gij zult een nieuw leven beginnen, gelukkig voor uzelve en gelukkig voor anderen. Gij zult een doodsch en eenzaam bestaan, dat gij hier voortsleept tot niemands vreugde en allerminst tot uwe eigene, veranderen in een vruchtbaar leven, dat uzelve voldoening geeft, dat als het zonlicht geluk en zegen rondom zich verspreidt. Wanneer gij hier gekomen zijt om deze beklagenswaardige zieken te verplegen, dan hebt gij reeds de eerste schrede gezet op den nieuwen weg tot uw waarachtig geluk, dien ik u wijzen wil. Ik had u hier niet verwacht, maar ik ben u dankbaar dat gij gekomen zijt, omdat ik weet dat het binnentreden door deze deur u op den weg kan brengen tot eene nieuw ontwaakte levenslust, wanneer gij vastbesloten zijt dien weg te betreden. Dan zoudt gij, goddank, gered zijn!”
Na deze woorden stond de arts op, en terwijl hij de zweetparelen van zijn voorhoofd droogde, zag hij angstig naar Paula, die zwaar ademhaalde, en zoo ontsteld en besluiteloos, als hij haar nog nooit gezien had, op hare plaats was blijven zitten. [121]Zij liet haar voorhoofd op hare hand rusten en staarde zwijgend in haar schoot, als worstelde zij tegen een gevoel van smart. De jonge man sloeg de armen over elkander als een arbeider, wiens handen verstijven in den kouden wintertijd, en zeide pijnlijk bewogen: »Ja, ik heb het uitgesproken en gevoel er geen berouw over dat het gebeurd is, maar wat ik vreesde, dat zie ik nu gebeuren. Ik zal de beste vreugde moeten verliezen, die mij verkwikte bij mijn dagelijkschen arbeid. Het is een schoon gebod: Plato lief te hebben, maar meer nog dan Plato de waarheid; doch wie het opvolgt moet er op voorbereid zijn, dat die waarheid de vrienden uit de onaangename nabijheid van den armen apostel der waarheid wegjaagt.”
Dit hoorende rees Paula op, en gehoor gevende aan de inspraak van haar edel gemoed, stak zij den arts hartelijk de rechterhand toe. Hij greep haar met beide handen, drukte haar zoo stevig, dat het der jonkvrouw bijna pijn deed, en sprak met vochtige van blijdschap stralende oogen: »Dat had ik gehoopt; dat is goed, dat is edel! Mocht ik toch uw broeder zijn, voortreffelijk meisje! Komaan, zoo onder ééne verpleging, dan kan dat arme, waanzinnige, zwaar gewonde, schoone schepseltje daar onder de uwe genezen!”
»Ik kom,” antwoordde zij met warmte, en daar lag iets gezonds, iets opwekkends in haar wezen, toen zij naar het ziekenvertrek toeliep. Doch halverwege veranderde de uitdrukking van haar gelaat, en na een oogenblik nadenken deed zij de vraag: »Aangenomen dat wij haar doen herstellen: waartoe zal dit goed voor haar zijn?”
»Daarvoor, dat zij ademt en het zonlicht mag genieten,” antwoordde de arts, »dat zij u dankbaar kan zijn en eindelijk weder voor hare samenleving doen kan wat zij vermag, dat zij, alles saamgenomen,—dat zij leeft! Want te leven—mocht gij het met mij gevoelen en ervaren!—te leven is toch het hoogste.”
Paula zag den man, die met zooveel geestdrift had gesproken, verbaasd in het leelijk aangezicht. Welk eene blijdschap straalde haar daaruit tegen! Niemand had op dit oogenblik durven beweren, dat het niet fraai was en alle aantrekkelijkheid ontbeerde. Hij geloofde aan hetgeen hij met zooveel warmte had gezegd, en toch was het in tegenspraak met de zienswijze, die hij nog gisteren was toegedaan en zoo vaak had verdedigd, dat namelijk het leven op zichzelf beschouwd een ellendig ding is voor ieder, die het niet krachtig weet aan te grijpen om er iets goeds van te maken. Op dit oogenblik was het voor hem werkelijk het hoogste.
De jonkvrouw ging hem voor en zijn oog hing aan haar als [122]dat van den vromen pelgrim aan het heiligenbeeld, waarheen hij met doorwonde voeten ter bedevaart ging over berg en dal. Zij naderden thans het bed van de kranke. De non ging voor hem uit den weg en maakte hare eigene gevolgtrekkingen over de verandering in het voorkomen van den arts, en de zalige, kinderlijke blijdschap, waarmede hij Paula verklaarde waarin het gevaar voor de kranke lag, welk plan hij gemaakt had om het arme schepseltje te redden, hoe zij de compressen moest maken en de geneesmiddelen toedienen, en hoe noodig het was, zoolang de koorts aanhield, met de schijnvoorstellingen van de waanzinnige mede te gaan en te doen alsof het verstandige denkbeelden waren.
Ten laatste moest hij zich verwijderen om andere kranken te bezoeken. Paula bleef aan het hoofdeinde van het ziekbed zitten en keek de ongelukkige in het aangezicht. Wat was zij schoon! En deze roos had Orion als knaap gebroken en smadelijk vertreden! Dit meisje had zeker hetzelfde voor hem gevoeld als zij. En thans? Zou zij niets meer voor hem voelen dan haat, of zou haar hart zich, evenals haar eigen, ondanks toorn en minachting, toch niet geheel vrij hebben kunnen maken van de betoovering, waarin hij het eenmaal had gevangen? Doch wat was dit eene zwakke gevoeligheid! Zijne vijandin wilde en moest zij zijn!
En nu sloeg zij nadenkend een blik op dat ijdele, ledige leven, hetwelk zij sedert eenige jaren had geleid. De arts had waarlijk den vinger op den wond gelegd; ja, hij was eer te zacht dan te streng geweest. Zij wilde thans beginnen hare kracht nuttig te gebruiken; maar hoe, op welke wijze, hier onder deze menschen? Hoe straalde het gelaat van den armen Philippus van blijdschap, toen zij hem de hand had geboden, en hoe medeslepend was de stroom zijner woorden! »Hoe onjuist,” dacht zij, »is toch de spreuk: het lichaam is de spiegel der ziel. Als dat opging moest Philippus er uitzien als Orion, en Orion als Philippus.” Maar zou dan het hart van den eerste geheel verdorven zijn? Neen, dat was niet mogelijk, en alles in haar verzette zich tegen deze opvatting. Zij moest hem liefhebben of haten, hier was geen middenweg; maar beide gewaarwordingen worstelden en streden tegen elkander op pijnlijke wijze. De arts wilde een broeder voor haar zijn en bij de gedachte daaraan moest zij glimlachen. Zij zou misschien rustig en tevreden met hem, hare Betta en zijn ouden geleerden vriend en huisgenoot, van wien hij haar dikwijls verteld had, kunnen samenwonen, hem volgen bij zijne studiën, hem helpen bij zijn beroep en met hem vele wetenswaardige dingen bespreken. Zulk een leven, dat moest zij erkennen, zou duizendmaal te verkiezen zijn boven dat in de nabijheid van vrouw Neforis. Zij had [123]een vriend in hem gevonden, en dat zij hem gaarne als zoodanig beschouwen wilde, daarin lag zeker de eerste vervulling zijner belofte, want het toonde dat haar hart nog altijd bereid was om zich voor dat van een ander vriendelijk te openen.
Te midden van al deze overwegingen vervulde haar nog altijd de bezorgdheid voor den bedreigden Hiram, en daarbij drukte haar loodzwaar de overweging dat, als het tusschen haar en Orion tot het uiterste kwam, het gedaan was met haar verblijf in het huis van den stadhouder. Hoe vaak had zij niets vuriger gewenscht dan deze omgeving te kunnen verlaten, maar heden zag zij er tegen op, want te scheiden van den oom sloot tevens in voor goed afscheid te nemen van diens zoon. Zij haatte hem, maar hem geheel uit het oog te verliezen, dat zou haar bitter zwaar vallen. Philippus te volgen om hem als eene zuster ter zijde te staan, dat scheen haar ondenkbaar en ten eene male verkeerd.
Onder al deze overwegingen luisterde zij naar de ademhaling der kranke en behandelde haar naar het voorschrift van den arts, wiens terugkomst zij met verlangen te gemoet zag. Doch in zijne plaats kwam de non bij het bed, legde de hand op het voorhoofd van het zieke meisje, voelde haar den pols en fluisterde haar vriendelijk toe, zonder op Paula acht te geven: »Goed zoo, mijn kind, maar slapen, altijd slapen! Hoe zij toch zoo rusten kan! Moge het zoo blijven! Het hoofd is koeler geworden; Philippus zou zeker zeggen: bijna geen koorts meer! God zij gedankt, het ergste gevaar is zeker voorbij.”
»O, hoe verheugt mij dit!” zeide de jonkvrouw, en in die woorden lag zooveel oprechtheid en warmte, dat de non haar toeknikte en haar van nu aan de kranke gerust en gewillig overliet.
In lang had Paula zich niet zoo gelukkig gevoeld. Het kwam haar voor, alsof hare tegenwoordigheid eene goede uitwerking had op de kranke, als ware Mandane door hare korte verpleging reeds op den drempel van een nieuw leven gekomen. Paula, die zich nog kort geleden voor een door het noodlot vervolgd schepsel hield, herademde bij de gedachte, dat zij ook geluk kon aanbrengen. Vroolijk en met oprechte teederheid zag zij Mandane in het meer dan lieftallige gelaat, schikte het verband, dat wat verschoven was, zorgvuldig over de verminkte ooren en drukte zacht een kus op hare lange zijden wimpers. De Damasceensche begon aan de verstandige non meer en meer te bevallen, en toen het uur voor het gebed weder daar was, nam zij Paula, de wees in het vreemde huis, de Griekin die overeenkomstig Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit buiten haar zaligmakend geloof was geboren, mede daarin op.
Eindelijk keerde Philippus terug, verheugde zich over het [124]blijmoedige uitzicht van zijne nieuwe vriendin en bevestigde, dat Mandane onder hare behandeling het ergste gevaar te boven was gekomen, en haar toestand allen grond gaf om te verwachten, dat zij langzaam, zoo hij hoopte geheel zou herstellen.
Nadat Paula het compres ververscht had, waarbij hij haar met opzet de handen vrij liet, zeide hij opgewekt: »Wat hebt gij deze dingen spoedig aangeleerd! Ziedaar, het meisje slaapt alweer, de liefdezuster waakt en wij kunnen onze patiënte voor het oogenblik niet van dienst zijn, want eene zachte sluimering is voor haar beter dan eten of drinken. Bij ons beiden, ten minste bij mij, is het anders. Er moeten nog wel twee uren verloopen voor den grooten maaltijd, mijn ontbijt staat daarginds nog onaangeroerd, en met het uwe zal het wel niet anders gelegen zijn, wees dus mijn gast. Zij sturen altijd zooveel, dat men zes scheepssjouwers er mee verzadigen kan.”
Dit voorstel was Paula niet onwelkom, want de honger had reeds lang bij haar aangeklopt. Aan de non werd opgedragen spoedig nog een paar borden te halen, aan bokalen was overigens geen gebrek, en zoo zaten de nieuwe vrienden weldra etende tegenover elkander, ieder aan zijn tafeltje. Hij sneed de eend voor en de gebradene kwartels, diende haar van de salade en de dampende artisjokken, die de non op verlangen van den kok, wiens eenig knaapje de arts had gered, mede boven gebracht had, wees op de kleine pasteitjes, de vruchten en koeken, die ook nog daar waren, vervulde de rol van schenker, en terwijl zij het zich goed lieten smaken, ontspon zich tusschen hen een levendig gesprek.
Paula vroeg heden voor het eerst naar de jeugd van Philippus, en hij begon met een tafereel op te hangen van zijn tegenwoordig leven, dat hij met den ouden wonderlijken Isis-dienaar en onderzoeker Horus Apollon deelde, schilderde zijn ingespannen arbeid overdag en zijne stille studiën des nachts, en wist dit alles zoo geestig op te sieren, dat zij vaak luide moest lachen. Maar weldra kreeg zijn verhaal eene weemoedige tint, toen hij haar mededeelde hoe vroeg hij vader en moeder had verloren, zoodat hij, zonder bloedverwanten, op eigen voeten moest staan met niet anders dan een armzalig geërfd kapitaaltje. Want zijn vader was een taalgeleerde geweest, die uit Athene naar Alexandrië was geroepen, en hij had zich gedwongen gezien zichzelven een weg door het leven te banen, dat er voor hem uitzag als een verwilderd bosch van papyrusriet en biezen. Ieder uur van zijn leven moest aan den arbeid worden besteed, en zulk een leelijke, lange Goliath als hij was, had niet zoo gemakkelijk beschermers gevonden, die hem voorthielpen. Aan de hoogescholen te Alexandrië, Athene en Caesarea had hij [125]door onderricht te geven en door het bereiden van geneesmiddelen uit planten, die hij zelf had gezocht, zich in het leven trachten te houden met water in plaats van wijn, met brood en vruchten in plaats van kwartels en pasteien. Toch had hij menig goed vriend gevonden, maar zich eene vriendin te verwerven, dat ging niet gemakkelijk met een gezicht als het zijne.
»Zoo ben ik dan wel de eerste?” vroeg Paula, die oprechte achting gevoelde voor den man, die zich door zijne eigene kracht had opgewerkt tot de hooge plaats, welke hij sedert lang niet enkel te Memphis maar onder alle Egyptische heelmeesters innam.
Hij knikte toestemmend en met zulk een zalig lachje, dat het haar was als viel er een zonnestraal in hare ziel.
Hij bemerkte het terstond, hief zijn beker op en zeide tot haar met hoogroode wangen: »Wat anderen vroeg ten deel valt, heb ik eerst later verworven, maar daarvoor vind ik ook eene vriendin zonder weerga.”
»Ik hoop althans dat zij nog niet zoo slecht is, als gij haar zooeven hebt geteekend. Als onzen vriendschapsbond maar niet een spoedig einde bedreigt!”
»Oho,” riep de arts; »elke bloeddruppel in deze aderen...”
»Zoudt gij bereid zijn voor mij te plengen,” vulde Paula aan met een pathetisch gebaar, dat zij den eersten speler in de tragedie op het theater te Damascus had afgezien. »Maar wees niet bezorgd, er is geen sprake van leven of dood. Hoogstens jagen ze mij uit dit huis en uit Memphis.”
»U?” vroeg Philippus opeens met schrik. »Wie zou dat durven wagen?”
»Zij, voor wie ik zoo zonderling vreemd bleef, gelijk gij straks zoo treffend hebt geschilderd. En hebben zij hun zin gekregen, dan, mijn beste nieuwe vriend, zal het ons gaan als den geleerden Dionusios van Kurene.”
»Van Kurene?”
»Ja! Ik heb dat verhaal van mijn vader. Toen deze Dionusios zijn zoon naar Athene op de hoogeschool zond, zette hij zich neder om een boek voor hem te schrijven over alles wat een student op de academie doen en laten moet. Hij wijdde zich aan dezen arbeid met allen ijver, en toen hij na vier jaren onder het laatste blad van de rol schreef: ‘zoo is dan dit boek gelukkig ten einde,’ keerde de jongeling, voor wiens studie dit werk een leiddraad moest zijn, als een volmaakt geleerde naar Kurene terug.”
»En zoo hadden wij onze vriendschap gesloten....”
»En alles voor een vaster verbond in de toekomst voorbereid, om weldra uit elkander te gaan.” [126]
Plotseling sloeg Philippus met de vuist op het tafeltje, dat voor de rustbank stond, en riep: »Dat zal ik weten te beletten! Doch wilt ge mij in vertrouwen mededeelen, wat er tusschen u en die hier beneden weder heeft plaats gehad?”
»Gij zult het tijdig genoeg vernemen.”
»En wie denkt, dat men u zonder komplimenten den stoel voor de deur kan zetten, en dat daarmee ook alles tusschen ons uit is, die zou zich kunnen vergissen!” hernam de arts, terwijl zijne oogen fonkelden van toorn. »Ik heb hier in huis ook een woordje mee te spreken, en zoo ver zijn wij nog lang niet, zoo ver zal het stellig niet komen. Gij moet hen verlaten, ja, dat moet gij, maar alleen vrijwillig en met opgerichten hoofde..”
Daar werd de deur van het eerste ziekenvertrek driftig geopend en een oogenblik later stond Orion op den drempel van de aangrenzende zaal, zag beiden, die zooeven hun maal geëindigd hadden, met groote bevreemding aan en zeide somber: »Ik zie dat ik u stoor.”
»Volstrekt niet,” antwoordde de arts. Doch de jongeling begreep dat het laf en te dezer plaatse weinig voegzaam zou zijn, indien hij aan een aanval van ijverzucht lucht gaf, en antwoordde lachend: »Ik wenschte dat het mij geoorloofd was geweest als derde aan dit sumposion deel te nemen!”
»Wij hadden aan elkander volkomen genoeg,” antwoordde de arts.
»Hij zou van de zaligheid zeker zijn, die aan alle leerstukken van de kerk zoo gemakkelijk gelooven kon als aan deze bewering,” zeide Orion, lachend. »Ik ben anders geen spelbreker, geëerde vrienden, maar ditmaal, het doet mij oprecht leed, moet ik toch een rustverstoorder zijn. Het betreft,” en nu gevoelde hij zich weder in staat den schertsenden toon te laten varen, die zoo slecht te rijmen was met zijne stemming—»het betreft eene zeer gewichtige zaak. Het geldt niemand minder dan uw vrijgelatene, mijne schoone jonkvrouw.”
»Is Hiram terug?” vroeg Paula, en zij gevoelde daarbij dat zij bleek werd.
»Zij hebben hem opgebracht,” hernam Orion. »Mijn vader heeft de rechters terstond doen samenroepen. De gerechtigheid heeft bij ons vlugge beenen, het doet mij leed voor den man, doch ik kan niet verhinderen dat het recht zijn loop heeft. Ik moet u verzoeken bij het verhoor tegenwoordig te zijn als men u roept.”
»Men zal de volle waarheid vernemen,” antwoordde Paula op vasten strengen toon.
»Natuurlijk,” hernam Orion. Daarop wendde hij zich tot [127]den arts. »U, voortreffelijke arts, zou ik willen verzoeken mijne verwante en mij een oogenblik alleen te laten. Ik heb haar een raad te geven, die haar zeker voordeelig kan zijn.”
Philippus zag zijne vriendin vragend aan, zij antwoordde echter luide en beslist: »Ik heb met u geene geheimen, wat ik vernemen moet, mag ook deze hooren.”
Orion haalde de schouders op en deed als wilde hij heengaan; doch voor den drempel keerde hij zich om en zeide gejaagd, vol werkelijke bezorgdheid: »Wanneer gij mij niet hooren wilt om uwentwil, zoo doe het, hoe kwalijk ge mij ook gezind zijt, omdat ik u smeek mij deze gunst niet te ontzeggen. Hier staat het leven van een mensch op het spel en het geluk, de zielsrust van een ander.—Zeg niet neen, ik vraag niets onbillijks, Philippus! Vervul mijn wensch en laat ons eenige oogenblikken alleen.”
Andermaal vroegen de oogen van den arts aan de jonkvrouw wat te doen, en ditmaal antwoordde zij: »Ga!” waarop haar vriend zich dadelijk verwijderde.
Terstond daarop sloot Orion de deur en zeide, terwijl zijne borst hijgde: »Wat heb ik u toch gedaan, Paula, dat ge mij sedert gisteren vliedt als een melaatsche, dat gij het er op toelegt mij in het verderf te storten?”
»Ik wil mij voor het leven van een trouw dienaar in de bres stellen, meer niets,” antwoordde zij gelaten.
»Op het gevaar af mij ongelukkig te maken?” vroeg Orion bitter.
»Ja, op dit gevaar af, als gij den vloekwaardigen moed hebt uwe eigene schuld op de schouders te laden van dezen eerlijken man.”
»Gij hebt mij in den afgeloopen nacht bespied!”
»Alleen het toeval heeft gewild, dat ik u uit het tablinum...”
»Ik onderzoek thans niet wat u zoo laat daarheen voerde,” zeide de jongeling haar in de rede vallende. »Want het stuit mij tegen de borst van u iets anders dan het beste, het reinste te gelooven. Maar gij? Wat hebt gij anders van mij ondervonden dan vriendschap, ja—het zou dwaasheid zijn hier iets te verbergen—dan wat een minnaar zijne geliefde.....”
»Zijne geliefde?” viel Paula verstoord in. »Een minnaar, durft gij te zeggen, gij die hand en hart aan eene andere hadt geschonken, gij....”
»Wie heeft u dat gezegd?” vroeg Orion verslagen.
»Uwe eigene moeder.”
»Dat! dat is het dus!” riep de jongeling, terwijl hij de handen krampachtig in elkander wrong. »Nu eerst versta ik, begrijp ik.... Maar wacht... Als het dat is wat u aandrijft om mij te haten, mij te vervolgen, dan moet gij mij liefhebben, dan [128]hebt gij mij lief, meisje, en dan, gij fiere, eenige jonkvrouw...”
Bij deze woorden had hij de hand naar haar uitgestoken, maar zij stiet hem terug en sprak met bevende stem: »Vergis u niet! Ik behoor niet tot de zwakke lammeren, voor wie gij uwe gaven en voorrechten misbruikt hebt, en die zich beijverden u de handen te kussen. Ik ben de dochter van Thomas, en de bruidegom van een ander die mij op den weg ter bruiloft nog zou willen omarmen, die zal tot zijne schade ondervinden dat er vrouwen zijn, die zijne waanzinnige wenschen afwijzen en den smaad haar toegedacht weten te straffen. Ga nu tot uwe rechters! Gij valsche aanklager, noemt mijn Hiram; maar ik noem u, u, den zoon van dit huis den dief. Laten wij zien wien zij gelooven zullen!”
»Mij!” hernam Orion en zijne oogen begonnen een niet minder toornigen en verterenden gloed te vertoonen dan de hare. »Mij, den zoon van den Mukaukas! O, dat gij geene vrouw waart! Ik zou u op de knieën willen werpen en dwingen mij om vergeving te vragen. Hoe durft gij het wagen op een man, wiens wandel tot dusver zoo vlekkeloos rein was als uw blank gewaad, met den vinger te wijzen, alsof hij een nietswaardige was? Ja, ik ben in het tablinum gegaan, ik heb den smaragd uit het tapijt gerukt, maar het is in eene overmoedige luim geschied en in de overtuiging dat het goed mijns vaders ook het mijne is. Daarna heb ik den steen weggeslingerd, om aan de zonderlinge liefhebberij van een vluchtigen inval te voldoen. Vervloekt zij de ure waarin het geschied is, niet om de daad zelve, maar om de gevolgen, die zij na zich sleepen kan door uw waanzinnigen haat. IJverzucht, kleingeestige onwaardige ijverzucht is het die hem deed ontstaan! En tegen wien is hij gericht?”
»Tegen niemand, ook niet tegen uwe bruid Katharina,” zeide Paula met gedwongene kalmte. »Wat zijt gij nog voor mij, dat ik, om u eene deemoediging te besparen, het leven van den braafsten man op het spel zou zetten? Het blijft daarbij: de rechters mogen beslissen.”
»Neen, dat zullen zij niet!” herhaalde Orion met kracht, »ten minste niet in uw zin! Wees gewaarschuwd, pas op dat gij mij niet tot het uiterste drijft! Nog zie ik in u de vrouw die ik liefhad, nog bied ik mij aan om te doen wat in mijn vermogen is, om ook voor u alles ten beste te keeren...”
»Voor mij? Ben ook ik dan bestemd uw schuld mede te dragen?”
»Hebt gij zoo straks beneden het geblaf der honden vernomen?”
»Ik hoorde honden keffen.”
»Welnu, de vrijgelatene is opgebracht, de jachthonden hebben hem door hun reuk gevonden en werden toen in huis en in de [129]nabijheid van het tablinum gebracht, de honden zijn niet van den drempel geweken, en de lieden hebben daar later op den wit marmeren dorpel aan het rechter einde, de sporen van eens mans voet in het stof ontdekt. Die voet was op eene bijzondere wijze gevormd; in plaats van vijf teenen waren er maar drie te herkennen. Uw Hiram werd binnen gebracht en bij hem werden evenveel teenen gevonden als op het marmer, niet minder en niet meer. In den stal uws vaders heeft eene hengst hem vroeger op den voet getrapt en de arts hem twee zijner teenen moeten wegnemen; dat heeft men met moeite uit den stotteraar gekregen. Aan de andere zijde van den dorpel was een kleiner spoor; de honden mochten er weinig acht op geven, ik heb het opgemerkt en stellig uitgemaakt—hoe, behoeft gij niet te weten—dat gij het geweest zijt, die daar hebt gestaan. Hij, die geen recht heeft ons huis te betreden, is in dezen nacht ons tablinum, onze schatkamer binnengedrongen. Verplaats u in het gemoed van de rechters! Hoe zwaar kan wel tegenover zulke daadzaken het enkele woord van eene jonkvrouw wegen, van wie ieder weet dat zij het met mijne moeder alles behalve eens is, en die alles op het spel moet zetten om haar dienaar te redden.”
»Dit alles doet er niets toe,” zeide Paula. »Maar Hiram heeft den steen niet gestolen. Gij zelf weet het al te goed wie het gedaan heeft. De smaragd, dien hij verkocht, was mijn eigendom, en al gelijken die beide steenen zoo op elkander, dat zelfs de verkooper.....”
»Ja, ja, hij kon ze niet onderscheiden. Booze demonen zijn bij dit alles in het spel, duivelsche, helsche geesten. Mijn verstand zou er bij stilstaan, als het leven niet zoo vol van wonderen was. Gijzelve zijt wel het grootste wonder! Hebt gij den Syriër gelast den smaragd te koop te bieden, om met het geld uit dit huis te vluchten?—Gij zwijgt? Dus heb ik het geraden. Wat geeft gij om mijn vader! Mijne moeder hebt gij niet lief, en den zoon—Paula, Paula, misschien doet gij hem toch onrecht!—Gij haat hem, het is u een lust hem te benadeelen.”
»Noch u, noch niemand anders wil ik kwaad doen,” antwoordde het meisje, »en uw vermoeden is valsch. Uw vader ontzegt mij de hulpmiddelen om den mijnen te zoeken....”
»En gij hebt u geld willen verschaffen, om verder onderzoek te doen naar den sedert lang gestorvene. Zelfs mijne moeder stemt toe, dat gij de waarheid liefhebt. Heeft zij gelijk en schept gij er waarlijk geen behagen in mij in het verderf te storten, hoor dan naar mij, volg mijn raad, vervul mijne bede! Ik vraag niet te veel.” [130]
»Spreek dan!”
»Weet gij wat de eer voor een man beteekent? Behoef ik u te zeggen dat ik een verloren, een geschandvlekt man ben, wanneer ik om deze daad van de meest hersenlooze lichtzinnigheid door de rechters van mijn eigen huis word veroordeeld? Het kan mijn vader het leven kosten, als hij verneemt dat het ‘schuldig’ over mij wordt uitgesproken, en ik—ik—wat er van mij worden zal als dat geschieden moet, dat kan ik niet indenken.... Ik.... God, God, behoed mij voor waanzin! Maar bedaard, bedaard, de tijd dringt.... Hoe anders staat het met uw dienaar; hij schijnt reeds nu bereid de schuld op zich te nemen, want hoe men hem ook ondervraagt, hij bewaart het stilzwijgen. Doe hetzelfde, en leggen de rechters bijzonderen nadruk op het onderhoud, dat gij dien nacht met den Syriër hebt gehad—de honden hebben zijn spoor gevonden op uwe trap—spreek dan het vermoeden uit, dat de trouwe man zich van den smaragd kan hebben meester gemaakt, ten einde aan uw verlangen te voldoen tot het doen van verdere nasporingen naar uw vader, zijn geliefden meester. Kunt gij besluiten dit zware offer te brengen—helaas, dat ik het vragen moet!—dan zweer ik u bij alles wat mij heilig is, bij uzelve en bij het hoofd mijns vaders, dat ik Hiram uiterlijk binnen drie dagen, ongeslagen en ongefolterd, met een vorstelijk geschenk uit de gevangenis ontsla, en dat ikzelf hem den weg zal banen om te vluchten waarheen hij wil, of als gij dit begeert, om verder te zoeken naar uw overleden vader.—Zwijg dus, houd u gelaten op den achtergrond, dat is alles wat ik verlang, en dat ik woord zal houden, daaraan ten minste, niet waar, daaraan twijfelt gij niet?”
Diep bewogen had zij hem aangehoord. Zij had medelijden, innig medelijden met hem, zooals hij daar smeekend en door gewetenswroeging gemarteld voor haar stond, als een misdadiger die nog maar altijd niet begrijpen kon dat hij het was, en die bouwde op het vertrouwen, dat hij gisteren nog gerechtigd was van iedereen te vorderen. Hij stond daar voor haar als een schoone, trotsche boom, waarin de bliksem was geslagen en die nu waggelend en met gespleten stam bij een volgend onweder ter aarde moet vallen, als de hovenier hem niet stut. Het liefst zou zij alles wat haar door hem aangedaan was vergeten en zijne hand vriendelijk gegrepen hebben om hem te troosten, maar haar diep gekrenkte trots deed haar de koele ontwijkende houding bewaren, die zij tot hiertoe tegenover hem had kunnen aannemen. Aarzelend en met afgemeten woorden stemde zij toe te zullen zwijgen, zoolang hij woord hield. Niet zoozeer om zijn maar om zijns vaders wil was zij bereid zich tot medeplichtige [131]te maken. Doch daarmede was alles tusschen hen uit, en zij zou de ure zegenen, die haar voor eeuwig van hem en de zijnen zou scheiden.
Dit laatste gedeelte van haar antwoord klonk bijzonder hard en afwijzend, en zij moest op zulk een toon spreken om niet te verraden hoe diep zijn ongeluk en het ondergaan van den zonneschijn in zijn persoon, die ook een wijle haar gemoed zoo zalig had verwarmd, haar aangreep; doch voor hem was het of in die woorden, waaruit ergerlijke minachting en vijandige gezindheid schenen te spreken, een ijskoude wind hem tegenwoei. Hij had moeite om zichzelven meester te blijven, ten einde niet andermaal zich te laten medesleepen tot een heftigen uitval. Het deed hem bijna leed haar zijn geheim toevertrouwd, haar om genade gebeden, aan de zaak niet haar loop gelaten en haar, als het tot een uiterste was gekomen, met zich in het verderf gesleurd te hebben. Liever wilde hij eer en rust prijsgeven, dan zich andermaal te verootmoedigen voor deze vijandin zonder erbarmen, met zulk een ijskoud hart. Op dit oogenblik haatte hij haar werkelijk, en hij wenschte wel met haar een tweegevecht te kunnen aangaan, om haar trots te breken en de verwonnene om genade smeekende aan zijne voeten te zien. Terwijl het bloed hem naar het aangezicht steeg, bracht hij met moeite ten laatste deze woorden uit: »Van u te scheiden, van u, is voor ons allen het beste. Houd u gereed, weldra zullen de rechters u roepen.”
»Goed,” luidde het antwoord, »ik zwijg, en gij zorgt voor de redding van den Syriër; ik heb uw woord!”
»En zoolang gij het uwe getrouw blijft, zal ik het houden; anders,” luidde het van zijne van woede trillende lippen, »anders strijd tot met het staal!”
»Tot met het staal!” herhaalde zij met fonkelende oogen. »Nog eens zeg ik u, ik heb bewijzen dat de smaragd, dien men bij Hiram heeft gevonden, aan mij behoort; bij alle heiligen, die heb ik!”
»Des te beter voor u,” hernam hij op somberen toon, »wee over ons beiden, als gij mij dwingt te vergeten dat gij eene vrouw zijt!” Daarop verliet hij met haastige schreden de zaal. [132]
Met gebalde vuisten en kwaadaardigen blik daalde Orion de trap af. Het was hem of zijn hart zou bersten. Wat had hij gedaan, en wat was er van hem geworden! Zoo durfde eene vrouw hem bejegenen, eene vrouw, die hij zijne liefde had gewijd, de schoonste en edelste der vrouwen, de hoogmoedigste, wraakzuchtigste en hatelijkste tegelijk! Hij had eens ergens gelezen: »Wie eene laagheid heeft begaan, waarvan ook een ander weet, die draagt het doodsoordeel van zijne zielsrust in de plooien van zijn gewaad.” Hij gevoelde het gewicht van dit oordeel, en de andere die mede alles wist was Paula, was zij van wie hij bovenal gewenscht had dat zij tot hem mocht opzien! Gisteren hield hij het nog voor de grootste zaligheid op aarde haar te omarmen, haar de zijne te mogen noemen; thans kende hij maar één wensch, haar te vernederen, haar te straffen. Helaas, dat hem de handen gebonden waren, dat hij als een veroordeelde van hare genade afhing! Hij kon niet onder woorden brengen hoe onverdragelijk hem deze gedachte was. Maar zij zou hem leeren kennen! Als een blanke zwaan was hij tot nu toe het leven doorgegaan; als deze noodlottige ure, als deze vrouw hem tot een gier maakte, was het niet zijne, was het hare schuld! Weldra zou blijken wie de sterkste was van hen beiden. Hij moest haar straffen op eene wijze zooals men eene vrouw slechts tuchtigen kan, al moest hij ook langs den weg der misdaad en der ellende zijn doel bereiken. Hij vreesde niet dat de arts hare genegenheid had gewonnen, want hij voelde met onbetwistbare zekerheid dat, hoe zij hem hare vijandschap ook deed gevoelen, haar hart hem en hem alleen behoorde. »De gouden munt der liefde,” zeide hij tot zichzelven, »heeft twee zijden: teeder verlangen en bitteren haat; thans toont zij mij deze laatste zijde, maar hoe verschillend ook het beeld en het schrift van de munt mogen zijn, wanneer men [133]haar laat klinken geeft zij toch maar éen toon, en die toon ligt ook in hare beleedigende taal.”
Aan de familietafel verontschuldigde hij Paula en at zelf zeer weinig, want de rechters waren sedert lang vergaderd en wachtten op hem.
Reeds aan de voorvaderen van den Mukaukas, machtige gouwvorsten, was het recht verleend over leven en dood, en zij hadden zich daarvan zeker al bediend onder de Psamtikiden, aan wier heerschappij de Pers Cambyses zulk een gruwzaam einde had gemaakt. Als eerwaardige symbolen van dit recht prijkten thans nog uraeusslangen, adders wier beten den snelsten dood ten gevolge hebben, en de drakendooder St. George boven de paleizen van den Mukaukas te Memphis en te Lucopolis in Boven-Egypte. Op beide plaatsen stond het aan het hoofd der familie vrij, nadat Justinianus en het laatst keizer Heraclius die oude bevoegdheid opnieuw bevestigd hadden, om aan de onderhoorigen des huizes en de inwoners van het district, waarover hij gesteld was, eigenmachtig de doodstraf te doen voltrekken. De ridder St. George was tusschen de oude slangen geplaatst, om het heidensch symbool door een christelijk te vervangen. Vroeger had de ridder het hoofd van een sperwer, dat wil zeggen van den god Horus gedragen, die om zijn vader te wreken den boozen Seth Typhon had verslagen, doch reeds een paar honderd jaren geleden was de heidensche krokodillendooder in den christelijken overwinnaar van den draak veranderd geworden.
De Arabieren hadden na de verovering des lands de oude instellingen en rechten en zoo ook die van den Mukaukas gehandhaafd. Het gerechtshof, dat in zaken betreffende het huispersoneel werd saamgeroepen, bestond uit de hoogere privaatbeambten van het stadhouderlijk huis. Het ambt van opperrechter bekleedde de Mukaukas zelf en zijn volwassen zoon was zijn natuurlijke plaatsvervanger. Gedurende Orions afwezigheid had het hoofd van de rentmeesters, Nilus, een verstandig en bezadigd Egyptenaar, de plaats van zijn lijdenden meester vaak vervuld, maar heden was aan Orion opgedragen het voorzittersgestoelte in te nemen en het onderzoek te leiden.
De zoon van den stadhouder haastte zich uit de eetzaal naar het slaapvertrek zijns vaders te gaan, en vroeg hem om zijn ring als teeken der volmacht, die hij op hem had overgedragen. De Mukaukas liet zich dezen gewillig van den vinger halen, en drukte den jongeling op het hart, dat zonder toegevendheid en gestreng moest worden gevonnisd. Hij was anders tot zachtheid geneigd, doch op een inbraak in zijn huis stond de dood, en in dit geval was het om der wille van den Arabischen [134]koopman geraden geen vergiffenis te schenken. Orion, indachtig aan zijne overeenkomst met Paula, verzocht nu zijn vader hem de handen geheel vrij te laten. De oude muzelman was een rechtvaardig heer, die onder zekere omstandigheden ook een zacht vonnis zou billijken. Bovendien was de misdadiger eigenlijk geen huisgenoot, maar hij stond in dienst bij eene bloedverwante. De Mukaukas prees het verstandig inzicht van zijn zoon. Als hij zich maar wat beter gevoelde, zou hij gaarne de zitting willen bijwonen, ten einde hem voor de eerste maal een ernstigen plicht te zien vervullen, die zijne geboorte en zijn stand waardig was. Orion kuste zijn vader met warmte en weemoedige ontroering de hand, want ieder woord van waardeering uit den mond van dezen geliefden man deed hem innerlijk goed, doch hij beschouwde het als eene ramp, dat hij zijn rechtersloopbaan, waarvan hij den ernst en de heiligheid gevoelde, aldus—aldus beginnen moest.
Zachtmoediger gestemd, in gedachten verzonken en overwegende hoe Hiram te redden en Paula’s naam liefst geheel buiten de zaak te houden zou zijn, begaf hij zich naar de gerechtszaal, en vond vóor den ingang de voedster Perpetua in een levendig gesprek met den rentmeester Nilus. De oude vrouw was radeloos. Door haar arbeid aan de weefgetouwen had zij tot zooeven niets van al het gebeurde vernomen, en zij bezwoer thans de onschuld van den ongelukkigen Hiram. De steen, dien hij verkocht had, was het eigendom geweest van hare meesteres, en daarvoor ontbrak het goddank niet aan bewijzen, want de kas van den smaragd lag goed bewaard in de kist van hare meesteres. Gelukkig was het nog mogelijk geweest haar even te spreken, maar dat men haar, de dochter van Thomas, als ieder burger- of slavenkind voor het gerecht wilde dagen, dat was ongehoord, dat was schandelijk!
Opeens stoorde Orion barsch dit onderhoud; hij gelastte den ouden deurwachter haar onverwijld te brengen naar het magazijn naast het tablinum, waar de voor het gebruik des huizes bestemde geweven stoffen bewaard werden, en haar daar tot nader order goed te bewaken. De toon waarop hij dit bevel gaf was zoo meesterachtig, dat zelfs de voedster niet tegensprak; ook de rentmeester gehoorzaamde zwijgend zijn gebod, om zich weder bij de rechters te voegen. Nilus kwam verbaasd en angstig in de rechtzaal terug. Zóo had hij den zoon zijns meesters nog nooit gezien. Bij de mededeeling van de voedster waren hem de aderen op zijn jeugdig nog ongerimpeld voorhoofd sterk gezwollen, hadden zijne neusvleugels zich snel en krampachtig bewogen, was de welluidende klank uit zijne stem verdwenen en hadden zijne oogen dreigend gefonkeld. [135]
Nu was Orion alleen en hij knarste op de tanden van boosheid. Ondanks de gegeven belofte had Paula hem verraden, en hoe verachtelijk was de vrouwenlist, waarmede zij dit gedaan had. Voortreffelijk! Voor de rechters kon zij nu zwijgen, gerust zwijgen tot aan het einde der zitting; de voedster, haar spreekbuis, had aan Nilus, den ernstigsten en scherpzinnigsten man in het geheele college, de bewijzen toevertrouwd, die voor haar en tegen hem getuigden. Ongehoord, schandelijk! Een smadelijk, bij uitstek nijdig verraad! Maar nog had zij haar doel niet bereikt, nog had hij de handen vrij, om deze boozen aanval met een tegenstoot af te weren. Welke deze zijn moest, dat was hem reeds bij de mededeeling van de voedster duidelijk geworden, maar zijn geweten, zijne aangeboren neiging, de langdurige gewoonte om zich te houden binnen de perken van wat recht, goed en betamelijk is, dat alles verzette zich daartegen. Niet alleen had hijzelf nooit eene laaghartige gemeene daad begaan, maar het had zijne ergernis opgewekt, zoo vaak hij het had gezien van anderen; en het eenige wat hij ondernemen kon om Paula’s verraad onschadelijk te maken, het was—hij kon het niet loochenen—het was wel ongehoord en stout, maar niet minder verachtelijk en schandelijk. Doch hij wilde en mocht in dezen strijd niet onderliggen. De tijd drong, hij kon onmogelijk lang wikken en wegen, en plotseling ontwaakte in hem een kwaadaardige, woeste strijdlust, en gevoelde hij zich als in de dagen van de wedrennen in den circus, wanneer hij zijn vierspan aanzette om de anderen vooruit te komen. Vooruit dan, vooruit, al moest het voertuig in splinters slaan, al moesten de paarden er bij neervallen en de raderen van zijn wagen de strijdgenooten in het zand van de arena verbrijzelen!
Met een paar haastige schreden bereikte hij het kamertje van den deurwachter, een wakker man, die sedert veertig jaren dit ambt bekleedde. Vroeger was hij smid geweest en thans gebruikte men hem om kleine herstellingen te doen aan het gewone huisraad. Orion was als kind een aardige knaap, die ieders hart wist te stelen, en dus ook de lieveling van dezen man geweest. Vaak had hij zich in diens kamertje opgehouden en hem de kunstgrepen van zijn handwerk afgezien. Met een bijzonderen aanleg voor werktuigkunde begaafd, had hij zich een leerzaam scholier van den oude betoond en het zoover gebracht, dat hij zijne ouders op hunne geboortedagen, die in Egypte bijzonder feestelijk gevierd en door het geven en ontvangen van geschenken opgeluisterd werden, met sierlijke kastjes en banden voor gebedenboeken kon verrassen, die hij met eigen hand gesneden en van sloten voorzien had. Hij kon alle instrumenten hanteeren en koos thans fluks de zoodanigen uit, die [136]hij meende noodig te hebben. Op de vensterbank van het kamertje stond een bloemruiker, dien hij gisteren avond voor Paula bestelde, maar op dezen schrikkelijken dag vergeten had te halen. Met dezen in de hand en de instrumenten in de borstplooien van zijn gewaad snelde hij naar de trap.
»Voorwaarts, altijd voorwaarts!” riep hij zichzelven toe, toen hij Paula’s kamer binnendrong, de deur grendelde, en zich op de knieën neerliet bij hare kist, na de bloemen uit de handen te hebben gelegd. Als hij ontdekt werd, dan heette het dat hij naar hare kamer was gegaan om dezen ruiker te brengen.
»Voorwaarts, steeds voorwaarts!” dacht hij altijd, terwijl hij de scharnieren losschroefde, waarmede het deksel aan de kist was verbonden. Zijne handen beefden, zijne ademhaling versnelde, maar het werk vorderde toch. Op deze manier moest het hem gelukken, want het kunstslot van de kist liet zich niet openen zonder het te vernielen. Daar lichtte hij het deksel en—als ondersteunden hem vriendelijke machten—bij den eersten greep in de kist hield hij de halsketen met de ledige kas in de hand. Het hulsel van bladgoud hing aan het kunstig gewerkt halssieraad; dit los te haken en bij zich te steken was het werk van een oogenblik.
Maar nu ging het niet meer, al riep hij zich het »voorwaarts” nog zoo luide toe. Dat was een diefstal, daarmede ontroofde hij iets aan haar, die hij, als zij maar gewild had, bereidwillig met alles zou hebben overladen, waarmede het lot hem zoo overrijk gezegend had. »Neen, dat, dat...”
Daar schoot hem plotseling eene zonderlinge gedachte door het hoofd, eene gedachte die hem, te midden van den vreeselijken ernst van deze ure een glimlach om de lippen plooide. Zonder verwijl voerde hij haar uit; hij greep diep in zijn onderkleed en haalde een edelsteen te voorschijn, die aan eene gouden keten op zijne borst hing. Dit kleinood, het meesterwerk van een groot Grieksch steensnijder uit den heidenschen tijd, was hem vereerd door zijn besten vriend in Konstantinopel, als tegengeschenk voor een vierspan, dat dezen bijzonder beviel, en de steen bezat inderdaad hooger waarde dan een half dozijn edele paarden. Als in een roes, half waanzinnig, volgde Orion dien ontstuimigen drang van zijn gemoed, en het verheugde hem dat hij een kostbaar stuk bij de hand had om in de plaats van het armzalig bladgoud te hangen. Met een paar handgrepen was alles in orde, maar het weder aanschroeven van de scharnieren vorderde meer tijd, want zijne vingers beefden sterk, en hoe nader het oogenblik kwam, waarop hij Paula zijne overmacht wilde laten voelen, des te sneller klopte zijn hart, des te moeielijker viel het hem zijn geest tot kalme overweging te dwingen. [137]
Nadat hij de deur ontgrendeld had, moest hij weder als een dief de lange gang van de verdieping der gasten bespieden. Dit verhoogde zijne opgewondenheid tot verbittering tegen de wereld en het noodlot, en het meest tegen haar, die hem tot zulk eene smadelijke zelfvernedering dwong. De renner hield de teugels en den prikkel in de hand. Voorwaarts nu, voorwaarts! Evenals toen hij nog een jongen was, vloog hij de trappen af, telkens een drietal treden overspringende, en toen hij in de voorzaal de Grieksche opvoedster Eudoxia aantrof, die hare wilde kweekelinge Maria juist in huis trok, wierp Orion haar den bloemruiker toe, dien hij weder had meegebracht, en ijlde, zonder acht te geven op de smachtende blikken waarmede de bedaagde jonkvrouw hare dankzegging begeleidde, naar het kluisje van den deurwachter terug, waar hij zich haastig ontdeed van alle gereedschappen.
Weinige oogenblikken later betrad hij de rechtzaal. De rentmeester Nilus wees op den hooger geplaatsten opperrechterszetel van zijn vader, maar eene sterke huivering weerhield hem dit eerwaardig gestoelte te bezetten. Met gloeiend hoofd en somberen blik, zoodat alle aanwezigen hem verbaasd en schuw aanzagen, opende hij met driftig uitgestoote woorden deze zitting. Nauw wist hijzelf wat hij sprak, en hij hoorde zijne eigene toespraak niet duidelijker dan het geruisch der zee uit de verte. Toch gelukte het hem klaar uiteen te zetten wat er gebeurd was, hij toonde den rechters den geroofden steen, dien men den dief afhandig had gemaakt, berichtte op welke wijze men dezen weder in bezit had gekregen, verklaarde den vrijgelatene van de dochter van Thomas schuldig aan inbraak, en beval hem tot zijne verantwoording aan te voeren wat hij vermocht.
Doch de aangeklaagde wist er slechts met moeite stotterende uit te brengen, dat hij onschuldig was. Het was zijne zaak niet zichzelven te verdedigen, maar misschien zou zijne meesteres iets tot zijne rechtvaardiging in het midden willen brengen.
Daarop streek Orion zijne verwarde haren uit het aangezicht, wierp het verhitte hoofd trotsch in den nek en zeide, zich tot de rechters keerende: »Zij is eene aanzienlijke jonkvrouw, eene verwante van ons huis, het is betamelijk haar buiten deze treurige zaak te houden. Hare voedster heeft Nilus bovendien medegedeeld, wat misschien in staat is om dezen ongelukkige te redden. Wij willen niets daarvan onopgemerkt laten, maar gij, die minder goed met de verhoudingen tusschen de verschillende personen bekend zijt, moet dit wel in het oog houden, om niet op een dwaalspoor te geraken. Zij is aan den beschuldigde gehecht, en hem en Perpetua schat zij hoog als het eenige [138]wat haar uit het ouderlijk huis is overgebleven. Verder moet het mij en u niet verwonderen, wanneer eene edele vrouw als zij het waagt de schuld van een ander op zich te nemen, en zichzelve in een twijfelachtig licht te plaatsen, om een dienaar te redden, die altijd trouw en eerlijk is geweest. De voedster is bij de hand, zullen wij haar roepen, of heeft zij u Nilus alles toevertrouwd, wat hare meesteres ten gunste van den vrijgelatene aanvoerde?”
»Perpetua heeft mij, en ten deele ook u eene geloofwaardige mededeeling gedaan,” antwoordde de rentmeester, »maar ik vermag haar toch niet zoo juist weer te geven als zijzelve, en ik dacht daarom dat het goed zou zijn de vrouw te laten voorkomen.”
»Men brenge haar voor,” beval Orion, terwijl hij over de hoofden der rechters somber en ongenaakbaar in de ruimte staarde.
Na een langdurig en pijnlijk zwijgen in de zaal verscheen de oude vrouw. Overtuigd van het goed recht harer zaak, trad zij onbeschroomd binnen, zag eerst den ongelukkigen Hiram niet zeer vriendelijk aan, omdat hij zoo lang gezwegen had, en vertelde daarop dat Paula, om zich het noodige geld ter opsporing van haren vader te verschaffen, door den vrijgelatene een kostbaren smaragd uit hare halsketen had laten nemen, en hoe door het verkoopen van dit kleinood haar landsman helaas in verdenking was gekomen.
Deze verklaring van de voedster scheen het meerendeel der rechters gunstig voor den aangeklaagde te stemmen, doch Orion liet hun geen tijd om onder elkander van gedachten te wisselen, want nauwelijks had Perpetua haar verhaal geëindigd, of Orion greep den smaragd, die voor hem op tafel lag, en zeide driftig en verstoord: »Dus zou een steen, die zijn verkooper zelf, een der grootste kenners van juweelen, verklaard heeft eenig in zijne soort te zijn en dezelfde die in het tapijt heeft gezeten, opeens als door een wonder der natuur een dubbelganger gevonden hebben? Booze geesten drijven ook heden ten dage nog hun spel met de menschen, doch het is bezwaarlijk te gelooven dat zij dit doen in dit christelijk huis. Gij weet wat het woord ‘bakersprookjes’ in onze taal beteekent, en wat de voedster daar in het midden heeft gebracht moet blijkbaar daartoe gerekend worden. Dat mag men den jood Apelles doen gelooven, zooals de Romein Horatius zeide, maar zijn geloofsgenoot Gamaliël”—waarbij hij zich tot den juwelier wendde, die op de bank der getuigen zat,—»zeker niet, en nog minder mij, die dit weefsel doorzie. De dochter van den edelen Thomas heeft zich vernederd om met behulp van deze kunstenares [139]in het weven dit sprookje op het getouw te zetten en voor ons te ontrollen, ten einde ons rechters op een dwaalspoor te brengen en haren trouwen dienaar te redden van gevangenisstraf, dwangarbeid of den dood. Zoo zit de zaak in elkaar. Dwaal ik, vrouw, of blijft gij volharden bij uwe bewering?”
De voedster, die gemeend had in Orion een verdediger te vinden voor hare meesteres, had zijne woorden gevolgd met klimmende verbazing. Uit zijne oogen fonkelden haar nu eens spot, dan groote verbolgenheid tegen, doch terwijl bij dezen onverwachten uitval de tranen haar in de oogen waren geschoten, bewaarde zij toch hare tegenwoordigheid van geest en verzekerde, dat zij evenals altijd zoo ook thans de waarheid had gezegd. De kas waarin de smaragd harer meesteres had gezeten, zou dit ten overvloede kunnen bewijzen.
Hierop haalde Orion de schouders op, beval de voedster hare meesteres te roepen, wier persoonlijke tegenwoordigheid thans onvermijdelijk was geworden, en zeide tot den rentmeester: »Geleid haar, Nilus! Een dienaar brenge de kist hierheen, opdat deze door de eigenares zelve voor onze oogen geopend worde, vóor een ander de hand aan den inhoud kan slaan. Ik zou niet geschikt zijn voor deze boodschap, want niemand in dit Jakobietische huis, ik vrees zelfs niemand onder u, heeft genade gevonden in de oogen van deze schoone Melchietin. Mij is zij helaas bijzonder kwalijk gezind, en zoo moet ik aan anderen elken maatregel overlaten, die tot misverstand zou kunnen leiden. Breng haar hierheen, Nilus, natuurlijk met al de onderscheiding, die aan eene jonkvrouw van hooge geboorte toekomt.”
Zoodra de afgezondenen zich verwijderd hadden, doorliep Orion de rechtzaal met haastige, rustelooze schreden. Maar eens bleef hij voor de rechters staan, zeggende: »Ook zelfs wanneer de kas van den smaragd gevonden wordt, hoe verklaren wij dan de aanwezigheid van twee, ik zeg twee steenen, elk eenig in zijne soort? Het is om zijn geduld te verliezen! Een teergevoelig meisje waagt het eene ernstige rechtbank op een dwaalspoor te brengen, ten gunste, ten gunste van....” Hij ging niet verder, maar stampte driftig met den voet op den grond en zette daarna stilzwijgend zijne wandeling voort.
»Hij is nog een nieuweling,” dachten de rechters, die zijne groote gejaagdheid opmerkten, »anders zou hij zich de dwaze poging om een aangeklaagde schoon te wasschen niet zoo aantrekken, en zich door zoo iets niet uit zijn humeur laten brengen.”
Het verschijnen van Paula maakte eindelijk aan dat op- en neerloopen van Orion een einde. Hij ontving haar met eene afgemetene buiging en verzocht haar plaats te nemen. Vervolgens [140]noodigde hij Nilus uit haar mede te deelen wat uit het onderzoek en de behandeling van de zaak tot hiertoe was gebleken, en te vragen wat haar naar zijne meening en die der overige rechters had kunnen bewegen den gestolen smaragd voor den hare te verklaren. Hij zou het zooveel mogelijk aan anderen overlaten haar te verhooren, want zij wist maar al te goed in welke verhouding zij tot elkander stonden. Voor dat hij de rechtzaal binnenkwam, had zij hare verklaring van den diefstal door Perpetua aan den rentmeester Nilus laten mededeelen; hij—en hier verhief hij zijne stem—zou het passender gevonden hebben, en meer overeenkomstig de verwantschap die er tusschen hen bestond, wanneer zij hemzelven, Orion, had toevertrouwd, wat zij dacht ten gunste van den vrijgelatene te doen; dan zou het hem mogelijk zijn geweest haar te waarschuwen. Dit wegcijferen van zijn persoon bij hare handelingen moest hij beschouwen als een nieuw bewijs van haar afkeer, en de gevolgen ervan zou zij aan zichzelve te wijten hebben; want nu moest het rechtsgeding onverbiddelijk zijn loop hebben.
De toornige gloed zijner oogen verried haar wat zij van hem te wachten, en dat hij den kamp met haar aangenomen had. Zij hield zich overtuigd, volgens zijne opvatting de kort te voren gegeven belofte verbroken te hebben; doch zij had Perpetua geenszins opgedragen zich in deze aangelegenheid te mengen, zij had de voedster integendeel verzocht haar in het uiterste geval zelve de bewijzen te laten aanvoeren. Orion moest in den waan verkeeren, dat hem harerzijds een onrecht was aangedaan; maar zou hij daarom zichzelven zooverre kunnen vergeten, dat hij zijne bedreiging uitvoerde en een onschuldige, om alle verdenking van zich af te wenden, te gronde richtte, waarbij hij haar als valsche getuige zou brandmerken? Ja, ook voor dit uiterste schrikte hij niet terug! Zijn vlammend oog, zijne heftige gebaren, het geweldig hijgen van zijne borst, dit alles sprak het duidelijk genoeg uit. De strijd moest dus worden aanvaard. Liever ware zij op dit oogenblik gestorven, dan dat zij het zou hebben willen wagen hem door een woord van verontschuldiging zachter te stemmen. Zij voelde hoe zijn gemoed kookte, en zou zich aan zijne voeten hebben willen nederwerpen, om hem te smeeken toch tot bedaren te komen, ten einde zich te hoeden voor eene nieuwe misdaad; doch zij bewaarde hare trotsche waardigheid, en de blik waarmede zij den zijnen beantwoordde was niet minder toornig en uitdagend dan die van hem. Als twee jonge adelaars, die strijdlustig de veeren opsteken, de vleugels verder uitspreiden en de halzen rekken, stonden zij daar tegenover elkander, zij zeker van hare overwinning, in het bewustzijn van de rechtvaardigheid harer zaak, doch meer [141]beangst voor hem dan voor zichzelven, hij bijna blind voor het eigen gevaar, maar als een gladiator, die in de arena tegenover zijn doodvijand staat, meer bedacht om dezen te vellen, dan om eigen lijf en leven te beschermen.
Terwijl de rentmeester haar mededeelde wat zij ten deele reeds wist, en daarop de verdenking herhaalde, dat zij zich had laten verleiden tot het geven van een valsch getuigenis om haar dienaar, die misschien uit liefde voor zijn verdwenen meester de inbraak had gewaagd, het leven te redden, zag zij meer naar Orion dan naar den redenaar. Deze laatste wees ten slotte op de kist, die tegelijk met Paula uit hare kamer in de zaal was gebracht, en gaf haar te kennen, dat de gezamenlijke rechters bereid waren alles aan te hooren en te onderzoeken, wat zij tot hare verdediging in het midden zou brengen.
Orions gejaagdheid bereikte thans haar toppunt. Hij voelde dat hij doodsbleek werd en kon niet meer geregeld denken. De rechters, de aangeklaagde, zijne vijandin, alles wat binnen de wanden van de groote rechtzaal besloten was, lag daar voor hem als in grauwe kronkelende nevels gehuld. Al wat hij zag scheen hem als met helder smaragdgroen gekleurd. Het haar, de aangezichten, de gestalten der aanwezigen, alles schemerde en glinsterde in dien groenachtigen glans. Toen Paula echter trotsch en met vasten tred naar de kist toeliep, een kleinen sleutel uit haar gewaad haalde, dezen aan een beambte overhandigde en daarna als eenig antwoord op de mededeeling van Nilus, ja, als ware dit reeds te veel van haar gevergd, met koele hoogheid zeide: »Open de kist!,” toen zag hij weder dat glanzig bruine haar, den vurigen gloed harer blauwe oogen, de afwisselende bleekheid en blos harer wangen, het heldere gewaad, dat hare heerlijke gestalte in fraaie plooien omsloot, en haar zegepralenden glimlach. Hoe schoon, hoe begeerlijk was deze vrouw! Weldra zou zij onderliggen in den strijd met hem, maar deze overwinning zou hem te staan komen op het verlies van haar, en met haar van alles wat er reins en goeds zijner voorvaderen waardig in hem was. Eene stem in zijn binnenste riep het hem toe, maar hij bracht haar tot zwijgen met de voorwaartskreet van den agitator. Ja, vooruit tot het doel bereikt was, altijd voort over puin en steenen, door bloed en stof, tot zij den trotschen nek buigt, tot zij overwonnen en gebroken om genade smeekt.
Daar sprong het deksel van de kist open. Paula bukte zich, ze haalde de halsketen te voorschijn en vertoonde die aan de rechters, zij hield de beide einden ver uit elkander, en... Wat was dat voor een akelige, hartverscheurende kreet van vertwijfeling! Zelfs Orion zou gewenscht hebben zoo iets nooit meer [142]te hooren.—Daar wierp zij het halssieraad voor de rechters op tafel en met den uitroep: »Schandelijk, laaghartig!” trad zij terug en greep zich aan de trouwe Betta vast; want hare knieën begonnen te knikken en zij gevoelde dat zij op het punt stond in elkaar te zijgen. Orion vloog naar haar toe om haar te ondersteunen, maar zij stootte hem terug, en daarbij trof hem een blik zoo vol smart, toorn en verachting, dat hij roerloos voor haar bleef staan en de hand op zijn hart drukte.—En deze laaghartige daad, die twee menschenkinderen zoo diep zou grieven, had hij met een glimlach begonnen! Deze vertooning, die een doodsoordeel bevatte, tot welk een ontzettend einde kon zij leiden?
Paula was intusschen zonder verder eenig geluid te geven op een zetel neergezonken, en ook hij zag zwijgend voor zich tot in de rij der aanwezige rechters een luid gelach opging en de oude Psamtik, de bevelhebber van de hoofdwacht, die sedert geruimen tijd in de rechtbank zitting had, uitriep: »Bij mijn ziel een kostelijke steen! Dat is de heidensche liefdegod Eros, dien zijn gevleugeld schatje Psyche in het aangezicht ziet. Hebt gij dien mooien roman van Apulejus niet gelezen, ‘de gouden ezel’ geheeten? Dit stukje komt daarin voor. Heilige Lukas, wat is dat fijn gesneden! De edele jonkvrouw heeft zeker den verkeerden halsketen gegrepen. He, Gamaliël, waar moet aan dat ding”—en hij wees hierbij op den gesneden steen—»dat groene duivenei gezeten hebben?”
»Nergens,” antwoordde de jood. »De edele jonkvrouw....”
Doch Orion legde dien getuige barsch het zwijgen op, waarna de rentmeester Nilus den steen in handen nam en dien opmerkzaam van alle zijden bekeek. Daarop ging de ernstige, rechtvaardige man, op wiens bijstand Paula zeker gerekend had, naar haar toe, haalde medelijdend de schouders op, en vroeg of er zich in de kist ook nog eene andere halsketen kon bevinden, met zulk eene gouden kas als waarvan zij gesproken had.
Eene rilling voer haar door de leden, want het scheen wel dat hier een wonder was geschied. Maar neen, bij dezen slag die haar werd toegebracht waren geen hoogere machten in het spel. Orion meende dat zij hare belofte om hem te verschoonen en te zwijgen gebroken had, en dit was nu zijne wraak. Hoe en langs welken weg hij haar volvoerd had, dat was haar een raadsel. Welk een slag! Ja, ze had getroffen! Zou zij zich dien laten welgevallen as een geduldig kind? Neen, duizendmaal neen! Opeens herkreeg zij hare veerkracht, de haat staalde haar zwakken wil, en gelijk hij zich in den geest verplaatst had te midden van de wedrennen in de arena, zoo verbeeldde zij zich aan het schaakbord gezeten te zijn; en het [143]was haar als streed zij met hem om te winnen, niet als met zijn vader om bloemen, kleine geschenken of de eer van het spel alleen, maar om een geheel anderen inzet, om dood of leven.
Alles wilde zij er aan wagen om hem te overwinnen, en toch, neen—wat er ook van komen mocht—niet alles. Liever wilde zij de nederlaag lijden, dan hem overtuigen van diefstal, dan te verraden, wat zij in het viridarium had bespied. Zij had beloofd dat te zullen verzwijgen en den zoon te bewaren voor dezen smaad, dat zou het loon zijn dat zij den vader betaalde voor zijne goedheid. Hoe heerlijk, hoe groot had Orions beeld voor hare ziel gestaan! Met deze schandvlek wilde zij hem noch voor zichzelve noch voor de wereld bezoedelen. Maar in geen enkel ander opzicht mocht zij hem ontzien, en zij moest alles doen om hem de zegepraal te betwisten en Hiram te redden. Elk wapen was geoorloofd, alleen dit verraad wilde en mocht zij niet tegen hem plegen. Hij moest gevoelen dat zij edeler gezind was dan hij, dat zij in de moeielijkste omstandigheden des levens trouw bleef aan haar woord. Haar besluit was genomen, en zij begon dieper adem te halen, er kwam weer leven in haar oog, ofschoon het nog een wijle duurde, eer zij het rechte woord vond om den strijd te beginnen.
Orion zag welk een bangen strijd zij voerde, hij gevoelde dat zij zich tot weerstand wapende, en had haar willen aanmoedigen om den eersten uitval te doen. Nog geen woord van verbazing of verontwaardiging, nog geen enkel verwijt was over hare lippen gekomen. Wat voerde zij in het schild, waarover peinsde zij? Hoe verrassender en gevaarlijker de uitval bleek te zijn, des te beter; hoe moediger zij zich verweerde, des te verder zou bij hem de pijnlijke gedachte op den achtergrond treden, dat hij strijd voerde tegen eene vrouw. Ook helden hadden roem gedragen op overwinningen over Amazonen behaald.
Eindelijk stond zij op en ging naar Hiram toe. Men had hem aan den schandpaal gebonden en toen een smeekende blik uit zijne trouwe oogen haar trof werd haar tong ontboeid, was zij zich opeens bewust, dat zij zich niet enkel te verweren maar ook een ernstigen plicht te vervullen had. Nadat zij met enkele haastige schreden de tafel genaderd was, waarom de rechters in een halven cirkel gezeten waren, legde zij de linkerhand ten steun op het tafelvlak, en zeide, terwijl zij de rechter omhoog hief: »Gij zijt het offer van een afschuwelijk bedrog, en iemand heeft aan mij een schurkachtigen streek begaan om mij in het verderf te storten! Ziet die man daar aan den schandpaal er uit als een roover? Geen heer heeft ooit trouwer, eerlijker dienaar kunnen vrijlaten, en de dank dien Hiram daarvoor aan mijn vader verschuldigd is, heeft hij op zijn dochter overgedragen, [144]daar hij uit liefde tot mij eigen huis, vrouw en kind verliet, om mij, de wees, naar den vreemde te volgen. Verlangt gij echter de waarheid te hooren, niets dan de waarheid en deze ten volle...”
»Spreek!” riep Orion haar toe. Maar zij ging voort, zich tot Nilus en de overige rechters wendende, terwijl zij hem met voordacht over het hoofd zag. »Uw hoofd, de zoon van den Mukaukas, weet dat ik in plaats van beschuldigde eene aanklaagster zou kunnen worden, als ik wilde. Maar ik versmaad dit middel uit liefde voor zijn vader en omdat ik edeler denk dan hij. Hij zal mij wel begrijpen! Wat dezen smaragd aangaat, de vrijgelatene Hiram heeft hem gisteren avond voor mijne oogen met zijn mes uit het gouden hulsel gelicht; doch behalve wij, hebben, gode zij dank, ook nog anderen de kas zien hangen aan de keten, waartoe hij behoorde. Heden middag bevond zij zich nog op de plaats waar het eene misdadige hand later gelukt is dezen gesneden steen te bevestigen. Ik heb die, dat bezweer ik u bij Christus’ wonden, zooeven voor het eerst gezien. Het is een kostbaar stuk. Alleen een rijk man, de rijkste onder u allen, schenkt zulk een schat weg, onverschillig met welk doel, laten wij zeggen: om een vijand in het verderf te storten. Gamaliël,” en daarbij wendde zij zich tot den juwelier, »hoe Gamaliël, schat gij den onyx?”
De Israëliet liet zich den steen nog eens overhandigen, draaide dien in alle richtingen en zeide ten laatste meesmuilende: »Ja, schoone jonkvrouw, wanneer mijne zwarte broeihen zulke eieren legde, zou ik het kippetje enkel met koeken van Arsinoë en vette oesters van Kanopus voederen. Dat ding is een landgoed waard, en al ben ik geen rijk man, ik betaal daarvoor ieder oogenblik twee groote talenten, al moest ik ze borgen.”
Deze verklaringen misten hare krachtige uitwerking op de rechters niet. Doch Orion haastte zich te zeggen: »De wonderen vermenigvuldigen zich op dezen merkwaardigen dag. De edelmoedigheid, tot een ijdelen klank geworden, schijnt onder ons weer te ontwaken. Een verkwistende demon maakt uit een waardeloos stukje bladgoud een kostbaren onyx. Mag men vragen, jonkvrouw, wie die kas aan uw keten heeft gezien?”
Zij geraakte in verzoeking om ook het laatste ontzag voor zijn persoon te laten varen en antwoordde met bevende stem: »Waarschijnlijk uw medehelpers, of gijzelf; want gij, gij alleen hebt reden...”
Doch hij liet haar niet verder spreken, maar sneed haar de woorden af, door te zeggen: »Dat is te veel! O dat gij een man waart! Thans heb ik gezien hoever uwe edelmoedigheid gaat! Ook de haat, de bitterste vijandschap....” [145]
»Zij zouden het recht hebben u geheel te vernietigen!” riep zij diep verontwaardigd. »En wanneer ik u van deze afschuwelijke misdaad betichtte....”
»Dan zoudt gij een misdaad begaan tegen mij, tegen uzelve en tegen dit huis,” hernam hij dreigend. »Neem u in acht meisje! Kan uwe verblinding zoover gaan, dat gij mij, mijzelven als getuige oproept, opdat ik het sprookje, dat gij ons opdischt..”
»O neen, neen; dan zou ik nog iets edels van u moeten kunnen verwachten,” sprak zij, hem luid in de rede vallende. »Ik heb geheel andere getuigen: Maria, de kleindochter van den Mukaukas Georg.”
Haar oog zocht bij die woorden het zijne, maar hij zeide: »Dat kind, welks hartje u toebehoort, en dat u volgt als een schoothondje!”
»En buiten haar nog Katharina, de dochter van de weduwe Susanna,” haastte zij zich er bij te voegen, met blozende wangen en zeker van hare overwinning. »Zij is althans geen kind meer maar eene jonkvrouw, dat weet gij! Doch,” en nu keerde zij zich weder tot de rechters, »van u vorder ik, dat gij uw ambt waardig zult vervullen, door mij recht te laten wedervaren en de beide getuigen te doen voorkomen om haar te hooren.”
Terstond antwoordde Orion, terwijl hij alle moeite deed om bedaard te blijven: »De grootouders mogen beslissen of men het weekhartige kind aan de verzoeking mag blootstellen door eene verklaring voor de rechters, zij moge dan luiden hoe zij wil, hare afgodisch beminde vriendin te redden. Haar leeftijd ontneemt overigens aan hare getuigenis alle waarde, en het stuit mij ook tegen de borst een kind van dit huis in deze pijnlijke zaak te mengen. Daarentegen is het de plicht van het gerechtshof de jonkvrouw Katharina voor te laten komen; en ikzelf bied mij aan haar te gaan roepen.”
Paulas’ poging om hem weder in de rede te vallen wees hij ten stelligste af, men zou haar later in tegenwoordigheid der getuige geduldig aanhooren. De onyx was misschien afkomstig uit het huis haars vaders. Opnieuw werd Paula door rechtvaardige toorn overmeesterd en buiten zichzelve riep zij: »Neen, duizendmaal neen! Een ellendige booswicht, een uwer helpers, ik herhaal het, is mijne kamer binnengedrongen en heeft, terwijl ik bij de kranke vertoefde, het slot van mijne kist verbroken of met een valschen sleutel geopend.”
»Dat kan onderzocht worden,” zeide Orion, en hij was blijkbaar zeker van zijne zaak, toen hij beval de kist op tafel te zetten en een der rechters verzocht als zaakkundige zijn oordeel uit te spreken.
Paula kende den man zeer goed. Hij behoorde tot de aanzienlijkste [146]beambten des huizes en was de eerste werktuigkundige van den Mukaukas, wiens taak het was maten en gewichten, wateruurwerken en andere instrumenten te onderzoeken en te herstellen. Deze kundige man ging dadelijk over tot het onderzoek van het slot, dat hij in de beste orde bevond en van eene bijzondere samenstelling bleek te zijn, ook de kunstig vervaardigde sleutel had door geen looper vervangen kunnen worden, terwijl Paula moest toegeven de kist heden middag gesloten en den sleutel sedert dien tijd om haar hals gedragen te hebben.
Orion hoorde deze verklaring schouderophalend aan en beval toen, vóór hij Katharina ging roepen, Paula en de voedster, van elkaar gescheiden, in aangrenzende vertrekken te brengen. Om in deze zaak tot klaarheid te komen, was een eerste vereischte verdere afspraken tusschen haar onmogelijk te maken. Zoodra de deur achter de vrouwen gesloten was, ijlde hij naar den tuin, waar hij Katharina hoopte te vinden.
De rechters zagen hem na, terwijl ieder het zijne dacht. Zij stonden hier voor raadselen, die moeielijk waren op te lossen. Niemand achtte zich gerechtigd om te twijfelen aan de goede gezindheid van den zoon huns rechtvaardigen meesters, dien zij eerden als een hoogbegaafd en grootmoedig jonkman. Zijn strijd met Paula had hen pijnlijk aangedaan en ieder vroeg zich af hoe het gekomen was, dat het dezen lieveling der vrouwen niet scheen gelukt te zijn andere gevoelens, dan die van haat te wekken bij eene der schoonste van haar geslacht. De groote vijandschap tegen Orion, die zij niet verheelde, benadeelde hare zaak in de oogen der rechters, die maar al te goed wisten op welk een gespannen voet zij stond met vrouw Neforis. Het was meer dan vermetel van haar den zoon van den Mukaukas te beschuldigen de kist te hebben opengebroken; haat alleen had haar deze aanklacht op de lippen kunnen leggen. Toch lag er iets in haar wezen dat pleitte voor de deugdelijkheid van hare verklaringen, en als Katharina werkelijk kon betuigen de kas van den smaragd aan het halssieraad gezien te hebben, dan bleef er niets anders over dan het rechtsgeding van eene andere zijde aan te vangen en onderzoek te doen naar een anderen huisdief. Maar wie zou zulk een kostbaar stuk als dezen gesneden steen voor iets zonder waarde hebben weggesmeten? Neen, dat was ondenkbaar en de werktuigkundige Ammonius had gelijk toen hij beweerde, dat eene door haat bezielde vrouw tot alles in staat is, ook tot wat ongelooflijk schijnt.
Intusschen was het volmaakt donker geworden en de gloeiend heete dag door een heerlijken, lauwen avond vervangen. De [147]Mukaukas had zijn vertrek nog altijd niet verlaten, terwijl zijne gemalin benevens de weduwe Susanna en hare dochter, de kleine Maria en hare opvoedster in de opene gaanderij aan de zijde van den tuin en den Nijl een luchtje schepten en praatten. De vrouwen hadden hare hoofden omhuld met kanten sluiers, deels tegen de muggen, die van de rivierzijde, door het licht aangetrokken, bij zwermen kwamen toevliegen, deels tegen de dampen, die uit de Nijlvlakte opstegen. Zij wilden zich juist verkwikken met de zooeven gebrachte koele vruchtensappen, toen Orion verscheen.
»Hoe is het afgeloopen?” riep zijne moeder hem bezorgd toe; want uit zijne verwarde haren en zijne hoogroode kleur maakte zij op, dat in de zitting niet alles glad van stapel was geloopen.
»Ongehoorde dingen zijn er gebeurd,” was zijn antwoord. »Paula vecht als eene leeuwin voor den vrijgelatene haars vaders....”
»Om ons te krenken en in verlegenheid te brengen,” hernam Neforis.
»Neen, neen, moeder,” ging Orion met gejaagdheid voort. »Maar zij heeft een hoofd van ijzer, zij is eene vrouw die niets ontziet als het geldt haar wil door te zetten, en daarbij gaat zij met eene slimheid te werk, waardig den grootsten advocaat dien ik ooit op het tribunaal van de hoofdstad eene netelige zaak heb hooren bepleiten. Daar komt bij dat hare voorname houding en hare goddelijke schoonheid de hoofden van onze arme hofbeambten op hol brengen. Het is zeker braaf en edel zooveel ijver aan den dag te leggen voor een dienaar, doch dat alles kan haar niet helpen, want de bewijzen die tegen haren stotterenden vriend voor de hand liggen zijn volkomen overtuigend, en wanneer hare laatste bewering ontzenuwd is, zal de zaak beslist zijn. Zij geeft voor het kind en ook u, aanvallige Katharina, een halssieraad getoond te hebben.”
»Getoond?” riep het kwikstaartje. »Ze heeft ons dat afgenomen, niet waar Maria?”
»Maar wij hadden den keten zonder haar verlof weggenomen,” antwoordde de kleine.
»En verlangt zij,” vroeg vrouw Neforis verstoord, »dat onze meisjes voor de rechtbank worden gebracht, om getuigenis af te leggen voor hare hoogheid?”
»Dat verlangt zij,” bevestigde Orion. »Maar Maria’s uitspraak geldt niet bij de rechters....”
»En ook al ware het anders,” hernam zijne moeder; »het kind mag in geen geval in deze nietswaardige zaak betrokken worden.” [148]
»Omdat ik voor Paula spreken zou!” riep Maria, terwijl zij driftig van haar zetel opsprong.
»Gij zult uw mond houden!” riep de grootmoeder haar toe.
»En wat Katharina betreft,” zeide de weduwe, »het komt niet bij mij op, haar voor al die heeren ten toon te stellen.”
»Heeren!” zeide het meisje. »Mannen zijn het, kleine beambten en dergelijken meer. Ze kunnen lang op mij wachten!”
»Maar gij zult toch aan hun verlangen moeten voldoen, trotsch meisje,” zeide Orion lachende, »want gij zijt goddank geen kind meer, en het staat der rechtbank vrij ieder volwassene als getuige voor de tafel te roepen. U zal niets geschieden, want gij staat onder mijne bescherming. Kom ga gerust met mij mede! Men moet in het leven alles leeren kennen. Hier helpt geen tegenstreven. Overigens behoeft gij slechts te zeggen wat gij gezien hebt en geleid ik u, als gij het mij vergunt, weder zorgvuldig aan dezen arm naar uwe moeder terug. Gij moet mij reeds heden uw kleinood toevertrouwen, vrouw Susanna, en de eerwaardige getuige zal u daarna zeggen, wat er verder met mij gebeuren zal.”
Katharina begreep de beteekenis van die laatste geheimzinnige woorden, en het verheugde haar met den schoonen zoon van den stadhouder, den eersten man voor wien haar klein hartje klopte, alleen te mogen zijn; zij sprong dus vroolijk op, doch Maria klemde zich hartstochtelijk aan haar arm vast en verlangde zoo onstuimig en hardnekkig om meegenomen te worden, ten einde voor Paula te kunnen spreken, dat de opvoedster en vrouw Neforis haar slechts met moeite dwingen konden gehoorzaam te zijn en het paartje alleen te laten trekken.
Beide moeders zagen hen met voldoening na en de gemalin van den stadhouder fluisterde de weduwe toe: »Heden voor het gerecht, en zeer spoedig, zoo God wil, voor het altaar in de kerk.”
Om in de gerechtzaal te komen kon men of door het huis gaan, of buiten om loopen. Gaf men de voorkeur aan den laatsten weg, dan moest men allereerst door den tuin, en Orion koos dezen. In tegenwoordigheid van de vrouwen had hij zich geweld aangedaan, om de onrust die hem vervulde meester te blijven, en nu voelde hij hoe de strijd, dien hij had aangebonden en waaruit hij zich niet meer terugtrekken kon noch wilde, hem al verder en verder dreef en hem dwong het jonge schepseltje, dat nu—de teerling rolde al—zijne vrouw moest worden, op den schandelijken weg mede te sleepen, dien hij was opgegaan. Toen hij zijne moeder beloofd had niet morgen maar overmorgen om Katharina’s hand te zullen vragen, had hij gehoopt in dat tijdperk van uitstel hem toegestaan haar te [149]kunnen bewijzen, dat de kleine toch niet de rechte vrouw voor hem was; en nu—welk een spot van het noodlot!—zag hij zich gedwongen, in alle opzichten juist het tegendeel te doen van datgene waartoe zijne neiging hem dreef. De vrouw die hij liefhad, ja nog altijd liefhad, hij bestreed haar als eene doodvijandin, en het meisje dat hem geheel onverschillig was, haar moest hij zijne hand reiken. Het was om krankzinnig te worden, maar het moest gebeuren, en met een herhaald »voorwaarts” besloot hij tot het schandelijk waagstuk, om het onervaren meisje aan zijn arm, zoo aan zich te verbinden, dat zij bereid was om zijnentwil onrecht te plegen. Zijn hart klopte of het springen moest, doch het was niet mogelijk langer te dralen of terug te treden; het gold, overwinnaar te blijven; dus voorwaarts, altijd voorwaarts!
Zoodra zij buiten het licht der lantaarnen in de schaduw waren gekomen greep hij, blijde dat de duisternis zijne trekken onzichtbaar maakte, de tengere rechterhand van de naast hem wandelende kleine met beide handen en drukte zijne lippen op hare teedere vingertoppen.
»Maar, Orion,” zeide zij schuchter, doch liet hem begaan.
»Ik vorder wat mij rechtmatig toekomt, gij zonneschijn mijner ziel!” zeide hij op vleienden toon, »wanneer uw hartje zoo hevig klopt als het mijne, dan kunnen de moeders daarginds het hooren.”
»Ja het klopt al,” zeide zij gelukkig, terwijl zij het krullekopje opzij hield.
»Maar het mijne doet het toch sterker,” antwoordde hij met een zucht, terwijl hij haar handje tegen zijne borst drukte. Hij kon het gerust wagen want het krampachtig kloppen van zijn hart dreigde hem te doen stikken.
Maar zij antwoordde blij te moe: »Ja, waarlijk, dat bonst...”
»Zij mogen het daar ginds ook vernemen,” antwoordde hij met een gedwongen lachje. »Of uw moedertje niet reeds lang in onze harten gekeken heeft?”
»Natuurlijk,” antwoordde zij zacht. »Zoo vroolijk als sedert uwe terugkomst heb ik haar zelden gezien.”
»En gij, kleine tooveres?”
»Ik? Natuurlijk ben ik ook vroolijk geweest; zij waren het allen. En uwe ouders...”
»Neen, neen, Katharina! Ik wil weten wat gijzelve bij mijne terugkomst gevoeld hebt.”
»Ach kom, hoe kan men zoo iets beschrijven?”
»Zou dat niet kunnen?” vroeg hij, haar arm vaster in den zijnen drukkende. Hij moest haar winnen, en zijne dichterlijke verbeeldingskracht hielp hem, om wat hij nooit gevoeld had met gloeiende verven te schilderen. Hij liet haar zoete liefde-woordjes [150]hooren en zij geloofde hem gaarne. Op zijn wenk ging zij vertrouwelijk zitten op een houten bank in de oude laan, die naar de noordzijde van het huis leidde. Aan verschillende heesters bloeiden daar heerlijke bloemen, die de lucht vervulden met een zoeten, bedwelmenden geur. De maneschijn drong door de dichte kronen der sykomoren en deed flikkerende strepen en kringen van licht spelen over het loof, op de stammen der boomen en den donkeren grond. Het loofdak boven hunne hoofden had de hitte van den dag teruggehouden, zoodat de lucht nog altijd zwoel en drukkend was. Het was op deze plaats dat hij haar voor het eerst zijn eenig bruidje noemde en haar hartje in ketenen sloeg. In elk zijner gloeiende woorden trilde de onstuimige, bange gejaagdheid, die zijne ziel martelde, zoodat zij klonken als waren ze innig en oprecht gemeend.
De bloemengeur bedwelmde daarbij haar jong en onervaren gemoed en gewillig bood zij hem hare lippen tot een kus. Innig gelukkig gevoelde zij hier de eerste zaligheid eener jeugdige liefde die wederliefde vindt, levenslang zou zij met hem verbonden willen zijn. Doch reeds na eenige oogenblikken sprong hij op, verlangende aan de teedere minnekoozerij een einde te maken, die ook hem begon te betooveren en zeide luid en driftig: »O dat verwenschte rechtsgeding! Maar dat is het lot van den man! Zijn plicht roept en hij moet midden uit alle vreugde van het paradijs naar de aarde terugkeeren. Geef mij uw arm, gij mijne eenige, mijn alles!”
Katharina gehoorzaamde en liet zich als in een roes van blijdschap over het onverwacht geluk, dat haar wedervoer, door hem meetroonen. Zij hoorde echter vreemd op, toen hij haar zeide: »Na deze hemelsche zaligheid moeten wij aan de nuchterste van alle zaken denken. Hoe afkeerig ben ik van datgene waarom het nu te doen is; hoe geweldig stuit het mij tegen de borst. Gaarne zou ik voor Paula een vriend, een trouw beschermer zijn, in plaats van haar tegenstander!”
Bij deze woorden gevoelde hij hoe de linkerarm van het meisje op den zijnen zich onrustig bewoog, en dit was hem een prikkel om verder te gaan op den weg der misdaad. Katharina zelve wees hem de richting aan, die hij volgen moest om zijn doel te bereiken, en terwijl hij voortging om haar ijverzucht te doen ontvlammen terwijl hij Paulas schoon en edel voorkomen prees, verontschuldigde hij zich voor zijn geweten met deze drogreden, dat hij als bruidegom gerechtigd was zijne bruid te dwingen zijn geluk en zijne eer te redden. Toch had hij bij elk vleiend woord het gevoel als vernederde hij zichzelven, als beging hij daarmede tegen Paula een nieuw onrecht. Het viel hem maar al te gemakkelijk haar lof te verkondigen. [151]
Doch terwijl hij dit deed met toenemende warmte, tikte zij hem op den arm en zeide half schertsend, half op ernstig verdrietigen toon: »O deze godin! Ben ik, of is zij uwe geliefde? Pas op dat ge mij niet jaloersch maakt, hoort ge!”
»Klein gekkinnetje!” antwoordde hij vroolijk, en om haar gerust te stellen liet hij erop volgen: »Zij is als de koele maan, en gij zijt de lichtende, verwarmende zon. Ja, Paula! wij willen haar overlaten aan een der Olympische goden of aan een aartsengel, maar ik zing den lof van mijn klein levenslustig meisje, dat met mij het leven genieten zal en al zijne vreugde.”
»Ja, dat willen wij!” juichte zij, meenende den horizont harer toekomst in het glansrijkste zonlicht te aanschouwen.
»Goede hemel,” dus brak hij als verrast dit onderhoud af. »Het licht schijnt al in die rampzalige rechtzaal. O de liefde, de liefde! Door hare betoovering hebben wij het doel van onzen gang vergeten. Zeg nu eens, schatje, weet gij nog precies hoe het halssieraad er uitzag, waarmede gij en Maria heden middag gespeeld hebt?”
»Het was zeer kunstig bewerkt, alleen hing in het midden een leelijk verbogen stuk bladgoud.”
»Gij zijt ook eene kenster van kunstwerken! Hebt gij dan den keurig gesneden steen over het hoofd gezien, die in deze onaanzienlijke kas besloten was?”
»Neen, waarlijk niet!”
»Ja toch, klein wijsneusje!”
»Neen, mijn lieve!” en toen zij dit uitsprak, sloeg zij de oogen vroolijk op, als ware haar een waagstuk gelukt. »Wat gesneden steenen zijn weet ik zeer goed. Vader heeft eene groote verzameling ervan nagelaten, en moeder zegt dat zij volgens het testament mijn toekomstigen man zullen toebehooren.”
»Dan zal ik u, mijn heerlijk juweel, in eene lijst van louter onyxen kunnen zetten.”
»Neen, neen,” antwoordde zij vroolijk, »geef mij later maar een kastje, want ik ben zulk een vluchtig ding. Doch het mag niet anders zijn, neen niet anders dan uw hart!”
»Deze goudsmidsarbeid is al verricht! Maar nu in ernst, kindjelief, wat aan Paulas halsketting hing was een onyx, en gij, kleine keurster van juweelen, hebt den steen slechts van achteren bezien; dáar heeft hij een rug zooals gij beschrijft, een eenvoudig hulsel van bladgoud!”
»Maar Orion!”
»Hebt ge mij lief, hartediefje, weerspreek mij dan niet verder. Later zal ik u altijd naar uw oordeel vragen, maar in dit geval kan mij uwe dwaling in groote moeielijkheden brengen en mij dwingen aan Paula toe te geven en haar tot mijne bondgenoote [152]te maken.—Hier zijn wij er, maar blijven wij nog een oogenblik staan! En nu nog over dien steen. Ziet gij: wij kunnen beiden dwalen, ik zoowel als gij, maar ik geloof zeker gelijk te hebben, en wanneer gij in dit geval iets anders verklaart dan ik heb gedaan, dan sta ik als een leugenaar voor de rechters. Wij zijn nu toch bruid en bruidegom, dus één, geheel één, en wat een onzer treft of verheft, dat vereert of verlaagt tegelijk de andere. Zegt gij, die mij liefhebt en van wie de lieden al mompelen, dat gij eerlang als meesteres in dit paleis gebieden zult, iets anders dan ik, zoo zullen zij het zeker gelooven. Zie, gij zijt zoo door en door goed, maar nog te jong en te rein om alle eischen te begrijpen eener almachtige liefde, die alles gelooft en verdraagt. Als gij in dit geval niet gaarne aan mijn verlangen gehoor geeft, dan hebt gij mij zeker niet lief, zooals gij mij zoudt moeten liefhebben. En is het dan zoo iets moeilijks wat ik van u vraag? Ik wensch van u niet anders, dan dat gij voor de rechters zult verklaren, dat gij heden middag Paulas halsketting gezien hebt, en dat daaraan een gesneden steen hing, een onyx met Amor en Psyche. Verder niets!”
»Moet ik dat getuigen voor al die rechters?” vroeg Katharina met een bedenkelijk gezicht.
»Dat moet gij doen, vriendelijke engel!” hernam Orion teeder. »Zoudt gij het aardig vinden, als eene bruid hare geliefde de eerste bede knorrig weigerde, omdat zij er eenig bezwaar tegen heeft of meent alleen gelijk te hebben? Neen, neen, als er maar een vonkje liefde voor mij in uw hartje gloort, als gij mij niet dwingen wilt Paula te verzoeken, dat zij genade met mij zal hebben...”
»Maar waarom is het dan toch te doen? Wie kan er zooveel waarde aan hechten of een gesneden steen of een eenvoudig stuk bladgoud...”
»Dat zal u later alles omstandig verklaard worden,” voegde hij haar haastig toe.
»Toe, doe het nu dadelijk...”
»Dat gaat niet; wij hebben het geduld der rechters reeds veel te lang op de proef gesteld. Er is geen oogenblik te verliezen!”
»Nu goed dan, maar ik zal van verlegenheid en schaamte bezwijken, wanneer ik voor de rechters een getuigenis afleg...”
»Dat waar is,” zoo drong hij verder aan, »en waarmede gij mij toonen kunt, hoezeer ge mij liefhebt.”
»Wat is dat verschrikkelijk!” zeide zij angstig. »Bind mij ten minste den sluier vast om het aangezicht. Al die gebaarde mannen...”
»Als de struisvogel,” zeide Orion met een glimlach, terwijl hij aan haar verlangen voldeed. »Indien gij er werkelijk anders [153]over denkt dan uw... hoe hebt gij daareven ook gezegd? Herhaal het nog eens!”
»Uw liefste!” zeide zij blozende en innig, terwijl zij Orion hielp haar den sluier dubbel voor het gezicht te binden, en zij weerde hem niet af, toen hij haar in het oor fluisterde: »Laat eens zien of een kus ook door zulk eene vermomming nog goed smaakt!—Kom nu, in weinige oogenblikken is alles gedaan.”
Na deze woorden leidde hij haar snel het voorportaal van de rechtzaal binnen en verzocht haar een oogenblik te wachten. Aan de rechters deelde hij haastig mede, dat vrouw Susanna hem haar dochtertje slechts had toevertrouwd onder voorwaarde, dat hij haar onverwijld bij hare moeder zou terugbrengen, nadat zij hare verklaring als getuige had afgelegd. Vervolgens liet hij Paula roepen en noodigde haar uit zich neer te zetten.
Katharina was met loome schreden en een beklemd hart het voorportaal van de rechtzaal binnengegaan. Zij had zich menigmaal door kleine omwegen uit de verlegenheid weten te redden om eene berisping te ontgaan, maar zij had nog nooit ernstig gelogen, en nu begon alles in haar zich te verzetten tegen het voornemen om iets te verklaren wat stellig onwaar was. Maar kon het dan slecht zijn wat Orion, de edelste van alle mannen, de afgod van de gansche stad, zoo dringend van haar begeerde? Maakte de liefde, volgens zijne opvatting, het haar niet tot plicht om alles te doen, wat hem voor nadeel en schade kon bewaren? Wel-is-waar kwam dit haar niet geheel billijk voor, maar misschien begreep zij het nog niet genoeg, omdat zij zoo jong en onervaren was. Het beangstigde haar ook dat haar geliefde, wanneer zij tegen zijn wil handelde, gedwongen zou zijn met Paula een verbond aan te gaan. Aan zelfbewustzijn ontbrak het haar niet, en zij zeide tot zichzelve, dat zij voor geen meisje in Memphis behoefde onder te doen, alleen die schoone, trotsche, groote Damasceensche stond, dit gevoelde zij, verre boven haar, en zij kon niet vergeten hoe eergisteren, toen Paula met haren bruidegom in den tuin op en neder wandelde, de overste van Memphis had uitgeroepen: »Welk een buitengewoon mooi paar!” Vaak had zij gedacht, dat er geen schooner, minzamer, lieftalliger schepsel op aarde leefde dan de dochter van Thomas, en kon zij hunkeren naar een blik, een vriendelijk woord van haar. Maar sedert dat zeggen van den stadsoverste was zekere verbittering tegen Paula in hare ziel ontwaakt, die daarna van verschillende zijden rijkelijk voedsel had gekregen. Paula bejegende haar altijd als een kind, niet als een volwassen meisje, dat zij toch was. Waarom had zij heden middag haren bruidegom, want zoo mocht zij Orion thans noemen, willen opzoeken en haar van hem afhouden? En wat was de reden [154]dat Orion, terwijl hij de bekentenis aflegde dat hij haar liefhad, telkens meer dan met warmte, met geestdrift van die jonkvrouw had gesproken? Neen voor deze verleidster moest zij op hare hoede zijn, en wanneer men sprak van een groot geluk dat haar weervaren was, Paula zou het haar zeker niet gunnen, want Katharina voelde en wist, dat deze haren geliefde met alles behalve onverschillige oogen aanzag. Zij bezat op de wereld geene andere vijandin dan Paula en van deze mededingster had hare liefde alles te vreezen. Opeens vroeg zij zich af, of het bladgoud dat zij gezien had toch niet een gesneden steen zou hebben kunnen zijn. Zij had immers de halsketen maar een oogenblik opmerkzaam bekeken? En waarom zou zij scherper hebben gezien dan de groote wonderschoone oogen van Orion?
Zeker, hij had gelijk, gelijk zooals altijd. De meeste gesneden steenen hadden eene ovale gedaante, en ovaal was ook dat ding waaromtrent zij getuigen moest. Het was van Orion niet te denken, dat hij iets leugenachtigs van haar verlangen zou. In elk geval was het de plicht zijner bruid om hem voor schande te behoeden en te verhinderen, dat hij een verbond zou sluiten met die schoone sirene. Zij wist wat zij te zeggen had en reeds wilde zij een gedeelte van den sluier losmaken, om Paula recht goed in het aangezicht te zien, toen Orion terugkeerde om haar naar de rechtzaal te voeren.
Tot zijne vreugde, ja tot zijne verbazing sprak Katharina hier zonder aarzelen uit, dat er heden middag een gesneden steen in Paulas halssieraad had gehangen, en toen men haar den onyx toonde en vroeg of zij zich dezen herinnerde, antwoordde zij kalm: »Deze kan het geweest zijn of ook niet; ik herinner mij alleen nog de ovale gouden achterzijde. Voor het overige liet deze jonkvrouw haar kleinood maar enkele oogenblikken in mijne handen.”
Toen de rentmeester Nilus haar uitnoodigde, om de voorstelling van Amor en Psyche nader te bekijken en haar geheugen te scherpen, antwoordde zij ontwijkend: »Ik mag zulke heidensche voorstellingen niet; wij Jacobietische meisjes dragen andere sieraden.”
Daar rees Paula op, en trad met een blik vol streng verwijt haar te gemoet, en nu verblijdde de kleine Katharina zich, dat zij op het denkbeeld was gekomen om zich het hoofd te bedekken met een dubbelen sluier. Maar de groote verlegenheid waarin zij gebracht werd door den scherpen blik der Damasceensche, duurde slechts kort, want toen deze haar waarschuwend toeriep: »Gij legt nadruk op uwe getuigenis, maar gij hebt niet minder dan ik der waarheid de eere te geven. Bedenk wat er van uwe [155]uitspraak afhangt; dat bezweer ik u, kind,” viel de kleine hare tegenpartij in de rede en zeide verstoord, met hartstochtelijke gejaagdheid: »Ik ben geen kind meer, ook niet voor u, en vóor ik spreek bedenk ik mij, zooals mij dat geleerd werd!”
Daarop wierp zij het kopje trotsch in den nek en herhaalde nog eens stellig: »Deze onyx heeft in het midden van de keten gehangen.”
»Gij schandelijke leugenaartser!” riep de voedster, zichzelve niet meer meester, haar in het aangezicht.
Katharina verschrikte hevig en zag om, als had haar een adder gebeten naar haar die het gewaagd had haar zoo gruwelijk en onbeschaamd te beleedigen. Hulpeloos, terwijl zij op het punt was in tranen uit te barsten, keek haar oog naar bijstand rond, en zij behoefde niet lang op een wreker te wachten, want Orion gaf dadelijk bevel Perpetua wegens hare valsche verklaring naar de gevangenis te brengen, de Damasceensche te ontslaan, omdat zij niet had gezworen en alleen uit goede bedoeling een ongelooflijk verhaal had verdicht, en de kist weder naar hare kamer te dragen.
Daar trad de jonkvrouw nog eens voor de tafel, maakte den onyx van de keten los, wierp dien den jood Gamaliël toe, die hem opving, en zeide: »Dien schenk ik u, man! Misschien koopt de schurk, die hem aan mijn keten heeft gehangen, u dien weer af. Mijne grootmoeder heeft dit halssieraad van den heiligen keizer Theodosius ontvangen, en eer ik het verder door het geschenk van een ellendeling laat bezoedelen, werp ik zelve het in den Nijl. Op u arme, bedrogene rechters ben ik niet toornig, doch ik beklaag u! Mijn Hiram”—en hier wees zij op den vrijgelatene—»is een eerlijk man, dien ik met dankbare liefde gedenken zal tot in den dood; maar deze onrechtvaardige zoon van een rechtvaardigen vader, die daar....” Dit roepende wees zij op Orion; doch de jongeling ontnam haar het woord door haar toe te duwen: »Genoeg!”
Zij trachtte al hare krachten te verzamelen en zeide: »Ik zal doen wat gij verlangt, want uw geweten zal u honderdmaal herhalen, wat ik verzwijg. En nu nog een woord!” Daarop ging zij naar hem toe en fluisterde hem in het oor: »Ik heb de overwinning op mijzelve behaald, om het scherpste wapen tegen u ongebruikt te laten, overeenkomstig mijn gegeven woord. Wanneer gij niet de ellendigste zijt van alle ellendigen, gedenk dan het uwe en red Hiram!”
Een zwijgend hoofdknikken was zijn antwoord. Zij bleef op den drempel nog even staan en zeide tot Katharina: »U, kind, want meer zijt gij nog niet, u zal de zoon van den Mukaukas voor den dienst hem bewezen met onbeschrijfelijke smarten beloonen.” [156]
Met deze woorden verliet zij de zaal, besteeg met wankelende schreden de trap, en toen zij weder naast de legerstede van de arme waanzinnige neerzat, schonk de goede God haar den lenigenden balsem van te kunnen weenen. Haar vriend, de arts, vond haar weenende en stoorde haar niet, tot zij zelve hem bij haar riep en hem toevertrouwde, wat haar op dezen moeielijken dag overkomen was.
Orion en Katharina hadden hunne blijmoedige stemming verloren en begaven zich ernstig naar de zuilengaanderij terug. Toen zij onderweg bij hem op verklaring aandrong, waarom hij haar verleid had dit getuigenis af te leggen, troostte hij haar met een uitstel tot morgen. Zij vonden vrouw Susanna alleen, want zijne moeder was bij haar gemaal geroepen, wiens lijden was verergerd, en had de kleine Maria medegenomen. Nadat hij de weduwe begroet en haar met Katharina naar den wagen geleid had, keerde hij naar de rechtzaal terug.
Daar gekomen zette hij den rechters de geheele toedracht der zaak en alles wat tegen den vrijgelatene getuigde nog eens in een kort bestek uiteen. Daarop werd het oordeel geveld. De trouwe Hiram werd ter dood veroordeeld. Alleen de stem van den rentmeester Nilus had er zich tegen verklaard. Orion beval de voltrekking van het vonnis op te schorten en keerde niet weder in huis terug. Hij liet zijn wildsten hengst zadelen en reed geheel alleen de woestijn in. Hij had overwonnen, maar het was als ware hij bij die wedstrijd in het slijk geraakt en moest hij daarin stikken. [157]
Wat de arts door Paula vernomen had van de gebeurtenissen in den afgeloopen dag, van Orions houding en het einde van het rechtsgeding, wekte in de hoogste mate zijne verontwaardiging, en zonder tegenspraak billijkte hij het besluit van het meisje om dit schandelijk rooversnest, dit huis van boosheid en bedrog, van bloode rechters en valsche getuigen te verlaten.
Het kwam nog niet tot een rustig gesprek tusschen hun beiden, want in het ziekenvertrek had Philippus weldra de handen vol. De Masdakiet Rustem, die tot dusverre bewusteloos had gelegen, was ingevolge een nieuw medicament uit zijne verdooving ontwaakt en verlangde onstuimig naar zijn meester Haschim. Toen deze niet verscheen en men hem zeide, dat hij eerst morgen verwacht kon worden, richtte de reus zich in zijne kussens op, hield de gespierde armen strak achterwaarts op de kanten van het bed, keek met verbijsterden blik links en rechts en schudde den grooten kop, waarvan men de haarlokken had weggesneden, als een getergde leeuw. Daarbij riep hij den arts met zijne ver klinkende borststem smadelijke woorden in zijne moedertaal toe, die niemand der aanwezigen verstond, en terwijl Philippus het verband opnieuw vruchteloos op de diepe wonde trachtte te bevestigen, liet Rustem plotseling de handen van het bed los, sloeg zijne armen om het lichaam van den arts en trachtte in zijne razernij, met het schuim op de lippen, hem neder te trekken. Brullende als een roofdier trok hij zijn tegenpartij heen en weer, maar ook thans verloor Philippus geen oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest, doch beval de non twee stevige slaven te halen.
Terwijl deze wegsnelde was Paula getuige van eene vreeselijke worsteling, want de arts had de polsen van den reus met zijne handen omkneld, en met eene kracht, die men wel den [158]grooten, grof gebouwden, maar bezwaarlijk den eenigermate gebogen man van studie zou hebben toegeschreven, hield hij de handen van den Pers van zijne heupen verwijderd, wrong daarna zijne vingers tusschen die van Rustem, dwong hem in zijn kussen terug te zinken, zette de knie op zijne bronzen legerstede en bracht hem zóo onder zijne macht, dat de gewonde zich niet weder vermocht op te richten. Toch spande Rustem nog alle krachten in om zich van zijn tegenstander te bevrijden, maar deze was nu sterker dan hij, want het bloedverlies en de koorts hadden den aanvoerder der karavaan verzwakt.
Paula zag deze worsteling van de verstandige sterkte tegen de dierlijke kracht van een razenden reus bevend en met luid kloppend hart aan. Zij kon den vriend niet helpen, maar aan het hoofdeinde van het bed staande, volgde zij elk zijner bewegingen, en zag hoe hij den kolossalen man, voor wien haar oom uit kinderachtige vrees gesidderd had, gekluisterd hield. Zij moest zijne mannelijke schoonheid bewonderen, want zijne oogen straalden thans met vurigen glans, en het korte onderdeel van zijn aangezicht scheen langer te worden bij de geweldige inspanning waartoe hij zich dwong, en bracht dat gedeelte in harmonie met het groote voorhoofd en het overige van zijn gelaat. Innerlijk beefde zij voor hem, en zij meende in hem, wien zij vroeger alleen geacht had om zijn groot verstand, iets groots, iets van een held te zien.
Eenige oogenblikken had de strijd geduurd, toen Philippus gevoelde dat de armen van den Pers verslapten, en nu riep hij Paula toe hem een doek, een koord of wat ook te brengen, om den razende te binden. Haastig en zich volkomen bewust van hetgeen haar te doen stond, ging zij naar het aangrenzend vertrek, greep haar hoofddoek, trok den zijden gordel van haar gewaad, ijlde met beiden naar de kampplaats terug, en hielp den arts met mannenmoed de handen van den waanzinnige binden. Elk woord, iedere terechtwijzing van den vriend verstond zij, en toen de slaven, die de non geroepen had, de ziekenkamer binnentraden, vonden zij Rustem met vastgebonden handen terug en hadden niet anders te doen dan te verhinderen, dat hij uit bed sprong of zich op zijde wierp. Philippus naar adem hijgende schreef nu de slaven voor hoe zich verder te gedragen, en toen hij daarna naar de artsenijkast ging en Paula opmerkte hoe zijne blauwroode, gezwollen vingers daarbij trilden, nam zij de fleschjes eruit waarop hij wees, mengde het geneesmiddel naar zijn voorschrift en ontzag zich niet het met hulp der slaven den woesten man tusschen de met geweld geopende tanden te gieten. De weldadige druppels brachten den kranke in weinige oogenblikken tot rust, en weldra kon de arts met [159]eigene hand onder bijstand van de ervarene non de wond van den karavaan-aanvoerder reinigen en verbinden.
Intusschen was ook de waanzinnige door het gebrul van den Pers wakker geworden en vroeg angstig of de hond, de booze hond er weder was. Doch zij liet zich dadelijk door Paula neerzetten en beantwoordde de vragen, die deze tot haar richtte, zoo verstandig en bedaard, dat hare verpleegster den arts erbij riep, en deze Paula’s hoop deelde, dat er in den zielstoestand van de waanzinnige een gewichtige ommekeer zou kunnen plaats hebben.
Paula deed opmerken hoe Mandane weemoedige doch vriendelijke woorden uitte, waarop de arts zeide: »Op het ziekbed leert men de menschen kennen. Dit wilde meisje, dat den zoon des huizes misschien met een moorddadig plan op het lijf viel, toont thans haar waren, zachten aard. Wat den jongen man hiernaast aangaat, dat is een stevige, maar ook een brave kerel, daarop geef ik mijne tien vingers ten pand.”
»Wat geeft u dat vertrouwen?”
»Zelfs in de koorts heeft hij niet eene enkele maal gekrabd of gebeten, maar zich geweerd als een ordentelijk jongmensch... Mijn dank nu voor uwe hulp; indien gij hem dat koord niet om den handen hadt geslagen, zou het spel misschien anders afgeloopen zijn.”
»Zeker niet,” antwoordde Paula op stelligen toon. »Want gij zijt sterk, Philippus! Men zou bang voor u kunnen worden.”
»Gij?” lachte de arts. »Ge behoeft nu niet bang meer te zijn; toevallig hebt gij gezien dat uw beschermer niet zwak is! Puuh! Een weinig rust zou nu goed doen!”
Zij reikte hem daarop haar eigen doek toe, en terwijl hij daarvan dankbaar gebruik maakte om zich het voorhoofd af te drogen, en met moeite de begeerte onderdrukte om dien aan zijne lippen te brengen zeide hij welgemoed: »Met zulk eene helpster moet alles gelukken. Sterk zijn is geen verdienste, ieder kan het blijven die met gezond bloed en stevige spieren ter wereld komt, de ledematen, gelijk ik als knaap en jongeling heb gedaan, flink oefent en zijn vaderlijk erfdeel niet doorbrengt met slecht te leven. Nochtans voel ik die worsteling nog in mijne armen; maar in de zaal is nog heerlijke wijn, twee of drie bekers zouden mij wel goed doen.”
Vervolgens begaven zij zich naar de aangrenzende zaal, waar de meeste lampen reeds uitgedoofd waren. Paula schonk het druivensap voor hem in en bood hem den beker aan, dien bij met volle teugen ledigde. Het was hem echter niet vergund ook den tweeden beker op haar welzijn uit te drinken, want nauwelijks had hij dien aan de lippen gebracht, toen er gerucht [160]ontstond in de kamer van den Masdakiet en vrouw Neforis verscheen.
De zorgzame gemalin van den Mukaukas was niet geweken van het rustbed van haar gemaal, en zelfs het gebrul van den Pers had haar niet bewogen haar post te verlaten; toen zij echter van de slaven had vernomen, wat daar boven te doen was geweest, en dat Paula nog altijd met den arts bij de kranken vertoefde was zij, zoodra haar gemaal haar missen kon, naar de verdieping der gasten gegaan om Philippus te spreken, de Damasceensche onder het oog te brengen wat betamelijk was, en om onderzoek te doen naar het vreemd gedruisch, dat het anders op dit uur zoo doodstille huis scheen te vervullen. Het kwam uit de ziekenkamers, en werd mede veroorzaakt door den terugkeerenden Orion en den rentmeester Nilus, wien deze bij zich ontboden had, niettegenstaande de nacht reeds den morgen naderde. De gemalin van den stadhouder meende, in verband met dezen akeligen dag, die bovendien als een onheilaanbrengenden in den kalender stond aangeteekend, dat gevaren dreigden van alle zijden; daarom was zij vergezeld van den wachthebbenden dienaar haars gemaals, en met een klein reliquiënkastje in de hand, waaraan zij de kracht toeschreef om booze geesten te bezweren, de trap opgegaan.
Haastig en zacht trad zij de krankenvertrekken binnen en onderwierp daar allereerst, bezorgd en niet op haar gemak, gelijk ieder die gedurende den nacht in zijne rust gestoord wordt, de non aan een streng verhoor. Daarna kwam zij in de zaal, waar Philippus juist zijne vriendin een tweeden beker toedronk, terwijl Paula met halfverwarde haren en ongegord gewaad tegenover hem stond. Dat alles was zedenkwetsend, dat wilde zij in haar huis niet dulden, zij beval dus de nicht van haar gemaal kort en goed zich ter ruste te begeven. Na alles wat men haar heden, neen gisteren reeds had kwijtgescholden, zeide zij, zou het haar beter voegen in hare kamer in stilte over zichzelve na te denken, ten einde de leugengeesten die haar beheerschten te bannen en haren Heiland om vergiffenis te bidden, dan hier voor ziekenverpleegster te spelen en het drinkgelag met een jongen man voort te zetten, dat zij, zooals de non zoo even had medegedeeld, reeds in de middag had aangevangen.
Paula hoorde haar zwijgend aan, doch haar gelaat verschoot meermalen van kleur: toen echter Neforis met den vinger op de deur wees, zeide zij met al den trots, waarover zij beschikken kon, wanneer zij zag dat men haar onwaardig verdacht: »Uwe bedoeling is gemakkelijk te doorzien. Ik zou u geen antwoord waardig achten, indien gij niet de gade waart van den man, dien ik, voor gij hem tegen mij hadt ingenomen, [161]gaarne mijn gastheer en beschermer noemde, die bovendien mijn bloedverwant is. Evenals altijd zoo verdenkt gij mij ook nu van kwaad. Indien gij mij de deur wijst van deze heilige plaats, van dit ziekenvertrek, dan verjaagt gij mij tegelijk uit uw huis, dat gij en uw zoon—het moet mij eens van het hart—mij thans tot een hel gemaakt hebben.”
»Ik, ik, en waarmede... Neen, dat, dat is...” riep de matrone naar adem hijgende, de beide handen kruiselings slaande over haar onstuimig bewogen borst, terwijl haar vaal gezicht met een gloeiend rood werd overtogen en hare oogen van toorn fonkelden. »Dat is.... duizendmaal, ja duizendmaal te veel, hoort gij? En ik, ik verwaardig u nog met een antwoord! Wij hebben u van de straat opgeraapt en u als eene dochter behandeld, onzinnige uitgaven voor u betaald, en nu...”
Deze woorden waren meer tot den arts gericht dan tot het meisje. Paula nam echter de uitdaging aan en antwoordde op een toon van diepe minachting: »En thans verklaar ik u bepaald als jonkvrouw die mondig ben en over mijzelve vrij kan beschikken, dat ik morgen vroeg met alles wat mijn eigendom is dit huis verlaat, al moest ik ook gaan bedelen, dit huis waarin men mij smadelijk beleedigd, mij en mijn trouwen dienaar valsch veroordeeld heeft, terwijl men op het punt staat hem gruwelijk te vermoorden.”
»En waar men u....” duwde Neforis met krijschende stem het meisje toe, dat hare kalmte bewaarde, »waar men u veel te zachtmoedig voor het lot van den roover, dien gij ons huis hebt binnengesmokkeld, bewaard heeft! Om een inbreker te redden hebt gij—het is ongehoord!—hebt gij het gewaagd den zoon van uw weldoener als een onrechtvaardig rechter...”
»Dat is hij!” riep Paula toornig. »En nog meer! Dat kind dat gij zelve voor hem tot vrouw bestemd hebt, heeft hij verleid, schandelijk verleid om een valsch getuigenis af te leggen. Nog meer, nog veel meer zou ik kunnen zeggen, als mij in uw persoon de moeder niet heilig was, en als uw echtgenoot aan mij niet verdiend had dat ik hem spaarde.”
»Hem sparen, sparen!” herhaalde Neforis op honenden toon. »Gij zoudt ons sparen! De aangeklaagde ontvangt genade en verschoont, verschoont zijn rechter! Maar gij zult gedwongen worden, ja gedwongen te spreken. En wat gij, misdadige, van dat valsch getuigenis gezegd hebt...”
»Dat zal uwe eigene kleindochter,” sprak de arts, haar in de rede vallende, »wanneer gij u niet weet in te toomen, edele vrouw, voor de geheele wereld bevestigen moeten.”
Neforis begon opeens krampachtig te lachen en ging voort, buiten zichzelve van woede: »Zoo staan dus de zaken! Het heiligen [162]ziekenvertrek wordt tot een tempel van Bachus en Venus gemaakt; en alsof dit vergrijp op zichzelf niet reeds ergerlijk genoeg was, sluit gij een verbond, om een geacht huis en zijne hoofden met smaad en schande te overladen!” Daarop zette zij de linkerhand met het reliquiënkastje op de heup en zeide driftig: »Zoo zult gij dan uw zin hebben. Ga, waarheen gij wilt! Wanneer ik u, ondankbaar en boosaardig schepsel, na morgen middag nog in het stadhouderlijk paleis vind, dan laat ik u door de manschappen van de wacht op straat zetten. Want ik—ik wil mijn arm gefolterd hart eindelijk eens luchten—ik haat u, ik heb een afkeer van u, uwe tegenwoordigheid alleen ergert me en brengt ongeluk over mij en ons allen;—bovendien ik heb de smaragden die wij bezitten te lief...”
Met dit allergrievendst woord, dat zij tegen de inspraak van haar beter gevoel had uitgestooten, scheen zij hare ziel van een centenaarsgewicht bevrijd te hebben, want zij haalde diep adem en op veel zachter en bedaarder toon wendde zij zich tot den arts met te zeggen: »Maar wat u betreft, Philippus, mijn man heeft u noodig; gij weet wat wij u aanbieden en kent de mildheid van Georg. Misschien komt gij tot betere gedachten en zult gij leeren inzien...”
»Ik?” viel de heelmeester met een waardigen glimlach haar in de rede. »Kent gij mij waarlijk zoo slecht, vrouw Neforis? Aan uw man, dat geef ik toe, ben ik gehecht, en als hij mij noodig heeft zal hij mij wel laten halen. Ongeroepen overschrijd ik echter dezen drempel niet meer, waar men het recht met voeten treedt, de weerlooze onschuld beschimpt en tot vertwijfeling brengt.—Ja, zie mij maar verbaasd aan! Uw zoon heeft den rechterstoel van zijn vader ontwijd en het bloed van den onschuldigen Hiram komt over zijn hoofd. Ga maar voort uwe smaragden te koesteren; Paula zal ze niet aanroeren; zij draagt het hart te hoog om u den naam te noemen van hem, voor wien gij wel zoudt doen ze in den diepsten kelder weg te sluiten. Wat ik daareven uit uw mond heb gehoord, verscheurt elken band, dien de tijd tusschen ons knoopte. Ik verlang van mijne vrienden niet, of laat ik liever zeggen van hen, die mijne naaste bekenden zijn, dat zij rijk zijn, dat zij zich toeschietelijk of voorkomend betoonen, dat zij gaven van geest of lichaam bezitten; maar wij moeten op één gemeenschappelijken bodem staan, namelijk dien eener waardige gezindheid. Zulk eene gezindheid is u niet aangeboren, of ge hebt haar verloren, en ik wil, ik moet van dit oogenblik een vreemde voor u zijn. Ik wensch u niet weder te zien, tenzij bij uw echtgenoot, als hij mijne hulp verlangt.”
Deze laatste woorden werden met zulk eene waardigheid, zoo [163]onherroepelijk uitgesproken, dat Neforis verschrikte en geheel hare tegenwoordigheid van geest verloor. Als eene der verachting prijsgegeven onwaardige had de man haar behandeld, op wiens stand zij uit de hoogte neerzag, dien zij echter altijd voor een der braafste, openhartigste en reinste menschen had gehouden, een man van eer, dien haar gemaal niet missen kon, wijl hij zijne pijnen wist te verzachten en hem af te houden van het overmatig gebruik van zijn verdoovingsmiddel. Wijd en zijd in den omtrek was hij de eenige arts van groote bekwaamheid. Ook deze nuttige helper, die het leven van de kleine Maria en van zoo vele dienaars behouden had, dreigde haar ontroofd te worden door die gehate Damasceensche, en zij, die vast overtuigd was een brave, degelijke echtgenoote en moeder te zijn, zij stond daar nu, door dezen boozen geest van haar huis gemaakt tot een verachtelijk wezen, voor hetwelk een braaf mensch uit den weg moet gaan.
Dat was te veel, en door toorn, ergernis en oprechte bekommering gekweld, zeide zij op klagenden toon en met betraande oogen: »Maar wat beteekent dit alles nu? Gij die mij kent, die mij hebt gezien in mijn dagelijksch leven en werken, gij keert mij in mijn eigen huis den rug toe en wijst mij met den vinger na? Ben ik dan mijn gansche leven niet eene trouwe gade geweest, die haar man jarenlang verpleegd, zijn ziekbed niet verlaten en aan niets gedacht heeft dan om zijn leed te verzachten? Als eene kluizenares heb ik mij bij hem opgesloten uit louter plichtgevoel en trouwe liefde, terwijl andere vrouwen, die het minder gemakkelijk kunnen doen, goeden sier maken en feesten bezoeken. En waar werden de slaven rijkelijker onderhouden en menigvuldiger vrij gelaten dan bij ons? Waar was de bedelaar zoo zeker zijn aalmoes te krijgen dan in ons huis, iets wat ik, ik alleen uit vroomheid aanhoud? En nu zou ik plotseling om der wille van dit ondankbaar liefdeloos schepsel niet meer waard zijn dat mij de zon beschijnt, en een braaf man als gij zegt mij in een ommezien de vriendschap op, omdat, omdat,—hoe noemdet gij het—omdat mij het verstand ontbreekt, of hoe hebt gij dat ding genoemd, dat men hebben moet om u...”
»Het heet de gezindheid,” hielp haar de arts, die medelijden kreeg met de beangstigde vrouw, in wie hij inderdaad veel goeds had opgemerkt. »Is dit woord u werkelijk geheel vreemd, vrouw Neforis? Zulk eene gezindheid is zeker iets aangeborens, maar met een vasten wil kan men eene van minder hoogen aanleg veredelen, terwijl zwakheid van karakter waar het eigene gebreken geldt eene van nature goede gezindheid kan bederven. En als mij mijn voorgevoel niet bedriegt, dan zullen op den [164]jongsten dag niet de daden worden geoordeeld, maar de gezindheid. Hoe zou het mij vrij staan u te berispen? Het is mij geoorloofd u te beklagen, want ik bespeur bij u eene zielekrankheid, die niet ongelijk is aan den kanker hij het lichaam....”
»Ook dat nog!” zeide Neforis.
»Deze krankheid,” vervolgde de arts, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, »de haat namelijk, daarvoor moest eene vrome christin zich weten te behoeden! Als een dief in den nacht is hij in uw hart gedrongen, heeft overal ingevreten, uw bloed bedorven, u verleid om ten opzichte van deze door een zoo zwaar ongeluk getroffene wees te handelen als iemand die een blinde steenen en balken in zijn weg werpt, om hem te doen vallen. Hecht gij, gelijk het schijnt, inderdaad een weinig aan mijne meening, bid dan Paula, vóór zij dit huis verlaat, om vergeving voor den haat, waarmede gij haar jaren lang leed hebt berokkend, waarbij gij zoo even nog die eene ongehoorde beleediging heb gevoegd, waaraan gij zelve niet gelooven kunt.”
Thans keerde Paula, die tot hiertoe de toespraak van den arts gevolgd had, het gelaat naar vrouw Neforis, maakte de handen los, die zij in den schoot gevouwen hield, om, hoewel zij vast besloten bleef de woning van den stadhouder te verlaten, de rechterhand te geven aan de gemalin van haar oom, wanneer deze de hare wilde toesteken.
De vrouw des stadhouders voerde intusschen in haar binnenste een zwaren strijd. Zij erkende Paula vaak onvriendelijk behandeld te hebben; dat er omtrent den diefstal van den smaragd nog altijd een pijnlijke onzekerheid bestond, had zij vóor haar bezoek in het ziekenvertrek met weerzin ervaren; zij wist haar gemaal een grooten dienst te kunnen doen, wanneer zij de Damasceensche bewoog te blijven; den arts wilde zij maar al te gaarne voor haar huis behouden. Maar hoe diep was zij, was haar zoon zoo even nog door dit hoogmoedig schepsel beleedigd! Zou zij zich voor haar, die zoo veel jonger was, vernederen en haar de hand reiken; zou zij in...
Daar klonk het zilveren bekken, waarin haar gemaal een kogel wierp, wanneer hij haar noodig had. Zij zag in hare verbeelding zijn bleek en lijdend gelaat, zij hoorde hem vragen naar zijne speelgenoote aan het schaakbord, zij bespeurde zijn weemoedigen, verwijtenden blik, als het morgen zou heeten: zij, Neforis, had zijne nicht, de dochter van den edelen Thomas, uit het huis gejaagd; en zij volgde de neiging, die opeens bij haar opkwam, door met het reliquiënkastje in de linker- en de uitgestrekte rechterhand naar Paula toe te gaan en op zachten toon te zeggen: »Geef mij dan de hand, meisje! Menigmaal had ik anders jegens u kunnen zijn, maar waarom hebt ook [165]gij nooit, zelfs in het minste niet naar mijne liefde gevraagd? God is mijn getuige, dat ik aanvankelijk genegen was u als eene dochter te beschouwen, maar gij—maar spreken wij daar niet over! Thans doet het mij leed, dat ik u... wanneer ik u smart heb aangedaan.”
Reeds bij de eerste woorden had Paula hare hand in die van de matrone gelegd. De hare was koud als marmer, die van de stadhoudersvrouw was heet en klam, en het was als voelden beide handen tegelijk denzelfden afkeer van elkander als hunne harten, tengevolge waarvan zij slechts een oogenblik in elkaar bleven. Toen Paula de hare terugtrok, bewaarde zij beter hare kalmte dan de oudere vrouw, en zeide bedaard maar met gloeiende wangen: »Zoo willen wij dan beproeven om zonder toorn van elkander te scheiden, en ik dank u dat ge mij dit mogelijk hebt gemaakt. Morgen vroeg zal het mij, hoop ik, vergund zijn van oom, die mij lief is, en van de kleine Maria afscheid te nemen.”
»Maar gij behoeft thans niet meer heen te gaan, ik bid u veeleer dringend te blijven,” zeide de stadhoudersvrouw met aandrang. »Georg laat u niet gaan; gij weet toch hoe hij aan u gehecht is.”
»Vaak was hij als een vader voor mij,” hernam Paula, en nu werd ook haar oog vochtig. »Daarom had ik het gaarne bij hem uitgehouden tot het einde. Toch blijft het zoo, dat ik heenga.”
»En wanneer uw oom zijne bede bij de mijne voegt?”
»Dan zal het toch tevergeefs zijn.”
Vrouw Neforis greep nog eens de hand van de jonkvrouw, en deed in oprechtheid al haar best om haar tot andere gedachten te brengen, doch Paula bleef onvermurwbaar en volhardde in haar besluit, om reeds morgen het stadhouderlijk paleis te verlaten.
»Doch waar vindt gij zoo dadelijk een geschikt verblijf,” zeide Neforis, »een tehuis, dat voegt aan uw stand?”
»Dat zal mijne zaak zijn,” zeide de arts. »Geloof mij, edele vrouw, voor alle partijen is het beter, dat Paula eene andere woning betrekt. Alleen dit wensch ik, dat zij te bewegen zal zijn althans voorloopig te Memphis te blijven.”
»Bij ons,” zeide daarop Neforis, »alleen bij ons is haar natuurlijk tehuis. Misschien verandert God uw hart om uws ooms wil, en dan beginnen wij allen te zamen een nieuw, gelukkig leven.”
Paula schudde als antwoord met het hoofd, maar Neforis zag het niet meer; want ten derdemale hoorde zij de metalen roepstem en haar plicht gebood die te volgen. [166]
Zoodra zij de kamer verlaten had, haalde Paula diep adem en zeide: »O God, o God! hoe zwaar is mij dit gevallen! Haar niet in het aangezicht te verwijten met welke misdaden haar gewetenlooze zoon.... Neen, neen, daartoe had niets mij kunnen bewegen; doch ik kan u niet zeggen hoe het zien alleen van deze vrouw mij ontroert, en hoe mijn hart zich verlicht gevoelt, sedert ik de brug heb afgebroken, die mij met dit huis, met Memphis verbindt.”
»Met Memphis?” vroeg de arts.
»Ja,” antwoordde Paula opgewekt. »Ik wil weg, ver van hier, uit de nabijheid van deze vrouw en haar zoon. Waarheen? Of naar Syrië terug, of naar Griekenland, het is mij onverschillig welke weg mij van hier voert.”
»En ik, uw vriend?” vroeg Philippus weder.
»De herinnering aan u neem ik mede in mijn dankbaar hart.”
De arts glimlachte als gebeurde er iets, wat hij wel verwacht had; na een oogenblik te hebben nagedacht zeide hij: »En waar en hoe zal de Nabateër u vinden, wanneer hij in den kluizenaar van den Sinaï werkelijk uw vader erkent?”
Deze vraag verraste en verschrikte Paula, en Philippus spande al zijne krachten in om haar te overtuigen van de noodzakelijkheid om in de pyramidenstad te blijven. Allereerst moest de voedster bevrijd worden en daarbij kon de arts haar zijne hulp beloven. Bij alles wat hij verder in het midden bracht, nam hij met zooveel overleg de omstandigheden in aanmerking, waarmede hier rekening moest gehouden worden, alsmede de feiten die voor de hand lagen of zich konden voordoen, dat zij zich verwonderen moest over de heldere inzichten en den practischen zin van een man, met wien zij gewoonlijk over andere dan wereldsche zaken gesproken had. Om der wille van haar vader en van Perpetua, doch ook in de verwachting van verder zich te kunnen verblijden in den omgang met dezen man, willigde zij in ten minste vooreerst te Memphis te blijven en haar intrek te nemen in het huis van een vriend en geloofsgenoot van den arts, dien zij reeds lang uit zijne gesprekken kende, ten einde daar den verderen loop der dingen af te wachten. De vurigste wensch van haar hart was Orion te ontwijken en hem nooit, neen nooit, weder te zien. Elke plaats dacht haar goed waar zij niet behoefde te vreezen hem te ontmoeten. Zij haatte hem, doch zij wist dat haar hart niet tot rust kon komen, zoolang een samentreffen mogelijk was. Zij wilde zich ook losmaken van het onweerstaanbaar verlangen, dat telkens en telkens weder met wonderbare kracht in haar opwelde, om zijne verdere lotgevallen te volgen. Daarom en daarom alleen begeerde zij weg, zeer ver weg te gaan, en daarom voldeed haar nauwelijks de verzekering van [167]den arts, dat haar nieuwe gastheer elk bezoeker van haar verwijderd zou weten te houden, dien zijzelve niet wenschte te ontvangen. Het zou zijne zaak zijn, dus besloot Philippus, haar voor indringers te beveiligen, wanneer zij hem liet roepen.
Toen beiden van elkander scheidden steeg de zon achter de bergen in het oosten op, en bij het afscheid zeide Paula: »Zoo zal dan morgen voor mij een nieuw leven beginnen, waarvan ik mij kan voorstellen dat het met uwe hulp vriendelijker zal zijn dan hetgeen achter mij ligt.”
»Voor mij,” antwoordde de arts bewogen, »is dat nieuwe leven reeds gisteren aangevangen.” [168]
In den voormiddag van den volgenden dag zat de kleine Maria op een laag rieten stoeltje onder dezelfde sykomoren, die gisteren het jonge en korte liefdesgeluk van het kwikstaartje hadden overschaduwd. Naast haar had de opvoedster Eudoxia plaats genomen, onder wier opzicht zij uit een Griekschen catechismus de tien geboden moest afschrijven. De leerares was door de toenemende hitte en den bloemengeur rondom zich ingedommeld en hare leerlinge liet de schrijfstift rusten. Met bekreten oogen staarde zij op de schelpen, die over het pad gestrooid lagen, en gebruikte hare lange liniaal eerst om er in te woelen, vervolgens om de woorden »Paula” en »Paula Maria’s geliefde” met groote beginletters erin te griffelen. Een kapelletje alleen, dat de bewegingen van het stokje volgde, bracht nu en dan een vriendelijken trek op haar gezichtje, waarvan de droeve geest der bekommernis gelukkig de vroolijkheid nog niet geheel had kunnen verjagen. Toch deed het hartje haar pijn. Even stil als in hare omgeving was het in den geheelen tuin en ook in huis; want vóor zonsopgang was de toestand van grootvader veel ernstiger geworden, en elk gedruisch moest uit zijne nabijheid worden geweerd.
Maria dacht juist aan den armen kranke, hoe zwaar hij lijden moest en hoezeer het ook hem pijn zou doen van Paula te scheiden, toen zij in de laan Katharina zag aankomen. De zestienjarige deed heden haar bijnaam van kwikstaartje weinig eer aan, want hare kleine voetjes sleepten door het schelpzand; haar kopje hing van vermoeidheid voorover, en als een der duizende kleine insecten, die zich in de zonnige morgenlucht wiegden, haar te nabij kwam, sloeg zij knorrig naar het beestje met haar waaier.
Toen zij bij Maria was gekomen riep zij haar het gewone [169]»Verblijd u!” toe, doch de kleine beantwoordde dezen groet met een onwillig hoofdknikje, keerde haar vervolgens den rug toe en ging voort met in de schelpen te schrijven.
Katharina lette echter nog niet op deze koele ontvangst, maar ging voort op deelnemenden toon: »Het moet met uw armen grootvader niet best gesteld zijn.”
Maria haalde de schouders op.
»Men zegt zelfs dat hij zeer bedenkelijk ziek is; ik heb Philippus zelf gesproken.”
»Zoo?” zeide Maria, zonder de oudere vriendin aan te zien, terwijl zij hare bezigheid voortzette.
»Orion is bij hem,” ging Katharina voort. »En Paula, wil zij het stadhouderlijk paleis werkelijk verlaten?”
Het meisje knikte zwijgend met het hoofd, terwijl er opnieuw tranen in hare oogen welden. Het kwikstaartje merkte nu op, dat de kleine er treurig uitzag en haar met opzet niet te woord stond. Op een ander tijdstip zou zij zich dit weinig hebben aangetrokken, maar heden hinderde haar dat zwijgen, ja het werd haar te benauwend, en daarom plaatste zij zich tegenover Maria, die de liniaal rusteloos heen en weer bewoog, en zeide luid en gekrenkt: »Het schijnt wel dat ik sedert gisteren in ongenade ben gevallen. Nu dat moet gij weten, maar zulk eene onfatsoenlijke bejegening, dat zeg ik u, laat ik mij niet welgevallen.”
De opvoedster, die wakker was geworden door de schelle stem van Katharina, had de laatste woorden verstaan, en terwijl zij eene waardige houding aannam, vroeg zij op strengen toon: »Hoe heeft men zich jegens lieve gasten te gedragen, Maria?”
»Die zie ik hier niet,” antwoordde het kind, spijtig de lip optrekkende.
»Maar ik wel,” zeide de opvoedster. »Gij gedraagt u als het dochtertje van een barbaar, niet als een Helleensch opgevoed meisje. Katharina is geen kind meer, al verwaardigt zij zich menigmaal om met u te spelen. Kom, ga dadelijk tot haar en vraag haar vergiffenis voor dit onbetaamlijk woord.”
»Ik?” vroeg het kind, en in die vraag lag zeer duidelijk opgesloten, dat zij aan dit bevel niet dacht te voldoen. Daarna sprong zij op en zeide met fonkelende oogen: »Wij zijn geene Griekinnen, gij noch ik, en als gij het nog eens hooren wilt: Zij is, neen zij is niet meer mijne lieve gast, mijne vriendin; neen, wij hebben niets, volstrekt niets meer met elkaar te maken!”
»Zijt ge gek geworden?” riep Eudoxia, en haar lang gezicht kreeg eene dreigende uitdrukking, terwijl zij ondanks de toenemende warmte van den dag uit haar diepen zetel oprees en zich gereed maakte naar hare leerling toe te gaan, ten einde [170]haar met geweld te dwingen vergeving te vragen. Doch Maria was vlugger dan de bejaarde Griekin en vloog gezwind als eene gazel de laan af naar den stroom.
Eudoxia beproefde haar te volgen, doch de hitte verlamde weldra hare schreden; toen zij uitgeput en hijgend bleef staan, zag zij hoe Katharina, die nu opeens weder het oude kwikstaartje was geworden, haar voorbij vloog en het kind met eene snelheid volgde, dat zij ervan huiverde.
Maria merkte spoedig op dat zij alleen door Katharina gevolgd werd, matigde haar loop en wachtte in de schaduw de verstooten vriendin af.
Weldra stond Katharina met vuurroode wangen tegenover haar, greep hare beide handjes en zeide boos: »Wat hebt gij daarginds gezegd? Gij... Gij... Wist ik niet wat eigenzinnig wijsneusje ge zijt, dan zou ik in staat zijn...”
»Dan zoudt gij in staat zijn mij valsch te beschuldigen! Maar nu zult ge me loslaten, of ik bijt u!” En toen Katharina op deze bedreiging hare handjes losliet, ging zij nog heftiger voort: »O, o, ik ken u sedert gisteren! En als ge het nog eens hooren wilt: ik bedank voor zulk eene vriendin! Gij moest u schamen en diep in den grond zinken voor de zonde die gij begaan hebt. Ik ben pas tien jaren maar eer ik zoo iets deed, liet ik mij liever in dat heete hok opsluiten met de arme Perpetua, liet ik liever mij dood maken, gelijk gij van plan zijt—foei, ’t is schande!—het den armen eerlijken ruiter Hiram te laten doen!”
Katharina’s blozende wangen verbleekten bij deze woorden en daar zij niets hiertegen inbrengen kon, wierp zij het hoofdje in den nek en antwoordde zoo trotsch en bedaard als zij maar kon: »Wat weet zulk een kind van dingen, waarover zelfs groote menschen zich het hoofd breken?”
»Groote menschen!” lachte Maria, die nauwelijks drie vingerbreedten kleiner was dan hare tegenpartij. »Groei eerst flink uit de kluiten en noem u dan groot! Over twee jaren komt gij juist tot aan mijne oogen.”
Nu steeg het driftige Egyptische meisje het bloed naar het hoofd, en zij gaf het kind met de vlakke hand een klap in het gezicht. Maria bleef als verstijfd voor haar staan, en nadat zij enkele oogenblikken zonder eenig geluid te geven de oogen naar den grond had geslagen, keerde zij Katharina den rug toe, en ging zwijgende naar de schaduwrijke laan terug.
Katharina volgde haar met betraande oogen. Zij gevoelde dat Maria het recht had af te keuren wat zij gisteren gedaan had, want zijzelve had er niet van kunnen slapen en was meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat zij slecht, ja onvergeeflijk [171]gehandeld had. Thans had zij zich weder aan iets onverantwoordelijks schuldig gemaakt. Zij gevoelde dat zij het kind verdriet had gedaan en dat deed haar oprecht leed. Als eene dienstmaagd volgde zij Maria zwijgende op een afstand. Gaarne had zij haar bij haar kleedje teruggehouden, haar goede woordjes gegeven, haar zelfs om vergeving gebeden, en toen zij de plaats naderde, waar de opvoedster zich weder als het ongelukkige slachtoffer van de Egyptische hitte in den gemakkelijken stoel had neergevlijd, riep zij Maria bij haar naam.
Het kind weigerde haar aan te hooren, waarop zij haar de hand op de schouder legde en op deemoedigen, ja, smeekenden toon zeide: »Vergeef me dat ik mijzelve zoover heb vergeten; maar wat kan ik er tegen doen dat ik klein ben. Gij weet het, wanneer iemand daarmee den spot drijft...”
»Dan wordt gij boos en slaat,” antwoordde het meisje en liep weder door. »Gisteren had ik misschien nog om zoo’n oorveeg gelachen, want het is de eerste niet geweest, of misschien had ik er een teruggegeven; maar heden—het was mij zoo even,” en hier voer haar onwillekeurig eene rilling door de leden, »zoo even was het mij alsof de leelijke hand van eene zwarte slavin mij over het gezicht was gegaan. Gij zijt ook niet meer die gij geweest zijt; gij zet uwe voeten heel anders neer en ziet er—dat verzeker ik u—in het geheel niet zoo netjes en vroolijk meer uit als vroeger. Ik weet ook waarom: Gij hebt gisteren avond eene groote zonde begaan.”
»Maar lieve schatje,” zeide de andere op smeekenden toon, »gij moet niet zoo hard zijn. Wellicht heb ik voor de rechters niet alles gezegd wat ik wist, doch Orion, die mij zoo liefheeft, en wiens vrouwtje ik toch worden zal...”
»Hij heeft u tot die zonde verleid,” hernam de kleine. »Ja, ook hij is goed en vroolijk en vriendelijk geweest tot gisteren, maar sedert... O die ongelukkige dag!”
Hier viel de opvoedster Eudoxia haar in de rede, om haar met een vloed van verwijten te overladen en haar eindelijk te bevelen weder aan haar werk te gaan. Het kind deed zonder tegenspraak wat haar gezegd werd, doch het had nauwelijks het wastafeltje voor zich gelegd of Katharina was weer aan hare zijde en fluisterde haar in het oor, dat Orion zeker gezegd had wat hij voor waarheid hield, en dat zij werkelijk in twijfel had verkeerd of een gesneden steen met een gouden rug, dan wel een ledig stuk bladgoud aan Paulas keten had gehangen.
Opeens keerde Maria zich naar haar toe, zag haar flink in de oogen en zeide, om niet door Eudoxia verstaan te worden in hare Egyptische moedertaal, waarvan de Griekin het beneden zich had geacht ook maar een enkel woord te leeren: »Een [172]armzalig aan den rand omgebogen stuk bladgoud heeft aan de keten gehangen, dat ten overvloede nog aan uw kleed bleef haken. Ik zie het nog voor mij! En als gij voor de rechters hebt gezegd, dat het een onyx is geweest, dan hebt gij gelogen. Daar zie maar, dat zijn de wetten die de goede God zelf op den heiligen berg Sinaï heeft gegeven, hier staat het geschreven: ‘Gij zult geen valsche getuigenis geven tegen uw naaste’, en wie dat gebod overtreedt, heeft de presbyter mij geleerd, die maakt zich aan eene doodzonde schuldig, waarvoor geen vergeving is op aarde noch in den hemel, dan alleen door zware boete en door de bijzondere genade van onzen Verlosser. Zoo staat er geschreven, en hebt gij werkelijk voor de rechters kunnen verklaren wat valsch is en onwaar, en wat anderen in het verderf moet storten?”
De jeugdige aangeklaagde, in verwarring gebracht, keek bedremmeld naar den grond en zeide aarzelende: »Orion heeft het zoo stellig en zeker beweerd en dan—ik weet zelve niet hoe het zoo gekomen is—maar ik werd zoo boos op haar, zoo... Ik zou haar hebben kunnen vermoorden!”
»Wie?” vroeg Maria verbaasd.
»Dat weet gij wel, Paula!”
»Haar?” vroeg Maria, en wederom welden er tranen in hare groote oogen. »Hoe is het mogelijk! Hebt gij haar niet even lief gehad als ik? Hebt gij niet menigmaal als eene klis aan haar gehangen?”
»Ja, dat heb ik. Doch voor de rechters was zij zoo afgrijselijk trotsch, en dan... Maar dat alles kunt gij, geloof mij, Maria!.. kunt gij wezenlijk en waarlijk nog niet verstaan...”
»Niet?” vroeg het kind, de armen over elkander kruisende. »Voor hoe onnoozel ziet ge mij dan wel aan? Gij zijt op Orion verzot,—en hij is ook een man zooals er weinigen zijn—verliefd tot over de ooren, en daar Paula er naast u als eene koningin uitziet en veel grooter en schooner is dan gij, en Orion—ja, ik heb het wel opgemerkt—tot gisteren duizendmaal meer werk maakte van haar dan van u, zijt gij ijverzuchtig en nijdig op haar geworden. O, ik weet alles! Ik weet ook dat alle vrouwen verliefd op hem worden, dat zij Mandane om zijnentwil de ooren hebben afgesneden, en dat zijn schatje in Konstantinopel hem dat witte hondje gegeven heeft. De slavinnen vertellen mij alles wat zij weten en wat ik maar hooren wil. Gij hebt wel reden om op Paula jaloersch te zijn, want als zij het erop aan wilde leggen, lieve God, hoe spoedig zou Orion u zelfs niet meer aanzien! Zij is het schoonste, verstandigste, beste meisje op de geheele aarde, en waarom zou zij niet trotsch zijn? Het valsche getuigenis dat gij gegeven hebt, [173]zal den armen Hiram het leven kosten. De goede Heiland moge het u eens vergeven! Dat is uwe zaak en dat gaat mij niet aan, maar dat Paula om uwentwil het huis verlaat, dat ik haar nooit, nooit weder zal zien, ik geloof niet dat ik u dit ooit vergeven kan, doch ik wil er God om bidden.”
Hierop barstte zij uit in snikken en tranen; de opvoedster stond reeds op, om aan dat gebabbel, waarvan zij geen woord verstond en dat haar daarom hinderde en verontrustte, een eind te maken, toen het kwikstaartje zich voor het kind op de knieën wierp, het met beide armen omvatte en evenzeer onder een vloed van tranen uitriep: »Maria, lieve Marietje,1 vergeef mij. O als gij wist wat ik al heb uitgestaan voor ik hier kwam. Vergeef mij, Maria, wees weder goed op mij, Marietje! Zeker, zeker, gij zijt veel beter dan ik. Goede Heiland, waartoe ben ik gisteren avond gekomen, en dat door hem, door hem dien ieder mensch liefhebben moet, door Orion alleen! Geloof mij, ik weet nog niet eens waarom hij mij tot deze zonde verleid heeft. Maar ik moet beproeven niet meer goed op hem te zijn, hem geheel te vergeten, hoewel, hoewel... Denk eens, dat hij mij zijn bruidje heeft genoemd; maar nu hij mij zoo bedrogen heeft, mag ik het nu nog wagen zijne vrouw te worden? Het heeft mij den geheelen nacht geen rust gelaten. Ik heb hem lief, gij weet niet hoe innig, maar ik kan toch zijne vrouw niet worden; ik ga liever in een klooster, of werp mij in den Nijl, en dat alles wil ik nog heden aan mijne moeder zeggen.”
De Griekin had het meisje verbaasd aangekeken en het was inderdaad een vreemd gezicht deze jonkvrouw voor dit kind geknield te zien. Zij luisterde naar den tintelenden stroom van voor haar onverstaanbare woorden en overwoog hoe zij hare kweekelinge, desnoods met hulp van hare grootmoeder, ertoe brengen zou, om fatsoenlijke Grieksche vormen aan te nemen. Daar kwam Paula de laan in. De slaven, die haar met enkele kisten en pakken op een groote berrie gevolgd waren, liepen door naar den Nijl, waar de boot gereed lag, die haar naar het nieuwe verblijf zou overbrengen.
Zwijgend en onopgemerkt liet zij de oogen een tijdlang rusten op dat roerend tafereel der beide meisjes, van welke de eene de andere omkneld hield, en ving de laatste woorden op van dat lieftallig jonge schepseltje, hetwelk haar zooveel leed had berokkend. Zij vermoedde alleen wat hier voorgevallen was [174]doch het stuitte haar tegen de borst langer te luisteren en daarom riep zij Maria. Toen deze opvloog en met onverdeelde, onstuimige teederheid haar om den hals vloog, bedekte zij haar kopje en haar aangezicht met kusjes. Daarna maakte zij zich los uit de omarming van het kind en zeide zacht met betraande oogen: »Vaarwel mijne lieveling! Over weinige oogenblikken behoor ik niet meer tot de uwen, en een ander, een vreemd huis zal mij opnemen. Blijf mij liefhebben en vergeet mij niet; weet dat gij op aarde geen trouwer vriendin hebt dan mij.”
De tranen rolden Maria opnieuw langs de wangen en het kind bezwoer haar niet te gaan, haar niet te verlaten. Doch Paula sloeg deze bede af, geroerd en verbaasd, dat zij aan deze plaats, waar zij zoo weinig liefde had gezaaid, toch zooveel warme liefde had geoogst. Vervolgens reikte zij de opvoedster de hand tot afscheid en toen zij zich tot Katharina wendde, om ook haar, de moordenares van haar geluk, vaarwel te zeggen, hoe zwaar het haar ook viel, zonk het kwikstaartje, badende in tranen van berouw, aan hare voeten, bedekte hare knieën en handen met kussen en bekende dat zij schuldig was aan de grootste misdaad. Maar Paula liet haar niet uitspreken, kuste haar op het voorhoofd en zeide, dat zij begreep hoe zij tot deze zonde gekomen was, en evenals Maria zou trachten haar te vergeven.
Bij de met vele roeiers bemande boot van den stadhouder, waarheen de meisjes haar vergezelden, vond zij Orion. Hij had dezen morgen tweemaal tevergeefs getracht gehoor bij haar te vinden en zag er bleek en ontdaan uit. Met een heerlijken bloemruiker in de hand groette hij Maria en zijn bruidje vluchtig, en merkte niet eens op dat Katharina zwijgend en aarzelend wedergroette. Daarop naderde hij Paula, deelde haar in stilte mede dat Hiram gered was, en bezwoer haar, zoo zij voor zichzelve op vergeving harer zonden hoopte, hem slechts enkele oogenblikken gehoor te geven. Toen zij echter met een stilzwijgend schouderophalen dit verzoek weigerde en naar de boot ging, strekte hij zijne hand uit om haar te helpen; doch met opzet wendde zij haar blik terzijde en reikte den arts hare rechterhand.
Orion sprong haar in de boot na en fluisterde haar met bevende stem in het oor: »Een ellendige, een ongelukkige smeekt u om genade. Gisteren was ik waanzinnig. Ik heb u lief, ja ik heb u lief, meisje, hoe—dat zult ondervinden!”
»Genoeg!” riep zij luide, hem belettende verder te gaan, rechtop staande in de waggelende boot.
Philippus steunde haar terwijl zij zich nederzette, doch Orion legde den ruiker in haar schoot en zeide, zoodat allen het [175]hooren konden: »Uw vertrek zal mijn vader zeer smartelijk aandoen. Hij is zoo ziek, dat wij u niet mochten toestaan van hem afscheid te nemen. Hebt gij hem nog iets te zeggen....”
»Dan kies ik mij een anderen bode,” zeide zij met straffen blik.
»En als hij vraagt naar de oorzaak van uw plotseling vertrek?”
»Dan zullen uwe moeder en Philippus hem het antwoord geven.”
»Maar hij was uw voogd, en ik weet, uw vermogen...”
»Is bij hem veilig bewaard.”
»En bevestigt zich wat de arts vreest?”
»Dan eisch ik het op door mijn nieuwen kurios.”
»Gij zult het ook zonder dezen ontvangen. Weet gij dan niet van erbarmen, van vergeving?”
Tot antwoord wierp zij den ruiker, dien hij haar gegeven had, in het water, waarop Orion aan land sprong, hij woelde, zonder op de aanwezigen te letten, met de hand door het haar, en drukte die daarna tegen zijn gloeiend voorhoofd.
De boot stak van wal, de roeiers haalden de riemen krachtig aan. Orion staarde haar na en zijn boezem zwoegde onder diepe ademhalingen, tot eene kleine hand de zijne greep en Maria’s teedere kinderstem hem toeriep: »Wees bedaard, oom! Ik weet wel wat u kwelt.”
»Wat weet gij?” vroeg hij norsch.
»Gij hebt er berouw van dat gij en Katharina gisteren avond tegen haar en den ongelukkigen Hiram...”
»Dwaasheid!” riep hij op heftigen toon. »Waar is Katharina?”
»Ik moest u zeggen, dat zij u heden niet zien kon. Zij heeft u zoo lief, maar, weet gij, zij gevoelt zoo bitter berouw.”
»Dat kan zij zich besparen,” voer de jonkman uit. »Als er een schuld te boeten is, zoo rust dit op mij, en dat martelt mij dood. Maar dat alles... haal mij de satan, wat gaat dit een kind aan! Maak dat ge weg komt! Eudoxia breng het meisje bij haar werk!”
Daarop nam hij het kopje van de kleine tusschen zijne handen, kuste haar met onstuimige teederheid op het voorhoofd, en gaf haar daarop aan de opvoedster over, die bereidwillig de kleine met zich voorttrok.
Zoodra Orion zag dat hij alleen was, leunde hij zich tegen een boom en begon te stenen als een gewond wild. Zijn hart deed hem pijn of het moest bersten. »Weg, weg!” riep hij. »Verspeeld, verloren, het beste wat ik had op aarde!” Hij legde zijne handen tegen den boom en drukte zijn voorhoofd erop tot het hem pijn deed. Hij wist geen raad van smart en gramschap tegen zichzelven. Het was hem of hij in dronkenschap zijn eigen huis in brand had gestoken. Hoe dat alles had kunnen [176]gebeuren, hij wist het zelf niet meer. Na zijn nachtelijken rit had hij den rentmeester Nilus laten wekken en hem opgedragen Hiram heimelijk los te laten. Maar eerst door het zien van zijn door een beroerte getroffen vader, was hij geheel tot bezinning gekomen. De ontzettende ernst van den dood had hem aan die legerstede vlak in het aangezicht gezien, en het was hem geweest als kon hij den geliefden man niet uit het leven zien scheiden, voor hij zich met Paula verzoend, voor hij vergiffenis ontvangen had van haar, die zijn vader zoo lief was, voor hij haar bij diens sponde had gebracht om zijn zegen af te smeeken over haar en zichzelven.
Tweemalen was hij uit het ziekenvertrek naar hare kamer gesneld, om haar te laten verzoeken hem gehoor te verleenen, maar vruchteloos; en hoe ontzettend was nu dit afscheid geweest! Hard, onverbiddelijk, gruwzaam had zij hem bejegend, en wanneer hij zich hare houding, haar wezen voor den geest bracht, zooals die waren voor deze breuk, moest hij erkennen dat er in hare handelwijze iets onnatuurlijks was. Deze onmenschelijke hardheid, neen niet het hart had haar voorgeschreven aan de schoone vrouw, wier genegenheid hij had bezeten en die nu zijne bloemen in het water had geslingerd; veeleer was het volgens een welberekend plan, dat zij hem dus haar toorn had doen gevoelen. Waarom had zij, de door en door gekrenkte, niet aan de rechters verraden, dat zij hem had betrapt, toen hij den smaragd roofde? Nog was niet alles verloren en vrijer ademhalende ging hij naar huis terug, waar de plicht en de zorg voor zijn vader hem riepen. Daar dreef zijn ruiker op den stroom. »De haat heeft hem weggeworpen,” dacht hij, »doch voor hij verdwijnt in zee zullen er zich nog vele bloemen in openen, die nog knoppen waren toen zij ze wegwierp. Een ander dan mij kan zij niet liefhebben, dat voel, dat weet ik. Sedert wij voor het eerst elkander in de oogen zagen, was het lot voor ons beider harten beslist. Wat zij in mij haat is mijne waanzinnige misdaad, wat haar allereerst van mij vervreemdde was haar billijke toorn, omdat ik Katharina het hof maakte. Maar die misdaad is een droom in mijn leven geweest, die niet zal terugkeeren; en wat Katharina aangaat—eens heb ik ten opzichte van haar gezondigd, maar ik wil daarmede niet voortgaan mijn heele leven lang. Ik heb straffeloos zooveel met de liefde kunnen spelen, dat ik eindelijk haar macht te gering schatte. Lachende gaf ik mijne liefde prijs voor den wensch mijner moeder, en daaruit, daaruit alleen zijn al die schrikkelijke dingen voortgekomen. Maar neen, neen, alles is nog niet verloren! Paula zal mij hooren, en wanneer zij ziet wat er in mijn gemoed omgaat, wanneer ik haar alles beleden heb, het [177]goede zoowel als het kwade, wanneer zij eens weet dat mijn hart op een dwaalspoor is geweest en nu tot haar wederkeert, die mij geleerd heeft, dat de liefde geen scherts is, maar diepe ernst, die den ganschen mensch beheerscht, dan zal alles—alles een anderen keer nemen.”
Bij deze gedachte verhelderde zich zijn gelaat, waarop eene edele verrukking stond te lezen, en voortgaande dacht hij verder: »Mag ik haar de mijne noemen, dan weet ik dat alles zich in mij zal ontwikkelen wat ik groots van mijne voorvaderen heb geërfd. Toen moeder mij straks aan vaders ziekbed riep, zeide zij: ‘Kom Orion, het leven wordt ernstig voor mij en u en ons huis, vader....’ Ja, ernstig wordt het, wat ook de uitkomst zij van deze dingen. Paula te winnen, haar te verzoenen, haar tot mij weder te brengen, aan hare zijde groote daden te verrichten mijner waardig, dat is een levensdoel zooals ik het noodig heb. Met haar, ja zeker, éen met haar kan ik het bereiken, zonder haar of met het gulden speelgoed Katharina zou de ouderdom mij niets brengen dan oververzadiging, ontnuchtering en teleurstelling, of om het bij zijn christelijken naam te noemen: bitter berouw. Gelijk Anteos nieuwe kracht won, zoo vaak hij de moeder aarde aanraakte, ja, vader, zoo voel ik mijn vermogen aangroeien, als ik maar aan haar denk. Paula is het heil, de eer, de andere het verderf, de vernietiging mijner toekomst. Arme lieve vader, gij zult, gij moet dezen slag overleven, om alles vervuld te zien, wat gij van uw zoon zoo blijmoedig hebt verwacht. Paula is u altijd lief geweest, misschien zult gij het zijn die haar verzoent en tot mij brengt, en hoe dierbaar zal zij u worden en, zoo God wil, ook mijne moeder, wanneer gij haar aan mijne zijde ziet arbeiden als sieraad van dit huis, deze stad, dit land, als eene koningin en als zegenverspreidende schutsengel van uw zoon!”
Opgewekt en gedragen door deze gedachten had hij het viridarium bereikt. Daar wachtte de huismeester Sebek zijn jongen meester en zeide zacht: »De heer slaapt nog, zooals de arts voorspeld heeft, maar zijn gelaat... Ach, of Philippus toch weder terug ware!”
»Hebt gij den wagen met den harddraver naar het Caeciliaklooster gezonden?” vroeg Orion haastig, en toen Sebek een toestemmend antwoord gaf en in het huis verdween, zonk de jonge man, door smart overmand, naast eene zuil waaraan een crucifix hing op de knieën en verhief hart en handen tot een innig gebed. [178]
1 De Grieken bedienden zich hij vrouwennamen gaarne van verkleinwoorden; men vindt ze zelfs in de belastinglijsten in plaats van de gewone namen. Overigens was het gebruik van diminutiva ook den Attischen Grieken niet vreemd.
De arts had Paula haar nieuwe verblijf binnengeleid en haar spoedig bekend gemaakt met hen, die haar voortaan beschermen en haar een aangenaam leven bereiden zouden. Slechts weinige oogenblikken was het hem vergund zich aan haar en hare huisgenooten te wijden, want nauwelijks had hij haar in de met bloemen rijk versierde ruime vertrekken gevoerd, die haar tot verblijf waren aangewezen, toen twee boden tegelijk werden aangemeld, die verlangden hem te spreken. Zij wist hoe bedenkelijk de toestand van haar oom was, en met het dreigend verlies van dezen man voor oogen werd haar eerst recht duidelijk wat zij in hem bezeten had. Hare eerste gezellin was dus de smart, die door het behagelijke van de nieuwe, luchtige, schoone woning des te scherper uitkwam.
Van de boden was de éen een jonge Arabier, die van de overzijde des Nijls kwam en aan Philippus een brief van den koopman Haschim overhandigde. De oude heer deelde hem daarin mede, dat hij tengevolge van een zwaren val van zijn oudsten zoon zich gedwongen zag terstond naar Dschidda aan de Roode zee op te breken. Hij bad Philippus verder te zorgen voor zijn gewonden karavaan-aanvoerder, die hem na aan het hart lag, en dezen, wanneer hij dat goedkeurde, uit het stadhouderlijk paleis te laten vertrekken, om hem op eene stillere plaats geheel te doen herstellen. De zaak van de edele dochter van Thomas zou hij niet uit het oog verliezen. Een buidel met goudstukken overladen begeleidde dit schrijven.
De tweede bode moest Philippus onverwijld op den wagen met den harddraver naar den ernstig zieken Mukaukas terugbrengen. Onverwijld gaf hij aan deze roepstem gehoor en het vlugge dier, dat door den menner niet ontzien werd, bracht hem snel naar het paleis. Een enkele blik op den lijder deed hem zien dat het begin van het einde was gekomen, doch getrouw aan zijn beginsel om de hoop nooit op te geven, eer het hart van den lijder [179]ophield te kloppen, richtte hij, zonder acht te geven op Orion, die aan het hoofdeinde van het bed op zijne knieën lag, de bewustelooze wat op, wenkte de in het verplegen van zieken zeer bedrevene diakones, legde nieuwe compressen op het voorhoofd en in den nek van den door eene beroerte getroffen man, en deed hem eene aderlating.
Met moeite sloeg de Mukaukas de zware oogleden op, keek angstig in alle richtingen, en toen hij zijn zoon, die geknield bleef liggen, zijne in tranen badende gade en den arts herkend had, stamelde hij onduidelijk en dof, want zijne half verlamde tong weigerde hem den dienst: »Twee pilletjes, Philippus!”
De arts voldeed zonder tegenspraak aan deze bede van den stervende, die nu de oogen weder sloot, doch om ze weldra opnieuw te openen en met dezelfde inspanning als zoo even en tegelijk met hetzelfde helder bewustzijn te stamelen: »Het loopt ten einde! De zegen der kerk... De bisschop, Orion!”
De jonge man verliet terstond het vertrek om den prelaat, die reeds met twee diakenen, een exorcist en een misdienaar voor het dragen van het noodige kerkgereedschap, in het viridarium wachtte, bij den kranke te brengen. Deze liet zich kalm en gelaten het laatste avondmaal toedienen, zag en hoorde naar den exorcist, die met handbewegingen en vrome spreuken den duivel bande en de booze geesten uitdreef. Doch hij was niet meer bij machte den wijn en het volgens Jacobietisch gebruik daarmede vermengde brood door te slikken. Orion deed het in zijne plaats, en daarbij prevelde de stervende met een glimlach: »U bid ik allen zegen toe, mijn jongen! De Heer, zoo schijnt het, weigert mij zijn kostbaar bloed, en toch—toch—laat ik het nog eens beproeven.”
Ditmaal gelukte het hem wat wijn en eenige broodkruimels door te krijgen. De bisschop Plotinos, een zachtmoedig grijsaard met een schoon, eerwaardig uiterlijk, troostte hem nu en vroeg hem of hij boetvaardig stierf in het vaste geloof in de genade van zijn Heer en Heiland, of hij berouw had over zijne zonden en zijn vijanden vergaf.
De kranke deed zijn best om even met het hoofd te knikken en te stamelen: »Ook de Melchieten, die mijne kinderen vermoord hebben, ook het hoofd onzer kerk, den patriarch, die liefst door mij liet volbrengen, wat hijzelf te gevaarlijk achtte. Dat... dat... Maar Plotinos—gij eerwaardig en wijs dienaar des Heeren—antwoord mij naar uwe beste overtuiging: Mag ik ook op mijn sterfbed nog gelooven, dat het geen misdaad is geweest, toen ik vrede sloot met de Arabieren, die de Grieken verdreven; mag ik de Melchieten ook in deze ure nog houden voor belijders van een ander geloof?” [180]
De grijze prelaat, wiens rug nog niet door ouderdom was gekromd, richtte zich op in al zijne lengte, en zijne zachte trekken namen eene hoog ernstige uitdrukking aan toen hij zeide: »Gij kent de woorden, die op de Synode van Ephesus gesproken zijn en die in de borst van elken recht geaarden Jacobiet als in marmer en metaal gegrift moeten staan. Mogen zij, die Christus verdeelen,—en dat doen de Melchieten—met het zwaard door midden gedeeld, mogen zij in stukken gehouwen, mogen zij levend verbrand worden! Zulk een vloek heeft nog geen hoofd der kerk over de muzelmannen, de aanbidders van den eenigen God uitgesproken!”
De lijder haalde nu diep adem, doch spoedig daarop zeide hij fluisterend: »Toch hebben de patriarch Benjamin en Johannes van Nikou mijne ziel beangst gemaakt. Ook gij, Plotinos, draagt den kromstaf en ik wil u wel bekennen: uwe ambtsbroeders, de herders der Jacobietische kudde, hebben mij ontelbare dagen en nachten in vrees en wroeging doen doorleven, zoodat ik er bijna toe kwam hen te vloeken. Maar voor het nacht werd verlichtte de Heer mijne ziel en ik vergaf hen; en daarom bid ik hen door u om hunne vergeving en hun zegen..—De kerk heeft in deze laatste jaren niet dan met weerzin de deur voor mij geopend, maar welke knecht kan boos zijn op zijn meester, van wien hij alle genade verwacht! Zoo hoor mij dan. Als een getrouw en geloovig dienaar der kerk sluit ik de oogen, en om dit te bewijzen wil ik haar naar vermogen begiftigen, wil ik haar versieren met rijke, kostbare gaven, wil ik... Doch ik... ik kan niet verder. Spreek gij in mijne plaats, Orion. Gij weet het... de edelgesteenten... het tapijt...”
De zoon deed den bisschop nu opening van de rijke schenking van onschatbare juweelen, die zijn vader aan de kerk had toegedacht. De stervende wenschte voor de grafkapel van zijne voorvaderen in de Doodenstad ingezegend en daarna in de Johanneskerk te Alexandrië naast zijn vader begraven te worden. Voor de gebeden, die voor hem gedaan zouden worden, had hij in zijn testament eene afzonderlijke som bepaald. De geestelijken vernamen dit alles met welgevallen, verleenden hem geheele absolutie, zonder eenig voorbehoud, zegenden hem toen met bijzondere warmte en verlieten daarna het vertrek.
Philippus haalde vrijer adem, toen de geestelijken vertrokken waren, vernieuwde meermalen de compressen, terwijl de stervende langen tijd zwijgend en met gesloten oogen bleef liggen. Daarna wreef hij ze, en alsof de levensgeest weder ontwaakte, hief hij het hoofd met behulp van den arts een weinig omhoog, sloeg de oogleden weder op en zeide: »Haal den ring van mijn vinger, Orion, en draag dien met eere. Waar is de kleine [181]Maria? Waar is Paula? Ook van hen verlang ik afscheid te nemen.”
De jonkman en zijne moeder zagen elkander verlegen aan, doch de laatste bezon zich spoedig en zeide: »Wij hebben Maria reeds laten halen; maar Paula,—gij weet dat zij zich bij ons niet tehuis gevoelde—en sedert het gebeurde van gisteren...”
»Nu?” vroeg de kranke.
»Heeft zij ons huis overhaast verlaten, en—dit moogt gij erbij weten—is in vrede van mij gescheiden. Doch zij is nog in Memphis en heeft zeer liefderijk over u gesproken, en u willen zien en nog vele groeten aan u opgedragen. En wanneer gij erop gesteld zijt haar te zien...”
De kranke beproefde met het hoofd te knikken, doch tevergeefs, hij stond er ook niet op haar te laten roepen, doch een diepe weemoed verspreidde zich langzaam over zijne trekken, en zacht ruischte het van zijne lippen: »De dochter van Thomas! Edeler en schooner dan allen!”
»Edeler en schooner dan allen!” herhaalde Orion luid met eene zware stem, die trilde van oprechte aandoening, waarop hij den arts en de diakones verzocht hem eenige oogenblikken alleen te laten met zijne ouders.
Zoodra de vreemden zich verwijderd hadden, zeide de jonkman zacht en met geestdrift aan het oor van den kranke. »Gij hebt het rechte woord gesproken, vader, zij is beter en edeler, zij is schooner en denkt verhevener dan iedere andere jonkvrouw. Ik heb haar lief en wil niets onbeproefd laten om haar hart te winnen.—God, God! Goede hemel! Dat verheugt u, dat vindt gij goed, vader? Liefste beste vader, ik kan het u aanzien!”
»Ja, ja, ja,” stamelde de kranke; hij richtte zijne geelachtige oogen, waarin zich groote bloedaderen vertoonden, naar boven, en prevelde verder met groote inspanning: »Zegen, mijn zegen, over u en Paula...! Dat moet gij haar herhalen. Had zij den ouden man iets vroeger haar vertrouwen geschonken, dan zou de vrijgelatene in ons huis geen dief zijn geworden.—Eene brave ziel; wat heeft zij voor den armen man gestreden! Ik wil alles later nog eens uitvoeriger hooren, als mijne krachten het toelaten. Waarom is zij nu niet hier?”
»Zij had u zoo gaarne vaarwel gezegd,” antwoordde Neforis, »maar gij sliept....”
»Had dat gaan dan zoo’n haast?” vroeg haar gemaal met een bitteren lach. »Is misschien ook vrees voor den smaragd hier in het spel? Maar hoe kon ik boos op haar zijn? Hiram heeft zeker zonder haar voorkennis gehandeld, niet waar? Nu, ik wist het! Ach dat schoon, lieftallig gezicht! Dat nog eens [182]weer te mogen zien! De troost mijner oogen, mijn tegenpartij aan het schaakbord! Trouw hart! Hoe hing het aan den vader, voor wien het alles wilde opofferen! Maar gij, gij, mijne oude... Doch thans geen verwijt! Gij, moeder, gij mijne Neforis... dank, duizendmaal dank voor zooveel liefde en goedheid. Welke geheimzinnige tooverbanden knoopt toch zulk eene christelijke echt! Merk het op, Orion! En gij, moeder—het beangstigt mij—doe gij het meisje niet weder smart aan. Zeg—het maakt mijn einde licht—zeg, dat gij den bond zegent: Paula, Orion, wij beiden, beiden... Ik durfde het vroeger niet... Wat kunnen wij beiden beters wenschen?”
De matrone vouwde de handen samen en zeide snikkende: »Alles, alles wat gij maar wenscht. Maar vader, maar Orion, ons geloof en—lieve Heiland!—die arme kleine Katharina!”
»Katharina?” herhaalde de stervende, en een medelijdende glimlach zweefde over zijne slappe lippen. »Onze jongen en dat kwik... kwik... Gij weet, wat ik bedoel.”
Daarop verhelderden zich zijne oogen, en zacht, maar zoo opgewekt, als was de dood nog verre, zeide hij: »Georg, de zoon van den Mukaukas heet ik, ik ben de groote Mukaukas; en ons geslacht: krachtige mannen zijn het, trotsch van aard, allen, allen; mijn vader, mijn oom, onze gestorven zonen en hier onze Orion—enkel palmen en eiken! En nu zulk eene dwerg, zulk een niets dan een rijsje aan den ouden, grooten, heerlijken stam! Wat daaruit geboren wordt, o—o—beklagenswaardige schepseltjes! Maar Paula—die ceder van den Libanon—Paula, zij verjongt dat oude, groote geslacht.”
»Maar het geloof, het geloof!” zeide Neforis met een zucht. »En gij, Orion, weet gij dan, hoe zij over u denkt?”
»Ja, en neen; zwijg daarover in deze ure,” smeekte de diep bewogen jongeling. »O, vader, als ik weet dat uw zegen....”
»Het geloof, het geloof,” haastte de Mukaukas zich te zeggen met gebrokene stem.
»Ik bewaar het mijne!” zeide Orion, terwijl hij de hand zijns vaders aan zijne lippen bracht. »Denk u en stel u het voor, hoe Paula en ik dit huis bewonen, en hoe een nieuw geslacht daarin opwast, den grooten Mukaukas en zijne vaderen waardig!”
»Ik zie het, ik zie het,” stamelde de kranke, waarop hij als levenloos in zijn kussen achterover zonk.
Onverwijld werd de arts geroepen en tegelijk met dezen kwam de kleine Maria weenende de kamer binnen. De vernieuwde pogingen van den arts om het leven te wekken bleven niet zonder gevolg; de stervende opende nogmaals de oogen en zeide meer verstaanbaar en krachtiger dan te voren: »Het riekt hier [183]naar muskus—dat is de geur, die den doodsengel voorafgaat.”
Daarna bleef hij lang zwijgend en roerloos liggen. Zijne oogen waren gesloten, maar zijn gerimpeld voorhoofd bewees, dat hij met inspanning nadacht. Eindelijk haalde hij weder dieper adem en sprak nauw verstaanbaar: »Zoo was het, zoo is het: De Griek heeft de mijnen willekeurig als honden, als slaven behandeld; ook de muzelman is een vreemdeling, maar hij handelt rechtvaardig. Aan wat gebeurd is, kan ik niets veranderen, maar het is goed, goed zooals het geloopen is!”
Hij herhaalde dat »goed” nog eenige malen, waarop eene huivering hem overviel en hij klaagde: »Mijne voeten zijn zoo koud, maar laat het blijven, ik houd van de koelte.”
De arts en de diakones maakten zich terstond gereed om hout te verhitten, ten einde zijne voeten te verwarmen. De kranke zag hen dankbaar na en vervolgde: »Bij de kerk, in Gods huis, heb ik vaak de heerlijkste verkoeling gevonden, en thans maakt zij mij door hare vergeving het sterven gemakkelijk. Gij, mijn zoon, blijf haar trouw. Een lid van ons huis mag geen afvallige worden. Het nieuwe geloof—met eene onbegrijpelijke macht onderwerpt het rijk aan rijk—eer- en winzucht drijft het duizenden in de armen. Maar wij, wij blijven Jezus Christus trouw en wij zijn geen verraders! Had ik, ik de Mukaukas, willen doen wat de Kalief van mij verlangde, dan zou ik als een vorst, met purper bekleed in zijn naam dit land regeeren. Hoevelen zijn er tot de muzelmannen overgeloopen! De verzoeking zal ook tot u komen, en hun geloof bezit veel wat de groote menigte aantrekt. Zij stellen zich een paradijs voor met onuitsprekelijk bekoorlijke genietingen, maar, nietwaar mijn zoon, wij zien elkander in onzen hemel weder?”
»Ja, ja, ja, vader!” riep de jonkman. »Ik blijf christen, ik sta vast en trouw...”
»Genoeg, het is goed!” viel de kranke hem in de rede. Hij wilde er met opzet niet aan herinnerd worden, dat zijn zoon eene Melchietin tot vrouw begeerde en vervolgde haastig: »Paula... Maar niets meer daarover... Het geloof... Blijf het uwe trouw... Anders... Overigens, mijn kind, zoek uw eigen weg; gij zijt... wandelt op den rechten, en omdat, juist omdat ik dit weet sterf ik zoo gerust. Voor uw tijdelijk welzijn heb ik rijkelijk gezorgd. Een goed echtgenoot en liefhebbend vader—nietwaar mijn Heiland! nietwaar Neforis?—ben ik geweest. En wat mijn beste, zekerste troost is—vele, vele jaren lang heb ik recht gesproken in dit land en niet eene enkele maal—gij mijn schild en trooster, gij zijt mijn getuige!—was ik—o, dat doet goed!—was ik willens en wetens een onrechtvaardig rechter. De arme en de rijke, de machtige en de hulpelooze [184]weduwe, ze waren voor mij allen gelijk. Wie zou gewaagd hebben...”
Hier hield hij op, en terwijl zijne oogen onbestemd door het vertrek dwaalden, ontmoetten zij de kleine Maria, die tegenover Orion aan de andere zijde van het hoofdeinde voor het sterfbed op de knieën was gezonken. De man, die gereed stond van de aarde te scheiden en juist de slotsom opmaakte van een langdurig werkzaam leven, hield opeens zijne gedachten in, en zoodra het kind zag, dat hij zich tevergeefs inspande om het stramme hoofd naar haar toe te keeren wierp zij zich met hartstochtelijke, smartelijke opgewondenheid op den stervende, kuste hem zonder vrees voor den starenden blik zijner oogen en de verandering van kleur op zijn bemind gelaat, zijn mond en zijne wangen en zeide: »Grootvader, lieve grootvadertje, verlaat ons toch niet, o ik bid u, blijf bij ons!”
Om zijne droge lippen scheen een glimlach te spelen, en al de teederheid, die hem over dit jonge lieflijke rozenknopje vervulde, wilde hij in zijne woorden leggen; doch hij kon slechts klankloos stamelen: »Maria, mijn lieveling! Om uwentwil zou ik nog gaarne lang leven, zeer lang; maar die andere wereld... ik sta, sta op den drempel, het afscheid... ik moet afscheid nemen.”
»Neen, neen, ik wil bidden, o zoo innig bidden, tot gij beter wordt,” riep het kind.
»Neen,” was zijn antwoord. »De Heiland heeft mijne hand reeds gegrepen. Vaarwel, nog eens vaarwel! Hebt gij uwe Paula... hebt gij haar—ik zie haar niet—hebt gij haar niet medegebracht, hartje? Zij... is zij knorrig van ons weggeloopen? Als zij maar wist... Uwe Paula heeft ons toch onrecht gedaan.”
Het meisje, vervuld van de schrikkelijke dingen, waartegen haar oprecht gemoed in verzet kwam, die haar den vorigen avond, den ganschen nacht en den geheelen morgen geen oogenblik rust hadden gelaten, bracht haar kopje dicht bij het hoofd van den ouden, besten, meest geliefden vriend. Jarenlang was hij haar tot een vader geweest, en nu zou hij sterven, haar voor altijd verlaten! Maar zij kon hem niet zien heengaan met een verkeerd oordeel over de vriendin, aan wie zij gehecht was met al de liefde van een warm kinderhart, en daarom riep zij hem met eene gedempte stem, maar toch met aandrang in het oor: »Dit eene, grootvader, moet gij nog weten, vóor de Heiland u in zijne hemelsche zaligheid opneemt. Paula heeft de waarheid gezegd, en nooit, ook niet ter wille van haren Hiram gelogen. Een stukje bladgoud, geen gesneden steen, hing er gisteren middag aan haar halssieraad. Wat Orion ook [185]zegt, ik heb het gezien en mij niet vergist, zoowaar ik u en mijn armen vader daarboven hoop weer te zien. En Katharina, zij is zoo straks ook tot inkeer gekomen en heeft mij beleden, dat zij een groote zonde begaan en een valsch getuigenis voor de rechters afgelegd heeft, om den zin te doen van haar lieven Orion. Ik weet niet, wat Hiram haar heeft aangedaan, maar op het getuigenis van Katharina hebben de rechters hem ter dood veroordeeld, en Paula—dit moet gij weten—heeft met den diefstal van den smaragd niets, volstrekt niets uit te staan.”
Orion was veroordeeld in zijne geknielde houding elk woord, dat die kleine met zooveel vuur den vader influisterde, te hooren, en ieder woord trof zijn hart als een dolksteek. Herhaaldelijk had hij de handen over het bed willen slaan en haar voor de oogen zijns vaders op den grond willen werpen, doch bij de smart en de verrassing, die hem gansch en al verlamden vond hij zelfs de kracht niet haar met een enkel woord in de rede te vallen. Het gesprokene was geuit; als verpletterd klemde hij zich vast aan den rand van het bed, en toen zijn vader zich tot hem wendde en rochelend met moeite vroeg: »Zoo heeft het gerecht, ons eigen gerechtshof een valsch oordeel geveld?” knikte hij verslagen met het hoofd.
Hierop stamelde de stervende nog onduidelijker en zonder samenhang de vraag: »Steen.... uit het tapijt.... Gij... misschien.... Hebt gij... hebt gij, gij zelf den smaragd.... Ik kan niet....”
Orion hielp zijn vader, die tevergeefs worstelde om het onzalige woord uit te spreken en antwoordde deemoedig en zacht, want hij had liever met den heengaande willen sterven dan hem in deze ure voor te liegen: »Ik, vader, heb den steen weggenomen, maar zoo waarachtig als ik u en mijne moeder liefheb, de eerste lichtvaardige daad mijns levens, die zulke ontzettende gevolgen na zich moest slepen, zal....”
»Ook de laatste zijn,” had hij er willen bijvoegen, maar reeds toen hem dat »ik heb den steen weggenomen” over de lippen was gekomen, begon de stervende over zijn gansche lichaam te beven, er kwam eene akelige verandering in den blik zijner oogen en nog voor de zoon zijne gelofte had afgelegd, richtte de ongelukkige vader zich met eene buitengewone krachtsinspanning op, en riep den bleeken, luid snikkenden en naar adem hijgenden jonkman toe, zoo haastig als zijne zware, bijna verlamde tong het toeliet, met een gorgelende van toorn bevende stem: »Gij! Gij! De smaad van het oude, smettelooze gerechtshof! Gij! Weg van hier! De laatste kleinzoon van Menas een roover, een onrechtvaardig rechter, een vervalscher van een getuigenis! Kon ik u nog met deze handen.... Gij... Gij.... Weg van mij, knaap!” [186]
Na deze onstuimige uitbarsting zonk Georg, de zachtmoedige en rechtvaardige Mukaukas, achterover in zijn kussen; zijne bloederige oogen staarden ongesloten in de ruimte; de geopende mond scheen telkens en telkens weder al zachter en zachter dat »knaap” te herhalen; de gezwollen handen trokken zich krampachtig samen in het dunne dek, dat over hem gespreid lag; een vreemd, schel geluid kwam over zijne bleeke lippen; de laatste krachten begaven hem en het ontzielde lichaam van den waardigen stadhouder zonk aan Orions zijde ineen, als een gevelde palmboom.
Als razend, met verwilderde haren en vuurroode oogen richtte Orion zich op, schudde het lijk als wilde hij het dwingen te herleven, om zijne gelofte te vernieuwen, de tranen van zijn berouw te zien, hem te vergeven en de verschrikkelijke woorden terug te nemen, waarmede hij scheidende hem, den veelgeliefden, verwenden zoon, had verstooten.
Onder deze wilde uitingen van zijne vertwijfeling keerde de arts terug, wierp een blik op het verwrongen gelaat van den afgestorvene, legde zijne hand op de plaats van het hart en zeide, terwijl hij de kleine Maria van de legerstede wegtroonde, ernstig en weemoedig: »Deze brave en rechtvaardige man heeft opgehouden onder de levenden te wandelen.”
Orion slaakte een bangen kreet en stootte Maria van zich af, die hem genaderd was, omdat zij, hoe jong ook, gevoelde, dat zij onbedacht het schrikkelijkst oordeel over haar oom had gebracht, en dat het nu haar plicht was hem liefde te bewijzen. Daarop liep het kind naar hare grootmoeder, maar ook deze duwde haar opzij, en viel bij den vertwijfelden zoon op de knieën om met hem te weenen en den ontroostbaren, van wien zij nog weinige oogenblikken geleden de beste troost voor zichzelve had verwacht, met warme woorden op te beuren. Doch de moederlijke toespraak scheen geen weerklank te vinden in zijn gebroken gemoed. [187]
De arts had toen hij Paula verliet haar gezegd, dat de Mukaukas elk oogenblik kon sterven, maar het was ook mogelijk, dat hij nog weken lang met den dood zou worstelen. Dat uitzicht scheen haar te troosten, want de gedachte dat de eenige ware vriend, dien zij in Memphis had bezeten, voor zij Philippus nader had leeren kennen, voor altijd zou heengaan, zonder hare rechtvaardiging te hebben gehoord, kwam haar onverdragelijk voor. Het was allesbehalve waarschijnlijk dat men in de omgeving van vrouw Neforis, met uitzondering van de kleindochter, haar in liefde zou gedenken, en zij verlangde er ook niet naar; maar de achting, die zij zich ook in het stadhouderlijk verblijf verworven had, wilde zij niet verliezen. Indien het den vriend gelukte de dagen van haar oom nog te verlengen, dan kon zij, wanneer de ware toedracht der zaak openlijk te zijner kennis werd gebracht, zijne oude vriendelijke gezindheid en zijn goedgunstig oordeel herwinnen.
Zij beschouwde haar tegenwoordig verblijf als eene plaats van overgang, een wachtstation op den woestijntocht van haar eenzaam bestaan, en wat zij geleerd had onder hare Memphietische verwanten, daarvan wilde zij hier partij trekken. De hoop was thans meesteres in haar hart over smart en teleurstelling. Alleen de nabijheid van Orion hing als eene dreigende hagelwolk boven het bloeiende graanveld van haren innerlijken vrede, en toch was er niets, behalve de noodzakelijkheid van den bode hier af te wachten, dat haar vaster aan Memphis verbond, dan de mogelijkheid van ten minste uit de verte den verderen loop zijns levens te kunnen volgen. Wat zij voor hem gevoelde—zij zelve noemde het diepen afkeer—maakte, al wilde zij dit zichzelve ook niet toegeven, een wezenlijk deel uit van haar innerlijk leven.
Haar nieuwe gastheer had haar als eene lieve huisgenoote [188]opgenomen en het schenen wel geen arme lieden te zijn; hun huis was zeer ruim en zij het ook wat ouderwets en zonder opschik, toch gemakkelijk en met fijnen kunstzin ingericht. Zij was er door verrast dat de tuin zoo keurig onderhouden werd; een gebochelden tuinman en eenige kinderen had zij er druk in zien werken. Het bleken zonderlinge helpers te zijn, want evenals hun scheefgegroeide meester, bezaten ze allen een of ander lichamelijk gebrek.
Het stuk grond, dat reikte tot aan de langs den Nijloever aangelegde straat voor voetgangers, wagens en sleepers van Nijlschepen, was smal en grensde aan weerszijden aan grootere eigendommen, en niet ver van de plaats waar het den stroom naderde, begon de schipbrug, die Memphis met het eiland Roda verbond. Aan de rechterzijde van deze bezitting lag het haar welbekende schoone huis, een paleis mocht men het wel noemen, van de weduwe Susanna; aan de linkerzijde een wijd uitgestrekt bosch, waarin slanke palmen, sykomoren met breede bladerenkronen en dicht opeen gegroeide blauwgroene tamarisken hunne schaduwen verspreidden. Tusschen deze vereeniging van prachtig opgeschoten planten en oude boomen lag een langwerpig geel, met een torentje gekroond gebouw verscholen, dat haar evenzeer niet onbekend was; want men had er ten huize van den stadhouder dikwijls over gesproken, en zij was hier reeds eenige malen geweest in het gezelschap van Perpetua. Dit was het Cæcilia-klooster, dat de laatste nonnen van haar orthodox geloof herbergde, die in Memphis nog geduld werden. Terwijl alle andere zusters van hare geloofsbelijdenis sedert lang uit de stad waren verdreven, mochten zij in hare oude woonstede blijven, niet alleen omdat men haar waardeerde als goede ziekenverpleegsters, een voorrecht waarop ook andere Melchietische orden konden roemen, maar veelmeer, omdat de verarmde stad de rijke belasting niet wilde missen, die zij jaarlijks betaalden. Die belasting vertegenwoordigde de renten van een aanzienlijk kapitaal, hetwelk een der voorvaderen van den Mukaukas aan het klooster had vermaakt, en wel met deze voorzichtige door Theodosius II met zijn keizerlijk zegel bekrachtigde bepaling, dat deze stichting, zoodra het klooster zou worden opgeheven, tegelijk met de landerijen en wat daarop gebouwd was—die het coenobium insgelijks aan de vrijgevigheid van den stichter te danken had—aan den regeerenden christelijken keizer in eigendom zouden overgaan.
De overleden Mukaukas, had, niettegenstaande zijne stellige afkeer van al wat Melchietisch was, zich wel gewacht om de nuttige nonnen iets in den weg te leggen en hare groote bezittingen aan zijne verarmde vaderstad te onttrekken, ten einde [189]ze den rijken muzelman in handen te spelen. De oorkonde, waarop de zusters haar recht grondden, was deugdelijk, en de rechtsgeleerde en verstandige stadhouder had haar niet enkel onaangetast gelaten, al was hij in de laatste jaren ook meer beangst geworden voor zijn eigen persoon, maar was zelfs zonder vrees voor wien dan ook, bepaald en onbewimpeld tegen het machtig opperhoofd der Jacobietische kerk voor hare rechtsgeldigheid in de bres gesprongen. Natuurlijk billijkte de Senaat van de vroegere hoofdstad Memphis zijne beslissing en duldde niet alleen de zusters die tot een ander geloof behoorden, maar verleende haar ook menigmaal bijstand.
De Jacobietische geestelijkheid van de stad zag deze instelling door de vingers en richtte alleen omstreeks paschen haar oog naar het klooster, want op den voorafgaanden Zaterdag moesten de nonnen, overeenkomstig eene voor het monophusietisch schisma gemaakte bepaling, geborduurde priestergewaden, wijn van de voortreffelijkste wijnbergen bij Kochome in de nabijheid van de trappen-pyramide, en eene aanzienlijke hoeveelheid bloemen en gebak aan de Christus-kerk opbrengen. Zoo bleef het oude vrouwenklooster bestaan, en ofschoon geheel Egypte thans alleen Jacobietisch of Mohammedaansch was, en menige oude zuster in het laatste jaar het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, vroeg toch niemand er naar hoe het kwam, dat het aantal nonnen altijd op dezelfde hoogte bleef, totdat de Jacobietische aartsbisschop Benjamin in plaats van den Melchiet Cyrus den patriarchalen zetel innam. Dezen kerkvorst waren de kettersche vrouwen in Memphis, de havikken in de duiventil, zooals hij ze noemde, een gruwel, en hij meende de oude schenkingsoorkonde zoo te kunnen uitleggen, dat, aangezien er geen zuiver christelijk keizer meer was, terwijl het woord »christelijk” uitdrukkelijk in de oorkonde stond, het klooster bij zijne opheffing aan het eenig christelijk opperhoofd, dat het land thans bezat, dat wilde zeggen aan hem en zijne kerk moest vervallen. De kwade gezindheid van den patriarch tegen den Mukaukas was door den tegenstand, die hij in dit opzicht bij dezen had gevonden, tot openbare vijandschap geworden.
Uit dit klooster vernam Paula thans een welluidend klaaggezang. Was de waardige abdis der nonnen gestorven? Neen, dit treurlied moest betrekking hebben op een ander sterfgeval, want door de vensters van hare hoekkamer, die op den Nijl uitzagen, vernam zij van de straat, de schipbrug en uit eenige booten op den stroom de vreemde, schrille klaagtonen van Egyptische vrouwen. Geen Jacobietisch bewoner van Memphis zou het gewaagd hebben om bij den dood eener Melchietische op zulk eene wijze aan zijne droefheid lucht te geven, en toen het [190]aantal klagenden bleek toe te nemen, huiverde zij bij de gedachte, dat haar oom en vriend de vriendelijke, vermoeide oogen had gesloten. Diep bewogen en met betraande oogen bemerkte zij, hoe oprecht de dood van dezen rechtschapen man door al zijne medeburgers werd betreurd. Ja, hem alleen en geen ander Egyptenaar kon deze groote en levendige droefheid gelden. Weeklagende vrouwen op straat bestreken zich de borst en het voorhoofd met het Nijlslib van den oever; mannen bleven bij groepen staan en sloegen zich met hartstochtelijke gebaren voor het hoofd en op de borst. Op de schipbrug hield de een den ander staande, en ook van daar drongen weemoedige klaagtonen haar in de ooren.
Eindelijk verscheen Philippus om te bevestigen wat zij wel vreesde. De dood van den stadhouder had hem niet minder getroffen dan haar, en hij moest Paula thans alles mededeelen wat hij wist van de laatste ure van den afgestorvene.
»Bij al dezen jammer,” dus besloot de arts, »heb ik toch iets goeds opgemerkt. Wie zou er gaarne dwalen? En toch verheugt ons niets zoozeer dan het inzicht van zich in een mensch en zijne gezindheid tot zijn nadeel bedrogen te hebben. Deze Orion, die zich zelven zoo vergeten en zich zoo jegens u bezondigd heeft, is toch geen verloren mensch.”
»Niet?” vroeg Paula haastig. »Zoo heeft hij dan ook u misleid?”
»Misleid?” vroeg de arts. »Dat zou niet licht gebeuren. Ik heb helaas aan vele, zeer vele sterfbedden gestaan; want in den regel roept men mij eerst, wanneer de dood den kranke reeds met den vinger wenkt. Duizende bedroefden heb ik op zulke plaatsen des lijdens aangetroffen, en ik verzeker u, dat zijn de beste scholen, de beste akademiën voor iedereen, die het binnenste van zijne medemenschen wenscht te leeren kennen. Hier en op de markt, waar ’t om het mijn en dijn te doen is, ziet men onder ons mannen, die vaak wat edel en groot in ons is even zorgvuldig voor de wereld verbergen als anderen het gemeene en onbeduidende, ziet men, zeg ik, den mensch in zijn open gemoed. Na vele stervenden te hebben gezien en anderen die rouw over hen dragen, zou ik, al ben ik geen Menander of Lucianus, eene breede rij van menschenbeelden kunnen teekenen, die zoo waarachtig zijn als hadden zij hun binnenste buiten gekeerd.”
»Dat stervenden zich voordoen gelijk zij zijn,” hernam Paula, »dat neem ik gaarne aan. Zij hebben zich niet meer voor anderen te ontzien; maar de rouwdragenden? Reeds het fatsoen vordert van hen, dat zij zich verslagen toonen en tranen storten.” [191]
»Ja, aan de sterfbedden heerscht droefheid,” vervolgde de arts, »maar het doodenvertrek is als eene kerk. De dood wijdt het en wie hem in het aangezicht ziet, die laat vaak het masker vallen, waarmede hij anders zijne medemenschen bedriegt. Dan ziet men aangezichten die ons doen huiveren, maar ook andere, die wij niet kunnen beschouwen zonder dat ze ons opnieuw met achting vervullen voor dat ellendig geslacht, waartoe we ons anders moeten rekenen.”
»En voor zulk eene troostrijke figuur houdt gij Orion, den roover, den vervalscher der getuigen, den onrechtvaardigen rechter?” vroeg Paula, die van verbazing zich niet kon inhouden.
»Wel zie nu eens!” zeide de arts lachend. »Net als alle andere vrouwen! Een goochelkunstje, en in een oogwenk is purper wat zoo even nog rozenrood was! Neen, tot zulk kleurverwisselingen heeft de zoon van den Mukaukas het nog niet gebracht, maar—en dit stel ik reeds hoog—hij heeft nog een hart dat voelt en voor indrukken vatbaar is. Het is voor mij boven allen twijfel verheven, dat hij met warme, ja hartstochtelijke liefde aan zijn vader gehecht was, ofschoon ik anders grond genoeg heb om het ergste van hem te denken. Zoolang ik tegenwoordig kon zijn bij dit sterven, was ik er getuige van, dat vader en zoon in vriendschap, ja teeder van elkander afscheid namen, en toen het arme hart van den braven, ouden man stilstond, vond ik Orion in een toestand weder, zooals wij die verwachten kunnen van geliefden, die verloren wat hun het dierbaarst op aarde was.”
»Comediespel!” riep Paula, haar vriend in de rede vallende.
»Voor zulk een spel, lieve vriendin, ontbrak het aan toeschouwers. Zulke aandoeningen dringt een Orion zich niet op voor zijne moeder en de kleine Maria.”
»Maar hij is een dichter, en nog wel een hoogbegaafde. Hij zingt bij de lier heerlijke liederen, die hijzelf heeft gemaakt. Zijn geoefende, levendige geest verplaatst hem gemakkelijk in die stemming. Maar zijne ziel is verdorven, als eene spons met water zoo is hij verzadigd met goddeloosheid. Hij is een vat met schoone gaven, maar al wat er goeds en groots in hem was heeft hij verloren, alles!”
Het verontwaardigde meisje had deze woorden haastig uitgesproken. De toorn had hare wangen doen kleuren en zij meende den arts tot hare zienswijze te hebben overgehaald. Doch deze schudde ernstig het hoofd en zeide: »Uwe rechtmatige boosheid voert u te ver. Hoe vaak hebt gij mij over mijn scherp oordeel en mijn twijfel berispt? Doch nu verzoek ik u mij te veroorloven u te doen deelen in eene ervaring, waartegen gij waarschijnlijk eergisteren nog niets zoudt hebben ingebracht. [192]Ik heb booswichten van allerlei slag ontmoet. Denk maar eens hoeveel moorden door vergiftiging ik had te onderzoeken!”
»Homeros noemde reeds Egypte het gifland,” zeide Paula, »en het is onbegrijpelijk dat het christendom hierin nog niets veranderd heeft. Meer boosheid, bedrog, haat en wangunst dan hier, heeft zelfs de wijze Kosmas, die de geheele wereld doorreisde, nergens aangetroffen.”
»Gij ziet nu in welk eene goede school mijne ervaringen over het booze in den mensch gerijpt zijn,” zeide de arts lachend, »en zij leeren mij dat er geen misdadiger, zondaar of booswicht is, hoe verhard en verdorven, hoe gruwelijk en gewetenloos hij ook zijn mag, in wien nog niet eene of andere goede eigenschap is overgebleven. Herinnert gij u nog die afschuwelijke gifmengster Nechebt, die hare beide broeders en haar eigen vader om het leven bracht? Het is nog pas drie weken geleden gebeurd. En datzelfde beest in menschelijke gedaante heeft voor haar ontaarden zoon, die in het keizerlijke leger diende, honger en dorst geleden, zoodat zij bijna was omgekomen; zij is eindelijk eene gifmengster geworden, niet om haar eigen jammerlijken toestand te verbeteren, maar om den schandelijken jongen middelen te verschaffen voor nieuwe zwelgerijen. Ontelbare voorbeelden van dien aard zou ik kunnen aanvoeren, doch ik wil u alleen nog iets vertellen van een der bloeddorstigste en wreedaardigste roovers, die ontelbare malen aan de veiligheidsbeambten wist te ontkomen, tot hij hun eindelijk in handen viel. En waardoor? Omdat hij gehoord had dat zijn oud moedertje zwaar ziek was, en het verlangen hem te machtig was geworden om het rimpelige wijfje nog eens weer te zien, haar nog eens te kussen, gelijk toen hij een kind was.—Nu, zoo heeft Orion, voor hoe verdorven wij hem anders ook houden mogen, in elk geval eene eigenschap, die wij moeten erkennen: eene teedere liefde voor zijn vader en zijne moeder. Uwe spons verzadigt zich niet geheel met hetgeen gij goddeloosheid noemt: daar blijven altijd nog poriën open, die weerstand bieden. En als bij hem, gelijk bij anderen, het hart hiertoe behoort, dan zeg ik vol hoop met den Romein Horatius: ‘Nil desperandum!’ het zou onrecht zijn, indien wij hem geheel wilden opgeven.”
Paula wist op deze verzekering geen antwoord te geven, ja de gedachte kwam bij haar op dat Orion, als hij niet gelogen had, alleen ter wille van zijne moeder, het kwikstaartje had gevrijd, met haar beeld in zijn hart. Juist begon de arts, die het gesprek liever op een ander onderwerp wilde brengen, weder te spreken over de laatste levensuren van Mukaukas, toen eene der mismaakte dienstmeisjes eene vrouw kwam aanmelden, die de dochter van Thomas verlangde te spreken. Weinige oogenblikken [193]later lag het meisje aan de borst van hare oude, trouwe vriendin, de voedster, en deze juichte zoo vroolijk en lachte en weende zoo hartelijk uit louter blijdschap, als ware haar geen kwaad overkomen, terwijl Paula, de jongere, wie het gebeurde zielsleed had gedaan, de gedachte daaraan niet van zich kon zetten.
Perpetua begreep haar en duidde haar die kalmte niet euvel, ofschoon zij zelve als dronken was van vreugde. Zij was, zoo vertelde zij, in hare heete gevangenis goed verzorgd, en een half uur geleden had de jonge heer, Orion zelf, de deur voor haar geopend. Hij was zeer genadig geweest, terwijl hij er bleek en ontdaan uitzag. De overmoedige jonge man was geheel verouderd, zijne bekreten oogen hadden haar, Perpetua, tot tranen geroerd. Wat Orion Paula en haarzelve gisteren had aangedaan, dat mocht God hem vergeven. Zeker was hij door booze geesten bezeten, want hij was zichzelf niet; maar hij bezat een vriendelijk goed hart, en ofschoon hij zich ook voor de rechters hard en onrechtvaardig jegens den armen Hiram had betoond, zoo had hij toch heden vroeg alles weder goed gemaakt. Hij had dezen niet alleen uit zijne gevangenis doen ontslaan, maar hem, zooals zij van den rentmeester Nilus had vernomen, met zijn jongen, twee paarden en rijke geschenken naar Damascus gezonden. Wie zelf verlangt dat zijn naaste hem vergeven zal, die mocht ook dezen jonkman gaarne vergeven. De groote Augustinus was in zijne jeugd zeker geen toonbeeld van deugd geweest en toch een licht der kerk geworden, en zoo zou de zoon van den Mukaukas ook wel in de voetstappen zijns vaders treden. Hij was zeker een goed en schoon jonkman, die ieder stof tot vreugde kon geven. Heden had hij zich zoo ernstig en plechtig gedragen als een bisschop, en misschien wandelde hij reeds op beter wegen. Wat Paula er van zeggen mocht: hijzelf had haar naar den wagen zijner moeder gebracht, en den menner bevolen haar hierheen te rijden. Haar boeltje zou morgen aan haar afgegeven en onder hare eigene oogen ingepakt en weggezonden worden. De rentmeester Nilus was met haar medegekomen, om eene boodschap aan Paula over te brengen. Hij was eerst naar het Caecilia-klooster gegaan.
Paula verzocht haar hem vandaar te gaan halen, en zoodra Perpetua het vertrek verlaten had, zeide zij tot den arts: »Gij hebt reeds iemand gevonden, die het met u eens is. Wat zijn de menschen toch veranderlijk. Gisteren avond vond mijne kloeke Betta geen afgrond der hel diep genoeg voor onzen vijand; en nu! Ja, het is vleiend door zulk een heerschap in eigen persoon naar den wagen gebracht te worden; en hoe ras [194]heeft mijn oudje al haar leed vergeten, hoe rustig en tevreden is zij, nu haar genadig verlof werd gegeven om de nette zaakjes, waaraan zij zoo gehecht is, eigenhandig in te pakken. Gij hebt mij eens gezegd dat de Jacobieten van den heidenschen god Osiris een heiligen Orion hebben gemaakt, en zoo ziet mijne Betta reeds in den zoon van den Mukaukas een toekomstigen Augustinus. Ik zie reeds hoe zij hem tot haar schutspatroon maakt, en mij, als wij eerst weer in Syrië zijn, smeekt om met haar eene bedevaart naar hem te doen.”
»En misschien doet gij het haar ten gevalle,” zeide de arts, die sedert zijn hart in liefde voor haar ontbrand was, Paula heden voor het eerst niet zoo gestemd vond, als een man meent te mogen verwachten van de vrouw die hij aanbidt. Tot hiertoe had hij niets in haar opgemerkt, van haar gehoord of ondervonden, wat niet waardig en edel was, maar hare laatste woorden waren op heftigen, bitteren, sarcastischen toon geuit, en berisping en bespotting, die niet ten doel hadden te verbeteren maar te krenken, waren naar zijne overtuiging een edel vrouwelijk wezen onwaardig. Dat honend gelach, waarmede zij hare woorden besloot, had hem maar al te duidelijk geopenbaard, welk eene breede klove er gaapte tusschen hare en zijne inzichten. Hij was, dat kon hij zich niet ontveinzen, soms groffer, en niet zoo fijn ontwikkeld als Paula, en hij spotte meer dan goed was. Tot hiertoe had juist deze zijne gewoonte haar mishaagd, en dat had hem aangemoedigd, dat was geheel overeenkomstig het ideaal, hetwelk hij zich gevormd had van de vrouw naar zijn hart. En nu verviel zij tot eene spotternij, die haar niet schertsend over de lippen kwam, maar hartstochtelijk opwelde uit haar innig verstoord gemoed, en deze opmerking deed den menschenkenner leed en maakte hem tegelijk bezorgd.
Paula kon het hem aanzien, dat hij hare laatste woorden afkeurde, en gevoelde dat die volzin: ‘misschien doet gij het haar ten gevalle’, eene diepere beteekenis had. De mannen, dacht zij, worden boos, wanneer zij hunne zienswijze zeer duidelijk hebben uitgesproken en wij vrouwen het wagen er onverwijld eene andere tegenover te stellen. Daar zij den vriend, aan wien zij zooveel goeds te danken had, voor geen prijs wilde krenken, zeide zij vriendelijk: »Ik wil de bedoeling van uwe zonderlinge profetie niet nasporen. Goddank is door uwe vriendelijke en verstandige tusschenkomst thans elke band tusschen mij en den zoon van mijn armen oom afgesneden. Spreken wij daarom over wat anders; wij hebben ons reeds te veel met hem beziggehouden!”
»Zoo denk ook ik er over,” zeide de arts. »Overigens verzoek ik u mijn ‘misschien’ te vergeten. Ik ben een man van [195]het tegenwoordige en geen profeet, maar dat zie ik toch aankomen, dat Orion alle pogingen in het werk zal stellen, om—het koste wat het wil—”
»Welnu?”
»Om eene toenadering te bewerken, uwe vergeving te verwerven, uw hart te treffen, u....”
»Dat hij het beproeve!” sprak Paula, terwijl zij de rechterhand dreigend ophief.
»En wanneer hij, de in ieder opzicht zoo veel begaafde, weder geheel tot zichzelven komt, en als een gelouterd man, die zich de achting van alle weldenkenden weet te verwerven....”
»Dan toch zal ik nooit vergeven wat hij misdreven en mij aangedaan heeft. Meent gij, dat ik uw gesprek met Neforis nu reeds vergeten ben? Gij verlangt van uwe vrienden niets anders dan eene wakkere gezindheid, die aan de uwe beantwoordt, en wat anders dan juist die gezindheid heeft mij van Orion vervreemd? Ontelbaren hebben hunne handelwijze veranderd, maar ook—antwoord mij oprecht—ook hetgeen wij onder ‘gezindheid’ verstaan?”
»Ook deze,” antwoordde haar de arts met diepen ernst, »ook deze kan veranderen. Of wilt gij u aan de zijde van den koopman en zijne muzelmansche geloofsgenooten scharen, die den mensch beschouwen als een speelbal van het blinde noodlot? Wat ons, volgens de opvatting onzer godgeleerden tot iets voorbestemd, dat is het kwade, hetwelk wij mede ter wereld brengen; de inwendige wedergeboorte, zooals zij het noemen, kan het onschadelijk maken en ten goede leiden. Maar aan wien gelukt het midden in het gewoel van de wereld, in den zin waarin de kerk het bedoelt, zichzelven te dooden, als levend te sterven en als nieuw mensch weder op te staan? Het gewaad van een boeteling past niet voor een Orion; doch er zijn voor hem andere mogelijkheden om het pad terug te vinden, dat hij verlaten heeft. Het lot heeft zijn verwenden lieveling tot heden zooveel vreugde geschonken, dat hij te midden van zooveel genot en stof tot dankbaarheid geen tijd vond om over het leven na te denken. Thans toont het hem zijn ernst en verlangt van hem dat hij zich bezinnen zal, en als hij een vriend vindt die hem toeroept, wat mijn vader mij reeds in een brief leerde, dien hij zijn eenigen kleinen jongen naliet, en hij genegen is dien te hooren, dan houd ik hem voor gered.”
»En hoe luidt dat woord, die raad?” vroeg Paula in spanning.
»In het kort aldus: Het leven is geen maaltijd, die de voorzienigheid ons voorzet om er van te genieten, maar een dienst dien zij ons te vervullen geeft met onze beste krachten. Ieder onderzoeke zijn aard en zijne gaven, en hoe beter het hem gelukt [196]die aan te wenden tot heil en zegen van de maatschappij, waarvan hij als lid ter wereld kwam, des te meer zal hij zich innerlijk gelukkig gevoelen, des te zekerder zal hij eene heerlijke zielsrust verwerven, des te minder vrees zal de dood hem aanjagen. In het bewustzijn van ook zaden voor de toekomst te hebben uitgestrooid, sluit hij als een trouw huismeester aan den avond van elken dag en aan het einde van de laatste hem verleende levensure de oogen. Ziet Orion dat in, is hij bereid zich niet te onttrekken aan de verplichting die zijn bestaan hem oplegt, wijdt hij daaraan met oprechten ernst al zijne krachten, dan kan er een dag komen, waarop ik zelf met waardeering, ja met bewondering tot hem zal opzien. De schipbreuk, waarvan de Arabier sprak, is gekomen. Zien wij toe hoe hij zich uit de golven redt en na de stranding gedraagt.”
»Zien wij toe,” herhaalde Paula, »en laten wij wenschen dat hij een raadsman zal vinden! Toen ik u daar hoorde spreken kwam de gedachte bij mij op als rustte op mij de verplichting.... Maar neen, neen! Hij zelf heeft door zijn roekeloos gedrag alle aanspraak op medelijden verloren, die ik na zulk een schrikkelijken slag ook voor een vijand zou mogen gevoelen. Hij, hij kan en zal niets voor mij zijn tot het einde der dagen. U ben ik dankbaar, dat deze vreedzame haven zich voor mij geopend heeft, help mij om al het vijandige te verbannen, dat zou kunnen naderen om de rust in dit toevluchtsoord te verstoren. Waagt Orion het, met welk doel dan ook, zich toegang te verschaffen tot dit huis of het binnen te sluipen, dan verlaat ik mij op u, mijn vriend en redder!”
Bij deze woorden bood zij Philippus de hand, en terwijl hij de hare greep vloeide hem het bloed weder sneller door de aderen, en zeide hij blijmoedig: »Mijne kracht en mijn hart behooren u. Beschik daarover, en wanneer uwe ziel de vurige liefde van een trouw en eenvoudig man...”
»Niet verder, neen, neen, Philippus!” sprak Paula, hem met angstige opgewondenheid in de rede vallende. »Laat ons als vrienden, als broeder en zuster innig aan elkander verbonden blijven.”
»Als broeder en zuster?” herhaalde hij dof en met een weemoedig lachje. »O ja, ook de vriendschap is schoon. Doch—laat mij uitspreken—ik had van liefde gedroomd, hier, hier binnen voelde ik de branding van den golfslag der hartstochten, en ik voel haar nog.... Maar man, man....” en hier drukte hij de vuist tegen zijn voorhoofd—»hebt gij dwaas dan uw spiegelbeeld vergeten, weet gij niet meer dat gij een leelijke, grove gezel zijt, dat voor u de prachtige bloem, waarnaar gij streeft....” [197]
Bij dien heftigen uitval van vertwijfeling ging Paula eenige schreden terug, maar dadelijk liep zij haar vriend weer tegemoet, en terwijl zij moedig zijne hand greep, zeide zij met warmte: »Niet zoo, Philippus, mijne lieve, trouwe, eenige vriend. De prachtige bloem die gij verlangt, noch ik, noch iemand kan u haar schenken. Ik bezit haar niet meer, want toen zij zich eens hier binnen had ontplooid, zijn er voeten gekomen die haar roekeloos vertraden. Smaad niet dat spiegelbeeld, noem u zelven geen grove gezel. Zooals gij zijt, zoo kan ook de beste, de schoonste trotsch zijn op uwe liefde. Ben ik niet reeds trotsch en zal ik het niet blijven op uwe vriendschap?”
»Vriendschap, vriendschap!” herhaalde hij heftig, zijne hand uit de hare rukkend. »Dit brandende, smachtende hart dorst naar gansch andere gevoelens! O vrouw, vrouw! Ik ken de ellendeling, die de bloem der bloemen in uw hart heeft vertreden, en ik dwaas ben zijn lofredenaar, zijn verdediger en—het koste wat het wil—zal het blijven, zoolang gij... Misschien schiet die prachtige bloem nieuwe wortels in den bodem van den haat, en ik, ongelukkige, die haar begoot, kan toezien.”
Paula vatte nog eens beide handen van den arts en zeide in diepe smartelijke zielsangst: »Ik bid, ik bezweer u, ga zoo niet voort, hoe kan ik zonder mijzelve in gevaar te brengen van de grenzen der betamelijkheid te overschrijden, die het zedelijk gevoel eener jonkvrouw gebiedt te eerbiedigen; en hoe kan ik hier onder uwe bescherming in dagelijksche gemeenschap met u rustig leven, wanneer gij de grenzen niet ontziet, die eene trouwe, oprechte vriendschap afbakenen? Ik ben een verlaten meisje, en zou vertwijfelen en mijzelven prijsgeven, wanneer het geloof mij niet beschutte, dat ik mij op mijzelve verlaten kan. Vergenoeg u met hetgeen ik u thans kan aanbieden, en God zal u er voor beloonen! Laten wij beiden de achting waardig blijven, die wij, den hemel zij dank, met goed recht voor elkander gevoelen.”
De arts boog zich bewogen tot haar neder, drukte, zichzelven bijna niet meester, de lippen op hare blanke en krachtige hand, terwijl Perpetua juist met den rentmeester de kamer binnen kwam.
De eerlijke beambte, een eenvoudig man, van middelbare grootte en nog niet oud, met een bleek, fijn, verstandig gelaat, waarin de zorgen, de zware arbeid en de last der verantwoordelijkheid diepe sporen hadden gegroefd, sloeg haastig een scherpen blik op beiden en legde daarna eene belangrijke som in goudstukken voor Paula neder. Zijn jonge meester zond dit geld overeenkomstig den wil van zijn overleden vader, om in de eerste behoeften te voorzien; het overige of grootste gedeelte [198]van haar vermogen zou haar tegelijk met de afrekening uitbetaald worden, na de begrafenis van den Mukaukas. Wat het bedrag harer bezitting aanging, dit kon Nilus reeds nu ongeveer opgeven, en het bleek dat dit zoo groot was, dat Paula hare ooren niet gelooven kon. Zij zag zich nu gevrijwaard voor alle verdere zorgen, ja, zij was zoo welgesteld, dat zij in staat geweest zou zijn om in overdaad te leven.
De arts was getuige geweest van dit onderhoud, en het had zijn hart angstig doen kloppen. De gedachte had hem zoo gelukkig gemaakt, dat hij voor de arme wees Paula alles zou zijn en hij haar voor uitwendig gebrek zou hebben kunnen bewaren. Hij was bereid geweest alles op zich te nemen, om de Damasceensche een behoorlijk onderkomen te verschaffen en haar te voorzien van alles wat zij noodig kon hebben, en nu bleek het dat zijne beschermeling niet alleen voornamer, maar ook rijker was dan hij. Het was hem als had Orions bode hem van eene schoone levensvreugde beroofd; en nadat hij haar gebracht had bij haar wakkeren ouden gastheer en de zijnen, verliet hij met gebogen hoofd het huis van Rufinus. Toen de tijd kwam om zich ter ruste te begeven, mocht Perpetua hare lieve meesteres weder helpen ontkleeden. Doch Paula kon den slaap niet vatten, en toen zij den volgenden morgen zich bij hare nieuwe vrienden voegde, moest zij erkennen dat zoo ergens hier de plaats was, waar zij den verloren vrede terug kon vinden, dat zij echter nog veel zou hebben te worstelen en een langen weg moeten afleggen, voor zij dien bereiken kon. [199]
Ter zelfder tijd als zij was Orion naar zijne vertrekken teruggekeerd. Naast aan de zijnen grensde de slaapkamer van de kleine Maria, die hij niet had wedergezien, sedert hij de plaats verliet, waar zijn vader gestorven was. Hij wist dat zij daar lag met de koorts, maar hij kon het niet over zich verkrijgen naar haar te vragen. Kwam de gedachte aan haar bij hem op, dan balde hij onwillekeurig de vuisten. Hij was getroffen tot in het diepst zijner ziel, buiten zichzelven en als tot twijfeling gebracht. Geene andere gedachten beheerschten hem dan deze dat hij de ongelukkigste was van alle menschen, dat de vloek zijns vaders hem had getroffen, dat het gebeurde met niets was goed te maken, dat eene ruwe, onafweerbare macht den trouwsten van zijn vrienden hem tot vijand had gemaakt en zóo van zijne zijde had weggescheurd, dat er geen mogelijkheid bestond hem nog te verzoenen, hem tot woorden van vergiffenis, tot een vriendelijken blik te bewegen. In zulk een stemming liep hij met versnelde schreden het groote vertrek op en neder, wierp zich nu eens van den divan op den grond en drukte dan weder zijn gloeiend aangezicht in het zachte kussen. Soms gelukte het hem te bidden, doch telkens hield hij weder op, want er was immers geen macht in hemel of op aarde, die dit gebroken oog weder kon openen, dit verstijfde hart weder kon doen kloppen, deze verlamde tong kon doen spreken, om hem, den verstootene dat te verleenen, waarnaar zijn ziel smachtte, zonder hetwelk hij meende te moeten bezwijken namelijk: vergiffenis van zijn vader, vergiffenis, vergiffenis!
Soms sloeg hij zich als een waanzinnige met de vuist tegen de borst en het voorhoofd, en slaakte daarbij kreten van angst, verwenschingen en bittere klachten. Omstreeks middernacht—er waren eerst twaalf uren verloopen sedert die vreeselijke gebeurtenis had plaats gegrepen, en toch kwam het hem voor [200]als waren het even zoovele dagen geweest—wierp hij zich in het donkere rouwgewaad, dat hij van woede en vertwijfeling zich half van het lijf had gescheurd, op den divan neder en brak in zulk een luid snikken los, dat hijzelf er in de stilte van den nacht van schrikte, en aangegrepen door medelijden met en afkeer van zijn eigen grievend leed zich met het gelaat naar den wand keerde, om zijne oogen te onttrekken aan het volle reine maanlicht, dat hem enkel dingen toonde die hij niet zien wilde en die hem kwelden.
Eindelijk werd die zielemarteling hem ondragelijk. Zijn gemoed werd gepijnigd en als vaneen gereten, en de gedachte kwam bij hem op om zijn scherpste zwaard te grijpen, zich als een razende Ajax of een Cato daarin te storten en zoo aan deze duldelooze overweldigende pijniging een einde te maken. Opeens rees hij overeind, want de deur—het was geen zinsbedrog, geene begoocheling—de deur van zijn vertrek werd zacht geopend en eene witte, spookachtige gedaante bewoog zich met zachte onhoorbare schreden naar hem toe. Eene kille huivering voer door de leden van den anders zoo moedigen man, doch weldra herkende hij in die nachtelijke bezoekster de kleine Maria.
Zonder eenig geluid te geven naderde zij in het heldere maanlicht, maar barsch riep hij haar toe: »Wat moet dat? Wat wilt gij?”
Het kind verschrikte, bleef angstig staan, strekte de handen smeekend naar hem uit en stamelde daarbij schuchter: »Ik hoorde u steeds klagen. Arme, arme Orion! En ik ben het, die u dit alles heb aangedaan. Ik kon niet langer in bed blijven, ik—ja ik moest....”
Hier werd zij zoo bedroefd, dat zij niet verder kon gaan; doch Orion riep haar toe: »Nu, het is goed! Ga naar uwe kamer terug en slapen, ik wil trachten wat zachter te klagen.”
Deze laatste woorden klonken wat minder hard, want hij bespeurde dat het kind, hoewel zelf ziek, hem op bloote voeten en in haar nachthemd, rillende van kou, aandoening en droefheid, had opgezocht. Maria bleef echter staan, schudde het hoofd en antwoordde, altijd nog zacht weenende: »Neen, neen, ik blijf hier en ga niet weg, nu ik weet dat gij... Ach God, vergeven kunt gij mij wel niet, maar ik moet het toch zeggen, ik moet...”
Daarop vloog zij, eene ingeving van het oogenblik volgende, recht naar hem toe, sloeg hare armen om zijn hals, drukte haar hoofd tegen het zijne en toen hij haar niet afweerde, kuste zij zijne wangen en zijn voorhoofd.
Er had een vreemde verandering bij hem plaats; hij wist niet wat er met hem gebeurde, maar het was hem als werd er [201]iets in zijn binnenste week gemaakt en opgelost, en het waren niet enkel de heete tranen van het kind, het waren ook zijne eigene, die zijne oogen en zijn aangezicht bevochtigden.
Zoo verliepen er eenige oogenblikken van diepe stilte; eindelijk maakte hij de armen der kleine van zijn hals los en zeide: »Wat gloeien uwe handen en wangen, arm kind! Gij hebt de koorts; de koele nachtlucht stroomt binnen, en gij zult door dezen onzin nog verkouden worden.”
Met moeite was hij zijne tranen meester geworden, en terwijl hij deze woorden uitbracht, sloeg hij het zwarte overkleed, dat hij afgeworpen had, zorgzaam over haar heen en zeide daarna vriendelijk: »Wees nu bedaard, ook ik zal trachten mijzelven te beheerschen. Gij hebt het zeker niet kwaad bedoeld en ik zal het u niet verwijten. Ga nu heen! Ge kunt zonder gevaar voor de trekking door de voorzaal gaan.—Nu, gaat ge?”
»Neen, neen,” antwoordde zij ernstig. »Gij moet mij laten uitspreken, anders kan ik niet slapen. Ziet ge, ik heb er in ’t geheel niet aan gedacht dat ik u leed zou doen, zulk een vreeselijk, zulk een schrikkelijk leed; neen zeker niet! Ik ben boos op u geweest, omdat gij—maar toen, ach, lieve Heiland! toen heb ik waarlijk in het geheel niet aan u, maar enkel aan die arme Paula gedacht. Gij weet niet half hoe goed zij is, en grootvader had haar zoo lief voor gij terugkwaamt, en daar lag hij en zou haast sterven, en ik wist dat hij Paula voor een dievegge, voor eene leugenaarster hield. Dat ik hem in zulk een dwaling, zulk eene ongerechtigheid de oogen zou zien sluiten, dat vond ik toen zoo afschuwelijk, zoo onverdragelijk, niet alleen om grootvader maar ook om Paula, dat ik—ach Orion, de barmhartige Heiland is mijn getuige—dat ik... En al had ik het moeten besterven ik kon toen niet anders; ik zou bezweken zijn als ik gezwegen had!”
»Misschien is het ook goed geweest dat gij gesproken hebt,” zeide de jonkman, terwijl hij diep adem haalde. »Ziet gij, meisje; de arme broeder van uw gestorven vader is een verloren mensch en aan hem is niet veel gelegen; maar Paula, die duizendmaal beter is dan ik, aan haar is ten minste recht gedaan, en daar ik haar liefheb, meer dan gij u in uw klein hartje kunt voorstellen, wil ik gaarne weer goed op je zijn en je nog liever hebben dan vroeger. Dat is nu geen groote, geen edelmoedige daad, want ik heb liefde noodig, veel liefde, om het leven dragelijk te vinden. Ik dwaas heb de beste liefde verspeeld, en ik kan de uwe, arm, braaf kind, ik kan de uwe niet missen! Zoo, daar hebt ge mijne hand, geef mij ook nog een kus, en ga dan naar bed om te slapen.”
Doch Maria wilde altijd nog maar niet gehoorzamen; zij [202]dankte hem met warmte en vroeg daarna met heldere oogen: »Dus is het waar? Gij hebt Paula zoo lief?” Doch hier hield zij eensklaps op en zeide: »En de kleine Katharina...”
»Spreek daar niet over, kind,” zeide hij met een zucht, »en neem er een les uit voor uzelve. Zie, in eene noodlottige ure heb ik lichtvaardig iets gedaan wat niet goed is, en om dat te verbergen, moest ik er wederom kwaad aan toevoegen, totdat de ongerechtigheden tot een berg waren opgestapeld, op mij neervielen en mij verpletterden. Thans ben ik de ongelukkigste der menschen, en ik zou wellicht de gelukkigste kunnen zijn. Door mijne eigene lichtzinnigheid, mijne eigene zwakheid en schuld heb ik mijn geheele leven bedorven, heb ik ook Paula verloren, die mij liever is dan alle menschen op aarde te zamen genomen. Ja, Maria, als zij de mijne was geworden, uw arme oom had een benijdenswaardig jonkman, een degelijk mensch, een groot man kunnen worden, die wat uitricht in de wereld; maar zoo? Weg is weg! Ga ter rust mijn kind, eerst als gij ouder zijt zult gij dit alles verstaan!”
»O ik versta het nu reeds, ja nu en veel beter misschien dan gij denkt,” riep de tienjarige hem toe. »En wanneer gij Paula inderdaad zoo liefhebt, waarom zou zij uwe liefde niet beantwoorden? Gij zijt zoo schoon, gij kunt zooveel, ieder mag u gaarne lijden, en Paula zal wel weer goed op u worden, wanneer gij maar.... Zult gij niet boos op mij zijn als ik het u zeg?”
»Spreek maar gekkinnetje!”
»Zij kan u niets meer verwijten wanneer zij weet, hoe vreeselijk gij lijdt om harentwil en dat gij zoo innig goed zijt en maar eene enkele maal iets gedaan hebt—dat weet ge! Voor gij terugkwaamt heeft grootvader wel honderdmaal gezegd, hoeveel vreugde gij hem zijn leven lang bereid hebt, en nu, nu.. Gij zijt mijn oom en ik ben maar een dom schepseltje, maar ik weet toch dat het met u gaat als den verloren zoon uit den bijbel. Grootvader en gij zijt toornig van elkander gegaan.”
»Hij heeft mij gevloekt,” riep Orion op doffen toon.
»Neen, neen! Mij is geen van zijne woorden ontgaan. Alleen uw daad heeft hij veroordeeld met schrikkelijke woorden en u van zijn sterfbed weggejaagd.”
»Welk onderscheid ligt daarin: vervloekt of verstooten?”
»O, een zeer groot onderscheid! Hij had reden om boos op u te zijn, maar de verloren zoon in den bijbel werd daarna de meest geliefde van zijn vader, zoodat hij een kalf voor hem liet slachten en hem alles vergaf, en zoo zal dan grootvader u ook in den hemel vergeven, wanneer gij weder zoo goed wordt als gij vroeger waart jegens hem en ons allen. En Paula zal u evenzeer vergeven; ik ken haar—gij zult het wel zien..... [203]Katharina had u ook wel lief, maar zij.... Lieve God, zij is haast nog even kinderachtig als ik, en wanneer gij maar altijd vriendelijk tegen haar zijt, en zij wat moois van u ten geschenke ontvangt, zal zij zich wel troosten. Voor haar valsche getuigenis heeft zij toch zeker wel wat straf verdiend, doch uwe straf komt zeker niet in vergelijking met de hare.”
De woorden uit den mond van een onschuldig kind vielen in den van smart doorploegden akker van ’s jonkmans ziel als zaadkorrels, en waren als morgendauw voor zijn gemoed. Toen Maria reeds lang weder was ingeslapen dacht hij er nog altijd over na. [204]
De inzegening van het lijk van den Mukaukas Georg had den daarop volgenden dag plaats gehad. Sedert de geestelijkheid de voormalige heidensche balseming verboden had en in den tijd der Antonijnen ook de lijkenverbranding had opgehouden, moesten de gestorvenen spoedig na het overlijden ter aarde besteld worden; alleen de aanzienlijken werden een weinig gebalsemd en in kerken of kapellen bijgezet, waaraan zij schenkingen hadden gedaan. Overeenkomstig zijn uitersten wil moest het lijk van den Mukaukas Georg naar Alexandrië gebracht en aldaar in de kerk van den heiligen Johannes naast dat van zijn vader worden bijgezet, doch de duif die den brief had overgebracht, waarin den patriarch werd kennis gegeven van den dood des stadhouders, was teruggekomen met het bevel, dat er bezwaren bestonden om aan deze begeerte van den overledene te voldoen, en dat men zijn lijk voorloopig in het familiegraf te Memphis moest bijzetten.
Sedert menschenheugenis was daar zulk eene lijkstatie niet gezien. Zelfs de muzelmansche gouverneur van het land, de groote veldheer Amr, was met zijne voornaamste legeraanvoerders en burgerlijke beambten van genen oever van den Nijl overgekomen, om den hooggeschatten en rechtvaardigen stadhouder de laatste eer te bewijzen. Hunne gespierde bruine gestalten en schoone karakteristieke aangezichten, hunne gouden met edelsteenen bezette helmen en pantserhemden, afkomstig uit den krijgsbuit na den vernielenden strijd tegen het Perzische rijk en Syrië, hunne prachtige, kostbaar opgetuigde paarden en het gebiedende en trotsche van hunne houding hadden op de menigte een diepen indruk teweeggebracht. Statig en langzaam waren zij verschenen, om zich daarna te verwijderen als een onweerswolk door den stormwind voortgezweept. Van het kerkhof waren zij langs de Nijlstraat en vervolgens over de schipbrug [205]teruggedraafd, zoodat de grond onder hen dreunde. Uit de witte stofwolken, die hen omgaven, kwamen oogverblindende, flikkerende bliksems te voorschijn, zoo vaak de zonnestralen hun gouden wapenrusting troffen. Ja, aan deze ruiters, van welken ieder wel een vorst geleek, kon het niet zwaar zijn gevallen de machtigste rijken der wereld te vernietigen.
Mannen zoowel als vrouwen, allen hadden deze ruiterij met zeker ontzag bewonderd en wel het meest de heldengestalte en het schoone, bruine, mannelijke gelaat van den veldheer Amr en den zoon van den afgestorvene, die op bevel van den Arabier van af het stadhouderlijk paleis aan zijne zijde reed, in een donker rouwgewaad op een gitzwarten, vurigen hengst. De schoone jongeling en de kloeke, krachtvolle man vormden een paar, waarvan de vrouwen ongaarne de oogen afwendden, want beiden deden in edele houding niet voor elkaar onder, beiden vertoonden dezelfde krachtige lichaamsbouw, beiden waren even geschikt om hunne vurige paarden in bedwang te houden, beiden schenen tot heerschen geboren. Op menig Memphiet maakte dat op een langen, prachtigen hals rustende hoofd van den beroemden overwinnaar in zoo vele veldslagen, zijn fijnbesneden gelaat met den adelaarsneus en de zwarte, fonkelende oogen een dieper indruk dan de meer gelijkmatige gelaatstrekken en dat schoone licht krullende haar van den stadhouderszoon, den laatsten spruit van het oudste en edelste geslacht in geheel Egypte.
Vast en gebiedend keek de Arabier recht voor zich uit en ook de blik van den jonkman dwaalde niet ter zijde af, alleen zag hij enkele malen om, ten einde de deelnemende menigte te overzien. Toen hij ook Paula ontdekte onder de vrouwen, die het lijk volgden, overtoog een glans van vreugde zijn bleek gelaat, en zijne wangen bloosden even. Het vooruit staren deed hem het voorhoofd rimpelen en gaf aan zijne trekken eene onheilspellende uitdrukking, zoodat menig Memphiet zacht tot zijn buurman zeide: »Uit dezen vroolijken, levenslustigen jongen heer zal zeker een streng gebieder groeien.”
Wat hem hinderde was zijn begeleider zoo min als der menigte ontgaan. Hij alleen wist dat de patriarch het overbrengen van het stoffelijk overschot zijns vader naar Alexandrië verboden had; doch iedereen merkte op, dat bij deze buitengewone begrafenis het grootste gedeelte van de geestelijkheid van Memphis werd gemist. Alleen de bisschop Plotinos liep met den geleerden en moedigen presbyter Johannes en eenige koorknapen, die het crucifix droegen, psalm zingende vóor de door zes vurige paarden getrokken slede, waarop de kostbare sarcophaag naar oud gebruik naar het kerkhof werd gevoerd. Daar aangekomen [206]stegen allen van hunne paarden, en knapen op bloote voeten in dienst van de Arabieren waren aanstonds bij de hand om de paarden te houden. De bisschop sprak aan het graf een warm woord van waardeering, waarna het magere en weinig plechtige gezang der koorknapen een armelijk figuur maakte. Doch nauwelijks was dit geëindigd of de menigte viel met duizenden stemmen in, en hief een klaagzang aan, die zoo luid en indrukwekkend over het kerkhof klonk, als nog nimmer op deze plaats was gehoord. De overige ceremoniën werden, daar de hiertoe noodige geestelijken niet verschenen waren, spoedig en onvolledig volbracht.
De veldheer Amr, wiens valkenoog niets ontging, merkte dadelijk op wat hier ontbrak, en riep Orion zoo luid en openlijk toe, dat het rondom gehoord kon worden: »De doode moet hier boeten voor hetgeen de levende als verstandig man ten beste voor zijn land hand aan hand met ons muzelmannen gedaan heeft.”
»Op bevel van den patriarch,” antwoordde Orion met bevende stem, terwijl de aderen op zijn voorhoofd van toorn hoog opzwollen. »Maar bij de ziel van mijn vader,” en bij deze woorden balde hij de vuist, »als er een rechtvaardig God is, zal het Benjamin niet gelukken voor den braafsten aller braven de hemelpoort te sluiten.”
»Wij dragen den sleutel tot den ingang van onzen hemel in onzen eigen gordel,” antwoordde de veldheer, terwijl hij met zelfvoldoening lachend op zijne hooggewelfde borst sloeg en de jonkman met welgevallen aanzag. »Kom Zaterdag bij mij, jonge vriend, ik wil met u spreken! Tegen zonsondergang wacht ik u aan de overzijde in mijn huis. Als ik tegen donker nog niet terug ben, wil dan op mij wachten.”
Daarbij greep Amr de manen van zijn hengst, waarbij Orion zich gereed maakte om hem te helpen, doch de vijftigjarige veldheer voorkwam hem, zwaaide zich behendig als een jongeling in het zadel en gaf daarmede aan de zijnen het teeken om op te breken.
Paula, die met vrouw Neforis het allernaast bij het open familiegraf had gestaan, was geen woord ontgaan van het kort gesprek tusschen beide mannen. Zooals hij daar gestaan had, doodsbleek, in kostbare, maar eenvoudige, lang afhangende rouwkleederen gehuld, door een heiligen mannelijken toorn aangegrepen, was het onmogelijk geweest niet te erkennen, dat de laatste dagen een verbazenden invloed hadden gehad op den afgedwaalden jonkman. Nadat Paula de bleeke, verslagene stadhoudersweduwe, die met droge oogen alles had aangezien, naar haren wagen had gebracht, en daarna met Perpetua alleen naar [207]huis was gegaan, had haar het beeld van den schoonen, verontwaardigden jonkman, die den gespierden arm met die stevig gebalde vuist in de hoogte hief, steeds voor oogen gestaan. Het was haar niet ontgaan dat hij haar, die tegenover hem stond aan de geopende groeve, had opgemerkt, en het was haar gelukt zijn blik te ontwijken; maar haar zwak hart klopte daarbij zoo hevig, dat zij het nog voelde in hare borst, en het was haar niet gelukt geheel en onverdeeld aan de geliefde afgestorvene te denken.
Orion had tot dusverre noch haar vreedzaam verblijf opgezocht, noch ook een bode gezonden om haar te brengen wat haar toekwam; en zij vond dit natuurlijk, want niemand behoefde haar te zeggen wat er in deze dagen van hem gevorderd werd. Doch was zij vóor de begrafenis vast besloten geweest zijn bezoek af te wijzen, en had zij aan de voedster reeds volmacht gegeven haar goed uit zijne hand in ontvangst te nemen, zoo scheen haar zulk eene houding na de teraardebestelling van haar oom niet voegzaam meer; ja, bij de gedachte aan den ontslapene achtte zij het haar plicht Orion niet te weren, wanneer hij haar om vergeving kwam vragen. Ook nog iets anders was zij haar oom schuldig. Zij wilde het zijn, die zijn zoon in de geest van Philippus er op wees, dat het leven als een plicht, als een dienst moest worden opgevat. Opende hij zijn hart voor deze vermaning, dan... neen, ook dan moest alles uit zijn tusschen hen, uit als het vuur van een uitgebrande houtmijt, als de zeepbel die in de wind berst, als de toon die weggestorven is—uit, geheel uit. En de vermaning die zij hem, tot wien zij eens had opgezien, wilde geven? Wie gaf haar het recht hem dezen toe te dienen? Zag hij er niet uit als een man, die zijn leven uit eigen kracht weet te leiden en te besturen?—Haar hart dorstte naar hem, alles wat in haar was verlangde hem weder te zien, zijn stem weder te hooren, en deze begeerte, dit heimwee noemde zij plicht en bracht zij in verband met den dank, dien zij den afgestorvene verschuldigd was. Geheel door deze overwegingen en twijfelingen beheerscht, hoorde zij nauwelijks wat de spraakzame Perpetua zeide, die naast haar liep.
De oude vrouw had volstrekt geen vrede met zulk eene begrafenis; want hoe geheel anders was het hier toegegaan dan gewoonlijk te Memphis geschiedde bij eene teraardebestelling! Er waren geen priesters bij geweest; terwijl anders de nabestaanden, gelijk overal gebruikelijk was, het stoffelijk overschot te voet volgden, had men hier een lijkstoet te paard, ruiters in rouwgewaad, en daaronder de zoon van den overledene! Een krekelgegons van kwajongens aan de groeve van zulk een doode, en dan dat onbetamelijk geschreeuw uit duizend kelen [208]van de volksmenigte, waarvan haar trommelvlies bijna gesprongen was! Doch dit kon men de Memphieten nog vergeven, want het was geschied ter eere van den afgestorvene! Deze gedachte trof zelfs haar fijngevoelig hart en deed tranen in haar oogen wellen, maar het wekte ook haar wrevel op; want zij had geringer lieden met meer plechtigheid en met waardiger ceremoniën zien begraven, dan de groote, goede Mukaukas Georg, die zulk eene belangrijke schenking aan de kerk had gedaan. Ja, die Jakobieten! Zoo ondankbaar konden zij alleen handelen, zulk een wandaad kon alleen hun kettersch hoofd begaan! In het Caecilia-klooster wist ieder, van de abdis tot de jongste novice, dat de patriarch den bisschop door een brief per postduif verboden had zijne geestelijkheid aan de plechtigheid te doen deelnemen. De brave Plotinos was zeer verstoord over dit bevel, doch daar hij niet bij machte was zich hiertegen te verzetten, had hij den lijkstoet althans persoonlijk vergezeld en den presbyter Johannes niet verboden hem te volgen. De jonge heer Orion had er overigens niet uitgezien, als ware hij voornemens zulk eene beleediging van zijn vader ongestraft te laten. Doch wiens arm was zoo lang, dat die reikte aan den stoel van den patriarch? Tenzij... Doch dat was onmogelijk; bij de gedachte alleen voer haar een rilling door de leden. Maar toch... Hoe genadig had die groote veldheer van gene zijde met hem gesproken! Hemelsche vader, als hij maar niet als zoovele gewetenlooze Egyptenaars het heilige geloof afzwoer en de zondige leer van den Arabischen leugenprofeet aannam! Het was voor slechte mannen wel verlokkend een half dozijn vrouwen in huis te mogen nemen, zonder zich te bezondigen. Een heer als Orion kon ze wel onderhouden, want de abdis had gezegd, dat de groote Mukaukas door de geheele wereld wel voor een zeer rijk man was gehouden, maar dat het opperhoofd van de stad zelfs ongerust was over den ongehoord grooten omvang van zijne nalatenschap. Ja, ja, Gods wegen waren ondoorgrondelijk! Waarom begroef hij den een onder een gouden regen, terwijl hij aan duizenden armen te weinig gaf om hun honger te stillen?
Deze ontboezemingen namen een einde, toen de vrouwen te huis waren, en hier eerst kwam Paula’s gemoed tot rust. Het moest uit zijn met den hartstocht, hetzij deze haat of liefde heette, die haar nog altijd wilde beheerschen; dan eerst zou zij de vrijheid en het stille geluk in het schoone verblijf, dat zij aan de zorg van den arts te danken had, recht genieten kunnen, wanneer alle betrekking tot Orion had opgehouden en de laatste band verscheurd was, die haar aan het stadhouderlijk paleis verbond. Kon zij meer begeeren dan het tegenwoordige haar aanbood? Zij was werkelijk eene vreedzame haven binnengeloopen, [209]waar het haar aan niets ontbrak wat zij voor zich begeeren kon, na hetgeen Philippus haar zoo ernstig op het hart had gedrukt. Hier waren goede menschen, die haar begrepen, hier vond zij allerlei bezigheden, die voor hare krachten berekend waren en beantwoordden aan hare neigingen, en bovendien ruimschoots gelegenheid om liefde te betoonen en wederliefde te ontvangen. Voorts lag in de nabijheid het klooster, dat zij door eene schaduwrijke laan in weinige schreden bereiken kon, en waar zij onder hare eigene geloofsgenooten evenals in hare kindsheid dagelijks de godsdienstoefening kon bijwonen. Sedert lang verlangde zij naar zulke spijze voor haar gemoed, en hoe overvloedig wist de abdis, eene voorname patricische weduwe uit Konstantinopel, die hare ouders gekend had, haar die te geven! Hoe gaarne vertelde die levendige oude vrouw van de goedheid en vorstelijke schoonheid der jonggestorvene, waaraan zij het leven te danken had! Zij kon haar bedrukt gemoed ontlasten voor deze gevoelvolle matrone, die haar behandelde als eene dierbare dochter, op hoogen leeftijd haar geschonken.
En hare huisgenooten! Wat waren dat innig goede, merkwaardige en in hun soort veelbeteekenende menschen! Zij had er nooit van gedroomd, dat er hier op aarde nog zulke zonderlinge en tegelijk beminnelijke schepsels gevonden werden. Daar was vooreerst de oude Rufinus, het hoofd des huizes, een krachtige grijsaard met de frischheid der jeugd, die er met zijne lange sneeuwwitte, zijden hoofd- en baardharen uitzag half als de apostel Johannes in zijn ouderdom, en half als een in den krijgsdienst vergrijsd legeraanvoeder. Hoe beminnelijk was hij, hoe kinderlijk goed van hart, ondanks den barschen toon, die hij soms kon aannemen! Wanneer hij in zijn verkeer met mannen tot den strijd werd geprikkeld, toonde hij zich vroolijk en ondeugend, als zijne inzichten in tegenspraak waren met de hunne. Tevredener ziel, openhartiger gemoed had zij nog niet leeren kennen, en zij gevoelde wel hoe het juist dezen man verontrusten en kwellen moest, ten minste in éen opzicht dagelijks iets anders te moeten schijnen dan hij was. Ook hij behoorde tot hare kerk, liet zijne vrouw en dochter deelnemen aan de godsdienstoefening in het Caecilia-klooster, en moest toch den schijn aannemen van een Koptisch Christen te zijn, en het daarom voor lief nemen op zekere feestdagen met de zijnen de kerk der Jacobieten te bezoeken, wier leelijke eeredienst hem zeer tegen de borst stuitte.
Het vermogen van Rufinus was voldoende om hem en de zijnen in staat te stellen fatsoenlijk te leven; toch werkte hij op zijne manier van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Daar echter zijne bezigheden niet alleen niets inbrachten maar eischen [210]deden aan zijne kas, begreep ieder dat hij een bemiddeld man moest zijn; en deze omstandigheid zou hem vervolging, verjaging en waarschijnlijk verbeurdverklaring zijner goederen op den hals gehaald hebben, als een der verspieders van den patriarch in hem een Melchiet herkend had. Hij moest dus voorzichtig zijn, en als de oude man maar een kooper voor zijn huis en tuin had kunnen vinden in eene stad, waar men tienmaal meer leegstaande dan bewoonde huizen zag, dan zou hij reeds lang zijn opgebroken, om voor zich en de zijnen een nieuw verblijf te zoeken. De arts Philippus had den vriend, wiens bekwaamheid en rijpe ervaring hij zeer waardeerde, uitgenoodigd naar Memphis te komen; hij toonde ook trouw zijn omgang op prijs te stellen, en beide mannen steunden elkander bij den arbeid.
De meeste oude lieden, die wat driftig zijn van aard maar wat minder snel van begrip, bedienen zich van stopwoorden, bij wijze van remschoen of rustpunt voor hunne gedachten. Zoo bediende Rufinus zich bij voorkeur van twee volzinnen, waarvan de eene luidde: »Zoo waar de mensch de maatstaf is aller dingen!” en de andere—met betrekking tot zijn huis—: »zoo waar ik van die rommelzoo verlost wilde zijn!” Maar ‘die rommelzoo’ bestond uit een goed gebouwd, zeer ruim woonhuis met een tuin, die alleen reeds wegens zijne ligging vlak aan den stroom in vroeger tijd zeer duur verkocht was. Hijzelf had trouwens, kort voor den inval der Arabieren in Egypte, huis en tuin voor een spotprijs overgenomen en nog wel—zoo spoedig veranderden de tijden—van een Jacobietisch christen, dien de toenmalige Melchietische patriarch Cyrus tot eene overhaaste vlucht had gedwongen, omdat het hem gelukt was de orthodoxe slaven in zijn dienst tot zijn geloof te bekeeren.
De gade van Rufinus, een teer, zwak vrouwtje met een smal eenigzins ingevallen gelaat, dat vroeger zeer aantrekkelijk en aanvallig geweest moest zijn, had wel voor zijne dochter kunnen doorgaan, en zij was ook werkelijk twintig jaren jonger dan hij. Men kon het haar aanzien, dat zij zeer veel beproevingen in het leven had gehad, maar dat zij ze geduldig gedragen en er haar voordeel mede gedaan had. De grootste zorgen en angsten had haar rustelooze echtvriend haar bereid, hoewel zij al hare krachten inspande om hem het leven aangenaam te maken. Zij wist elke hinderpaal, iedere ongeriefelijkheid voor hem uit den weg te ruimen, en met een buitengewoon instinct te gissen wat hem nuttig en aangenaam kon zijn of vreugde kon verschaffen. De arts beweerde dat de voorovergebogene houding van haar hoofd en de zoekende blik van hare levendige, zwarte oogen een gevolg ervan waren, dat zij altijd uitkeek naar den stroohalm, die [211]Rufinus in gevaar kon brengen er zijn vereelten wandelaarsvoet aan te stooten.
Hare dochter Pulcheria werd, kortheidshalve, gewoonlijk Pul genoemd, wanneer de oude man niet den voorkeur gaf aan den titel van »het arme kind”. In de verhouding van Rufinus tot zijne dochter lag iets medelijdends, want zelden zag hij haar aan zonder zich af te vragen, wat er van dat lieve wezentje wel worden moest, wanneer hij, die zooveel ouder was, de oogen sluiten en zijne Johanna hem zeker spoedig volgen zou; en Pulcheria, die hare moeder zoo voor haar vader zag zorgen, dat haar zelve niets voor hem te doen overbleef, beschouwde zich als het meest overbodige schepsel op aarde, dat ten allen tijde bereid was voor hare ouders, voor de abdis, voor haar geloof, voor den arts en thans ook voor Paula, ofschoon zij haar eerst sedert twee dagen kende, het leven op te offeren. Toch was zij een aardig, flink opgewassen meisje, met groote, schoone, opene oogen, waarin iets dweepends lag, terwijl hare prachtige, rossig blonde haren bijna haars gelijken niet hadden in Egypte. Haar vader was sedert lang bekend met haar wensch om in het Caecilia-klooster als novice en toekomstige krankenverpleegster te worden opgenomen, en hoewel hijzelf uit innerlijken drang zijn gansche leven aan zulk eene roeping wijdde, had hij haar verzoek reeds meer dan eenmaal bepaald afgewezen; want hij zou weldra verzameld worden tot zijne vaderen, en dan had moeder, zoolang zij hem overleefde, iemand anders noodig, om liefderijk te verplegen. Thans verlangde Pul echter minder dan vroeger om den sluier aan te nemen, want zij had in Paula iemand gevonden, in wier tegenwoordigheid zij zich recht klein moest gevoelen, tegen wie hare ziel, die naar het hoogste streefde en verlangde, zonder nijd, geheel bevredigd en in verrukking kon opzien. Bovendien waren er sedert eergisteren in haar eigen huis twee kranken opgenomen, die zeer verpleging behoefden, namelijk Rustem, de gewonde Masdakiet, en de Perzische slavin. Vrouw Neforis, die sedert de ontzettende ure, waarin haar gemaal den laatsten adem had uitgeblazen, als verpletterd was, zich uit het dagelijksch leven geheel had teruggetrokken en aan niets anders dacht dan aan den afgestorvene, had de verdere behandeling van de beide zieken buiten haar huis volgaarne aan den arts overgelaten.
Op denzelfden avond, dat Paula hier haar intrek had genomen, had de arts met zijne vrienden onderhandeld over de opname der nieuwe gasten. Toen Philippus begon te spreken over de vergoeding, die voor deze gastvrijheid betaald zou worden, had de oude Rufinus vol vuur geantwoord: »Zij zijn mij allen welkom. Als zij wonden hebben, zullen wij ze dwingen toe te groeien, is hun hoofd verdraaid, [212]dan schroeven wij het weer recht, ziet het er donker uit in hunne zielen, dan zullen wij daarin een licht ontsteken. Als die schoone Damasceensche het bij ons voor lief wil nemen, mag zij met haar oudje hier blijven, zoolang het haar en ons behaagt. Wij hebben haar van harte welkom geheeten, maar daarom hoort ge, moet ons het vaarwel zeggen evengoed vrijstaan als haar. Men weet nooit wat men aan zulke voorname lui heeft, en zoo waar ik van deze rommelzoo verlost wilde zijn, zou het mij op een goeden dag wel eens in den zin kunnen komen, dit nest aan de uilen en jakhalzen over te laten en mijn wandelstaf op te nemen. Gij kent mij. Met die schadevergoeding zijn wij spoedig klaar. Daar achter de kranken een volle buidel hangt en de gezonde tienmaal meer bezit dan zij noodig heeft, mogen zij betalen. Bepaal gij het bedrag, maar maak het schappelijk—dat meen ik ernstig—voor de vrouwen. Gij weet waarvoor ik de mammon noodig heb, en het is ook goed als Johanna de zilverstukken voor de huishouding niet zoo angstvallig behoeft om te draaien. Waarschijnlijk zal de Damasceensche het aangenamer bij ons vinden, als zij het hare bijdraagt voor eten en drinken. Het is ook niet betamelijk dat de dochter van Thomas bij trekvogels als wij zijn iederen avond naar bed gaat met een: ‘ik ben u zeer verplicht’. Als ieder het zijne inbrengt, dan staan wij op den voet van geven en ontvangen, en wanneer de een den ander een bijzonder bewijs van hartelijkheid geeft, dan behoeft dit niet onder ‘dank je’, ‘’t is u gegund’ en zoo meer begraven te worden; het behoudt zijn waarde, en ieder geniet er van.”
»Amen,” had de arts geantwoord, en Paula was recht gelukkig geweest over de schikkingen van haar vriend.
Reeds den volgenden dag had zij zich een lid van dit huis gevoeld, waar zij toch uur aan uur dingen zag, die hare bevreemding moesten wekken. [213]
Toen Paula na de begrafenis met Rufinus en de zijnen—de voedster was er niet toe te brengen met hare meesteres aan dezelfde tafel te eten—den maaltijd gebruikt had, ging zij met den ouden man en Pul in den tuin wandelen. De zon daalde reeds ter westerkim, doch hare laatste lichtstralen deden de kleuren der bloemen en den glans der metaalachtige bladeren der zuidelijke planten, voor zoover de zonnehitte en de droogte ze niet had doen verdorren, bijzonder goed uitkomen. Een bonte bultos en een ezel brachten het scheprad in beweging, waardoor het frissche water uit den Nijl werd uitgestort in een grooten waterbak, waaruit het weder werd overgebracht in kleine kanalen, die de verschillende perken bevochtigden. Dit werk vereischte thans zeer veel moeite, want de stroom was tot zulk een laag peil gedaald, dat het zelfs in den tijd van den laagsten waterstand bezorgdheid moest wekken. De verschillende ruigharige vogels, die met staafjes aan hunne pooten of droevig hangende koppen in kooien zaten, die aan hooge masten vrij in de lucht zweefden, om veilig te zijn voor de klauwen van katten en andere roofdieren, maakten zich gereed om te gaan slapen, en Rufinus sprak tot elk diertje een vriendelijk woordje, of floot het met de lippen een opwekkend wijsje toe. Aromatische geuren en echt landelijke stilte omzweefden den tuin, alles, zelfs de rug van den waterscheppenden neger en het wit en geel gevlekte vel van het rund glinsterden met een lichten goudglans, en door het schaduwrijke boschje van het Caecilia-klooster ruischte het reine gezang van het nonnenkoor.
Pul luisterde er aandachtig naar, terwijl zij het hoofd naar dien kant richtte en de armen over de borst kruiste; haar vader wees Paula op haar en zeide zacht: »Daarheen trekt haar hart. Zij mag altijd haar God voor oogen hebben, dat toch ligt in den aard der vrouw, doch hier onder ons moet de leuze [214]zijn: uit liefde voor den Allerhoogste alles te zijn voor den naaste op aarde! Zou de rechtvaardige Vader in den hemel wel verlangen, dat te zijner eer de broeder den broeder, en in ons geval, het kind zijne ouders vergat?”
»Zeker niet,” antwoordde Paula. »Wat mij betreft, ik werd alleen door de hoop op het wedervinden van mijn vader teruggehouden om den sluier aan te nemen, en evenals uwe Pulcheria heb ook ik vaak met verlangen gedacht aan den vrede des kloosters. Zie eens hoe vroom en in heilige verrukking uwe dochter daar staat! Welk een lieflijk en roerend gezicht! In mijn hart zag het er zoo donker en woest uit, doch hier onder u komt er helderheid, en zoo ergens dan vind ik hier weder wat ik daarginds verloor. Gelukkig kind! Is het niet, zooals zij daar staat in het avondlicht, als straalde die vrome zin die haar vervult van haar uit? Vreesde ik niet haar te storen en achtte ik mijzelve daartoe waardig, hoe gaarne vereenigde ik dan mijn gebed met het hare.”
»Ongetwijfeld bekleedt gij daarin toch eene plaats,” zeide de oude man, lachend. »Op dit oogenblik draagt hare heilige Caecilia zeer zeker uwe gelaatstrekken. Laten wij het haar vragen en gij zult het zien.”
»Neen, laat haar!” bad zij blozende en trok Rufinus met zich voort naar eene andere zijde van den tuin.
Weldra waren zij gekomen bij de plaats, waar eene hooge heg van doornstruiken het grondgebied van Rufinus scheidde van dat der weduwe Susanna. Hier spitste de oude heer zijne ooren en zeide knorrig: »Zoo waar ik deze rommelzoo kwijt wilde zijn, daar snijden ze weer in mijne heg. Reeds gisteren avond heb ik een der slaven van hiernaast betrapt, terwijl hij bezig was in mijn struikgewas, maar ik kon dien zwarten rekel door de doornen niet pakken. Het zal een kijkgat moeten worden voor nieuwsgierigen en spionnen, want de patriarch weet zich ook van vrouwvolk te bedienen. Maar ik zal ze! Loop, bid ik u, voort, alsof gij niets gehoord en gezien hadt, inmiddels haal ik de zweep.”
De oude man liep nu op een drafje weg en Paula wilde hem volgen; doch nauwelijks was hij verdwenen of zij werd door eene opening in de heg aangeroepen met eene hooge, vrouwelijke stem, en zoodra zij omkeek, vertoonde zich in de gisteren door eene manshand met geweld uit elkaar gerukte struiken een aardig meisjeskopje, als een portret door een groene krans omlijst. Ondanks de schemering herkende Paula dat gezichtje, en toen Katharina het krullekopje verder naar voren drong en haar smeekend toeriep: »Mag ik bij u komen en wilt gij mij hooren?” werd haar dit vriendelijk toegestaan. [215]
Daarop wrong zich het kwikstaartje, zonder acht te geven op de hulpvaardige hand die Paula haar toestak, zoo behendig door de opening, dat men wel zien kon, het nog niet lang geleden moest zijn, zij bij het spelen met Maria geleerd had, zulke hindernissen te boven te komen. In een oogwenk stond zij weer op hare voetjes en breidde de armen uit om de jonkvrouw te omhelzen; doch zij liet ze dadelijk weer besluiteloos zinken en deed een paar schreden achterwaarts.
Paula zag hare verlegenheid; zij ging het meisje tegemoet, kuste haar op het voorhoofd en zeide op vroolijken toon: »Inbreekster! Waarom komt gij niet door de geopende deur? Daar komt mijn gastheer reeds met de Nijlpaardenzweep aan! Halt, wakkere Rufinus, halt; de bres die men in uwe bloeiende heg heeft gemaakt, bedreigt niet u maar mij met een aanval. Hier ziet gij de vijandelijke macht en het zou mij zeer verwonderen als gij uwe gebuur daarin niet zoudt herkennen?”
»Herkennen?” vroeg de oude heer, wiens toorn spoedig bezworen was. »Kennen wij elkaar, jonkvrouwtje, ja of neen? Het is eene openhartige vraag.”
»Wel zeker!” zeide Katharina. »Van den muggentoren heb ik u honderdmaal gezien.”
»Daarbij zult gij minder plezier gehad hebben dan ik, oude man, wanneer ik het geluk had u te ontmoeten. Een jaar zoowat geleden zijn wij het meest met elkander in aanraking gekomen. Ik had toen het genot u in mijn grooten perzikenboom te vinden, die zich heden nog verstout tot over uw tuin te groeien.”
»Ik was toen nog een kind,” hernam Katharina lachende, die zich zeer goed herinnerde hoe de oude heer met zijn mooi wit hoofd, waarnaar zij altijd met welgevallen keek, haar in zijn boom betrapt en haar met eene vriendelijke buiging toegeroepen had, dat zij het zich goed moest laten smaken.
»Een kind,” herhaalde Rufinus. »Maar thans zijn wij jonkvrouw geworden en wagen we ons niet meer zoo hoog maar kruipen bescheiden door ’s buurmans heg.”
»Eigenlijk zijt gij elkaar dus vreemd?” vroeg Paula met verbazing. »Hebt gij ook Pulcheria nooit ontmoet, Katharina?”
»Of ik Pul ontmoet heb?” vroeg de andere. »O, ik zou haar zoo gaarne hebben toegesproken. Want men moet van haar houden, reeds op het gezicht. Ontelbare malen was ik op het punt, maar mijne moeder...”
»Nu, wat heeft uwe moeder tegen de buren?” vroeg Rufinus. »Wij zijn rustige lieden, zou ik meenen, die niemand iets in den weg leggen.
»Neen, neen, God beware! Maar, ziet ge, moeder heeft nu [216]eenmaal hare eigene inzichten; gij zijt toch vreemdelingen, en daar men ulieden zoo zelden in de kerk ziet...”
»Daarom,” hernam Rufinus lachend, »houdt zij ons natuurlijk voor goddelooze menschen. Zeg haar nu dat zij dwaalt, en als de dochter van Thomas uwe vriendin is en gij wilt haar bezoeken—maar fatsoenlijk door de deur en niet door de heg, want die wordt morgen dichtgevlochten—dan zult gij bevinden, dat wij veel te doen, veel te verplegen hebben: enkel arme creaturen met menschenhuid of met vel en veeren, zooals het uitkomt. Men dient toch ook den Heere God, wanneer men zijne schepselen, die Hij allen lief heeft, op zijne wijze het leven gemakkelijk maakt. Zeg dat aan uwe moeder, jonkvrouw kwikstaart, en kom dan maar dikwijls terug.”
»Dank u vriendelijk! Maar oude heer, mag ik u eens vragen; hoe zijt gij die leelijke bijnaam te weten gekomen? Ik heb er een hekel aan.”
»Van denzelfden,” antwoordde Rufinus, »die u in het oor geblazen heeft dat mijne Pulcheria ‘Pul’ heet.” Hierop maakte hij eene buiging en liet de meisjes alleen.
»Een beste oude heer,” zeide Katharina. »O, ik weet precies hoe hij zijne dagen doorbrengt. En zijne aardige vrouw en die Pul, ik ken ze allen! Hoe dikwijls heb ik ze van daarginds beluisterd; ik zal u de plaats eens wijzen. Wij kunnen den geheelen tuin overzien, alleen niet wat nabij het klooster, aan gene zijde van het huis of daar achter die boomen gebeurt. Mijne moeder, ach, gij kent haar, als zij eens niet hebben wil.... Maar die Pul, weet ge, zou eene goede vriendin voor mij zijn.”
»Zeer zeker,” antwoordde Paula. »Een meisje van uw leeftijd moet grooter speelnooten kiezen dan de kleine Maria.”
»O, van haar moogt gij niets zeggen!” zeide het kwikstaartje met warmte. »Wel is zij pas tien jaren oud, maar menig grooter meisje is lang niet zoo verstandig en rechtvaardig als zij; dat heb ik in deze laatste moeielijke dagen ondervonden.”
»Maar, arm kind,” zuchtte Paula, met de hand over Katharina’s lokken strijkende.
Opeens en als vanzelf gaf Katharina in een smartelijk snikken aan haar gemoed lucht. Zij trachtte dit met alle geweld te onderdrukken, terwijl Paula haar hartelijk toesprak, maar het wilde haar niet gelukken. Het had haar zoo hevig aangegrepen, dat zij geen woord kon uitbrengen, totdat Paula haar bij eene rustbank bracht onder eene breedgetakte sykomore, haar met zacht geweld dwong zich naast haar neer te zetten, haar aan de borst drukte als een ziek kind en haar moed en vertrouwen insprak.
Talrijke vogels gingen in het dichte loofwerk boven hen ter [217]ruste; uilen en vleermuizen begonnen hun nachtelijken rooftocht; het firmament tooide zich met gouden en zilveren sterren; uit het westelijk gedeelte der stad hoorde men het geblaf der jakhalzen, die in vervallen huizen een onderkomen hadden gevonden, en nu op buit uitgingen; de vochtige dauw begon in de lauwe avondlucht, zich neer te zetten op de bladeren, het gras en de bloemen; de bloesems der boomen geurden sterker dan overdag, en Paula gevoelde dat het tijd werd om eene beschutting te zoeken voor de dampen, die uit den ondiepen stroom opstegen. Doch zij wachtte geduldig tot de kleine alles in hare ziel had overgestort wat haar neerdrukte, waarover zij berouw gevoelde, wat ze meende niet meer goed te kunnen maken, en vervolgens wat haar was weervaren, wat dreigde haar hart te zullen breken, en wat zij nu toch onderdrukken en zich geheel uit het hoofd zetten wilde. Zij vertelde Paula, hoe Orion haar gevrijd had, hoe zij hem liefhad, hoe de jaloezie jegens haar heur arme hart had gemarteld, en hoe zij zich had laten verleiden om voor de rechters zulk een valsche getuigenis af te leggen. Vervolgens deelde zij Paula nog mede hoe Maria haar het eerst den afgrond had getoond, die voor hare voeten gaapte.
Op den namiddag na den dood van den Mukaukas was zij met hare moeder naar het stadhouderlijk paleis gegaan, om met de vrienden te treuren. Zij had eerst naar Maria gevraagd, maar was niet bij haar toegelaten, omdat zij nog met de koorts te bed lag. Daarop had zij in het koele vertrek willen gaan, waar zij de stem harer moeder hoorde. Naar den toon te oordeelen was deze niet droevig gestemd, maar hevig opgewonden en toornig, zoodat zij het minder passend had geoordeeld de kamer binnen te gaan, waarom zij zich naar de opene zuilengaanderij aan de Nijlzijde had begeven. Voor geen prijs verlangde zij een ontmoeting met Orion, waarvoor zij zeer bevreesd was. Zoodra zij echter naar buiten kwam, waar het nog helder was, had zij hem daar gevonden. Maar hoe? Hij zat daar geheel in zichzelven verdiept, in een zwart rouwgewaad, en met het hoofd voorovergebogen in zijne handen. Hij had hare komst in de gaanderij niet opgemerkt, maar zij had diep medelijden met hem gevoeld; want hoewel het nog heet was, beefde hij over al zijn leden, en scheen er telkens eene huivering door zijn gansche lichaam te gaan. Toen had zij hem bij den naam geroepen om hem te troosten, waarop hij van schrik was ineengekrompen en opgesprongen. Hij had zijn verwilderde haren uit het aangezicht gestreken en zag er zoo bleek, zoo vol vertwijfeling uit, dat zij weder bang voor hem geworden was en voor niets ter wereld de vertroostende woorden zou hebben willen uitspreken, die zij reeds bedacht had. Zoo hadden zij een tijdlang geen woord tot [218]elkander gesproken, eindelijk had hij als met geweld al zijne krachten verzameld, was hij langzaam en met een plechtige waardigheid, zooals niemand zeker te voren bij hem had opgemerkt naar haar toegekomen, had zijne hand op haar schouder gelegd, haar een poos aangestaard met zijne rood bekreten oogen en daarna met een diepen zucht de woorden geuit: »Rampzalig kind!”
Dat klonk haar nog in de ooren, hij was van het hoofd tot de voeten geheel anders geweest dan vroeger, alsof hij haar vreemd was. Ook zijn stem klonk zonderling, veel dieper dan anders, toen hij op vasten, kalmen toon had gezegd: »Kind, kind, wellicht heb ik velen in mijn leven onbedacht leed gedaan, doch gij, gij hebt zeker het ergste van mij ondervonden, want ik heb u, onschuldige, trouwe ziel, tot mijn medeschuldige gemaakt. De groote zonde die wij begaan hebben, komt alleen voor mijne rekening, en om harentwil ben ik gekastijd, is mij een straf opgelegd, voor honderden, voor duizenden te zwaar om te dragen!”
»Daarop,” zoo ging Katharina voort, »bedekte hij zijn gelaat weder met beide handen, wierp hij zich op de rustbank, steunde en zuchtte. Weldra sprong hij andermaal op en riep zoo hartstochtelijk en luid, als moest ik het van angst en medelijden besterven: ‘Vergeef mij, als gij kunt, vergeef mij gansch en al! Dat moet gij doen! Ik kan niet zonder die vergiffenis!’—Ik wilde toen naar hem toesnellen, hem omarmen en alles vergeven, want ik had zoo zielsmedelijden met zijne bittere smart; doch hij wees mij zonder hardheid of ruwheid maar ernstig terug en zeide, dat het uit was met liefde en verloving tusschen ons. Ik was jong, en het zou mij wel gelukken hem te vergeten, hij wilde een trouw vriend blijven voor mij en mijne moeder; en hoe zwaarder het zijn mocht wat wij van hem verlangden, met des te meer vreugde zou hij ons dienen.
»Ik wilde hem antwoorden, maar haastig hield hij mij tegen om op ernstigen, stelligen toon te vervolgen; ‘Hoe zeer gij ook verdient bemind te worden, ik kan u niet liefhebben zooals gij het waardig zijt; want—het is mijn plicht u dit te zeggen—want ik heb eene andere groote liefde in ’t hart, mijne eerste en mijne laatste, en al heb ik ook eens in mijn leven mij als een onwaardige gedragen, ik wil dit niet andermaal doen. Liever wil ik uw toorn op mij laden en u en mijzelven in deze ure pijn doen, dan dit onrecht nog langer voort te zetten en u en die andere te bedriegen!’
»Toen kon ik mij niet langer inhouden en diep ontroerd vroeg ik: Paula? Doch hij bleef mij het antwoord schuldig, boog naar mij over, raakte mijn voorhoofd aan met zijne lippen, zooals [219]zijn vader mij menigmaal gekust had, en liep toen snel den tuin in.
»Daarop kwam mijne moeder, rood als een papaver en hijgende naar mij toe, greep zwijgend mijn hand, trok mij achter haar in den wagen en zeide daar, buiten zichzelve van boosheid—de toorn belette haar zelfs te weenen—welk een smaad, welk eene ongehoorde behandeling, hoe zal ik den moed hebben om u, onschuldig offerlam, te vertellen....?
»En zoo zou zij zijn voortgegaan; ik liet haar echter niet uitspreken, maar zeide terstond dat ik alles wist, waarbij het mij gelukte volmaakt kalm te blijven. Te huis gekomen doorleefden wij pijnlijke uren, en toen gisteren na de opening van het testament Nilus tot ons kwam en mij het fraaie gouden doosje met de turkooizen en paarlen overhandigde, dat mij altijd zoo had aangetrokken en daarbij vertelde dat de goede Mukaukas Georg het in zijn uitersten wil met eigen hand bestemd had voor mij, zijne vroolijke kleine Katharina, stond moeder erop, hoezeer ik ook bedelde en smeekte, dat ik het niet aannemen maar vrouw Neforis terugzenden zou. Ik kom natuurlijk niet meer in het stadhouderlijk paleis; ja, mijne moeder spreekt ervan Memphis te willen verlaten, om zich te Konstantinopel te vestigen of in eene andere stad waar christenen heerschappij voeren. Ons goed en keurig ingericht huis moet dan zeker weggeschonken worden, maar onze heerlijk aangelegde uitgestrekte tuin zou men aan boeren kunnen verkoopen, zegt moeder. Met het schoone paleis van Memnon is het anderhalf jaar geleden ook zoo gegaan. Van den hof hebben zij een korenveld gemaakt, en de prachtige benedenzalen met dat mozaïek en het beeldwerk zijn thans smerige koe- en schaapstallen geworden, en in de vertrekken van Hathor en Dorothea worden nu zwijnen gemest. Lieve God, die beide meisjes zijn mijne beste vriendinnen geweest. Met Maria mag ik niet meer verkeeren; moeder geeft geen mensch een vriendelijk woord, ook mij ternauwernood, en mijne oude voedster is zoo doof als een kwartel.
»Ben ik niet een arm, verlaten schepsel? En als gij, gij mij nu ook terugwijst, wie is er dan in Memphis met wie ik vertrouwelijk spreken kan? Maar, niet waar, zoo hard zult gij niet zijn? Lang zal het ook niet duren want mijne moeder meent het ernstig met het heengaan. Gij zijt ook ouder en zooveel ernstiger en verstandiger dan ik...”
»Ik wil heel goed voor u zijn, mijn kind; maar tracht u bij Pulcheria aan te sluiten!”
»Zeer gaarne! Doch mijn moeder! Ik zou wel met mijzelve tevreden zijn, wanneer niet... Gij hebt gehoord hoe Orion toen in de laan tot mij gesproken heeft. Hij moet mij toch wel hebben [220]mogen lijden! Wat gaf hij mij toen aardige, teedere namen! Ach God, zoo kan toch geen mensch jegens een ander zijn, als hij niet van hem weten wil. Hij is zelf zoo rijk, mijn vermogen alleen kan hem toch niet aangelokt hebben. En ziet hij er zoo uit, alsof hij zich een meisje door zijne moeder klakkeloos zou laten opdringen? Hij is goed voor mij geweest, altijd geloof ik, maar later heeft hij gedacht aan de hooge plaats, die hij toch moest innemen, en mij daarvoor te klein, te kinderachtig geoordeeld. Ach, wat heeft die ongelukkige kleinheid mij al tranen gekost! Het kwikstaartje ben ik, en dat zal ik blijven; uwe oude gastheer heeft mij ook al zoo genoemd, en wanneer een heer als Orion zich een statiger vrouw wenscht, dan kan ik hem dit niet euvel duiden. Die andere, die hij meent meer te kunnen liefhebben dan mij is zeker groot, schoon, van vorstelijke gestalte als gij, en dikwijls heb ik het mijzelve gezegd, dat zijne toekomstige gemalin er moest uitzien als gij. Tusschen hem en mij is nu alles voorbij en ik wil het gelaten dragen, maar ik moet daarbij kunnen denken dat hij mij toch hij zijn terugkeer aanvallig en innemend heeft gevonden en in zijn binnenste toch iets voor mij gevoeld heeft. Zoo is het, ja zoo is het ook geweest! Doch toen heeft hij die andere gezien en met haar kon ik mij niet meten. Zij was geheel en al de vrouw die hij behoefde, en die andere, Paula, zijt gij, ja gij, zeer zeker, eene inwendige stem zegt het mij. Ziet gij, ge moogt mij gelooven, dat doet mij wel leed, maar het kan mij ook verblijden. Ieder ander meisje, waaraan hij de hand reikt, zou ik kunnen haten, maar wanneer gij die andere zijt, en gij zijne vrouw wordt...”
»Dwaasheid,” zeide Paula opeens op vasten toon. »Bedenk eens wel, heeft Orion, toen hij u tot meineed verleidde, getoond mijn vriend te zijn, of wel mijn bitterste, onverzoenlijkste vijand?”
»Ja, toen voor de rechters ongetwijfeld!” antwoordde de kleine, nadenkend het hoofdje latende zinken. Doch weldra richtte zij het weer op, keek Paula vast en met fonkelende oogen in het aangezicht en sprak ronduit zonder aarzelen: »En gij? Ondanks alles wat gij zegt is hij zoo schoon, zoo verstandig, zoo mannelijk, dat het bijna niet anders kan of: gij hebt hem lief!”
Daarop liet Paula den arm los, waarmede zij Katharina hield omvat en antwoordde openhartig: »Tot heden, bij de begrafenis, heb ik hem gehaat en verafschuwd, maar bij het graf zijns vaders is hij mij toegeschenen een ander mensch te zijn geworden, en het viel mij gemakkelijk hem hierbinnen in stilte te vergeven.”
»Derhalve hebt gij hem niet lief?” vroeg Katharina, terwijl zij met hare kleine vingers stevig den gevulden arm van de jonkvrouw greep. [221]
Paula voelde hoe ijzig koud hare hand was en verschrikte.
De maan was sedert lang opgegaan, de sterren begonnen hooger en hooger te stijgen en met een kort »kom!” stond zij op en zeide: »Het zal wel geen uur van middernacht meer zijn; uwe moeder zal bezorgd over u worden.”
»Een uur voor middernacht!” herhaalde de kleine verschrikt. »Goede God, wal zal moeder knorren. Zij zit zeker nog evenals elken avond met bisschop Plotinos aan het schaakspel. Vaarwel dan voor heden! Door de heg ben ik het spoedigst te huis!”
»Neen,” zeide Paula bepaald, haar terughoudende; »gij zijt geen kind meer, gij zijt eene jonkvrouw, en moet dat voelen en toonen. In plaats van door de doornen te sluipen, gaat gij door de deur naar huis. Ik geleid u met Rufinus en verklaar daar aan uwe moeder...”
»Neen, neen!” riep Katharina haastig en angstig. »Zij is even boos op u als op de anderen en heeft mij nog juist gisteren verboden...”
»Mij op te zoeken?” vroeg Paula. »Zij gelooft...”
»Om uwentwil heeft Orion... Ja, het liefst gaf zij u de schuld van alles. Maar nu ik met u gesproken heb... Ziet gij het licht daar? Dat komt uit haar woonvertrek.” En voor Paula het beletten kon liep zij naar de heg en schoof behendig als eene wezel door de opening in de doornstruiken.
Paula zag de kleine met gemengde aandoeningen na, en ging toen spoedig naar huis en ter ruste. Het verhaal van Katharina weerde geruimen tijd den slaap van hare sponde, en het vermoeden, ja de zekerheid bijna dat zij het was, die eene »groote liefde” in het hart van Orion had gewekt, liet haar geruimen tijd geen rust. En als zij het werkelijk was? Ja, dan lag het in hare hand wraak te nemen op den misdadiger en hem alle smarten te laten doorworstelen, die hij hare arme ziel had doen lijden. Doch wie van beiden zou zulk eene straf dieper wonden slaan, hem of haar? Opende de mededeeling van de kleine ook niet voor haarzelve en haar smachtend gemoed eene wereld van zaligheid? Maar neen, neen! Zich door dezelfde hand, die haar zoo erbarmelijk had geslagen, ten hemel te laten heffen, zou zelfvernedering zijn, ontrouw jegens haarzelve.
Te midden van deze afwisselende gevoelens en gedachten overmande haar de slaap, en in den vroegen morgenstond had zij een droom, waaraan zij den ganschen dag met bange huivering bleef denken. Orion was haar tegemoet gereden, bleek als de dood, in donker rouwgewaad, stapvoets op zijn donker zwarten hengst, had haar die geen kracht had om te ontvluchten, zonder haar aan te zien of iets te vragen, als een kind in de hoogte getild, en vóor zich op den rug van het paard gezet. [222]Zij had al hare krachten ingespannen om zich los te maken en weder op den grond te komen, maar hij had haar met beide armen als tusschen ijzeren klemmen vastgehouden en haar verzet gebroken. Al moest het haar het leven kosten, zij wilde zich aan deze omarming ontworstelen, maar hoe heftiger zij zich weerde, des te vaster en dichter trok de stomme, onbarmhartige ruiter haar tot zich. Voor hen stuwde de stroom zijne rimpelende wateren voort; Orion scheen dien niet op te merken en stuurde, zonder zijne lippen te bewegen, den hengst gelaten naar den oever. Radeloos van angst en ontzetting smeekte zij hem om den gang van het ros eene andere richting te geven, maar hij luisterde niet naar haar en dreef het dier kalm midden in den vloed. Toen klom haar angst tot het uiterste en terwijl het paard haar dieper en dieper in het water drong, sloeg zij de armen vrijwillig om den hals van den ruiter. Daarop week de doodskleur van zijn aangezicht, zijne wangen kleurden, zijne lippen zochten en vonden de hare; en zij gevoelde te midden van den gruwzaamsten doodsangst een bedwelmend genot, zooals zij nog nooit had ondervonden. Zij had zoo eeuwig in het verderf willen rijden, en het ging inderdaad al dieper en dieper in het water; zij gevoelde hoe het zijne en hare borst bereikte, maar zij stoorde er zich niet aan. Zij hadden nog geen woord gewisseld, maar opeens werd zij gedwongen het stilzwijgen te verbreken, en als moest het zoo zijn vroeg zij hem: »Ben ik die andere?” Daar braken van alle zijden de golven tegen hen los, het paard werd in een maalstroom getrokken, die met het dier, haar en Orion in de rondte draaide; een gierende windvlaag floot door de lucht, en terstond daarop riepen de schuimende golven, de bruisende maalstroom, de huilende orkaan, alles, alles rondom hen als uit éen mond een luid, alles overstemmend en verdoovend: »gij!” Alleen Orion bleef stom, en toen een draaikolk het ros greep en naar beneden trok, sleurde een golf haar van zijne borst, en zij zonk, zonk al dieper en stak hem smachtend de armen toe.
Op dit oogenblik ontwaakte zij, terwijl het angstzweet haar op het voorhoofd parelde, en hare voedster, die haar uit dezen angstigen droom gewekt had zeide hoofdschuddend tot haar: »Kind, kind, wat was dat? Gij hebt voortdurend, eerst in grooten angst en daarna teeder—ja geloof mij, teeder—den naam van Orion uitgesproken.” [223]
In de zindelijke vertrekken, die de vrouw van Rufinus had ingericht voor hare kranke gasten, heerschte op den middag de vreedzaamste rust. Door de zware groene gordijnen, die het zonlicht tegen hielden, drong een zachte schemering naar binnen en de verpleegsters hadden kort geleden den morgenmaaltijd gebruikt. Paula goot nieuwe druppels op het verband van den Masdakiet en Pul was in het aangrenzend vertrek met Mandane bezig, die zich stil, verstandig en zonder eenig spoor van waanzin aan de voorschriften van den arts onderwierp.
Paula verkeerde nog altijd onder den indruk van den afgeloopen nacht. Zulk een onrust had zich van haar meester gemaakt, dat zij geheel tegen haar gewoonte niet lang stil kon zitten, en als Pul bij haar kwam, om haar dit of dat te vertellen, luisterde zij zoo verstrooid en onverschillig toe, dat het bescheiden meisje uit vrees van haar te storen, zich terugtrok bij hare kranke en dus geduldig wachtte tot haar nieuwe afgod haar riep.
Thomas’ dochter had inderdaad wel reden om zich eenigszins beangst te maken, want heden zou Orion, wanneer zij zich niet in alles bedroog, zich bij haar aanmelden, teneinde haar vermogen over te brengen, en terwijl zij gisteren op den terugweg van het kerkhof tot de overtuiging was gekomen, dat zij hem afwijzen moest en wilde, zoo had de groote ontroering, die het gevolg was van Katharina’s verhaal en van haren droom, haar te meer in die overtuiging bevestigd. Hare voedster wachtte beneden op Orion en wel met de opdracht hem niet bij haar maar bij Rufinus te brengen, die volgaarne op zich had genomen als haar gevolmachtigde het geld, dat zij verwachtte, in ontvangst te nemen. Want de arts had Paula niet verzwegen, dat hij zijn vriend in het algemeen bekend had gemaakt met de omstandigheden, die haar hadden doen besluiten het paleis van den [224]stadhouder te verlaten, en hem Orion doen kennen als een man, dien zij niet zonder grond ontweek.
Tegen de tweede ure na den middag klom Paula’s onrust zoo zeer, dat zij nu en dan het ziekenvertrek, dat op den tuin uitzag, verliet om uit de vensters van de voorzaal een blik te werpen in de Nijlstraat; want hij kon evengoed van daar als van de andere zijde komen. Over de bewaring van hare bezitting dacht zij niet, maar de vraag kwam bij haar op, of zij niet te kort deed aan haar plicht, wanneer zij zich onttrok aan de aandoeningen, die met het persoonlijk ontvangen van den zoon haars ooms gepaard moesten gaan. Niemand was in staat haar in dit geval te raden, ook Perpetua niet, want zelfs eene moeder zou in deze aangelegenheid haar moeielijk hebben kunnen begrijpen. Zij herkende zichzelve ternauwernood, want tot dusverre had zij ook in de moeielijkste omstandigheden zonder lang overleg en alleen geleid door een innerlijke stem, die haar nooit bedroog, terstond geweten wat zij doen en laten moest, wat in een gegeven geval recht of onrecht was. Doch heden was zij in haar eigen oog gelijk een schommelend riet, een door den wind her- en derwaarts gedreven blad, en zoo vaak zij de tanden op elkaar klemde en de handen samenkneep om rustig na te denken, om kalm het »voor” en »tegen” te overwegen, dwaalden hare gedachten toch weder af. De herinnering aan haar droom, het beeld van Orion, zooals zij hem aan het graf zijns vaders had gezien, Katharina’s verhaal van »die andere”, en de vreeselijke straf die hij zou geleden hebben en zeker ook werkelijk geleden had, dat alles doorkruiste hare gedachten als vogelzwermen op den Nijl, wier vlucht haar vaak was als een fladderend gordijn tusschen haar oog en wat het zocht aan genen oever van den stroom.
In de derde namiddagure—zij was weder tot de kranken teruggekeerd—meende zij hoefslagen in den tuin te hooren en ijlde opnieuw naar het venster. Haar hart klopte niet heviger toen de hond van Hermonthis in dien rampzaligen nacht op haar en Hiram was toegevlogen, dan op dit oogenblik, daar zij het naderen van een ruiter vernam, wiens gedaante niet zichtbaar was door het struikgewas van den tuin. Dat moest Orion zijn; maar waarom sprong hij niet uit het zadel? Neen, hij was het niet, want zijne hooge gestalte zou zeker boven het niet al te hooge loof hebben uitgestoken. De vrienden van haar gastheer kende zij nog niet, misschien was het een van hen. Thans keerde het paard en sloeg het den weg in, die tot den hoofdingang leidde. Daar ging haar gastheer den aangekomene tegemoet en nu herkende zij niet Orion maar zijn kleinen schrijver, die zich uit het zadel liet glijden van een haar goed bekend [225]muildier, de teugels aan een knaap toewierp, den oude heer iets overhandigde, zich op eene rustbank neervlijde en daar geeuwend zijne beenen lang uitstrekte. Terstond hierop zag zij Rufinus naar huis teruggaan.
Had Orion deze bode opgedragen haar over te brengen wat haar toekwam? Zij vond in deze manier van handelen iets beleedigends en het bloed vloog haar naar het hoofd. Doch hier was wel geen sprake van het overhandigen van haar vermogen, want haar gastheer droeg niets zwaars maar iets kleins in de hand, het geleek wel, ja waarlijk het was een rol. Daar kwam hij reeds de smalle trap op, en dadelijk vloog zij hem in het portaal tegemoet en bloosde daarbij over zichzelve, als deed ze onrecht.
De oude heer merkte het op en zeide, terwijl hij haar den briefrol overhandigde: »Gij behoeft niet bang te zijn, gij heldendochter! De jonge heer is niet zelf gekomen; hij schijnt het verkieslijker te vinden schriftelijk met u te onderhandelen, en zoo is het zeker voor beide partijen het best.”
Paula knikte toestemmend, nam de rol in ontvangst, en keerde hem den rug toe, terwijl zij het koord uit het waszegel trok, want zij gevoelde dat zij bleek werd en dat hare vingers beefden.
»De bode wacht op antwoord,” zeide Rufinus, voor zij begon te lezen. »Beneden sta ik elk oogenblik tot uw dienst gereed.” Daarop verliet hij haar.
Paula ging in de ziekenkamer terug, en begon, leunende tegen de gordijnen voor de vensteropening, in de hoogste spanning te lezen:
»Orion, de zoon van den in God ontslapen Mukaukas Georg, brengt zijn groet aan zijne nicht, de dochter van den edelen Thomas van Damascus.
»Menige brief aan u, die voor dezen geschreven werd, heb ik vernietigd.” Paula haalde ongeloovig de schouders op en las dan verder: »Moge het mij in dit schrijven beter gelukken u te zeggen wat mij voor uw heil en het mijne onvermijdelijk schijnt. Ik wil verzoeken en raden te gelijk.”
»Hij mij raden?” lispelde het meisje, terwijl zij de lip optrok en verder las: »Moge het aandenken aan den man, die u als een dochter liefhad, en op zijn sterfbed niets vuriger gewenscht zou hebben dan u—ofschoon hij afkeerig was van uw geloof—als dochter, als gemalin van zijn zoon te kunnen zegenen; moge de herinnering aan dezen rechtvaardige uw verbolgen en verontwaardigd gemoed tot bedaren brengen, opdat deze woorden van den armste der armen,—want dat ben ik thans Paula!—door u niet ongelezen blijven. Sta mij dit laatste toe, wat ik van u verzoek, ja om der wille mijns vaders vorder.” [226]
»Vorder?” herhaalde de jonkvrouw, en hare wangen gloeiden, er sprak onwil uit den opslag harer oogen, en hare beide handen grepen reeds de einden van het blad, als wilde zij het verscheuren. Doch de volgende woorden; »Vrees niet,” hielden haar terug van deze overijlde daad. Zij streek het papyrus blad recht en las met toenemende opgewondenheid verder:
»Vrees niet, dat ik u naderen zal als een minnaar, als de man voor wien er maar éene op aarde zijn kan om lief te hebben en geene andere. En dat die eenige juist zij moest zijn, die ik zoo onuitsprekelijk zwaar beleedigd heb, tegen wie ik verwoeder, onbarmhartiger en met ergerlijker wapenen gestreden heb dan tegen een vijand onder mijn eigen geslacht!”
»Geene andere,” prevelde de jonkvrouw in zichzelve, streek weder met de hand over haar voorhoofd, en rondom hare lippen speelde een trek van bevredigden trots toen zij verder las: »Ik zal u liefhebben, zoolang een ademtocht deze arme ongelukkige borst beweegt.”
Wederom geraakte het papyrusblad in gevaar, doch het bleef ook ditmaal ongeschonden en Paula’s trekken namen eene stille, vriendelijke uitdrukking aan, terwijl zij Orions duidelijk schrift verder las: »Doch ik ben mij bewust door eigene schuld alle aanspraak verbeurd te hebben op uwe achting, ja op uwe goede gezindheid jegens mij, en als de eeuwige liefde geen wonder wrocht in uw hart, het hoogste aardsch geluk voor altijd verspeeld te hebben. Gij zijt aan mij gewroken, want alleen om uwentwil—hoort gij het?—om uwentwil heeft mijn innig geliefde, stervende vader in maar al te zeer gerechtvaardigden toorn over den ellendige, die den rechterstoel zijns vaders had geschandvlekt, den zegen, dien hij reeds in al zijne volheid over mijn berouwvol hoofd had uitgesproken, in vloek veranderd.”
Bij deze woorden verbleekte Paula. Dat was het dus waarover hij tot Katharina had gesproken, wat hem naar het uiterlijk, misschien ook innerlijk zoo wonderbaar veranderd had. En dit, ja dit droeg de stempel der waarheid, dit kon niet gelogen zijn, en om harentwil had de vloek van den vader het hoofd van den eigen zoon getroffen! Hoe was dit zoo gebeurd? Had de arts het niet opgemerkt of het voor haar verzwegen om het geheim van een ander te eerbiedigen? Arme, arme jonkman! Ja, zij moest hem spreken! Zij kon geene rustige ure hebben voor zij wist hoe haar oom, die teeder liefhebbende vader.... Maar verder, spoedig verder:
»Alleen zooals ik ben, als een gebroken man, te jong om mijzelven geheel op te geven en daarom vast besloten alles aan te wenden wat mij aan wilskracht, aan geest en achting voor mij zelven nog van mijne voorvaderen overgebleven is, [227]ten einde mij haar waardig te maken, verschijn ik voor u en smeek u mij een kort gehoor te schenken! Geen woord, geen blik zal u verraden, wat in mij woelt en dreigt mij ten gronde te richten.
»Wat nu volgt moogt gij niet ongelezen laten, want het handelt over zaken, die voor u van hoog belang zijn. Allereerst zal u worden ter hand gesteld wat de overledene van uw erfdeel gered en door zijne vaderlijke voorzorg vermeerderd heeft. Het zal in deze moeielijke tijden niet gemakkelijk zijn dit kapitaal zeker en goed te beleggen. Bedenk, dat evenals de Arabieren gevolgd zijn op de Byzantijnen, zoo kunnen de eersten weder plaats maken voor de laatsten. Ook de ten onder gebrachte Perzen, de Avaren of andere volken, wier namen zelfs tot nu toe in de geschiedenis niet bekend waren, kunnen de opvolgers zijn van onze tegenwoordige beheerschers, die een tiental jaren geleden voor een handvol woelige kameelrijders, karavaan-aanvoerders en armzalige woestijnbewoners werden aangezien. De plaatsing van uw vermogen zou zoo moeilijk niet zijn, wanneer wij het, zooals vroeger hier de gewoonte was, aan Alexandrijnsche groothandelaars toevertrouwden. Maar in die stad valt het eene groote huis na het andere en men heeft daar volstrekt geen zekerheid meer. Uwe bezittingen weg te bergen of in den grond te begraven, gelijk de meeste Egyptenaars doen in deze moeielijke tijden, is voor u niet geraden om dezelfde reden, die ons belet het als rentegevend op bouwland te doen inschrijven in het kadaster; want gij moet er ten allen tijde over kunnen beschikken, daar het gebeuren kan dat gij verlangt met de uwen zoo spoedig mogelijk Egypte te verlaten. Dit alles zijn zaken waarin eene vrouw niet is ingewijd. Ik stel u derhalve voor deze aangelegenheid aan ons mannen over te laten, den arts Philippus, uw gastheer Rufinus, die geroemd wordt als een eerlijk oud man en onzen ervaren en stipten rentmeester Nilus, dien gij kent als een onomkoopbaar rechter.
»Ik stel u voor de behandeling van deze zaak morgen ten huize van Rufinus te doen plaats hebben. Gij kunt er naar verkiezing al of niet bij tegenwoordig zijn. Wanneer wij mannen het eens zijn, dan verzoek, dan smeek ik u mij zonder getuigen gehoor te willen schenken. Ons onderhoud zal in weinige oogenblikken zijn afgeloopen, en daarbij zal maar over eene zaak gesproken worden, een ruil, waarbij aan u iets wat gij verloren hebt en waaraan gij gehecht zijt wordt teruggegeven, om daarvoor zoo ik hoop uwe volle achting of althans een verzoenend woord terug te ontvangen. Dat heb ik noodig, Paula, geloof mij, ik heb het noodig als lucht om te leven, als het mij gelukken zal het werk door te zetten, dat ik aan mijzelven [228]heb begonnen. Geef den bode, als gij over u hebt kunnen verkrijgen dezen brief geheel te lezen, een eenvoudig ‘ja’ als antwoord mede, om mij te verlossen uit eene kwellende onzekerheid. Volgt dit niet, wat God verhoede voor ons beiden, dan brengt Nilus u heden nog wat u toekomt. Hebt gij van deze regels kennis genomen, dan verschijn ik morgen twee uren voor den middag, om met den rentmeester aan de samenkomst deel te nemen, waarvan ik gesproken heb. God beware u en geve uwe trotsche, edele ziel zachtmoedig te zijn!”
Paula haalde diep adem, liet de hand, waarin zij dit veelbeteekend schrijven hield, zinken, en bleef langen tijd in ernstig nadenken verdiept bij de vensterbank staan. Eindelijk riep zij Pulcheria, verzocht haar om een poos op hare kranken te willen letten, en toen deze haar daarop met hare heldere oogen dwepend aanzag en vol deelneming vroeg, waarom zij zoo bleek was, kuste zij haar op mond en oogen en zeide vriendelijk: »Goed, gelukkig kind!” Daarna begaf zij zich naar hare vertrekken aan de andere zijde van de trap, en herlas den brief andermaal.
Ja dat was hij, dat was weder de oude Orion, zooals zij hem gekend had van het oogenblik zijner terugkomst tot dien onvergetelijken watertocht op den Nijl. Maar hij was een dichter en de natuur zelve had het hem zoo gemakkelijk gemaakt, om onvoorbereide gemoederen te verleiden in hem te gelooven. Doch neen! Deze volzinnen waren oprecht gemeend. Philippus kende de menschen en Orion had een hart, ja een warm hart! Met een vloek, door een geliefden vader met een brekend oog hem in het aangezicht geslingerd, kon zelfs de meest verharde booswicht niet spelen. En toen zij dat gedeelte van den brief herlas, waarin hij uitsprak, dat hetgeen hij als onrechtvaardig rechter tegen haar misdaan had, den zegen van den stervende in een vloek had verkeerd, overviel haar eene kille huivering en moest zij bekennen, dat de verhouding tusschen hen was omgekeerd, dat hem namelijk door haar een zwaarder en ondragelijker lijden was aangedaan dan haar door hem. Zijn bleek gelaat, zooals zij het op het kerkhof gezien had, kwam haar weer levendig voor den geest, en als hij op dit oogenblik voor haar gestaan had, dan zou zij naar hem zijn toegevlogen, hem vol deelneming de hand toegestoken en hem verzekerd hebben, dat het nameloos wee, hetwelk door haar over hem gekomen was, het diepste medelijden bij haar wekte.
Heden morgen had de Masdakiet op haar vraag, of hij den hemel reeds gebeden had hem spoedig te doen genezen, geantwoord: »De Perzen bidden nooit om een enkel goed, maar altijd om het goede, want buiten de hemelsche goden weet niemand wat den stervelingen dienstig is.” Wat was dat wijs. Zou hier [229]niet het schrikkelijkste wat een zoon treffen kan, de vloek zijns vaders, hem tot zegen kunnen zijn? Zeker was het deze vloek die hem tot inkeer gebracht had, en hem den weg had doen inslaan, dien hij thans bewandelde. Zij zag hem op dien goeden weg, zij wilde aan zijne bekeering gelooven en deed het ook. In zijn brief verklaarde hij dat hij haar lief had, vroeg hij zelfs om hare hand. Gisteren zou dit haar toorn hebben doen ontvlammen, heden vergaf zij hem gaarne, want den ongelukkige, den man die door haar toedoen zulk een grievend leed had ondervonden, kon zij ook het ergste vergeven. Haar hart klopte thans blijde in de hoop hem weder te zien, ja het kwam haar voor als ware die gevierde, terugkeerende jonkman, tot wien zij zich zoo onweerstaanbaar getrokken gevoelde, door zijne zonde, zijne boete en zijn lijden gewassen en eerst nu tot vollen mannelijken ernst gerijpt. En welk eene heerlijke taak, dezen zoeker naar den rechten weg bij te staan, om dat te worden wat hij zich voorgenomen had te zullen zijn.
Voor de verstandige wijze, waarop hij zich haar uiterlijk welzijn aantrok, verdiende hij gewis haar dank. Wat zou hij wel bedoeld hebben met den ruil, dien hij haar voorsloeg? Die »groote liefde” waarover hij tot Katharina had gesproken, was overal tusschen de regels van den brief te lezen, en iedere vrouw vergeeft elken man, al ware hij een zondaar en een verachtelijk mensch tegelijk, de vermetelheid haar lief te hebben. Mocht hij toch met geheel zijn hart aan haar hangen! Het hare, ja, dat was niet te loochenen, gevoelde zich geweldig tot hem getrokken. Maar wat haar drong wilde zij geen liefde noemen, het mocht alleen eene heilige begeerte zijn, om hem het hoogste levensdoel te wijzen en hem daartoe blijmoedig den weg te banen. Den bleeken zwarten ruiter, die haar in den droom omarmd had, wilde zij niet met zich naar de diepte trekken, neen, zij wilde hem vroolijk dragen naar de hoogste hoogte, die een sterk en edel man bereiken kan.
Zoo dacht zij en bloosde daarbij. Spoedig was haar besluit genomen, zij opende hare kist, haalde paryrusbladen, schrijfgereedschap en cachet voor den dag, zette zich aan een kleine lezenaar, die Rufinus voor haar bij het venster geplaatst had, ten einde aan hem te schrijven. In haar ontwaakte een onweerstaanbaar, een brandend verlangen naar hem, doch zij spande al hare krachten in om dit te beheerschen, en voelde daarbij dat het haar onmogelijk zou zijn de rechte woorden te vinden als zij hem schreef. Zoodra zij de bladen weer in de kist legde en haar oog op het zegel viel, trof iets bijzonders hare aandacht; op den ouden haar zoo welbekenden ring haars vaders viel haar de tusschen twee gekruiste zwaarden zwevende ster op, misschien [230]het Orionsgesternte, dat omgeven was door het Grieksche randschrift: »Voor de deugd hebben de onsterfelijke goden het zweet gezet”, dat wilde zeggen: wie een deugdzaam mensch wil worden, mag zweet noch moeite ontzien.
Met een tevreden lachje sloot zij het deksel van de kist, want in die spreuk bij de ster lag zeker een goed voorteeken. Tevens nam zij zich voor, Orion over dit devies, hetwelk een harer voorvaderen aan den ouden Hesiodos ontleend had, te spreken. Vervolgens snelde zij de trap af, ging Rufinus, zijne vrouw en den arts in den tuin voorbij, wekte den reeds lang vast ingeslapen schrijver en droeg hem op zijn meester het ‘ja’ over te brengen, waarop hij wachtte. Doch vóór de bode het muildier besteeg, verzocht zij hem nog een oogenblik te toeven en ging naar de mannen terug, want zij was op de gedachte gekomen, dat zij in haar ijver vergeten had met hen over Orions voorslag te spreken. Beiden kwam het voor de beraadslaging vastgestelde uur gelegen.
Terwijl Philippus den schrijver mededeelde, dat men zijn heer morgen hier wachten zou, zag de oude man de jonkvrouw met onverholen blijdschap in het aangezicht en zeide: »Wij hadden gevreesd, dat de berichten uit het stadhouderlijk paleis uwe goede stemming zouden bederven, maar goddank, gij ziet er uit als kwaamt gij zoo pas uit een verfrisschend bad.—Wat denkt gij ervan Johanna? Een twintig jaren geleden zou zulk eene huisgenoote u jaloersch hebben gemaakt: of is er in uwe duivenziel geen plaats voor zulk eene afschuwelijke aandoening?”
»Loop heen!” antwoordde de matrone lachende. »Alsof ik al die mooie meisjes gezien had, die gij vagebond in de wijde wereld, ver van ons hebt nagekeken!”
»Neen oudje, doch zoo waar de mensch de maatstaf aller dingen is, hoe ver eene plaats ik mij ook denk, eene godin als deze heb ik nergens aangetroffen.”
»En ik zeker niet in mijn slakkenhuis leventje,” zeide vrouw Johanna toestemmend, terwijl zij de heldere oogen met innig welgevallen op Paula sloeg. [231]
Aan den avond van dezen dag zat Rufinus met de zijnen en zijn vriend Philippus in den tuin. Ook Paula was bij hen en liet van tijd tot tijd haar hand op de goudgele zijden haren rusten van Pulcheria, die zich aan hare voeten had neergezet met het hoofd tegen haar knie geleund. Het was volle maan en zoo helder in den tuin, dat allen elkander duidelijk konden zien, en het voorstel van Rufinus om hier de maansverduistering af te wachten, die één uur voor middernacht zou plaats hebben, vond onverdeelden bijval, omdat de lucht zoo aangenaam was.
Het gesprek der mannen liep over het te verwachten verschijnsel aan den hemel. Zij hadden er over geklaagd, dat de kerk, nog altijd toegevende aan het bijgeloof der menigte, in zulke natuurverschijnselen kwade voorteekenen zag en God ook heden avond door een bedestond zou trachten te bewegen het onheil af te wenden. Rufinus noemde het eene lastering van den Allerhoogste, verschijnselen, die uit eeuwige wetten volgden en zich vooruit berekenen lieten, tegelijk uit te geven voor dreigende vingers van het goddelijk wezen, alsof de noodzakelijkheid van de bestraffing der menschen gelijken tred zou houden met den loop van zon en maan. Ditmaal zouden de bisschop en de geheele geestelijkheid van de plaats de processie voorafgaan en daardoor eene zoo eenvoudige gebeurtenis in de gemoederen der menigte opschroeven tot eene beteekenis, die zij niet hebben kon.
»En wanneer de kleine komeet, die mijn oude pleegvader reeds in de vorige week ontdekt heeft, verder zoo toeneemt,” voegde de arts erbij, »en zijn staart zich over een gedeelte van den hemel uitbreidt, dan zal de angst haar toppunt bereiken, en zie ik nog gebeuren dat de lieden zich aanstellen als bezetenen.”
»Een komeet voorspelt toch oorlog, hitte, pest en hongersnood,” zeide Pulcheria uit volle overtuiging. [232]
»Dat heb ik ook altijd geloofd,” voegde Paula erbij.
»Geheel ten onrechte,” antwoordde de arts. »Ontelbare bewijzen zijn hiertegen aan te voeren, en het is ergerlijk dat men de menigte in dit bijgeloof versterkt, het jaagt hun angst en schrik aan; en wilt gij wel gelooven dat uit zulk eene verontrusting der gemoederen, vooral in dezen tijd van lagen waterstand, wanneer er toch reeds meer zieken zijn dan anders, de eene krankheid na de andere geboren wordt? Wij zullen de handen vol krijgen, waarde Rufinus!”
»Ik ben tot uw dienst,” antwoordde de oude, »doch ik had liever dat die knaap daar met zijn staart, als hij toch kwaad moest stichten, de lieden armen en beenen brak, dan dat hij hunne hersenen verdraaide.”
»Welk een wensch!” zeide Paula. »Menigmaal zegt gij dingen en zie ik andere in uwe omgeving gebeuren, waarvan ik het rechte begrip niet heb. Gij hebt mij reeds gisteren beloofd...”
»U te verklaren waarom ik zoovele creaturen Gods, die met verdraaide en gebroken ledenmaten de last des levens dragen, rondom mij verzamel.”
»Juist!” antwoordde Paula. »Er is wel geen grooter bewijs van barmhartigheid te geven, dan dat men zulke ongelukkigen het leven dragelijk maakt.”
»Maar daarom, denkt gij,” zoo viel de bewegelijke grijsaard haar in de rede, »uit zulk eene edele oorzaak alleen zal de oude zonderling zijn stokpaardje wel niet berijden, en daaraan hebt gij gelijk. Van kindsbeen heb ik bijzonder veel opgehad met het beenderstelsel van menschen en dieren, en evenals een verzamelaar van herten- en gazellengeweien, wanneer hij allerlei soorten van horens bezit, er zich met bijzonderen ijver op toelegt om vreemde en ziekelijk vergroeide horens te verzamelen, zoo stel ik er eene eer in, allerlei vergroeiingen en verminkingen van dierlijke en menschelijke beenderen te leeren kennen.”
»En ze weer recht te maken,” voegde de arts erbij. »Van zijne jeugd af heeft hij zich aan dezen hartstocht overgegeven.”
»En ze is toegenomen sedert ikzelf eens mijn been gebroken en ondervonden heb, wat men daarbij gevoelt,” zeide de oude man, dit toestemmende. »Met behulp van mijn studiegenoot die daar staat ben ik van een dilettant een wezenlijk wondarts geworden, en nog wel een die Aesculapius dient voor eigene rekening. Overigens heb ik nog bijbedoelingen, die er mij toe brachten zulk eene vreemde omgeving te kiezen. Een mismaakte slaaf bijvoorbeeld is goedkoop, en dan zijn er zekere waarnemingen, die mij een onschatbaar genoegen verschaffen. Doch dat is niet voor u, meisje!”
»O, zeker!” zeide Paula. »Evengoed als ik Philippus versta [233]als hij mij iets op het gebied der natuurwetenschap uiteenzet...”
»Halt,” hernam Rufinus lachend, »onze vriend zal zich wel wachten u dat te verklaren! Hij acht het eene dwaasheid, en geeft alleen dit eene toe, dat een heelmeester en waarnemer als ik ben zich geen beter, gewilliger en onderhoudender huisgenooten kan denken dan mijne kreupelen.”
»Zij zijn u zeker dankbaar,” merkte Paula op.
»Dankbaar?” vroeg de oude heer. »Dat komt wel eens voor, maar erkentelijkheid is geen rente waarop een verstandig man rekent. Gij weet nu genoeg, reeds om der wille van Philippus willen wij de rest laten rusten.”
»Neen, neen,” bad Paula, en toen zij den grijsaard de handen toestak, zeide hij vroolijk: »Wie zou u iets kunnen weigeren! Ik zal het kort maken, doch gij moet mij opmerkzaam volgen. Nu dan: de mensch is de maatstaf aller dingen! Hebt gij dit begrepen?”
»Wel zeker! Gij zegt het telkens. De voorwerpen, bedoelt gij, zijn zooals zij ons toeschijnen.”
»Ons, zegt gij, omdat wij, gij, ik en wij allen hier gezond zijn naar lichaam en geest. Die voorwerpen, Gods eigen werk, moeten wij zooals ze zijn onvoorwaardelijk als gezond en normaal beschouwen. Wij moeten dus in de eerste plaats verlangen dat de mensch, die een maatstaf van al het geschapene zal zijn, zelf normaal en gezond is. Of kan een kastenmaker met eene kromme of scheeve liniaal rechte planken pasklaar maken?”
»Zeker niet!”
»Dan zult gij ook begrijpen, hoe bij mij de vraag kon opkomen: Meet de zieke, mismaakte, wanstaltige mensch de dingen ook met een anderen maatstaf dan wij gezonde menschen? Zou het niet een dankbaar onderwerp zijn om na te sporen welk een onderscheid er bestaat tusschen zijne meetingen en de onze?”
»En hebben die onderzoekingen bij uwe kreupelen tot een resultaat geleid?”
»Tot vele en groote,” verzekerde de oude; doch de arts belette hem verder te gaan door luide »Oho!” te roepen, en te verzekeren dat zijn vriend veel te snel gereed was om uit enkele verschijnselen wetten af te leiden. Velen zijner waarnemingen hadden ongetwijfeld zeker belang....
Hier viel Rufinus hem weer in de rede en het gesprek zou in een strijd ontaard zijn, als Paula zich niet in den redetwist had gemengd en haren opgewonden gastheer had verzocht om ten minste een zijner resultaten mede te deelen.
»Ik heb bevonden,” antwoordde deze, zeker van zijn zaak, terwijl hij zijn langen zwaren baard met zekere deftigheid uitstreek, [234]»dat zij niet alleen verstandig zijn, daar zij reeds vroeg de rede scherpen, om door geestelijke gaven te vergoeden wat zij aan lichamelijke missen. Zij zijn in den regel geestig, gelijk de fabeldichter Aesopus en de Egyptische God Besa, die, zooals Horus, de oude vriend van Philippus, aan wien wij al onze Egyptische wijsheid te danken hebben, ons mededeelde onder de heidenen de god was van de grappen, den scherts, de kwinkslagen en bovendien van het vrouwentoilet. Dit getuigt van de fijne opmerkingsgaven der ouden, want de gebochelde, wiens lichaam krom gegroeid is, meet de dingen ook met een krommen maatstaf. Met behulp van zijn verstand leert hij meestal evenzoo meten als de meeste menschen, waaronder hij leeft, dat wil zeggen recht; doch op zekere tijden, wanneer hij aan zijne natuurlijke neiging toegeeft, maakt hij het rechte krom en het kromme recht, en zoo ontstaat de scherts, die toch in niets anders bestaat dan in eene scheeve opvatting en voorstelling der dingen. Knoop maar eens een onderhoud aan met mijn gebochelden tuinman Gibbus, of let eens op hem. Wanneer hij zich ’s avonds bij onze lieden neerzet lachen ze al, zoodra hij den mond maar opent. Zijne natuur dwingt hem enkel in paradoxen te spreken. Weet gij wat dat is?”
»Zeker!” antwoordde Paula.
»En gij, Pul?”
»Neen, vader.”
»Gij zijt ook te recht van lijf en leden, ook wat uwe eenvoudige ziel betreft, om voor zoo iets een zin te hebben. Luister dan! Een paradox zou bijvoorbeeld zijn, als ik den bisschop bij de processie van heden wilde toeroepen: ‘Gij zijt goddeloos uit louter vroomheid,’ of wanneer ik mij bij de dochter van Thomas, met het oog op de vleierijen, welke zij zoo straks van uwe moeder en uit mijn mond vernam, verontschuldigde met te zeggen: ‘onze wierook was bitter van louter zoetigheid.’ Deze paradoxen zijn, als men ze op den keper bekijkt, waarheden in verbogen vorm, en daarom gaan ze den gebochelden het best af. Vat ge?”
»Ja zeker,” antwoordde Paula.
»En gij, Pul?”
»Ik weet het niet recht, het zou mij beter bevallen als men eenvoudig zeide: Wij hadden haar niet zooveel vleiende dingen moeten zeggen, want dat kan een meisje hinderen.”
»Bravo, mijn recht kind!” zeide de oude lachend. »Doch daar staat de tuinman. Heidaar, mijn wakkere Gibbus! Stelt je eens voor dat ge iemand zulke grove vleierijen hadt gezegd, dat hij in plaats van zich te verblijden zich hierover ergerde, hoe zoudt ge u uitdrukken, wanneer ge mij dat wildet mededeelen?” [235]
De hovenier, een klein, dik man met een verbazenden hoogen rug doch met een verstandig en goed gevormd gelaat, bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: »Daar heb ik ezel hem rozen willen laten ruiken en hem distels onder den neus geduwd.”
»Voortreffelijk!” riep Paula, en toen Gibbus schaterlachend wegliep, zeide de arts: »Men zou dien man om zijn bochel kunnen benijden, maar—niet waar jonkvrouw Paula?—wij kennen ook lieden die recht opgegroeid zijn en toch als het er op aankomt allerlei verdraaide voorstellingen tot hunne beschikking hebben.”
Gelukkig ontsloeg Rufinus Paula van het antwoord, door haar op zijn geschrift over de verkrommingen der ziel en des lichaams te wijzen, en daarna met warmte voort te gaan: »Ik roep u allen tot getuigen of die lamme Baste—een harer beenen is veel korter dan het andere, en wij hebben het met moeite zoover gebracht dat het haar draagt—haar meten der dingen niet beperkt tot het laagste, tot de oppervlakte der aarde? Zij moet altijd naar den grond kijken, wil zij niet struikelen. En wat is daarvan het gevolg? zij kan u nooit zeggen wat aan een boom hangt en zoowat drie weken geleden heb ik haar bij helderen hemel en afnemende maan, en nadat zij avond aan avond tot laat met de andere lieden in de open lucht had gezeten—het was omstreeks den middag—gevraagd, of de maan gisteren aan den hemel had gestaan, en zij is mij het antwoord schuldig gebleven. Ja, ik heb opgemerkt dat zij redelijk groote mannen, die zij drie- en viermalen gezien heeft, moeielijk weder herkent. Evenals haar been zoo is ook haar maatstaf der dingen te kort uitgevallen; heb ik gelijk of niet?”
»In dit geval hebt gij gelijk,” antwoordde de arts; »toch ken ik gebrekkigen...”
Wederom ontstond er strijd tusschen de vrienden, doch Pulcheria maakte er ditmaal een einde aan door met groote warmte uit te roepen: »Die Baste is het beste en goedhartigste schepsel in het geheele huis!”
»Omdat zij ook in haar binnenste ziet,” antwoordde Rufinus. »Zij kent zichzelve, en daar zij weet hoe pijnlijk de smart is, behandelt zij anderen met verschooning. Weet gij nog, Philippus, hoe wij na de ontleedkundige voordracht, die wij in Caesarea te zamen gehoord hadden, redetwistten...”
»Heel goed,” viel de arts in, »en het leven heeft sedert mijne inzichten van toen slechts bevestigd. Er is geen nadeeliger en logenachtiger spreuk dan die Latijnsche: ‘Mens sana in corpore sano’, wanneer men haar altijd als gewoonlijk overzet: ‘Alleen in een gezond lichaam kan eene gezonde ziel wonen’. [236]Als wensch laat ik dit woord gelden; ja menigmaal kwam ik in verzoeking om ook deze nog bedenkelijk te vinden. Want juist in kranke lichamen heb ik vaak eene sterkte van ziel gevonden, eene hoopvolle en ook voor het geringste dankbare stemming, eene fijnheid van gevoel, eene verstandige zelfbetrachting en eene onvoorwaardelijke overgave aan het hoogere, als ik bij gezonden niet heb weergevonden. Het lichaam is wel de woning der ziel, en evenals er in hutten en paleizen goeden en kwaden, wijzen en dommen worden gevonden, en men in stulpen dikwijls meer goedhartigheid aantreft als in de prachtige huizen der grooten, zoo vindt men edele zielen in leelijke en schoone, gezonde in kranke lichamen, en in de laatsten misschien menigvuldiger dan in de eersten. Maar met zulke onjuiste spreuken, die de een den ander nazegt, moet men behoedzaam omgaan, want zij kunnen hen kwetsen, die bovendien het in dit leven al zwaar genoeg te verantwoorden hebben. Naar mijne opvatting denkt een gebochelde even recht als een athleet; of meent gij dat, al brengt eene moeder in een hol zoo gedraaid als een slakkenhuisje kinderen groot, zij daarom niet rechtop naar den hemel kunnen groeien, zooals toch met den mensch plaats heeft?”
»Deze vergelijking gaat mank!” zeide de oude heer met geestdrift, »en moet recht gebogen worden. Willen wij niet in openbare tegenspraak met elkander komen...”
»Gij zult vrede houden!” riep opeens vrouw Johanna haar man toe, en voor deze nog een woord kon zeggen, vroeg Paula rondweg en op den man af: »Hoe oud zijt gij, waardige gastheer?”
»De tweede dag van mijn zeventigste jaar werd daardoor gewijd, dat gij toen ons huis juist voor de eerste maal hebt betreden,” antwoordde Rufinus, deftig buigende.
Doch zijne vrouw stak dreigende den vinger tegen hem op en zeide: »hebt gij ook misschien een geheime bochel, manlief? Zoo’n fraai gedraaid antwoord...”
»Hij ziet zijne kreupelen de kunst af,” schertste Paula. »Maar nu komt gij aan de beurt, vriend Philippus. Uwe redeneering was die van een bedaagden wijze, en heeft mij—om der wille van Rufinus zeg ik niet ‘overtuigd’, maar ‘meegesleept’. Ik ben u eerbied schuldig, en toch zou ik willen weten hoeveel jaren gij....”
»Ik zal weldra mijn een-en-dertigste intreden,” zeide de arts, nog voor zij haar vraag voleindigd had.
»Dat is een eerlijk antwoord,” zeide vrouw Johanna, lachende. »Op uw leeftijd klemt men zich gaarne aan het twintigste jaar vast.” [237]
»Waarom?” vroeg Pulcheria.
»Ach, daarom,” antwoordde de moeder. »Er zijn meisjes die een dertiger voor ouder aanzien dan hem lief is.”
»Domme schepsels,” hernam Pul. »Zij zullen bezwaarlijk een jonkman vinden, die beminnelijker is dan onze vader, en wanneer Philippus, ja gij Philippus, tien of twintig jaren ouder waart dan negen-en-twintig, meent gij dat dit u minder verstandig en goed kon maken?”
»En minder leelijk in geen geval,” voegde de arts erbij.
Daarop zeide Pulcheria knorrig, als hadden die woorden haar gekrenkt: »Gij zijt in het geheel niet leelijk! Wie u daarvoor uitgeeft, heeft in het geheel geene oogen! Gij zeidet het ook alleen om te hooren, dat gij een deftig man zijt.”
Terwijl het gevoelige meisje aldus den vriend tegen zichzelve verdedigde, streek Paula haar over de gouden haren en zeide tot den arts: »Pulcheria’s vader heeft gelijk. Zij weet de menschen met den waren maatstaf te meten. Vergeet dit niet, Philippus! Verder... Houd mij de vraag ten goede, maar moet het niet mijne verwondering wekken, dat een een-en-dertiger en een zeventiger te gelijkertijd de hoogeschool hebben bezocht?—Het duurt nog lang eer de maan, die zoo helder en blank daar voorttrekt, verduisterd wordt. Ook gij Rufinus zijt zulk een wereldreiziger geweest, en wanneer gij mij een groot genoegen wilt doen, dan vertelt gij ons iets uit uw leven, en hoe gij hier te Memphis gekomen zijt.”
»Zijn levensloop?” zeide vrouw Johanna. »Wanneer hij ons die vertellen wil van het begin tot het einde met alle bijzonderheden, dan verloopt de geheele nacht en wordt morgen ons ontbijt nog koud. Hij heeft een leven gehad als dat van den avontuurlijken Odusseus. Doch verhaal een en ander, man! Gij weet, wij luisteren met het grootste genot.”
»Mij roept mijn plicht,” zeide de arts, en nadat hij van de anderen vriendelijk afscheid genomen en Paula meer afgemeten dan in de laatste dagen vaarwel gezegd had, begon Rufinus aldus:
»Ik ben in Alexandrië geboren, in een tijd toen handel en nijverheid er nog bloeiden. Mijn vader was een wapensmid en in zijne werkplaats arbeidden wel tweehonderd slaven en vrijen. Hij had veel van het beste erts noodig en dat ontving hij gewoonlijk uit Brittannië over Massilia. Eens geleidde hijzelf het schip van zijn handelsvriend naar het verre eiland, en daar leerde hij mijne moeder kennen. Haar goudblond haar, dat onze Pul geërfd heeft, moet hem bekoord hebben, en daar de schoone vreemdeling—want mijn vader was een man zooals er weinigen meer zijn—haar goed beviel, werd zij om [238]zijnentwil christin en volgde hem bereidwillig. Zij hebben er beiden nooit berouw over gehad, want ofschoon zij eene stille vrouw was, die het Grieksch tot aan hare laatste ure sprak als eene vreemde, zeide de oude man toch vaak, dat zij zijn beste raadgeefster was. Daarbij bezat zij zulk een gevoelig gemoed, dat zij geen schepsel kon zien lijden, en hoe ijverig zij ook aan den haard en aan den weefstoel dagelijks bezig en op haar plaats was, zoo kon zij toch geen hoen, geen gans, geen varken zien slachten. Haar hart—moet ik zeggen ‘helaas’ of ‘goddank’?—heb ik geërfd. Ik had nog twee oudere broeders, die mijn vader moesten helpen en later de zaak zouden voortzetten. Toen ik tien jaren oud was, moest ik een beroep kiezen. Mijne moeder had gaarne een geestelijke van mij gemaakt, en ik zou het met vreugde geworden zijn, maar mijn vader stemde hierin niet toe, en daar wij een oom hadden die rhetor was en met zijn ambt veel geld verdiende, leende mijn vader het oor aan zijn voorslag, om mij voor dit beroep op te leiden. Zoo ging ik dan van den eenen leermeester tot den anderen en kwam in de school goed vooruit.
»Tot mijn twintigste jaar woonde ik altijd bij mijne ouders, en gedurende mijne veelvuldige vrije uren kon ik doen en laten wat mij het best aanstond, en dat waren, als het niet te voornaam klinkt, louter geneeskundige zaken. Als twaalfjarige knaap was ik het eerst begonnen mij daaraan te wijden, en wel door een toeval. Ik liep natuurlijk gaarne in de werkplaatsen rond, en daar was eene ekster, een potsierlijk beest, dat mijne medelijdende moeder opgevoed had. Het dier kon ‘jij domkop’, mijn naam en nog andere woorden roepen, en hield veel van lawaai; want waar de smeden en slotenmakers het drukst hamerden en vijlden, daar fladderde het ’t liefst heen en weer, en waar het zich neerzette bij een aambeeld, keek het onder al dat kloppen, knarsen en slijpen altijd vroolijk rond. Jarenlang was het dier zijne gezelligheid goed bekomen, maar op zekeren dag geraakte het in een schroefbank beklemd en zijn linkerpootje brak. Dat arme beestje!”
De oude bukte even, om heimelijk zijne oogen af te vegen, en ging toen opnieuw voort: »De ekster viel op zijn rug en zag mij zoo medelijdend aan, dat ik den blaasbalgtrekker, die hem uit medelijden den genadeslag wilde geven, de tang uit de handen rukte, het beestje voorzichtig aangreep en mij voornam het te genezen. Toen heb ik de ekster op mijne kamer aan een kunstig bedacht toestelletje bevestigd, opdat zij zich stil zou houden en zich geen pijn zou doen; ik heb het pootje gezet, de gewonden einden in mijn mond verwarmd en bevochtigd, en kleine houtjes als spalkjes daarom bevestigd. En ziedaar, [239]het pootje genas waarlijk, het beestje werd gezond, fladderde als vroeger in de werkplaats rond, en als ik mij vertoonde vloog het op mijn schouder en pikte met zijn spits snaveltje mij voorzichtig in het haar. Van dat oogenblik af zou ik gaarne de hoenders in den hof de pooten gebroken hebben om ze te genezen; doch ik kwam op een ander denkbeeld. Ik ging naar de barbiers en zeide hen, dat wie een vogel, een hond of eene kat met gebroken leden had, die mocht ze bij mij brengen, ik verklaarde mij bereid ze om niet te heelen, dat konden ze aan hunne klanten vertellen. Reeds den volgenden dag bracht men mij een patiënt, een zwarten jachthond met gele vlekken boven de oogen, dien eene afgedwaalde lans een poot verbrijzeld had; ik zie dat beest nog voor mij! Op dezen volgden andere gevederde en viervoetige kranken, en zoo was dan mijn heelmeesterswerk begonnen. Die lijdende vogels, die daar aan de boomen hangen, dank ik weder aan mijne bondgenooten, de barbiers. Met viervoeters houd ik mij thans slechts bij uitzondering bezig. De lamme kinderen, die gij als helpers in den tuin ziet, behooren aan arme ouders, voor wie de wondarts te duur is. Die vroolijke krullebol die u onlangs de roos bracht, mag over weinige dagen naar huis gaan. Maar wij moeten naar mijne jeugd terug!
»De hoogere beweeggronden, die aan mijn leven deze richting gaven, hebben zich eerst later na mijn twintigste jaar en nadat ik de hoogeschool reeds achter mij had, bij mij doen gelden, ja door hunne kracht ben ik eerst aangegrepen, nadat mijn oom mij reeds menige gelegenheid had verschaft om mij in mijn vak te oefenen. Zonder ijdelheid mag ik zeggen, dat mijne voordrachten de lieden bevielen, en ofschoon ik een afkeer had van gezwollenheid en bloemrijk gezwets werd ik toch niet uitgefloten. Hoewel de ouders zich verblijdden als ik uit Nikou, Arsinoë of uit andere plaatsjes in de provincie met lauwerkransen en goudstukken terugkeerde, was ik in mijne eigene oogen altijd een bedrieger. Doch om mijn vader waagde ik het niet een ander beroep te kiezen, ofschoon het mij al meer en meer tegen de borst stuitte lieden hemelhoog te verheffen, die ik noch liefhad noch achtte, en tranen van ontroering te schreien, terwijl ik bereid geweest zou zijn hartelijk te lachen.
»Vrije tijd had ik in overvloed, en daar het mij niet aan moed ontbrak en ik zeer gehecht was aan onze Grieksche geloofsbelijdenis, was ik er altijd bij als er verschillende geloofsgenooten met elkander in opstand kwamen en handgemeen werden. Gewoonlijk liep het af met builen en schrammen, doch soms werden ook de zwaarden getrokken. Eens waren duizenden tegen duizenden in strijd geraakt, en de prefect had de [240]troepen—allemaal Grieken—laten uitrukken, om de rust met geweld te herstellen. Dit gaf eene slachting, waarbij wel duizend vielen. Ik kan u dit niet schilderen. Zulke dingen gebeurden niet zelden en vaak richtten de woede en hebzucht der menigte, waarachter maar al te dikwijls de overheid en de creaturen van den aartsbisschop stonden, zich tegen de joden. Wat ik dan aanschouwen moest is zoo akelig, zoo afgrijselijk, dat de tong weigert het te vertellen. Maar die arme joodsche moeder, wier man door ellendige rekels—nog wel onze geloofsgenooten—werd vermoord, die haar huis hadden leeggeplunderd en daarna door een zwaargewapende bij de haren over den grond werd gesleurd, terwijl een bloeddorstige kerel haar zuigeling voor hare oogen bij de voetjes nam en den schedel tegen den muur verpletterde, gelijk men een natten doek tegen een paal uitslaat—die schoone jonge vrouw en haar kind heb ik nooit vergeten, en niet zelden verschijnen ze mij bij nacht in den droom.
»Dat alles heb ik beleefd, en met afgrijzen zag ik, een schepsel Gods, een redelijk wezen zijn medemensch verscheuren, vervolgen, diep ongelukkig maken. En waarom? Barmhartige Heiland, waarom? Alleen uit haat, alleen—zoo waar de mensch de maatstaf aller dingen is—voortgezweept door eene gruwzame begeerte om zijn naaste, die niet wilde zijn wat hij was, ja den naaste, die het waagde voor zichzelven iets te zijn, te schaden, te krenken en leed te doen. En deze woestelingen, deze legers die zich schaarden onder de banier der onbarmhartigheid, der vernielingswoede, van den bloeddorst, waren christenen, gedoopt in den naam van hem die gebood den vijand te vergeven, die de liefde had uitgebreid van huis en stad en stal over de menschheid, die de echtbreekster uit het stof ophief, die de kinderen in zijne armen nam en zich meer wilde verheugen over éen zondaar die zich bekeert dan over negen-en-negentig rechtvaardigen! Bloed wilden zij zien, bloed, en was dan niet de leer van hem, op de belijdenis waarvan zij zich verhieven, gesproten uit het bloed van den man, die zijn leven had opgeofferd voor alle menschen, gelijk de lotusbloem zich verheft uit het helder water van het marmeren bekken? En zij die in de eerste plaats zulk eene leer der barmhartigheid door woord en daad moesten verkondigen en verdedigen: de patriarch, de bisschop, de presbyter en de diaken, zij hitsten de volkswoede aan, in plaats van der menigte het beeld te toonen van den goeden herder, die het afgedwaalde schaap opheft en vriendelijk naar de kudde terugdraagt.
»De eeuw waarin ik leefde scheen mij de jammerlijkste van alle eeuwen en zij is het ook, zoo waar de mensch de maatstaf [241]is aller dingen; want in dezen tijd is de liefde veranderd in haat, barmhartigheid in onverbiddelijke gevoelloosheid. Niet alleen de tronen der wereldlijke vorsten, ook die der geestelijke gezagvoerders dropen van het bloed van den naaste. Keizer en bisschop gaven het voorbeeld, het volk en de leek deden het hun na. Evenals de grooten, de mannen van het zwaard, zoo ook de kleinen, zoo ook de vreedzamen, die zochten naar geestelijke goederen. Wat ik als man op straat zag gebeuren, dat had ik als knaap en jongeling reeds op de lagere en hoogere scholen waargenomen. Elke leer had hare aanhangers, en wie het met Cnejus eens was, die haatte Cajus en deze sprak en schreef op zijn beurt met geen ander doel dan om Cnejus te benadeelen, te vernederen, te kwellen. Elk tracht met den meesten ijver de fouten van zijn evenmensch aan te toonen en hem aan den schandpaal te binden, vooral wanneer deze voor grooter werd gehouden dan hij, of dreigde hem boven het hoofd te wassen. Hoort de meisjes aan de bron en de vrouwen bij het spinnewiel! Alleen hij is zeker bijval te zullen vinden, die van andere mannen en vrouwen wat kwaads kan vertellen. Wie vraagt naar den lof van zijn naaste? Wie over het geluk van een ander hoort spreken wordt zijn benijder.
»Haat, overal haat! Overal de wil, de wensch, de hartstocht om een ander te bedroeven en ten val te brengen, in plaats van hem op te heffen, voort te helpen, te genezen! Dat is de geest van mijn tijd en alles wat in mij is verhief zich daartegen met heiligen toorn, en ik zwoer anders te zullen zijn en te handelen, en geen ander doel te willen nastreven dan den ongelukkige bij te staan, den ellendige te helpen, tot mij te trekken allen die een voorwerp waren van onbillijke bespotting, bij mijn naaste recht te maken wat krom, heel wat gebroken is, balsem te gieten in wonden en ze te genezen, ja te genezen!
»Gode zij dank, het is mij gelukt althans voor een deel die gelofte te houden, en al paarde ik later aan mijn ijverig streven ook zekere grillen en eene zonderlinge begeerte tot onderzoek, het groote levensdoel waarover ik u sprak heb ik eerst onafgebroken in het oog gehouden, nadat mijn vader gestorven was en mijn oom mij zijn aanzienlijk vermogen had nagelaten. Toen hing ik den rhetorsmantel aan den kapstok, doorreisde het westen en het oosten om het land te zoeken, waar liefde de menschen aan elkander verbindt, en haat als eene krankheid wordt beschouwd. Maar—zoo waarlijk de mensch de maatstaf is aller dingen—tot heden is alle moeite om dat land te vinden vruchteloos geweest. Inmiddels heb ik mijn huis zoo ingericht, dat het een burcht der liefde is geworden. Daar waait eene lucht waarin de haat niet kan tieren en in de kiem verstikt. [242]
»Maar ondanks dit alles ben ik geen heilige geworden, en hoeveel dwaasheden, hoeveel onrecht heb ik begaan; hoeveel geld en goed, dat ik misschien beter voor de mijnen had kunnen bewaren, is mij door de vingers gegleden, hoewel meerendeels bij het vervullen van plichten die ik voor de edelste hield. Wilt gij ’t wel gelooven, Paula? Vergeef den ouden man, als hij de dochter van Thomas zoo vaderlijk toespreekt. Nauwelijks vijf jaren na mijn huwelijk met deze mijne beste vrouw, spoedig nadat wij onzen eenigen kleinen zoon verloren hadden, heb ik haar en mijn dochtertje, deze Pul, verlaten, voor meer dan twee jaren verlaten, om zonder opgeroepen te zijn, geheel vrijwillig keizer Heraclius te volgen in den krijg tegen de Perzen, die mij niets in den weg gelegd hadden. Trouwens ik ging niet als krijgsknecht, maar als een leergierige wondarts. Eerlijk gezegd, schepte ik evenzeer behagen in het zien en behandelen van breuken, wonden en verminkingen bij menigte en in het groot, als in het betoonen van mijne mildheid. Met een gebroken doch redelijk samengelapt been keerde ik tot de mijnen terug, weinige jaren later echter kon ik het niet langer op dezelfde plaats uithouden. De trekvogel haalde vrouw en kind uit de rust van huis en tuin, en sleepte ze mee naar de hoogeschool. De echtgenoot, de vader, de grijskop maakte een wonderlijk figuur onder die jonge metgezellen, die de lessen en verklaringen van den leeraar volgden. Maar zoo waar de mensch de maatstaf aller dingen is, in vlijt en ijver stond ik bij niemand hunner achter, hoewel menigeen mij in geest en gave verre overtrof, en onze Philippus muntte uit boven allen. Ziedaar de reden, edele Paula, waarom de grijsaard en de man in den bloei zijner jaren studiegenooten zijn, doch de oude buigt zich heden nog gaarne voor den jongeren kunstbroeder, die van denzelfden geest bezield is. Recht maken, troosten, heelen dat is ook het doel van zijn leven, en vaak lust het mij oudje, die het doel van Philippus zooveel eerder dan hij heb nagestreefd, mij zijn leerling te noemen.”
Hier zweeg Rufinus en stond op, ook de Damasceensche verhief zich van haar zetel, drukte hem hartelijk de hand en zeide: »Ware ik een man, ik sloot mij bij u beiden aan. Doch het is ook aan eene vrouw geoorloofd, zooals Philippus mij leerde, in uw geest te werken. En thans verzoek ik u nog, en gij zult mij deze gunst niet weigeren, mij nooit anders dan Paula te noemen. Zoo gelukkig als ik thans ben bij u, had ik niet gedacht mij nog ooit weder te zullen gevoelen. Mijn hart wordt hier frisch en gezond. Vrouw Johanna, wees gij mij tot eene moeder! Ik heb een besten vader verloren, en tot ik hem wedervind zult gij Rufinus zijn plaats bekleeden.” [243]
»Gaarne, volgaarne!” riep de oude man, greep hare beide handen en ging daarna opgewekt voort: »Daarvoor verzoek ik u echter, dat gij onze Pul als eene jongere zuster aanneemt. Maak gij van het schuchtere, menschenschuwe schepseltje een jonkvrouw naar uw voorbeeld.—Maar kom, kinderen, spoedig den blik naar den hemel gericht, want daar begint, zooals de oude heidenen van dit land zeiden, als de maan verduisterde, Typhon reeds in de gedaante van een everzwijn het Horus-oog te verslinden. Ziet hoe de schaduw de blanke schijf bedekt! Als de vaderen dit zagen maakten zij geweld; zij schudden het sistrum met zijne metalen ringen, zij trommelden, bliezen, tierden en raasden, om den booze vrees aan te jagen en hem te verdrijven. Voor vierhonderd jaren zal dat hier voor het laatst gebeurd zijn, en heden—trekt de hoofddoeken wat vaster aan en volgt mij naar den stroom—heden maken christenen zich bespottelijk door hetzelfde te doen. In welk christelijk land ik ook geweest ben, overal heb ik hetzelfde schouwspel aangetroffen. Onze heilige godsdienst heeft het geloof der heidenen vernietigd, maar hun bijgeloof bleef leven en is door de voegen en naden in onze gebruiken binnengedrongen. Daar trekken ze heen met den bisschop aan het hoofd, en hoe luide overstemt het gejammer der vrouwen en het huilen der mannen het gezang der geestelijkheid. Hoort maar! Ook die liederen klinken zoo klaaglijk en zoo hartstochtelijk smeekend, als voerde de oude Typhon nog in zijn schild de maan te verslinden, en als stond de wereld het grootste onheil te wachten. Ja—zoo waar de mensch de maatstaf is aller dingen—die beangstigde schepsels daar beneden zijn geesteskrank, en hoe kan men hen vergeven, die het wagen christenen, ja christenen, met de overblijfselen van heidensche dwaasheid bang te maken en hun geestelijk oog te verblinden!” [244]
Tot voor weinige dagen was de kleine Katharina een onzelfstandig en gehoorzaam kind geweest, dat er eene eer in gesteld had niet alleen hare moeder maar ook vrouw Neforis en, sedert hare eigene Grieksche opvoedster het huis verlaten had, zelfs de bitse Eudoxia zoo snel mogelijk en op haar wenk te gehoorzamen. Ook het kleinste vergrijp tegen hetgeen haar bevolen was, ook eene ondeugendheid of eigenmachtige handeling zou zij voor hare moeder en hare degelijke opvoedster, waaraan zij gehecht was, niet verborgen hebben; ja het was haar onmogelijk geweest in te slapen zonder voor het avondgebed alles wat zij in haar eigen klein hart als niet volkomen in den haak beschouwde, te bekennen aan eene andere die zij liefhad en van deze volle vergeving te hebben ontvangen. Zorgeloos en met een geweten zoo blank als de borst van hare witste duif was het kwikstaartje avond aan avond ingeslapen, en het ergste wat zij overdag misdreven had bestond in eene verbodene klauterpartij, en meestentijds in een heftig of onvriendelijk woord.
Sedert Orion’s kus onder den bedwelmenden geur der bloeiende boomen had de eerste omkeering bij haar plaats gegrepen en bijna ieder volgend uur had nieuwe wenschen en beschouwingen in haar gewekt. Wat vroeger niet bij haar was opgekomen, namelijk zich een oordeel over hare moeder aan te matigen, dat deed zij nu onophoudelijk. De manier, waarop deze met de vrienden van het stadhouderlijk verblijf gebroken had scheen haar verkeerd en onbetamelijk, en de hatelijke, bittere uitvallen tegen de oude vrienden, waarvan vrouw Susanna’s mond overvloeide, ergerde Katharina en brachten haar eindelijk in tegenspraak met haar, wier oordeel haar tot hiertoe onfeilbaar was toegeschenen. Nadat het paleis van den overleden Mukaukas voor haar gesloten was, bezat zij dus niemand, aan wie zij gaarne haar vertrouwen had geschonken, en tusschen Paula en haar rezen scheidsmuren op, tegen welker hoogte zij [245]angstig opzag zoo vaak zij toegaf aan het verlangen om ze te overschrijden. Zij was zeker de andere van wie Orion gesproken had, en hoewel zij aan den avond na de begrafenis van zijn vader heimelijk tot Paula was gekomen, zoo had minder een brandend verlangen om vertrouwelijk te spreken met een deelnemend gemoed haar daartoe gedreven, dan wel eene kwellende met ijverzucht gepaarde nieuwsgierigheid. In een zonderling gemengde stemming van teeder verlangen en doffe haat was zij door de heg geslopen, en toen het tot eene tweede ontmoeting gekomen was, had zij zich aanvankelijk geheel overgegeven aan het genot, om zich openhartig uit te spreken en gehoor te vinden bij eene die zoo ver boven haar stond. Doch na Paulas terughouding bij het antwoorden op hare rondborstige vragen, waren haat en nijd weder in haar ontwaakt. Wie Orion niet haatte, moest hem volgens haar inzicht liefhebben. Behoorden die twee reeds bij elkander?
Misschien had Paula haar onder de sykomore slechts als een lichtgeloovig kind behandeld en haar wat wijs gemaakt. Dit ‘misschien’ martelde haar, en zij wilde althans beproeven er een einde aan te maken. Een helper had zij tot hare beschikking in den persoon van haar zoogbroeder, den zoon van hare doove voedster, en zij wist dat deze blindelings al hare wenschen vervullen, ja als het haar aangenaam kon zijn, zich midden onder de krokodillen van den Nijl werpen zou. De jonge Anubis had in al hare kinderspelen gedeeld en op zijn veertiende jaar was hij, nadat hij met haar lezen en schrijven had geleerd, op voorspraak van hare moeder als leerling op het rentmeesterskantoor van den stadhouder gekomen, om daar onder den voortreffelijken rentmeester Nilus zich verder te bekwamen. Vrouw Susanna dacht hem later op hare goederen te gebruiken of hem te Memphis aan het hoofdkantoor van het bestuur over haar vermogen eene aanstelling te bezorgen, die aan zijne bekwaamheden beantwoordde. De knaap woonde nog steeds bij zijne moeder ten huize van de weduwe, doch bracht zijne werkdagen door in het stadhouderlijk paleis, waar hij zich bij den arbeid zeer vlijtig betoonde, terwijl hij zich in zijne vrije uren bezig hield met dingen, die ver buiten zijn toekomstig beroep lagen. Op verzoek van Katharina had hij eene duivenpost aangelegd tusschen het huis harer moeder en het paleis van den stadhouder, en langs dezen weg was menig briefje met kleine mededeelingen, uitnoodigingen, afspraken en dergelijken van het kwikstaartje tot de kleine Maria en van deze weder tot haar overgebracht. Anubis vermaakte zich bijzonder met die kleine diertjes, en met goedkeuring van zijne meesters was de duivenslag op het dak van het rentmeestersambt getimmerd. Maria lag nu op het ziekbed [246]en elke gemeenschap met haar was afgebroken; de goed ingerichte post behoefde daarom niet ongebruikt te blijven en Katharina was begonnen zich daarvan voor andere doeleinden te bedienen.
Orions schrijver was gisteren zeer lang opgehouden ten huize van haar buurman, en door Anubis, wien niets ontging wat in het kantoor van Nilus verhandeld werd, was zij te weten gekomen dat aan Paula eerlang haar vermogen zou worden uitgekeerd, en waarschijnlijk wel door Orion in persoon. Bij die gelegenheid moest een onderhoud plaats hebben, en misschien was het haar vergund dit af te luisteren. Hoe dat kon bewerkstelligd worden, was haar ten aanzien van ’s buurmans huis dikwijls genoeg op de proef gebleken; zij had alleen te zorgen ter rechter tijd op de plaats te zijn.
In den morgen, die op den nacht der maansverduistering volgde, omstreeks twee en een half uur voor den middag, bracht de kleine duivenoppasser, die de gevleugelde boden in den slag voederde, haar een briefje, waarop Anubis geschreven had, dat Orion zich gereed maakte om heen te gaan. Deze tijding werd echter niet bijzonder vriendelijk ontvangen, want dit tijdstip kwam haar zeer ongelegen. Heel in de vroegte toch had de bisschop Plotinos hare moeder medegedeeld, dat de patriarch Benjamin uit Alexandrië zich aan gene zijde van den Nijl bij den Arabischen gouverneur Amr bevond, om wat later Memphis met een bezoek te vereeren. De patriarch zou éen dag vertoeven, had voor elke plechtige ontvangst bedankt, en het aan hem overgelaten een geschikt kwartier te zoeken voor zijn persoon en voor hen die hem vergezelden, daar hij niet wenschte af te stappen aan het stadhouderlijk paleis. De ijdele weduwe had zich terstond volgaarne bereid verklaard, om den hoogen gast onder haar dak te herbergen. Het bezoek van den kerkvorst moest haar huis zegen aanbrengen, en zij dacht daaruit eenig voordeel te trekken ook voor veel, dat haar thans bezighield. Den patriarch moest eene prachtige ontvangst worden bereid. Daarvoor bleven haar maar weinige uren over, en daarom begon zij, nog vóór de bisschop van haar afscheid had genomen, hare bedienden samen te roepen en hare bevelen te geven. Het geheele huis moest van boven tot beneden schoon gemaakt worden; een deel van het keukenpersoneel moest haastig naar de stad gaan om inkoopen te doen, terwijl een ander deel alles aan den haard in gereedheid bracht. De tuinlieden plunderden de bloembedden en heesters om guirlandes, kransen en ruikers voor de ontvangst in orde te brengen. Van den kelder tot op den beganen vloer waren een vijftigtal blanke, bruine en zwarte slaven met alle kracht in de weer; want ieder meende door [247]dezen dienstijver ter wille van den patriarch op de bijzondere genade des hemels te mogen rekenen, en daarbij schreeuwde hunne onvermoeide meesteres hun gestadig toe, wat zij verlangde dat gedaan zou worden. Zij, die als meisje de oudste dochter was geweest van een gezin dat rijk met kinderen gezegend, maar minder met goederen bedeeld was, en zelf de handen had moeten uitsteken, vergat heden dat zij eene rijke aanzienlijke vrouw was geworden, wie het niet meer paste in persoon huis te houden, en zoo was zij nu hier, dan daar, hield een oog op alles, op ieder groot en klein, alleen niet op hare dochter.
Katharina was het fijne, Grieksch opgevoede popje des huizes, aan wier ernstige hulp niet gedacht kon worden; ja, zij zou meer in den weg hebben gestaan. Na het afscheid van den bisschop had zij enkel den last bekomen, den patriarch in haar beste kleed met een ruiker te ontvangen onder het linnen afdak aan de hoofddeur. Meer verlangde Susanna van hare dochter niet, en deze dacht, terwijl zij de trap opvloog die naar hare kamer geleidde: »Orion zal weldra komen, vóor het middag is verloopen er nog ten minste twee uren, en wanneer hij een half uur hier naast blijft, is het al lang. Ik zal nog tijd genoeg overhouden om mij te kleeden, en uit voorzichtigheid zal ik mij de nieuwe schoenen reeds dadelijk aan de voeten laten binden. De voedster en de kamenier mogen mijne kamer niet meer verlaten Voor het geval dat het wat later wordt moeten zij alles gereed houden, want misschien hebben Paula en hij elkander veel te zeggen. Zonder eene terechtwijzing laat zij hem niet gaan, tenzij zij hare verwijten reeds op eene andere manier aan den man heeft gebracht.”
Spoedig hierop sprong zij, met fraaie, met gouddraad doorstikte en blauwe saffieren bezaaide sandalen aan de kleine voeten, op een met zoden belegden aardheuvel, die zij reeds vroeger had laten maken achter de heg, waardoor zij gisteren gekropen was, en zette zich daar met een tevreden lachje op een zeteltje neer, als gold het eene theatervoorstelling. Eenige bladplanten, die achter deze verborgen zitplaats groeiden, beschutten haar eenigermate voor het branden der zon, en terwijl zij op dezen uitkijk, waarvan zij zich niet voor de eerste maal bediende, wachtte en luisterde, begon haar hartje steeds sneller te kloppen, ja, zij vergat door hare groote gejaagdheid het suikerwerk, dat zij, om den tijd te verdrijven, op een groot blad in haar schoot had gestrooid. Tot haar geluk liet Orion niet lang op zich wachten, hij kwam in de gesloten vierwielige carruca van zijne moeder. Naast den voerman zat een dienaar, en op elk der beide treden van de deuren van het voertuig zat een slaaf. De wagen werd gevolgd door eenige nietsdoende mannen en vrouwen [248]en eene schare van halfnaakte kinderen. Maar de nieuwsgierigen hadden zich misrekend, want de carruca bleef niet op straat stilstaan; zij reed den tuin van Rufinus binnen, en de planten en boomen onttrokken haar aan de blikken van het daarbuiten wachtende gepeupel, dat nu spoedig vrijwillig uiteenging. Vóor de middendeur van het woonhuis steeg Orion en na hem de rentmeester uit den wagen, en terwijl de oude heer den zoon van den Mukaukas begroette, zag Nilus toe op het overbrengen van een tamelijk aantal zware zakken in de schaduwrijke werkkamer van den ouden heer.
Bij dit alles was er voor Katharina niets merkwaardigs te zien dan het aanzienlijk aantal en de grootte van de zeker met goud gevulde buidels, en de man, waarom het haar vooral te doen was. Zoo schoon was Orion haar nog nooit voorgekomen, want het laag neerhangende treurgewaad, waarvan hij de einden in breede plooien over den schouder had geslagen, deed de natuurlijke lengte van zijne gestalte nog beter uitkomen. Zijn overvloedig thans ongekruld haar hing in rijke kunstelooze golvingen langs zijn gelaat, dat er bleek en ernstig uitzag, hetgeen haar tegelijk roerde en onweerstaanbaar aantrok. De gedachte, dat deze uitmuntende jonkman eens hare hand gevraagd, haar bemind en gekust had, hem bezeten en daarna voor altijd verloren te hebben, omdat hij eene andere liefhad, deed haar pijn, als een gevoel van smart dat van de borst uitging, en zich tot in de hersenen deed gevoelen. Nadat Orion in het huis verdwenen was, meende zij hem nog altijd te zien, en toen zijn beeld daarna ook voor haar zielsoog verflauwde, en zij zich voorstelde hoe hij thans stond tegenover die andere, Paula, en deze evenzoo aanzag als haar eenige dagen geleden, verdubbelde haar zieleleed. Of die Damasceensche ook maar half zoo gelukkig was als zij in die onvergetelijke ure? Ach het was haar zoo wee om het hart! Het liefst ware zij over de heg gesprongen, om zich in ’s buurmans huis tusschen Paula en Orion te werpen.
Daar zat zij nu rusteloos en toch zonder zich te verroeren, geheel beheerscht door booze gedachten, die maar zelden ter sluiks de ziel van een goed mensch doorkruisen, daar zat zij te staren op het huis van Rufinus. Dat lag daar doodstil in den gloeienden zonneschijn, als was het ingeslapen. Ook in den tuin bewoog en verroerde zich niets dan de dunne waterstraal, die uit het marmeren bekken opschoot met zacht, eentonig en telkens afgebroken geplas, niets dan de kapellen, vlinders, bijen en kevers, wier gegons zij niet hoorde en die de bloemen zonder eenig geluid schenen te omfladderen. De vogels sliepen zeker, want er vertoonde zich niet éen, geen [249]enkele brak met zijn tjilpen en fluiten de benauwende stilte af. De carruca stond als voor de huisdeur vastgenageld, de voerman was van zijn zetel gestegen en had zich naast de andere slaven neergevleid in de smalle schaduwstrepen van de zuilen der veranda. Allen lieten het hoofd op de borst rusten en niemand sprak een woord; alleen de paarden verroerden zich, als zij met de volle staarten zich tegen de vliegen weerden, of beten naar de brandende wonden die zij gestoken hadden. Soms hieven zij onrustig de distelboom op, en als de wagen zich dan krakend achterwaarts bewoog liet de slaapdronken voerman zijn »brrr!” hooren.
Katharina had een breed blad op haar schedel gelegd om zich te beschutten tegen het branden der zon, want zij durfde noch een zonnescherm noch een hoed gebruiken, uit vrees van gezien te zullen worden. De planten rondom haar gaven maar bitter weinig schaduw en de middaggloed kwelde haar, doch hoewel de eene minuut na de andere, kwartier op kwartier met slakkengang voortkropen, hield de spanning waarin zij verkeerde alle slaperigheid verre. Zij had geen zonnewijzer noodig om den tijd te berekenen, immers zij wist precies hoe laat het was wanneer de eene schaduw tot hier, de andere tot daar was getrokken, en wilde zij de oogen aan het gevaar blootstellen om naar den vuurbol boven haar op te zien, dan kon zij zich volkomen zekerheid verschaffen.
Thans moesten er hoogstens nog drie kwartier verloopen voor het middag was en ginds in huis bleef alles even stil als te voren. De patriarch moest echter op zijn tijd afgewacht worden, en van haar geheele toilet had zij nog niet anders aangetrokken dan de gouden sandalen. Zij nam een kort besluit, ijlde naar hare kamer, verbood de kamenier haar kapsel opnieuw te ordenen en vergunde haar alleen eenige rozen te steken in de natuurlijke lokken. Vervolgens liet zij zich in vliegende haast haar zeegroen bombyxkleed, dat met fraai geborduurde randen omzoomd was, over de schouders werpen, beval den peplos te bevestigen met den eersten den besten haak, en toen zij zichzelve een armband van kostbare saffieren wilde aandoen en het slot daarbij brak, smeet zij het kleinood bij hare overige sieraden, gelijk men een onrijpen appel bij de anderen werpt. Spoedig sloop haar handje nu door een gouden spiraalveer, die haar halven arm bedekte, en eindelijk greep zij de overige kleinoodiën bijeen, die zij zichzelve buiten op den wachtheuvel wilde aandoen. De kamenier kreeg bevel haar op het middaguur te komen roepen met den ruiker voor den patriarch, en een kwartier nadat zij hare schuilplaats verlaten had, was zij er weer terug. Zij kwam op het rechte tijdstip, [250]want terwijl zij de medegenomen sieraden aandeed kwam Nilus uit het huis, gevolgd door slaven met een aantal lederen zakken, die zij weder in de carruca legden. Hierna stegen de rentmeester en de arts Philippus in en de wagen verliet den tuin.
»Paula vertrouwt Orion opnieuw haar vermogen toe,” dacht Katharina. »Zij zijn het nu eens, en van nu aan kan er eene geregelde verstandhouding tusschen het huis van Rufinus en het paleis van den stadhouder beginnen. Een slim overlegd spel, maar wacht eens, wacht!”
Daarbij klemde zij de kleine witte tandjes op elkaar, doch behield tegenwoordigheid van geest genoeg, om niets over het hoofd te zien van hetgeen verder gebeurde. Gedurende hare afwezigheid toch was Orions zwarte hengst in den tuin gekomen, een ander ruiter te paard leidde het dier daar rond, en terwijl zij met hare oogen de paarden volgde, prevelde zij met een spottenden lach in zichzelven: »Hij neemt haar dus in elk geval niet dadelijk mee.”
Wederom verliepen eenige stille oogenblikken; eindelijk kwam Paula uit het huis, en vlak achter haar, bijna aan hare zijde Orion. En hoe zagen zij er uit! Zijne wangen waren niet bleek meer, neen zeker niet, ze gloeiden evenals die van Katharina zelve! En hoe helder stonden zijne oogen, waarin blijdschap en tevredenheid te lezen was! Zij had wel eene slang willen zijn om beiden in de verzenen te steken! Bij dit alles had de Damasceensche hare edele, trotsche houding niet verloren. En hij?—Als een betooverde zag hij zijne geleidster aan, en zij meende te zien dat de plooien van zijn rouwgewaad zich boven zijn hart op en neder bewogen. Ook Paula droeg heden een rouwkleed. Natuurlijk! Zij behoorden immers bij elkander en zijn leed moest ook het hare zijn, hoewel zij het huis van den Mukaukas als eene gevangenis was ontvlucht. O, die deugdzame schoone wist wel, dat haar niets beter stond dan donkere kleuren. In houding, gang en grootte schenen deze beiden twee bevoorrechte schepsels, die het lot zelf voor elkander bestemd had; dat kon Katharina zich zelf niet ontveinzen.
Een nijdige demon, zij noemde hem een vriendelijke, voerde hen zoo na aan haar voorbij, dat zij met hare scherpe ooren ieder woord verstond, dat hij en zij, nu eens langzaam voortwandelende, dan stilstaande spraken; en het vlugge kwikstaartje volgde hen, terwijl het langs de heg onmerkbaar voortsloop.
»Ik heb u zooveel te danken,” waren de eerste woorden, die zij uit Orions mond opving, »dat ik schroom u nog één ding te vragen; maar juist dit betreft ook u. Gij weet hoe zwaar de wond is, die de kinderhand van Maria mij geslagen [251]heeft, doch wat haar daartoe bewoog was hare brave, oprechte gezindheid en hare afgodische liefde voor u.”
»Gij wilt dat ik mij dit kind zal aantrekken?” vroeg Paula. »Deze wensch is natuurlijk reeds dadelijk ingewilligd, alleen...”
»Alleen?” vroeg Orion.
»Alleen moet gij haar hierheen zenden, want gij weet dat ik het stadhouderlijk paleis niet weder betreden wil.”
»Helaas! Maar het kind is zwaar ziek geweest en zal het huis moeielijk kunnen verlaten. En—dit moet ik er bijvoegen—mijne moeder ontwijkt het op eene wijze, die het toch reeds overprikkelde kind verdriet doet en telkens opnieuw beangstigt.”
»Hoe kan vrouw Neforis haar hartediefje dat leed aandoen?”
»Bedenk toch eens,” zeide Orion met een zucht, »wat mijne arme moeder voor mijn vader geweest is! Thans is zij als verpletterd en als zij het kind ziet, komt de laatste ure van haar ongelukkigen gemaal haar weder voor den geest, en wat mijn vader en mij toen is aangedaan, door Maria alleen. Zij ziet in die kleine de booze demon van ons huis.”
»Dan moet men haar daaruit verwijderen,” zeide Paula bewogen. »Zend haar naar ons! Onder het dak van Rufinus huizen vriendelijke en vertroostende geesten.”
»Hartelijk dank! Ik zal mijne moeder zoo dringend mogelijk vragen....”
»Doe dat!” haastte Paula zich te zeggen. »Hebt gij Pulcheria, de dochter van mijn waardigen gastheer gezien?”
»Ja, een eigenaardig lieftallig meisje.”
»Zij geeft Maria dadelijk eene plaats in hare trouwe ziel.”
»En onze arme kleine heeft eene vriendin noodig, sedert vrouw Susanna hare dochter heeft verboden den voet over onzen drempel te zetten.”
Nu kwam het gesprek op de beide meisjes en zij spraken over haar als lieve, beklagenswaardige kinderen, en toen Orion opmerkte hoe ver zijn nichtje in ontwikkeling hare jaren vooruit was, voegde Paula er bij, op een toon van zacht verwijt: »Ook Katharina hebben de laatste dagen gerijpt; uit het flinke kind is een meisje geworden, welks kort geleden zoo luchtig hartje bezwaard is door pijnlijke ervaringen.”
»Die last wentelt zij, als ik haar goed ken, weldra weder van zich af,” antwoordde de ander. »Zij is een lief, vroolijk, klein schepsel, en onder al het kwaad, dat ik op dien vreeselijken dag heb begaan, heb ik haar misschien het ergste leed aangedaan. Ik kan niets tot mijne verontschuldiging aanvoeren, en toch: alleen om den lievelingswensch van mijne moeder te vervullen, stemde ik toe om haar te vragen... Maar spreken [252]wij daarover niet verder! De groote schreden waarmede ik van nu aan mijn weg verder vervolgen wil, moet zij kunnen volgen, wie de liefde den moed geeft om mijne levensgezellin te worden!”
De laatste woorden had Katharina nog met alle inspanning verstaan, thans sloegen de beluisterden een pad in dat, maar even door enkele boomen voor de middagzon beschut, naar het waterbekken in het midden van den tuin leidde, en zij verwijderden zich al verder en verder. Zij verstond niet meer wat zij zeiden, doch zij had genoeg gehoord en kon de rest er wel bij denken. Het hoofddoel van hare tegenwoordigheid aan deze plaats was bereikt; zij meende nu zeker te weten wie die andere was. En hoe hadden die twee over haar gesproken! Niet als over eene verlatene bruid, wier goed recht men met voeten heeft getreden, maar als over een kind, dat men de deur wijst, wanneer het lastig begint te worden. Doch zij meende dat paar daarginds te doorzien en te weten, waarom het dus over haar gesproken had. Paula moest voorkomen dat er een nieuwe band tusschen haar en Orion geknoopt werd, en hij hield het voor verstandig over haar, die hij toch eens met teederheid had overladen, te spreken als over een kind, om zich te vrijwaren voor de jaloezie van de andere die zoo gestreng oordeelde. Dat hij haar althans op dien avond onder de boomen had liefgehad, daaraan hield zij met onwrikbare taaiheid vast, aan deze overtuiging moest zij zich vastklemmen, om niet het laatste steunpunt te verliezen. Hare geheele natuur was in geweldigen opstand. Hare handen beefden, bij deze middaghitte was haar mond als verdroogd. Zij wist dat er verdord loof tusschen hare voeten en de sandalen was geraakt, en dat bladeren en takjes in heure haren waren blijven hangen doch zij lette hierop niet, en toen de de dichte struiken de wandelenden aan hare blikken onttrokken, snelde zij naar haar uitkijk terug. Dáar kon zij hen weder met het oog bereiken, en nu had zij het liefste en beste wat zij bezat willen geven om dat te zijn, waarmede zij zich ongaarne hoorde vergelijken: een kwikstaartje of een andere vogel.
Het middaguur moest nabij, zeer nabij zijn, misschien was het reeds daar; zij maakte hare sandalen schoon, en gaf er geen acht op dat eene roos op den grond viel, terwijl zij hare krullen weder in orde bracht en zuiverde van de dorre bladeren. Alleen de handen, niet de oogen waren met dit werk bezig. Plotseling verhelderde haar blik, want het paar dat zij bespiedde, liep recht op de heg toe, en weldra zou het haar mogelijk zijn hen weder te beluisteren. [253]
Orion en Paula hadden over veel gesproken, sedert de eerste het huis van Rufinus had betreden. De onderhandelingen over de bezorging van het vermogen der Damasceensche hadden lang geduurd. Ten laatste hadden hare raadgevers besloten, de eene helft te plaatsen bij den juwelier Gamaliël en zijn broeder, die te Konstantinopel aan het hoofd stond van eene groote zaak. Toevallig was deze te Memphis en beide broeders hadden zich bereid verklaard, om het aangeboden kapitaal ieder voor de helft tegen eene behoorlijke rente in ontvangst te nemen. Beiden wilden gemeenschappelijk de verantwoordelijkheid op zich nemen zoodat ieder borg bleef voor het geheel van het hun toevertrouwd vermogen, wanneer de ander, om welke reden dan ook, zijne betalingen eens moest staken. Nilus had op zich genomen te zorgen voor de rechterlijke bekrachtiging van dit verdrag en de vereischte zestien getuigen. Het andere deel van het vermogen zou, op voorstel van den arts Philippus, de broeder van den Arabischen koopman Haschim ontvangen, die in de nieuw gebouwde stad Fostat aan den oostelijken Nijloever een wisselbank had opgericht, waarin ook de tapijthandelaar deel had. Deze plaatsing had dit voor, dat het kapitaal onaantastbaar bleef, zoolang de Arabieren in Egypte heerschappij voerden. Na deze onderhandelingen ging Nilus heen met dat gedeelte van het vermogen, hetwelk aan den muzelmanschen wisselaar morgen door Orion zou worden toevertrouwd.
Paula was getuige geweest van deze onderhandelingen der mannen, zonder er echter aan deel te nemen; zij had alleen dankbaar hare toestemming gegeven tot hetgeen besloten was. Het was haar niet ontgaan hoe klaar, ernstig en beslist Orion zich getoond had bij deze overleggingen, en hoewel de verstandige, korte, eenvoudig uitgesprokene opmerkingen van den rentmeester [254]altijd doeltreffend bleken te zijn, had zij toch het meeste waarde gehecht aan de gronden en toelichtingen van Orion, want het kwam haar voor als getuigden ze van grooter staatsmanswijsheid en dieper inzichten dan die der overigen. Na het sluiten der zitting, had men haar met Orion alleen gelaten.
Er volgden onvermijdelijk pijnlijke oogenblikken, waarin het hart van den jonkman zoowel als het hare sneller klopten. Eerst toen de zoon van den Mukaukas meer moed had gevat en om vergeving biddend aan hare voeten was gezonken, was zij weder geheel tot kalmte gekomen en had hem herinnerd aan zijn brief, die haar omtrent zijn persoon gerust had gesteld. Doch het hart drong haar met onweerstaanbare macht tot meerdere toenadering, en daaraan toegevende vroeg zij snel, wat hij bedoeld had met den ruil, waarover hij geschreven had.
Hij was daarop met neergeslagen oogen tot haar gekomen, had uit de borstplooien van zijn gewaad een doosje te voorschijn gehaald, hetwelk de smaragd bevatte met de verborgen kas van bladgoud. Beiden had hij haar smeekend toegestoken, en daarbij met zijne zware stem op zijn eigenaardigen diepen toon gezegd: »Ziedaar uw eigendom! Neem het aan, en schenk mij in de plaats ervan uw vertrouwen, uwe vergeving!”
Hierop was zij enkele schreden achteruit gegaan, had eerst hem, daarna den steen en de kas verrast, blijde en ontroerd met wijd geopende oogen aangezien. Het was den jonkman daarbij niet mogelijk geweest een woord te spreken, en hij had haar het juweel en het eenvoudig stuk bladgoud dichter en dichter onder de oogen gebracht, toegereikt als een arme, die het waagt een trotsch, rijk en aanzienlijk man het beste wat hij heeft ten geschenke aan te bieden, ofschoon de gave te gering is voor hem die haar ontvangt.
Paula was niet lang besluiteloos gebleven, maar had naar zijne gave de hand uitgestoken, en dankbaar met hare van vreugde stralende oogen het verloren kleinood als verslonden. Eergisteren zou zij het als bezoedeld en ontheiligd beschouwd hebben, het zou streelend zijn geweest voor haar trots dezen kostbaren schat vrouw Neforis en haar zoon opeens voor de voeten geworpen te hebben, om dien nimmer weder te zien. Zoo bezwaarlijk geeft men het recht op, om hem te haten die op misdadige wijze ons leven verbitterd en onze zielen gewond hebben. Doch heden deed Paula vrijwillig afstand van een recht, dat zij nog kort geleden voor niets zou hebben prijs gegeven, ja zij wees dien eisch af als een drukkenden last, die de vrije ademhaling en het rustig kloppen van het hart belemmert. In dit juweel zag zij thans weder het dierbaar aandenken aan hare overledene moeder, het vereerend sieraad dat een groot monarch aan een harer voorouders [255]had geschonken, en zij was blijde dat het haar weder toebehoorde. Deze herinneringen hadden echter het warme, zonnige gevoel, dat haar thans doordrong, niet bij haar doen ontwaken en zij waren ook de oorzaak niet dat het zoo snel in kracht was toegenomen; neen, hare oogen letten nauwelijks op den fraaien, blinkenden steen, maar staarden onafgebroken op het armzalig bladgoud, waarin hij was gevat en dat haar zulk eene vreeselijke ure had bereid.—Wel bezat dit ellendig verbogen voorwerp de macht zich voor hare rechters en vijanden te rechtvaardigen; wel zou het haar gemakkelijk zijn gevallen met dit ding in de hand hare aanklagers te vernietigen; maar ook dit was het niet wat haar zoo onuitsprekelijk goed deed. Het woord van den arts was haar voor den geest gekomen, dat er namelijk geen grooter vreugde is dan te ervaren zich in een mensch tot zijn nadeel bedrogen te hebben, en zij had den man die daar voor haar stond eenmaal liefgehad. Hij stond daar diep bewogen voor haar, wederom bereid tot alle goed, en het oordeel dat zij over hem geveld had, was honderd-, ja duizendmaal te hard geweest! Alleen een edele verwacht met vertrouwen edelmoedigheid van den vijand en hij, hij gaf zich weerloos over in de handen van haar, die door deze noodlottige, misschien eenige schandelijke daad zijns levens doodelijk getroffen was. Met dit stuk bladgoud leverde Orion zich zelven uit, als bezitster van dezen talisman stond zij tegenover hem als het almachtige noodlot! En toen zij den blik naar hem opsloeg en zijne groote oogen zag, waaruit geest en leven straalden en waarin tranen blonken van innige ontroering, scheen het haar onbetwistbaar zeker, dat deze lieveling der fortuin, die zoo zwaar gezondigd had, toch in staat was het grootste en hoogste te bereiken wanneer een vriend hem wees op den verhevensten eisch des levens, en hij bereid werd bevonden diens wenk te volgen. En deze vriend wilde zij voor hem zijn!
Evenals Orion zoo kon ook zij eerst geen woorden vinden. Eindelijk was hij zichzelven niet meer meester, naar haar toegesneld, en had hij zijne lippen met warmen dank op hare rechter hand gedrukt. Zij had het zich moeten laten welgevallen en zou ook niet in staat zijn geweest het te beletten als hij haar driftig, gelijk in dien droom, in de armen gekneld en aan zijn hart gedrukt had. Met geestdrift was zijn brandende mond op hare hand blijven rusten, doch maar een oogenblik had zij toegegeven aan de machtige ontroering, die haar had aangegrepen; toen was zij door de wilskracht ten goede, die haar bezielde, haar gevoel meester geworden, had hem bepaald maar toch niet onvriendelijk teruggewezen, en hem op bewogen en liefderijk schalkschen toon,—iets dat hem vreemd in haar [256]voorkwam en hem nog meer in verrukking bracht dan hare grootheid en trots—met dreigend opgeheven vinger toegeroepen: »Neem u in acht, Orion! Ik behoud den steen en de kas, ja ook de kas! Wacht de gevolgen maar af, gij onvoorzichtige man!”
»Spreek niet zoo,” had hij in zalige stemming geantwoord. »Zeg liever: gij dwaas, die eindelijk eens eene verstandige daad volbrengt. Wat ik u hier uitlever is geen geschenk, maar altijd uw eigendom geweest. Voor u kan het niet meer of niet minder gelden dan vroeger, doch voor mij heeft het nu deze nieuwe, onschatbare waarde, dat het mij, mijne eer, misschien ook mijn leven in uwe handen stelt, dat gij nu over mij beschikken kunt gelijk de keizer over zijn armsten dienstknecht in het paleis. Behoud en gebruik den steen en dit noodlottig nietswaardig stukje goud, tot de dag komt, waarop mijn wél en wee het uwe zal zijn.”
»Om der wille van den afgestorvene,” had zij hem sterk blozende geantwoord, »gaat dit wél mij thans reeds ter harte. Wie over het hoofd van een ander den vloek eens vaders bracht, is het haar plicht niet den zwaar belaste te helpen, om zich van dien vloek te ontheffen? En misschien ligt dit in mijne macht, Orion, wanneer gij het niet versmaadt den raad te volgen van een onwetend meisje.”
»Spreek!” had hij met aandrang gebeden, doch zij had hieraan niet dadelijk gehoor gegeven, maar hem verzocht met haar in den tuin te gaan. Hem zoowel als haar was de sombere kamerlucht onverdragelijk geworden, en zoodra toen zij het huis verlieten, hadden de bespiedende blikken van Katharina het paar in het oog gekregen, waarbij het deze niet ontgaan kon hoe beider wangen gloeiden. Daarbuiten temperde een nauwelijks merkbaar zuchtje van de Nijlzijde den middaggloed, en hier had Paula den moed gevonden hem uiteen te zetten wat Philippus zijne levensopvatting noemde.—Deze was hem niet nieuw, ja zij was in overeenstemming met de voornemens, die hij ten aanzien van zijn toekomstig leven had opgevat. Dankbaar nam hij die levensopvatting over; »het leven een ambt, een dienst, eene verplichting,” dat was als eene roepstem, die hem bij het doorzetten van zijne plannen voor de toekomst behulpzaam zou zijn.
»En dit woord,” zeide hij tot Paula, »zal mij bovendien lief zijn, omdat het komt uit uw mond, doch voor mij het is niet meer noodig. Ook de wijste en nuttigste levensregelen hebben nog geen mensch beter gemaakt. Wie nam ze niet uit de school in de wereld mede? Woorden helpen niets, als zich niet bij de vaart door het leven de mannelijke wil aan het roer zet. Ik heb dien opgeroepen en deze zal mij tot het doel leiden, want [257]den stuurman zweeft eene heldere ster voor oogen, die hem geleidt. Gij, meisje, kent haar, het is...”
»Het is datgene wat gij uwe liefde noemt,” sprak zij blozende hem in de rede vallende. »Uwe liefde voor mij, en ik wil aan haar gelooven.”
»Gij wilt!” zeide hij met vuur. »Gij veroorlooft mij te hopen...”
»Hopen, hopen!” haastte zij zich weder te zeggen, »intusschen...”
»Intusschen,” ging hij voort, »‘dring thans niet verder aan’, wildet gij laten volgen. O, ik versta u, en voor ik niet voel dat gij weder reden hebt om op te zien tot den dwaas, die u door eigen schuld verloren heeft, spreek ik, die u eens als een doodvijand bestreden heb, zelf het laatste woord niet uit, leg ik aan mijn smachtend verlangen het zwijgen op, wil ik beproeven...”
»Zult gij beproeven mij te toonen, neen, zult ge mij toonen,” hernam Paula, »dat ik in u uit een vijand en vervolger den meest geliefden vriend heb gewonnen. Wij weten nu wat wij aan elkander hebben, willen verder steeds en blijmoedig op elkander bouwen en den Allerhoogste danken, dat hij een nieuwen heerlijken levensweg voor ons geopend heeft. Wij willen te zamen dezen dag...”
»Zegenen en onder de besten rekenen,” viel Orion blijmoedig in, en nu volgde het gesprek over de kleine Maria, dat Katharina had afgeluisterd.
Toen zij zich weder uit het bereik van haar gehoor verwijderd hadden, verklaarde Orion, dat de zaak van het kind tot morgen moest blijven rusten, daar hij heden aan gene zijde van den stroom met den veldheer Amr moest spreken. Zeer bepaald verklaarde hij zich tegen hare bezorgdheid, dat hij zich door den muzelman tot zijn geloof zou laten overhalen; want hoeveel lust hij ook had om den patriarch te doen gevoelen, dat hij niet van plan was den smaad zijn vader aangedaan lijdelijk te dragen, was hij toch te vast aan zijn geloof gehecht, wist hij te goed wat hij aan de nagedachtenis van den afgestorvene en ook aan haar verschuldigd was, om tot dit uiterste over te gaan. Vervolgens schilderde hij haar met geestdrift, hoe hij in de toekomst zijne beste krachten aan zijn arm onderworpen vaderland dacht te wijden, hetzij in dienst van den Kalief, hetzij op andere wijze. Vol vreugde liet zij zich medeslepen door zijne edele opgewondenheid, ging zij op zijne plannen in en gevoelde weder met stil genot het meesterschap van zijn geest en de groote veerkracht zijner ziel.
Toen het gesprek haar onwillekeurig op het verledene bracht, vroeg zij hem zacht, op den man af en zonder hem aan te zien, waar de smaragd uit het Perzische tapijt gebleven was. [258]
Hij verbleekte, keek voor zich en antwoordde aarzelend, dat hij dien naar Konstantinopel had gezonden om hem in goud te laten vatten en op te maken tot een sieraad—waardig voor haar, die hij...
Doch eensklaps hield hij op, stampte boos met den voet op den grond en zeide, terwijl hij de jonkvrouw flink in de oogen zag: »Leugen, vervloekte, onwaardige leugen! Van kindsbeen af heb ik de waarheid gehuldigd, maar het is als verlangde die verwenschte aller dagen iets onwaardigs van mij, telkens wanneer ik er weer op terugkom. Ja Paula, ja, de steen is op weg naar Byzantium, maar dat gestolen goed was niet voor u bestemd, maar voor eene schoone, zachte vrouw, die zeker niet verdient veroordeeld te worden, eene vrouw die mij haar hart had geschonken. Zij is voor mij nooit meer geweest dan een aardig speelgoed; toch zijn er uren geweest, waarin ik geloofde... Arme ziel!... Eerst door u heb ik de liefde leeren kennen, geleerd hoe groot zij is en hoe heilig. Ziedaar, dat is de waarheid!”
Hierna wandelden zij weder op en Katharina, die den samenhang dezer verklaring niet had kunnen rijmen, verstond nu weder hoe Paula met warmte en blijmoedig tot hem zeide: »Ja, dat is de waarheid, ik begrijp het; en van nu aan zij er eene streep gehaald door dezen heilloosten aller dagen, worde hij uit uw en mijn leven uitgewischt, en wat gij mij verder ook zeggen wilt, ik zal het gelooven!”
Verder vernam het luistervinkje hoe de jonkman antwoordde met bevende stem: »En gij zult u in mij niet bedrogen vinden! Ik ga thans, ik ga, en bij al mijne ellende als een blijmoedig man, die op nieuw geluk mag hopen. O meisje, dit alles ben ik aan u verschuldigd! En, niet waar, als wij elkander wederzien, zult gij mij niet anders bejegenen dan op dien avond bij die spelevaart na mijne terugkomst?”
»Zelfs met nog blijder vertrouwen,” hernam Paula, waarbij zij hem met eene edele aandrift, die het hart haar ingaf, de hand reikte. Hij drukte haar een oogenblik vast aan zijne lippen en sprong toen in het zadel, om in snellen draf den tuin te verlaten. Zijn slaaf volgde hem.
»Katharina, kindlief, Katharina!” zoo riep uit de richting van het huis der weduwe Susanna eene krijschende vrouwenstem. Het kwikstaartje verschrikte, en wierp, terwijl het de hand nog even over het haar streek, een boozen blik op de Damasceensche, »die andere,” die vleister, die haar onder de sykomore schandelijk bedrogen had, en zij balde de kleine vuist, nu er niets meer te luisteren viel, toen zij Paula den heengaanden Orion met van vreugde stralende oogen zag nastaren. [259]
Met een zalig gevoel, en als had zij vleugelen aangeschoten, ging Paula naar haar huis terug, terwijl de arme, diep gekrenkte kleine bij het eerste scheldwoord harer moeder, die allesbehalve tevreden was met haar verfrommeld toilet, in heete tranen losbarstte en daarna weerbarstig en korzelig zeide, dat zij den patriarch den ruiker niet aanbieden maar op haar kamer blijven wilde, daar zij bijna stierf van hoofdpijn. En zoo gebeurde het ook. [260]
In den namiddag gaf Orion gehoor aan de roepstem van den Arabischen gebieder over Egypte. Op zijn edel ros reed hij over de schipbrug. Twee jaren geleden zag men ter plaatse waar nu de nieuwe residentie Fostat zich aansloot bij het oude fort Babylon niets anders dan akkers en tuinen, maar als door een wonder was zij op bevel van Amr als uit de aarde opgeschoten, en thans verhief zich in de straten en op de pleinen reeds het eene huis naast het andere, de haven lag vol schepen en booten, op de markt heerschte groote bedrijvigheid, en waar gedurende het beleg der vesting Babylon de winkel van een kramer stond, omgaven nu reeds lange dubbele zuilenrijen de ruime bidzaal van eene moskee. Van Egyptenaars en Egyptisch leven was hier weinig te zien; het was als had een demon een deel van Medina uit Arabië aan den Nijl verplaatst. De menschen, de dieren, de huizen, de kramen droegen den stempel van hun vaderland, ofschoon de gebouwen bewezen, dat de bouwmeesters ook andere dingen hadden gezien in de door hen veroverde beschaafde landen van Azië. Waar Orion een landsman zag, stond deze als arbeider of rentmeester in dienst van den vreemdeling, die hier zoo spoedig vasten voet had verkregen.
Voor zijn vertrek naar Konstantinopel had daar, waar zich nu tegenover de half voltooide moskee het woonhuis van Amr verhief, een palmentuin van zijn vader gestaan. Waar thans honderden muzelmannen met den tulband op het hoofd en in de kleederdracht van hun vaderland, die reeds veel weelderiger was geworden door den in korten tijd geroofden buit en het gemeenzaam verkeer met pronklievende natiën, zich heen en weer bewogen, deels te voet, deels te paard, en lange rijen kameelen gehouwen steenen droegen naar de bouwplaats, had hij weleer slechts nu en dan een ossenwagen met knarsende raderen ontmoet, [261]een ruiter op een ezel of op den ongezadelden rug van een oud trekpaard, en van tijd tot tijd ook eenige overmoedige Grieksche soldaten. In plaats van de taal zijner voorouders en van de Grieksche overheerschers van weleer vernam hij thans de harder en scherper klinkende van de zonen der woestijn. Zonder den dienaar, die naast hem ging, zou hij zich op zijn eigen vaderlijken grond niet hebben kunnen doen verstaan.
Het huis van Amr was spoedig bereikt en een Egyptisch schrijver deelde hem hier mede, dat zijn heer op de jacht was en hem niet in de stad maar op den Lichtenburg ontvangen zou. In dit schoone gebouw, oorspronkelijk opgetrokken voor den prefect des keizers op eene goed gekozen plaats van het kalkgebergte, dat zich achter het fort Babylon en de nieuw verrijzende stad verhief, had Amr thans zijne vrouwen, kinderen en lievelingspaarden geherbergd, en om goede redenen hield hij zich daar liever op dan in het huis in de stad, te midden van al die voor den dienst bestemde vertrekken. Bovendien benam hier de nieuwe moskee het uitzicht op den Nijl, terwijl men van den Lichtenburg ver in de rondte kon zien.
De zon neigde ten ondergang, toen Orion zijn doel bereikte; doch de veldheer was nog niet van de jacht teruggekeerd en de poortwachter verzocht hem wat te toeven. Den jongeling, die gewoon was door zijne landgenooten als de erfgenaam van den eersten man des lands behandeld te worden, steeg het bloed naar het hoofd, en het deed zijn Egyptisch hart zeer, dat hij tegenover den Arabier zijn trots buigen en zijn spijt verkroppen moest. Hij behoorde thans tot de onderworpenen, en de gedachte dat éen woord uit zijn mond voldoende zou zijn, om weder in de rij der heerschappij voerenden te worden opgenomen, vatte opeens en met nadruk post in zijne ziel. Doch hij onderdrukte haar met alle kracht en liet zich zwijgend naar het terras brengen, dat door lange met wijngaardloof omrankte gaanderijen voor de zonnehitte beschut werd. Hij nam plaats op eene der marmeren banken bij de borstwering van dit groote tuinbalcon en liet zijn oog door de ruimte weiden. Al wat hij daar zag was hem nauwkeurig bekend, immers het was het tooneel zijner kindsheid en vroege jeugd. Dit tafereel had zich wel honderdmaal voor zijne oogen uitgebreid, en toch maakte het heden een gansch anderen indruk op hem dan vroeger. Zou er, vroeg hij zich af, wel een vruchtbaarder, weelderiger land gevonden kunnen worden dan het zijne? Hadden niet reeds de Grieksche dichters den Nijl bezongen als de eerwaardigste aller rivieren? Had de groote Caesar het ontdekken van zijn oorsprong niet zulk eene heerlijke taak geacht, dat hij daarvoor, volgens zijne eigene uitspraak, de heerschappij over de wereld zou hebben prijsgegeven? [262]
Eeuwenlang had van de opbrengst dezer uitgestrekte akkers het geluk en het ongeluk afgehangen van de grootste steden der aarde, ja het keizerlijk Rome en het machtig Konstantinopel hadden gebeefd bij de vrees voor naderenden hongersnood, wanneer een mislukte oogst de hoop van den landman verijdelde. Was er eene vlijtiger bevolking van landbouwers te vinden, en bestond er voorheen wel eene wijzer en kunstvaardiger? Als hij terugzag op de lotgevallen en daden der natiën, dan zag hij in het verst verwijderd verschiet, daar waar het spoor der geschiedenis nog bijna niet te herkennen is, als eerste en oudste gedenkteekenen van het menschelijk scheppingsvermogen de reusachtige sphinx liggen, dezelfde pyramiden staan, die als oudste kunstmonumenten daarginds, aan gene zijde van den Nijl en zijne vervallene vaderstad Memphis, aan den voet van het Lybische gebergte zich altijd nog onveranderd, even grootsch en trotsch als weleer verhieven en eerbied afdwongen. Hij was een nazaat dergenen, die deze onvergankelijke kunstwerken hadden opgericht, wellicht vloeide in zijne aderen nog een druppel van het bloed der pharaonen, die in deze reuzenmausoleën eeuwige rust gezocht, wier grootere nakomelingen aan het hoofd hunner legerscharen de halve wereld onderworpen en bewondering en gehoorzaamheid afgedwongen hadden. Hij, die zich zoo vaak gevleid had gevoeld, wanneer men—niet enkel met het oog op de taalverbastering, die zijn tijd kenmerkte—zijn zuiver Grieksch en zijne innemende Helleensche manieren prees, hij gevoelde zich hier op dit oogenblik trotsch op zijne Egyptische afkomst. Ruimer ademhalende rustte zijn oog op het westen en de ondergaande zon scheen hem de onschatbare waarde van zijn vaderland prachtig te willen verduidelijken, terwijl zij, haar wondervol licht uitgietende over het geheele landschap, de akkers, den stroom, de palmbosschen, de daken der stad, ja zelfs het naakte woestijngebergte en de pyramiden in louter goud veranderde. Thans ging zij achter den keten der Libysche hoogten ter rust. De naakte, heldere kalkrots glinsterde als lichtende ijskristallen, en het was alsof de vuurbol in het hart van het gebergte wegsmolt, terwijl zij achter zijn kam verdween, als verbonden die laatste opwaarts schietende stralen het dal zijner geboorte door millioenen gouden draden met den hemel, de woning der godheid, die het boven alle andere landen gezegend had.
Dit heerlijk stukje grond en zijn volk van de overheerschers te bevrijden, daaraan de macht en de grootheid weer te geven, die het eens bezeten had; de halve maan te rukken van de tenten en gebouwen daar beneden, in de plaats daarvan weer het kruis te planten, dat hem van kindsbeen heilig was; den [263]overmoed der muzelmannen te fnuiken aan het hoofd van met geestdrift bezielde Egyptische mannen, en met dezen het oosten te onderwerpen als die Sesostris, waarvan geschiedenis en sage wisten te spreken, dat was eene taak, den kleinzoon van Menas, den zoon van den grooten en rechtvaardigen Mukaukas Georg waardig. Tegen zulk een plan zou Paula zich niet verzetten, ja zijne overprikkelde verbeelding deed hem in haar aan zijne zijde eene tweede Zenobia zien, bereid om zulk eene grootsche roeping te volgen, om te handelen, hem bijstand te verleenen, te heerschen!
Geheel onder den indruk van deze bespiegelingen in de toekomst, had hij zijn blik afgewend van het glanzend schouwspel van dezen zonsondergang en voor zich gestaard; daar stoorden de stemmen van menschen op den weg in de onmiddellijke nabijheid van het terras zijne hoogvliegende droomen. Hij keek naar beneden en zag aan zijne voeten ongeveer een twintigtal Egyptische arbeiders, vrije, door geene teekenen van slavernij onteerde lieden, die met weerzien en toch zwijgend gehoorzamende daarheen trokken en aan geen tegenweer of vluchten dachten, ofschoon éen enkele Arabier hen in ontzag hield. Dit gezicht trof zijn in hooge mate opgewonden gemoed, als eene wolkbreuk het glimmend vuur, als een hagelslag het jonge groene graanveld. Zijn oog, dat zooeven nog vol geestdrift fonkelde, zag teleurgesteld en met minachting op de ongelukkigen neer, wie hetzelfde bloed door de aderen stroomde. Een trek van bitteren spot speelde om zijn mond, want die schare vrijwillige slaven achtte hij zijn toorn niet waard, en des te minder hoe levendiger hij zich voorstelde wat zijn volk eenmaal was geweest en wat het nu was. Eigenlijk dacht hij er niet over na, maar terwijl de duisternis viel, kwam in zijne herinnering het eene tooneel na het andere op, waarbij Egyptenaars zich smadelijk gedragen en bewezen hadden, dat zij de vrijheid niet verdienden en gewoon waren als knechten te bukken. Gelijk thans éen Arabier zoo waren vroeger drie Grieken voldoende geweest, om eene geheele schare zijner landslieden in bedwang te houden. Op de landgoederen en aan het hof zijns vaders had hij tallooze voorbeelden gezien van eene bijna blijmoedige onderdanigheid van Egyptische boeren, dorpshoofden en beambten, enkel vrijgeboren lieden. Hadden ook in Alexandrië en Memphis zijne stamgenooten het juk der vreemde overheersching niet gewillig gedragen, en het zich laten welgevallen overal, evenals waren zij van minder soort en afkomst, door de Grieken in de schaduw gesteld en vernederd te worden, als men maar niet raakte aan de instellingen en spitsvondige geloofsartikelen van hun godsdienst?—Alleen in het laatste geval had hij hen zien opstaan en hun bloed vergieten, doch ook dan nog met groot misbaar [264]en veel belovend vertoon. Reeds de eerste nederlaag was beslissend en een handvol goed geoefende strijders bleek voldoende om hen zulk eene te doen lijden.
Voor dit volk, met dit volk en aan zijn hoofd iets groots te willen ondernemen tegen een machtigen, stouten veroveraar zou waanzinnig geweest zijn. Hem bleef niet anders over dan in dienst van den vijand zijn volk mede te beheerschen en zijne beste krachten in te spannen, om het lot zijner landgenooten dragelijker te maken. Daarom had ook zijn wijze vader, een man van zooveel ervaring, het raadzamer gevonden, om zijne landslieden van dienst te zijn als bemiddelaar tusschen hen en de Arabieren op te treden, dan den muzelmannen een vruchteloozen weerstand te bieden aan het hoofd der Byzantijnen. »Ellendig, ontaard geslacht!” mompelde hij verstoord in zichzelven, terwijl hij overlegde of hij den tuin verlaten en den overmoedigen Arabier toonen zou, dat althans nog éen Egyptenaar den moed had om zich zijne minachting niet te laten welgevallen, dan of hij ter wille van de goede zaak blijven, zijn toorn onderdrukken en de rest afwachten zou. Neen, zulk eene behandeling wilde en mocht hij, de zoon van den Mukaukas, niet dulden. Hij wilde liever als rebel het leven laten of in de wijde wereld gaan rondzwerven, om ver van zijne geboortegrond een groot veld voor zijne werkzaamheid te zoeken, dan met den voet van dezen vreemdeling op den vrijen nek.
Midden in deze overpeinzingen werd hij gestoord door voetstappen in zijne nabijheid, en toen hij omkeek zag hij lantaarnen, die al schommelende juist naar hem toekwamen. Dat moesten boden zijn van Amr, om hem te geleiden tot hun meester die dan, daarvan hield hij zich overtuigd, zoo genadig zou zijn, vermoeid van de jacht hem op zijn rustbed te ontvangen, en hem zeer uit de hoogte, als had hij met een vrijgelatene te doen, zou vragen wat hij begeerde.
Doch het waren niet enkel boden die kwamen, neen, de groote veldheer zelf zocht hem op; de lampendragers moesten niet hem, Amr, maar »den geliefden zoon van zijn gestorven vriend” voorlichten. De trotsche plaatsvervanger van den Kalief was op dit oogenblik de voorkomende gastheer, wien het gastrecht gebood den man, dien hij de hand had gereikt om hem welkom te heeten, het verblijf onder zijn dak te veraangenamen. In verstaanbaar Grieksch, dat hij reeds in zijne jeugd geleerd had, toen hij eene karavaan naar Alexandrië geleidde, verontschuldigde hij zich over zijn lang uitblijven, en sprak zijn leedwezen uit Orion zulk een tijd te hebben laten wachten, hij berispte zijne dienaars, die verzuimd hadden zijn gast in huis te brengen en hem ververschingen aan te bieden. Op den weg door [265]den tuin legde hij zijn arm op den schouder van den jongeling, vertelde hem dat de leeuw dien hij vervolgd had, hoewel door een zijner pijlen getroffen, hem ontkomen was en voegde er dan opgewekt bij dat hij hoopte de schade weer in te halen en in plaats van het ontsnapte roofdier heden een nog edeler wild voor zich te winnen.
Den jongeling bleef niet anders over dan zooveel hoffelijkheid met beleefdheid te beantwoorden, en dat werd hem gemakkelijk gemaakt, want de welluidende stem van den veldheer, die getuigde van ongeveinsde hartelijkheid, alsmede diens natuurlijke en voorname houding, deden hem goed, streelden hem, boezemden hem vertrouwen in, en namen hem onwillekeurig in voor den man op rijper jaren, die tegelijk een beroemd held was.
In een helder verlichte, met kostbare Perzische tapijten behangen kamer noodigde Amr zijn gast uit, om het eenvoudig jagersmaal met hem te deelen en zich de Arabische gewoonten te laten welgevallen. En zoo nam Orion plaats op de eene zijde van den divan, terwijl op de andere de veldheer en zijn Wekil1 Obada, een Goliath met het zwarte gelaat van een Moor, naar de zeden huns volks meer hurkten dan zaten. De donkerkleurige reus verstond, zooals Amr zijn gast mededeelde, geen Grieksch en bracht slechts nu en dan iets in het midden, hetwelk de veldheer, als hij het noodig oordeelde, voor Orion vertaalde, en dezen beviel wat die zwarte tusschen het gesprek invlocht al even weinig als zijne geheele houding en verschijning. Obada was in zijn kindsheid een slaaf geweest en had zich door zijne eigene bekwaamheden weten op te werken tot den hoogen rang, dien hij thans bekleedde. Het eten, dat hij gulzig en op ruwe manier verslond, scheen hem geheel bezig te houden, en toch moest hij, die geen Grieksch verstond, het gesprek zeer goed kunnen volgen, gelijk bleek uit zijne opmerkingen. Wanneer hij opkeek van de schotels, die op lage tafeltjes voor de spijzenden geplaatst werden, om wat te zeggen, verdraaide hij zijne groote oogen zoo, dat men alleen het wit ervan zag; richtte hij ze echter op Orion, dan was het dezen of die kleine zwarte oogappels doordringende, brandende stralen schoten, en zeiden dat hij hem zeer kwalijk gezind was.
De tegenwoordigheid van dezen man van wiens onvrije geboorte—in het oog van den aanzienlijken jonkman iets om hem te minachten—van wiens wilde dapperheid en groote scherpzinnigheid hij gehoord had, beangstigde hem, en al verstond hij niet wat Obada sprak, er lag toch in den toon zijner woorden [266]iets wat hem het bloed naar het hoofd deed stijgen en hem meer dan eens aanleiding gaf de tanden op elkaar te klemmen. Hoe meer de houding en de taal van den veldheer hem weldadig aandeden en innamen voor zijn persoon, des te meer afkeer kreeg hij van zijn onbehagelijken plaatsvervanger, en hij voelde dat hij zich vollediger en vrijer zou hebben uitgesproken, menige vraag doeltreffender zou hebben beantwoord, als hij met Amr alleen was geweest. In den beginne liet de veldheer Orion vertellen van zijn verblijf te Konstantinopel en van zijn vader, en scheen met bijzonder genoegen naar de mededeelingen van den jonkman te luisteren, tot Obada hem opeens in de rede viel om een vraag tot zijn meester te richten. Deze beantwoordde haar snel in het Arabisch en gaf weldra aan het gesprek eene andere wending. De Wekil had gewenscht te weten, waarom Amr den Egyptischen melkbaard zoo lang liet zwetsen eer de hoofdzaak was behandeld, waarom hij hem geroepen had, waarop de veldheer geantwoord had, dat hij meent het meest onderhoudend te zijn, wien men gelegenheid geeft om zichzelven te hooren spreken; overigens was de jonge man goed op de hoogte en wat hij vertelde was bovendien gewichtig.
Terwijl de muzelmannen zich geheel van het drinken onthielden, werd Orion op den voortreffelijksten wijn onthaald, doch hij dronk weinig, en toen Amr eindelijk over de begrafenis zijns vaders begon te spreken, aan de vijandelijke houding van den patriarch herinnerde en erbij voegde, dat hij dezen heden morgen gesproken en zich verwonderd had, hoe hij zoo lijnrecht tegenover zijn gestorven geloofsgenoot had kunnen staan, die toch vroeger zijn vriend was geweest, nam Orion het woord. Hij zette den veldheer duidelijk uiteen waarom de patriarch eene zoo in het oogvallende vijandschap tegen zijn overleden vader had aan den dag gelegd, die wijd en zijd was opgemerkt. Benjamin was er thans alles aan gelegen voor de oogen der overige christenen zich te zuiveren van het verwijt, dat hij een land, hetwelk den godsdienst van den Heiland aanhing, had overgeleverd aan hen, die de christenen »ongeloovigen” noemen; daarom had hij het erop toegelegd zijn vader voor te stellen als den man wien eenig en alleen de schuld trof van zijn geboortegrond aan de muzelmannen in handen te hebben gespeeld.
»Juist, juist, dat begrijp ik,” gaf Amr den jongeling ten antwoord; en toen deze vervolgens mededeelde, dat het wegens het Cæcilia-klooster,—welks goed recht de patriarch had willen bestrijden door aan een oud, maar duidelijk document eene verkeerde uitlegging te geven—tusschen den kerkvorst en den afgestorvene tot een openbare vredebreuk was gekomen, wisselde de veldheer ras een blik met den Wekil, en vroeg [267]Orion: »Maar gij? Zijt gij voornemens u geduldig te laten welgevallen wat deze onrustige grijsaard, die u zoowel als uw vader kwalijk gezind is, tegen u en het aandenken van den waardigen Mukaukas verkiest te doen?”
»In geenen deele,” antwoordde de jonkman trotsch.
»Dat is goed,” riep de veldheer, »dat had ik van u verwacht, doch leer mij de wapenen kennen, waarmede gij, als Christen, den slimmen en invloedrijken man denkt te trotseeren, aan wien gij u zoo als ik weet—en dat niet alleen ten aanzien van het heil uwer zielen, op genade of ongenade hebt overgegeven.”
»Ik ken ze zelf nog niet,” antwoordde Orion, en keek voor zich toen zijn oog den honenden blik van den Wekil ontmoette.
Maar Amr stond op, ging naar hem toe en zeide: »Gij zult ook tevergeefs daarnaar zoeken, jonge vriend! En al vondt gij ze, toch zoudt gij ze niet kunnen gebruiken. Het is gemakkelijker op eene verlatene vrouw, een aal of een vliegenden vogel los te slaan, dan op die buigzame, zwakke, ongewapende langrokken, die liefde en vrede in den mond dragen, hunne weerloosheid en lichamelijke onmacht als schild gebruiken en met onzichtbare, vergiftige pijlen ieder treffen, op wien zij het voorzien hebben. En tot de zoodanigen behoort gij in de eerste plaats, zoon van den Mukaukas; ik weet het en raad u op uwe hoede te zijn. Denkt gij er echter werkelijk over den smaad der nagedachtenis uws vaders aangedaan mannelijk te wreken, dan kunt gij spoedig uw doel bereiken, hoewel altijd onder eene voorwaarde.”
»Wijs mij het middel aan!” zeide Orion, en zijne oogen schoten vuur.
»Kort en goed: word de onze!”
»Daarvoor ben ik hier gekomen. Mijn geest en mijn arm zullen van heden af behooren aan hen die mijn vaderland beheerschen, aan u, aan ons gemeenschappelijk opperhoofd, den Kalief.”
»Ja salam!2 Goed zoo!” riep Amr, terwijl hij zijne hand op Orions schouder legde. »Er is geen God buiten God; en de uwe is de onze, want hij heeft geen tweede naast zich. Gij zult als geloovig muzelman weinig hebben prijs te geven, want uw Heer Jezus Christus rekenen wij mede onder de geloovigen, en dat de laatste en de hoogste onder hen Mohammed is, de ware profeet Gods, onze Heer Mohammed, moet gij, moet ieder erkennen, die niet met opzet de oogen sluit voor de gebeurtenissen, die onder zijne aanvoering en in zijn naam gebeurd zijn. Uw eigen vader heeft toegestemd....”
»Mijn vader?” [268]
»Hij heeft moeten toegeven, dat wij ernstiger, dieper, met meer geestdrift van ons geloof doordrongen zijn dan gij, al zijne eigene geloofsgenooten.”
»Dat weet ik.”
»En toen ik hem vertelde, hoe ik bevolen had in onze nieuwe moskee den lezenaar van den koranvoorlezer weg te laten, omdat deze zoodra hij die plaats beklimt boven de andere biddenden staat, heeft de vreugde over deze mededeeling den vermoeiden man opgefrischt en hem bewogen tot eene luide bijvalsbetuiging. Wij muzelmannen—dat was de beteekenis van mijn bevel—willen allen gelijk zijn voor den eeuwigen, barmhartigen God; de leider der gebeden mag zich boven de anderen zelfs geen hoofdlengte verheffen, en de leer van den profeet toont ieder den weg tot de vreugde van het paradijs; wij hebben om haar te vinden, geen menschelijke gidsen noodig. Het geloof, onze wil ten goede, onze daden, en geen sleutel in de hand eens priesters openen of sluiten voor ons den hemel. Als een der onzen kan geen Benjamin u de vreugde der aarde vergallen, kan geen patriarch u en uw vader het recht op de zaligheid ontzeggen. Gij hebt eene goede keuze gedaan, jonkman! Geef mij uwe hand, mijn nieuwe geloofsbroeder!”
Daarop stak hij Orion in blijde ontroering zijne rechterhand toe. Doch deze nam haar niet aan, maar deed een schrede achterwaarts en zeide bezorgd: »Versta mij niet verkeerd, groote veldheer, hier is mijne hand en ik ken geen hooger eer dan haar in de uwe te leggen, daarmede op uw bevel het zwaard te zwaaien, haar te gebruiken in den dienst van u en van mijn heer, den Kalief; maar ik mag de trouw aan mijn geloof niet breken!”
»Zoo laat u dan door Benjamin vertreden!” sprak Amr teleurgesteld en met weerzin, terwijl hij eene minachtende beweging met de hand maakte en zich tot den Wekil wendde, om dezen op een honenden uitroep schouderophalend antwoord te geven.
Orion zag beiden zwijgend en besluiteloos aan, doch weldra kwam hij weder geheel tot zichzelven en zeide op den toon eener bescheidene en dringende bede: »Luister naar mij, heer, en wijs niet af, wat ik in staat ben u aan te bieden. Wat kan de overgang tot uw geloof mij anders aanbrengen dan voordeel? En toch weersta ik deze groote verzoeking, maar evenals mijn geloof zal ik ook mijn woord aan u weten te houden.”
»Tot de priester u dwingt het te breken,” haastte de muzelman zich er schamper bij te voegen.
»Neen, neen!” zeide Orion. »Ik weet dat Benjamin mijn vijand is; doch ik heb een dierbaren vader verloren en geloof aan een wederzien hiernamaals.” [269]
»Ik ook!” hernam de muzelman, »en er is maar éen paradijs en éene hel, gelijk er maar éen God is.”
»Hoe komt gij aan die zekerheid?”
»Door mijn geloof!”
»Vergeef mij dan wanneer ik aan het mijne vasthoud en mijn vader in dien hemel hoop weer te zien...”
»Die, zooals gij dwazen meent, geene andere zielen opneemt dan de uwe! En als die hemel nu eens enkel openstaat voor het onsterfelijk deel der muzelmannen en voor de christenen gesloten blijft? Wat weet gij dan wel van het paradijs? Ik ken uwe heilige geschriften: staat het daarin geschreven? De algoede God heeft onzen profeet vergund een blik daarin te slaan, en wat hem gegeven werd dáar te zien heeft hij zoo geschilderd, als had de Allerhoogste zelf de schrijfstift bestuurd. De muzelman weet wat hij van zijn hemel te wachten heeft... Gij, gij—uw hel, die kent gij; het valt uw priesters gemakkelijker te vloeken dan te zegenen! Wie maar een haar breed afwijkt van hunne leer, hem duwen zij aanstonds naar de plaats der verdoemden: mij, de mijnen, de Grieksche christenen en in de eerste plaats—geloof mij, jonkman—uw vader en u!”
»Wist ik maar dat ik hem daar zou wedervinden!” riep Orion uit, terwijl hij zich op de borst sloeg. »Het zou mij waarlijk niet afschrikken hem daar te volgen. Ik moet hem wedervinden, weerzien, al ware het in de hel?”
Bij deze woorden barstte de Wekil in luid gelach uit. Toen de veldheer hem hierover zijne ontevredenheid betuigde, weerlegde de andere hem, en nu ontspon zich tusschen beiden eene levendige woordenwisseling.
De hoon van den zwarte had Orions toorn gewekt, en alles wat in hem was, dreef hem aan om den onbeschaamden spotter het zwijgen op te leggen. Doch met inspanning van al zijne wilskracht hield hij zich in, tot Amr zich weder tot hem wendde en op een toon van gezag maar niet onvriendelijk zeide: »Deze scherpzinnige man spreekt een vermoeden uit, dat ook bij mij is opgekomen. Een jong, wereldschgezind christen als gij geeft geluk en welzijn hier op aarde niet gemakkelijk prijs voor de onzekere vreugde van uw paradijs; en als gij het toch doet en alles wat een man het dierbaarst moet zijn: eer, tijdelijke bezittingen, een ruim veld van werkzaamheid en wraak over uwe vijanden afwijst om de ziel van een afgestorvene aan gene zijde des grafs weer te ontmoeten, dan moeten hiervoor bijzondere gronden bestaan. Tracht uzelve gerust te stellen en geloof mijne verzekering, dat gij mij bevalt en in mij een ijverig beschermer, een stilzwijgend vriend zult vinden, wanneer gij mij open en naar waarheid de beweegreden van uw besluit blootlegt. Er is [270]ook voor mij veel aan gelegen onze ontmoeting te maken tot eene vruchtbare voor ons beiden. Stel dus vertrouwen in den ouderen man, die een vriend van uw vader was, en spreek!”
»In geen geval in tegenwoordigheid van dezen man,” antwoordde Orion met bevende stem. »Hij, die geen Grieksch heet te verstaan, volgt elk mijner woorden met loerende oogen, ja hij heeft het durven wagen mij uit te lachen, hij...”
»Hij is even verstandig als dapper en mijn Wekil,” dus wees Amr hem terecht. »Gij zult hem moeten gehoorzamen, wanneer gij een der onzen wilt worden, en—vergeet dit niet jonkman—ik heb u laten roepen, om u voorwaarden te stellen, niet om ze mij te laten voorschrijven. Ik schenk u gehoor als heer van dit land, als plaatsvervanger van Omar, uw en mijn Kalief.”
»Zoo bid ik u mij te laten gaan; want voor dien man daar blijven mijn hart en mijne lippen gesloten; ik voel dat hij mijn vijand is.”
»Pas op, dat hij het niet wordt!” zeide de veldheer, terwijl Obada met minachting de schouders ophaalde.
Orion begreep zijn gebaar, doch hoewel het hem ook ditmaal gelukte zijne tegenwoordigheid van geest te bewaren, was hij toch niet zeker meer van zichzelven, en daarom boog hij, zonder op den Wekil acht te geven, eerbiedig en diep voor den stadhouder, en verzocht voor heden hem te laten gaan.
Amr, wien de houding van Obada niet ontgaan was, en die te fijngevoelig was om niet te begrijpen wat er bij den jonkman omging, hield hem wel niet terug, maar veranderde van toon en werd opnieuw weder de voorkomende gastheer. Ja hij noodigde Orion zelfs uit, daar het reeds laat geworden was, den nacht onder zijn dak door te brengen. Doch Orion sloeg deze uitnoodiging hoffelijk af, en toen hij eindelijk heenging—andermaal zonder den Wekil een blik waardig te achten—deed Amr hem uitgeleide naar de voorzaal. Hier greep hij de hand van den jonkman en zeide hem op zachten, vermanenden toon, doch vol oprechte vaderlijke deelneming: »Neem u in acht voor dien zwarte, wien gij mannelijk maar niet verstandig hebt getoond, dat gij hem doorziet. Wat mij betreft, ik meen het waarlijk goed met u.”
»Dat geloof ik, dat weet ik,” antwoordde Orion, wiens gekwetst gevoel weldadig werd aangedaan door den warmen, diepen toon waarop de edele Arabier hem toesprak, als drupte er balsem in zijne ziel. »En nu wij alleen zijn, vertrouw ik u gaarne alles toe. Ik, heer, ik—mijn vader—gij hebt hem gekend. In bittere verbolgenheid is hij—heeft hij zijn eenigen zoon, voor hij de oogen sloot, den zegen onthouden.”
De herinnering aan die verschrikkelijke ure zijns levens [271]greep hem zoo zeer aan, dat hij eenige oogenblikken niet spreken kon; maar weldra ging hij weder voort: »Eene enkele daad van misdadige lichtzinnigheid had den stervende in toorn doen ontsteken, doch onder mijn leed en berouw dacht ik na over het leven dat achter mij lag en bevond, dat het ijdel geweest was. Wanneer ik nu hierheen gekomen ben met een vol gemoed en in blij vertrouwen, om u alles wat ik aan geestes- en lichaamsgaven bezit te kunnen aanbieden, dan geschiedde dit, heer, omdat ik grootsche, verheven, moeilijke, als het zijn moet onmogelijke daden wensch te verrichten, omdat ik in een woord verlang nuttig werkzaam te zijn...”
Amr liet hem niet verder gaan; hij legde zijn gespierden arm op den schouder van den jonkman en zeide: »En omdat gij de ziel van uw gestorven vader, dien rechtschapen man, toonen wilt dat gij door een lichtvaardigen jongensstreek toch zijn zegen niet onwaardig zijt geworden, omdat gij door wakkere daden hem dwingen wilt de ontevredenheid in goedkeuring, de minachting in achting te verkeeren...”
»Ja, ja, daarom, heer, juist daarom!” viel Orion met groote geestdrift den veldheer in de rede.
Maar deze gaf hem dadelijk een wenk om wat zachter te spreken, als vreesde hij dat iemand die hen beluisterde, hun gesprek op zou vangen, en haastig fluisterde hij hem toe op een toon van warme toegenegenheid: »En ik, ja ik zal uw helper zijn bij uw loffelijk streven. O, hoe doet ge mij denken aan den zoon mijns harten, die gestruikeld was als gij, en wien het vergund was alles, meer dan alles op het slachtveld door den dood, den heldendood voor zijn geloof te boeten! Reken op mij, en laat wat gij u hebt voorgenomen tot daad worden. In mij hebt gij een helper gevonden. Ga thans, weldra zult gij weder van mij hooren. Nog eens: terg den zwarte niet, neem u voor hem in acht, en als gij hem weer ontmoet, toom dan uw trots in en neem den schijn aan, als zaagt gij hem voor de eerste maal.”
Daarbij zag hij Orion aan met een weemoedigen blik, als deed het zien van dezen jonkman eene dierbare herinnering in zijne ziel ontwaken, hij kuste hem op het voorhoofd en zoodra de zoon van den Mukaukas de voorzaal verlaten had, schoof hij het zware gordijn, dat deze van de eetzaal scheidde haastig terug. Enkele schreden daarachter vond hij den Wekil, die bezig scheen te zijn met den bandelier van zijn zwaard, en riep dezen verstoord toe: »Ge luistert! Man van geest, man van de daad, een held in den slag en in den raad, een leeuw, een slang en een pad tegelijk; wanneer zult gij eindelijk al dat erbarmelijke en kleine uit uwe ziel rukken? Wees wat gij geworden zijt, niet wat gij waart, en herinner hem die u [272]groot gemaakt heeft niet dagelijks, dat gij uit een slavin zijt geboren.”
»Heer!” sprak de man, dien daar de les werd gelezen, knarsetandend, terwijl het wit zijner oogen akelig afstak bij zijn donker gelaat.
Doch Amr belette hem verder te gaan, liet zich niet van zijn stuk brengen en vervolgde op streng vermanenden toon: »Ge hebt u tegenover dezen jonkman als een gek, als een potsenmaker op de jaarmarkt, als een onzinnige aangesteld.”
»Naar de hel met hem!” riep Obada. »Ik haat dat gouden gelukskind!”
»Nijdigaard! Terg hem niet! Alles kan verkeeren en er zou een dag kunnen komen, waarop gij reden hadt hem te vreezen.”
»Hem?” schreeuwde de andere. »Als een mug druk ik dien speelpop in elkaar. Hij zal het ondervinden.”
»Eerst gij, en dan hij!” zeide Amr, dreigend. »Van u beiden is hij voor ons van de meeste beteekenis, hij, het gelukskind, die speelpop! Hebt gij het gehoord? Hebt gij het verstaan? Als gij hem éen haar krenkt, kost u dat neus en ooren! Vergeet geen oogenblik, dat gij enkel leeft, ten onrechte leeft, omdat twee paar lippen tot heden gesloten blijven! Gij kent ze. De vindingrijke kop blijft niet langer op uw hals, als het hun behaagt. Houdt hem vast, man; gij hebt er maar éen op het spel te zetten! Het was noodig, mijnheer de Wekil, u hieraan weder eens te herinneren!”
De zwarte steende bij het hooren dezer woorden als een gewond dier en bracht met moeite en doffe stem deze woorden uit: »Zoo beloont men bewezen diensten; zoo dankt de muzelman zijn geloofsgenoot, om der wille van een christenhond!”
»Dank hebt gij ontvangen, meer dan genoeg,” antwoordde Amr op kalmen toon. »Gij weet wat gij beloofd hebt, eer ik u, roover, terwille van uw helder hoofd en uw zwaard tot mijn Wekil heb gemaakt; gij weet wat ik vergeten moest eer ik het deed, niet om uwentwil, maar voor de groote zaak van den Islam. Verlangt ge te blijven die ge zijt, geef dan uwe onstuimige driften prijs! Zijt gij daartoe niet bij machte, dan zend ik u liever heden dan morgen naar het leger, en maakt gij het te erg, gebonden en met het doodsoordeel in den gordel naar Medina terug.”
Onder deze woorden stiet de zwarte doffe geluiden uit; de veldheer ging echter ongestoord voort: »Waarom gij dezen jongeling haat? Een kind kan het doorzien. In den zoon en erfgenaam van den Mukaukas Georg ziet gij den toekomstigen Mukaukas, terwijl gij den waanzinnigen wensch koestert om zelf Mukaukas te worden.” [273]
»En waarom moet die wensch waanzinnig zijn?” riep de ander met eene krijschende stem, terwijl zijne lippen brandden. »U er buiten gelaten—wie is hier verstandiger en sterker dan ik?”
»Misschien geen muzelman; doch een Egyptenaar, een christen, en niet gij of een ander geloovige zal den gestorvene in zijn ambt opvolgen. Dit vordert de wijsheid en—zoo luidt het bevel van den Kalief.”
»En gebiedt deze ook den schoongelokten aap zijne millioenen te laten?”
»Verlangt gij daarnaar, onverzadelijke gierigaard, naar dat geld? Drukt u nog niet zwaar genoeg, wat gij door hebzucht hebt bijeengeschraapt! Goud, altijd meer goud, dat is het doel, het walglijk doel uwer wenschen! Een vet hapje, die grondbezittingen van den Mukaukas, zijne talenten goud, zijne edelgesteenten, slaven en paarden; dat vind ik ook! Maar den barmhartigen God zij dank, wij zijn geen dieven en roovers!”
»Wie heeft de millioenen te voorschijn gehaald, die de Egyptenaar Petrus onder den waterbak had verstopt, en hem zelven in het gras doen bijten?”
»Ik, ik! Maar alleen, zooals gij weet, om ze naar Medina te zenden. Petrus had ze voor ons verborgen, eer wij hem terecht stelden; de Mukaukas daarentegen en zijn zoon hebben alles wat zij bezitten aangegeven tot op den laatsten dinar en den uitersten akker lands; zij hebben de belasting stipt betaald, en dus blijft het hunne hun eigendom, gelijk voor mij en u ons zwaard, ons paard, onze vrouw. Waar zet uw nimmer verzadigde ziel u toch toe aan?—De hand van den dolkgreep!—Geen koperstuk van hen daar ginds zal in uw hongerigen muil vallen, zoowaar helpe mij de Almachtige! Gij werpt den zoon van den Mukaukas niet andermaal een boozen blik toe! Stel mijn geduld niet op te zware proef, anders,—houd uw kop maar vast!—anders hebt gij hem weldra voor uwe voeten te zoeken. Wat ik daar zeide is gezegd. Goeden nacht voor heden! Morgen vroeg zet gij in den divan uiteen, wat gij ontworpen hebt ten aanzien van de nieuwe landindeeling. Mij wil dit plan in zijn geheel en in zijne deelen niet best bevallen, en ik zal ook nog andere ontwerpen laten uitwerken.”
Hierop keerde de veldheer den Wekil den rug toe, en zoodra de deur zich achter hem gesloten had balde Obada de vuist, en dreigde woedend zijn heer en bedwinger, die tot hiertoe verzwegen had, dat hij een deel van eene bezending goud had gestolen, die Amr hem bevolen had naar Medina te geleiden, en liep toen driftig, hijgend en snuivend op en neer, tot de slaven kwamen om het tafelgereedschap weg te ruimen. [274]
Terwijl maan en sterren den nachtelijken hemel verhelderden nam Orion den terugweg aan. Hij hield het hoofd fier opgericht, zoo vroolijk en vol hoop als bij dezen rit had hij zich niet gevoeld sedert dat watertochtje met Paula. Aan gene zijde van de schipbrug stuurde hij zijn paard niet rechtstreeks naar het stadhouderlijk paleis, de frissche nachtlucht deed hem zoo goed, zijn hart was zoo ruim, dat hij zich niet dadelijk in een eng vertrek kon opsluiten. Met nieuwe geestdrift bezield en van eene zwaren last bevrijd reed hij in snellen draf naar het huis waar zijne geliefde gehuisvest was, en hij stelde zich voor hoe verheugd zij zijn zou bij het bericht, dat hij in Amr een helper bij de verwezenlijking zijner plannen, ja, misschien een vriend gevonden had.
De veldheer, dien zijn vader zoo hoogschatte om zijn edel gemoed, zijn verstand en zijne rechtvaardigheid was ook in zijn oog het ideaal van een voortreffelijk man, en als hij hem vergeleek met de voorname beambten en bevelhebbers over de troepen, die hij aan het Byzantijnsche hof had gezien, moest hij glimlachen. Zij allen stonden tot dezen waardigen en toch levenslustigen en deelnemenden man in verhouding als de oude stijve godenbeelden zijner voorvaderen tot de edele gestalten der Grieksche kunst. Thans zegende hij het aandenken zijns vaders, die zijn geboortegrond bevrijd had van de heerschappij van dit ontaard gebroed. Heden, dit wist hij zeker, zou de afgestorvene, wiens beeld hem zoo levendig voor den geest stond, over hem tevreden zijn, en dat gaf hem een gevoel van geluk dat hij wilde vasthouden en nog verhoogen door hetgeen hij verder zou overleggen en uitrichten. »Het leven een ambt, een dienst, eene verplichting,” deze tooverspreuk uit een zoo dierbaren mond, zou hem houden op den goeden weg en hoe spoedig hoopte hij, zeker van zijne zaak, op mannelijke daden te [275]kunnen wijzen, die hem voor zichzelven het recht gaven, om het lot van de edelste der vrouwen aan het zijne te verbinden!
Van zulke gedachten vervuld, was hij aan het huis van Rufinus gekomen. De vensters van het hoekvertrek op de bovenste verdieping, waarvan twee in de Nijlstraat, twee op den stroom uitzagen, waren verlicht. Hij wist niet juist welke kamers Paula bewoonde, maar hij keek toch naar boven in het onzeker vermoeden, dat dit licht bij haar nog zoo laat brandde, en de vrouwelijke gestalte, die thans zich vertoonde aan de door het maanlicht beschenen vensteropening, zeide hem dat hij zich niet had bedrogen, want hij herkende in haar Paula’s voedster Perpetua. De hoefslag had haar uit nieuwsgierigheid naar het venster doen gaan, doch zij scheen hem bij het matte licht niet te herkennen. Langzaam reed hij voorbij en toen hij spoedig daarop omkeerde en opkeek, in de hoop ditmaal zijne geliefde aan het venster te zullen vinden, zag hij niemand meer. Maar hij merkte eene lange donkere schaduw op, die zich van de eene zijde van het vertrek naar de andere bewoog en die noch van de voedster, noch van hare slanke meesteres afkomstig kon zijn. Het moest de schaduw zijn van een bijzonder lang man, en terwijl hij stilhield en verontrust door allerlei pijnlijke gewaarwordingen nog eens naar boven keek, herkende hij duidelijk den arts Philippus.
Het middernachtelijk uur was reeds voorbij: hoe te verklaren dat Paula hem thans ontving? Was zij ziek geworden? Of was dit vertrek misschien niet het hare? Bevond de voedster zich toevallig met haar en den arts in eene woonkamer van Rufinus?
Maar neen! De vrouw die thans voorbij het venster ging en zich met uitgestrekte hand juist bewoog naar de schaduw van den man, was Thomas’ dochter en geene andere.
Zijn hart begon steeds sneller te kloppen en hem overviel eene bezorgdheid, die tot hiertoe door zijne edelheid was teruggehouden, ofschoon hij toch meermalen getuige was geweest van de vriendelijke verstandhouding, die er tusschen Paula en den arts bestond. Misschien was het meer dan vriendschap en onschuldig vertrouwen, dat de jonkvrouw aanleiding gaf de bescherming en de hulp van dezen man zoo onverholen in te roepen. Zou hij Paula’s hart, hare liefde gewonnen hebben? Zou dat mogelijk zijn? En waarom niet? Wat had zij bij Philippus anders te vergeten dan zijn leelijk gelaat en zijne lage afkomst? Maar hoeveel andere vrouwenharten hadden zich over gansch andere dingen moeten heenzetten! De arts was nauwelijks vijf jaren ouder dan hij, en zijne bezorgdheid klom als Orion zich den blik weer voor den geest bracht, waarmede [276]hij Paula heden morgen had aangezien. Ja, Philippus had Paula lief!
Eene kleine omstandigheid, die hem eenklaps inviel, was voor hem, die in zulke dingen maar al te veel ervaring had, voldoende om dit als zeker te beschouwen. Reeds gisteren was het hem opgevallen dat Philippus zich sedert den dood zijns vaders, dus sedert Paula verhuisd was naar het huis van Rufinus, zich veel zorgvuldiger dan vroeger gekleed had. »Daarin,” dacht hij, »brengt een ernstig man geen verandering, wanneer de liefde hem er geen aanleiding toe geeft.”
Een pijnigend gevoel van angst en toorn overviel hem, toen hij de lange schaduw weder bij het venster zag verschijnen. Voor de eerste maal in zijn leven gevoelde hij de kwelling van den ijverzucht, waarom hij zijne vrienden dikwijls had uitgelachen. Toch was hij niet dwaas genoeg om zich er door te laten martelen, immers sedert heden morgen kon hij zeker op zijne geliefde bouwen. Al moest hij, Orion, voor een hoogeren rechter bij dezen achterstaan, voor een vrouwenhart was hij gewis zijn meerdere. Desniettemin hinderde het hem te weten dat de arts op dit uur bij Paula was, en korselig rukte hij aan den teugel om het paard te doen keeren. Het beviel hem dat het edele, vurige beest zich verzette tegen deze ongewone ruwe handeling en een honderd passen voorbij dat verwenschte verlichte venster weder de koppigheid toonde, die men het als veulen had afgeleerd. Orion moest werkelijk een strijd beginnen met den hengst, en het deed hem goed het dier met den toom en zijne beenen zijn overmacht te doen gevoelen. Wel steigerde de hengst en draaide hij met hem in een cirkel rond, maar de krachtige ruiter werd hem de baas, en nadat hij het dier tot stilstaan en gehoorzaamheid gedwongen had, streelde hij het langs den gladden hals en zag, tot verademing gekomen, nog eens om.
Naast hem verhieven zich boven de lage heg de dichte sombere bosschages van den tuin der weduwe Susanna, en daarachter schemerde uit de achterzijde van het huis die op de Nijlstraat uitzag, een nog helderder licht als uit Paulas woning. Uit drie vensters straalde het in den tuin, uit twee slechts met een mat schijnsel, misschien het licht van eene enkele lamp. Dat alles kon hem onverschillig zijn, toch bleef zijn oog gevestigd op het dak van de zuilengaanderij, die onder de bovenverdieping heenliep, want daarop stond dicht tegen het kozijn van een der verlichte vensters geleund, eene kleine vrouwelijke gestalte, die het hoofdje zoover vooruitstak om te luisteren, dat het licht schemerde door het golvende haar dat het omlijstte. Katharina beluisterde het gesprek, dat de patriarch Benjamin, [277]wiens gebaarde apostelkop Orion goed onderscheiden kon, met den presbyter Johannes voerde, een klein onaanzienlijk mannetje, van wien Orions vader echter getuigde, dat hij den ouden bisschop Plotinos in geest en kloekheid overtrof.
Het zou den jongeling niet moeilijk zijn gevallen elke beweging van Katharina te volgen, doch dit was hem de moeite niet waard. Terwijl hij doorreed zag hij in zijne verbeelding het kwikstaartje, hoewel niet alleen, want het beeld der geliefde plaatste zich dadelijk daarnaast, en hoe kleiner gene hem voorkwam, des te heerlijker kwam de wasdom van deze uit. Ieder woord, dat hij heden vroeg van Paula’s lippen vernomen had, kwam hem weder voor den geest, en die schoone, levendige herinnering verdreef alle bezorgdheid. De vrouw, die zich nog dezen morgen bereid verklaard had met hem te hopen, alles van hem te gelooven, zijne bescherming aan te nemen, de edele jonkvrouw, aan wie hij gaarne had toegestaan het oog mede te richten op wat hij zich in de toekomst ten doel had gesteld, wier reine blik zijn hartstocht, zijn eigenwaan als met toovermacht in toom had gehouden en hem nochtans het recht gegeven had naar haar bezit te streven, dat trotsche heldenkind, dat zijn vader zoo gaarne als dochter aan het hart had gedrukt, zou het mogelijk zijn dat zij hem misleidde als eene behaagzieke schoone uit de hoofdstad? Kon zij ooit hare waardigheid als vrouw vergeten? Neen, duizendmaal neen! Aan haar te twijfelen was haar te beleedigen, was een onrecht tegen haar en zichzelven. De arts had haar lief, doch wat haar ook aanleiding gaf om hem zoo laat te ontvangen, eene andere beweegreden dan die van vriendschap bestond er zeker niet. Schande over hem, wanneer hij de lage verdenking van vroeger weder plaats gaf in zijne ziel.
Als van een last bevrijd haalde hij vrijer adem, toen zijn dienstknecht verscheen, die bij de betaling van den bruggetol was opgehouden. Terstond sprong hij uit het zadel en beval dezen het paard naar huis te brengen, daar hij begeerde verder te voet te gaan, om ongestoord zijne gedachten te kunnen vervolgen. Weldra wandelde hij dan ook peinzend onder de sykomoren voort, en nog was hij niet ver gekomen, toen hij aan de andere zijde van den thans stillen hoofdweg iemand met groote, haastige schreden achter zich hoorde naderen, die spoedig hem voorbijschoot. Zijn scherpziend oog deed hem in den wandelaar den arts Philippus herkennen, en het verheugde hem dezen te zien, want nu was het bewijs geleverd hoe dwaas en verkeerd zijn twijfel was geweest, hoe weinig grond hij had om in den arts een medeminnaar te zien. Die man daarginds zag er toch niet als een gelukkige uit. Met gebogen hoofd, als [278]ging hij gebukt onder een last, ijlde hij voorwaarts, en thans bracht hij als iemand die vertwijfelt de hand aan het voorhoofd. Neen, achter dien haastigen, nachtelijken wandelaar lag geene zalige ure, en als zijne houding iets van hem vroeg, dan was het niet nijd, maar medelijden.
De arts merkte hem niet op, want geheel in zichzelven gekeerd vloog hij verder, terwijl nu en dan een zucht of eene doffe klacht zijne borst ontsnapte. Voor enkele oogenblikken ging hij een huis binnen, waaruit luide klaagtonen werden vernomen, en toen hij daarna zijn weg vervolgde, schudde hij van tijd tot tijd het hoofd, als iemand die allerlei tooneelen onder zijne oogen ziet afspelen, waarvan hij het rechte begrip niet heeft. Het doel van zijne wandeling was een gebouw, dat aan een paleis deed denken. Het pleister was voor een deel afgevallen en de vensters van de bovenste verdieping waren tot groote aan de zijden uitgebroken openingen verwijd. Weleer had dit huis de stedelijke en districtbeambten voor de financiën geherbergd en de benedenvertrekken waren toen zeer geschikt en doelmatig ingericht voor den ideoloog, den hoofdbeambte van dezen tak van bestuur, die gewoonlijk te Alexandrië verblijf hield, maar bij zijne inspectiereis zich soms weken lang te Memphis moest ophouden. Doch de Arabieren hadden het beheer der financiën van het geheele land verlegd naar de nieuwe hoofdstad Fostat aan gene zijde van den stroom, en die van de vervallen plaats was verbonden geworden met het stadhouderlijk ambt. De senaat van Memphis had het te kostbaar gevonden om het groote gebouw te sloopen, en was zeer blijde geweest toen men voor de benedenvertrekken in den arts Philippus en den Egyptenaar Horus Apollon huurders had gevonden. Beide geleerden bewoonden wel afzonderlijke vertrekken, maar dezelfde slaven bezorgden het gemeenschappelijk huishouden en moesten bovendien den helper van Philippus, een bescheiden en wel onderwezen Alexandrijn, diensten bewijzen.
Toen de arts de hooge en ruime werkzaal van zijn grijzen vriend betrad was deze nog wakker, en zat achter een groot aantal opene schriftrollen zoo geheel verdiept in zijn arbeid, dat hij den laat terugkeerenden vriend eerst vluchtig opmerkte, toen deze hem een avondgroet toeriep. Het antwoord daarop bestond enkel uit een onduidelijk gebrom, en nog eenige oogenblikken daarna bleef de oude geheel in zijne handschriften verdiept. Eindelijk keerde hij het gelaat naar Philippus en wierp daarbij het ivoren staafje, waarmede hij de papyrusrollen openlegde en gladstreek, ongeduldig op de tafel, en tegelijk begon zich daaronder eene donkere massa te bewegen, de sedert lang ingeslapen slaaf van den grijsaard. De drie lampen op de schrijftafel [279]plaatsten den oude en zijne omgeving in het volle licht, terwijl de arts, die zich op eene rustbank op den achtergrond van het groote vertrek had neergevleid, in het donker bleef.
Wat dien arbeider bij nacht opschrikte was het zwijgen van den teruggekeerde, waaraan hij niet gewoon was; dit hinderde hem als het stilstaan der klepperende raderen den molenaar.
Hij zag nu den vriend verstomd en vragend aan, maar deze bleef stom waarop de oude zich weder in zijne schriftrollen verdiepte. Toch had hij zeker de noodige aandacht verloren, want zijne gebruinde hand, waarop de aderen als blauwe knoopen en draden zichtbaar waren, verschoof nu eens de rol, dan weer het ivoren staafje, en zijn ingevallen mond, die eerst vast gesloten was, bleef voortdurend in beweging. De uitwendige gedaante van dezen man bood een zonderlingen, weinig opwekkenden aanblik, want zijne magere, bruinachtige gestalte was van ouderdom gebogen, zijn echt Egyptisch gelaat met de breede kaakbeenderen en de hoog opstaande ooren was gerimpeld als eikenbast, zijn schedel had het laatste haar verloren, en zijn gezicht was wel-is-waar pas geschoren, maar op de plaats van zijn baard wiesen in de diepe rimpels van kin en wangen enkele grauwe haren als struiken, die uit het enge bed van eene beek te voorschijn komen. Het scherpe scheermes had die plaatsen niet kunnen bereiken, en die haren gaven aan zijn geheele gelaat een onordelijk en verwaarloosd aanzien. Hiermede was de kleeding van den grijsaard in overeenstemming, als het linnen schort en het witte doek, dat sedert het ondergaan der zon over zijne naakte schouders hing, zulk een naam verdiende. Doch niemand op straat zou hem voor een bedelaar hebben gehouden, want het linnen dat hij droeg was fijn en sneeuwwit, en uit zijne wijd uitpuilende schitterende oogen, waarboven juist in het midden kleine maar lange borstelige wenkbrauwen zonderling opstaken, spraken helder verstand, krachtig zelfbewustzijn en afstootende norschheid, eigenschappen die een ontvanger van aalmoezen even weinig pasten als de van wilskracht getuigende, soms honende trek, die altijd om den mond van dezen man scheen te spelen. Er lag in de trekken van dezen ouden man niets aanvalligs, niets teeders of behagelijks, en wie zijn leven kende kon zich niet verwonderen, dat de jaren niet in staat geweest waren zijne ruwheid en onaangename zucht tot tegenspraak te breken, of te verkeeren in die vriendelijke toegevendheid, die vaak een hoogen leeftijd kenmerkt, als men zoo vaak gestruikeld is en zoovelen heeft zien vallen.
Hij was voor tachtig jaren geboren op het schoone eiland Philae, aan gene zijde van den katarakt in de nabijheid van [280]den Isis-tempel, dus bij het eenige Egyptische heiligdom, waarin de heidensche eeredienst nog tot in zijne jeugd en nog wel openlijk kon worden uitgeoefend. Sedert den grooten Theodosius hadden keizers en »praefectus augustales” om strijd krijgslieden te voet en te paard den katarakt laten overtrekken, om aan de afgoderij op het lieflijke Nijleiland een einde te maken, maar allen waren door de dappere Blemmyers, die in de woestijn tusschen den stroom en de Roode zee huisden, tot de terugtocht gedwongen of vernietigd geworden, want dit onrustig zwervend volk vereerde de Isis van Philae als zijne schutsgodin, en volgens een oud verdrag werd het beeld hunner patrones door hunne priesterschap jaarlijks in feestelijken optocht naar de Blemmyers gebracht, om eenige weken in hun midden te verwijlen.
De vader van den grijsaard was de laatste horoscoop en zijn grootvader de laatste opperpriester van Isis op Philae geweest. Zijn jongenstijd had hij nog doorleefd op het eiland der godin. Toen was het echter aan een Byzantijnsch legioen gelukt de Blemmyers te verslaan, het eiland te omsingelen, het heiligdom uit te plunderen en te sluiten. De Isis-priesters ontkwamen aan de keizerlijke vervolgers, en Horus Appollon had zijne geheele jeugd met vader, grootvader en twee jongere zusters op de vlucht doorgebracht, overal door groote gevaren bedreigd. Haat tegen de vervolgers, de misdadigers die het geloof zijner vaderen verachtten en vernietigden was de spijs geweest, waarmede men zijn jeugdig gemoed had gevoed, en deze haat zou klimmen tot onverzoenlijke bitterheid, nadat te Antiochië de zijnen door keizerlijke soldaten overvallen en zijn grootvader benevens zijn beide onschuldige zusters neergehouwen waren. Op aanhitsen van den bisschop die in de vreemde familie Egyptische afgodendienaars had herkend en wien de prefect des keizers, een overmoedig en trotsch patriciër, de gewapende macht gewillig ter beschikking had gesteld, had deze ontzettende gebeurtenis plaats gehad. Slechts aan een toeval of, zooals de oude meende aan de ‘groote Isis’ was het te danken, dat zijn vader gelukkig ontkwam met hem en de kostbaarheden, die de oude opperpriester uit den tempelschat had medegenomen. Het ontbrak hun dus niet aan middelen om onder vreemde namen te reizen en zich eindelijk in Alexandrië neer te zetten. De vervolgde jongeling veranderde hier zijn naam Horus in den Griekschen vorm ervan, en heette van nu aan in huis en in de school Apollon. De begaafde jonkman gebruikte met vurigen ijver de rijke leermiddelen van een stad als Alexandrië, rusteloos verdiepte hij zich in elk gebied der Grieksche wetenschap en verwierf daarbij onder de leiding zijns vaders al de kennis van een Egyptischen horoscoop, die in dezen lateren tijd toch nog niet geheel was te loor gegaan. [281]
Te midden van de christenen der hoofdstad en hun geloofsstrijd bleven vader en zoon heidenen en Isis-dienaars, en toen de oude priester op hoogen leeftijd stierf, verhuisde Horus Apollon naar Memphis, waar hij het stille afgezonderde leven van een onderzoeker leidde, van tijd tot tijd vertoonde hij zich op de sterrewacht onder de astronomen, astrologen en kalendermakers, of bezocht hij de laboratoria der alchymisten, die ook in christelijk Egypte zich ijverig bleven bezighouden met pogingen om onedele in edele metalen te veranderen. De scheikundigen en sterrekundigen erkenden weldra de meerdere kennis van den ouden man en ondanks zijne zwartgalligheid en de beleedigende wijze waarop hij iemand kon afwijzen, vroeg men toch bij moeielijke vraagstukken hem om raad. De roep die van hem uitging was ook tot de Arabieren doorgedrongen, en toen het de vraag was hoe men aan de gebedsnis in de nieuwe moskee van Amr de juiste richting naar Mekka zou geven, werd zijne hulp ingeroepen en zijn advies was beslissend.
De arts Philippus was eenige jaren geleden aan het ziekbed van den oude geroepen en had aan hem zijn meesten tijd en zijne beste krachten gewijd, daar in die dagen nog maar weinigen een beroep deden op de kunst van een pas beginnende. Er kwam bij dat Horus Apollon door de degelijke beschaving en den ernstigen zin tot onderzoek van den jongen geleerde werd aangetrokken en spoedig warme sympathie voor hem had opgevat, ja, de warmste, die hij na den dood der zijnen voor een zijner medemenschen had getoond. Eindelijk sloot de oudere den jongeren man met zulk eene teederheid aan zijn hart, als beijverde hij weer goed te maken wat hij in liefdebewijzen tot hiertoe was te kort gekomen. Geen vader kon inniger, met meer zelfverloochenende liefde gehecht zijn aan een zoon als de grijsaard aan den arts, en toen eene ziekte hem opnieuw aan den rand des grafs bracht, maakte hij Philippus tot zijn vertrouwde, openbaarde hij hem het geheim van zijn uit- en inwendig leven van den aanvang af, en beloofde hij den arts tot zijn erfgenaam te zullen maken, wanneer deze zich verbond bij hem te blijven tot zijn einde. Philippus, wien de grijze, geestrijke onderzoeker reeds van den beginne de grootste belangstelling had ingeboezemd, nam dezen voorslag aan, nadat ook hij zich meer had ingelaten met de studiën van den ouden man waaraan hij soms deelnam, noodigde deze hem uit een werk te helpen voltooien dat hij voor zijn dood wilde afmaken. Het handelde over het hiëroglyphenschrift en moest de beteekenis der afzonderlijke teekens, voor zoover deze nog was vast te stellen, verklaren en aan de nakomelingschap overbrengen. De grijsaard, die alleen Egyptisch wilde schrijven omdat hij [282]het Grieksch niet genoeg machtig was, vertrouwde aan zijn jongen vriend de vertaling zijner opteekeningen in deze taal toe, en het samenleven van die twee in ouderdom en karakter zoo uiteenloopende, maar in betrekking tot hun geestelijk streven verwante mannen, nam een voor beide partijen aangenamen en voordeeligen vorm aan, ondanks de velerlei zonderlingheden, de ruwheid en hardheid van den ouden man.
Horus Apollon leefde op de manier van een oud Egyptisch priester, daar hij zich onderwierp aan veelvuldige wasschingen en scheringen, weinig anders nuttigde dan brood, groenten en tamme vogels, zich onthield van peulvruchten en het vleesch van alle viervoetige dieren en niet alleen van de reeds aan zijne voorvaderen verbodene zwijnen, zich van geen andere dan reine linnen gewaden bediende en zekere uren voor zich hield tot het uitspreken van die heidensche gebedsformulieren, welker magische kracht de goden moest dwingen aan het verlangen hunner aanbidders te voldoen.
Zooals de oude aan Philippus zijn geheele vertrouwen geschonken had, zoo verborg deze voor hem niets wat in hem omging. Deed hij het soms, dan gevoelde de ander dit met wonderbare scherpzinnigheid. De arts had den vaderlijken vriend vaak over Paula gesproken en hem hare voortreffelijke eigenschappen geschilderd met al de warmte van een liefhebbend hart; doch de oude was haar van den aanvang niet genegen, reeds dadelijk omdat zij de dochter was van een patriciër en prefect. Wie dezen titel voerde was voor hem een voorwerp van haat, immers een prefect en patriciër droeg de schuld van het bloedig einde dergenen, die hij het meest had liefgehad. Wel-is-waar had de stadhouder van Antiochië enkel op last van den bisschop gehandeld, doch het lustte den grijsaard—en zijn vader had er van den aanvang af evenzoo over gedacht—alle schuld op den prefect te laden; want de nazaat van een overoud priestergeslacht verheugde zich, dat hij al de volheid van zijn toorn over een ander kon uitstorten dan over een dienaar onverschillig van welke godheid.
Als Philippus Paula’s groote gestalte, hare voorname houding, den adel van hare vormen en van hare gezindheid prees, voer de oude tegen hem uit en riep: »Zoo is dat ’t! Pas op, knaap, wees op uwe hoede! Hoogmoed, eigenwaan, zelfverheffing, teekent ge mij, maar verguld met de schoonste namen. Het woord patriciër bevat alles in zich, wat wij ons onder zelfzucht en onmenschelijkheid denken, en de ergsten, onverschilligsten, hebzuchtigsten onder hen maken die apen in purper, die de keizerstroon schandvlekken, tot hunne prefecten. Zooals zijzelven zijn, is ook hun gebroed. Al wat zij in hunne aanmatiging [283]‘klein’ noemen, wordt door hen in ’t stof geworpen en onder den voet getreden; maar wij, gij en ik, allen die in het burgerlijk leven arbeidzaam de handen roeren, wij zijn in hunne oogen de verachtelijke kleinen. Let erop, knaap! Heden lacht de dochter van den stadhouder en den patriciër u toe, omdat zij u noodig heeft, morgen werpt zij u weg, gelijk ik mijn oud pantervel, dat in den winter mijne voeten verwarmt, wegschop als de heete dagen van Maart komen.”
Was hij de dochter van Thomas niet genegen, hij was even afkeerig van den zoon van den Mukaukas, ofschoon hij hem nooit gezien had, en toen de arts hem verteld had, dat groote verbolgenheid tegen Orion zich had meester gemaakt van het hart zijner vriendin, was de grijsaard in een hoonenden schaterlach uitgebarsten en had gezegd, als bezat hij het vermogen om in de harten te lezen en in de toekomst te zien: »Heden bijten zij elkaar, over drie dagen zullen zij elkaar kussen! Haat en liefde zijn de eindpunten van denzelfden staf. Hoe gemakkelijk draait men dien om! Die twee, ze zijn van hetzelfde bloed en van denzelfden aard! De zoodanigen vliegen naar elkander toe als de magneet naar het ijzer en het ijzer naar den magneet.”
Maar soortgelijke vermaningen hadden op het gevoel van den arts weinig invloed uitgeoefend, en zelfs door de afwijzing van zijn warm aanzoek, nadat Paula haar intrek had genomen in het huis van Rufinus, was zijne hoop van haar eindelijk geheel voor zich te winnen niet geheel geschokt. Heden morgen bij de onderhandeling over het vastzetten van het vermogen der geliefde, was Paula van harte bereid geweest hem tot haren kurios, haar voogd aan te nemen, om in haar plaats bij het gerecht op te treden; doch uit menig teeken meende hij waargenomen te hebben, wat zijne ziel zoo pijnlijk aandeed, dat zijn grijze vriend goed had gezien, dat de staf gekeerd en in het hart der jonkvrouw haat in liefde veranderd was. Toch had Paula hem nog nooit zulk eene warme genegenheid getoond, had hij hare stem in het gesprek nooit zoo week en hartelijk hooren klinken dan heden avond in den tuin van zijn vriend. Vroolijker en spraakzamer dan ooit was zij niet moede geworden zich tot hem te wenden. Daarbij waren langzamerhand zijne bezorgdheid en zielesmart geweken, en eindelijk had hij gevoeld, hoe teedere aandoeningen opnieuw bij hem ontwaakten en zijne eigene geestelijke kracht toenam... Ja, hij meende dat hij aan zijne gedachten nooit schooner en beter uitdrukking had gegeven dan in de laatst verloopen uren. Zij had hem ook haar bijval niet onthouden, had blijmoedig hare instemming betuigd met elk zijner stellingen, en toen hij zich een half uur voor middernacht met haar naar de kranken had begeven, was er eene nieuwe heerlijke [284]hoop in hem ontwaakt. Gelukkig en als betooverd had hij aan haar wensch voldaan om haar te volgen naar hare woonkamer, en dáar, op die plaats...
Arme, bitter teleurgestelde man! Daar zat hij in den donkeren hoek van de ruime studeerkamer, waarin het verstand tot hiertoe het grootste woord had gevoerd en naar de stem van het hart nooit was gevraagd. Hoe hij den weg hierheen had gevonden, dat wist hij zelf niet meer. Dit alleen herinnerde hij zich nog, dat hij, gehoor gevende aan zijn plicht, het huis van een Memphiet was binnengegaan, wiens vrouw, eene moeder van vele kinderen, in den namiddag stervende was; dat hij daar een lijk en vele luid en oprecht weeklagende menschen had gevonden, dat hij met hun en zijn eigen leed in het hart naar huis was gewaggeld en zich daar niet naar zijne vertrekken, maar naar dat van den grijzen vriend had begeven, omdat hij zichzelve niet vertrouwde. Het leven had alle bekoorlijkheid, alle waarde voor hem verloren; doch hij schaamde zich, dat hij door eene vrouw het edelst doel van zijn bestaan zich geheel ontvreemden, door haar zijne blijmoedige stemming verstoren liet, die hij niet missen kon om verder zijn beroep in den zin van zijn vriend Rufinus te vervullen. Hij kende zijn ouden huisgenoot en wist dat deze loog in zijn wonden zou gieten; maar daar had hij vrede mee. De grijsaard had reeds zoo vaak getracht Paulas beeld van zijn hoog voetstuk te werpen en te vernielen, maar altijd te vergeefs, en het zou hem ook heden niet gelukken! Het vurig verlangen, de brandende hartstocht naar haar, die door zijn aderen woelden sedert den nacht waarin hij den woedenden Masdakiet had bedwongen, dat wilde hij te niet doen, in het stof werpen, door alle winden laten verstrooien. De grijsaard daar aan de tafel, wiens strenge en onvriendelijke trekken door de drie lampen zoo helder verlicht werden, was geheel de man om dit werk der vernietiging te volbrengen, en Philippus wachtte op zijne eerste woorden als een zieke op den heelmeester, die het schroeiijzer in het vuur houdt, waarmede hij de wond wil uitbranden.
Arme man, die na deze ontgoocheling de genezing zoozeer behoefde! Daar lag hij op den divan en zag hoe de ander over de schriftrollen hem bespiedde en daarbij heen en weer schoof in zijn leunstoel. Het zwijgen van Philippus verontrustte den oude zichtbaar en de arts zag aan de spichtige wenkbrauwen, die boven de oogen van den grijsaard zich opzetten, dat hij zijn eigen oordeel vormde, dat zeker het ware was. Weldra moest het zwijgen gebroken worden en Philippus verwachtte den aanval. Hij was bereid de grootste moeielijkheid uit den weg te ruimen, maar hoe zou hij over zich kunnen verkrijgen den pijniger zijn werk te verlichten? [285]
Zoo verliep er een geruimen tijd en evenals de arts op de toespraak van den grijsaard, wachtte deze op zijn eerste woord. Doch het ongeduld en de nieuwsgierigheid van den ouden man waren machtiger dan het verlangen van den jongeren naar genezing, en opeens legde deze de schriftrol neder, greep met eene onwillekeurige beweging het ivoren staafje, dat hij zoo even had weggeworpen, gaf aan den zwaren stoel met een voor zijn hoogen leeftijd verwonderlijk krachtigen ruk eene andere richting, keerde Philippus zijn volle gelaat toe en vroeg luide, terwijl hij met het staafje dreigend naar hem wees: »Het besluit van het spel, niet waar? Het einde van een treurspel!”
»Niet geheel, want ik leef nog!” antwoordde de arts.
»Maar het bloedt daarbinnen, en die wond doet pijn,” hernam de oude. Na zich een oogenblik bedacht te hebben ging hij voort: »Wie niet hooren wil moet voelen! Men heeft den vos den haak getoond, maar het lokaas was te verleidelijk. Gisteren was het nog tijd geweest om de kluister van den voet te strijken, men had slechts ernstig te willen, want men was goed onderricht omtrent de gruwzame listen van den jager. Nu is het gebeurd, men heeft geen enkel wapen waarover men te beschikken had ontzien, en nu ligt het wild stom van smart en schaamte, en verwenscht zijne eigene dwaasheid. Men schijnt heden het zwijgen te verkiezen. Wil ik u eens vertellen, hoe dat alles gekomen is?”
»Ik weet het zelf maar al te goed,” antwoordde Philippus.
»Doch ik, ik kan het mij wel voorstellen,” gromde de oude. »Zoo lang die patricische deerne het trekdier noodig had, heeft zij het aangehaald, het gerst en dadels toegeworpen. Nu baadt zij zich in het goud, woont onder een veilig dak, en flap! in eens krijgt de uitgediende beschermer zijn afscheid. Evenals de hemel de zon laat opgaan, wanneer de bleeke maan achter de bergen verdwijnt, zoo stelt deze jonkvrouw, die gebied voert over de harten van ons zwakkelijk en van vrijheid verzadigd geslacht, in de plaats van den armen, langen arts den rijken Adonis uit het stadhouderlijk paleis. Als het anders gebeurd is, heet het mij liegen!”
»Kon ik dat maar!” zuchtte Philippus. »Gij hebt goed gezien, verwonderlijk goed, en toch zoo verkeerd als mogelijk is.”
»Dat klinkt duister,” zeide de grijsaard gelaten. »Maar ik kan ook in den nacht zien. Het feit staat vast, doch gij zijt nog verblind genoeg, om die beweegredenen niet te laten gelden. Overigens verheugt het mij, dat uwe dwaling een zoo ‘gelukkig’ en wat mij betreft een zoo ‘spoedig’ einde heeft genomen; de aanleiding—zooals gewoonlijk eene vrouw—is mij onverschillig geworden. Waarom zou ik haar zonder noodzakelijkheid [286]van iets ergers verdenken, dan zij gedaan heeft? Alleen om uwentwil zou ik dit gaarne vermijden, want rechtgeaarde zielen hechten zich gaarne aan hen, die zij onrecht zien aandoen. Doch het staat aan u, dacht ik, niet aan mij, om te spreken; ook zonder uw hardnekkig zwijgen weet ik wel dat gij wijsgeer zijt; en wat mij betreft, ondanks mijne tachtig jaren ben ik nog altijd niet vrij van nieuwsgierigheid.”
Toen stond Philippus haastig op en terwijl hij nu eens in het groote vertrek op en neer liep, dan weder voor den ouden vriend staan bleef, vertelde hij hem met vuurroode wangen en levendige gebaren wat hij gehoopt en geleden had, hoe Paula eerst nieuw vertrouwen bij hem gewekt en hem daarna in hare woning ontboden had—om diep ontroerd, verbaasd over zichzelve en toch niet bij machte en ook niet voornemens om de zaligheid te verbergen die haar vervulde, hem in haar hart te laten lezen. Gelijk eene beangstigde ziel voor den priester biecht, zoo had zij hem, haren besten vriend, geopenbaard, wat sedert de begrafenis van den gestorven Mukaukas in haar binnenste was omgegaan, en hoe zij thans overtuigd was dat Orion na zijn zwaren misslag zichzelven had wedergevonden.
»En daarover,” viel de grijsaard hem in de rede, »was zoo groote vreugde in den hemel, dat men niet wachten kon met den afgedankten vrijer de weldaad te bewijzen, om ook daaraan deel te nemen.”
»Veeleer heeft zij mij onder zwaren strijd beleden, wat het hart van haar vordert; ja, ofschoon zij niets dan spot, waarschuwingen, verwijten van mij verwachten kon, heeft zij toch haar binnenste voor mij ontsloten.”
»En waarom, met welk doel?” vroeg de oude met schrille stem. »Wil ik het u eens zeggen? Omdat een vriend altijd nog zoo’n halve minnaar is en de vrouwen ook niet een vierde van zulk een geliefde prijs geven willen.”
»Dat is niet waar!” haastte Philippus zich met afkeuring te zeggen. »Zij heeft het gedaan omdat zij mij hoog schat, mij acht, mij—ik ben niet ijdel—mij als een broeder genegen is, en het niet verdragen kon mijn gevoel voor haar—het zijn hare eigene woorden—ook maar een uur te misleiden. Dat is edel, dat is groot, is harer waardig, en niettegenstaande alles wat in mij is zich daar tegen verzette, zag ik mij toch gedwongen hare oprechtheid, hare trouwe vriendschap, hare zelfverloochening en haar moed in het beheerschen van hare vrouwelijke teergevoeligheid te bewonderen. Neen, val mij nu niet weer in de rede, spot nu niet! Het beteekent niet weinig voor eene trotsche jonkvrouw, die zich van hare waardigheid bewust is, de zwakheid van haar hart zoo bloot te leggen voor [287]een man, van wien zij weet, dat hij haar bemint, op de wijze als zij dit gedaan heeft. Zij noemde mij haar weldoener, zichzelve mijne zuster, en welke drijfveeren gij, die haar haat om een oud vooroordeel, zonder haar zelfs te kennen, ook aan hare handelwijze wilt toedichten, ik geloof haar en begrijp haar ook. Kon ik anders doen dan de hand aannemen die zij mij bood, toen zij met betraande oogen mij bad haar vriend, haar beschermer, haar kurios te blijven? En toch, toch! Waar zal ik de kracht vinden om niets anders van haar te verlangen, van haar tot wie ik mij door eene brandende hartstocht getrokken gevoel, niets anders dan een vriendelijken blik, een handdruk, een verstandig overwegen van hetgeen ik zeg? Hoe zal ik mijne kalmte, mijne zielsrust, mijne zelfbeheersching bewaren, als ik haar zie in de armen van den schoonen halfgod, dien ik gisteren nog als een nietswaardig jongeling verachtte? Welk ijs kan den gloed verkoelen van dit brandend gemoed? Welke lans doorboort den draak van den hartstocht, die in mij woelt? Dit hart is gekomen tot aan de grenzen van een menschenleeftijd, zonder toch naar de liefde te smachten, waarvan onze dichters zingen. Alleen door hen of door de klacht van een vriend, wiens zwakheid mij leed deed, heb ik zulk een gevoel leeren kennen, en thans, nu de liefde mij zoo laat met al hare onbedwingbare macht overvalt, aan zich onderwerpt en mij in ketenen slaat, hoe kan ik mij van haar bevrijden? Hier, trouwe man, die mij als uw zoon beschouwt, van wien ik het gaarne hoor, als gij mij ‘knaap’ en ‘kind’ noemt, die de plaats bekleedt van mijn vroeg gestorven vader, hier blijft mij niets anders over dan u en deze stad te verlaten, hare nabijheid te ontvluchten, een nieuw verblijf voor mij te zoeken, ver van haar met wie ik zoo gelukkig zou hebben kunnen zijn als de zaligen in het paradijs, en die mij nu nog ellendiger heeft gemaakt als de verdoemden in het eeuwige vuur! Ik wil, ik moet van hier als gij, die zooveel vermoogt, mij niet leert dezen hartstocht te dooden, of dien te veranderen in eene koele, broederlijke vriendschap.”
Philippus, die vlak bij den ouden man was blijven staan, sloeg de handen voor het aangezicht, doch Horus was bij de laatste woorden van zijn geliefden leerling met jeugdige kracht opgerezen. Met een stevigen ruk trok hij diens rechterhand van het gelaat, en zeide driftig en buiten zichzelven van verontwaardiging en groote bezorgdheid: »En zegt ge mij dat in ernst? Zijt gij, verstandige man, zoo diep in de dwaasheid verzonken? Is het u niet genoeg, uw eigen geluk om deze—hoe zal ik haar noemen—verspeeld, verslingerd te hebben? Begrijpt gij dan nu eindelijk waarom ik u voor dat patriciërgebroed gewaarschuwd heb? Trouw, dankbaarheid, de liefde van [288]een degelijk man—wat vraagt zij daarnaar? Werp dien katvisch van den haak, smijt hem in het zand! Daar komt reeds de vette wentelaar1 aangezwommen, die zal wel bijten! Wilt gij aan haar en dien ellendigen stadhoudersjongen ook het heil en de hoop der laatste jaren van een grijsaard opofferen, die zich gewend heeft u, die zulks verdient, als zijn eigen zoon lief te hebben? Wilt gij, flinke arbeider, gij man met zulk een krachtigen geest, zoo vol ijver in het vervullen van uw plicht, in wien de goden een welgevallen hebben, wilt gij als een verlaten meisje wegloopen, van de Leukadische rots springen als de door liefde verteerde Sappho op het theater, waarover de toeschouwers zitten te schudden van het lachen? Gij blijft, knaap, gij blijft! En ik, ik zal u toonen hoe een man den hartstocht onder bedwang krijgt, die hem onteert!”
»Toon het mij,” antwoordde Philippus met zachte stem. »Ik verlang niets beters. Meent gij, dat ikzelf mij niet zou schamen over mijne zwakheid? Zij staat mij toch slecht genoeg, mij vooral, wien het lot eer tot alle andere dingen bestemd heeft dan tot een zuchtend minnaar en dweper. Strijden wil ik, worstelen met al de kracht mijner ziel; maar hier, hier in Memphis, hier in de nabijheid, als haar kurios, ben ik dagelijks gedwongen haar weer te zien, moet ik dag aan dag nieuwe smadelijke nederlagen lijden. Hier, altijd in hare nabijheid, put de strijd mij uit, zie ik mijzelven ondergaan naar lichaam en ziel. Op dezelfde plaats, in dezelfde stad is er geen ruimte voor ons beiden.”
»Dan moet zij het zijn,” riep de oude met schelle stem, »die plaats maakt voor u.”
Hierop richtte Philippus het gebogen hoofd omhoog en vroeg verrast en op streng afkeurenden toon: »Wat bedoelt gij hiermede?”
»Niets,” antwoordde de ander onverschillig, terwijl hij de schouders ophaalde. Daarna ging hij vergoelijkend voort: »Memphis heeft in elk geval van u meer nut te verwachten, dan van die patricische deerne.” Vervolgens schudde hij zijne leden, alsof hij het koud had, sloeg met de hand op de borst en zeide: »Hier binnen is alles in oproer, en ik kan thans helpen noch raden. Weldra begint het in het oosten te schemeren; wij willen trachten wat te slapen. In den zonneschijn kan men knoopen loswikkelen, die bij lamplicht niet te ontwarren schijnen, en misschien toont de godin mij, terwijl ik slapeloos op mijne legerstede lig, den weg, dien ik zoo straks beloofde u te zullen wijzen. Een weinig meer luchthartigheid zou ons beiden niet schaden. Tracht uw eigen leed te vergeten door te denken [289]aan dat van anderen; daarvan leert gij alle dagen genoeg kennen. Het zou niet veel baten of ik u al een goeden nacht wenschte, maar moge hij u wat tot kalmte brengen! Op mijne hulp kunt gij staat maken; maar van weggaan, vluchten of iets dergelijks, daarvan zult ge mij, arme man, niets meer laten hooren, niet waar? Neen, neen, dat—ik ken u genoeg Philippus—dat leed doet gij uw eenzamen vriend niet aan!”
Deze laatste woorden waren de teederste, die de arts ooit uit den mond van den grijsaard vernomen had, en het deed hem goed toen deze hem een oogenblik omarmde en aan zijn hart drukte. Aan zijn woord: dat het aan Paula stond om plaats te maken, dacht Philippus niet verder; doch de oude man scheen het toch zeer ernstig gemeend te hebben, want zoodra hij alleen was, wierp hij het ivoren staafje weder heftig op tafel en prevelde met fonkelende oogen, eerst in toorn en dan spottend: »Om dit trouwe hart, dezen besten aller arbeiders voor mij en de wereld te behouden, zou ik een dozijn van die volbloed deernen naar de Amenthe2 willen sturen. Ei, ei, gij schoonste der schoonen, de brave arts is voor ons te slecht, en men smijt hem weg als de pit van een dadel, dien men opgegeten heeft? Een ieder naar zijn smaak! Maar hoe zou het zijn, als de oude Horus u eens dwong hem te leeren hoogschatten? Geduld, geduld! Met het doel voor oogen is het mij nog altijd gelukt den weg te vinden; op het veld der wetenschap, meen ik natuurlijk. Doch het leven, wat is het leven van den wijze anders dan toegepaste wetenschap? Waarom zou de oude Horus niet nog eens vóor zijn einde beproeven, wat zijn geest vermag uit te richten op de markt van het leven der werkelijkheid? Hoe goed of het u ook bij uw liefje in Memphis bevalt, gij breekster der harten, gij zult toch plaats moeten ruimen voor den armen weggegooiden speelbal! Ja, dat zult ge! Reken er op, mijne lieveling, dat zult ge!—Heidaar Anubis!”
Bij deze woorden gaf hij den slaaf, die onder de tafel rustig was blijven doorslapen, een schop met zijn naakten voet, en terwijl deze zijn meester voorlichtte naar het slaapvertrek en hem daar, bij zijne zorgvuldige en langdurige wasschingen behulpzaam was, hield de grijsaard niet op afgebroken volzinnen te prevelen, nu eens verwenschingen uit te stooten en dan weer in ondeugend gelach uit te barsten.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
Evenmin als de arts Philippus, kon ook Orion dien nacht rustig slapen. Hij twijfelde niet meer aan Paula, doch zijn geheele hart was vervuld van vurig verlangen naar haar en naar de bevestiging dat zij hem en hem alleen liefhad, en dat verlangen hield hem wakker. Bij het krieken van den dag stond hij op, blijde dat de nacht voorbij was, en stak den Nijl over om den wisselaar Salech, den broeder van den ouden koopman Haschim, de helft toe te vertrouwen van het vermogen der dochter van Thomas.
In Memphis was alles nog stil en wat hij daar zag, kwam hem heden bijzonder oud, afgeleefd, traag en vervallen voor. Alles scheen niet meer waard dan om onder te gaan, terwijl hij aan gene zijde van den stroom, in het jonge Fostat, niet anders waarnam dan een frisch, bedrijvig en krachtig jeugdig leven. Onwillekeurig vergeleek hij de oude pharaonenstad achter zich met eene vergane mummie en de nieuwe residentie van Amr met een jonkman, die dorst naar daden. Alles was daar leven en beweging. Den wisselaar, die, als alle muzelmannen vroeg opstond, »zoodra men een witten van een zwarten draad onderscheiden kon,” om zijn eerste gebed te verrichten, vond hij reeds bezig met het uitbetalen van rollen goud en zilver, en hoe gezwind, hoe knap en handig wist de Arabier deze zaak met hem en Nilus, die hem vergezelde af te doen! Werwaarts hij het oog ook richtte, hij zag niets dan oogen vol vuur, niets dan aangezichten, die van geestkracht, kloekheid en ondernemingszucht getuigden, geen slaafs gebogen halzen, geen trage suffers, geen blik van sombere berusting, zooals in zijne vaderstad aan de andere zijde. Hier in Fostat vloeide het bloed hem sneller door de aderen, dáar drukte het leven hem als een last. De Arabieren trokken voor alles hem aan.
De kraam van den wisselaar bestond gelijk alle verkoopwinkels in de bazar van het jonge Fostat uit eene houten tent, waarin de koopman met zijn helpers verblijf hield. Door de opene zijde, [2]die naar de straat was gekeerd, onderhandelden zij met de bezoekers, die als de onderhandelingen over een zaak wat langer moesten duren, door den koopman binnen werden genoodigd, ten einde naast hem te gaan zitten op de uitstallingsplanken. Ook Orion en Nilus hadden aan zulk eene uitnoodiging gehoor gegeven, en terwijl zij bij hunne samenspreking met den wisselaar daar zaten voor het oog van alle voorbijgangers, stapte de Wekil Obada, welke zich over den afkeer die de zoon des stadhouders hem gisteren avond betoond had zoo geweldig boos had gemaakt, rakelings hen voorbij. Tot zijne verbazing groette deze hem met bijzondere vriendelijkheid, en indachtig aan de waarschuwing van den veldheer, beantwoordde hij dien groet van den gehaten man, hoe zwaar het hem ook viel. Toen Obada echter andermaal en ten derde male daar langs ging, gevoelde Orion dat hij bespied werd. Doch het was ook mogelijk dat de Wekil insgelijks met den wisselaar zaken te doen had en wachtte tot hij gereed zou zijn.
Intusschen zou Orion deze ontmoeting weldra vergeten, want tehuis wachtten hem gewichtige zaken.
Zooals vaak geschiedt, had de dood van een enkel man, ofschoon zijn huis door zijn verscheiden noch rijker noch armer was geworden, en men daarin gedurende den laatsten tijd zijn afgezonderd leven nauwelijks had waargenomen, dit huis geheel, ja bijna onherkenbaar veranderd. De anders zoo levendige vertrekken waren nu stil en als uitgestorven. Smeekelingen en aanklagers vulden niet meer de voorzaal, en zij die hunne deelneming kwamen betuigen waren naar oud gebruik op den dag na de begrafenis ontvangen. De zooveel gedruisch makende bedrijvigheid van vrouw Neforis, haar roepen en het rinkelen harer sleutels dat alles vernam men niet meer, want zij hield zich van allen afgezonderd enkel in het slaapvertrek of in de koele fonteinzaal op, welke laatste het lievelingsverblijf van haar gemaal was geweest, wanneer zij ten minste niet in de kerk vertoefde, die zij dagelijks tweemalen bezocht, Met hetzelfde afgematte en onverschillige gezicht waarmede zij naar den tempel reed, keerde zij daaruit terug, en wie haar werkeloos en in somber gepeins verzonken op den divan zag zitten, die gewoonlijk de rustplaats was geweest van haar overleden gemaal, zou in haar bezwaarlijk de altijd bezige, zorgvuldige vrouw van voor weinige dagen hebben herkend, die zoo geheel vervuld was van hare huishoudelijke beslommeringen. Zij treurde en klaagde eigenlijk niet over het verlies van haar echtgenoot, en als had zij in den nacht na de dagen van het sterven en begraven voor altijd uitgeweend, zoo had zij thans geen tranen meer voor hare smart. Zij kon helaas niet komen tot dien door vriendelijke herinneringen [3]gewijden weemoed, waarin vertroostende engelen, als men het eerste zieldoorvlijmend leed te boven is, zoo vaak eenige verkwikkende druppels mengen. Zij gevoelde, zij wist echter dat met haar gemaal een deel van haar eigen wezen van haar was afgescheurd, al had zij ook nog niet begrepen dat dit deel niets minder omvatte dan de hoofdbestanddeelen van haar innerlijk en uiterlijk bestaan.
Haar vader en die van haar gemaal waren de eerste mannen in Memphis, ja in Egypte geweest. Trotsch, gelukkig, met een hart vol liefde, had zij den zoon van Menas de hand gereikt. Hij was niet alleen maar verbonden met haar opgeklommen tot de hoogste waardigheden, die een Egyptenaar bereiken kon, en zij had alles gedaan wat in haar vermogen was, om hem te handhaven op zijn door velen benijd standpunt, om hem dat schitterend en waardig te doen innemen. Na vele bij uitstek gelukkige jaren had de smart over hunne vermoorde zonen de harten van dit reeds innig verbonden paar nog vaster aan elkander gesloten, en toen haar gade in een kwijnende ziekte verviel, vergezelde zij hem blijmoedig in zijne afzondering, wijdde zij zich geheel aan zijne verpleging, en deelde zij met hem in den twijfel en de bezorgdheid, die zijne staatkundige handelwijze deed ontwaken. Het bewustzijn van voor hem niet alleen veel maar alles te zijn, maakte haar trotsch en gelukkig. De afkeer, die zij meer en meer voor Paula gevoelde, was allereerst hier uit ontstaan, dat zij had opgemerkt hoe zij, Neforis, niet meer onmisbaar was voor den lijdenden echtgenoot, zoodra deze zijne schoone nicht tot gezelschap had. En thans? Thans?
Wanneer zij in een slapeloozen nacht ontwaakte uit de sluimering die haar niet verkwikte, luisterde zij onwillekeurig naar eene zachte, afgebrokene ademhaling, en toch was er in hare nabijheid geen borst meer, die zich op en neer bewoog. Als zij in den vroegen morgen de eenzame legerstede verliet, scheen de aangebroken dag haar een ledige, dorre woestijn te zijn. Des nachts zoowel als overdag trachtte zij herhaaldelijk zich het beeld van den afgestorvene voor den geest te brengen; doch zoo vaak dit hare zwakke verbeeldingskracht voor een oogenblik was gelukt, had zij hem enkel gezien zooals hij was in de laatste oogenblikken zijns levens, hem gezien en gehoord met de verwensching van zijn eigen zoon op de bevende lippen. Deze akelige herinnering bedierf voor haar de laatste troost der treurenden en het vriendelijk aandenken aan den ontslapene, en benam haar tegelijk het trotsch en blijmoedig welgevallen in haar eenig kind. De jonkman, die nog kort geleden de afgod harer ziel was geweest, stond daar voor haar als besmet en [4]geschandvlekt. De last, die de rechtvaardigste van alle rechtvaardigen op Orion had gewenteld, mocht zij waarlijk niet voorbijzien. Doch in plaats van met verdubbelde teederheid hem aan haar hart te drukken, in plaats van het schrikkelijk oordeel, dat de vader over hem geveld had, te verzachten en wat hem drukte te verlichten, wist zij hem enkel te beklagen. Als Orion haar opzocht, streelde zij hem over de krullende haren, en daar zij hem noch beleedigen wilde, noch ongelukkiger maken, dan hij reeds was, berispte en vermaande zij hem niet, en herinnerde hem nimmer aan den vloek zijns vaders. En hoe verarmd was dit onvrijgevige hart, dat zich gewend had alles wat het aan liefde bezat slechts aan enkelen, ja bijna aan een enkele te wijden, die nu niet meer onder de levenden was. De vroolijke kinderstemmen in huis waren voor haar aangename tonen geweest, zoolang zij haar lijdendenden gemaal niet gestoord hadden; nu waren echter ook dezen verstomd, en aan hare eigene kleindochter, die de zonneschijn van hare zeer beperkte liefde nog niet ten volle had genoten, had zij die liefde thans geheel ontzegd. Droeg niet de kleine Maria de schuld van dat vreeselijk vonnis, dat in de laatste ure van haar gemaal over haar en Orion was geveld? Ja, in het overprikkeld gemoed van de treurende vrouw had de valsche voorstelling post gevat, dat dit kind de booze demon van het huis was en een werktuig van den satan.
Sedert eergisteren had Neforis eenige betere uren gehad. Gedurende de slapeloosheid, die haar als eene lichamelijke smart begon te kwellen, was haar ingevallen, welk eene verlichting den afgestorvene juist in onrustige nachten die witte opiumpilletjes hadden gegeven, en zij had nog een pas aangebroken fleschje met deze artsenij bij de hand. Leed ook zij niet ondragelijke pijn? Waarom zou zij het middel niet gebruiken, dat de smarten van haar echtgenoot zoo wonderbaar had gelenigd? Bij langdurig en al te veelvuldig gebruik konden die pilletjes schadelijk werken, en zij had den overledene vaak teruggehouden om er zich te rijkelijk van te bedienen; maar kon haar leed dan nog verergeren? Moest zij dit geneesmiddel niet danken, wanneer het dit ellendig leven voor haar verkortte? Zoo gebruikte zij dus het proefhoudend bevonden middel, eerst aarzelende, dan menigvuldiger en reeds op den tweeden dag met waar genot en blijde verwachting. Het had haar niet alleen een goeden nacht bezorgd, maar haar ook den volgenden morgen eene groote weldaad bewezen, want de afgestorvene was haar voor het eerst na zijn dood niet als een vloekende voor den geest gekomen, maar als een jong, levenslustig man. Niemand in huis wist van welk een troostmiddel de weduwe zich bediende [5]en de arts zoowel als haar zoon hadden zich gisteren verheugd, dat zij haar gelatener hadden aangetroffen.
Toen Orion, nadat hij te Fostat zijne zaken met den wisselaar had afgedaan, naar huis terugkwam, moest hij aan de voorpoort zich een weg banen door een aantal lieden, die van alle zijden waren saamgeloopen, daar hij het binnenhof vol menschen en de wacht alsmede alle bedienden in groote beweging vond. Niemand minder dan de patriarch was het stadhouderlijk paleis een bezoek komen brengen en deze vertoefde thans bij zijne moeder. Hij had, zoo deelde de huismeester Sebek hem mede, ook naar hem gevraagd, en vrouw Neforis wenschte, dat hij terstond tot haar zou komen, om den allerheiligsten vader zijn eerbied te betuigen.
»Wenscht zij dat?” vroeg de jongeling, en bleef besluiteloos staan, terwijl hij een slaaf zijn reishoed toewierp. Hij was te veel kind van zijn tijd, en de kerk en hare dienaars hadden een te grooten invloed op zijne opvoeding uitgeoefend, dan dat hij het bezoek van den grooten prelaat niet als eene groote eer zou hebben beschouwd. Toch kon hij den smaad, die der nagedachtenis zijns vaders was aangedaan, kon hij de vermaning van den edelen Arabischen veldheer om zich voor de vijandschap van Benjamin te wachten, niet vergeten, en wellicht, zeide hij tot zichzelven, was het beter om eene samenspreking met den machtigen man te ontwijken, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van gedurende het onderhoud zich niet te kunnen inhouden en nieuw voedsel te geven aan zijne eigene verbolgenheid.
Doch hem zou geen keuze worden gelaten, want de kerkvorst zelf trad uit de fonteinzaal in het viridarium. De hooge gestalte van den grijsaard was nog ongekromd, zijn trotsch hoofd was omgeven door sneeuwwitte haren, en zijne grijze baard daalde in zachte golvingen af tot op zijne borst. De scherpe blik van zijne krachtige oogen vestigde zich op den jongen man, in wien hij terstond den heer des huizes herkende, ofschoon hij hem het laatst als knaap had gezien. Terwijl Orion diep voor hem boog, riep de patriarch hem met eene zware, welluidende stem waaruit opgewektheid en waardigheid spraken, vroolijk toe: »Wees welkom, zoon van mijn onvergetelijken vriend! Het kind is, gelijk ik zie, een flinke man geworden. Ik heb een uurtje aan uwe moeder gewijd, thans moet ik met den zoon belangrijke zaken bespreken.”
»In de werkkamer mijns vaders!” riep Orion den huismeester toe, terwijl hij den patriarch voorging, daarbij de vormelijke, uitnoodigende beweging makende van de kamerheeren aan het keizerlijk hof. [6]
Voor de patriarch hem volgde, gaf hij hen die hem vergezelden een wenk, dat zij achter zouden blijven, en zoodra het vertrek gesloten was, trad hij op Orion toe en zeide: »Andermaal breng ik u mijn groet! Hier heb ik dus den kleinzoon voor mij van den braven Menas, den zoon van den Mukaukas Georg, den algemeen gevierden afgod van mijne Memphietische schapen, die bij den duizelingwekkenden dans der aanzienlijke jongelieden te Konstantinopel hun de baas is gebleven! Een zeldzaam meesterstuk voor een Egyptisch christen! Doch allereerst, mijn kind, allereerst uwe hand!”
Daarbij stak hij hem de rechterhand toe en Orion gaf hem de zijne, hoewel schoorvoetend. Want in die toespraak van den patriarch trilde een toon van lichte bespotting, en hij vroeg zich af, of deze man hem werkelijk zoo welgezind was, dat hij hem met een goed hart, gelijk zijne ouders als »mijn kind” durfde aanspreken. Er viel niet aan te denken hem de hand te weigeren. Toch had hij den moed om te antwoorden: »Uw wensch, heilige vader, heb ik te gehoorzamen; intusschen weet ik niet of het den zoon wel vrij staat de hand aan te nemen van een vijand, dien zelfs de dood, die alles doet vergeten, niet verzoende, die zijn vader, den braafsten man, en met dezen ook hemzelven op het kerkhof, aan het gaf, den zwaarsten smaad heeft aangedaan.”
De patriarch schudde met een gemaakt lachje het hoofd, legde Orion de hand op den schouder, waarbij deze een gevoel had als ging er een gloed door al zijne leden, en zeide met vriendelijken ernst: »Het valt den christen niet zwaar den belager, den tegenstander, den vijand te vergeven en het is hem eene vreugde het den zoon niet euvel te duiden, dat hij zich in de ziel van zijn eigen vader gekrenkt gevoelt, hoe kortzichtig en dwaas zijne boosheid ook zij. Uwe verontwaardiging kan mij zoo weinig deren als den Allerhoogste in den hemel, en gij zoudt daarover zelfs geene berisping verdienen, wanneer niet—doch daarover spreken wij later—wanneer niet—gij moet het maar dadelijk hooren—wanneer niet uit uwe houding juist zoo duidelijk en tastbaar bleek, wat u nog ontbreekt om een oprecht christen, om een man te zijn, gelijk hij moet zijn dien God in dit door ongeloovigen overheerschte land op eene zoo hooge plaats heeft gesteld. Gij weet wat ik bedoel?”
Daarop liet de kerkvorst zijne hand van ’s jonkmans schouder glijden, zag hem vragend aan, en toen Orion, zonder een antwoord te vinden verder van hem terugging, zeide de grijsaard met toenemende opgewondenheid: »Deemoed, vrome en geloovige overgave, ziedaar, mijn vriend, wat ik bij u mis. Wie ben ik? Maar als de plaatsvervanger, het spraakorgaan van [7]hem voor wien wij allen niets zijn dan wormen in het stof, moet ik vorderen dat ieder, die zich een christen, een Jacobiet noemt, mijn wil en mijn gebod, zonder er over te denken of te morren, zoo onvoorwaardelijk en zonder tegenstreven gehoorzaamt, als trof het heil of onheil hem van hooger hand. Waar zou het heen, wanneer ieder zich durfde vermeten mij te weerstaan en zijn eigen weg te gaan! Nog éen menschenleeftijd, en met den dood der ouderen, die nog als ware christenen zijn opgegroeid, zou het uit zijn met de leer des Heilands aan dezen stroom, zou overal in plaats van het kruis de halve maan prijken, zouden zich weeklachten in den hemel doen hooren over zoovele verlorene zielen. Leer u deemoedig en bescheiden te buigen voor den wil des Allerhoogsten en zijne plaatsvervangers op aarde, overmoedige knaap, en laat uwe houding tegenover mij u toonen, hoe ver uw eigen oordeel reikt. Gij houdt mij voor een vijand uws vaders?”
»Ja!” antwoordde Orion op stelligen toon.
»En ik heb hem liefgehad als mijn broeder,” hernam de prelaat op gemoedelijken toon. »Hoe gaarne had ik onder tranen zijne lijkbaar bestrooid met palmen des vredes, zooals alleen de kerk die schenkt.”
»Toch hebt gij hem, dien gij uw vriend noemt,” zeide Orion, »onthouden wat de kerk den dief en den moordenaar niet weigert, wanneer hij vergeving van zonden verlangt en die uit de mond eens priester heeft ontvangen, zooals toch....”
»Zooals toch uw vader!” viel de grijsaard hem in de rede. »Wel hem! Hij mag thans misschien de heerlijkheid van den Allerhoogste aanschouwen. En desniettemin heb ik de geestelijkheid verboden hem eer te bewijzen aan zijn graf. Waarom, om welke afdoende redenen is dit bevel uit den mond van een vriend tegen een vriend uitgegaan?”
»Omdat gij hem,” antwoordde Orion somber, »in het oog van de geheele wereld wildet brandmerken als de man, die aan de ongeloovigen de voorkeur gegeven en hen de overwinning gemakkelijk gemaakt heeft.”
»Ziedaar, dat noem ik de kunst te verstaan om in de harten te lezen!” zeide de prelaat, terwijl hij den jongeling aanzag met een spottenden blik, die half van instemming, half van ontevredenheid getuigde. »Welnu, knaap, nemen wij eens aan, dat ik de christenen van Memphis had willen toonen welk lot hem wacht, die zijn land voor den vijand opent en hand in hand met de ongeloovigen wandelt, zou ik dan niet in mijn recht zijn geweest?”
»Heeft mijn vader de Arabieren hierheen geroepen?” vroeg de jongeling op zijn beurt. [8]
»Neen, mijn kind,” antwoordde de bisschop, »de vijand is vanzelf gekomen.”
»En gij,” ging Orion voort, »hebt uit de woestijn, nadat de Grieken u in ballingschap hadden gezonden, voorspeld, dat de Arabieren zouden komen om de Grieksche Melchietische vijanden van ons geloof overhoop te werpen en uit dit land te verjagen.”
»Zoo heeft de Heer gesproken door mijn mond,” hernam de grijsaard, terwijl hij deemoedig het hoofd boog. »En mij werden nog andere dingen geopenbaard, toen ik bij mijne askese mijn lichaam kastijdde in de brandende hitte der woestijnzon. Pas op, mijn kind, wees voorzichtig! Volg mijn raad, opdat het niet vervuld worde, en het huis van Menas verdwijne als de wolken, die de stormwind uit elkander drijft. Ik weet het, uw vader heeft mijne profetie zoo uitgelegd, als ware van mij aan hem de raad uitgegaan, om de ongeloovigen te ontvangen als werktuigen des Allerhoogsten en hen te helpen de Melchietische dwingelanden uit dit land te verjagen.”
»Uwe voorspelling,” hernam de jongeling, »heeft in elk geval een diepen indruk op mijn vader gemaakt, en toen de zaak des keizers en der Grieken verloren was, was uw woord, dat de Melchieten niet minder ongeloovig waren dan de belijders van den Islam, hem tot grooten troost. Zoo iemand, dan weet gij, hoe hij allen grond had hen te haten, die twee zijner bloeiende zonen hadden vermoord. Wat daarna geschied is, heeft hij gedaan om zijne en uwe ongelukkige broeders, die aan zijne en uwe zorgen waren toevertrouwd, uit het verderf te redden; en hier, hier in dezen lessenaar ligt het antwoord, dat hij op de verwijten van den keizer heeft medegedeeld aan het Grieksche gezantschap, die hem in ditzelfde vertrek rekenschap kwamen vragen. Terstond na hun vertrek heeft hij het opgeschreven; wilt gij het hooren?”
»Ik kan den inhoud van dat stuk wel raden.”
»Neen, neen!” riep de jonkman vol vuur; opende in allerijl den lessenaar zijns vaders, haalde bij den eersten greep eene wastafel daaruit te voorschijn en zeide: »Aldus luidt het gegeven antwoord!”
Al lezende vervolgde hij: »De Arabieren zijn ondanks hunne minderheid machtiger dan wij met onze menigte; éen man van hen is zooveel als honderd van ons, want zij zoeken den dood, die hen liever is dan het leven. Ieder hunner dringt vechtend vooruit, en zij kennen geen verlangen om naar hun vaderland en hunne haardsteden weder te keeren. Voor ieder dien zij dooden verwachten zij eene groote belooning in den hemel en zeggen, wanneer zij in den krijg vallen, dat zich de poorten van het paradijs voor hen openen. Zij hebben in deze wereld niets te [9]wenschen, wanneer zij hunne dringendste behoeften aan voedsel en kleeding bevredigd zien. Wij daarentegen hebben het leven lief en vreezen den dood; hoe zouden wij tegen hen stand kunnen houden? Ik zeg u, dat ik den met de Arabieren gesloten vrede niet breken zal....”
»En wat blijkt uit dit antwoord?” vroeg opeens de patriarch, de schouders ophalende.
»Dat mijn vader zich gedwongen zag vrede te sluiten, en dat hij—lees maar verder—dat hij als wijs man den vijand de hand moest reiken.”
»Den vijand, aan wien hij maar al te gewillig toegaf, en wien hij grooter eer bewees, dan hem als christen betaamde! Klinken die woorden niet als hadden onze verdoemde, bloeddorstige dwingelanden alleen het recht de vreugde van het paradijs te verwachten? En dat muzelmansche paradijs! Wat is het anders dan een poel, waarin zinnelijke driften wellustig ronddartelen? De leugenprofeet heeft het bedacht om de zijnen op te winden, opdat zij zijne valsche leer het eene volk na het andere zouden opdringen, met geweld en woeste doodsverachting. Maar onze Heer kwam als het menschgeworden woord op aarde, en won de geesten en harten door de overtuigende kracht der eenige, eeuwige, tot daad gewordene waarheid, die van hem uitgaat als het licht van de zon. Deze Mohammed daarentegen is een menschgeworden zwaard! Ook mij blijft in zeker opzicht niets over dan mij te onderwerpen aan de overmacht, maar ik wil hun dwazen, zielen misleidenden waan haten en verafschuwen, en dat doe ik, dat zal ik doen tot aan den laatsten slag van dit oude hart, dat hoe eer hoe liever moge stilstaan. Maar gij? Maar uw vader? Waarlijk, waarlijk, wie maar éen oogenblik vergeet ongeloof en valsch geloof te haten, die heeft zich voor zijn geheele leven hier en hiernamaals tegen het eenig waarachtig en zuiver geloof en hem die het verkondigde bezondigd. Met misdadige, teerhartige lofredenen op de vroomheid en gematigdheid van den vijand, den verderver van lichamen en van zielen, den lichamelijken antichrist, heeft uw vader zijn hart en zijne tong bezoedeld.”
»Bezoedeld?” herhaalde de jonkman, terwijl zijne wangen gloeiden. »Beiden heeft hij rein en eervol bewaard; want er is geen woord van onwaarheid over zijne lippen gekomen. Gerechtigheid, ja gerechtigheid tegenover ieder, ook tegenover zijn tegenpartij, dat was de grondtrek, dat het richtsnoer van zijn vlekkeloos leven, en zelfs de edelsten onder de heidensche Grieken hebben hem bewonderd, die zichzelven zoozeer overwinnen kon, dat hij ook wat groot, waar en goed is in den vijand erkende.” [10]
»En zij hadden gelijk,” hernam de patriarch, »want zij waren nog niet in het bezit der waarheid. In het wereldlijk leven mag ieder onzer ook heden hen daarin navolgen. Doch wie hen vergeeft, die de hooge waarheid aanranden, die het brood, het vleesch en den wijn onzer christen ziel is, die bezondigt zich tegen deze waarheid. Is hij een leidsman der menigte, zoo lokt hij daarmede ook hen, die naar hem opzien en maar al te licht zijn voorbeeld volgen, in het eeuwige vuur. Waar uw vader een onwillig gehoorzamend vijand had moeten zijn, daar is hij een bondgenoot, en wat het hoofd der ongeloovigen aangaat—het heeft mij heete tranen gekost—een vriend geworden. En naar hetgeen ons arme volk zag gebeuren met zijn hoofd, heeft het—barmhartig God, schenk zijne verleiders vergiffenis!—heeft het zijne verhouding geregeld. Vele duizenden zijn van ons zaligmakend geloof afgevallen en overgeloopen tot hen, die in hunne oogen wel geen ellendige verdoemelingen konden zijn, daar zij hun wijzen en rechtvaardigen aanvoerder hand aan hand met hen zagen wandelen en handelen. En, daarom, daarom alleen, om de misleide menigte te waarschuwen, heb ik niet geaarzeld mijn eigen hart pijn te doen, eene waarschuwende stem aan de groeve van een dierbaar vriend te doen hooren, hem de eer en den zegen te onthouden, die hij echter door een deugdzaam en rechtvaardig leven voor de wereld waardiger was dan duizenden. Ik heb mij verklaard en nu moet er een einde komen aan uwe dwaze verstoordheid, en zult gij zeker de hand, die de wachter over de zielen der zijnen u andermaal reikt, gaarne en met een gerust hart aanvaarden.”
Wederom stak de grijsaard Orion zijn rechterhand toe, doch deze nam hem ook ditmaal slechts aarzelend aan, en sloeg daarbij zijne oogen verward en somber naar den grond, in plaats van den kerkvorst in het aangezicht te zien. Doch de patriarch scheen het tegenstribbelen van den jonkman niet op te merken en drukte hem krachtig de hand. Hij bracht vervolgens het gesprek op Orions treurende moeder, den achteruitgang van Memphis, de toekomstige plannen van den jongen man, en eindelijk op de edelgesteenten, die de afgestorvene aan de kerk vermaakt had. Het gesprek vloeide nu kalm en op den toon van een gezellig onderhoud, de prelaat zat nu op den leuningstoel van den gestorvene, en het klonk natuurlijk en ongezocht, toen hij zich bij zijn lof op de juweelen de vraag naar den grooten smaragd ontvallen liet. Orion antwoordde op denzelfden toon, dat deze steen eigenlijk niet tot de schenking behoorde; doch de prelaat was van een ander gevoelen.
Wat Orion sedert dien noodlottigen gang naar het tablinum gekweld en beangstigd had, werd door dit gesprek weder levendig; toch strekte het hem tot eenige geruststelling dat noch zijne moeder, [11]noch vrouw Susanna aan den prelaat scheen medegedeeld te hebben, welk eene schuld hij als rechter op zich had geladen terwille van dien steen. De weduwe had deze aangelegenheid naar het scheen verzwegen, om niet in de noodzakelijkheid te komen van te spreken over het valsche getuigenis, dat haar dochtertje daarbij had afgelegd. Doch hoe gemakkelijk konden die onzalige dingen den strengen grijsaard ter oore komen, en daarom scheen den schuldige geen offer te groot elke vraag naar dat ongelukkig kleinood opzij te schuiven. Hij verzekerde daarom onverwijld, dat die smaragd hem afhandig was gemaakt, doch hij verklaarde zich bereid de volle waarde ervan te betalen. Benjamin mocht zijn waarde schatten en hem naar believen elke som noemen, die hij voor een of ander weldadig doel noodig had, hij zou hem, Orion, bereid vinden, deze onverwijld te betalen.
Doch de patriarch stond dood bedaard op zijn eisch, gaf Orion in bedenking ijverig naar den steen onderzoek te doen, en verklaarde dat hij dien als eigendom van de kerk beschouwde, en de uitlevering van dit kleinood, wanneer zijn geduld zou zijn uitgeput, zeer stellig met alle middelen die hem ten dienste stonden zou vorderen. Orion bleef dus niet anders over dan te verklaren, dat hij het onderzoek naar den verloren smaragd wilde voortzetten; doch hij deed dit morrend, als iemand die toegeeft aan een onbillijken eisch.
De patriarch hoorde dit eerst gelaten aan, doch toen hij daarna opstond om afscheid te nemen, veranderde hij plotseling van houding en zeide op strengen en ernstigen toon: »Ik ken u thans, zoon van den Mukaukas Georg, en waarmede ik begonnen ben, daarmede besluit ik ditmaal: de deemoed van den christen is u vreemd, de macht en de waarde van ons geloof kent gij niet, maar gij weet ook niet hoeveel liefde dat geloof bevat, welk een vurig verlangen om den afgedwaalden zondaar terug te brengen op het pad des heils. Met betraande oogen bekende uwe voortreffelijke moeder mij voor welk een afgrond gij staat. Gij verlangt een verbond voor uw leven te sluiten met eene ongeloovige, eene Melchietin. En daar is nog iets anders, dat het vrome moederhart beangstigt en martelt met het oog op u en uw heil. Zij heeft beloofd het mij in de kerk toe te vertrouwen, en ik zal het bij mijn terugkeer weten uit te vorschen. Maar waarlijk, wat het ook zij, uwe ziel kan in geen erger gevaar komen dan door eene echtverbintenis met die Melchietin. Waaraan hangt uw hart? Enkel aan het geluk dezer aarde? Gij dingt naar de hand des dochters van een ongeloovigen ketter; gij rijdt—neen hoor mij verder!—rijdt naar de overzijde, naar Fostat en biedt uw verstand en uw arm—gisteren is het gebeurd—den ongeloovigen aan. Maar ik, ik, de herder mijner kudde, zal het niet dulden, dat de aanzienlijkste van geboorte, de rijkste van vermogen, de machtigste onder de Jacobieten door de klank van zijn naam alleen, duizenden [12]met zich afvallig maakt. Ik bezit den wil en de macht om een dam op te werpen tegen zulk een onheil! Volg mij, of het zal u met bloedige tranen berouwen.”
De prelaat verwachtte Orion na deze woorden de knie te zien buigen; doch deze deed niet wat hij verlangde, maar staarde hem met wijd geopende oogen diep bewogen en besluiteloos aan.
Benjamin ging echter voort, met klimmenden aandrang: »Ik ben tot u gekomen om mijn stem te verheffen, en ik verlang, ik vorder, ja ik beveel: verbreek elken band met den vijand van uw volk en van ons geloof daarginds, verban de liefde voor de Melchietische sirene, die uwe onsterfelijke ziel bedreigt met een onherroepelijk verderf, uit uw gemoed...”
Tot dusverre had Orion de vermaningen van den kerkvorst, die als vloeken hem naar het hoofd werden geslingerd, zwijgend en met gebogen hoofd aangehoord, Maar nu kwam al wat in hem was tegen den kerkvorst in verzet, de kracht om zich in te houden begaf hem, en met eene krachtige stem den prelaat in de rede vallende, zeide hij: »Nooit, nooit, neen nooit zal ik dit doen! Smaad mij, als gij wilt! Wat ik ben, dat zal ik blijven: een trouw lid der kerk, die de vaderen hebben aangehangen en voor welke mijne broeders gestorven zijn. Deemoedig belijd ik mijn Heer Jezus Christus. Ik geloof in hem, geloof in den goddelijken meester, die gestorven is om ons te verlossen en die de liefde in de wereld heeft geopenbaard. Onwrikbaar en trouw houd ik vast aan de mijnen. Nooit, neen nooit zal ik haar opofferen, die mij als een godsgezante, als mijne goede engel geleerd heeft den ernst en de waarde des levens recht te begrijpen, die ook mijn vader heeft liefgehad. Gij hebt de macht! Verlang billijke, bereikbare dingen van mij en ik wil trachten mijzelve te bedwingen en ze te volbrengen; doch trouweloos worden om u getrouw te zijn, dat wil, dat kan ik in eeuwigheid niet, en wat de Arabieren aangaat....”
»Genoeg!” dus brak de prelaat zijne woorden af. »Ik ga naar Opper-Egypte en bij mijn terugkeer hebt gij te kiezen. Tot zoo lang geef ik u tijd om tot uzelven te komen, u te bezinnen en in alle kalmte beveel ik: vergeet de Melchietin! Uwe, juist uwe verbintenis met eene kettersche vrouw is een gruwel, die nooit te dulden is. Over uwe verhouding tot de Arabieren en over de vraag of het voegzaam is dat gij, als degene die gij zijt, bij hen dienst neemt, zullen wij later nog spreken. Zijt gij als ik wederkeer, met betrekking tot die vrouw tot betere gedachten gekomen—het staat u vrij de hand van elke Jacobietische jonkvrouw te vragen—dan zal ik op een anderen toon met u spreken. Ik bied u dan mijne vriendschap en hulp aan; in de plaats van den vloek beloof ik u dan den zegen [13]der kerk, de genade en de vergeving van den Allerhoogste, den effen weg tot aan gene zijde des grafs, en de zaligheid van het beangstigde gemoed eener bekommerde moeder met nieuw leven te vervullen. Mijn laatste woord luidt aldus: gij moet u losmaken van de vrouw, van wie gij niets te verwachten hebt dan ellende.”
»Toch kan, en wil en zal ik het niet doen!” antwoordde Orion op stelligen toon.
»Dan moet en wil en zal ik u doen gevoelen hoe zwaar de vloek drukt, dien ik in het uiterste geval niet aarzelen zal u naar het hoofd te slingeren!”
»Dat zal aan u staan,” hernam Orion. »Maar gaat gij tot het uiterste over, dan dwingt gij mij den zegen, waaraan mijne ziel inniger behoefte heeft dan gij bevroeden kunt, heer, dan dwingt gij mij het heil, dat ik behoef, te zoeken bij hen die gij verdoemt, aan gene zijde van den stroom.”
»Waag het!” riep de patriarch, en verliet met gloeiende wangen en vasten stap het vertrek. [14]
Orion bevond zich in het ruime vertrek alleen, en het was hem alsof na storm en onweder de geheele wereld rondom in het ijdele niets verzonk. Hij gevoelde in de eerste plaats, dat er iets verschrikkelijks had plaats gehad, dat hem uit het bereik van alles dreigde te werpen, waarvoor hij gewoon was te buigen, en dat hij tot hiertoe als heilig had beschouwd. Hij had den patriarch den oorlog verklaard ter eere van en uit liefde tot zijne goede engel, en de macht en invloed van dezen man waren niet minder groot dan zijne gestalte. Doch voor het oog van den jonkman verhief zich hoog en zegevierend het beeld van de geliefde, en hij zag in zijn vader een bondgenoot bij den kamp, dien hij geheel op eigene verantwoordelijkheid zou aangaan. Met behulp van zijn scherp geheugen en zijne helderheid van geest herinnerde hij zich thans ieder woord, dat hij uit den mond van den prelaat had vernomen. De geweldige grijsaard, wiens gemoed van geloofsijver overliep, had met hem gespeeld als een kat met een muis. Hij had getracht hem uit te hooren en te doorgronden, voor hij met het laatste voor den dag kwam, waarmede hij had moeten beginnen; daar hij van alles onderricht was, toen hij hem voor de eerste maal, als had hij geen ernstig verwijt tegen hem op het hart, de hand had gereikt. Orion nam zich voor, ook zonder hem vast te houden aan zijn geloof en zich door hem de beide andere hoogste goederen eener christenziel, liefde en hoop, niet te laten ontrooven. Als door een wonder scheen zijne moeder, ondanks den angst van haar bloedend hart, den kerkvorst nog niets van den vloek des vaders te hebben medegedeeld, en welk een wapen tegen hem zou zij Benjamin daarmede in de hand hebben gegeven! Met innig medelijden dacht hij aan de arme, ongelukkige vrouw, en daarbij bekroop hem de argwaan, dat de prelaat zich weder tot haar had begeven, om hem aan te klagen en haar tot nieuwe bekentenissen te bewegen. [15]
Sedert het vertrek van den patriarch was reeds eenige tijd verloopen, en zonder hem uitgeleide te doen, iets wat opzien moest baren, had Orion den hoogen gast laten vertrekken. In dit vergrijp tegen de welvoegelijkheid, de ongeschreven wet der samenleving, zag de zoon van een oud aanzienlijk huis, die de achting daarvoor als met de moedermelk had ingezogen, eene beleediging, die hij zichzelven had aangedaan, en om deze weder goed te maken, streek hij haastig met de hand zijne verwilderde haren terecht en ijlde naar het viridarium terug. Daar werd zijn vermoeden terstond bevestigd, want het gevolg van den patriarch stond nog vóor den ingang van de fonteinzaal, waar zijne moeder zich ophield en waaruit Benjamin zoo juist te voorschijn kwam.
Met hoffelijke waardigheid, en als had hij met Orion in der minne onderhandeld, nam de grijsaard zijn geleide aan. In het viridarium vroeg hij zijn jongen gastheer naar den naam van eenige zeldzame gewassen en gaf hem den raad op zijne goederen zorg te dragen voor het aanplanten van schaduwgevende boomen. In de voorzaal stonden tegen de pilasters aan beide zijden van de hooge achterdeur de marmeren beelden van de waarheid en de gerechtigheid, kostelijke kunstwerken van den Alexandrijn Aristeas, die leefde ten tijde van keizer Hadrianus. De gerechtigheid droeg de weegschaal en het zwaard in de handen; de waarheid zag in een spiegel. Toen de patriarch deze beelden naderde, zeide hij tot den priester die hem vergezelde: »Nog altijd!” Hierop stond hij stil en zeide, zich half tot Orion en half tot den geestelijke wendende: »Uw vader heeft, gelijk ik zie, geen acht geslagen op mijn wenk, dat zulke heidensche beelden niet passen in een christelijk huis, en allerminst in een, dat een officieel karakter draagt. Wij weten wel welk karakter die symbolen aan deze beelden geven, maar hoe licht kan de mindere man, die hier moet wachten, die vrouw met den spiegel voor de ijdelheid houden terwijl die andere met de weegschaal hem in koopmanstaal schijnt te zeggen: betaal wat ons toekomt, anders—hierop doelt het zwaard—geldt het uw leven!”
Daarop liep hij lachend verder, op luchtigen toon tot Orion zeggende: »Als ik terugkom—en gij weet wat ik hiermede bedoel—dan zal het mij genoegen doen als mijne oogen niet meer beleedigd worden door deze beelden uit den tijd der afgoderij.”
»De waarheid en de gerechtigheid,” antwoordde Orion met een gedempte stem, »hebben bijna een vijftal eeuwen op deze plaats gestaan en in dit huis heerschappij gevoerd.”
»Het zou schooner en eervoller zijn,” antwoordde de kerkvorst, [16]»dat gij dit kondet zeggen van den eenigen, dien in een christelijk huis de eerste plaats toekomt; in zijn rijk gedijt elke andere christelijke deugd vanzelf. De christen moet uit zijn huis elk beeldwerk verbannen, alleen bij de deur zijns harten plaatse hij aan de eene post het geloof en aan de andere de deemoed.”
Onderwijl waren zij in den tuin gekomen ter plaatse waar de wagen van de weduwe Susanna wachtte. Orion hielp den prelaat bij het instappen en toen deze hem ten aanzien van eene menigte geknielde beambten en slaven de hand tot een kus toestak, raakte de jonkman haar even met zijne lippen aan. In diep gebogen houding bleef hij staan, zoolang de heilige man door de opene zijde van de karos zijne handen zegenend over de schare uitstrekte; daarna begaf hij zich haastig tot zijne moeder.
Hij had verwacht de ongelukkige vrouw uitgeput te zullen vinden door al de aandoeningen, die het bezoek van den prelaat bij haar had opgewekt, doch hij trof vrouw Neforis veel bedaarder aan dan hij haar sedert zijns vaders dood gezien had; haar anders zoo kalm gelaat droeg de uitdrukking eener dweepzieke opgewondenheid, die Orion verraste. Had zij aan zijn vader gedacht? Was het den patriarch gelukt haar vroom gemoed zoo te bezielen, dat zij zichzelve geheel vergeten kon? Zij was gereed om naar de kerk te gaan en nadat zij de eer had geroemd, die haar en haar huis door het bezoek van den allerheiligsten vader ten deel was gevallen, verlangde zij van Orion dat hij haar naar het godshuis zou begeleiden. Ofschoon hij deze uren voor geheel andere dingen bestemd had, voldeed de liefhebbende zoon terstond aan haar wensch, hief haar in den wagen, zeide den voerman dat hij langzaam zou rijden, en plaatste zich aan hare zijde.
Onderweg vroeg hij haar wat zij den patriarch had medegedeeld, en haar antwoord zou hem hebben gerustgesteld, indien het hem niet in een ander opzicht met nieuwe bezorgdheid had vervuld. De anders zoo verstandige, rustige geest dezer kalme vrouw scheen onder het gewicht van het ongeluk geleden te hebben, want alles wat zij zeide scheen zeer verward en begreep hij maar half. Doch dit eene bleek hem duidelijk, dat zij den patriarch geen deelgenoot had gemaakt van den vloek, waarmede zijn vader gescheiden was. De kerkvorst had ook tegenover haar de houding van den gestorvene afgekeurd en dit had haar zeker den mond gesloten. Zij beklaagde zich tegen Orion, dat Benjamin den ontslapene nooit begrepen had, zoodat zij de vurige begeerte had moeten onderdrukken om haar hart geheel voor hem te ontsluiten. Eerst in de kerk, in tegenwoordigheid van den Verlosser zelven, zou zij het over zich kunnen verkrijgen, [17]dezen in haar hart te laten lezen als in een open boek. In het huis Gods, dáar alleen, zoo had eene inwendige stem haar gezegd, zou zij vrijspraak vinden voor haar en haren zoon. Dag en nacht hoorde zij die stem, en hoeveel leed het haar deed hem smart aan te doen, thans moest hij het hooren: die stem liet niet af haar te bevelen den band te verscheuren, die hem aan de Melchietin verbond. Gisteren geloofde zij, dat het haar oudste gestorven zoon was die tot haar sprak, hij die voor zijn Jacobietisch geloof het leven liet. Die stem klonk als de zijne, en had haar toegeroepen, dat het oude huis van Menas zou ondergaan, wanneer die Melchietin het reine bloed van haar stam bezoedelde. Benjamin had hare bezorgdheid begrepen, en was andermaal tot haar gekomen alleen om haar te bezweren het misdadig verlangen van Orion naar de dochter van Thomas te bestrijden met al de kracht van haar moederlijk gezag. Daar de patriarch denzelfden eisch stelde als die stem, zoo kwam zij van God en moest hij haar gehoorzamen. De oude boosheid tegen Paula was weder ontwaakt en men kon het aan hare stem hooren, dat zij klom bij elken volzin, waarin zij haar gedacht.
Orion smeekte haar zich te matigen en herinnerde haar aan de belofte hem gedaan bij het sterfbed van zijn vader, en toen zijne moeder hem weenende en klagende begon te antwoorden, hield de wagen voor de kerk stil. Thans spande hij al zijne krachten in om haar gerust te stellen, en daar de weeke, teedere klank zijner stem haar goeddeed, knikte zij hem vriendelijk toe, terwijl zij hem in het godshuis volgde. Achter den narthex, het voorportaal van de kerk, waar zich bij een klein marmeren waterbekken drie boetelingen ten aanzien van de binnentredende menigte den rug met geeselslagen kastijdden, moesten zij van elkander afscheid nemen; want de plaats voor de vrouwen bestemd bevond zich, afgescheiden van die der mannen, achter een sierlijk gesneden houten hekwerk. Terwijl vrouw Neforis in die richting voortschreed, schudde zij zacht het gebogen hoofd. Zij dacht aan de keus, die Orion haar stelde, om zich te schikken of naar de bevelen van den patriarch of naar de wenschen van haren zoon. Hoe gaarne had zij dien zoon weder vroolijk gezien, doch Benjamin had haar gedreigd met het verlies der hemelsche zaligheid, wanneer zij hare toestemming gaf tot Orions echtverbintenis met eene kettersche; de eeuwige zaligheid echter bestond voor haar in een wedervinden, een wederbezitten, en daarvoor wilde zij den zoon, benevens alles waaraan haar hart nog gehecht was, volgaarne prijs geven.
Orion woonde de godsdienstoefening bij op de plaats zijner familie, dicht bij het allerheiligste, waar het altaar stond en de [18]priesters de plechtigheden verrichtten. Het was gescheiden van het drieledige hoofdschip door een muur, die met gebrekkig beeldwerk en dun vergulde sieraden was getooid: even min als het geheele gebouw wekte dit gedeelte een diepen, heerlijken of verheffenden indruk. De oorspronkelijk rijk versierde basiliek was bij een treffen tusschen Jacobieten en Melchieten door de laatsten geplunderd, en de verarmde stad was niet in staat geweest om den ouden glans harer eerwaardige hoofdkerk ook maar eenigermate te herstellen. Orion zag rond, maar hij zag niets, dat hem tot eerbied kon stemmen.
De geheele gemeente moest de godsdienstoefening staande bijwonen, en daar deze zeer lang pleegde te duren, steunden niet alleen de vrouwen achter het hekwerk, maar ook vele mannen gevoelden zich als lammen en kreupelen op krukken. Hoe leelijk klonk het Egyptisch gezang, dat telkens werd afgebroken door den schrillen klank van den slag op een metalen bekken, terwijl men daar tusschen het geruisch vernam van babbelende lieden, die zoodra hun gepraat in twisten ontaardde, door een priester luide en heftig tot de orde werden geroepen. In den regel liep alles met deze liturgische oefeningen af, als het avondmaal niet werd uitgedeeld; doch in deze dagen van angst besteeg sedert eene week geregeld een priester of monnik dag aan dag den kansel.
Kort nadat de jonkman zijne plaats had ingenomen, begon de preek, en met eene pijnlijke gewaarwording herkende hij in den holoogigen, in lompen gehulden monnik, die haar hield, een geestelijke, dien hij meer dan eens in de herberg van Nesptah zoo beschonken had gezien, dat hij zijn bewustzijn geheel verloren had. En deze afzichtelijke kerel, die zelfs op den kansel pronkte met de smerigheid en verwaarloozing van zijn lichaam, donderde der sidderende gemeente in het oor, dat het uitblijven van het wassen des Nijlwaters een gevolg was van hare zonde en de straf Gods voor hare misdaden. In plaats van de beangstigde gemoederen te troosten, op lieflijken toon tot geloof op te wekken, en hen te vervullen met de hoop op betere tijden, stelde hij hun in vurige taal voor welk eene straf hun wachtte voor hunne kleingeloovigheid. God de Heer plaagde hen en het land met groote hitte, maar deze was een koele noordenwind in den adventstijd vergeleken bij den gloed van den helschen oven, dien de satan reeds voor hen stookte. De brandende zon op aarde verlichtte den dag, maar die vlammen daar beneden verbreidden geen licht, opdat de verschrikkingen dergenen geen einde zouden nemen, die de dienaars van den duivel met lans- en gaffelsteken, met knodsslagen en diepe beten in het vleesch over de smalle brug dreven, die naar zijn afschuwelijk [19]rijk voerde. In hun doodsangst en bij het gedrang op dezen weg trapten moeders hare zuigelingen, vaders hunne dochters onder den voet, en wanneer de verdoemden den stekeligen drempel van de hellezaal betraden, kwam hun een akelige, giftige stank te gemoet, die hen dreigde te doen stikken en hen toch als de frissche lucht kracht verleende om nieuwe kwellingen te ondergaan met verhoogde gevoeligheid aller zintuigen. Daar dreunde hun het jammerlijk gehuil van den duivel in het oor, dat het gewelf der hel deed trillen, en opeens greep hij hen met vreeselijk geknars van het rooster waarop hij lag, perste en maalde hen fijn als druiven tusschen zijn ijzeren gebit, en slikte hen door naar zijn brandend ingewand, zoo zij niet door de knechten der satans in gloeiende ovens aan hunne tongen werden opgehangen, of beurtelings door de vlammen of door het ijs werden gesleept om eindelijk op het aambeeld der hel in stukken gebeukt, of met doeken en stroppen dood geworgd en gewrongen te worden. In vergelijking van zulk eene smart, die men dáar te lijden zou hebben, was elke zielepijn zoet als de kus eener geliefde. De moeder hoorde de kokende hersenen in den schedel harer zuigelingen borrelen....
Bij dit afgrijselijk woord van den monnik wendde Orion zich huiverend van hem af. De vloek waarmede de patriarch hem bedreigd had, kwam hem voor den geest, en het was hem als werd de heete met wierookdamp bezwangerde lucht van het geheele sombere kerkgebouw vervuld met fladderende uilen en akelige vleermuizen. Een diepe afschuw greep hem aan en opeens ontwaakte de frissche moed der jeugd, de drang naar vrijheid, de lust om te leven met alle kracht in zijne ziel, en het scheen hem toe dat eene stem in zijn binnenste hem toeriep: »Weg met elken dwang en alle ketenen, ontplooi uwe wieken, geest die vleugelen draagt! Weg met dien god der verschrikking, die een andere is dan de hemelsche vader, wiens liefde de menschheid omvat. Ga vrij en ongebonden voorwaarts, steun op eigene kracht, begeef u kalm naar buiten in het volle, zonnige leven, geleid door uw eigen wil! Wees vrij, maar niet als de slaaf, die ternauwernood de boeien ontkomen en op eigen beenen staande, zich weder begeeft in de dienstbaarheid der zinnen; neen, om uit vrije aandrift, met het zweet op het voorhoofd rusteloos te streven, ten einde het hoogste doel te bereiken, alles tot ontwikkeling en tot zijn recht te brengen, wat er groots en goeds is in uwe ziel. Ja, het leven is een dienst! Evenals de leerlingen van de Stoa wil ook ik nastreven wat zij deugd noemden, met geen ander doel dan omdat het schoon is, omdat het ongestoord genot geeft deugdzaam te zijn. Geheel op eigene verantwoordelijkheid te zoeken wat het ware is, te doen wat ik [20]als goed en recht heb erkend, dat zij voortaan het wit waarnaar ik jagen wil. Aan de beide groote wenschen van mijn hart: de verzoening met mijn vader en het bezit van Paula, voeg ik terstond als derde toe: het zoeken naar het hoogste doel dat voor mij bereikbaar is, en het kalm worstelen, om het zoo nabij te komen als mijne krachten toelaten. De weg, die daarheen leidt, is de arbeid, de leidster, die ik te volgen heb, om niet af te dwalen, mijne liefde!»
Met gloeiende wangen en diep ademhalende keek hij rond, als zocht hij eene tegenpartij om daaraan zijne krachten te meten. De ellendige preek was ten einde en uit het gezang der gemeente klonken hem de woorden in het oor: »Heer, straf mij niet voor mijne misdaden.” Daar viel de gedachte aan zijn misdrijf en bovenal de vloek zijns stervenden vaders hem weer loodzwaar op het hart; hij liet het moede hoofd op de borst zinken en zeide tot zichzelven, dat hij te zwaar belast was om de stoute vlucht te wagen, waartoe hij de vleugels begon te ontplooien. Nog was hij niet ontheven van dien banvloek, nog gevoelde hij zich niet verlost van zijn last. Doch bij het woord »verlost” kwam het beeld hem voor den geest van den Verlosser, die de zonden der wereld op zich had genomen, en hoe meer hij zich verdiepte in het wezen van dien Heiland, dien hij sedert zijn kindsheid had liefgehad, des te vaster werd hij overtuigd, dat hij aan de vrijheid van zijn eigen wil geen afbreuk deed, maar veeleer gehoor gaf aan zijn oud verlangen, wanneer hij alles wat hem bezwaarde aan Jezus beleed; dat de liefde tot en het geloof in hem ook voor zijne ziel eene verlossende kracht bezat. En zoo verhief hij oog en hart tot hem; als aan een beproefd vriend vertrouwde hij hem alles toe wat hem beangstigde en in den weg stond en bad hem om zijn bijstand. In liefde tot Jezus wist hij zich éen met Paula, ofschoon zij eene andere voorstelling van hem had dan hij.
Zij zag behalve de goddelijke ook nog eene menschelijke natuur in Christus, en over dit punt, waarin hare opvatting van de zijne verschilde, begon hij te peinzen. Terwijl hij nadacht over eene beschouwing, waarvan hij nog zoo kort geleden een afkeer had gevoeld, kwam het hem voor dat de geheel eenige gestalte van den Verlosser, wiens wezen liefde en waarheid ademde, hem nader stond, wanneer hij zich dacht dat die vlekkelooze en volmaakte als een mensch had gevoeld, dat hij de levenslust eens menschen in het hart had gedragen, dat ook hij ontvankelijk was geweest voor het lief en leed dat stervelingen kwelt, dat hij onder menschen had gewandeld, om zich met hen te verblijden, dat hij uit reine liefde voor dat rampzalig geslacht uit den hemel was neergedaald, om zich onuitsprekelijke [21]vernederingen, smarten, ja den dood te getroosten met een bloedend hart, dat toch vervuld was van de blijmoedigste zelfverloochening. Ja, die Christus kon ook zijn Verlosser zijn; hij die met almacht heerschappij voerde werd voor hem een volmaakt en liefderijk vriend, een edele, zorgvuldige en dierbare broeder, wien men gaarne zijn hart zou schenken, die alles begreep, bereid was alles te vergeven, ook dat wat er omging in zijn, Orions, gewond, naar loutering smachtend gemoed, omdat hij eens zelf als mensch menschelijk had geleden. Heden waagde hij, de Jacobiet, voor de eerste maal dit alles zichzelven te bekennen, en dat niet enkel om Paula’s wil....
Heftige slagen op een gebersten metalen schijf wekten hem met luid gedruisch uit deze overpeinzing; evenals aan het slot van elke belangrijke Jacobietische godsdienstoefening werd ook heden het heilig avondmaal bediend. De bisschop plaatste zich voor de kast van het Allerheiligste, goot wijn in een zilveren beker en brokkelde daarin twee met het Koptische kruis gestempelde broodjes. Van dit mengsel nam hij eerst zelf en reikte het daarna in een lepel uit aan de leden der gemeente, die éen voor éen naderden. Nadat twee ouderlingen hun deel hadden ontvangen, kreeg Orion ook het zijne. Ten laatste reinigde de priester de bokaal door er water in te gieten, en dronk ook dit, opdat er van den verlossenden drank niets verloren zou gaan. Hoe had het hart geklopt van den aankomenden jongeling, toen hij voor het eerst tot dit heiligste aller christelijke gebruiken werd toegelaten! Hij kende den diepen, heerlijken zin ervan, hij had de reinigende, verlossende, verkwikkende en tot alle goeds kracht gevende werking van het avondmaal vaak ondervonden, als hij het met zijne ouders en broeders te zamen genoot. Hoe waren zij verkwikt naar lichaam en ziel, vaster dan ooit aan elkander verbonden, vaak hand aan hand naar huis gegaan! Heden was het hem, die zich niet ergerde aan de gebrekkige vormen der Godsvereering volgens de geloofsbelijdenis zijner kindsheid, als werd door het brood en den wijn, het lichaam en het bloed des Verlossers, het verbond betegeld, dat hij in stilte met hem had gesloten, en als nam de Heiland met onzichtbare hand de schuld en den vloek van hem weg, die hem zoo zwaar drukte. Hij geraakte in eene hoog eerbiedige stemming, en het scheen hem toe, dat zijn volgend leven hem Gode nader zou brengen dan vroeger, en zijne liefde hem in staat zou stellen, ernstiger, vrijer en met meer inspanning de gaven te gebruiken die de hemel hem had verleend. [22]
Orion had er tegen opgezien om met zijne moeder naar huis terug te rijden; maar Neforis was, nadat zij zich beklaagd had over de weduwe Susanna, die ook heden achter het vrouwenhek haar ongenoegen op eene in het oog vallende wijze had getoond, opzij gezonken en daarna vast ingeslapen. Met het hoofd geleund op den schouder van haar zoon bereikte zij het stadhouderlijk verblijf en Orions bezorgheid over de geliefde vrouw kreeg nieuw voedsel, toen het hem slechts met moeite gelukte haar te doen ontwaken. Hij voelde hoe zij als dronken waggelde, terwijl hij haar aan zijn arm niet naar de fonteinzaal maar naar het slaapvertrek voerde, waar zij verlangde wat te rusten. Nauwelijks had zij zich op de legerstede uitgestrekt of een diepe slaap overmande haar.
Orion begaf zich vervolgens naar den juwelier Gamaliël, kocht van hem een zeer kostbaren en grooten, maar eenvoudig in goud gezetten diamant, en de broeder van den Israëliet nam op zich dezen mede te nemen naar Konstantinopel en hem daar te overhandigen aan de weduwe Heliodora, die bovendien tot zijne klanten behoorde. In het woonvertrek van den juwelier schreef Orion vervolgens een brief aan zijne voormalige geliefde, waarin hij haar in warme en dringende woorden bad, den diamant aan te nemen en hem daarvoor den smaragd naar Memphis terug te zenden door een betrouwbaren ijlbode, dien de goudsmid Simeon van al het noodige zou voorzien.
Vermoeid en hongerig gebruikte hij wat later dan gewoonlijk het middagmaal, evenals sedert de laatste dagen alleen met de Griekin Eudoxia, de opvoedster van Maria. Het kind mocht de kamer nog niet verlaten, tot groote vreugde van de paedagoge, althans in éen opzicht; want het maaltijden onder vier oogen met den schoonen jongeling was voor haar bedaagd gemoed een buitengewoon genot. Hoe beleefd was het, dat deze rijke en aanzienlijke erfgenaam den slaven een wenk gaf om haar vóor [23]hem te bedienen; hoe vriendelijk, als hij geduldig naar haar luisterde, wanneer zij vertelde van de aanzienlijke huizen, waar zij vroeger onderwijs had gegeven! Zij zou voor haar dischgenoot in den dood zijn gegaan; daar zich echter geene gelegenheid aanbood voor zulk eene zelfopoffering, verzuimde zij althans niet hem opmerkzaam te maken op de beste brokjes en te zorgen voor versche bloemen op zijne kamer.
Voor het overige trok zij zich op hoogst verdienstelijke wijze en met zelfverloochenende liefde hare leerlinge aan, sedert deze krank was, haar grootmoeder het hart van Maria had afgewend, en zij had opgemerkt dat Orion met vaderlijke liefde zich aan de kleine nicht liet gelegen liggen. De jongeling had heden nog geen tijd gevonden om naar Maria te vragen, en de mededeeling van Eudoxia, dat zij zich minder rustig dan gisteren toonde, maakte hem zoo bezorgd, dat hij, wat de Griekin er ook tegen in bracht, zonder het nagerecht af te wachten opstond, om zelf naar de kleine kranke te gaan zien.
Hij klom werkelijk bezorgd de trap op. Er was zooveel dat hem bezwaarde, en terwijl hij Maria’s kamer naderde, moest hij zichzelven met een weemoedig lachje bekennen, dat hij, die in de residentie menig aanzienlijk man en menige zeer gevierde vrouw ontweken had, omdat zij aan zijne hooge eischen niet voldeden, hier buiten dit kind niemand had, van wie hij zeker kon zijn begrepen te zullen worden. Tusschen zijn kloppen en de uitnoodiging om binnen te komen verliep geruimen tijd, gedurende welke hij achter de deur haastig hoorde heen en weer loopen. Eindelijk vond hij Maria overeenkomstig het voorschrift van den arts op een divan naast het wijd geopende en goed beschaduwde venster. Hare legerstede was omgeven door bloeiende planten en op het tafeltje voor haar stonden twee groote bloemruikers, een half verwelkte en een frissche, die bijzonder fraai was.
Wat was het kind in de laatste dagen veranderd! De ronding der wangen was verdwenen, en het geheele aardige smalle gezichtje werd als beheerscht door de bovendien bijzonder groote oogen, die thans nog sterker schitterden. Gisteren, toen zij zonder koorts was, had zij er bleek uitgezien, maar heden gloeiden hare wangen, en daarbij herhaalde zich dat trekken met de lippen en met den rechterschouder, dat sedert den sterfdag van haar grootvader begonnen was, zoo vaak, dat Orion zich bezorgd bij haar neerzette.
»Is grootmoeder bij u geweest?” luidde zijn eerste vraag, doch het antwoord bestond slechts uit een treurig schudden met het hoofd. Alle nieuwe bloemen die de kamer versierden waren zijn geschenk, zoo ook de verwelkende ruiker. De andere, [24]frissche, kwam niet van hem. Hij deed dus onderzoek naar den gever en was niet weinig verwonderd te zien, dat deze vraag zijne lieveling opnieuw onrustig maakte en in verwarring bracht. Daar moest iets bijzonders schuilen achter dien ruiker, dat lag voor de hand, en de jonge man, die hare overprikkelde zenuwen niet onnoodig wilde kwellen en zijne vraag ook niet weder intrekken kon, had er reeds spijt van haar gedaan te hebben, toen de ontdekking van een vederen waaier, die hij met de woorden: »ei, wat is dat?” opnam, hem uit de verlegenheid redde.
Opnieuw vloog Maria het bloed naar het aangezicht, en terwijl zij hem met groote oogen smeekend aanzag, legde zij den vinger op den mond. Doch hij knikte haar toe, als wilde hij zeggen dat hij alles begreep, en vroeg zacht: »Was Katharina bij u? Zoo bindt de hovenier van Susanna de bloemen. Die waaier... Toen ik klopte... Is zij misschien nog hier?”
Hij had juist geraden en Maria wees zwijgende op de deur van het aangrenzend vertrek.
»Maar om godswil kind,” vroeg Orion met eene gedempte stem verder, »wat wil zij hier nog doen?”
»Zij is heimelijk en in eene boot hier gekomen,” fluisterde het kind. »Door haar Anubis die op het rentmeesterskantoor is, heeft zij mij laten vragen of zij komen mocht. Zij kon het zonder mij niet langer uithouden, zij had mij toch geen kwaad gedaan. Toen heb ik ‘ja’ gezegd en zoodra ik daareven u aan het kloppen herkende, is zij een-twee-drie naar de slaapkamer gevlucht.”
»En wanneer grootmoeder haar nu ontmoet?”
»Ja dan—wat er dan van mij worden zal... Ach God, Orion als gij eens wist, hoe dat...”
Over hare wangen biggelden twee dikke tranen, waarvan Orion de beteekenis maar al te goed begreep. Hij streek haar vriendelijk over de lokken en zeide zacht, terwijl hij telkens naar het slaapvertrek keek: »Ik ben eigenlijk gekomen om u veel van Paula te vertellen. Zij heeft u zoo lief en noodigt u uit om bij haar te komen en bij haar te blijven. Maar dat moet gij stil voor u houden, meisje, en aan niemand zeggen, ook niet aan Eudoxia en Katharina, want ik weet zelf nog niet hoe het gelukken zal van grootmoeder vergunning te krijgen. In elk geval moeten wij daarbij zeer verstandig en voorzichtig te werk gaan, begrijpt ge? Ik neem u thans maar in het vertrouwen, opdat gij bij voorbaat en ook bij nacht u daarop verheugen kunt, wanneer gij weder zoo dom zijt om als de hazen de oogen open te houden, in plaats van gerust te gaan slapen. Als alles meeloopt, dan zijt gij wellicht morgen—denk eens aan!—ja morgen reeds bij Paula. Eerst had ik de hoop [25]reeds opgegeven om de zaak door te zetten, maar daareven—is het niet grappig?—pas een paar minuten geleden, heb ik tot mij zelven gezegd: ‘het zal wel gaan!’, en zoo moet het dus doorgezet worden.”
Een vloed van tranen goot zich over Maria’s wangen uit; en hoewel er geen einde aan scheen te komen, zoo behoefde zij niet te snikken en haar borst bleef rustig. Ook hare lippen bewogen zich niet, maar uit hare vochtige, heldere oogen straalde zulk een overvloed van dankbaarheid en geluk, dat Orion de tranen in zijne eigene oogen voelde wellen en blijde was iets te vinden, waardoor hij zijne ontroering kon verbergen. Want toen Maria zijne rechterhand greep en daarop eene lange warme kus drukte, bevochtigden hare tranen zijne hand en riep hij: »Zie eens, geheel nat alsof zij uit een waterbekken kwam...”
Verder bracht hij het niet, want opeens vloog de deur van de slaapkamer open, en de fijne, hooge stem der Griekin Eudoxia riep: »Maar waarom wilt gij nog langer tegenstribbelen? Maria zal er zeker blijde om zijn! Kind, kind, daar breng ik u uwe verlorene vriendin! Welk een verrassing!”
Daarop verscheen het kwikstaartje, dat de opvoedster met alles behalve zacht geweld voor zich uit over den drempel duwde. Eudoxias gelaat straalde van zelfvoldoening, als had zij een heldendaad volbracht, toch verschrok zij een weinig, toen zij Orion hier nog aantrof.
De gescheiden verloofden stonden tegenover elkander. Het gebeurde was niet weder goed te maken; doch behalve dat hij haar met eene afgemetene buiging ontving, en zij den waaier zachtkens voor haar gelaat heen en weer bewoog, om hare verlegenheid te verbergen, gebeurde er niets, wat een onkundige had kunnen opvallen. Ja, Katharina’s gezichtje nam een uitdagende uitdrukking aan, als hij vroeg naar zijn witte hondje, en zij recht koel antwoordde, dat zij het beest in den hoenderhof aan een ketting had gelegd, omdat de patriarch, haar gast, niet van honden hield.
»Vele menschen vereert hij met dezelfde gevoeligheid,” antwoordde Orion.
»Wanneer zij het verdienen,” antwoordde het kwikstaartje, zonder zich lang te bedenken.
Op deze wijze werd het gesprek korten tijd voortgezet, doch de jonkman was noch in eene stemming om de hatelijkheden van het meisje lijdelijk aan te hooren noch om ze met gelijke munt te betalen, en daarom maakte hij zich tot vertrekken gereed. Doch voor hij afscheid had genomen, zeide Katharina, die uit het venster gezien en opgemerkt had hoe laag de zon reeds [26]aan den hemel stond: »Lieve hemel, wat is het al laat! Ik moet weg, want aan den avonddisch mag ik niet gemist worden! Mijn boot ligt in de visschershaven bij de uwe. Is de deur van het rentmeesterskantoor nog niet gesloten?”
Orion keek naar den stand der zon en zeide: »Het is heden Sanutius-dag!”
»Dat weet ik!” zeide Katharina. »Juist daarom had Anubis heden middag vrij.”
»En om dezelfde reden,” voegde Orion er bij, »is er in het kantoor geen schepsel meer aan den arbeid.”
Dat was kwaad! Voor geen prijs wilde zij in het huis van den stadhouder gezien worden en nu begon zij, die uit de dagen van haar spelen met Maria elken schuilhoek van het paleis kende, te overleggen, en haar fijn gezichtje verkreeg daarbij eene voor Orion geheel vreemde, loerende uitdrukking, die hem mishaagde en tegelijk zijne bezorgdheid wekte, niet voor zichzelven, maar voor Maria, voor wie uit den omgang met deze speelgenoote niets goeds kon volgen. Dergelijke bezoeken moesten zich niet vaak herhalen. In hare tegenwoordigheid wilde hij er niet over spreken; maar aan Katharina moesten terstond de noodige wenken worden gegeven. Zonder zijne hulp kon zij niet ongemerkt buiten komen, en daarom brak hij hare overleggingen af, deelde haar mede dat hij den sleutel van het rentmeesterskantoor bij zich droeg, onderzocht of de voorzaal vrij was, en leidde haar terstond hierop door allerlei gangen in het met het woonhuis verbonden kantoor. Dit was op dit uur als uitgestorven, en toen Orion dicht naast haar voor de achterpoort stond, die uitkwam op den weg naar de visschershaven, en hij den sleutel reeds ophief, om die te openen, liet hij zijne hand weder zakken, en brak voor het eerst het stilzwijgen af, dat beiden gedurende dezen geheimen tocht in acht hadden genomen, en vroeg: »Wat drong u toch om naar Maria te gaan, Katharina? Zeg het mij eerlijk?”
Haar hart, dat sneller klopte, sedert zij met hem alleen in het doodsche, van menschen verlaten, huis vertoefde, begon nu onstuimig te slaan en een groote angst overviel haar, zij wist zelve niet waarvoor. Zij was om velerlei redenen naar de stadhouderlijke woning gegaan, doch éene was van overwegend belang: Maria moest van haar vernemen, dat haar jonge oom en Paula elkander liefhadden; want het kind kon, gelijk zij uit ervaring wist, voor hare grootmoeder niets van belang verzwijgen, en dat vrouw Neforis Paula niet lijden mocht was een openbaar geheim. Zeker droeg deze nog geen kennis ervan, hoe ernstig haar zoon het meende met zijne verliefdheid op de Damasceensche; doch was vrouw Neforis eens hiervan onderricht, dan—daaraan [27]twijfelde zij niet—dan zou zij niets onbeproefd laten om Orion van Paula af te houden. Zoo had zij dan de kleine ook medegedeeld, dat de lieden reeds vertelden hoe deze twee een gelukkig bruidspaar waren, en zijzelve had hen in den tuin van haar buurman zien minnekoozen. Tot hare teleurstelling had Maria dit alles zeer gelaten aangehoord, en scheen het meisje er volstrekt niet door getroffen te worden. Toen Orion haar thans de vraag deed wat haar naar deze woning had gevoerd, kon zij maar éen antwoord geven: »Onweerstaanbaar verlangen naar de kleine Maria.”
»Natuurlijk,” sprak de ander, »doch ik zou u willen verzoeken om aan uw vriendelijk verlangen niet te spoedig weer te voldoen. Uwe moeder laat hare boosheid tegen de mijne maar al te openlijk blijken, en deze zal nieuw voedsel ontvangen, wanneer zij verneemt dat wij u aanmoedigen om tegen haar wil te handelen. Misschien zult gij weldra in de gelegenheid zijn Maria meermalen te zien, maar juist dan verzoek ik u haar niet over dingen te spreken, die haar te veel opwinden. Gij hebt u kunnen overtuigen hoe prikkelbaar zij is en hoe zwak zij er uitziet. Haar jong hartje en haar wat al te vroeg ontwikkeld gevoels- en denkvermogen moeten tot rust komen, mogen niet door al te sterke indrukken opnieuw in beweging worden gebracht, en gij zijt in staat zulke indrukken te wekken. De patriarch is een vijand van mij en dit huis, en gij—ik zeg het niet om u te krenken—hebt hem in den afgeloopen nacht beluisterd en waarschijnlijk allerlei gewichtige dingen uit zijn mond vernomen en daaronder ook zoodanige, die mij en mijn huis betreffen”.
Katharina stond doodsbleek tegenover den jongen man. Hij wist dat en op welk tijdstip zij den patriarch beluisterd had; de schrik hierover en het pijnlijk bewustzijn dat zij zichzelve in zijne oogen vernederd had, bracht haar in verwarring. Zij gevoelde zich overrompeld, beleedigd en bedreigd. Intusschen behield zij tegenwoordigheid van geest genoeg, om haar tegenpartij spoedig te antwoorden: »Maak u niet bezorgd! Ik zal niet wederkomen. Het zou bovendien niet geschied zijn, als ik had kunnen voorzien...”
»Mij te ontmoeten?”
»Misschien; maar beeld u hiervan niet te veel in!... Wat mijn luisteren aangaat... Nu ja, ik heb mij bij het venster geplaatst. Ik kon maar halve woorden verstaan van hetgeen binnen besproken werd; en wie komt niet in verzoeking te willen hooren, wat mannen van beteekenis met elkander verhandelen? Zulk een man, wanneer ik uw vader uitzonder, heb ik in Memphis niet weder ontmoet, sedert Memnon heenging. Wij vrouwen hebben nu eenmaal wat nieuwsgierigheid van moeder [28]Eva geërfd; maar zoover brengen wij het zelden, dat wij in de kisten van onze gasten naar halsketenen gaan zoeken. Ik heb als misdadige weinig geluk, mijn lieve Orion! Reeds tweemaal verdiende ik die naam... Dank zij het grootmoedig en ruim gebruik, dat gij van mijne onervarenheid hebt gemaakt, heb ik zwaar, zoo verschrikkelijk zwaar gezondigd, dat het mij nog altijd mijne levensrust beneemt. Ditmaal mocht het vergeeflijker zijn, doch in beide gevallen werd ik betrapt, zooals gij weet.”
»Uwe verwijten zijn rechtvaardig,” antwoordde Orion somber. »Maar meisje, wij hebben beiden het lot te danken, dat wij niet lang op den dwaalweg vertoefden. Reeds eenmaal heb ik u vergiffenis gevraagd en ik doe het nog eens. Dat voldoet u niet, ik zie het aan uw gelaat, en ik kan het u nauwelijks euvel duiden. Misschien is het u meer welkom, wanneer ik u andermaal beken, dat geen misdaad harder en gruwzamer kon bestraft worden dan de mijne.”
»Zoo?” vroeg Katharina op gerekten toon, en ging daarop luchtig voort, terwijl zij met haar waaier speelde: »Maar gij ziet er waarlijk alles behalve geknakt uit, en het is u bovendien gelukt die bewuste ‘andere’,—Paula, als ik goed raad—voor u te winnen....”
»Zwijg daarover!” zeide Orion zeer beslist, haar belettende verder te gaan, en bracht den sleutel reeds aan de deur, doch zij plaatste zich voor hem en zeide, hem met den vinger dreigende: »Het is dus zoo! Nu weet ik genoeg. Overigens hebt gij met uw plompe ‘zwijg daarover’ groot gelijk. Over uwe liefdesgeschiedenissen bekommer ik mij niet meer, doch naar iets anders mag ik wel vragen, want het gaat mij alleen aan. Hoe hebt gij over onze heg heen kunnen zien? Anubis is nauwelijks een hoofd kleiner dan gij...”
»En hij heeft er voor u de proef eens van genomen?” haastte hij zich te zeggen, waarbij hij zich niet onthouden kon te lachen, daar hij inzag dat zijn oprecht gemeende ernst bij Katharina zeer misplaatst was. »Ondanks uwe loffelijke voorzorg verzoek ik u het volgende voor toekomstige gevallen wel ter harte te nemen. Wat voor Anubis geldt past niet op iedereen, en behalve voetgangers zijn er ook slanke lieden op hooge paarden.”
»Gij zijt dus die nachtelijke ruiter geweest!”
»Die het niet nalaten kon naar uw venster op te zien.”
Bij deze woorden deed zij verschrikt eene schrede achterwaarts; haar oog verhelderde, maar slechts voor een oogenblik; daarop vroeg zij scherp, terwijl zij met beide handen de veeren van haar waaier samenkneep: »Moet dat spot zijn?”
»Stellig niet,” antwoordde hij gelaten, »want ofschoon gij grond genoeg hebt om op mij verstoord te zijn...” [29]
»Zoo heb ik u tot heden niet den minsten grond gegeven, zeker niet,” ging zij opgewonden voort, »ik ben de gekrenkte, mishandelde, ik geheel alleen, en gij moet toegeven, dat gij bij mij in schuld staat en ik het recht heb iets van u te verlangen.”
»Doe het,” hernam Orion, »ik ben tot uw dienst.”
Daarop zag zij hem vlak in het aangezicht en vroeg: »Vooreerst: hebt gij reeds verder verteld dat ik...”
»Dat gij geluisterd heb? Neen—aan geen levende ziel.”
»En belooft ge mij het niet te zullen verraden?”
»Gaarne!—Wat moet op dit ‘vooreerst’ nu in de tweede plaats volgen?”
Het antwoord op deze vraag liet op zich wachten, het viel het kwikstaartje zichtbaar zwaar het te geven; doch eindelijk begon zij met neergeslagen oogen: »Ik zou wel... Maar gij zult mij voor dwazer houden dan ik werkelijk ben; intusschen... Ja ik vraag het u toch, al haalt het mij eene nieuwe vernedering op den hals.—De waarheid wil ik weten, en als u nog iets heilig is, dan moet ge mij, voor ik u deze vraag doe, bij het heiligste zweren, dat ge mij juist zoo zult antwoorden, als ware ik geen kinderachtig meisje, maar—verstaat gij?—als ware ik de hoogste rechter ten jongsten dage!”
»Wat klinkt dat plechtig!” hernam Orion.—»Vergun mij echter op te merken, dat er vragen zijn, die ons niet alleen betreffen, en wanneer gij mij de zoodanigen..”
»Neen, neen,” antwoordde Katharina, »wat ik bedoel gaat u en mij alleen aan.”
»Dan zie ik geen reden, waarom ik u niet ter wille zou zijn,” zeide de andere weder. »Doch ik zou u een wederdienst willen vragen. Evenals u komt het ook mij wenschelijk voor te weten, waarover een man van zooveel beteekenis als de patriarch met een ander spreekt, en daar ik mij ter uwer beschikking stel...”
»Ik dacht,” zeide zij, hem lachende in de rede vallende, »dat gij er allereerst belang in zoudt stellen uw schuld aan mij althans voor een deel af te doen. Doch ik verlang geene buitengewone grootmoedigheid, en het weinige wat ik heb kunnen afluisteren is spoedig verteld. Het zal u bovendien tamelijk onverschillig zijn... Ik vervul dus uw wensch, en gij belooft mij daarentegen...”
»De volle waarheid te zeggen.”
»Zoo stellig als gij op vergeving van zonden hoopt?”
»Zoo waar ik dit hoop!”
»Dat is goed!”
»Wat verlangt gij dan nu te hooren?”
Zij schudde het hoofd en zeide angstig: »Nog niet, neen, neen, zoo kan het niet gaan! Laat mij het eerst aan de beurt, [30]en doe dan de deur open. Als ik weg wil, moet ge mij laten loopen, zonder een woord verder te spreken of te vragen. Haal mij een zetel, ik moet een oogenblik gaan zitten.”
En zij scheen inderdaad rust noodig te hebben, want sedert de laatste oogenblikken zag zij er bleek en afgemat uit en hare vingers beefden, terwijl zij het gelaat met een doekje afveegde. Zoodra zij plaats genomen had, begon zij te vertellen, en terwijl zij haastig en op onverschilligen toon sprak, als gold het niets bijzonders, hoorde Orion haar in groote spanning aan, want wat hij vernam, was voor hem bijzonder belangrijk.
Men had hem op bevel van den patriarch nagegaan. Deze was reeds omstreeks middernacht te weten gekomen, dat hij in Fostat was geweest en daar den Arabischen veldheer had opgezocht. Anders was er niets over hem gezegd, alleen had men de vrees geuit, dat hij het plan bij zich omdroeg het geloof zijns vaders af te zweren en tot de ongeloovigen over te gaan. Van meer gewicht was, wat Orion te weten kwam omtrent de onderhandelingen van den prelaat met den vertegenwoordiger van den Kalief. Deze had aangedrongen op de vermindering van kloosters, van monniken en nonnen, die van vrome stichtingen en geschenken leefden, naar den regel van Pachomius allerlei handwerken uitoefenden, en omdat zij niet in hun onderhoud behoefden te voorzien in staat waren de meeste voorwerpen voor het dagelijksch leven, van de matten in huis tot de schoenen voor de voeten, veel goedkooper te leveren dan de gewone handwerkers in stad en land. Het grootste deel van die arme lieden was bij zulk eene concurrentie reeds ondergegaan, en Amr, die zag dat ook de Arabische handwerkslieden, de lederwerkers, de wevers, de touwslagers en dergelijken met hetzelfde lot bedreigd werden, had besloten een flinken greep in dien kloosterarbeid te doen, en deze zeer te beperken. De patriarch had met taaie en krachtige volharding zich hiertegen verzet, maar ten slotte had hij toch bijna de helft der monniken- en nonnencoenobiën prijs moeten geven. Hij had echter niets afgestaan om niet, want Benjamin wist al te goed hoe groote hinderpalen hij als hoofd der nieuwe kerk der regeering in den weg kon leggen. Het was aan den patriarch dus overgelaten om zelf de kloosters aan te wijzen, die tot opheffing bestemd werden, en de prelaat had natuurlijk allereerst de hand gelegd op de laatste Melchietische coenobiën, en onder dezen ook op het Caecilia-klooster naast het huis van Rufinus. Deze inrichting moest reeds binnen drie dagen ontruimd worden en vervallen aan de Jacobietische kerk. Dit moest in alle stilte geschieden, daar men thans, terwijl ieder in koortsachtige spanning verkeerde over het uitblijven van het wassen [31]van den Nijl, te vreezen had, dat het arme volk van Memphis in de bres zou springen voor de rijke zusters, aan wie het zoovele weldaden, zulk eene vriendelijke verpleging te danken had. Ook van den senaat der stad had men verzet te verwachten tegen een maatregel, die de gestorven Mukaukas als onrechtmatig en nadeelig voor het algemeen belang had afgekeurd. De verdrevene orthodoxe nonnen zouden als leekenzusters, zooals zulks meermalen pleegde te geschieden, bij Jacobietische kloosters worden ingedeeld, doch de abdis moest naar een afgelegen Ethiopisch coenobium worden vervoerd, waar geen mogelijkheid was om te ontvluchten, daar zij én door hare hooge afkomst én door haar kennis én door haren uitgebreiden invloed gemakkelijk de kerkvorsten van het geheele oosten tegen Benjamin in opstand zou kunnen brengen, wanneer men haar vrij liet.
Dit geheele verhaal had maar enkele oogenblikken in beslag genomen en werd met tamelijke onverschilligheid medegedeeld. Wat gingen Katharina, wat Orion, een broeder van twee slachtoffers der Melchietische geweldenarij, de opheffing van orthodoxe kloosters en de verdrijving van kettersche nonnen aan?
Orion liet ook niet blijken hoezeer het medegedeelde hem ter harte ging en toen Katharina eindelijk opstond en uitgeput naar het slot van de deur wees, zeide zij alleen, als had zij er spijt van zooveel tijd verbeuzeld te hebben: »Dat is in hoofdzaak alles.”
»Alles?” herhaalde Orion, terwijl hij het slot opende.
»Stellig en zeker alles,” antwoordde zij angstvallig. »Wat ik u vragen wilde.... of ik het te weten kom of niet.... het kan mij niet schelen.... Ja, het ware wellicht beter .... O zeker .... Laat mij heengaan!”
Doch hij deed niet wat zij verlangde, maar zeide vriendelijk: »Vraag maar, ik antwoord gaarne.”
»Gaarne?” herhaalde zij, ongeloovig de schouders ophalende. »Eigenlijk moet gij u toch niet op uw gemak gevoelen, wanneer gij mij aanziet; maar het gaat in Memphis en op de wereld nu eenmaal niet toe zooals het behoort. Want wat bekommert gij mannen er u over wat gij van een arm meisje gemaakt hebt? Meen niet dat ik u verwijten wil doen, God beware mij! Ik ben niet eens boos op u. Zoo iemand, dan kan ik het gebeurde wel dragen. Denkt gij het ook niet? Aan mij is het best besteed; het kan mij niet deren! Ik ben zeer rijk en niet leelijk, en er zullen nog wel honderd komen, die naar mijne hand dingen. O, ik ben een benijdenswaardig schepsel! Eén vrijer heb ik reeds gehad, en de eerstvolgende zal in elk geval trouwer zijn en mij niet zoo koel opzij schuiven als de eerste; denkt gij dat ook niet?” [32]
»Ik hoop het,” antwoordde Orion ernstig, »hoe bitter de drank ook is die gij mij reikt...”
»Nu?”
»Zoo kan ik toch slechts herhalen, dat ik dien drinken moet, omdat ik ongelijk heb. Niets zou mij hartelijker verblijden, dan dat ik althans in iets weder goed kon maken, wat ik jegens u heb misdaan.”
»O neen!” zeide zij op minachtenden toon. »Zoover zullen onze wenschen zich niet uitstrekken. Tusschen ons is alles voorbij, en als gij ooit iets voor mij geweest zijt, thans zijt gij niets meer voor mij, volstrekt niets. Een stukje verleden hebben wij met elkander doorleefd; het was wel kort, maar—weet gij het ook?—het is zeer gewichtig voor mij geweest. Het heeft het jonge ding, dat gij gisteren nog, gelijk ik zeer goed weet, voor een echt kind hield, wonderbaar snel doen rijpen, en daarbij veel slechter gemaakt, dan gij u kunt voorstellen.”
»Dat zou mij leed doen tot in den diepsten grond mijns harten,” antwoordde Orion. »Ik kan mijne houding met niets verontschuldigen, maar dat weet gij zelve wel, dat in de eerste plaats de wenschen onzer moeders...”
»Ons voor elkander bestemden, wilt gij zeggen? Gij hebt gelijk. En hebt gij ook ter wille van vrouw Neforis mij toen onder de acacias in de armen genomen, mij uw éen en alles, uw hartediefje, uw rozenknopje genoemd? Hebt gij,”—en hier verhief zij hare stem en hare oogen fonkelden van hartstochtelijke opgewondenheid—»hebt gij,—en ziehier juist wat ik u vragen wilde en weten moet—hebt gij ook toen gelogen, of hadt ge mij ten minste in die enkele oogenblikken daar onder de boomen uit den grond uws harten lief, even lief als thans—ik mag haar naam niet noemen—als thans uwe ‘andere’? De waarheid, Orion, de volle waarheid, gij hebt het gezworen!”
Hier sloten zich hare lippen, maar hare glinsterende, vochtige, vragende oogen zeiden hem duidelijk en klaar, dat haar hart hem nog altijd behoorde, dat zij staat maakte op zijne edelmoedigheid en een bevestigend antwoord verwachtte. Zij drukte haar gevulden arm tegen hare borst, als wilde zij op deze wijze het onstuimig kloppen van haar hart beteugelen. Haar fijn gelaat werd met een nu eens donkeren, dan weder lichteren blos gekleurd. Haar kleine mond, die zoo even nog zulke bittere woorden had gesproken, lachte, als ware hij bereid eene zoete belooning te schenken voor het vertroostend, bemoedigend woord, waarnaar haar gansche wezen smachtte, en de verstandige oogen, waarin nu tranen welden, lieten niet af zoo innig en roerend te smeeken! Welk een betooverend beeld van hulpelooze, liefdevolle, genade smeekende jeugd en lieftalligheid! [33]
»Evenzoo lief als die ‘andere’!” en »gij hebt het gezworen!” bleef het voortklinken in ’s jonkmans ooren. Zijn teergevoelig hart dreef hem aan om weder goed te maken, wat hij tegen dit aanminnige, ongelukkige, jonge schepseltje misdreven had; maar dat »evenzoo lief als die ‘andere’!” en »gij hebt het gezworen!” gaven hem kracht standvastig te blijven. Hij die zich hier geroepen gevoelde medelijden te hebben en te troosten, strekte de handen naar haar uit, als smeekte hijzelf om hulp, zeggende: »Ja, Katharina, zoo aanminnig, zoo betooverend als thans zijt gij ook toen geweest; maar ik... Hoe goed ik ook voor u was, er is nu eenmaal eene groote liefde, die mijn gansche wezen vervult... Laat buiten spel, wat later gebeurd is... Stel uwe vraag alleen wat anders, doe haar nog eens, of veroorloof mij u te zeggen...”
Maar hem bleef geen tijd om verder te spreken; want vóor hij haar kon terughouden, was zij hem voorbij gesneld en als een vluchtend wild naar buiten gevlogen, naar de visschershaven. [34]
Orion was alleen en keek haar droevig na. Was dat de vloek zijns vaders? Het scheen als moest ieder, die hem beminde, daarvoor smart en ellende oogsten. Hij huiverde, doch zijn jeugdige moed en zijn veerkracht waren sterk genoeg om deze pijnlijke gedachte te boven te komen. Welk eene gelegenheid bood zich aan om zijne kracht te toonen! Reeds onder het verhaal van Katharina had de kloeke jonkman, die naar daden dorstte, zich tot taak gesteld om de kloosterzusters te redden. Hoe grooter gevaren verbonden waren aan de oplossing van dit vraagstuk, ja hoe onuitvoerbaarder dit scheen op het eerste gezicht, des te meer was het hem thans welkom.
Blijmoedig en strijdlustig wierp hij de deur achter zich dicht en ging naar den hof. Het begon reeds duister te worden. De arts moest thans bij Maria zijn en hij had het plan opgevat het kind met zijne hulp uit de stadhouderlijke woning te verwijderen. Eerst wanneer hij wist dat Maria bij Paula in het huis van Rufinus veilig geborgen was, kon hij met een vrij gemoed datgene ondernemen en doorzetten, wat hem voor den geest zweefde. »De wagen met den Perzischen draver voor!” riep hij op de trap een slaaf toe, en een oogenblik later trad hij tegelijk met de slavin, die brandende lampen bracht, de kamer van de kleine binnen.
Noch het kind, noch Philippus merkte hem dadelijk op, en hij hoorde hoe zij den arts, die haar pols tusschen zijne vingers hield, vroeg: »Wat scheelt u toch heden? Mijn God”—het lamplicht viel juist helder op zijn gelaat—»wat ziet gij er bleek en treurig uit! Wacht eens, ik heb zoo straks een aardig kereltje van was gekneed....”
Met dit knutselwerk wilde zij den man, die altijd zoo vriendelijk tegen haar was, wat opvroolijken, doch terwijl zij zich [35]voorover boog, om het te grijpen, bemerkte zij haar oom en riep: »Philippus komt hier om mij te genezen, doch hijzelf ziet er uit als had hij een drankje noodig. Pas op, gij krijgt die bittere, bruine medicijn van gisteren, dan zult gij eens proeven, wat leelijk smaakt!”
Hoe vriendelijk deze uitroep ook gemeend was, geen van beide mannen, die elkander zwijgend en met eene vormelijke buiging begroetten, lette er op. Maar ook zonder de opmerking van het kind zou het Orion zijn opgevallen, welke eene verandering er bij den arts sedert gisteren had plaats gehad. Schijnbaar zonder acht te geven op hem die was binnengekomen, deed hij Maria nog enkele korte vragen, verzocht Eudoxia de vroegere voorschriften, ook verder in acht te nemen, en bracht daarna haastig aan allen tegelijk een afscheidsgroet. Doch Orion beantwoordde dien niet, maar vroeg met een liefdevollen blik op de kleine: »Toch nog een enkel woord!”
Dit gaf ook Philippus aanleiding weder naar het kind terug te keeren, en toen daarop de oogen der mede minnaars elkander ontmoeten, wisten zij, dat zij althans in éen opzicht het eens waren en hetzelfde gevoelden. Het was den arts niet onbekend gebleven, hoe vriendelijk de jonge man zich het lot van Maria had aangetrokken; en daarom volgde hij hem zwijgend naar het vertrek, dat hij thans bewoonde en vroeger, zooals Philippus wist, de woning van Paula was geweest. »Gij zijt in dienst van uw, plicht,” herhaalde hij zich telkens, om kalm te blijven en ten minste in het algemeen goed te verstaan, wat de klankvolle stem van dien schoonen jonkman tot hem zeide, wat hij hem als een smeekeling voordroeg met eene warmte, waarvoor hij hem niet in staat had geacht.
Philippus wist sedert lang, hoe de grootmoeder zich op beklagenswaardige wijze van hare kleindochter had afgewend, en vond Orions wensch, om het kind uit het stadhouderlijk paleis te verwijderen, maar al te zeer gerechtvaardigd. Toen hij echter vernam, dat zij aan Paulas hoede zou worden toevertrouwd, voer eene huivering door al zijne leden en keek hij zoo somber voor zich, dat de ander spoedig raadde wat er bij hem omging. Inderdaad, had de arts bij zichzelven gezegd, dit kind moet den minnaar tot een voorwendsel dienen, om meer bij zijn geliefde te kunnen komen, en reeds was hij, niet bij machte om deze vrees te verkroppen, opgesprongen om haar uit te spreken, toen Orion hem het woord van de lippen nam en met neergeslagen oogen, bescheiden en oprecht zeide: »Om het kind, alleen om Maria’s wil—bij mijn zaligen vader...”
De arts schudde somber het hoofd, trad zijn medeminnaar nader en prevelde op doffen toon: »Terwille van dit kind ben [36]ik in staat veel te doen en veel te laten. Beter dan bij Rufinus en Paula kan het nergens onder dak worden gebracht: doch wanneer ik zou moeten denken,” en hier verhief hij zijne stem en zijne oogen verkregen een onheilspellenden, dreigenden gloed »wanneer ik zou moeten denken: de heilige, bedreigde onschuld is slechts eene brug....”
»Neen, neen!” haastte Orion zich met nadruk te zeggen. »Nog eens geef ik u plechtig de verzekering, dat ik niets op het oog heb dan de redding van het kind! En nu er toch zooveel gezegd is, komt het op een woord meer of minder niet aan! Het huis van Rufinus staat dag en nacht voor u open. Als alles gaat gelijk ik mij voorstel, dan zal ik in den eersten tijd ver van hier van Memphis, van de dochter van Thomas zijn. Er broeit iets schandelijks, een boevenplan meer mag ik niet zeggen, en met gevaar van mijn leven wil ik trachten dit te verijdelen. Dit ontneemt u het recht mij verder van dingen te verdenken, die evenzeer tegen mijne natuur strijden als tegen de uwe. Vergis ik mij niet, dan dingen wij beiden, gij en ik, naar denzelfden prijs en zijn wij elkanders tegenstanders geworden, maar waarom zou het kind daaronder lijden? Vergeet dit ter wille van Maria, en dit vergeten zal uwe waarde slechts doen stijgen in hare oogen; gij weet wie ik bedoel!”
»Mijne waarde?” vroeg de ander op spottenden toon. »Hier beslist geen waarde, maar hoe de blinde deerne van het geluk hare gaven daarheen strooit, maar alleen hoe een neus, eene kin, een oog gevormd zijn, alleen wat zich toevallig in het weeke was van een meisjeshart afdrukt, onverschillig of het misdadig of edel is. Maar,” riep hij, als buiten zichzelven den ander toe, »maar ik mag vervloekt zijn als ik weet hoe wij op deze dingen komen! Heeft mijne dwaasheid dan met ontblooten boezem op straat rondgeloopen, om zich aan iedereen te vertoonen? Hoe weet gij, wat ik gevoel? Heeft zij u wellicht over dien belachelijken minnaar gesproken? Maar wat raakt het mij: gij weet nu reeds, of zult het morgen wel vernemen, wie het hanengevecht gewonnen heeft. Kijk mij maar aan! Zij die harten breken zien er anders uit dan dit Thersites-gezicht tegenover u. Veel geluk met uw overwinning, en het andere—daar het wel zoo zijn moet, tot morgen!”
Hierop liep hij haastig naar de deur, doch Orion hield hem tegen, smeekte hem zijn toorn althans voor dit oogenblik te vergeten, bezwoer dat Paula hem met geen woord zijne neiging had verraden, dat hij veeleer zelf door jaloezie was gekweld, toen hij Philippus gisteren zoo laat bij haar had gezien, en bad hem bij al wat goed was het onschuldige, lieve kind zijn bijstand [37]niet te ontzeggen, hij mocht dan met woorden hem mishandelen zooveel hij wilde, als dat zijn gemoed verlichten kon.
Het menschlievend hart van den arts bleef voor deze bede niet gesloten, en toen hij eindelijk zich gereed maakte tot heengaan, in de blijde maar tevens smartelijke overtuiging, dat zijn gelukkiger medeminnaar de geliefde waardiger was geworden, had hij met Orion afgesproken, dat hij vrouw Neforis, bij wie hij eene lichte graad van geestverbijstering meende waar te nemen, zou voorschrijven het kind toe te vertrouwen aan een met hem bevrienden arts in de nabijheid der stad, omdat de lucht in de stadhouderlijke woning voor Maria gevaarlijk was.
Zoodra Philippus het huis verlaten had, reed Orion naar Rufinus, en toen hij met een paar woorden verklaarde dat iets ernstigs en gewichtigs hem herwaarts deed komen, verzocht de grijsaard dat hij hem zou volgen naar zijn werkkamer. Doch de jonkman hield hem hiervan terug, ten einde met hem en de vrouwen eerst alles in orde te brengen, wat de opneming van de kleine Maria betrof.
»Zoo wordt langzamerhand het geheele stadhouderlijk huis in onzen tuin geplant!” zeide Rufinus. »Ik heb er vrede mee; en gij, oudje, wat zegt gij ervan?”
»Dat ik het stellig goedvind,” antwoordde zij. »Eigenlijk hebben gij en ik hierin niets te zeggen; zij zal Paulas gast zijn.”
»Ware zij maar reeds hier,” zeide de jonkvrouw; »want wie kan weten of uwe moeder, Orion.... Er waait hier eene bedenkelijke Melchietische wind.”
»Laat Philippus en mij daarvoor zorgen!” hernam hij. »Gij had eens moeten zien hoe gelukkig het kind was!”
Daarop nam hij Paula ter zijde en vroeg haar haastig: »Hoop ik niet te veel? Behoort uw hart aan mij? Mag ik, bij wat er ook gebeure op u rekenen, op u en uwe liefde?”
»Ja, ja!” welde het op uit den diepsten grond van haar hart, waarop hij, ruimer ademhalend, gerust en vroolijk den grijsaard volgde.
In de goed verlichte werkkamer onderrichtte hij Rufinus, zonder Katharinas naam te noemen, van den aanslag van den patriarch tegen het Caecilia-klooster. Waarom bekommerde hij zich over het lot van deze Melchietische nonnen? Maar na dien kerkgang, waarbij een licht voor zijne ziel was opgegaan, beschouwde hij het als zijn plicht voor al wat recht was in de bres te springen en tegen alles te velde te trekken, wat hij voor nietswaardig hield. Hij wist bovendien, hoe warm en beslist zijn vader juist voor dit klooster tegen den patriarch partij had gekozen. Eindelijk had hij ook gehoord, hoe zijne geliefde aan dat klooster en de zusters die het bewoonden gehecht was, [38]en vol blijden moed maakte hij zich gereed, om door kloeke daden een einde te maken aan dat mijmeren over zichzelven en zijne kracht te toonen.
De grijsaard hoorde hem aan met klimmende verbazing en schrik, en nadat Orion zijne mededeelingen geëindigd had, stond hij radeloos op, de handen wringende. Doch de jonkman sprak hem moed in en verklaarde, dat hij niet gekomen was, om hem eene noodlottige tijding te brengen, maar om met hem te overleggen hoe men de in gevaar verkeerende onschuldigen redden zou. De grijze menschenvriend en zwerver spitste zijne ooren, en evenals een oud strijdros voor den ploeg, wanneer het de trompet hoort blazen, begint te steigeren en den hals trotsch en fier omhoog heft, als onder het schitterend tuig van vroeger jaren, zoo richtte Rufinus zich op in al zijne lengte. Zijne oude oogen begonnen te fonkelen, en vol geestdrift en en verlangen om te handelen als een vurig jonkman sprak hij: »Zoo is het goed, en ik ben mede van de partij, en dat niet om te raden, neen, neen, met hoofd en hand en voet, ja met mijn geheele lichaam! En gij, jonge man, gij! Ik heb het u van den beginne wel aangezien, wat in u steekt, ondanks, ondanks... Maar, zoo waar de mensch de maatstaf aller dingen is, hij die langs afgelegen paden en omwegen in het rijk der deugd aanlandt, wordt daar dikwijls een beter burger, dan wie midden in dat rijk ter wereld kwam.—Het is al laat, doch het gebed voor den nacht is nog niet begonnen en ik zal de abdis nog op vinden. Hebt gij een voorstel te doen?”
»Ja! Overmorgenavond om dezen tijd.”
»Waarom niet dadelijk morgen?” vroeg de driftige grijsaard.
»Omdat wij met al de voorbereidselen, die noodzakelijk gemaakt moeten worden, in twaalf daguren niet klaar komen.”
»Goed, goed!”
»Overmorgenavond zal dus eene groote boot—niet een van de onzen—aan den oever van den kloostertuin gereed liggen. Ik begeleid de vrouwen tot Dumiat aan zee. Nog dezen nacht zend ik een renbode daarheen en laat door mijn neef Columella, den grootsten reeder der stad, voor de vluchtenden een zeeschip uitrusten. Dat zal de nonnen brengen waarheen de abdis zal bevelen.”
»Kostelijk, voortreffelijk!” riep de oude man in geestdrift. Hij greep naar zijn hoed en zijn stok, en daarbij nam zijn van vreugde stralend gelaat eene ernstige uitdrukking aan. Vol waardigheid trad hij naar den verrasten jonkman toe, zag hem met vaderlijke vriendelijkheid aan en zeide: »Ik weet wat uw huis door onze, door geloofsgenooten dergenen wedervaren is, voor wie gij thans zoo kloekmoedig in de bres wilt springen, [39]en dat, jonge man, dat is edel, dat is groot! Bij u, dien zij mij als een jongen wereldling met een ruim geweten hebben afgeschilderd, moet ik voor de eerste maal vinden, wat ik onder de vromen en deugdzamen van mijne jarenlange omzwervingen te vergeefs heb gezocht: den wil namelijk, om met blijmoedige zelfopoffering, den vijand, den andersdenkende uit groote gevaren te redden. Maar gij zijt jong, Orion, en ik ben oud. Gij vindt voldoening in de daad alleen, ik zie op de gevolgen. Weet gij wat u te wachten staat, wanneer ontdekt wordt welk een bijstand gij verleent aan het wild, dat de patriarch reeds meent in zijn net gevangen te hebben? Hebt gij bedacht, dat Benjamin, de onverbiddelijkste en daarbij de machtigste onder de Jacobietische geloofsbedrijvers, u dan als een doodvijand vervolgen zal met al de verschrikkelijke middelen, waarover hij te beschikken heeft?”
»Dat heb ik overwogen,” antwoordde Orion.
Nu legde Rufinus de linkerhand op zijn schouder en de rechter op zijn hoofd en zeide: »Zoo ontvang daarvoor bij voorbaat den zegen van een oud man, ja van een vader.”
»Van een vader,” herhaalde Orion zacht, terwijl een gevoel van vreugde zijn lichaam en zijne ziel doortrilde, en ontroerd zonk hij aan de borst van den grijsaard.
Een oogenblik hielden zij elkander omvat, toen maakte Rufinus zich uit zijne omarming los, om zich naar de abdis te spoeden. Orion hield de vrouwen gezelschap, wier nieuwsgierigheid op het hoogst werd gespannen, toen zij den grijsaard zagen verdwijnen door de poort, die naar den kloostertuin leidde. Vrouw Johanna kon van innerlijke onrust niet stilzitten, en Pul gaf verstrooide antwoorden, als Orion en Paula, die elkander veel te zeggen en in te fluisteren hadden, trachtten haar nu en dan in het gesprek te mengen. Eens slaakte zij een diepen zucht en als hare vriendin haar vroeg: »Wat hebt gij, mijn kind?” antwoordde zij met een beklemd gemoed: »Er moet iets ernstigs op handen zijn, dat voel ik. Was Philippus maar hier!”
»Wij zijn, goddank, allen wel,” antwoordde Orion.
»Ja, ja, den Heiland zij geloofd,” antwoordde zij haastig, maar zij dacht daarbij: »Gij denkt dat hij alleen goed is om zieken te genezen, maar eerst als hij er is zal alles goed gaan en zich ten beste schikken.”
Ieder begreep dat er iets buitengewoons, iets noodlottigs op handen was, en toen de grijsaard eindelijk terugkeerde, bevestigde zijn uiterlijk dit vermoeden. Stil en ernstig ontdeed hij zich van hoed en staf, trok zijne vrouw hartelijk naar zich toe en zeide: »Het komt er nu op aan ons moedig en verstandig [40]te toonen, oudje; ik heb een zwaren plicht op mij genomen.”
Vrouw Johanna was doodsbleek geworden, en terwijl zij zich vaster aan haar man klemde en hem bad te spreken en haar niet langer te folteren, beefde zij over haar gansche lichaam en biggelde dikke tranen langs hare wangen. Zij vermoedde dat er iets was dat haar man weder ver van haar en haar kind zou verwijderen, om andere menschen te dienen en te helpen, en zij wist tevens dat zij hem niet tegenhouden kon. Maar al had zij dit ook kunnen doen, zoo zou zij toch de kracht gevonden hebben om hem niet te beletten zijn voornemen uit te voeren, daar zij hem altijd begreep en met hem datgene als noodzakelijk voor zijn inwendig geluk beschouwde, wat hem uit den engen kring van zijn huis de wijde wereld indreef.
Hij zag wat bij haar omging, en het deed hem leed, maar hij liet er zich niet door van zijn stuk brengen. Hij die er naar streefde elk krank dier te genezen, had er zich aan gewend haar, die hij het meeste liefhad, om zijnentwil te zien lijden. Hij hield zich overtuigd, dat het huwelijk den man niet beletten mocht zijne innerlijke roeping te volgen, en in dezen verhevenen waan wist hij vaak voor zichzelven en zijne vrouw te rechtvaardigen, waartoe hem voornamelijk de lust om te zwerven en de begeerte om te handelen aandreven. Ook zonder deze neiging zou hij voor zijne bedreigde buren het zijne hebben gedaan, maar thans vervulde zij hem met nog meer lust om het schoone, gevaarlijke reddingswerk te volvoeren.
Het gruwzaam lot dat de arme zusters te wachten stond, en de gedachte haar uit hunne nabijheid verbannen te zien, deed de vrouwen bitter leed, en de mannen zagen vele tranen vloeien. Maar zij genoten ook het verkwikkend schouwspel, drie vrouwelijke wezens op gelijke wijze vast besloten te zien, om alles te wagen en hen, die zij liefhadden alles te doen wagen, om eene daad te verhinderen, die haar met weemoed en afgrijzen vervulde. Vrouw Johanna bracht er geen woord tegen in toen haar echtgenoot verklaarde de vluchtende zusters te willen begeleiden, en toen Rufinus met heldere oogen Orions overleg en wakkere vastberadenheid prees, vloog Paula naar hem toe en reikte hem vroolijk en trotsch beide handen. Het was den jonkman bij dit alles, als schoot hij vleugelen aan, en deze onheilspellende avond werd voor hem de gelukkigste zijns levens.
De abdis had in het plan toegestemd en het nog op enkele punten uitgebreid. Twee leekezusters en eene non zouden terugblijven. De beide eersten moesten elkaar afwisselen bij de verpleging der kranken in huis, als gewoonlijk de klokken [41]luiden en zingen, opdat het opbreken der anderen niet zou worden opgemerkt; vrouw Johanna, Paula en Pull zouden haar daarin bijstaan.
Toen de jonkman, het was reeds laat, wilde vertrekken, wierp Rufinus de vraag op, of het onder gegeven omstandigheden wel aanging Maria in zijn huis op te nemen; hijzelf twijfelde er aan. Ook vrouw Johanna was deze zienswijze toegedaan, Paula verzekerde daarentegen, dat zij het voor beter hield het kind bloot te stellen aan verwijderde gevaren, waarvoor men nauwelijks beducht behoefde te zijn, dan het in de stadhouderlijke woning naar lichaam en ziel te laten ondergaan. Pull schaarde zich aan hare zijde, doch de meisjes moesten zich naar het oordeel der anderen schikken. [42]
De arts Philippus ijlde na zijn gesprek met Orion de stad door, en lette daarbij zoo weinig op de lieden die hem tegenkwamen, en op de processie, die met luid gezang hem voorbijtrok, om den hemel te smeeken den Nijl eindelijk te doen stijgen, dat hij meer dan een voorbijganger tegen het lijf liep en menigeen hem scheldwoorden achterna gaf. Hij ging enkele huizen binnen, maar noch de kranken, noch hunne huisgenooten herkenden in den barschen en gejaagden man den arts en vriend, die anders de lijdenden zoo deelnemend en met zooveel opbeurende warmte toesprak, de kinderen omhoog tilde, hen een kus gaf of vroolijk met hen gekscheerde. Heden kon hij zelfs volwassenen schrik en angst aanjagen. De aangename plicht was hem voor de eerste maal een zware last, hij zag in elken lijder een kwelgeest, die met anderen tegen zijne rust samenzweerde. Wat liefs ondervond hij van de menschen, dat hij zich om hunnentwil het genot des levens ontzegde en zich bij nacht den slaap liet ontrooven? Rufinus had gelijk, in dezen tijd leefde de een alleen om den ander te kwellen, hoe zelfzuchtiger men was, als met een bord voor het hoofd, zonder links of rechts te zien, des te verder kon men het brengen! Dwaas die hij was, zich door eens andermans leed in zijne rust te laten storen, zichzelven in zijn wetenschappelijk onderzoek te laten belemmeren!
Terwijl al zulke gedachten hem bestormden, betrad hij een net klein huisje aan de haven, waar een braaf schipper, omgeven door zijne vrouw en kinderen, op sterven lag. Dáar gevoelde hij zich eensklaps weer de oude, dáar putte hij al zijn wetenschap uit om nog te genezen, dáar openbaarde zich al de warme hartelijkheid van zijn gemoed, en met een bloedend hart en een ledigen buidel verliet hij die woning. Doch zoodra hij weer buiten was, keerde de vorige stemming met verdubbelde bitterheid terug. [43]Toch lag het voor de hand: ondanks het stelligste voornemen om zich niet meer voor anderen op te offeren, moest hij het toch doen! Deze drang was sterker dan hij. Evenmin als een dronkaard het drinken, kon hij nalaten met de lijdenden te lijden, het beste wat hij had te zaaien, om niets daarvoor te oogsten. Hij was geschapen om alleen voor anderen alles te zijn; dat was zijn lot!
Met gebogen hoofd trad hij de werkkamer van zijn ouden vriend weder binnen, die evenals gisteren achter zijne rollen en drie lampen voor zijne schrijftafel zat, waaronder een slaaf lag te snorken, om op zijne bevelen te wachten. Met den welluidenden Griekschen groet: »verheug u!” die heden klonk als een: »gij moogt wat mij aangaat stikken!” wierp hij zijn bovengewaad af, en op den tegengroet van den grijsaard en diens bezorgden uitroep: »Wat ziet gij er uit Philippus!” antwoordde hij knorrig: »als iemand die een trap verdient in plaats van een welkomstgroet; als een onnoozele, die zich weer bij den neus liet nemen; als een hond, die de hand nog lekt van den vlegel, die hem schandelijk geranseld heeft!” Daarop wierp hij zich op zijn rustbed en vertelde Horus Appollon welk eene ontmoeting hij had gehad met Orion. »En het dolste ervan is nog,” dus besloot hij, »dat die kerel mij bijna bevallen is, dat hij werkelijk op den weg schijnt te zijn om een fatsoenlijk mensch te worden, dat ik niet meer noodig heb hem in mijne verbeelding in den kalkoven te werpen, bij de gedachte alleen, dat hij de hand naar Paula zou kunnen uitstrekken. Maar”—en nu stond hij haastig op—»maar al help ik hem ook, om het arme kind te verwijderen uit de nabijheid van dat in de hersens gekrenkte oude wijf, Maria’s arts kan en wil ik niet blijven! Er loopen kwakzalvers genoeg rond in dit lijkennest, en uit dezen mag zij er een kiezen. Ik.... ik....”
»Gij zult de kleine verder behandelen,” zeide Horus Apollon doodbedaard hem in de rede vallende.
»Om te beleven dat mijn hart dagelijks met netels geslagen wordt?” zeide de arts driftig, terwijl hij met heftige gebaren den grijsaard naderde. »Gelooft gij, dat ik lust heb om het liefje van den stadhoudersknaap dagelijks te ontmoeten, mij vaak tweemaal per dag de weerhaken laten omdraaien in mijne bloedige wond?”
»Ik verwacht eene geheel andere werking van deze herhaalde bezoeken,” zeide de ander. »Gij zult u gewennen Paula aan te zien voor wat zij sedert gisteren slechts voor u zijn kan: een aardig meisje, zooals er in Egypte duizenden zijn, de bruid van een ander.”
»Ja, als dit hart een jachthond was, die gaat liggen als men [44]‘koest’ roept!” hernam Philippus met een honenden lach. »Het blijft erbij, ik moet weg, uit Memphis weg, of mijnentwege ook van deze erbarmelijke aarde! Ik zou in hare nabijheid de rust—mijne kostelijke verlorene zielrust!—kunnen wedervinden?”
»En waarom zou u dat niet gelukken? Voor ieder is elk ding slechts dat waarvoor hij het aanziet. Hoor eens naar mij. Ik had een werk voltooid over den ouden en nieuwen kalender, en mijn leermeester verlangde, dat ik daarover eene voordracht zou houden in het Museum—indien de tegenwoordige school van woordenvitters te Alexandrië nog dien naam verdient—doch ik durfde dit niet op mij nemen omdat ik vreesde dat de tegenwoordigheid van zoovele geleerde toehoorders mij verlegen zou maken. Mijn meester gaf mij den raad het er voor te houden, dat mijn auditorium niet uit menschen, maar alleen uit koolstruiken bestond. Dat vond ik slim bedacht; ik volgde den raad, en zoo kwam ik over mijne verlegenheid heen en mijne rede vloeide als olie.”
»Een aardig verhaaltje,” antwoordde Philippus, »maar ik zie niet in....”
»Gij moet, wil ik hiermede zeggen,” voegde de oude hem haastig toe, »die allervoortreffelijkste geliefde, zoo al niet tot een koolstruik, dan toch in uwe gedachten tot een wezen maken, zooals er twaalf in een dozijn gaan, een schepsel waarmede uw hart niets heeft te maken. Wil dit eens ernstig en het zal u gelukken.”
»Als het hart een getal en de hartstocht kalendermakerij ware!” zeide de arts. »Gij zijt een wijs man en uwe schriftrollen en tabellen hebben u als wallen en muren tegen den hartstocht beveiligd.”
»Wie weet!” hernam de ander. »In elk geval zou die hartstocht mij nooit hebben gedwongen, om der wille eene vrouw, die mijne liefde versmaadt, mijn vriend en vader de weinige dagen wreedaardig te vergallen, die hem nog vergund worden onder de zon te wandelen. Wilt ge mij beloven niet meer over die vlucht uit Memphis en dergelijken onzin te bazelen?”
»Leer mij eerst mijne veerkracht te meten.”
»Wilt gij ten minste beproeven die te oefenen?”
»Ja, uit liefde voor u.”
»Belooft ge mij het arme, kleine meisje dat ik gaarne mag lijden ondanks hare afkomst, verder te behandelen?”
»Zoo lang ik kan uithouden dagelijks met haar te verkeeren....”
»Gij weet wie ik bedoel....”
»Ik houd u aan uw woord. Kom nu hier en laat ons nog een paar hoofdstukken overzetten.” [45]
Tot laat in den avond bleven de vrienden bij den arbeid samen en toen de grijsaard alleen was, dacht hij: Zoo lang hij het kind van nut kan zijn, gaat hij niet heen, inmiddels zal het mij wel gelukken voor die vervloekte sirene eene put te graven.
Orion had den volgenden morgen vroeg de handen vol werk. Voor de zon opging, zond hij twee betrouwbare boden naar Dumiat en overhandigde aan beiden een brief met de opdracht, om een zeilschip voor de vluchtenden gereed te houden. De een zou drie uur later vertrekken dan de ander, opdat het plan niet mislukken zou, wanneer een hunner een ongeluk overkwam. Hijzelf ging het eerst naar de haven en het gelukte hem daar spoedig eene goede, ruime Nijlboot uit Dumiat te huren. De kapitein, een geschikt en betrouwbaar man, beloofde hem de afspraak geheim te houden en morgen namiddag te zijner beschikking te zijn. Nadat hij onderweg over alles had nagedacht, begaf hij zich terstond naar het rentmeesterskantoor, om daar met hulp van Nilus een testament op te maken, hetwelk den volgenden morgen in tegenwoordigheid van den notaris en getuigen rechtsgeldigheid zou erlangen. Zijne moeder, de kleine Maria en Paula benoemde hij tot zijne voornaamste erfgenamen. Verder vermaakte hij als legaten vooreerst eene aanzienlijke som aan de zieken- en weeshuizen des lands, alsmede aan de kerk, om voor het heil zijner ziel te laten bidden, ten andere een aan »den rechtvaardigste onder de rechters des huizes,” den rentmeester Nilus. Ook de Griekin Eudoxia, de opvoedster van Maria, werd bedacht en eindelijk gelastte hij de vrijlating van alle huisslaven, en vermaakte hen, opdat zij geen gebrek zouden lijden, een zijner grootste grondbezittingen in Opper-Egypte, die zij als hun gemeenschappelijk eigendom moesten bearbeiden. Voor de trouwe dienaars en vrijgelatenen der familie vergrootte hij de rijke schenkingen, die zijn vader hun reeds vermaakt had.
Dit laatste werk had eenige uren in beslag genomen, en Nilus, die alles in de juiste vormen goot en opteekende wat Orion dicteerde, was diep bewogen en verbaasd over het doorzicht en de goedheid van den jonkman, dien hij, sedert hij hem den rechterstoel had zien ontwijden, voor een verloren mensch had gehouden. Uit de bepaling van Orion, dat het testament geopend moest worden ingeval hij vier weken na het opstellen ervan nog niet was teruggekeerd van eene reis, die hij morgen zou aanvaarden, begreep de trouwe beambte, dat de laatste telg van het huis, in welks dienst hij vergrijsd was, zich aan groote gevaren dacht bloot te stellen. Doch uit bescheidenheid [46]waagde hij het niet iets te vragen, en zijn heer nam hem niet in zijn vertrouwen.
Toen beide mannen de voorzaal betraden, stond daar de klerk Anubis, de zoogbroeder en vriend van de kleine Katharina; doch Nilus sloeg geen acht op hem. Terwijl hij Orion met vochtige oogen de hem ten afscheid gebodene hand kuste en den jonkman beloofde morgen avond voor zijn vertrek hem nog eens vaarwel te komen zeggen, opende de jonge Anubis, die zich eerbiedig op een afstand had gehouden hoewel hij zijne ooren spitste, gedienstig de zware met ijzer beslagene deur.
Uitgeput en hongerig vroeg Orion naar zijne moeder, en toen hij hoorde dat zij zich te bed had begeven, ging hij naar de eetzaal om wat te gebruiken. Ofschoon het uur van het ontbijt pas was aangebroken, kon men het der Griekin Eudoxia toch aanzien, dat zij hem met ongeduld wachtte. Er was een nieuwtje dat haar geen rust liet, en Orion had ternauwernood den drempel overschreden en haar begroet of zij riep hem toe: »Weet gij het al? Hebt gij het vernomen?”
Daarop begon zij, verblijd over zijne korte ontkenning, haastig te vertellen, dat vrouw Neforis op verlangen van den arts, die er zoo even geweest was, besloten had haar met hare kleindochter te zenden naar een vriend van Philippus, waar de lucht beter was, en wel reeds heden of op zijn laatst morgen.
Bij deze mededeeling schrikte Orion onwillekeurig. Hij had niet verwacht dat de arts zoo vroeg zou komen en nu was juist door dezen beschikt, wat sedert gisteren avond niet meer raadzaam scheen.
»Hoogst onaangenaam!” prevelde hij in zichzelven, terwijl een slaaf hem een gebraden hoen en asperges diende.
»Niet waar? En wellicht moeten wij ver buiten de stad!” antwoordde zij met een smachtende blik, terwijl zij een lange asperge door de tanden trok.
Dit ziende en hoorende werd Orion te moede, alsof hij die oude gekkin het goede gerecht misgunde, en het was op niet zeer vriendelijken toon dat hij haar antwoordde: stad of land stonden in dit geval volkomen gelijk, hier gold alleen de vraag wat het beste was voor de kleine.
Toen hij haar mededeelde, dat hij morgen avond op reis ging gaf Eudoxia een gil, liet van schrik een asperge in haar schoot vallen en zeide op klagenden toon: »O dan, dan is alles voorbij!...”
Maar hij voegde haar vermanend toe: »Dan vangt uw plicht eerst recht aan, om u geheel aan het kind te wijden. Gij weet dat hare eigene grootmoeder thans de tegenwoordigheid van Maria niet verdragen kan. Schenk haar uwe liefde, gelijk gij [47]reeds begonnen zijt te doen, wees haar tot eene moeder, en als gij mij werkelijk genegen zijt, toon het dan daardoor. Wat mij betreft zult gij ontwaren, dat ik u hiervoor erkentelijk ben en dat niet enkel met woorden. Ga morgen naar het rentmeesterskantoor, daar zal Nilus u het eenige geven, waarmede ik thans mijne dankbaarheid toonen kan. Wijd nu gerust al uwe kracht aan de verpleging van het kind; ik was er op bedacht voor uwe ouderdom te zorgen.”
Midden onder de dankzeggingen, waarmede de Griekin hem overlaadde, stond hij op en begaf hij zich naar zijne moeder. Zij rustte nog altijd, maar hij liet zich ditmaal toch aanmelden, en zij ontving hem gaarne, ja zij had zijn bezoek reeds verwacht. In haar slaapkamer, die goed beschut was voor de brandende zonnehitte, rustte zij in eene halfliggende houding op een divan, en openbaarde den zoon haar besluit om den raad van den arts te volgen en het kind toe te vertrouwen aan een zijner vrienden. Dat alles zeide zij op slaperigen, gelaten toon, doch zoodra Orion haar tegensprak en verzocht de kleine nog in de stadhouderlijke woning te houden, werd zij levendiger en onder de uitroepen: »Wenscht gij dat? Kunt gij dat van mij vorderen?” scheen zij hem verstoord met de oogen te meten. Daarna ging zij klagende voort: »Alles verkeert thans. De ouderdom vergeet niet, maar de jeugd heeft een zeer kort geheugen. Gij hebt reeds lang gansch andere dingen in het hoofd dan ik; ik denk er nog altijd aan wie hem, wie mijn dierbaren afgestorvene in het aangezicht van den geopenden hemel de laatste oogenblikken op aarde tot eene hel maakte!”
Een zacht snikken, zonder weenen, bracht hierop hare borst in eene snelle, krampachtige beweging en Orion waagde het niet haar verder te weerspreken. Met hartelijke woorden zocht hij haar tot rust te brengen, en toen zij zich weder herstelde, deelde hij haar mede, dat hij haar voor eenigen tijd dacht te verlaten, om naar het beheer van hunne goederen te gaan zien. Deze mededeeling deed haar genoegen; zij achtte het thans heerlijk alleen, geheel alleen en onopgemerkt te zijn. De witte pilletjes gaven haar meer, verhieven hare stemming beter dan elke omgang met menschen. Ze brachten haar in slapenden en in wakenden toestand droomen, en deze waren duizendmaal schooner dan het verlaten bestaan der werkelijkheid. Alles wat zij in het leven op aarde verlangde was: geheel in herinneringen op te gaan, te bidden, te droomen, zich te verplaatsen aan gene zijde des grafs te midden van hare afgestorvenen, en bovendien te eten en te drinken, wat zij dan ook gaarne en rijkelijk deed.
Toen Orion op eene nadere vraag zijner moeder antwoordde, dat hij eerst naar Delta dacht te gaan, betreurde zij dit; want in [48]Opper-Egypte zou hij zijne schoonzuster, de moeder der kleine Maria kunnen bezoeken. Daarbij rees zij overeind, wreef met de hand over het voorhoofd en wees op het tafeltje aan het hoofdeinde van den divan, waar naast een beker met vruchtennat, fleschjes, doozen en andere dingen, ook een schrijftafeltje en een briefrol lagen. Zij greep naar de laatste, overhandigde haar aan Orion en zeide: »Een schrijven van uw schoonzuster! Het is gisteren avond gekomen, en ik begon ook het te lezen, maar het ving aan met eene weeklacht over uw vader, en dat—gij weet het—voordat ik ging slapen—ik kon met den besten wil niet verder lezen, kon het niet lijden! En heden... Eerst de kerk, toen de arts en zijn eisch betreffende het kind. Ik heb nog geen moed gehad verder te lezen. Wat kan mij een brief ook anders dan kwaad brengen. Weet gij iets dat voor mij een bron van vreugde zou kunnen zijn? Maar thans... Ik bid u, lees mij den brief voor; maar niet weer dat over uw vader; dat bewaar ik voor later, voor mij alleen.”
Orion maakte het rolletje open en doorliep vluchtig met saamgetrokken lippen de weeklacht der non over den afgestorvene. Elke volzin van den brief der weduwe van den martelaar ademde wild fanatisme. Zij had in het klooster gevonden wat zij zocht, zij verklaarde nu enkel in God en in den God-Heiland te leven. Ook haar kind was voor haar slechts een vreemd, jong schepseltje van God, en het gaf haar enkel vreugde er voor te bidden. Toch achtte zij het haar plicht voor het zielenheil van het kind te zorgen, en als het haar grootmoeder niet te zwaar viel van het kind te scheiden, wenschte zij de kleine thans weder te zien. Zij was kort geleden abdis van haar coenobium geworden, en niemand kon haar beletten het kind bij zich te nemen. Doch zij vreesde dat overgroote natuurlijke liefde haar weder aan de vleeschelijke wereld zou doen hechten, waarmede zij voor eeuwig gebroken had, en daarom zou zij Maria in een naburig klooster laten opvoeden, niet voor aardsche ellende maar voor hemelsch geluk, niet tot levensgezellin van een zondigen echtgenoot, maar tot eene reine bruid van Christus.
Orion gevoelde eene koude rilling door zijne leden, terwijl hij dit schrijven voorlas, en toen hij het rolletje neerlag en zijne moeder zeide: »Misschien heeft zij gelijk, misschien is het reeds nu onze plicht het kind niet naar den vriend van den arts maar naar het klooster te zenden, en het op den eenigen weg te brengen, die zonder gevaar of hindernis ten hemel leidt!”—zeide Orion tot zich zelven, dat het zijn plicht was dit levenslustige kind voor zulk een lot te bewaren. Hij verzocht daarom zijne moeder te bedenken, dat het er in de eerste plaats op aan kwam voor de gezondheid van het kind te zorgen. Hij zag nu [49]ook in, dat zij zoo straks gelijk had. Zijn vader had zich ook altijd naar de voorschriften van Philippus gedragen, en reeds daarom was het haar plicht diens raad te volgen.
Vrouw Neforis, die reeds eenigen tijd begeerig had gezien naar een doosje dat naast haar stond, weersprak hem niet, en dienzelfden avond bracht Orion de kleine Maria met hare opvoedster bij Rufinus, die beiden, niettegenstaande zijne bedenkingen van gisteren, gaarne opnam. Toen Maria dicht naast Paula’s bed in het hare lag en de jonkvrouw zich over haar heenboog, sloeg de kleine de armen om haar hals, drukte het hoofdje tegen hare borst en voelde dat het daar warm, zacht en veilig rustte. Maria weende, als ware zij uit kerker en boeien verlost, en stortte al de smart en het lijden van haar diep gewond hartje uit in de ziel harer vriendin.
Deze hoorde onder alles Orions stem in den tuin en met onweerstaanbare kracht gevoelde zij zich tot den geliefde getrokken, dien zij bij zijne aankomst maar vluchtig begroet had. Maar zij kon het niet over zich verkrijgen het kind van haar boezem te weren, het juist nu te verlaten.—Doch neen, neen, zij moest hem zien! Alles wat in haar was, dreef haar naar hem heen en toen Pul de kamer binnenkwam, legde zij Maria’s hand in die van het meisje en zeide: »Zoo, nu sluit gij beiden vriendschap en blijft bij elkander tot ik terugkom en u wat moois vertel. Gij hebt Orion zoo lief, mijn meisje; nu, over hem en mij zal mijn geschiedenisje handelen.”
»Hij moest dadelijk weg,” merkte Pul haastig op. »Op dit tafeltje staat zijn groet. Hij verging bijna van ongeduld, en toen hij niet langer wachten kon, schreef hij dit voor u op.”
Met een klagende uitroep nam Paula den brief in handen, dien zij op hare kamer las. Hij had even smachtend als zij op hare komst gehoopt, doch eindelijk kon hij niet langer toeven. Hoe anders, heette het in dit schrijven aan zijne geliefde, had hij gehoopt dezen dag te besluiten, dien hij gewijd had aan de redding harer vriendinnen!
O, waarom, waarom had zij zich hier laten terughouden, waarom was zij althans niet voor een oogenblik naar hem toegesneld, om hem voor zijne goedheid en trouw te danken, en hem luid en open te hooren verklaren, wat hij haar gisteren maar toegefluisterd had. Bedroefd en ontevreden over zichzelve begaf zij zich naar het kind terug.
Orion had inderdaad zijn vertrek niet langer kunnen uitstellen, want hij had het noodig geacht den vertegenwoordiger van den Kalief kennis te geven van zijne reis en van zijn strijd met den prelaat. Van alle beweeggronden, die hem aandreven de nonnen te helpen, was ‘wraak’ de eenige, dien de Arabier het best zou begrijpen. [50]
Terwijl Orion over den stroom naar Fostat reed, begaf hem de vroolijke stemming, die hem nog kort geleden had bezield. Had Paula hem althans niet een klein deel kunnen en moeten wijden van het uur, dat zij aan het kind had geschonken? Hij was afgescheept met een vriendelijken handdruk en een dankbaren blik, toen zij hem welkom had geheeten. Zou zij hem niet blijde tegemoet zijn gevlogen, wanneer de liefde, waarvan zij hem gisteren de verzekering had gegeven, haar hart zoo innig en vurig doortintelde als het zijne? Was de trotsche ziel van deze jonkvrouw, die zijne moeder koud en ongenaakbaar noemde niet vatbaar voor warme zichzelve vergetende overgave? Was er geen middel om het heilige vuur, dat in hem ontvlamd was, ook in haar aan te blazen? Allerlei twijfelingen en het bittere gevoel van teleurstelling kwelden hem, en een menigte bedenkingen drongen zich aan hem op, die verre van hem gebleven zouden zijn, wanneer hij bij het wederzien, haar blijmoedig: »ik bemin u” vernomen had, en zijne lippen gewijd waren door haar eersten kus.
Ontstemd en verdrietig trad hij de woning van den veldheer binnen. In de voorzaal ontmoette hij smeekelingen, die waren afgewezen, en met een bitter lachje moest hij bekennen, dat hij zooeven op dezelfde wijze onverrichter zake was weggezonden, weggezonden—en door wie?
Hij liet zich aanmelden en zijne stemming verbeterde een weinig toen hij terstond toegelaten en met voorbijgang van vele wachtenden in de ontvangkamer van den veldheer gebracht werd. Deze ontving hem met vaderlijke hartelijkheid; en toen hij hoorde dat Orion met den patriarch in openbaren strijd was geraakt, werd hij opgewonden en riep hij met uitgestrekte handen: »Neem mijne rechterhand, vriend, ga tot den Islam [51]over, en met deze linker maak ik u, in naam van mijn heer den Kalief, ondanks uwe jeugd, tot opvolger van uw vader. Weg met alle bedenkingen! Sla toe, spoedig, spoedig! Het kwelt mij Egypte te moeten verlaten, terwijl ik weet dat Memphis geen stadhouder heeft.”
Een hooge blos kleurde Orions aangezicht. Zijns vaders opvolger! Hij, de nieuwe Mukaukas! Hoe streelde dit zijne eerzucht, welke nieuwe wegen openden zich tot werkzaamheid! Het schemerde hem voor de oogen en eene geheimzinnige kracht drong hem zijn weldoener tegemoet te gaan, die hem nog altijd zijne rechterhand toestak. Maar zijne levendige verbeelding deed hem opeens het beeld van den Verlosser aanschouwen, met wien hij in de kerk zwijgend een verbond had gesloten, hoe deze droevig het zacht gelaat van hem scheen af te wenden. Hij herinnerde zich wat hij beloofd had, alles was vergeten wat Paula hem had aangedaan, hij greep wel is waar de hand van den veldheer, doch alleen om haar aan zijne lippen te brengen en hem te danken. Vervolgens bad hij hem met warmen, vriendelijken aandrang niet op hem te willen toornen, wanneer hij standvastig bleef en in het geloof zijner voorvaderen en van zijn vader volhardde. De veldheer werd niet boos, maar haastig en niet met die blijmoedige hartelijkheid waarmede hij hem verwelkomd had, waarschuwde Amr hem voor den patriarch op zijne hoede te zijn, tegen wien hij niet bij machte was hem te beschermen, zoolang hij volhield christen te blijven.
Toen Orion hem daarop mededeelde, dat hij voor korten tijd dacht op reis te gaan en thans gekomen was om afscheid te nemen, liet de veldheer hierover zijn leedwezen blijken. Ook hij moest van hier naar Medina, en dat wel reeds overmorgen. »Daar ik u,” zeide hij, »te jong achtte voor den hoogen post van uw vader, was ook ik erop bedacht een moeielijke taak voor u te vinden, bij het volbrengen waarvan gij zoudt kunnen toonen, dat ik geene te hooge verwachtingen van u koesterde. Gij blijft volharden bij uw besluit, doch ik kan onmogelijk aan een christen van uwe jaren het zóo gewichtig ambt van stadhouder te Memphis toevertrouwen; ofschoon wij het met den jongen muzelman gewaagd zouden hebben. Doch ik wil u de taak, die ik u had toegedacht, ook thans niet onthouden. Gelukt het u die te volvoeren, dan zal het goed zijn voor uzelven en ben ik voornemens van uw dienst partij te trekken in het belang der geheele provincie. Wat toch dringt mij thans van hier te gaan, waar mijne tegenwoordigheid bij honderd nieuwe onvoltooide scheppingen zoo noodig zou zijn, wat anders dan de zorg voor het welzijn van dit land, waar ik maar een vreemdeling ben, terwijl gij het moet liefhebben als uw vaderland en den geboortegrond [52]van uwe familie. Ik ga naar Medina, omdat de Kalief in den brief die daar ligt mij verwijt, dat ik uit een zoo rijk land als Egypte te geringe sommen in de schatkist breng. En toch komt geen dinar van uwe belasting in mijn eigen buidel.
»Van die belasting houd ik honderd-vijftigduizend arbeiders op de been, om de kanalen en waterwerken te herstellen, die mijne voorgangers, de Byzantijnsche bloedzuigers, zoo schandelijk verwaarloosd hebben en geheel lieten vervallen; daarvoor bouw en schep ik en strooi zaad uit voor de toekomst. Dat kost geld! Dat verslindt het leeuwendeel van de inkomsten. Ik begeef mij op weg, niet om mij te zuiveren van beschuldigingen, maar om Omar te overreden mij ook voor het vervolg te vergunnen niet als een roover huis te houden, maar het ware welzijn der provincie niet uit het oog te verliezen. Ik doe het ongaarne om ontelbare redenen, en gij, jonge man, zult, als uw vaderland u wat waard is... Hebt gij het lief en wenscht gij uw geboortegrond het beste toe?”
»Van ganscher harte!” antwoordde de jonkman.
»Welaan, dan moet gij thans, wanneer het eenigszins geschieden kan, stil te huis blijven en u met alle kracht wijden aan het werk dat ik u zal opgeven. Ik haat alle uitstel. Niet lang heen en weer rijden en de paarden vermoeien, maar recht op den vijand los gaan, dat is mijne grondstelling, en niet alleen in het veld. Neem die les ter harte! Gij zult geen tijd te verliezen hebben, want wat ik verlang is niet gemakkelijk. Gij moet, gesteund door uw kennis van dit land en van zijne bewoners, alsmede met behulp van de lijsten en aanteekeningen in de archieven van uw oud stadhouderlijkhuis, waarover uw vader mij gesproken heeft, beproeven eene nieuwe indeeling in districten te ontwerpen, waarbij gij inzonderheid zult hebben te letten op hetgeen elk der districten zal kunnen opbrengen. Die oude manier van belastingheffing deugt niet, dat ondervinden wij dagelijks; gij zult speelruimte genoeg vinden voor verbeteringen van allerlei aard. Werp al het bestaande omver, wanneer gij het noodig acht. Ook anderen hebben hunne krachten beproefd aan eene indeeling in districten en eene nieuwe wijze van belastingheffing. Het beste ontwerp verdient de voorkeur en gij schijnt mij de man te zijn om den prijs weg te dragen en u daarmede een schoon, ruim veld van werkzaamheid voor de toekomst te openen. Als het geen verveling is, of verlangen naar de genietingen van eene groote stad, waaraan gij gewoon zijt, die u aandrijven dit treurige Memphis...”
»Neen heer,” verzekerde Orion haastig. »Wat ik mij voornam komt mijzelven niet eens ten goede, en als ik mij niet vast verbonden had, dan vatte ik reeds morgen die heerlijke [53]arbeid met beide handen aan. Dat gij eene goede oplossing van zulk een gewichtig vraagstuk van mij verwacht, is het schoonste geschenk, dat mij ooit ten deel viel. Om mij uw vertrouwen waardig te maken, keer ik zoo spoedig mogelijk terug en zal al wat ik aan verstand en scherpzinnigheid, aan volharding en vaderlandsliefde bezit, aan dit werk ten koste leggen. Ik ben een vlijtig scholier geweest, en schande over mij, wanneer dat, wat ik als jongeling, was, den man verhinderde, den knaap te overtreffen.”
»Goed gesproken,” antwoordde de veldheer en stak Orion de hand toe. »Doe uw best en gij zult ruimschoots gelegenheid vinden uwe krachten te toonen. Onthoud mijne waarschuwing voor den patriarch en den zwarten Wekil. Ik heb hier helaas niemand, die zijne plaats vervullen kan uitgezonderd den wakkeren kadhi Othman, maar deze is geen krijgsman en op zijne plaats onontbeerlijk. Obada moet mij dus wel vervangen. Ontwijk hem en de Barmhartige zij met u...”
Toen Orion op den terugweg de schipbrug achter zich had, zag hij eene versierde Nijlboot, zooals er thans hier maar zelden een landde, in de haven voor anker liggen en op de Nijlstraat kwam hij twee draagstoelen tegen, gevolgd door lastdieren en dienaars. Dat alles zag er prachtig en voornaam uit; op een andere tijd zou het hem nieuwsgierig gemaakt hebben; doch heden stelde hij zich maar vluchtig de vraag, wie zij wel zijn zouden, die waren aangekomen, waarop hij verder nadacht over het werk door Amr hem opgedragen. Uit den diepsten grond zijns harten verwenschte hij de ure, waarin hij zich verbonden had voor vreemden in de bres te springen; want hij, die na zoo lang werkeloos te zijn geweest er naar snakte zijne krachten te beproeven, die zich plotseling en als door een wonder geroepen zag op den weg, dien hij zelf zich had gekozen, gevoelde zich thans belemmerd en afgetrokken van eene taak, die hij hoopte voortreffelijk te kunnen volvoeren, en waarmede hij zijn vaderland eene dienst zou bewijzen. Eene taak bovenal die hem aantrok als met honderd magneten.
Nadat zijn testament den volgenden morgen rechtsgeldig was verklaard, verzocht hij den rentmeester om een gesprek onder vier oogen. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat althans éen in dit huis en die eene kon enkel Nilus zijn, kennis moest dragen van het plan dat hij ging volvoeren. De rentmeester noodigde Orion dus uit hem te volgen naar het impluvium van zijn bijzonder verblijf en deze uitnoodiging werd door vele der aanwezige schrijvers vernomen, zonder dat zij zich in hun arbeid lieten storen. Alleen de jongste van allen, een aardige zestienjarige knaap, met een gebruind Egyptisch gelaat en verstandige [54]levendige gitzwarte oogen, die elk woord van den rentmeester en zijn heer opmerkzaam gevolgd had stond zacht uit zijn neergehurkte houding op, zoodra deze twee het kantoor verlaten hadden, en sloop ongemerkt naar de voorzaal. Van daar ijlde hij naar de trapladder, die op de duiventil uitkwam, waarvoor hij altijd zorg droeg; van het hooge verblijf der gevleugelde boden liet hij zich haastig afzakken op het dak van de benedenverdieping, en kroop op handen en voeten voorzichtig tot aan het groote, opene vierkant, waardoor het impluvium licht en lucht ontving. Vlug schoof hij met de hand het zeil een weinig opzij, dat deze ruimte ’smiddags overschaduwde, en luisterde met inspanning naar het gesprek, dat weldra beneden hem plaats had.
Deze knaap was Anubis, de zoogbroeder van het kwikstaartje, en het scheen wel dat hij in de kunst om luistervink te spelen bij zijne geliefde meesteres niet achter stond, want opmerkzamer dan hij kon niemand de ooren spitsen. Hij wist ook wel waarom hij zich op het dak blootstelde aan de gloeiende pijlen van de onbarmhartige Afrikaansche zomerzon; zijne aangebodene speelnoote, die zijn jong hartstochtelijk gemoed geheel beheerschte, had hem een hartelijken kus beloofd, wanneer hij haar nadere inlichtingen kon verschaffen omtrent de gevaarvolle reis van Orion. Anubis had haar reeds gisteren avond mededeeld, wat hij in de voorzaal van het rentmeesterskantoor had afgeluisterd; maar het kwikstaartje was met deze algemeene aanwijzingen niet tevreden geweest. Zij wilde duidelijk zien, nauwkeurig weten wat er op het getouw werd gezet, en zij bedroog zich niet door te onderstellen, dat juist het loon hetwelk zij den knaap had toegezegd, hem zou aansporen om zelfs het onmogelijkste te beproeven. Anubis had echter niet gedacht, dat hij zoo spoedig zijn doel zou bereiken, hoe stout zijne verwachtingen ook waren, want nauwelijks was het hem gelukt het zeil op zijde te schuiven, toen Orion begon den rentmeester opening te geven van alles wat hij dacht te doen.
Nadat deze zijne mededeelingen had geëindigd, wachtte de knaap het antwoord van den rentmeester niet af, maar kroop, als bedwelmd door den gelukkigen uitslag van zijn pogen en het uitzicht op het loon, dat voor hem eene hemelsche zaligheid omvatte, naar de duiventil. Doch hij kon den weg niet volgen waarlangs hij gekomen was, want bevond hij zich weder in de voorzaal en trof een der andere beambten hem daar aan, dan werd hij naar het schrijfvertrek verbannen. Hij kroop dus naar de borstwering van het dak, die naar de zijde van de visschershaven gekeerd was, boog er zich over heen en greep een gootpijp om zich daarlangs te laten afglijden. Doch deze was helaas [55]zeer oud en verteerd, hetgeen niet was opgemerkt, omdat het te Memphis zoo zelden regent; en nauwelijks volgde het lichaam van den knaap zijne handen, of het halfvergane blik scheurde krakend van een. Met de brokken van de gootpijp stortte de overmoedige jongen vier manshoogten naar beneden; men hoorde op den geplaveiden vloer een zwaren, doffen slag en jammerlijk gekerm, en kort daarna wist het geheele rentmeesterskantoor, dat de arme, flinke duivenliefhebber Anubis bij de verpleging van zijne diertjes van het dak was gevallen en zijn been gebroken had. De beide mannen in het impluvium zouden eerst later het ongeval vernemen, want er was bevel gegeven hen niet in hun onderhoud te storen.
Nilus had de vertrouwelijke mededeelingen van zijn jongen meester met toenemende verbazing, weerzin en schrik aangehoord, en toen Orion had uitgesproken, met al de overredingskracht van een trouw hart, dat zich bezorgt maakt voor het heil van lichaam en ziel van een geliefd persoon, bij hem aangedrongen om van dit waagstuk af te zien, waaruit voor hem niet anders kon volgen dan afkeuring, nadeel en vervolging. Nilus was een Jacobiet van ganscher harte en de gedachte, dat zijn jonge meester op het punt stond voor Melchietische nonnen het uiterste te wagen en den toorn, ja den vloek van den patriarch op zich te laden, kon hij niet verdragen. De welgemeende waarschuwingen en smeekingen van den trouwen beambte bleven op Orion niet zonder invloed, doch hij volhardde in zijn besluit en bracht Nilus aan het verstand, dat hij Rufinus zijn woord had gegeven en daarom niet meer terug kon treden, ofschoon hijzelf geen lust meer had in de volvoering van zijn plan. Het stuitte hem tegen de borst, ja het was hem onmogelijk den ouden braven man alleen deze gevaarlijke reis te doen ondernemen.
Oprechte bezorgdheid maakt vindingrijk en nauwelijks had Orion uitgesproken of Nilus deed hem een voorslag, die wel in staat was de laatste bedenking van den jonkman op te heffen. De Grieksche opzichter van de werf, Melampus, was een ijverig Melchiet, al durfde hij niet openlijk voor zijn geloof uitkomen. Hij en zijne beide zonen, twee frissche stevige scheepstimmerlieden, hadden reeds meermalen hunne frissche, ondernemingszucht getoond, en Nilus twijfelde niet of zij zouden maar al te gaarne aan een waagstuk deelnemen, dat de redding van zoovele geloofszusters ten doel had. Zij moesten Orions plaats vervangen en konden den ouden heer veel krachtiger ondersteunen dan hij.
De jongeling stemde met dezen voorslag in zooverre in, dat hij degelijke hulp verwachtte van de wakkere handwerkslieden, die hij zeer goed kende; hij wilde ze dus wel meenemen, maar daarom niet van zijne eigene medewerking afzien. Hij moest eindelijk [56]Nilus, die zoo taai bleef volharden bij zijne vermaningen, het zwijgen opleggen. Desniettemin ging de bezorgde man met hem naar de werf, en de oude meester, een goedhartige reus, toonde zich zoo van harte bereid om zijne hulp te verleenen tot het redden der nonnen, »als ware elk hunner zijne eigene moeder”. De jongens zouden het als een feest beschouwen, dat zij aan zulk een waagstuk deel mochten nemen. Het bleek weldra dat hij zich daarin niet bedroog, want nadat men hen in het geheim had ingewijd, zwaaide de een vol geestdrift met zijne bijl, en de ander sloeg zoo vroolijk met zijne stevige vuist in de linkerhand, als zou hij ten dans gaan. Onverwijld stapte Orion met alle drie in eene boot en liet zich naar het huis van Rufinus roeien, om hen aan dezen voor te stellen, en zij bevielen den ouden man voortreffelijk.
Orion bleef bij hem; hij had hem gisteren beloofd het ontbijt met hem te gebruiken en dat stond gereed. Paula was reeds sedert een uur in het klooster en kon, zooals vrouw Johanna verzekerde, elk oogenblik terugkeeren. Men zette zich dus zonder haar aan tafel, de schotels werden opgedragen, het maal liep ten einde en nog altijd was zij niet terug. Orion had aanvankelijk zijne teleurstelling weten te verbergen, maar eindelijk werd hij geheel door dit gevoel beheerscht, zoodat het zijne gastvrouw moeite kostte, hem door vragen en wedervragen korte en verstrooide antwoorden te ontlokken. Ook Rufinus werd bezorgd, maar juist toen hij opstond om naar Paula te gaan uitzien, zag Pulcheria, die aan het venster stond, haar komen en vloog met een vroolijk »daar is zij!” naar buiten.
Weder verliep de eene minuut na de andere, van een kwartier werd het een halfuur, en Orion wachtte nog altijd te vergeefs op de jonkvrouw. Zijne blijde verwachting had reeds lang voor ongeduld, het ongeduld voor het gevoel van gekrenkte waardigheid en dit voor spijt en bitterheid plaats gemaakt, toen Pulcheria eindelijk in hare plaats het eetvertrek binnentrad en hem uit naam van Paula verzocht in den tuin te komen.
Buitengewoon lang was zij in het klooster opgehouden. Gelijk de rook, die de ijmker in een bijenkorf laat trekken, had de treurmare de stille, vrome zusters uit haar gewone rust opgeschrikt en allen door elkander gejaagd. Zij moesten heden wat het meest van waarde was bijeen pakken, en hoewel Orion gezegd had, dat maar een klein aantal kisten en zakken in de boot plaats konden vinden, kwam de eene haar bidstoeltje, de ander een groot heiligen beeld, een derden een koperen vischketel, en een vierde, vijfde en zesde zelfs met de groote kast met de gebeenten van den martelaar Ammonius aandragen, waaraan de priesterkerk haren bijzonderen roep van heiligheid [57]dankte. De abdis had met al hare zeggingskracht en waardigheid tusschenbeide moeten komen, om al dat overtollige terug te houden, en menige zuster, die met hare dierbare maar al te omvangrijke bezitting werd afgewezen, was weenende met haar schat afgetrokken. De overste van de nonnen was eerst in de gelegenheid geweest zich geheel aan Paula te wijden, nadat men een overzicht had kunnen nemen van de geheele bagage, die zou worden medegevoerd. Zij had de jonkvrouw daarna naar haar woonvertrek gebracht, dat met kostbare en degelijke voorwerpen keurig versierd was, en haar met oprechte deelneming gelegenheid gegeven het hart voor haar uit te storten. Wie deze twee te zamen had gezien, zou licht hebben kunnen denken, dat een bekommerde dochter haar toevlucht had gezocht aan het hart eener moeder, om raad bij haar in te winnen; want de grijze abdis kon in hare jeugd veel gelijkenis hebben gehad met de dochter van Thomas. De voorname en toch aanvallige houding der jonkvrouw was alleen bij de matrone tot eene vorstelijke, nederbuigende waardigheid geworden, en men kon het haar ernstig gesloten mond niet meer aanzien, dat deze eens het aanminnig sieraad van haar gelaat was geweest. Terwijl zij de mededeelingen van het meisje volgde, veranderden hare rustige oogen telkens van uitdrukking, zij tintelden enkel van fanatischen gloed, wanneer geloofsijver haar gemoed vervulde. Zij kreeg van allerlei te hooren, want Paula beschouwde dit onderhoud als eene biecht, en verzweeg voor hare moederlijke en tegelijk priesterlijke vriendin niets van alles wat er in haar uitwendig leven, in haar hoofd en hart was omgegaan, sedert zij het huis van den Mukaukas had betreden. Zij hield niets in hare ziel verborgen, trachtte niets te bemantelen of te vergoelijken, en toen zij de mannelijke worsteling van haar geliefde schilderde om al den ernst van het leven te begrijpen, werd zij door liefde en geestdrift medegesleept ten einde zijn beeld, dat een oogenblik door eene donkere schaduw verduisterd was, in des te helderder glans te laten schijnen.
Nadat Paula ten laatste hare biecht geëindigd had, was de abdis een tijd lang zwijgende blijven zitten. Toen had zij het meisje tot zich getrokken en op liefderijken toon gevraagd: »En thans? Niet waar, alles wat in u is dringt en drijft u om den hartstocht, die op zoo bijzondere wijze zich van u meester heeft gemaakt, zijn loop te laten, den geliefden man in de wijdgeopende armen te snellen, u aan hem over te geven en te zeggen: ‘Hier hebt ge mij, ik ben de uwe! Haal den priester, dat hij ons zegene!’—Is het zoo, zie ik goed?”
Paula had toestemmend geknikt met een blos op de wangen, doch de oude vrouw had haar hoofd tegen haar borst gelegd [58]en was op ernstigen toon voortgegaan: »Ik zag hem toen hij met zijn vierspan mij voorbijreed, en dacht daarbij aan menig beroemd beeldwerk van Grieksche heidenen. Hij bezit schoonheid, geboorte, rijkdom, ja ook een geest van gaven, kortom alles wat het hart van eene Paula winnen kan; en zij—dat zie ik—geeft het hem gaarne.”
Wederom had het meisje haar toegeknikt, en daarop was de grijze abdis met een stille zucht, en als kostte het haar groote moeite om zich in het onvermijdelijke te schikken, voortgegaan: »Elke waarschuwing zou dus ijdel zijn.—Hij is in elk geval niet van ons geloof, hij...”
»Maar hoe hij dat hoogacht,” zeide Paula, »dat toont hij, terwijl hij voor u en de uwen vrijheid en leven op het spel zet.”
»Zeg: voor de geliefde,” antwoordde de abdis. »Doch wij willen dit onderwerp niet verder aanroeren, hoezeer het mij ook smart mij de dochter van Thomas als de gemalin van een Jacobiet voor te stellen.—Gij zult hem niet prijsgeven, en de Vader der liefde leidt trouwe liefde langs wonderbare paden naar het beoogde doel, al gaat het soms langs omwegen, door kloven en afgronden.”
Paula was haar om den hals gevallen, om haar dankbaar te kussen, doch de abdis had het gelukkige meisje maar korten tijd laten begaan, en haar daarna aan haar zijde doen neerzitten. Met Paulas rechterhand in hare beide handen was zij toen overgaan op den toon van kalm overleg. Zij en de zusters, zoo begon zij, waren Orion grooten dank verschuldigd. Haar vurigste wensch was dat Paula als vrouw het hoogst geluk op aarde zou vinden, doch daar zij om raad had gevraagd mocht de abdis haar de oogen niet doen sluiten voor de gevaren die juist dat geluk dreigden te ondermijnen. Achter haar, de abdis, lag een lange reeks van allerlei ervaringen; zij had ontelbare jonge mannen leeren kennen, die als groote zondaars door vader en moeder, door de kerk en alle goede menschen waren opgegeven, en velen van dezen hadden hun dag van Damascus gezien. Er was voor hen een keerpunt gekomen en de verloren gewaande zonen waren uitnemende, vrome mannen geworden.
Onder dit verhaal was Paula met van vreugde stralende oogen nog dichter bij haar gekomen; doch de abdis had ontkennend het hoofd geschud, en terwijl haar gelaat eene steeds klimmende geestdrift verried, vervolgde zij op hoog ernstigen toon: »Intusschen mijn kind, bij deze allen had de genade gewerkt, was het wonder geschiedt, dat wij wedergeboorte noemen. Zij waren dezelfde gebleven naar het vleesch en de grondtrekken van hun wezen, maar hunne verhouding tot de wereld en tot het leven was eene geheel andere geworden. Wat hun vroeger [59]wenschelijk voorkwam dat werd thans door hen verafschuwd, wat vroeger van waarde scheen was voor hen nietig, het nietige van waarde geworden. Hadden zij vroeger alles tot hunne eigene wenschen teruggebracht, thans beschouwden zij alles in het licht van God en zijn wil. De oude neigingen waren dezelfde gebleven, doch zij lieten zich binnen de perken houden door de nooit sluimerende erkentenis, dat zij niet den weg baanden tot blijvende vreugde, maar tot eeuwig verderf. Deze wedergeborenen leerden de wereld te verachten, en in plaats van naar het stof was hun blik opwaarts naar den hemel gericht. Wie van hen struikelde, hij werd door den nieuwen geest die in hem werkte gedwongen het evenwicht weer te vinden, alvorens geheel te vallen.—Doch Orion? Uw geliefde? Naar ik zie stapt hij over zijne schuld heen en wacht hij eene verzoening met God van het volbrengen eener waardige levenstaak in deze wereld. Niet alleen is zijne gezindheid dezelfde gebleven, maar ook zijne betrekking tot het leven en tot al de goederen, die het den kinderen dezer wereld aanbiedt. Zinnelijke liefde drijft hem aan, te streven naar wat hoog en groot is, met ernstigen wil tracht hij het te bereiken, doch hij kan en zal struikelen over elken steen, dien de duivel hem in den weg werpt, en het zal hem zwaar vallen weder op te staan; want het ongeluk heeft hem niet wedergeboren tot een nieuw leven in God. Juist zulke jonge mannen zag ik ontelbare malen terugzinken in de zonde, waaraan zij zich ontworsteld hadden, en voor wij ons geheel en al mogen toevertrouwen aan een man, die, al is het ook maar eens, zoo ver is afgedwaald van de wegen Gods, en bij wien de genade hare krachtige werking nog niet heeft getoond, is het noodig zijn gang en zijne handelwijze langer dan enkele dagen na te gaan. Gevoelt gij u gedrongen om vast te houden aan de neiging uws harten, werp u dan niet eer in de geopende armen van den geliefde, geef niet eer het reine heiligdom van lichaam en ziel aan hem over, word niet eer de zijne, voor hij eerst zich geheel standvastig heeft getoond.”
»Maar ik geloof aan hem!” riep Paula onder een vloed van tranen.
»Gij gelooft, omdat gij liefhebt,” antwoordde de abdis.
»En omdat hij het verdient.”
»Sedert hoe lang?”
»En was hij niet een voortreffelijk jonkman vóor dien misstap?”
»Dat is ook menig moordenaar geweest. Eén oogenblik was voldoende om zoovelen als misdadigers uit de samenleving te verbannen.”
»Zijne omgeving draagt hem nog altijd op de handen.” [60]
»Als den zoon van den Mukaukas.”
»En omdat hij door hetgeen hij is aller harten wint.”
»Ook het hart van den Allerhoogste?”
»O moeder, moeder waarom meet gij hem naar den maatstaf uwer den hemel gewijde ziel! Hoe weinig uitverkorenen worden de genade deelachtig, waarvan gij spreekt!”
»Wie als hij gezondigd heeft, moet er met inspanning naar streven.”
»Dat doet hij, moeder, op zijne wijze.”
»Die verkeerd is, verkeerd voor allen die zulke zonden hebben begaan. Alles, waarnaar hij streeft, zijn wereldlijke goederen.”
»Neen, neen, hij staat vast in het geloof aan God en den Heiland. Hij is geen bedrieger.”
»En toch gelooft hij zich van de boete ontslagen te kunnen rekenen.”
»Vergeeft de Heer ook niet alles, na oprecht berouw? En hij heeft berouw gehad; hoe zwaar, hoe bitter zwaar heeft hij geleden!”
»Zeg liever: de striemen gevoeld, die de gevolgen waren van zijne ongerechtigheden. Er volgen nog meer, en hoe zal hij ze dragen? De verzoeking loert van alle zijden en hoe zal hij aan haar ontkomen? Als een waarschuwende moeder ben ik verplicht u toe te roepen: houd zijn en uw hartstocht nog in bedwang; ga voort hem te beproeven en sta hem niet eerder zelfs het kleinste toe, jonkvrouw, voordat hij...”
»En tot wanneer, ja hoelang zal ik zoo onwaardig op wacht staan?” zeide Paula, snikkende. »Is dat liefde, die niet vertrouwt, niet bereid is ook saam te leven met hem, wiens schreden nog niet vast staan?”
»Ja, mijn kind, ja,” antwoordde de grijze abdis. »Alles te dulden, alles te verdragen is de plicht der ware liefde en ook de uwe; doch eerst dan zult gij uzelve en hem door den onverbrekelijksten aller banden laten binden, wanneer hij die wankelde een wandelaar is geworden, die met vasten stap voorwaarts schrijdt. Volg elk zijner schreden, sta hem met trouwe zorg ter zijde, twijfel niet aan hem als hij zich anders voordoet dan gij had verwacht, tracht met een vroom gemoed hem de genade waardig te doen worden, maar geef hem niet overijld, niet nu reeds het jawoord.”
Paula voegde zich niet gewillig naar deze vermaning, maar het kwaad door Orion begaan, vervulde de abdis met groot wantrouwen. Zulk een groot zondaar, wien de vloek eens vaders had getroffen had naar hare overtuiging zich uit de wereld moeten terugtrekken, smachtende naar genade en jagende naar de wedergeboorte in plaats van aan de zijde van zulk eene bevoorrechte [61]jonkvrouw als Paula, waaraan hij zoo innig gehecht was, de zaligheid te zoeken, die zij enkel gunde aan hare geloofsgenooten, aan wier wandel geen smet kleefde. Ja hoe gaarne had zij, die na eene stormachtige jeugd midden in de wereld eerst in het klooster zielsrust en waarachtig geluk had gevonden, het dierbaar kind der vriendin als reine bruid van Christus aan hare zijde gezien, misschien als hare opvolgster in de betrekking van abdis! Het vele verdriet, dat zij zelf door de lichtzinnigheid van trouwelooze mannen had ondervonden, had zij hare lieveling willen besparen, en daarom was zij geen duimbreed afgeweken van den inhoud van haar goeden raad en niet moede geworden de jonkvrouw met nadruk hoewel liefderijk op het hart te drukken, dat zij zich daarnaar moest gedragen. Eindelijk had Paula van haar afscheid genomen met de belofte, dat zij niet eer eene verloving met Orion zou aangaan, vóor hij uit Dumiat was teruggekeerd en de abdis haar schriftelijk had medegedeeld, welk oordeel zij zich over hem gevormd had op de aanstaande vlucht.
Zooveel tranen als bij dit onderhoud had de jonkvrouw, die zooveel geestkracht bezat, niet geweend sedert de noodlottige mis van Abyla, waarbij zij haar vader en broeder had verloren, en met een zeer beweend gelaat en hevige hoofdpijn was zij op den gloeiend heeten middag door de brandende zon weergekeerd naar het huis van Rufinus en hare oude Betta. Deze had er zeer op aangedrongen dat Paula wat zou gaan liggen, en toen zij geen gehoor vond, had zij haar tenminste overgehaald het hoofd te verkoelen met water zoo frisch als het bij zulk eene hitte te vinden was, en zich het haar door hare vaardige hand opnieuw te laten opmaken. Hare overleden moeder vond bij deze middelen altijd baat, als zij hoofdpijn had.
Toen Paula eindelijk op een schaduwrijk plekje van den tuin tegenover den geliefde stond, zagen beiden elkander schuchter en vreemd aan. Hij was bleek en blijkbaar ontstemd, en hare rood bekreten oogen en het gerimpeld voorhoofd, dat klopte en stak van pijn, droegen er niet toe bij zijne stemming te verbeteren. Het stond aan haar zich te verontschuldigen, en toen hij na zijn groet haar niet dadelijk toesprak, zeide zij dan ook op zachten, innig smeekenden toon: »Vergeef mij, dat ik zoo laat kom. Hoe lang hebt gij wel niet moeten wachten! Maar het afscheid van mijne beste vriendin en tweede moeder heeft mij zoo diep ontroerd, en was treuriger dan ik zeggen kan. Toen ik terugkwam wist ik van de hevige hoofdpijn niet, waar ik het zoeken zou, en thans.... Hoe gansch anders heb ik heden morgen vroeg gehoopt u te zullen ontmoeten!”
»Reeds gisteren,” zeide hij somber, »bleef er geen tijd voor [62]mij over.—En heden,—gij waart er bij toen Rufinus mij uitnoodigde—heden!—Ik maak geen hooge aanspraken, en mijn God, hoe zou ik dit durven doen tegenover u? Maar geldt het niet ook van mij afscheid te nemen, misschien voor altijd? Waarom moest aan eene vriendin zooveel van uw tijd en uwe kracht worden afgestaan, dat er maar een klein overschot bleef voor den vriend? Dat noem ik niet billijk verdeelen.”
»Hoe zou ik het kunnen loochenen?” zeide zij droevig, »ja zeker, gij hebt gelijk, maar ik kon gisteren avond het kind, terwijl het zijne smart bij mij uitweende, niet terstond verlaten, en als gij wist hoe zeer ik verschrikte, en hoe pijnlijk mijn hart werd aangedaan, toen ik in plaats van u, een brief....”
»Ik moest naar den veldheer aan de overzijde,” zeide Orion, haar in de rede vallende. »Dit avontuur dwingt mij hier veel achter te laten, en ik ben niet meer de meest vrije van alle vrijen van weleer. Gedurende dit pijnlijk ontbijt heb ik als op naalden gezeten. Maar spreken wij daarover niet meer. Met een hart vervuld van blijmoedige hoop kwam ik hierheen. En nu? Ziet gij, Paula, deze onderneming verscheurt voor mij meer banden, en laadt meer op mijne schouders dan gij u denken of weten kunt. Dat verklaar ik u later. Zij brengt mij in eene allergevaarlijkste verhouding, en om tegen alles bestand te zijn, om den frisschen moed, den blijden zin, die ik daarbij noodig heb, te bewaren, moet ik van éen ding zeker zijn, waarvoor ik zelfs nog gansch andere gevaren en moeiten als een vroolijk spel op mij zou kunnen nemen, moet ik weten...”
»Wilt gij weten,” haastte zij zich te zeggen, »of mijn hart geheel en al zich voor uwe liefde heeft ontsloten...”
»Of ik,” sprak hij met klimmende geestdrift, »trots al het zware lijden, dat deze arme ziel drukt, gelukkiger kan zijn dan de zaligen in den hemel. O, Paula, eenig aangebeden meisje, mag ik...”
»Gij moogt,” hernam zij luide en uit den diepsten grond harer ziel. »Ik heb u lief, Orion, ik zal nooit, neen nooit meer ophouden u van ganscher harte lief te hebben.”
Daar vloog hij naar haar toe, zichzelven niet meer meester omvatte hij haar met beide armen, drukte haar aan zijn hart, zonder acht te geven op de nabijheid van het huis, waar zoovele oogen hen konden zien, en overlaadde haar met vurige kussen, tot zij zich losmaakte uit zijne omarming en hem smeekend toeriep: »niet zoo, neen, bid ik u, niet zoo en nu nog niet.”
»Nu, juist nu! Of wanneer anders?” vroeg hij onstuimig. »Doch hier, in dezen tuin, daar hebt gij gelijk in, hier is de plaats niet voor twee gelukkige menschenkinderen, die elkander gevonden hebben. Kom mede, ga mij voor in huis, zoek ons daar [63]een plaatsje, waar wij ongezien en niet beluisterd alleen met ons geluk....”
»Neen, neen!” zeide zij gejaagd, terwijl zij met de hand streek over het pijnlijke voorhoofd. »Kom mede op de bank onder de sykomore, daar zitten we in de schaduw, daar kunt ge mij alles zeggen en daar zult gij ook nog eens hooren, hoe machtig de liefde mij heeft aangegrepen.”
Teleurgesteld en verwonderd keek hij haar aan, doch zij liep naar de sykomore, zette zich daar neder en hij volgde haar langzaam. Zij gaf hem een vriendelijken wenk zich naast haar neer te zetten, doch hij bleef voor haar staan en zeide op doffen, treurigen toon: »Altijd dezelfde, altijd die kalmte en koelheid... Is dat het ware Paula? Is dat de machtige liefde waarvan gij spreekt? Moet dat het antwoord zijn op de smachtende kreet van een harte ontgloeid in hartstochtelijke liefde? Is dat alles wat liefde aan liefde betaalt, wat de bruid den bruidegom verschuldigd is, die op het punt is haar te verlaten?”
Zij zag hem hierop met grooten angst aan en zeide diep geroerd en innig: »O Orion, Orion! Hebt gij dan niet gehoord, gezien, gevoeld hoe zeer ik u liefheb? Gij moet het gevoelen, en is dit zoo, stel u dan daarmede tevreden. Gij, eenig geliefde, ik bezweer het u! Stel u er mede tevreden dat dit hart u behoort, dat uwe, ja uwe Paula—daar is zij, ik, ik ben het—aan niets denken, voor niets zorgen, bidden en smeeken wil dan voor u, ja voor u, thans mijn een en mijn alles.”
»Nu, kom dan met mij,” zeide hij driftig, »en sta den verloofde toe, waar hij recht op heeft!”
»Neen, neen, niet verloofde, nog niet!” riep zij smeekende uit den diepsten grond harer beangstigde ziel. »Ook in mijne aderen vloeit warm bloed, dat mij naar u doet smachten, ook ik verlang in uwe armen te snellen en mijn hoofd tegen het uwe te laten rusten, maar uwe bruid—heden, reeds heden mag en kan ik het niet worden!”
»En waarom niet? Laat mij weten waarom niet!” riep hij verstoord, terwijl hij zijne gebalde vuist tegen de borst drukte. »Waarom wilt gij mijne bruid niet zijn, als het waar is dat gij mij liefhebt? Waarom verzint gij deze nieuwe, afschuwelijke foltering?”
»Omdat de wijsheid mij geleerd heeft,” hernam zij met jagenden boezem, snel en zacht, als vreesde zij hare eigene woorden te hooren, »omdat zij mij geleerd heeft dat de tijd daarvoor nog niet gekomen is. Ach, Orion, gij weet nog niet het verlangen, de wenschen te beteugelen, die in u branden; gij hebt al te spoedig vergeten, wat achter u, wat achter ons ligt, welk een berg er overschreden moest worden, tot wij zoover gekomen zijn [64]dat wij elkander vinden, tot ik—ja liefste, ik moet het uitspreken—in staat ben u zonder boosheid of haat in het aangezicht te zien. Eene wonderbare geheimzinnige beschikking heeft het gewild, en ook gij hebt trouw het uwe daaraan toegebracht, dat alles geheel veranderd is, dat het zwarte nu wit is, dat de kille noordewind heeft plaats gemaakt voor een heeten wind uit het zuiden. Zoo wordt gif tot artsenij en vloek tot zegen! Uit hartstochtelijke haat is in dit dwaze hart eene even geweldige liefde ontstaan. Maar uwe bruid, uwe vrouw kan ik thans nog niet zijn. Noem het wat mij terughoudt lauwheid, noem het eene eigenzinnige bedenking, noem het zooals gij wilt. Ik noem het ‘wijsheid’ en prijs het, ofschoon het deze arme oogen ontelbare bittere tranen gekost heeft, alvorens hart en zin besloten waren zich te voegen naar de waarschuwende stem. En gij, houd vast aan dit éene: wat er ook gebeure, dit hart zal aan niemand anders behooren—ik ben de uwe met lijf en ziel!—Uwe bruid wil ik eerst worden als ik met even blijmoedig vertrouwen als warme liefde u mag toeroepen: ‘Gij zijt overwinnaar gebleven, neem mij tot u, ik ben de uwe!’ Dan zult gij voelen en erkennen, dat Paulas liefde niet koeler, niet zwakker is... O God, Orion, leer, leer mij verstaan! Gij moet het leeren om mijnent- en om uwentwil! Mijn hoofd, genadige hemel, mijn hoofd!”
Zij liet het hoofd zinken en drukte de beide handen tegen haar gloeiend voorhoofd, maar hij legde bleek en huiverend de rechterhand op haar schouder en zeide op afgemeten, drogen toon, als ware zijn stem van haar klank beroofd: »De ingewijden verlangen dat hunne leerlingen proeven ondergaan, alvorens zij de toegang verleenen tot het mysterie. Wel zijn wij in Egypte, maar het komt mij toch vreemd voor, als dit op de liefde wordt toegepast. Maar dat alles komt niet uit uzelve. Wat gij ‘wijsheid’ noemt, is de stem der abdis uit het klooster daarginds!”
»De stem der bezonnenheid,” hernam Paula zacht. »Het verlangen des harten had deze luide overstemd, en ik dank het aan die vriendin.”
»Wat dankt gij haar?” vroeg de jonkman, diep verontwaardigd. »Om dezen nietswaardigen dienst moest gij haar verwenschen, gelijk ik thans doe. Kent zij mij eenigermate? Heeft zij ooit een woord uit dezen mond vernomen? Als die neuswijze, die oververstandige beheerscheres der nonnen wist hoe het er hier binnen uitziet, zou zij u anders hebben geraden. Reeds als kind heeft men mij door vertrouwen en liefde er toe gebracht het moeielijkste te volbrengen. Wat ik ook misdreven heb, welwillend vertrouwen heb ik nooit geschonden. En wat u betreft, gij wijze en bezonnene, zoo had ik, zalig door uwe liefde en alleen op uwe goedkeuring bedacht, trotsch en gelukkig, dat [65]ik ook uw laatsten twijfel had overwonnen, voor u zon en sterren uit den hemel kunnen halen en elke beproeving lachend in het aangezicht durven zien.—Maar zoo, zoo! In plaats van mij te verheffen vernedert gij mij, stelt ge mij voor mijzelven aan den schandpaal! Eén met u zou ik u vooruit zijn geijld naar de sferen des lichts, waar de volmaaktheid woont; maar zoo, zoo?—Welk eene taak, uwe koele liefde door goede daden als met olijfboomenhout er toe te brengen om in vlam te geraken! Welk eene bezigheid voor een man, zich voor zijne geliefde te onderwerpen aan een proef! Dat is eene foltering, die mij tegen de borst stuit, mij beleedigt, die ik niet kan verdragen, waartegen alles hier binnen in verzet komt, waarvan gij zult en moet afzien, wanneer het waar is wat ge mij zegt, dat gij mij lief hebt!”
»Ik heb u lief, ja ik heb u lief!” riep zij buiten zichzelve van aandoening, terwijl zij zijne handen greep. »Misschien hebt gij gelijk. Ik ... mijn God, wat zal ik doen?—Vorder thans geen ja of neen! Ik ben niet in staat om over het eenvoudigste te denken! Gij ziet het, hoe ik lijd!”
»Dat zie ik,” antwoordde hij, terwijl hij medelijdend het oog sloeg op haar bleek gelaat en zag hoe smartelijk zij het voorhoofd fronsde, »en omdat het dan zoo zijn moet: tot heden avond! Zoek nu wat rust en zorg voor uwe gezondheid,—maar dan...”
»Dan, gedurende de vaart, op de vlucht,” zeide Paula, »herhaalt gij voor de abdis, wat gij mij zoo even hebt gezegd. Zij is eene voortreffelijke vrouw; zij zal u leeren liefhebben en begrijpen, dat weet ik. Ook het woord geeft zij u zeker terug...”
»Welk woord?”
»Dat ik haar gaf, niet eer de uwe te zullen worden...”
»Voor dat ik de proef van de oningewijden heb doorstaan?” zeide Orion gramstorig de schouders ophalend. »Ga nu wat rusten, ga! Wat de schoonste ure van ons leven had moeten zijn, dat heeft eene vreemde gemaakt tot eene droevige en onzalige. Gij zijt van uzelve, ik ben van mij zelven niet zeker. Wat wij hier thans nog verder spreken, daaruit kan voor u zoo min als voor mij iets goeds voortkomen. Ga wat rusten, en vergeet in den slaap uwe smart. Wat mij betreft, ik wil trachten te vergeten, ik wil... O, als gij wist hoe het hier binnen uitziet! Vaarwel, tot een vriendelijker en gelukkiger weerzien, ofschoon ik er nauwelijks op durf hopen.”
Hierop keerde hij haar ijlings den rug toe, zij echter liep hem klagende na: »Orion, vergeet het niet, Orion, gij weet dat ik u liefheb!”
Doch hij hoorde haar niet meer, en liep zonder in het huis van Rufinus terug te keeren, met haastige schreden de straat op. [66]
Inwendig diep beleedigd, viel Orion te huis gekomen op den divan neder. Zij had gezegd, dat haar hart hem toebehoorde, doch wat was dat voor een armzalige, koele liefde, die niets vergunde voor zij zich van alle zijden verzekerd zag! En hoe had Paula aan eene derde kunnen toestaan, om zich te plaatsen tusschen hen beiden, en haar handelingen en gevoelens te besturen? Wat tusschen hen was voorgevallen, moest zij aan die derde verraden hebben. Voor deze hem vijandig gezinde Melchietische non wilde, zou hij... het was om zijn verstand te verliezen.... Doch hij kon niet terug, hij had zich tegenover den waardigen grijsaard en tegenover haar tot dit onzinnig avontuur verplicht. In plaats van de edele, trotsche beheerscheres van zijn gansche wezen zag hij in zijne verbeelding thans eene in tranen badende, onzelfstandige, koelhartige vrouw.
Daar lagen de kaarten en plannen, die hij zich door Nilus op zijn kamer had laten brengen, om ze te bestudeeren voor de taak, die de edele Amr hem had opgedragen, en toen zijn blik er op viel, sloeg hij met zijn vuist tegen den wand, sprong hij op en liep als een bezetene in dezelfde kamer op en neer, die door haar stil leven was gewijd. Daar stond nog hare luit, die hijzelf opnieuw besnaard en gestemd had. Om wat tot rust te komen, nam hij die op, greep naar het plectrum en begon te spelen. Doch het instrument was slecht, zij had zich met een armzalig ding tevreden gesteld. Hij wierp het op het rustbed en nam zijn eigen speeltuig ter hand, een geschenk van Heliodora. Hoe verstond zij de kunst om aan deze luit schoone en weeke tonen te ontlokken! Ook nu gaven hare snaren een heerlijken klank, langzamerhand begon hij er behagen in te scheppen, en de muziek bracht, gelijk zoo vaak gebeurt, zijn onstuimig gemoed tot rust. Gevoelvol en roerend klonk zijn spel, doch menigmaal greep hij zoo heftig in de snaren, dat hun geweldig [67]trillen en ruischen deed denken aan de weeklachten en kreten van eene vertwijfelende ziel.
Daar sprong opeens, te midden van dit hartstochtelijk spel, met dreunenden knal de kam op den bodem der luit, en op hetzelfde oogenblik opende de secretaris, die hem in de hoofdstad vergezeld had, in vroolijke opgewondenheid de deur en riep hem reeds op den drempel toe: »Heer, denk eens aan! Daar komt een bode uit de herberg van Sostratus en brengt u dit tafeltje over, het is open en ik heb het gelezen. Begrijp eens, het is nauwelijks te gelooven! De senator Justinus met zijne edele gemalin, de aanzienlijke matrone Martina, zij zijn hier, hier te Memphis, en zij laten u uitnoodigen om hen te bezoeken, ten einde gewichtige dingen met hen te bespreken. Heden nacht zijn zij aangekomen, zeide de bode, en nu... Welk eene vreugde! Wat hebt gij niet in hun paleis genoten! Kunnen wij hen in de herberg laten? Zoolang er nog gastvrijheid in de wereld is, zou dit zonde zijn!”
»Onmogelijk, volstrekt onmogelijk!” zeide Orion, die de luit uit de hand had geworpen en nu zelf het tafeltje bekeek. »Waarachtig hij is het, zijn eigen handschrift! En juist die twee, die zoo moeielijk te bewegen waren om zich te verplaatsen, zijn in Egypte, hier te Memphis! Bij Zeus”—zoo zwoeren de christelijke jongelieden van hooger stand te Alexandrië en Konstantinopel nog altijd—»bij Zeus, ik ben hun verschuldigd ze hier als vorsten te ontvangen! Wacht! Gij zegt natuurlijk aan den bode, dat ik terstond zal komen, en laat het nieuwe Pannonische vierspan voor den zilveren wagen zetten. Ik ga naar mijne moeder, doch dat kan nog wachten. Gij beveelt Sebek terstond de gastenverdieping, vanwaar de kranken nu gelukkig verdwenen zijn, voor de aanzienlijke gasten in orde te laten brengen. Mijne tegenwoordige kamer worde er bij genomen en ik ga naar mijn vroeger verblijf terug. Zij hebben zeker een groot gevolg. Twintig, dertig slaven moeten aan het werk, want op zijn langst binnen twee uren moet alles gereed zijn. De beide zalen moeten bijzonder fraai gemeubeld worden. Wat er ook ontbreekt, Sebek kan zonder bedenking over alles beschikken, wat in het stadhouderlijk paleis is. Justinus hier in Egypte!—Doch maak nu voort! Neen wacht even, hier neem die geschriften en plannen,—of neen, zij zijn te zwaar voor u. Overhandig ze aan een slaaf en laat ze naar Rufinus brengen, die ze bewaren moet tot ik kom. Zeg hem, dat ik er onderweg gebruik van wilde maken; dan weet hij het wel.”
De secretaris vloog de kamer uit, en Orion liet zich snel de haren ordenen en zijn treurgewaad in nieuwe plooien leggen, waarop hij zich naar zijne moeder begaf. Zij had dikwijls en [68]veel van de hartelijke ontvangst gehoord, die haar zoon en in vroegeren tijd haar gestorven echtgenoot in het huis van den senator ten deel was gevallen, en zij vond dus dat het vanzelf sprak de zoogenaamde gastenverdieping, waartoe ook Paulas gewezen kamer behoorde, voor de reizigers in te ruimen; doch zijzelve verlangde beschouwd te worden als te zeer lijdende, om zich met de gasten bezig te houden. Zij gaf vervolgens Orion den raad om zijne reis te verschuiven, ten einde zich geheel aan de vrienden te kunnen wijden; hij verklaarde echter, dat hij zich door hen niet kon laten terughouden. Men kon zich geheel verlaten op Sebek en de overste-huishoudster, en de keizer zelf ontsloeg een kranke van de verplichtingen eener gastvrouw. Zij zou evenwel het edele paar wel toestaan, haar hunne opwachting te maken, doch ook dit sloeg vrouw Neforis af, het was voldoende als de gasten dagelijks in haar naam en met hare groete uitgelezen vruchten en bloemen en ten laatste kostelijke geschenken ontvingen.
Orion oordeelde dit plan harer waardig en weldra rende hij met zijne Pannoniërs den hof uit. Bij de haven ontmoette hij den kapitein van het schip dat hij gehuurd had, hield hem haastig twee vingers voor en deze gaf door herhaald hoofdknikken te kennen, dat hij de beteekenis van dezen wenk: »twee uren voor middernacht wordt gij verwacht,” verstaan had. Het zien van den door de zon verbranden schipper en het vooruitzicht voorname vrienden hunne goedheid te kunnen vergelden, wekte hem weder op, en hoezeer het hem leed deed juist deze gasten te moeten verlaten, zoo begonnen de gevaren die hem wachtten toch weder zijne zenuwen te prikkelen. Het zou hem niet zwaar vallen de abdis onderweg voor zich te winnen, en Paula zou hij misschien heden avond nog tot rede brengen. Justinus en zijne vrouw waren ook Melchieten, en hij wist dat zij, die hij hoogschatte, met zijn plan zeker ingenomen zouden zijn, als hij hen in zijn vertrouwen nam.
De herberg van Sostratus, een verbazend groot, vierkant gebouw, dat een ruimen hof omsloot, was de voornaamste en grootste van de stad. De oostzijde was naar de straat en den Nijl gekeerd en bevatte de beste vertrekken van het huis, die de senator met zijne gemalin en die hem vergezelden sedert den afgeloopen nacht bewoonden. Het geratel van het vierspan lokte Justinus naar het venster, en zoodra hij Orion herkende, zwaaide hij met een tafellaken, dat hij dadelijk had gegrepen, in de straat, riep hem een vroolijk »welkom” toe, en ging daarna snel in het vertrek terug.
»Daar is hij,” zeide hij tot zijne gade, die slechts met de noodzakelijkste kleedingstukken bedekt op een rustbed lag, zich [69]door een knaap wat koelte toe liet waaien, en van tijd tot tijd een beker met vruchtensap aan de droge lippen bracht.
»Wel komaan, dat is goed!” antwoordde de matrone en beval hare kamenier zoo spoedig mogelijk een overkleed, maar het dunste dat zij vinden kon, te brengen. Vervolgens richtte zij zich tot een zeer lieftallig vrouwelijk wezen, dat reeds bij den eersten roep van Justinus van den divan was opgesprongen, en vroeg: »Wilt gij, dat hij u hier dadelijk zal vinden, mijn hartje, of laat gij ons liever eerst met hem spreken en hem vertellen, dat wij u hebben medegetroond?”
»Dat zal wel het beste zijn,” antwoordde zij tot wie de vraag werd gericht, met eene welluidende stem. Zij haalde diep adem, alvorens zij angstvallig vervolgde: »Wat zal hij nu van mij denken? Men wordt oud, maar die dwaasheid, die dwaasheid...”
»Neemt toe!” zeide de matrone lachende, »of wordt zij met de jaren minder? Doch daar zal hij reeds zijn.”
De jonge vrouw vloog naar eene zijdeur, waarachter zij verdween. Vrouw Martina zag haar na, en terwijl zij met den vinger haar gemaal in de richting wees, zeide zij: »Zij laat de deur op een kiertje staan. Lieve God, bij deze hitte ook nog verliefd zijn, eene griezelige gedachte!”
Daar ging de deur open en nu volgde eene allerhartelijkste begroeting. Men kon het den jonkman en dit bejaarde paar aanzien, dat zij zich innig verheugden over dit wederzien.
Toen Justinus Orion omarmde riep de matrone: »Mij ook een kus!” en nadat de jonkman spoedig en blijde aan haar wensch had voldaan, klaagde zij zuchtende: »O mensch, o menschenkind, groote Sesostris! Hoe is uw beroemde voorvader in staat geweest onder zulk eene zon groote dingen tot stand te brengen! Wat mij betreft, ik verga, ik smelt hier als boter; doch wat doet men al niet voor die men liefheeft!—Maar Syra, Syra! Om godswil nog zoo’n kleinigheid, dat er als een kleedingstuk uitziet. Hoe verstandig zijn toch de modes der Afrikaansche boeren, die wij onderweg meermalen hebben ontmoet! Wanneer zij een doekje dragen van een vinger of drie breed, dan meenen zij al zeer net aangekleed te zijn.—Maar ga nu zitten, zitten hier aan mijne voeten! Een stoel voor den heer, Argos, dan wat wijn, en het water in zulk eene vochtige, aarden kruik, en zoo koel als straks. Manlief, ik vind dat de jongen er nog aardiger uitziet. Maar lieve God, dat rouwgewaad! Hoe treurig staat het hem! Arme, arme jongen; wij hebben het reeds te Alexandrië gehoord!”
Zij droogde daarbij hare oogen af en tegelijk de zweetpaarlen op haar voorhoofd, en haar gemaal voegde de betuiging van zijne deelneming over den dood van den Mukaukas bij de hare. [70]Het was een aangenaam, vroolijk paar, die Justinus met zijne Martina: twee menschen, die zich zoo recht te huis gevoelden in hun grooten, door erfenis verkregen welstand, en die, ofschoon van hooge geboorte, nooit met hun adeldom te koop behoefden te loopen, daar hun die in de oogen van groot en klein toekwam. Zij hadden zich het recht veroverd, om in de stijve vormen van de deftigste gezelschappen natuurlijke menschen te blijven, en wie den vrijen toon van hun huis niet beviel, die konden wegblijven. Hij, zonder eerzucht, senator ingevolge zijne bezitting en zijn naam, was er steeds op bedacht van deze schijnbare waardigheid nooit een ander gebruik te maken, dan om bevoorrechte dienaars van het huis betrekkingen of de zijnen bij feestelijke gelegenheden goede plaatsen te bezorgen, en toonde zich overigens een gastvrij heer, een vriend zijner vrienden, die even gaarne prettig leefde als leven liet. Martina was eene doodgoede matrone, die nooit aanspraak had gemaakt op schoonheid, maar om wier hand toch velen hadden gedongen. Sedert lang vond dit echtpaar het nergens heerlijker dan in de hoofdstad of op hunne villa aan den Bosphorus, en het versmaadde daarom het genot van andere voorname en rijke personen, om baden te bezoeken of nu en dan op reis te gaan. Zij vonden er hun genoegen in het goede vrienden in hun huis aangenaam te maken; en aan de zoodanigen was nooit gebrek, vooral ook omdat zij, die aan het Byzantijnsche hof den rug moede hadden gebogen, in hun ongedwongen kring bijzonder behagen schepten.
De jeugd koos Martina gaarne tot haar vertrouwde en ook Heliodora, de weduwe van haar eigen neef, was met haar harteleed tot haar gekomen; zij toch had Orion in hun huis leeren kennen. Heliodora was de lieveling van het oude paar, maar hoog, hooger dan zij, stond in beider achting de jongere broeder van haar gestorven gemaal. Deze was bestemd geweest hun erfgenaam te worden, doch zij hadden hem twee jaren lang beweend, daar de tijding tot hen gekomen was, dat Narses die als tribuun onder de keizerlijke ruiters had gestaan, in den strijd tegen de ongeloovigen was gevallen. Intusschen was niemand in staat nadere zekerheid te geven van zijn dood, tot hunne onvermoeide nasporingen aan het licht hadden gebracht, dat hij door de Saracenen gevangen was genomen, en in Arabië als slaaf diende. Door Orion en zijn gestorven vader hadden zij de bevestiging van deze tijding en weinige uren na de afreis van den jongen Egyptenaar een met bevende hand geschreven brief van den verlorene ontvangen, waarin hij hun smeekte zijne verlossing door Amr, den stadhouder van Egypte, te bewerken. Het bejaarde paar was nu op reis gegaan en Heliodora [71]had het hare er toe bijgebracht om hen tot dezen stap te bewegen. Haar verlangen naar Orion, wien zij een vol jaar had toebehoord met al de toewijding van een teeder gemoed, was sedert zijn vertrek van uur tot uur toegenomen, en zij had dit der matrone niet verheeld. Deze hield het weder voor haar plicht het arme, minzieke kind bij te staan, want Heliodora had haar echtgenoot, den neef van den senator, tot aan zijn einde met roerende trouw en zorgvuldigheid verpleegd, en bovendien was zij, Martina, het geweest, die den jongen Egyptenaar, die »het haar gedaan had,” de gelegenheid had aangeboden om de jonge weduwe te ontmoeten. Die twee wáren immers voor elkander geschapen, en te koppelen was haar grootste genot. Maar in dit geval hadden alleen de harten, niet de handen elkander gevonden, en het was voor Martina eindelijk zeer pijnlijk geworden, als zij Orion en Heliodora door de geheele wereld en met alle recht een verloofd paar hoorde noemen.
Eens had zij den jongen Egyptenaar op hare innemende manier recht ernstig aangesproken en ten antwoord ontvangen, dat zijn vader, een Jacobiet, hem nooit zou vergunnen met eene vrouw van eene andere geloofsbelijdenis te huwen. Daar had zij toen weinig tegen kunnen inbrengen; doch zij had vaak gedacht, als ik Heliodora maar eens aan den ouden Mukaukas voorstellen kon, dan zou hij, dien zij jaren geleden in de hoofdstad had gekend als de schoone jonge vriend van aanminnige vrouwen, zijn tegenstand wel hebben opgegeven. Haar lieveling bezat inderdaad alles, wat in een vaderhart de oprechte wensch kon doen opkomen haar met zijn zoon te verbinden. Zij was van goeden huize, de weduwe van een aanzienlijk man, rijk, pas twee-en-twintig jaren oud, en bezat eene schoonheid, die oud en jong in verrukking moest brengen. Martina meende geen lieftalliger, zachter schepseltje te kennen. Hare groote, smachtende oogen, ze noemde ze »biddende”, moesten een steen vermurwen, en haar blond, licht golvend haar was zoo zacht als haar gemoed. Daarbij kwam hare gevulde, buigzame gestalte, en de wijze waarop zij zich wist te kleeden, te zingen en de luit te tokkelen! Niet zonder reden trachtte al wat jong en voornaam was te Konstantinopel hare gunst te verwerven. Kon de oude Mukaukas haar maar eens hooren lachen! Er was niets vroolijkers te bedenken dan dit gelach, dat helderder klonk dan eene klok. Zij stond in geestes-ontwikkeling nu juist niet bijzonder hoog, maar evenmin kon men haar onnoozel noemen. Al te verstandige vrouwen vielen niet altijd in den smaak van iedereen.
Toen tot de reis naar Egypte besloten werd, stond het van te voren bij Martina vast, Heliodora mede te nemen en in [72]Memphis de plagerij, die hare lieveling op ieders tong had gebracht, tot ernst te doen worden. Toen zij nu te Alexandrië vernam, dat de Mukaukas Georg inmiddels gestorven was, hield zij het spel voor gewonnen. En nu waren zij te Memphis, nu zat Orion voor haar en nu noodigde de jonge man haar en haar geheele gevolg dat uit een twintigtal personen bestond, bij zich in zijn huis. Het sprak vanzelf dat de reizigers aan dezen eisch van het gastrecht gaarne gevolg gaven, en er werden terstond toebereidselen gemaakt tot de verhuizing.
Justinus vertelde wat hem bewogen had naar Egypte te gaan en verzocht Orion om zijne hulp. De jonkman had den neef des senators als een der schitterendste en beminnenswaardigste jongelieden in de hoofdstad gekend, en het deed hem oprecht leed, de vrienden te moeten mededeelen dat de man, die de bevrijding van den gevangene gemakkelijk bewerken kon, overmorgen naar Medina dacht te vertrekken, terwijl hijzelf zich gedwongen zag nog hedenavond voor onbepaalden tijd op reis te gaan. Hij bemerkte, hoe deze zeer stellig uitgesprokene verzekering het oude paar teleurstelde en bedroefde, en op aandringen van den senator deelde hij hem en zijne gemalin onder het zegel der gestrengste geheimhouding mede, wat hem van hier riep en welk een gevaarlijk waagstuk hij op zich had genomen te volbrengen. Hij had zijn verhaal begonnen in de overtuiging, dat zijne orthodoxe gasten er mede ingenomen zouden zijn, maar tot zijne verbazing keurden beiden zijn voornemen af, en dat, gelijk zij verzekerden, niet alleen om hun zelven en de hulp die zij van hem verwachtten.
De senator maakte hem opmerkzaam, dat hij het natuurlijk hoofd was der Egyptische bevolking van zijn vaderland en dat hij door zulk een onderneming zijn gezag ondermijnde bij hen, wier leiding hem toekwam als de zoon van zijn vader. Zijne eerzucht moest hem voorschrijven naar die leiding te streven, en in plaats van den patriarch door zulk een avontuur in het aangezicht te slaan, was het zijn plicht, hand aan hand met den prelaat, wiens macht hij veel te gering schatte, zijne geloofsgenooten een dragelijk bestaan te bezorgen in dit door de muzelmannen veroverde land.
Paulas naam werd in dit gesprek niet genoemd, doch Orion dacht aan haar en bleef standvastig bij zijn besluit, ofschoon eene stem in zijn binnenste zich er heftig tegen verzette. Om echter de vrienden te toonen hoeveel er hem aan gelegen was hun welgevallig te zijn, sloeg hij hun voor terstond met Justinus den stroom over te gaan en zijne zaak den stadhouder Amr voor te dragen. Een blik naar buiten deed hem zien, dat er voor zonsondergang nog ongeveer anderhalf uur moest verloopen. [73]De rit met zijn snelvoetige Pannonische rossen behoefde niet meer tijd in beslag te nemen, en gedurende zijne afwezigheid met Justinus kon de verhuizing plaats hebben. Reeds hielden vrachtwagens uit het stadhouderlijk paleis voor de herberg stil, en andere wagens waren later besteld, om de lieve gasten naar hun nieuw verblijf te brengen.
De senator nam den voorslag van den jongeling aan, en terwijl beide mannen zich verwijderden, riep mevrouw Martina Orion achterna: »Mijn senator zal u onderweg wel bewerken, en wanneer gij zijn verstandig voorstel aanneemt, ontvangt gij daarna eene schoone belooning. De goudtalenten niet ontzien, oudje, tot de veldheer belooft voor de bevrijding van den jongen te zullen zorgen.—Luister naar mij, Orion, en laat die dwaze streek varen.”
De zonneschijf was nog niet geheel achter de Lybische bergen verdwenen, toen het snuivende met wit schuim bedekte vierspan het stadhouderlijk hof weder binnenreed. De mannen hadden helaas niets uitgericht, want Amr hield eene wapenschouwing over de troepen tusschen Heliopolis en Oniou en werd eerst in den nacht of morgen vroeg terug verwacht. De verhuizing uit de herberg was afgeloopen, en men zag de blanke slaven van het senatorspaar reeds tusschen de bruine en zwarte van het stadhouderlijk huis. Vrouw Martina was in verrukking over haar nieuw verblijf, en over de prachtige haar ten deele onbekende bloemen, waarmede de lijdende huisvrouw de beide groote ontvangzalen als een welkomstgroet had laten opsieren, doch het mislukte bezoek in Fostat viel als honingdauw op hunne vroolijke stemming.
Orion, zeide zij, moest dit ongelukkig gesternte als een godsoordeel beschouwen. De hemel zelf verlangde, dat hij zijn avontuur zou opgeven en zich tevreden stellen met de voorbereiding van dat edele werk, dat ook zonder hem uitvoerbaar was, om een ander werk, waarbij zijne hulp dringend noodig was, alleen uit vriendschap ten einde te brengen. Hij echter gaf opnieuw zijn leedwezen te kennen, dat hij ondanks alles zich moest vasthouden aan zijn genomen besluit, en als Martina hem vroeg: »Ook wanneer mijn geschenk u bij uitnemendheid welgevallig is,” antwoordde hij met een droevig hoofdknikje, als wilde hij zeggen, »helaas, ook dan!”
»Dat zullen we zien,” hernam zij op luchtigen toon, waarna zij met ernst vervolgde: »Ieder mensch heeft iets eigenaardigs, wat zijn bijzonder karakter uitmaakt en wat hem goed staat: zoo hebt gij uw beminnenswaardig voorkomen, mijn zoon! Maar zoo vast op éen stuk te blijven staan, dat past niet voor u, dat staat u zoo vreemd, en is juist het tegendeel van hetgeen ik bij u beminnenswaardig noem. Wees u zelf, ook in dit geval!” [74]
»Dat wil dus zeggen, zwak en bereid om in te willigen, inzonderheid wanneer goedhartige vrouwen...”
»Als oude vrienden u smeeken,” verbeterde zij snel; doch voor zij verder ging, wendde zij zich tot haar gemaal en zeide: »Lieve God, man, kom eens hier aan het venster! Hebt gij ooit zulk een gloed van purper en goud aan den hemel gezien? Het is waarlijk als stonden die oude pyramiden en geheel Egypte in vlammen. Maar nu, groote Sesostris”—zoo noemde zij Orion, als zij goed in haar humeur was—»nu is de tijd gekomen, om u te laten zien wat ik voor u heb medegebracht. Eerst deze ring,” en daarbij overhandigde zij hem een kostbaren armring, met gesneden steenen van oud-Griekschen arbeid bezet, »en dan—neen, neen, nog geen dank—en dan... Het ding is nogal groot, en bovendien... Volg mij maar.” Met deze woorden liep zij uit de ontvangzaal naar het voorvertrek, ging hem tot aan de deur van de kamer vooruit, die eerst Paula en toen hemzelven gehuisvest had, opende die even, wenkte hem binnen te gaan, en schoof Orion met een vluchtig: »Ziedaar, daar hebt gij het” over den drempel.
Heliodora stond dicht bij het venster. De lichte weerschijn van de ondergaande zon omscheen hare slanke en toch gevulde lenige gestalte; hare smeekende oogen zagen hem met eerbiedige bewondering aan, en de over de borst gekruiste blanke armen gaven haar het aanzien van eene heilige, die met smachtend verlangen, in het vooruitzicht van onuitsprekelijke zaligheid, deemoedig een wonder wacht.
Ook vrouw Martinas oogen waren op hem gevestigd en zag, hoe hij bij den aanblik der jonge vrouw doodsbleek werd, hoe hij door een zeker, zij wist niet welk, gevoel aangegrepen hevig verschrikte en voor de met een krans van licht omgevene gestalte daar aan het venster terugtrad. Zulk een uitwerking had de goede matrone niet van deze verrassing verwacht. Behalve op het theater kon zij zich niet herinneren ooit een man gezien te hebben, die zoo door de liefde werd aangegrepen, want zij vermoedde niet dat het hem was als had zich plotseling een gapende afgrond voor zijne voeten geopend. Met eene behendigheid, die niemand van de matrone met haar zwaar, dik lichaam verwacht had, keerde vrouw Martina daarop haastig naar haar man terug, en riep hem reeds van den drempel toe: »Alles is goed, alles is in orde! Bij haar aanblik was het, als had de bliksem hem getroffen. Let op—daar wordt hier aan den Nijl nog bruiloft gevierd.”
»Mijn zegen erop,” antwoordde de senator, »maar bruiloft of geen bruiloft, als zij dien kostelijken jongen maar zoo van de wijs brengt, dat hij dit dolle avontuur uit zijn hoofd zet. Ik [75]heb gezien dat ook die bruine kerels bij de Arabieren voor hem ter aarde buigen, en zoo iemand, dan overreedt hij den stadhouder voor Narses het zijne te doen. Hij mag, neen, hij mag niet weg! Gij hebt Heliodora toch op het hart gedrukt....”
»Dat zij hem vasthoudt?” zeide de matrone lachende. Ik zeg u, zij nagelt hem hier vast, als het zijn moet.”
»Nu dat is goed!” hernam Justinus. »Maar vrouw, het past toch inderdaad niet, dat gij hen zoo aan elkaar opdringt, zou men kunnen zeggen. Eigenlijk zijt gij toch zoowat haar vrouwelijke mentor, hare moederlijke patrones.”
»Lieve hemel!” antwoordde Martina. »In ons huis hebben zij ook geene getuigen genoodigd bij hunne samenkomsten. Eerst moet dat arme, verliefde volkje zich toch uitspreken en zich verblijden over het wederzien! Daarna kom ik wel tusschenbeide en dan ben ik weer in allen ernst de bezorgde moederlijke vriendin. Tinus, Tinus! Als het hier nog tot eene bruiloft komt, God weet of ik dan nog niet barrevoets eene bedevaart doe naar de heilige Agathe.”
»En ik slechts op één schoen!” verzekerde de senator, »want—alles wat betamelijk is—dat gebabbel over Dora ging ten laatste de grenzen te buiten. Het ging niet langer, om die twee te zamen bij ons te zien. Maar nu... neen in ernst! Ga nu naar hen toe....”
»Dadelijk, dadelijk!” antwoordde de matrone. »Maar eerst nog even hier aan het venster! O die zon! Ja, nu is het te laat. Nog geen twee minuten geleden zag de gansche hemel er uit als mijne roode Syrische mantel. Nu ligt daaronder alles in het duister. Het huis, de tuin zijn mooi, en alles is oud en degelijk: juist zoo heb ik mij de bezitting van den rijken Mukaukas gedacht.”
»Ik ook,” hernam Justinus. »Maar nu zult gij gaan! Worden zij het eens, dan mag Dora van geluk spreken.”
»Dat zou ik meenen!” zeide vrouw Martina. »Maar hare villa behoeft zij ook niet weg te stoppen, en daar zullen zij elken zomer wonen, dat zal ik doorzetten. Wanneer die arme, beste jongen, Narses, er het leven niet af brengt—want twee jaren als slaaf te dienen, dat wil wat zeggen—dan zou ik in staat zijn....”
»Het testament te veranderen? Dit is zoo kwaad niet: doch daarmede hebben we den tijd, nu moet ge terstond gaan!”
»Dadelijk, dadelijk! Men moet toch kunnen uitspreken. Ik voor mij zou niemand weten, dien ik liever in de plaats van Narses stelde....”
»Als Orion en Dora? Nu, mij goed, maar thans...” [76]
»Misschien is het zondig zich een levende reeds onder de dooden te denken... De arme jongen mag in geen geval naar zijne ruiterij teruggezonden worden.”
»In geen geval; maar Martina...”
»Morgen zal Orion den Arabier onze zaak eens na aan het hart leggen...”
»Als hij maar hier blijft!”
»Willen we wedden dat zij hem vasthoudt?”
»Dan zou ik wel een gek zijn!” zeide de senator lachend. »Krijg ik ooit iets van u als ik win? Maar thans, alle scherts ter zijde, thans gaat ge, om naar beiden te zien!”
Ditmaal volgde de matrone het bevel van haar gemaal, en zij had de weddenschap gewonnen, want waartoe Orion noch door den brief van zijne schoonzuster, noch door de vermanende stem van zijn kinderlijk geloof, noch door de trouwhartige waarschuwing van den eerlijken beambte, noch door de overtuigende beweegredenen van den senator te brengen was geweest, daartoe had de zoete vleierij van Heliodora hem verleid.
Hoe was de liefde in haar hart ontvlamd, toen zij had bemerkt dat haar aanblik hem zoo diep had geschokt; met welk een roerende hartelijkheid was zij in zijne armen gezonken; hoe ootmoedig en als verteerd door zoete smart en zalige vreugde was zij neergegleden aan zijne voeten, had zij zijne knieën omvat en hem met betraande, van dweepende vereering sprekende oogen gebeden haar heden niet te verlaten, ten minste nog tot morgen te blijven, om haar dan, als hij wilde, in het stof te vertreden. Nu, juist nu, van hem te scheiden, terwijl zij door smart en innig verlangen opgewonden, hem had weergevonden, om zich te zien prijsgeven aan een onzeker lot, dat zou haar einde, dat zou zeker haar dood zijn. En toen hij zich desniettemin trachtte te verzetten, was zij hem om den hals gevlogen, had zij zijn mond met brandende kussen gesloten en hem allerlei vleiende namen in het oor gefluisterd, die hem eens zoo dierbaar waren geweest.
Waarom had hij nooit ernstig beproefd haar tot de zijne te maken, waarom haar zoo snel vergeten? Omdat zij, die tegenover anderen hare waardigheid streng wist te bewaren, zich aan hem na enkele ontmoetingen zonder weerstand had overgegeven, als ware zij bedwelmd door eene magische betoovering. De licht verworven kostelijke buit was hem weldra toegeschenen van minder waarde te zijn. Maar heden deed juist dat zijn liefdegloed ontvlammen, wat hem toen had afgekoeld. Zoo wilde, zoo moest hij bemind worden, met geheele overgave, met een hart dat enkel aan hem en niet aan zichzelve dacht, dat voor vurige liefde niet anders vroeg dan liefde, dat zich niet angstig [77]allerlei grenzen stelde en vreemden bijstand inriep, om zich voor hem te beveiligen. Deze schoone, jonge vrouw, die een en al hartstocht, het banvonnis der samenleving, leed en smart op zich genomen had om zijnentwil, van wien zij wist dat hij haar verlaten had, omdat hij haar voor God en de menschen nooit tot de zijne kon maken, ja die vrouw wist lief te hebben, en het beurde hem op, hem die in menige ure aan zichzelven begon te twijfelen, zoo vereerd, zoo—hij kon het zich niet ontveinzen—zoo ‘vergood’ te worden. En hoe aanminnig, hoe recht vrouwelijk bleef zij bij dit alles! Die smeekende oogen die hem te Konstantinopel verveeld hadden, omdat zij altijd dezelfde roerende uitdrukking vertoonden, wanneer zij vol angst tot zijne ziel riepen haar niet te verlaten, die verleidelijke oogopslag, waarmede zij weleer hem verzocht haar den mantel om te hangen, waarmede zij hem het eerst had aangetrokken, dat alles was thans weder nieuw voor hem en oefende de vroegere tooverkracht op hem uit.
In deze oogenblikken van teeder samenzijn had hij beloofd, ten minste in overweging te nemen, of hij zich niet los kon maken van de verplichtingen die hij had aangegaan. Doch nauwelijks was dit gebeurd, of de herinnering aan Paula werd weder in hem wakker en eene innerlijke stem riep hem toe, dat zij tot eene hoogere menschensoort behoorde dan deze zich overgevende, zwakke, hem geheel onderdanige vrouw, dat zij zijne opkomst, Heliodora zijne ondergang beteekende. Eindelijk was het hem gelukt zich uit de omhelzing der wedergevondene los te maken, en na zijne eerste schrede uit dezen roes in het werkelijke leven had hij als een ontwakende rond gezien, en was het hem als had een booze geest den spot met hem gedreven, dat juist Paulas kamer het tooneel was geweest van deze wederontmoeting en zijne zwakheid.
Haar vraag naar het witte hondje, dat zij hem tot een aandenken had medegegeven, deed hem weder denken aan dien onzaligen smaragd, die een tegengeschenk daarvan had moeten zijn, en toen hij om het antwoord te ontwijken vertelde, dat hij, indachtig aan hare liefhebberij voor zeldzame juweelen, haar een bijzonder schoonen steen had toegezonden, waarover hij nog nader met haar spreken moest, gaf zij hare vreugde en hare dankbaarheid op zulk eene kinderlijk aandoenlijke wijze lucht, wist zij zoo welsprekend partij te trekken van zijn welgevallen in hare teedere aanhankelijkheid, ten einde hem te overtuigen van de noodzakelijkheid om te blijven, dat hij zelf daaraan begon te gelooven en haar zin deed. Hoe meer dit besluit met zijne eigene wenschen overeen kwam, des te gemakkelijker viel het hem er gronden voor te vinden. De [78]oude Rufinus had hem niet meer noodig, en had hij, Orion, ook reden om zich te schamen over zijne wankelmoedigheid, zoo mocht hij van den anderen kant toch zeggen, dat hij ondankbaar en onvriendelijk zou handelen tegen zijne goede vrienden, wanneer hij hen in den steek liet, juist nu hij hen van nut kon zijn. Het zou er bij de nonnen op twee beschermende armen meer of minder niet aankomen, terwijl de gevangen Narses, zonder zijne voorspraak bij den veldheer, licht kon bezwijken, alvorens het gelukte hem los te koopen. In elk geval was het meer dan tijd een vast besluit te nemen. Neen, hij kon heden niet weg! Het was beslist! Rufinus moest terstond in kennis gesteld worden van zijn veranderd besluit. Het scheen hem thans niet mogelijk zich tot schrijven te zetten; de rentmeester moest in zijn naam spreken, en hij wist wel hoe gaarne en met hoeveel ernst Nilus zich van die taak kwijten zou.
Heliodora klapte in de handen, en juist toen vrouw Martina aan de deur klopte, traden beiden de helderverlichte voorzaal binnen. Haar gelaat straalde van geluk, en in hare kostbare, nieuwmodische, zorgvuldig gekozen kleederen zag zij er zoo aanvallig en, niettegenstaande zij slechts van middelbare grootte was, zoo vorstelijk prachtig uit, dat zij ook in de hoofdstad de bewondering der mannen en de afgunst der vrouwen zou hebben gewekt; hij was blijkbaar opgeruimd, maar om zijne lippen speelde toch een ernstig lachje.
Nog had hij de deur niet gesloten, toen hij voor het vertrek, dat aan Paulas vroegere kamer grensde, twee vrouwelijke wezens opmerkte, die, terwijl vrouw Martina bij hare nicht aanklopte, de voorzaal binnengekomen waren. Het was de kleine Katharina en hare kamenier. Men had den jongen Anubis, nadat hij van het dak was gevallen hier ondergebracht, en niettegenstaande dit gedeelte van het huis voor de voorname gasten was ingericht, was de arts Philippus niet te bewegen geweest de overbrenging van den kranke, die volstrekt rust noodig had, naar de benedenverdieping toe te staan.
De moeder van den zwaar bestraften luisteraar, Katharina’s voedster, was bij hem. Het kwikstaartje vergezeld van hare kamenier had hem opgezocht en zou zich gaarne vergewischt hebben of het haar zoogbroeder gelukt was, vóor zijn val iets af te luisteren. Doch de arme knaap was zoo zwak en leed zooveel pijn, dat zij geen moed vond, om hem met vragen te kwellen. Haar gang uit Samaritaansche barmhartigheid zou echter niet onbeloond blijven, want Orion met zulk een schoone, voorname vrouw te zien komen uit Paulas vroegere kamer, dat was iets buitengewoons, waarvoor het wel der moeite waard [79]was de oogen wijd te open te doen. Zij zou gaarne tweemaal den weg naar het stadhouderlijk paleis hebben afgelegd, al ware het enkel om de kleederen en sieraden van deze uit den hemel gevallene vreemdelinge te zien. Zoo iets raakte in Memphis zelden verdwaald. Of niet deze bevallige, voorname dame eigenlijk de »andere” was en niet Paula? Kon Orion niet evengoed met de Damasceensche zijn spel gedreven hebben, als vroeger met haar? Daar in die kamer moest een zalig wederzien zijn gevierd, dat verried elke trek van het heiligen gelaat der blonde schoone. O die Orion! Zij had hem kunnen verworgen, doch het deed haar genoegen, dat er buiten haar nog anderen, en wel zulke edele en aanvallige anderen waren, die hij bedroog.
»Hij blijft!” had Heliodora reeds van den drempel de matrone toegeroepen, en deze had den jonkman de hand toegestoken met een innig: »Dat God het u loone!”
Zij verheugde zich ook over het gelukkig uitzicht van hare nicht; doch bij dit alles waren de oogen van de levendige vrouw toch overal, en toen zij Katharina opmerkte, die nieuwsgierig was blijven staan, wendde zij zich tot haar, begroette haar vriendelijk en vroeg Orion: »Eene zuster, of wel het nichtje, van wie gij ons verteld hebt?”
Hierop sprak de jonkman Katharina toe en maakte haar met zijne gasten bekend. Zij vertelde harerzijds wat haar hierheen had gebracht en deed het op zoo allerliefste en hartelijk medelijdende wijze—want zij was haar zoogbroeder en speelnoot oprecht genegen—dat zij der matrone en Heliodora zeer goed beviel en deze de hoop uitspraken haar recht dikwijls weer te zien. Nadat zij zich verwijderd had, zeide vrouw Martina: »Een bekoorlijk popje! Frisch en rein, als pas uit den dop gekropen, flink en netjes; en wat babbelt zij aardig!”
»En bovendien de rijkste erfdochter van Memphis, misschien wel van geheel Egypte,” voegde Orion er bij. Daar hij echter bespeurde dat Heliodora bij deze opmerking de oogen bedroefd neersloeg, ging hij lachend voort: »mijne moeder had ons voor elkander bestemd, doch wij verschillen te veel in lengte, en passen ook overigens niet bij elkander.”
Hierop nam hij afscheid van de vrouwen, begaf zich naar Nilus en gaf hem kennis van zijn besluit. Het verzoek om zijn uitblijven bij Rufinus te verontschuldigen en de dochter van Thomas voor hem te groeten, alsmede aan haar de beweegredenen duidelijk uit een te zetten, die hem terug hielden, had tot uitwerking, dat de stille, bescheidene man buiten zichzelven raakte van vreugde en zich veroorloofde Orion als een zoon te omarmen. [80]
Tot omstreeks middernacht bleef de jonge gastheer met zijne gasten bijeen, en toen vrouw Martina hare beschermelinge den volgenden morgen een weinig vermoeid doch stil gelukkig wederzag, kon zij haar mededeelen, dat de mannen den Nijl reeds waren overgegaan, en waarschijnlijk met den stadhouder reeds alles in orde hadden gebracht. Doch groot was hare teleurstelling toen beiden na eenigen tijd terugkeerden en haar mededeelden, dat Amr na de wapenschouwing bij Heliopolis, in plaats van naar Fostat terug te keeren, regelrecht naar Alexandrië was gegaan. Daar moest hij nog gedurende eenige dagen verwijlen, waarna hij zich naar Medina zou begeven. Er bleef nu voor den senator niets anders over dan hem onverwijld na te reizen, en Orion bood zich vrijwillig aan hem daarheen te vergezellen.
Heliodoras vluchtige poging om hem terug te houden, leed schipbreuk op zijn ernstig en standvastig besluit. Deze reis moest echter alleen dienen om zijne eigene zwakheid en deze schoone vrouw te ontvluchten, die niets meer voor hem zijn kon en mocht. In den vroegen morgen had hij tijd gevonden om Paula te schrijven, maar hij had meer dan éen half voltooiden brief weggeworpen, voor hij de rechte woorden had gevonden. Ze zeiden haar, dat hij haar en haar alleen liefhad, en terwijl hij ze in het was grifte, had hij met ontevredenheid over zijn eigen gedrag gevoeld, dat zijn hart inderdaad aan Paula behoorde, was het besluit in hem gerijpt aan zijne betrekking tot Heliodora een einde te maken, en zich niet eerder aan zijne geliefde te vertoonen, vóór het hem gelukt was den band voor altijd te verscheuren, die hem aan de jonge weduwe verbond.
De vrouwen hadden de reizigers naar den wagen gebracht, en toen zij met gebogen hoofden, als verslagene krijgslieden, in de groote voorzaal terugkeerden, ontmoetten zij daar het kwikstaartje met hare kamenier. Martina wilde het meisje tegenhouden en overreden mede te gaan naar haar verblijf; doch Katharina voldeed niet aan haar verlangen en scheen groote haast te hebben. Zij kwam van haren zoogbroeder Anubis, die heden minder pijn had dan gisteren en haar, zoo goed het gaan wilde had medegedeeld wat hij vernomen had. Dat zij naar het noorden zouden vluchten, stond bij haar vast; doch hij had het reisdoel van de zusters of niet goed verstaan of vergeten. Zijne moeder en verpleegster waren buiten de kamer gezonden, en toen had het dankbare kwikstaartje zich over hem heen gebogen, zijn aardigen kop een weinig opgeheven en hem twee zulke hartelijke kussen gegeven, dat de arme jongen er waarlijk angstig van was geworden. Toen hij zich weder alleen met zijne moeder bevond, gevoelde hij zich gaandeweg beter, [81]en de herinnering aan het onuitsprekelijk geluk, dat hem wedervaren was, had de groote smarten, die hij om Katharinas wil leed, meer en meer gelenigd.
Het kwikstaartje keerde niet terstond naar haar moeder terug, maar begaf zich onverwijld naar den bisschop van Memphis, dien zij alles vertelde wat zij vernomen had omtrent de bewoonsters van het Caecilia-klooster, en wat men voor haar gedaan had. De zachtaardige Plotinos geraakte bij deze mededeeling zeer in toorn, begaf zich, zoodra zij hem verlaten had, naar Fostat, om de hulp van den stadhouder, en daar deze afwezig was, van zijn Wekil in te roepen, ten einde te bewerken dat deze de vluchtende nonnen zou vervolgen.
Toen Katharina op haar kamer alleen was, zeide zij stil tevreden tot zichzelve, dat zij nu iets op het getouw had gezet, dat Orion zoowel als Paula de vreugde van menigen dag bederven, ja zoo zij hoopte voor beiden noodlottig worden zou. [82]
De rentmeester Nilus had zich van zijn opdracht goed gekweten, en Rufinus moest toegeven, dat Orion het zijne gedaan en de voorbereidingen voor deze onderneming zoo voorzichtig en offervaardig had uitgevoerd, dat zijne persoonlijke medewerking niet onontbeerlijk scheen. Onder deze omstandigheden kon hij den jongeling nauwelijks euvel duiden, dat hij zijn persoon ter beschikking stelde voor zijne Byzantijnsche vrienden, maar zijn uitblijven verontrustte hem toch en maakte hem gejaagd, minder om der wille van zich zelven en de goede zaak als om Paula. Want het was noch hem noch zijne vrouw verborgen gebleven, hoe haar hart tot den jonkman werd getrokken. Vrouw Johanna ging het uitblijven van den jongen man nog nader ter harte dan hem, ja zij had het liefst haar man geheel teruggehouden van de onderneming, welker gevaren thans voor haar angstig gemoed vertiendubbeld werden. Maar zij wist dat zij eerder den Nijl kon doen terugvloeien, dan hem afbrengen van de belofte, die hij der abdis had gegeven, en zoo dwong zij zichzelve althans oogenschijnlijk kalm te blijven. In Paulas tegenwoordigheid verklaarde Rufinus, dat Orions uitblijven gerechtvaardigd was en roemde zeer de vrijgevigheid waarmede hij voor de Nijlboot en het zeeschip gezorgd, en de uitstekende mannen die hij in zijne plaats gesteld had. Pulcheria verblijdde zich in de onderneming haars vaders en het liefst ware zij meegegaan, om hem te helpen hare dierbare nonnen te redden. De opzichter van de werf was niet enkel met zijne zonen, maar met nog drie andere Grieksche geloofsgenooten en handwerksgezellen verschenen, die bij den lagen waterstand, waardoor de scheepvaart thans zeer beperkt was, zonder werk rondliepen. Gaarne namen zij deel aan zulk eene goede zaak, die bovendien beloofde winstgevend te zijn, daar Orion den ouden meester rijkelijk van geld had voorzien. [83]
Met de koelte, die na zonsondergang inviel, was er verbetering gekomen in Paulas toestand. Zij begreep waarlijk niet wat zij van Orions uitblijven te denken had. Nu eens maakte zij zich angstig, dan weder verheugde zij zich, want misschien bleef hij bewaard voor groote gevaren. Zij had hem in de eerste dagen na zijn terugkeer uit Konstantinopel de goedheid en de gastvrijheid van het senatorenpaar hooren roemen, terwijl de Mukaukas, wien alle herinneringen aan de hoofdstad dierbaar bleven, met hem instemde. Het moest hem lief zijn juist aan deze vrienden zijn bijstand te verleenen, en Nilus, die haar van ganscher harte was toegedaan, had bijzonderen nadruk gelegd op Orions groet aan haar. Mogelijk kwam hij morgen, en hoe meer zij terugdacht aan zijn woord, dat hij vriendelijk vertrouwen nog nimmer bedrogen had, des te levendiger gevoelde zij zich gedrongen om, in strijd met den raad der abdis elke bedenking te laten varen de neiging haars harten te volgen en vol vertrouwen en zaligheid reeds nu de zijne te worden.
De afnemende maan was nog niet opgegaan en de nacht duister, toen de nonnen begonnen op te breken. De groote Nijlboot kon, bij den lagen stand van den stroom, alleen op tamelijken afstand van den oever, bij den kloostertuin landen, en de zusters, die zich verkleed hadden als Egyptische boerinnen, moesten een voor een aan boord gebracht worden. Men wilde de abdis het laatst door het slikkige oeverwater dragen en de oude opzichter van de werf had zich voorbehouden haar dezen dienst te bewijzen. Vrouw Johanna, Pulcheria, de voedster en ook de orthodoxe Grieksche opvoedster Eudoxia stonden rondom haar, terwijl zij Paula bij het geven van den afscheidskus toefluisterde: »God zegene u, mijn kind! Hij blijft nu bij u en dus zal het dubbel noodig zijn aan uwe belofte indachtig te zijn,” en toen Paula haar fluisterende antwoordde: »Ik ben hem in de eerste plaats vriendelijk vertrouwen schuldig,” hernam de abdis: »En aan uzelve standvastigheid en voorzichtigheid.”
Rufinus bleef het laatst aan den oever staan, terwijl zijne vrouw en dochter hem omarmden. »Neem een voorbeeld aan dit arme kind!” zeide de grijsaard tot zijne gade, terwijl hij haar innig aan zijn hart drukte. »Zoo waarachtig de mensch de maatstaf is aller dingen, oudje, zoo zeker moet het ditmaal best met mij afloopen, wanneer de eeuwige liefde daarboven niet sluimert. Tot wederziens, allerbeste vrouw, en wanneer uw dwazen man eenig kwaad overkomt, erken dan altijd dat hij het zich op den hals haalde, om een paar dozijn onschuldige menschen voor het ergste te vrijwaren. In elk geval blijf ik op den weg, dien ik mij heb aangewezen. Maar waarom is mijn Philippus niet hier bij het afscheid?” [84]
Vrouw Johanna begon bitter te weenen en zeide: »Dat, ook dat is zoo treurig! Hoe komt het, dat hij zoo van ons vervreemdt en juist nu?—Ach man, als gij mij lief hebt, neem dan Gibbus mede op reis?”
»Ja, heer, neem mij mede,” voegde de gebochelde hovenier er bij. »Tegen den tijd dat wij terug zijn stijgt de Nijl zeker en intusschen kunnen de bloemen ook zonder mijne hulp verdorren. Ik heb heden nacht gedroomd, dat gij een roos hadt afgebroken van den bult hierachter. Zij zat er midden op als de knop op het deksel van een pot. Dat heeft wat te beteekenen, en laat ge mij achter, wat wordt er dan van de roos, dat wil zeggen, wat goeds kan ik dan voor u doen?”
»Draag dan, wat mij betreft, uw zonderling bloembed mede op het schip,” zeide de oude lachend. »Zijt gij nu tevreden, Johanna?”
Nu omarmde hij haar en Pulcheria nog eens, en toen hem daarbij eene traan uit het oog zijner vrouw op de hand viel, blies hij haar in het oor: »Gij zijt de roos van mijn leven geweest, en zonder deze geen heerlijk eden, geen paradijs.”
De groote Nijlboot stak van wal naar de diepere bedding van den stroom en de duisternis onttrok hen weldra aan de oogen der achterblijvende vrouwen. Het gelui der kloosterklok klonk de vluchtelingen achterna, het waren Pulcheria en Paula die deze in beweging brachten.
Geen windje woei er, zelfs het kleine zeil van het stroomafwaartsvarende Nijlschip kon niet uitgezet worden, maar de matrozen haalden de riemen aan met alle kracht en zoo gleed het schip al verder en verder naar het noorden. De ervaren kapitein stond met een boom op de plecht van de boot, om de diepte te peilen; zijn ervaren broeder zat aan het roer. Het wenden van de boot ging moeielijk bij dezen lagen waterstand, en ook de beste kenner van den stroom kon gemakkelijk op onbekende ondiepten stooten, ontstaan door nieuw slik, dat bij den geringen waterafvoer zich had vastgezet. Toen de maan nauwelijks was opgegaan, zat het vaartuig dan ook eenige stadiën onder Fostat vast, en de matrozen moesten te water, om het onder luid gezang, met inspanning van al hunne krachten weer los te wringen en vlot te krijgen. Zulk een oponthoud volgde meermalen tot zij te Letopolis waren gekomen, waar zij bij de verdeeling van den stroom, zoo mogelijk ongemerkt, de tolwachters voorbij moesten. Tegen alle verwachting bleef het groote vaartuig onzichtbaar in de nevels, die vóor zonsopgang van het watervlak opstegen. Zoowel de kapitein als de manschappen, schreven dit toe aan de voorbidding van de vrome zusters, en met nieuwen moed bezield stuurden zij het schip in den Phatmetischen Nijlarm. [85]
Bij helder daglicht waren de ondiepten gemakkelijk te ontwijken, maar hoe smal was de waterader, die anders in deze maand zoo verbazend kon zwellen! De boschjes van papyrusriet aan den zoom van het stroombed stonden hier en daar op drogen bodem en hun spichtig groen was voor een deel in geelachtig stroo veranderd. Het weeke oeverslib was tot eene steenachtige massa verhard, en een witachtige stof werd daarover gestrooid door den zachten westenwind, die begon op te steken, zoodat men een zeil kon spannen. Op vele plaatsen was de grond gebarsten en diepe spleten liepen er door de zwartachtige oppervlakte, die als dorstige kelen ten hemel gaapten, begeerig naar drenking. De schepraderen stonden op drogen bodem bezijden den stroom, die zich uit hunne nabijheid had teruggetrokken en de akkers, die nog kort geleden door hen begoten waren zagen er uit als de dorschvloer, waarop men de vruchten dorscht, die zij gedragen hebben. De dorpen en palmboschjes waren gehuld in een dichten damp, waardoor de heete zonnestralen schitterden met geelachtigen glans, en de wandelaars op de hooge dammen langs den oever, sleepten met gebogen hoofden hunne voeten voort door het zware stof van den weg.
De zon goot meedoogenloos haar brandenden gloed van den wolkenloozen hemel uit over de aarde, den stroom en de vluchtende nonnen, die witte doeken over hunne hoofden hadden uitgespreid en in doffe gevoelloosheid haar verder lot afwachtten. De aarden kruik met Nijlwater ging van de eene hand in de andere over, doch hoe meer zij dronken, des te hooger steeg het onaangenaam gevoel en het verlangen naar nieuwe verfrissching. Op het etensuur keerden de schotels bijna onaangeroerd naar de kleine kajuit terug. De abdis en Rufinus zochten de zusters moed in te spreken, doch in den namiddag werd ook de grijze abdis door een flauwte overvallen. In de kleine, bedompte kajuit, waarin zij zich terugtrok, was het echter nog minder uit te houden dan op het dek. Zoo verliep een lange, pijnlijke dag, de heetste die de matrozen zich konden herinneren. Nochtans leden dezen er het minst onder, hoewel zij met wonderbare volharding van den vroegen morgen tot den laten avond aan de riemen zaten.
Eindelijk volgde de avond op deze schrikkelijke namiddaguren. Toen zich even voor zonsondergang een koeler windje verhief en de voorhoofden verfrischte, waarop de zweetdroppels parelden, ontwaakten de neergedrukte en gemartelde vrouwen tot een nieuw leven. Dat pijnlijk gevoel van het oogenblik had hen zoo beheerscht, dat zij onvatbaar waren voor vrees of hoop en geheel buiten staat, om over de toekomst te peinzen. Maar thans begonnen zij te denken aan den langen weg, dien [86]zij hunne vervolgers vooruit waren. De avondmaaltijd smaakte de hongerenden, de abdis onderhield zich vriendelijk met den wakkeren opzichter van den scheepstimmerwerf en begon met Rufinus een ernstig gesprek aan te knoopen over Paula en Orion. De wensch van de oude vrouw, om Orion een proeftijd op te leggen, wilde den ouden heer niet bevallen. Aan de zijde van zulk een geliefde zou hij ook zonder dat de degelijke jonkman toonen te zijn, waarvoor hij hem hield, ondanks zijn wegblijven.
De gebochelde hovenier bracht met zijne grappen de jongere nonnen aan het lachen, en na den maaltijd vereenigden de zusters zich tot een gemeenschappelijk gebed. Ook de roeiers gevoelden zich krachtiger en levenslustiger, en het was goed dat maar enkele onder de Grieksche nonnen Egyptisch verstonden, want een grappenmaker onder de matrozen begon een liedje te zingen op de schoonheid van zijn liefje, dat niet voor vrouwenooren gemaakt was.
Al pratende dachten de zusters aan die zij achterlieten en menigeen sprak vol hoop over het wederzien, dat hun in het vaderland wachtte, maar eene oudere non verbood hun dit; want het was zondig, Gods genade vooruit te loopen, en waar men zijne hulp nog zoo noodig had, te spreken, als had hij haar in zijne barmhartigheid reeds verleend. Zij moesten beangst zijn en bidden, want zijzelve wist bij ervaring dat een dreigend onheil dan alleen ten beste wordt gekeerd, wanneer men er zeer voor gevreesd heeft. Daarop begon eene andere zuster te berekenen, of de vervolgers haar te voet of te paard zouden inhalen, en daar dit laatste haar zeer mogelijk voorkwam, klopte hare harten weder beangst.
Doch daar ging de maan op en wat zich aan den zoom van den Nijlarm verhief en zich in de gladde watervlakte weerspiegelde, nam weder bepaalde vormen aan, en verloor daardoor het schrikaanjagende, dat de gemoederen beklemde. Hoe verder zij voeren, des te dichter schenen de papyrusboschjes langs den oever. Duizenden vogelen nestelden daarin, maar zij sliepen allen, en eene diepe, tastbare duisternis was zwijgend over het landschap uitgespreid. Als een reuzenlotus, te midden van kleine, geurige lotusbloemen, die zij in glinsterende blankheid nog overtrof, dreef het spiegelbeeld van de maan over het donkere water. Het schip liet een lichtende streep achter zich, en na elken riemslag schitterde het op den vloed en de zachte lichtstralen weerspiegelden in glinsterende druppels. In de donzige pluimen van de toppen der slanke papyrusstengels speelde het schijnsel der maan, een dunne sluier als van fijn violet zilverbrokaat omhuifde de boomen, en dagschuwe uilen vlogen met gelijkmatigen, [87]onhoorbaren vleugelslag van den eenen top naar den ander.
De betoovering van dezen nacht bij maneschijn greep ook de zielen der nonnen aan. Zij staakten hare gesprekken; doch toen zuster Martha, de jonge nachtegaal van het klooster, een vroom gezang aanhief, volgden de anderen haar ongenoodigd. De schertsende liederen der matrozen verstomden, en zacht als het wandelend maanlicht omzweefden het stil voortglijdende schip de psalmen en hymnen der maagdelijke zusters, die de hulp des Allerhoogsten inriepen. Urenlang en, wijl de komeet aan den hemel stond, met bijzonderen ijver, gaven zij zich over aan de geruststellende zielsverheffende vreugde van het zingen; doch langzamerhand verloren die stemmen haar kracht, en zacht, droomerig vermoeid ging met den stillen loop van den stroom haar vreedzaam lied zeewaarts. Ieder zag voor zich of richtte het oog dweepend nu eens ten hemel, dan weder naar het tintelende water en de lotusbloemen aan zijne oppervlakte. Niemand lette op den oever, ook de mannen niet, die door het zacht gezang in slaap waren gewiegd of meer droomden dan waakten.
De blik van den kapitein was op het bed van den stroom gericht, toch bespeurde hij, toen de morgen niet ver meer was, aan den oostelijken oever van tijd tot tijd bliksemende lichtstralen achter de rietboschjes; toch was het of er nu en dan in het riet iets ruischte en knakte. Zou er een jakhals in de dichte massa der woekerplanten zijn gebroken, om het nest van een watervogel te overvallen, of zocht een hyena zich door de rietstengels baan te breken? Die flikkerlichten, dat knakken en nu weer die doffe slagen op den harden grond, dat alles volgde de boot in dezen nacht als een haar onheilbrengende, lichtende en hoorbare schaduw.
Opeens verschrikte de aanvoerder en richtte hij zijn blik naar het oosten. Wat was dat? Misschien weidde er eene kudde runderen op de akkers achter het riet, mogelijk waren het twee stieren, die met de horens tegen elkaar stieten. De vloed was zoo laag en zijne oevers zoo hoog, dat men volstrekt niet kon waarnemen wat daar gebeurde. Maar eene schelle stem riep hem en de gebochelde hovenier zeide op gedempten toon: »Dáar, dáar... daar flikkert het weer, en... ik wil mijn eigen neus opeten, als dat niet... daar weder... Barmhartige God, ik vergis mij niet; het is paardengetrappel! En daar... dat was hinniken. Ik ken het... daar begint het in het oosten te dagen. Bij alle heiligen, wij worden vervolgd!”
De kapitein zag met inspanning van al zijne zintuigen in de richting van het oosten, en nadat hij een tijd lang gezwegen had, zeide hij op zeer beslisten toon: »Ja!” [88]
»Zoo stelt de vogelaar een net voor een zwerm kwartels,” zeide de hovenier met een zucht; doch de ander gaf hem knorrig door een teeken te verstaan, dat hij zwijgen zou en tuurde opmerkzaam rond. Daarna beval hij den bultenaar Rufinus en de werklieden te wekken, en de nonnen in de kajuit te brengen.
»Zij zullen zich daar voelen als ingelegde dadels, die men in doozen naar Rome stuurt,” prevelde de hovenier in zichzelven, terwijl hij Rufinus ging opzoeken. »Arme zielen, haar heilige moge ze voor stikken bewaren! En ik, in waarheid, als vrouw Johanna niet zulk een trouwe ziel was op twee beenen, en ik niet gezworen had bij mijn meester te blijven, dan sprong ik nu in het water, om een tijdlang de gastvrijheid van de flamingos en ooievaars in het riet te genieten. Men moet zichzelven kunnen vernederen!”
Terwijl hij zijn last volbracht, overlegde de kapitein met zijn broeder aan het roer. Er was in de nabijheid geen brug en dat was goed. Als die ruiters daar ginds vervolgers waren, dan moesten zij door het water, om bij hen te komen, en nauwelijks drie stadiën stroomafwaarts werd het rivierbed breeder en vloeide de stroom door eene moerassige streek. Het eenige diepe vaarwater was aan den westelijken oever, en mannen te paard, die daar heen komen wilden, stelden zich bloot aan het gevaar om in het slib weg te zinken. Gelukte het hen tot zoo ver te komen, dan was er veel gewonnen. Moedig en op ernstige dingen voorbereid, spoorde de schipper de matrozen aan om alle krachten in te spannen, en weldra dreef het vaartuig dicht langs den westelijken oever van den vloed en was van de oostelijke door eene breede uitgestrektheid slib gescheiden.
Het begon nu te dagen en de oostelijke hemel verfde zich bloedig rood, als wilde hij vooruit verkondigen, dat deze morgen bestemd was om een geweldigen strijd en gapende wonden te zien. Het zaad van het kwikstaartje begon te kiemen. De Wekil had op uitnoodiging van den bisschop eene bende ruiters de nonnen achterna gezonden met het bevel, de vluchtelingen naar Memphis terug te voeren en die haar begeleidden gevangen te nemen. Daar de boot de tolwachten ongemerkt voorbijgekomen was, hadden de ruiters zich moeten verdeelen, om ook langs den anderen Nijloever te zoeken. Twaalf ruiters waren den Phatmetischen arm gevolgd en deze waren naar alle berekening voldoende, om een paar dozijn vrouwen en een hand vol matrozen, die waarschijnlijk wel geen pogingen zouden doen, om zich te verweren, gevangen te nemen. De Wekil had geen kennis gedragen van de aanwezigheid van den werfopzichter en de zijnen. De vervolgers waren omstreeks den middag van [89]den vorigen dag opgebroken en hadden een paar uren voor het aanlichten van den dag het schip in het gezicht gekregen. Doch hun aanvoerder achtte het raadzaam den aanval eerst te ondernemen bij helderen zonneschijn, opdat niemand ontvluchten mocht. Hij en zijne lieden waren Arabieren en goed bekend met de richting van den Nijlarm, dien zij volgen moesten, doch niet nauwkeurig met de eigenaardigheden ervan.
Zoodra de morgenster was ondergegaan, verrichtten de muzelmannen hun ochtendgebed en kwamen daarna achter de papyrusboschjes te voorschijn. Hun aanvoerder bracht de handen als spreekbuis aan den mond en riep de afvarenden toe, dat de boot moest stilhouden. Hij kwam op last van den stadhouder en had bevel gekregen die naar Fostat terug te voeren. De vluchtende schenen hem inderdaad te willen gehoorzamen, want de roeiers hielden de riemen in. De kapitein had in den spreker den aanvoerder van de veiligheidsbeambten in Fostat herkend, een streng man, en eerst nu werd het hem duidelijk in welk eene levensgevaarlijke onderneming hij zich had gestoken. Gewoon, om zich naar de bevelen der overheid te voegen, hare beambten wel te misleiden, maar haar zoo min als het noodlot te weerstaan, verklaarde hij het voor waanzinnig, om weerstand te bieden; er bleef niets anders over dan zich te onderwerpen.
Doch Rufinus weersprak hem levendig en bracht hem aan het verstand, dat dezelfde straf hem wachtte, hetzij hij de wapenen neerlegde of zich verweerde; en de oude opzichter van de werf riep vol vuur hem toe: »wij hebben uw boot gebouwd en ik ken u, Setnau; gij zult geen Judas voor ons worden en wilt gij het toch zijn, dan vloeit hier op dit dek christenbloed, voor wij de ongeloovigen de tanden toonen.”
Doldriftig, terwijl zijn zuidelijk bloed begon te koken, sloeg de kapitein zich tegen borst en voorhoofd, schold zichzelven een bedrogene, een verloren man, en beklaagde zijne arme vrouw en kinderen. Doch Rufinus maakte aan dat razen een einde; hij had met de abdis gesproken en drukte den ongelukkigen man op het hart, dat hij van de ongeloovigen in geen geval genade had te wachten, maar dat hij gemakkelijk op christelijken bodem voor zich en de zijnen een goed en zeker heenkomen kon vinden. De abdis beloofde hem, dat zij hem en zijne familie mede zou nemen op het zeeschip en aan land zetten, waar hij het begeerde.
Setnau dacht aan zijn broeder op Cyprus; doch het gold thans zijn huis en tuin in Dumiat, waar thans aan een vijftal palmboomen de vruchten rijpten, het gold, zijne nieuwe en stevige Nijlboot, waarmede hij voor zich en de zijnen het brood verdiende, [90]op te geven, en toen hij dit den grijsaard voorhield, biggelden bittere tranen langs zijne bruine wangen. Doch Rufinus verklaarde dat hij, wanneer het gelukte de nonnen te redden, op schadeloosstelling aanspraak had. Hij kon dan zelf de waarde van zijn have en goed opgeven, en men zou hem alle verlies uit den kloosterschat, die in de zware kist aan boord was, niet alleen vergoeden, maar hem bovendien nog eene mooie som uitbetalen voor al wat hij had doorstaan.
Hierop wisselde Setnau een veelbeteekenenden blik met zijn broeder, die ongehuwd was, en nadat hem was toegezegd, dat ook deze eene plaats op het zeeschip zou ontvangen, gaf hij den ouden man zijne rechterhand. Daarop schudde hij zijne leden als had hij wat af te werpen dat hem knelde, duwde het lederen kapje op zijn geschoren hoofd vermetel opzij, richtte zich in al zijne lengte op en riep den Arabier, die hem en andere Egyptenaars toch reeds meer dan eens met kwetsenden trots bejegend had, op hoonenden toon toe, dat als hij iets van hem hebben wilde, hij het kon komen halen.
Het geduld der muzelmannen was al lang uitgeput, en na deze uitdaging gaf de aanvoerder den zijnen een wenk en sprong hen vooruit in het water. Maar weldra zonken de voorste paarden zoo diep in het slib, dat het verder gaan onmogelijk bleek en het teeken moest worden gegeven om terug te keeren. Daarbij steigerde een weerspannig paard en zijn ruiter stikte in den modder. De verdedigers van het schip zagen hunne vijanden met levendige gebaren raad houden, en de kapitein sprak de vrees uit, dat zij het plan om de boot te nemen opgaven, maar naar Dumiat rijden en hen daar, vereenigd met de Arabische bevolking van die plaats, de vlucht afsnijden zouden. Doch hij had niet gerekend met den krijgsmanstrots dezer mannen, die in ontelbare veldslagen gansch andere hinderpalen te boven waren gekomen. De boot moest veroverd, die er in waren moesten gevangen genomen en gestraft worden.
Van het schip zag men hoe zes ruiters, en onder hen de bevelhebber, van hunne paarden stegen en ze aan elkander koppelden, om daarna met hunne slagbijlen drie hooge palmen te vellen, terwijl de vijf anderen naar het zuiden draafden. Deze moesten zeker om het moeras heengaan, om op een gunstiger plek den stroom over te steken, ten einde het schip van de westzijde aan te vallen, terwijl de vijf anderen op de palmstammen van de oostzijde zouden naderen. Aan den rechter, oostelijken oever van den rivierarm, waar de Arabieren het vlot maakten, lag droog akkerland, waardoor de weg naar Dumiat liep; aan den anderen oever in de nabijheid waarvan het schip lag, breidde [91]het moeras zich zeer ver uit. Eene onafzienbare wildernis van papyrusriet en biezen, dat de droogte en de zonnehitte van dit jaar tot stroo hadden verdroogd, bedekte hier den op de meeste plaatsen uitgedroogden en harden moerasgrond, en toen er uit het noordoosten een krachtige morgenwind opstak, kwam de kapitein op een gelukkigen inval. Door deze verdorde en verschroeide plantenmassa hadden zich de vijf tegen hem afgezonden ruiters een weg te banen. Bracht men vuur in dat stroo langs een zijkanaal, dat de vlammen verhinderde zich noordwaarts uit te breiden, dan dreef de wind den ruiters de rook in het aangezicht. Zij mochten van geluk spreken, als zij niet stikten of gedwongen werden in den stroom te springen, terwijl zij reddeloos verloren waren, wanneer de vlammen hen bij het moeras bereikten.
Zoodra nu de scherpe oogen van den stuurman uit den top van den mast de Arabieren een eind verder zuidwaarts den stroom zagen doorwaden, werd het riet op verschillende plaatsen in brandgestoken en de vlammen grepen snel en wild om zich heen. De morgenwind dreef ze zuidwaarts, tegelijk met grijze rookwolken waarover de stralen der rijzende zon een stroom van licht uitgoten. Als reusachtige gele en roode hagedissen kropen, joegen en kronkelden zich de vlammen over den drogen bodem, schoten hier op, en zonken daar neer. Zonder flikkering bij helderen dag verslonden zij vraatzuchtig wat zij bereikten, en teekenden den weg dien zij gegaan waren af door witachtig stof. Hun adem verhoogde de hitte van den dag, die langzamerhand den middag naderde, en ofschoon de rook, door den wind voortgezweept, naar het zuiden dreef, zoo dwarrelden toch enkele wolkjes over de boot en benauwden de borst van de nonnen en hare beschermers.
Een groot Nijlschip kwam van Dumiat de rivier op en zag den smalle waterweg door het andere versperd. De kapitein was een bloedverwant van Setnau, en toen deze hem toeriep, dat het hier een strijd gold met Arabische roovers, volgde deze zijn raad, wendde zijn vaartuig met groote moeite en ging bij het naaste vlek voor anker, ten einde andere van het noorden komende booten te waarschuwen, om niet in dit gevaarlijk avontuur bekneld te raken. Die van het zuiden kwamen afdrijven werden vooreerst door den rook en het vuur teruggehouden.
De zes krijgslieden op den oosterlijken oever zagen met woede en ontzetting den steeds toenemenden vuurgloed; doch zij hadden de palmstammen reeds aan elkaar gebonden, en maakten zich gereed met behulp van dit vlot de onbeschaamde weerspannigen de verdiende tuchtiging te doen ondergaan. Maar dezen hadden ook niet stil gezeten. Ieder man aan boord [92]voerde wapenen en een der scheepstimmerlieden was met een matroos uitgezonden om door het riet te sluipen, verder noordwaarts den vloed over te steken, en als de Arabieren den aanval begonnen hunne paarden af te maken, of zoo een mocht beproeven langs den eenigen weg naar Dumiat te ontkomen, dezen van het paard te halen.
Daar hingen de zes aan het luchtig saamgevoegde vlot, waarop hunne bogen en pijlkokers lagen. Zij stuwden het voor zich uit en het bleek hun op het watervlak te kunnen dragen, terwijl hunne voeten den slikkigen bodem maar even aanraakten. Het waren allen echte krijgers, echte zonen der woestijn en van hun volk, kerels als had de natuur, toen zij hen schiep, aan haar meesterwerk onder de gevleugelde schepselen, den adelaar, gedacht. Scherp van blik, stevig en toch fijn van beenderen, zonder overvloedige vleeschvorming aan de gespierde ledematen, met bruine, scherp besneden, karakteristieke aangezichten, waarbij niet enkel de gebogen neus aan den koning der vogels herinnerde, bezaten zij ook den moed en den bloedigen strijdlust en roofzucht van den adelaar. De magere, gespierde linkerarm van ieder klemde zich vast aan het vlot, en met het ronde schild in de rechterhand vingen zij, zoodra zij de boot op een schot afstand genaderd waren, de pijlen op, die van daar hun werden toegezonden. Woedend knarsten zij met hunne witte tanden, en ook het kleinste ontging niet aan hun valkenoog. Zij waren uitgegaan om te vallen, ook wanneer het schip in plaats van met een twintigtal matrozen en handwerkslieden, door vijftig Egyptische soldaten verdedigd werd. Het moedige hart gevoelde zich door het pantserhemd, de schrandere sneldenkende kop door den metalen helm beschut, en met minachting en vreugde bemerkten zij, hoe de pijlen met een matten klank op hunne schilden afstieten. Het was de begeerten hunner ziel den dood te brengen; den dood te ondergaan, daarvoor beefden zij niet terug, want in het geopende paradijs zag hunne gloeiende verbeeldingskracht weelderige vrouwen, die hen met wijd uitgespreide armen en volle bokalen de vervulling beloofden van al hunne wenschen.
Hun scherp oor verstond het zacht gefluister, waarmede de aanvoerder zijne bevelen gaf, en toen zij ter zijde van het schip gekomen waren, klemde éen zich vast aan het open venster van de kajuit, snel als de wind sprong de aanvoerder op zijn schouder en vandaar op het dek van het schip, nadat hij een matroos, die een bijl tegen hem zwaaide, met een lans had doorboord. Een tweede Arabier volgde hem op den voet, twee blanke kromsabels glinsterden in de zon, de schrille kreten van het woedend krijgsgeschreeuw der muzelmannen doortrilden de lucht, en als [93]eerste offer van hun grimmigen strijdlust viel de kapitein, met een wijdgeopende wond over voorhoofd en aangezicht, achterover op den grond. Doch een oogenblik later stortte een zware ra op het hoofd van den aanvoerder der muzelmannen neer en bracht hem ten val. De stuurman had in zijne woede met dit wapen zijn gewonden broeder gewroken.
Een akelig geschreeuw, vermengd met het gegil en gejammer der vrouwen, vervulde het schip. De tweede muzelman verbreidde met den moed en de kracht der vertwijfeling den dood om zich heen, en het gelukte nog drie zijner strijdgenooten de boot te beklimmen; den laatste stieten de aangevallenen in het water. Van de scheepstimmerlieden waren reeds twee, van de matrozen vijf gevallen. Rufinus had zich bij den kapitein neergezet, die hevig bloedde, maar misschien nog te redden was. Hij legde linnen strooken over de groote, gapende wonden van den man, die zoo straks nog bezorgd over vrouw en kind had gesproken, en dien hij voor de zijnen behouden wilde. Daar suisde een sabelhouw op hemzelven neder en uit zijn achterhoofd en rug stroomde het donkere bloed. Doch ook zijn moordenaar ontging de wraak niet; de oude opzichter van de werf velde hem met zijne zware bijl.
Aan den oostelijken oever van den stroom maakten de uitgezonden boden de paarden van de Arabieren af, om te verhinderen dat een die ontkomen mocht naar Fostat zou vluchten of verder naar Dumiat rijden, om het gebeurde te verraden.
Aan boord van het schip werd het stiller en stiller. Alle vijf de Arabieren lagen op het dek en de woedende matrozen maakten de gewonden onder hen zonder erbarmen af. Een matroos, die in den mast was gevlucht, had gezien dat de vijf andere ruiters, om het vuur te ontkomen, juist ter plaatse van het moeras in den stroom gesprongen en in het water verdwenen waren. Zoo had van de muzelmannen zelfs niet één zich kunnen redden, die het lot en de poëzie zoo gaarne sparen, om de schrikkelijke tijding te verkondigen.
Langzamerhand waagden de vrouwen zich weder op het dek. Zij die geoefend waren in de verpleging van kranken en gewonden schaarden zich rondom de lijders en openden de artsenijkisten. Terwijl onder leiding van den stuurman de vaart werd voortgezet, hadden allen handen vol werk, en daar zij zich ijverig aan dezen arbeid wijdden, verdroegen zij gemakkelijker de hitte van den dag. De lijken van de vijf muzelmannen en acht christenen, waaronder zich twee der Grieksche scheepstimmerlieden bevonden, werden in de nabijheid van een dorp, van elkander gescheiden, aan den oever neergelegd, en de abdis gaf den eenen een tafeltje in de hand, waarop zij de woorden [94]had geschreven: »Acht christenen, die uit noodweer als beschermers van vrome vervolgden, dapper strijdende den dood hebben gevonden. Bidt voor hen en begraaft hen, alsmede die anderen, die hen, gehoorzaam aan het bevel van hun aanvoerder, het leven hebben benomen.”
Nadat Rufinus, wiens hoofd in den schoot van den hovenier rustte, die hem met het scherm der abdis voor den zonnebrand beschutte, weder tot bezinning was gekomen en rondgezien had, zeide hij met een blik op den scheepskapitein, die naast hem lag zacht in zichzelven: »Ik had ook eene vrouw en een lief kind te huis, en toch.... Hoe smartelijk is dat! Het geeft niet of men zich aftobt, om zulk eene smart te lenigen. Het eenige hier beneden wat werkelijk bestaat, is niet de vreugde het is de smart, de ellendige lichamelijke smart, en wanneer het bovendien daarbinnen dan nog bijt en brandt.... Water, een teug water.... Hoe goed zou ik het nu kunnen hebben bij mijne Johanna in onze schaduwrijke woning.... En toch, toch..... heelen, redden, onverschillig, wie hulp behoeft.... Nog een teug.... wijn en water, wanneer het mag, eerwaarde vrouw!”
De abdis had bij de hand wat hij begeerde, bracht hem den beker aan den mond, sprak hem vele hartelijke, vertroostende woorden van dankbaarheid toe en vroeg hem wat zij, als zij ontkwamen, voor hem en de zijnen doen kon.
»Heb de mijnen lief,” zeide hij zacht. »Pul zal nu zeker in het klooster willen. Maar zij mag haar moeder niet verlaten. Johanna, Johanna...”
Meermalen herhaalde hij dien naam, alsof die welluidende klank zijn oor en zijn hart streelde. Vervolgens schudde hij herhaaldelijk zijne leden en prevelde: »Brrr! zoo’n koude huivering af en toe.... dat deugt niet.... Die houw in mijn rug, die... Aan mijn hoofd doet het wel meer pijn, maar die andere... ’t Is leelijk, dat het links aankwam... Neen, het is goed zoo; want had hij—zat het daar rechts, zoo... dan kon ik niet schrijven, en ik wil, ik moet voor... het te laat is. Een tafeltje en een schrijfstift! Dadelijk, dadelijk.... En als ik geschreven heb, waardige vrouw, dan sluit gij het tafeltje goed, heel goed weg. Dat belooft gij mij! Alleen hij mag het lezen, voor wien het bestemd is.... Gij Gibbus! hoort gij, mijn Gibbus? Het is voor Philippus, den arts Philippus, dien zult gij het brengen! Die droom van de roos op uw bult.... Uit de ellende hier op aarde—verklaar ik het goed?—wassen vrede en vreugde daarboven. Alzoo voor Philippus! En dan; te Dumiat woont mijn oude schoolvriend, de arts Christodorus. Gij brengt mijn lijk bij hem, Gibbus! Gij luistert [95]toch? Hij moet het in een kist met zand doen, om het voor bederf te bewaren, en te Alexandrië naast mijne moeder begraven. Dan kunnen Johanna en het kind.... dan kunnen ze mij bezoeken. Ik laat niet veel na. Wat dat alles kost....”
»Dat is mijne zaak, de zaak van het klooster!” zeide de abdis.
»Zoo erg is het nog niet gesteld,” zeide de oude met een glimlach. »Wat mij aangaat, dat betaal ik; het uwe behoort aan de armen, waardige vrouw. Gij vindt hier in het taschje meer dan gij noodig hebt, Gibbus! Maar nu.... spoedig, spoedig.... het tafeltje!”
Toen hij het met de stift in de hand hield, dacht hij eerst een tijdlang na en schreef toen met bevende vingers en met inspanning van al zijne krachten. Hoe groot zijne smart was, kon men zien aan zijn saamgetrokken mond en zijne pijnlijke blikken. Doch hij liet zich daardoor niet afleiden, hoe vaak de hovenier en de abdis hem ook baden de stift uit de hand te leggen. Eindelijk haalde hij vrijer adem, sloot het dubbele tafeltje, overhandigde het aan de abdis en zeide: »Zoo... Goed wegsluiten! Aan den arts Philippus. Aan hem alleen eigenhandig; hoort ge, Gibbus?”
Thans verloor hij zijn bewustzijn, doch nadat men zijn voorhoofd en de wonden opnieuw verfrischt had, kwam hij weder bij en prevelde zacht: »Ik heb van Johanna en het arme kind gedroomd. Zij brachten mij een komisch masker. Wat zou dat wel beduiden? Dat ik mijn geheele leven een nar was, omdat ik voor het leed van anderen mijzelven en de mijnen vergat? Neen, neen! ‘Zoo waar de mensch de maatstaf is aller dingen,’—als dat zoo ware, dan zou dwaasheid het ware en rechte zijn.—Ik, ik.... mijn wil, het doel waaraan mijn leven gewijd was....”
Hier bleef hij steken, daarna richtte hij zich plotseling in de hoogte, sloeg de heldere oogen naar boven en riep luide en blijmoedig: »O gij, mijn barmhartige Heiland! Ja, ja! Thans zie ik het in.... Dank, dank!.... Wat ik heb nagestreefd, waarvoor ik heb geleefd, daarvoor, o mijn Verlosser, die de liefde zelve zijt, daarvoor laat gij—o hoe genadig is dat, hoe doet het mij goed!—daarvoor laat ge mij sterven.”
Wederom verloor hij zijn bewustzijn; zijn hoofd begon heeter te gloeien, zijn keel te rochelen, en over zijne droge lippen, die zorgvuldige vrouwenhanden vaak bevochtigden kwamen telkens de namen dergenen, die hij het meest lief had en onder hen ook die van Paula. Op de vijfde namiddagure viel hij in den schoot van den bultenaar en had uitgeleden. Een vriendelijk lachje breidde zich over zijne trekken uit en het stille gelaat [96]van den man, die zooveel had rondgezworven, geleek in den dood dat van een kind.
Den hovenier was het, als had hij zijn eigen vader verloren en zijne radde tong bleef stom, tot hij met de geredde zusters te Dumiat kwam, en den laatsten wensch van zijn heer vervulde.
Het zeeschip der nonnen nam ook den verwonden bootskapitein Setnau, zijne vrouw, zijne kinderen, zijn broeder, den stuurman en de in leven gebleven scheepstimmerlieden aan boord.
Terzelfder ure, dat Rufinus de oogen sloot, verscheen de veiligheidswacht van Memphis onder aanvoering van bisschop Plotinos, en legde in naam van den patriarch Benjamin en van de Jacobietische kerk beslag op het Melchietisch Caecilia-klooster en al de bezittingen van de zusters-ziekenverpleegsters. Den volgenden morgen reisde de bisschop naar Opper-Egypte af, om den kerkvorst van zijn wedervaren bericht te geven. [97]
De arts Philippus stond haastig op van de rustbank, waarop hij naast zijn ouden vriend het ontbijt had gebruikt. Voor den grijsaard stond nog een half gevuld bord; hij had de spijzen minder haastig verslonden dan de ander, en met een afkeurenden blik zag hij den man aan die zooveel spoed maakte, dat hij den gemengden wijn staande door zijn keel goot, bij het genot waarvan hij vroeger, na het einde van den maaltijd, gaarne met Horus Apollon wat gepraat of een ernstig gesprek gevoerd had. Dat was voor den grijsaard altijd de aangenaamste ure van den dag geweest, maar thans gunde Philippus zich zelfs des avonds bij het hoofdmaal nauwelijks den tijd, om zich behoorlijk te verzadigen.
Ongetwijfeld werd niet alleen zijne, maar ook de krachtsinspanning van alle andere artsen in dezen tijd gevorderd. Bijna drie weken waren er verloopen sedert de verjaging der nonnen, en de ontzettende hitte van dezen zomer was sedert nog toegenomen. In plaats van te stijgen, daalde de stroom nog altijd lager; de uit Aethiopië komende duivenboden, die men dagelijks met verlangen en spanning te gemoet zag, wisten ook niets te melden van eene zwelling der wateren op den bovenloop van den stroom. Het bijna stilstaande, brakke water aan den oever begon thans door zijne onwelriekende uitdampingen zeer schadelijk te worden voor de gezondheid der geheele bevolking, inzonderheid in de nabijheid daarvan vertoonde de vloed eene roodachtige kleur, en het anders zoo reine, smakelijke water in de leidingen was van allerlei plantaardige bestanddeelen en vreemde lichamen bezwangerd, vuil en walchelijk om te drinken. De geringe lieden gaven zich gewoonlijk de moeite niet om het te zuiveren, en de meesten hunner werden aangetast door een nog onbekende, doodelijke, aanstekelijke ziekte. Het aantal offers nam toe met den dag en de groei van de komeet hield gelijken tred [98]met de stijgende ellende van de stad. Ieder bracht het luchtverschijnsel in verband met dezen zomergloed, het uitblijven van den Nijl-was en het verschijnen van de pest. Over deze omstandigheid hadden de arts en zijn grijze vriend soms harde woorden met elkander; want Philippus wilde aan het gesternte geen invloed toekennen op het menschelijk leven, terwijl Horus Apollon er aan geloofde, en zijne zienswijze door eene lange reeks van voorbeelden wist te bekrachtigen. Voor zijn tegenstander hadden die voorbeelden geen kracht van bewijs; hij verlangde deugdelijke gronden, doch evenals iedereen zoo leefde ook hij onder den invloed van den angst voor eene aanstaande schrikkelijke gebeurtenis, die de aarde en de menschheid bedreigde.
Gelijk ieder gemoed in Memphis zich gedrukt en beklemd gevoelde door zulke schrikbeelden van de naaste toekomst, en door den last van het onheil, dat niet meer dreigde maar reeds begonnen was zijne slagen uit te deelen, zoo lag op de wegen, de tuinen, de palmen en sykomoren langs de straten eene zware massa grijs en alles verstikkend stof. De hagen van tamarisken en ander struikgewas zagen er uit, als uitgevreten muren van kleurlooze, ongebrande Nijltegels, zelfs in de hoofdstraat omgaf den wandelaar eene dichte, grijze nevel, die door de voetstappen werd opgejaagd. Reed er een wagen, draafde er een ruiter door de heete straten, dan werden zij vervuld met grijze stofwolken, die de voorbijgangers drongen mond en oogen te sluiten. De stad was zoo stil, zoo ledig, zoo verlaten! Niemand verliet zijne woning tenzij eene dringende noodzakelijkheid of vroomheid er hem toe aandreef. Elk huis was een gloed uitstralende oven, en zelfs het bad gaf geene verkwikking, omdat het water sedert lang niet meer koel was. Tot overmaat van smart waren de rijpende dadels aan de boomen door eene ziekte aangetast, zij vielen bij duizenden uit de spichtige bundels onder de sierlijk gebogen bladerenkronen op den grond, en sedert eergisteren begonnen er in toenemende hoeveelheid doode visschen aan land te drijven. Ook onder de geschubde waterbewoners heerschte eene doodelijke ziekte, en de arts verzekerde zijn vriend, dat dit den mensch met nieuwe gevaren bedreigde, want wie zou den oever van de doode visschen zuiveren, en hoe spoedig begonnen ze bij de hitte te rotten.
De grijsaard ontveinsde zich niet, dat de arts het in zulk een tijd zwaar, zeer zwaar te verantwoorden had, wilde hij zijn beroep met alle nauwgezetheid vervullen. Maar hij kende zijn Philippus en had hem nu twee jaren geleden gedurende pestmaanden altijd frisch, vroolijk en geestig gezien, en nog meer opgewekt door de groote inspanning, die van hem gevorderd [99]werd. Wat hem thans zoo geheel anders deed zijn, wat zijne ziel vergiftigde, hem martelde en als onder een banvloek deed zuchten, het was niet de bijna bovenmenschelijke zelfopoffering, die zijn plicht van hem vorderde, maar alles was een gevolg van de rampzalige afdwaling zijns harten, waarvan hij zich niet bevrijden kon. Intusschen hield Philippus de belofte, die hij aan den ouden man had gedaan. Dagelijks ging hij naar het huis van Rufinus, dagelijks ontmoette hij daar Paula, en evenals de wonden van een verslagene gaan bloeden, wanneer de oogen van zijn moordenaar op hem vallen, zoo ontwaakte daar telkens de oude pijn, wanneer hij haar ontmoette en gedwongen was met haar te spreken. Ook voor dezen kranke was het noodig de grondoorzaak van het lijden weg te nemen, door de Damasceensche uit zijn levenskring te verwijderen; de grijsaard beschouwde het als zijne roeping, als zijn plicht dit te bewerken.
De kleine Maria en de andere patiënten in het huis van Rufinus namen in beterschap toe, maar er was nog veel wat eene sombere schaduw wierp over deze verblijdende feiten. Vrouw Johanna en Pulcheria waren zeer bezorgd over het lot van haar vader. Noch van hem noch van de nonnen hadden zij sedert hun vertrek iets gehoord, en de verlatene gade en hare dochter, die tot den arts opzagen als tot een goeden, trouwen, alvermogenden beschermgeest, stortten voor Philippus al hare zorgen, smarten en vrees uit. En haar angst klom te meer sedert reeds driemaal Arabische beambten in haar huis waren gekomen, om onderzoek te doen naar den man en vader en de plaats waar hij zich ophield. Al wat de vrouwen zeiden werd opgeschreven, en vrouw Johanna, over wier lippen nog nooit een leugen was gekomen, had zich gedwongen gezien valsche opgaven te doen en te verklaren, dat haar man voor zaken naar Alexandrië was gereisd, ja dat hij wellicht nog naar Syrië moest. Wat beduidde dat uitvragen? Bleek daaruit niet dat men te Fostat kennis droeg van Rufinus’ aandeel in de ontvluchting der nonnen?
Men was daar echter beter onderricht dan de vrouwen konden vermoeden, doch hield geheim wat men wist; want het onderdrukte volk mocht niet te weten komen, dat het een handvol Egyptenaars gelukt was eene gansche bende Arabische krijgers te vernietigen, en alleen een onzeker gerucht gaf de Memphieten eenige kennis van het gebeurde. De arts had van Rufinus’ plan eerst gehoord, toen men met de uitvoering reeds te ver gegaan was, om haar nog tegen te houden, en thans kwelde hem de gedachte, dat zijn beste, oude vriend en de zijnen in het ongeluk gestort konden worden ter wille van die vreemde zusters. Want hij had in het geheim vernomen, dat het tusschen de [100]verdedigers der vluchtelingen en de muzelmannen tot een strijd was gekomen, die aan vele strijders van beide zijden het leven had gekost.
En Paula? Had zij ten minste maar den indruk op hem gemaakt van gelukkig te zijn! Doch zij was bleek geworden, en dat de naar lichaam en ziel gezonde jonkvrouw hem thans niet te gemoet kwam met die trotsche, vrije, zelfbewuste houding van weleer, het was niet door de hitte, die alle schepselen neerdrukte, maar door eene smart die haar inwendig verteerde, veroorzaakt door hem, aan wien zij gehecht was met geheel haar hart, en die haar het vorstelijk geschenk harer liefde vergold—op welk eene wijze!
Philippus moest nog voortdurend bezoeken afleggen in de stadhouderlijke woning, en reeds een veertien dagen geleden had hij begrepen wat de oorzaak was van den vreemden toestand der weduwe van den Mukaukas. Zij gebruikte het opium van haar gestorven gemaal en dat in onzinnige hoeveelheden, en wist zich telkens nieuwen voorraad te verschaffen door een tweeden arts. Door klachten en smeekingen was het haar gelukt Philippus te bewegen haar niet aan haar lot over te laten, en daarom bleef hij haar bezoeken, in de hoop haar althans in het genot van het vergif te beperken. Ook de vrouw van den senator, Martina, noodigde hem uit het stadhouderlijk paleis niet te vermijden. Zij was wel niet ziek maar leed vreeselijk van de hitte en was gewoon haren waarden, ouden huisarts dagelijks te ontvangen, zich door hem nieuwtjes te laten vertellen, en nu en dan wat te klagen, wanneer in haar overigens zeer gezond lichaam soms iets niet in orde was. Nochtans liet Philippus, die handen vol werk had, zich met praatjes niet in, maar zijne raadgevingen waren goed en hielpen haar den gloed van dezen hemel beter te verdragen. De levendige, verstandige, openhartige, vaak wel-is-waar zeer scherpe en kort aangebonden man beviel haar, en hare natuurlijke, aangename manier van doen trok ook hem aan. Somwijlen gelukte het vrouw Martina, haren »Hermes Trismegistus” die gewoonlijk, »zoo verbazend ernstig was, als ware er niets grappigs meer op aarde,” een lachje af te dwingen en hem een antwoord te ontlokken, waaruit bleek dat deze isegrim toch inderdaad een geestige kerel was en niet verlegen, om den bal terug te kaatsen.
Heliodora bezat weinig aantrekkelijks voor Philippus. Er bestond wel-is-waar tusschen hare smeekende oogen en die van Rufinus’ dochter eene onmiskenbare overeenkomst, doch in de laatste lag zielsverlangen naar de genade en de liefde Gods, in de eerste warme begeerte naar de toegenegenheid van menschen, die haar bevielen. Deze vrouw was zeker aanvallig, maar hare [101]volgzaamheid, die geen eigen doel had, die zelfs geen poging deed om eene eigene zienswijze te hebben, sprak niet tot zijn gemoed, dat wist wat het wilde; ja het verdroot hem wanneer zij, nadat hij haar had tegengesproken, zijn laatsten volzin herhaalde om, beschaamd over hare eigene dwaasheid, met hem in te stemmen. Haar gezelschap scheen ook de verstandige matrone, in wier eigen huis het eene bezoek het andere volgde, en voor wie de begrippen »avond” en »een onderhoudend gesprek in een talrijk gezelschap” van dezelfde beteekenis waren, niet te voldoen, want zij noemde zelfs zijne korte bezoeken oasen in haar Egyptisch woestijnleven, en die van de kleine Katharina beschouwde zij als eene weldaad.
Het kwikstaartje was haar dagelijksche gast geworden en bij deze hitte was haar vroolijk, hoewel soms kwaadsprekend gebabbel voldoende, om haar den tijd te korten. Katharinas moeder maakte geen bezwaren tegen deze bezoeken, want Heliodora had haar in haar prachtigste toilet bezocht, en haar met Katharina eene gastvrije ontvangst in de hoofdstad aangeboden. Misschien ging zij daarheen, want te Memphis bleef zij in geen geval, en dan was het een geluk door lieden als hare nieuwe bekenden in de samenleving te worden binnengeleid. Natuurlijk kreeg vrouw Martina ook veel van Paula te hooren, en hoewel dit zeer partijdig gekleurd was en er niet dan tot haar nadeel werd gesproken, zoo zou zij toch de dochter van den grooten en beroemden Thomas, dien zij gekend had, gaarne persoonlijk ontmoet hebben. Overigens vreesde zij van de Damasceensche, na alles wat zij vernomen had, niet veel voor hare nicht. Zij moest buitengewoon schoon, maar hoogmoedig, terugstootend, het tegendeel van beminnenswaardig zijn en daarbij eene orthodoxe als Heliodora. Wat kon den ‘grooten Sesostris’ aanleiding geven haar de voorkeur te schenken?
Ook Katharina bood de matrone aan haar met de Damasceensche in kennis te brengen; doch niets kon vrouw Martina bewegen, zich uit haar voor de zonnehitte zoo goed mogelijk beschut verblijf naar buiten te begeven. Zij liet het aan Heliodora over, die sedert lang éen hart en éene ziel met de kleine was en in zooveel dingen zich naar haar wil voegde, om haar van de schoone heldendochter te vertellen. Dit kon gebeuren, want het kwikstaartje had de stoutheid gehad de beide mededingsters samen te brengen en wel nadat zij elk afzonderlijk had medegedeeld, wat zij van Orions betrekking tot de andere wist. Dat was eene kostelijke grap, maar in éen opzicht bereikte zij daarmede toch haar doel niet; want Paula liet door niets blijken dat zij leed aan de ziekte der ijverzucht, die zij in haar wilde opwekken. Heliodora was echter bedrukt en beangst van de [102]Damasceensche teruggekeerd; want deze had haar koel en met hoffelijke vormelijkheid ontvangen, en ook in het vervolg was de jonge vrouw zich tegenover haar steeds bewust gebleven, dat deze buitengewone jonkvrouw zeer wel in staat was haar beeld in Orions hart te verdonkeren, ja het daaruit geheel te verdringen. Evenals een gekwetste, al doet het hem pijn, de wond bevoelt, om zich van den toestand te overtuigen, gevoelde zij zich vaak getrokken tot Katharina, alleen om uit haar tuin de mededingster te zien, of om zich bij haar te laten brengen, ofschoon haar dan altijd eene koele ontvangst ten deel viel.
Katharina had in den beginne medelijden gevoeld met de jonge vrouw, in wie zij wat verstandelijke ontwikkeling betreft haar mindere zag. Doch dit was ingevolge eene bepaalde aanleiding geheel voorbij, en nu haatte zij ook deze jonge weduwe en gaf haar kleine steken zoo vaak zij kon. Paula scheen echter niet te verwonden, en toch was er geen leed dat Katharina haar niet gaarne zou hebben aangedaan, aan wie zij de grootste vernedering in haar ongelukkig leven had te wijten.
Hoe liet het zich verklaren, dat de Damasceensche in de schoone Heliodora geene gevaarlijke mededingster zag? Zij meende, dat Orion deze vrouw niet voor zoo langen tijd had kunnen verlaten, wanneer hij werkelijk hare liefde beantwoordde. Om de Byzantijnsche te ontwijken en voor haar, Paula, te blijven, wat hij voor haar was en zijn moest, bevond hij zich met den senator thans verre van Memphis. Deze Heliodora—eene stem in haar binnenste riep het haar toe—was de arme, bedrogene vrouw, waarmede hij in de hoofdstad gespeeld en voor wie hij dien noodlottigen diefstal van den smaragd begaan had. Bracht het lot hem slechts tot haar terug, en schonk zij den teruggekeerde wat hij begeerde en waarnaar hare eigene ziel zoo vurig verlangde, dan was zij geheel en alleen de koningin van zijn hart, dan moest zij dat zijn, hieraan viel niet te twijfelen. En wanneer zij in weerwil daarvan bezorgd en bezwaard het hoofd liet hangen, dan geschiedde dit niet uit vrees van hem te zullen verliezen, maar uit zorg voor haar vader en haar ouden, besten vriend Rufinus en de zijnen, die geheel en al de haren waren geworden.
Zoo stonden de zaken, toen de arts Philippus den wijn na den maaltijd, tot groot verdriet van zijn ouden vriend Horus Appollon, zwijgend en haastig door zijn keel goot. Juist zette hij den beker neder, toen de zwarte deurwachter een bultenaar aanmeldde, die den meester terstond over eene gewichtige aangelegenheid begeerde te spreken.
»Gewichtige aangelegenheid?” herhaalde de arts. »Geef mij bij mijne eigene nog vier andere beenen of een instrument om [103]den tijd te rekken, dan wil ik nieuwe patiënten aannemen, anders niet! Zeg den knaap....”
»Niets, niets van kranken, heer!” zeide de zwarte, hem in de rede vallende. »Komt van heel ver, is de tuinman van den ouden Grieken-heer Rufinus.”
Philippus verschrikte. Hij vermoedde welke tijding die bode bracht en met een angstig kloppend hart, beval hij, hem binnen te brengen.
Een blik op Gibbus zeide hem dat zijn vermoeden juist was geweest. De arme kerel was nauwelijks te herkennen. Een dikke laag stof bedekte hem van het hoofd tot de voeten en gaf hem het aanzien van een ouden man, wiens hoofdhaar en baard vergrijsd waren. De sandalen hingen gescheurd aan zijne voeten, in zijn met stof bestrooid gelaat had het zweet diepe voren getrokken, en de tranen die hij vergoot, terwijl de arts hem vragend de hand reikte, groeven nieuwe op zijne wangen.
Op Philippus’ bange langgerekte uitroep: »Dood?” gaf een zwijgend hoofdknikje het antwoord, en toen de arts den hovenier, met beide handen aan zijne slapen, toeriep: »Dood! Rufinus, mijn arme, oude Rufinus dood! Maar hoe, om godswil, hoe is dat gekomen? Spreek, spreek toch man!” toen wees Gibbus op den grijsaard en zeide met nadruk: »Kom met mij naar buiten heer; geen derde moet....”
Doch Philippus beduidde hem, dat hij die daar zat zijn ander ik was en nu deelde de bultenaar mede, wat hij beleefd had en hoe zijn beste heer gestorven was.
Horus Apollon had bij dit bericht verbaasd en met afkeuring het hoofd geschud, terwijl de arts menige vloek uitstiet. Doch men had het verhaal van den ongeluksbode niet afgebroken, en eerst toen hij geëindigd had zeide Philippus, met gebogen hoofd en vochtige oogen: »Arme, trouwe, oude vriend, dat hij juist zoo moest sterven; hem, die hier het beste achterlaat, heeft het getroffen, en ik—ik!”
Daarbij slaakte hij een diepen zucht, maar de grijsaard wierp hem een blik toe, die zeide, dat hij zulk een uitroep afkeurde en hem beleedigde.
Terwijl Philippus het tafeltje, dat de abdis zoo zorgvuldig mogelijk gesloten had, ontzegelde en begon te lezen, vroeg Horus Apollon den hovenier: »En de nonnen? Zijn zij allen ontkomen?”
»Ja heer! Den volgenden morgen na onze aankomst te Dumiat stak een triremis1 met haar in zee.” [104]
De oude prevelde half binnen’smonds: »De werkbijen gedood en de hommels gered!”
Maar Gibbus sprak hem tegen en roemde het moeitevol en arbeidzaam leven der zusters, die ook hem eens hadden verpleegd.
Intusschen had de arts het laatste schrijven van zijn vriend gelezen. Vol inwendige onrust draaide hij het om en om, liep met groote stappen de kamer op en neer en bleef eindelijk staan voor den hovenier, terwijl hij hem toeriep: »En wat nu? wie zal hen die tijding overbrengen?”
»Gij, heer,” antwoordde Gibbus, terwijl hij smeekend de handen naar hem uitstrekte.
»Ik, natuurlijk ik!” hernam de arts, zich op de lippen bijtende. »Wat moeielijk, pijnlijk, schier ondragelijk is, komt zooals vanzelf spreekt op mijn hoofd neer. Maar ik kan, ik mag, ik wil het niet doen! Heb ik dan dat dolle avontuur verzonnen en op mijne rekening? Merkt gij het op vader? Wat die knaap gekookt heeft, ik, ik—daar zorgt het lot wel voor—ik krijg dat weder te vreten!”
»’t Is zwaar, zeer zwaar, mijn kind!” antwoordde de oude. »Doch het is uw plicht. Bedenk eens—wanneer hij, zooals hij daar voor ons staat bij de vrouwen komt...”
Opeens viel Philippus hem in de rede: »Neen, neen, dat gaat niet! En gij, Gibbus, gij—heden is er weder een Arabier bij vrouw Johanna geweest, en als zij—gij valt door uw uiterlijk zeer in het oog—wanneer zij ook maar vermoeden dat gij uw heer vergezeldet... Neen, man, uw trouw verdient beter loon! Zij zullen u niet vangen! Ik maak u vrij van uw dienst bij de weduwe en wij—wat denkt gij er van, vader?—Wij behouden hem bij ons.”
»Goed zoo!” antwoordde de grijsaard. »Eens moet de Nijl weder stijgen. Blijf bij ons! Ik snak reeds lang naar zelfgekweekte groenten.”
Maar de bultenaar nam zeer bescheiden dien voorslag niet aan en verklaarde, dat hij tot zijne oude meesteres terug wilde keeren. Toen de arts hem daarop nog eens onder het oog bracht aan welke gevaren hij zich blootstelde, en de grijsaard zijne beweegredenen van dit besluit wenschte te weten, zeide de hovenier: »Ik heb mijn heer beloofd bij de vrouwen te blijven en nu er buiten mij geen vrij man in huis is, zal ik hen alleen laten, om mijn erbarmelijk leven te redden? Dan liever een kromsabel tegen mijn hals. Is de kop eraf, wat er dan overblijft dat brokje schoonheid gun ik de schurken.”
Bij deze woorden, die hol en afgebroken uit een verdroogden mond te voorschijn kwamen, vertrok de trouwe man zijn gelaat; men zag door het stof zijne wangen verbleeken en Philippus [105]moest hem steunen, want de voeten weigerden hem den dienst. De lange wandeling door de vreeselijke hitte had de krachten van den bultenaar uitgeput; een dronk wijn bracht hem echter weldra weder bij en Horus Apollon beval den slaaf hem mede te nemen naar de keuken en den kok zoo goed mogelijk voor hem te doen zorgen.
Zoodra beide geleerden alleen waren, zeide de grijsaard: »Die oude, wakkere waaghals, die daar gestorven is, stelt u buitengewone eischen; men kon het u aanzien bij het lezen.”
»Hier, lees!” antwoordde de arts, wederom door de kamer stappende, terwijl de grijsaard het tafeltje ter hand nam. De beide zijden waren met onregelmatige, golvend op en neer gaande schriftregels bedekt, die aldus luidden:
»Rufinus met den dood voor oogen, aan zijn geliefden Philippus.
»De eene koude rilling volgt de andere, ik sterf zeker nog heden, het gaat snel, het schrijven kost moeite. Als slechts het noodigste gezegd wordt. Vooreerst: Johanna en het arme kind! Wees voor hen zooveel gij kunt. Ik had meer voor hen zullen en kunnen zijn. Bescherm hen als voogd en vriend. Zij hebben om van te leven en kunnen nog anderen van het hare mededeelen. Mijn broeder Leonax bestuurt ons vermogen, en hij is een eerlijk man. Johanna weet alles. Zeg haar en het arme kind, dat ik hen duizendvoudig zegeningen en Johanna voor zooveel goeds ontelbare dankzeggingen toezend. Gij, vriend: hoor naar den oude! Maak uw hart los van Paula. Zij is niet voor u. Gij weet het, de jonge Orion. Maar gij. Wat van de geboorte af op den top stond, past slecht bij ons, die van onderen op naar de hoogte zijn gekrabbeld. Wees haar vriend. Zij verdient het, maar laat het daarmede genoeg zijn. Blijf gij niet alleen. Het schoonste, wat den man ten deel kan vallen, brengt de vrouw in zijn leven. In den diepen slaap vlecht zij vriendelijke droomen. Dat alles weet gij nog niet bij ervaring. Ook uwe waardige, oude vriend, dien ik laat groeten, heeft zich levenslang van de vrouwen teruggetrokken.—Voor u alleen. Dit zegt een stervende. Laat ik u bekennen, dat het arme kind, onze Pul, u houdt voor den volmaakste onder de mannen en u hoogschat gelijk geen ander. Gij kent haar en ook Johanna. Betuig uw vriend: dat geen boos woord ooit uit den mond komt van deze twee. Verre zij het van mij, u, die het beeld van eene andere vrouw in uw hart draagt, te raden: tracht dat kind voor u te winnen, zij is de vrouw die u past.—En dit voor u beiden: vereenig u, ik geef maar een raad, vader en zoon, met moeder en dochter, als goede trouwe huisgenooten en vrienden. Het zal beide partijen niet berouwen. Dat heeft een stervende gezegd. Verder wil het niet gaan. Gij, [106]Philippus, zijt voogd over de vrouwen, een trouwe, dat weet ik. Hetzelfde doel, dezelfde gezindheid, gij en ik, vele heerlijke jaren... Zorg goed voor beiden, bid ik u, zorg er goed voor!”
Deze laatste woorden waren elk op zichzelf en buiten den regel als over het tafeltje heengestrooid, en het viel den grijsaard niet gemakkelijk ze te lezen. Gelijk zoo straks de arts, zoo keek hij nu verlegen en besluiteloos op dit onverwacht schrijven.
»Welnu?” vroeg Philippus eindelijk.
»Ja, wat nu?” antwoordde de ander schouderophalend. Daarop zwegen beiden geruimen tijd, tot de oude man opstond en leunende op zijn staf eveneens de kamer op en neer wandelde en half tegen zijn jongeren vriend, half in zichzelven prevelde: »Twee stille, verstandige vrouwen; er zijn, denk ik, maar weinige van dat soort. Wat hielp die kleine mij eens aardig op van dien lagen zetel in den tuin!” Daarbij lachte hij stil in zichzelven, hield Philippus, die naast hem liep, tegen en zeide terwijl hij hem zacht op den arm tikte, met een luchtigen toon, die hem anders vreemd was: »Een mensch moet toch alles eens beproeven. Vrouwelijke verpleging voor men ten grave daalt! En het is ook waar, dat zij beiden kijven noch babbelen?”
»Dat zeker niet,” antwoordde de arts.
»En welk een ‘maar’ zal hierop volgen?” vroeg de grijsaard. »Laat ons eens lichtzinnig zijn, broeder! Ware het geval niet zoo duivelsch ernstig, het zou om te lachen zijn! Als we uitrusten, de jonge tegenover mij, de oude tegenover u, zoontje! Beter gewassen linnen, geen gat in de kleeren, geen stof op de boeken, een vriendelijk ‘verblijd u!’ elken morgen en aan den disch... Kijk die vruchten daar eens op dat bord liggen! Als haver, dat men de paarden voorwerpt! Bij den oude lagen ze zoo netjes geschikt, gelijk bij ons te huis op Philae; de avonddisch was een klein kunstwerk, een smulletje ook voor het oog. Die Pul schijnt er den slag van te hebben, evenals mijne arme gestorvene zuster. En dan: als men wil opstaan, zoo’n klein, vriendelijk, jong handje om je te steunen! Onze woning staat mij reeds lang tegen. In het slaapvertrek vallen kalk en stof van de zoldering; hier gapen overal spleten in den grond—ik ben er gisteren nog over gestruikeld—en onze krenterige huisheeren, de heeren bouleuten, zeggen: wat wij willen laten herstellen, dat kunnen we zelven doen; zij hebben er geen sestersie voor over. Bij den armen, ouden Rufinus was alles in den besten staat.” De grijsaard begon luide te schaterlachen, en zich in de handen wrijvende, ging hij voort: »Als we nu eens éen lijn trokken Philippus? Als we den wensch van den stervende eens vervulden? Groote, genadige Isis! Een goed werk zou het zeker zijn, en ik heb mij op niet vele te beroemen. Met wat voorzichtigheid—wat [107]denkt ge—tot wederopzeggens hij de maand, zou men er ten slotte de proef van kunnen nemen.”
Daarop werd hij weer ernstig, schudde het hoofd en zeide met een bedenkelijk gezicht: »Neen, neen, men offert er zijne rust bij op.... Een aardig droombeeld, maar het laat zich bezwaarlijk uitvoeren.”
»In elk geval vooreerst niet,” zeide de arts. »Zoolang het lot van de Damasceensche niet beslist is, bid ik u dit alles te laten rusten.”
De oude man begon in zichzelven te vloeken en zeide toen, met een blik van toorn en verontwaardiging: »Altijd en overal die patricische slang, zij bederft alles! Doch wacht maar, wacht! Ik denk dat zij spoedig voor ons uit den weg zal gaan, en dan... Neen, juist nu laat ik me stellig niet ontnemen wat ons het leven kan veraangenamen, wat op de weegschaal van het doodengericht mijn gewicht kan vergrooten. De wensch van een stervende is heilig. Dat zeiden de vaderen reeds en zij hadden gelijk. De wil van den oude geschiede. Ja, ja, ja! Nu staat het vast! Zoodra alle bezwaren uit den weg geruimd zijn, vereenigen wij onze huishouding met die der vrouwen. Ik wil het en heb het gezegd!”
Daar kwam de hovenier weder binnen en de grijsaard riep hem toe: »Hoor eens man, ten slotte komen wij toch bij elkaar; bijzonderheden nader. Tot het donker wordt blijft gij bij mijn volkje; maar mondje dicht, want het zijn allemaal luistervinken en babbelaars. Thans brengt heer Philippus de treurmare over aan de ongelukkige weduwe, en gij kunt dan van nacht met haar spreken. Daar beneden mag niets in het oog vallends gebeuren, en wat uw heer overkomen is, zelfs dat hij dood is, moet voor de geheele wereld een geheim blijven, behalve voor ons en de zijnen.”
De hovenier wist wat er van zijn zwijgen afhing. Philippus keurde de schikking van den grijsaard goed, doch vermeed met opzet, om over de opneming der vrouwen te spreken. Toen hij ten laatste op weg ging, om zich van zijne zware taak bij de weduwe te kwijten, riep Horus Apollon hem toe: »Moed, moed, mijn zoon, en werp in het voorbijgaan een blik in ons tuintje: het deed ons leed, toen die oude palm daar wegstierf, en thans schiet uit zijn wortel een jong reeds groenend boompje op.”
»Sedert gisteren laat het de waaiers hangen en zal wel wegkwijnen,” antwoordde Philippus schouderophalend.
»Begieten Gibbus!” riep daarop de oude. »Men moet het jonge palmpje terstond begieten.”
»Gij hebt het water bij de hand,” hernam de arts en hij stond reeds op de trap, toen hij erbij voegde: »Als het met ieder zoo gesteld was!” [108]
»Met geduld en goeden wil kan men het zoover brengen,” mompelde de grijsaard. Toen hij alleen was prevelde hij hem knorrig achterna. »Weg nu met dien verdorrenden ouden palmstronk, zijn vroeger leven, voor zoover het verbonden is aan die patricische deerne! In het vuur er mee! Hoe krijg ik haar in mijne macht? Hoe zal ik het overleggen, ja hoe zal ik?”
Daarop wierp hij zich in zijn leuningstoel en wreef zijn voorhoofd met de vingertoppen. Hij was nog tot geen besluit gekomen, toen de zwarte slaaf gehoor kwam vragen voor eenige bezoekers. Het waren de hoofden van den senaat van Memphis, die men had afgezonden, om aan den oude wijze raad te vragen. Zoo iemand, dan moest hij een middel vinden, om het vreeselijk onheil, dat stad en land bedreigde, waartegen gebeden, offeranden en processiën machteloos waren gebleken, af te wenden of te verzachten. Zij waren besloten voor niets terug te deinzen, ook al moest heidensche tooverij erbij in het spel komen. [109]
1 Een groot zeeschip, met drie rijen roeibanken.
In den jongstverloopen donkeren nacht was in Katharina het gevoel van medelijden met Heliodora geheel uitgedoofd. Zij had haar in gezelschap van hare kamenier en een ouden doofstommen stalslaaf heimelijk begeleid naar eene waarzegster, die er te Memphis althans niet minder gevonden werden dan toovenaars, alchimisten en scheikundigen. Men had der jonge vrouw aangezegd, dat hare levenslijn opsteeg tot het hoogste geluk en dat alle, zelfs de stoutste wenschen haars harten, vervuld zouden worden. Met deze wenschen was het kwikstaartje maar al te zeer vertrouwd, en de waarschijnlijkheid, dat deze werkelijk de vervulling nabij waren, had hare jaloezie gaande gemaakt en haar geleerd ook Heliodora te haten.
De weduwe was in eenvoudige, maar kostbare gewaden bij de toovenares gekomen. In plaats van een gouden haak had een knop haar peplos op den schouder saamgehouden, die overeenkomstig hare liefhebberij voor kostbare edelgesteenten uit een saffier van buitengewone grootte bestond. Der waarzegster was deze terstond in het oog gevallen en had haar doen zien, dat zij met eene aanzienlijke en rijke vrouw te doen had. Zij had de eenvoudig gekleede Katharina voor eene juffrouw van gezelschap of eene arme vriendin der voorname dame gehouden en haar daarom slechts voorspeld, dat zij na eenige bezwaren te boven gekomen te zijn een gelukkig leven zou leiden aan de zijde van een niet zeer jongen echtgenoot, alsmede dat zij rijk met kinderen gezegend zou worden.
De zaak van deze vrouw scheen nogal wat op te brengen, want het inwendige van haar huis stak zeer gunstig af bij de ellendige hutten, die het overal omgaven in dit armelijk en berucht stadskwartier. Van buiten onderscheidde het zich weinig van de aangrenzende woningen, ja het werd met opzet verwaarloosd, om de overheden te bedriegen, die op tooverij en [110]de uitoefening van magische kunsten de doodstraf hadden gesteld; maar de versiering van de kleine, opene zuilenzaal, waarin zij hare bezweringen en voorspellingen pleegde te doen, had niet weinig geld gekost. Aan de wanden hingen tapijten met magische teekens; de zuilen waren met figuren beschilderd, die verbazing en schrik moesten wekken; op kleine altaren rookten boven kolenbekkens aarden potten en ketels van verschillende grootten, bekers, flesschen, kannen, een rad, waarin een draaihals op en neer huppelde, wasfiguren en daaronder mannen- en vrouwenbeelden met naalden in het hart, een kooi met vleermuizen en glazen vol spinnen, kikvorschen, bloedzuigers, kevers, schorpioenen, duizendpooten en andere afzichtelijke gedierten stonden op voetstukken in de rondte, en aan eene der lange zijden van de zaal liep eene korte lijnbaan, waarvan men zich bediende bij zekere Thracische betoovering. Welriekende en scherpe dampen vervulden de ruimte, en achter een gordijn, dat de muzikanten voor het oog onzichtbaar maakte, liet zich het eentonig gezang van enkele kinderstemmen, schellengeluid en doffe trommelslag hooren.
De tooveres Medea kon nog niet ouder zijn dan ongeveer zes-en-veertig jaren, toch paste zij zeer goed in deze omgeving, zoo overvloedig rijk aan vreemde, betooverende, weerzin, angst- en schrikwekkende dingen; want haar gelaat was bleek en zijne ongewone lengte werd nog verhoogd door den hoog opgekamden, pikzwarten haarbos midden op den schedel. Bij het einde van het eerste bezoek der vrouwen, waardoor zij verrast was geworden en waarbij een en ander op dit toovertheater ontbroken had, wat heden eene bijzondere uitwerking deed, had zij Heliodora uitgenoodigd over drie dagen terug te keeren. De jonge vrouw was deze uitnoodiging gevolgd en op den bepaalden tijd verschenen in gezelschap van Katharina. Men kon Egypte, het land der tooverij en der magische kunsten, toch niet verlaten, zonder de proef er van genomen te hebben. Zoo oordeelde ook vrouw Martina, hoewel zij voor zichzelve op die waarzegging niet gesteld was. Zij was met haar lot tevreden, en stonden er veranderingen tot haar nadeel voor de deur, dan wilde zij zich door eene goede waarzegster niet bij voorbaat laten beangstigen. Door eene slechte bedrogen te worden was nog minder aanlokkend. Buitengewoon geluk kon zij niet meer gebruiken, dat zou haar gestoord hebben in hare rust. Maar voor het jonge volkje, lag het leven nog open, en als het een kijkje in de toekomst wilde nemen, was zij de laatste, om dit euvel te duiden.
De jonge weduwe en het meisje betraden den drempel der tooveres in zekere spanning, en van de twee was Katharina [111]ditmaal wel het meest ongerust, want in den namiddag had zij Philippus het huis van Rufinus zien verlaten, terwijl spoedig daarop Arabische beambten het waren binnengegaan. Vóor zonsondergang was Paula met betraande oogen in den tuin verschenen, en toen een weinig later Pul met hare moeder bij haar waren gekomen, was de Damasceensche vrouw Johanna om den hals gevallen, en had zoo bitter geschreid, dat ook deze en hare dochter, »die altijd de tranen spoedig bij de hand had”, zich hadden laten meesleepen, om met haar van droefheid te snikken. Daar was iets gewichtigs voorgevallen, maar toen zij naar het huis van Rufinus was gegaan, om wat naders te hooren, had de oude Betta, die altijd boos op haar was haar kort en onheusch afgewezen. Verder hadden zij en Heliodora op de straat eene zeer pijnlijke ontmoeting gehad, want de wagen van vrouw Neforis, die hen aan de grens der doodenstad moest afzetten, was onderweg door eene afdeeling Arabische ruiters aangehouden, en zij hadden zich moeten laten welgevallen, dat de aanvoerder haar allerlei vragen deed.
Zoo betraden zij dan ditmaal het huis der »lokken Medea”, gelijk de tooveres in de wandeling werd genoemd, met een angstig kloppend hart, doch zij werden met zulk eene onderdanige hoffelijkheid ontvangen, dat zij spoedig tot bedaren kwamen, en ook de uiterst vreesachtige Heliodora weldra weder vrijer begon te ademen. De waarzegster wist nu ook wie Katharina was, en bewees de eenige dochter der rijke weduwe meer achting. Heden stond de smalle sikkel der nieuwe maan aan den hemel, en deze omstandigheid, verzekerde Medea, veroorloofde haar klaarder te zien als in den tijd van den Punaneger, zooals zij den nacht zonder maneschijn noemde. Haar zielsoog was bij het eerste bezoek onder de inwerking van vijandige machten overvallen door Typhonische duisternis. Terstond nadat de vrouwen waren vertrokken, had zij dit begrepen; maar heden zag zij des te helderder. Haar innerlijk oog was nu blank als een zilveren spiegel, zij had het gereinigd door drie dagen te vasten, en haar kon geen stofje ontgaan.
»Helpt,” zoo ving zij aan, »Gij Horus-kinderen, helpt Hapi en gij heilig drietal!”—»O gij schoonen, gij schoonen!” ging zij in vervoering voort. »Honderden aanzienlijke vrouwen hebben mijne kunst beproefd, doch zooveel gunst van het lot als boven de uwen, zag ik nog nooit boven twee hoofden vereenigd. Hoort gij, hoe het borrelt in de geluksketels? Daar worden de deksels opgestuwd. Buitengewoon, buitengewoon!”
Zij strekte om te bezweren de hand naar de beide ketels uit en riep plechtig: »Overmaat van geluk, overvloed, overvloed, berstende schuren. Zefa-ou, Metramao... Keer terug tot de ware [112]vlakte, ware hoogte, ware diepte, de juiste maat! Uwe el Meï—afmeter, afweger, gebruik ze, Techouti, gebruik ze, dubbele Ibis!”
Daarop beval zij beiden zich neer te zetten op sierlijke stoelen tegenover de ketels, bond aan de ringvingers van ieder hunner den »anoubischen draad”, vroeg fluisterend en onder nauwelijks verstaanbare bezweringen aan de weduwe en de jonkvrouw een haar, en nadat zij ze beiden elk in een ketel had gelegd, riep zij met hartstochtelijken ijver, en als hing van het kleinste verzuim het wel en wee harer bezoeksters af: »De vinger met de anoubische draad op de plaats van het hart gedrukt, de oogen op den ketel gericht en den damp, die opstijgt tot de geesten des hemels, des lichts, tot den Groote in de hoogte!”
De vrouwen volgden met een kloppend hart het gebod der tooveres, en deze draaide plotseling met duizelingwekkende snelheid op de teenen in het rond; daarbij vloog de haarbos op haar schedel omhoog en de tooverstaf in hare wijd uitgestrekte rechterhand beschreef een wijden, zuiveren cirkel. Als door een schrik aangegrepen, hield zij daarna plotseling op te draaien; op hetzelfde oogenblik gingen de lampen uit, en de zaal werd door niets verlicht dan door de sterren aan den hemel en de glimmende kolen onder de ketels. De doffe muziek stierf weg, maar eene nieuwe, sterker geur drong door het gordijn in de zaal.
Medea wierp zich nu op de knieën, strekte de armen ten hemel, wierp het hoofd met een alleen door haar uitvoerbaren snellen ruk zoover terug, dat het geheele gelaat was gekeerd naar het firmament boven haar, en haar blik, recht opwaarts ziende, de sterren waarnam. In deze vreeselijke houding, met het blauwe hemelgewelf boven haar hoofd, zong zij bezwering op bezwering met eene helder roerende, smachtende stem. Haar borst welfde zich daarbij sterk omhoog, haar haarbos stond niet meer op, maar was naar de vrouwen gekeerd, die niet anders dachten dan dat deze den hemel aanroepende vrouw, door de opstijging van het bloed achterover op den grond zou vallen. Doch zij zong en bleef zingen, en hare witte tanden schitterden daarbij in het sterrelicht, dat loodrecht op haar neerviel. Onder den overvloed van demonische namen en magische woorden, die zij omhoog riep en liet trillen door de lucht, deed zich uit de richting van het gordijn een beangstigend, jammerend tweeledig rochelen, zuchten en klagen hooren; het eene geluid scheen voort te komen uit de beklemde borst van een door bitter lijden aangegrepen man, het andere was als het zacht, half verstikt gekrijt van een kind, dat pijn lijdt. Het laatste werd steeds luider en eindelijk hoorde men in het Egyptisch: »Water, een slokje water!” [113]
De vrouw verliet opeens hare schrikkelijke houding, rees op en riep: »De klacht der beroofden en armen, van wie genomen werd, om aan de in overvloed badenden te geven, de noodkreet dergenen, die door het lot werden geplunderd om u gaven te schenken, genoeg voor honderden.”
Na deze woorden, die zij op zalvenden toon in het Grieksch had gesproken, keerde zij zich naar het gordijn en riep nu weder plechtig in het Egyptisch terug: »Geef den dorstende te drinken, de gelukkigen gunnen hem een dropje van hun overvloed. Geef den klagenden kinderdemon den witten drank, om hem te vreden te stellen en te verdrijven. Laat muziek klinken, om de klachten der jammerende geesten te overstemmen!”
Daarna keerde zij zich naar Heliodora’s ketel en zeide ernstig, als volgde zij een hooger bevel: »Zeven goudstukken, om het werk te voleindigen,” en terwijl de jonge vrouw haar beurs voor den dag haalde, de tooveres de lampen ontstak en de munten in de kokende vloeistof wierp, zong zij onophoudelijk: »Rein, blinkend goud, zonlicht, in de bergen verborgen. Heilige zeven, schaschef, schaschef! Heilige zeven! Vereenigt u! Smelt samen.”
Zij goot hierop een dampende vloeistof, zoo zwart als inkt, uit den ketel op een vlakken schotel, riep Heliodora aan hare zijde en verklaarde haar wat haar oog op den blanken spiegel zag: het was niets dan schoons, het gaf enkel hartverblijdende antwoorden op de vragen der weduwe. Wat de tooveres zeide, moest het vertrouwen op hare magische krachten versterken, want zij beschreef Orion zou nauwkeurig, als zag zij hem in den inktspiegel voor zich en wel op reis met een anderen heer. Maar daar kwam reeds zijn terugkeer op de blanke vlakte te voorschijn, daar zag zij Heliodora aan de borst van den geliefde, en nu welk een tafereel. Niet de bisschop van Memphis, maar een vreemde legde hare en zijne hand in elkander voor het altaar in een grooten, heerlijken dom en zegende hun verbond.
Katharina, wie het gezang van Medea en wat daarop gevolgd was met vrees had vervuld en in stilte deed huiveren, volgde ieder woord der tooveres met angstige spanning. Wat de vrouw zeide, de wijze waarop zij Orion beschreef, het was wonderbaarder dan alles wat zij ooit voor mogelijk had gehouden. En de dom, waarin het verliefde paar getrouwd zou worden, was de Sophia-kerk te Konstantinopel, waarvan zij veel gehoord had. Het hart werd haar als toegeknepen, maar met hoeveel aandacht zij ook de woorden van Medea volgde, haar scherp oor hoorde toch voortdurend het treurig rochelen en klagen achter het gordijn, dat beangstigde haar, beklemde haar adem, en een diep martelend gevoel van ellende overweldigde hare ziel. Dien krijtenden kindergeest daar achter, van welks geluk haar een deel ten [114]goede gekomen zou zijn, had zij, juist zij, zeker niets ontroofd, want wie was er thans ongelukkiger dan zij? Alleen die schoone, smachtende, jonge vrouw daar had het lot met gaven, genoeg voor ontelbare anderen, zoo kwistig overladen. O als zij haar de eene na de andere had kunnen ontrooven, van den grooten robijn af, dien zij heden droeg, tot de liefde van Orion toe!
Bleek en overspannen gaf zij aan de roepstem der tooveres gehoor, nadat ook zij zeven goudstukken geofferd had. Zij had daarvoor het liefst eene moorddadige verwensching gekocht, om de gelukkige daar er mede te verpletteren. Reeds begon de pikzwarte vloeistof in den schotel te vloeien, waaruit een scherp riekende damp opsteeg, doch de tooveres blies dezen opzij. Zoodra het donkere vocht een weinig was afgekoeld en de oppervlakte niet meer troebel maar glad was, vroeg Medea het meisje, wat zij het eerst begeerde te vernemen. Doch het antwoord werd Katharina van de lippen genomen; een verschrikkelijk geklop en gedreun deed plotseling het huis daveren, en met een luiden gil liet de tooveres den schotel vallen, zoodat de inhoud omhoog spatte, en lauwe, vuile druppels zich hechtten aan het kleed en de armen van het meisje. Een onverwachte, ontzettende schrik bracht haar geheel in verwarring, en Heliodora, die zelve nauwelijks op de been kon blijven, moest haar steunen; want Katharina waggelde en dreigde in elkaar te zakken.
De tooveres was verdwenen; in de zaal bevonden zich alleen een half volwassen knaap, een jonge man en een lang opgeschoten, schamel gekleed Egyptisch meisje. In alle richtingen heen en weervliegende wierpen zij de voorwerpen, die hier en daar stonden, in eene opening van den vloer, waarvan zij het luik hadden weggetrokken, goten water op de kolen, doofden de lampen uit en dreven de vrouwen met gemeene scheldwoorden in een hoek van de zaal. Daarna klommen de knapen zoo vlug als katten naar het open dak, en sprongen naar buiten. Daar weerklonk een schel gefluit door het huis, en een oogenblik later stormde de tooveres de zaal binnen, vatte de beide bevende vrouwen bij de schouders en riep hun toe: »Om Christus’ wil hebt medelijden! Het is om mijn leven te doen. Op tooverij staat den dood. Ik heb mijn best voor u gedaan. Gij zijt—hoort gij wat gij zeggen moet?—gij zijt uit barmhartigheid gekomen om de kranken te verplegen.”
Daarop duwde zij beiden door het gordijn, waarachter nog altijd klaagtonen werden gehoord, in een bedompt laag vertrek, en het groote, magere meisje slenterde haar achterna. Daar lagen op armzalige legersteden een oud man met donkere vlekken op zijne naakte borst en zijn aangezicht, rillend over al zijne leden, en een vijfjarig kind, welks hoogroode wangen [115]van de koortshitte gloeiden. Heliodora dacht in dit vertrek te stikken en Katharina klemde zich bevende aan haar vast; doch de tooveres haalde hen van elkander zeggende: »Ieder voor een bed; gij bij het kind, gij bij den oude!”
Werktuigelijk volgden beiden de vrouw, die van angst buiten adem was. Het kwikstaartje, dat zich nog nooit om eene kranke bekommerd had, werd van afschuw vervuld en wendde de oogen van de lijders af. De jonge vrouw, die vele, vele nachten aan de lijdenssponde van een geliefde gewaakt had en goedhartig,—want dat was zij van nature—haar lijdende slaven vaak met eigene hand hulp had verleend, zag het kind medelijdend in het vriendelijke, gloeiende gelaat, en veegde het met den doek de zweetpaarlen van het voorhoofd.
Katharina huiverde bij alles wat zij zag, doch reeds werd hare opmerkzaamheid door iets nieuws geboeid, want aan de andere zijde van het huis hoorde men wapengekletter, de deur werd met geweld opengestooten en de arts Philippus trad de kamer binnen. Hij beval de veiligheidsbeambten, die hem vergezelden, buiten te wachten. Hij verscheen op last der bouleuten, aan wie ter oore was gekomen, dat zich door de pest aangetaste kranken bevonden in het huis van Medea, en dat zij desniettemin voortging met bezoeken te ontvangen. Men had reeds lang besloten haar de uitoefening van dit handwerk te beletten; en heden was het bericht gekomen, dat zij in den avond voorname bezoekers verwachtte. De beambten wilden haar op heeter daad betrappen en de arts verlangde uit te maken, of haar huis tot de door de ziekte aangetaste behoorde. In elk geval wenschte de senaat de tooveres in de gevangenis ter zijner beschikking te hebben, hoewel men aan Philippus van dit verlangen niets had medegedeeld.
Zij die binnenkwamen, hadden in het minst niet verwacht deze gasten hier te vinden. Met een afkeurend hoofdschudden keek de arts hen aan, legde de tooveres het zwijgen op met een barsch: »dat alles zal wel blijken,” toen zij haastig verzekerde, dat deze edele dames gekomen waren, om uit christelijke barmhartigheid de arme lijders te troosten en te helpen, en bracht de onvrijwillige krankenverpleegsters onverwijld naar buiten. Daar deelde hij haar mede in welk een schrikkelijk gevaar zij zich door hare lichtzinnigheid gebracht hadden, en gebood haar ten stelligste zich terstond naar huis te begeven, dáar, ondanks het late uur, een bad voor zich gereed te laten maken en van kleederen te verwisselen.
Met knikkende knieën bereikten zij den wagen en nog voor deze zich in beweging zette, barstte Heliodora in bittere tranen uit, terwijl Katharina zich nijdig achterover in de kussens wierp [116]en met een blik op hare gezellin, die zoo geheel ontdaan was, dacht: »Het begin van het ongehoord geluk, dat haar verspeld werd! Goed, als het zoo voortgaat.”
Het was alsof demonen, die het kwikstaartje welgezind waren dezen wensch vernomen hadden; want toen de wagen voorbij het wachthuisje den eersten hof van het stadhouderlijk verblijf wilde inrijden, werd hij aangehouden door vreemde gewapenden, met bruine krijgshaftige aangezichten, en moest hij eenige oogenblikken hier wachten tot een Arabisch bevelhebber verscheen, die verlangde te weten wie zij waren en wat zij begeerden.
Zij antwoordden met bevende stem, waarop haar werd medegedeeld, dat zoo even op last der Arabische regeering beslag was gelegd op het stadhouderlijk paleis. Orion was van eene groote misdaad beschuldigd en zijne gasten moesten morgen het huis verlaten. Katharina, die den tolk kende, kreeg vergunning Heliodora naar de vrouw van den senator te vergezellen, zich van den wagen te bedienen om terug te rijden en, als zij dit begeerde, de Byzantijnsche met zich naar huis te nemen; want in het stadhouderlijk verblijf zou het er in de eerste dagen zeer oorlogzuchtig uitzien.
Zij hielden nu te zamen raad. Het kwikstaartje drong er op aan, dat Heliodora haar terstond naar hare moeder zou vergezellen, want zij hield zich en hare gezellin voor verpest; en hoe zouden zij, in dit door soldaten bezet gebouw, een bad kunnen nemen? De jonge vrouw kon en durfde in dezen toestand niet bij vrouw Martina blijven. Morgen moest ook de matrone bij Katharina komen; hare moeder, zeide zij, zou zich bijzonder verheugen over zulke lieve gasten.
De weduwe liet werktuigelijk alles met zich doen, en nadat vrouw Martina gaarne had ingewilligd, om de uitnoodiging van hare »reddende engel” te volgen, bracht de wagen beiden naar het huis der weduwe Susanna. Deze was reeds lang te bed en hield zich vast overtuigd, dat haar dochtertje in hare vriendelijke kamer lag te slapen en te droomen. Katharina liet haar niet wekken en de badkamer was zoover verwijderd van Susannas vertrekken, dat zij rustig doorsliep, terwijl haar kind en hare nieuwe gast er gebruik van maakten. [117]
Het was in de stadhouderlijke woning een ontzettende nacht. Vrouw Martina vroeg zich af welke zonde zij begaan had, dat zij juist uitverkoren was, getuige van zulk een ongeluk te zijn. En wat werd er nu van hare huwelijksplannen? Eene verhuizing in deze ontzettende hitte was zeker eene ware beproeving; maar zij had eenige malen uit het eene verblijf naar het andere willen trekken en zich als een bal heen en weer willen laten werpen, als zij daardoor haren lieven »grooten Sesostris” uit dit verschrikkelijk gevaar had kunnen redden. Dit alles was zeker het gevolg van die onzinnige, dolle geschiedenis met de nonnen. En deze Arabieren! Zij namen maar wat hun behaagde, en waren waarlijk in staat den zoon van den grooten Mukaukas uit te plunderen en tot een bedelaar te maken. Eene fraaie geschiedenis! Nu Heliodora had voor beiden genoeg, en zij en haar man behoefden haar in hun testament niet te vergeten. Doch hier was misschien sprake van geheel andere dingen: van leven of dood.
Bij deze gedachte voer eene rilling haar door de leden en hare vrees zweefde niet in de lucht. De zwarte Arabier, die tot haar gekomen was, om met haar te onderhandelen en haar ten slotte toe te staan tot morgen in de stadhouderlijke woning te blijven, had haar dit juist door den tolk doen weten. Een ongehoord, afgrijselijk onheil, waarvoor geen naam was te vinden! En zij daar midden in, gedwongen alles mede te beleven! En haar man, haar arme Justinus. Hoe moest hem dit alles ter harte gaan! Hare oogen werden niet droog, en voor zij insliep bad zij recht vurig, dat hare heilige en de goede moeder Gods dit alles tot een verblijdend einde mochten brengen. Met de gedachte: »Welk een ongeluk!” sloot zij de oogen en in den vroegen morgen ontwaakte zij daarmee weder. [118]
Toch was het ontzettendste, wat er in dezen noodlottigen nacht had plaats gehad, niet tot hare ooren doorgedrongen. Eene schare Arabische krijgslieden was bij het aanbreken van den nacht te voet, te paard en in booten den Nijl overgestoken, en had, onder aanvoering van den Wekil Obada, het stadhouderlijk paleis omsingeld. Nadat het stellig gebleken was, dat Orion zich inderdaad op reis bevond, werd de rentmeester Nilus gevangen genomen. Vervolgens hadden de zwarten in last de weduwe van den Mukaukas van het gebeurde te onderrichten en haar aan te zeggen, dat zij reeds morgen het huis moest verlaten. Dit moest geschieden, omdat de Wekil met het eerwaardig verblijf van het oudste geslacht in den lande iets zeer bijzonders in den zin had.
Vrouw Neforis was nog wakker en hield zich in de fonteinzaal op, toen de tolk, als voorlooper van Obada, zich bij haar liet aandienen. Hij vond haar een weinig onthutst, want ofschoon zij niet meer in staat was regelmatig te denken, en haar de invallende gedachten als bliksemschichten door de hersens schoten, als zij haar geest moest inspannen, zoo had zij toch bemerkt, dat er iets bijzonders in hare woning plaats had. Maar zoowel de huismeester Sebek als hare kamenier hadden hare vragen ontweken en daarop in zooverre geantwoord, dat naar zij zeiden de plaatsvervanger van Amr gekomen was, om met den jongen heer te spreken. Het scheen eene belangrijke zaak te gelden, misschien eene valsche aanklacht.
Orion, zoo berichtte de hermeneut, was aangeklaagd van eene onderneming op het getouw te hebben gezet, die aan twaalf Arabische krijgers het leven had gekost, en reeds de aanval op een enkelen muzelman van de zijde eens Egyptenaars werd, gelijk zij wist, met den dood en de verbeurdverklaring van het vermogen gestraft. Verder was haar zoon van roof aangeklaagd. Aan het einde van zijne mededeeling, die vrouw Neforis met strakke blikken, verbaasd en ten laatste als verpletterd had aangehoord, vroeg de tolk gehoor voor den Wekil.
»Nog niet dadelijk, nog eenige oogenblikken,” luidde het met moeite uitgebracht antwoord van de weduwe, want zij moest zich eerst door het genot van haar arcanum versterken. Zoodra dit gebeurd was, toonde zij zich bereid Obada te ontvangen.
De zwarte vijand van haar zoon wenschte voor haar te verschijnen als een mild en grootmoedig man, en deelde haar met vleiende onderdanigheid mede, terwijl hij telkens zijne tanden liet glinsteren, dat zij in den loop van den volgenden dag het huis verlaten moest, waarin zij den langsten en gelukkigsten tijd haars levens doorgebracht had. Op zijne verklaring, dat haar eigen vermogen niet aangetast zou worden, en het haar [119]vrijstond te Memphis te blijven of haar huis te Alexandrië te betrekken, antwoordde zij gelaten, dat dit wel terecht zou komen. Daarop vroeg zij, of de Arabieren haar zoon reeds in handen hadden?
»Dat juist niet,” antwoordde de Wekil, »doch wij weten waar hij schuilt, en morgen of overmorgen hebben wij den beklagenswaardigen jongeling in onze macht.”
Bij de laatste woorden bemerkte de weduwe een glans van vergenoegen in de oogen van den zwarte, die tot dusver getracht had zich medelijdend te toonen, en met een zacht hoofdknikken ging zij voort: »Dus is het hier een vraag van leven en dood?”
»Blijf bedaard, edele vrouw,” luidde het antwoord, »alleen van den dood.”
Zij sloeg den blik ten hemel, bleef eenige oogenblikken in die houding zitten, en vroeg dan verder: »En wie heeft hem van roof beschuldigd?”
»Het hoofd zijner eigen kerk...”
»Benjamin,” prevelde zij binnensmonds, en haar mond vertrok zich tot een eigenaardig lachje. Zij had gisteren haar testament opgesteld ten gunste van den patriarch en de kerk. »Wanneer Benjamin het gelezen heeft,” had zij tot zichzelve gezegd: »verandert hij misschien van gezindheid jegens u en de uwen, en laat hij ijverig voor ons bidden.”
Daar zij verder niets zeide, zag de Wekil haar vragend en met eenige verlegenheid aan, tot zij eindelijk opstond en niet zonder waardigheid afscheid van hem nam met de opmerking, dat de zaken hiermede afgehandeld waren en zij verder niets met hem te bespreken had.
Hiermede was dit onderhoud afgeloopen, en toen de Wekil de fonteinzaal verlaten had, mompelde hij bij zichzelven: »Welk eene vrouw! Zij is of van demonen bezeten en niet wel bij het hoofd, of eene buitengewone heldin!”
Vrouw Neforis liet zich naar haar slaapkamer brengen, en nadat zij zich te bed gelegd had, beval zij de kamenier zeker kastje uit hare kist te nemen en het op het artsenijtafeltje aan het hoofdeinde van haar legerstede te plaatsen. Toen zij alleen was haalde zij de beide brieven, die de Mukaukas Georg haar als bruidegom geschreven had, en een gedicht, dat Orion eens aan haar gericht had, daaruit te voorschijn en beproefde ze te lezen. Doch het schemerde haar voor de oogen, zoodat zij de bladen weer moest wegleggen. Daarop nam zij een pakje ter hand, dat de lokken bevatte, die zij van de verstijfde hoofden harer gestorven zonen en haars gemaals had gesneden. Met dweepachtige teederheid beschouwde zij deze dierbare voorwerpen, [120]en nu begon het opium zijn uitwerking te doen. Met tastbare duidelijkheid traden de beeltenissen van de afgestorvenen voor hare verbeelding, en zij ging met hen om als stonden zij in vollen levenskracht aan haar bed. Met de lokken in de hand sloeg zij daarna den blik omhoog, en trachtte zich voor den geest te brengen wat heden had plaats gehad en wat haar wachtte. Zij moest dit vertrek, deze breede legerstede, dit huis, kortom alles verlaten, waaraan de dierbaarste herinneringen verbonden waren van hen, die zij zoo liefhad. Men wilde haar daartoe dwingen—maar voegde het haar zich te onderwerpen aan den wil van dien zwarte, dien vreemdeling, hier waar zij te gebieden had? Met een minachtend lachje schudde zij het hoofd en opende een glazen fleschje, hetwelk nog voor de helft met opiumpilletjes gevuld was, nam eenigen op den tong en sloeg den blik weer naar boven. Daar deed zich een nieuw visioen voor hare verbeelding op; zij zag hem, van wien ook de dood haar niet had kunnen scheiden, en hare gestorven zonen aan zijne voeten. En nu steeg Orion uit de wolken op, gelijk een duiker uit de golven van den stroom, en sprong op den oever van het eiland, waar haar gemaal stond met de jongelingen. Zijn vader opende voor hem de armen en drukte hem aan zijn hart, en zijzelve, of althans haar schim, voegde zich bij de anderen, en ieder ging haar teeder te gemoet, en ten laatste ook haar gemaal, aan wiens borst zij bleef rusten. Was zij reeds geruimen tijd en lang voor de Arabieren haar overvielen, half bewusteloos en als beneveld geweest, thans gevoelde zij eene aangename, de leden verlammende slaperigheid, waaraan zij zich geheel en al verlangde over te geven. Doch nauwelijks had zij de oogleden gesloten of de gedachte vloog haar weer door het hoofd aan hetgeen haar wachtte, en met inspanning van al haar wilskracht richtte zij zich op, nam het water dat steeds op het tafeltje bij haar stond, ten einde de rest van de pilletjes uit het fleschje er in te werpen en den beker tot den bodem te ledigen.
Bij dit alles was hare hand rustig gebleven, en uit het tevreden lachje om haar mond en den verlangenden blik van haar oog had men kunnen opmaken, dat zij dorst gevoelde en zich een smakelijke drank gereed maakte. Zij zag er allerminst uit als iemand, die in wanhoop de hand aan zichzelve slaat, en zij gevoelde ook geen berouw, geen doodsangst, geen drukkende last van een schuld, die zij op zich nam, maar eene zoete vermoeidheid en hoop, zalige hoop op een leven zonder einde, vereend met hare dierbaren. Maar nauwelijks had zij den doodelijken dronk genoten, of eene ijskoude rilling ging door hare leden, half opgericht riep zij de kamenier, die in het aangrenzend [121]vertrek waakte, en toen deze haar angstig in de strakke oogen zag, stamelde zij tot haar: »Een priester, haastig—ik wil sterven!”
De dienares liep naar buiten en riep in het viridarium den huismeester Sebek toe, die met den Wekil voor het tablinum stond, wat er gebeurd was, en de zwarte stond hem toe aan het verlangen van zijne stervende meesteres te voldoen en bracht hem zelf tot aan de voorpoort. Pas buiten gekomen ontmoette de huismeester een diaconus, die zooeven aan een pestzieke den zegen der kerk gebracht had, en eenige oogenblikken later stonden zij aan de legerstede van de weduwe. Naast haar lagen de lokken harer zonen, hare handen waren saamgevouwen rondom een crucifix; doch hare oogen, die lang gestaard hadden op het aangezicht van den Verlosser, waren thans weder met een glans van zaligheid naar boven geslagen.
De priester riep haar bij den naam, doch zij vergiste zich in zijn persoon; zij hield hem voor haar zoon en stamelde hem liefderijk toe: »Orion, arm, arm kind! En gij, Maria, mijn hartje, mijn lieve kleine schatje! Vader—ja, lieve jongen—vader, kom maar; hij is weder goed en vergeeft u... Allen die ik heb liefgehad zijn weder bijeen, en niemand—wie kan ons nog scheiden? Weet gij, man? Hoor, Georg!—”
De priester deed wat zijn ambt van hem vorderde, maar zij bleef in de hoogte staren, zonder hem op te merken, en hare lachende lippen bewogen zich daarbij onophoudelijk, hoewel het haar niet meer gelukte duidelijke geluiden voort te brengen. Eindelijk kwamen zij tot rust, de oogappels verdwenen achter de oogleden, de handen lieten het crucifix los, zacht beefden hare leden, waarna zij zich uitstrekte en haar mond opende, als om nog eens diep adem te halen. Maar hij sloot zich niet weder, en toen de trouwe huismeester de lippen tot elkaar bracht was haar gelaat reeds verstijfd en had haar hart opgehouden te slaan.—De trouwe man snikte luide, en toen hij de treurmare aan den Wekil overbracht, stiet deze een vloek uit en riep den onderbevelhebber, die naast hem stond toe te zien, terwijl men eenige kameelen belaadde met de schatten van het tablinum, spijtig toe: »Ik wilde die gekke, oude vrouw grootmoedig ontzien, en nu speelt zij mij deze poets, want die in Medina leggen mij haar dood ook nog ten laste als niet...”
Hier hield hij plotseling op, en terwijl hij zich weder tot de kameelen en hun last keerde dacht hij: »Bij zulk een hoog spel komt het op een paar goudstukken meer of minder niet aan. Er moeten nog eenige koppen van den romp—die van den schoonen Egyptenaar voor allen.—Als de saamgezworenen in Medina hun plicht maar doen! De ondergang van Omar brengt ook Amr ten val, en daarmede komt alles terecht!” [122]
Katharina had weinig geslapen en was volgens hare gewoonte zeer vroeg opgestaan, terwijl Heliodora de morgenuren gaarne versliep. Deze waren in zulk een gloeiend heeten tijd zeker de schoonste van den dag, en het kwikstaartje had ze vroeger vroolijk genoten. Maar hoewel eene groote Indische bloem in den afgeloopen nacht voor de eerste maal was opengegaan, en de tuinopzichter haar deze met zekeren trots toonde, kon zij er toch geen behagen in scheppen. De bloem mocht verdorren en met haar de geheele wereld!
In ’s buurmans tuin was nog geen beweging. Doch daar kwam de lange arts Philippus op de straat aanloopen, om de vrouwen hiernaast te bezoeken. Met enkele groote stappen ijlde zij naar de poort en riep hem aan. Zij wilde hem verzoeken over de ontmoeting van gisteren te zwijgen, doch hij bleef terstond staan en deelde haar mede, voor zij nog tijd had gevonden hem haar wensch te openbaren, dat de weduwe van den Mukaukas in dezen nacht, door schrik en ontzetting overmand haar gemaal gevolgd was.
Er was een tijd geweest, waarin het kwikstaartje aan vrouw Neforis als aan eene tweede moeder gehecht was, waarin het stadhouderlijk paleis in haar oog het kort begrip was geweest van al wat groot, eerwaardig en voornaam was; waarin zij er trotsch op was geweest en er zich gelukkig in had gevoeld, daar in en uit te mogen gaan; daar als een kind des huizes bemind te worden. De tranen, die bij dit bericht in hare oogen welden, waren dus niet geveinsd, en het was haar goed die vroolijke, trotsche en gelukkige houding te verlaten, die zij als een masker had aangenomen, sedert het er in hare ziel zoo duister, woest en ellendig uitzag.
De arts begreep hare droefheid, beloofde haar gaarne tegen ieder te zullen zwijgen, berispte haar niet, bracht haar echter nogmaals het gevaar onder de oogen, waaraan zij zich had [123]blootgesteld, en herinnerde haar met nadruk, dat elk kleedingstuk, hetwelk zij en Heliodora gisteren gedragen hadden, moest worden weggedaan, daar de fijne aanstekelijke stofdeeltjes aan alles bleven hangen, en ieder kleedingstuk, dat een kranke had aangeraakt, zeer best in staat was om het pestgif op anderen over te dragen en verder te verbreiden. Angstig hoorde zij hem aan en zij kon hem gerust stellen, want alles wat zij en de jonge vrouw gisteren gedragen hadden, was in den badoven gestopt. De arts ging hierop verder, maar zij sloeg geen acht op de hitte en wandelde rusteloos rond in de paden van den tuin. Haar hart klopte met kleine, snelle, pijnigende slagen; een onzichtbare last drukte en verhinderde haar vrij adem te halen. Daarbij steeg er eene reeks kwellende gedachten ongeroepen bij haar op, die zich niet lieten onderdrukken en hare beklemdheid vermeerderden.
Vrouw Neforis dood, de stadhouderlijke woning in handen der Arabieren. Orion van al zijne goederen beroofd en aangeklaagd op leven of dood! En dat vreedzame huis daar achter de heg! Wat stond het te wachten, en zijn zilverharigen heer en diens onschuldige vrouw en dochter? Er pakte zich boven hunne hoofden een onweder samen, zij zag het naderen, en daarachter als eene nieuwe, donkere met den dood dreigende wolk de pest, de vreeselijke pest!—En al die schrikkelijke dingen had zij, zij, het kleine, zwakke meisje, het vlugge kwikstaartje te voorschijn geroepen; zij was het geweest, die de sluizen had geopend, waaruit thans het verderf links en rechts van haar zich uitstortte. Zij zag den vloed wassen en stijgen, zag dien reeds haar eigen huis, haar eigen voet begeerig omspoelen, en zij werd zoo bevreesd, dat de gedachte hieraan alleen haar het zweet op voorhoofd en handen deed uitbreken; en toch, toch! Al had zij werkelijk de macht gehad, om het onweder in zijne wolken, de vloed binnen zijne bedding terug te dringen, zij zou het toch niet gedaan hebben. Het laatste wat zij wenschte, wat zij als vrucht van het door haar gezaaide begeerde te zien opschieten en zich ontwikkelen, was nog niet gekomen. Om dat te beleven was het waard veel te dulden, ja als het zijn moest deze valsche, heete aarde vaarwel te zeggen, die alle aantrekkelijkheid voor haar verloren had.
Boven Orions hoofd hing het zwaard, en vóor het hem trof zou hij weten, wie het voor hem geslepen had. Misschien bracht hij er het leven af, maar de Arabier gaf niet terug wat hij eens bezat, en moest werkelijk de jonge, schitterende Kroisos als bedelaar uit de gevangenis in het leven terugkeeren, dan, dan.... Maar Paula! Maar Heliodora! Hare kleine hand had aan den adelaar van Zeus nu eenmaal den bundel bliksemstralen [124]ontwrongen,—dan vond zij ook voor deze een schicht! Het gevoel harer geweldige macht, die reeds het eene offer na het andere had doen vallen, bedwelmde haar. Zij wilde Orion, wilde hem die haar bedrogen had, in het verderf gestort en aan ellende prijs gegeven, als bedelaar aan hare voeten zien, en dat was het wat haar den moed gaf, om ook het uiterste te wagen; dat, en dat alleen! En wat haar dan zou lusten te doen, dat wilde zij zelve nog niet weten, dat lag in den schoot der toekomst verborgen, dat kon misschien teeder, barmhartig en liefderijk uitvallen.
Toen zij in huis terugkeerde waren angst en beklemming van haar geweken; een nieuwe lust om te handelen vervulde hare ziel, en de kleine luistervink en belaagster was in deze uren eene vreeselijke vrouw geworden die voor geene misdaad terug zou deinzen en zich volkomen bewust was van het doel, dat zij bereiken wilde.
»Arm schaapje!” dacht de arts Philippus, toen hij den tuin van Rufinus inliep, »de ongelukkige zal ook haar kleine hartje leed genoeg hebben gedaan!”
De tuin van zijn ouden vriend was ledig. Alleen onder de sykomore zaten twee menschen, de reuzengestalte van een jonkman en een schoone, teedere, wat bleeke, blondharige vrouw. De groote jonkman hield een breede streng wol met de kolossale handen uit elkander en het meisje naast hem wond den draad tot een kluwen. Het was de Masdakiet Rustem en de schoone Mandane; beiden waren van hunne wonden hersteld, terwijl de Perzische tot een nieuw, kalm, zelfbewust leven was ontwaakt.
Philippus had deze wonderbare herstelling met groote belangstelling en deelneming gevolgd. Hij schreef haar allereerst toe aan de sterke hoofdbloeding, vervolgens aan de goede lucht en de verpleging, die zij genoten had. Het kwam er nu op aan haar ook verder voor onrust en hevige gemoedsaandoeningen te bewaren. In den Masdakiet had zij een vriend en gehoorzamen vereerder gevonden, en Philippus verheugde zich in den aanblik van deze twee, met wie zijne kunst geen schande had ingelegd. De groet, die hij beiden toeriep, klonk vroolijk en hartelijk, en op Philippus’ »hoe gaat het?” antwoordde de Masdakiet blijmoedig: »Als een visch in het water!” en vervolgde, terwijl hij daarbij op Mandane wees: »Mijne landgenoote evenzoo.”
»Zijt gij het daarmee eens?” vroeg Philippus, en zij stemde toe met een levendig hoofdknikken.
Philippus stak dreigend zijn vinger tegen den Pers op en zeide: »Wikkel u hier niet vast, vriend! Wie weet hoe spoedig heer Haschim u vanhier roept!” [125]
Terwijl hij het herstelde paar vervolgens den rug toekeerde, prevelde hij in zichzelven: »Toch altijd nog iets verkwikkends bij al de ellende, zij en de kleine Maria!”
Voor zijn vertrek had Rufinus de vergroeide kinderen, die hij bij zich had opgenomen, naar hunne ouders teruggezonden, en de arts vond dus niemand in de voorzaal. Waarschijnlijk waren de vrouwen aan het ontbijt in de spijszaal. Doch hij bedroog zich, want dit zou eerst later beginnen en Pulcheria was nog bezig met de tafel gereed te maken. Zij merkte hem, die binnentrad niet op, terwijl zij druiven en granaatappelen, vijgen en vruchten, die in bundels uit den stam der sykomoren ontspruiten en in smaak op moerbeziën gelijken, zorgvuldig schikte tusschen bladeren, die door den gloed der laatste weken half geel waren geworden. Het aardige bouwsel rondde zich reeds tot een sierlijken kegel in vele geledingen. Doch hare gedachten waren niet bij dezen arbeid, want herhaaldelijk biggelden haar tranen langs de wangen.
»Die gelden haar vader,” dacht Philippus, terwijl hij in de deur staande haar beschouwde. »Arm kind!” Hoe vaak had hij zijn vriend haar dus hooren noemen! En voor hem was zij tot nu toe ook een kind geweest. Heden moest hij haar echter met andere oogen aanzien, omdat haar eigen vader het aldus had gewild; ook stond hij werkelijk voor haar als voor een wonder. Wat was er uit die kleine Pul geworden? En waarom merkte hij dit eerst heden op? Eene schoone, volwassene jonkvrouw roerde daar voor hem de sneeuwwitte armen, en kort geleden zou hij hebben gezworen, dat zij nooit andere dan dunne kinderarmpjes had gehad, die zij hem zoo vaak om den hals had geslagen, wanneer zij op hem, haar »edelen ruiter”, in den tuin op en neder had gereden. Hoe lang was dat geleden? Tien jaren! Zij telden nu zeventien! En hoe teeder, slank en blank waren die handen geworden, waarover de moeder haar zoo vaak berispt had, als zij zandhuisjes had gebouwd en terstond daarop aan tafel was gaan zitten.
Nu legde zij een druiventros in sierlijke winding rondom eenige granaatappels, en daarbij bedacht hij, hoe zijn oude vriend gisteren hare huishoudelijkheid had geroemd. De gordijnen voor de vensters waren gesloten, toch vonden enkele zonnestralen den weg in het vertrek en vielen op hare goudblonde haren. Zulk een heerlijk gekleurde haartooi hadden zelfs de blonde Boeotische meisjes niet gehad, die hij als student van Athene uit in haar vaderland had bewonderd. Dat zij een aardig, lief gezichtje had, wist hij sedert lang; doch toen zij de oogen opsloeg, hem opmerkte en haar blik zoo maagdelijk schuchter, zoo aangenaam verrast en tevens zoo vriendelijk de zijne ontmoette, [126]gevoelde hij dat hij eene kleur kreeg, en hij moest eerst eenige oogenblikken tot bezinning komen, eer hij haar groet met iets beters dan een gewonen wedergroet kon beantwoorden. En met welken veelbeteekenenden volzin begon hij zijne toespraak, waarop hij zich in deze pauze bedacht had?
»Ja, daar ben ik,” luidde het woordelijk. Waarlijk dit verdiende niet het hartelijk antwoord: »Goddank dat gij komt!”, en de met zulk een bevallige verlegenheid erbij gevoegde verklaring: »Al ware het enkel om moeders wil!”
Daar kleurde hij andermaal, de man, die van jeugdige bedeesdheid sedert lang niet meer wist, en vroeg naar den welstand van vrouw Johanna en hoe zij haar leed droeg, en zeide eindelijk ernstig: »Wat booze tijdingen bracht ik u gisteren, en heden kom ik weder als een ongeluksraaf in huis fladderen.”
»Gij?” vroeg zij vriendelijk, en in dit enkele woord lag zulk een lieftallige twijfel aan zijne bedoeling, om iets kwaad te brengen, dat hij erkennen moest, zijn vriend hem in dit kind, in deze jonkvrouw het beste had nagelaten wat de eene sterveling den ander vermaken kan: eene dierbare, trouwhartige, onschuldige dochter, neen, een zuster, zoo rein, zoo aanminnig en beminnenswaardig, als alleen het kind van zulke ouders zijn kon. En terwijl hij haar vervolgens vertelde, wat er in de stadhouderlijke woning gebeurd was en bemerkte hoe zeer haar om Paula’s en Maria’s wil de dood van de weduwe ter harte ging, die haar overigens vreemd was, besloot hij Pulcherias moeder zoo spoedig mogelijk met den wensch van haar overleden echtgenoot bekend te maken.
Doch dit alles stelde de vroegere gevoelens voor Paula in geenen deele in den schaduw, neen, zij kwelden hem heden meer dan ooit en brandden hem op het hart; maar hij erkende daarbij, dat zij hem ongelukkig maakten, dat hijzelf zich daarmede schade berokkende en beleedigde, daar zij niet beantwoord werden. Hij wist, dat hij in de nabijheid van de Damasceensche, veroordeeld om met haar samen te leven, nooit tot rust zou komen en leed op leed te verduren zou hebben. Alleen ver van haar en onder éen dak met Johanna en hare dochter kon het hem gegeven zijn een tevredener, gelukkiger mensch te worden. Toch waagde hij nog niet deze gedachte onder woorden te brengen.
Pulcheria bemerkte, dat hij iets voor haar verzweeg en vreesde dat hem opnieuw iets bekend was geworden, dat haar bedreigde, doch deze bezorgdheid kon hij wegnemen door te verzekeren, dat hij veeleer iets in het schild voerde, dat hem althans verblijdend toescheen. Maar haar bekommerd en zeer beangstigd gemoed kon daaraan nauwelijks gelooven en daarom smeekte [127]hij haar de hoop op beter dagen niet te laten varen en vroeg haar, of zij goed en vast vertrouwen in hem stelde. Daarop antwoordde zij blijmoedig, dat hij dit wel voelen kon, en terwijl vrouw Johanna en de anderen de kamer binnenkwamen, en zij hare moeder, die zij reeds in de vroegte begroet had, toeknikte, reikte zij hem de hand, greep de zijne en schudde die hartelijk. Dat waren verkwikkende oogenblikken voor hem geweest, doch het zien van Paula en wat hij haar had mede te deelen, bracht hem weder in de oude, gedrukte, ongelukkige stemming.
De kleine Maria, die weder roode koonen had gekregen en er gezond uitzag, vloog bij de booze tijdingen, die hij overbracht, snikkende Paula om den hals. Deze hield zich echter bedaarder dan hij verwacht had en wist zich te beheerschen. Wel-is-waar was zij eerst doodsbleek geworden, doch weldra had zij rustig en kalm geluisterd en eindelijk hare vrije, opgerichte houding weder aangenomen. Philippus moest de hand aan het hart brengen toen hij haar zag, en zoodra het voegzaam geschieden kon vertrok hij. Het was als moest hem nog eens duidelijk en smartelijk voor oogen gesteld worden, wat hij in haar had kunnen bezitten, want als gedragen door een hooger gevoel schreed zij daarheen, en een fantastische glans verleende haar edel gelaat eene betoovering, die hem evenzeer pijn deed als ze hem in verrukking bracht.
Orion een van zijne goederen beroofde gevangene! Maar korten tijd had deze gedachte haar schrik aangejaagd; doch daarna was het haar geweest, als moest het juist zoo zijn, als ware datgene wat op het eerste gezicht een vreeselijk onheil scheen, haar toegezonden, om haar liefde geheel van het omhulsel te bevrijden, haar in al hare grootte en reinheid in het licht te stellen, en daaraan met hulp van den Algoede de rechte wijding te geven. Voor zijn leven was zij niet bevreesd, want hij had haar gezegd en geschreven, hoe de veldheer Amr hem met vaderlijke genegenheid tegemoet was gekomen, en alles wat thans gebeurde was zeker een streek van den Wekil, van wiens boosaardig en hatelijk voorkomen hij een afschrikwekkend beeld had geteekend, terwijl Rufinus de abdis was gaan waarschuwen.
Toen het huis van den vriend achter Philippus lag, haalde hij weer vrijer adem. Wat had hij die vrouwen geheel anders gevonden dan hij verwacht had! Zijn oude vriend kende de menschen! Uit kleine aanwijzingen was het den grijsaard gelukt zich een vollediger beeld van Pulcheria te vormen, dan hij door jaren lange vertrouwelijke omgang zou hebben kunnen verkrijgen. Ook dat had de oude vooruitgezien, dat de gevaren, die des stadhouders zoon bedreigden, Paulas gevoelens voor Orion als eene frissche koelte zouden aanwakkeren. En Johanna, de teedere [128]zwakke Johanna, hoe droeg zij als eene heldin het verlies van hem, voor wien zij zoovele jaren in trouwe liefde had geleefd. Hij kwam er vanzelf toe haar met de ongelukkige Neforis te vergelijken, en wat was het, dat Johanna het zwaarste verlies zooveel waardiger deed dragen dan deze? Zeker dit, dat het teeder gemoed harer Pulcheria, hetwelk het leed zoo eenvoudig en stil met haar droeg, dat verlies zoo gaarne en verstandig met haar deelde. Zulk een hart had der weduwe van den Mukaukas ontbroken, en gelukkig wie zulk een hart het zijne kon noemen. Met gebogen hoofd liep hij den tuin door, ditmaal zonder ter zijde te zien.
De Masdakiet, die nog altijd met Mandane onder de sykomore zat en even weinig als zij letsel had van de steeds toenemende zonnehitte, keek hem na, wees op hem en zeide: »Daar gaat hij! Het was zeker voor de eerste maal, dat hij u of mij een norsch woord toesprak; of hebt gij het niet verstaan?”
»Wel zeker,” zeide zij zacht, zonder de oogen van haar handwerk op te slaan.
Zij spraken Perzisch met elkander; want zij hadden de taal nog niet verleerd, die hunne moeders tot het laatst met hen gesproken hadden. Het leven gelijkt soms op het wonderlijkste sprookje, en men kon het bijna een wonder noemen, dat juist deze twee in de ziekenkamer bij elkander gekomen waren, want zijn afgelegen vaderland was ook het hare, en hij kende ook haar oom, den broeder haars vaders, en de treurige geschiedenis van den laatste. Toen het Grieksche leger zich van zijne landstreek had meester gemaakt, waren de mannen met de kudden in de bosschen gevlucht, de vrouwen en kinderen in het vestingwerk, dat den landweg verdedigde. Dit had maar korten tijd tegen de Byzantijnen stand kunnen houden, en de vrouwen, waaronder ook Mandane en hare moeder, waren onder de soldaten verdeeld als een kostbare krijgsbuit. Haar vader had toen een gewapende bende rondom zich vereenigd, om de vrouwen te bevrijden, doch was daarbij met zijne gezellen om het leven gekomen. Men sprak nog heden ten dage in dien streek over het treurige einde van den moedigen man, en zijn jongeren broeder behoorde thans het goed en de heerlijke graslanden, die gene eens bezeten had.
Zoo hadden beide herstellenden elkander veel van vroeger te vertellen en het was merkwaardig, hoe vele herinneringen uit hare eerste kindschheid Mandane waren bijgebleven. Met benevelde hersens was haar gewond hoofd op het kussen in het ziekbed neergelegd, en gelijk een onweder, dat de verstikkende lucht van een drukkenden zomerdag zuivert, had het nieuwe leed den sluier weggenomen van de oogen harer ziel. Zij verwijlde [129]gaarne bij hare kindschheid, den tijd toen zij hare moeder nog bezat, en bij het tegenwoordige; wat daar tusschen lag was voor haar als de nachtelijke hemel; donker, maar verhelderd door eene schrikwekkende komeet en schitterende sterren. Die komeet was Orion. Wat zij met hem genoten en door hem geleden had, rekende zij tot den tijd van haar waanzin; zij had zich gewend, dat alles toe te schrijven aan de zinsbegoocheling, waarin zij toen bevangen was geweest. Hare ziel was niet geschapen om te haten, en zij wilde en kon den zoon des stadhouders niet vijandig gezind zijn. Zij stelde zich hem voor als een die haar zonder boos opzet groot onrecht had aangedaan, en aan wien zij zelfs niet meer denken mocht, zonder zich aan gevaar bloot te stellen.
»Dat wil dus zeggen,” begon de Masdakiet weder, »dat het ook u niet onverschillig zal zijn, als Haschim mij terugroept?”
»Neen, Rustem, dat zou mij zeer leed doen.”
»O!” riep de ander, terwijl hij zijne hand streek over zijn groot hoofd, waarop het zware haar, dat men had afgesneden, weder begon langer te worden. »Ja, dan, Mandane, dan.... Ik heb reeds gisteren willen spreken, doch het kwam er nog niet uit; maar nu: Waarom doet het u eigenlijk leed, dat ik vertrekken moet?”
»Omdat—ja wie kan dat zoo ineens zeggen—omdat gij altijd goed voor mij waart, en omdat gij mijn landsman zijt en ik met u Perzisch spreken kan, evenals met mijne moeder.”
»Zoo, daarom dus alleen?” vroeg de ander op gerekten toon, terwijl hij zich over het voorhoofd wreef.
»Neen, neen! Ook omdat.... Als gij ons eenmaal verlaten hebt, dan zijt gij er ook al niet meer....”
»Ja, dat is het juist, dat is het! En als u dat leed doet, dan moet het u hier toch bevallen hebben—zoo samen met mij.”
»Waarom ook niet? Het was zeker heel prettig,” zeide zij, terwijl zij blozende zijn blik trachtte te ontwijken.
»Dat was het ook, en is het nog altijd!” zeide hij met de breede vuist in zijne linkerhand slaande. »En juist daarom moet het er eens uit, daarom moeten wij, als wij verstandig zijn, niet meer van elkander scheiden.”
»Maar uw heer zal u noodig hebben!” zeide zij, met toenemende ongerustheid, »en wij kunnen die goede menschen hier toch niet altijd tot last zijn. Ik mag nog niet weven, maar nu ik toch vrij ben en het geschrift in handen heb dat mij de vrijheid wedergeeft, moet ik naar werk omzien, en een krachtig, gezond man als gij zijt kan zich toch ook niet altijd laten verplegen.”
»Wat verplegen!” zeide de Masdakiet, terwijl hij vergenoegd [130]lachte. »Er moet gewerkt worden, gewerkt en wel voor drie!”
»Bij uw kameelen: altijd op reis?”
»Dat moet dan ophouden,” antwoordde hij meesmuilend. »Wij gaan naar ons land terug, ik koop mij daar een goed stuk weiland, want mijn oudste broeder heeft ons goedje, en of ik de kameelfokkerij versta, dat kunt gij aan Haschim vragen.”
»Maar, Rustem, bedenk toch!”
»Bedenken! Denken voor en na! Willen en hebben daarop komt het aan! En als gij meent dat er geld noodig is om te koopen, en dat het haperen zal aan dat goedje, zoo kan ik u zeggen.... Kunt gij lezen?—Neen?—Ik ook niet, maar hier in mijn taschje heb ik de afrekening van mijn heer, met zijne eigene hand geschreven. Elfduizend driehonderdzestig drachmen waren het aan loon, tot den laatsten termijn, verstaat ge, en aan winst, waarin de heer mij liet deelen sedert ik de karavaan leidde. Hij heeft bijna alles voor mij bewaard; want voor mijn onderhoud behoefde ik niet te zorgen; van de koopwaren viel altijd genoeg af om mij te dekken, en een slemper ben ik nooit geweest. Elfduizend driehonderdzestig drachmen! He, mijn duifje, zoo staat het; en wat zegt gij nu? Kan daarvoor ook iets gekocht worden? Ja of neen?”
Hij zag haar zegevierend aan, doch zij antwoordde met warmte: »Wis en zeker, en hij ons te lande, geloof ik, iets heel aardigs.”
»En wij—gij en ik—wij—er zal nu een geheel nieuw leventje beginnen. Ik was zeventien jaren oud, toen ik den meester volgde en bij de laatste zonnestilstand ben ik zes-en-twintig geworden. Hoe veel jaren was ik dus reizende?”
Beiden dachten een poosje na, waarop Mandane schuchter zeide: »Als ik mij niet vergis zijn het er acht.”
»Het zijn er reeds negen, geloof ik,” hernam hij met nadruk. »Laat eens zien; hier met het handje! Ziet ge met de zeventien begin ik—zoo oud was ik toen ik in dienst trad. De kleine vinger eerst—wat een lief fijn dingetje!—en nu de andere!”
Hij hield hare rechterhand vast en telde aan hare vingers verder, tot hij aan den laatste der linkerhand gekomen was. De uitkomst deed hem verbaasd opzien, en het hoofd schuddende zei hij: »Men heeft toch aan de twee handen tien vingers, en tien jaren kunnen het nog niet zijn, het zijn er hoogstens negen!”
En thans begon het tellen, dat hem zeer behaagde, van voren aan, doch de uitkomst bleef dezelfde; zij verzekerde nochtans, dat het maar negen waren; zij had het berekend, en hij gaf haar gelijk en meende, dat hare vingers betooverd waren. Ja, [131]het spel zou nog lang hebben voortgeduurd, als zij niet op het denkbeeld was gekomen, dat men de zeventien niet mee mocht tellen, maar dadelijk met achttien beginnen moest. Rustem kon dat echter niet goed begrijpen, en toen hij niettemin toegaf, liet hij toch hare hand niet los en ging vroolijk voort: »Ziet gij, lief kind, deze kleine hand—gij moogt haar nu terugtrekken als ge wilt—deze hand wil ik behouden, en met haar het aardige meisje, en alles wat daartoe behoort. En ik neem u en de beide handen met de betooverde vingers mede naar mijn huisje. Daar kunnen zij vlijtig weven en borduren, en als man en vrouw zullen we nooit weer van elkander scheiden. Eén leven zullen wij leiden—éen leven—de vreugde van het Paradijs zal daarbij vergeleken zijn; als enkel slagen met een knuppel van olijvenhout op den schedel; daar weet ik van te praten!”
Daarbij greep hij weder naar hare hand, doch zij trok haar terug en zeide verlegen en met neergeslagen oogen: »Neen Rustem, ik heb reeds gisteren gevreesd, dat iets dergelijks zou komen, doch dit kan nooit gebeuren. Ik ben zoo dankbaar, o zoo dankbaar; maar neen, neen, dit mag niet, daar blijft het bij. Uwe vrouw kan ik niet worden, Rustem!”
»Niet?” vroeg hij op doffen toon, en op zijn vermagerd voorhoofd begonnen de aderen te zwellen. »Hebt gij mij dan vroeger voor den gek gehouden? En wat gij daar bazelt van dankbaarheid...”
Hevig ontsteld stond hij op, doch zij greep hem bij den arm, trok hem op de bank terug, waagde het hem met teederheid in de oogen te zien, die niet lang boos konden kijken, en zeide: »Wat vliegt gij dadelijk weer op! Het zal mij zeer stellig aan het hart gaan van u te scheiden, en kunt gij het mij dan niet aanzien, dat ik u goed gezind ben? Maar het gaat, waarlijk het gaat niet! Ik, ik... ach, kon ik maar weder naar mijn vaderland terug, met u, juist met u! En uwe vrouw. Wat eene verhevene, heerlijke gedachte is dat, en hoe gaarne zou ik voor ons beiden de handen roeren, die vlijtig en bekwaam genoeg zijn, maar....”
»Maar?” vroeg hij terwijl hij zijn groot, vuurrood gezicht naar haar toekeerde met eene uitdrukking, als wilde hij haar verslinden.
»Maar om uwentwil gaat het niet, en mag het niet gebeuren, neen, waarlijk niet, want zoo slecht wil ik u voor al uwe goedheid niet beloonen. Hebt gij dan geheel vergeten, wat ik was en wat ik ben? En gij? Als vrij man gaat gij weldra met een mooi kapitaal naar huis en kunt van iedereen achting en eerbied verlangen; doch dat alles wordt anders, geheel anders, [132]wanneer gij eene vrouw als ik ben met u medesleept, eene,—al ware het maar alleen eene voormalige slavin!”
»Komt het dus daarop neer?” haastte hij zich te vragen, terwijl zijn gelaat weer ophelderde. »Is dat het wat u beangst, gij arm zieltje? Maar weet gij dan niet wie ik ben, heb ik u niet onlangs verklaard, wat een Masdakiet is? Wij Masdakieten gelooven en weten, dat alle menschen oorspronkelijk gelijk zijn, dat het er beter zou uitzien in deze oliedomme wereld, als er noch heeren, noch knechten waren; maar het gaat nu eenmaal op aarde toe zooals het gaat. De reine Hemelheer duldt het wellicht nog een poosje, maar eerlang, misschien spoedig reeds wordt het geheel anders, en het is onze taak, dien dag der gelijkheid voor te bereiden. Met dien dag komt het Paradijs op aarde, dan zal er onder de menschen geen hooger of lager zijn, maar zij zullen naast elkander en hand in hand gaan en staan. Krijg en ellende houden dan op, want wat er schoons en goeds op aarde is, dat wordt gemeenschappelijk eigendom, en ieder geeft en helpt den ander even gaarne, als hij hem thans alles ontneemt, hem benadeelt en onderdrukt. Wij sluiten ook geen huwelijken, zooals de andere menschen, maar de man, die eene vrouw liefheeft, zegt: ‘Wilt gij de mijne zijn?’ en als het hart haar dit ingeeft, volgt zij hem in zijn huis; doch de een mag echter den ander verlaten, als het uit is met de liefde, maar geen echtpaar onder Parsen en Christenen was inniger verbonden dan mijne ouders en grootouders; zoo willen ook wij bij elkaar blijven tot het einde, want onze liefde zal ons vast samenbinden met stevige koorden, die langer duren dan ons leven.—Nu kent gij de leer van onze meester Masdak, dien mijn vader en grootvader reeds volgden, en die mijne moeder mij heeft ingeprent, toen ik nog zeer klein was. Ons geheele dorp is die leer toegedaan, en daar zijn ook geen slaven, neen, het land dat bij het dorp behoort, dat bearbeiden allen te zamen en den oogst deelen zij met elkaar. Vreemden laten zij echter niet meer toe en ik moet mijn deel elders gaan zoeken. Ik blijf daarom toch Masdakiet1, en kies mij eene gewezene slavin tot vrouw, dan handel ik naar de leer van mijn meester en laat daaraan recht wedervaren. Maar u—u gaat dit alles eigenlijk niet aan, want gij zijt het kind van een vrijen, braven man, wien het geheele [133]land acht; voor wie daar in het oosten wonen zijt gij eene gevangene, maar geene slavin. Zij zullen mij eeren als uw bevrijder. Maar had ik u zooals gij daar zijt, als de minste slavin van een zwijnenhoeder gevonden, ongetwijfeld zou ik dan terstond in den buidel getast, u losgekocht en u als mijn vrouw mede maar huis genomen hebben, en geen van de onzen, die u zag, zou het u hebben aangezien. Nu weet gij waar het op staat, en is het, hoop ik gedaan met dat tegenspartelen en uitvluchten zoeken.”
Doch Mandane gaf hem nog altijd geen gewonnen spel; zij zag hem droevig aan met een blik, die medelijden scheen te vragen, en wees naar de plaats van hare verminkte ooren. Hierbij haalde Rustem de schouders op en zeide lachende: »Natuurlijk, dat nu ook nog! Gij schijnt mij niets te willen schenken. Ja, had het de oogen gegolden, dan was het uitgeweest met het zien, en eene blinde vrouw kan een landman niet gebruiken; dan liet ik u ook waar gij zijt. Maar zoo—zeg zelf, mijn duifje hoort gij niet zoo scherp als een vogel? En de vogels—het zijn zulke aardige diertjes—hebt gij er ooit een met ooren gezien, behalve die leelijke vleermuizen en uilen? Dat is allemaal zottepraat. En wie kan u dan nog aanzien wat gij mist sedert jonkvrouw Pul u de haren zoo netjes naar voren gekamd heeft? En dan bij ons te lande! Hebt gij vergeten welk een hoofddeksel onze vrouwen dragen? Al had iemand lepels gelijk een haas, wat nood? Men ziet er toch niets van. Zooals gij zijt, gij lelie, die als een cypres zijt opgewasschen ziet gij er nog tienmaal schooner uit dan de aardigste ginds al hadt ge in plaats van twee, zelfs drie of vier ooren. Een meisje met drie ooren! Denk eens, Mandane: waar zou dat derde komen te staan?”
Hoe hartelijk lachte hij daarbij, hoe blijde was hij, die aardigheid bedacht, en wat haar gemakkelijk leed had kunnen doen, zoo schertsend terzijde geschoven te hebben. Doch zijne openhartige vroolijkheid miste hare uitwerking en plooide hare zwijgende lippen slechts tot een glimlach, en ook deze verdween snel, en in de plaats daarvan nam haar gelaat, terwijl haar schoon kopje laag op de borst zonk, zulk eene diep bezorgde, bekommerde, uitdrukking aan, dat hij noch met zijn scherts voortgaan, noch verder bij haar aandringen kon, maar medelijdend en even met het hoofd schuddend zeide: »Zoo moet ge mij niet aanzien, duifje, ik kan het niet verdragen. Wat ligt u verder dan nog op het hart? Moed, moed, mijn schatje; spreek het maar vrij uit! Maar wacht! Zwijg maar! Ja, dat kan ik u wel besparen. Arm lief meisje!—het is de oude geschiedenis met den zoon van den Mukaukas.” [134]
Zij bevestigde dit door eene lichte beweging van het hoofd en met betraande oogen, maar hij slaakte een diepen zucht en zeide: »Dat heb ik wel gedacht, juist gedacht, arm hartje!”.
Hij nam hierop hare hand en ging trouwhartig voort: »Dat heeft ook mij kwade uren bezorgd, heeft mij daar binnen veel te doen gegeven, en bijna was het zoover gekomen, dat ik u daarom had laten zitten en ons beiden het geluk en de vreugde had ontroofd. Maar ter rechter tijd heb ik mij bezonnen. Niet omdat vrouw Johanna—en wat zij zegt moet wel waar zijn—mij eergisteren zeide dat het met—nu ja, dat weet gij wel—dat is alles weg en voorbij; neen, ditmaal is het verstand uit mijzelven gekomen; want ik heb bij mij zelven gedacht; zulk een engelachtig schoon, moederloos, weerloos slavinnetje, dat de jonge zoon van den heer zelven vasthoudt, hoe zal het zich verweren? Hoe gruwzaam werd dat arme lieve hartje gestraft! Ach meisjelief, meisjelief, huil maar uit! Mijne oogen schieten ook vol tranen, het heeft zoo moeten zijn, het was zoo over u beschoren. Gij en ik en de groote koning en alle hemelsche heerscharen, wie kan er iets tegen doen? Maar, ziet ge, ik arme gek, ik begrijp hoe dat gekomen is, en klaag u daarom niet aan en heb u ook niets te vergeven. Het is echter een groot onheil geweest. Maar het heeft, goddank, intijds een einde genomen, en ik kan het geheel en al vergeten, wanneer gij mij slechts zegt: ‘Dat alles is uit en voorbij, en ligt in het graf als iets dat dood is.’”
Nu bracht zij, voor hij het beletten kon, met onstuimige hartelijkheid zijne hand aan hare lippen en zeide snikkende: »Zoo goed, zoo goddelijk goed als gij zij, Rustem, zoo goed zijn er geen twee menschen op aarde, en daarvoor zal mijne moeder u zegenen. Doe met mij wat gij wilt! Weet dat alles voorbij is, weg en voorbij, en als ik er nog eens aan denken moet, dan gevoel ik een afkeer daarvan. Zoo, juist zooals gij zeidet, is het werkelijk gegaan. Moeder dood, en niemand om mij te waarschuwen en te beschermen! Ik was pas zestien jaren oud, een eenvoudig, onervaren ding, toen hij mij tot zich riep, en wat er met mij gebeurd is was als een droom, als men slaapt. En toen ik weder ontwaakte...”
»Nu zijn wij er,” zeide hij, haar in de rede vallende, waarbij hij de oogen afveegde en beproefde te lachen. »Toen lagen wij beide met wonden aan het hoofd naast elkander, en gelijk het bij mij te huis altijd op zijn fraaist is, wanneer de harde wintervorst voorbij en de sneeuw gesmolten is, en alle bloemen in het dal opeens beginnen te bloeien, zoo gaat het ten leste ook met ons, meisje. Het zal nu goed, wonderschoon worden! Ziet ge, eergisteren was ik het met mijzelven nog niet eens, want [135]uw ongeval liet mij geen rust en zat mij in den weg; nu, dat kunt gij wel begrijpen. Toen ik later op mijne kamer te bed lag en de maan naar binnen scheen, toen”—en nu ging hij nadenkend voort met een droomerige uitdrukking, die zijn eenvoudig gelaat bijzonder goed stond—»toen moest ik vragen: heeft dan de maan daarboven heden avond niet weder goede verfrissching en fraai licht gebracht, hoewel zij toch in de vroegte nog in zee verzonken was? En kan zoo een menschenhart, dat eenmaal was ondergegaan, ook niet weder helder en blank opgaan, wanneer het zich gereinigd heeft en uitgerust is? En welk een hart! Men zou de liefde van zulk een hart wel voor zich alleen wenschen, maar die kan zich toch meer dan eenmaal weggeven. Want, zoo dacht ik bij mijzelven, wat is mijne moeder teeder voor mij geweest; en toen er nog een kindje kwam en weder een, heeft zij aan dezen ook het beste gegeven wat zij bezat; en ik ben daarom toch niet tekort gekomen, als zij mijn jongste zusje aan de borst hield, en ook dat zusje leed er geen schade bij, als moeder mij liefkoosde en mij kuste. Zoo moet het ook zijn! En zij, dacht ik verder, al heeft zij ook reeds eenmaal een ander liefgehad, er blijft toch voor mij nog een goed deel liefde over!”
»Ja, ja, Rustem, zeker!” zeide zij, hem met dankbare betraande oogen in het open gelaat ziende. »Wat er aan liefde en teederheid in mij is, dat zult gij, gij alleen hebben.”
»Nu,” riep hij vroolijk, »dat was een woord! Daar kan men zich aan vasthouden! Dat noem ik me eerst een morgen! Als een losgelaten landlooper heb ik mij hier onder de sykomore neergezet en als een toekomstig grondbezitter, wien het schoonste wijfje op aarde aan huis bindt, sta ik nu op.”
Zij bleven nog lang in de koele schaduw van het loofdak zitten en hij verlangde niets anders, dan haar aan te zien en op de oude vraag van geliefden met de lippen, de oogen en een zwijgend hoofdknikken het antwoord ontvangen. Hare handen brachten de naald niet meer in beweging; doch beiden zouden hen medelijdend hebben uitgelachen, die dezen voormiddag met zijne verzengende, alles verdrogende hitte onuitstaanbaar noemden. Een paar tortelduiven boven hunne hoofden was minder ongevoelig voor den zonnegloed, want het had de oogen gesloten, en de kop van het wijfje rustte slap tegen den donkeren ring aan den hals van het mannetje. [136]
1 De Alexandrijnsche bisschop Eutychius (geb. 876 n. Chr.) omschrijft de communistische leer van Masdak aldus: »God heeft de mensch het zijne toebedeeld, opdat gij het gelijkmatig onder hen verdeelen zoudt, en den een niet meer zal hebben dan den ander. Wanneer een echter meer dan billijk is aan vermogen, vrouwen, slaven en roerende goederen mocht bezitten, dien willen wij het ontnemen, om hem aan de anderen gelijk te maken.”
Evenmin als het verliefde Perzische paartje, liet de zwarte Wekil Obada zich door de hitte van den dag in de uitvoering zijner plannen storen. Hij beschouwde het stadhouderlijk paleis als zijn eigendom en wat hij daarin vond wekte in hooge mate zijne belangstelling. Het was niet enkel hebzucht, die hem aandreef, want in de eerste plaats kwam het er op aan bewijsstukken te vinden, die zijn optreden tegen Orion en het in beslag nemen van diens bezittingen in Medina konden rechtvaardigen. Daar waren groote dingen op het getouw gezet en wanneer de samenzwering tegen den Kalief Omar gelukte, dan had hij weinig meer te vreezen en durfde hij des te zekerder op de goedkeuring van het nieuwe opperhoofd hopen, naarmate de sommen, die hij weldra naar Medina kon zenden, in omvang de grootste overtroffen, die zijn heer ooit in den schatkist van zijn vaderland had gestort.
Met de nieuwsgierigheid en de begeerlijkheid van een kind doorliep hij de eene kamer na de andere, betastte hij alles, onderzocht hij de zachtheid der kussens, gluurde hij in schriftrollen, die hij niet verstond, wierp hij ze weldra weer weg, rook hij in de kamer van de gestorvene aan de reukwaters en artsenijen, waarvan zij zich bediend had, knarste hij van genoegen met de tanden, toen hij in hare kist kostbare sieraden en gemunt goud vond, stak hij den schoonsten diamanten ring aan de reeds overladene vingers, en doorzocht hij ten laatste met den grootsten ijver de vertrekken, die Orion bewoond had. Zijn tolk, die Grieksch kon lezen, moest daarbij ieder geschrift dat gevonden werd overzetten, wanneer het geen gedichten bevatte. Onder het luisteren krabde en trok hij met geheel onkundige hand aan de snaren van ’s jonkmans lier, goot hij van den zalfolie, die de fijne jongeheer gebruikte, op zijne hand en [137]besmeerde daarmede zijn baard. Voor den blanken, zilveren spiegel van Orion trok hij onophoudelijk allerlei gezichten.
Tot zijn verdriet kon hij onder al de grootere en kleinere zaken, die hier overal stonden, niets vinden wat grond tot verdenking kon geven. Reeds maakte hij zich gereed om heen te gaan, toen hij in eene mand bij de schrijftafel eenige weggeworpen schrijftafeltjes opmerkte. Terstond wees hij den tolk daarop, en hoe weinig leesbaars er ook op het diptychon1 stond, het was in het oog van den zwarte van het hoogste gewicht, want het luidde:
»Orion, zoon van Georg—aan Paula, de dochter van Thomas!”
»Gij hebt reeds vernomen, dat het mij onmogelijk is geworden aan de redding der nonnen deel te nemen. Beoordeel mij daarom niet verkeerd! Uw goede en maar al te billijke wensch, om uwe geloofsgenooten hulp te verleenen, zou voldoende zijn geweest....”
Van hier af waren de in was gegrifde teekens met opzet uitgewischt, en er was bijna geen enkel woord meer te ontcijferen, ja, er volgden nog maar zoo weinig regels, dat men moest aannemen, dat deze brief nooit voltooid was geworden. En zoo was het inderdaad. Ofschoon dit stuk den Wekil niets aan de hand deed, waarmede hij Orion zou kunnen belasten, zoo was er toch wel eene beschuldiging aan vast te knoopen. Want de dochter van Thomas had zeker deel gehad aan de onderneming, die zoovele wakkere muzelmannen het leven had gekost, en de zwarte wist door den wisselaars in Fostat, dat zij in nauwe betrekking stond tot den zoon van den Mukaukas, en hem het beheer over haar vermogen had toevertrouwd. Beiden moesten als verbondenen in deze zaak terecht gesteld worden, en Orion werd in elk geval door dit schrijven aangewezen als de persoon, die van het plan kennis had gedragen.
De bisschop Plotinos van Memphis, op wiens verlangen de vervolgers waren uitgezonden, moest aanvullen wat de jonkvrouw mocht verzwijgen. Hij was terstond, na het plan tot ontvoering te hebben aangegeven, den patriarch achterna gereisd en eerst gisteren ochtend uit Opper-Egypte teruggekeerd. Hier te Memphis had hij den Wekil twee aanklachten van den kerkvorst tegen Orion doen toekomen; de eene betrof de vlucht der nonnen, de andere het achterhouden van een kostbaren smaragd, die de kerk toekwam. Beide beschuldigingen hadden Obada den moed gegeven, om beslag te leggen op de bezittingen van den jonkman, daar de bittere vorm van de aanklacht des patriarchs hem deed inzien, dat hij in Benjamin een bondgenoot [138]bezat. Paula moest dus gevangen genomen worden en hij twijfelde niet of hare verklaringen zouden Orion op eene of andere wijze bezwaren. Het liefst zou hij haar dadelijk verhoord hebben, maar hij had heden nog andere dingen te doen.
Het onderzoek van het rentmeesterskantoor nam den meesten tijd in beslag. Dit werd aangevangen onder leiding van Nilus, die daarvan aan het hoofd stond. Alles wat de beambte, als bewijzen van erfenis en eigendom, als koop- en pachtcontracten, kadasters en dergelijke aanwees, alsmede de groote voorhandene sommen in goud en zilver werden terstond op ossenwagens en op kameelen geladen en onder veilig geleide over den stroom gebracht. De akten en documenten uit vroeger tijd, het familie-archief en wat daarmede samenhing liet de zwarte daarentegen onaangeroerd. Hij was zeker een onvermoeid man, want ofschoon hij met dit werk den ganschen dag bezig was, gunde hij zich geene verademing, ja hij liet zich niet eens eene bete broods of een verfrisschenden dronk brengen. Hoe later het werd op den dag, des te meer vroeg hij naar den bisschop, en telkens op ongeduldiger en boozer toon. Hij had zich tot den patriarch moeten begeven, maar waar bleef Plotinos? Gevoelig als alle lieden, die van niets tot iets zijn geworden, beschouwde hij diens uitblijven als eene daad van persoonlijke minachting.
Doch de herder der gemeente van Memphis was geen hoogmoedig prelaat, maar een bescheiden, vroom man. Zijn opperhoofd, de patriarch, had hem in Opper-Egypte gewichtige boodschappen toevertrouwd aan den veldheer Amr of diens plaatsvervanger, en toch liet hij den Wekil tevergeefs op zich wachten, en zond hem ook geen boodschap. Zijne oude huishoudster zond in den namiddag echter den akoluth2, die hem persoonlijk diende, naar Philippus. Haar anders zoo sterke en wakkere heer had zich gisteren, terwijl het nog helderen dag was, naar bed begeven en was niet weder opgestaan. Zijn lichaam gloeide, hij had een hevige dorst en scheen niet recht te weten waar hij zich bevond en wat hem omgaf. Plotinos had altijd beweerd, dat het gebed de beste medicijn was voor den christen; toen echter zijn arm lichaam zoo schrikkelijk heet was geworden, had de huishoudster den arts ontboden, doch de bode was met het bericht teruggekomen, dat Philippus op reis was gegaan.
En zoo was het inderdaad: een brief van den ouden Haschim had hem genoopt Memphis te verlaten. De zoon van den koopman, wien het ongeluk had getroffen, werd maar niet beter. Het scheen dat inwendige deelen van het lichaam waren aangedaan, [139]en dat zijn leven in gevaar verkeerde. De beangstigde vader bezwoer met vurige gebeden den arts, in wiens bekwaamheden hij het grootste vertrouwen had leeren stellen, naar Dschidda te komen, den kranke te onderzoeken en zijne genezing te beproeven. Bovendien liet hij den karavaanaanvoerder Rustem verzoeken weder tot hem te komen, zoodra zijne gezondheid het veroorloofde.
Dit schrijven, dat met een groet aan Paula sloot, wier vader hij met allen ijver liet opsporen, had Philippus diep geschokt. Hoe kon hij in dezen tijd van pest en ellende Memphis verlaten? En vrouw Johanna en hare dochter? Van den anderen kant wilde hij om Paula’s wil weg, ver van hier weg; en hoe gaarne zou hij alles beproeven om den zoon van dien wakkeren grijsaard te behouden! Desniettemin zou hij gebleven zijn, wanneer zijn oude vriend zich niet zeer onverwacht aan de zijde van Haschim gesteld en hem bezworen had de reis te ondernemen. Het was zijn plicht en ook zijn verlangen voor de vrouwen in het huis van Rufinus te waken. Philippus’ helper kon bij vele kranken zijne plaats vervangen en de anderen zouden ook zonder hem wel sterven, daar hij toch zelf verzekerd had, dat er geen deugdelijk middel tegen de pest bestond. Bovendien had Philippus nog de overtuiging uitgesproken, dat hij de verloren rust in Paula’s nabijheid niet weer kon vinden. Nu bood zich de gelegenheid aan, om op eene niet in het oog loopende wijze op de vlucht te gaan, en tegelijk een degelijk werk der barmhartigheid te verrichten. Philippus had zich laten gezeggen en was weinige uren later met zeer gemengde aandoeningen op reis gegaan.
De oude Horus Appollon deed al zeer weinig, om het zichzelven gemakkelijk te maken, doch in éen opzicht zorgde hij goed voor zijn persoon. Het loopen viel hem zwaar, en daar hij in de avondschemering gaarne de vrije lucht inademde en later nu en dan de sterrewacht bezocht, hield hij er voor zich een ezel op na, een best exemplaar van het edelst ras. Hij ontzag zich niet voor zulk een beest een hoogen prijs te betalen, als het maar in alle opzichten aan zijne wenschen voldeed, dat wilde zeggen sterk, niet nukkig, volgzaam en licht van kleur was. Zijn vader en grootvader, de Isispriesters, hadden steeds op witte ezels gereden, en daarom deed hij het ook. In de laatste heete weken was hij zelden buiten gekomen en ook heden wachtte hij het uur van zonsondergang af, om zijne belofte te houden. In sneeuwwit linnen gekleed, met nieuwe sandalen aan de voeten, frisch geschoren, op de wijze der vaderen door eene net geordende, lange pruik alsmede door een scherm voor de brandende stralen der ondergaande zon beschut, besteeg hij, [140]overtuigd dat hij voor den uiterlijken mensch al het mogelijke gedaan had, den fraaien, witten ezel, en zijn Ethiopiër draafde te voet achter hem aan.
Het was nog helder toen hij voor het huis van Rufinus stil hield. Zoo gejaagd had zijn oud hart in lang niet geklopt. »’t Is of ik eene bruid ga zoeken,” zeide hij tot zichzelven met fijnen spot. Nu, het geldt dan ook een verbond te sluiten voor het nog overige deel des levens. »Men moest,” verweet hij zich, »althans de nieuwsgierigheid met de haren en tanden verliezen!” Maar zij was nog voorhanden, en hij kon zich niet verheelen, dat hij in spanning was over het uiterlijk van de vrouw, die hij haatte zonder haar ooit gezien te hebben, omdat zij de dochter was van een prefect en patriciër en zijn Philippus ongelukkig maakte.
Terwijl hij afsteeg geleidde een jong, sierlijk gekleed meisje eene oudere vrouw in kostbare, maar eenvoudige kleedij in den tuin. Dat moest het kwikstaartje en Orions Byzantijnsche vriendin zijn. Dat trof slecht, zooveel vrouwen tegelijk! Hare tegenwoordigheid kon den eenzamen onderzoeker, die het verkeer met vrouwen ontwend was, maar hinderen en zijn plannen verstoren. Doch wat kon hij er aan doen? Die bezoeksters zagen er bovendien zoo kwaad niet uit. Het kwikstaartje was een allersnoezigst, klein meisje, ook zonder hare millioenen veel te goed voor den onzinnigen stadhouderszoon. De matrone had een innemend, goed gezicht, juist zooals Philippus het beschreven had. Doch, en dit bedierf alles, in dit gezelschap kon hij niet spreken over den dood van den armen Rufinus en dus ook niet over hetgeen hij voor had, en zoo had hij dus voor niets, geheel voor niets zooveel stof geslikt en zooveel hitte verdragen. Morgen moest dit alles tot zijne ergernis voor de tweedemaal genoten worden!
De eersten, die hij ontmoette was een aardig jong paartje: de Masdakiet en Mandane. Hij behoefde niet te vragen, zij moesten het zijn, hij ging dus naar hen toe, deelde Rustem den wensch zijns meesters mede en bood hem in Philippus naam aan, hem het reisgeld voor te schieten; doch de karavaanaanvoerder sloeg op zijne mouw, waarin een aardig sommetje aan goudstukken geborgen was, en zeide vroolijk: »Alles reeds voorhanden, ook voor twee reizigers naar het oosten!—Mijne bruid, met uw welnemen!—De tijd is gekomen, mijn duifje, wij moeten weg, op reis naar het vaderland!”
De groote jonkman zeide dat met zijne basstem zoo gelukkig, zoo uitgelaten vroolijk, en het schoone meisje zag daarbij zoo blijmoedig, zoo verliefd, zoo innig dankbaar naar hem op, dat de grijsaard zelf recht vergenoegd gestemd werd. Hij die in [141]elk verschijnsel een voorteeken zag, hield deze ontmoeting voor een goed »omen” bij zijne intrede in dit huis, dat misschien, zijn tehuis zou worden. En even gelukkig als zijn bezoek begonnen was, ging het nu verder, want de weduwe van Rufinus en hare dochter ontvingen hem uiterst vriendelijk. Pulcheria haalde dadelijk vaders leuningstoel voor hem naar voren en schoof hem een kussen in den rug. Dat alles ging zoo stil, zoo natuurlijk, zoo hartelijk in zijn werk, dat het zijn oud gemoed verkwikte, en hij erkennen moest, dat een mensch bijna te veel goeds genoot, wanneer hem dagelijks en uur aan uur zulke verrassingen werden aangeboden.
Hij zeide tot het meisje een vriendelijk, schertsend woordje over hare goede zorg, en de matrone uit Konstantinopel vatte die scherts dadelijk op. Zij had hem op zijn fraaien ezel zien zitten, roemde het dier en wilde niet gelooven, dat hij zelf al boven de tachtig was. Zijne mededeeling dat Philippus op reis was gegaan, vernamen allen met leedwezen; hem deed het genoegen waar te nemen, dat Pulcheria bij dit bericht niet weinig verschrikte en zich daarop verlegen terugtrok. Wat had dat meisje een lief, onschuldig, goed en daarbij bevallig gezicht! Dat zou, dat moest zijn dochtertje worden, en midden in het gesprek met anderen, onder de kleine aardigheden van Katharina en de vriendelijke vragen van de matrone en vrouw Johanna, zag hij in zijne verbeelding zijn Philippus en dat lieve schepseltje als man en vrouw, en bij en met hen aardige kleine kindertjes, die rondom hem speelden. Hij was gekomen, om te troosten en te beklagen, en nu viel hem hier zulk een vroolijke ure ten deel als hij in lang niet had genoten.
Hij was met de anderen in het viridarium ontvangen, dat thans door verschillende lampen werd verlicht, en van tijd tot tijd keek hij naar de deuren, die op deze middenruimte van het huis uitkwamen, en maakte daarbij voor zichzelven een plan ten aanzien van de bestemming, die verschillende vertrekken later zouden ontvangen. Daar hoorde hij achter zich zachte voetstappen; de matrone stond op, het kwikstaartje snelde de binnentredende te gemoet en terstond daarop verscheen, zoodat ook hij haar zag, de hooge gestalte eener in rouwgewaad gekleede jonkvrouw. Met deftige waardigheid begroette zij de matrone, wisselde met Pulcheria en vrouw Johanna een blik van hartelijke en medelijdende verstandhouding, en toen deze laatste haar den naam noemde van den grijsaard, ging zij naar hem toe en reikte hem de hand, eene marmerblanke, koude, slanke echte patriciërshand.
Ja, schoon, buitengewoon schoon was deze vrouw! Eene dergelijke herinnerde hij zich nauwelijks ooit gezien te hebben. [142]Waarlijk een onberispelijk meesterstuk des scheppers, eene verschijning, om als een ongenaakbare godin de aanbidding te vragen van gehoorzame vereerders; maar op de zijne behoefde zij niet te rekenen, want in deze marmeren trekken, wier bleekheid het zwarte gewaad nog beter deed uitkomen, lag niets wat hem aantrok. Uit deze trotsche oogen kwam geen verwarmend licht te voorschijn, onder dezen schoon gewelfden boezem kon geen vriendelijk, liefhebbend hart kloppen. Bij haar handdruk had hij gerild en hare verschijning scheen hem eene verlammende en verkleumende uitwerking te hebben op alle aanwezigen.
Inderdaad vergiste hij zich hierin niet. Men had Paula geroepen, om de senatorsvrouw en Katharina te begroeten. De laatste, dacht zij, was alleen uit nieuwsgierigheid gekomen, en al wat Heliodora betrof, stootte haar reeds dadelijk af. Zij had haar vertrouwen in het kwikstaartje verloren, want eergisteren was de akoluth, die in persoonlijken dienst stond bij den bisschop van Memphis, en wiens kind Rufinus van een voeteuvel had hersteld, bij vrouw Johanna geweest, om haar voor Katharina te waarschuwen, die zijn meester voor een paar weken een gewichtig geheim had verraden, dat betrekking had op haar echtgenoot, en Plotinos aanleiding had gegeven, om terstond naar Fostat te gaan. Het viel wel hard eene »vriendin” van zoo iets te verdenken, maar zij alleen, die gelijk zijzelve erkende, zoo gaarne in den aangrenzenden hof beluisterde wat in dezen tuin gesproken werd en geene andere kon den bisschop hebben geopenbaard, welk plan er voor de nonnen beraamd werd. De stellige mededeelingen van den akoluth lieten geen twijfel over. Paula’s ziel was niet geneigd, om kwaad van den naaste te denken, doch onder zulke omstandigheden kon hare openhartige, voor geene onwaarheid vatbare natuur het niet over zich verkrijgen de kleine anders dan koel te bejegenen, en hoe meer Katharina zich met teederheid aan Paula zocht op te dringen, des te kouder wees Paula haar af.
De grijsaard zag dit alles en de wijze waarop de Damasceensche zich hier voordeed, hield hij voor haar aard en haar eigenaardig karakter. Hij zag in haar den hoogmoed van den patriciër, de zelfzuchtige ongevoeligheid en de krenkende teugellooze trots van die gehate kliek, die zich alles laat voorstaan op den adeldom der geboorte, als belichaamd, als in vleesch en bloed voor zich staan. Gelijk de geheele soort, zoo verachtte hij dit toonbeeld ervan; en zijne boosheid vertiendubbelde, als hij bedacht wat deze koude sirene den zoon naar zijn hart had doen lijden, wat zij hem zelf nog aandoen kon, wanneer zijn lievelingsplan door haar onuitvoerbaar werd. Liever ware hij [143]in zijne laatste dagen eenzaam en zelfs van Philippus gescheiden gebleven, dan dat hij met die vrouw tafel, huis en leven had gedeeld, zij die daar weder de hartelijke gemeende liefkoozingen dier aardige, kinderlijk onschuldige, kleine Katharina met hinderlijke, ijskoude zelfverheffing afwees. Bij het zien van die vrouw zouden de beten hem bij den maaltijd in de keel blijven steken; zelfs het hooren van den voornamen toon harer stem in een aangrenzend vertrek, zou hem den lust tot den arbeid benemen, de druk van hare koele hand bij den nachtgroet hem den slaap bederven.
Ook thans werd hare tegenwoordigheid hem ondragelijk, zij was hem eene uitdaging, eene beleediging, en had hij vroeger den wensch gekoesterd haar uit de nabijheid van zich en zijn lieveling te verwijderen, of als het zijn moest met geweld te werpen, die begeerte beheerschte hem nu geheel en al. Verstoord en spijtig nam hij van de vrouwen afscheid, maar Paula verwaardigde hij opzettelijk niet met een blik, toen zij, nadat hij was opgestaan, naar hem toeging om een vriendelijk woord tot hem te spreken en hem te toonen, hoe hoog zij zijn pleegzoon vereerde. Pulcheria begeleidde hem naar den tuin en hij beloofde haar morgen of overmorgen weder te komen, doch dan moest zij zorgen, dat hij haar met hare moeder alleen vond; want hij had geen lust, om zich dien hoogmoed en eigenwaan der Damasceensche ten tweedemale »onder den neus wrijven” te laten. Pulcherias poging, om hare vriendin te verdedigen, wees hij verdrietig af en met verwenschingen op zijne oude lippen draafde hij naar huis.
Intusschen was vrouw Martina op hare vertrouwelijke, gemoedelijke manier Paula genaderd. Zij had vroeger eens hare ouders te Konstantinopel ontmoet en wist met hartelijke warmte over dezen te praten. Dat brak dan ook bij de jonkvrouw het ijs, en toen vrouw Martina met waardeering en deelneming gewaagde van Orion, haren »grooten Sesostris”, en hoe hij te Konstantinopel algemeen geacht en bemind werd, en welke ongelukken hem sedert hadden getroffen, gevoelde zij zich tot de oudere vrouw zoo zeer getrokken, dat zij elke achterhoudendheid liet varen, zoodat het gesprek tusschen deze nieuwe kennissen steeds levendiger, inniger en vriendschappelijker werd. Bij het opbreken gevoelden beiden, dat zij door verder verkeer met elkander slechts winnen konden.—Toen Paula bij het afscheid werd weggeroepen, verliet zij het viridarium met deze warme woorden, die alleen tot vrouw Martina gericht waren: »Tot wederziens; doch aan mij, de jongere voegt het natuurlijk, u op te zoeken!”
»Welk een meisje!” zeide de matrone, na haar vertrek. »Waarlijk, [144]zij is de waardige dochter van een voortreffelijken vader! En hare moeder? O vrouw Johanna, een lieflijker wezen is deze ellendige aarde zelden tot sieraad geweest. Helaas, zij moest zoo vroeg heengaan; zij was maar bestemd om eene wijle te bloeien!” Vervolgens wendde zij zich tot Katharina en vervolgde, haar vriendelijk dreigende: »Hoe valsch heeft uw boos tongetje mij toch dit meisje beschreven! Men spreekt wel eens van zilveren kernen in gouden schaal, maar bij deze zijn beide van goud. Ik ken mijne menschen! En gij, gij beiden... hemelsche Vader... ik weet al, wat u arm katje, de oogen beneveld heeft. Zooals ieder wenscht te zien, zoo ziet het er ten slotte uit. Ik wed, vrouw Johanna, dat gij mijne zienswijze deelt, namelijk, dat deze Paula een door en door edel schepsel is, ja een ‘edel’! Dat is een hoogdravend woord, en lieve God, hoe zelden kan men het gebruiken! Het ligt mij anders ook niet op de lippen, maar voor die jonkvrouw weet ik geen ander, en voor haar schaadt het niet!”
»Zeker niet!” antwoordde zij, tot wie de vraag gericht werd, uit volle overtuiging; doch vrouw Martina slaakte een stillen zucht en dacht: »Arme Heliodora! Ronduit gezegd: mijn ‘groote Sesostris’ en Paula, dat zou eerst recht een paar zijn. Doch, om Godswil, wat moet men dan met dat arme, verliefde, ongelukkige wijfje beginnen?!”
Dat vloog haar opeens door het brein, terwijl Katharina zich trachtte te rechtvaardigen en betuigde, dat zij Paula’s groote eigenschappen wel erkende, maar dat deze zoo trotsch kon zijn, zoo vreeselijk trotsch! Zij had zoo straks vrouw Martina zelve daarvan een proefje te smaken gegeven.
Pulcheria viel haar in de rede, om met nadruk de partij van hare vriendin op te nemen. Doch zij kwam niet ver, want in de voorzaal verhieven zich luide mannenstemmen, en plotseling stormde de voedster Perpetua naar binnen en riep met den schrik op het gelaat, zonder op de vreemde bezoeksters acht te geven: »O, o vrouw Johanna! Dit nieuwe, ontzettende ongeluk! Daar zijn die Arabische duivels teruggekomen, en met hen de tolk en een schrijver.—Men heeft ze gezonden—barmhartige Heiland, hoe is het mogelijk?—en zij brengen een bevel tot gevangenneming; en mijn arm kind moet met hen mede, mede naar de gevangenis, de gansche stad door te voet naar de gevangenis!”
Snikkende sloeg de trouwe, oude vrouw de handen voor het gelaat, en een vreeselijke schrik maakte zich van allen meester.
Vrouw Johanna verliet zwijgende en bleek het viridarium en de matrone riep: »Een allerverschrikkelijkst, een ellendig land! Mijn God, thans vergrijpen zij zich zelfs aan de vrouwen.... [145]Kinderen, kinderen—geef mij een stoel! Ik word zoo wee!—In de gevangenis! Dit heerlijke, eenige schepsel over de straat gesleept, naar de gevangenis! Wanneer het bevel tot inhechtenisneming er is, dan—dan moet zij in den kerker, daarvoor kan geen engel haar bewaren. Maar deze edele, wonderschoone jonkvrouw door de stad te laten slepen, als ware zij eene erbarmelijke dievegge, dat, neen, dat is niet te dulden! Wat de eene vrouw voor de andere doen kan, dat ten minste mag niet verzuimd worden, zoolang ik nog hier ben en op mijne twee beenen sta! Katharina, kind, begrijpt ge dan niet? Wat staat ge daar nog en gaapt mij aan, als ware ik een gevederde aap? Waartoe vreten uwe dikke paarden de haver! Nu, begrijpt gij het nog niet? Dadelijk, dadelijk vliegt gij naar de overzij, en laat den grooten, gesloten wagen, waarin men mij afgehaald heeft, inspannen en den tuin binnen rijden!—Thans gaat haar eindelijk een licht op! En nu de voeten en armen gerept!”
Daarop klapte zij in de handen, als wilde zij kippen van een tuinbed jagen, en het kwikstaartje moest volgen. Vervolgens tastte zij naar haar buidel en toen zij dien vond, zeide zij geruststellend: »Goddank! Thans kan ik met die ongeloovige schurken praten! Deze taal”—en daarbij liet zij de goudstukken rammelen,—»verstaan zij allen! Kom, vrouwtje, waar schuilen die rekels?”
De wereldtaal van de matrone deed de gewenschte uitwerking, want de aanvoerder der veiligheidswacht liet zich met behulp van den tolk overhalen, om Paula in een wagen naar de gevangenis te brengen, beloofde haar aldaar een goed verblijf te bezorgen, en vergunde de oude Betta, die met heete tranen er op stond, de gevangene in den kerker te volgen.
Bij deze ontzettende verrassing behield Paula hare tegenwoordigheid van geest en hare waardigheid. Eerst toen het er op aan kwam, om afscheid te nemen van Pulcheria en Maria, die als radeloos zich aan haar vastklemde en haar met Betta in den kerker begeerde te volgen, kon zij hare tranen niet weerhouden. De schrijver had haar medegedeeld, dat zij door den bisschop Plotinos was aangeklaagd; de redding en de vlucht der nonnen te werk gesteld te hebben, en vrouw Johanna voelde hoe hare knieën knikten, toen Paula haar zacht in het oor blies: »Neem u in acht voor Katharina! Zij alleen kan ons hebben verraden, doch ook wanneer zij heeft aangegeven, wat Rufinus voor de zusters heeft gedaan, dan moeten wij het loochenen, stellig en zeker. Vrees niets! Van mij zullen zij niet het geringste te weten komen.”
Een oogenblik daarna zeide zij met luider stem: »Ik behoef u niet te bidden mij in liefde te blijven gedenken. Heb dank, [146]beiden, vurigen, onuitsprekelijken dank voor alles..... Gij Pul”—en daarbij omarmde zij moeder en dochter te gelijk, terwijl Maria vast aan haar geklemd bleef en het hoofdje in haar kleed verborg, onder bitter schreien—»Gij Pul, en gij vrouw Johanna, gij hebt eene arme verlatene tot de uwe en gelukkig gemaakt, totdat het lot ons allen te zamen.... Gij weet het, ach, gij weet het!—En wat gij mij geschonken hebt, schenk dat verder mijne Maria! En nu nog een ding!—Ach, daar roept de tolk wederom; nog een enkel oogenblik geduld!—Wanneer de bode terugkomt en bericht brengt van mijn vader, of—God, als het eens waar was!—hem zelven, laat het mij dan weten, of—genadige hemel!—breng hem tot mij! En ben ik er niet meer als hij komt, zeg hem dan, dat het de vurigste wensch mijns levens is geweest hem terug te vinden, hem weder te zien. En dan”—deze woorden fluisterde zij vrouw Johanna weder zacht in het oor—»smeek mijn vader, dat hij Orion lief hebbe als zijn eigen zoon. En zeg aan beiden, dat ik hen heb liefgehad tot mijn einde, zoo vurig, zoo onuitsprekelijk en innig.”—Daarna zeide zij weder overluid, terwijl zij ieder afzonderlijk de oogen en de lippen kuste:—»Ik heb u lief en zal u blijven liefhebben, u, vrouw Johanna, u, mijne Pul, en u Maria, mijn eenig hartediefje!”
Daar vloog ook het kwikstaartje met geopende armen naar haar toe, maar vrouw Johanna wees haar met een veel beteekenend handgebaar terug, en de innig vereenigden klemden zich voor het laatst nog eens zoo vast aan elkander, als waren zij een en mocht niets vreemds, niets dat hunne vrede verstoren kon, hen naderen. Toch beproefde Katharina nog eens bij Paula te komen; doch vrouw Martina, wier vochtige oogen aan de vier afscheidnemenden hing, hield haar bij den schouder vast en duwde haar toe: »Stoor haar niet, meisje! Zulke harten trekken vanzelf tot zich, waarnaar zij verlangen. Ik oude vrouw zou wel waard willen zijn, dat zij mij riepen!”
Nu vermaande de tolk met alle gestrengheid om te scheiden; de drie vrouwen lieten elkander los, doch het kind hield Paula stevig vast, ook toen zij tot de matrone ging, en deze uit vrije beweging omarmde.
Vrouw Martina nam het hoofd der jonkvrouw tusschen hare handen, kuste haar innig en zeide, hoewel zij nauwelijks spreken kon: »God bescherme en behoede u, mijn kind! Hem dank ik, dat hij mij u deed ontmoeten! Zoo onschuldig en rein van hart als gij zijt blijft men niet in de residentie, doch als vrienden van onze vrienden houden wij voet bij stuk, tenminste ik en mijn senator! Als God er mij toe in staat stelt, dan zult gij het ondervinden, Gij behoeft niet alleen te staan in de wereld, [147]zoolang Justinus en zijne vrouw er nog zijn. Onthoud dat mijn kind, want het is ernstig en eerlijk gemeend.”
Hierop kuste zij Paula nog eens, en toen deze naar buiten ging, om den wagen te bestijgen, en zij ook de Griekin Eudoxia en Mandane, die zich bescheiden en in stilte schreiende op den achtergrond hadden gehouden, een afscheidskus had gegeven, en eindelijk ook den gebochelden tuinman en den Masdakiet, wien de tranen langs de wangen biggelden, de hand gereikt had, trad Katharina haar gejaagd en diep beleedigd in den weg, klemde zich aan haar arm vast en zeide dringend: »En voor mij, hebt gij dan niets voor mij?”
Paula wrong zich uit hare handen los en fluisterde haar toe: »Dank voor den wagen! Gij weet het, die brengt mij naar den kerker, en ik vrees dat uw verraad mij daarheen voert. Vergis ik mij, vergeef het mij dan, zoo niet, dan zal uwe straf zeker niet lichter zijn dan het lot dat mij wacht. Gij zijt nog jong, Katharina, tracht beter te worden.”
Daarop besteeg zij met de oude Betta den wagen, en zag alleen nog, hoe Maria snikkende vrouw Johanna in de armen viel. [148]
De weduwe Susanna was der Damasceensche nooit genegen geweest, doch wat haar nu getroffen had verschrikte haar en wekte haar medelijden. Men moest onderzoeken, of het niet geoorloofd was, haar in plaats van den kost der gevangenen beter voedsel in den kerker te doen toekomen. Dat was christenplicht. En hare dochter scheen het ongeluk der vriendin mede zeer ter harte te gaan, want toen zij met vrouw Martina terugkwam zag zij er zoo verslagen en verward uit, dat het vreemden zeker niet zou zijn ingevallen haar met een vroolijk vogeltje te vergelijken.
Wederom had een giftige pijl haar getroffen. Tot dusverre was zij slecht geweest voor zichzelve alleen, thans was zij het ook in de overtuiging van een ander. Paula wist, dat zij haar verraden had. De verraadster had een verrader gevonden. De gehate jonkvrouw had het recht haar voor boos en valsch te houden, en dat maakte deze nog meer gehaat in haar oog. Waar had men haar tot hiertoe niet vriendelijk begroet en liefderijk ontvangen, en hoe was zij heden afgewezen, niet slechts door Paula, maar ook door vrouw Martina, die iets moest bespeurd hebben. Zij kon het niet verdragen, dat deze haar straks zoo ruw had tegengehouden.
De oude bisschop was de schuld van alles, want hij was zijne belofte ontrouw geworden, dat hij haar verraad zoo geheim zou houden als eene biecht. Ja, hij moest zijn woord gebroken hebben, want er was niemand buiten hen die er iets van wist. Misschien had hij ook aan de Arabieren haar naam genoemd, en dan moest zij getuigen voor het gerecht, en in welk licht zou zij dan voor Orion staan, en voor hare moeder, vrouw Johanna en Martina?—De oude Rufinus, dat had zij wel begrepen was bij de onderneming omgekomen, en dat deed haar leed. De buren hadden haar altijd vriendschap bewezen en zij wilde niet gaarne iemand ongelukkig maken. Als zij voor het [149]gerecht alles bekennen moest, dan kon het met haar ook kwaad afloopen, en zij wenschte niemand kwaad toe behalve die eene, die haar de liefde van Orion had ontstolen.
Ja, dat getuigenis voor het gerecht, dat was het ergste, dat moest vermeden worden tot elken prijs. Waar was toch de bisschop Plotinos? Hij was reeds gisteren teruggekeerd en nog niet bij hare moeder geweest, die hij anders dagelijks bezocht. Ook achter dat uitblijven vermoedde zij eenig onheil. Het was van het grootste belang den ouden heer zoo mogelijk spoedig aan zijne belofte te herinneren, want als hij morgen vroeg bij het verhoor, dat hij zeker moest bijwonen, haar naam noemde, dan kwamen de wachters, de tolk en de schrijver ook in haar huis, en dan—brrr—zij had reeds eens getuigenis moeten afleggen, en wat daarop gevolgd was, wilde zij niet voor de tweede maal beleven.
Maar hoe kon zij heden, of althans morgen zoo vroeg mogelijk bij den bisschop komen? De wagen was nog onderweg, en wanneer zij.... Het was nog twee uren vóor middernacht... Ja, zoo moest het gaan! Onverwijld begon zij met hare moeder over het uitblijven van den prelaat te spreken. Ook vrouw Susanna toonde zich daarover bezorgd, vooral daar zij gehoord had, dat de oude heer ongesteld van de reis was teruggekeerd, zoodat zijne dienaars hadden rondgeloopen, om een arts te zoeken. Katharina bood zich nu terstond aan, om naar hem toe te rijden. De wagen was ingespannen, de voedster kon haar vergezellen. Zij moest naar den waardigen vriend, om te vernemen hoe het hem ging. Vrouw Susanna vond dat alles heel lief, doch zij meende dat het te laat was voor zulk een bezoek; daar echter hare lieveling eens gezegd had »ik moet,” was deze zaak reeds uitgemaakt. Vrouw Susanna streek dus de vlag, de voedster werd geroepen en zoodra de wagen voorkwam vloog Katharina hare moeder om den hals en beloofde haar, zich niet lang te zullen ophouden. Kort hierop hield de wagen stil voor het bisschoppelijk paleis. Daar gebood zij de voedster op haar te wachten en betrad alleen het groote, uitgestrekte gebouw.
In de ruime voorzaal, die door een klein lampje verlicht werd, was alles stil en ledig; zelfs de deurwachters moesten zijn uitgegaan. Doch zij wist hier goed de weg en kwam door het impluvium in de boekerij, waar de bisschop anders op dit uur zich pleegde op te houden. Doch het was er donker en niemand beantwoordde haar zacht geroep. In het volgende vertrek, waarheen zij verlegen rondtastende den weg vond, lag een slaaf voor een groote wijnkruik bij een handlampje te snurken. Dat gezicht stelde haar eenigermate gerust. Het hier op volgend [150]vertrek was de slaapkamer van Plotinos, die zij nog nimmer had betreden. Door de geopende deur schemerde een mat licht en vernam zij het geluid van een pijnlijk kreunen en ademhalen.
Zij riep de huishoudster een en andermaal bij den naam, maar kreeg geen antwoord. Ook de slaaf achter de wijnkruik verroerde zich niet, wel hoorde zij eene haar welbekende stem, die uit het slaapvertrek, meer hijgende dan sprekende, vroeg: »Wie is daar? Komt hij? Hebt gij hem eindelijk?”
Het geheele dienstpersoneel van den bisschop was uit vrees voor de ziekte weggeloopen, zoo ook de akoluth, die vrouw en kinderen had. De huishoudster had haar meester moeten verlaten, om den arts, die er reeds eenmaal geweest was, opnieuw te gaan zoeken. De laatste achtergebleven slaaf, een trouwe, goedhartige lichtzinnige drinker, zou intusschen voor de verpleging zorgen, doch hij had voor zich een wijnkruik uit de onbewaakte voorraadkamer gehaald, deze snel geledigd en was daarop, door dronkenschap en de drukkende zwoelte van den nacht, overmand ingeslapen.
Katharina liet dadelijk blijken wie zij was en hoorde zich op vriendelijke wijze begroeten met de woorden: »O, gij, gij, mijne kleine!” die echter met moeite werden uitgesproken.
Zij greep nu het handlicht en ging daarmede naar den kranke toe. Deze had haar de magere armen ter verwelkoming toegestoken, doch toen tegelijk met haar ook het licht zijn bed naderde, sloeg hij de handen voor de lichtschuwe oogen en zeide angstig en pijnlijk: »Neen, neen, dat doet zeer; weg met die lamp!”
Katharina plaatste haar op eene lage kist achter het hoofdeinde van het bed, kwam met ledige handen nader bij den lijder, bracht hem de groeten van hare moeder over en vroeg hem, hoe het hem ging en waarom hij zoo alleen was. Hij gaf haar echter onduidelijke antwoorden, die met moeite werden uitgebracht, en bad haar dichter bij te komen, daar hij haar niet duidelijk verstond. Het ging hem slecht, hij zou wel sterven. Het was lief van haar dat zij kwam, zij was altijd zijne lievelinge geweest, zijne kleine, vrome Katharina. »En gij gevoeldet u zeker hier heen getrokken, mijn kind,” zoo besloot hij, »om nog een zegen van den ouden man te halen. Van heeler harte zult gij dien hebben.”
Hierop stak hij haar vriendelijk de hand toe, en zij volgde een innerlijken drang des harten en knielde ontroerd voor zijne legerstede neer. Hij legde haar de rechterhand op het hoofd en prevelde zegenende woorden. Maar zij hoorde hem ternauwernood, want zijne hand scheen zwaar als lood, hare koortsgloed [151]deed haar pijn en maakte haar vreeselijk beangst. Het smartte haar oprecht hem, den ouden, trouwen vriend harer kindsheid, zoo te zien lijden, wellicht sterven. Intusschen vergat zij niet wat haar hierheen had gevoerd; maar hoe durfde zij hem bij zijn liefdewerk storen? Hij zegende haar, dat was zoo vriendelijk, doch het geprevel nam maar geen einde en de last van de gloeiende hand op haar hoofd werd zwaarder en zwaarder en ten laatste ondragelijk. Het was haar of zij bezwijken zou, maar opeens kwam zij tot bezinning, en nu bemerkte zij dat de grijsaard, in plaats van de gebruikelijke formules eener zegening, slechts onverstandige woorden mompelde, zonder samenhang!
Zij bevrijdde zich van die heete, schrikkelijke hand, legde haar weder op het bed en wilde hem vragen, of hij haar verraden en den patriarch haar naam genoemd had, doch, groote God, daar zag zij op zijne wangen dezelfde donkere vlekken als op de pestzieken in het huis van de lokken-Medea, en met eene kreet van ontzetting sprong zij op, greep het lampje van de kist, lichtte den lijder in het aangezicht, zonder op zijn pijnlijk geroep te letten, trok de matte handen, waarmede hij de oogen voor het lichtschijnsel zocht te beschutten, met geweld weg, en vloog nadat zij zich overtuigd had, dat zij goed had gezien, door het eene vertrek voor het andere na naar de voorzaal.
Hier kwam de terugkeerende huishoudster haar te gemoet, nam haar het licht uit de hand en wilde haar met vragen ophouden, maar zij riep haar enkel toe: »Gij hebt de pest in huis! Laat de deur sluiten!” en holde den arts voorbij naar buiten. Met éen sprong was zij in den wagen, en zoodra de paarden aantrokken, zeide zij op droeven toon tot de voedster: »De pest, de pest is daar! Plotinos heeft de pest!”
De verschrikte vrouw trachtte Katharina neer te zetten en verzekerde, dat zij zich vergist moest hebben, want zulke helsche plagen waagden zich niet aan een heilig man; doch het meisje verwaardigde zich niet haar te antwoorden en beval haar alleen zoodra zij terug zouden zijn, een bad voor haar gereed te doen maken. Zij gevoelde zich als verpletterd, en op de plaats waar de heete hand van den aangetasten grijsaard zoo lang gelegen had, gevoelde zij onophoudelijk eene sterke, akelige drukking; ja, toen de wagen eindelijk den tuin binnenreed, was het haar nog altijd, als droeg zij op haar schedel iets warms, iets zwaars en afgrijselijks, dat zich niet liet verwijderen.
De vensters van het huis waren reeds donker, alleen uit het vertrek op den beganen grond, dat Heliodora bewoonde, schemerde haar nog licht toe. Daar schoot haar eene duivelsche gedachte door de overprikkelde, onrustige hersens, en zonder [152]links of rechts te zien gaf zij er aan gehoor, en trad zooals zij ging en stond in het woonvertrek en vervolgens door een gordijn in het slaapvertrek van hare schoone gast.
Daar lag Heliodora te bed, altijd nog door hoofdpijn geplaagd, die haar verhinderd had aan het bezoek bij vrouw Johanna deel te nemen, en merkte de late bezoekster eerst op, toen zij dicht bij haar bed stond en haar begroette. Eene enkele lamp verlichtte de groote ruimte met matig licht, en zoo bevallig als in dit schemerlicht had de kleine deze jonge vrouw nog niet gezien. Een nachtgewaad van het fijnste, doorzichtigste weefsel verborg maar half hare schoone vormen. Van de volle blonde haren ging zeker de wonderbaar fijne, nauw merkbare welriekende geur uit, die deze gelukkige steeds omgaf. Als twee glimmende slangen lag het in zware vlechten over haar schoon gewelfden boezem en het witte beddelaken. Het naar boven gerichte gelaat was onbeschrijfelijk lieflijk en kalm, ja zij geleek gelijk zij daar lag en Katharina toelachte eene vriendelijke engel, die uitrustte van werken der weldadigheid. De bekoring van zulk eene vrouw kon geen man weerstaan en ook Orion was er voor bezweken. En bij haar lag eene luit, waaraan zij zachte, vleiende tonen wist te ontlokken, de betooverende bekoorlijkheid, welke haar gansche wezen uitoefende, nog verhoogden.
Al wat in Katharina was kwam in opstand, en zij wist zelve niet hoe het haar gelukte Heliodoras groet te beantwoorden en haar te vragen, of het mogelijk was met pijn in het hoofd de lier te bespelen.
»Het geeft rust, het brengt het bloed tot bedaren, als men zacht met de vingers de snaren tokkelt,” antwoordde zij vriendelijk. »Maar gij, mijn kind, ziet er uit, als leedt gij zwaarder dan ik. Zijt gij met den wagen gekomen, die zoo even voorreed?”
»Ja,” antwoordde Katharina. »Ik was bij onzen lieven ouden bisschop; hij is doodziek en ook deze zal ons weldra ontvallen. Ach, deze dag! Eerst Orions moeder, toen Paula en nu ook dit nog! O Heliodora, Heliodora!”
Daarbij wierp zij zich voor de legerstede op de knieën en drukte haar aangezicht tegen de borst der medelijdende vrouw. Heliodora zag de vochtige oogen van het meisje, die onwillekeurig, zonder dwang, van tranen overliepen, en haar week gemoed werd mede aangegrepen door het lijden van dit vroolijke schepseltje, dat nog zoo jong reeds zooveel te dragen had. Zij boog zich over de kleine heen, kuste haar vriendelijk op het voorhoofd en sprak haar troostende woorden toe.
Katharina drukte zich nog vaster tegen haar aan, wees naar [153]de plek op haar hoofd, waar de heete hand van den pestzieke gelegen had en zeide: »Hier, kus mij hier; hier doet het mij ’t meeste pijn! Ja, zoo is het goed, dat verkwikt mij!”
En terwijl de frissche lippen der weekhartige jonge vrouw in aanraking kwamen met hare verpeste haren, sloot zij de oogen en werd te moede als de kampvechter, die de wapenen tot dusverre alleen op de oefenplaats hanteerde, maar ze thans voor het eerst in de arena gebruikt, om zijn tegenpartij het hart te doorboren. Zij was eene vreemde in haar eigene oogen iemand grooter dan zijzelve; ja zij was de alles bedwingende dood in eigen persoon en blies haar adem in de borst van haar offer.
Deze gewaarwordingen beheerschten haar geheel en al, terwijl zij op het zachte tapijt neerknielde; zij merkte niet op dat achter haar eene vrouwengestalte de legerstede van hare troosteres naderde, en werd ook niet gewaar, hoe deze de andere een welsprekende wenk gaf. Want terwijl zij andermaal riep: »Nog een kus hier, daar gloeit het zoo schrikkelijk!” voelde zij twee handen aan hare slapen, en twee andere lippen dan die van Heliodora drukten zich op haren schedel.
Verschrikt en verrast sloeg zij de oogen op en zag in het lachend aangezicht van hare eigene moeder, die zich gehaast had haar te volgen, om te vernemen hoe zij den bisschop had gevonden en natuurlijk verlangde ook haar aandeel te hebben in de leniging van de pijn harer lievelinge. Hoe aardig was die kleine ongedachte verrassing gelukt!
Maar wat overkwam daar hare kleine? Als door den bliksem getroffen, als door een adder gestoken, vloog Katharina op, zag hare moeder vol ontzetting in het aangezicht, en toen vrouw Susanna haar hoofdje nog eens wilde grijpen, om haar wederom op die noodlottige, pijnlijke plaats te kussen, duwde Katharina haar terug en liep, bijna niet wetende wat zij deed, door het woonvertrek naar de voorzaal en vandaar de trappen af, die naar de badkamer leidden.
Haar moeder zag haar onthutst en hoofdschuddend na. Zij wendde zich tot Heliodora, haalde de schouders op en zeide met vochtige oogen; »Arme, arme kleine! Er komt waarlijk voor haar te veel droevigs op eenmaal. Haar leven was kort geleden nog een helderen zonneschijn en nu slaat de hagel van alle zijde op haar neer. Zeker brengt zij eene treurige tijding van den bisschop.”
»Hij moet doodziek zijn,” antwoordde de weduwe medelijdend.
»Onze beste, trouwste vriend,” hernam de weduwe, innig bedroefd. »Ja het is waarlijk te veel op eenmaal. Soms denk ik, ikzelve moest hieronder bezwijken, en nu is zij de eerste, [154]dat nauwelijks volwassen kind! En met welk eene overgave draagt zij het zwaarste! O vrouw Heliodora, gij weet in lang niet alles wat haar getroffen heeft; maar misschien hebt gij wel opgemerkt, hoe zij altijd er alleen op bedacht is vroolijk te schijnen, ten einde mij het hart te verlichten. Geen zucht, geen klacht is tot hiertoe over hare lippen gekomen. Zij schikt zich in alles als eene heilige, zonder te morren. Maar nu, nu het den ouden besten vriend betreft, nu heeft zij voor de eerste maal hare zelfbeheersching verloren. Zij weet toch wat Plotinos voor mij was....”
Zij begon opnieuw hevig te snikken, en nadat zij eenigermate tot bedaren was gekomen, verontschuldigde zij zich wegens hare zwakheid en nam afscheid van de schoone gast.
Intusschen bevond Katharina zich in het bad. Zulk eene inrichting behoorde tot de voornaamste bestanddeelen van elk aanzienlijk Grieksch-Egyptisch huis, en haar vader had het zijne met bijzondere zorg laten inrichten. Het bestond uit twee afdeelingen, éene voor mannen, éene voor vrouwen, die beiden even prachtig waren uitgevoerd. Overal wit marmer, geel albast en bruin porfier, en op den bodem fraai Byzantijnsch mozaïek op gouden grond. Geen beeldwerk, zooals in heidensche baden, doch in plaats daarvan langs de wanden bijbelspreuken in gulden letters, en een crucifix boven de met giraffenhuiden overtrokken rustbanken. Zilveren lampen hingen in het middenveld van de in ruiten verdeelde zoldering, welke zeer in het oog vallend in de Koptische taal en in hetzelfde schrift de hoofdstelling van de Jacobietische geloofsbelijdenis te lezen gaf: »Wij gelooven aan de eene, eenige goddelijke natuur van Jezus Christus.” Het groote waterbekken had men terstond voor Katharina kunnen vullen, daar de badovens elken avond voor de vrouwen des huizes gestookt moesten worden.
Bij het ontkleeden wees de kamenier haar op eene zieke dadel. De oppertuinman had haar die getoond, nadat hij heden middag had waargenomen, dat de plantenziekte ook hunne palmen had aangetast. Doch het meisje had weldra berouw over hare spraakzaamheid, want nadat zij er had bijgevoegd, dat de brave schoenmaker Anchhor, die haar eergisteren nog die nette sandalen gebracht had, nu ook aan de pest gestorven was, kreeg zij een bits bescheid en werd haar het zwijgen opgelegd. Terwijl zij voor Katharina knielde, om de sandalen van hare voeten los te maken, bleek deze toch haar verhaal niet onverschillig te hebben aangehoord, want zij vroeg of ook de aardige jonge vrouw van den schoenmaker door de pest was aangetast. De kamenier antwoordde dat zij nog leefde, doch men had de oude schoonmoeder en de kinderen in het huis opgesloten en ook de [155]vensterluiken dichtgemaakt, nadat men het lijk van den man had uitgedragen. De bouleuten hadden bevolen, dat men overal zoo moest handelen, opdat de ziekte niet op straat komen of door de gezonden verder verbreid worden zou. Men bracht den opgeslotenen spijs en drank door eene opening in de deur, die telkens gesloten kon worden. Zulke maatregelen, voegde zij er bij, waren zeer wijs bedacht en verstandig. Doch zij had dit oordeel maar weder voor zich moeten houden, want voor zij geheel had uitgesproken gaf Katharina haar een trap met den voet. Vervolgens werd haar bevolen het smegma1 niet te ontzien en heur haren zoo goed mogelijk uit te wasschen. Dit geschiedde dan ook en Katharina wreef zich zelve handen en armen met hartstochtelijke inspanning. Daarop liet zij zich een en andermaal water over haar hoofd gieten, en nadat zij bevolen had hiermede op te houden, leunde zij ademloos en als uitgeput tegen het marmer.
Ondanks het smegma en het water gevoelde zij de drukking van de heete hand nog altijd op haar schedel, en het was haar als werd ook heur hart door een onzichtbaar looden gewicht bezwaard. Hare moeder, hare moeder! Deze had haar gekust op de plek waar de pestzieke haar had aangeraakt en in hare verbeelding hoorde zij ook haar rochelen en om een slokje water bedelen als de stervende, bij wien het noodlot haar gebracht had. En ziet, daar kwamen de dienaars van den senaat en sloten haar met de kranke op in het besmette huis, en zij zag de pest voor zich als eene gruwzame, kwaadaardige heksengestalte, en daar achter rekte en strekte haar onverbiddelijke begeleider, de dood, zijn knokkelachtige hand uit en greep naar hare moeder en allen, allen die haar omgaven en ook naar haar.
Zij liet de armen machteloos zakken, en terwijl zij zich heden vroeg zoo machtig en gevreesd had gevoeld, werd zij thans neergedrukt door een gevoel van de erbarmelijkste, zwakste onmacht. Zij had hare uitdaging gericht tegen eene zwakke, teedere vrouw, en God en het noodlot waren in Heliodora’s plaats in het strijdperk getreden. Deze gedachte deed haar huiveren, en juist toen zij oprees uit het bad, trad hare moeder de badzaal binnen, zeggende: »Nog altijd hier, mijn kind? Wat hebt gij mij doen schrikken! Is het dan waar? Was de ziekte van Plotinos werkelijk eene soort van pest?”
»Meer dan dat, moeder,” antwoordde zij somber. »Het was de pest, en mij kwam in de gedachte, dat men zich moest baden, wanneer men in een verpest huis is geweest. Gij hebt mij ook [156]aangeraakt en gekust. Wat ik u bidden mag, laat weder opstoken, en baad u ook, al is het nog zoo laat.”
»Maar kind!” zeide de weduwe lachende; doch Katharina liet haar geen rust, tot zij toegaf en beloofde zich te zullen bedienen van het waterbekken in de afdeeling voor de mannen, dat sedert de pest was uitgebroken door niemand gebruikt was.
Toen vrouw Susanna alleen was lachte zij in stilte en dankbaar en terwijl zij het bad nam hief zij het hart en de handen omhoog en bad zij voor het goedige, teedere, eenige kind, dat zich voor haar zoo bezorgd maakte.
Katharina begaf zich naar hare kamer, na zich verzekerd te hebben dat ook de kleederen, die zij dezen avond gedragen had, aan het vuur in den badoven waren prijs gegeven. Het middernachtelijk uur was verstreken, toch beval zij hare kamenier te wachten en legde zich niet te bed. Zij zou toch geen rust hebben kunnen vinden. Zij verlangde naar buiten en ging op het balkon, waar zij zich in een schommelstoel neerzette.
De nacht was heet en zwoel. Elk huis, iedere boom, elke muur straalde de warmte weer uit, waarmede zij overdag verzadigd waren. Langs de Nijlstraat trok eerst eene processie van bedevaartgangers; vervolgens kwam een lijkstoet, waarop weldra een tweede volgde, beiden zoo dicht in stofwolken gehuld, dat het licht van de fakkels der geleiders alleen scheen te glimmen gelijk kolen onder de asch. Het waren aan de pest gestorvenen, die bij dag niet ter aarde besteld mochten worden, en thans begraven werden. In den eenen lijkstoet zag zij in hare verbeelding die van Heliodora, in den anderen hare eigene of, en daarbij gevoelde zij eene koude rilling, die harer moeder. En het gevolg van den stoet schreed in die stofwolk voorwaarts en hield stil bij den Necropolis. De sleden waarop de lijkkisten waren vervoerd, keerden leeg met heet geloopen ijzers terug; doch zij was niet bij de rouwdragenden geweest, want zij was ingesloten in het verpeste huis. En toen het weder geopend werd—zij zag dat alles vóor zich alsof het waar en werkelijk zoo was—waren in de hof van het rechthuis twee hoofden gevallen, die van Orion en Paula, en zij, zij was geheel alleen en verlaten, hare moeder lag naast haar vader in het stof van het kerkhof, en wie vroeg naar haar, wie zorgde voor haar, wie was haar beschermer? Als een boom zonder wortel, als een in zee gewaaid blad, als een uit het nest gevallen vogel zonder vleugels stond zij daar in de wereld. En nu kwam haar voor de eerste maal sedert dien nacht, waarin zij een valsch getuigenis had afgelegd, alles voor den geest, wat haar in school en kerk was geleerd van de straffen der hel, en ingevolge die vroegere bedreigingen zag zij daar voor zich het verblijf der [157]verdoemden, en de knetterende, gloeiende vuurzee, waarin moordenaars, ketters en valsche getuigen....
Maar wat was dat? Had de hel zich werkelijk geopend en klommen de vlammen door de gebersten schaal der aarde waarlijk ten hemel op? Had ook het firmament zich geopend, om stroomen van gloed en zwarten rook over het noorden der stad uit te gieten?
Hevig verschrikt stond zij op en staarde het verschrikkelijk tooneel aan. De geheele hemel scheen in vlammen te staan, en dichte rookwolken, eene onuitstaanbare hitte en millioenen vliegende vonken vervulden de ruimte tusschen hemel en aarde. Een alles vernielende brand scheen de stad, den stroom en het nachtelijk sterrengewelf tegelijk te hebben aangegrepen, en daar verhieven zich alle metalen stemmen, die anders de geloovigen naar de kerk riepen, en op de stille straat daar voor haar werd het drukker, en weldra vervulden ontelbaren den weg. Geschreeuw, gehuil, wilde bevelen en kreten drongen door tot haar oor, en in de verwarring van stemmen onder en voor haar onderscheidde zij de woorden: »Stadhouders paleis,” »Arabieren,” »Mukaukas,” »Orion,” »vuur,” »blusschen” en »redden.”
Daar riep de oude oppertuinman van af den lotusvijver haar toe: »Het stadhouderlijk paleis staat in vlammen. En dat bij deze droogte! De barmhartige God beware de stad!”
De knieën van het kwikstaartje knikten, en toen zij onder het slaken van een zachten kreet naar een steunpunt zocht, om zich aan vast te klemmen, vingen twee armen haar op, waarvan zij zich in den laatsten tijd zoo gaarne bevrijd had, die der moeder, der moeder, die zich over het eenige kind had gebogen, om van zijn verpesten schedel met een teederen kus den dood te plukken. [158]
1 Onze zeep, die men echter niet in harden toestand gebruikte.
Het stadhouderlijk paleis, de trots en het sieraad van Memphis, de grootste en rijkste zetel der oudste en voornaamste geslachten des lands, het laatste huis, waaruit eene lange rij van Egyptische mannen was voortgekomen, die ook de Grieken waardig hadden geacht plaatsvervangers van den keizer te zijn en de hoogste wereldlijke waardigheden te bekleeden, die verheven burcht van het nationale leven lag in den asch. En evenals eene reus van het woud, dien de storm ontwortelt, bij zijn val veel klein geboomte knakt en verplettert, zoo vernielde de brand dezer grootsche woning een groot aantal kleinere huizen. Van het vermolmde schip Memphis waren in dezen nacht de mast, het roer en bovendien vele planken weggeslagen. Het mocht een wonder heeten, dat niet de geheele stad in de asch zonk; naast God had men dit aan den zwarten brandstichter zelven en zijne Arabieren te danken.
Met koele en verstandige berekening was dit schelmstuk aangelegd en volvoerd. Bij het doorzoeken van het uitgestrekte gebouw had Obada voor zijn plan de geschiktste plaatsen uitgezocht en twee uren na zonsondergang, met eigene hand en door niemand bespied, het eene vuur na het andere aangestoken. In Fostat had men de troepen, waarvan hij zich later wenschte te bedienen, onder de wapenen gehouden, en toen eerst in het rentmeesterskantoor en terstond daarop in drie andere plaatsen van het stadhouderlijk paleis het vuur uitbrak, werden zij samengetrokken en met de meeste omzichtigheid aangewend.
De bijzondere kostbaarheden van groote waarde, die deze zetel van een rijk geslacht bevatte, zelfs het groot aantal edele paarden in de stallen was in veiligheid gebracht; de eigendomsbewijzen van de landerijen, de slaven en dergelijke stukken lagen goed geborgen te Fostat, doch de vlammen verteerden desniettemin een aantal onschatbare zaken, waarvan het verlies [159]niet te herstellen was. Edele kunstwerken, geschriften, en boeken, die hier alleen nog bewaard waren, heerlijke planten en boomen uit alle luchtstreken, huisraad en weefsels, die kenners in verrukking brachten, gingen bij menigte te gronde. Maar dat alles betreurde de brandstichter niet, want daarmede verdween de mogelijkheid, om later aan te wijzen wat en hoeveel hem in handen was gevallen bij den ondergang van het stadhouderlijk paleis. In het ergste geval zou men hem wegens deze overmoedige daad van zijn ambt kunnen ontzetten. Welnu, van alle steden, die hij op de zegevierende tochten van den Islam leerde kennen, was geene hem zoo bevallen als Damascus, en hij bezat nu de middelen, om de tweede helft van zijn leven dáar in weelderigen overdaad te genieten.
Er was hem alles aan gelegen, om buiten het stadhouderlijk verblijf zoo weinig mogelijk door de vlammen te laten vernietigen, want welk eene doeltreffende beschuldiging zou het zijne vijanden in handen hebben gegeven, wanneer het oude, beroemde Memphis door zijne schuld geheel ten onder was gegaan? En hij was de man wel, om den strijd met het vreeselijk element op zich te nemen. Inderdaad viel geen ander huis in de Nijlstraat den vlammen ten offer; maar wel had de zachte zuidenwind brandende stoffen in noordwestelijke richting voortgedragen, en daardoor waren eenige huizen in de armenwijk aan den zoom der woestijn aangestoken. De hoofdmacht dergenen die blusschen en redden moesten had zich daarheen te wenden, en hier, evenals ten opzichte van het stadhouderlijk paleis, handelde hij naar het beginsel, dat men prijs moest geven wat stellig niet behouden kon worden. Zoo werd eene geheele stadswijk een prooi der vlammen, ontelbare behoeftige familiën verloren have en goed, en toch werd hij, wiens schandelijke hebzucht zoo velen in de ellende had gestort, gevierd en bewonderd. Want hij was nu eens aan den stroom, dan weder aan den zoom der woestijn, overal waar het gevaar ten top steeg, waar de tegenwoordigheid van den leider het allernoodigst was. Hier zag men hem te midden van het vuur, daar met eigene hand de bijl zwaaien; nu eens te paard de lijn afrijden waar langs dorrend gras moest omgespit en met water bevochtigd worden, dan weder te voet de slang der onbeholpen spuiten richten, of een balk, die buiten de getrokken grens was gevallen, met herculische kracht in de vlammen terugslingeren. Zijne schelle stem overschreeuwde alles, zijne reuzengestalte stak boven allen uit, ieders blik hing aan zijn zwart gelaat, aan zijne glinsterende oogen en tanden, en zijn voorbeeld sleepte de andere Arabieren mede. Zijne bevelen maakten het tooneel van den brand tot een slagveld, met doodsverachting en bereid hunne krachten tot het [160]uiterste in te spannen en te gebruiken, verrichtten de muzelmannen, goed aangevoerd, met den naam van hun God en profeet op de lippen, het ongeloofelijkste. Ook de Egyptenaars deden hun best, maar tegenover den moed en de volharding dezer mannen gevoelden zij zich onmachtig, en achtten zij het nauwelijks schande door dezen overtroffen te zijn.
Ver, zeer ver in den omtrek werd de vuurgloed waargenomen, en ook hij, wiens rijk erfdeel door de vlammen verteerd werd, ontwaarde tusschen middernacht en den morgen aan den verren westelijken horizont eene roodachtige schemering, waarvan hij zich den oorsprong niet verklaren kon. Een halfuur had hij in die richting voortgereden, toen zijn reisgezelschap bij het voorlaatste der aan den keizersweg tusschen Kolzoum1 en Babylon2 gelegen wachthuizen halt maakte. Eene aanzienlijke schaar van gewapenden steeg tegelijk met hem van de paarden; Orion had hen echter niet tot zijne bescherming ingeroepen, hij was integendeel door hen aangehouden geworden en werd nu als hun gevangene naar Fostat gevoerd. De wagen, waarvan hij zich tot heden bediende, had hij moeten verlaten en in de plaats daarvan een dromedaris bestijgen. Twee tot aan de tanden gewapende ruiters waren hem steeds ter zijde gebleven. Zijne medereizigers had men ongehinderd in hun voertuig laten zitten.
Voor het wachthuis steeg de senator Justinus uit en noodigde zijn metgezel, een bleek en ingezonken man, hetzelfde te doen. Doch deze bleef zitten en schudde vermoeid met het hoofd, en toen de oude man hem vriendelijk vroeg: »Hebt gij pijn, Narses?” antwoordde deze kortaf en heesch: »Overal!” en vleide zich nog dieper in het rugkussen van den wagen. Hij wees ook de verfrisschingen af, die de dienaar en tolk van den senator hem bracht. Hij scheen in een staat van volstrekte onverschilligheid te verkeeren en niets te begeeren dan rust. Het was de neef van Justinus.
De senator had, met Orions bijstand, zijn doel bereikt, nadat hij van den veldheer Amr een vrijgeleide en een aanbevelingsbrief had ontvangen, en Narses losgekocht. De arme man had eerst aan den nieuwen waterweg, in de richting van het oude pharaonenkanaal, dien de Kalief Omar liet graven, om het graan langs den kortsten weg uit Egypte naar Arabië te vervoeren, en vervolgens in de rotsachtige haven van Aila dwangarbeid verricht. Aan den gloeienden oever van de Roode zee had Narses in de geweldige zonnehitte dezer streek steenen moeten [161]verwerken, en er waren vrij wat dagen verloopen voor het zijn oom gelukt was zijn spoor te ontdekken. Helaas, in welk een toestand vond Justinus hem eindelijk! Reeds eene week vóor de aankomst zijner bevrijders had de vroegere officier der ruiterij in eene ellendige ziekenschuur der Arabische arbeiders gelegen, en zijn rug droeg nog de sporen der slagen, waarmede de opzichter den uitgeputte en lijdende tot inspanning had gedreven van de krachten die hem begaven. De opgesmukte krijgsman was een naar lichaam en ziel gebroken man geworden, een tot zwaarmoedigheid vervallen lijder. Justinus had gehoopt Martina een bloedverwant in de armen te voeren, die zich gelukkig gevoelde over zijne bevrijding, en nu bracht hij haar dezen uitgeputten jonkman, die zijn einde nabij scheen! En toch was de senator blijde hem ten minste gered te hebben. De aanblik van den lijder roerde hem, en hoe minder Narses van hem verlangde en aannam, des te dankbaarder was Justinus, wanneer de wedergevondene ook maar het kleinste teeken van warme deelneming gaf.
Orion was op deze reis te land en te water, en ten laatste als zorgvuldig medeverpleger van den lijder meer vertrouwelijk geworden met den ouden heer, en op gevaar af van zijne afkeuring te wekken, had hij den senator bekend waarom hij Memphis had verlaten. Onophoudelijk gevoelde hij, dat alles wat er groot en goed in hem was aan Paula behoorde, dat hare liefde hem verhief en versterkte, dat hij zichzelven zou opgeven, wanneer hij haar ontrouw werd. De minnekoozerij met Heliodora kon hem slechts afleiden van het groote levensdoel, dat hij zich had voorgesteld. Dit doel hield hij onafgebroken in het oog, en hij snakte, ja hongerde, naar rustige dagen, waarin hij zou kunnen volvoeren, wat hij zich in de kerk had voorgenomen, en de taak ten uitvoer brengen, die de groote veldheer hem had opgelegd. Het bewustzijn, de erfgenaam te zijn van een onmetelijk vermogen, verblijdde hem thans niet, ja hij moest erkennen, dat hij zonder die overmaat van rijkdom een gansch ander man geworden zou zijn, en meer dan eens kwam de begeerte bij hem op, om alles wat hij bezat achter te laten, vrij en frank de wereld in te gaan en door eigene kracht bevrediging te zoeken voor zijn gemoed en zich de achting te verwerven der edelsten.
De senator had zijne bekentenis opgenomen, gelijk hij dat moest. Was de dochter van Thomas zoo, als Orion haar schilderde, dan viel er inderdaad voor zijn lief vogeltje weinig te hopen. Hij en zijne Martina zouden dan wel-is-waar met twee lievelingen terug keeren, doch het zou daarbij de taak der oudjes zijn de jongeren op te beuren, niet omgekeerd, zooals het [162]behoorde. Desniettemin had Orion zijn hart steeds meer gewonnen, want iederen dag, ieder uur was hem iets verblijdends, iets nieuws bij hem in het oog gevallen, had hij iets grooters in hem gevonden, dan hij verwacht had.
In den ruimen hof van het wachthuis brandden fakkels, en onder een door palen gedragen en met palmtakken bedekt vierkant in het midden ervan, stonden banken voor de gasten, die hier kwamen pleisteren. Hier ontmoette hij Orion weder en kon hij met hem spreken. De gerechtsdienaars hadden in zijne nabijheid plaats genomen en verloren hem niet uit het oog, terwijl zij hun gedroogd schapenvleesch, hun brood, hunne uien en dadels aten. Ook de dienaars van den senator brachten wat proviand uit den wagen, en juist hadden Justinus en zijn jonge vriend hun maal begonnen, toen een lange man den hof inkwam en naar de banken toeliep. Het was de arts Philippus, die hier op weg naar Dschidda een oogenblik wilde rusten.
Deze had reeds buiten gehoord wien hij hier als gevangene zou vinden, en de Arabieren, die den arts kenden, stonden hem toe zich bij deze twee neer te zetten, doch zij rukten wat nader en hun aanvoerder verstond Grieksch. Philippus was Orion allesbehalve genegen, doch hij wist welke gevaren de jongeling te gemoet ging, welk een zwaar verlies hij geleden had, en zijn geweten gebood hem alles te openbaren, wat hem van dienst kon zijn bij het verhoor over de onderneming, waarvan Rufinus het slachtoffer was geworden. Hij was de overbrenger, zoo zeide hij, van treurige berichten, die ook de Arabieren wel hooren mochten.
Tegen het in beslag nemen van het stadhouderlijk paleis kwam Orion in verzet, doch hij meende dat de Veldheer Amr dit besluit wel weder in zou trekken. Daarentegen greep het bericht, dat zijne moeder zijn vader gevolgd was, hem des te geweldiger aan, en toen de Arabieren den krachtigen jongen man zagen weenen en snikken, en hoorden welk een slag hem had getroffen, trokken zij zich eerbiedig terug, want de smart van den zoon over den dood zijner eigene moeder was hun heilig. Zij beschouwden hem, wien het dierbaarste ontvallen was wat hij op aarde bezat, als getroffen door de hand van den Allerhoogste en door die aanraking geheiligd, weshalve zij met vroom ontzag hem geheel vrij lieten.
Orion had niet opgemerkt dat de muzelmannen verdwenen waren, doch Philippus trok dadelijk van deze gelegenheid partij om hem met vluchtige woorden van alles te onderrichten, wat er op de vlucht van de nonnen gebeurd was. Van den brand van het stadhouderlijk paleis en Paulas gevangenneming droeg hijzelf geen kennis, den senator kon hij echter mededeelen, [163]waar hij de zijnen had te zoeken. Toen de aanvoerder hem naar buiten riep, was Orion geheel op de hoogte van al het gebeurde.
Met gebogen hoofd, in diepe smartelijke gedachten verzonken, reed hij met de anderen verder. De stadhouderlijke woning—of de Arabieren hem deze ontnamen, of niet, wat kwam het er op aan? Maar zijne móeder, zijne moeder! Alles, alles wat zij van zijne kindsheid voor hem geweest was, kwam hem weder voor den geest, en onder de smart over dit verlies vergat hij het gevaar dat hem dreigde, den kerker die hem wachtte, en het smadelijk inbreuk maken op zijne rechten. Ja zelfs het beeld van de geliefde week voor dat der dierbare afgestorvene op den achtergrond. Misschien zou het hem niet eens vergund worden, zelf zijne moeder te begraven.
De weg liep door eene dorre woeste rotsstreek, en hoe verder men kwam, des te helderder werd de vuurgloed aan den horizont vóor hen, tot de dag achter de reizigers aan te lichten, en het gloeiend morgenrood het schijnsel in het westen deed verbleeken. Wederom brak er een brandend heete dag aan, en terwijl de rotsen aan Orions zijde nog lange schaduwen wierpen op den stoffigen woestijnweg, kwamen eenige ruiters uit de richting van Fostat hen tegemoet draven, en richtten zich tot den aanvoerder, om hem de nieuwste tijdingen mede te deelen. Het moest iets zeer belangrijks zijn, doch de jongeling verstond niet wat zij zeiden. Slechte tijdingen bereiken intusschen maar al te snel hun doel, en terwijl de ruiters nog met elkander spraken, rende de tolk naar hem toe en deelde hem mede, dat het geheele stadhouderlijk paleis tot den grond was afgebrand en half Memphis in vlammen stond. Vervolgens kwamen zij andere reizigers te paard en op dromedarissen tegen, ontmoetten zij wagens, kameelen met koren en Egyptische handelswaren beladen, en allen spraken het reisgezelschap van Orion aan en deelden mede wat er te Memphis gebeurd was, en hoopten de eersten te zijn van wie de optrekkenden het vernamen. Hoe dikwijls kreeg Orion hetzelfde te hooren, en zoo vaak een reiziger met zijn: »Hebt gij het al gehoord!” aanving en naar het westen wees, begon de wond, die de eerste tijding hem geslagen had, opnieuw te bloeden.
Wat lag er voor hem daar ginds niet onder de asch bedolven? Hoe veel, dat onherstelbaar was, hadden die vlammen vernield! Wat hij voor zich op dezen tocht in stille oogenblikken had gewenscht, ten deele was het thans reeds vervuld. Waar was de last der groote bezitting, die hem als aan de hielen had gehangen en hem verhinderde zich vrij te bewegen? Maar hij gevoelde zich nog niet vrij, hij zag den weg nog niet voor [164]zich open, maar klaagde in stilte dat het huis zijner voorvaderen in het niet was verzonken, dat hij zijn tehuis had verloren, en een kwellend gevoel van onzekerheid overviel hem. Geen vader, geene moeder, geene ouderlijke woning meer! Jaren lang had hij reeds op eigene beenen gestaan, en toch beschouwde hij zich als een schipper, wiens boot het roer had verloren. Vóor hem lag de kerker, als het einde van het groote treurspel, waarvan hij zichzelven als de held mocht beschouwen. Evenals het huis van Tantalus had het noodlot het zijne ten ondergang gedoemd. Het was in asch verzonken, en daar lagen reeds de offers: twee broeders, vader, moeder, en op grooten afstand Rufinus. Doch waar lag de schuld?
Zijne voorvaderen hadden haar niet begaan, het kon alleen de zijne zijn, die het vonnis had uitgelokt. Maar bestond dan nog dat onverbiddelijk, ijzeren noodlot der ouden? Had hij geen berouw getoond, niet geleden, zich niet met zijn Verlosser verzoend, zich niet bereid getoond, om den zwaarsten kamp te wagen? Wellicht was hij de held van het treurspel, doch dan wilde hij toonen, dat niet meer de blinde noodzakelijkheid, maar dat, wat de mensch van zich zelven maakt, dat wat hij in vereeniging met den Allerhoogste najaagt, den loop des levens bepalen. Moest hij bezwijken, dan zou het niet zijn dan na wakkere tegenweer. Zonder vrees wilde hij zich verzetten tegen alles wat hem vijandig tegenstand bood, wilde hij voorwaarts dringen op den weg, dien hij zich had afgebakend, en nu zwol weder zijne borst en was het hem, als zag hij aan den hemel als leidende ster het voorbeeld zijns vaders, in wiens geest hij leven of sterven wilde. En richtte hij den blik naar de aarde, dan was ook daar nog iets wat hem waard scheen de beproevingen des levens te dragen en den moeielijksten strijd te volstrijden: Paula en hare liefde!
Hoe meer hij Fostat naderde, des te warmer klopte zijn hart, des te sterker werd zijn verlangen. Ja, het moest hem vergund worden de geliefde weder te zien, haar in zijne armen te sluiten vóor zijn dood! Hij hield het er voor, dat hetgeen hij in deze uren geleden had, alles uit den weg had geruimd en opgeheven wat hen nog van elkander scheidde. Hij gevoelde, dat hij thans de kracht bezat, om harer waardig te blijven; ja als hij Heliodora andermaal ontmoette, zou hij haar stellig en zeker niet anders bejegenen dan als eene lieve zuster.
Zij die hem geleidden brachten hem naar het huis van den kadhi, doch deze bevond zich in den divan, de raadsvergadering, die zijn vijand, de schurk Obada had samen geroepen. Deze had zich na de inspanning van den laatsten nacht maar weinige uren rust gegund, om vervolgens den raad bij te wonen. Daar [165]zou hij ontwaren, dat hij er even vele vijanden had te weerstaan als deze leden omvatte. Zijne scherpste tegenstanders waren het hoofd van de justitie en het staatsbeheer, kadhi Othman, en Chalid, die belast was met de regeling der belastingen. Beiden waren niet gewoon hunne overtuiging voor hem te verzwijgen, en wie deze vergadering had bijgewoond zou wel niet op het vermoeden zijn gekomen, dat de meeste leden in hun jeugd, in tijden van vrede, als eenvoudige herders schapen op de bergen gehoed, karavanen door de woestijn geleid of kleine handelszaken gedreven hadden. In den strijd van den eenen stam tegen den ander was hun ruimschoots gelegenheid gegeven zich in den wapenhandel te oefenen en hun moed te versterken; doch wie had hen geleerd hunne woorden zoo zorgvuldig te kiezen, en ze met gebaren te begeleiden, welker bevalligheid elken Griekschen redenaar eer aangedaan zouden hebben? Alleen wanneer een spreker, wiens gal in beweging was gebracht, donderde en bliksemde, verloor hij, medegesleept door zijne drift, wel eens de ware evenredigheid; doch hoe verbazend was dan de uitwerking van stem, oog- en handbeweging! Doch nooit, ook niet in den hoogsten toorn, bezondigde men zich tegen de zuiverheid der taal. Deze redenaars, waarvan slechts weinigen lezen en schrijven konden, hadden evenwel de meest indrukwekkende verzen hunner dichters tot hunne beschikking, waarvan zij ontelbaren uit het hoofd kenden.
Heden werden hier de inwendige aangelegenheden behandeld van een land, dat reeds eene beschaving van eeuwen achter zich had, en hetwelk voor weinige jaren nog onbekend was aan de krijgshaftige zonen der woestijn. Hoe goed bleken de vier bouwmeesters, de opzichter van de markten, van de besproeiing der landerijen en van de molens hunne taak te hebben opgevat! Deze frissche, nog niet versleten koppen waren in staat het zwaarste aan te pakken en het kloek, goed en gelukkig uit te voeren. Inderdaad ook de zonen van deze vaders, die geen school hadden doorloopen, waren in staat aan vervallen, groote rijken nieuwen glans te geven, en de ingesluimerde wetenschap der door hen onderworpen natiën tot een nieuw leven te wekken. In deze vergadering was alles vol geest, leven en vuur, en de vroegere slaaf Obada had waarlijk geen gemakkelijke taak, om zich te handhaven onder deze welbespraakte nakomelingen van aanzienlijke vrije stammen.
Open en zonder vrees sprak de kadhi Othman zijne zienswijze uit over Obada’s handelwijze, en verklaarde, ook in naam van de andere medeleden van den divan, de verantwoordelijkheid van het gebeurde geheel van zich te werpen en op de schouders van [166]den Wekil te moeten laden. Deze verlangde echter niets beters; hij sprak met zulk eene vurige welsprekendheid, zijn voorstel, om de door het vuur van dak beroofde Memphieten naar Fostat over te brengen was zoo aannemelijk, en eindelijk had de afgeloopen nacht zijne groote eigenschappen in zulk een helder licht gesteld, dat men alle verzet tegen hem verschoof, en besloot het antwoord op eene tegen hem gerichte aanklacht uit Medina af te wachten. Ook schreef de alles beheerschende discipline voor, zich naar zijn wil te voegen, en menigeen, die in den slag den dood als een bruidegom zijne bruid was tegengesneld, vreesde den geweldenaar van lage afkomst, die voor het ontzettendste niet terugdeinsde.
Obada had eene overwinning behaald. Niemand was in staat hem van roof te betichten, zelfs niet van een drachme, en toch had hij woorden moeten aanhooren, die hij moeielijk verduwen kon, en van alle zijden was hem den eerbied onthouden, die hem als plaatsvervanger van den stadhouder toekwam. Ten hoogste verstoord verliet hij het laatst de zittingzaal en niemand, zelfs niet zijn onderbevelhebber bleef bij hem, om hem een vleiend woordje te zeggen over de kracht en de schoonheid zijner rede, terwijl die verwenschte lieden Amr bij dergelijke gelegenheden als bijen omzwermden en hem tot aan zijn huis volgden als kwispelstaartende honden. De minachting en vijandschap die hij ondervond, schreef hij niet toe aan zijne schuld, maar aan den afkeer, die zijne geboorte bij die hoogmoedige vrijgeborenen wekte. Toch zag hij over allen heen, gevoelde hij zich de meerdere van ieder afzonderlijk, en wanneer de aanslag in Medina gelukte, dan zou hij zich onder hen zijne offers kiezen, dan....
Aan deze wraakzuchtige overpeinzingen werd een einde gemaakt door eene bode, die tot over de ooren met stof bedekt was, en deze bracht goede tijding. Orion was gepakt en in het huis van den kadhi gebracht.
»Waarom niet bij mij?” snauwde Obada den krijgsman toe. »Wie is hier de plaatsvervanger van den stadhouder, Othman of ik? Naar mijn huis met den gevangene!”
Hij begaf zich daarop onverwijld naar zijne woning, doch in plaats van den aangehoudene verscheen een beambte van den kadhi, die hem in den naam zijns heeren aan het verstand bracht, dat de Kalief Othman tot opperste rechter in Egypte had aangesteld, dat deze aangelegenheid tot zijn departement behoorde, en dat Obada, als hij den gevangene zien wilde, bij hem kon komen, tenzij hij zich later wilde begeven naar de stedelijke gevangenis van Memphis, waarheen hij Orion zou laten brengen. Obada vloog woedend naar het in de nabijheid staande huis van zijn vijand, doch deze stelde tegenover zijne [167]onstuimige hevigheid de rust van den verstandigen en rechtvaardigen man. De kadhi was pas ongeveer vijf-en-veertig jaren, maar zijne zachte, zwarte baard begon reeds grijs te worden. Zijn schoon gevormd bruin gelaat droeg den stempel van een eerlijk en edel karakter, en uit zijne oogen sprak scherpzinnigheid en kalmte van geest. Er lag iets rustigs en tevredens in de geheele verschijning van dezen man, die moeielijke levenservaringen waardig had gedragen en zich tot taak had gesteld anderen ervoor te bewaren, zooveel in zijn vermogen was. Ook tot den kadhi was de aanklacht van den patriarch doorgedrongen: ook hij was voornemens het ombrengen zijner geloofsgenooten zwaar te straffen, maar de straf moest enkel den schuldigen treffen, en het zou hem leed hebben gedaan, als hij dezen in Orion moest zien. Hij had zijn vader hooggeschat als een braaf man en rechtvaardig rechter, en van den ervaren Egyptenaar menigen goeden raad ontvangen.
De ontmoeting die er plaats had tusschen Othman en den uitermate verstoorde Wekil was zelfs voor de beambten, die er bij tegenwoordig waren, pijnlijk geweest, en Orion, die in het aangrenzend vertrek het razen en tieren van Obada hoorde, kon daaruit afleiden met welk een verbittering zijn zwarte vijand hem vervolgde. Doch evenals de zee na de heftigste stormen weder tot een gelijkmatigen golfslag terugkeert, zoo nam ook deze strijd een rustig einde. De kadhi had den Wekil onder het oog gebracht, hoe onbetamelijk het was en welk een smadelijk licht het wierp op de gerechtigheid der muzelmannen, op eene bloote verdenking het aanzienlijkste huis in den lande, aan welks hoofd de zaak van den Islam bovendien zooveel goeds te danken had, van zijne goederen te berooven. Obada had daarop geantwoord, dat eene stellige aanklacht was ingekomen van het hoofd der kerk hier te lande, dat niets geroofd, maar alles in beslag genomen en in verzekerde bewaring gebracht was. Wat Allah door zijn vuur had vernield, daarvan kon niemand de verantwoordelijkheid dragen. Van bloote verdenking was hier geen sprake; hij zelf was in het bezit van een document, waaruit schriftelijk bleek, dat de geliefde van Orion de ontwerpster was van de euveldaad, die aan twaalf geloofsgenooten het leven had gekost. Het meisje waarvan hij sprak, was gisteren gevangengenomen. Hij zou wel nader achter de waarheid komen, ondanks alle kadhis van de wereld, want wilde hij, Othman, een aantal muzelmannen door christenhonden ongestraft laten slachten, hij, Obada, kon dat niet onverschillig aanzien, en als hij het deed, zouden morgen de duizend Egyptische kanaalarbeiders de drie muzelmannen, die er het opzicht over hielden, met hunne spaden doodslaan. [168]
De kadhi verzekerde op zijne beurt, dat hij niet minder begeerig was dan Obada de daders te straffen, maar eerst moest uitgemaakt worden wie het waren, en dat wel volgens de wet, rechtvaardig, zonder menschenvrees en blinde haat, door de rechtbank en met alle voorzichtigheid. Schuldigen vrij te spreken stuitte hem als rechter evenzeer tegen de borst als onschuldigen te veroordeelen, en zoo zou het onderzoek rustig zijn loop hebben. Wanneer hij, Obada, de geliefde van Orion in het verhoor wilde nemen, dan had hij als kadhi daar niets tegen; maar het leiden der eigenlijke verhandelingen en het voorzitten bij de beraadslagingen der rechters, dat was zijne zaak, en zoo iets liet hij zich zelfs door den Kalief niet uit de handen nemen, zoolang deze hem waardig achtte zijn ambt te bekleeden.
Obada moest hier het hoofd bij neerleggen, hoewel tegen zijn zin. Toen de Wekil Orion verlangde te zien, werd deze geroepen. De zwarte reus nam hem op van het hoofd tot de voeten als een slaaf, dien men verlangt te koopen, en terwijl de kadhi naar de deur ging en hem dus niet zien kon, vermocht Obada geen weerstand te bieden aan eene kinderachtige neiging. Hij streek zich namelijk, met een veelbeteekenenden blik op den gevangene, stevig en snel met den wijsvinger over den donkerbruinen hals, als scheidde hij het hoofd van den romp. Daarop keerde hij den jongeling verachtelijk den rug toe. [169]
In den namiddag reed de Wekil Obada naar Memphis en stapte af aan de stadsgevangenis. Hij verwachtte daar den bisschop te zullen vinden, doch inplaats van dezen ontving hij het bericht, dat Plotinos aan de pest gestorven was. Dat was een leelijke streek van het noodlot, want met den bisschop daalde de getuige ten grave, die hem het ten gunste der nonnen beraamde reddingsplan verraden had. Maar neen! de patriarch droeg gewis van alles kennis. Doch wat hielp dat voor het oogenblik? Hij had geen tijd te verliezen en er moesten zeker drie weken verloopen eer Benjamin terugverwacht kon worden.
Obada had Paulas vader in het kamp van Damascus ontmoet, en het had hem vaak gekweld, dat men den naam van dezen krijgsheld ook onder de muzelmannen met roem gedacht. Zijn nijdig gemoed gunde ook den grootste, de door vriend en vijand erkende onbesmette eer niet. Hij geloofde niet aan eer en hield ieder die haar genoot voor een slimmen huichelaar. Evenals van den vader had hij ook een afkeer van de dochter, zonder haar ooit gezien te hebben. Het lot van Orion was in zijn binnenste beslist en vóor zijn einde moest hij nog gemarteld worden door de terechtstelling van zijne geliefde, hetzij zij haar schuld ontkende of openlijk beleed. Misschien gelukte dit hem dit te bewerken, en daarom liet hij Paula onverwijld in de vergaderkamers der rechters brengen. Doch zijn plan mislukte volkomen, hoewel hij haar door den tolk de grootste toegevendheid beloofde wanneer zij openhartig zou zijn, maar haar in het tegenovergestelde geval met een pijnlijken dood dreigde.
Zóo had hij zich de gevangene werkelijk niet voorgesteld, en de trotsche kalmte, waarmede zij elke beschuldiging afwees, oefende een buitengewonen invloed uit op den vroegeren slaaf. Aanvankelijk hielp hij den tolk, door haar in gebroken Grieksch iets toe te schreeuwen, of door te beproeven haar angst aan te [170]jagen met vreeselijke blikken, waarvan hij den indruk vaak beproefd had bij zijne ondergeschikten. Doch alles had niet de minste uitwerking. Toen liet hij haar verklaren, dat hij in het bezit was van een bewijsstuk, hetwelk hare schuld boven alle bedenking verhief, doch ook dit verstoorde hare kalmte niet, en zij verlangde alleen het te zien. Daarop liet hij haar zeggen, dat zij het vroeg genoeg zou leeren kennen, terwijl hij de verklaring van den tolk vergezelde van dreigende gebaren.
Obada had onder zijn volk kloeke vrouwen ontmoet, van grooten invloed. Dappere vrouwen had hij ten strijde zien trekken en hij was er getuige van geweest, hoe zij wilder, met meer doodsverachting en bloedgieriger dan mannelijke krijgers de gevaren van den geloofsstrijd deelden. Doch dat waren enkel echtgenooten en moeders geweest, en waar hij ze uit den stillen huiselijken kring, dien een meisje nooit verlaten mocht, had te voorschijn zien treden, waren zij altijd beheerscht door hartstochtelijke aandoeningen, met gloeiende geestdrift partij trekkende voor gade en kroost, familie of stam. Over het geheel hielden de vrouwen zijns volks zich bescheiden op den achtergrond en geene handelde tegen deze gewoonte, tenzij zij beheerscht werd door een onstuimigen strijdlust. Maar deze jonkvrouw stond daar tegenover hem als een veldheer, als het hoofd van een stam, met onwrikbare kalmte. Daar was in hare houding iets dat hem vrees aanjoeg en te gelijk het verlangen uitermate prikkelde, om haar zijne overmacht te doen gevoelen en haar trots te breken. Evenals hij uitstak boven alle aanvoerders der muzelmansche krijgsmacht, zoo overtrof zij in wasdom alle vrouwen zijns volks, en door nieuwsgierigheid gedreven om zich met haar te meten, ging hij dichter naar haar toe en trok van zijn hals met de hand een lijn door de lucht, die haar schedel raakte, en toen zij hierop achteruitweek, ontging het hem niet met welk een diepen afschuw zij hem aanzag. Thans steeg hem het bloed naar het hoofd en terwijl hij den tolk beval haar mede te deelen, dat zij op geene vergiffenis behoefde te rekenen, wijdde hij haar in zijn binnenste ten gruwzamen dood.
Bleek en op het ergste voorbereid keerde Paula naar het schamele vertrek terug, dat zij met hare oude Betta bewoonde. Het was een schrikkelijk oogenblik geweest toen zij de gevangenis binnentrad, want de wachters schenen van plan te zijn haar naar eene der zalen te voeren, waar mannelijke en vrouwelijke misdadigers in grooten getale gehuisvest waren, en vanwaar het gerammel van ketenen en een wild en verward geschreeuw van allerlei stemmen haar tegenklonk. Doch de tolk en de aanvoerder der veiligheidswacht hadden zich haar lot aangetrokken, en wel op verzoek van vrouw Martina, die hen een [171]rijk geschenk had beloofd, wanneer zij morgen de mededeeling brachten, dat Paula in den kerker een goed onderkomen had gevonden. Ook de schoonmoeder van den gevangenbewaarder had haar in bescherming genomen. Zij was de waardin uit de herberg van Nesptah en had in de gevangene de schoone jonkvrouw herkend, die op het watertochtje met Orion bij haar was afgestapt, en die zij voor zijne bruid had gehouden. Zij bracht toevallig een bezoek aan de vrouw van den bewaarder, hare dochter, en verzocht ook deze Paula vriendelijk te behandelen. De jonkvrouw kreeg met Betta een eigen vertrek en de bewaarder was niet ongevoelig voor hare goudstukken. Deze man deed voortdurend zijn best, om haar lot dragelijk te maken, en heden morgen had hij Pulcheria vergund haar te bezoeken en haar de laatste nog niet verdorde rozen uit den tuin te brengen. Ook de weduwe Susanna had aan haar voornemen gevolg gegeven door spijzen en vruchten te zenden, maar deze waren aan den gevangenbewaarder gegeven en den bode werd gezegd, dat Paula van alles goed verzorgd werd en zulke gaven voor het vervolg niet meer behoefde.
In het gevoel harer onschuld had zij haar lot rustig te gemoet gezien en op de hoog geroemde rechtvaardigheid der Arabische rechters gebouwd. Maar niet zij, Orions vijand, dat zwarte monster, scheen haar lot te zullen beslissen. Neergedrukt door het gevoel, onmachtig en hulpeloos te zijn prijsgegeven aan de willekeur van een gewetenloozen schurk, gevoelde zij hoe de krachten haar ontzonken, en luisterde zij nauwelijks naar de bemoedigende woorden van hare voedster. Zij vreesde den dood niet, maar te sterven zonder haar vader weergezien, zonder Orion gezegd en getoond te hebben, dat zij hem toebehoorde, dat zij de zijne was en bleef, dat was te hard, dat viel haar te zwaar om te dragen.
Terwijl zij de handen wrong, op het punt van te vertwijfelen, draafde hij, die het geluk, de rust en de have zoo veler medemenschen vernietigd had, op het edelste ros uit Orions stal door de straten van Memphis, met het vaste plan de trotsche gevangene zijne macht te doen gevoelen. Op de groote marktplaats, in het Ta-ānch-kwartier moest hij zijn hengst dwingen tot een rustiger gang, want daar had zich voor de kurie, het raadhuis der stad, eene onafzienbare menschenmenigte verzameld. De Wekil brak zich baan door het volk, zonder iemand te ontzien, want hij wist wat het begeerde en telde dit niet. Het arme gepeupel school reeds sedert eenigen tijd daar dagelijks samen en verlangde van de bouleuten hulp in zijne schrikkelijke ellende. Daar het kerkgezang en de processie gisteren weder zonder gevolg waren gebleven, bestormde het heden de [172]kurie. Maar kon de senaat den Nijl laten wassen, de pest bezweren of de dadels verhinderen van de palmen te vallen? Wie kon helpen waar de hemel zijn bijstand ontzegde?
Zoo had het hoofd van de stad aan de om hulp roepende menigte van het balkon der kurie wel reeds tienmaal gevraagd, en altijd was het volk uitgebarsten in den kreet: »Ja, ja, gij moet het, het is uw plicht! Gij neemt van ons belasting, gij zijt geroepen voor ons te zorgen!”
Gisteren was de onzinnige menigte reeds niet meer te houden geweest en had met steenen naar het raadhuis geworpen, maar heden na den verschrikkelijken brand en den dood van den bisschop was het gepeupel in dichte drommen komen opzetten, woedender dan ooit en tot de uiterste vertwijfeling gebracht. De bouleuten zaten te beven op hunne oude, geel geworden, ivoren stoelen, de overblijfselen van uitgedoofden glans, die gelijken moesten op zetels der Romeinsche senatoren. Zij zagen elkander aan, haalden de schouders op en lieten zich een brief van den kadhi voorlezen, die zoo even gekomen was, en hen, christenen, beval, overeenkomstig de tot een besluit verheven voorslag van Obada, aan de gemeente door omroepers als anderszins bekend te maken, dat ieder burger, wiens huis in den afgeloopen nacht door vuur was verteerd, aan de overzijde in Fostat kosteloos grond en bouwmaterialen kon krijgen, om zich een nieuw huis op te trekken, ingeval hij den Nijl wilde oversteken en den Islam aannemen.
Dit smadelijk voorstel moest bekend gemaakt worden, daar viel niet over te beraadslagen, men kon er zich niet tegen verzetten. Maar wat kon van hunne zijde voor de klagende menigte gedaan worden? De pest sleepte het ongelukkig volk ten grave; de groenten, waaruit gedurende dit jaargetijde de helft van zijn voedsel bestond, waren verdord; zijne anders zoo zoete, verkwikkende drank was vergiftigd; de dadels, zijn toespijs, rijpten om met afschuw weggeworpen te worden. En daarbij een komeet aan den hemel, geen uitzicht op oogst, ook maar van enkele halmen, in de volgende maanden! De bisschop dood, het vertrouwen op de hulp der kerk geschokt, Gods genade als opgehouden, verloren in dit door de ongeloovigen bezette land! En zij, op wier hulp men rekende, waren arme, zwakke menschen, raadslieden zonder raad, ieder uur bedreigd om hunne door de pest aangetaste medeleden te volgen, die van de thans ledig staande zetels nog onlangs het grootste woord hadden gevoerd. Gisteren hadden naar ieders overtuiging, de nood en de ellende hun toppunt bereikt, en in den afgeloopen nacht waren ze voor zoovelen verdubbeld. Hun eigen zelfvertrouwen was uitgeput, doch er was nog éen wijze in de stad, die misschien [173]nieuwe wegen openen en op een middel wijzen kon, om het volk voor vertwijfeling te bewaren.
Daar vlogen weder steenen door het geopende dak, en de bouleuten sprongen van hunne ivoren zetels op en zochten beschutting achter marmeren zuilen en pijlers. Van de zijde der markt drong een woest geschreeuw door tot de ooren der beangstigde raadsleden, en tegen de zware deur van de kurie werd met vuisten en stokken gebeukt. Gelukkig was ze met brons beslagen en met zware ijzeren grendels gesloten, maar ieder oogenblik kon ze voor het geweld bezwijken en de razende volkshoop de vergaderzaal binnenstormen.
Doch wat gebeurde er? In een oogenblik verstomde het gebrul en gejoel; het gedruisch nam een anderen, zachteren vorm aan. In plaats van de wilde vloeken en verwenschingen van zooeven weerklonk het: »Heil! Heil!” voor en na, en daartusschen hoorde men roepen: »Red,” »help!” »Geef ons raad!” »Leve de wijze!” »Uw tooverkunst, vader!” »Gij kent de geheimen, de wijsheid der ouden!” »Red, red; toon die gierigaards en bedriegers in de kurie hoe men ons helpt!”
Het hoofd van de stad waagde het zijne veilige plaats achter het zuilenbeeld van Keizer Trajanus te verlaten, het eenige dat de geestelijkheid nog had verschoond, en langs de ladder, die men gebruikte om de hanglampen aan te steken, op te klimmen tot het hooge venster en een blik naar beneden te slaan. Daar zag hij een grijsaard in hagelwitte kleeding op een fraaien witten ezel door de menigte rijden, die eerbiedig voor hem plaats maakte. De lictoren der stad gingen hem voor met hunne fasces, waaraan, ten teeken van hunne vreedzame zending, palmtakken bevestigd waren, verder merkte hij op dat de oude, behalve de drijver van zijn beest, ook een slaaf volgde, die ettelijke schriftrollen droeg, en dit deed zijn hoop herleven; want ze zagen er zeer oud en geel uit en bevatten stellig een overvloed van wijsheid, ja wellicht magische formulieren en tooverspreuken, waarvan men heil kon wachten. Met een luid »hij komt,” daalde het hoofd der stad van de ladder af; weldra knarsten de grendels, de deur ging open en men kwam tot verademing toen men bespeurde, dat buiten den grijsaard niemand de kurie was binnengedrongen. Toen Horus Apollon de raadzaal binnentrad vond hij de bouleuten in zulk eene waardige houding op hunne ivoren stoelen, als ware de raadsvergadering geen oogenblik geschorst. Doch op een wenk van den voorzitter stonden allen voor den grijsaard op en hij beantwoordde hun groet afgemeten, als ware hem een eer bewezen die hem toekwam. Hij liet het zich ook wel gevallen, dat het hoofd der stad hem zijn hoogeren [174]zetel inruimde, om op een gewonen naast hem plaats te nemen.
Weldra was de behandeling van de zaak aangevangen, en deze werd niet gestoord door de menigte, ofschoon van de marktplaats nog altijd geluiden in de zaal doordrongen als van een bruisenden golfslag of van duizend bijenzwermen. De grijsaard verzekerde bescheiden, dat hij in zijn eenvoud, waar zulke wijze mannen geen hulp wisten te verschaffen, aanvankelijk twijfelde of die wel te vinden zou zijn. Hij was echter bedreven in de kennis van den aard en de wetenschap der vaderen, en hij was thans gekomen om mede te deelen, wat zij in dergelijke gevallen voor doeltreffend hadden gehouden, ten einde dat ook nu na te volgen.
Een gemompel van instemming vergezelde zijne zachte, maar zoetvloeiende reden, en toen de stadsoverste allereerst wees op den wortel van alle onheilen, het uitblijven van den Nijlwas, verzocht de grijsaard hem hierover te zwijgen en allereerst de nooden onder de oogen te zien, waartegen men met eigene krachten redmiddelen kon aanwenden. De pest woedde in de stad; hij was zoo even het kwartier voorbijgegaan, dat door den brand gedeeltelijk was vernield, en had daar vijftig kranken zonder verpleging en in de grootste ellende bijeengevonden. Hier kon wat gedaan worden; hier lagen de middelen voor de hand, om de ontevredene menigte te bewijzen, dat hare raadslieden en leiders de handen niet in den schoot hadden gelegd.
Een der leden van den raad stelde voor het Caecilia-klooster of het ongebruikte en vervallen Odeum voor hen in te ruimen, doch Horus Apollon verklaarde zich hiertegen en zette duidelijk uiteen, dat zulk eene opeenhooping van zieken midden in de stad de gezonde burgers in gevaar zou brengen. Dat was ook de zienswijze van zijn vriend Philippus en deze had de handelwijze der vaderen, als de eenige ware aangeprezen. Waar plaatsten de ouden niet alleen hunne inrichtingen van liefdadigheid, maar ook de groote ruimten vorderende tempels en begraafplaatsen? Altijd in de woestijn, buiten de stad. Op de reuzensphinx bij de pyramiden had de groote Arrianus zelf deze versregels geschreven:
Eertijds schiepen de goden die schoon hier prijkende vormen,
Wijselijk sparend het veld, vol van den vruchtbaren oogst.
Dit sparen van het vruchtbare veld heeft het jongere geslacht vergeten, en het begreep ook niet meer, hoe het de woestijn kon gebruiken. De dooden en verpestten mochten de levenden niet in gevaar brengen, en daarom moesten zij buiten de stad, op den woestijnbodem van den Necropolis ergens worden ondergebracht. [175]
»Maar wij kunnen ze toch niet in den zonnegloed laten liggen,” zeide de stadsoverste.
»En evenmin,” voegde een ander erbij, »kan men in een ommezien een gebouw voor hen optrekken.”
Daarop antwoordde Horus Apollon: »Wie zou zoo dwaas zijn het een of het ander te verlangen! Maar linnen en palen zijn in Memphis meer dan genoeg. Laat dadelijk in den Necropolis groote tenten opslaan, en onder deze beschutting, op kosten en onder toezicht van de stad allen verplegen, die door de ziekte worden aangetast. Vaardig drie of vier uit uw midden af, om deze opdracht te volbrengen, en in weinig uren is er een onderkomen gevonden voor die van hun huis beroofde kranken. Hoevele matrozen en scheepstimmerlieden slenteren er zonder arbeid langs den oever! Roep ze samen, en zet ze binnen een uur aan het werk!”
Dit voorstel vond bijval en een fabrikant van lijnwaad onder de bouleuten zeide: »Ik lever alles wat er noodig is,” en een ander, die in denzelfden stof handel dreef en dit beroemde Egyptische fabrikaat overal heen zond, viel hem in de rede en verlangde voor zich en zijn huis de opdracht, omdat hij goedkooper leveren kon. Deze strijd zou de zitting tot het einde en misschien ook tot den volgenden dag in beslag hebben genomen, als het voorstel van Horus Apollon, om de leverantie tusschen beiden te verdeelen niet spoedig ware aangenomen. Het volk begroette de afkondiging van het besluit, dat er tenten voor de zieken in de woestijn zouden worden opgeslagen, met een bijvalskreet van honderden stemmen. Zij die de opdracht ontvingen, om het besluit uit te voeren, gingen terstond aan het werk, en in den volgenden nacht konden de van hun dak beroofden reeds onder de eerste groote tent geborgen worden.
Op dezelfde wijze loste de grijsaard nog eenige andere gewichtige vragen op, terwijl hij daarbij altijd zich beriep op de wijsheid der vaderen. Ten laatste nam hij het woord over de hoofdzaak, en hij deed het voorzichtig en met groot beleid. Alle wederwaardigheden van den laatsten tijd, zeide hij, wezen er op, dat de hemel vertoornd was op het ongelukkig land zijner vaderen. Als een teeken van zijn ongenoegen was een komeet gezonden, dat vreesaanjagend gesternte, dat met den dag nog toenam in dreigenden glans. Het stond niet in de macht van een mensch den Nijl te doen stijgen, maar de ouden—en nu luisterden de bouleuten met ingehouden adem—stonden in nauwere betrekking tot de geheimzinnige machten, die het leven der natuur besturen, dan de tegenwoordige menschen, onverschillig of ze leeken of priesters zijn. In die dagen was ieder dienaar der allerhoogste godheid tegelijk [176]een kenner en onderzoeker der natuur. Wanneer Egypte door eene ramp werd bezocht als die van dit jaar, werd er een offer gebracht, een groot offer, waartegen het menschelijk gevoel en alles wat in ons is opkomt, maar dit had nimmer zijne uitwerking gemist. Hier waren de bewijsstukken, en daarbij wees hij op de schriftrollen in zijn schoot.
De vergaderden bewogen zich onrustig op hunne zetels en eerst riep het hoofd der stad en vervolgens riepen en vroegen ook de andere bouleuten de een na den ander: »En het offer?”—»Welk offer brachten zij?”—»Wat moet dat offer zijn?”
»Laat mij dit verzwijgen tot een volgenden keer,” verzocht de grijsaard. »Wat zou het kunnen baten dit heden reeds te verkondigen? Eerst moet onderzocht worden, wat den goden welgevallig is.”
»Maar wat is het? Spreek man!”—»Leg ons niet op de pijnbank!”—Zoo drong men van alle zijden op hem aan. Doch de grijsaard bleef onverbiddelijk, beloofde den raad zelf samen te roepen, zoodra de tijd daartoe gekomen was, en verlangde van den stadsoverste alleen, dat hij van het balkon zou afkondigen, dat Horus Apollon een offer wist, dat den Nijl kon bewegen eindelijk te wassen. Zoodra het gevonden was, zou men het volk zijne toestemming vragen. In vroeger eeuwen had het nooit zijne uitwerking gemist. Mannen, vrouwen en kinderen konden dus gerust naar huis gaan en geduldig, met nieuwe en gegronde hoop, de toekomst afwachten.
Deze afkondiging, waarbij het hoofd der stad niet verzuimde de wijsheid van den grijzen Horus Apollon te loven, deed eene verbazende uitwerking. Van nieuwe hoop vervuld jubelde de menigte, een »Heil! Heil!” weerklonk van alle zijden, en deze kreten golden niet enkel den grijsaard, die redding beloofde, maar ditmaal ook de bouleuten, de zorgzame vaders der stad, wien een loodzware last van het hart werd genomen. Wat de oude man voorhad, was zeker niet vroom en zuiver christelijk, maar had de macht van de kerk zich dan zoo werkzaam getoond? En nadat alle pogingen van die zijde schipbreuk hadden geleden, waren zijzelven reeds tot middelen afgedaald, die de priesters veroordeelden. Bezweringen en tooverij waren echt Egyptische kunsten, en waar het geloof niets uitrichtte, traden dezen, trad het bijgeloof in zijn recht. Toen men de lokken-Medea op het lijf was gevallen en gevangen had genomen, was het niet zoozeer geschied, om de wet te handhaven, maar veeleer, om hare geheime wetenschap ongemerkt voor het algemeen welzijn aan te wenden. In zulk een nood was geen middel te slecht, en hoewel de grijsaard zelf een afschuw had van dat [177]wat hij aan de hand deed, van hunne toestemming was hij zeker, als het maar de gewenschte uitwerking deed. Was de nood eerst uit den weg geruimd, dan kon men de schuld, die men op zich geladen had, wel boeten; en de goede God was zoo barmhartig! De bisschop had anders ook zitting en stem onder de bouleuten, en nu had de loop der omstandigheden hun de noodzakelijkheid bespaard, om zijne tegenspraak te weerleggen.
Toen Horus Apollon weer op de markt verscheen, werd hij met algemeenen bijval en zoo dankbaar begroet, alsof het hem reeds gelukt was land en volk te redden. En wat had hij ondernomen! Hetgeen hij dacht te doen plaats hebben mocht gelukken of niet, te Memphis kon hij niet blijven, want in elk geval was het daar uit met zijne rust. Maar dat schrikte hem niet af, want voor de vrouwen was het misschien heilzamer, als hij haar verwijderde uit de gevaarlijke nabijheid van de Arabische hoofdstad, en zijn besluit, om met het gezin van Rufinus te vertrekken, stond bij hem vast. Ook voor zijn Philippus kon het niet anders dan goed zijn in een anderen bodem verplant te worden.
In het huis van Rufinus vernam hij welk lot Paula getroffen had. Voor het oogenblik stond zij hem dus niet meer in den weg, doch wanneer men haar morgen of overmorgen of over een maand vrijliet, was zij hem even hinderlijk als te voren. De aanslag tegen haar moest dus toch doorgezet worden. Zijne bijzondere denkbeelden zetten hem er toe aan, en welk eene voldoening, als het hem gelukte de Egyptische christenen tot de heidensche daad te brengen, die hij hen wilde doen uitvoeren. Werd Paula door de Arabieren ter dood veroordeeld, zoo kon dit aan de uitvoering van zijn plan slechts bevorderlijk zijn, en daarom was het nu van belang zich met den zwarten Wekil in betrekking te stellen; want van zijne toestemming hing alles af.
Vrouw Johanna en Pulcheria vonden hem zoo opgeruimd en vroolijk als nooit te voren. Het voorstel, om met zijn Philippus haar huisgenoot te worden, werd ook door de kleine Maria met levendige vreugde begroet, en de vrouwen geleidden hem reeds heden door het geheele huis en ondersteunden hem daarbij zorgvuldig en liefderijk. Alles wat hij zag, beviel hem uitermate; zoo sierlijk en netjes kon het er alleen daar uitzien waar vrouwenoogen alles bestuurden en op alles toezagen. De kamer van Rufinus op den beganen grond zou de zijne worden, terwijl men een dergelijk vertrek aan de andere zijde van het huis voor Philippus kon inrichten. De eetzaal, de ruime voorzaal en het viridarium bleven gemeen goed, en voor de vrouwen en de gasten waren op de bovenverdieping kamers genoeg. [178]Hij zou hier zijn intrek nemen, zoodra hij een zeker iets vastgesteld had. Het moest wel iets verblijdends zijn, want als de oude man daarover sprak, bewogen zich zijne ingetrokken lippen vergenoegd heen en weer, en daarbij schenen zijne fonkelende oogen Pulcheria toe te roepen: »Ook voor u, lief kind, heb ik iets goeds in den zin.” [179]
In de nauwe, gloeiend heete gevangeniscel, die de beide vrouwen herbergde, doorleefde Paula een ontzettenden nacht. Zij kon den slaap niet vatten, en als het haar gelukte eindelijk de oogen te sluiten, werd zij door het geschreeuw en het gerammel der ketenen van de gevangenen in de groote kerkerzalen, en door den harden stap van een lotgenoot gestoord, die nog rusteloozer dan zij boven haar hoofd op en neer wandelde.
Arme deelgenoot in hetzelfde ongeluk! Was het martelende gewetensangst die hem heen en weer joeg, of was hij even onschuldig als zij, en was het zielsverlangen, zorg, liefde misschien die hem belette te slapen? Hij was geen gewoon misdadiger, want voor dezulken was er geen plaats in dit gedeelte van het gebouw, en omstreeks middernacht, toen het gedruisch in de groote zalen plotseling verstomd was, vernam zij uit zijne cel de zachte klank eener luit. En zóo kon enkel een meester het speeltuig hanteeren. Die vreemde gevangene ging haar niet aan, maar voor dit geschenk der tonen was zij hem dankbaar, want ze leidden hare gedachten en overleggingen af van haar eigen persoon en met klimmende aandacht luisterde zij naar zijn spel.
Blijde een voorwendsel te hebben, om de warme, harde legerstede te verlaten, sprong zij op en plaatste zich aan het met ijzeren staven geslotene eenige venster der cel. Daar hield de muziek op en er volgde een gesprek tusschen den gevangenbewaarder en haar lotgenoot. Wat was dat voor eene stem? Bedroog zij zich of hoorde zij goed? Haar hart hield bijna op te kloppen, terwijl zij verder luisterde. Ja, nu moest elke twijfel zwijgen: Orion was het en geen ander, die daar boven haar sprak. Daar noemde de gevangenbewaarder ook zijn naam, daar sprak hij over haar gestorven oom, en nu werd als op een gegeven teeken zachter gesproken. Zij hoorde wel fluisteren, maar [180]kon den inhoud niet meer onderscheiden. Eindelijk hoorde zij overluid afscheidswoorden spreken, de deur van de cel boven haar viel in het slot en de voetstappen van den gevangene naderden het venster.
Zij drukte haar gelaat tegen de warme ijzeren staven, rekte zich uit, luisterde in de stilte van den nacht en riep, als zij geen geluid vernam, eerst zacht, dan harder: »Orion, Orion!” En van boven klonk terstond daarop haar naam terug.
Thans begroette zij hem en begon te vragen, hoe en sedert wanneer hij hier was gekomen. Maar reeds bij de eerste woorden legde hij haar het zwijgen op met een beslissend »stil!” waarop terstond een kort »let op!” volgde.
Vol verwachting luisterde zij door de traliestaven; de oogenblikken groeiden met langzamen slakkengang tot een vol half uur, tot eindelijk het luide »nu!” werd vernomen, waarop zij gewacht had. Eenige oogenblikken later hield zij een briefrolletje in de hand, dat aan eene met een stukje hout bezwaarde luitsnaar naar beneden was gelaten.
Er was noch licht, noch vuur in hare cel en de duisternis maakte het haar onmogelijk om te lezen. Zij riep dus naar boven: »donker!” en terstond daarop naar zijn voorbeeld: »let op!” Zoodra zij de beide schoonste rozen, die Pulcheria haar gebracht had, aan de snaar had bevestigd, zweefden ze op haar vroolijk »nu” naar boven.
Met eenige zachte accoorden, waarin zijn zielsverlangen en zijn hartstocht trilden, sprak hij zijn dank uit. Toen werd het weder stil, want de gevangenbewaarder had hem zooeven verboden, bij nacht te zingen en te spelen, en hij mocht van de welwillendheid van dezen man geen misbruik maken.
Paula legde zich te slapen neder met Orions brief in de hand, en toen zij voelde dat zij zou insluimeren, schoof zij het rolletje onder haar hoofdkussen en sliep spoedig daarop in. Toen beiden na zonsopgang ontwaakten, hadden zij van elkander gedroomd en begroetten zij vroolijk den dag.
Orion was buiten zichzelven geraakt van toorn, toen de kerkerdeur zich achter hem gesloten had. Hij had de ijzeren staven uit den muur willen rukken en de deur willen intrappen of uit hare hengels lichten. Er is voor een man geen smadelijker gevoel, niets wat meer zijne verontwaardiging wekt, dan zich als een schadelijk dier te zien afsluiten van de wereld, waartoe hij behoort en die hij noodig heeft, om ze te ontvangen, wat hem het leven levenswaard maakt, en wederkeerig anderen te vinden, die het goede kunnen genieten, dat hij doen en geven kan. Gisteren was de kerker in beider oog het voorportaal van de hel, zij waren der vertwijfeling nabij geweest [181]en welke andere aandoeningen bezielden hen heden! Orion was door den eenen slag van het lot na den anderen getroffen; met welk een angstig en bekommerd gemoed had Paula zijn terugkeer te gemoet gezien, en hoe rustig was heden hare ziel, niettegenstaande zij in doodsgevaar verkeerde.
De legende verhaalt van de Heilige Caecilia, die midden uit den bruiloftsdans naar de folterplaats werd gevoerd, dat zij, terwijl zij de pijnen van den marteldood leed, in hare verbeelding met een onuitsprekelijk gevoel van zaligheid hemelsche muziek en streelende orgeltonen vernomen had; en hoe ontelbaar velen hebben hetzelfde ervaren! In den uitersten nood en het grootste gevaar vinden zij hooger geluk dan in den glans, de pracht en de vreugde van het luidruchtige leven; want hetgeen wij gelukzaligheid noemen, valt hen ten deel, onverschillig waar zij zijn en in welk een uitwendigen toestand zij verkeeren, die juist dat bereikbaar achten, waarnaar hunne ziel smacht met innig verlangen. Wat deze twee in lang niet geweest waren, namelijk: recht innerlijk gelukkig, dat werden zij in den kerker. Paula met zijn brief voor oogen, dien hij reeds was begonnen te schrijven in het huis van den kadhi, en waarin hij zijn geheele hart voor haar ontsloot; Orion in het bezit harer rozen waaraan hij hing met oog en hart, en die voor hem lagen, terwijl hij de volgende dichtregelen neerschreef, die de gedienstige kerkermeester gaarne aan haar overbracht. Zij luiden aldus:
»Zie, toen donker en duf mij de nacht omsloot van den kerker,
’t Zonlicht zonk en mij niets bleef dan het sombere graf,
Nam ik de roos in mijn hand, en, op eens, uit de purperen bloemkelk
Straalde een heerlijke glans, klaar als de zonnigste dag.
Liefde, zoo heet het gesternte, dat licht uit de geurende blaadren
Rees, als uit deinende zee Foibos’ verrijzende span.
Is ook ’t koesterend vuur van het harte door minne bevangen
Niet als de glimmende vlieg, welke in rozen verschuilt?
Toen ons de dag nog lichtte, wij leefden in zon en in vrijheid,
Was bij het helderste licht, toch ons die glans te gering;
Doch nu vol van bedreiging de sombere nacht ons beschaduwt,
Sterkt ons het vriendelijk licht, draagt het den zinkenden moed.
Dan, aan de zaden gelijk, ontkiemend in nachtlijken aardschoot,
Zoo als uit ’t sombere graf rijst de gevleugelde ziel,
Dus ook zie ik dat hier in het zwarte gewelf van den kerker,
Schooner dan rozen der haag, bloeien de rozen der min.”
[182]
En wanneer was Paula inderdaad gelukkiger geweest dan in de ure, toen zij dezen groet van den geliefde, deze eenvoudige kerkerbloem voor de eerste maal genoot? De oude Betta kon aan het hooren van deze verzen zich niet verzadigen, en zij weende van vreugde, niet over den inhoud, maar over de wonderbare verandering, die zij bij hare lieveling hadden uitgewerkt. Zij was nu weder een meisje dat het geluk uit de oogen straalde, gelijk weleer aan den Libanon, en toen Paula voor de in de rechtzaal vergaderde rechters verscheen, zagen deze haar verwonderd aan, want met zulk een glans van vreugde op het gelaat was nog nooit eene op dood of leven aangeklaagde vrouw voor de balie verschenen.
En toch stond het bedenkelijk met hare zaak, en de niet minder zachtmoedige dan rechtvaardige kadhi, die zelf lieve dochters bezat, werd pijnlijk aangedaan, toen hij zag welk eene ongegronde gerustheid de ziel van deze voortreffelijke jonkvrouw oogenschijnlijk vervulde. Ja, het stond bedenkelijk met hare zaak, want er lag een onwederlegbaar bewijsstuk op tafel, en de samenstelling van het gerechtshof, die streng volgens de wet had plaats gehad, was naar het scheen niet in haar voordeel. Hare zaak werd door evenveel Egyptenaars als Arabieren behandeld. De laatsgenoemden waren er bijgenomen, omdat door haar toedoen muzelmannen om het leven waren gekomen; als bewoonster van Memphis en als christin behoorde zij tot de jurisdictie van de eersten.
De kadhi leidde de rechtspraak, en de ervaring had hem geleerd, dat de Jacobietische rechters de rechtzaal binnentraden met het doodsoordeel in de plooien van hun mantel, zoodra de aangeklaagde tot de Melchietische geloofsbelijdenis behoorde. Wat hen tegen deze schoone jonkvrouw innam, wist hij niet, doch het was gemakkelijk te zien, dat zij der Damasceensche kwalijk gezind waren, en wanneer zij het »schuldig” over haar uitspraken en ook maar éen Arabier met hen medestemde, was het lot van de jonkvrouw beslist. En wat wilde die in het wit gekleede grijsaard op de bank der getuigen, de oude, geleerde Horus Apollon, met de verklaring, die hij wenschte af te leggen? De blikken waarmede hij de Damasceensche opnam lieten niets goeds voor haar verwachten.
Het was drukkend, ondragelijk heet in de zaal! Ieder gevoelde zich bezwaard, en ondanks het gewicht dezer beraadslaging, bleef zij toch menigmaal steken, om dan daarna weder met onbetamelijken spoed te worden voortgezet. De aangeklaagde zelve scheen gelukkig geheel frisch te zijn, en niet onder den indruk te verkeeren van de hitte van dezen dag. Zoo weinig moeite het haar gekost had, bij het verhoor van den ruwen [183]zwarte hare bewering vol te houden, dat zij geen deel had genomen aan de vlucht der nonnen, zoo moeilijk viel het haar tegenover de welwillende vragen van den kadhi Othman. Doch haar werd geene keus gelaten en het gelukte haar te bewijzen, dat zij, terwijl de Arabische krijgsknechten tusschen Athribis en Dumiat om het leven waren gekomen, Memphis en het huis van Rufinus niet verlaten had.
De kadhi trachtte deze omstandigheid terstond in haar voordeel aan te wenden, en de Wekil Obada, die veel met zijn grijzen buurman op de bank der getuigen te fluisteren had, liet hem gelaten doorspreken; doch zoodra hij geëindigd had stond Obada op en legde den brief, dien hij in Orions kamer had gevonden, voor de rechters neder. Deze was onloochenbaar van de hand des zoons van den stadhouder, was aan Paula gericht, en de slotzin: »Veroordeel mij daarom niet; uw schoonste en maar al te zeer gerechtvaardigde wensch, om aan uwe geloofsgenooten hulp te verleenen, zou voldoende zijn geweest,” liet niet na, op de rechters een diepen indruk te maken. Paula antwoordde op de vraag van den kadhi, wat zij wist van dit schrijven, geheel overeenkomstig de waarheid, dat het haar geheel vreemd was; toch wilde zij niet loochenen, dat zij de zusters in het Caecilia-klooster, hare geloofsgenooten, steeds het beste toegewenscht en gehoopt had, dat het haar gelukken mocht heur goed recht tegen de vijandelijke aanslagen van den patriarch te verdedigen. Ook de gestorven Mukaukas en de Jacobietische raad van de stad hadden hare zienswijze gedeeld, en de Arabieren hadden den vrede der vrome krankenverpleegster nooit verstoord.
De kalmte en de kortheid, waarmede zij dit alles verklaarde, werkten gunstig, inzonderheid op de muzelmansche rechters, en de kadhi begon voor Paula te hopen. Hij beval nu Orion te roepen, die het best in staat was, om inlichting te geven omtrent de beteekenis van den door hem geschreven, maar niet verzonden brief.
De jonkman verscheen, en ofschoon hij en Paula zich geweld aandeden, om op deze plaats volkomen bedaard te blijven, zag ieder toch duidelijk, hoe het wederzien beiden ontroerde. Horus Apollon hield de oogen strak op Orion gericht, dien hij hier voor het eerst zag, en zijn gelaatstrekken verkregen daarbij een steeds somberder en onheilspellender aanzien.
De jongeling erkende den brief geschreven te hebben, doch, evenals Paula had gezegd, zag de inhoud alleen op het gevaar, hetwelk de nonnen reeds lang van de zijde van den patriarch bedreigd had. Den bijstand, dien hij in dit schrijven aan de dochter van Thomas toezegde, zou hij haar ten gevalle later en te zijner tijd gaarne en vol ijver aan de zusters hebben verleend, [184]en wel met hulp van den stadhouder Amr, die, gelijk hijzelf zou kunnen bevestigen, de zienswijze zijns vaders deelde omtrent het goed recht der nonnen.
De oude op de getuigenbank mompelde luid genoeg, om door de rechters verstaan te worden: »Handig, zeer handig!” en de zwarte naast hem begon overluid te lachen en riep: »Dat noem ik op een sluwe manier zijn leven te verlengen! Weest gewaarschuwd, heeren rechters! Deze twee spelen éen spel en zijn nauw aan elkander verbonden. Het bewijs daarvan is in mijne handen: die jonkman heeft het vermogen van Thomas’ dochter belegd, als ware het reeds zijn eigen, en verder....”
Hier viel Paula hem in de rede. Zij wist niet wat die kwalijk gezinde man verder in het midden kon brengen, doch zeker was het iets ergerlijks. Daar stond Orion tegenover haar, juist zooals zij hem in hare verbeelding had gezien in aandoenlijke uren, die haar thans voor den geest kwamen, en zij gevoelde, hoe zijn blik haar vol verrukking aanzag. Hier tot hem te gaan en hem te zeggen, wat zij te midden van dezen strijd tusschen leven en dood gevoelde, dat scheen onmogelijk, en toen nu de Wekil voor de rechters begon te ontsluieren, wat haar en den geliefde alleen aanging, drong al wat in haar was die onthulling te voorkomen, en den vriend in deze beslissende ure toe te staan wat zij hem eens kleinmoedig had geweigerd. Blijmoedig gestemd en met schitterende oogen viel zij dus den zwarte in de rede en riep: »Zwijg man! Gij verspilt woorden voor niet. Wat gij arglistig tracht te bewijzen, dat beken ik zelf trotsch en dankbaar. Hoort het gij allen: de zoon van den Mukaukas Georg is mijn verloofde.”
Bij deze woorden zocht haar oog dat van Orion; zij vond het en weder genoten beiden te midden van het hoogste gevaar een oogenblik van het reinste en hoogste geluk; en in Paula’s oogen blonken tranen van de dankbaarste ontroering, toen Orion uitriep: »Wat de hoogste zaligheid mijns levens uitmaakt, hebt gij uit haar eigen mond vernomen. De edele dochter van Thomas is mijne bruid!”
Daar ging een gemompel door de rijen der Jacobietische rechters. Sommigen hadden tot hiertoe, tengevolge der drukkende hitte, half zitten te dommelen en het hoofd op de borst laten zinken; thans waren zij allen opeens zoo wakker en helder, als had een koude waterstraal hen getroffen. »Uw vader, jonge man,” riep er een, »hebt gij schandelijk vergeten! Wat zou hij wel gezegd hebben van deze bloedschande? Want wat anders is het verbond met deze Melchietin, eene dochter dergenen, die twee uwer broeders tot martelaars maakten? O, als de gestorvene....” [185]
»Hij heeft onze verbintenis op zijn sterfbed gezegend,” riep Orion hem toe, zonder hem te laten uitspreken.
»Heeft hij?” vroeg een ander Jacobiet met bitteren hoon. »Dan is de patriarch in zijn recht geweest, toen hij de geestelijkheid verbood zijn lijk te begeleiden. Moet men oud worden, om getuige te zijn van zulke schandalen?”
Deze woorden waren voor de ooren der twee gelukkigen als krekelgezang; zij gevoelden, zij bedachten alleen, wat deze zalige oogenblikken hun hadden geschonken, en vermoedden niet dat Paulas blijmoedige bekentenis hun doodvonnis inhield.
De toorn der Jacobieten bespoedigde van nu aan den gang van het rechtsgeding. Met welsprekendheid stelde de aanklager onder de Arabieren in het licht, aan hoevele muzelmannen de redding van de nonnen het leven had gekost, en hij las nogmaals den brief van Orion voor. Zijn christelijke ambtsbroeder trachtte te bewijzen, dat dit schrijven alleen betrekking kon hebben op de zoo listig in het werk gestelde vlucht der zusters, en nu deed zich iets nieuws voor, dat niemand had verwacht en een beslissenden invloed had op de verdere behandeling; de grijsaard viel den kadhi in de rede, om eene verklaring af te leggen.
Paula’s vertrouwen, dat door de laatste sprekers geschokt was, begon weer te herleven; want zij hield zich zeker overtuigd dat de beproefde vriend en pleegvader van haar trouwen Philippus voor haar in de bres zou springen. Doch wat was dat?
Met een blik, welks vijandige gezindheid haar door merg en been drong, nam de oude haar hooge gestalte op en zeide daarop langzaam: »In den morgen, die volgde op de vlucht der nonnen, is de aangeklaagde in het Caecilia-klooster geweest en heeft daar de klok geluid. Weerspreek mij, trotsche dochter van een prefect, zoo gij kunt; doch laat mij u bij voorbaat zeggen, dat gij in dit geval mij dwingt tot nieuwe aanklachten.”
Het meisje, door ontzetting aangegrepen, zag in hare verbeelding de weduwe van Rufinus en Pulcheria naast zich voor de rechters op de bank der arme zondaars zitten, zij voelde, dat zij met tegen te spreken de vrienden met zich in het verderf zou sleuren, en daarom bevestigde zij met bevende lippen de uitspraak van den grijsaard.
»En om welke reden hebt gij de klok geluid?” vroeg de kadhi.
»Om hen te dienen,” antwoordde Paula, »die mijne geloofsgenooten zijn en die ik liefheb.”
»Als aanlegster van eene als hoog verraad gebrandmerkte onderneming, die droop van bloed,” riep de Wekil, »en met geen ander doel dan om ons, de beheerschers des lands, te misleiden.” [186]
Doch de kadhi gelastte hem te zwijgen en gaf het woord aan haar Jacobietischen advocaat. Deze had in de vroegte met haar gesproken en trad nu op Egyptische manier met een verdedigingsschrift voor haar op. Doch dit matte knutselwerk deed geen uitwerking, en hoewel de kadhi alles op den voorgrond stelde, wat tot hare rechtvaardiging kon strekken, werd toch het schuldig over haar uitgesproken.
Maar kon haar misdrijf met den dood gestraft worden? Het was uitgemaakt, dat zij bij de redding der nonnen de hand in het spel had gehad, doch niet minder zeker was het te bewijzen, dat zij gedurende den strijd op den Nijlarm ver van de zusters en hare verdedigers was geweest. Zij was toch eene vrouw, en hoe vergeeflijk scheen het, dat een vroom meisje geliefde geloofsgenooten bijstond, om de vervolging te ontgaan. De kadhi Othman bracht dit alles met welsprekendheid in het midden, en beval den Wekil streng en ernstig rustig te blijven, toen hij van de bank der getuigen af voor de doodstraf trachtte te spreken; en de menschlievende overredingskracht van den zachtmoedigen rechter won de harten der meeste muzelmannen. Paula’s persoon maakte een machtigen indruk op hen, en niet minder de omstandigheid, dat hun dapperste en edelste vijand de vader van de aangeklaagde was geweest. Toen het eindelijk tot eene stemming kwam, geschiedde wat ongehoord mocht heeten, dat namelijk alle geloofsgenooten van de aangeklaagde, dat de Jacobietische christenen eenstemmig haar dood eischten, terwijl van de ongeloovigen onder de rechters maar éen met dit strenge vonnis instemde.
Het oordeel was geveld, en toen de Wekil Obada Orion voorbijkwam, die bleek en bijna buiten zichzelven in zijne cel teruggebracht werd, riep hij hem spottend toe in gebroken Grieksch: »Morgen komt de beurt aan u, zoon van den Mukaukas!”
Daar zweefde Orion het antwoord op de lippen: »Ook aan u komt ze, zoon van een slaaf!” Doch Paula stond tegenover hem en om hare vijand niet nog meer te verbitteren, gelukte hem thans, wat hem vroeger niet mogelijk zou zijn geweest. Zonder een woord te antwoorden, liet hij den Wekil en Horus Apollon voorbijgaan.
Zoodra de deur zich achter deze twee gesloten had, knikte de kadhi Orion met welgevallen toe en zeide: »Recht en wijs gehandeld, mijn vriend! De adelaar mag niet vergeten, dat het betaamt, zijne vleugels in de kooi anders uit te slaan dan tusschen de woestijn en den hemel.”—Daarop gaf hij de wachters een wenk hem weg te leiden en hield zich op een afstand, toen de jonkman zijne bruid met hand en oogen een afscheidsgroet toewenkte. [187]
Eindelijk ging de kadhi naar Paula toe, wier van heldenmoed getuigende kalmte bij de verkondiging van het doodvonnis zijne bewondering had gewekt, en zeide: »Het gerecht heeft in uw nadeel beslist, edele jonkvrouw, maar boven zijne uitspraak staat de genade van onzen heer, den Kalief en die van den barmhartigen God. Richt gij uw gebed tot Hem, tot genen zal ik met eenige vrienden mij wenden.” Bescheiden sloeg hij hare dankbaarheid af, en toen men ook haar had weggebracht, riep hij de vrienden, die op hem wachten, in de beeldrijke taal van zijn volk toe: »Het hart doet mij pijn! Zulk een oordeel uit te spreken drukt neer als een gewicht van honderd pond; maar het kan niet zwaarder vallen den ganschen aardbol te torschen dan een Obada tot geloofsgenoot te hebben en hem te moeten gehoorzamen.” [188]
Nauwelijks had de raadselachtige oude de rechtzaal met den Wekil verlaten, of hij verzocht dezen om een onderhoud. Onbeschaamd verdreef Obada nu den gevangenbewaarder met zijne vrouw en haar zuigeling uit hun vertrek, en liet zich hier door den grijsaard mededeelen welk een einde hij der ter dood veroordeelde had toegedacht. Het plan van den oude beviel den zwarte wel, doch het scheen hem in menig opzicht zoo gewaagd, dat het den grijsaard bezwaarlijk gelukt zou zijn hem er mede te doen instemmen, indien hij niet een gewichtige wederdienst had weten te noemen, dien hij Obada hoopte te kunnen bewijzen. Den Wekil moest er alles aan gelegen zijn stellig te kunnen volhouden, dat Orion de hand in het spel had gehad bij de vlucht der nonnen, en het toeval had den grijsaard een geschrift in handen gespeeld, dat dit boven alle bedenkingen scheen te verheffen.
Vroeg in de morgenkoelte was met zijne verhuizing naar de woning van Rufinus een begin gemaakt. Alleen de kostbaarste en gewichtigste schriftrollen waren tegelijk met hem overgebracht, en terwijl hij ze in een kleine lessenaar wegborg, dezelfde die Rufinus aan Paula in gebruik had gegeven, had Horus Apollon daarin het briefje gevonden, hetwelk de jonkman vluchtig had neergeschreven, toen hij, na lang te vergeefs gewacht te hebben op de geliefde, die met de kleine Maria bezig was, zich eindelijk gedwongen had gezien om heen te gaan, ten einde van den veldheer Amr afscheid te nemen. Dit wastafeltje waarvan het schrift sterk uitgewischt en ten deele geheel onleesbaar geworden was, moest de rechters van Orions schuld overtuigen, en zoo bezorgde de uitlevering van dit bewijsstuk den grijsaard de vergunning van Obada, om te bepalen op welke wijze de Damasceensche ter dood gebracht zou worden. [189]
Toen beiden eindelijk de kamer van den gevangenbewaarder verlieten, wendde de zwarte zich nog eens tot dezen en snauwde hem toe, terwijl hij wees op zijne aardige vrouw met het kind aan hare borst, dat zij alle drie kinderen des doods zouden zijn, wanneer hij Orion veroorloofde zijne cel ook maar voor een oogenblik te verlaten. Hierop steeg hij te paard, terwijl de oude dadelijk naar de kurie reed, om den stadsoverste uit te noodigen heden avond eene zitting bijeen te roepen, waarna hij zijn nieuw verblijf opzocht. Daar vond hij zijne kamer zorgvuldig in schaduw gehouden en zoo koel, als het bij zulk eene hitte maar mogelijk was. Men had den grond met water besprenkeld, er stonden bloemen waar er maar eene geschikte plaats voor te vinden was, en de schriftrollen en andere voorwerpen, die voor hem gekomen waren, hadden reeds in kisten en kasten eene plaats gevonden. Nergens lag een stofje, overal snoof zijne neus behagelijk de heerlijkste geuren op.
Wel had hij een goeden ruil gedaan. In zijn gewonen, ouden leuningstoel gezeten wreef hij zich met welbehagen de magere handen, en toen de kleine Maria verscheen, om hem aan tafel te noodigen, had hij er plezier in met haar te gekscheren. Pulcheria moest hem uit het viridarium naar de eetkamer geleiden, en aan tafel liet hij het zich goed smaken. Zijn vaal, verschrompeld gelaat begon er werkelijk schooner uit te zien, terwijl hij zijn oog liet gaan over zijne vrouwelijke huisgenooten, waarvan alleen de Griekin Eudoxia ontbrak, omdat eene lichte ongesteldheid haar had doen besluiten op hare kamer te blijven. Hij had voor ieder een vriendelijk woord; opgeruimd en zonder het gevoel van dankbaarheid, dat hem vervulde, te verbergen, vergeleek hij zijn vroegeren toestand met den tegenwoordigen, en schilderde hij, met een ondeugenden blik op Pulcheria, hoe heerlijk het zijn zou als Philippus terugkeerde, om hen allen te zamen tot een echt en wezenlijk gesternte te maken; want iedere Egyptische ster had vijf stralen; de ouden hadden nooit eene andere gekend of in steen gegraveerd, ja zich van het sterreteeken zelfs bediend, om het getal vijf te schrijven.
»Maar dan,” riep Maria, »dan zijn wij zoo ik hoop een ster met zes stralen, want dan is de arme Paula toch stellig ook weer bij ons.”
»God geve het,” zeide vrouw Johanna met een zucht.
Pulcheria vroeg den ouden man wat hem scheelde, want opeens veranderde zijn gelaat. De vroolijkheid van zooeven was verdwenen; de haarstoppels boven de oogen staken omhoog, en de saamgetrokken lippen bewogen zich krampachtig, toen hij eindelijk knorrig antwoordde: »Mij scheelt niets.. Intusschen, ik zeg u eens en voor altijd: deze naam stuit mij tegen de borst.” [190]
»Paula?” vroeg Maria verbaasd. »O, als gij wist...”
»Ik weet meer dan genoeg,” haastte de grijsaard zich te zeggen.
»Gij zijt mij allen lief, ja gij allen; mijn oude hart gaat open in uw midden. Het bevalt mij bij u, ik houd veel van u, ik ben u dankbaar, elke vriendschapsdienst dien gij mij bewijst, doet mij goed, want die komt uit het hart. Kon ik alles maar spoedig en rijkelijk vergelden, het zou mij van vreugde verjongen! Gij moogt het gelooven, en ik zie u aan dat gij het doet. Doch,” en nu trokken zich de wenkbrauwen weder samen, »doch wanneer ik dezen naam hoor noemen, en wanneer gij beproeft mij voor die vrouw te winnen, of mij met haar lof aan het hoofd te malen, dan, hoeveel leed ik hiermede ook mijzelven zou aandoen, dan ga ik terug naar de plaats vanwaar ik gekomen ben.”
»Maar Horus, Horus! wat is dat?” riep vrouw Johanna ontsteld.
»Dat is,” barstte de oude los, »dat zich alles in haar belichaamt wat ik in haar stand veracht en haat. Dat is, dat zij een koud, verraderlijk hart in de borst draagt, dat zij mij dagen en nachten heeft gekweld, in ’t kort, dat ik liever verdoemd wilde zijn, om met klamme salamanders en koude slangen onder éen dak te leven....”
»Als met haar, als met Paula?” zeide Maria opeens, en daarbij vloog het levendige meisje op, hare oogen vonkelden en hare stem trilde van verontwaardiging, toen zij voortging: »En dat zegt gij niet alleen, dat meent gij in ernst? Is dat mogelijk?”
»Niet alleen mogelijk, maar zeker, klein hartediefje.” hernam de oude, de hand naar haar uitstekende.
Maar zij week voor hem achteruit en zeide heftig: »Ik wil uw hartediefje niet zijn, wanneer gij zoo over haar spreekt. Wie zoo oud is als gij, moest rechtvaardig zijn! Gij kent haar niet, en wat gij van haar hart gezegd hebt...”
»Wees bedaard, meisje,” zeide de weduwe.
De oude antwoordde echter met bijzonderen nadruk. »Dit hart, jonge wildzang, zal goed en nuttig zijn voor ons en allen, wanneer wij er niet meer aan denken, in goeden zoo min als in kwaden zin. Men heeft heden over haar recht gesproken en dit hart tot stilstand veroordeeld.”
»Veroordeeld? Barmhartige hemel!” riep Pulcheria; en terwijl zij daarbij opvloog, zeide hare moeder: »Om Gods wil zwijg! Het is zonde met zulke dingen te spotten. Is het waar, is het mogelijk! Deze ellendigen, deze.... O, ik zie het u aan, het is zoo, ze hebben Paula veroordeeld.”
»Gij zegt het,” antwoordde Horus koel. »De Damasceensche zal terechtgesteld worden.” [191]
»En dat, dat zegt gij eerst nu?” zeide Pulcheria snikkende.
»En gij,” voer Maria uit, »gij hebt daarbij kunnen schertsen en lachen. Gij hebt... Schande over u! Wanneer ge niet zoo’n zwakke stokoude grijsaard waart...”
Vrouw Johanna bracht andermaal het kind tot bedaren en vroeg, onder een vloed van tranen: »Men wil haar terechtstellen, haar onthoofden? Is er dan voor haar, die van dien onzaligen strijd even ver verwijderd is gebleven als wij, voor haar, de dochter van Thomas, geen genade?”
»Wacht maar, wacht!” antwoordde de grijsaard. »Wellicht heeft de hemel haar uitverkoren voor groote dingen. Zij kan bestemd zijn, om door haar dood een geheel land en volk te redden. Het zou toch mogelijk zijn...”
»Spreek duidelijk uit, wat gij op het hart hebt; ik huiver voor die orakelen,” viel de weduwe hem in de rede.
Doch hij haalde de schouders op en zeide gelaten: »Wat wij vermoeden, weten wij daarom nog niet. De hemel heeft hier te beslissen. Wel ons allen: mij, haar, u, Pulcheria en ook den afwezigen Philippus, wanneer de godheid haar tot werktuig kiest! Maar wie vermag in het duister te zien? Als het u rust kan geven, Johanna, weet dan, dat de teerhartige kadhi en met hem zijne Arabische mederechters reeds uit haat tegen den Wekil, die ze allen in geest en wilskracht overtreft, niets onbeproefd zullen laten....”
»Om haar te redden?” haastte de weduwe zich te vragen.
»Morgen houden zij raad, of er een bode met eene bede om genade naar Medina gezonden zal worden,” ging Horus Apollon met een hatelijk lachje voort. »Overmorgen krijgen zij geschil over de vraag, wie die bode zijn zal, en voor hij een voet in Arabië zet, is het lot van de veroordeelde beslist. De Wekil Obada rijdt sneller dan hij en deze heeft alle macht in handen, zoolang Amr ver van Egypte is. Men zegt, dat hij den stadhouderszoon niet luchten of zien kan, en om zijnentwil—wie weet het?—kan de Damasceensche als zijne bruid...”
»Zijne bruid?”
»Voor de rechters heeft zijzelve zich zoo genoemd en zichzelve gelukgewenscht als zijne verloofde.”
»Paula en Orion?” juichte Pulcheria onder hare tranen, en klapte blijmoedig in de handen.
»Zij beiden,” hernam de oude. »Gij hebt reden, om u te verheugen, mijn meisje. Wat hebt gijlieden toch teergevoelige harten! Let op de ervaring van den oude en zegent het lot, wanneer dit het paard verlamt van den bode des kadhis! Doch gij wilt niets hooren, wat als orakeltaal klinkt, en het is ook beter over iets anders te spreken...” [192]
»Neen, neen,” smeekte Johanna. »Waaraan zouden wij kunnen denken dan aan haar en hetgeen haar boven het hoofd hangt. O Horus, ik herken u niet meer. Wat heeft u dat arme, ons zoo dierbare, voortreffelijke meisje, dat door zulk een bitter ongeluk vervolgd wordt, toch gedaan? En bedenkt gij in het geheel niet, dat de rechters, die haar veroordeeld hebben, nu ook verder zullen onderzoeken, hoe Rufinus en wat wij allen...”
»Wat gij hebt uit te staan met dit waanzinnige reddingsplan?” vulde de grijsaard aan. »Het is mijne zaak dat te verhinderen. Zoo lang deze oude hersenen denken kunnen, deze mond spreken kan, zal u geen haar gedeerd worden.”
»Heb dank daarvoor!” antwoordde Johanna. »Maar als gij dan zooveel macht hebt, gebruik haar dan, om Paula te redden. Gij weet hoe lief Paula ons allen is, hoe hoog uw Philippus haar schat.”
»Ik bezit volstrekt geen macht en wil die ook niet hebben,” antwoordde de oude op strengen toon.
»Maar Horus, Horus!—Kom kinderen!—Wij zouden een tweeden vader in u vinden, hebt gij beloofd; zoo toon dan, dat dit geen ijdel woord is, en laat u door ons bezweren.”
De oude man stond, terwijl hij diep ademhaalde, zoo spoedig hij dit kon op; twee scherp afgeteekende roode vlekken kleurden zijne vale wangen, en met heesche stem riep hij uit: »Geen woord meer! Doet geen poging om mij te vermurwen! Val mij niet met weeklachten op het lijf. Genoeg, duizendmaal genoeg van dit alles! Gij hebt het gehoord en hoort het nu weder: De Damasceensche of ik, ik of zij! Kunt gij, wat er in de toekomst ook gebeure, het niet over u verkrijgen in mijne tegenwoordigheid over haar te zwijgen, dan—dan—dat bezweer ik u, en wat ik beloof dat houd ik—dan keer ik naar mijn oude hol terug, om droefgeestig en wederom eene teleurstelling rijker mijn bestaan voort te slepen of te sterven, zooals mijne godin het zal beschikken.”
Daarop verliet hij het vertrek. De kleine Maria hief de tot vuist gebalde rechterhand dreigende op en riep hem na: »O, dat hij maar wegging, dat oude, harde, onrechtvaardige monster! Ach, dat ik een man ware!” Daarbij barstte zij uit in luid geween, en zonder naar de terechtwijzing van de weduwe te hooren, ging zij voort, zichzelve niet meer meester: »O, er is geen slechter mensch dan deze, moeder Johanna! Hij zou haar willen zien sterven, hij wenscht haar dood, ik voel dat hij dit wenschen kan! Hebt gij het gehoord Pul, hij zou er zich in verblijden, als het paard verlamde van den bode, die hare redding zou kunnen bewerken? En zij is nu de bruid van Orion,—ik had ze reeds zoolang voor elkander bestemd—en hem [193]willen zij ook dooden. Maar zij zullen het niet, als er nog een rechtvaardig God in den hemel is. O dat ik... dat ik...”
Maar het hevig belette haar verder te gaan, en toen zij eenigermate tot rust was gekomen, smeekte zij Pulcheria en hare moeder, om haar naar Paula te brengen. Daar zij dezen wensch met haar deelden, begaven zij zich vóor het donker werd op weg naar de gevangenis. Hoe meer zij de markt naderden, die zij moesten oversteken, des te voller vonden zij de straten. Alles ging denzelfden weg uit, zij werden als door de menigte gedragen. Uit de richting van het marktplein kwam hun het gedruisch en geroep uit ontelbare monden te gemoet. Vrouw Johanna werd in het gedrang beangst voor het geweldig rumoer op het plein, en gaarne ware zij met hare beschermelingen omgekeerd, of had zij die plaats ontweken; maar alles bewoog zich daarheen, en het zou gemakkelijker zijn geweest tegen een gezwollen bergstroom op te zwemmen als weder naar huis te komen. Zij bereikten dan ook weldra de markt, en werden daar, van alle zijden opgedrongen, tot stilstand gedwongen.
De angst van de weduwe klom steeds meer. Hoe pijnlijk was het haar met de meisjes midden in zulk een volksoploop geraakt te zijn! Pulcheria hield haar stevig vast, en toen zij Maria gebood haar eene hand te geven, riep de kleine, die in dezen avontuurlijken tocht bijzonder behagen schepte: »Zie eens, moeder Johanna, daar staat onze Rustem, hij is toch de grootste van allen!”
»Hadden we hem maar bij ons!” zeide de weduwe met een zucht.
Daar rukte het kind zich van haar los, sloop behendig als een eekhoorn door den menschendrom en bereikte weldra den Masdakiet.
Deze had Memphis nog niet verlaten, want de eerste karavaan, waarbij hij zich met zijn wijfje zou kunnen aansluiten, brak eerst op na eenige dagen. De brave Pers en Maria waren goede vrienden, en zoodra hij hoorde, dat zijne weldoensters in vrees verkeerden, baande hij zich met het kind een weg tot haar, en de weduwe kwam tot verademing, toen hij haar aanbood bij haar te blijven en haar te beschermen.
Intusschen nam het gejoel en geschreeuw steeds toe. Aller hoofden en oogen waren naar het raadhuis gericht, want men scheen te verwachten dat daar iets groots, iets buitengewoons zou plaats hebben.
»Wat is er toch te doen?” vroeg Maria den Pers, terwijl zij hem aan het kleed trok. De reus boog zwijgend tot haar neder en tot hare vreugde stond zij een oogenblik later op zijne over [194]de borst gekruiste armen, en zag, nadat zij zich eene zitplaats had gekozen op zijn breeden schouder, van dezen hoogen wachttoren over allen heen.
Vrouw Johanna legde angstig de handen op hare voetjes, maar zij riep haar uit de hoogte toe: »Moeder, Pul, ik vergis mij niet! Vóor de kurie staat de witte ezel van onzen oude, en daar doen zij het beest een krans, een olijf krans om den hals.”
Thans klonk van het raadhuis bazuingeschal over de markt door de verstikkend heete, stoffige lucht, en plotseling werd het rondom stil en steeds stiller, en waar iemand zijn mond opende om te schreeuwen of te praten, kreeg hij een duw van zijn buurman, die hem tot zwijgen bracht.
De weduwe legde de hand vaster aan de enkels van Maria en vroeg, terwijl zij zich het zweet van het voorhoofd wischte: »Wat is er te doen?”
De kleine antwoordde haastig, zonder zich in het zien te laten storen: »Kijk maar naar het balkon van het raadhuis; daar staat het hoofd van de stad, de purperverver Alexander. Hij is vaak bij grootvader geweest en grootmoeder mocht zijne vrouw niet lijden. En daar naast hem, vlak naast hem—herkent gij hem niet?—dat is de oude Horus Apollon. Hij neemt zich juist den lauwerkrans van de pruik. Alexander wil spreken.”
Opnieuw klonk het bazuingeschal, en terstond daarop hoorde men eene luide mannenstem uit de richting van het raadhuis. Het werd nu zoo stil, dat ook aan de weduwe en hare dochter maar weinig ontging van de toespraak, die nu volgde:
»Medeburgers, Memphieten, lotgenooten!” zoo begon de stadsoverste langzaam en met ver klinkende stem. »Gij kent ons gemeenschappelijk lijden. Er is geen leed, dat ons niet ten deel viel, en nog gruwzamer gebeurtenissen schijnen te dreigen.”
De menigte gaf door oorverdoovend geschreeuw hare instemming te kennen, doch bazuingeschal vermaande weder tot rust, en de stadsoverste ging voort: »Wij, de senaat, de bouleuten der stad, wien gij hebt opgedragen, om voor uw welzijn te zorgen...”
Een woest gehuil belette den redenaar verder te gaan; men onderscheidde alleen de kreten: »Zorgt, doet uw plicht!”—»Gierigaards!”—»Houdt uw woord!”—»Redt ons van het verderf!”
Doch de bazuinen brachten de ontevredenen andermaal tot rust, en Alexander ging verder, ditmaal gejaagd en in een staat van de grootste opgewondenheid: »Hoort mij! Valt mij niet in de rede! De nood, de ellende treft onze hoofden zoo goed als de uwen. Mijn vrouw en mijn zoon zijn dezen nacht aan de pest gestorven!”
Ditmaal ging er slechts een zacht gemompel door de menigte, [195]en alles werd vanzelf weder stil, toen de deftige man met zijn grauwe baard op het balkon de oogen afveegde en voortging: »Is er iemand onder u die ons wijzen kan op een verzuim—hij zij man, vrouw of kind—die heffe een klacht over ons aan bij God, bij onzen nieuwen heer, den Kalief, en bij uzelven, burgers van Memphis; maar thans niet, lotgenooten, thans niet! Staak thans uw schreeuwen en roepen, thans, nu er redding mogelijk is, moet gij naar mij hooren. Gij moet mij te kennen geven hoe gij denkt over het laatste uiterste redmiddel, dat ik u kom aanbevelen!”
»Hoort naar hem! Zwijgt! Weg die schreeuwers!” klonk het van alle zijden.
»Tot onzen Vader in den hemel,” zoo ging de redenaar voort, »tot onzen goddelijken Heiland en zijne heilige kerk hebben wij als christenen allereerst ons gewend, om ons te helpen, en ik vraag u: heeft het ontbroken aan gebeden, aan kerkgangen, aan processiën, aan wijgeschenken? Neen, neen, mijne lieve medeburgers en burgeressen! Ieder uwer is mijn getuige—zeker niet!—Maar de hemel heeft zich blind en doof en stom getoond voor onze woorden, ja als verlamd... Neen, niet als verlamd; want hij is krachtig en haastig genoeg in de weer, om nieuw leed te voegen bij het oude. Wat menschelijke voorzichtigheid en verstand bedenken en in het werk stellen kan, daarvan is ook niets onbeproefd gelaten. De oude kunsten van toovenaars en magiërs en alchymisten, die menigmaal doel troffen, om de macht van booze geesten te breken, ook deze zijn gebleken bedriegelijk en onmachtig te zijn. Toen dachten wij aan onze groote, beroemde vaderen en voorvaderen, en wij herinnerden ons dat in ons midden een man leeft, die veel weet wat voor anderen verloren is gegaan in den loop der tijden. De wijsheid der voorvaderen heeft hij gedurende een langdurig leven zich eigen gemaakt, door dag en nacht rusteloos te arbeiden. Hij bezit den sleutel tot het schrift en de geheimen der ouden, en hij heeft ons medegedeeld van welk redmiddel de voorvaderen gebruik maakten, wanneer een dergelijk onheil hen bezocht zooals ons in deze gruwzame dagen. De grijsaard hier aan mijne zijde, de wijze en verstandige Horus Apollon, heeft ons dit geopenbaard. Ziet die eenvoudige rollen in zijne hand! Zij leeren ons, welk een wonder dat middel in vroeger tijd heeft uitgewerkt.”
Hier belette een Memphiet den redenaar voort te gaan, door uit te roepen: »Heil Horus Apollon, onzen redder!” waarop duizenden hem navolgden en den oude hun bijval en dank te kennen gaven door luid geschreeuw. Deze boog bescheiden, wees op zijne smalle borst en zijne ingevallen mond en gaf [196]dan door teekenen te verstaan, dat het stadshoofd de man was, die op zich had genomen het volk zijn raad mede te deelen.
Daarop ging Alexander aldus voort: »Groote gunsten, medeburgers en vrienden, zijn alleen voor groote gaven te koop. Dat wisten de ouden, en wanneer de stroom, waarvan, gelijk wij maar al te goed weten, het algemeen welzijn of de algemeene ellende hier te lande afhangt, niet wilde stijgen, en het uitblijven van het wassen onheilen na zich sleepte van allerlei aard, zoo brachten zij hem een offer, dat zij voor het edelste hielden van alles wat de aarde draagt: eene reine, schoone jonkvrouw. Wat wij verwacht hadden gebeurt: hiervan schrikt gij! Ik hoor u morren, zie uwe verbaasde gezichten, en hoe zou de ziel van een christen geen afschuw hebben van zulk een offer! Maar is het dan zoo vreemd? Hebben wij inderdaad ooit anders gehandeld? Wie van ons richt zijn gebed niet tot den heiligen Orion, hetzij tehuis, hetzij onder bijstand der priesters in de kerk, wanneer hij van onzen heerlijken stroom een gave verwacht? En dit jaar hebben wij, als altijd in den nacht van den druppel, onder gebeden tot hem een kistje met een menschelijken vinger in de golven geworpen1. Dit kleine offer moest het meer kostbare en grootere der heidenen vervangen; het werd gebracht en zijne noodzakelijkheid is nooit in twijfel getrokken, en ook de strengste en heiligste lichten der kerk, een Antonius en Athanasius, een Theophilus en Cyrillus, hebben niets daartegen weten in te brengen; onder hunne oogen is het jaar aan jaar aan de golven prijsgegeven. Een vinger in een kistje! Een armzalige plaatsvervanger voor het schoonste en reinste, dat God schiep onder de menschen. Kan het ons verwonderen, indien de heilige eindelijk dit jammerlijke vergoedingsmiddel versmaadt, afwijst en voor zijn Nijl eens weder begeert, wat hem vroeger ten deel viel?
»Maar zult gij vragen: welke moeder, welke vader is in onzen zelfzuchtigen tijd zoo gansch en al doordrongen van liefde voor zijn geboorteland, zijne gouw, zijne stad, dat hij zijn maagdelijke dochter voor het algemeen welzijn aan den dood in de golven zal overgeven? Welke dochter van ons volk zou bereid zijn voor het behoud van anderen, en voor haar eigen heil zonder tegenspraak uit dit leven te scheiden?—Doch maak u niet beangst! Vreest niet voor uwe aankomende meisjes in het vrouwenvertrek, die u lief zijn als uwe oogappels. Vreest niet [197]voor uwe kleinkinderen, uwe zusters, uwe speelnooten, uwe bruiden! Reeds in de allervroegste tijden verbood eene strenge wet der vaderen, om menschen van Egyptisch bloed te offeren; het was enkel geoorloofd vreemden ten offer te brengen, of de zoodanigen die andere goden dienden dan de hunne. Datzelfde, medeburgers en geloofsgenooten, is ook u geoorloofd. Hoort nu aandachtig toe, gij allen! Schijnt het u niet toe als wenschte de voorzienigheid zelve ons te helpen, om eindelijk aan onzen gezegenden Nijl het offer te brengen, dat hem zoovele tientallen van jaren, ja zoovele eeuwen onthouden is? Ja, zij verlangt het, want dat offer is als door een wonder in handen gegeven. Heden hebben de rechters eene schoone, ongerepte jonkvrouw ter dood veroordeeld, om een misdrijf, dat haar niet verontreinigde. Zij is eene vreemdelinge, en bovendien eene Griekin, eene kettersche Melchietin.
»Dat grijpt u aan, dat wekt uwe zielen op tot dankbare vreugde, dat kan ik u aanzien. Maak u dan op, edele stroom, weldoener van dit land en dit volk, tot uw huwelijksfeest! De Jonkvrouw, de bruid, waarnaar gij verlangt, wij zullen haar voor u tooien, wij voeren haar in uwe armen, zij zal de uwe zijn!
»En gij, Memphieten, medeburgers, lotgenooten.” en hierbij bukte de stadsoverste ver over het balkon naar de menigte, »wanneer ik u thans, om uwe toestemming bid, wanneer ik in naam van den senaat en van dezen grijsaard u vraag....”
Het geweldig ten hemel stijgend gejubel der verzamelde menigte belette den spreker verder te gaan en duizend stemmen riepen: »In den Nijl met de jonkvrouw!”—»De Melchietin wordt aan den stroom uitgehuwelijkt! Kransen voor den Nijlbruid, bloemen voor haar bruiloftsfeest!”—»Volgen wij de lessen der vaderen!”—»Heil den raadsman, heil den wijzen Horus Apollon. Heil onzen stadsoverste!”
Zoo schreeuwde en riep men vroolijk en met geestdrift door elkander. Alleen aan de noordzijde van de markt, waar de ledige tafels van de wisselaars stonden, die hun goud en zilver reeds lang in veiligheid hadden gebracht, verhief zich een afkeurend en dreigend gemompel.
De ademhaling van het kind, dat op den schouder van den Pers zat, was reeds lang zwaarder geworden. Het meende te weten wie die duivels hadden uitverkoren tot het schandelijk heidensch offer, en toen Maria zich neerboog tot vrouw Johanna, om zich te overtuigen of deze het afgrijselijk vermoeden deelde, zag zij de oogen van de weduwe en hare dochter in tranen baden. Zij wist genoeg en vroeg niet verder, want eene nieuwe gebeurtenis trok onverdeeld hare aandacht. Bij de tafels der wisselaars werd eene hand met een crucifix omhoog gestoken, [198]en het kind zag, hoe zij zich met kracht en geregeld voortbewoog in de richting van de kurie. De menigte maakte plaats voor een persoon en het heilig teeken dat hij droeg, en het was Maria, als week het gedrang voor het voorwaartsgaande beeld van den gekruisigde naar beide zijden als de baren van de Schelfzee voor het vluchtende volk Gods.
Het gemompel aan de noordzijde van de markt werd sterker, het gejubel der menigte verloor in kracht, iedere stem scheen weg te sterven en nu besteeg een klein, gezet man, met eene edele, eerbiedwaardige houding, in bisschoppelijk gewaad, de treden van de trap en verdween eindelijk in het raadhuis. Op den vloed van zoo even volgde de ebbe, het geschreeuw veranderde in een ontevreden, vragend geprevel, en ook dat verstomde, toen de kleine man, die groot scheen door het crucifix dat hij omhoog hield, op het balkon verscheen, de borstwering naderde, en den arm met het beeld van den gekruisigde zoover mogelijk uitstrekte over de voorste rijen van het volk.
Daar ging de oude Horus Apollon met van toorn fonkelende oogen naar het hoofd der stad, en vorderde van dezen, dat hij den indringer het woord zou ontnemen. Doch de purperverver was door het indrukwekkend oog van den kleinen man getroffen, en met gebogen hoofd liet hij den bisschop begaan. Ook geen der bouleuten waagde het hem den weg te versperren, want ieder kende den vurigen, standvastigen, geleerden presbyter, die sedert gisteren de plaats had ingenomen van den gestorven bisschop Plotinos. Thans riep de nieuwe zielenherder, zoo luid hij kon, zijne weerspannige kudde het volgende toe:
»Ziet dezen gekruisigden en hoort zijn dienaar! Gij smacht naar het heil van Christus en gij wilt heidensche gruwelen bedrijven! Dat afgodisch gejubel, waardoor ik mij een weg baande tot uwe ooren, zal in jammergehuil veranderen, wanneer gij ze toestopt en doof maakt voor de woorden van zaligheid.
»Ja gij moogt morren! Mij zult gij toch niet tot zwijgen brengen, want uit mij spreekt de waarheid, die nooit verstomt! Voor ieder, die het nog niet weet, zij hier gezegd: de kromstaf van de gestorven Plotinos werd aan mij overgedragen. Ik wil dien gebruiken met zachtmoedigheid en goedheid, doch als het zijn moet, zal ik hem zwaaien als een zwaard en een geesel, tot gij uit wonden bloedt en uwe builen wrijft. Ziehier het beeld van uw verlosser in mijne rechterhand. Ik richt het op als een muur tusschen u en de heidensche gruweldaad, die gij in uwe verblinding hebt toegejuicht.
»Gij waanzinnigen en afvalligen! De harten omhoog en opgezien tot hem, die aan het kruis gestorven is, om u te redden. Waarlijk hij laat hen niet vergaan, die aan hem gelooven. Maar [199]gij, waar is uw geloof? Omdat het nacht werd, huilt gij: ‘het licht is uitgegaan!’ Omdat gij krank zijt, meent gij: ‘De arts kan niet helpen!’ Welk eene lastertaal heb ik hier gehoord! ‘De Heer’, heet het ‘is onmachtig, alsook zijne kerk! Tooverij, magie, eene heidensche gruweldaad moet ons redden?’ Maar juist omdat gij niet op den waren redder en verlosser hoopt, maar op eene heidensche gruweldaad, op magie en tooverij, worden de straffen op gehoopt over uwe hoofden, en zoo zal het voortgaan—dat zie ik aankomen—tot gij geheel in het slijk verstikt en smachtend zoekt naar de eenige hand, die u oprichten kan. Datgene waarmede verblinde menschenkinderen beloven u van de ellende te redden, dat, dat is juist de bron van uw lijden, en hier sta ik, om deze bron te verstoppen en de bedding harer wateren af te graven. Gij wildet Moloch’s dienaars worden en ik hoop u weder tot Christenen te maken. De jonkvrouw, die uwe woede in de diepte van den stroom wil storten, haar maakt de verheven kerk in hare barmhartigheid tot hare beschermelinge, want met haar lichamelijken dood brengt gij over u den dood uwer zielen. De heilige Orion keert met afschuw het gelaat van u af. Weg, weg met dat onzalige offer, weg van u die onzinnige wensch, en de handen die den tempel ontheiligen!”
»Legt die handen in den schoot, wringt ze samen in den gebede tot bloedens toe, tot ellende en pest de laatste van u ten grave heeft gesleept!” riep op eens de fijne, schrille stem van den grijsaard, die aan alle zijden werd gehoord. En ontelbaren uit de menigte op de markt gaven door luid geschreeuw hunne instemming te kennen.
De overste der stad, die tot hiertoe berouwvol en met gebogen hoofd den bisschop had aangehoord, kwam weder tot bezinning en riep in geestvervoering uit: »Het volk sterft, stad en land gaan te gronde, pest en verderf stijgen op uit den stroom. Toon ons een anderen weg tot redding, of laat ons den raad der vaderen volgen en dit laatste middel beproeven!”
Doch de kleine man richtte zich ernstig op in al zijne lengte, wees met zijne linkerhand op het crucifix en zeide met onverstoorbare kalmte: »Gelooft, hoopt, bidt!”
»Is dit dan niet geschied?” riep de stadsoverste weder uit.
»Maar u heeft geene stervende vrouw met gebroken oogen, u heeft geen reutelend kind...”
Thans verhief zich van beneden een nieuw gebrul, veel krachtiger en wilder dan te voren. Ieder wien de dood in huis had bezocht en in het hart had gegrepen, wiens tuinen en akkers verdord waren, wiens dadels stuk voor stuk van de boomen waren gevallen, verhief zijne stem en schreeuwde: »Het offer, het offer!”[200]—»In den stroom met de jonkvrouw!”—»Heil onze redders, heil den wijzen Horus Apollon!”
Doch anderen riepen daartusschen: »Laat ons christenen blijven!”—»Heil den bisschop Johannes!”—»Ons eeuwig heil!”
Intusschen trachtte de prelaat opnieuw de aandacht van het volk tot zich te trekken, en daar hem dit niet gelukte, wendde hij zich andermaal tot den overste der stad, de bouleuten, de tubablazers, en eindelijk wist hij de laatsten te bewegen, een en andermaal en telkens luider de bazuinen te doen spreken. Doch ook dit geschal bleef zonder uitwerking, want op de markt waren enkele groepen handgemeen geraakt, en het geschreeuw en de strijd dreigde in een bloedig straatgevecht te ontaarden.
Beschut door den Masdakiet was het der vrouwen gelukt de markt te verlaten voor Arabische ruiters kwamen aandraven, om de strijdende menigte uit elkaar te jagen. Op het raadhuis verklaarde de bisschop Johannes aan de senatoren der stad, dat hij niets onbeproefd zou laten, om het onmenschelijk en onchristelijk offer eener jonkvrouw te verhinderen, al was zij een Melchietin en ter dood veroordeeld; heden nog zou hij eene duif met een brief naar den patriarch in Opper-Egypte zenden, ten einde diens beslissing te vragen. Toen Horus Apollon hierop terstond antwoordde, dat de vertegenwoordiger van den Kalief zijne toestemming tot het offer had gegeven, en dat men ook tegen den wil van de geestelijkheid aan den ondergang van het volk een einde zou maken, vloog de bisschop heftig op, en bedreigde allen die dit afschuwelijk plan hadden uitgedacht, met den vloek der kerk. Doch de grijsaard verzette zich wederom tegen hem met vurige welsprekendheid, de vertwijfelende bouleuten kozen zijne partij, en ten hoogste verstoord verliet de bisschop het raadhuis. [201]
1 Nog in de 14e eeuw na Christus werd door de Christenen in Egypte een kistje met een menschelijken vinger in den Nijl geworpen om den stroom tot wassen te nopen. Dit wordt bevestigd door een bericht van den betrouwbaren Makrisi.
Voor de stille weduwe van Rufinus, die zich verre hield van het gewoel der samenleving, was er niets onverdragelijkers dan zulk eene volksoploop. De ontbonden hartstochten, het gejoel en de geringere volksklasse, waarmede men daarbij in aanraking kwam, kwetsten haar teeder gevoel, en bij de toespraak van den grijsaard had haar maar eene gedachte bezield, namelijk die van zoo spoedig mogelijk uit het gedrang te komen. Doch zoodra zij de zekerheid had gekregen, dat Paula de ongelukkige was, die haar vreeselijke huisgenoot aan het bijgeloof der menigte wilde prijsgeven, dacht zij niet meer aan terugkeeren, maar hield het zoolang mogelijk onder de volksmenigte uit, en liet zich eindelijk met de beide meisjes door Rustem naar de gevangenis brengen, ofschoon de weg daarheen door de drukste straten leidde. Was de tijding van het onuitsprekelijk verschrikkelijke, dat Paula bedreigde, reeds door de kerkermuren tot haar oor doorgedrongen, of zou het haar, Johanna nog vergund zijn de jonkvrouw, die door het noodlottig doodvonnis over haar geveld tot de uiterste wanhoop moest worden gebracht, daarop voor te bereiden en te troosten?
De gevangenbewaarder had gisteren haar wensch om Paula te zien zonder tegenspraak, ja gaarne ingewilligd, want de kadhi had hem bevolen haar evenals Orion met alle onderscheiding te behandelen, maar de bedreigingen van den Wekil noodzaakten hem vrouw Johanna thans af te wijzen. Terwijl hij echter met haar sprak, stak zijn kleine zoontje, waarmede Pulcheria reeds gisteren op hare aardige wijze gespeeld had, haar weder de handjes toe, zij nam het kindje op den arm, kuste het en bewees daarmede een weldaad aan drie harten tegelijk, en wel het meest aan de jonge moeder van het kind. Deze trok zich nu de vrouwen aan en wist haar man te bewegen, haar ook thans niet onverrichter zaken weg te zenden. De aardige [202]Emau had onder de palmen bij de herberg harer ouders den levenslustigen Orion veel liever dan menig ander gast bediend, en haar man, die zijne wederhelft op echt Egyptische manier gehoorzaamde en tot hiertoe niet vrij van jaloezie was geweest, bewees den zoon van zijn weldoener nog blijmoediger elken dienst, sedert hij wist dat de schoone Damasceensche zijne bruid was.
In de groote zalen der misdadigers ging het heden, als altijd wanneer de rechters een doodsoordeel geveld hadden, bijzonder onstuimig toe, en de vrouwen sidderden, toen zij die ongelukkigen luide hooren juichen en brullen. Van al die schrille kreten kon niemand zeggen of zij haar oorsprong hadden te danken aan wilden overmoed dan aan gruwzame smart, en er was voor dit ontzettend geweld geen passender begeleiding te bedenken dan het gerammel der ketenen. Toen de vrouwen eindelijk aan Paula’s cel waren gekomen, klopte haar hart zeer onrustig, want achter de deur die de wachter opende, moesten zij doodsangst en vertwijfeling vinden.
De gevangene stond aan het venster, drukte het voorhoofd tegen het ijzeren traliewerk en luisterde in het donker naar het luitspel van den geliefde, dat te midden van het gejoel der misdadigers klonk als klokgelui onder storm en onweer. Naast hare eenvoudige legerstede zat de voedster op een bankje en sliep met het spinrokken in haar schoot, en noch zij noch hare meesteres werden de binnentredenden gewaar. Een armzalig lampje verlichtte het kleine vertrek.
Maria wilde naar hare vriendin toevliegen, doch vrouw Johanna hield haar terug en riep Paula teeder, maar zacht bij den naam. Doch zij kreeg geen gehoor; zeker hielden smart en doodsangst de ziel van de veroordeelde gevangen. Nu verhief de weduwe haar stem luider en ditmaal keerde de ongelukkige zich om en slaakte tegelijk een kreet van blijdschap, ijlde naar de trouwe vriendinnen toe, die haar ook in den kerker wisten te vinden, en omhelsde eerst de weduwe, vervolgens Pulcheria en eindelijk het meisje met opgewekte teederheid. Toen vrouw Johanna haar hoofd tusschen de beide handen nam, om haar te kussen en te zien of het leed en de vrees voor den dood hare schoone trekken hadden veranderd, kwam er een zachte kreet van verwondering over hare lippen, want in plaats van een bleek en pijnlijk, zag zij een blijmoedig, rustig gelaat voor zich waaruit twee groote oogen haar helder en dankbaar aankeken.
Had men haar nog verzwegen, wat haar boven het hoofd hing? Maar neen, want zij begon dadelijk met de vraag, of de vriendinnen reeds van hare veroordeeling gehoord hadden? Zij vertelde nu, hoe het haar voor de rechters gegaan was, en hoe de vriend en pleegvader van haren goeden Philippus plotseling [203]op onverklaarbare wijze als een verbitterd vijand tegen haar was opgestaan. De anderen konden nu hare tranen niet meer bedwingen, doch Paula troostte en bemoedigde haar en deelde haar mede, dat zij in den kadhi een vaderlijk vriend had gevonden, die haar beloofd had den Kalief genade voor haar te vragen.
Bij dit alles wist vrouw Johanna nauwelijks hoe zij zich bedaard zou houden. Dit meisje en hare heldenmoed onder zulk een onheil waren haar als een wonder. Heerlijk vertrouwen! Doch hoe gemakkelijk kon het bedrogen uitkomen, hoe onzeker was de grond, waarin zij het anker harer hoop had geslagen. Zelfs Maria scheen meer bezorgd dan de vriendin, en wierp zich weenende aan hare borst. En Paula beantwoordde hare teederheid, zocht Pulcheria gerust te stellen aangaande de schandelijke handelwijze van haar nieuwen grijzen huisgenoot en lachte de weduwe vriendelijk toe, toen deze haar vroeg, vanwaar zij die zelfbeheersching had onder zulk een groot ongeluk, zeggende, dat juist Johanna’s voorbeeld haar geleerd had, het zwaarste geduldig te dragen. Zelfs in deze sombere uren vond zij meer stof tot danken dan tot klagen, ja een heerlijk geluk was er uit voortgekomen. Johanna en de meisjes herinnerden zich nu eerst dat zij bruid was, en wederom omhelsden zij elkander.
Daar klopte de bewaarder, waarop Paula zich bezon en fluisterend zeide: »Ik heb Orion iets te overhandigen, wat ik aan vreemde handen niet kan toevertrouwen; thans heb ik u, Maria, gij moet het hem overbrengen.”
Daarop haalde zij den smaragd te voorschijn, gaf dien aan de kleine en droeg haar op dit kleinood haar oom te overhandigen, zoodra zij met hem alleen zou zijn. In het briefje, dat het juweel omgaf, verzocht zij den verloofde dit als zijn eigendom te beschouwen en daarmede de vordering van de kerk te voldoen.
De bewaarder was gemakkelijk over te halen, om het kind bij zijn oom te brengen. Hoe vroolijk en gelukkig vloog Maria hem vooruit, naar Orion toe, hoe groot was diens blijdschap, toen hij haar wederzag, en hoe dankbaar bracht hij dien smaragd aan zijne lippen! Maar toen zij haar oom toeriep, dat hare voorspelling nu toch uitkwam en Paula de zijne zou worden, rimpelde zich zijn voorhoofd, en in hoogen ernst uitte hij voor het kind de klacht, dat hij wat hem het liefst was op aarde wel gewonnen had, maar om het weder te verliezen.
»Doch de kadhi is uw vriend, en zal den Kalief genade vragen voor u beiden!” zeide de kleine.
»Maar daarentegen treedt plotseling een nieuwen vijand tegen ons op—Horus Apollon!” [204]
»O, onze oude!” zeide het kind, tandenknarsend. »O, als gij eens wist, Orion! En dan onder éen dak met hem te wonen!”
»Gij?” vroeg de jonkman verbaasd.
»Ja, ik en Pul en moeder Johanna!” En nu vertelde Maria, hoe de oude in huis was gekomen. Door allerlei zinspelingen kwam Orion op het vermoeden, dat er iets gewichtigs voor hem verzwegen werd, en het kind kon eindelijk niet nalaten hem alles te openbaren, wat het gezien en gehoord had.
Thans kon hij niet langer rustig en bedaard blijven. Buiten zichzelven van toorn riep hij zijn geliefde bij haar naam en in hartstochtelijke woorden gaf hij zijn verlangen te kennen naar den terugkeer van den veldheer Amr, den eenigen man, die in dezen nood helpen kon. Op hem alleen was zijne hoop gebouwd. Hij had zich als een tweede vader jegens hem gedragen, en hem een moeielijk maar heerlijk vraagstuk voorgelegd.
»Waaraan gij u geheel en al gewijd hebt!” zeide het kind.
»Reeds op de reis,” antwoordde Orion, »heb ik alles overwogen. Gisteren heb ik beproefd het eerste neder te schrijven, maar mij ontbrak het daarbij aan het voornaamste: de kaarten en de lijsten! Nilus heeft dat alles bij elkander gepakt, ik zou het hebben medegenomen op de vaart met de nonnen, en ik heb bevolen de documenten in het huis van Rufinus...”
»Om het bij ons te brengen?” viel het kind in, met van vreugde stralende oogen. »O, het is daar! Ik heb de geschriften zelf gezien, toen de kist werd leeg gemaakt voor den oude. Morgen, morgen vroeg zult gij alles hebben!”
Orion kuste het kind blijde en snel op het voorhoofd, sloeg vervolgens met zijne vuist tegen den wand zijner cel en zeide, nadat aan de andere zijde met knarsend geluid iets verschoven was: »Goede tijding, Nilus! De plannen en de lijsten zijn er weer; morgen heb ik ze!”
»Voortreffelijk!” antwoordde de droge stem van den rentmeester uit het aangrenzend vertrek. »Wij kunnen wel wat vertroostends gebruiken. Zoo even kreeg ik tot gezelschap iemand, die bij een oploop op de markt zich aan een Arabische ruiter vergrepen heeft. Deze vertelt ontzettende dingen!”
»Die mijne verloofde betreffen?”
»Helaas ja, heer!”
»Dan ben ik reeds op de hoogte,” antwoordde de jonkman.
Nadat Orion en de rentmeester nog eenige woorden gewisseld hadden over het dolzinnige plan van den oude, ging Nilus aldus voort: »Mijn celgenoot vertelt ook dat de Arabieren, terwijl hij op hun wachtpost werd vastgehouden, gesproken hadden over een bode van den veldheer, die bericht gaf van diens aankomst te Medina, en bovendien, dat hij daar maar korten tijd [205]dacht te vertoeven. Hij zou dus niet lang meer op zich laten wachten.”
»Hij is dus reeds lang weg vóor de bode van den kadhi daar kan aankomen, om den Kalief het verzoek om genade te overhandigen. Op Amr, op hem alleen mogen wij hopen, en indien hij onderweg op de hoogte gebracht kon worden...”
»Dan verwijlt hij zeker niet lang in Opper-Egypte, dan bespoedigt hij zijne reis of zendt een gevolmachtigde vooruit,” hoorde men zeggen door den wand. »Hadden wij nu maar een betrouwbaar persoon, om hem tegemoet te zenden. Onze lieden zijn naar alle windstreken verstrooid, en hier thans naar hen te zoeken....”
Daar liet opeens Marias heldere kinderstem zich hooren: »Ik zorg voor den bode.”
»Gij? Bedenk toch, meisje!” begon Orion te zeggen.
Zij gaf geen acht op zijne bezwaren, maar ging, zeker van hare zaak, met vuur voort: »Alles, alles zal hem bericht worden! Mag men hem ook toevertrouwen, wat ik van uwe deelneming aan de vlucht der nonnen heb vernomen?”
»Neen, in geen geval!” zeide de rentmeester en de jonkman tegelijk.
Maria besloot uit dezen uitroep, dat haar voorslag werd aangenomen, klapte in de handen en riep vol ijver en met vuurroode wangen: »Morgen gaat de bode op reis, verlaat u op mij! Ik voer dit zoo goed uit als de beste. Geef mij nu nauwkeurig den weg op, dien hij nemen moet. Griffel voor alle zekerheid de namen der stations hier op dit tafeltje.... Maar wacht, ik moet het eerst gelijk maken.”
»Wat staat er op het was?” vroeg Orion. »Een groot hart met enkel rechthoeken er in. Dat beduidt?”
»Malligheid!” zeide het kind, een weinig beschaamd. »Ik teekende maar eens, hoe ik mijn hart verdeel onder hen die ik liefheb. De eene geheele helft behoort aan onze Paula, dit vierdedeel is het uwe, maar daar, daar”—en hier stiet zij met de stift in het was—»hier had ik ook den ouden een plaatsje gegund. Kom, geef het mij nu weder!”
Thans maakte zij met hare vlugge vingers het was glad en Orion teekende over dat uitgevlekte hart, het knutselwerk van een kind, dingen op, waarvan leven en dood van twee menschen afhingen. Hij deed het in goed vertrouwen op het geluk en de nauwgezetheid van zijne kleine bondgenoote. Morgen in alle vroegte zou zij voor den bode nog een brief aan den veldheer ontvangen.
»Maar een snelle rit—en Amr kiest altijd zijn weg over de bergen en Berenike—is duur,” merkte de rentmeester op, [206]»zelfs wanneer wij onze laatste goudstukken bijeenverzamelen, zullen zij nauwelijks toereikende zijn.”
»Behoud ze, gij hebt ze hier noodig,” haastte het kind zich te zeggen. »Maar neen.... daar zijn nog mijne paarlen, en de sieraden mijner moeder.... intusschen....”
»Van zulke kostbaarheden mag men niet scheiden, gij gouden hartje” zeide Orion tot haar.
»Ja wel zeker. Wat doe ik er mee? Maar dat mijner moeder heeft vrouw Johanna in bewaring.”
»En gij aarzelt daarom te verzoeken?” vroeg de jongeling.
Vervolgens richtte hij zich tot den rentmeester, en toen deze de benoodigde som berekend had, trok Orion een kostbaren saffier van zijn vinger, gaf die aan Maria en verzocht haar dit edelgesteente aan hare pleegmoeder te overhandigen. De jood Gamaliël zou haar op dit onderpand zooveel voorschieten, als zij noodig had.
Maria stak het kleinood vroolijk bij zich, doch toen de wachter spoedig daarop verscheen, ging haar zalig gevoel plotseling tot even levendige droefheid over, want zij nam van Orion afscheid, als gold het eene scheiding voor het gansche leven.
In de naar Paula’s cel voerende gang bleef de gevangenbewaarder plotseling staan, want er kwamen lieden langs de trap naar boven. Als het de zwarte Wekil eens was en hij op dit uur nog bezoek in de gevangenis vond! Maar neen twee lampen werden voor den bezoeker uitgedragen, en in haar schijnsel herkende haar geleider den presbyter Johannes, den nieuwen bisschop van Memphis, die reeds vroeger dikwerf hier kwam, om de gevangenen te troosten.
De begeerte om de bedreigde Melchietin te zien, had hem heden tot dit laat bezoek in den kerker genoopt. Maria’s houding en kleeding verrieden hem, dat zij niet behoorde bij een der beambten van het huis, en zoodra hij vernomen had wie zij was, beet hij zijn geleider, een ouden diaken, dien hij altijd medenam, wanneer hij vrouwelijke gevangenen bezocht, in het oor: »Hier zal men haar vinden!” Nadat hij vervolgens vernomen had met wie het kind op dit late uur hierheen gekomen was, wendde hij zich weder tot zijn ambtsbroeder en zeide zacht: »De vrouw en dochter van Rufinus. Het is dus zoo. Ik heb die Grieken reeds lang in het oog. Jaarlijks maar eens of tweemaal in de kerk. Heimelijk Melchieten! Zij zijn het eens met de Damasceensche. En in zulk eene omgeving groeit de kleindochter van den Mukaukas op! Een gevaarlijk spel! Benjamin heeft weder goed gezien, zooals altijd.” Vervolgens daalde zijne stem nog lager, terwijl hij vroeg: »Zouden wij haar niet dadelijk medenemen?” En toen de diaken hiertegen [207]bedenkingen inbracht, antwoordde hij snel: »Gij hebt gelijk; het is voor het oogenblik voldoende haar verblijf te kennen.”
Intusschen had de bewaarder Paula’s cel geopend, en vóor de bisschop binnentrad, richtte hij eenige vriendelijke woorden tot het kind en vroeg of het soms niet naar zijne moeder verlangde, en op Maria’s antwoord: »Ja, zeer dikwijls!” streek hij met zijne magere hand over de lokken van het meisje en zeide: »Dat dacht ik wel. Gij draagt eene schoone naam, kind, en evenals uwe moeder, zoo wijdt ook gij wellicht weldra uw leven aan de vrouw der vrouwen, met wier naam gij gedoopt zijt.”
Daarop ging hij de cel binnen, met de kleine aan de hand, en terwijl Paula den geestelijke, die haar op zulk een laat uur kwam bezoeken, getroffen aanzag, herkende vrouw Johanna en Pulcheria in hem den moedigen priester, die zich zoo krachtig had verzet tegen den grijsaard en het misleide volk, en bogen diep en met eerbied. De bisschop merkte het op en leidde daaruit af, dat deze Griekinnen misschien toch tot zijne kerk behoorden. In elk geval kon men haar gerust nog eenige dagen in het bezit van het kind laten.
Nadat hij eenige vriendelijke woorden met de vrouwen had gewisseld, maakte de weduwe zich gereed, om afscheid te nemen en hem met de gevangene alleen te laten. Hierop ging de bisschop naar haar toe en zeide dat hij haar morgen of overmorgen een bezoek zou brengen; het gold het geluk van iemand, die hun beiden dierbaar was.
Vrouw Johanna, die meende dat hij Paula op het oog had, fluisterde hem in het oor: »Zij vermoedt nog niets van het afgrijselijke, waarmede het volk haar bedreigt. Als het zijn kan, bespaar haar dan, voor zij gaat slapen, die schrikkelijke tijding.”
»Als het zijn kan!” herhaalde de geestelijke, en toen Maria hem bij het heengaan de hand kuste, trok hij haar tot zich en zeide: »Het christuskind en ieder christenkind behoort aan de moeder. Gij zijt bevoorrecht boven duizenden, Maria! De hemel heeft uw vader als martelaar tot zich genomen, en uwe moeder wijdde zich zelve aan den hemel. De weg is voor u afgebakend, mijn kind; denk er eens over na. Morgen, neen overmorgen kom ik, om u te leiden op dien nieuwen weg.”
Vrouw Johanna verbleekte bij deze woorden, want nu eerst begreep zij wat de bisschop met zijn bezoek bij haar in het schild voerde, en aan den voet van den trap sloeg zij haar arm om het kind en vroeg op zachten toon: »Verlangt gij naar het klooster; zoudt gij ver van ons, evenals uwe moeder, alleen voor het heil uwer ziel als non willen leven, in die stille zaligheid, die Pul u meer dan eens geschilderd heeft?” [208]
Doch het kind gaf op deze vraag een bepaald ontkennend antwoord. Toen vrouw Johanna daarbij bezorgd en verontrust het hoofd liet zinken, toonde Maria weder een vroolijk gezicht en riep haar toe: »Heb geen vrees lief moedertje! Voor overmorgen kan er nog veel veranderen. Laat de heer bisschop maar komen, ik zal het wel met hem uitmaken. O, gij kent mij nog niet! Als een lammetje ben ik bij u geweest te midden van alle onheilen en de ernstigste gebeurtenissen, doch er steekt nog heel wat anders in mij; gij zult er verbaasd van opzien!”
»Blijf liever, die gij zijt,” sprak de weduwe.
»Altijd, altijd meer vervuld van liefde voor u en Pul. Maar ik ben een persoontje geworden van groot vertrouwen. Morgen vroeg heb ik iets gewichtigs voor Orion te doen. Iets—Rustem zal mij vergezellen—iets gewichtigs, zeer gewichtigs, moedertje! Maar wat het is, dat mag ik aan geen mensch verraden, niet eens aan u!”
Hier moest zij ophouden want de zware deur van de gevangenis werd knarsend voor hen geopend. Voor den bisschop werd zij eerst een paar uren later weder ontsloten, zoolang hield het gesprek met Paula hem in hare cel bezig. Op zijne vraag of zij eene orthodoxe Griekin was, eene Melchietin, zooals het volk zich uitdrukte, gaf zij een toestemmend antwoord, en voegde er bij dat, wanneer hij haar had opgezocht, om haar afvallig te maken van het geloof harer ouders, zijn gang tevergeefs geweest zou zijn.
Toch achtte zij in hem den christen, den priester, den geleerde, den man, wien haar gestorven oom onder alle geestelijken van zijne geloofsbelijdenis het meest had vereerd, en gaarne wilde zij hem openbaren, wat haar in het aangezicht van den naderenden dood op het hart lag.
Hij zag haar in het rein en kalm gelaat, en hoewel hij na haar eerste antwoord voornemens was geweest haar te bedreigen met het vreeselijk lot, dat hij op de markt getracht had van haar hoofd af te wenden, dacht hij thans aan de bede van de vriendelijke Grieksche vrouw en legde zich het stilzwijgen op. Tot bij middernacht liet hij zich vertellen wat geluk en ongeluk zij in haar jong leven had ondervonden, deed zijn scherpzinnige geest onderzoek naar haar zieleleven, verkwikte zijn vroom gemoed zich aan hare geestkracht en haar moed. Toen hij haar verlaten had en met zijn diaken naar huis wandelde, was het eerste woord, waarmede hij het stilzwijgen afbrak, dat hij langen tijd bewaard had: »Terwijl gij sliept, schonk God mij door dit kettersche kind dezer wereld eene hartverheffende ure.” [209]
Nadat zich de deur der hooge gevangenismuur achter de vrouwen gesloten had, ging vrouw Johanna aan den arm harer dochter door de altijd nog heete, stille straten, terwijl Rustem haar met het meisje volgde. Het goede hart van den reus hing aan Maria, en vaak veegde hij met zijne groote hand de oogen af, toen zij hem duidelijk maakte wat dat schouwspel, waarvan hij op de markt getuige was geweest, te beduiden had gehad, en welk een vreeselijke dood Paula bedreigde. Van tijd tot tijd maakte hij onder dit verhaal zonderlinge geluiden, waardoor hij lucht gaf aan zijn toorn en zijne bezorgdheid; want hij zag tot zijne verpleegster op als tot een hooger wezen, en Mandane had ook gezegd, dat zij nooit zou vergeten, wat die voorname jonkvrouw voor haar gedaan had.
»Als ik,” barstte Rustem eindelijk los, terwijl hij zijn verbazende vuist ophief, »als ik kon, ze zouden...”
De kleine zag daarbij verstandig en vragend tot hem op en zeide levendig: »Gij kunt, Rustem, ja, gij kunt!”
»Ik?” vroeg de Pers verbaasd, terwijl hij ongeloovig het hoofd schudde.
»Ja, gij, Rustem; juist gij! Wij hebben daar in de gevangenis eene afspraak gemaakt, en als gij maar een beetje goeden wil hebt, om ons daarbij te helpen...”
»Goeden wil,” lachte de wakkere jonge man, terwijl hij op zijn borst sloeg. Daarop vervolgde hij in zijn eigenaardig gebroken Grieksch, dat echter zeer goed te verstaan was: »Huid en haar waag ik voor de jonkvrouw. Kom maar voor den dag met de zaak!”
Het kind omklemde met beide handen den arm van den grooten man, trok hem nader tot zich en zeide: »Wij wisten wel, dat gij een dankbaar hart hebt. Maar, ziet gij—” hier hield Maria op, om on geheel anderen toon te vragen: »Gelooft [210]gij aan een God? Of wacht... Weet gij wat een heilige eed is? Kunt gij ook iets zweren? Ja, Ja,” en nu richtte zij zich zoo hoog mogelijk op en vervolgde op plechtigen toon: »Zweer mij bij uwe bruid Mandane, en zoo waar gij gelooft, dat zij u liefheeft...”
»Maar, zieltje....”
»Zweer mij bij haar, dat gij dat wat nu komt aan niemand verraden zult, ook niet aan moeder Johanna en Pul, zelfs aan uwe Mandane alleen als het niet anders kan, en nadat zij u heilig beloofd heeft....”
»Maar wat dan? Ik begin waarlijk bang te worden; wat moet ik bezweren?”
»Niet te verraden, wat ik u thans zal toevertrouwen.”
»Nu ja, kleine meesteres, dat kan ik belooven.”
»Ah!” riep Maria met eene diepe, langgerekte ademhaling, waarop zij hem mededeelde, dat den veldheer Amr een betrouwbare bode moest te gemoet gezonden worden, om Paula intijds te kunnen redden. Hierop volgde de vraag of hij den weg kende over de bergen van Babylon naar het oude Berenike, en toen hij antwoordde, dat dit juist de laatste was, dien hij had afgelegd, dat die weg het dichtst bij de zee voerde, als men naar Dschidda en Medina wilde, herhaalde zij haar goedkeurend »Ah!”, greep zijne hand, en zeide, terwijl zij met zijne groote vingers speelde, op vleienden maar toch dringenden toon: »En nu, goede, beste Rustem, nu is er maar een enkele betrouwbare bode in Memphis, doch die, ziet ge, heeft eene bruid en daarom zou hij liever trouwen en met haar naar zijn vaderland gaan, dan ons helpen, om het leven van de ongelukkige Paula te redden.”
»Die vlegel!” bromde de Pers.
Maria begon te schaterlachen, herhalende: »Ja die vlegel!” Daarop vervolgde zij vroolijk: »Maar gij scheldt op uzelven, domme Rustem! Gij, gij zijt de bode, dien ik bedoel, de eenige eerlijke, trouwhartige dien ik in geheel den omtrek ken. Gij, gij moet den veldheer te gemoet gaan....”
»Ik?” vroeg de karavaanaanvoerder verschrikt, terwijl hij bleef stilstaan.
Doch Maria trok hem voort en zeide: »Kom vooruit, anders zullen zij daar voor ons iets merken; gij, ja, gij zult....”
»Maar kind, kind,” haastte de Pers zich te zeggen op klagenden toon: »ik moet naar mijn heer terug, en ik, ziet ge, laat ons eerlijk zijn....”
»Gij wilt niet van uw meisje weg, al moet ook de vriendelijke jonkvrouw, die dag en nacht bij u gewaakt heeft, daarom prijsgegeven worden aan den dood, den afgrijselijksten en gruwzaamsten [211]van allen. Voor dien andere, dien niemand verpleegd heeft, ja voor dien hebt gij dat ‘vlegel’ dadelijk bij de hand, maar voor u....”
»Bedaar toch! Hoor mij eerst aan, kleine meesteres!” zeide Rustem, haar het woord ontnemende, terwijl hij tegelijkertijd zijne hand uit de hare losmaakte. »Ik wilde nog wat wachten en Mandane heeft er zich reeds in moeten schikken, maar éen mensch kan niet alles. Rijden, koopwaren overbrengen, kameelknechts onder bedwang houden, een leger opslaan, dat kan ik, doch met groote heeren omgaan, met wenschen en smeekingen een man als den veldheer onder de oogen te komen, ziet gij, zieltje—al gold het, mijn eigen vader te redden—dat zou...”
»Maar wordt dit dan van u gevorderd?” vroeg de kleine. »Gij kunt zoo stom blijven als een visch, het spreken zal de zaak zijn van die u vergezelt.”
»Dus zal nog een ander? Maar, groote Masdak!—Wees dan met dien eenen tevreden!”
»Moet ge mij dan telkens in de rede vallen?” liet het kind hier dadelijk op volgen: »Eerst hooren en dan tegenwerpingen maken! Die tweede bode dan is in het geheel geen mannelijke bode, maar eene van het vrouwelijke geslacht, en die—zet uwe ooren maar wijd open—die ben ik, ik die hier naast u ga. En wanneer gij nu nog eens blijft staan, dan denk ik dat ge mij wilt verraden. Kort en goed, zoo zeker als ik wensch Paula te redden, zoo stellig rijd ik den veldheer tegemoet. Weigert gij mij te vergezellen, dan ga ik alleen en beproef of niet de bultenaar Gibbus....”
Rustem had eenigen tijd noodig gehad na deze buitengewone verrassing, om tot bezinning te komen; eindelijk zeide hij: »Gij—gij.. En tot Berenike, en dat nog wel over de bergen..”
»Ja over de bergen,” herhaalde zij, »en als het zijn moest ook door de wolken.”
»Maar zoo iets is toch onmogelijk, nog nooit heeft men dit op aarde beleefd!” zeide de Pers op meewarigen toon. »Een meisje, zoo’n kleine jonkvrouw, als bode, geheel alleen met zulk een onbeholpen kerel als ik ben. Neen, neen, neen!”
»En nog honderdmaal neen en weder neen,” ging het kind blijmoedig voort. »De jonkvrouw blijft natuurlijk te huis, maar een knaap zal u vergezellen, dien gij Marius zult noemen, in plaats van Maria.”
»Een knaap? Ik dacht toch... Men raakt de kluts gansch en al kwijt!”
»Een knaap, die een meisje is en een jongen in één persoon,” zeide Maria lachende. »Maar gij wilt alles zoo duidelijk: Als knaap verkleed zal ik u begeleiden, en als wij morgen opbreken, letwel, dan houdt ge mij voor uw eigen broeder.” [212]
»Uw eigen broeder! Welk een schrander kopje zijt ge! Gij weet het onmogelijke mogelijk te maken,” zeide Rustem lachend, terwijl hij daarbij de kleine met welgevallen aanzag. Doch opeens werd hij weder geheel doordrongen van het ongehoorde van haar verlangen, en geen raad wetende riep hij: »Maar mijn heer, mijn meester! Waarlijk het gaat niet!”
»Juist om zijnentwil bewijst gij ons dezen dienst,” antwoordde Maria gevat. »Hij is Paula’s vriend en beschermer, en wanneer hij hoort wat gij voor haar gedaan hebt, zal hij u prijzen. Als gij ons echter in den steek laat, dan weet ik zeker...”
»Welnu?”
»Dat hij zegt: ‘Ik had dien Rustem voor verstandiger en goedhartiger gehouden’.”
»Zoo, meent gij dat hij dit zeggen zou?”
»Zoo waar als ons huis daar staat! Wij hebben geen tijd meer om te kibbelen, en het blijft er bij: wij reizen te zamen. Morgen vroeg zal ik u in den tuin vinden. Gij kunt aan uwe Mandane zeggen, dat eene gewichtige handelszaak u van hier roept.”
»En vrouw Johanna?” vroeg de Pers. »Dat gij naar haar niet vraagt,” zoo vervolgde hij op bedenkelijken en bezorgden toon: »en in vertrouwen haar alles mededeelt, kindlief, dat wil mij in het geheel niet bevallen.”
»Maar zij zal alles weten, alleen niet dadelijk,” antwoordde Maria, »en wanneer zij overmorgen te weten komt met welk doel ik haar verlaten heb en dat gij mij vergezelt, zal zij ons prijzen en zegenen. Ja, dat doet zij, zoo waar ik hoop, dat de lieve God ons op onze reis bijstaat.”
Deze woorden, waaraan men hooren kon, dat zij uit den diepsten grond des harten kwamen, braken het laatste verzet van den Masdakiet—ter rechter tijd; want hunne wandeling was ten einde, en daarbij scheen het hun, als hadden zij den langen weg in weinig stappen afgelegd. Zij waren groepen van schreeuwende en twistende burgers vlak voorbijgegaan, en menige lijkstatie van een aan de pest bezweken doode was langs dezelfde straat met fakkellicht grafwaarts getrokken; doch dat alles was hun ontgaan. Eerst bij de tuindeur bemerkten zij, wat er rondom hen plaats greep. Daar vonden zij den hovenier Gibbus en het geheele dienstpersoneel, dat met bezorgdheid de zoo laat terugkeerende vrouwen opwachtte. Ook de Griekin Eudoxia zag hare komst met een kloppend hart te gemoet.
In huis werden zij door Horus Appollon ontvangen, doch vrouw Johanna en Pulcheria beantwoordden zijn groet met eene koele buiging en Maria keerde hem met opzet den rug toe. De grijsaard haalde mismoedig en spijtig de schouders op, en op zijn kamer prevelde hij: »Dat wijf! Zelfs de goede dagen, [213]waarop ik voor het overige van mijn leven hoopte, zal ze mij bederven!”
De weduwe en hare dochter spraken in haar slaapvertrek nog lang over Maria. Zij had haar met zulk eene innigheid en teederheid goeden nacht gewenscht, als stond de scheiding reeds voor de deur. Arm kind! Het vermoedde voor welk een treurig lot de bisschop en misschien hare eigene moeder haar bestemd hadden. Doch Maria zag er niet uit alsof zij het ongeluk te gemoet ging. Eudoxia, die bij haar sliep, verheugde zich veeleer in haar blijmoedig uitzicht, alleen verwonderde het haar dat de kleine, die anders pleegde in te slapen, zoodra zij het hoofdje in de kussens had gedrukt, heden zoo lang wakker bleef. Onwillekeurig volgde de bejaarde Griekin, die door allerlei kleine kwalen geplaagd, altijd eerst laat insliep, iedere beweging van het kind.
Doch wat was dat? Voor de morgen aanbrak sprong Maria op eens uit bed, wierp een kleed om, en begaf zich met een nachtlicht naar het aangrenzend vertrek. Van daar viel een helder lichtschijnsel in het slaapvertrek; zij moest dus eene lamp hebben aangestoken en toen Eudoxia later de deur van het woonvertrek hoorde kraken, stond zij op en overschreed zacht den drempel. Juist kwam Maria terug; zij droeg nieuwe jongenskleederen in de hand, dezelfde, die Pulcheria en Eudoxia kort geleden als zondagskleedij gemaakt hadden voor den lammen tuinmansknaap. Al lachende trok de kleine het blauwe rokje aan, en nadat zij hare eigene kleederen in de kist had geworpen, zette zij zich aan tafel, om te schrijven. Het scheen wel dat Maria een moeielijk onderwerp te behandelen had, want nu eens staarde zij op het papyrusblad, terwijl zij met de hand langs het voorhoofd wreef, dan weder tuurde zij peinzend in de hoogte. Zij had reeds eenige volzinnen voltooid, toen zij plotseling opsprong, Eudoxias naam binnensmonds prevelde en daarop naar de slaapkamer ging.
Daar trad de Griekin haar te gemoet en nu wierp Maria zich aan hare borst, en vóor de opvoedster nog eene vraag kon doen, openbaarde zij haar geroepen te zijn, om iets groots en gewichtigs uit te voeren. Zij was juist van plan geweest haar te wekken, om haar tot hare vertrouwde te maken en om raad te vragen. Hoe beminnenswaardig en oprecht was deze mededeeling, en hoe bevallig was hare schuchterheid, ondanks de vurige ijver die haar bezielde.
De opvoedster gevoelde zich verteederd, de woorden van berisping bestierven op hare lippen, en voor de eerste maal beschouwde zij dit ouderlooze kind als haar eigen, was het haar als viel zijn geluk en zijn lijden met het hare te zamen. Zij, die haar leven lang slechts om zichzelve en haar eigen welzijn had gedacht, [214]zij, die zich aan de opvoeding van Maria tot hiertoe had gewijd, omdat zij daarvoor onderhoud en salaris ontving, zij achtte zich thans in staat om voor dit kind zichzelve en alles wat zij bezat ten offer te brengen. Toen nu de kleine de armen om haar hals sloeg en smeekte haar niet te verraden, maar veeleer haar te helpen bij het goede werk, dat niet minder ten doel had dan Paula en Orion, de ongelukkigen wier leven bedreigd werd, te redden, begonnen hare anders droge oogen vochtig te worden, kuste zij de gloeiende wangen van Maria opnieuw en zeide haar, dat zij haar lief, lief dochtertje was.
Dat gaf Maria moed en met pathetische waardigheid, die de opvoedster de lippen tot een lachje deed plooien, nam zij Eudoxias bijbel van den lezenaar, legde die op de tafel en zeide, terwijl haar smeekend oog de Griekin vlak in het aangezicht zag: »Zweer mij—neen gij moet geheel ernstig blijven, want gij kunt u niets gewichtigers denken—zweer mij aan geene ziel te zullen verraden, ook niet aan moeder Johanna, wat ik u wil toevertrouwen.”
Eudoxia beloofde dit, maar zij wilde geen eed afleggen. »Ja, ja, neen, neen,” was volgens het gebod des Heeren de beste eed voor een christen. Maar Maria klemde zich aan haar vast, streek haar over de magere wangen, en verzekerde haar ten laatste niet te kunnen spreken, wanneer Eudoxia haar zin niet deed. Aan deze lieflijke vleierij kon de Griekin op dit uur geen weerstand bieden; zij duldde het dat Maria over hare zooveel oudere hand beschikte, en deze op den bijbel legde. Toen dit eenmaal geschied was, deed Eudoxia ook verder wat zij verlangde, en legde, hoewel gedwongen en met een levendig hoofdschudden, den eed af, die hare kweekelinge haar voorschreef. Daarop liet de opvoedster zich als uitgeput en verschrikt over hare eigene zwakheid op den divan neer, en de kleine maakte van hare overwinning gebruik, door dadelijk bij hare voeten neer te hurken en haar alles te vertellen wat zij wist van Paula en de gevaren, die haar en Orion bedreigden. Wetende sedert lang, hoe hoog de jonkman bij de Griekin stond aangeschreven, was zij daarbij slim genoeg, om het gevaar, waarin deze verkeerde, met levendige kleuren af te schilderen.
Tot hiertoe had Eudoxia niet opgehouden hare lokken te streelen en met alles wat zij zeide in te stemmen; maar toen zij hoorde dat Maria voornemens was zelve het werk van een bode op zich te nemen, stond zij onthutst op en verklaarde ten stelligste, dat zij zulk een waagstuk, zulk eene onzalige dwaasheid nooit kon goedkeuren.
Doch nu riep Maria al wat zij aan overredingskracht en vleiende kunstmiddelen bezat ter hulp. Er was geen geschikter afgezant [215]te vinden, en het gold toch Orions en Paula’s leven. Was dan een rit over de bergen van zooveel beteekenis? Hoe goed verstond zij de kunst om haar paard te mennen, hoe weinig leed zij onder de hitte! Was zij niet meer dan eens van Memphis naar hunne goederen in het meerland gereden? En de trouwe Rustem was toch bij haar, en op den weg over de bergen, de veiligste in dit land, waren toch stations met gelegenheid tot verblijf voor vreemdelingen. En als zij den veldheer vonden, kon zij omtrent alles beter inlichtingen geven als eenig ander menschenkind op aarde. Maar de Griekin liet zich niet vermurwen, ofschoon zij moest toegeven, dat Maria’s voornemen zoo onzinnig niet was, als het haar aanvankelijk toescheen.
De kleine liet haar niet verder spreken; zij herinnerde Eudoxia nog eens aan haar eed, en deelde haar zelfs in vertrouwen mede aan welk gevaar zij, Maria, zelve door dezen bodentocht ontkwam. Zij vertelde namelijk aan de Griekin welk eene ontmoeting zij had gehad met den prelaat, en hoe ook vrouw Johanna voor haar en hare toekomst bezorgd was. Ach het leven tusschen muren, achter slot en grendel scheen haar zoo schrikkelijk toe, en zij wist haar afschuw hiervan, hare begeerte naar vrijheid en een frisch, kalm, arbeidzaam leven onder menschen en vrienden, hare hoop dat de veldheer Amr, wanneer zij zich onder zijne hoede stelde, haar voor alles bewaren zou, zoo levendig, zoo warm en roerend te schilderen, dat de tegenspraak der Griekin verstomde, en de bedaagde jonkvrouw met de handen voor de in tranen badende oogen uitriep: »Het is verschrikkelijk, het is ongehoord, maar misschien is het toch het beste. Rijd den veldheer te gemoet, rijd maar weg!”
En toen het jonge schepseltje met zulk een warm, liefderijk gemoed en zooveel levenslust haar daarop om den hals vloog, verblijdde zij zich over hare zwakheid, want deze schoone, frissche, levenskrachtige menschenbloem mocht niet onder dwang en in gevangenschap wegkwijnen, maar moest gelukkig blijven om gelukkig te maken, moest tot vreugde van haar en alle goede menschen de volle schoonheid harer bladeren ontplooien. Eudoxia kende de weduwe en wist dat deze begrijpen zou, waarom zij het kind bijstond, namelijk, om haar van het grootste gevaar te redden, dat eene menschelijke ziel bedreigen kon, het gevaar om in voortdurenden strijd met zichzelven iets anders te moeten zijn dan hetgeen waartoe men door aanleg en neiging bestemd is. Onder een pijnlijke zucht gevoelde Eudoxia wat zijzelve, door het gruwzaam lot gedwongen, bij het gemis van de vrijheid en het gevoel van tevredenheid geworden was, zij, die eens een warmbloedig, jong meisje was geweest, vol van groote verwachtingen. Zij, de bekrompene opvoedster, gaf toe aan het zonderling [216]en stout verlangen van een kind, hetwelk grootere vrouwenzielen bespot, veroordeeld, geweigerd zouden hebben.
Toen de dag was aangebroken verrichtte Eudoxia zelve, wat anders aan de kamenier wordt overgelaten; zij kapte Maria het haar, en daarbij sprak zij met haar en luisterde naar haar alsof in dezen nacht het kind tot een jonkvrouw was geworden. Vervolgens vergezelde zij hare leerlinge in den tuin, en zooveel dit mogelijk was bleef zij aan hare zijde. Vrouw Johanna en Pulcheria verwonderden zich bij het ontbijt over de houding, die zij tegenover Maria aannam, doch deze mishaagde haar niet, daar ook de oogen van de laatste schitterden van geluk.
Zonder tegenspraak liet de weduwe het meisje naar de stad gaan, om daar de geheimzinnige opdracht van haar oom te volvoeren. Rustem vergezelde haar, en wat het kind zoo vroolijk maakte kon wel niets anders dan geoorloofd en goed zijn. Orions kaarten en tabellen waren hem tijdig in de gevangenis toegezonden, en vóor de kleine met haar grooten geleider opbrak, keerde Gibbus met den brief van den gevangen jonkman aan den veldheer terug. Onderweg werd afgesproken, dat Maria tegen het aanbreken van den nacht in de herberg van Nesptah Rustem vinden zou. Nu er zooveel gebrek was aan voedsel en zooveel menschen stierven, kon men rijdieren van allerlei soort, met geleiders en knechts, te kust en te keur krijgen, en de Pers, die met deze aangelegenheid vertrouwd was, achtte het ’t beste snelvoetige dromedarissen te huren, en eene kleine tent voor zijne jonge meesteres mede te nemen.
Bij de woning van den juwelier Gamaliël verzocht Maria hem te wachten, en de vroolijke goudsmid ontving haar met ongeveinsde blijdschap. Wat was er geworden van het huis van den grooten Mukaukas! Vuur had den zetel der gerechtigheid vernield, evenals de Egyptische steden, wien de profeet voor duizend jaren een gelijk oordeel had aangekondigd. Gamaliël wist in welk een groot gevaar Orion verkeerde en wat de edele jonkvrouw bedreigde, die hem eens den kostbaarsten van alle gesneden steenen geschonken en hem daarna een deel van haar vermogen toevertrouwd had. Het deed zijn hart goed althans een lid van het huis van zijn overleden beschermheer behouden voor zich te zien. Hij richtte tot Maria de eene deelnemende vraag na de andere, en zijne vrouw wilde haar dadelijk lekkere abrikozentaartjes brengen. Doch zij verzocht Gamaliël haar terstond een geheim onderhoud toe te staan, waarop de juwelier haar voorging naar zijne kleine werkplaats, en haar verzocht hem volkomen te vertrouwen. Wat de kleindochter van den Mukaukas Georg ooit van hem begeeren zou, dat was haar bij voorbaat reeds toegestaan. [217]
Daarop bracht zij verlegen en blozende Orions ring, dien zij zorgvuldig verborgen had, te voorschijn, reikte dezen den jood toe en vroeg hem daarvoor te geven wat billijk was.
In de vaste overtuiging, dat de vriendelijke man haar onverwijld het eene goudstuk na het andere voor zou tellen, zag zij hem met hare heldere oogen vragend aan. Maar hij nam den ring niet eens van haar aan, bekeek die slechts met een vluchtigen blik en zeide daarop ernstig: »Neen, meisjelief; met kinderen doe ik geen zaken.”
»Maar ik heb het geld noodig, Gamaliël,” zeide zij dringend. »Ik moet het hebben!”
»Moeten,” hernam hij lachend. »Dat is zeker een nagel, die door het hout gaat, maar stoot hij op ijzer, dan gaat hij meestal krom. Meen niet dat ik hard ben! Maar ‘geld!’ ‘geld!’ ‘geld!’ Van welk geld spreekt gij toch eigenlijk meisje? Wilt gij het mijne hebben voor brood en voor koeken, dat mij het waarschijnlijkst voorkomt, dan knijp ik mijne oogen toe en grijp in den buidel. Doch als ik mij niet bedrieg hebt gij bij den Griek Rufinus, wien het aan niets ontbreekt, een goed onderkomen gevonden, en ik heb zelfs een aardig sommetje geld in bewaring, dat uw grootvader een paar jaren geleden op rente gaf, met de opmerking, dat het eene erfenis was, die gij gekregen hadt van uwe peettante. De kwijtbrief staat op uw naam, en de geldnood waarin gij verkeert heeft dus veel van hetgeen anderen welstand noemen.”
»Geldnood, neen, die heb ik niet,” hernam Maria. »Maar het geld kan ik toch niet missen, en wanneer ikzelve wat bezit en gij hebt het daar in de kist, geef er mij dan zooveel van als ik noodig hebt.”
»Wat gij noodig hebt?” zeide de juwelier lachend. »Ja, dat gaat zoo gauw niet, meisjelief. Eer zoo iets klaar komt, heeft men in Egypte veel tijd, veel papyrus en inkt noodig, eene groote rechtbank, zestien getuigen, een kurios...”
»Welnu, koop dan den ring! Gij zijt zoo’n vriendelijk man, Gamaliël. Doe het om mij genoegen te geven! Dat ik heden wil snoepen gelooft gijzelf niet.”
»Neen, maar een week hartje wordt in zulk een moeielijken tijd, waarin velen hongerlijden, licht tot een andere dwaasheid gedrongen.”
»Zeker niet! Koop den ring! En doet gij dit mij ten gevalle...”
»Dan is Gamaliël een schurk en een zwakhoofd in éen persoon. Herinnert gij u nog dien groenen smaragd? Dien kocht ik ook, en wat een fraaie geschiedenis heeft dat gegeven. Dat gaat niet met dien ring, meisjelief!”
Maria trok de hand terug, en de teleurstelling en de bekommering [218]die uit hare groote betraande oogen spraken, waren zoo roerend en smartelijk, dat de jood op zijne eigene woorden terugkwam en ernstig maar hartelijk voortging. »Ik zou liever mijn eigen ouden kop tot een aanbeeld geven, dan u leed doen, lief kind. Adonai! ik zeg ook niet—waarom zou ik ’t zeggen?—dat gij in elk geval zonder geld door dien Gamaliël zult worden weggezonden. Hij heeft het toch, en hoewel hij het gaarne ontvangt, hij geeft het ook niet ongaarne, als het te pas komt. Dien ring kan ik waarlijk niet koopen, maar daarom niet getreurd. Kijk mij eens goed aan, kleine jonkvrouw. Gij verlangt veel, en ik heb in mijn magazijn nog veel schooner dingen. Als gij daarin iets vindt, dat u vertrouwen kan inboezemen, kom dan rond voor de zaak uit, en zeg den man, op wien ook uw grootvader een klein beetje bouwde, in het oor: ‘zooveel heb ik noodig, en daarvoor’—hoe hebt gij ook weer gezegd?—‘daarvoor moet ik het hebben’!”
Maria las in het opgeruimde, volle gezicht van den jood iets, dat haar vertrouwen inboezemde, en in haar kinderlijk geloof aan het verbindende van den eed, liet zij een derden persoon, en ditmaal een lid van eene derde godsdienstige overtuiging, zweren niets te zullen verraden, terwijl zij zich verwonderde, dat het ook thans met het afnemen van een eed, waarin zij zich reeds vrijwel geoefend had, zoo gemakkelijk ging.—Ook volwassen lieden koopen zoo gaarne voor een goedkoopen eed het kostbaar geheim van een ander. Nadat zij zich verzekerd had van de stilzwijgendheid van den Israëliet, vertelde zij hem in vertrouwen, dat zij, ingevolge een opdracht van Orion, den veldheer een bode moest zenden, om hem en Paula nog tijdig van den dood te redden.
De goudsmid hoorde haar aandachtig aan, en reeds voor zij nog geheel geëindigd had, ging hij naar de ijzeren in den grond gemetselde kist, en brak hare mededeeling af door de vraag: »Hoeveel?” Daarop noemde zij de som, die Nilus had opgegeven, en nauwelijks was haar bericht ten einde, of de jood, die de handgreep waarmede hij zijne kist opende zelfs voor zijne vrouw geheim hield, riep haar toe: »Nu, kijk eens uit het venster, gij wonderbare afgezant en geldnemer, en als gij daar beneden in den hof niets ziet, denk dan, dat er iemand staan kan als de oude Gamaliël, die u bij het hoofd pakte en u een duchtigen kus gaf. En stel u dan ook voor, dat hij daarbij in stilte bij zichzelven dacht: God in den hemel, als mijn dochtertje, de kleine Ruth, eens worden mocht als de kleine Maria, het kleinkind van den rechtvaardigen Mukaukas!”
Daarop sprong de dikke, bewegelijke man, die op de knieën was gaan liggen, hijgende overeind, liet het deksel van de kist [219]open, snelde naar het kind toe, dat reeds eenige oogenblikken uit het venster keek, drukte het van achteren een kus op de haren en zeide daarbij lachend: »Dat, klein geldneemstertje, dat zal mijne rente zijn. Maar verder naar buiten gekeken, tot ik u weder roep!”
Behendig ijlde hij vervolgens met zijne korte beenen naar de kist terug, veegde zijne oogen af, nam er een kleinen buidel met goud uit, waarvan de inhoud de verlangde som een weinig overtrof, sloot de kist weder dicht, zag daarbij met eene gemengde uitdrukking van wantrouwen en hartelijk welgevallen naar Maria en riep haar eindelijk bij zich. Hij schudde nu den buidel voor haar uit, telde het bedrag af, dat zij verlangde, stak de overgebleven goudstukken bij zich, gaf het kind het zakje en verzocht het toen, terwijl hij de kamer verliet, listig meesmuilend, zijn ‘voorschot’ weder in het zakje te tellen en op hem te wachten. Toen hij terugkwam was zij met het werk gereed en merkte schuchter op: »Er ontbreekt nog een goudstuk.”
Gamaliël kruiste beide armen over de borst, sloeg zijn blik ten hemel en zeide: »God, welk een meisje! Daar is de solidus, kind! Laat een man van ervaring u zeggen: wat gij onderneemt, dat zal u gelukken! Gij weet wat gij doet, en als gij eens groot zijt en er een zal komen, om u te vrijen, dan zal hij goed ter markt gaan. En nu nog uwe handteekening, hier! Gij zijt nog wel niet mondig, en het blaadje is—God verhoede het ergste—is wel niet veel meer waard dan een blaadje, de inkt er onder begrepen, doch het is voor de orde.”
Nu nam Maria de schrijfpen, en terwijl zij eerst vluchtig doorliep, wat Gamaliël geschreven had, riep deze wederom in warme geestvervoering uit: »Een meisje, een kind! En dat leest, dat onderzoekt, dat overtuigt zich, alvorens het zijne handteekening zet! God zegene u, kind! Kijk daar komen de taartjes, en gij zult ze proeven voor ge... gerechtige God! Een kind, dat zulke gewichtige zaken doet!” [220]
Terwijl Rustem, wien Maria het goud van den juwelier had toevertrouwd, voorbereidselen maakte tot de reis met het beleid van den geoefenden karavaanaanvoerder, en Maria met hare opvoedster de Perzische Mandane troostte en aan het verstand bracht, dat Rustems reis ten doel had Paula’s leven te redden, had er in de gerechtszaal eene nieuwe zitting plaats.
Ditmaal was Orion de aangeklaagde. Nauwelijks was hij begonnen zich te verdiepen in de plannen en lijsten, die hij voor zijn arbeid behoefde, of men riep hem voor de balie. Het gerechtshof was als gisteren samengesteld. Onder de getuigen waren behalve Paula, de nieuwe bisschop Johannes, alsmede de juwelier Gamaliël verschenen welke laatste, terstond nadat Maria hem verlaten had, voor de rechtbank was geroepen. De aanklager beschuldigde den zoon van den Mukaukas, een kostbaren smaragd, die door zijn vader aan de kerk was vermaakt, ondanks de aanmaning van den patriarch, teruggehouden te hebben.
Orion nam zelf zijne verdediging op zich, herhaalde alles wat hij den kerkvorst zelven in de werkkamer zijns vaders tot zijne rechtvaardiging had gezegd, en verklaarde daarop, dat hij aan deze onaangename zaak spoedig een einde wilde maken door den steen terug te geven en dezen ter beschikking te stellen van de rechters. Hierop overhandigde hij den kadhi Paula’s smaragd, en deze stelde dien weder aan den bisschop ter hand. Doch Johannes verklaarde zich nog niet bevredigd, maar las een schriftelijk getuigenis voor van de weduwe Susanna, die er bij was geweest toen de overleden Mukaukas Georg in tegenwoordigheid van zijn zoon al de juweelen, die het Perzisch tapijt bevatte, als een geschenk aan de kerk vermaakt had. Orion werd alzoo verdacht van eenig kleinood te hebben achtergehouden, en het [221]zou zeer moeielijk zijn uit te maken, of de schoone steen daar op tafel dezelfde was waarop de kerk aanspraak maakte.
Dit alles werd met veel ijver voorgedragen en scheen eene vijandige gezindheid te verraden. Gehoorzaamheid en overtuiging dwongen den ijverigen prelaat deze houding aan te nemen, want dezelfde duivenpost, waarbij de patriarch hem tot bisschop had benoemd, deed hem het bevel toekomen, om de bestraffing van Orion door te zetten, die een doorn was in het vleesch van de Jacobietische kerk, een schurftig schaap, dat de gezonde dreigde aan te steken. Als de jonkman soms een smaragd uitleverde, moest men wel nauwkeurig onderzoeken of het de rechte was, dan wel een ondergeschoven steen. Dit was de reden waarom de bisschop zijn wantrouwen had uitgesproken, en hoewel dit onder de Arabische rechters een afkeurend gemompel deed ontstaan, vatte de kadhi den argwaan van den prelaat toch ernstig op, daarbij mededeelende, dat hij gisteren avond een brief van zijn oom, den koopman Haschim, uit Dschidda had ontvangen, waarin ook van den smaragd gewag werd gemaakt. Haschims zoon had den steen buiten zijn weten, voor hij naar Egypte op reis ging, gewogen, en hier was de juiste opgave van het gewicht. De juwelier Gamaliël was met een weegschaal hier ontboden en zou de zaak tot geruststelling van den bisschop onderzoeken.
Onverwijld ging de jood aan het werk, en de oude Horus Apollon, die in deze dingen uiterst bedreven was, kwam vlak bij hem staan, om elk zijner bewegingen met argwaan te bespieden. Alle aanwezigen verkeerden in de hoogste spanning; met koortsachtigen polsslag hingen Orion en Paula aan de handen en lippen van den juwelier, die na het eerste onderzoek den steen nog eenmaal woog. De derde weging volbracht de grijsaard met scherpen blik maar bevende vingers. Alle drie leverden dezelfde uitkomst; deze steen was enkele dourrakorrels zwaarder dan die, welke de zoon van den koopman had gewogen; toch verklaarde de juwelier, dat onder alle smaragden van de wereld geen reiner, vlekkeloozer en schooner steen gevonden kon worden.
Orion gevoelde zich verlicht en haalde ruimer adem, terwijl onder de rechters de vraag werd besproken, of de jonge Arabier zich aan eene onnauwkeurigheid had schuldig gemaakt, dan of hier inderdaad eene verwisseling had plaats gehad. Doch hieraan viel bezwaarlijk te denken, want deze moest tot nadeel van den aangeklaagde, tot voordeel van de kerk zijn. De bisschop, die billijk oordeelde, zeide nu dat het wantrouwen van den kerkvorst in dit geval toch te ver ging, en deed in deze aangelegenheid verder geen mond open. De Wekil Obada had zich bij [222]de geheele behandeling van deze zaak het zwijgen opgelegd, doch de uitdagende, zegevierende blik, waarmede hij nu eens Paula dan weder Orion opnam van het hoofd tot de voeten, deden het ergste verwachten.
Nadat de aanklager den jongeling ook beschuldigd had van deelneming aan de veelbesproken bloedige vlucht der nonnen, verdedigde deze zijne onschuld en voerde als bewijs aan, dat hij zich gedurende den noodlottigen strijd tusschen de Arabieren en de beschermers der nonnen had bevonden in gezelschap van den veldheer Amr, gelijk deze zou bevestigen. Door eene ongehoorde daad van willekeur was hij, op eene bloote verdenking alleen, van zijne bezittingen en van zijne vrijheid beroofd, en hij vertrouwde allereerst op een rechtvaardig oordeel van zijne rechters en verder op de bescherming van zijn heer, den Kalief, die hem voldoening zou geven. Hij zag daarbij met vlammende oogen den Wekil aan; doch de zwarte wist ook nu zijne kalmte te bewaren en dit vermeerderde de bezorgdheid dergenen, die het wel met den jongeling meenden.
Obada, dit bleek uit alles, moest overtuigd zijn, dat hij zijn offer den strik zeker om den hals had geworpen, en weldra werd allen duidelijk, wat hem zoo gerust deed zijn. Nauwelijks toch had Orion zijne verdediging geëindigd, of hij stond op, overhandigde den kadhi met een duivelschen grijnslach het tafeltje, dat Horus Apollon hem gisteren had gegeven, noemde het een schrijven, door Orion aan de Damasceensche gericht en verzocht den kadhi er kennis van te nemen. De hitte had wel is waar veel van het schrift in het was uitgewischt, doch de meeste letters waren nog altijd leesbaar. De waardige grijsaard had ze reeds ontcijferd en zich bereid verklaard den rechters voor te lezen, wat de aangeklaagde, die zichzelven in zijne pleitrede als een onschuldige duif had voorgesteld, in zijne onschuld en zijn waarheidszin voor zijn schoone bruid had neergeschreven. Daarbij gaf hij den oude een wenk en ondersteunde hem, toen deze met moeite opstond. Doch de kadhi verzocht hem te wachten, liet zich door den tolk omtrent den inhoud van den brief onderrichten, en keerde zich, nadat deze met veel moeite zijn plicht had vervuld, niet tot den grijsaard maar tot Obada met de vraag, waar dit geschrift gevonden was.
»In den lessenaar van de Damasceensche,” antwoordde de zwarte. »Mijn oude vriend hier heeft het ontdekt.” Hij wees hierbij op Horus Apollon, die deze verklaring bevestigde door met het hoofd te knikken.
Nu stond de kadhi op, ging naar de jonkvrouw, die doodsbleek was geworden van schrik, toonde haar het tafeltje en vroeg of zij dit herkende als haar eigendom. [223]
Nadat zij het voorwerp nauwkeurig had bekeken, antwoordde Paula met een blik op den oude, waaruit de diepste minachting en afschuw sprak: »Ja, heer, het is mijn eigendom. Deze onwaardige grijsaard nam het op eene schandelijk listige wijze uit mijne schrifturen.”
Hier haperde hare stem een oogenblik, doch zij ging weldra voort, zich tot de rechters wendende: »Als er onder u iemand is, die hulpeloosheid en onschuld eerbiedigt en arglistigheid en slinksche streken veroordeelt, hij begeve zich naar de vrouw van Rufinus, over wier drempel die man daar is binnengeslopen als een bunzing in eene duiventil, binnengeslopen met geen ander doel dan om hartelijke gastvrijheid met voeten te treden, haar huis te doorsnuffelen en daaruit alles bij een te halen wat hem dienen kon voor zijn schandelijk doel, en hij waarschuwe deze aan zichzelve overgelatene vrouw voor den verraderlijken spion en dief.”
Opeens hief de oude blazende van woede, niet in staat een woord te spreken, zijn mageren arm omhoog; de christelijke rechters fluisterden elkander hunne uiteenloopende meeningen toe, de jood Gamaliël schoof met zijn zwaar lichaam op de getuigenbank heen en weer, tikte onophoudelijk en onrustig met zijne vingertoppen op de borst, en zocht nu eens Paula’s dan weder Orions oogen op zich te vestigen, om aan te duiden dat hij de man was, die vrouw Rufinus zou waarschuwen. Doch een vuistslag van den Wekil, die onverwacht zijn schouder trof, bracht hem tot rust, en terwijl hij in stilte morrende de gekwetste plek wreef en het niet waagde den geweldenaar terecht te laten wijzen, overhandigde de kadhi aan den grijsaard het tafeltje en verzocht hem den brief voor te lezen.
Doch de vreeselijke aanklacht, die de gehate dochter van den patriciër hem in het aangezicht had geslingerd, waardoor zij aan zijne verhuizing naar de woning van Rufinus beweeggronden had toegeschreven, die in werkelijkheid hem vreemd waren geweest, hadden hem zoo in verwarring gebracht, zoo boos gemaakt, dat zijne oude, bovendien reeds moeielijk ademende longen hem den dienst weigerden. Die vrouw had hem een nieuw onrecht aangedaan, want met de vriendelijkste bedoelingen had hij bij de vrouwen zijn intrek genomen, en een toeval alleen had hem het tafeltje in handen gespeeld. Toch zou der weduwe van Rufinus nog heden ter oore komen, dat hij als een spion hare woning was binnengedrongen, en dan was het voor altijd uit met die kostelijke laatste dagen waarvan hij gedroomd had; zelfs zijn Philippus zou in staat zijn met hem te breken. En dat alles door toedoen van deze vrouw!—Hij kon geen woorden vinden om zijn gevoel uit te spreken, maar toen hij zich weder [224]op de getuigenbank neerzette trof Paula een blik, zoo vol haat, zoo overvol van gif en woede, dat zij huiverde en tot de overtuiging kwam: deze man is bereid om zelf onder te gaan, ten einde mij ten val te brengen.
Doch de tolk begon reeds Orions brief te lezen en dezen voor de Arabieren te vertolken, en terwijl hij, stamelend en onder de verzekering, dat geen enkele letter duidelijk te herkennen was, zijn plicht vervulde, kreeg Paula geheel hare zelfbeheersching terug, en even nadat de hermeneut zijn werk voleindigd had was het of er een zonnestraal gleed over hare reine gelaatstrekken. Een schoone, grootsche, vreugdevolle gedachte moest in haar brein zijn opgekomen, en men kon het haar aanzien, dat het haar gelukte deze vast te houden en er zich geheel aan te wijden. Orion, die tegenover haar zat, merkte het wel op, maar hij begreep nog niet wat haar smeekende blik hem te zeggen had, wat zij van hem verlangde, toen zij de hand op de borst drukte en hem daarbij zoo veelbeteekenend in de oogen keek, dat het doordrong tot diep in zijn hart.
Thans zweeg de tolk, en wat hij gelezen had was op de rechters niet zonder uitwerking gebleven. Uit de welwillende trekken van den kadhi sprak ernstige bezorgdheid, en de inhoud van den brief scheen wel geschikt, om haar te wekken. Woordelijk luidde het schrijven aldus:
»Nadat ik lang tevergeefs op u gewacht heb, moet ik eindelijk besluiten om te vertrekken, en hoeveel had ik u nog te zeggen. Een schriftelijk vaarwel...”
Hier waren eenige regels onleesbaar geworden. Dan volgde het noodlottige, leesbare slot: »Hoe anders had ik gewaand dezen dag te zullen besluiten, die voor het grootste deel gewijd was aan het maken van toebereidselen voor de vlucht der nonnen, en het is mij eene vreugde geweest, voor de goede, onschuldige en onrechtvaardig vervolgde zusters het mijne te doen. Haar willen wij het beste toewenschen, en ons beiden op morgen een ongestoord wederzien en een afscheid, dat herinneringen bij ons achterlaat, waarop wij lang teren kunnen. Gelijk onder de Egyptenaars hij het was, wiens heengaan wij beiden betreuren zoo is het onder de Arabieren de voortreffelijke veldheer Amr....”
Hier eindigde de brief, aan welks slot bijna drie regels ontbraken.
Nadat de kadhi het tafeltje eenige oogenblikken in de hand had gewogen, sloeg hij zijne oogen weder op, liet zijn blik gaan over de in groote spanning wachtende vergadering en begon: »Ofschoon de aangeklaagde niet behoorde tot degenen, die oproerig tegen onze gewapende macht de handen hebben opgeheven, zoo blijkt toch onwederlegbaar uit het voorgelezene, dat hij niet [225]alleen kennis heeft gedragen van de vlucht der nonnen, maar dat hij haar ook ijverig de behulpzame hand heeft geboden.—Wanneer hebt gij dit schrijven ontvangen, edele jonkvrouw!”
Paula vouwde de handen met kracht te zamen en antwoordde met gebogen hoofd en neergeslagen oogen: »Wanneer ik den brief ontvangen heb? Nooit, want de brief is van mijzelve. Ik heb hem geschreven.”
»Gij?” vroeg de kadhi met verbazing.
»Hij werd door mij aan Orion gericht,” antwoordde Paula.
»Door u aan hem? Doch hoe komt hij dan in uwe lessenaar?”
»Op zeer eenvoudige wijze,” verklaarde zij, altijd nog met neergeslagen oogen. »Nadat ik den brief aan mijn bruidegom gericht had, wierp ik dien bij de andere tafeltjes, zoodra hij onnoodig was geworden; want hijzelf verscheen, en ik behoefde hem niet te laten lezen, wat men beter mondeling bespreekt.”
Daarbij speelde een eigenaardig lachje om hare lippen; een luid gemompel ging door de zaal; Orion keek met klimmende gejaagdheid nu eens het meisje, dan weder den kadhi aan. Maar de zwarte vloog op, sloeg met zijn vuist op de tafel, dat het dreunde en riep: »Nietswaardige uitvluchten! Wie uwer laat zich hier door zulk eene ellendige vrouwenlist beetnemen?”
Horus Apollon, die weder tot bedaren was gekomen, wierp hem met groot leedvermaak een goedkeurenden blik toe, de rechters zagen elkander verlegen aan, doch toen de zwarte verder bleef doorrazen, legde de kadhi hem het zwijgen op en gaf het woord aan Orion, die met hoogroode wangen hem reeds voor de tweede maal het woord had gevraagd en nu, nauwelijks in staat de woorden uit te brengen, uitriep: »Neen, neen, Othman; neen, neen! Gelooft haar niet, heeren rechters. Niet zij.... ik, ik heb den brief....”
Maar Paula viel hem in de rede, zeggende: »Hij? Maar voelt gij het dan niet: hij wil mij redden en daarom alleen mijne schuld op zich laden! Uit edelmoedigheid, uit liefde zegt hij dit! Gelooft, gelooft hem niet! Laat u door hem niet misleiden!”
»Ik? Neen, zij, juist zij,” ving Orion weder aan; doch voor hij verder kon gaan riep Paula hem toe, met fonkelende oogen, dat het eene verkeerde liefde moest heeten, die zichzelve uit valsche edelmoedigheid opofferde. En toen zij daarbij wederom de hand tegen hare borst drukte, om hem te smeeken zich stil te houden, zweeg hij plotseling en zonk, terwijl hij diep ontroerd de oogen ten hemel sloeg, op de bank der aangeklaagden neder.
Nu ging Paula voort, met een juichend gemoed: »Hij is tot eene betere overtuiging gekomen en laat de dwaze poging varen, om mijne schuld op zich te nemen. Gij ziet het, Othman, gij [226]ziet het allen, waardige heeren! Wat ik voor de arme zusters gedaan heb, laat er mij ook voor boeten!”
»Uw wil geschiede,” riep de oude met krijschende stem.
»Een helsch spinsel van leugens,” bulderde de zwarte, »een bedrog zonder weerga! Maar ondanks het schild, waarmede deze vrouw u dekt, kom ik u toch aan den hals, verraderlijke knaap! Is het te gelooven, rechters, dat men een voltooiden brief, weken lang na geschreven te zijn, bij den schrijver vindt en niet bij hem aan wien hij werd gericht?”
De kadhi haalde de schouders op en antwoordde met kalme waardigheid: »Bedenk wel, Obada, dat wij deze jonkvrouw hebben veroordeeld op grond van een brief, die wij niet vonden bij den persoon aan wien hij gericht werd, maar bij zijn schrijver. Omtrent dat document rees bij u geen twijfel op. Het betaamt ons rechters met dezelfde maat te meten, Obada!”
Deze, op verzoenenden toon uitgesproken woorden en het doeltreffende ervan, werd door alle Arabieren met bijval vernomen, en de juwelier kon niet nalaten een luid »voortreffelijk” uit te roepen. Hij schoof echter, zoodra het hem over de lippen was gekomen, in een oogwenk uit het bereik van den arm van den zwarte. Deze had hem echter nauwelijks verstaan, want vol toorn betoogde hij, zonder den kadhi toe te laten hem in de rede te vallen, hoe smadelijk het was van mannen en rechters, zich door eene vrouw om den tuin te laten leiden, zich het hart te laten vermurwen door het comediespel van een paar verliefde gekken. Voorts toonde hij aan, hoe noodzakelijk het iederen muzelman moest voorkomen, hunne eigene veiligheid te verzekeren, door den aanlegger eener bloedige muiterij tegen de steunpilaren van het gezag streng te tuchtigen. Zijne welsprekende, vurige taal bleef niet zonder uitwerking, doch de christenen, die der Melchietin alle kwaad gunden, waren met haar dood voldaan, en wilden den zoon van den algemeen vereerden Mukaukas Georg deze daad, zelfs al had hij haar werkelijk begaan, gaarne vergeven. Nadat men het er over eens was geworden, dat hier onmogelijk viel uit te maken van welke hand het schrift op het tafeltje afkomstig was, en er over en weer nog veel was gesproken, begon het eigenlijk beraad.
Het duurde lang eer de rechters tot een besluit konden komen, en gedurende dien tijd zat Orion nu eens neer als ware hij reeds tot een pijnlijken dood veroordeeld, dan weder liet hij zijn blik samensmelten met dien der geliefde en bracht de hand aan het hart, als vreesde hij dat het barsten zou. Hij begreep haar volkomen en hare grootmoedigheid deed hem goed. Wel had hij over zich weten te verkrijgen, hare gave aan te nemen, maar hij was toch vast besloten, haar, als zij sterven moest, [227]in den dood te volgen. Het »non dolet”1 van Arria, dat zij haren geliefden Paetus had toegeroepen, toen zij zich den dolk in het hart stak, om hem voor te gaan in den dood, klonk hem voortdurend als in het oor. Doch hij bedacht ook, dat Paula misschien begenadigd zou worden, dat hij dan vrij zou zijn en een geheel leven voor zich zou hebben, om haar te danken.
Eindelijk, eindelijk verkondigde de kadhi de uitspraak van de rechters: het was onmogelijk Orion den dood schuldig te verklaren, en evenmin kon men besluiten het geloof aan zijne schuld onbepaald af te wijzen; het gerechtshof verklaarde zich dus onbevoegd, om in deze zaak een oordeel uit te spreken en droeg dit over aan den Kalief of zijn plaatsvervanger in Egypte, den veldheer Amr. Hij, de kadhi, zelf zou alleen gelasten den aangeklaagde gestreng gevangen te houden, opdat de straffende gerechtigheid de hand op hem zou kunnen leggen, indien het eindoordeel »schuldig” mocht luiden.
Toen de kadhi verkondigde, dat het beslissend oordeel werd overgelaten aan den Kalief of diens plaatsvervanger, riep de Wekil: »Ik, ik ben de plaatsvervanger van Omar!” Doch een eenstemmig, ontkennend gemompel der rechters wees deze opvatting stellig van de hand, en op voorstel van den kadhi werd besloten door verdubbeling van de kerkerwacht den jongeling te beveiligen voor elken eigenmachtigen aanslag van den Wekil, tegen wien reeds zware aanklachten op weg waren naar Medina. De zwarte verliet buiten zichzelven van woede, de grijsaard nieuwe aanslagen smedende tegen de Damasceensche, de gerechtszaal.
Zoodra Paula in hare cel terugkeerde, dacht de oude Betta dat zij genade had ontvangen, want hoe vroolijk, hoe trotsch, hoe opgewekt trad zij bij haar binnen! Het grootste gevaar was van haren geliefde afgewend, zij en hare liefde waren het, die hem hadden gered. Zij had zichzelve opgegeven, maar wat het lot ook over haar beschikte, voor hem lag het leven open, hem zou het vergund zijn, zijne heerlijke kracht te toonen, en dat hij het doen zou, doen in haren zin, daarvan was zij zeker.
Nog was zij niet aan het einde van haar verhaal omtrent het oordeel der rechters, toen de gevangenbewaarder een bezoek van den kadhi kwam aankondigen. Weldra trad deze bij haar binnen, en nadat zij hem hartelijk had dankgezegd en hij haar vriendelijk verzekerd had, dat hij zich schaamde, misschien de schande te moeten dragen van een misleid rechter te zijn, en dat nog wel als een gunst van het lot, bracht hij het gesprek op het eigenlijk doel van zijn bezoek. »In den brief,” dus begon hij, [228]»dien hij gisteren avond van zijn oom Haschim had ontvangen werd ook veel over haar gesproken. Zij had het hart van den ouden koopman gestolen, en de berichten, die deze omtrent haar vader had ingewonnen...”
Hier viel het meisje hem in de rede: »O heer, heer.... Zou eindelijk de wensch, het gebed mijns levens vervuld worden?”
»Uw vader, de edele Thomas, voor wien ook de muzelman het hoofd buigt,” antwoordde Othman, »men heeft hem...” En nu berichtte hij, dat de held van Damascus zich inderdaad op den Sinaï teruggetrokken en daar als kluizenaar geleefd had, doch zij mocht zich aan geene ontijdige vreugde overgeven, want de bode had hem krank gevonden, vermagerd door een teringziekte, die uitging van zijne gewonde long, ja bijna stervende. Zijne dagen waren geteld...
»En ik, ik gevangen,” zeide het meisje, bitter weenende. »Vastgehouden, tot niets in staat, buiten de mogelijkheid, om hem in de armen te snellen!”
Daarop vermaande hij haar opnieuw zich bedaard te houden, en vertelde op zijne zachte, kalme manier verder, dat reeds eergisteren een Nabateër bij hem gekomen was, om hem als het hoofd der justitie in Egypte te vragen, of een oud tegenstander der muzelmannen, een veldoverste, die in dienst van den Keizer en van het kruis tegen den Kalief en de halve maan had gestreden, krank, verwond, gebroken den Egyptischen bodem mocht betreden, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar van door Arabische ambtenaren gevangen genomen te worden. Toen hij, Othman, vernomen had, dat deze man Thomas was, de held van Damascus, had hij volgaarne en gelijk hij wist in den geest van zijn heer, den Kalief, hem vrijheid en leven verzekerd. Heden morgen vroeg was haar vader te Fostat aangekomen, en hij had hem als gast in zijn huis opgenomen. Ja, Thomas stond aan den rand van het graf, maar de wensch, die hem bezielde, om zijne dochter, wie hij, op grond van een valsch gerucht, dat zij bij den moord van Abyla was omgekomen, reeds zoolang beweend had, nog eenmaal weder te zien, hield hem staande. Hij achtte het zijn plicht dezen wensch van een stervende te vervullen, en hij had den gevangenbewaarder bevolen het vertrek, dat aan hare cel grensde, voor hem in te richten met het huisraad, dat uit zijne woning onderweg was. De deur, die haar vertrek met het zijne verbond, zou geopend worden.
»En ik zal hem wederzien, hem weder bij mij hebben, met hem leven, hem de oogen sluiten, misschien met hem sterven!” riep Paula uit, daarbij de hand grijpende van den goedigen man en die dankbaar kussende. [229]
Den muzelman schoten de tranen in de oogen, en hij verzocht haar niet hem, maar den barmhartigen, eenigen God te danken. Voor de zon onderging rustte het hoofd van de ter dood veroordeelde dochter aan de borst van den gewonden held, wiens einde nabij was, maar wiens onverzwakte geest en warm hart zoo gansch en al evenals zijn lief, eenig kind, de zaligheid van het wederzien genoten. Een nieuw, onbeschrijfelijk geluk woonde voor Paula binnen de sombere muren van den kerker, en nog dienzelfden dag ontving Orion door den bewaarder een brief, die hem de groeten overbracht van den vader zijner bruid. Toen hij de innige zegenbede las, die deze brief bevatte, was het hem als nam een onzichtbare hand den vloek, waarmede zijn eigen vader hem beladen had, voor altijd van hem weg. Eene wonderbare, blijmoedige rust, werkkracht en levenslust openbaarden zich in hem, en hij gunde zijn geest en zijn schrijfstift geen rust, voor de morgen schemerde. [230]
1 Het doet geen pijn.
Somber, met gefronst voorhoofd keerde de oude Horus Apollon uit de rechtzaal terug naar zijn nieuwe woning. Voor het landgoed van de weduwe Susanna zag hij eenige lieden staan, die schuw in den tuin gluurden en op het schoone woonhuis wezen. Evenals ontelbare menschengroepen, die hij vroeger ontmoette, riepen ook deze lieden hem woorden van hulde, dank en opwekking toe, en toen hij ook voor hen even boog en daarbij de richting volgde van hunne angstig bespiedende blikken, voer hem eene huivering door de leden; want boven de groote huispoort hing ter waarschuwing, als ware het een schandteeken, het zwarte bord, dat den voorbijgangers toeriep: »Blijft ver van dezen drempel! Hierachter woedt de menschenmoordende pest!”
De oude schuwde alles, wat hem aan den dood herinnerde, en hij rilde. Zoo dicht te wonen bij een broeinest der vreeselijke ziekte, dat was angstwekkend en gevaarlijk! Hoe kwam de ziekte in dit gezondste deel der stad, dat ook bij het woeden van de laatste pestziekte verschoond was gebleven?
Een dienaar van den raad, dien hij staande hield, vertelde hem, dat de slaven, die gewoon waren voor het bad van vrouw Susanna te zorgen, vader en zoon, het eerst waren aangetast. Men had hen bij nacht heimelijk naar de ziekententen laten brengen; heden echter was de weduwe zelve ook aangetast. Om de wijk voor verdere besmetting te bewaren, bewaakte men thans dit terrein van alle zijden.
»Doe het streng, zeer streng; laat geen rat de deur uit,” riep de oude en reed verder.
Het was later geworden dan gisteren, het etensuur moest reeds aangebroken zijn, en toen hij na een oogenblik rust aanstalten maakte, om zich met hulp van zijn dienaar voor den gemeenschappelijken maaltijd te wasschen en te reinigen, trad eene lamme [231]huisslavin bij hem binnen en zette een blad met dampende schoteltjes op het tafeltje naast den divan neder. Wat had dat te beteekenen? En voor hij het nog vragen kon vernam hij, dat de vrouwen verlangden voortaan alleen te spijzigen. Men zou hem op zijne kamer bedienen.
Wederom vertoonde zich eene roode vlek op zijne wangen, en na een oogenblik nadenkens riep hij zijn slaaf toe: »De ezel voor!” en tot het meisje: »Waar is uwe meesteres?”
»Met den goudsmid Gamaliël in het viridarium, doch zij zal zoo dadelijk aan tafel gaan.”
»Zonder den gast? Ik versta de bedoeling!” prevelde de oude, greep naar zijn hoed en liep de dienstmaagd voorbij de kamer uit. In de voorzaal kwam hij Gamaliël tegen, wien eene slavin juist den staf overhandigde. De grijsaard vermoedde, dat de juwelier alleen gekomen was, om de vrouwen voor hem te waarschuwen, en zonder hem met een blik te verwaardigen, begaf hij zich naar het eetvertrek. Daar vond hij Pulcheria en Maria weenende geknield liggen voor vrouw Johanna, die insgelijks tranen vergoot. Hij vermoedde, wie die tranen golden, en vervuld van de begeerte, om het onrechtmatige aan te toonen van de beschuldiging, dat hij als spion dit huis was binnengedrongen, sprak hij de weduwe aan.
Deze had gehuiverd, toen zij hem zag binnenkomen, thans wees zij hem echter met uitgestrekten vinger de deur, en toen hij toch bleef staan, om zijne verdediging te beginnen, sneed zij hem met het woord af, door luide en met nadruk te zeggen: »Niet verder, heer! Dit huis blijft van nu aan voor u gesloten! De band, die ons verbond, hebt gijzelf verscheurd! Verstoor niet langer onzen vrede! Trek weer daarheen, vanwaar gij gekomen zijt!”
De grijsaard beproefde nog eens te spreken, doch de weduwe stond op, riep de meisjes toe: »Komt, mijne kinderen!” ging hen haastig voor naar het aangrenzend vertrek, en trok de deur achter zich dicht.
Horus Apollon bleef alleen op den drempel staan. Hoe oud hij ook was, zulk eene smaadheid was hem nog nooit aangedaan, doch hij schreef haar niet op rekening van haar, die hem de deur had gewezen, maar op de reeds meer dan overladene van de Damasceensche, en toen hij op zijn witten ezel naar huis reed, hield hij telkens stil, om tot de voorbijgangers te spreken. In de eerstvolgende dagen stoorde hij zich niet aan de hitte van den dag, vroeg hij niet naar zijne behoeften, om het lichaam rust te gunnen en zijn geest bezig te houden met stillen arbeid, maar hij reed ’s morgens, ’s middags en ’s avonds door de straten, ruide het volk op en trachtte het op listige wijze te overtuigen, [232]dat het jammerlijk ten gronde zou gaan, wanneer het zich niet van het eenige door hem voorgeslagene redmiddel bediende. Bij elke zitting van den senaat was hij tegenwoordig; met vurige welsprekendheid hield hij de bouleuten aan zijne zijde, weerstreefde hij de bemoeiingen van den bisschop, en drong hij aan op de vaststelling van den dag voor het huwelijk van den Nijlstroom met zijn bruid.
Hij kende zijne Egyptenaars en hun hartstocht voor vroolijke, schitterende feesten. Het zijne: de echtvereeniging van den Nijlbruid met den geweldigen, rusteloozen gemaal, van wien het wel en wee des lands afhing, zou eene bloeiende oase worden in deze woestenij van nood en vertwijfeling. Wat hij nog wist uit de herinneringen zijner kindsche dagen van processies ter eere van Isis, wat hem uit zijn eigene aanschouwing en uit de verhalen zijns vaders nog bekend was van de aan deze godin en haar trias gewijde feesten, wat hij in boeken had gelezen over groote optochten en vertooningen in het heidensche Egypte, dat bracht hij in zijne voorstelling bijeen, dat schilderde hij den senaat en het volk af in levendige kleuren, dat raadde hij de bouleuten bij dit buitengewoon huwelijksfeest te herhalen. En ieder, wien Egyptisch bloed door de aderen vloeide hoorde hem opmerkzaam aan, vond welgevallen in zijne voorstellen en was zelf bereid, om alles aan te wenden ten einde den glans van dit feest te verhoogen, hetwelk ieder kon medevieren, hetzij door er een werkzaam deel aan te nemen, hetzij als toeschouwer. Duizenden leden gebrek, maar voor dit buitengewone huwelijksfeest waren er nog middelen en maakte de senaat geen bedenking wederom geld op te nemen.
»Ondergang of redding” was de leus, die Horus Apollon de Memphieten in den mond had gelegd. Ging alles te gronde, dan verzonken daarmede ook de bespaarde talenten; droeg het offer daarentegen vrucht, zegende de Nijl de zijnen met nieuwe welvaart, wat hadden stad en land dan naar eenige duizenden drachmen te vragen? De huwelijksdag werd dus bepaald. Geen volle twee weken na de veroordeeling van Paula, op het feest van den heilige Serapis, wilde men het wondervolle, reddende, gelukbelovende feest vieren. En hoe wist de oude, hoe wisten de rechters en bouleuten, die haar gezien hadden, de schoonheid van de bruid te schilderen! Hoe vurig fonkelden de oogen des grijsaards van haat, als hij haar beschreef! Geen minnend oog kon levendiger tintelen! Wat die patricische deerne hem ook had aangedaan, alles, alles zou zij boeten. En met zijne overwinning zou hij niet alleen die enkele vrouw, maar het geheele christengeloof, dat hij haatte, doodelijk treffen.
Maar ook de bisschop Johannes had niet stil gezeten. Dadelijk [233]na zijn optreden tegen het besluit des volks, had hij een duif met een brief naar Opper-Egypte tot den patriarch uitgezonden, en Benjamins antwoord zou hem steunen, om nog krachtiger door te tasten. In de kerk, voor den senaat en zelfs op straat deed hij en met hem de geheele geestelijkheid al wat in zijn vermogen was, om het schandelijk plan van de raadsheeren en het volk te bestrijden; doch de hartstocht, dien de grijsaard aanblies, sloeg weldra in helderder vlammen op, dan de geloofstrouw, de gematigdheid en het verstandig inzicht, die hij en de zijnen moesten aanwakkeren. De wind blies met gelijke kracht van beide zijden, maar aan de zijne ontmoette hij slechts doovende kolen, aan de andere overvolle brandende schuren. De nood en de vertwijfeling hadden het geloof geschokt, de tucht ondermijnd, en zelfs de machtigste wapenen van de kerk: »vloek en zegen” bleken machteloos te zijn. Men wees den drenkelingen een drijvenden balk in de nabijheid, en daarom wilden zij niet langer op de reddingsboot wachten, die met goede roeiers aan de riemen en een ervaren stuurman aan het roer bemand, van verre naderde en verplicht was hen te redden.
Horus Apollon keerde niet meer in het huis van Rufinus terug. Weinige uren nadat de weduwe hem de deur gewezen had, kwamen zijne slaven om de voorwerpen weder weg te halen, die hem vergezelden, toen hij onder haar dak zijn intrek nam. Zijn lijfdienaar bracht tevens eene groote geslotene vaas met een brief aan vrouw Johanna van den volgenden inhoud: »Men zal niet richten, zonder te hooren. Toch hebt gij dit gedaan, maar ik ben op u niet verstoord. Philippus zal misschien, als hij terugkeert, de einden van het band weder opnemen en opnieuw vastknoopen, dat gij heden hebt doorgesneden. Ik zend u een deel van de artsenij, die hij mij bij het scheiden achterliet, om daarvan in geval van nood tegen de pest gebruik te maken. Eerst in de laatste dagen heeft hij hare werking proefhoudend bevonden. Moge de krankheid, die het aangrenzend huis heeft aangetast, het uwe verschoonen!”
Deze brief deed de weduwe genoegen, maar toen zij hem aan de haren voorlas, riep de kleine Maria: »En als iemand onzer ziek wordt, dan neme hij geen druppel van dit mengsel. Ik verzeker u, hij wil ons vergiftigen!”
Intusschen bleef vrouw Johanna erbij, dat de grijsaard, ondanks zijn onverklaarbaren haat tegen Paula, in den grond niet slecht was, en Pulcheria verzekerde van hare zijde, dat het stellig wel zoo zijn moest, omdat Philippus hem achtte. Als deze maar hier was geweest, zou alles zich anders hebben toegedragen en ten beste geschikt zijn.
Maria bleef met moeder en dochter samen tot het donker [234]werd. Zij bracht het gesprek altijd weder op Paula, en toen in den namiddag de Nabateïsche bode zich bij haar aandiende en aan de vrouwen, ingevolge eene opdracht van de gevangene, het bericht bracht, dat hij haar vader in hare armen had gevoerd, begonnen de vrouwen weder voor haar te hopen, en Maria kon, zonder verdenking te wekken, onbewimpeld haar verlangen uitspreken, om te toonen hoe lief zij Paula had, daar het steeds naderend oogenblik van scheiding aanbrak. Eindelijk zeide zij, dat zij naar Eudoxia moest om onderricht te ontvangen; haar wachtten heden zeer moeielijke dingen; allen moesten aan haar denken en wenschen, dat alles haar goed gelukken mocht. Zij viel eerst de weduwe, vervolgens Pulcheria om den hals, en toen haar daarbij tranen in de oogen welden, vroeg zij, of zij niet een onbezonnen, dwaas kind was, maar niettegenstaande dat moesten zij haar gedenken en niet vergeten.
Op haar kamer gekomen sloot zij zich met de Griekin op, en nu knipte Eudoxia haar de schoone zachte lokken af. De opvoedster vergoot daarbij de eerste tranen, en dezen vloeiden nog overvloediger, toen zij Maria eene kleine amulet met een vlok uit het schaapsvel van Johannes den dooper, dat zij van hare moeder geërfd had, om den hals hing. Het was haar lief en heilig, zij had daarvan nooit willen scheiden, doch nu moest dit kleinood het kind beschermen en geluk aanbrengen. Had het haar dan zooveel zegen gebracht? Juist niet veel, maar zij geloofde toch in de heil en zegenbrengende kracht van deze reliquie. Eindelijk stond Maria met korte haren en als knaap gekleed voor haar. Welk een aardige, wonderschoone knaap was dat meisje! Eudoxia kon haar niet genoeg aanzien. Doch Maria was te aanminnig, te fijn voor een jongen, en zij moest haar raden den breedgeranden reishoed zeer ver in het gelaat te trekken, zoodra zij menschen zou ontmoeten, of haar gelaat zwart te maken.
Door Gamaliël, die vrouw Johanna inderdaad opgezocht had, om haar voor den grijsaard te waarschuwen, droeg zij kennis van het verloop der tegenwoordige terechtzitting, en Paula’s daad om Orion te redden had haar bewondering voor de jonkvrouw nog verhoogd. Als zij den veldheer ontmoette, kon zij hem op alles antwoord geven, en zoo was zij in alle opzichten goed voorbereid, toen zij met Eudoxia door den tuin naar de Nijlstraat sloop. Aan gene zijde van de buitenpoort wierp zij het geliefde huis en zijne bewoners nog eene kushand toe, vervolgens wees zij zuchtend op het goed van de weduwe Susanna en zeide: »Arme Katharina, nu is zij opgesloten!—Weet gij, Eudoxia, ik heb haar toch lief, en als ik denk dat zij de pest zou kunnen krijgen en sterven—maar neen! Zeg aan moeder Johanna en [235]Pul, dat zij vriendelijk voor haar moeten zijn. Geef haar morgen na het ontbijt mijn brief, en wanneer zij zich heden avond ongerust over mij maken, zeg dan dat gij alles weet, en dat het geheel onnoodig is over mij bezorgd te zijn. Gij zult het wel goed maken en zorg dragen, dat zij niet verdrietig worden.”
Bij eene openstaande Jacobietische kapel verzocht zij de Griekin op haar te wachten, en wierp zich daarin voor het crucifix neder. Vroolijk en opgewekt kwam zij weldra weder buiten, en toen zij bij de laatste huizen der stad waren, zeide zij: »Is het niet zondig, Eudoxia? Welke lieve menschen laat ik hier achter, en toch ben ik te moede als een gevangen vogel, die de kooi ontvlucht is. Goede God, zulk een rit in den nacht door de woestijn en over de bergen! Een snelvoetig dier onder zich, en boven zich geen zoldering, alleen de blauwe hemel en ontelbare sterren! Altijd voorwaarts, naar een heerlijk doel! Geheel aan zichzelve overgelaten, met eene gewichtige zending belast, als een groot mensch! Is dat niet kostelijk? En als de lieve God mij helpt, als ik den veldheer vind en het mij gelukt zijne ziel te roeren.... zeg zelf, Eudoxia, zou er wel op de geheele wereld een gelukkiger meisje zijn?”
In de herberg van Nesptah vonden zij den Masdakiet met voortreffelijke dromedarissen en de noodige drijvers en dienaars. De Griekin gaf aan hare leerlinge nog vele nuttige lessen mede en daarbij met geheel heur hart haar moederlijken zegen. Rustem tilde het kind op den dromedaris, bracht met zorg zijne zitplaats in den zadel in orde, en de kleine karavaan zette zich in beweging. Maria wuifde de oude leermeesteres en nieuwe vriendin met een doekje vele groeten toe en Eudoxia keek haar nog na, toen zij reeds lang in het duister was verdwenen. Daarop ging deze naar huis, eerst stil weenende en met gebogen hoofd, daarna met opgerichten hoofde, zonder tranen en met vasten tred. Zij was bijzonder welgemoed, haar hart klopte veel krachtiger dan het in jaren gedaan had, en zij rees in eigen oogen door het bewustzijn, dat zij niet meer handelde naar de belemmerende voorschriften van een moeielijken plicht, maar als een vrij mensch naar eigen oordeel en inzichten. Zij zou zich weten te verdedigen en de anderen bewijzen, dat zij goed gehandeld had.
Toen Maria bij het avondeten werd gemist en ook op het uur dat men zou gaan slapen nog niet te huis was, had Eudoxia veel te doen om de anderen gerust te stellen en te troosten; zij moest zich menige verkeerde uitlegging van haar uitblijven laten welgevallen. Doch zij nam alles geduldig op zich, en het deed haar goed voor hare lieveling veel te verdragen. Den volgenden morgen toen zij vrouw Johanna Maria’s brief overhandigd [236]had, werden haar geduld en hare liefde op nog harder proef gesteld; ja de zachte, goedige weduwe ontzag zich niet tegen haar uit te varen op eene wijze, die haar voor weinige dagen ontwijfelbaar zou hebben genoopt met booze, scherpe woorden haar ontslag te vragen. Doch zij hoorde alles rustig aan, en eerst toen tegen den middag de bisschop verscheen, om het kind naar het klooster te brengen, en deze toornig werd over het verdwijnen van Maria, de weduwe bedreigde en haar verzekerde, dat hij de kleine in het gansche land laten zoeken en eindelijk wel vinden zou, gevoelde zij dat nu de beurt aan haar gekomen was, om zich over eene overwinning te verheugen.
De Griekin liet den bisschop kalm het huis verlaten. Toen hij vertrokken was, schoot zij eerst haar laatsten en besten pijl af, door vrouw Johanna te bekennen, dat zij het waagstuk van het kind in de hand had gewerkt, om het te redden uit het klooster. De in haar ontwaakte moederlijke liefde maakte haar welsprekend, en wat zij nauwelijks meer verwacht had, had werkelijk plaats: de kleine vrouw met het warme hart, die haar gisteren met zulke booze woorden beleedigde, sloeg de armen om haar langen, mageren hals, bood haar den mond tot een kus, noemde haar een braaf en degelijk meisje, en vroeg vergiffenis voor alles, wat zij haar gisteren had aangedaan. Toen de Griekin zich ter ruste begaf, was het haar, alsof hare jaren waren afgenomen en zij het onschuldige jonge schepseltje weder meer gelijk was geworden, dat zij geweest was onder hare zusters in het ouderlijk huis. [237]
Paula wist nu wat haar bedreigde. De bisschop Johannes had het haar medegedeeld, hoewel met alle omzichtigheid en met de verzekering, dat hij altijd nog vast hield aan de hoop, de uitvoering van dit zondig heidensch gruwelstuk te kunnen verhinderen. Doch ook zonder den prelaat zou de veroordeelde vernomen hebben welk lot haar wachtte, want dagelijks verzamelden zich talrijke volksmenigten voor de gevangenis, en zelfs over de hooge muren drong het geroep, om »de Nijlbruid” te zien tot haar door. Vaak werd haar met geestdrift een »heil!” toegeroepen, maar hadden de onzinnigen tevergeefs hunne keelen heesch geschreeuwd, dan smaadden zij haar op de schandelijkste wijze. De kreet: »de Nijlbruid!” kwam van den vroegen morgen tot den laten avond niet tot zwijgen, en de kerkermeester was blijde, dat de bisschop hem ontheven had van de taak om Paula te verklaren, wat dat noodlottige woord beteekende, naar welks zin zij hem reeds herhaaldelijk had gevraagd. Aanvankelijk had dit nieuw en vreeselijk gevaar haar schrik aangejaagd en diep geschokt, doch om rustig en zoo mogelijk blijmoedig gestemd voor haar zieken vader te verschijnen, deed zij al haar best, om vast te houden aan de hoop van den bisschop. Dit gelukte haar eenigermate overdag, doch des nachts werd zij door angst gemarteld, en in hare verbeelding zag zij zichzelve zooals zij, door een razenden volkshoop omgeven, naar den stroom werd gesleept, om voor de oogen van duizenden in het natte graf geworpen te worden. Geen gebed, geen wilskracht, geen worstelen vermocht iets tegen dit schrikbeeld, geen teedere liefdegroet, gelijk Orion haar telkens deed toekomen, geen lied, dat hij in de korte uren van verpoozing, die hij zich gunde, der beminde toezong, geen troostwoord van den bisschop, geen bezoek van lieve vrienden. [238]
Deze laatsten liet de bewaarder bij haar toe, zoo veel hij kon, en onder hen, die tot haar vermochten door te dringen, behoorden ook de senator Justinus en zijne vrouw Martina. Tot haar geluk hadden dezen, zoodra de badslaven van de weduwe Susanna ziek waren geworden en de verklaring van den arts hun ter oore was gekomen, dat hij deze krankheid voor het begin van de pest hield, het huis van hunne vriendin verlaten, om andermaal hun intrek te nemen in de herberg van Sostratus. Hun neef Narses, die uit de slavernij verlost was, bleef echter bij Katharina’s moeder achter. Eigenlijk had deze hen met Heliodora moeten volgen, doch juist toen zij gereed waren om op te breken, had de pest vrouw Susanna reeds aangetast en de overheid verboden dat iemand het huis zou verlaten.
Heliodora zou het misschien gelukt zijn alleen naar de stad te vluchten, doch zij wilde den ongelukkigen zwager voor geen prijs verlaten. Alleen in hare tegenwoordigheid gevoelde hij zich beter, alleen door haar liet hij zich verplegen, en hij weigerde spijs en drank, wanneer zij het niet was, die ze hem aanbood. Hier kwam bij dat de vroeger zoo gezette officier der ruiterij in zijn ziekelijken toestand treffend geleek op haar gestorven gemaal, terwijl zij wist dat Narses haar eerder dan deze had liefgehad en wat hij voor haar gevoelde alleen verborgen gehouden had om zijns broeders wil. Haar lust om te verplegen vond hier bevrediging, en de zorg voor den half vernietigden, maar toch nog niet geheel verloren jongen man, de wensch hem in het leven te behouden, hield haar dag en nacht op de been en deed haar al het overige als bijzaak beschouwen. Zij had weder iets om voor te leven, haar streven had een doel gevonden dat bereikbaar was, en zij wijdde zich daaraan met hart en ziel. Haar oom had haar in het geheim medegedeeld, dat Orion eene ernstige liefde voor Paula had opgevat. Dat was voor haar eene smartelijke teleurstelling geweest, doch de Damasceensche had haar eerbied afgedwongen, en ofschoon hare eigenliefde was gekrenkt, toch deed het haar goed den geliefden jongeling aan niemand minder dan aan deze jonkvrouw te verliezen. Wanneer haar verlangen naar hem in menige stille ure desniettemin weder ontwaakte, scheen het haar toe, dat zij den verpleegde verongelijkte en in zijne rechten verkortte.
Wat Katharina betrof, was Heliodora, na hare moeder, het uitverkoren voorwerp harer zorg. De minste klacht van deze twee maakte haar vreeselijk beangst, en wanneer Susanna afgemat van de hitte zich neerwierp op den divan, of de jonge vrouw na een bij haren kranke doorwaakten nacht, over de vroegere hoofdpijnen klaagde, werd het meisje bleek, voelde zij [239]haar hart pijnlijk kloppen, en zag zij in hare verbeelding de eene na de andere door de pest aangetast, met gloeiend hoofd en de verschrikkelijke, noodlottige vlekken op voorhoofd en wangen. Zoodra zulke schrikbeelden de jeugdige misdadige van verre naderden, gevoelde zij telkens weder die rampzalige drukking op dezelfde plek van het hoofd, waar de door koorts verhitte hand van den kranken bisschop had gelegen.
De vrouw van den senator had bij de gevangenneming van Paula hare houding tegenover het kwikstaartje zoo zeer veranderd, dat Katharina in haar niet anders zag dan een wandelend verwijt, en zij dus niet ongaarne het waardige paar het huis had zien verlaten. Doch nauwelijks waren zij vertrokken, toen in hunne plaats het grootste onheil de woning binnentrad. De slaaf, die belast was met het stoken van den badoven, had een deel der verpeste kleederen, die men hem had gegeven om te verbranden, achtergehouden, en zijn zoon die hem daarbij had geholpen, en hare voedster, de moeder van haar zoogbroeder Anubis, waren dadelijk na hare terugkomst van de tooveres en den bisschop in persoonlijke aanraking met haar gekomen. Deze drie waren het eerst door de pest aangetast. Zij waren naar de tent voor de zieken gebracht, de oude stoker en de voedster reeds als lijken. Maar had men met deze lieden de verschrikkelijke plaag ook het huis uitgejaagd? Zoo niet, dan kwamen zij aan de beurt, die zijzelve het als een sluipmoordenaar rondwarend monster in de armen had geworpen: eerst Heliodora en daarna hare moeder! Eigenlijk had zij deze twee voor moeten gaan, en wanneer de ziekte die anderen aangreep en de dood haar ten laatste in het graf stiet, dan bewees hij haar daarmede eene weldaad.
Zij was nog zoo jong en toch haatte zij het leven, dat haar niets meer opleverde dan vernedering, ontgoocheling en pijlschoten, die haar hart van uit den kerker tot in het binnenste troffen, en gruwzame doodsangst, die haar geen rust liet, bij dag noch bij nacht. Toen de arts kwam, om de zieken naar de tent in de woestijn te doen overbrengen, vertelde hij terloops, dat de rechters de dochter van Thomas ter dood hadden veroordeeld, en dat het volk zoowel als de senatoren besloten waren, niettegenstaande het verzet van den nieuwen bisschop, haar volgens oud gebruik als een offer in den stroom te werpen. Eerst morgen zou het lot van Orion beslist worden, doch het deed hem bij de Jacobietische rechters zeer veel kwaad, dat hij zich deze Melchietin tot vrouw had uitverkoren. Katharina had zich toen aan den leuningstoel harer moeder moeten vasthouden, om niet op de knieën te vallen, en met hoogroode wangen hoorde zij den arts uit, tot deze het geduld verloor en [240]haar verliet, ontstemd over zulk een overmaat van vrouwelijke nieuwsgierigheid.
Ja »de andere” was nu voor de geheele wereld zijne bruid; doch zij was het alleen, om te sterven! Het was haar bij deze gedachte of een heete stroom in haar binnenste kookte en zij had luide willen schaterlachen en ieder om den hals vallen. Afschuwelijk, boosaardig leedvermaak was het, dat haar aangreep, maar dit gaf haar genot, heerlijk genot; het was eene bloem der hel, doch met glansrijke bladeren en een bedwelmende geur. Maar hare kleur verblindde en van de geur gevoelde zij weldra afkeer. Zij werd bang voor zichzelve, en toch had zij telkens weder willen juichen, wanneer de gedachte bij haar opkwam: »de andere moet sterven!” Hare moeder vreesde, dat hare dochter ook ziek zou worden, want hare oogen schitterden met zulk een vreemden glans; zij was zoo onrustig, zoo zenuwachtig opgewonden.
Sedert Heliodora de door merg en been gaande tijding van Orions en Paula’s verloving, met onbegrijpelijke, zij het ook pijnlijke kalmte had aangehoord, was zij voor het heetbloedige meisje niet meer dan een zwak, nietsbeteekenend schepsel, dat hare opmerkzaamheid niet waard was. En om harentwil had zij iets gedaan, dat zoo sprekend op een moordaanslag geleek als de eene adder op de ander, had zij zelfs het leven harer eigene moeder in gevaar gebracht! Het was om radeloos te worden, om zichzelve met roeden te geeselen.
Toen vrouw Susanna haar dien avond een nachtkus gaf, klaagde zij over eene lichte pijn in den hals, en over hare lippen, die gezwollen waren, zoo zij dacht. Katharina hield haar staande, hoorde haar uit met eene bevende stem, bracht het licht bij haar mond en zocht met ingehouden adem op haar gelaat, haar hals en hare armen naar de vreeselijke vlekken. Doch zij kon er geene ontdekken, en vrouw Susanna lachte over hare angst en noemde Katharina haar goed, zorgzaam kind en waarschuwde haar, zich niet te bevreesd te maken, daar dit haar vatbaar maakte voor de ziekte. Dien nacht kon het meisje den slaap niet vatten. Het leedvermaak was verdwenen: alleen smartelijke gedachten en angstwekkende beelden beklemden haar wakende, en nog onverbiddelijker als zij indommelde. Bij het aanbreken van de schemering werd hare bezorgdheid over hare moeder zoo groot, dat zij opstond en tot haar ging. Maar Susanna sliep zoo vast, dat zij haar kind niet eens hoorde. Gerustgesteld ging Katharina heen, maar tegen den morgen gebeurde wat zij zoo gevreesd had—vrouw Susanna gevoelde zich niet meer in staat op te staan, had de koorts, en boven hare lippen, dezelfde lippen, waarmede zij haar verpeste lokken [241]had gekust, vertoonden zich tusschen mond en neus inderdaad en onloochenbaar de eerste schrikkelijke vlekken.
De arts verscheen en verzekerde dat het de pest was. De villa werd van de buitenwereld afgesloten. De geneesheer en vrouw Susanna, die nog bij haar volle bewustzijn was, wenschten, drongen er ten sterkste op aan, bevolen zelfs dat Katharina naar de tuinmanswoning zou verhuizen; maar zij weigerde dit met onwrikbare trots en verklaarde liever te willen sterven dan van hare moeder te scheiden. In hare radeloosheid wierp zij zich over de kranke, om de roode vlekken aan haren mond te kussen en de pest zoo te doen overgaan in haar eigen bloed. Doch de arts trok haar met weerzin weg, en de zieke berispte haar met betraande oogen, waaruit tegelijk hare innige liefde sprak.
Van nu aan mocht zij de verpleging harer moeder op zich nemen. Twee nonnen stonden haar daarbij ter zijde en zeiden niet alleen tot de lijdende, maar ook tot elkander achter den rug der rijke weduwe, dat zij zulk eene zelfopofferende, liefdevolle dochter nog niet ontmoet hadden. Ook in tegenwoordigheid van bisschop Johannes, die zich niet ontzag de huizen der aangetasten binnen te gaan en hun te troosten, roemden zij de houding van Katharina, en de prelaat, die in het kwikstaartje tot hiertoe slechts een flink, vroolijk kind had gezien, bejegende haar met achting, knoopte met haar gesprekken aan als met eene volwassene, en beantwoordde uitvoerig en ernstig hare vragen, die grootendeels op Paula betrekking hadden.
Vol bewondering voor de zielegrootheid van Thomas’ dochter vertelde de prelaat aan het meisje, hoe zij, om haar geliefde te redden, een misdrijf op zich genomen had, dat haar alle aanspraak op genade ontnam. De Damasceensche was wel is waar eene Melchietin, maar uit liefde de schuld van een ander op zich te laden, zoo iets dan mocht dit heeten Christus na te volgen.
Katharina haalde de schouders op, als wilde zij zeggen: »En vindt gij dat groot? Zou hetzelfde mij ook niet licht zijn gevallen?”
De priester merkte dit op en vermaande haar op vriendelijken toon, zich te wachten voor geestelijken hoogmoed, hoewel zij zich ook het recht had verworven met het zwaarste belast te worden en niet ophield een voorbeeld te geven van kinderlijke en christelijke liefde.
Daarop verwijderde hij zich, en Katharina, die elken lof op hare houding tegenover hare moeder, die door haar schuld op het ziekbed was geworpen, als eene kwellende beleediging beschouwde, waarover zij zich boos maakte, begon te meenen, dat zij dezen waardigen man bedrogen had. Doch het verwijt van geestelijken hoogmoed verdiende zij niet, want in dit stille vertrek, [242]op welks drempel de dood stond, herinnerde zij zich telkens weder alle vreeselijke misdaden die zij begaan had, en bekende zij zich onophoudelijk, dat zij van alle zondaressen de grootste, de slechtste was.
Soms gevoelde zij behoefte, om aan een ander gemoed haar vertrouwen te schenken, aan bevriende oogen hare innerlijke ellende te toonen om er in te deelen. Den bisschop, den eerwaardigen priester, dien zij kende, had zij bijzonder gaarne alles bekend, en zich eene boete willen laten opleggen, hoe zwaarder hoe beter. Doch de schaamte over hetgeen zij begaan had hield haar daarvan terug, en nog stelliger, nadrukkelijker iets anders. De geestelijke, dat wist zij, zou van haar verlangen, met het oude leven te breken, de gevoelens en wenschen met wortel en tak uit hare ziel te rukken en een nieuw leven te beginnen. En daartoe was de tijd nog niet gekomen. Hare liefde was voor haar nog eene levensvraag, en de haat haar nog te dierbaar. Eerst als Paula, »de andere”, haar vreeselijk vonnis had ondergaan; als zij, Katharina, met de oude gevoelens in het hart zich daaraan verkwikt had; als het haar gelukt was, Orion te toonen, dat hare liefde voor hem niet minder groot en sterk en zelfopofferend was geweest dan die van Thomas’ dochter; als zij hem—wanneer dan ook, het zou en moest geschieden—zou hebben gedwongen te erkennen, dat hij haar smadelijk miskend en zich aan haar bezondigd had—dan, eerst dan wilde zij vrede maken met zichzelve, de kerk en haren Heiland, als het zijn moest den sluier aannemen en het overige van haar jonge leven als boetelinge in een klooster of in eene eenzame rotsspelonk in droefheid verslijten. Doch thans, nadat Paula, zijne bruid, dit groote voor hem gedaan had, ongezien, onopgemerkt, zonder dat hij er acht op sloeg, misschien door hem vergeten, een einde te maken aan hare liefde, zich in zichzelve terug te trekken, buiten zijn gezichtskring, dat ging alle menschelijke krachten te boven! Liever wilde zij dan te gronde gaan naar lichaam en ziel, liever in handen van den satan vallen en lijden in de hel, waaraan zij even vast geloofde als aan haar eigen bestaan.
Zoo ging zij voort hare moeder te plegen, zag zij hoe de roode vlekken zich uitbreidden over het geheele lichaam van de kranke, en de koorts, die haar sloopte, van dag tot dag, van uur tot uur in hevigheid toenam; hoorde zij met ontzetting en akelig welbehagen, waarvan zijzelve gruwde en waaraan zij zich toch overgaf, gewagen van de toebereidselen voor het offer der Nijlbruid; liet zij zich door den bisschop van Paula, haren stervenden vader en Orion vertellen; beefde zij voor de kleine Maria, die uit ’s buurmans huis was verdwenen, tot zij te weten [243]kwam, dat het kind de wijk had genomen, om het klooster te ontvluchten; vernam zij dagelijks, dat Heliodora, die met haar verpleegde naar de tuinmanswoning was verhuisd, nog van de pest verschoond bleef; smeekte zij in gebeden, die zij ook thans niet verzuimde ’s avonds en ’s morgens ten hemel te zenden, den lieven God en hare heiligen, om de jonge vrouw te bewaren, haar zelve niet tot eene moedermoordenares te maken, dat door haar verraad de eerwaardige Rufinus, dien zij had liefgehad, en met hem zoovele onschuldige menschen om het leven waren gekomen.
Zoo verliepen akelige dagen en nachten vol kwelling, en de door Katharina’s schuld in den kerker gebrachte gevangenen, waren gelukkiger dan zij, ondanks het vreeselijke, dat hen bedreigde. Wat zijne geliefde boven het hoofd hing, kwelde Orion als ontelbare brandende wonden. Onherroepelijk naderde Paula’s vreeselijk einde, waaraan hij bijna niet denken mocht. Overmorgen—de gevangenbewaarder, de senator Justinus, de bisschop hadden het hem in het geheim medegedeeld,—zou het huwelijksfeest zijner verloofde gevierd worden. Overmorgen wilden ellendige spottershanden de bruid optooien voor een schandelijk, doemwaardig comediespel, haar bekransen en uithuwelijken, niet met hem, den bruidegom dien zij lief had, maar met den Nijlstroom, het gevoelloos, doodend element.
Als een waanzinnige liep hij vaak door zijne cel op en neer, brak hij de snaren, als hij soms in het luitspel troost zocht; maar dan vernam hij uit het aangrenzend vertrek eene kalme, welmeenende stem, die van den rentmeester Nilus, die hem vermaande de hoop niet op te geven, op God te vertrouwen, zijn plicht en zijne taak niet te vergeten. Dan herstelde hij zich weder, verzamelde hij opnieuw zijne krachten en verdiepte zich geheel in zijn arbeid. Het was hem om ’t even, of het dag of nacht was. De senator had voor olie en lampen gezorgd. Als vermoeienis hem overviel, genoot hij niet langer van den korten slaap op het harde leger, dan de natuur volstrekt eischte. Doch zoodra hij een weinig was uitgerust, verdiepte hij zich weder in zijne plannen en lijsten, voerde hij den schrijfstift, dacht hij na, teekende, rekende en overwoog. Zoodra er twijfelingen bij hem opkwamen en hij zijn eigen oordeel en geheugen niet vertrouwde, klopte hij aan den wand van het aangrenzend vertrek, en de verstandige, ervaren vriend was steeds bereid, hem naar zijn beste weten en inzicht te helpen. De senator deed een tocht naar Arsinoë, om hem het noodige over het meerland uit het archief aldaar te verschaffen, en zoo vorderde de arbeid en naderde het einde, deze versterkte en verhief zijn zinkenden moed, vervulde hem met vreugde, ziende dat het gelukte, deed [244]hem menigmaal uren lang vergeten, wat anders wel in staat was, ook den moedigste tot vertwijfeling te brengen.
Zoo vaak de gevangenbewaarder, de senator, diens wakkere gemalin Martina, vrouw Johanna of ook de Griekin Eudoxia, aan wie de weduwe tweemaal toestond haar te vergezellen, hem bezochten, gaf hij haar eene mondelinge of schriftelijke mededeeling, hoever hij gevorderd was met de oplossing van het vraagstuk, voor Paula mede, en het gaf haar troost en innerlijke vreugde, hem bij zijn arbeid te volgen. Ook menig teeken van liefde, achting en bewondering sterkte de gevangene, wanneer haar moedig hart dreigde te bezwijken.
Ach haar kwelde niet alleen de afschuw van dien vreeselijken dood! Het grootste geluk haars levens was voor haar geweest het terugvinden van haren vader, en deze kwijnde onherstelbaar weg, onder hare liefderijke verpleging. Die ongelukkige verwonde long weigerde den dienst. Met moeite en onder pijn kon hij alleen nog enkele druppels wijn en eenige beten broods gebruiken, en zijn heldere geest was in de laatste dagen als beneveld geworden. Wellicht tot zijn geluk, zeide zij tot zichzelve en tot hare vrienden. Ook hij had de kreet: »Heil de Nijlbruid!” »Naar buiten met de Nijlbruid!” »Weg met de Nijlbruid!” vernomen, en ofschoon hij de beteekenis ervan niet begreep, hielden die stemmen hem in de laatste dagen toch voortdurend bezig. Dat schrikkelijke, vreemd klinkende woord scheen hem bijzonder te bevallen, want tot kwelling van Paula prevelde hij het gaarne, nu eens op teederen, dan weder op ernstigen toon.
Soms kwam de gedachte bij de jonkvrouw op, om een einde aan haar leven te maken, alvorens het verschrikkelijk vonnis werd voltrokken, voor zij zich aan een geheel volk liet tentoonstellen en door de menigte aangapen, vóor zij het middelpunt aanbood van een vermakelijk, opwekkend, maar tevens afschuw- en medelijdenwekkend schouwspel. Maar mocht zij dit doen? Mocht zij God vooruitloopen, op wien zij hoopte, in wiens hand zij zich overgaf in ontelbare stille en innige gebeden? Neen! Tot het laatste oogenblik wilde zij vertrouwen en hopen. Zonderling, zoo vaak haar weerstandsvermogen zijn grens had bereikt, zoo vaak zij meende stellig en zeker niet verder te kunnen, en te moeten bezwijken, kwam haar iets te gemoet, waaraan zij zich weder oprichten kon, dat haar troost en bemoediging bracht; want dan kwam er een boodschap van Orion, trad vrouw Johanna of Pulcheria bij haar binnen, liet de bisschop haar om een onderhoud vragen, kreeg haar vader zijn bewustzijn weder en sprak hij schoone, hartverheffende woorden. Dikwijls diende de bewaarder ook het senatorenpaar aan, welker gezonde, blijmoedige stemming altijd het juiste woord voor haar wist te vinden. [245]Inzonderheid vrouw Martina verstond de kunst om met moederlijke fijngevoeligheid op alles acht te geven, wat haar vervulde, en eens toonde zij haar ook een brief van Heliodora, waarin deze de matrone mededeelde, hoe heerlijk haar hart tot rust kwam bij de verpleging harer lieve kranke, en hoe dankbaar zij zich gevoelde, dat hare moeite en zorg beloond werden; want Narses was reeds een geheel ander mensch geworden, en zij kende geen hooger taak, dan dezen ongelukkige weder met het leven te verzoenen, ja er hem liefde voor te doen opvatten. Zij dacht aan Orion niet anders dan aan een schoon lied, dat zij eens in eene vriendelijke ure gehoord had.
Zoo vloog de tijd voor de gevangene om, tot nog maar twee nachten haar van den Serapisdag scheidden, waarop de vreeselijke bruiloft gevierd zou worden. Toen, het was tegen den avond, liet de bisschop zich bij Paula aandienen. Hij achtte het zijn plicht haar mede te deelen, dat de voltrekking van het vonnis op overmorgen bepaald was. Hij bleef tot het einde aan zijn geloof en zijne hoop vasthouden, maar zijne macht over de misleide, opgeruide gemoederen was gebroken. In elk geval zou hij, als het ergste gebeurde, aan hare zijde blijven, om haar te beschermen door de waardigheid van zijn ambtsgewaad. Hij kwam reeds heden, om haar tijd te laten in elk opzicht hare beschikkingen te maken. Het zou hem tot eene vreugde, ja tot een dierbaren plicht zijn voor haren edelen vader te zorgen tot zijn laatste oogenblik.
Maar hoe stellig zij ook sedert lang op het uiterste was voorbereid, trof deze tijding haar toch als een bliksemstraal. Wat haar wachtte scheen zoo ontzettend en zonder voorbeeld, dat het wel nimmer mogelijk kon zijn, zulk een einde standvastig en gelaten tegen te gaan. Een tijd lang moest zij, zichzelve bijna niet meester, zich aan hare trouwe Betta vasthouden en langzamerhand eerst voelde zij zich in staat den bisschop te woord te staan en hem te danken. Doch Johannes betreurde zijn onvermogen en zeide hare erkentelijkheid niet ten volle te verdienen, want het antwoord van den patriarch op zijne aanklacht tegen hen, die het volk voorspiegelden dat eene heidensche misdaad redding zou verschaffen, dit schrijven, waarop hij al zijne hoop had gesteld was anders uitgevallen, dan hij verwacht had. Wel is waar veroordeelde de patriarch het schandelijk offer, doch het geschiedde op eene manier, waaraan alle kracht ontbrak, om de misleiden schrik aan te jagen en te ontmoedigen. Toch wilde hij beproeven welk eene uitwerking dit schrijven op het volk zou uitoefenen, en hij had een aantal afschrijvers opgedragen het in dezen nacht te vermenigvuldigen. Morgen zouden de afschriften onder de [246]senaatsleden verdeeld, op de markt aan alle openbare gebouwen aangeslagen en onder de menigte uitgedeeld worden. Toch vreesde hij, dat alles zonder uitwerking zou blijven.
»Sta mij dan bij, om mij op den dood voor te bereiden,” verzocht Paula somber. »Gij zijt geen priester mijner kerk, Johannes, maar deze kan geen waardiger dienaar hebben. Wanneer gij mij in naam van uw Heiland vergeeft, dan zal mij ook mijn Verlosser vergeven. Wel beschouwen wij hem anders, maar daarom blijft hij voor ons beiden dezelfde.”
In den strengen Jacobiet werd de lust tot tegenspraak wakker, maar hij wist die in deze ure te onderdrukken en antwoordde alleen: »Spreek mijne dochter, ik luister!”
En nu stortte zij haar gemoed voor hem uit, als ware hij een zielenherder van haar eigen geloof, en den prelaat welden de tranen in de oogen bij deze biecht van eene reine, liefdevolle, het beste en het hoogste zoekende ziel. Hij verzekerde haar van de genade zijns Verlossers, en nadat hij »Amen” gezegd en haar gezegend had, zag hij een tijdlang voor zich en zeide eindelijk: »Volg mij, kind!”
»Waarheen?” vroeg zij onthutst, want zij geloofde dat hare laatste ure reeds gekomen was, en hij zich gereed maakte, haar naar de gerechtplaats of haar vochtig, eeuwig stroomend graf te voeren.
Doch hij antwoordde bewogen: »Neen mijn kind! Heden heb ik alleen de aangename taak te vervullen uwe verloving in te zegenen voor het aangezicht van den Allerhoogste, wanneer gij mij belooft uw bruidegom niet af te trekken van het geloof zijner vaderen. Want wat geeft een man al niet prijs, als de liefde tot eene vrouw hem beheerscht! Belooft gij dat? Welnu, dan geleid ik u tot uw Orion.”
Daarop klopte hij aan de deur der cel, en toen de wachter haar opende, fluisterde hij hem een bevel in het oor. Zij volgde hem zwijgend en met blozende wangen; weinige oogenblikken later lag zij in de armen van haar geliefde, en voor de eerste misschien voor de laatste maal huns ganschen levens vonden zijne lippen de hare.
De prelaat liet hun een korten tijd bij elkander, en nadat hij beiden en hunne verloving gezegend had, bracht hij haar weder naar hare cel terug. Daar gekomen had zij nauwelijks tijd, hem uit de volheid van haar overvol gemoed te danken, want een veiligheidswachter kwam hem ontbieden naar het huis der weduwe Susanna: hare laatste ure was nabij, misschien reeds gekomen.
Johannes volgde den bode onverwijld, Paula zag hem vrijer ademhalende na. Toen wierp zij zich aan de borst van hare voedster en zeide: »Laat nu komen wat wil: Niets kan ons meer scheiden, zelfs niet de dood!” [247]
De bisschop kwam te laat. Hij vond alleen het lijk van de weduwe Susanna, en aan het hoofdeinde van het sterfbed de kleine Katharina doodsbleek, zwijgende, zonder tranen, als verpletterd. Hij trachtte haar op te beuren en een vriendelijk woord van troost toe te spreken, maar zij stiet hem terug, rukte hare handen uit de zijne en vloog, eer hij het verhinderen kon, de kamer uit.
Arm kind! Hij had aan menig sterfbed teeder liefhebbende dochters hare moeder zien betreuren, maar zulk een vorm van droefheid had hij nog niet ontmoet. Hier, dacht hij, zijn twee menschenzielen voor elkander alles geweest, en vandaar deze verpletterende smart.
Katharina was naar hare kamer gevlogen, had zich daar op den divan geworpen en hare ledematen zoo in elkander getrokken, dat geen binnentredende dat onkenbare, levende iets daar op het kussen voor een menschelijk wezen, een volwassene hartstochtelijke en gevoelige jonkvrouw zou hebben gehouden. Het was zeer heet, en toch voer de eene koude rilling na de andere haar door de teedere leden. Was het misschien de pest, die ook haar aangreep? Maar neen, het ware een te groote genade van het lot geweest, zich over haar lijden te erbarmen. Hare moeder dood, door hare eigene dochter in het graf gesleept! Op hare lippen was de ziekte uitgebroken, en hoe dikwijls had de arts zijne bevreemding uitgesproken, dat de pest in dit gezonde, geheel verschoonde kwartier en in een zoo zorgvuldig rein gehouden huis was binnengedrongen. Zij wist wie de doodsengel op de hielen was gevolgd, wie daar misdadig met hem had gespeeld. Het woord »moedermoordenares” kwam in haar geest op, en zij dacht aan de wet harer voorvaderen, die geen straf had gesteld op moord van ouders, omdat de vaderen zulk eene onnatuurlijke daad voor onmogelijk hielden. [248]
Een spottende glimlach speelde haar daarbij om de lippen. Wet! Voorschrift! Was er wel een die zij niet had overtreden? Zij had haren God geminacht, zich met tooverij ingelaten, valsche getuigenis gegeven, gedood, en het eenige gebod, dat tevens eene gelofte bevatte, en dat, als de arts Philippus goed onderricht was, letterlijk zooals op de tafelen van Mozes, onder de instellingen der ouden stond opgeteekend, hoe had zij dat gehouden? Hare eigene moeder was door haar in het verderf gestort. Bij deze schrikkelijke zelfbekentenis voelde zij steeds die huivering door hare leden, en toen dit haar ondragelijk begon te worden, ging zij op en neer loopen, zoekende naar verontschuldigingen voor hare misdadige handeling. Niet hare moeder maar Heliodora had zij gewenscht den dood te brengen—waarom had het grillige noodlot...
Daar werd zij gestoord, want de jonge vrouw, tot wie de droeve tijding was doorgedrongen, zocht haar op, om haar te troosten en hare hulp aan te bieden. Zij sprak het meisje liefderijk toe, doch hare zachte welluidende stem herinnerde Katharina aan de ure na den dood des bisschops, en toen Heliodora de armen uitstrekte, om haar te omhelzen, ging zij achteruit en verzocht met een heesche, ruwe stem haar niet aan te raken want aan hare kleederen kleefde de smetstof. Zij had geen troost noodig; zij begeerde slechts alleen te zijn, geheel alleen, en niets meer.
Deze laatste woorden klonken hard en onvriendelijk, en toen de deur zich achter de jonge vrouw sloot, zag Katharina haar vijandig na. Waarom was de dood deze voorbijgegaan en had hij juist haar als offer geëischt, wier verlies voor haar onherstelbaar was? Nu trad het beeld harer moeder haar levendig voor den geest; zij ijlde weder naar het sterfbed terug en wierp zich daarbij op de knieën. Maar ook hier kon zij het niet lang uithouden; zij ging naar den tuin en zocht elk plekje op, waar zij met hare moeder geweest was. Doch zij hoorde zulk een vreemd gekraak in de boschjes, de boomen en heesters wierpen zulke wonderlijke schaduwen, dat zij het morgenlicht als eene uitkomst begroette.
Toen zij het huis weder binnen wilde gaan, kwam haar zoogbroeder Anubis haar te gemoet hinken. Die arme schelm! Ook dezen had zij kreupel gemaakt, ook zijne moeder was door haar toedoen aan de pest bezweken. De knaap sprak haar aan en gaf haar zijne deelneming te kennen, zij liet zich dit welgevallen, maar zeide zulke zonderlinge dingen en gaf hem zulke verkeerde antwoorden, dat hij vreesde dat de smart haar in het hoofd was geslagen. Zonder eenige aanleiding deed zij hem ook de vraag, hoeveel zij nu wel bezat, en daar hij van den [249]rentmeester wist, hoe groot ongeveer het vermogen was en het haar mededeelen kon, sloeg zij de handen in elkaar; want hoe kon een enkel mensch, die geen koning was, zulke groote rijkdommen bezitten? Eindelijk vroeg zij hem of hij ook wist hoe men een testament moest opstellen, en ook daarop durfde hij toestemmend antwoorden.
Zij liet er zich door hem eene beschrijving van geven en hij voegde erbij, dat de onderteekening door getuigen geldig gemaakt moest worden; maar zij was toch nog te jong, om aan het opstellen van een uitersten wil te denken.
»Waarom?” vroeg zij. »Is Paula dan zooveel ouder dan ik?”
»En overmorgen,” liet de knaap erop volgen, »werpt men haar toch in den Nijl. Het volk noemt haar algemeen ‘De Nijlbruid’.”
Daar speelde weder het hatelijk, van innig leedvermaak getuigende lachje om haar mond; maar zij onderdrukte het spoedig en liep rechtdoor naar huis.
Voor de deur vraagde hij haar schuchter, of hij de meesteres nog eens zien mocht, maar zij moest hem dit weigeren om de besmetting.
»Wat gij niet vreest, vrees ik ook niet,” antwoordde hij trotsch, en volgde haar naar het sterfbed, waar het lijk, na een bad te hebben ondergaan, thans keurig uitgedoscht lag. Toen hij Katharina de hand van de gestorvene zag kussen, drukte hij, zoodra zij even omkeek, zijne lippen op dezelfde plaats, die de hare hadden aangeraakt. Daarop zette hij zich naast het sterfbed neer en bleef daar tot zij hem wegzond.
Vóor het middag was verscheen de bisschop weder en zegende de ontslapene in. Hij vond haar geheel door kostelijke bloemen omgeven. Katharina was weder in den tuin geweest, had de schoonste en zeldzaamste afgesneden en de hovenier wel veroorloofd haar den korf na te dragen, maar niet haar bij het plukken behulpzaam te zijn. Het gevoel althans nog iets voor hare moeder te kunnen doen, was vertroostend voor haar geweest, doch hare omgeving kwam haar bij dag nog onverdragelijker voor dan bij nacht. Alles scheen haar zoo groot, zoo ruw, zoo aanmatigend, zoo dreigend toe, en herinnerde haar aan een onrecht of eene daad, waarover zij zich schaamde. Ieder open oog, zoo meende zij, moest haar doorzien, en soms was het haar als waggelden de zuilen van de groote feestzaal, waarin het lijk nu stond, en als maakte de zoldering zich gereed in te storten om haar te verpletteren.
Alsof zij er in het geheel niet bij was, zoo gaf zij telkens geheel verkeerde antwoorden op de vragen van den bisschop. Deze meende dat zij te zeer onder den invloed verkeerde van hare groote smart, en om aan hare gedachten eene andere [250]richting te geven, vertelde hij haar van Paula. Daar hij geloofde, dat Katharina haar liefhad, deelde hij haar in vertrouwen mede, dat hij haar gisteren bij Orion gebracht en hare verloving met hem ingezegend had.
Daar vertrok zich opeens haar gelaat op een wijze, die den bisschop verschrikte, en gedurende den vreeselijken strijd, die in haar binnenste woedde, bewoog zich haar boezem onstuimig en krampachtig op en neer; ten laatste kon zij niets anders uitbrengen dan de vraag: »En zal men haar toch offeren?”
De prelaat meende haar te begrijpen. Zij stond zeker onder den indruk van het ontzettend en gruwzaam einde, dat deze jonge bruid bedreigde, en hij antwoordde op klagenden toon: »Ik zal de vermetelen niet kunnen terughouden, en toch zal ook het laatste middel niet onbeproefd blijven. Het schrijven van den patriarch, dat deze waanzinnige schanddaad afkeurt, wordt heden uitgedeeld, en op de kurie zal ikzelf het voorlezen, toelichten en trachten er partij van te trekken door het nog te verscherpen. Wenscht gij het te lezen?”
Daar zij deze vraag met welgevallen toestemmend beantwoordde, wenkte de prelaat den akoluth, die hem met het heilige gereedschap gevolgd was, en deze haalde uit een pakje een blad, dat hij haar overhandigde.
Zoodra zij alleen was, doorlas zij den brief van den patriarch, eerst vluchtig, zonder den inhoud recht te begrijpen, dan met grooter inspanning en eindelijk opmerkzaam en met klimmende belangstelling, opgewonden door hetgeen zij zelve er bij dacht, en ten laatste met fonkelende oogen en versnelde ademhaling, als had dit schrift betrekking op haarzelve en besliste het over haar levenslot. Toen de lijkdragers verschenen, zat zij nog op dezelfde plaats, onophoudelijk op het papyrusblad starende. Zij rees nu op, maakte eene beweging alsof zij iets van zich afschudde, en nam afscheid van het verstijfde, koude omhulsel harer moeder, aan wier warm hart zij zoo vaak had gerust, die bij haar leven haar het meest had liefgehad. Doch ook thans werd haar de weldaad ontzegd van te kunnen weenen. Zij gevoelde nu niets meer van de diepe gewetenswroeging, die haar gepijnigd had, want het was haar alsof de gemeenschap tusschen haar en de gestorvene met den dood niet was afgesloten, als stond haar na eene korte scheiding een wederzien te wachten, misschien spoedig, misschien reeds morgen, en met dat wederzien eene verklaring, eene openbaring van hare hartsgeheimen, eene opheldering van al het gebeurde, zoo open, zoo zonder achterhouding, als nooit mogelijk was tusschen sterfelijke menschen, zelfs niet tusschen dochter en moeder. Wanneer die doove, blinde, gevoellooze ontslapene met helderder oogen dan zij als [251]mensch bezat, met geestelijke ooren en gevoelszenuwen daarboven nog eens alles en alles zag, hoorde, onderzocht, overwoog wat haar bejegend en aangedaan was, wat zij gevoeld en wat haar tot dit uiterste gebracht had dan, zeide zij tot zichzelve, zou zij haar misschien harder berispen en bestraffen dan ooit te voren op aarde, maar haar ook krachtiger aan haar hart drukken en inniger trachten te troosten.
Zij fluisterde de doode in het oor, als leefde hare moeder nog: »Wacht maar, wacht, ik kom spoedig, om u alles te openbaren!” Daarop kuste zij haar zoo onbezorgd en hartelijk, dat de nonnen ontsteld haar van het lijk terugtrokken en de lijkbezorgers bevalen de kist te sluiten. Dezen gehoorzaamden en toen het houten deksel over de ontslapene werd gelegd, en krakend in de gleuven van de kist werd gewrongen, zoodat de doode aan Katharinas oogen werd onttrokken, brak de dam, die tot hiertoe hare tranen had teruggehouden, en begon zij bitter te weenen. Eerst nu overweldigde haar het gevoel geheel, dat zij hare moeder had verloren, dat zij eene verlatene wees was, en alleen stond, geheel alleen in de wijde wereld.
Zij zag en hoorde niet wat er verder met het geliefde lijk gebeurde, want toen zij de handen weder wegnam van het in tranen badende gelaat, was de meesteres uit het huis van de rijke weduwe Susanna verdwenen, had men haar stoffelijk overschot naar het naastbijzijnde pesthuis gedragen.—De wet verbood de lijken langer in huis te houden, en schreef voor, dat zij eerst des nachts begraven mochten worden. Zelfs het eigen kind mocht de moeder niet naar het kerkhof volgen.
Met gebogen hoofd begaf Katharina zich naar hare kamer terug, en staarde van daar in den tuin. Dat alles was nu haar eigendom, daarmede en met hoeveel meer, mocht zij thans handelen naar welgevallen, vrij en ongehinderd, gelijk tot hiertoe met haar vogel, haar hondje en de sieraden daar op haar kaptafel. Honderden kon zij gelukkig maken met éen woord, met éene beweging harer hand, zichzelve alleen niet. Zoo geheel volwassen, zoo zelfstandig, zoo vrouwelijk, ja zoo machtig en toch tegelijk zoo nameloos ellendig en onmachtig als in deze ure had zij zich nog niet gevoeld. Wat zou zij beginnen met al dat klatergoud? Het was niet voldoende om ook maar éen zielsverlangen te bevredigen!
Zij had met eene belofte van hare moeder afscheid genomen; die vurige begeerte, die hare geheele ziel vervulde, hield niet op zich te doen gevoelen, en nu had zij door den brief van den patriarch een wenk ontvangen, om tot het houden dier belofte, het stillen dier begeerte te geraken. Onverwijld nam zij dit schrijven weder ter hand en las het nog eens over. Het [252]begon met eene strenge veroordeeling van het voornemen der misleide Memphieten. Vervolgens stelde het in het licht, dat Jezus Christus door zijne zelfopofferend sterven de wereld had verlost, en met zijn goddelijk bloed den hemel het verlangen naar menschenoffers had afgekocht. In het uitgestrekt gebied, dat zegenend door het kruis werd beschaduwd, was daarom elk menschenoffer eene nuttelooze, eene vloekwaardige gruweldaad. Daarop toonde hij aan, hoe de heidenen zich hunne goden hadden voorgesteld, als zwakke, zinnelijke, zondige menschen, en daarnaar ook hunne offeranden hadden ingericht. »Doch onze God,” ging het voort, »staat zooverre boven het menschelijke, als de geest boven het vleesch, en de offers die hij verlangt, vraagt hij niet van het vleesch, maar van den geest. Moet hij zich niet bedroefd en toornig afwenden van de verblinde christenen te Memphis, die in allen deele willen voelen en handelen als dwaze, gruwzame heidenen? Zij willen slechts eene vreemde offeren, eene die een ander geloof omhelst, en wanen dat dit den gruwel voor de oogen des Heeren zal verminderen; maar Hij heeft er desniettemin een afschuw van; want geen menschenbloed mag de gewijde, reine altaren van ons zachtaardig geloof bezoedelen, dat leven wil brengen, niet den dood.
»Zou—vraag dit, mijn broeder, aan uwe verblinde en verdoolde schapen—zou de vader der liefde zich verblijden over het gezicht van een kind, al is het ook een afgedwaald, dat men ter eere van Hem, den Allerhoogste, in de golven verstikt, terwijl het zich daartegen verzet en zijne overweldigers vloekt? Ja, als er eene reine jonkvrouw gevonden kon worden, die door de zaligmakende geestdrift der goddelijke liefde was aangegrepen, die vrijwillig, naar het voorbeeld van hem, die door zijn dood de menschheid verloste, zich in de wateren stortte, en in heilige verrukking met stokkende stem ten hemel riep: ‘Neem mij en mijne onschuld als offer aan, Heer, en red mijn volk uit zijne ellende!’ ja dat zou eerst een waardig offer zijn, en misschien zou de Heer zeggen: ‘Ik neem het aan; maar de wil alleen is mij genoeg. Geen mijner kinderen werpe het leven weg, dat ik het als heiligste en dierbaarste gave verleende!’”—Vrome vermaningen aan de gemeente vormden het slot van dit schrijven.
Eene jonkvrouw, die zich vrijwillig prijsgeeft aan de golven, om haar volk uit den nood te redden, zij, zeide de man Gods, door wiens mond de Allerhoogste zelf sprak, zou een offer zijn, dat den hemel welbehagelijk is. Deze uitspraak, deze wenk was als een spinrokken, waarvan Katharina in den geest de draden harer gedachten al verder en verder uitspon, om die op het [253]weefgetouw te spannen en er een bruikbare stof van maken. Zij wilde de jonkvrouw zijn, op wie de patriarch had gewezen, de rechte, de ware Nijlbruid, die het jonge leven vol geestdrift prijsgaf, om haar volk uit den nood te redden. Daarin lag eene verzoening, die de hemel kon aannemen, dat verloste haar van den last des levens, die haar drukte, dat bracht haar bij hare moeder terug, daarmede toonde zij haren geliefde, den bisschop, der wereld de grootte van hare offervaardigheid, die in niets achterstond bij die »der andere,” der hooggeroemde dochter van Thomas. Voor hare oogen, ten aanzien van het gansche volk wilde zij de groote daad volbrengen. Doch Orion moest weten met welk beeld in het hart en uit liefde tot wien zij in den bloei des levens den sprong deed in het vochtige graf der golven.
O, hoe wonderbaar, hoe heerlijk! Legde zij hem daardoor niet de volstrekte noodzakelijkheid op aan haar te blijven denken, zoo vaak hij ook aan Paula dacht? Ja, zóo dwong zij hem haar eigen beeld onafscheidelijk van dat »der andere” in zijne ziel te laten wonen. En moest door deze voorbeeldelooze daad hare gestalte niet zoo hoog rijzen, dat zij in de voorstelling aller menschen en ook in de zijne de groote Damasceensche gelijk kwam? Van nu aan smachtte zij naar de gewichtige ure. Haar ijdel hartje lachte de voorsmaak toe der vreugde, door ieder gezien, geprezen, bewonderd te worden. Morgen zou zij, de kleine, boven ieder uitsteken, en hoe gevoeliger de gloed van den brandende zon haar drukte, des te aangenamer scheen het haar toe, die het baden een genot vond, in het koele element rust te vinden na de marteling des levens. Deze daad uit te voeren, scheen haar niet moeilijk. Zij was thans meesteres, en slaven en beambten moesten uitvoeren, wat zij beval.
Bij dat alles was zij ook bedacht te zorgen, dat hare uitgebreide bezittingen niet in handen vielen van verwanten, die zij weinig genegen was. Zij stelde dus met vaste hand een testament op, waarin zij een deel van haar vermogen vermaakte aan haar oom Chrysippus, een kleiner deel aan haren zoogbroeder en aan de weduwe van Rufinus, bij wie zij een groot onrecht had goed te maken. De grootste helft harer bezitting, die op vele millioenen geschat werd, vermaakte zij aan haar geliefden vriend Orion, dien zij alles vergaf, en aan wien zij hoopte getoond te hebben, dat in het kleine »kwikstaartje” toch plaats was voor iets groots. Zij verzocht hem ook haar huis aan te nemen, daar hij door haar toedoen het huis zijns vaders verloren had. De bepaling, die zij aan deze nalatenschap verbond, bewees hoe bedachtzaam en helder van geest zij tot den einde toe was geweest. Zij wist, dat de verbolgenheid van den patriarch voor den jongen man gevaarlijk kon worden; om in dit opzicht te bemiddelen en [254]tegelijkertijd zich van de voorspraak der kerk te verzekeren, waarop zij prijs stelde, schreef zij Orion voor, het grootste gedeelte van het door hem geërfde aan den patriarch over te geven voor de kerk en voor weldadige doeleinden; echter niet opeens, maar in tien jaren, en bij gedeelten, zoo groot als Orion geheel naar eigen inzicht zou willen vaststellen. Indien de zoon van den Mukaukas binnen drie jaar kwam te sterven, zouden zijne rechten als erfgenaam op haar oom Chrysippus overgaan. Aan de kerk, waartoe zij behoorde met geheel haar hart, richtte zij de bede, jaarlijks in alle godshuizen des lands voor haar en hare moeder op hare naamdagen te laten bidden. Als de patriarch haar zulk eene eer waardig keurde, zou de bidkapel, die moest opgericht worden ter plaatse van haar verscheiden, de Susanna- en Katharina-kapel genoemd worden. Eindelijk maakte zij alle slaven vrij en bedacht zij rijkelijk de beambten des huizes.
Terwijl zij dezen haar laatsten wil gedurende vele uren onder ernstig nadenken opstelde, lachte zij vaak tevreden bij zichzelve. Zij schreef het stuk eigenhandig netjes over, en liet ten laatste den arts en alle vrije beambten des huizes hare handteekening als getuigen bevestigen. Hoewel niemand vermoedde welk voornemen het kwikstaartje bezielde, zoo verwonderde toch niemand er zich over, dat de jonge in een verpest huis opgeslotene erfgename over haar vermogen beschikte. De arts bracht, vóor het nacht werd, den overste der stad, Alexander, een oud vriend haars vaders, die na den dood van den Mukaukas haar voogd was geworden, op haar verlangen aan de tuinpoort, en deze sprak daardoor met Katharina, was bereid haar als kurios te dienen, en bevestigde als zoodanig het testament en de onderteekeningen, hoewel zij hem het document niet wilde laten lezen. Eindelijk begaf zij zich naar het slavenverblijf, waaruit men weder eenige zieken naar de Necropolis had gedragen, en beval den schippers morgen vroeg de groote feestboot gereed te maken, daar zij het offer op de rivier wilde aanschouwen. Zij schreef den tuinlieden voor, hoe zij het vaartuig optooien moesten en welke bloemen zij voor haarzelve hadden te snijden.
Veel minder opgewonden dan gisteren begaf zij zich daarop ter ruste, en vóor zij nog het avondgebed geëindigd had, viel de zwaarvermoeide in een diepen slaap. Toen zij na zonsopgang ontwaakte, vond zij het groote, prachtige vaartuig, hetwelk haar vader te Alexandrië had laten bouwen, geheel bemand en tot de afvaart gereed. Ongehinderd besteeg zij het met Anubis en eenige dienende vrouwen, daar al de wachters, die het huis gisteren nog omsingeld hadden, waren saamgetrokken in de stad voor het groote offer- en bruiloftsfeest, waarbij het licht onstuimig kon toegaan. [255]
Reeds hadden zich gedurende den nacht aan den oever niet ver van de herberg van Nesptah talrijke toeschouwers verzameld. De menigte groeide ieder oogenblik aan, en niettegenstaande de groote hitte van dezen morgen kon geen Memphiet in huis blijven. Mannen, vrouwen en kinderen stroomden naar de feestplaats; ook uit de naburige steden, vlekken en dorpen kwamen ze bij duizenden, om van het ongehoorde offer getuigen te zijn, dat aan den nood des lands een einde zou maken. Wie had ooit van zulk een huwelijksfeest gehoord? Welk een geluk, welk een voorrecht het te kunnen bijwonen!
De senaat had niet stil gezeten en het zijne gedaan, om het feest op te luisteren, ten einde zoovelen als mogelijk was in staat te stellen van het schouwspel te genieten, dat tot stand was gekomen door hunne medewerking en offervaardigheid. Rondom de haven van Nesptah had men in een grooten halven cirkel houten stellages gebouwd, waarop duizenden zit- en staanplaatsen konden vinden. Voor de bouleuten en hunne familiën, evenals voor de opperhoofden der Arabieren, waren in het midden van deze tribune bijzondere afdeelingen gemaakt, met tapijten behangen, en daarin stonden hooge leuningstoelen gereed voor den Wekil Obada, den kadhi, den stadsoverste, den ouden Horus Appollon en ook voor de geestelijkheid, ofschoon men wel wist, dat zij aan dit feest geen deel zou nemen.
Het geringe volk, dat geen middelen had, om zich den toegang tot deze estrade te koopen, had zich met vrouw en kind aan den oever gelegerd, en een aantal handelaars waren van alle zijden gekomen en boden, waar de menigte het dichtst was, op tweewielige karretjes of kleine tapijten, die zij voor zich hadden uitgespreid, verfrisschende dranken en eetwaren te koop. Ook bij de tribune hielden de waterdragers, die gezuiverd Nijlwater of vruchtensappen aanboden, niet op met roepen. [256]
In de dorre kronen der palmen van Nesptah, waar anders tortels, hoppen en musschen huisden, had thans de straatjeugd der stad zich plaatsen veroverd, en plukte voor tijdverdrijf de verschrompelde zieke dadels uit de zware vruchtbundels, om ze den nieuwsgierigen voor de voeten of op het hoofd te werpen, tot de wachters dit in het oog kregen en het verboden.
Het voornaamste aantrekkingspunt voor aller oogen vormde de ver in den ondiepen stroom uitgebouwde brugvormige houten estrade, van waar de Nijlbruid den smachtenden verloofde in de vochtige armen zou worden geworpen. Aan dit toestel hadden zij, die het feest in gereedheid brachten, al hunne kunst besteed, want het was overrijk versierd met tapijten en doeken, palmwaaiers en vaandeltjes, met zware guirlandes van tamarisken en wilgenloof, waaruit eene menigte lotusbloemen, malva’s, leliën en rozen helder en schoon te voorschijn kwamen, alsmede met kransen, de wapens van de gouw en andere vergulde sieraden. Alleen het uiterste gedeelte was geheel naakt gebleven; men had hier zelfs de leuningen weggelaten, om niets te doen ontgaan aan de oogen, die op de »echtvereeniging” gericht zouden zijn.
Op de derde ure vóor den middag ontbraken alleen nog maar zij, voor wie de plaatsen gereed werden gehouden, en de nieuwsgierigheid deed ook hen weldra verschijnen. De veiligheidsbeambten hadden handen vol werk, om te verhoeden, dat de voorste rijen der toeschouwers niet door de achterste in den stroom werden gedrongen; wel was dit niet overal te voorkomen, doch door den vlakken oever leed niemand schade. Toch hieven zij, die telkens in gevaar verkeerden, zulk een geschreeuw aan, dat het de muziek overstemde der op de tribune geplaatste muzikanten, alsmede de kreten van bijval, die zich lieten hooren, zoodra de oude Horus Apollon, die op zijn witten ezel vroolijk en frisch als een jongeling dan hier dan daar was, of een der hoogere beambten van de stad zich vertoonde. Op enkele plaatsen hoorde men niets dan jammerkreten en stoven de saamgedrongen groepen huilende uit elkander. Hier had een zonnesteek een burger getroffen, daar de pest een nieuwsgierige aangetast. De vluchtenden sleurden anderen met zich voort; gillende moeders zochten hare kleinen voor dooddrukken of voor besmetting te bewaren; de wagen van een koopman werd omgesmeten, zoodat de eieren en koeken onder den voet raakten; een geheele hoop menschen viel in een diep, half uitgedroogd kanaal. De veiligheidsbeambten zwaaiden hunne stokken en zochten schreeuwende en weer nieuw geschreeuw verwekkende, de orde te bewaren; doch dit alles oefende maar vluchtig eenigen invloed uit op de groote massa toeschouwers.
Op eens kwam er overal stilte, de verwarring hield op, het [257]geschreeuw verstomde. Wie thans ook onder den voet raken, door de ziekte aangetast, doodgedrukt, of op andere wijze sterven mocht, het deed er niet toe. Uit de richting van de stad liet zich bazuingeschal en gezang hooren, de processie, de bruidsstoet naderde. Liever wilde men het besterven, dan dat het oog ook maar een tooneel van dit geheel eenig schouwspel zou ontgaan.
Wat gekken waren toch die Arabieren! Van hunne hoogste beambten waren behalve de zwarte Wekil maar drie verschenen, die niemand kende. Zelfs de kadhi zocht men tevergeefs. Hij had zeker de muzelmansche vrouwen verboden dit schouwspel aan te zien, want geen gesluierde schoone uit den harem was heden te bekennen. Van de Egyptische vrouwen zou zelfs de laatste zijn verschenen, indien de pest niet velen in hare huizen opgesloten had gehouden. Zoo iets beleefde men toch niet weder; wat hier gebeuren zou, daarvan zou men nog in later jaren de kleinkinderen kunnen vertellen!
Het gezang en de muziek kwamen steeds nader, maar waarlijk, dat klonk niet, alsof men een mensch geleidde naar zijn afgrijselijk graf. De eene fanfare volgde op de andere, en schetterde door de lucht, allen opwekkende tot feestelijk gejubel. Er weerklonken vroolijke bruiloftsliederen, die den hoorenden al nader en nader kwamen. De hooge koren der knapen en meisjes overstemden het krachtig maar dieper gezang van jongelingen, mannen en grijsaards. Schelle fluittonen verhoogden de feestelijke stemming en het dof geluid der trommen dreunde in vaste maat als het bruisen der zee. Daartusschen klonken cimbalen en rinkelden de schelletjes in de randen der tamboerijnen, die maagdelijke handen in feestroes over hare lokken zwaaiden, schudden en sloegen, terwijl luitspelers lieflijke klanken uit de snaren te voorschijn riepen. Toen deze geweldige stroom van allerlei tonen zeer dicht in de nabijheid was gekomen, liet zich reeds uit de verte nieuw gezang en nieuwe muziek vernemen.
Voor die aan den stroom stonden te luisteren, scheen de optocht onafzienbaar, en wat het gehoor had waargenomen, werd weldra door de oogen gezien. Allen waren een en al aandacht, tuurden en staken de hoofden naar voren, om de Nijlbruid en haar gevolg te zien. Ieders blik scheen gedwongen, om dezelfde richting te volgen. Daar verschenen voor allen de fanfareblazers op vurige paarden; zij schaarden zich aan beide zijden van de straat aan den oever, die tot het tooneel van de bruiloft leidde. Voor hen plaatste zich links het koor der vrouwen, rechts de mannen, die achter de eersten aankwamen, beiden in lichte, zeegroene [258]kleederen, overvloedig met lotusbloemen getooid. De losse haren der vrouwen, die met witte bloemklokjes doorvlochten waren, golfden over hare schouders; de mannen droegen papyrus en riet in de handen, als vertegenwoordigden zij riviergoden, die uit de golven waren opgekomen. Vervolgens verschenen jongelingen en gebaarde gestalten in witte gewaden met pantervellen over de schouders, zooals ze weleer door de heidensche priesters werden gedragen. Twee grijsaards met golvende witte baarden leidden dezen optocht, de een met een zilveren, de ander met een gouden schaal in de rechterhand, gereed, om dezen als eerste offers, naar de gewoonte der vaderen, zooals Horus Apollon medegedeeld en voorgeschreven had, in den vloed te slingeren. Zij liepen de houten estrade op tot aan het einde en plaatsten zich aan beide zijden van het eindvlak, vanwaar de Nijlbruid met den stroom vereenigd zou worden. Op dezen volgde eene groote afdeeling fluitblazers en trommelslagers, en daarop weder vijftig meisjes, die de tamboerijnen zwaaiden en even zoovele mannen, allen gekleed en uitgedost als het gevolg van Dionusios, den in den Romeinschen tijd vereerden Osiris Bacchus. Daaronder merkte men ook den dronken Silenus op, alsmede saters met bokspooten en Pans, allen op grauwe en wonderlijk geel geverfde ezels, met uit vele rietpijpen bestaande herdersfluiten aan den mond.
Na dezen stoet werden giraffen, olifanten, struisvogels, antilopen, gazellen, zelfs eenige getemde leeuwen en panters voorbij de nieuwsgierige volksmenigte gevoerd. Men had dit ook gezien bij den beroemden feestelijken optocht ter eere van den tweeden Ptolomeus, dien Kallixenos van Rhodos beschreef. Nu volgden op een grooten door twaalf paarden getrokken wagen, de symbolische gestalten der geketende en ten onder gebrachte pest en nood, met vele schreiende, zwartgemaakte, aan palen gebonden kinderen, met spichtige vleugels op den rug en hoornen op het voorhoofd, die het hellengebroed tegelijk fraai en afzichtelijk moesten voorstellen. Op een anderen wagen zag men de godin van den overvloed. Zij was aan alle zijden door garven, vruchten en wijngaardranken omgeven, en werd door knapen en meisjes met ooft en korenaren, met granaatappels en dadelbundels, met wijnkruiken en bokalen in de handen omringd.
Hierop vertoonde zich in eene door acht sneeuwwitte paarden getrokken schelp, als rustte zij in een bad, de godin der gezondheid met eene gouden schaal in de eene en een slangenstaf in de andere hand, en daarachter de aanstaande gemaal van de Nijlbruid, de stroomgod, volgens het beroemde standbeeld, hetwelk de Romeinen uit Alexandrië hadden weggevoerd: de schoone, krachtvolle, gebaarde gestalte van een man, wiens bovenlijf op [259]eene verbazende urn rust. Zestien naakte kindertjes, voorstellende de zestien ellen, die de stroom moest stijgen, wanneer zijn was het land zegen zou brengen, speelden rondom zijne herculische gestalte, en een dichte bruiloftskrans van lotusbloemen rustte op zijne golvende lokken. Krokodillen, bundels korenaren, dadels, druiven en schelpen versierden dezen met gejuich begroeten wagen, door grijsaards in heidensche priesterdracht omgeven. Nu volgden weder afdeelingen muzikanten en koren, en dan eene schaar van jongelingen en meisjes, voorafgegaan door zingende luitspelers. Ook zij waren gekleed als mannelijke en vrouwelijke stroomgoden, en stelden de speelnooten van bruid en bruidegom voor: het bruiloftsgeleide der verloofden. Hoe grooter het gedeelte werd van den stoet, dat was voorbijgetrokken, des te nader kwam het lang verwachte offer, en met des te grooter spanning luisterde en keek de menigte.
Nadat de jongelingen en meisjes voorbijgetrokken waren, werd het stiller op de tribune en onder het volk. Niemand voelde de gloeiende zonnehitte, noch lette op de droogte van zijne tong; aller oogen bleven dezelfde richting volgen, alleen de zwarte Wekil, wiens hoog opgerichte reuzengestalte voor allen zichtbaar was, wendde van tijd tot tijd met inspanning zijn loerenden blik naar de stad. Hij verwachtte rook te zullen zien opstijgen uit dat gedeelte waar de gevangenis stond; opeens opende hij de lippen, en met een hoonenden lach toonde hij zijne sneeuwwitte, glinsterende tanden. Dat, waarop hij hoopte, was verschenen; het grijze wolkje, waarnaar hij had uitgezien, werd al zwarter en zwarter, en nu vertoonde zich in zijn midden een roode gloed, dien zijn oorsprong niet aan de zon ontleende. Doch onder de duizenden was hij de eenige, die naar achteren zag en het opmerkte.
Nu betrad het bruiloftsgevolg het houten getimmerte in den stroom, daarop een nieuw koor van jongelingen met pantervellen over de schouders, en nu—eindelijk, eindelijk—kwam een wagen aanschommelen, die door acht koolzwarte, met groene struisvederen en waterplanten versierde stieren werd getrokken. Een hoog baldakijn, tegen wier pijlers vier mannen in de dracht van heidensche offerpriesters geleund stonden, overschaduwde den wagen, en onder dit met lotusbloemen en slingers van riet rijk getooide schutdak rustte, omgeven van groenen papyrus, rietgras, hooge biezen en bloeiende waterplanten, de koningin van het feest—de Nijlbruid.
In een wit gewaad en geheel gesluierd zat zij daar roerloos. Het lange, zware, bruine haar golfde los langs hare schouders, en voor haar lagen een krans en een aantal zeldzame rozenroode lotusbloemen op den grond. Tot hiertoe had de bisschop [260]naast haar gezeten, de eerste christelijke geestelijke, die in het van geestelijken en monniken wemelende Memphis op deze schouwplaats van heidensche ongerechtigheid verscheen. Thans stond hij overeind en zag met gefronst voorhoofd en sombere, dreigende blikken de menigte aan. Wat hadden de boetpredikatiën in alle kerken, wat zijne vermaningen en bedreigingen en die van de gezamenlijke geestelijkheid gebaat? Trots ieder verzet had hij met de veroordeelde den wagen bestegen, nadat hij hare ziel nogmaals had getroost. Het kon hem het leven kosten, doch hij hield zijne belofte.
Paula hield Orions laatste groet, eene roos, die vrouw Martina hem gebracht had, en eene andere, die Pulcheria heden zeer vroeg haar was komen brengen, in de hand. Gisteren had haar stervende vader in eene heldere ure haar van ganscher harte zijn zegen gegeven, zonder te vermoeden wat haar wachtte. Heden was hij nog niet weder bijgekomen, en had de afscheidskus, die zij hem gaf, noch gevoeld, noch beantwoord. Onbewust was hij uit de gevangenis naar buiten, en vandaar naar het huis van Rufinus gedragen. Vrouw Johanna had zich het voorrecht niet laten ontnemen hem tot zich te nemen en tot aan zijn einde te verplegen. Orions laatste schriftelijke groet was Paula kort voor het wegrijden overhandigd; deze hield het bericht in, dat zijn werk thans gereed was. Men had hem medegedeeld, dat niet heden, maar morgen het ontzettend feit zou plaats hebben, en het was haar tot troost, dat hem de marteling bespaard bleef, haar in den geest op haren vreeselijken tocht te volgen.
De vrouwen, die gekomen waren, om haar in bruidstooi te kleeden, had zij laten begaan. Onder deze was ook Emau, de vrouw van den gevangenbewaarder, wier medelijdende tranenvloed haar goed deed. Doch reeds in het voorhof der gevangenis had zij de gedachte niet kunnen verdragen, zich in het bloementooisel eener bruid aan de haar aangapende menigte te vertoonen; zij had alles op den wagen van haar lijf getrokken en op den grond geworpen. De weg naar den stroom was haar lang, oneindig lang gevallen, maar zij had de nieuwsgierige menigte met geen blik verwaardigd en niet opgehouden haar hart in het gebed te verheffen. Zoo vaak haar aristocratisch bloed in beweging was gekomen en de vertwijfeling haar dreigde te overweldigen, had zij de hand van den bisschop gegrepen, en deze had niet opgehouden haar toe te spreken, haar te bezweren, om de liefde en het geloof te bewaren en ook de hoop niet te laten zinken.
En zoo was men aan de estrade gekomen, aan welker einde het leven in eene andere wereld voor haar zou aanvangen. Het [261]geschreeuw der volksmenigte had nog niet zoo luide en jubelend, zoo vol blijde verwachting geklonken als thans; muziek en gezang vermengden zich met het gebrul van duizenden, en als beneveld liet zij zich van den wagen tillen, volgde zij de jongelingen en maagden, die haar bruidsstoet zouden uitmaken, en die in afwisselende koren voor haar uit den schoonsten hymenaeus van de Lesbische Sappho zongen.
De bisschop beproefde thans tot de menigte te spreken, maar hij werd spoedig tot zwijgen gebracht. Hij plaatste zich nu weder aan hare zijde en aan zijne hand betrad zij de brug. Zij verzamelde al wat zij aan kracht, aan trots en heldenmoed bezat, om rechtop, zonder te wankelen, den laatsten gang te volbrengen, en reeds had zij in waardige houding, zoo majestueus, als liep zij daarheen, om gehoorzaamheid van deze menigte te eischen, het midden van de houten brug bereikt, toen achter haar op de losse planken hoefslagen dreunden.
De oude Horus Apollon had haar op zijn witten ezel ingehaald en versperde haar den weg. Buiten adem, badende in het zweet, gebood hij haar op hoonenden, zegevierenden toon het aangezicht te ontsluieren, en den bisschop, dat hij haar los zou laten, om den persoon die den Nijl voorstelde in zijne plaats te laten treden. Dit was een reusachtige hoefsmid, die hem, hoewel met zijne vermomming verlegen, maar toch van plan, om zijne rol tot het einde zoo goed mogelijk te spelen, gevolgd was. Doch de priester en Paula weigerden hem te gehoorzamen.
Daar rukte de oude haar den sluier van het gelaat, wenkte den »Nijlgod” en deze trad in zijn recht en voerde haar, nadat hij zich eerbiedig voor Johannes gebogen had, tot aan het uiterste einde der brug, hetgeen de bisschop niet had kunnen verhinderen. Hier wierpen thans de beide grijsaards, die het gevolg van Osiris Bacchus waren vooruitgegaan, de gouden schalen als offer in den vloed, en daarop begon een als heidensch priester verkleede pleitbezorger in eene goed gestelde rede de beteekenis van deze trouw en dit offer uiteen te zetten. Daarbij greep hij Paula’s hand, om haar in die van den hoefsmid te leggen, en deze maakte zich gereed haar in de armen van den vloed te werpen, als welks vertegenwoordiger hij hier stond.
Doch aan zijn voornemen stelde zich een hinderpaal in den weg. Eene groote feestboot was zoo dicht mogelijk het houten getimmerte genaderd, en thans hoorde men van de tribune en uit de menigte, die tot hier toe in ademlooze spanning het diepste stilzwijgen had bewaard, ontelbare stemmen schreeuwen: »De feestboot van Susanna!”—»Ziet op den Nijl, op den vloed!”—»Het kwikstaartje, de dochter van den rijken [262]Philammon!”—»Een lieflijk gezicht!”—»Eene tweede, eene andere Nijlbruid!”
Thans wendden zich de blikken der duizenden eenklaps van Paula op Katharina. De schoone feestboot van Susanna had reeds een uur lang voor de estrade heen en weer gevaren. De wachters hadden herhaaldelijk bevolen die op grooter afstand te houden van het tooneel der trouwplechtigheid, doch zonder gevolg en zij waren niet bij machte, om met hunne kleine schuitjes geweld te gebruiken tegen het groote door vijftig matrozen geroeide schip. Het was nu zeer nabij de brug gekomen, en zou met zijn rijk verguld houtwerk, zijn hoog door zilveren zuilen gedragen kajuithuisje, zijne purperen keurig gestikte zeilen een heerlijk, vroolijk gezicht hebben opgeleverd, wanneer de groote zwarte vlag aan den mast het vaartuig niet tegelijk een ernstig en treurig aanzien had gegeven.
Katharina had zich in de kajuit door de dienende vrouwen in witte kleederen doen hullen en zich met zuiver witte bloemen, mirten, rozen en lotus doen tooien en daarbij alle vragen, die in bezorgdheid tot haar gericht werden, onbeantwoord gelaten. De kamenier, die de bloemen op hare borst stak, voelde het hart van de meesteres onder hare vingers kloppen, en de lotuskelk, die van den schouder op haar vollen boezem nederviel, rees en daalde, als lag zij op den wiegelenden stroom. Ook hare lippen waren voortdurend in beweging, en hare wangen bleek als de dood. »Wat zou zij toch willen?” vroegen zij die haar geleidden zich af.
Gisteren was hare moeder gestorven en nu woonde zij deze vertooning bij en gaf den stuurman zelfs bevel naar het houten getimmerte te varen en in zijne nabijheid te blijven liggen, waar zij door alle toeschouwers gezien moest worden. Doch zij wenschte blijkbaar zich in dezen tooi aan het volk te vertoonen en zich te doen bewonderen, want daar besteeg zij het dak der kajuit. Hoe lieflijk zag zij er uit, zoo schoon als eene onschuldige engel, terwijl zij de trap opklom, kinderlijk beschroomd, schuchter en met wijd opengesperde oogen, als verwachtte zij daar boven iets groots, waarnaar zij lang en van ganscher harte gesmacht had. Op de laatste trede moest Anubis haar steunen, want daar knikten hare knieën; doch boven gekomen zond zij hem terug met de opdracht ook de anderen beneden te houden, want zij wilde alleen zijn. De knaap, gewoon te gehoorzamen, voldeed aan haar verlangen.
Zij klom nu op de bank naast de borstwering van het boord, keerde zich tot Paula, die zij al nader en nader kwam, stak de rechterhand, waarin zij twee leliestengels hield met heerlijke bloemkelken, naar haar en den bisschop uit, en op het oogenblik [263]dat de hoefsmid de ruimte tusschen de brug en het vaartuig met zijn oog mat en de onmogelijkheid inzag om de Nijlbruid in de diepte te werpen, alvorens de feestboot zich verder verwijderd had, riep Katharina:
»Eerwaarde vader Johannes en gij allen daar! Ik, ik en niet de dochter van Thomas! Niet zij, ik, ik, Katharina, ben de ware Nijlbruid! Vrijwillig, luister naar mij, Johannes! Vrijwillig offer ik mijn leven op, om mijn arm volk van zijne ellende te redden, en de patriarch heeft gezegd, dat mijn offer den hemel welgevallig zal zijn. Vaart allen wel! Bidt voor mij! Erbarm u mijner, mijn Heiland! Moeder, lieve moeder, ik kom!”
Na deze woorden riep zij den stuurman toe: »Verder van de brug!” en zoodra enkele riemslagen de feestboot verder op stroom hadden gebracht, klom zij vlug op de borstwering van het boord, wierp zij de leliestengels voor haar uit, en liet zij zich glimlachende, met het hoofd lieflijk ter zijde gebogen en terwijl zij hare kleederen schroomvallig tegen het lichaam drukte, in het water zinken. De golven sloten zich boven haar hoofd. Nog even dook zij, die zoo goed zwemmen kon, weder op, en haar gelaat zag er uit als dat eener badende, die zich verheugt in de frischheid van het water, dat als streelende haar omspoelde. Misschien bereikte nog de waanzinnige storm van kreten haar oor, die uit den mond der onafzienbare menigte van den oever den bijval, de schrik, het medelijden en de dankbaarheid vertolkten. Daarop boog zij het hoofd en verdween in de diepte.
De »stroomgod”, een goedhartige kerel, die in het dagelijksch leven zijn evenmensch niet voor zijne oogen kon zien verdrinken, liet Paula los, vergat zijne rol en sprong Katharina na. Hetzelfde deden haar zoogbroeder Anubis en eenige matrozen. Doch zij vonden haar niet, en de knaap, wien het gebroken been in het zwemmen belemmerde, volgde haar in den dood, die hij met zijne jonge ziel geheel toebehoorde.
Katharinas toespraak hadden alleen zij gehoord, tot wie zij gericht was. Doch voor zij nog in den vloed was verdwenen richtte de bisschop Johannes zich tot het volk in zijne nabijheid, hield Paula, die zich reeds vrij gevoelde, nadat haar verschrikkelijke bruidegom verdwenen was, vast met de eene hand, zwaaide met de andere het crucifix, dat aan zijn gordel hing, en riep zoo luid hij kon: »De wensch van onzen heiligsten vader Benjamin, door wien God zelf tot u spreekt, is thans vervuld geworden. Uit eigene, edele begeerte heeft zich eene reine Jacobietische jonkvrouw, van hooge geboorte, naar het voorbeeld des Heeren, ten behoeve harer lijdende medemenschen voor uwe oogen opgeofferd. Deze hier,” en hij trok Paula nader tot zich, »deze is vrij; de Nijl heeft zijn offer ontvangen!” [264]
Vóor hij echter nog had uitgesproken en het volk tijd kon vinden, om zijn oordeel te doen hooren, was de oude Horus Apollon naar hem toegevlogen en belette hem verder te gaan. Reeds bij het begin der trouwplechtigheid was hij van zijn ezel gegleden, en om zich zijn offer niet te laten ontgaan, plaatste hij zich nu tusschen den bisschop en Paula, greep haar gewaad en riep het koor der jongelingen toe: »Aan het werk! Spoedig een ander in de plaats van den stroomgod.... En dan in den vloed met de Nijlbruid!”
Doch de bisschop drong zich andermaal tusschen beiden, om de jonkvrouw in zijne bescherming te nemen. De oude werd nu als door razernij aangegrepen, hij vloog op den priester toe, om hem het beeld van den gekruisigde te ontrukken, waarop Johannes met diepe verontwaardiging hem toeriep op een toon, die door merg en been ging: »Anathema!” Bij dit ontzettend woord en het zien van deze heiligschennis kwam bij de Egyptenaars het christelijk bloed in beweging; de geloofstrouw, die in zoo menigen strijd proefhoudend was gebleken en in deze dagen van angst en verschrikking slechts kunstmatig was onderdrukt, deed zich weder gelden. De aanvoerder van het koor rukte den oude weg en plaatste zich aan de zijde van den priester. Anderen volgden hem, terwijl een aantal jeugdige zangers partij koos voor den grijsaard, die zich aan Paula vastklemde, en liever zelf wilde ondergaan dan het gehate voorwerp van zijn wraak te zien ontkomen.
Daar vernam men uit de richting van de verlatene stad klokgelui en een gejoel, dat angst verwekte zonder dat men er eene verklaring voor kon vinden. Opeens brak een jongeling, met het ontbloote zwaard in de hand, zich baan door de menigte, in wien de meesten ondanks zijn gescheurde kleederen, zijne verwilderde haren en zijn zwart geworden gelaat, Orion herkenden. Alles vloog voor hem uit den weg, die als een razende voortholde. Toen hij dicht bij het houten uitbouwsel gekomen in een oogwenk begreep, hoe ver de handeling gevorderd was, snelde hij met groote stappen door de verkleedden de estrade op, duwde hier en daar een troep lieden opzij, die hem in den weg stonden, en voor men nog aan het einde van de brug zijne nadering had opgemerkt, rukte hij den oude van Paula af, en riep haar bij den naam. Toen zij half onmachtig van schrik, verrassing en onuitsprekelijke vreugde in zijne armen zonk, drukte hij haar met de linkerhand vast tegen zich aan, en het blinkend zwaard in zijne rechterhand en zijne fonkelende oogen verkondigden ieder, dat men evengoed kon wagen een leeuwin aan te grijpen, die hare jongen verdedigt, dan dezen radeloozen jonkman, die bereid was met zijne geliefde te sterven. [265]
Zijn ruk had Horus Appollon ver ter zijde geslingerd, en toen de oude zich gereed maakte, om zich nog eenmaal op zijn offer te werpen, geraakte hij midden in een troep lieden, die handgemeen waren geworden, en stortte met eenige worstelenden, die een wilde hoop menschen, welke Orion gevolgd was, van den rand der brug afdrong, in den stroom. De meesten hunner wisten zich door zwemmen te redden, doch de oude zonk weg en alleen zijn hoog opgeheven vuist zag men nog een tijdlang dreigend boven de oppervlakte van het water.
Intusschen had ook de Wekil gezien, wat er op de houten brug gebeurde, en woedend was hij van zijn zetel gesprongen, om op alles orde te stellen en Orion, dien hij meende herkend te hebben, met eigene hand gevangen te nemen, of als het zijn moest neer te houwen. Doch duizenden versperden hem den weg, want onder het geschreeuw van: »Brand! De gevangenis, de stad staat in vlammen!” was de verschrikkelijke bende van losgebroken misdadigers, aan het hoofd waarvan Orion verschenen was, tot het feestterrein doorgedrongen, en nu vloog een ieder weg, naar Memphis en naar zijn bedreigde woning om zijne have, zijne achtergeblevene bezittingen en zijne geliefden te redden. Als een vlucht duiven, die door het gekras van een havik uit elkander wordt gejaagd, als een hoop dorre herfstbladeren, die door een rukwind worden opgenomen, zoo stoven de toeschouwers uit elkander. In wilde haast en onder schromelijke verwarring spoedden zij zich stadwaarts, sprongen op de wagens van den feestelijken optocht, sneden van die waarop de godin der gezondheid zat de schimmels los, om op de ruggen dier paarden naar huis te jagen, wierpen omver al wat hun in den weg stond, en sleurden de Wekil met zich mede, die met den sabel in de vuist naar de brug wilde.
Rook en vlammen stegen intusschen al dichter en hooger van de stad ten hemel, en dreven de vluchtenden voort met geheimzinnige kracht, om zich te haasten, ten einde nog intijds hunne woningen te bereiken. Doch vóor de zwarte tot de estrade door kon dringen werd de voortijlende menigte tegengehouden. Men hoorde hoefslagen naderen. Een dichte stofwolk maakte wel-is-waar paarden en ruiters nog onzichtbaar, doch zij die daar kwamen aandraven moesten gewapend zijn, want door de grijze wolk, die hen omgaf, zag men hier en daar flikkerlichten, de weerkaatsing der heldere zonnestralen op de blanke, schitterende helmen, pantsers en zwaarden. Ook de zwarte herkende ze thans. De kadhi rende vooruit en juist toen de Wekil hen bereikte, sprong hij bij het houten uitbouwsel uit den zadel, en met den luiden uitroep: »Bevrijd, gered!” waarin zich al de vreugde van zijn gemoed afspiegelde, stak hij der jonkvrouw, [266]die aan Orion hangende den oever naderde, de handen toe.
Bij dit alles had Othman den Wekil nog niet opgemerkt, die maar weinige schreden van hem afstond. Dat »bevrijd, gered!” uit den mond van den oppersten rechter, verkondigde den zwarte, dat de begenadiging van zijn jongen doodvijand moest aangekomen zijn, en deze hield tegelijk de veroordeeling van zijne handelingen in. Hij had niets meer te hopen, Omar moest nog leven en de aanslag tegen het leven van den Kalief mislukt zijn. Hem wachtten afzetting, straf, de dood als Amr terugkeerde; doch hij wilde niet overwonnen worden zonder den gehaten jonkman, die hem ten val had gebracht, met zich te slepen in het graf, daarom drong hij den kadhi onverwachts terug en hief zijn zwaard met een geweldigen zwaai in de hoogte, om Orion te vellen vóor zijn eigen val. Doch de aanvoerder van de lijfwacht, die Othman te paard gevolgd was, had zijn voornemen opgemerkt en snel als de bliksem hieuw hij uit het zadel op den zwarte los, en zijn kromzwaard trof den Wekil diep in den hals. Met een afgrijselijken vloek liet Obada zijn arm zinken en zakte voor de oogen van het opnieuw vereenigde paar reutelend in elkaar. De lieden verzekerden later, dat zijn bloed niet rood was geweest, gelijk dat van andere menschen, maar zwart gelijk zijn lichaam en zijne ziel.
Men had wel reden, om hem te vloeken, want zijne schandelijke daad vernielde op dezen dag meer dan de helft van Memphis en maakte zijne burgers tot bedelaars. Twee misdadigers, die zich door hem lieten omkoopen, hadden gedurende de feestviering de gevangenis in brand gestoken, om Orion daarin te doen stikken; doch de brand was ontdekt en alle gevangenen werden nog intijds bevrijd. Zoo had de jonkman aan het hoofd zijner medegevangenen het feestterrein kunnen bereiken, doch het vuur was in het van menschen ontbloote gebouw niet te beteugelen geweest, had zich in de uitgedroogde straten van huis tot huis voortgeplant, en den volgenden dag was van de beroemde pyramidenstad niets meer over dan de aan den stroom gelegen Nijlstraat en eenige ellendige stegen. De oude residentie der pharaonen was veranderd in een armzalig vlek, en de van hun dak beroofde inwoners verhuisden naar genen oever van den Nijl, en bevolkten als muzelmannen het in bloei toenemende Fostat, of zochten op christelijken bodem een nieuw vaderland. Tot de huizen die verschoond bleven behoorden ook dat van Rufinus en de kadhi geleidde Orion en Paula daarheen. Hij wees hun dit huis als gevangenis aan tot den terugkeer van den veldheer, en hier doorleefden zij gelukkige dagen, vereenigd met hunne vrienden; hier werd het den stervenden Thomas vergund zijne kinderen voor de laatste maal aan het hart te drukken en te zegenen. [267]
Kort voordat de kadhi op het feestterrein verscheen waren twee duivenposten aangekomen, beiden met het bevel van Amr, dat het offer van de dochter van Thomas in elk geval verboden en zij tot zijn terugkeer in het leven gespaard moest worden. Ook behield hij zich voor over het lot van Orion te beschikken. Maria en Rustem hadden hem bereikt te Berenike, aan de Egyptische kust van de Roode zee. Deze vervallen havenplaats was met Medina door eene duivenpost verbonden en op zijne vraag aan den Kalief in betrekking tot het offer, dat door de Egyptenaars in hunne vertwijfeling aan den Nijl zou worden gebracht, had Omar een antwoord gezonden, dat terstond aan den kadhi werd overgebracht.
De brand van de stad bracht een nieuw vreeselijk onheil over de zwaar beproefde Memphieten, en de Nijl wilde, ondanks Katharina’s offerdood, nog niet stijgen. De kadhi riep nu, drie dagen na het gestoorde bruiloftsfeest, de gezamenlijke bewoners der steden aan deze en gene zijde van den stroom nog eens onder de palmen van Nesptah samen, en hier verkondigde hij den muzelmannen en christenen door den Arabischen omroeper en den Egyptischen tolk, wat de Kalief hem geboden had den Memphieten mede te deelen. De eenige, algoede God versmaadde elk menschenoffer. In deze stellige overtuiging zou hij tot Allah, den barmhartige, bidden, en hij, Omar, zond hierbij een brief, dien men in zijn naam in den vloed mocht werpen. Dit schrijven droeg ten opschrift:
»Aan den Nijl van Egypte,”
en was van dezen inhoud:
»Wanneer gij, stroom, uit u zelven vloeit, stijg dan niet; als echter God, de eenige en barmhartige, het is die u laat vloeien, zoo roepen wij den barmhartigen God aan, dat hij u doe wassen!”
»Wat niet uit God is,” zeide de veldheer Amr in den brief, die het schrijven van Omar begeleidde: »wat baat het den mensch? Maar al het geschapene bestaat alleen door hem, zoo ook gij, edele stroom. De Allerhoogste zal het smeeken van Omar en het onze verhooren, en daarom verorden ik u allen, muzelmannen, christenen en joden u te verzamelen in de moskee aan gene zijde van den stroom, die ik bouw ter eere van den Algoede, om daar uwe zielen te verheffen tot een groot, gemeenschappelijk gebed, opdat God u hoore en zich erbarme over uw lijden.”
De kadhi noodigde nu al het volk uit over den Nijl te trekken, en het volgde zijn gebod. De bisschop Johannes riep zijne geestelijken op en aan hun hoofd ging hij de christenen voor; de priesters en oudsten der joden voerden hunne geloofsgenooten achter de Jacobieten aan, en de muzelmannen verzamelden zich [268]met hen in het heerlijke aan zuilen zoo rijke godshuis van Amr, en de aanhangers der drie verschillende godsdiensten verhieven daar oog en hart en stem tot den eenen, barmhartigen hemelschen Vader. En juist die moskee van Amr heeft hetzelfde hartverheffende schouwspel nog meer dan eens gezien, en nog gedurende het leven en voor de oogen van den verteller dezer geschiedenis werden muzelmannen, christenen en joden tot éen vroom gebed hier saamgeroepen, dat den Heer zeker welgevallig was.
Kort nadat de brief van Kalief Omar in den Nijl geworpen en het gebed der drie godsvereeringen opgezonden was, kwam er een duif naar Memphis, die het bericht medebracht, dat de stroom bij de watervallen zeer begon te stijgen. Na eene reeks van bange en toch hoopvolle dagen zwol de Nijl al hooger en hooger, trad buiten zijne oevers en gaf den landman reden, om eene heerlijke oogst te verwachten. Nadat een onweder en daarmede gepaard gaande overvloedige regen de lucht gezuiverd en het verstikkende stof weggenomen hadden, verdween ook de pest.
Juist toen het wassen van den vloed voor het eerst zichtbaar begon te worden, keerde de veldheer Amr terug, en in zijn gevolg bevonden zich de kleine Maria en Rustem, alsmede de arts Philippus en de koopman Haschim, die zich te Dschidda bij het reisgezelschap van den stadhouder hadden aangesloten. Reeds onderweg hadden zij vernomen wat er te Memphis was gebeurd, en toen de reizigers, met de pyramiden voor oogen, hun laatste nachtkwartier naderden, zeide de veldheer tot de kleine Maria: »Wat denkt gij, mijne lieveling? Wij zijn de Memphieten nu toch wel een groot bruiloftsfeest schuldig?”
»Neen, heer, niet éen, wel twee,” antwoordde het kind.
»Hoe dat?” zeide Amr lachende. »Daar gij nog zoo jong zijt, en vooreerst niet meetelt, ken ik geen meisje te Memphis, voor wie ik een bruiloft zou kunnen aanrichten.”
»Maar ik zou een man willen uithuwelijken, dien gij alles goeds gunt, en die zoo eenzaam leeft als een kluizenaar,” antwoordde Maria, »en wel tegelijk met Orion en Paula: Ik bedoel mijn goeden Philippus hier achter ons.”
»De arts? En is hij dan nog ongehuwd?” vroeg de veldheer verbaasd; want geen muzelman van den leeftijd en den stand des geneesheers zou als jong gezel kunnen leven, zonder zich bloot te stellen aan de minachting zijner geloofsgenooten. »O, hij zal weduwnaar zijn!”
»Neen,” hernam Maria. »Hij heeft alleen nog geene vrouw gevonden, die hem past; doch ik ken er eene, die God zelf voor hem geschapen heeft.” [269]
»Kleine Chatbe!”1 riep de veldheer uit. »Maak dit zaakje maar in orde, en het zal aan mij niet liggen, wanneer die tweede bruiloft niet schitterend is.”
»Dan willen wij nog een derde vieren!” ging het kind daarop lachende voort. »Mijn brave beschermer Rustem...”
»Die reus? U, kleine, is niets onmogelijk! Alzoo hebt gij voor hem ook eene bruid gevonden?”
»Neen, hij is zonder mijne hulp aan zijne Mandane gekomen.”
»Om ’t even,” zeide de veldheer vroolijk, »ik geef hen een huwelijksgift. Doch laat het nu ook genoeg zijn, anders verdringen al die nieuwe niet muzelmansche geslachten, die wij daar grondvesten, ons Arabieren nog uit het land.”
Zoo ging de groote man met het kind om, nadat het te Berenike zijne tent was binnengekomen, en daar de zaak der twee geliefden, voor wie het gevaren en moeiten op zich had genomen, zoo welsprekend, zoo duidelijk en in zulke gevoelvolle woorden had verdedigd, dat Amr tegelijk besloten had het alles toe te staan, wat in zijne macht was. Maria had bovendien met de boodschap die zij bracht ook hem een dienst bewezen, want zij maakte het hem mogelijk dingen te verhoeden, die de zaak van de halve maan benadeeld zouden hebben, en de kinderen van twee vaders, die hij vereerde, den zoon van den Mukaukas Georg en de dochter van Thomas uit een groot gevaar te redden.
Bij zijn terugkeer bevond hij, dat hetgeen de Wekil misdreven had zijne ergste vrees zeer verre overtrof. De achting voor het Arabisch bestuur en de gerechtigheid der muzelmannen, die hij met alle inspanning bevestigd had, was de zwarte begonnen te ondermijnen, en als door een wonder was Orion aan zijne lagen ontkomen; want driemaal had hij moordenaars naar de gevangenis gezonden, en alleen aan de waakzaamheid van den man van de aardige Emau, was het te danken geweest, dat hij zich uit den brand der gevangenis had kunnen redden. Er was Obada alles aan gelegen geweest, om den gehaten jonkman, wiens verklaringen en aanklachten voor hem verderfelijk konden worden, uit den weg te ruimen. De onzinnige had een eervoller dood gevonden, dan zijne rechters hem zouden hebben waardig geacht. De schatten, die men bij hem opgestapeld vond, werden naar Medina gezonden, doch ook Orion moest erin berusten, dat de groote kapitalen, die de zwarte uit zijne schatten naar Fostat had gezonden, in het bezit der Arabieren bleven. Deze straf meende de veldheer hem te moeten opleggen voor zijne deelneming aan de noodlottige redding der nonnen; en de jongeling onderwierp zich gaarne aan deze boete, die hem en zijne [270]geliefde de vrijheid teruggaf, en het den veldheer mogelijk maakte een grooter deel der inkomsten van zijn vaderland tot nuttige doeleinden te besteden.
Doch de Kalief Omar nam de sommen, die veel meer dan de helft van het vermogen van den Mukaukas Georg bedroegen, niet meer in ontvangst. Sluipmoordenaars hadden den trouwsten vriend van den profeet, den wijzen en krachtigen heerscher omgebracht en nu kwam aan het licht, dat de Wekil een der aanleggers van de samenzwering was geweest en het uiterste gewaagd had, bemoedigd door het vertrouwen op het gelukken van zijn plan.
Amr begroette den zoon van den Mukaukas, als ware hij zijn vader geweest, en nadat hij diens arbeid had onderzocht, bevond hij dat deze de soortgelijke ontwerpen, die hij door anderen had laten uitwerken, verre overtrof. Hij vertrouwde dus aan Orion de uitvoering toe van de nieuwe, tot in de kleinste deelen door hem vastgestelde indeeling van het land.
»Doe uw plicht en span ook in het vervolg al uwe krachten in, gelijk gij begonnen zijt,” riep Amr den jonkman toe.
»Ik ben,” antwoordde Orion, »in dezen moeielijken, maar toch heerlijken tijd over velerlei dingen tot klaarheid gekomen.”
»Mag men weten over welke?” vroeg de veldheer. »Ik luister gaarne naar u.”
»Ik heb leeren inzien, heer,” antwoordde Orion, »dat hetgeen de groote menigte geluk of ongeluk noemt, niet wezenlijk bestaat. Wat het leven ons toeschijnt te zijn, hangt af van de vraag, hoe wij ons tegenover dat leven plaatsen. Pijnlijke wederwaardigheden, die van buiten in ons bestaan ingrijpen, zijn vaak niet meer dan een korte nacht, waarop een heldere dag volgt, of als de operatiën van den heelmeester, die ons gezonder maken dan te voren. Wat men in den regel ongeluk noemt, is ontelbare malen eene brug tot hooger geluk. Het alledaagsche geluk der groote menigte leidt als een snelvlietende stroom, af van dit heerlijk gevoel van innerlijke gezondheid. Gelijk een schip, dat bij een storm zijn roer heeft verloren, er beter afkomt in volle zee, dan in de nabijheid van de reddende kust, zoo vindt de mensch, die zichzelven verloren heeft, zichzelven en zijn waarachtig heil gemakkelijk weder in het wilde bruisen van de golven des levens, maar zelden en moeielijk, wanneer zijn levenshulk rustig daarheen drijft. Alle andere goederen verliezen in waarde, wanneer het bewustzijn ons niet draagt, dat wij de levenstaak trouw en ernstig opvatten, en de vraagstukken, die dit bestaan ons voorlegt, blijmoedig weten op te lossen. De verlorene zou gered zijn, zoodra hij, met zijn God voor oogen en in het hart, zijn denken en zijn handelen in dienst stelde [271]van hoogere plichten. Mijne eigene levenservaringen en de vrienden mijner Paula hebben mij geleerd, onvermoeid het rechte te zoeken en eigen welzijn te vinden in het welzijn van anderen. Het gevoel van de vrijheid verloren te hebben was hard, maar liet mij mijne liefde en schonk mij gelegenheid en ruimte van tijd, om mijne beste krachten ten dienste van het algemeen flink te beproeven, en al ware het in den kerker niet volkomen, want zonder vrijheid geen waar geluk, toch gevoelde ik er mij voortdurend gelukkiger dan toen ik mij als lediglooper en onnut verkwister van tijd en kracht, overgaf aan de verschillende genietingen der hoofdstad.”
»Zoo geniet dan de zelfvoldoening, die eene trouwe plichtsvervulling schenkt, en tevens van uwe liefde en vrijheid,” hernam de veldheer. »En uw vader in het paradijs, geloof mij, vriend, hij zal u het schoonste en beste even blijmoedig gunnen als ik. Gij zijt op den weg, die elken vloek in zegen verandert.”
De drie bruiloften, welke de veldheer aan Maria beloofd had te zullen aanrichten, werden glansrijk gevierd. Het huwelijk van Orion en Paula werd voor de vrienden te Memphis een onvergetelijke dag. De bisschop Johannes zegende het paar in, en het betrok terstond het eigendom van den jongen echtgenoot, het schoone huis van de kleine Katharina, de ware Nijlbruid. Als het vergund was geweest in Paula’s en Orions hart te lezen en te vernemen, hoe zij over haar dachten, dan zou men bevonden hebben, dat zij voor beiden niet meer het kinderlijke kwikstaartje was en dat zij haar dankten voor het offer van haar jeugdig leven.
De eerste dierbare gast, die de nieuwe woning met hen betrok, was de kleine Maria, die hun liefste huisgenoote bleef tot haar huwelijk. De opvoedster Eudoxia, die Orion mede bij zich had opgenomen, volgde Maria later naar haar eigene, schoone woning en de leerlinge sloot eindelijk de oogen der Griekin, die zich bij de opvoeding harer kleinen niet als eene huurlinge, maar als eene ware moeder gedroeg.
Ook de patriarch Benjamin, die op grond van vele overwegingen en niet het minst om het testament van Katharina, besloten had met den zoon van den Mukaukas in goede verstandhouding te blijven, verscheen als gast bij het jonge paar. Noch hij, noch de kerk behoefden berouw te gevoelen over den vrede, dien hij met Orion gesloten had, en toen Paula haren geliefden gemaal een zoon schonk, bood de kerkvorst zichzelven als peet aan, en noemde den kleine naar zijn grootvader: Georg. [272]
Spoedig na zijn huwelijk werd de waardigheid van Mukaukas aan Orion opgedragen, hoewel onder een nieuwen Arabischen titel. Zijn zoon erfde die later, toen hij tot man was opgewassen. Als de hoogste christelijke beambte in zijn vaderland moest Orion weldra van woonplaats veranderen en uit het ten ondergang gedoemde Memphis naar Alexandrië verhuizen. Van daar strekte zich zijne werkzaamheid uit over het geheele Nijldal, en hij wijdde zich daaraan met zooveel ijver, zulk eene trouw, zooveel verstand en rechtvaardigheid, dat nog door latere geslachten zijn naam met vereering en liefde werd herdacht. Paula maakte het geluk en de trots uit van zijn leven en bleef tot op hoogen leeftijd innig met hem verbonden. Tot de plichten zijns levens rekende hij ook, dag aan dag het leven recht gelukkig te maken der vrouw, die hem van een verlorene en vervloekte gemaakt had tot hetgeen hij nu was. In den gevel van het nieuw gebouwde paleis zijner vaderen in de havenstad plaatste hij het opschrift, dat de ring van den edelen Thomas versierde: »Voor de deugd heeft God het zweet gezet.”
Ook de arts en zijne Pulcheria vonden te Alexandrië eene nieuwe woonplaats. Philippus had niet lang aanzoek om haar behoeven te doen; want toen de teruggekeerde zijn lief meisje, waaraan hij op de lange reis voortdurend had gedacht, in het huis harer moeder voor de eerste maal weder ontmoette, en zij hem beide handen vertrouwelijk en hartelijk toestak, trok hij haar tot zich en liet zijne Pul niet weder uit zijne armen los, voor vrouw Johanna hem en haar den moederlijken zegen had gegeven. De weduwe woonde in het huis van den arts bij haar kinderen en kleinkinderen en bezocht vaak het graf van haren lieven man. Eindelijk werd zij bij hem en zijne moeder op het kerkhof van de havenstad begraven.
Rustem, dien Orion tot een welvarend man maakte, werd een groote paarden- en kameelenfokker in zijn vaderland, en zijne Mandane bestuurde kalm en met overleg zijne goederen, die hij, ofschoon hij een Masdakiet bleef, met niemand deelde. Het eerste meisje dat zijne vrouw hem schonk, heette Maria, de eerste knaap werd Haschim genaamd. In het voorstel van Rustem, om den tweeden Orion te noemen, stemde zijne vrouw niet toe; zij riep dien liever bij den naam Rufinus en die er nog volgden bij die van Philippus en Rustem.
Het senatorenpaar uit Konstantinopel verliet Egypte met een tevreden gemoed. Vrouw Martina had toch nog de voldoening gehad, de bruiloft van hare lieve Heliodora aan den Nijl te helpen vieren, zij ’t ook dat de bruidegom niet haar »groote Sesostris” was geweest, maar haar neef Narses die onder de zorgvuldige verpleging van de jonge vrouw wel is waar niet [273]zijne volle gezondheid had teruggekregen, maar toch redelijk was hersteld. Als Paula’s huwelijksgeschenk ontving de jonge weduwe de noodlottige groote smaragd, die intusschen naar Memphis was teruggekomen. Het Senatorenpaar en de Mukaukas Orion met zijne gemalin bleven tot aan het einde door innige vriendschap verbonden.
De rentmeester Nilus vervulde nog lang zijn ambt met vlijt en voorzichtigheid, en zoo vaak de koopman Haschim te Alexandrië kwam, ontstond er een strijd tusschen de vrienden Orion en Philippus, want beiden wilden zijn gastheer zijn. De arts gunde thans den Mukaukas zijne trotsche gemalin. Hij hield niet op haar te bewonderen, maar dacht daarbij: »Mijne aanminnige Pul heeft toch haars gelijke niet. Voor Paula zouden onze vertrekken te klein zijn maar mijne goudharige voelt er zich het meest op haar gemak.”
Tot het einde vervulde hij zijn beroep met zelfopofferende toewijding, en als hij Orion zich zag inspannen bij zijne strenge plichtsvervulling, zeide hij vaak: »Hij weet nu, wat het leven eischt en handelt er naar, en daarom veroudert hij niet en klinkt zijn lachen nog altijd even innemend blijmoedig. Wie als de Nijlbruid een wissen dood en als de jonge Mukaukas den zwaarste aller vloeken weet te boven te komen: waarlijk, het is eene eer zich een vriend te durven noemen van zulk een paar!”
De Nijlbruid werd tot op den huidigen dag niet vergeten, want voordat de stroom in den »nacht van den druppel” stijgt, richten de bewoners der stad, die op de andere zijde van den stroom in aansluiting aan het door Amr gegrondveste Fostat de plek bewonen van het oude Memphis, de Kaireners, aan den oever van de rivier eene pop van klei op, die er uitziet als een vrouwelijk wezen, en zij noemen haar »Arouse”, dat is »de bruid”.
EINDE.
1 De bemiddelaren der huwelijken bij de Arabieren.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
11 | afsof | alsof |
11 | ontrekken | onttrekken |
12 | « | » |
13, 266 | Konstanstinopel | Konstantinopel |
16, 98, 101, 107, 236 | antwoorde | antwoordde |
17, 96, 181, 202, 221, 243, 273, 10, 25, 44, 47, 62, 129, 137, 166, 172, 187, 194, 197, 205, 227 | [Niet in bron] | ” |
21 | verrastten | verrasten |
21, 53, 65, 86, 91, 99, 102, 110, 139, 139, 147, 173, 180, 201, 217, 233, 268, 276, 282, 16, 28, 30, 58, 82, 114, 129, 132, 135, 150, 180, 193, 214, 270 | , | . |
22, 152, 164, 273, 24, 45, 116, 165, 176, 222 | ” | [Verwijderd] |
23 | aristrocratische | aristocratische |
30 | laats | plaats |
32, 49 | kemelen | kameelen |
33, 78 | de | te |
38 | door gebracht | doorgebracht |
39 | keizerstad | keizersstad |
43 | voordurend | voortdurend |
47 | eenklaps | eensklaps |
48 | opende | openden |
52 | welk | welke |
54 | vrienschap | vriendschap |
58 | bewoonde | woonde |
61 | onwetenheid | onwetendheid |
63, 113, 232, 253, 279, 94, 109, 129, 171, 179, 179, 179 | [Niet in bron] | . |
65, 84, 84, 243, 65, 110, 147, 194, 217, 231, 247, 247 | [Niet in bron] | , |
69, 117, 218, 64, 134, 199 | [Niet in bron] | ’ |
72 | audientie | audiëntie |
72 | Sinai | Sinaï |
77 | Muskaukas | Mukaukas |
83 | opweg | op weg |
83 | wanner | wanneer |
90, 162 | eu | en |
91 | bij zich | zich bij |
91 | gelukster | geluksster |
96 | taste | tastte |
98, 152, 62, 63, 105, 145, 182, 190, 222, 261, 262 | » | [Verwijderd] |
101 | pastte | paste |
103 | beethebt | beet hebt |
105 | geloofbelijdenis | geloofsbelijdenis |
106 | vervreemde | vervreemdde |
108, 184, 184, 184, 184, 197, 200, 200, 200, 200, 201, 201, 201, 201, 201, 201, 202, 202, 202, 211, 212, 280, 24, 31, 44, 44, 44, 44, 44, 44, 44, 44, 46, 56, 58, 62, 62, 65, 181, 230, 231 | „ | » |
112 | welbesteedden | welbesteeden |
122 | andering | verandering |
122 | minachtig | minachting |
124 | patiente | patiënte |
124, 126, 158, 210, 233, 242, 242, 276, 233 | Phillippus | Philippus |
125 | Philppus | Philippus |
125, 130, 138, 64, 134 | » | ‘ |
125, 130, 138, 106 | ” | ’ |
127 | bezorgheid | bezorgdheid |
128 | aaanklager | aanklager |
134 | orde | order |
136 | losschoefde | losschroefde |
136, 154, 159, 167, 269, 288, 7, 52, 60, 60, 65, 69, 79, 84, 95, 102, 107, 119, 140, 175, 190, 197, 198, 210, 217, 231 | [Niet in bron] | » |
136 | schanieren | scharnieren |
138 | ên | en |
139 | gevangenissstraf | gevangenisstraf |
159 | Nochthans | Nochtans |
162 | daarop | Daarop |
179 | virvidarium | viridarium |
185 | ? | ! |
189 | venters | vensters |
191, 241 | de de | de |
201, 145 | diefegge | dievegge |
202 | ., | » |
204 | Joannes | Johannes |
205 | oogverblinderde | oogverblindende |
205 | patriach | patriarch |
206 | ’ | .” |
210 | Jacobitisch | Jacobietisch |
211, 119, 175 | ; | : |
212 | Damasceesche | Damasceensche |
215 | tegenmoet | tegemoet |
225 | neervleide | neervlijde |
228 | ‘ | » |
228, 257 | ’ | ” |
230 | randschift | randschrift |
230 | wachte | wachtte |
230, 238, 248, 254, 19, 34, 52, 54, 100, 105, 265 | . | , |
232 | » | » |
242 | echtnoot | echtgenoot |
245 | krokedillen | krokodillen |
248, 183, 186 | te te | te |
248, 39, 189, 224 | , | [Verwijderd] |
250 | tepaard | te paard |
252 | ecn | een |
253 | muselmanschen | muzelmanschen |
255 | ,- | -, |
255 | goworden | geworden |
256 | ; | , |
263 | onmiddelijke | onmiddellijke |
269 | onsterlijk | onsterfelijk |
278 | [Niet in bron] | de |
278 | Alexandrie | Alexandrië |
278 | hoofstad | hoofdstad |
278 | stadhoudelijk | stadhouderlijk |
281 | ziekhed | ziekbed |
288 | liefte | lief te |
288 | Wedra | Weldra |
2 | slaapvertek | slaapvertrek |
20, 43, 205 | » | ” |
21 | erf | er |
23 | hoold | hoofd |
26 | verliefheid | verliefdheid |
35 | dit machtte | bij machte |
47 | griekin | Griekin |
51 | zoó | zóo |
53 | eene | Eene |
54, 133 | ’ | , |
54 | kwikstraatje | kwikstaartje |
66 | .. | .... |
69 | : | , |
71 | Heliodóra | Heliodora |
72 | schittendste | schitterendste |
72 | Paulus | Paulas |
73 | goedstaat | goed staat |
80 | grifde | grifte |
84 | Plucheria | Pulcheria |
88, 222 | en en | en |
91 | noordwaats | noordwaarts |
95 | komiesch | komisch |
96 | bisschip | bisschop |
102 | deurwacher | deurwachter |
103 | patienten | patiënten |
104 | daarvoor | daar voor |
109 | tooverares | toovenares |
110 | scorpioenen | schorpioenen |
112 | hartochtelijken | hartstochtelijken |
112 | inhet | in het |
113 | ,, | , |
114 | gij | Gij |
115, 115 | aangetastte | aangetaste |
117 | huwelijks plannen | huwelijksplannen |
118 | verbeurdverblaring | verbeurdverklaring |
121 | Wekel | Wekil |
123 | Daarhij | Daarbij |
123 | [Niet in bron] | ; |
129 | Maskadiet | Masdakiet |
130 | zou | zoo |
130 | hoogsten | hoogstens |
139, 247 | zoo | zou |
140 | allersnoesigst | allersnoezigst |
141 | acher | achter |
141 | binnentredene | binnentredende |
141 | patriciërs hand | patriciërshand |
142 | eene | een |
142 | lief hebbend | liefhebbend |
142 | patricier | patriciër |
145 | klopte | klapte |
148 | slecht | slechts |
148 | baar | haar |
149 | dadelijks | dagelijks |
158 | geschikste | geschiktste |
161, 265 | wel is waar | wel-is-waar |
162 | . | [Verwijderd] |
170 | aanvoeder | aanvoerder |
173 | waren | ware |
173 | hem zijn hem zijn | hem zijn |
174 | markplaats | marktplaats |
174 | altijd | Altijd |
179 | en | En |
181 | getroflen | getroffen |
183 | overkomstig | overeenkomstig |
188 | Rufinns | Rufinus |
194 | oordoovend | oorverdoovend |
195 | voor | voort |
197 | huwlijksfeest | huwelijksfeest |
199 | : | . |
201 | ontbanden | ontbonden |
201, 265 | Kadhi | kadhi |
201 | jongemoeder | jonge moeder |
202 | damascheensehe | Damasceensche |
202, 216 | ’ | [Verwijderd] |
202 | doodangst | doodsangst |
203 | Jonanna | Johanna |
203 | treed | treedt |
204 | hartochtelijke | hartstochtelijke |
207 | : | [Verwijderd] |
210 | Menphis | Memphis |
211 | gemoet | tegemoet |
212 | të | te |
213 | slàapkamer | slaapkamer |
214 | malen | schilderen |
216 | keerden | keerde |
216 | Maukaukas | Mukaukas |
218 | u | uw |
221 | Jacobitische | Jacobietische |
227 | kahdi | kadhi |
232 | dediende | bediende |
232 | gewijdde | gewijde |
233 | schandeiijk | schandelijk |
242 | bnurmans | buurmans |
244 | verwondde | verwonde |
248 | moederwas | moeder was |
251 | gevoelzenuwen | gevoelszenuwen |
255 | stadoverste | stadsoverste |
256 | malvas | malva’s |
257 | Ht | Het |
258 | Dionusos | Dionusios |
258 | Rhodes | Rhodos |
263 | hoeftsmid | hoefsmid |
263 | crucific | crucifix |
264 | bij | hij |
271 | Orion’s | Orions |
272 | Mandana | Mandane |