Title: De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood
Author: Pieter Louwerse
Release date: October 14, 2013 [eBook #43953]
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin, Jeroen Hellingman, and the
Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
DE SCHIPPERSJONGEN,
OF
LEIDEN IN STRIJD EN NOOD.
„Hier was het onze fiere, geduldige en standvastig volhardende burgerij, die den vreemden huurling en plunderaar het stalen voorhoofd onverschrokken bood.”
(Dr. W. J. F. Nuyens, „Gesch. v/d opstand in de Nederlanden”.)
„Het opbreken van het beleg van Leiden besliste het lot van Holland.”
(L. J. J. Van der Vynckt, „Nederlandsche beroerten”.)
„Altijd zal daarom ook ons oog met welgevallen en zelfvoldoening op die bladzijde onzer geschiedenis staren, die van Leidens kloeke volharding en welverdiend ontzet aan den nazaat blijken doet.
(J. Van Vloeten, „Leidens belegering en ontzet”.) [V]
Hier is de derde druk van „De Schippersjongen”, of „Leiden in strijd en nood.”—Een nieuw boekje is het niet, maar er is toch zóó veel in veranderd, dat ik op den titel „geheel omgewerkt” durfde zetten.—Het veranderen der schoolboeken bij eenen nieuwen druk, heeft een groot bezwaar, omdat men dan de verschillende drukken niet naast elkander gebruiken kan. Dit bezwaar vervalt bij boekjes, als dit, echter geheel; men leest zulk een boekje alleen.
Maar waartoe die groote verandering?
In den eersten en tweeden druk vertelde ik alleen van Leidens tweede beleg met het daarop gevolgde ontzet. Het eerste beleg hing echter zoo nauw samen met het tweede beleg, dat ik mijne hoofdpersonen telkens van het verleden moest laten vertellen, en waar ik dat niet deed, moest ik door noten ophelderingen geven. Die gesprekken over hetgeen gebeurd was, gaven echter aan den inhoud wat stroefs en het invlechten van ophelderingen brak het verhaal te vaak af. Nu meende ik die gebreken weg te nemen door mijn verhaal kort na het eerste beleg te beginnen. Deze bijvoeging van nieuwen tekst maakte op vele plaatsen in den oorspronkelijken tal van wijzigingen noodzakelijk, zoodat het boekje vrij wat grooter geworden is. [VI]
Een der jongenshelden van mijn verhaal is de schippersjongen gebleven, doch ik heb hem nu den naam gegeven, welken hij werkelijk droeg. Hij heette Cornelis Joppensz.—Ik gaf hem tot belooning eene marktschuit, doch waarschijnlijk heeft hij wel niets gekregen, want den negentienden Januari 1588 leverde hij een verzoekschrift in aan de Stads-regeering om op zijne beurt op Amsterdam te mogen varen gelijk de andere gildebroeders.
Ophelderingen genoeg. Mocht de Uitgever genoegen beleven van deze derde uitgave, dan zal ik tevreden zijn, daar ik dan weet, dat „De Schippersjongen” op zijne derde reis door Nederland nog een welkom onthaal vond.
’s-Gravenhage. P. LOUWERSE. [VII]
Eerste Hoofdstuk. Bladz.
Tweede Hoofdstuk.
Derde Hoofdstuk.
Vierde Hoofdstuk.
Vijfde Hoofdstuk.
Er broedt verraad en onweder 46
Zesde Hoofdstuk.
Twee, die vroeg op pad zijn 55
Zevende Hoofdstuk.
Achtste Hoofdstuk.
Negende Hoofdstuk.
Tiende Hoofdstuk.
Elfde Hoofdstuk.
Zonneschijn en regen 111 [VIII]
Twaalfde Hoofdstuk.
Dertiende Hoofdstuk.
Veertiende Hoofdstuk.
Wat zal van Leiden worden? 146
Vijftiende Hoofdstuk.
Zestiende Hoofdstuk.
Zeventiende Hoofdstuk.
Achttiende Hoofdstuk.
Negentiende Hoofdstuk.
Burgemeester van der Werff 191
Twintigste Hoofdstuk.
Eenentwintigste Hoofdstuk.
Watergeuzen en Spanjaarden 208
Tweeëntwintigste Hoofdstuk.
Overwonnen! 217
Drieëntwintigste Hoofdstuk.
Oude kennissen 228 [1]
In dit boekje wil ik u het merkwaardige tweede beleg en het daarop gevolgde ontzet van Leiden vertellen.
Een verhaal telkens afbreken om eenige opheldering te geven aangaande de geschiedenis of den toestand van het land of de stad, is niet aangenaam. Om dat zooveel mogelijk te voorkomen, wil ik, eer ik begin te vertellen, u een en ander mededeelen van den toestand van ons land en het eerste beleg van Leiden, zonder daarom u nog de verzekering te geven, dat ik er in het verhaal nu in het geheel niet meer over spreken zal, want aan die belofte zou ik mij stellig niet kunnen houden. Dit stukje geschiedenis, dat het verhaal voorafgaat, dient alleen om die ophelderingen en verwijzingen naar het eerste beleg midden in het verhaal zoo weinig mogelijk te maken.
Den dertienden Juli 1573 had Haarlem, na eene roemrijke en schitterende verdediging, het hoofd in den schoot moeten leggen en zich bijna onvoorwaardelijk aan Don Fadrique of Don Frederik, zoon van Alva, moeten overgeven.
De dapperheid en de onbezweken trouw der Haarlemmers hadden dus niets gebaat, naar het scheen.
Niets gebaat? Waarom niet? Omdat de stad zich toch moest overgeven? [2]
Wat de Haarlemmers aangaat, hebt gij gelijk, maar niet wat het land betreft; want de Haarlemmers hebben het heele land, door hunnen moed en hunne toewijding, misschien wel voor Spanje doen verloren gaan.
Ruim zeven maanden heeft dat beleg geduurd en Alva had in dien tijd niet minder dan vijfduizend manschappen zien sneuvelen en ruim zevenduizend aan ziekten, die gevolgen waren van koud weder, vermoeienissen en ontberingen, zien sterven. Dat was een verlies van twaalfduizend man, en in al dien tijd moest hij geduldig toezien, dat men, het geheele land door, gebruik maakte van de gelegenheid dat er geene Spanjaarden waren, om de plannen van den Prins van Oranje ten uitvoer te brengen.
„Zonder geld geene Zwitsers,” zeide eens de lijfwacht van eenen Franschen Koning, maar Alva had reeds toen kunnen zeggen: „Zonder geld geene soldaten.”
Zoolang hij in de Nederlanden geweest was, had Koning Filips hem met geldgebrek laten worstelen. Dit was oorzaak geweest, dat Alva zijne toevlucht wel had moeten nemen tot het heffen van de nieuwe belasting, die onder den naam van „tienden penning” Roomsch en Onroomsch verbitterde en tegen hem in het harnas joeg.
En welke schatten gelds had dat langdurige beleg van Haarlem hem niet gekost!
De belegering had zijne berooide geldmiddelen uitgeput en hem ten einde raad gebracht.
En wat volgde er?
Dat Don Fadrique, die na de inneming van Haarlem zich naar Alkmaar begaf, daar, na een kort beleg, zóó afgeslagen en teruggedreven werd, dat de Alkmaarders toen reeds joelden en juichten: „Van Alkmaar begint de victorie!”
Alsof dat alles nog niet genoeg was, zag Alva zijne vloot, onder Bossu, door de Noord-Hollandsche Watergeuzen, onder Cornelis Dirksz. van Monnikendam, geheel vernietigen.
Van alle kanten, zelfs vanwege den Koning, dien hij met [3]onbezweken trouw, hoewel dikwijls zeer eigendunkelijk, gediend had, tegengewerkt, en zóó verarmd, dat hij de rekeningen voor zijn huishouden te Amsterdam zelfs onbetaald moest achterlaten, vertrok hij naar Spanje.
Zijn opvolger was Don Louis de Requesens y Çuniga, Groot-Kommandeur van Kastilië.
Deze Requesens was een even goed Legerhoofd als Alva, doch hij was niet wreed, en zocht aanvankelijk meer te winnen door onderhandelingen dan door het zwaard. Zijn lastbrief, hem door Koning Filips medegegeven, luidde echter niet anders dan die, welken Alva mede gekregen had. Daarom moest hij, toen hij zag, dat de kans verkeken was om door onderhandelingen de Nederlanden weer aan Spanje te onderwerpen, vanzelf het zwaard ter hand nemen, en dat deed hij niet minder goed, en enkele malen zelfs met gunstiger uitslag, dan Alva het gedaan had.
Den achttienden Februari 1574 ging Middelburg, dat zich onder Mondragon vijf maanden lang tegen de Zeeuwsche Watergeuzen verdedigd had, tot de zijde van den Prins over, nadat Requesens met eigen oogen had moeten toezien, dat zijne kostbare vloot, onder Romero en Glimes bij Romerswaal door de Watergeuzen geheel verslagen werd. Deze overwinning bracht den Nederlanders niet weinig hoop, en men meende dat het land nu heel spoedig aan het Spaansch geweld zou ontworsteld zijn. Die hoop werd nog meer versterkt, toen men vernam, dat Graaf Lodewijk van Nassau in zijne onderhandelingen met het Fransche Hof geslaagd was, en van Koning Karel IX niet minder dan honderdduizend rijksdaalders ontvangen had om een leger te werven. Spoedig begon Graaf Lodewijk nu in Duitschland krijgsbenden te verzamelen, doch het duurde evenwel tot in Februari 1574 eer hij instaat was, handelend op te treden. Aan het hoofd van een leger, dat uit bijna zesduizend man voetvolk, drieduizend ruiters en tweeduizend Franschen bestond, sloeg hij zich tusschen Aken en Maastricht neder met het [4]oogmerk om Maastricht in te nemen en dan in het Brabantsche te vallen.
Zoodra Requesens hiervan bericht kreeg, begon deze van zijne zijde ook een leger te verzamelen om Graaf Lodewijks bedoelingen te verijdelen, en vrij spoedig kon Don Sanchio D’Avila, die als Bevelhebber der vloot zoo ongelukkig geweest was, aan het hoofd van een leger, dat uit achtduizend Duitsche ruiters, vierduizend Zwitsers en tweeënveertig Spaansche vendels bestond, Lodewijk te gemoet trekken.
Een der laatste bevelen van Alva was geweest, Leiden te belegeren en hieraan was gevolg gegeven. Sedert den eenendertigsten October 1573 was Leiden door de Spanjaarden, onder Francesco Valdez belegerd, doch de Leidenaars weerden zich dapper, zoowel tegen het zwaard, als tegen den honger en hadden zich nog niet overgegeven toen Requesens aan Valdez het bevel zond om het beleg op te breken teneinde zich met zijne benden bij het leger van D’Avila aan te sluiten.
Graaf Lodewijk en de Prins van Oranje schijnen elkander niet goed begrepen te hebben, want Lodewijks plan werd door den Prins zóó weinig goedgekeurd, dat deze laatste zich uitliet: „Ik wenschte Lodewijk en zijn leger wel honderd mijlen ver.”
Toch stelde Graaf Lodewijk zich in beweging om te handelen, en misschien was zijn grootste drijfveer wel geldgebrek. Gedurende geruimen tijd zulk een aanzienlijk leger onderhouden, ging boven zijne krachten, hoe hij ook door Frankrijk gesteund mocht worden. Hij scheen dus van meening te zijn, dat snel handelen het eenige was, wat er gedaan kon worden, en de Prins dit ziende, verzamelde metterhaast zesduizend man, waarmede hij zich in den Bommelerwaard wierp, teneinde Lodewijk tegemoet te trekken en D’Avila tusschen twee vuren te brengen.
Maar had D’Avila getoond een slecht Admiraal te zijn, nu zou hij bewijzen, dat hij een uitnemend Generaal was. [5]Hij wachtte Lodewijk niet af, maar trok hem met versnelde marschen tegen, en eer Graaf Lodewijk op de Mookerheide gereed was om den vijand af te wachten, werd hij door hem aangevallen en geheel verslagen, den veertienden April 1574. Graaf Lodewijk en zijn broeder Hendrik moeten in dien slag gesneuveld of op eene andere wijze omgekomen zijn, want geen der twee werd na den slag gevonden.
Dat was voor Prins Willem een ontzettend verlies; Graaf Lodewijk, zijne rechterhand in alles, was hem meer dan een leger.
En welk eenen nadeeligen invloed zou die nederlaag niet uitoefenen op de gemoederen der Nederlanders, die op verscheidene plaatsen door Requesens’ staatkunde toch al aan het wankelen gebracht waren?
De toekomst was verre van rooskleurig; ze was zeer donker. En nog eer een enkel lichtstraaltje doorbrak, werd de toekomst nog donkerder toen de mare door heel Nederland ging: „De Spanjaarden hebben Leiden alweer belegerd. Ze vonden de schansen, gedurende het eerste beleg opgeworpen, zóó ongeschonden, dat zij er zich terstond in neerslaan konden. Bovendien waren de Leidenaars op een tweede beleg niet voorbereid, zoodat honger er weldra het scherpste zwaard zou zijn.”
Het was een treurig bericht.
De slag op de Mookerheide verloren; de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau dood; de Prins van Oranje worstelende met geldgebrek; Leiden andermaal belegerd.
Als Leiden nu viel, spoedig viel, wat dan?
Waarlijk, Requesens was in den korten tijd van zijn bestuur verder gekomen dan Alva in bijna vijf jaar tijds.
Jan Van Hout, de wakkere Secretaris van Leiden, schreef eenmaal in zijne stadsrekening, dat Leiden den drieëntwintigsten Juni 1572 „tjock der slaverniën, daerinne zij bij den Hertoge van Alva ende synen aenhang was gehouden van [6]hem werpende,” Oranjes zijde gekozen had. Dit was dus al heel kort na de inneming van Brielle.
Dat zulk een overgang niet met goedvinden van alle ingezetenen geschiedde, is natuurlijk, en vooral binnen Leiden was dit het geval, want de vele kloosters, die er waren, bewezen dat een groot deel van Leidens inwoners van de nieuwe leer niets weten wilde en dus Roomsch was. Bij de Roomschen, die voor den Prins waren, gaf stellig de heffing van den tienden penning wel voor een voornaam gedeelte den doorslag. Trouwens, nog bijna niemand dacht er toen nog aan om de trouw aan Koning Filips op te zeggen. Men was alleen tegen zijne staatkunde gekant, en als hij deze slechts richten wilde naar de oude Privilegiën, en Alva met zijne Spanjaarden het land liet ontruimen, dan zou men Koning Filips, als Graaf, wel onderdanig willen zijn. Alle besluiten dan ook, welke genomen werden in steden, die de zijde van den Prins kozen, werden uitgevaardigd in naam van Koning Filips, Heer der Nederlanden en diens Stadhouder Willem, Prins van Oranje.—Het heette dus niets anders dan een zich verzetten tegen de dwingelandij van Alva, zooals Van Hout dan ook duidelijk liet uitkomen.
De stad Leiden was in dezen tijd reeds meer dan eene eeuw lang, de tweede of derde stad in Holland. Hertog Filips I van Bourgondië liet in 1426 Haarlem vijfduizend, Leiden en Delft ieder vijfendertighonderd, Amsterdam drieduizend, Hoorn tweeduizend, Rotterdam twaalfhonderdvijftig en Enkhuizen zeshonderdvijfentwintig schilden betalen aan de soldij van vijftienhonderd gewapende mannen. Het is duidelijk dat de grootte der bede berekend werd naar de meerdere of mindere welvaart dezer steden. In 1468 werd door Karel den Stouten, die niet minder dan vijfhonderd tweeëndertigduizend achthonderd schilden noodig had, om dat geld eene bede uitgeschreven en weer werden Leiden en Delft voor een zelfde bedrag het eerst na Haarlem genoemd. [7]
Nu, de bevolking, die waarschijnlijk uit omstreeks twintigduizend zielen zal bestaan hebben, was dan ook vrij welvarend. Die welvaart had de stad in de eerste plaats te danken aan „het reeden en drapieren van verscheyden soorten van Coopmanschappen, als Baeyen, Saeyen, Greynen, Laeckenen, ende andere dinghen meer” en in de tweede plaats aan den in-, uit- en doorvoer van de voortbrengselen der vruchtbare omstreken, „waer mede niet alleen de Borgeren en de Inwoonderen deser Stede, alhoewel deselve een groote menichte zijn, ende veel behouven, maer alle de omleggende Steden ende Plaetsen, ryckelicken van deselve versien ende ghespyst werden met allerley Suyvel, als Boter, Kase ende Vleesch van verscheyden gheslachten.”
Dat er welvaart heerschte bleek ook uit: „Rondomme becingelt zijnde met ontelbare Lust-hoven ofte Thuynen, dewelcke een oneyndelicken Schat waerdich zijn, vermits ’t merendeel van dien rijckelicken versien zijn met schoone Speel-huyskens, Fruyt-Boomen, costelicke Bloemen ende andere lieflickheden.” Verder vond men er achttien „Heeren Huysen en Slooten, al te samen int’ ronde de alderverste wat meer als een Myle weechs van deser Stede gheleghen.”
Denkelijk zal echter het fabriekswezen zoowel als de handel door de Spaansche onlusten wel geleden hebben, zoodat er in 1574 niet die welvaart heerschte, welke men er vóór en na dien tijd vond.
Hoe de stad bestuurd werd, dient hier ook met een paar woorden gezegd te worden.
Natuurlijk stond aan het hoofd der Regeering de Graaf van Holland, doch daar deze slechts in enkele gevallen kon tegenwoordig zijn, werd hij vertegenwoordigd door eenen, die den titel had van Schout. Met dien Schout bestond het bestuur uit acht Schepenen en vier Burgemeesters, en van deze dertien Regeerders gingen alle bevelen, besluiten en bekendmakingen uit. De Schout, ook wel Officier of Hoofd-officier genoemd, stond aan het hoofd der Schepenen en [8]vormde met dezen de Stedelijke Rechtbank of vierschaar.—Om altijd het voldoende aantal Burgemeesters en Schepenen te hebben, kozen de burgers eene Vroedschap van veertig personen, die daarom meestal „De Veertigen” genoemd werden. Uit die Vroedschap koos men voor eenen bepaalden tijd de Burgemeesters en Schepenen, doch de leden der Vroedschap zelven werden voor onbepaalden tijd gekozen. Verder werd Leiden verdeeld in zeven Bonnen of Kwartieren, en aan het hoofd van elke Bon stonden vier mannen, die „Bonmeesters” heetten. Deze „Bonmeesters” moesten zorgen dat er bij brand terstond bluschmiddelen kwamen, dat er bij winterdag bijten in het ijs gehakt werden, en dat ze voor het aandeel der bon de stadswallen en versterkingen hielpen onderhouden. Elke Bon was bovendien nog verdeeld in Buurten of Gebuurten. De Stadsregeering benoemde voor zulk eene wijk een „Heer der Gebuurte”. De burgers uit die Gebuurte kozen hunne Raden en dezen moesten nu alweer onder voorzitting van den „Heer der Gebuurte” zorgen dat de vrede bewaard bleef, dat er niet gestolen werd, dat de dooden eerlijk begraven en dat de bevelen van de Regeering, ook wel Magistraat geheeten, ten uitvoer gelegd werden. In het geheel had men in dien tijd niet minder dan zevenenzeventig Gebuurten binnen Leiden. Waren die „Heeren der Gebuurte” die „Bonmeesters” met hunne „Raden” nu allen eensgezind, dan was de Regeeringstaak van Schout, Burgemeesters en Schepenen niet zwaar, doch waren de gevoelens verdeeld, dan werd die taak verbazend zwaar. Die verdeeldheid bestond reeds na den overgang aan de zijde van den Prins, en veel meer nog tijdens de eerste en tweede belegering. Juist in het volharden en in het volbrengen van die moeielijke en buitengewoon zware taak, bestaat de grootste verdienste van den Zeemtouwer, Pieter Adriaensz. Vermeer, bijgenaamd „van der Werff”, die, na vijf jaar, als balling rondgezworven en de zaak van den Prins met voorbeeldelooze trouw en verachting van alle gevaren gediend te hebben, [9]door zijne medeburgers eerst tot Lid van de Vroedschap en kort daarop tot Burgemeester gekozen werd in het begin van 1573 of het einde van 1572. Wanneer we nagaan hoe deze man, krachtig gesteund door den wakkeren Secretaris Jan Van Hout en den Stedelijken Bevelhebber den moedigen en geleerden Jonker Johan van der Does, niet alleen blootstond, zooals Schotel schrijft „aan de vijanden van buiten, die dan eens met het zwaard in de vuist, dan met een sirenenzang op de lippen de stad tot overgaaf wilden dwingen of verlokken,” maar ook aan „zijne Spaanschgezinde ambtgenooten, een groot deel der burgerij, die in het geheim het vertrouwen der welgezinden ondermijnden, het zaad der tweedracht uitstrooiden, tot verzet en oproer aanspoorden,” en bovendien aan „de leeraren, die zijne vaderlandsliefde en godsdienstzin miskenden en hem bij de burgers verdacht maakten,” dan kunnen we dien man alleen bewonderen, doch hem begrijpen onmogelijk. Waarlijk, die eenvoudige zeemtouwer of touwslager, wiens Vader, een Vermaner of Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem, in 1537 om zijn geloof ter dood gebracht werd, en die, juist om het geloof zijns Vaders, door de Calvinistische predikanten van Leiden verdacht werd gemaakt, verdient zijn standbeeld ten volle. Het is wel meest altijd gekheid om te zeggen: „Als dit of dat niet gebeurd was, dan zou dit of dat anders zijn.” Maar geene gekheid is het te beweren, dat Spanje misschien wel gezegepraald zou hebben, zoo Pieter Adriaensz. niet dien onwrikbaren moed, dien helderen geest en die onkreukbare trouw bezeten had.
Een der laatste bevelen van Alva was geweest, we zeiden het reeds, om Leiden te gaan belegeren, en dat wel, nadat deze stad gedurende het langdurig beleg van Haarlem heel wat geleden en gedaan had terwille der moedige Haarlemmers. Nu eens was zij de verzamelplaats der benden, die beproeven zouden, Haarlem te ontzetten, dan weer was zij het eerste veilige toevluchtsoord, dat de soldaten bereikten, [10]wanneer ze door de Spanjaarden verslagen waren geworden, of op eene andere wijze hun plan mislukt zagen. Op baldadige wijze konden de soldaten huishouden. Na de nederlaag van Lumey op het Manpad bij Haarlem, den twaalfden December 1574, kwamen, volgens de aanteekeningen van Jan Van Hout, minstens twaalf vendels binnen Leiden, die daar bleven tot het laatst van December en door de burgers moesten gevoed en geherbergd worden. Niet zoo licht tevreden waren die ruwe mannen, en om vrede met hen te houden, waren de inwoners genoodzaakt hen telkens, ten koste van zichzelven, op bier te onthalen.
Na den val van Haarlem begrepen de Prinsgezinde Leden van den Magistraat, dat het meer dan zaak was om nu ook Leiden te gaan versterken, daar de Spanjaard dit niet rustig zou laten liggen. De Prins gaf daartoe reeds den dag na Haarlems val bevel, en voegde er meteen bij, dat „yegelyck alle ’t sout, turf, tacken, ende hout, suyvel ende fouragie, dat binnen twee mylen rontsomme gevonden werd, binnen die stadt Leyden brenghen soude.”
Met alle man ging men aan den slag om ook het graan, zoodra het maar rijp was, binnen te halen en in de kerken te bergen. Toch ging alles nog lang niet, zooals het gaan moest. De aftocht der Spanjaarden van Alkmaar en hunne nederlaag op de Zuiderzee maakten de nijvere handen wel wat traag, en zij, die Spaanschgezind waren, sloegen nu hunnen slag. Er was immers geen gevaar voor een beleg? Wat zou een verslagen vijand kunnen doen? Waarom nu al dat werken aan versterkingen, dat zich oefenen in den wapenhandel en dat opbergen van levens- en krijgsvoorraad? Het was immers nergens toe noodig? Vooral als het op het geld aankomt, zijn er tal van menschen, die zich gauw laten overhalen om het een of ander te laten of te doen, als het hun maar oogenblikkelijk voordeel geeft.
Den laatsten October 1573 kwamen de Spanjaarden om Leiden, en nu bleek het al heel spoedig, dat de Magistraat [11]niet te veel gezorgd had, want reeds zes dagen later was men genoodzaakt bekend te laten maken, dat men matig moest zijn in het gebruik van spijs en drank, en de brouwers kregen bevel, het bier niet sterker te brouwen dan de Magistraat voorschreef. Erger was het nog, dat zij, die groote inkoopen gedaan hadden, nu hunne waren met schandelijk veel winst van de hand trachtten te zetten. Ook dit moest verboden worden, en ieder moest verkoopen naar eene zetting, die door den Magistraat bepaald werd. Enkele kwaadwilligen trachtten hierop sommige graanpakhuizen of korenschelven in brand te steken. De uitgaven der stadskas waren in het laatste jaar zóó groot geweest, dat weldra de bodem der geldkist te zien was, en daarom liet de Stadsregeering, met goedkeuring van den Prins, papieren noodmunten slaan, om deze in te wisselen, als er weer geld zou zijn. Als spreuk voor het papieren geld koos de Regeering „Haec libertatis ergo”, dat zeggen wil: „Ter wille van de vrijheid”. Hierover waren de Predikanten zeer verbolgen, want ze meenden, dat de spreuk moest zijn: „Ter wille van den godsdienst”. Of men hierdoor de Roomschen ergeren zou, achtten zij minder. In de kerk, waar Burgemeester Pieter Adriaensz. en de Secretaris Van Hout onder het gehoor waren, schold een Predikant de Magistraat-leden voor „Epicurische zwijnen”, hetgeen Van Hout aan den Burgemeester vragen deed: „Wil ik hem van den kansel schieten?”—Ik haal dit voorbeeld alleen aan om u te doen begrijpen, welk eene hoogst moeielijke taak de Regeering had, waar ze tusschen twee partijen moest doorzeilen. Één geluk kwam nog bij alle ongelukken. Valdez had de stad niet zóó nauw ingesloten, of men kon nog door middel van schuiten eenigen leeftocht binnenbrengen, zoodat de duurte der levensmiddelen niet zoo boven mate steeg, of de eenvoudige burger kon zich die nog aanschaffen. Daar evenwel alle handwerken stilstonden, vervielen de werklieden, die buiten verdiensten waren, tot bittere armoede. Nu werd er besloten, [12]dat eenige deftige burgervrouwen, aan wier hoofd de huisvrouw van Bartels, eene zekere Anna Sandelyns, stond, aan de huizen der gegoede burgers giften zouden verzamelen, en toen het bleek niet veel te geven, liet men het collectanten-werk door mannen verrichten. Langzamerhand echter werd de stad nauwer ingesloten en het gebrek nam allerwegen toe, zoodat het er voor de belegerden zeer duister begon uit te zien. De ontevredenen begonnen weer ijverig verdeeldheid te zaaien, terwijl de soldaten der bezetting tot de gewone baldadigheden oversloegen en hier en daar van hunne drieste roof- en plunderzucht blijk gaven. Zoo drongen zij het Witte-nonnenklooster binnen, en namen van daar alles mede, wat hun aanstond. Sommigen der burgers volgden dit voorbeeld, zoodat het roggebrood, dat voor de bedeelden gebakken en in de Steenschuur bewaard werd, zelfs niet langer veilig was.
Gelukkig kwam er aan dien onhoudbaren toestand spoedig een einde, omdat Valdez bevel kreeg, het beleg op te breken, ten einde zich met zijne benden te scharen onder de vaandels van D’Avila.
Donderdag den vijfentwintigsten Maart was de laatste Spanjaard vertrokken en ademde Leiden weer vrij met geopende poorten en neergelaten bruggen.
In eene der drukste en gezelligste buurten van Leiden stond een net en vrij groot huis, waarvan een gedeelte ingericht was tot eene werkplaats en eenen winkel voor eenen goud- en zilversmid. Verreweg het grootste gedeelte van dat huis was echter bestemd tot herberg, wat dan ook [13]wel te zien was aan het groote uithangbord, dat boven de deur hing, en waarop met groote letters geverfd was, dat de dorstige burger „In den Wissel” bij Cornelis Claesz. Van Aecken, zooveel wijn, bier en brandewijn kon koopen, als hij maar lustte. Vreemd mocht het echter in dien tijd heeten, dat de herbergier of waard het mes van twee kanten liet snijden, want een ander bord boven dezelfde deur vertelde, dat Mr. Cornelis Claesz. Van Aecken meteen goud- en zilversmid en stempelsnijder was.
Wel was, na het openen der poorten en het neerlaten der bruggen, weer veel leven en vertier binnen de stad gekomen, vooral vanwege de boeren en boerinnen, die hunne eerste eieren en hunne boter en kaas aan den man zochten te brengen, doch in de stad zelve was nog lang niet alles, zooals het geweest was. Er heerschte eene zeer ongeregelde drukte en bij velen ook ontevredenheid, die door Spaanschgezinden niet weinig aangewakkerd werd.
Zoo had de Regeering, zelfs nog in de laatste week van het beleg, besloten om het papieren noodgeld alweer te doen vervangen door klinkende munt. Men zou dan zilvergeld slaan van minder zilver-gehalte, doch den Prins van Oranje verlof vragen om dat slechtere geld in alle dorpen en steden, die aan zijne zijde waren, voor goed geld te mogen uitgeven, tot de stadskas instaat zou zijn om het weer tegen munt van bepaald gehalte in te wisselen. De afkondiging van dit besluit geschiedde Zondag den eenentwintigsten Maart.
Zoodra het beleg opgeheven was, zette men dat plan door, en Zijne Excellentie de Prins van Oranje stond toe, dat die van Leiden guldens en kwartjes zouden mogen slaan van minder zilver, doch naar het fatsoen en den vorm van de papieren noodmunt. Nu begon de Regeering met kracht aan het inwisselen, doch stuitte op tegenstand bij de burgerij, wat geen wonder was. Men had de verzekering gekregen, dat de papieren noodmunt later zou ingewisseld worden [14]tegen echte munt van onvervalschte waarde, doch nu men munt in den handel bracht, die met minder gehalte dezelfde waarde zou hebben, als echte munt, zoo vertrouwde men de zaak niet, en de meesten, die niet gedwongen waren door gebrek aan goed geld zich het noodige aan te schaffen, hielden de papieren munt onder zich, en waren niet tot inwisselen te bewegen, zoodat tot driemalen toe het besluit der Regeering moest herhaald worden.
Zoo was het twee weken na het openen der poorten, dus Donderdag den achtsten April, dat de vrij groote gelagkamer van „de Wissel” des avonds nog druk bezocht was, en wel met velen, die met den gang der zaken niet tevreden waren.
Tot de ergste ontevredenen behoorde een schipper, die, als het met de schipperij niet vlotte, ook zijn brood als zoetelaar verdiende. Hij heette Pieter Van Wezel en had, hetzij het hem aangeboren was, of dat hij het door zijne slinksche en bedriegelijke handelingen gekregen had, zulk een terugstuitend en weerzinwekkend voorkomen, dat men hem den bijnaam gegeven had van „Pieter Quaet-Gelaet.”
Wie om de eene of andere oorzaak op het Stadsbestuur of de Regeering van den Prins ontevreden was, vond in Pieter Van Wezel terstond eenen aanhanger, doch altijd in het verborgen, als hij zeker wist, dat er geen gevaar bij was. Een lafaard was hij, als elke huichelaar, doch gedurende het winterbeleg had hij het met al zijne slimheid toch niet zoo ver kunnen brengen, dat de Magistraat er niet achter gekomen was, dat hij tot die geheime Spaanschgezinden behoorde, welke men in Haarlem ook had gekend en daar den naam van „Glippers” had gegeven. Meer dan iemand anders hadden de Prinsgezinden hem dan ook in het oog gehouden, en geenen vinger kon hij in de asch steken of men wist het.
Nu evenwel was het beleg opgeheven en kon hij ten opzichte van de stad, als verrader, zoo goed als niets uitrichten, [15]en daarom liet men hem ook gaan en komen waar hij wilde, zonder hem langer na te gaan.
Het beleg had hem weinig voordeel gebracht, hiervoor had de Magistraat gezorgd. Daardoor was Pieter dan ook zeer ontevreden, en welk besluit Schout, Burgemeesters en Schepenen ook mochten nemen, Pieter had er het zijne van te zeggen, en wat hij er van zeide, was nooit goed.
„Hoe zit gij daar zoo stil, Pieter?” vroeg hem Floris Hendricksz., de hoefsmid, en plaatste zich met zijne kan bier naast Van Wezel, die, in zichzelven gekeerd, zich in eenen hoek van het vertrek bij zijnen brandewijn of „brangdemoris” had neergezet.
„Het is er, bijlo, ook een tijd naar om vroolijk en opgewekt te zijn,” luidde een brommend antwoord.
„Hei, hei, nu toch beter tijd dan een veertien dagen geleden. Toen hadt gij dát niet kunnen krijgen.”
Floris Hendriksz. wees op het bijna ledige roemerken brandewijn.
„Ik heb nooit behoefte aan brangdemoris gehad, Floris, en dat ik ze nu drink is alleen om mijne zinnen wat te verzetten.”
„Een slecht middel, Pieter! Brangdemoris is een gemeen goedje. Het windt een mensch een oogenblik op om hem daarna, als een natgeregende zoutzak, in elkander te laten zakken. Drink liever bier, het is weer echt Delftsch brouwsel.”
„Schande genoeg, dat de Magistraat toelaat, dat die van Delft tot schade van onze eigen brouwers, bier mogen invoeren.”
„Maar kom, is dat doorslaan! Geen enkele brouwer in onze goede stad is immers instaat, om binnen acht dagen bier te leveren, zooals dit is? Neen, man, nu zijt gij al zeer onbillijk.”
Pieter dronk zijn roemerken ledig en riep: „Vullen, Van Aecken!”
Van Aecken, die, als het in de herberg wat druk liep, [16]zijnen winkel en gereedschappen verliet om vrouw en dochter in het bedienen te helpen, keek bij Pieters geroep op, en toen hij dezen zijn roemerken omhoog zag houden, kwam hij met de brandewijnflesch naar den hoek, waar de twee zaten en vulden het roemerken tot even beneden den rand.
„Nog niet genoeg verdiend gedurende het beleg om uwen gasten halfvolle roemerkens te geven voor het geld van volle?”
Meester Van Aecken, die eigenlijk eenen ekel aan Pieter had en liever zag, dat hij „De Wissel” voorbijging dan dat hij er intrad, sprak geen woord en wilde zich verwijderen.
„Hei,” riep Pieter, „geef gij het soms voor niemendal?”
„Wat geeft gij voor niemendal?” vroeg Van Aecken norsch.
„Ik? Liever niets, maar ze dwingen arme schippers en zoetelaars wel om tegen hunnen zin en tot hunne groote schade, al te dikwijls wat voor niemendal te geven.”
„Het zal best met Pieter Van Wezel schikken,” zeide Van Aecken en wilde weer heengaan.
„Neen, neen,” riep Pieter. „Hier is geld!”
Meteen wierp hij eenen papieren gulden op de tafel.
„Niet gangbaar meer,” zeide Van Aecken en liet het papieren muntstuk eenvoudig liggen.
Pieter Van Wezel wist zeer goed, dat reeds den achtentwintigsten Maart bekend was gemaakt, dat ieder, die vóór „sonnen-onderganck” de papieren Munt niet ter bestemder plaatse had ingewisseld, daarvoor later geene vergoeding zou krijgen. Met opzet nu had hij dat niet alleen nagelaten, maar heel in stilte had hij zelfs bij enkelen, die dit vergeten hadden te doen, die papieren Munt voor eene kleinigheid afgekocht. Toch hield hij zich, alsof hij er in geloopen was, en eenen handvol papieren guldens en kwartjes uit den buidel halende, wierp hij die driftig op de tafel en zeide: „Niet gangbaar? Niet gangbaar? Wat moet ik er dan mede doen?”
„Bewaar ze als rariteiten, Van Wezel,” riep Hendricksz. vroolijk lachend uit. [17]
„Zeker ter eere van hem daar,”—hij wees op Van Aecken,—„die de stempels van deze vodden gesneden heeft. De man wist, wat hij deed. Stempelsnijder en beurzensnijder was bij hem één stiel (ambacht).”
Hendricksz. verschrikte van dat brutale gezegde en keek Van Aecken vragend aan.
Van Aecken echter glimlachte en zeide: „Denkt gij, Hendricksz., dat ik er mij iets van aantrek? Niets man! Glippers mogen mij alles verwijten; een fatsoenlijk mensch schaamt er zich voor om er ook maar een oogenblik naar te luisteren.”
„Ik een Glipper?!” riep Pieter en sprong zoogenaamd woedend op. „Een schelm, die dat durft zeggen! Maar weet gij, wie hier in Leiden dadelijk Glipper heet? Dat is iedereen, die maar wat durft aanmerken op hetgeen Mijne Heeren van den Gerechte of van den Magistraat believen te besluiten.
„Ziedaar, hier op tafel ligt eene ronde som van vierentwintig gulden aan papieren munt. Staande het beleg heb ik ze aangenomen, als een burger, die het oprecht meent met stad en land. Ik vertrouwde er op, ze later te kunnen inwisselen tegen goede, klinkende munt.”
„Dat hebt ge toch al veertien dagen lang kunnen doen, nietwaar?”
Met deze woorden mengde zich Schipper Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck in het gesprek, nadat hij het al dien tijd met aandacht gevolgd had, doch zich hield, alsof het hem niet aanging. Hij was eenvoudig vrachtschipper van Leiden op Utrecht, maar stond bij dat deel der bevolking en van den Magistraat, dat Prinsgezind was, hoog aangeschreven, terwijl zelfs al de anderen gaarne met hem te doen hadden, omdat hij onkreukbaar eerlijk en buitengewoon oprecht was. Iedereen wist, wat men aan hem had, en niemand achtte er hem te minder om, dat hij zulk een ijveraar was tegen den Hertog van Alva en al wat Spanjaard was. Hijzelf zou ook niemand minder achten, als hij Roomsch of Spaanschgezind, of wel Geus en Hervormd was. [18]
„Elk mensch moet vrij zijn om te denken, wat hij wil,” zeide hij altijd. „En als ik nu graag zie, dat niemand het mij euvel duidt, dat ik met hart en ziel tegen Alva en zijnen aanhang gekant ben, dan moet ik het een ander ook niet euvel duiden, als hij tegen den Prins is. Zóó behoort het. Maar .... eerlijke wapenen, man, eerlijke wapenen! Niets zijn in het verborgen, om dan rond te sluipen bij nacht en ontij als eene kat, die naar eene prooi zoekt.”
Zoo redeneerde Schipper Van Schaeck, en dat wist even goed de Spaanschgezinde Jonkheer van Mathenesse, als de Prinsgezinde Jonkheer Johan van der Does,—dat wist even goed de Calvinistische Predikant Petrus Cornelius als de Eerwaarde Immetgen Ruelen, de Mater of Abdis van de Nonnekens in het „Graeuwe Sustershuys”, en toch was Van Schaeck altijd en bij allen de graag gewilde Schipper.
Heel anders was het met Pieter Van Wezel, die Roomsch en in stilte Spaanschgezind was. Zelfs zijne geloofsgenooten en zij, die evenals hij, den Spanjaard dienden of achtten, lieten hem, als Van Schaeck kwam, links liggen, en die van de tegenpartij keken in het geheel niet naar hem om, dan om hem gedurende het beleg in zijn doen en laten na te gaan.
Dit griefde Van Wezel, die ook van Leiden op Utrecht voer, niet weinig, en daarom kon hij Van Schaeck niet lijden.
Toen dan Van Schaeck zoo zeide dat er al veertien dagen lang gelegenheid bestaan had om het papieren geld tegen klinkende munt in te wisselen, stoof Pieter op en riep: „Inwisselen voor valsch geld? Nooit! Die van den Gerechte en den Magistraat mogen het voor zichzelven verantwoorden kunnen, dat ze valsche munters zijn, mijn geweten is zoo ruim niet om het aan te nemen of uit te geven. Zeg nu ook eens wat, als gij kunt.”
Deze uittartende vraag gold onzen Van Schaeck en deze zeide heel leuk: „Gij hebt gelijk, Van Wezel, uw geweten [19]is zoo ruim niet, want gij hebt er in het geheel geen.”
Op dit scherp gezegde ontstond onder de aanwezigen een luid gelach.
„Verdraaid, Gijs, wat zijt gij scherp uitgevallen,” klonk nu eene andere stem. Het was die van Barend Cornelisz. Van Keulen, zetschipper op de marktschuit van Leiden op Utrecht en niet alleen een oud bekende, maar ook een goed vriend van Van Schaeck.
Van Schaeck keek hem even aan en zeide: „Scherp maar waar, Barend!”
„Nu, wáár, wáár, er is zooveel wáár, maar daarom moet ge niet alles zoo zeggen. En bovendien, ik zeg dat onze Pieter Van Wezel wel een geweten heeft!”
„Hoort gij dat?” riep Pieter triomfantelijk en liet zich het roemerken nog eens vullen.
„Maar een geweten, dat alles doorlaat zooals een eiernetje het water,” vervolgde Van Keulen, „en dan, dan het is zóó een piepertje van een gewetentje.” Hij wees een stukje nagel van zijne pink aan.
Pieter die zich eerst zoo verheugd had, werd nu woedend, en zeide: „Ja, al wie tegen eenen aap durft zeggen, dat zijne jongen leelijk zijn, die deugt niet. Zoo gaat het altijd. Maar ik tart iedereen om te weerleggen, of het den eenvoudigen werkman lijkt, als de Magistraat zoo willekeurig omspringt met het geld. Nu de coman in zijne comeny wat zou kunnen verdienen, zoo hij de zetting mocht houden, die de Magistraat tijdens het beleg verordend heeft, is het dadelijk na het beleg: „Ieder, die comanschap drijft, is vrij zoo duur en zoo goedkoop te verkoopen als hij wil.” Weg zijn de verdiensten, die toch wel gebruikt zouden kunnen worden. En of dat alles niet genoeg is, legt de Magistraat tot groot ongerief en nadeel van de burgeren gedurende zes maanden eene belasting op alle eet- en drinkwaren. Ik vraag waartoe dit noodig is?”
„Om de stadskas, die nu schoon ledig is, weer wat aan [20]te vullen,” sprak Jan Van Hout, de wakkere Secretaris. „Er is geen geld in kas om ook maar eenen zak rogge te koopen!”
„De Magistraat koopen,” schreeuwde Pieter. „De Magistraat heeft niets te koopen en allerminst koren. Wat zou er mede gedaan worden?”
„U en allen Leidenaars er brood van geven, als de stad alweer belegerd wordt,” antwoordde Van Hout.
Pieter begon luidkeels te lachen en riep: „Alweer belegerd! Een gek, die dat gelooft! Maar van Secretaris Van Hout, die, geholpen door zijnen vriend Pieter Adriaensz., den Burgemeester, wil doordrijven dat de verlaten Spaansche schansen geslecht en tot eigen gebruik nieuwe aangelegd worden, kan men zoo iets verwachten.”
Hierop wendde zich Pieter tot eenen boer, die wel tot de bewoners van Leiden behoorde, maar toch buiten de stad woonde, en zeide: „Dat is nu de man, Gerrit, die niet wil hebben, dat gij uw houten huis en evenmin uwe houten schuur, die ge op bevel van den Magistraat bij het beleg moest afbreken, in steen opbouwt. Gij moogt hem wel eene kaas tot dank aan huis bezorgen. Hij woont bij het Wolhuis en is met zijn negenen. Hij kan dus best een kaasje gebruiken.”
Alsof hij de grootste aardigheid gezegd had, begon hij luid te lachen en zijnen buurman Hendricksz. aanstootende zeide hij tot dezen: „Die is raak, hé? Als hij eenen goeden zak heeft, kan hij hem vullen.”
Enkelen waren er, die ook medelachten, doch de meesten lieten een afkeurend gemompel hooren en Frans Franszoon, de brouwer uit de Donkersteeg, sprong op Pieter toe, greep hem bij den strot en riep: „Slik die lasterlijke woorden in, Glipper, of ik wring je de keel toe.”
„Het was m-maar gek-heid,” bracht Pieter er met moeite uit, terwijl hij bloedrood werd.
„Laat dat, Frans,” zeide Jan Van Hout. „De man heeft [21]te veel brangdemoris of courage-water gedronken, en hij weet niet, wat hij zegt.”
„Maar waarom wilt gij niet, dat ik huis en schuur in steen opbouw?” vroeg nu Gerrit.
„Huisman, wat denkt gij toch weinig na! Hoe zou ik, die maar Secretaris van Leiden ben, zoo iets kunnen tegenhouden? Mijn goede vriend, ik heb niets te gebieden of te verbieden.”
„Nu, dan verbiedt de Magistraat het, en waarom doet hij dat?”
„Omdat de octrooien van Leiden het verbieden, Gerrit! Meer kan ik er niet van zeggen.”
„Dan moet de Magistraat die octrooien afschaffen,” meende Gerrit. „Het is niets anders dan plagerij.”
„Alweer mis, Gerrit! De Magistraat mag op eigen hand die octrooien niet afschaffen. Dat is het werk van de Staten en van den Prins. Leg er u dus bij neer, man!”
„Maar waarom mag dat niet?” vroeg Gerrit.
„Omdat de vijand zich bij eene belegering daarin zou kunnen nestelen. Maar laat ik nu maar over deze zaak zwijgen en wat anders vertellen. De Magistraat heeft besloten om de schans te Valkenburg met spoed te versterken, want werkelijk, wij vreezen dat de vijand terugkomen zal.”
„Dat geloof ik niet,” klonk hier en daar eene stem. „De Spanjaard heeft aan dat beleg van vijf maanden zóó zijne bekomst, dat hij zich wel aan geen tweede wagen zal. Let op mijne woorden: wij blijven vrij!”
Pieter Van Wezel knikte met eene kleine beweging van het hoofd toestemmend en bromde: „Dat heb ik al zoo lang geleden gezegd en niemand gelooft mij.”
„Als gij nooit iets anders dan waarheid gesproken hadt, Pieter,” zeide Van Hout nu weer, „dan zou iedereen u gelooven. Maar ik heb toch wat voor u!”
„En dat is?”
„Gij hebt de Heeren van de Gerechte en den Magistraat [22]gevraagd om onder de Engelschen, die in de schans te Valkenburg liggen, te mogen zoetelen. Hier is het bewijs, dat gij moogt. Ik wensch u eene goede comanschap!”
„En hoeveel spionnen zal men mij nazenden?” vroeg Pieter driest.
„Wel, man, niet éénen! Gij staat hier in Leiden bij hoog en laag zóó goed aangeschreven, dat iedereen u gerust zijn laatste grootje in bewaring zou durven geven,” sprak Van Hout lachend.
„Ei, de laatste koperen grootjes zeker, die ook al ingewisseld werden om door slecht geld van valsche munters vervangen te worden.”
„Is dat mensch nu nog dronken, Van Hout?” riep Van Keulen en stond al gereed om den lasteraar, die bovendien geen sterk en kloek gebouwd man was, bij den kraag te vatten.
„Zeker, Van Keulen, hij is dronken en niet recht goed bij zinnen! Breng den goeden man naar huis en leg hem te bed, anders verslaapt hij morgenochtend zijnen tijd en een ander zoetelaar doet hem achter het net visschen. Ik wensch u allen eenen goeden avond.”
Van Hout door verscheidene anderen gevolgd verliet de herberg waar Pieter Van Wezel alleen met zijne vrienden achterbleef.
Onder die achterblijvers behoorden ook enkele soldaten, die met hun vendel dienst gedaan hadden in de afgeloopen belegering. Reeds kort na het opbreken van het beleg hadden de verschillende vendels bevel gekregen om naar Woerden, Delft, Brielle of andere plaatsen heen te gaan. Verreweg de meesten hadden hieraan voldaan en, waren tot groote vreugde der burgerij, de stad uitgetrokken. De anderen waren tot heden onder allerlei voorwendsels in de stad gebleven en leefden ten koste der burgers, die hiertegen niet weinig morden, want ze meenden dat ze zoowel door het beleg van Haarlem, als door hun eigen beleg, nu al lang genoeg die vreemdelingen binnen de poorten gehad hadden. Nog altijd [23]heeft de groote menigte wat tegen de soldaten en beschouwt ze eigenlijk als een bijzonder soort van menschen, die niet zoo goed en minder te vertrouwen zijn dan gewone burgers. Dat is stellig in onzen tijd zeer verkeerd gezien, doch in die dagen was het maar al te zeer waar. Wie te lui of te onverschillig was om in het eene of andere gilde een ambacht te leeren, verhuurde zich als soldaat aan dat land, dat het meeste betaalde of aan dat Legerhoofd, dat de meeste plunderingen toeliet. Daarom werd er bij de overgave van eene stad aan den vijand ook eene zekere som gelds gegeven om de plundering af te koopen. Had de overwinnende vijand die som niet betaald, en wilde hij van geen afkoopen weten, dan waren de overwinnaars nauwelijks in de stad of ze drongen, zonder daartoe verlof te vragen, alle huizen binnen, namen mede wat van eenige waarde was, vernielden het overige en bedreven met de bewoners de wreedste baldadigheden. En zulke ruwe gasten moesten ook door de burgerij binnen de stad genomen worden, als ze belegerd zou worden. Kazernen had men in dien tijd niet, zoodat ze bij de burgers tegen eene kleine vergoeding ingekwartierd werden. Het was dus geen wonder, dat die van Leiden met vreugde hoorden dat de soldaten vertrekken moesten en met leedwezen zagen, dat enkelen er wat op gevonden hadden, te blijven. Dat dezen niet vriendelijk behandeld werden, spreekt vanzelf.
Nauwelijks waren Van Hout en zijne vrienden heengegaan of de Bevelhebber van de afdeeling Leidsche vrijwilligers, die met hun allen slechts zesentachtig man uitmaakten, trad binnen en bracht den soldaten het bevel, dat ze kort en goed te zorgen hadden, dat ze binnen de vierentwintig uren de stad verlaten hadden.
„Jawel,” bromde een soldaat, „we mogen hier wel zijn om lijf en leven te wagen, als de nood aan den man is, maar is de nood voorbij, dan kunnen we een heenkomen zoeken.” [24]
„Het ergste nog niet,” liet een ander zich hooren. „Lijf en leven in een eerlijk gevecht wagen, bah, een lafaard, die er tegen opziet. Maar honger lijden, dat men er scheel van wordt en vechten bovendien, ja, dan zijn we goed, dan zijn we „goeman” voor en „kompeer” achter. Doch zijn de vetpotten er weer en is de vijand weg, dan zou ieder burger wel eenen bezemsteel willen nemen en ons, onder het geschreeuw van: „Pak je weg, gespuis,” de poorten willen uitjagen.”
„Mij krijgen ze de stad niet uit,” zeide een derde. „Ik zou wel eens willen weten, wie het wagen zou, mij met geweld de poorten uit te jagen. Dat zou ik willen weten!”
Hij sloeg met den harden lederen handschoen zóó hevig op de tafel, dat de bierkannen er van opwipten.
„Het is mij om het even of gij wilt of niet, man,” zeide Meester Andries Albertsz., de Bevelhebber. „Inplaats van Cornelis Adriaensz., den trommelslager, dien gijlieden niet schijnt te verstaan of te hooren, want hij is verscheidene reizen te vergeefs geweest, kom ik zelf het bevel van den Magistraat brengen. Ik weet nu dat gij mij verstaan en gehoord hebt. Wilt gij nu niet vrijwillig uittrekken, wacht dan de gevolgen af. Goeden avond!”
Meester Andries Albertsz. was geen man om er mede te spotten, en waar een ander zich nog door eenig gevaar liet weerhouden, daar wist hij van geene vrees en hij deed wat er te doen was. Dat wist Pieter Van Wezel ook wel, doch de deugniet had er een bedoeling mede om de soldaten in hunne koppigheid te stijven, en daarom zeide hij, zoodra de Bevelhebber weg was: „Zou men niet zeggen, dat die Meester Andries voor Veldheer in de wieg gelegd is? Één ding is jammer.”
„Wat is jammer?” vroeg een soldaat.
„Dat de Prins hem niet aanneemt om, inplaats van Graaf Lodewijk, die nu eens hier dan daar is, aan het hoofd van een leger te staan. Hij heeft nu met alles en alles slechts [25]zesentachtig man onder zijne bevelen, en als gij,”—hij tikte den soldaat, die zoo dapper met zijnen handschoen kon slaan, op den schouder—„eenvoudig zegt: „Komt eens nader, als gij durft,” dan loopen ze alle zesentachtig met den Bevelhebber aan het hoofd, zoo gauw weg als ze maar kunnen. Het is eene bende koekbakkers, en ik, al ben ik maar een eenvoudig schipper op eene tentsnebbe of, zooals nu, zoetelaar, ik wil wel zeggen dat ik ze sta, en allemaal tegelijk ook.”
Toen Pieter dat zoo zeide, trok hij een heel dapper gezicht, doch geheel dat krijgshaftig voorkomen was in een oogenblik verdwenen, toen Meester Van Aecken, de waard, hem bij den kraag greep en met de woorden: „Geene ophitserij hier, manneke,” buiten de deur zette. Hierop keerde hij terug en zich tot de negen of tien soldaten wendende, zeide hij: „Mag ik u verzoeken mijne herberg te verlaten, mannen?”
„En als wij nu niet willen, gij, wijn- en biervervalscher?” zeide de dappere handschoen-man, terwijl hij uittartend de beide beenen op tafel legde en brutaal lachend Meester Van Aecken aankeek.
Meester Van Aecken zeide niets, doch de deur naar zijne werkplaats openende, riep hij: „Toe, jongens, komt me eens even een handje helpen om windbuilen op straat te gooien!”
„Goed, Meester,” klonk het, en bijna op hetzelfde oogenblik traden vier forsche gezellen, met een schootsvel voor, in de gelagkamer.
„Ik neem dien man met de beenen op tafel voor mijne rekening,” zeide Meester Van Aecken. „De anderen zijn voor u.”
Pas was dit gezegd of de handschoen-held spartelde als een paling in de ijzeren vuisten van den goudsmid en, eer de dappere man er aan dacht, lag hij al op straat, waar hij gevolgd werd door al de anderen. Meester Van Aecken sloot de deur en zeide: „Dank u, mannen! Dat is weer gebeurd.” [26]
De soldaten, niet veel meer of beter dan de herberg uitgegooid, waren woedend en wilden hunne wraak al gaan koelen op de vensterluiken en ramen van „De Wissel” toen ze de burgerwacht zagen naderen, en al bestond die ook nu, volgens Pieter Van Wezel, uit acht „koekbakkers” toch besloten ze om maar niet in aanraking met hen te komen en heen te gaan.
„Gaat met mij mede, mannen,” zeide Pieter, die opeens te voorschijn trad, „ik weet nog wel eene taveerne waar de waard weet, wat een soldaat toekomt.”
„En verkoopt die brangdemoris?” vroeg een soldaat.
„Verkoopen? Ja, en duur ook aan domme mannen, die het met de Regeering houden. Maar soldaten rekent hij geen grootje voor eene mingel.”
De soldaten keken hem ongeloovig aan en dat was, waarlijk, geen wonder. Eene mingel was bijna eene halve kan en kostte ongeveer twaalf stuivers. En zooveel zou hij geven voor nog minder dan een grootje of halven stuiver? Gekheid, als er zulk eene taveerne of herberg was, dan hadden ze het immers al lang geweten?
Pieter keek hen lachend aan en zeide: „Nu ja, voor eenen enkelen keer geeft hij het om niet. Er zijn hier tweeëntwintig herbergen of taveernen in de stad, maar de Magistraat weet er maar van eenentwintig. Die eene is er in stilte, en de waard Jurrie Thysz., ook een schipper, is een heel goed vriend van me. Hij weet den brangdemoris stilletjes binnen de poort in huis te krijgen, en betaalt er geene stadsbelasting voor. Ik heb dan ook bijna al mijn brangdemoris, waarmede ik morgen ga zoetelen, van hem. Op die manier zit er voor een arm man, als ik ben, nog wat winst op.” [27]
De soldaten geloofden hem en volgden hem naar de buurt waar die Jurrie Thysz. woonde, en dat was bij de Coebrugsgraft, niet ver van de Zijlpoort.
Terwijl dit op straat vóór „De Wissel” gebeurde en Meester Van Aecken nog bezig was de deur te sluiten, trad door de achterdeur een jong Edelman met een vriendelijk voorkomen binnen, en zoodra hij Meester Van Aecken zag, zeide hij: „Ik ben maar dadelijk achter op het erf gereden en heb mijn paard aan den stalknecht overgegeven. Gij hebt zeker voor dezen nacht nog wel eens logies voor me?”
Hij, die daar binnentrad en die woorden sprak, was Jonker Johan van der Does, Heer van Noordwijk en in Leiden zeer goed bekend, daar hij er ook eene woning had, welke hij met zijn gezin des winters betrok. Nauwelijks echter was April in het land of hij en de zijnen gingen te Noordwijk wonen om daar van het buitenleven te genieten. Op het oogenblik van ons verhaal was hij nog geen negenentwintig jaar oud.
Meester Van Aecken maakte eene beleefde buiging en zeide: „Zeker, Heer van Noordwijk! De tijden zijn nog niet zóó, dat al mijn slaapkamers bezet zijn; maar ik dacht dat uw huis hier in de stad al klaar was.”
„Ja, het is klaar. Zoodra we naar buiten gingen, dat was dadelijk na het beleg, is het werkvolk al gekomen, doch nu is er geverfd en ik slaap niet graag in een vertrek waar de verf nog niet bestorven is. Maar, hoe komen die soldaten daar op straat? Ik dacht dat ze allen weg waren. De Magistraat heeft er toch bevel toe gegeven?”
„Ja, Uwe Edelheid, dat is zoo; maar dat zijn ontevreden achterblijvers, die van alles bedenken om toch maar niet naar hun vendel terug te keeren. Zoo even is Kapitein Andries Albertz. echter hier geweest en heeft hun gelast binnen een etmaal te vertrekken.”
„Maar wat voeren ze nu uit? Ze schijnen het op uw huis verzien te hebben?” [28]
„Ik heb ze de deur uitgeworpen, Uwe Edelheid! Ze beleedigden den Magistraat en dat kan ik niet hooren.”
„Maar welk afschuwlijk leelijk man spreekt daar met hen?”
De waard keek op straat en zeide: „Dat is Pieter Van Wezel, Edele Heer! Hij is bijgenaamd „Pier Quaet-Gelaet.”
„Ha, de beruchte Glipper?”
„Ja, Uwe Edelheid! En nu doet de schelm niets anders dan verdeeldheid zaaien.”
„Zie, hij neemt de mannen mede! Ik gaf wel wat, als ik wist waar ze heengaan.”
„Daar is kans op, Uwe Edelheid! Ik zie daar twee jongens aankomen, die er als voor geknipt zijn. De een is Cornelis Joppensz., een arme wees, die van zijne eerste kinderjaren liefderijk verpleegd is ten huize van Barend Van Keulen, meesterknecht op de marktschuit van Leiden op Utrecht. Hij noemt zijne Pleegouders Vader en Moeder en hij kon het bij eigen Ouders waarlijk niet beter hebben. De ander is Gerrit Verlaen, die knecht is op de schuit van Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck. Beide jongens varen al jaren mede en de schippers hebben wel gezorgd, dat ze echte Prinsgezinden zijn.”
„Ze zijn tenminste in goede handen. Ga, stuurt hen er op uit en laten ze dan hier komen om te zeggen, wat ze gezien hebben. Maar, beveel hen voorzichtigheid aan, hoort ge? Die Glippers zijn meestal uitgeslapen vogels.”
Meester Van Aecken begaf zich naar de voordeur en kort daarop zag men twee jongens de soldaten en Van Wezel voorzichtig nasluipen.
„Geen nieuws in de stad sedert verleden week?” vroeg Van der Does aan Van Aecken toen deze binnengekomen was en eene kan wijn voor zijnen gast had nedergezet.
„Neen, Uwe Edelheid! De Magistraat is nog altijd verdeeld in twee partijen. De sterkste is die, welke, òf uit opzet, òf uit onkunde volhardt, in het geloof, dat de Spanjaarden zich aan geen tweede beleg zullen wagen.” [29]
„Laat men daarom de schansen van den vijand onaangeroerd? Mij dunkt dat het noodzakelijk is dat ze geslecht worden.”
„Zoo denken Burgemeester Pieter Adriaensz. en Secretaris Van Hout er ook over, doch ze ontvangen te weinig steun om de zaak door te zetten.”
„En het geschil over het koopen van koren?”
„Nog in het geheel niet bijgelegd. Er is trouwens ook te weinig geld in de stadskas om veel koren te koopen.”
„De nieuwe munt schijnt in Holland niet gewild te zijn, al heeft Zijne Excellentie er ook hare goedkeuring aan geschonken.”
„Wat zal ik u zeggen, Uwe Edelheid? Als mannen, zooals Pier Quaet-Gelaet, de onnoozele Leidenaars weten te bepraten om de papieren munt niet tegen het nieuwe geld te laten inwisselen, dan zeggen ze daar buiten: „Als de Leidenaars zelven die munt niet vertrouwen, waarom zouden wij het dan doen?”
„Dus gij denkt, dat nog niet al het papieren geld ingewisseld is?”
„Nog lang niet, Uwe Edelheid! Pier Quaet-Gelaet had er nog eenen buidel vol van en zeide dat hij het niet verkoos in te wisselen.”
„Die jammerlijke opruiers toch! Als die er niet waren, zouden de zaken heel anders loopen.”
„Maar heeft Uwe Edelheid nog al wat vertrouwen op de Fransche hulp?”
„Niet veel, Van Aecken! Frankrijk kijkt Engeland, en Engeland kijkt Frankrijk naar de oogen. Beiden hebben den mond vol van de schoonste beloften, maar als het op krachtige hulp aankomt, dan blijkt het dat beloven en doen twee is.”
„Uit Frankrijk heeft Graaf Lodewijk toch nog al geld medegebracht, Uwe Edelheid!”
„Zeker! Maar hoe groot die som ook wezen moge, ze is niet meer dan eene boon in den brouwketel. Zijne Excellentie [30]kan zelf zoo goed als niets bijzetten. Hij was eens een rijk Prins; hij is nu een arm Vorst.”
„Als Graaf Lodewijk in het begin maar wat geluk heeft, dan zal het met dat geld wel schikken. De soldaten zullen dan door plundering hunne achterstallige soldij wel krijgen.”
„Ja, als Graaf Lodewijk een plunderaar van beroep was, maar dat is hij niet. Wel is hij, als de beroemde Franschman, Pierre du Terrail, Chevalier de Bayard, een Ridder zonder vrees of blaam, maar al wie Alva of Requesens met eenige vrucht beoorlogen wil, moet nog iets meer zijn dan dat.”
„Die Requesens schijnt dan toch niet te zijn, die hij lijkt?”
„Dat laat nog al wat te wenschen over, Van Aecken! Trouwens de lastbrief, dien Requesens mede kreeg, luidt niet anders dan die van Alva. Ik vermoed zoo, dat Requesens niet uit liefhebberij beulenwerk zal laten verrichten, doch dat hij, uit menschlievendheid de Nederlanders zachter behandelen zal, dat geloof ik ook niet.”
„Toch liet hij het standbeeld, dat Alva zich tot eigen eer oprichtte, neerhalen.”
„Dat zegt zoo goed als niets. Alva heeft in Spanje machtige vijanden, en Requesens kan even goed een vijand van hem zijn, en die vijandschap kan oorzaak zijn van het neerhalen van het beeld.”
„Hij deed er toch velen Nederlanders evenwel een groot genoegen mede.”
„Juist, en hierop zal Requesens ook wel gerekend hebben. En als iemand ons een genoegen doet, dan willen we wel eenige zijner gebreken over het hoofd zien. Zoo wordt de heele neerhaling van het beeld niet veel anders dan eene staatkundige daad.”
„De druppel honig om de vliegen te vangen?”
„Ja, of nog beter, het schelvischken, dat men uitwerpt om eenen kabeljauw te vangen.”
„Ziet u de toekomst dan donker in, als ik Uwe Edelheid vragen mag?” [31]
„Donker en donker is twee, Van Aecken! Toen de Watergeuzen Brielle hadden ingenomen, waren er enkelen, die dat de „dageraad der Vrijheid” noemden. Ik vind dat het nog schemert en dat de schemering verbazend lang duurt.”
„Veel zal afhangen van hetgeen Graaf Lodewijk met zijn leger uitvoert.”
„Dat zal het ook, doch ik vrees, dat het met die onderneming niet te best zal afloopen. Zijne Excellentie zelve moet er niet veel van verwachten.”
„Maar als de onderneming, wat we waarlijk niet hopen, toch mislukt, Heer van Noordwijk, wat zouden dan de gevolgen zijn?”
„Van Aecken, ik geloof zoo, dat gij mij naar den bekenden weg vraagt. Gij denkt over alles, zooals ik en wilt alleen maar meer zekerheid voor uw geloof hebben. Gij denkt, en ik denk het ook, dat Leiden dan alweer zal belegerd worden. Gij hebt weinig hoop op de hulp met Fransch geld, en ik ook, en zoo gelooven wij beiden, dat binnen betrekkelijk korten tijd Leiden, ten tweeden male, zal belegerd worden.”
„Uwe Edelheid, het is zoo. Ik weet het bijna zeker, dat we eenen bangen tijd tegemoet gaan, en het is zoo waar als ik hier voor u sta, dat „Pier Quaet-Gelaet” en zijne vrienden nu al aan het werk zijn. Zij doen alles, wat ze kunnen, om de zorgeloosheid te doen toenemen.”
„Hoe leggen ze dat aan?”
„Ze doen niets dan kallen over het feest, dat plaats zal hebben bij gelegenheid van de monstering en den „ommegang” der schutters en de daarop volgende vrije jaarmarkt. Zij beloven gouden bergen van dat feest, en, lacie, het lichtgeloovige volk gaat zich op eenen vreugdedag voorbereiden, inplaats van op dagen, weken en maanden van strijd en nood. Ze .... maar daar zijn de jongens terug. Zal ik hen hier laten komen of zal Uwe Edelheid zelve naar de voordeur gaan?” [32]
„Laat de jongens hier komen, Van Aecken! Ik wil wel eens wat met hen praten. Jongens durven overal komen, en ze zien en hooren veel meer dan wij wel denken. Geef hun ieder eene kan bier!”
Van Aecken liet de beide jongens in de gelagkamer komen, waar ze stellig Jonkheer Van der Does niet gewacht hadden te zien.
Jonkheer Van der Does keek gedurende eenige oogenblikken de beide forsch gebouwde knapen aan, en blijkbaar deed hij dat met welgevallen.
Gerrit Verlaen, die zoo ongeveer zestien of zeventien jaar oud kon zijn, was slank van gestalte, doch wat hij ook aan kracht mocht missen, scheen hij door vlugheid meer dan goed te kunnen maken. Zijne oogen stonden hem helder en flink in het hoofd en hadden iets over zich dat terstond aan wat uittartends denken deed. Geen spelletje, zoo gevaarlijk, of Gerrit waagde het; geen boom zoo hoog of hij klom tot in het topje; geen sloot zoo breed of hij durfde er over springen, en juist, als men dacht: „nu zal hij zijne waaghalzerij toch met een ongeluk moeten betalen,” wist hij zich door zijne voorbeeldelooze vlugheid uit den brand te helpen. Het was vooral daarom, dat Gerrit onder zijne makkers den bijnaam had gekregen van „Leeuwke”.
Cornelis Joppensz., even oud als „Leeuwke,” was niet zoo lang, doch veel sterker van lichaamsbouw, en wat deze aan vlugheid miste, zou hij stellig door kracht vergoeden. Dat getuigden de breede schouders, de dikke nekspieren en de volle kloeke handen. Zijn oogopslag was niet guitig en slim, zooals van „Leeuwke”, maar eer brutaal en driest. Men kon het hem aanzien, dat hij zich nimmer aan daden wagen zou, waarbij behendigheid noodig was, maar dat hij altijd te vinden zou zijn, daar, waar met moed en kracht wat te bereiken viel.
„Zet u jongens, en laten we eens een oogenblik met elkander praten,” zeide Jonkheer Van der Does, en zoodra [33]ze gezeten waren, vroeg hij hun vriendelijk: „Van waar kwaamt gij samen toen Meester Van Aecken u aanriep?”
„Wel, Uwe Edelheid, morgen ga ik met Vader alweer met de schuit naar Woerden of Utrecht, en mijn vriend Gerrit gaat er ook heen, maar met Schipper Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck. Daar de reis wel lang duren zal, zoo wilden Gerrit en ik nog wel eens een paar verlaten schansen zien vóór we vertrekken; later komt er misschien niet van.”
„En waarom zou de reis lang duren, vriendje? Zoo veel te laden?”
„Dat ook wel, Uwe Edelheid,” antwoordde Gerrit, „want er is hier van allerlei noodig, en iedereen wil het eerst geholpen zijn. Maar daarom duurt de reis zoo lang niet. Er is gauw wat geladen.”
„Wat is dan de oorzaak?”
„Te Alfen hebben ze eene akelige brug over den Rijn, Uwe Edelheid! In het voorjaar, als het water hoog is, kunnen de schuiten er niet door en moeten ze soms dagen blijven liggen eer ze naar Leiden kunnen doorvaren.”
„Dat alles is Zijne Edelheid bekend, manneke,” zeide Van Aecken. „Of weet gij niet dat de Heer van Noordwijk Dijkgraaf en Hoogheemraad van Rijnland is?”
„Neen,” antwoordde Cornelis, „dat wist ik niet.”
Jonkheer Van der Does hoorde dit alles bedaard aan, doch welk eene vrij groote macht hij ook, als Dijkgraaf en Hoogheemraad, bezitten mocht, aan het veranderen van die brug kon hij niet veel doen, daar de belangen van het heele waterschap soms heftig konden tegengewerkt worden door de belangen van de talrijke Heerlijkheden, die men in Rijnland vond. Hij zeide er dus niets op, maar vroeg: „En hoe zijt gij in die schansen gekomen?”
„Wij hebben de boot gevraagd van Cornelis Jansz., die op de „Hogewoert” woont, en deze zelf is met ons medegegaan.”
„Ja, en onderweg hebben we Mees nog opgenomen. Deze zat te peuëren, doch ving niets,” sprak Gerrit. [34]
„Welke Mees?” vroeg Van Aecken.
„Mees, de klapperman, die op „Marendorp” woont.”
„En wat heeft die heldhaftige krijgsman wel gezegd?” vroeg Jonkheer van der Does met een spotachtig glimlachje.
„Hij heeft ons alles uitgelegd, Uwe Edelheid! Want, ziet u, die oude Mees weet van oorlogen af. Hij heeft onder Keizer Karel gediend en is, zegt hij, zelfs in Rome geweest om den Paus gevangen te nemen. Kan dat waar zijn, Uwe Edelheid?”
„Dan diende hij onder eenen anderen Karel, en wel Karel van Bourbon en het is moeielijk uit te maken of die gevangenneming geschiedde met goedvinden van Keizer Karel, ja of neen.”
„Dat zei Mees ook, Uwe Edelheid, en dan zal hij ook wel dien Karel van Bourbon bedoeld hebben. Maar later ging hij toch in dienst van den Keizer en van Koning Filips,” zeide nu Gerrit. „Hij werd in den slag bij Saint Quentin gewond en kwam toen, na dertig jaar lang soldaat geweest te zijn, in Leiden.”
„En hoe zien de schansen er van binnen uit?” vroeg Jonkheer van der Does nu. „Hebben ze niet veel door weer en wind geleden?”
„Wel neen, Uwe Edelheid,” hernam Gerrit. „Mees zei: Als de Spanjaarden terugkomen, zullen ze de Leidenaars niet voor „Schansenschenders” schelden. Hij vond maar één ding jammer.”
„En wat was dat dan?”
„Wel, hij vond het jammer, dat de Leidenaars niet afgemaakt hebben, wat de Spanjaarden er onvoltooid aan lieten. Mees meende dat dit wel zoo mooi zou geweest zijn.”
„Die oude Mees kan ondeugend wezen,” sprak van der Does. „Maar vertel me nu eens, weet gij waar Pieter Van Wezel met de soldaten heengegaan is?”
„Ja, Uwe Edelheid, ze zijn met hun allen in het huis van Jurrie Thijsz. gegaan. Jurrie Thijsz. de schipper, weet [35]u, die op de „Coebrugsgraft” woont. Die houdt een sluikertje.”
„Een sluikertje? Wat is dat?”
„Hij verkoopt in stilte aan het soldaten-volk brangdemoris, Uwe Edelheid!”
„Kom, hoe zoudt gij dat weten?”
„Wij hebben wel eens op den loer gestaan en de lui er heel raar vandaan zien komen.”
„Maar waarom noemt gij dat een sluikertje?”
„Omdat hij den brangdemoris binnen de stad brengt zonder er belasting voor te betalen.”
„Kom, jongen, gij verzint maar wat?”
„Neen, Uwe Edelheid, het is waar! Nietwaar, Cornelis?”
„Ja, Uwe Edelheid, dat is zoo! En er zijn hier in de stad nog meer sluikertjes. Maar ieder, die een sluikertje houdt, is een glipper of zal een glipper worden.”
„En denkt gij dat die soldaten daar nu zijn om brangdemoris te drinken?” vroeg van der Does.
„Ja, Uwe Edelheid, maar ook om kwaad van den Magistraat te spreken, want Pieter Van Wezel is medegegaan, en die is al een even groote Spanjaardsvriend, als Jurrie Thijsz. Maar Jurrie Thijsz. is veel slimmer dan „Pier Quaet-Gelaet.” Deze is leelijk ondeugend, maar erg dom.”
„Kom, jongen, dat kunt gij niet weten! Gij zijt daartoe veel te jong!”
„Ja maar, Uwe Edelheid, Mees zeide het vanmiddag, en toen liet Cornelis Jansz. er op volgen, dat Pier nog wel eens in de val loopen en zich dan leelijk branden zou.”
„Gij moet niet met zulke oude menschen omgaan, jongens! Dat deugt niet, want gij wordt dan veel te wijs voor uwe jaren. Maar hebt gij niets meer vernomen?”
„Neen, Uwe Edelheid, anders niet,” zeide Gerrit.
„Nu, luistert dan beiden naar dat, wat ik u zeg. Aan Schipper Van Keulen moogt gij alles vertellen, Gerrit! En gij, Cornelis moogt alles aan uwen Pleegvader zeggen, maar [36]voor het overige moet gij zwijgen. Begrijpt gij dat die mannen kwaad doen?”
„Ja, Uwe Edelheid, dat begrijpen wij wel.”
„Hoor nu, als ze er achter komen, dat wij hunne streken weten, dan worden ze voorzichtiger, en wij kunnen hen dan niet meer straffen. Hier, dat is voor uwe moeite!”
Jonkheer van der Does gaf ieder een verreltje, dat was een vierde gulden, en beide knapen snelden verheugd heen.
„Wat denkt gij ervan, Van Aecken? Zouden de jongens ons niets wijs hebben gemaakt? Gij kent het volk hier beter dan ik,” zeide van der Does toen de beide knapen weg waren.
„Het spreekwoord zegt: „kinderen en dronken lieden zeggen de waarheid,” Uwe Edelheid!”
„Met spreekwoorden moet men voorzichtig zijn, Van Aecken! Als dat waar was, dan zouden alle waarden welgestelde lieden moeten zijn, want een spreekwoord is er, dat luidt: „Der en is ghien weert so arm, hij can eenen gaste een maeltijt broots borghen.”
„Uwe Edelheid heeft gelijk, maar met deze twee jongens kan toch wel een onderscheid gemaakt worden. Beiden varen al van hun tiende jaar af, en gaan daardoor altijd met oudere lieden om. U kan bovendien verzekerd zijn, dat beide schippers, als het jagertje de schuit trekt en er dus aanboord niets te doen is dan te sturen, heel wat met de jongens bepraten, dat eigenlijk nog niet voor kinderen geschikt is om besproken te worden.”
„Gij meent dus dat Pieter Adriaensz. mij niet uitlachen zal, als ik hem mijne vermoedens mededeel?”
„Och, Uwe Edelheid, ik houd het er voor, dat hij, zoo wel als Van Hout, reeds alles weet.”
„Hoe zouden ze dat te weten gekomen zijn?”
„Jonker Morsch is er ook nog, Uwe Edelheid! En wat Jonker Morsch niet weet, dat weet Willem Cornelisz. Speelman.” [37]
„Dien laatste ken ik goed. Ik heb hem indertijd toen hij mij vertelde, dat hij duiven had, die hij niet zoo ver kon wegbrengen of ze kwamen altijd terug, aangeraden van die duiven aan te kweeken, omdat ze misschien bij een beleg van dienst zouden kunnen zijn. Zou hij die duiven nog hebben?”
„Of hij die duiven heeft, kan ik Uwe Edelheid niet zeggen, maar duiven, die hij buiten en binnen de stad laat vliegen, heeft hij.”
„Dan zullen het de duiven wel zijn, die ik bedoel. Maar wie is Jonker Morsch?”
„Jonker Morsch of de Leidsche Piero zal u toch wel kennen? Hij heet Pieter Cornelisz. Van der Morsch en is stadsbode.”
„O, is het die man? De nar van de Kamer van Rethorijken „De Witte Acolijen!” Dat is een slim en uitgeslapen man. Met zijne snaaksche uitvallen en guiterijen is hij overal gezien en weet hij dingen, die een ander niet hoort. Maar, zoo veel te beter, als Burgemeester Adriaensz. het weet. Als ik het hem dan ook nog eens zeg, zal hij er stellig zijne schouders nog wel meer onder zetten om alles te doen, wat in het belang der stad is.”
„Hij kan niet meer doen dan hij reeds doet, Uwe Edelheid! Al zijn pogen stuit af op den onwil van een groot deel van den Magistraat, dat gesteund wordt door Spaanschgezinden of door eenvoudige mannen, die zich door de gladde tongen van mannen als „Pier Quaet-Gelaet” en Jurrie Thijsz. alles laten wijsmaken.”
„Nu, Meester Van Aecken, we willen hopen, dat we kalveren, die in de weide loopen, voor leeuwen hebben aangezien. Ik wenschte nu ter ruste te gaan en morgenochtend om halfzes gewekt te worden. Ik heb morgen veel te doen.”
De Heer van Noordwijk nam zijn licht en ging naar zijne kamer, doch eer hij insliep, schudde hij het hoofd en mompelde: „Het zijn wel degelijk leeuwen, die ik zie.”
Ook Meester Van Aecken ging, na zich verzekerd te [38]hebben, dat alles gesloten en gegrendeld was, slapen, en eene van zijne laatste gedachten van dien dag was: „Geen kalveren zijn het, maar echte leeuwen zijn er op den weg”.
Vriendelijk keek de zon op Maandag, den tienden Mei, in het jaar onzes Heeren 1574, op het aardrijk neer, en liet hare levenbrengende stralen flikkeren op den effen waterspiegel van den Ouden Rijn, die zich, als altijd, droomerig en traag tusschen zijne nauwe bedding voortbewoog.
Voor de oude steenen brug van het toenmaals reeds voorname dorp Alfen lagen eenige flinke riviervaartuigen naast vele kleine vrachtschuitjes, tentsnebben geheeten, te wachten tot de waterstand in den Rijn wat lager werd, om zich door de nauwe brugopening te kunnen wringen, en de reis naar Leiden te vervolgen, als zij, die aan de andere zijde lagen, dat althans niet belett’en!
En, wel was er haast bij, dat ze met hunne kostbare lading, die voor een groot deel uit turf, boter, kaas en graan bestond, trachtten zoo spoedig mogelijk zich voor eenen overval van de Spanjaarden te hoeden, door binnen Leiden te komen. Sinds een paar dagen toch had zich het gerucht verspreid, dat de Staatschen, ergens in het Limburgsche, door de Spanjaarden geslagen waren geworden. Ja, alsof het verlies van dat gevecht nog niet genoeg was, werd er ook bij verhaald, dat de drie broeders van Prins Willem van Oranje, de Graven Jan, Lodewijk en Hendrik van Nassau, op eene ellendige wijze waren omgekomen. Men vertelde, onder anderen, voor vaste waarheid, dat Graaf Jan in een moeras gesmoord en door de hoeven van de paarden der [39]Spaansche ruiterij letterlijk vertreden was geworden. Graaf Hendrik was, toen de Spanjaard de overhand kreeg, in eene boerenwoning gevlucht; maar door den vijand ontdekt. Deze stak het huis in brand, en de jeugdige held werd eene prooi der vlammen. Het gerucht ging verder met te vertellen, dat Graaf Lodewijk, om zijnen onstuimigen moed, zijne dapperheid en zijn edelaardig karakter, algemeen bemind, gewond tusschen de lijken gevallen was. Toen de vijand zich verwijderd had, kroop hij over het slagveld naar de Maas om zijne wonden uit te wasschen, doch door eenige lijkberoovers ontdekt, werd hij onbarmhartig vermoord, niettegenstaande hij een hoog losgeld voor het behoud van zijn leven en zijne vrijheid aanbood.
Nog anderen wisten te verhalen, dat het geheele leger der Staatschen in de pan gehakt was, en dat er van de zesduizend manschappen niet één was overgebleven om aan Prins Willem, die met zijn leger in de Bommelerwaard lag, en plan had zich met zijne broeders te vereenigen, de noodlottige tijding over te brengen. Nu was Prins Willem in den waan gebracht, dat zijne broeders hooger op, dan hun plan was, de Maas waren overgetrokken, waarom hij getracht had hen op te sporen. Hierdoor was hij evenwel in den strik geloopen, welken de Spaansche bevelhebber Don Sanchio D’Avila hem gelegd had. Ook hij was verslagen en had te nauwernood zijn dierbaar leven kunnen redden. Thans had de Spanjaard de handen vrij en kon hij komen, waar hij wilde. De weg was hem overal gebaand.
Iedereen begreep, dat er onder al die berichten weer veel overdrevens liep; maar dat er iets gebeurd was ten nadeele der onzen, dat werd door allen geloofd.
Dat geloofde ook onze schipper Van Schaeck, die, leunende op het roer zijner tentsnebbe, onverschillig en onbeweeglijk op het zacht kabbelende water van den Rijn stond te kijken.
„Arm volk,” zuchtte hij, „zal dan al het vergoten bloed te vergeefs gevloeid zijn? Zijn Egmond en Hoorne met zoovele [40]andere Nederlandsche Edelen dáárom onder de bijl van den rooden man gevallen? Heeft de Prins van Oranje dáárom al zijne bezittingen opgeofferd, en zichzelven met lichaam en ziel aan de belangen der Nederlanden gewijd? Zijn dáárom al die menschenlevens en schatten verspild, om ten slotte toch te bukken voor het geweld, en machteloos zich te onderwerpen aan de willekeurige handelingen van een tiranniek Vorst? Bij Sint-Andries, wèl mag men van den nieuwen Landvoogd Requesens den mond zoo vol hebben, en zijne edele hoedanigheden ten hemel verheffen! Als die man edel is, ben ik vast een heilige of, op zijn minst genomen, zoo rein en deugdzaam als een Zusterke van Nazareth!”
„Hei, wat snapt ge daar van een Zusterke van Nazareth? Hebt gij altemet een vrachtje voor de eerwaarde Abdisse van dat Convent?”
De aangesprokene zag op en keek in het grijnzende gelaat van schipper Jurrie Thijsz., die met zijne snebbe vlak naast hem lag.
„Neen,” zeide Van Schaeck, „ik heb geene kloostervracht.”
„Anders, het kon wel, want de Eerwaarde vrouwe duikt niet onder hare huive, als ze een knap schippers-gezel te zien krijgt. Hi, hi, hi!” grinnikte Thijsz.
„Wat gij daar zegt van de Abdisse staat u wonder-mooi, Jurrie! Ware ik in uwe plaats, dan zoude ik die zoutelooze aardigheden maar laten varen, en die aanvallen niet richten op de deugd van Zusterkens, in wier schaduw gij niet staan kunt. Ge deedt dus verstandig hierover te zwijgen. Want, òf gij meent niet, wat ge zegt, òf ge wilt mij de tong los maken, òf ge zijt een spotter!”
„Zijt gij dan geen Calvinist?” vroeg Jurrie, en zijn gelaat vertoonde weer dien valschen, leelijken grijnslach.
„Zoodra ik u tot mijnen biechtvader heb aangesteld, zal ik u opbiechten van welk geloof ik ben,” duwde Van Schaeck hem korzelig toe, en sprong meteen aan den wal.
Hier stonden eenige mannen met Heer Foy Van Broeckhoven, [41]den Baljuw van Alfen, te praten en blijkbaar waren ze in een zeer ernstig gesprek gewikkeld.
„Hebt gij ruzie met uwen buurman, Van Schaeck?” vroeg de Baljuw schertsend.
„Bewaar me, Heer Baljuw, ruzie! Als ik ruzie maak, dan moet het met iemand zijn, die het waard is, er ruzie mede te hebben,” antwoordde Van Schaeck lachend, „en om u de gulle waarheid te zeggen: de heele Jurrie Thijsz. acht ik te min om er maar ééne minuut van mijn leven boos op te wezen.”
„Brrr, brrr, dat is toch wat al te bar, schipper! Maar ben ik waard dat ge ruzie met mij maakt?”
„Ja, Heer Baljuw, en ik heb er zelfs grooten lust toe. Zeg u me toch eens wanneer het den Alfenaren believen zal om die nare brug af te breken en de vaart hier wat uit te diepen?”
„Ja, die brug is eene plaag,” sprak een andere schipper. „En wanneer zullen wij zoo gelukkig zijn, hier een jaagpad te zien? Wij, schippers, groeien allemaal scheef van het gestadig duwen met den schuifboom!”
„Nu,” antwoordde de Baljuw, „naar mijne meening zouden de Leidenaars beter gedaan hebben, zoo ze tweeënveertig jaar geleden, die van Alfen uitgenoodigd hadden, hunne eigene brug en vaart te herstellen, inplaats van het metselwerk aan de Vischbrug te helpen bekostigen.”
„Maar Alfen kreeg hierdoor eene eigene vierschaar en dat is toch ook wat waard, zou ik gelooven, Heer Baljuw,” liet een der omstanders zich hooren.
„Ik houd het met den Heer Baljuw,” sprak Van Schaeck, „want zie eens aan. Ik lig hier nu al drie dagen lang voor dezen steenen brug te kijken, als een hond op eene halve deur; Jurrie ligt er nog langer. Waar zou het heen moeten, zoo Leiden eens opnieuw en onvoorziens belegerd werd, en vóór dien tijd, met den meesten spoed, van levensmiddelen moest voorzien worden?” [42]
„Nu, mij dunkt dat hiervoor geen gevaar meer bestaat,” zeide Jurrie, die zich ook onder het gezelschap gemengd had. „Valdez heeft het beleg immers opgeheven? Laat zien, het is gisteren al zeven weken geleden, dat hij met de zijnen is vertrokken. De Magistraat van Leiden kan er gerust op zijn, dat Valdez het niet opnieuw beproeven zal, onze veste te belegeren. Hij heeft in die vierentwintig weken en drie dagen van dat beleg al genoeg kunnen zien, dat hij de stad toch niet krijgt. En, als ik iets in den Magistraat te zeggen had, zou ik ook niet dulden, dat de pakhuizen zoo met koren beladen werden. Het is eene uitgave, die groot is, die op de burgerij drukt en die ten slotte niemand eenig voordeel bezorgt!”
„Zou men niet zeggen dat onze Jurrie klerk geweest is?” riep Van Schaeck. „Hij spreekt als een Minnebroeder uit het Hoogewoerds-convent. Maar dàt is zeker, dat de Magistraat wèl zal doen, zoo hij zich aan de praatjes van zulke lui wat minder stoort. Hoe is het verleden jaar gegaan? Waren er toen niet van die verraders binnen de stad, die de Regeering wisten te bewegen, geenen levensvoorraad in te nemen, en die in stilte met den Spanjaard heulden? Mij dunkt, de Leidenaars deden wél, zoo ze doof bleven voor dergelijk gekal. Het ware beter, zoo ze toonden geleerd te hebben, de verraders en Spaanschgezinden te onderscheiden van hen, die het goed met den lande meenen!”
„Gij ziet mij bijgeval toch niet voor zulk eenen lagen verrader aan?” schreeuwde Jurrie, zich zeer verontwaardigd aanstellende.
„En als ik nu eens „ja” zeide, wat dan?”
„Dan sloeg ik je zoo fijn als boonenmeel,” brulde Jurrie, en begon reeds de vuisten te ballen.
„Jij, zou jij dat doen?” sarde Van Schaeck. „Je bent er bij Sint-Felten, me juist het manneken van moppendeeg voor!”
Misschien zou het tusschen het schippersvolk tot klappendeelen gekomen zijn, had niet de Baljuw de kibbelende [43]partijen weten te bevredigen en verzocht dat ieder zijns weegs zou gaan.
De Baljuw had gezag genoeg onder de schippers om terstond gehoorzaamd te worden. Van Schaeck ging aanboord zijner tentsnebbe, Jurrie ging de Bruggestraat in en de anderen verspreidden zich hier en daar.
„Ik zou wel eendeneieren willen gaan zoeken, schipper,” zeide Gerrit toen Van Schaeck aanboord kwam. „Al gauw haal ik voor vandaag het kostje op. Ik kan hier met dat hooge water nu toch niets doen.”
„Mijnentwege, ga! Maar tegen den middag terug, verstaat ge? Anders vindt gij den hond in den pot.”
„Dat beloof ik,” zeide Gerrit, en eenen lichten schuifboom als polsstok, of zooals men toen zeide, als verrejager, medenemende, was hij weldra buiten de kom van het dorp. Hij sprong de eene sloot na de andere over, en kwam eindelijk aan een soort van eilandje, dat geheel met hakhout en braamstruiken begroeid was. „Hier,” dacht hij, „zal ik toch zeker wel eendennesten vinden, of ze zijn er in het geheel niet!”
De kleine plek gronds was spoedig doorzocht en het zoeken was niet vergeefsch geweest; want in eenen bruinen doek, die naast hem lag, had hij in betrekkelijk korten tijd, vierentwintig goede eieren gepakt.
Na zulk eenen rijken oogst, had hij gemeend wel een weinig te mogen uitblazen, en daarom was hij aan de luwe zijde van het eilandje, achter eenen braamstruik, wat gaan liggen rusten.
Nog niet lang had hij daar gelegen toen hij meende iets te hooren. Het kwam hem voor, dat het een regelmatig geplas in het water was. Opeens hield dat geluid op en reeds wilde Gerrit gaan onderzoeken, wie daar in eene roeiboot gekomen was, toen hij aan de andere zijde van het eilandje eene zware mannenstem hoorde vragen: „Zijn we hier voor elk bespiedend oog en luisterend oor veilig, schipper?”
De taal waarin die vraag gedaan werd was die, welke in [44]dien tijd veel in Holland en overal waar Spanjaarden lagen, gesproken werd. Het was een soort van Spaansch-Nederlandsch of Nederlandsch-Spaansch. Even als onze meeste visschers en matrozen ter koopvaart een soort van Engelsch leeren door ondervinding, zoo leerden onze eenvoudige Voorouders, en vooral de varensgezellen, een soort van Spaansch. Men zegt zelfs dat het taaleigen van het Spaansch in onze tegenwoordige taal nog zeer merkbaar is. De aanzienlijken leerden toen de Spaansche taal, zooals ze nu de Fransche leeren.
Onze Gerrit had al lang genoeg gevaren om zich ook met eenen Spanjaard te kunnen onderhouden, zoodat hij de ooren spitste om elk woord, dat gesproken werd, op te vangen.
Hij, die deze vraag gedaan had, was stellig een Spanjaard, en het antwoord, dat gegeven werd, luidde: „Zoo goed, als in uw eigen kasteel, Senor!”
Gerrits oogen tintelden van vreugde, want hij kende die stem. Het was de valsche Jurrie Thijsz. die daar sprak en nu besloot hij om nog scherper toe te luisteren.
„Uitnemend,” zeide nu de Spanjaard, en vervolgde: „Hebt gij, sinds ik u het laatst sprak, ook gezorgd te weten te komen, of de Magistraat van Leiden gebruik gemaakt heeft van de gelegenheid, de stadskorenschuren van het noodige te voorzien?”
„Ja, Senor, ik weet zoo goed als zeker, dat er op het oogenblik niet veel meer dan honderd last koren voorhanden is, en dat men er volstrekt niet aan denkt, dat de Spanjaard terug komen zal!”
„Bij San-Jago, dat zullen we hen laten zien! Maar kunt ge me ook eenigszins bepalen hoeveel inwoners de stad op het oogenblik telt?”
„Wanneer men de onnutte monden wegzendt, zal het aantal inwoners omstreeks veertienduizend zijn, Senor!”
„En de bezetting?”
„Eene Staatsche bezetting is er niet, Senor! Maar bij eene belegering zullen de Engelschen, die hier in de schansen [45]aan de Gouwesluis, te Alfen en te Valkenburg liggen, binnen de stad komen!”
„Geene Staatschen dus? Zooveel te beter! En hebt ge waarlijk volstrekt geen vermoeden, dat men in Leiden op eene nieuwe belegering verdacht is?”
„De meesten denken er in de verte niet aan, Senor! En zij, die er wel aan denken, zijn zóó in de minderheid, dat ze niets in te brengen hebben. Men belacht en bespot hen.”
„Goed, ik reken op uwe trouw aan onze goede zaak. De Koning zal u later rijkelijk beloonen voor alles, wat ge voor hem doet!”
„En als het verkeerd uitkomt, Senor, wat dan? Ik ben een arm schipper op eene kleine tentsnebbe. Ik heb eene ziekelijke vrouw en vijf kinderen, als Uwe Edelheid....”
„Houd op, ellendige bedelaar! De eer iets voor uwen wettigen Vorst te mogen doen, moest u belooning genoeg zijn!”
„Van eer eet men hier te lande niet, Senor,” antwoordde Jurrie Thijsz. op onbeschaamden toon.
„Hier, armzalige schooier,” antwoordde de Spanjaard, „hier is geld op voorschot! Voor geld zoudt ge, geloof ik, uwe Ouders aan de galg brengen. Ellendig bedelpak!”
Zoodra Jurrie de zilverstukken maar in eigen zak hoorde rammelen, werd hij weer de nederigheid en voorkomendheid zelve. Wat er verder echter nog besproken werd, kon de luisterende knaap niet verstaan. Alleen meende hij een paar keeren den naam te hooren noemen van Pieter Van Wezel, wat onzen Gerrit volstrekt niet bevreemde. Spoedig daarop klonken de riemslagen weer en door het dunne loover van het hakhout glurende, zag hij dat Jurrie achter een boschje den Spanjaard, die als een marskramer gekleed was, aan wal zette, waarop deze met zijne mars het pad naar den hoogen Rijndijk opliep, terwijl Jurrie verder voortroeide.
Nauwelijks waren de beide mannen van elkander gescheiden en ver genoeg verwijderd om hem niet meer te ontdekken, of Leeuwke nam den verrejager op, stak zijne eieren, in [46]den doek geknoopt, over de vaart en sprong er toen zelf over. Zoo hard hij loopen kon, begaf hij zich naar Alfen om daar Van Schaeck verslag te geven van hetgeen hij gehoord had.
De schipper hoorde hem met belangstelling aan, doch verzocht hem aan niemand er iets van te laten blijken. Zoodra ze in Leiden kwamen, zouden ze samen naar eenen der Burgemeesters, het liefst naar Pieter Adriaensz., gaan en dezen van een en ander in kennis stellen.
Intusschen waren nog een paar schippers den Rijn komen afzakken om, als wind en waterstand zulks toelieten, de brug door te komen. Onder de laatst aangekomenen was ook de schipper van Leiden op Utrecht, die zelf meestal niet aanboord was, en alles overliet aan zijnen meesterknecht Barend Cornelisz. Van Keulen, dien we vroeger reeds noemden. De man had een moeielijk bestaan, want niet alleen dat hij voor zijne vrouw, Willempje Jansdochter, en voor negen kinderen, vier zoons en vijf dochters te zorgen had, had hij Cornelis Joppensz. ook in huis. En hoe lang al! Toen hij pas gehuwd was, stierf zijne buurvrouw, de weduwe van eenen Watergeus. Ze liet een kind van anderhalf jaar geheel onverzorgd achter. Barend en Willempje hadden zich het lot van het weesje aangetrokken en het zelfs, toen ze eigen kinderen kregen, niet minder liefde betoond. Schipper Barend kon wel eens ruw zijn, maar Moeder Willempje was de zachte en weldoende liefde in persoon, zoodat Cornelis zielsveel van haar hield. Hij was al vroeg van school gegaan om zijnen Pleegvader te helpen, en geen uurtje had hij verloren [47]laten gaan, waarin hij zich in lezen, schrijven en rekenen oefenen kon, want die kennis had hij als schippersknecht hard noodig. Was hij eenmaal te Leiden aan den wal, nu, dan werd er nog wel eens gespeeld of een guitenstreek uitgehaald, en zijn beste en trouwste kameraad daarbij was ons Leeuwke, wiens Moeder eene weduwe was, die, behalve voor hem, nog voor vijf kinderen te zorgen had.
Zoodra Cornelis de snebbe van schipper Van Schaeck zag liggen, was hij er dadelijk aanboord gegaan om naar zijnen kameraad te vragen, en toen hij vernam dat deze uit eieren zoeken was, besloot hij hem op te sporen en was ook weldra verdwenen in de richting die Gerrit, volgens Van Schaeck genomen had. Kort daarop kwam Gerrit thuis om zijnen schipper alles te vertellen, en toen beiden het middagmaal genomen hadden, ging de schipper een dutje doen en Gerrit, zijnen vriend vergetende, zocht zich aan den wal te verzetten.
Omstreeks vier uren kwam Van Keulen bij Van Schaeck aanboord.
„Weet ge het nieuws al?” vroeg hij dadelijk aan Van Schaeck. „Het is eene nare tijding.”
„Gij bedoelt den veldslag, die door Graaf Lodewijk moet verloren zijn? Zou het waar zijn?”
„Maar al te waar, kompeer! Heel het leger van Graaf Lodewijk is verslagen, en de Graaf, zoowel als zijn broeder Hendrik, moeten gesneuveld zijn.”
„En Graaf Jan?”
„Die schijnt den dans ontsprongen te zijn.”
„En de Prins van Oranje?”
„Deze lag reeds in de Bommelerwaard toen hij de tijding van de nederlaag ontving. De Prins was verpletterd van droefheid, want in Graaf Lodewijk verliest hij ontzettend veel.”
„Ja, en hij niet alleen, maar heel het land; want wie zal nu de onderhandelingen met vreemde Vorsten voeren? Heer van Marnix zit gevangen en de Graaf is dood. De toekomst wordt donker, Van Keulen!” [48]
„Dat wordt ze, goede vriend,” sprak deze zuchtend.
„Maar zou het wel waar zijn? Een kwaad gerucht wordt altijd vergroot.”
„Ik kom van Utrecht en daar is een ijlbode bij den Bevelhebber der bezetting gekomen.”
„Durfdet gij het wagen naar Utrecht te gaan? Toen ik u niet te Woerden vond, dacht ik dat ge naar Gouda gevaren zoudt zijn.”
„Utrecht is, zoo lang als het duurt, wel te genaken, want de Graaf De la Roche, die nu op het slot Vredenburg het bevel voert, schijnt werkelijk een man te zijn, die het met de arme inwoners van Utrecht nog al wel meent.”
„Ja, die Utrechtenaars, hoe goed Spaansch ook, moeten zoo nu en dan nog al eens wat van hunne zoogenaamde vrienden geleden hebben.”
„Wát geleden, Van Schaeck? Wát? Neen, ontzettend veel. Ik heb er nu eens alles haarfijn van vernomen. De kaaskooper, bij wien ik vroeger altijd mijne kaas bracht, bezocht ik nu weer. Ik had hem in geen anderhalf jaar gezien, en toen ik hem het laatst zag, was hij een welvarend man. Nu is hij straatarm.”
„Door de Spanjaarden?”
„Ja, door niemand anders. Gij weet niet hoe ze daar huis gehouden hebben. Hij was begonnen met twee Alferessen (Vaandrigs) in kwartier te krijgen, arme slokkerds, wier Ouders misschien in Spanje loopen bedelen. Hier stelden zij zich aan als groote Heeren, en eischten eene Kapiteins-bediening.”
„Wat is dat?”
„Eene afzonderlijke kamer, iederen avond drie dikke kaarsen op tafel en een groot vuur aan den haard, elken dag een schoon tafellaken en twee schoone servetten, benevens schoon ondergoed, dat ze niet hadden, maar eenvoudig aan lappen uit de winkels wegnamen en voor niemendal lieten naaien. Zij hielden ieder twee bedienden en twee honden, en die allen [49]moesten onderhouden worden. Voor de Alferessen was het beste eten nog niet goed genoeg. In anderhalf jaar tijds is de goede man op die manier niet minder dan drieduizend gulden kwijtgeraakt en zijne zaak is geheel verloopen.”
„Deden ze dat soms, omdat hij een Ketter is?”
„Hij is geen Ketter. Hij is goed Roomsch en den Koning onderdanig als de beste. Maar juist de aanzienlijkste geslachten in Utrecht, die allen den Koning getrouw en oprecht Roomsch zijn, worden het meest afgezet. De Spanjool weet dat daar wat te halen is, want liederlijke ledigloopers gaan naar de Dons en vertellen daar voor eenig drinkgeld, wie de rijksten der stad zijn. En wat doen dan die deugnieten? Dan sturen ze naar zulk eenen Heer de boodschap, dat er een Kapitein of Alferes in kwartier zal komen, doch dat ze hiervan verschoond kunnen blijven, als ze twintig gulden, zoogenaamde „servicio-gelden” aan hen uitbetalen. Dat wordt meestal gedaan en dan steken ook die schelmen de twintig gulden elke maand in den zak, want ze hebben die Capitano’s en Alferessen maar uit hunnen duim gezogen.”
„Dat is schandelijk. Maar klagen de Utrechtenaren dan niet?”
„Zeker! Ze hebben rechtstreeks eene aanklacht bij den Koning ingediend, doch deze vroeg inlichtingen aan Duc d’ Alv en het einde van de zaak was, dat ze er niets bij wonnen. Eerst na het vertrek van Duc d’ Alv zijn de zaken verbeterd, doch voor velen was het toen al te laat.—Maar nu verteld hoe ik het groote nieuws vernomen heb. Toen Requesens hoorde, dat Graaf Lodewijk eenen inval in het zuiden des lands zou doen, liet hij, dat weten we, Valdez het beleg van ons goede Leiden opbreken. Eer Valdez zich evenwel met D’ Avila vereenigd had, was Graaf Lodewijk met de zijnen op de Mookerheide den vorigen dag verslagen, zoodat Valdez, die niet zoo erg tuk op krijgsroem schijnt te zijn, wel voor Leiden had kunnen blijven liggen. D’Avila stuurde hem ten minste heen, en nu kwam hij eergisteren [50]met al zijne benden voor Utrecht, waar hij aan den Graaf De la Roche vergunning vroeg om binnen de stad te trekken om daar met zijne soldaten uit te rusten. Maar dat was een tegenvallertje voor den baas. Graaf De la Roche liet hem weten, dat hij in de stad mocht komen, doch dat zijn volk buiten moest blijven. Enkelen van zijne soldaten mochten, maar dan alleen met hun zijdgeweer (zwaard of degen) gewapend, binnen de poorten treden om een en ander te koopen. En wat heeft hij toen gedaan? Hij heeft beproefd om de Wittevrouwen-poort te overrompelen, doch de Magistraat was er met de burgers aanwezig, en heeft onzen braven man zoo netjes tusschen de poort en de hamei ingesloten, dat hij daar zat als een vink in de slagkooi. Nu werd hij woedend en gaf eenen der Magistraats-leden eenen slag in het aangezicht en dreigde door het kasteel heen binnen de stad te komen. Toen liet de Gouverneur alle mannen onder de wapenen komen, en zoo zag baas Valdez zijn heele plan mislukken.”
„En waar is hij nu?”
„Nog in de omstreken van Utrecht waar zijn volk zoo schandelijk huishoudt, dat het met geene pen te beschrijven is, en ik mag van geluk spreken, dat ik met mijne kostbare lading ongehinderd tot hier gekomen ben. Maar weet gij, wien ik voor Utrecht gezien heb?”
„Hiernaar is moeielijk te raden. Wien?”
„Den aartsschelm Pier Quaet-Gelaet heb ik er gezien. Hij liep onder de Spanjaarden te zoetelen, en scheen met eenen Alferes op eenen zeer goeden voet te staan. Mij heeft hij niet gezien.”
„En waarheen zal Valdez nu gaan?”
„Misschien naar Amsterdam om daar uit te rusten.”
Van Schaeck schudde het hoofd en zeide: „Neen, maat, hij zal voor Leiden uitrusten, let op, wat ik voorspel.”
„Dan hoop ik vóór dien tijd nog de twee ladingen rogge te kunnen halen, die ik daar gekocht heb op last van [51]Burgemeester Pieter Adriaensz. De eene last, dien ik nu brengen zal, helpt niet veel. Maar waarom gelooft gij nu zoo vast en zeker dat de Spanjaarden weer naar Leiden komen? Mij dunkt dat Valdez, als hij binnen Utrecht wilde uitrusten, en dat is vast waar, wel aan rust, maar niet aan belegeren denkt. Alleen die „Pier Quaet-Gelaet” zou mij ongerust kunnen maken.”
„En ik heb ook redenen meer voor mijne ongerustheid,” zeide Van Schaeck en deelde zijnen vriend nu mede, wat Gerrit te weten was gekomen.
Zoo bleven ze nog eenigen tijd met elkander praten en het was al laat in den middag toen Van Keulen heenging.
Gedurende dit gesprek was Gerrit niet aanboord geweest. Hij had geholpen om eene vrij kleine tentsnebbe door de brug te wringen en was daartoe met zooveel jongens aanboord gegaan, dat de kleine schuit bijna zonk. Hun werk was vergeefsch geweest en de schipper lag weer voor de brug.
Na het gewone avondeten wilden Van Schaeck en Gerrit reeds naar de kooi gaan toen Schipper Van Keulen nog eens kwam om te vragen of Cornelis hier ook was.
„Neen,” zei Van Schaeck. „De jongen is voor den middag reeds hier geweest en toen uitgegaan om Gerrit te zoeken, maar Gerrit is al lang thuis en heeft Cornelis niet gezien.”
„Dan zoekt hij me zeker nog, schipper! Er zit nu niets anders op dan dat ik op mijne beurt hem ga opzoeken. Hij kon wel eens een ongeluk gekregen hebben.”
„Dat is goed, jongen, maar als gij hem om twaalf uren nog niet gevonden hebt, dan moet gij naarboord terugkeeren, zult gij? Anders gaat Cornelis u weer zoeken, en dan komt er nooit een einde aan.”
„Goed, Schipper,” sprak Gerrit en was weldra in het duister verdwenen. Eerst meende hij in de richting van het eilandje te gaan, waar hij het gesprek had aangehoord; doch hij bedacht zich en geloofde dat hij hem wel ergens anders vinden zou. Hij sloeg derhalve den weg in naar de schans [52]waarin eenige Engelschen lagen om den Spanjaarden te beletten uit Utrecht hunnen weg langs den Rijn te nemen en zoo Holland binnen te dringen. Eene dergelijke sterkte had men ook aan de Gouwesluis.
Donker staken de wallen der kleine schans, die te midden van laaggelegen, vlakke weilanden was opgericht, tegen den kalen omtrek af. Men had hier niet, zooals om Leiden, voor het eerste beleg, alle gebouwen doen afbreken en alle boomen doen uitroeien om den vijand geene schuilplaats te verschaffen. Het was vanzelf vlak en onbebouwd geweest.
Leeuwke was er nog een goed eind van verwijderd toen hij onverwachts uit eenen slootkant hoorde roepen: „Sst, buk u, ga in het gras liggen!”
„Zijt gij dat dan, Cornelis?” vroeg Gerrit op zachten toon en wel wat verschrikt door het onverwachte geluid.
„Ja, dat ben ik; maar doe nu wat ik zeg!”
Leeuwke bukte zich en kwam bij zijnen vriend aan den slootkant; maar vroeg natuurlijk waartoe die grappen toch moesten dienen.
„Het zijn geene grappen,” antwoordde Cornelis, „daar ginds in of bij de schans gebeurt iets, dat niet goed is. Ik heb binnen Utrecht eenen zekeren Spanjaard, Don Martin D’Ayala, leeren kennen, en dien heb ik vanmiddag, toen ik u ging zoeken, hier als een gewoon poorter, die in linnen handelt, zien ronddwalen. Ik ben hem overal nageslopen, doch dat ging zoo gemakkelijk niet, want hij gaf zijnen oogen goed den kost. Toch heeft hij mij niet gezien en toen het goed en wel donker was, heeft hij den heerweg verlaten en is naar de schans gegaan. Hij is daar nu binnen. Kom bij me, dan kruipen we voorzichtig langs den kant zoover we kunnen komen. Ik weet, dat deze sloot uitkomt in de gracht, die om de schans ligt. Wie weet, wat we hooren, en waarmede we den lande van dienst kunnen zijn!”
De twee jongens kropen nu achter elkander en bereikten, zonder door den schildwacht gezien te worden, de gracht. [53]
Reeds meer dan een half uur hadden ze daar gelegen en reeds wilde Leeuwke, die van dat luisteren des middags al genoeg genoten had, en bovendien lang zoo veel geduld niet bezat als zijn vriend, zich verwijderen, doch Cornelis wist hem te beduiden, dat de Spanjaard nog niet weg was en dat hij hier dicht voorbij moest komen. Leeuwke beloofde nog vierhonderd tellens te wachten; maar dan ging hij heen, vast en zeker heen.
Eer hij echter tot tweehonderd gekomen was, hoorden de beide knapen voetstappen naderkomen en een fluisterend gesprek voeren. Ongelukkig konden de knapen niet verstaan wat er gezegd werd; want die twee spraken te zacht om zoo ver gehoord te worden. Alleen bij het scheiden hoorden ze elkander bij den naam noemen, en duidelijk verstonden beiden de woorden: „Don D’Ayala” en „Swift.”
„Ziet ge wel, dat ik gelijk had, Gerrit? Ik wist wel dat die Spanjaard hier was, en ofschoon wij niet verstaan konden, wat ze met elkander spraken, toch is het meer dan genoeg, dat we weten, dat die Swift in het geheim een vriend van den Spanjaard is!”
Het brandde Leeuwke op de tong zijnen makker ook te vertellen, welk avontuur hij den verloopen middag had gehad, en dat hij dienzelfden Spanjaard reeds in vrij goed verstaanbaar Nederlandsch, een gesprek had hooren voeren met dien gluiperigen Jurrie Thijsz. Maar hij dacht aan de vermaning van Van Schaeck om er met niemand een woord over te spreken en daarom zweeg hij.
Het was al over elven toen beide knapen, erg opgewonden, aanboord terugkeerden.
Reeds stond Van Keulen gereed den zwendelaar, zooals hij hem noemde, een paar oorvijgen toe te dienen, toen Leeuwke uitriep: „Sla hem niet, schipper! Sla Cornelis niet! Wij zijn beiden zoo laat aanboord, omdat we in den dienst van den lande uit geweest zijn!”
„Wel, hoor me zulk een haan-kuiken eens kraaien,” riep [54]Van Keulen. „En mag ik van de helden weten, hoeveel Spanjolen ze in het stof hebben doen bijten?”
„Wij hebben niet gevochten, Vader,” zeide Cornelis; „maar wij hebben een gesprek, dat we niet verstaan konden, afgeluisterd!”
„Komaan, dat vordert, zei Bestje van Katwijk en ze spande eene padde voor eene priksleê! En noemt gij dat nu in dienst van den lande werkzaam zijn?” vroeg Van Schaeck.
„Ja, zeker,” hernam Cornelis op vrijmoedigen toon. „De een was Don D’Ayala uit Utrecht, en de andere Swift, een van de Engelsche bezetting uit de schans!”
„Mogelijk zijn ze van vroeger met elkander bekend en was het slechts eene vriendschappelijke bijeenkomst,” merkte Van Keulen aan.
„Het kan zijn,” riep Leeuwke, die nu opeens vergat, dat hij van het voorgevallene van den verloopen middag zwijgen moest, „het kan zijn, maar die Spanjaard is dezelfde, dien ik even na den noen in gesprek gehoord heb met Jurrie Thijsz.!”
„Hebt gij hem dan beide keeren zoo goed gezien?” vroeg Van Keulen.
„Neen, gezien niet, maar ik kon hem goed hooren,” was het antwoord.
Terwijl Leeuwke dit zeide, stond Cornelis te kijken, alsof hij eenen klap van den molen had gehad, en onvoorziens trok hij zijne vriend opzijde en snauwde hem toe: „En waarom hebt gij me dat daar straks alles niet verteld?”
„Omdat ik het niet vertellen mocht,” zeide Gerrit.
„Goed dat ik het weet, dat gij geheimen voor me hebt,” bromde Cornelis en ging heen.
Van Keulen en Van Schaeck spraken nog met elkander af, om van een en ander, zoodra ze in Leiden gekomen waren, den Magistraat in kennis te stellen en na elkaâr een „wel te rusten” toegewenscht te hebben, gingen ze ter kooi.
Middernacht was al voorbij toen, al vreesde ze gehoord [55]of ontdekt te worden, eene zwarte gedaante langs de huizen der Bruggestraat liep en voorzichtig aanboord eener snebbe stapte.
Het was Jurrie Thijsz., die zijne vrienden in Alfen had opgezocht, om met hen een groot deel van zijn verradersloon in bier of brangdemoris door de keel te jagen.
Men zou zich zeer vergissen, zoo men het Leiden van 1574 wilde gelijk stellen met het Leiden van onze dagen. Voorzeker is er na dien tijd menige straat verbreed, menig huis afgebroken en weer opgebouwd en menige gracht gedempt of gegraven. Maar behalve al deze veranderingen was het Leiden van toen nog heel wat kleiner in omvang dan heden.
Gedurende de belegering was de Oude-Vest de gracht, die om de wallen der stad lag, en wanneer men van de Zijlpoort af voorbij het oude Ziekenhuis ging en dus de Oude-Vest aan de rechterhand liet liggen, dan kon men loopen tot aan het einde der Paardestraat zonder aan de overzijde der gracht iets anders te zien, dan het lage weiland in den omtrek en de torens van Rijnsburg, Warmond en Sassenheim in de verte. Neemt men nu nog in aanmerking, dat men in dien tijd eene bijzondere vergunning noodig had om aan den buitenkant der stad steenen woningen te bouwen, zoodat er dan ook maar zelden gebruik van gemaakt werd, dan kunnen mijne lezers, voor zoover ze in Leiden wonen of daar goed bekend zijn, als ze die buiten-gebouwen, die er in den laatsten tijd gebouwd zijn, afrekenen, zich een tamelijk denkbeeld vormen van Leiden tijdens de belegering. [56]
We verzoeken hun nu, eenen dag na de monstering en den omgang der schutterij, een huis binnen te gaan, dat op het Rapenburg staat. Het is gebouwd in den smaak dier tijden en de hooge voorgevel eindigt trapsgewijze in een punt, waarop een verroeste windwijzer zijn knarsend geluid laat hooren. Hier woont Andries Allertsz., de „opperste” Hoofdman der Burger-vendels, en het is van binnen te zien, dat hij ook een der meest welgestelde burgers is.
Het is Maandag, de vierentwintigste Mei.
De verschillende geruchten, die er geloopen hebben aangaande een nieuw beleg der Spanjaarden, beangstigen de burgers niet meer, niettegenstaande mannen als Pieter Adriaensz., Van Hout, Bronkhorst, Speelman, Van Aecken, Van Keulen, Jonkheer van der Does, de Schout Hendrick Van Broeckhoven en vele anderen, hunne medeburgers en den Magistraat gedurig aanmanen, toch niet zorgeloos in te dommelen, maar een waakzaam oog te laten gaan op hetgeen er buiten Leiden zoo al voorvalt. Daarentegen doen mannen, als Pier Quaet-Gelaet, Jurrie Thijsz., ja, zelfs vele Leden van den Magistraat, die voor een deel Spaanschgezind is, hun uiterste best om iedereen gerust te stellen. En ze kunnen dat goed ook; want ze voeren redenen aan, die voor de lichtgeloovigen klinken als eene klok.
Had gisteren nog bij het verlaten der kerk Pier Quaet-Gelaet niet met nadruk gewezen op de muiterij der Spaansche soldaten, die om hunne soldij schreeuwden? En wat was er met oproerige manschappen te beginnen, tegen eene stad, als Leiden, die gedurende vierentwintig weken en drie dagen getoond had, dat ze voor de goede zaak pal stond? Valdez was een te ervaren Veldheer en te zeer op zijne eer, als Veldoverste, gesteld, om nogmaals onverrichter zake te moeten aftrekken. Het was immers meer dan dom, nu nog te gaan gelooven en te vreezen, dat de vijand zou terugkomen, en nog dommer was het, levensmiddelen op te koopen, de pakhuizen er tot het dak mede te vullen en de burgers, die duur [57]te laten betalen om ze naderhand, ten deele bedorven, voor eenen appel en een ei van de hand te doen.
„Neen, maar hoor eens,” riep een dikke bierbrouwer, „onze Pieter Van Wezel spreekt als een boek, en ze kallen als de oude wijfkens uit het Sint-Elisabeths-gasthuis, die van een nieuw beleg spreken!”
„Er zijn toch altijd nog verstandige koppen, die verder kijken dan hun neus lang is,” dus klonk nu de stem van Jurrie Thijsz., die natuurlijk hier ook te vinden was. „Ik zeg: het is meer dan schande!”
„Wat is er meer dan schande, schipper?” vroeg Neeltgen Dirksdochter, de warmoesvrouw, die overal te vinden was waar men aan het vechten, razen of schelden was.
„Dat men eerlijke lieden, die met de penningen der arme burgerij, die gedurende dezen winter zooveel geleden heeft, zuinig wil zijn, verdenkt van heulen met den Spanjaard. Zoo wordt de arme Pieter Van Wezel, die nu als zoetelaar een armzalig stuk broods verdient, door die opmakers van het geld, als een schelm, nagewezen en van allerlei booze dingen beticht.”
Pieter Van Wezel, die gemaakt had, dat hij ook bij dit oploopje was, zette een onnoozel gezicht en zeide zuchtend: „Het is zooals Jurrie Thysz. zegt, menschen! Ze vertellen dat ik met den Spanjaard heul en disschen allerlei grove leugens van mij op. En ik vraag allen of er iemand meer redenen heeft om den Spanjool te haten en te verwenschen dan ik. Ik had een spaarduitje voor den ouden dag en nu moet ik zoetelen voor mijn brood en mijn geld is op. Dat is de schuld van den Spanjool en daarom roep ik, misschien nog welgemeender dan die wederdooper van eenen Pieter Adriaensz., die hemel en aarde beweegt om de duiten te mogen opmaken: „Weg met den Spanjool! Leve de vrijheid!”
„Weg met den Spanjool! Leve de vrijheid,” brulde de menigte hem na.
„Nu hoort gijlieden het van den man-zelven,” riep Jurrie [58]Thijsz., „van welk geloof hij is. En zooals hij is, ben ik ook. Maar gij moet weten, waarom ik hier zoo stout spreek. De Spanjaard kan geen beleg voor onze stad slaan, omdat al de vendels aan het muiten zijn. Sommigen hebben zich reeds eenen Electo gekozen....”
„Wat is dat voor een man?” vroeg een uit den hoop.
„Dat is een Keur-overste, dien de soldaten zelven kiezen uit hun midden, als ze oproermaken om de achterstallige soldij.”
„Zulk eenen Electo hebben ze te Utrecht wel gekozen, nu een paar jaar geleden, doch in den laatsten tijd heb ik er niets van gehoord,” zeide Cornelis Otten, die boterkruier van beroep was.
„Och, man, waarvan zoudt gij hooren?” vroeg Jurrie Thijsz. „Gij komt immers nooit verder dan de Boterwaag? Wat ik zeg is waar, want....”
„Is niet waar,” herhaalde Otten, wien het verveelde, dat Jurrie Thijsz. daar onwaarheden stond op te disschen.
De omstanders stoorden zich echter niet aan die tegenspraak en riepen: „Ga verder, Jurrie! Stoor u niet aan iemand, die door Van Hout betaald wordt om ons nog armer te maken dan wij al zijn.”
„En behalve dat,” vervolgde Jurrie, „is er twist tusschen Valdez en Graaf de la Roche, zoodat iedereen, die maar een aasje gezond verstand heeft, begrijpen kan, dat de Landvoogd dien twist tusschen twee Legerhoofden eerst bijleggen moet eer hij aan eene belegering denken kan.”
„Glipper! Glipper! Heeft Don D’Ayala je al die leugens te Alfen verteld?” klonk opeens eene jongensstem. „Gij zijt een verrader, Jurrie!”
„Wie durft me daar voor verrader schelden?” galmde Jurrie Thijsz. „Ik roep allen tot getuigen of ik mijn Vaderland en Leiden niet lief heb. Hij, die dat roept, is zelf een verrader!”
„Ja, ja, een verrader,” joelde het volk en toen allen reeds zwegen, klonk de machtige stem van den dikken bierbrouwer [59]nog boven al het gegons der menigte uit: „ja, ja, een verrader!”
Ge zult zeker wel al begrepen hebben, dat het Gerrit Verlaen was, die den huichelenden poorter zulk eene brutale vraag deed. Doch toen hij zag, dat de volksgeest ten voordeele van den woordvoerder was, haastte hij zich een goed heenkomen te zoeken; want bleef hij, dan liep hij groot gevaar met eene goede dracht slagen bedeeld te worden.
Dit nu was gisteren bij gelegenheid van den optocht en de blijde feesten, die er mede vergezeld gingen, voorgevallen, en daarom vinden we Van Schaeck en Van Keulen in de voorkamer van den Burger-Kapitein om met dezen middelen te beramen, teneinde die Spaanschgezinde woordvoerders in hun doen en laten wat na te gaan en in toom te houden.
„Het is, eilaci, maar al te waar, dat vele leden der Regeering slapen of heulen met de Spanjaarden,” klaagde Allertsz. met eenen diepen zucht. „Waar is het, dat de nieuwe Landvoogd veel doet om het volk te behagen. Maar waarom doet hij dat? Omdat hij een zoo nobel en vroom karakter heeft? Neen! Omdat hij een wit voetje aan het Hof van Koning Filips wil krijgen? Neen! Maar weet ge waarom? Weet ge waarom hij bemiddeling zoekt tusschen den Koning en de Nederlandsche burgers? Waarom hij het standbeeld van Duc d’Alv heeft laten omver halen? Omdat hij geen geld heeft om zijne soldaten te betalen, en de Koning vooreerst geen plan schijnt te hebben aan de billijke eischen van Requesens te voldoen. Maar let wel, zoodra hij zijnen muitenden troepen de handen kan vullen, en hij daardoor vrijer spel heeft, dan zult gij zien, dat hij de slapers op eene geduchte wijze wekken zal!”
„Maar is er dan toch niets aan te doen, Heer Kapitein, om den Magistraat tot andere gedachten te brengen? Zou Burgemeester Pieter Adriaensz.....”
„Wat zal ik u zeggen? Deze wil wel, maar hij kan niets, Van Schaeck! Heeft hij er in de afgeloopen week nog niet andermaal op aangedrongen, dat men stadswerkers zou uitzenden om de schansen te slechten, opdat de Spanjool, mocht [60]hij wederkomen, de gebraden visschen voor zijn avondmaal niet gereed zoude vinden? Maar, het was om niet; de Vroedschap laat zich om den tuin leiden door de zuinige ingezetenen, die op hunne beurt weer door enkele verraders zich laten bepraten. O, het is om dol te worden!”
„Maar de Prins, zou die niet te bewegen zijn iets in deze te doen?” vroeg Van Keulen.
„Ja, de Prins wil ook wel; maar gij weet toch, dat hij nog altijd met de afdeeling krijgsvolk, waarmede hij zijne broeders wilde bijstaan, in de Bommelerwaard vertoeft? Maar toch wil ik me morgen derwaarts op reis begeven, dan zal ik hem beter van een en ander op de hoogte kunnen brengen, dan dat ik zulks schrijf. Daarenboven is zulk een bericht aan geenen brief toevertrouwd. Wees daarom zoo goed, Van Keulen, en zeg uwen Cornelis, dat hij mij morgen ochtend vóór drie uren wekt, dan ga ik met de Rotterdamsche tentschuit mede!”
Nadat Van Keulen beloofd had, dat hij er voor zorgen zou dat Cornelis hem kwam wekken, gingen de beide mannen heen.
Zij namen hunnen weg langs de Breede-straat en wilden juist de Maarsman-steeg ingaan, toen ze voor het stadhuis eenige burgers zagen staan.
„Daar heb je Barend Cornelissen,” riep er een uit den hoop, „die zal ons zeggen, wat hij raadzaam en oorbaar acht. Zullen we de schansen slechten en levensvoorraad innemen, òf wel de schansen in wezen en de pakhuizen meer dan half ledig laten?”
„Dat behoeft men mij niet te vragen,” antwoordde de aangesprokene. „Gijlieden weet, dat ik met hart en ziel voor het eerste ben, omdat ik vrees, dat de Spanjaard zal terugkomen op een oogenblik, dat we hem het minst verwachten!”
„Ei, hoor me daar zulk eenen geleerden bol eens aan! Een schippersknecht op eene tentsnebbe, die aan brandhout geen papieren gulden waard is, verbeeldt zich den Magistraat [61]en der Overheid wetten te mogen stellen,” liet sarrend een zich hooren.
„Ik stel geene wetten,” riep Van Keulen. „Gijlieden vraagt mijn gevoelen, en dat zeg ik u, open, rond en onbewimpeld. Maar onthoud, wat ik u zeg! Eens zal de dag komen, de Heer gave, dat ik onwaarheid mochte spreken, dat ge zeggen zult: „De schippersknecht van eene ellendige tentsnebbe heeft op zijne reizen van Leiden tot Utrecht en terug, ooren en oogen den kost heeft gegeven. Maar als gij een dwaas antwoord hebt verwacht, waarom vraagt gij mij dan wat?”
„Schippers zien altijd spoken en vreemde gezichten,” riep de bierbrouwer luid lachend. „Wij wilden maar eens weten welk spook gij nu alweer gezien hebt.”
Het gelaat van Van Keulen nam eenen vreeselijken ernst aan en onheilspellend klonk zijne stem door de menigte: „Gij hebt gelijk! Ik zag een spook. Het zweefde over Leiden en droeg een zwart vaandel en daarop stond in witte letters: pestilentie, honger en dood. Het was het hongerspook.”
Hoe spotachtig men gezind was, de bijgeloovige menigte ontroerde bij die woorden, en het kostte den Spaanschgezinden heel wat moeite om door grappen en kwinkslagen de ontroering te verdrijven, en nog waren ze hiermede druk bezig toen die beide mannen ernstig en nadenkend hunnen weg vervolgden. Het volk bleef intusschen wachten op het besluit van de Vroedschap en dat was: „Het slechten der schansen is voorloopig uitgesteld tot eene volgende bijeenkomst.”
Tot eene volgende bijeenkomst! Hoe weinig vermoedden die Vroede mannen, dat eene volgende bijeenkomst zou gehouden worden in eene rondom ingeslotene veste!
Ondertusschen verliep de Maandag en onze Cornelis Van Keulen was vroeg ter kooi gekropen om op de gestelde uren in den nacht de burgers te gaan wekken, die hem zulks bevolen hadden.
Een donkere, bewolkte nacht was het toen hij zich op straat begaf. Geheel Leiden lag nog in zoete rust en nergens [62]was eenig leven te ontdekken dan hier en daar honden of katten, die men vergeten had in te laten.
„Nu zal ik eerst Kapitein Allertsz. gaan wekken,” fluisterde hij in zichzelven, „en dan ga ik den naasten weg langs de Achtergracht, door de Nonnensteeg voorbij het Convent van de Witte Nonnekens, dan ben ik er gauw!”
Eensklaps hoorde hij in de verte achter zich den driftigen tred van eenen man, die haast scheen te hebben.
„Ik wil weten wie er zoo vroeg uit de veeren gekropen is,” mompelde de jongen en ging achter eene steenen bank liggen. Weldra was de voetganger hem voorbij geloopen, doch hij liep zóó snel op zijne teenen voort, en het was zóó donker, dat Cornelis niet onderscheiden kon wie het was.
Langzamerhand kreeg de liefhebber van eenen mondvol frissche morgenlucht minder haast en liep in bedaarden tred verder.
Cornelis besloot hem zoo dicht mogelijk op de hielen te blijven. Eindelijk bleef de man voor het vervallen Convent der Witte Nonnekens staan, en liet zoo zacht mogelijk den klopper op de hoofddeur vallen.
„Ge komt vroeg, kompeer,” zei de man, die eindelijk opendeed.
„Toch niet te vroeg om Don Martin D’Ayala te verzoeken zoo spoedig mogelijk met mij mede te gaan om hem buiten de poort te brengen; want enkele luiden staan hier vroeg op,” was het antwoord van den klopper, die door Cornelis dadelijk herkend werd, als Pier Quaet-Gelaet.
Een paar minuten later begaven twee mannen zich op weg in de richting van de Steenschuur op den voet gevolgd door den wakkeren schippersjongen. Bij het Convent Schagen, achter Maredorp niet ver van de Marepoort, scheidden ze van elkander.
„En kan ik mijne vrienden dus gerust stellen, Senor?”
„Ik heb u immers gezegd, dat we morgenochtend om dezen tijd voor de stad zullen liggen! Een Spaansch Edelman [63]liegt niet en is geen verrader, ellendige poorter,” was het antwoord van den trotschen Don, die den verrader gebruikte om zijn doel te bereiken, maar hem inwendig haatte.
Pier Quaet-Gelaet ging heen en floot van nijdigheid een geuzenliedje, en een zacht geplas aan de overzijde van den wal bewees, dat de Spanjaard buiten de stad en in veiligheid was.
Thans wist Cornelis genoeg en ziende, dat Pier naar zijn huis ging, besloot hij, door een paar straatjes om te loopen, hem onverwachts tegen te komen. Dit gebeurde dan ook.
„Goe-morgen, Van Wezel! Al zoo vroeg op pad?” vroeg Cornelis hem op sarrenden toon.
„Dat zie je; maar wie ben je?”
„Ik? Wel, ik ben Cornelis Joppensz. en ik ga de luiden, die vroeg op moeten zijn, wekken!”
„Kan ik je dan zoo even niet hebben hooren kloppen in de Jan-Vossen-steeg?” vroeg Pier, om zoodoende te weten te komen, of de jongen hem en den Spanjaard misschien ook gezien had.
„Neen, dat niet, ik kom zoo uit de Donkersteeg waar ik Van Schaeck gewekt heb,” antwoordde de jongen. „Maar wat hadt ge zoo vroeg op de Mare te scharrelen?”
„Ik? Wel nu nog mooier? Zou ik je ook moeten zeggen, jonge borst, waar ik vannacht geweest ben?”
„Ik wil het niet weten, Van Wezel! Het is zoo maar eene onnoozele vraag, meer niet!”
„Nu, maar je moogt het wel weten ook. Ik kom van mijnen broeder, die te Warmond woont en erg ziek is!”
„Zoo! En wie heeft de poort dan opengedaan? Of zijt gij altemet door de vest gezwommen?”
„Er is toch een portier, dunkt me! Maar weet gij wat, ga de luiden wekken, anders komt gij overal veel te laat en gij geraakt uwe prachtige broodwinning kwijt!” Dit gezegd hebbende ging Pier door en toen hij ver genoeg was om den jongen niet meer te kunnen inhalen, zoo hij er lust toe gevoelde, riep Cornelis: [64]
„Van Wezel! Van Wezel!”
„Hei, wat is het?” klonk het uit de verte.
„Als gij soms iemand noodig hebt om de luiden in het Convent der Witte Nonnekens te wekken, denk dan eens om me, zult gij?”
„Ho, kat-aas!” schreeuwde Pier, „dat zal je berouwen,” en meteen zette hij den sarrenden knaap na; doch deze had gezorgd ver genoeg uit de voeten te zijn om niet ingehaald te kunnen worden, zoodat Pier het dan ook eindelijk opgaf, en den knaap verwenschende, naar huis ging.
Het was meer dan tijd, dat Cornelis naar het Rapenburg ging om Meester Albertsz. te gaan wekken, want het was dichter bij halfvier dan bij drie uren.
Toch maakte hij niet zoo bijzonder veel haast, want hij begreep zeer goed dat er, als hij alles verteld had, van Meester Albertsz.’ op reis gaan naar de Bommelerwaard niets komen zou. Dat men hem mogelijk niet zou willen gelooven, hieraan dacht hij geen oogenblik. Hij vertelde toch waarheid?
Toen hij den klopper op de deur liet vallen, werd er een bovenraam geopend en riep eene stem: „Gij komt laat, manneke, zeer laat! Ik ben al op en gekleed! Zorg naderhand beter voor uwe zaken!”
Juist wilde Allertsz. het raam weer sluiten toen Cornelis riep: „Heer Kapitein, u zou goed doen, zoo ge niet naar den Prins gingt!”
„Wat raast gij, jongen? Wat hebt gij daar mede te maken?” [65]
„Niets, Heer Kapitein, maar ge moet me een oogenblik te woord staan. Ik heb u wat te vertellen.”
„Nu, wat zal dat zijn?”
„Ja, maar u moest beneden komen; ik mag het zoo hard niet schreeuwen.”
„Bij Sint-Felten, jongen, wat hebt ge veel noten op uwen zang! Ik kom beneden, wacht maar wat!”
Het raam werd gesloten, voetstappen kwamen de trap af en de deur werd ontgrendeld.
„Wat hadt gij me nu te zeggen?” vroeg Allertsz., eenigszins barsch en ontevreden.
Cornelis vertelde hem, wat hij gehoord en gezien had, en zoodra had hij niet verteld, wat Don Martin D’Ayala bij het heengaan zeide, of Allertsz. schudde den knaap bij de schouders heen en weer en beet hem toe: „Knaap, gij spreekt onwaarheid! Dat kan niet waar zijn! Dat is onmogelijk! Zoo slecht is Pier Quaet-Gelaet niet!”
„En toch is het waar,” antwoordde Cornelis en trachtte zich uit de ijzeren vuisten van den Hopman los te wringen.
„Bengel, ik zeg nogmaals, dat gij mij grove leugens wilt wijsmaken,” hernam Allertsz. nogmaals.
„Ik heb u al gezegd, Heer Kapitein, dat ik heusch niets dan waarheid, zuivere waarheid spreek,” klonk het half snikkende. „Waarlijk, het is stellig zoo! Ik bid u, geloof me toch.”
„Knaap, ik zal u gelooven! Maar wee u, zoo er één woord van al, wat ge me gezegd hebt, blijkt geene waarheid te zijn! Dan laat ik u de poort uitjagen om er nooit meer binnen te komen. Ga heen, en zeg uwen Vader, dat ik niet naar Rotterdam ga, en dat hij te acht uren bij mij zijn moet!”
„U kan er staat op maken, dat ik waarheid sprak, en mijn Vader zal komen, daar kan u op rekenen!”
„Goed, en zeg dat hij Van Schaeck en Pieter Cornelisse Van der Morsch ook mee brengt! Maar wee u, knaap, zoo ge gelogen hebt!” klonk het nogmaals. [66]
De deur van Meester Allertsz. viel toe en de schippersjongen vervolgde zijnen weg om de andere luiden te wekken. Wat hem echter nooit gebeurd was, hij vergat er dezen morgen twee, die er nog al op aangedrongen hadden, dat hij hen toch vooral niet later dan vier uren roepen zou.
Het waren twee schippers, die vertrekken moesten. Ze zouden er echter niets bij verzuimen; want juist op het uur van afvaart hadden ze zulke vreemde geruchten opgevangen, dat ze besloten dien dag niet af te varen.
Te acht uren waren Van Schaeck, Van Keulen en Van der Morsch bij Allertsz. om middelen te beramen, die er aangewend moesten worden om den Magistraat en velen der burgerij, was het dan ook te elfder ure, de oogen te openen voor het dreigende gevaar.
Van der Morsch sprak het voornemen uit eens naar Petrus Cornelius, den Predikant zijner gebuurte, te gaan. Hij wist dat deze een man was, die de onverschilligheid van den laatsten tijd met leedwezen had aanschouwd. De Predikant zou vast en zeker ingang bij de burgers vinden; want hij was geliefd bij iedereen.
Allertsz. zelf zou de twee Jonkers van der Does en Burgemeester Pieter Adriaensz. opzoeken om met behulp van dezen op de gemoederen der vermogende wevers te werken. Kon men dan ook al het verzuimde niet inhalen, men kon dan toch nog intijds eenige maatregelen zien te nemen, die in het welbegrepen belang der burgerij waren.
Maar wat de goedgezinden ook deden, de luiden weigerden geloof te slaan aan de geruchten, die in omloop waren. Het is waar, niemand kon zeggen, dat hij Cornelis Joppensz. ooit op eene leugen betrapt had; maar een knaap was dan toch maar een knaap. Men kon niet weten om welke redenen hij zich op Pier wilde wreken.
„Laten wij toezien, wat er gebeurt, mannen,” zeide de dikke bierbrouwer. „Immers als het uitkomt, zooals die Cornelis Joppensz. verteld heeft, dan zien we morgen ochtend [67]den Spanjool weer uit zijne oude schansen kijken, als eene kraai uit haar nest.”
„Ja, laten wij toezien, mannen! De brouwer spreekt verstandig! Morgen ochtend zal het uitkomen of de knaap waarheid gesproken heeft, ja ofte neen!” riep een tweede.
„Bij mijne ziel, gij zijt verstandige koppen! Het gaat u allen als de schol, die zich wel eens gekookt wilde zien en dan weer wilde wegzwemmen. Begrijpt ge dan niet dat het morgen te laat kon zijn,” liet Van der Morsch zich hooren.
„Ei, hoort dien Jonker Morsch, den rederijker, eens aan! Zou men niet wanen den Weleerwaarden Petrus Cornelius te hooren? Man, gij hadt Hagepreeker, Dominé of Monnik, inplaats van Stadsbode en Kamernar moeten worden!”
„Ja, spot en lacht maar, vrienden! Als het jaar één dag ouder is, zullen we elkander wel nader spreken,” antwoordde de Rederijker, die van Dominé Cornelius kwam. Misschien zou hij nog wel meer gezegd hebben, zoo er op het oogenblik onder de menigte niet eenige beweging ontstaan was. Die beweging gold niemand anders dan Cornelis Joppensz., die naar huis ging.
Nadat hij des morgens was thuis gekomen en gegeten had, was hij de stad ingegaan in de meening, dat er hier of daar wel wat te verdienen zou zijn.
Nog altijd denkende aan hetgeen hij in den vroegen morgen gehoord en gezien had, liep hij droomerig straat in straat uit, en kwam ten laatste op de Maredorps-Achtergracht bij het huis en de zeemtouwerij van Burgemeester Pieter Adriaensz.
Hij had reeds meermalen voor den Burgemeester boodschappen in de stad verricht, en hopende, dat er mogelijk nu weer wel wat zou te doen vallen, meende hij den winkel in te gaan, toen hij onverwachts bij zijnen naam geroepen werd. Hij keek om en zag in het open en eerlijk gelaat van zijnen vriend Gerrit, die naar hem toe kwam en zeide:
„Zoo, Cornelis! Zie ik je weer eens? Hoe komt het toch, [68]dat ge mij sedert een paar dagen geregeld uit den weg loopt?”
„Omdat ik niets meer met je te doen wil hebben! Gij zijt geen goed vriend!”
„Ik niet? Wat heb ik dan gedaan?”
„Wat gij gedaan hebt? Vraagt ge dat nog? Hebt ge mij die ontmoeting op het eilandje te Alfen niet verzwegen, alsof ik een Spanjool of vriend van Pier Quaet-Gelaet was? Heb ik ooit iets voor u verzwegen?”
„Maar ik mocht niets zeggen, Cornelis! Heusch, ik mocht niet. Schipper Van Schaeck had het mij verboden!”
„Hé, Gerrit, mocht-je niet? Och, wat zijt ge toch een eerlijke, beste jongen! Schade, dat ik je niet meer gebruiken kan! Ga maar andere vrienden zoeken!”
„Gij wilt dus niet meer met me omgaan, Cornelis?”
„Neen, ga maar weg! Ik heb uwe diensten niet van noode! Ik kan je missen als kiespijn,” en dit zeggende ging Cornelis de zeemtouwerij van den Burgemeester voorbij en den weg op naar de Hooglandsche kerk.
„Dwarskop, die hij is,” mompelde Gerrit, en liep hem langzaam achterna. „Hij kan me missen als kiespijn! Best, ik kan hem missen als eene dracht slagen! Wat verbeeldt hij zich wel? Denkt hij dan, dat ik hem moet naloopen en hem al mijne geheimen aan den neus hangen. Dat kan hij aan zijn hart voelen! Dat doe ik nooit!”
Ondertusschen was Cornelis bij het hoopje lediggangers gekomen, die hunnen kostbaren tijd aan eenen hoek van de Hooglandsche kerk stonden te verbeuzelen met over de onmogelijkheid van een nieuw beleg te spreken, omdat—nu ja, al de „omdats” op te noemen, gaat niet. Van den oudste tot den jongste wist men zooveel van den toestand der Spanjaarden te vertellen, dat het wel scheen, dat allen zoo uit de Spaansche kwartieren, waar ze dagen lang omgezworven hadden, terugkwamen.
Zoodra de bierbrouwer onzen Cornelis in het oog kreeg, riep hij luidkeels uit: „Ho, hier hebben we den Jobsbode! [69]Hier, knaap, klim op dit bankje, en vertel ons eens vaardig, wat ge vanmorgen gehoord en gezien hebt!”
„Dat zal ik,” riep de jongen verheugd, en was in een oogenblik op de bank, doch aan het gewoel en geschreeuw der menigte, die allengs aangroeide, scheen maar geen einde te zullen komen.
„Houdt dan toch den snater, eeuwige babbelaars, of ik smijt eenen ketel kokend mout over uwe hoofden! Laat dien schippersjongen zijn wedervaren van dezen nacht vertellen! Bijlo, jongen, ge staat daar als een Franciskaner, die de passie preekt! Komaan, toon uwe kunsten en laat ieder hooren welke kostelijke leugens gij uit de mouw weet te schudden!”
Nadat de bierbrouwer dien stroom van woorden meer uitgebulderd dan gesproken had, ontstond er stilte en kon de knaap beginnen.
Zoodra hij echter begon te vertellen, dat Pieter Van Wezel, en niemand anders, eenen Spanjaard uit het Convent der Witte Nonnekens naar de Marepoort gebracht had, begonnen eenigen te schreeuwen:
„De bengel verkoopt ons grove leugens!”
„Dat is niet waar,” riep Cornelis. „Wat ik zeg is waarheid, en „Pier Quaet-Gelaet”, die daar achter Neeltgen Dirksdochter, de warmoesvrouw, zich verscholen houdt, mag mij tegenspreken als hij kan.”
Brutaal trad Pieter Van Wezel te voorschijn, hield de vuist voor Cornelis’ gelaat en riep: „Hier ben ik, schavuit! Zeg nu nog eens, als ge durft dat ik „Pier Quaet-Gelaet” heet en verraders-streken uithaal! Zeg op, wat ben ik?”
„Een glipper en verrader,” klonk de stem van Cornelis, doch juist toen „Pier” hem eenen stomp in het aangezicht wilde geven, sloeg Cornelis die vuist neer en de volle hand kwam in zulk eene aanraking met Piers wang, dat de slag luid weerklonk.
„Smijt hem naar beneden!” riep de een.
„Geef den leugenaar een pak ransel,” schreeuwde een ander. [70]
„In de Hooigracht! In de Hooigracht met dien kwaadspreker,” barstte een derde los.
Reeds had een zwaar gebouwde turfdrager met een gemeen uiterlijk, den jongen bij het wambuis gevat om hem van de bank, waarop hij stond, af te smijten, toen Gerrit, die door den volkshoop heengedrongen was, uitriep:
„Blijf van mijn kameraads lijf, versta-je! Ik zeg, blijf er af!” en zonder af te wachten, of de ruwe man den jongen zou loslaten, nam hij eenen zwaren keisteen op en smeet dien den turfdrager naar het hoofd. Oogenblikkelijk tuimelde de groote man achterover en viel zoo goed als dood neer.
„Sla dood, den gemeenen moordenaar!” schreeuwden weer enkelen, doch alvorens Gerrit de hulpvaardigheid, waarmede hij zijnen vroegeren makker bijstond, met den dood, of een pak slaag moest bekoopen, kwam de burgerwacht onder bevel van Dirk van Bronkhorst aan.
„Zal men dan hier voor den satan op klaarlichten dag eenen moord begaan?” riep Bronkhorst. „Ho mannen, de eerste, de beste, die eene hand naar dien knaap uitsteekt, zal ik eene blauwe boon te slikken geven, die hem levenslang dwars in de maag ligt!”
De burgerwacht schaarde zich in het gelid en hield de brandende lonten gereed.
„Pakt aan die twee knapen, en brengt ze naar het Stadhuis,” beval hij twee zijner onderhoorigen, die terstond aan dat bevel gevolg gaven.
„En thans, gaat gijlieden naar huis en beproeft het nog eenmaal hier een leven te schoppen, als eene Katwijksche visschersbende aan de Vischbrug! Of meent ge, dat Leiden een Spaansch legerkamp is, waar ge naar hartelust aan het muiten kunt slaan? Voort, voort! Een ieder ga naar zijne woning!”
„Wij zijn niet begonnen, Hopman,” dus sprak Van Wezel. „Een van die twee bengels schold mij voor glipper en verrader. Ik laat mij zoo iets niet aanleunen.”
„En de ander heeft dezen turfdrager met eenen keisteen [71]bijna doodgegooid,” liet de bierbrouwer zich hooren.
„Zoo die beide jongens aan eenig kwaad schuldig zijn, zullen ze ervoor gestraft worden,” sprak van Bronkhorst bedaard. „Doch hoe het zij, gijlieden gaat allen heen of ik jaag u met geweld uit elkander.”
De dreigende houding had uitwerking en de menigte ging, hoewel morrend, uiteen.
„Gelukkig dat de knapen niet geroepen werden zich te verdedigen, anders had het er slecht voor ons uit gezien, Jurrie!” sprak de bierbrouwer.
„En zoo ze gesproken hadden, wat dan? Zijn wij in Leiden niet machtig genoeg, de zaken naar onzen zin te krijgen?”
„Wel, wat zijt ge een vreemdeling in Jeruzalem! Weet ge dan niet, dat we te midden van dien grooten hoop van oud en jong, niet veel sterker dan tien personen waren?”
„En het meerendeel riep: „sla dood!” Hoe is dat dan mogelijk?” vroeg Jurrie.
„Dat is zóó mogelijk,” antwoordde de bierbrouwer, „door op een gegeven teeken te schreeuwen: „De bengel verkoopt ons grove leugens,” schreeuwden de anderen ook mee. Het volk denkt niet door, Jurrie! Het handelt naar den indruk van het oogenblik. Maar juist daarom kunnen we er niet op rekenen. Nu zijn ze onze beste vrienden, en een half uur later onze bitterste vijanden.”
„Gemeene luiden toch, veranderlijk als de wind,” zeide Jurrie, en er klonk wat minachtends in zijne stem.
„Ja, maar goedgezinden, die zich laten betalen voor de goede gezindheid zijn toch nog gemeener, zou ik zoo meenen,” zeide de brouwer, die oprecht Spaanschgezind was, doch daarom nog geen man was, die voor geld alles kon zijn. Menschen, zooals die brouwer er een was, waren er zeer veel in Leiden en wanneer we later van hen hooren, dat ze niet op de hand der Regeering waren, dan is het verkeerd om hen terstond van kwaadwilligheid of verraad te verdenken. Zij meenden het eerlijk, als ze den Koning en [72]diens Landvoogd getrouw bleven, en het was hunne vaste overtuiging, dat ieder, die het met den Prins hield, op den dwaalweg was. Daardoor kwam het, dat de brouwer Jurrie haatte, en toen deze riep: „Zeg dat nog eens, als ge durft,” hem brutaal toesnauwde: „O, nog twintigmaal, wanneer ge dat zoo verkiest. Als men in het veen is, ziet men immers op geen turfje!”
„Maar weet ge dan niet, Florisz., dat ik u aan de galg kan brengen? Hoe zou het u aanstaan, als ik den Magistraat eens kennis gaf, wie er hier in de stad briefwisseling met Valdez houdt?”
„En als men dan vroeg: „Hoe weet ge dat?” Zoudt ge dan zeggen: „omdat ik de brieven bezorgd heb!” Maar, weet gij dan niet, man, dat gij stellig, als vreemdeling, nog veel gauwer aan de galg zoudt hangen spartelen, dan ik, die een geboren Leidenaar ben?”
„Hoor eens, brouwer, als ge mij nog eens sart, bij alle Heiligen, ik bezweer het u, dan zal ik alles bij de Vroedschap aanbrengen!”
„En dus leven tegen leven stellen? Och, ik ben daaromtrent gerust, dat durft gij niet! Daartoe bezit gij den moed toch niet! Maar laten we liever instede van elkander de huid vol te schelden, op middelen zinnen om zelf intijds uit de stad te komen of den Spanjaard in de stad te brengen!”
Hierop begonnen deze twee een gesprek en besloten samen, om in den eersten tijd zich over niets uit te laten en de kat uit den boom te kijken.
Zoodra ze echter van elkander gescheiden waren en hunne woningen opzochten, bromde Jurrie: „Met dien brouwer is het kwaad kersen eten. Hij gooit met de pitten en is zoo trotsch, als die verwaande Don Martin D’Ayala, die mij durfde zeggen, dat ik een „ellendige bedelaar” of een „armzalige schooier” ben. Maar ze moeten voorzichtig zijn met Jurrie Thijsz., die er niet om geeft, wien hij dient, als er maar geld gegeven wordt. Biedt die wederdooper Adriaensz., of [73]een ander mij meer, dan word ik zoo goed Prinsgezind als er maar een is. Ha, ha, geld is de ziel van alle zaken!”
„De lage huurling,” bromde Florisz., de brouwer, zoodra hij alleen was. „O, konden we maar met open vizier strijden, man tegen man! Maar daartoe zijn we in Leiden te zwak; we moeten onszelven wel met listen inlaten. Maar dien Jurrie en dien Pier, ja, ik haat ze en keer hun den rug toe, waar ik Pieter Adriaensz. nog oprecht de hand druk. Hij, Van Hout en Jonker van der Does en zoovele anderen zijn ten minste oprechte tegenstanders, die niet veil zijn voor een handvol gelds.”
Zoo was het avond geworden.
En daar, in een donker hol van het stadhuis, een hol waarin slechts een weinig licht door een vensterke van een span in het vierkant viel, zaten twee knapen, die geen uur geleden tegen elkander gezegd hadden: „Ik kan je missen,” en „je bent mijn kameraad niet meer!”
Ja, dat hadden ze wel gezegd, maar gemeend toch niet; want zonder elkaâr iets te zeggen, hadden ze, zoodra ze maar alleen waren, elkander de hand gegeven, en het verbond van vriendschap vernieuwd.
Onbegrijpelijk was het intusschen, dat het meerendeel der burgers en ook een groot deel van den Magistraat, niettegenstaande dat, wat Cornelis verteld had, toch nog maar altijd bleef gelooven, dat de Spanjaard niet terug zou komen, gerust en vol vertrouwen de toekomst te gemoet gingen.
„Ik ga zien, dat ik wat slaap,” zeide Cornelis.
„Dat is goed, want gij hebt vandaag een zeer moeielijk werk gedaan, Cornelis,” zeide Gerrit.
„Welk moeielijk werk dan?”
„Gij hebt aan eene doovemans-deur geklopt, Cornelis, en dat werk is zwaar, want als men de knokkels op de eiken paneelen ontveld heeft, dan heeft nog niemand geroepen: „Ja, ik hoor! Kom binnen!” [74]
Dinsdag, de zesentwintigste Mei, was haast voorbij, want het liep naar het uur van middernacht. In langen tijd was er zoo laat in den nacht, niet zooveel volk op de been geweest.
Het heette, dat de een den ander aangaande de geruchten, die geloopen hadden, kwam gerust stellen; maar eigenlijk was het bij de meesten een zekere angst, die hen naar de wallen dreef om te luisteren, of er ook iets in den omtrek gehoord werd.
„Wonderlijk,” zeide Willem Cornelisz. Speelman tot een ander, „wonderlijk toch, dat nergens iets te zien is van den dikken brouwer en zijne kornuiten, Pier Quaet-Gelaet en Jurrie Thijsz. Zouden die zich hebben....”
„Verstoken?” vroeg de ander. „Neen, dat geloof ik niet. Ze zullen, als de voorspelling van de Prinsgezinden moest uitkomen, de woede des volks niet hebben willen afwachten en gevlucht zijn naar Jonker van Mathenesse de Wybisma, die er roem op draagt het met Spanje eens en met Valdez bevriend te zijn.”
„Maar gelooft gij dan toch werkelijk, dat de Spanjaarden terugkomen en onze stad belegeren zullen, Meester?”
„Ja, ik voor me-zelven houd het voor vast waar, dat ze komen zullen. Maar dan behoede God ons Leiden! Waarvan de burgerij alsdan leven moet, zoo het beleg wat lang moest duren, dat weet ik niet! De Vroedschap heeft in deze zaak kwalijk gehandeld!”
„Het kan zijn; maar het ontbrak haar ook aan geld om koren te koopen. Gij zult toch ook wel weten, dat ze reeds den zesden van Wintermaand des vorigen jaars, order gegeven heeft tot Rotterdam koren te koopen met belofte, de [75]eene helft dadelijk te betalen en de andere bij het ontschepen aan de kade!”
„Ik weet dat alles zeer goed. Maar al had de Regeering honderd zulke orders gegeven, het is uit alles blijkbaar, dat ze aan geen tweede beleg gelooft. Maar stil, hoe maakt dat hoopken volks ginder zulk eene beweging?”
Het tierende troepje kwam al nader en nader. Voorop gingen Cornelis Joppensz. en Gerrit Verlaen, ons Leeuwke, die op voorspraak van Allertsz., op vrije voeten waren gesteld geworden. Nu togen ze in alle eer door de straten heen en zongen beiden een welbekend spotliedje van die dagen, waarvan het refrein van ieder versje:
„Ons Patroon van Alven,
Sal u met sijner salven,
Bestrijcken also wel!”
telkens door de menigte werd uitgegalmd.
„Ei zie,” zeide Speelman op dit gezicht, „ei zie, hoe wispelturig het volk is! Nog dezen middag wilde het beide jongens van het leven berooven, en nu trekt men onder woest getier met die jonge borsten door Leiden heen! Zóó is het volk, veranderlijk als de wind bij een onweder.”
Plotseling zweeg de menigte midden in het refrein en klonk het gejaagde geroep van: „Waar zijn ze? Vanwaar komen ze?” onheilspellend door de straat.
„Ze zijn hoogstwaarschijnlijk in karveelen over het Haarlemmermeer van Amsterdam hier gekomen. Maar hoe sterk ze zijn en wie de Bevelhebber is, kan men niet onderscheiden,” sprak de man, die het woeste gezang met zulk eene slechte tijding kwam verstoren.
In een oogenblik waren de straten, grachten en pleinen ledig. Wat loopen kon, spoedde zich naar den wal tusschen de Zijl- en Hoogewoerdspoorten. Ieder meende wat te zien, of te hooren, en allen wenschten, dat de dageraad maar mocht aanbreken. Doch de uren verliepen niet sneller dan [76]anders en naar den algemeenen zin, maakte de dageraad aan het martelend ongeduld der nieuwsgierigen al te laat een einde.
Toen het helder dag was geworden zag ieder Leidenaar tot zijn leedwezen te laat, dat de veste, die zoo slecht van levens- en krijgsvoorraad voorzien was, voor de tweede maal zou belegerd worden.
Het geleek, kort na het bekend worden van de komst der Spanjaarden, wel eene dwaze onderneming van die dertig burgers, onder bevel van den Kapitein Allertsz., om de bewegingen des vijands meer van naderbij te gaan verkennen. Maar Allertsz. achtte het plicht van alles op de hoogte te zijn, en het was hem niet genoeg in de duisternis te staan gapen en zich tevreden te stellen met dat, wat de een zeide gehoord en de ander vertelde gezien te hebben. Hij rekende ook op den donkeren nacht, en al had hij over eene krijgsmacht, van zooveel duizenden manschappen, als er nu tientallen waren, kunnen beschikken, hij kon niet met meer moed de stad verlaten hebben dan nu. Onder hen, die aan den gevaarlijken tocht deelnamen, waren ook Van Schaeck en Van Keulen, die uit belangstelling voor de goede zaak medegingen; want ze waren niet in een vendel ingelijfd.
Het is natuurlijk dat de menigte, na zich overtuigd te hebben, dat de Spanjool teruggekeerd was, de moedige mannen, die bij de duisternis uitgetrokken waren, met het oog trachtte te volgen.
Ze behoefden echter niet lang te zoeken; want weldra hoorde men duidelijk de schoten der haakschutters knallen, een bewijs, dat de dertig mannen in eene heete schermutseling met eenige goed gewapende Spanjaarden waren. De drift vee, die de dapperen hadden willen meevoeren, moest prijs gegeven worden, en zonder eenig voordeel behaald te hebben, kwamen vijfentwintig man terug. Onder de gevallenen behoorde ook de moedige Bevelhebber Andries Allertsz.
Daar stond nu de menigte! Thans was het beslist, dat [77]men andermaal een beleg te gemoet ging, hetwelk door de zorgeloosheid van den Magistraat en het krachtig drijven der Spaanschgezinden uitgelokt was. De magazijnen ledig of half vol, de krijgsvoorraad verre van toereikend, geene bezetting, de Overste al gesneuveld, Spaanschgezinden mogelijk nog in groot aantal in de stad,—ja, wèl was het niet te verwonderen, dat de groote menigte verslagen en hopeloos de bewegingen des vijands aanschouwde.
Zie, ginds gaan reeds drie vendels goed gewapende en in den oorlog ervaren mannen, onder bevel van Don Louis Gaëtan, van Leiderdorp door de Weipoort naar Zoeterwoude! Thans zien de Leidenaars hoe dwaas ze geweest zijn, de schansen niet te slechten. De Spanjaard heeft ze maar binnen te trekken, even als een burger een ledig huis. Het is om radeloos te worden! Nu eerst wordt de Regeering wakker, nadat zij zich inslaap heeft laten sollen door de voorwendsels en redeneeringen van „Pier Quaet-Gelaet” en zijne vrienden. In allerijl worden boden uitgezonden naar Den Haag, Delft, Rotterdam en Dordrecht, in welke laatste stad, naar een bericht dien dag ontvangen, de Prins van Oranje zich ophield, nadat hij uit de Bommelerwaard terug gekomen was.
Het bericht, dat de uitgezondenen medebrachten, was verre van geruststellend. De Prins liet hun weten, dat ze moesten beproeven de belegering drie maanden vol te houden, dan zou hij in dien tusschentijd naar krachtige middelen uitzien om de stad te ontzetten. Om met den aanwezigen leeftocht langer toe te komen, achtte hij het ook wenschelijk, dat de Regeering de onnutte monden verwijderde, en, om de kleine bezetting, die uit de burgerij en eenige vrijbuiters bestond, te versterken vóór de stad geheel ingesloten was, gaf hij bevel, de Engelschen, die te Alfen en te Gouwesluis lagen, in te nemen.
Wat het verwijderen der onnutte monden betrof, hierin besloot de Regeering eene wijziging te brengen, en gaf alleen vrouwen en meisjes benevens jongens beneden de zestien [78]jaar verlof om zich naar andere plaatsen te begeven, zoo ze dit wenschten. Weinigen schijnen van dat verlof gebruik te hebben gemaakt, want op eene bevolkingslijst, die in de eerste week van Augustus door de Bonmeesters opgemaakt werd, komen meer vrouwen en kinderen voor dan er mannen waren.
Inmiddels kwam uit Utrecht Don Martin D’Ayala met eene sterke afdeeling voetvolk en ruiterij het leger van Valdez versterken. De bezetting Engelschen aan de Gouwesluis, sloeg, onder aanvoering van hare dappere Bevelhebbers Ghensfort en Van der Laan, de bestormers driemaal af, doch toen de ruiterij van den vijand het voetvolk telkens voorwaarts drong, moest Ghensfort eindelijk de verdediging opgeven en de schans voor de Spanjaarden ontruimen. Waren die van Alfen niet zoo traag geweest, hunne makkers te hulp te komen, misschien zou Ghensfort stand hebben kunnen houden; doch toen de Alfenaars zich op weg begaven, hoorden ze dat de schans al over was en keerden terug om wat later op hunne beurt, zonder veel strijds, hunne sterkte prijs te geven en alzoo den weg van Utrecht tot Holland voor den Spanjaard open te stellen.
Met de verdediging van de sterkte te Valkenburg ging het ook slecht. Wel werd er veel geschoten, doch van weerszijden vielen volstrekt geene dooden, zoodat de Leidenaars, niet ten onrechte, vermoedden, dat de Engelsche troepen, die ze op last van den Prins moesten innemen, met den vijand heulden.
Toen na dit onbeduidende gevecht de Engelschen het op een loopen zett’en, weigerden die van Leiden hen binnen te laten. Men liet hen buiten de wallen blijven, doch verzekerde hun meteen, dat ze daar van alles zouden voorzien worden. Deze ontvangst beviel den mannen zeer slecht, waarom ze terstond tot den vijand overliepen, die hun eerst alle mogelijke eer bewees; maar reeds den volgenden dag dwong aan de schansen te arbeiden. Slechts een dertigtal [79]hunner was niet zoo laag, zich zoo aan den Spanjaard over te geven, en verzocht nogmaals binnen de stad gelaten te worden, hetgeen hun ook nu niet langer geweigerd werd.
Zóó ging Leiden zijne belegering te gemoet. Maar niettegenstaande dat alles, bestond er vooreerst geen gevaar. Men zag maar al te wel, dat de Spanjaard, wetende dat er zoo bitter weinig levensvoorraad in de stad was, besloten had, de veste zoo lang te belegeren, tot de burgers door den honger genoodzaakt zouden worden, de stad over te geven. Men hoopte dus op den tijd, die komen zou, en tegelijk op de hulp door den Prins van Oranje beloofd. En, Leiden had nóg iets waardoor het sterk was. Zij, die het met den Spanjaard hielden, of er mede heulden, waren met uitzondering van enkelen, uit de stad gevlucht. Het grootste deel der bevolking, sprak met minachting over die glippers en wierp al de schuld op hen, doch hunne eigen lichtgeloovigheid brachten ze niet in rekening.
Zoo werd het Vrijdag, de achtentwintigste Mei.
Tengevolge der belegering stonden handel en nering bijna geheel stil. De weverijen waren zoo goed als geheel gesloten en de brouwerijen hadden nog minder dan half werk. Het was derhalve geen wonder, dat iedereen tijd had, om overal bij te zijn, waar iets aan de hand was, of dat de mannen zich verzamelden om door allerlei gesprekken den ledigen tijd te dooden.
„Hebt gij het al vernomen, Cornelis?” vroeg Gerrit zijnen vriend, terwijl ze elkander op de Breestraat ontmoetten.
„Wat moet ik vernomen hebben?”
„Wel, dat er bij den Magistraat een brief van twee glippers ingekomen is?”
„Neen, dat wist ik niet! En wie zijn er de schrijvers van?”
„Ja, voor vaste waarheid wil ik het u niet vertellen. Men zegt, dat de brief afkomstig is uit Haarlem van Jan Adriaensz. De Wilde en Ewout Arent Gerritsz., die daar nu veilig onder Spaansche bescherming zijn.” [80]
„Ei, ei! Of ze slib zullen vangen die luiden! Wisten ze maar half hoe al de glippers tegenwoordig hier in een slecht blaadje staan, ze zouden gewis tijd en moeite besparen en niet schrijven. Doch ik heb ook iets! Weet gij al wie onze Overste zal worden?”
„Neen, maar ik kan gauw namen noemen. Is het Jan van Duivenvoorde, Andries Schot, Bart Havicksz., Nicolaas Dircksz. van Montfoort, Jonker Jacob van der Does of zijn neef Jonker Johan van der Does?”
„De laatste is het!”
„Maar is dat wel waar? Hij is nog zoo jong! Hij is vast de jongste van al de Hoplieden! Zou hij wel al dertig jaar oud zijn?”
„Hij is nog maar achtentwintig; maar wat beteekent het of hij jong of oud is? Jonker Jacob van der Does wilde het op zijnen vergevorderden leeftijd niet meer zijn. Hij zag er tegen op, en zeide, dat hij niet gehard was tegen den arbeid, daaraan vast, om bij nacht en bij ontijde langs de straat en op de vesten, waar de nood roept, de voorste te wezen. En heeft hij geen groot gelijk? Vader zegt ook, dat we een jong, krachtig, vroed en dapper man moeten hebben. En dat is Jonker Johan van der Does, die de kaas niet van zijne boterham zal laten halen; want hij heeft op zijn musket laten graveeren:
„Laet ons noch houden de wapenen in handen,
Opdat de naem van Vrije Landen,
Niet en gedie tot grooter schanden.”
„Morgen, zal hij verkozen worden. Maar stil, daar moeten we bij zijn!”
Dit zeggende zett’en de beide knapen het op een loopen naar het stadhuis, waar eene groote menigte elkander voor de pui stond te verdringen.
„Laat hooren wat de glippers schrijven,” riepen de ongeduldigsten uit den hoop.
„Ja, lees op, opdat we hooren welke schoone beloften ze [81]ons komen brengen en welke gouden bergen ze beloven,” klonk het van elders.
„Stilte dan, mannen, als ge zoo raaskalt dan kunt ge hier wel staan tot de Rijn droog geloopen is, zonder dat ge iets hoort,” riep Van Hout, die zich belast had met den inhoud van den brief bekend te maken.
De nieuwsgierigheid legde allen het zwijgen op en daar klonk het:
„Mijn heeren, die sonderlinghe affectie ende liefde die wij dragen tot onse vaderlicke Stad, geaccompaigneert met eene groote verschricktheyt en leedtwesen, is oorsake geweest u luyden te adverteren, te weten, dat wy versien dat myn Heeren geschapen zijn in de extreme calamtie te vallen....”
„Houd op, wij verstaan van dien poespas niets! Zeg maar waar al dat geleuter op neerkomt,” lieten velen zich hooren.
„Welnu dan, eerzame burgers der vroede stad Leiden,” hernam Van Hout, „de geheele zaak komt hierop neer, dat zij ons aanmanen, ons aan den goedertieren Koning van Spanje te onderwerpen, daar we uit gebrek aan leeftocht, vroeg of laat, ons toch zullen moeten overgeven. Verder hebben ze een goed woordje voor ons gedaan bij Mijnheere van Licques een seer beleeft, discreet en verstandich Heere,” en ze eindigen met den wensch: „Biddende God den Heere, dat hem gelieve u E. te inspireren sijne Goddelicke gratie, teneynde ghy mocht hebben ’t gerechte verstant om alsulcken uyre, die u tot deser tijdt so avantagieus is, niet te willen met quade perseverantie laten passere!”
„Daar moet een antwoord op gegeven worden, dat klinkt als eene klok,” zei Van Keulen, zoodra Van Hout zich verwijderd had, en bijna ieder was het met hem eens. Maar waarin ze het niet eens waren, dat was in den tijd van verzending van het antwoord. Deze wilde het op staanden [82]voet, die stelde voor er eens rijpelijk over na te denken, en gene meende, het had al den tijd.
Zóó regeerde het volk op zijne manier mede, en hoewel, vooral gedurende de belegering, de Magistraat zich wel eens richtte naar de algemeene wenschen van het volk, nu had hij reeds een besluit genomen, want spoedig werd het bekend, dat de Regeering besloten had, reeds den volgenden dag den brief te beantwoorden en wel zoo, dat de Glippers begrijpen zouden, dat men binnen de stad niet naar hunnen raad beliefde te luisteren.
Hiermede was bijna iedereen tevreden en na nog een en ander met elkander besproken te hebben, ging de menigte uiteen en verstrooide zich in de straten.
Reeds vroeg op den Zaterdagmorgen was men weer op de been om den nieuw gekozen Overste, zoodra deze van het stadhuis zou komen, te begroeten.
Maar instede van Jonker van der Does naar buiten te zien komen, kwam Van Hout door eene der hoofddeuren op de pui te voorschijn.
„Geef acht,” riep de reeds meermalen genoemde Willem Cornelis Speelman, „daar komt reeds het antwoord van de Glippers!”
„Ei, hoor me dien stoethaspel eens aan,” zeide een, die naast hem stond. „Neen, Meester, gij slaat den bal heelemaal mis, man! Maar zeg, hebt gij nog duifkens te koop, van die briefdragerkens, meen ik! Ik wilde....”
„Och, houd toch den snater over duifkens en briefdragerkens! Luister, liever wat ons medegedeeld zal worden, daar hebben we meer belang bij,” zeide Van der Morsch.
„Goede en lieve burgers der vroede stad Leiden,” riep Van Hout, „de huidige dag bracht ons andermaal eenen brief!”
„Laat hooren, laat hooren,” joelde de menigte.
Langzamerhand werd de woelende menigte bedaard. Het gegons, gebrom en geschuifel verminderden, en toen alles stil was, klonk het: [83]
„Aen den Burgher-Meesteren, Regenten en de Raedt der Stad Leyden.
„Lieve ’ende seer beminde Heeren ende Vrunden, ick gebiede mijn t’ uwer liefden, ’t selve adverterende dat ick een brieve bestelt hebben ter handen van Cousyn Gerrit Jansz. De Man, den welken ik....”
Hier werd de lezer genoodzaakt te zwijgen door het vervaarlijk geschreeuw van:
„Een Glipper! Een nieuwe Glipper! Aan de galg met hem!”
Van Hout maakte allerlei bewegingen om het volk tot bedaren te brengen, en eindelijk schreeuwde hij, zoo hard hem zulks mogelijk was: „Hij is geen Glipper, want zelf heeft hij den brief ongeopend den Magistraat terhand gesteld.”
„Zeg ons van wien en vanwaar de brief komt,” riep er een.
„De brief komt uit Leiderdorp en is van Gerrit Hoochstraten. Hij schrijft ons, dat hij op bevel van de Spaansche Hopluiden ons den voorslag doet, de stad over te geven. Verder zegt hij nog, dat de Drossaard van Wedden en Gerard van Sighem op hand en tand beloofd hebben, dat er niet meer dan twee vendelen knechten in de stad zullen komen, en dat wij, zoo we geene Spanjaarden begeeren, Duitschers kunnen krijgen. De Drossaard presenteert zijn eigen persoon te stellen tot uwer verzekerheid. Maar onze nieuwe Overste heeft hierop heel eenvoudig geantwoord: „Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps”, dat beduidt: „De vogelaar lokt het vogelken met zoet gefluit”.
„Dat is mooi gezegd en kort ook! Bij Sint Pieter, die Jonker van der Does is een man naar ons hart,” riepen een paar stemmen.
„Leve van der Does!” klonk het hierop uit Van Schaecks mond, en het volk herhaalde dien juichkreet.
Toen het volk vernomen had van welken inhoud de [84]brieven der Glippers waren en wat men daarop geantwoord had, gingen velen naar de Cloveniers-doelen om daar in handen van Meester Diederick van Bronckhorst, die door den Prins tot Stadvoogd benoemd was, en van Schout, Burgemeesters en Schepenen, den eed van getrouwheid af te leggen. Men schijnt hiertoe gekomen te zijn, omdat men vreesde, dat het volk al heel spoedig tot ontevredenheid zou overslaan, daar het niet lang zou duren of er zou honger geleden worden. Vandaar is het mogelijk wel, dat velen weigerden dien eed te doen, en dat de Regeering de oproeping herhalen moest, met bedreiging van straf, als men er nu nog geen gevolg aan gaf. Om de ontevredenheid der minderen geen voedsel te geven, werden al de weilanden, die in den naasten omtrek van de stad lagen tot algemeen gebruik verklaard en al het vee moest des avonds in de stad gebracht en overdag door wachters beschermd worden tegen eenen overval der Spanjaarden, die al zeer dicht onder de wallen lagen. Voor dat weiden van vee moest men, al had men zelf eigen weiland erbij, geld betalen en iedere veehouder was verplicht op het stadhuis aan te geven hoeveel koeien, kalveren, paarden, geiten of varkens hij had. De prijzen van melk, boter, kaas, rogge-, gerste- en tarwebrood werden vastgesteld en niemand mocht zijne handelswaren onder of boven die prijzen verkoopen. Was er verder reeds vóór het beleg besloten om eene burgerwacht te paard op te richten, teneinde als ruiterij bij eenen uitval dienst te kunnen doen, nu werd er aan dat besluit gevolg gegeven, hoewel er niet ten onrechte zeer velen waren, die niet begrepen, wat zulke onervaren ruiters zouden kunnen doen. Het bleek dat de twijfelaars gelijk hadden, want de ruiterij heeft niets gedaan dan gedurende eenige dagen de wacht houden in de straten. Van meer belang was het dat men iederen Leidenaar, die de wapenen dragen kon, als verdediger der veste bij eene afdeeling schutterij indeelde, terwijl men de varensgezellen eene afdeeling vrijbuiters liet uitmaken. [85]
Gerrit Verlaen of Leeuwke liet zich als schutter in een der vendels inschrijven, doch Cornelis Joppensz. bleef bij zijnen Pleegvader, die liever vrijbuiter wilde zijn. Het duurde echter niet lang of schutters en vrijbuiters deden, al naar het zoo uitkwam, denzelfden dienst.
„Er wordt toch heel wat gedaan, Vader,” zeide Cornelis toen hij des avonds met zijne Pleegouders, broeders en zusters aan de tafel zat om het avondmaal, dat bestond uit roggebrood in de wei gekookt, te nuttigen.
„Ja, jongen, heel wat,” sprak de Vader. „Één ding is maar jammer.”
„Wat, Vader?”
„Dat het mosterd na den maaltijd is. Hadde men terstond na het eerste beleg gedaan, wat men nu doet, dan zouden de acht- of negenduizend Spanjaarden, die nu de stad bijna geheel insluiten, jaar en dag kunnen belegeren zonder de stad te krijgen. Maar nu? Neen, Cornelis, nu voorzie ik onuitsprekelijke ellende of—Leidens val, waarop dan Hollands ondergang volgt.”
Terwijl de Vader dit zoo zeide, zuchtte de Moeder luid, en zwak klonk hare stem: „En alles is zoo duur en niets wordt verdiend. Wat er nog opgehaald werd tusschen Maart en Mei is schoon weggegaan met het betalen der schulden in het eerste beleg gemaakt. Hier hebben we half genoeg voor ons allen en toch voor meer geld dan veertien dagen geleden. Waar moet het heen?”
„Waar moet het heen?” werd in alle wijken, in alle straten, in alle huizen vernomen. Men hoorde den rijke zoowel als den arme telkens met eenen diepen zucht die vraag doen en nog eens doen: „Waar moet het heen?” [86]
Het was een verrukkelijk schoone zomernacht. De maan was zoo even opgekomen en wierp haar zacht licht door de straten van Leiden en over de schansen der belegeraars.
Op de wallen werd eene scherpe wacht gehouden, en zoo vinden we in den voornacht tusschen den derden en vierden Juni, tusschen de Hoogewoerds- en Koepoort, een jong musketier heen en weer loopen, nu en dan eens stilstaande om naar buiten te kijken. Hij moest toch zorgen, dat de vijand niet in alle stilte onverhoeds de wallen beklom.
Die jonge musketier was Leeuwke, en dat hij wat moest zien, bleek uit zijn staren in de richting tusschen de Jaep-Claesz-schans en de half voltooide Lammenschans, die reeds bij het eerste beleg opgeworpen was aan den water-viersprong, gemaakt door de ontmoeting van de Roomburger watering en de Zoeterwoudsche vaart, die beide daar ter plaatse in eenen sterken bocht van den Vliet vielen. Was deze schans eenmaal voltooid en bezet, dan zou de voornaamste waterweg van Leiden naar het zuidelijk deel van Holland, dat nog niet aan de Spanjaarden onderworpen was, gesloten zijn. Aan de vaarten en wateringen naar het Haarlemmermeer had men zoo goed als niets, omdat Haarlem en Amsterdam in de macht der Spanjaarden waren.
De stilte, waarbij Leeuwke in de verte getuurd had, werd eensklaps afgebroken door zijn gefluister: „Bedriegen mijne oogen mij nu, of zie ik daar werkelijk wat tusschen het gras der hooiweiden bewegen?”
Hij keek nog wat scherper en mompelde toen: „Neen, nu zie ik het duidelijk, het is een man, die voortschuifelt.”
De man naderde steeds meer en bevond zich weldra aan de overzijde bij de gracht.
„Wie daar?” riep Leeuwke. [87]
„Goed volk,” antwoordde een man.
„Goed volk, goed volk! dat zei de dief ook, en haalde Krelis Louwens’ hammen uit den schoorsteen. Wie zijt gij? en van waar komt gij?”
„Nu, het mag gezegd wezen, dat ge wakker op uwen post staat, Leeuwke! Laat me maar gauw binnenkomen eer de Spanjaard me nog terug komt halen!”
„Maar wie zijt ge dan toch?”
„Voor den satan, jongen, kent gij dan Jan Claesz. Boon niet meer?”
„Ha! zijt gij die? Hadt me dat maar dadelijk gezegd! En vanwaar komt ge?”
„Ik kom rechtstreeks van den Prins en heb goede tijding, die Leiden opvroolijken zal! Maar het is kunst en vliegwerk de Spaansche wachten voorbij te komen! Die kerels hebben kattenoogen en hondenneuzen!”
Leeuwke riep nu hierop iemand van de wacht, die onzen bode de Koepoort zou openen.
Nauwelijks was Boon in de stad, of hij liep, wat hij loopen kon, naar de Hooglandsche Achtergracht en liet den klopper op de deur van Pieter Adriaensz.’ huis vallen.
Het duurde vrij lang eer hem werd opengedaan.
„Is de Burgemeester nog te spreken, vrijster?” vroeg hij.
„Jawel, maar op dit uur? Ik geloof, dat....”
„Ik geloof dat, als ge zegt, dat Jan Claesz. Boon in de stad terug gekomen is met brieven van den Prins en eene goede tijding op den koop toe, dat ik oogenblikkelijk binnen mag komen!”
De meid ging heen en het was, zooals Boon gedacht had.
De Burgemeester stond hem terstond te woord. Ja, hij deed meer dan dat. Onverwijld zond hij Boon naar een paar andere Leden van den Magistraat, den Secretaris Jan Van Hout en naar Jonker van der Does om hen op het stadhuis te ontbieden.
Toen dezen verschenen waren, werden eerst de brieven [88]van den Prins gelezen en vervolgens het goede bericht.
„Laat de klok luiden!” riep Pieter Adriaensz. „Vannacht nog zal de burgerij weten, wat er in Zeeland gebeurd is!”
Dat gelui klonk vreemd in het midden van den nacht.
Verschrikt stonden de menschen op en vroegen of er brand was.
„Neen, geen brand!” riep een, terwijl hij al vast voortliep. „Boon is met brieven van den Prins en nog eene goede tijding in de stad aangekomen!”
Half aangekleed stond het volk zich voor het stadhuis te verdringen, en toen Van Hout op de pui verscheen, begon er al ras gevaar te bestaan, dat velen onder den voet zouden komen, zoo trachtte ieder toch van nabij te verstaan welke die goede tijding was.
Juist was Leeuwke afgelost toen het klokgelui begon en, zijn musket in eenen hoek van het wachthuis zettende en de lont uitdoovende, liep hij, eigenlijk tegen het bevel in, terstond de Hoogewoerd op en kwam, buiten adem, eindelijk voor het stadhuis toen er bijkans nog niemand was. Daardoor was hij een van de voorsten en kon hij uitmuntend verstaan wat Van Hout bekend maakte.
„Goede lieden,” dus begon hij, „zoo even is Jan Claesz. Boon in de stad terug gekomen met brieven van den Prins. Zijne Vorstelijke Genade betuigt daarin haren dank, dat gij, zoo vol vertrouwen op het recht der goede zaak, besloten hebt, deze, uwe veste te verdedigen. Al wat in het vermogen van den Prins is zal hij doen om de Spanjaarden te noodzaken, het beleg op te breken.”
Een ontevreden gemor ontstond, want voor eene herhaling van wat men wist, was het toch niet noodig, de menschen uit hun bed te luiden.
„Maar er is nog beter nieuws,” vervolgde Van Hout. „Den dertigsten der vorige maand hebben die van Vlissingen eene schitterende overwinning op de Spanjaarden behaald. Op Zondagmorgen van den Pinksterdag heeft van Boisot met [89]zijne Geuzenvloot de Spaansche schepen, onder den Vice-Admiraal Adolf van Heemstede, bij Antwerpen aangetast. De Geuzen hebben wonderen van dapperheid verricht. Van de tweeëntwintig schepen des vijands zijn er slechts acht overgebleven, de overigen zijn verbrand of prijs gemaakt, ja, men heeft den Vice-Admiraal zelfs gevangen genomen! Ge ziet, burgers, de vijand is niet onoverwinnelijk, en de onzen toonen, dat ze den Spanjaard niet meer behoeven te vreezen! Houdt moed, burgers, God zal met onze goede zaak zijn! Wij zullen zegevieren! Zoekt thans weder uwe slaapsteden op en droomt van Leidens kloeke volharding in dagen van strijd en nood!”
„Wat zegt ge daar nu van, Cornelis?” vroeg Leeuwke, die zijnen vriend weldra gevonden had.
„Wat ik daarvan zeg, Gerrit? Ik zeg er dit van: „Laten die malle Glippers nu voortaan maar zwijgen, en niet meer zeggen, dat wij ons moeten overgeven, omdat de Spanjaarden toch zooveel sterker zijn dan wij! Mijne hand jeukt, als ik denk hoe de Watergeuzen onder die Spanjolen hebben huisgehouden! Ware ik er ook eens bij geweest, wat ik dapper zou mee gedaan hebben!”
„Nu, ik ook! Maar wil ik u nog eens wat nieuws vertellen? Jonker van der Does heeft een goed oogje op mij en hij heeft mij vanmiddag gezegd, dat ik, als er eens boodschappen buiten de stad moeten gedaan worden, ook wel eens zal mogen gaan. En weet gij waaraan ik dat meevallertje te danken heb?”
„Neen! Hoe zou ik dat weten?”
„Hij heeft me eens buiten met andere knapen slootje zien springen en toen heeft hij verbaasd gestaan, dat ik voor niet ééne sloot staan bleef, maar over alle heensprong, met een loopje zoowel als met eenen verrejager (polsstok).”
„Ei, dan komt het toch te pas, wat gij geleerd hebt, al zeide Meester Pieter Willemsz., de barbier ook eens: „Aap van eenen jongen, gij wordt nog eens verdronken thuisgebracht.” [90]Ik zou ook wel graag boodschappen buiten de stad willen doen. Ik vind het daar buiten in het vrije veld toch prettiger dan altijd in de stad.”
„Nu, wacht uwe beurt maar af; we zijn de Spanjaarden nog lang niet kwijt. Nog iederen dag worden er nieuwe schansen aangelegd en uit alles blijkt het, dat Valdez de stad door uithongeren tot de overgave dwingen wil.”
„Het is waarlijk niet te hopen, want nu reeds begint bij sommigen, en ik durf gerust zeggen bij ons ook, Schraalhans keukenmeester te worden. Wordt de belegering lang volgehouden, dan sterft de halve stad van honger.”
„Maar daar heb ik geen plan op,” antwoordde Leeuwke.
„Ja, geen plan, geen plan! Als er niets te schransen valt, dan moet men wel vasten.”
„Ik vasten? Maar gij begrijpt toch levendig, dat ik dat niet doe! Als er geen eten meer in de stad is, ga ik het bij den Spanjool halen?”
„Ei, ei, hoe moedig! We zullen zien, als het zoo ver komt, wat gij dan doet, kameraad! Maar ik ben hier vlak voor mijn huis en daar ik vrij-man ben, ga ik nog wat slapen! Dag, schutter!”
„Wel te rusten, slaapbol,” riep Leeuwke vroolijk en zocht zijn wachthuis weder op.
Nauwelijks was hij aangekomen of hij vernam, dat Jonker van der Does er geweest was, en dat die naar hem gevraagd had.
„En heeft hij geene boodschap achtergelaten?” vroeg Gerrit, die eigenlijk wel wat in den knoei zat.
„Ja, hij heeft gezegd, dat ge na afloop van de wacht eens bij hem aan huis moest komen,” was het antwoord.
Met brandend ongeduld wachtte de knaap het uur af, dat hij vertrekken kon, en toen dat geslagen was, haastte hij zich om te vernemen, wat zijn Overste hem te zeggen kon hebben, waarbij, naar het scheen, zulk eene haast was.
„Zoo, Gerrit, zijt gij daar? Dat is goed, jongen! Ik heb iets heel gewichtigs te vragen. Zijt gij gauw bang?” [91]
„Voor alles, wat vleesch en beenderen heeft, niet, Overste; maar voor geesten....”
„Met geesten zult ge niets te maken hebben! Ge weet dat door het onverwachte beleg verscheidene burgers, die op reis waren, buiten de stad gesloten zijn, niet waar?”
„Dat weet ik, Overste! Daar heeft men onder anderen Thijsz. den goudsmid, Liefkens den wever uit de Baaihal, Geert Soet den timmerman....”
„Juist, om Geert Soet is het te doen. We hebben van Geert bericht gekregen, dat hij van plan is om te Ter Gouw eenige schepen uit te rusten, ten einde ons hiermede van leeftocht te voorzien. Nu heeft hij gevraagd of wij hier uit de stad hem wilden doen weten, wanneer wij gereed zouden zijn, hem te helpen. Hij zou de Spanjaarden bij de schans te Zwieten aanvallen, terwijl wij met de schepen onzer vrijbuiters den Rijn zouden opvaren om hem bij te staan. Zoudt ge nu naar Ter Gouw durven gaan en hem de boodschap brengen, dat wij op Zondag, dus overmorgen, met den noen zullen vertrekken?”
„Graag, Overste; maar zal Geert Soet mij gelooven?”
„Hij kent Leeuwke,” antwoordde van der Does. „Doch om nu zeker te zijn, dat alles goed uitkomt, zal ik u een briefken meegeven. Wanneer wilt gij vertrekken?”
„Ik ben gereed als Uwe Edelheid beveelt,” antwoordde de knaap vol moed en ongeduld.
„Durft ge dat tochtje overdag ook beproeven?” vroeg hierop van der Does.
„Overdag nog beter dan des nachts, Overste! Des nachts houdt men mij voor een spion en is de wacht scherper; maar overdag is dat het geval niet zoo erg!”
„Dat geloof ik ook. Doch waar zult ge dan het briefke verbergen? Gij begrijpt, dat moet niemand bij u kunnen vinden.”
„Wel, Overste, ik moet toch eenen verrejager medenemen. Als het briefje nu niet te groot was en in een [92]naaldenkoker kon, dan zou ik den verrejager van onder uitboren, daarin den naaldenkoker met het briefje steken en dan de opening van onder met pek dicht maken. Het kon dan niet nat worden en de Spanjaard vindt het nooit, al krijgt hij den polsstok in handen.”
„Dat is slim bedacht, knaap! Ga nu naar huis en zorg dat gij over een uurtje met eenen verrejager hier zijt. Het briefje zal ik klein genoeg maken om het in eenen niet al te grooten naaldenkoker te steken.”
Op den bepaalden tijd, het kon zoo omstreeks drie uur in den middag zijn, was Gerrit bij Jonker van der Does terug. Het briefken werd, opgerold in den ijzeren naaldenkoker, die schroefvormig sloot, geborgen en daarna in de opening onder aan den polsstok geschoven, waarna alles met pek gesloten werd. Wanneer de stok maar een paar keeren met de modder in aanraking was geweest, zou de slimste man er niets van kunnen zien.
Na den moedigen knaap aangemaand te hebben toch vooral voorzichtig te zijn, liet van der Does hen vertrekken.
Later zullen we wel zien hoe Leeuwke zich van zijne taak kweet. Wij volgen liever Cornelis, die Leeuwke tot aan van der Does’ woning vergezeld had, op zijnen weg naar huis. De knaap was ontevreden dat er voor hem zoo weinig te doen viel, en hij meende dat hij, als hij zich ook maar bij de Schutter-vendels had laten inschrijven, nu mogelijk wel inplaats van Gerrit met die boodschap buiten de stad belast zou zijn geworden.
„Goed dat gij thuiskomt, Cornelis,” zeide zijn Pleegvader. „Er is werk aan den winkel. Aanstaanden Zondag zullen we met eenige plempen of tentsnebben eenen uitval doen om eene korenvloot uit Ter Gouw binnen te loodsen.”
„Zondag, Vader? Hoe komen ze juist aan dien dag?”
„Ik denk dat de Magistraat zóó geredeneerd heeft: „De Calvinisten vieren den Sabbat streng, dat weten de Spanjaarden [93]en daarom zullen ze juist op dien dag geenen uitval verwachten. Ze zullen minder waakzaam zijn en onze kans van slagen wordt er grooter door.” Het is te hopen, dat alles gelukt, want dan kan onze stad het een heel poosje tegen den Spanjaard vol houden. Kom, ga mee, we moeten onze schuit gereed maken voor—oorlogsschip. Wel, wel, wie had dat ooit van mijn eenvoudig scheepken durven denken?”
Pleegvader en zoon verlieten terstond hunne woning en begonnen met allen, die zich als vrijbuiter aangemeld hadden, alles voor den uitval gereed te maken.
Heel Leiden was vol hope en zag de graanzolders reeds tot instortens onder den last gevuld.
Het liep tegen den Zondagmiddag.
Wat vrijbuiter was of schippersgezel, was in beweging. Allerwegen zag men levendige belangstelling in hetgeen ondernomen stond te worden; want men gevoelde het, dat het in aller belang was, dat deze tocht met eenen goeden uitslag mocht bekroond worden.
Nauwelijks waren de kerken uit en hadden de belegerden God gedankt voor de overwinning der Zeeuwen bij Antwerpen, en gebeden om Zijnen zegen op het werk, dat ondernomen stond te worden, of allen begaven zich naar het oude Schuitenveer bij de Hoogewoerdspoort, om de plempen en schouwen, waarmede men die van Ter Gouw ter hulp zou komen, te zien vertrekken.
„Hoe staat ge daar en kijkt, alsof ge Vader en Moeder vermoord hebt, Meester?” vroeg een man aan eenen kloeken zestiger, die Deken van het smidsgilde was.
De Deken schudde in antwoord op die vraag het hoofd en zeide: „Het gaat niet! Het kan niet gaan!”
„Wat gaat er niet? Meent gij dat de tocht niet goed bestuurd wordt? Ho, man, heb daarvoor geene vrees! Barend Cornelissen Van Keulen is er bij en Van Schaeck ook. En als die er maar bij zijn, dan....” [94]
„Dan mislukt de tocht nog, als Gods zegen er niet op rust!”
„En we hebben in de kerk....”
„We hebben in de kerk om Zijnen zegen gebeden, wilt ge zeggen! Ja, dat weet ik wel! Maar denkt gij dan, Moerman, dat een dief verhoord zal worden, als hij in het gebed aan God vraagt, of Hij hem helpen wil in zijn boos bestaan?”
„Dat zou dwaas zijn! Maar zijn wij dan dieven? Hebben die van Ter Gouw niet alles eerlijk gekocht? Ontrooven wij het den Spanjool? Heeft bovendien de Eerwaarde Petrus Cornelius ook niet met lof over deze onderneming gesproken?”
„Zeker, zeker! Maar Peter Cornelius is ook een mensch. De booze heeft zijn harte bekoord, zoodat hij ziende niet ziet en hoorende niet hoort!”
„Maar, man, ge raaskalt! De onderneming zál gelukken!”
„Ze zal niet gelukken,” riep nu de smid. „Wij zijn dieven, ja, eerlooze dieven van den rustdag. Wij zijn Sabbat-schenders en doen te kort aan het gebod: „Gedenckt den Sabbatdag, dat gij denselven heylight!”
„Ho, ho, Meester! Gij drijft de zaak te ver, veel te ver. Zoo gij dezen morgen in de kerk geweest waart, dan....”
„Ik ben er geweest, man, ik ben er geweest! Maar ik bedroef mij als ik zie, hoe zelfs onze Leeraren het voorbeeld van den Prins van Oranje volgen, en hem nastreven om er even luchtig over heen te loopen, als hijzelf. Neen, dat zou onze volijverige Petrus Dathenus u anders zeggen! Maar wat praat ik tegen dooven! Gij zult het zien, Moerman, niet alleen op dezen tocht zal het ons tegenloopen, maar alles wat de Leidenaars voortaan ondernemen, zal verkeerd uitkomen!”
Na dit gezegd te hebben schudde de oude man diep zuchtend nog eens het hoofd, beschouwde nog eenmaal het gewoel op het water en aan den kant en ging toen heen. [95]
Het was twaalf uren en de schuiten werden van den wal losgemaakt.
De voorste was die van den Utrechtschen beurtman, waarop Barend Cornelissen Van Keulen en Cornelis Joppensz. de hoofdpersonen waren.
Onder het luid gejuich der bevolking staken ze van wal. Aller oogen zagen hen na, zoover ze konden en in bijna aller hart rees de wensen, dat ze spoedig, rijk-geladen en in grooter aantal, mochten terugkomen.
De woelende massa verspreidde zich hierop door de stad om weldra weer eens naar het Schuitenveer terug te komen, ten einde te zien of er nog geene plempen of schouwen waren wedergekeerd.
Men liep den ganschen middag op en neer, en zoo ongeveer des avonds te negen uren, stond de heele kade vol volks. Men had geen schieten gehoord en zij, die op den stadhuistoren geklommen waren, hadden bericht, dat zij niets van een gevecht ontdekt hadden.
Eindelijk vertoonde zich eene schouw, vervolgens nog eene, nog eene, en nog eene! Men telde het aantal en .... er kwamen evenveel terug, als er uitgegaan waren.
Zoo ver mogelijk liep men ze tegemoet, en zoodra er berekend werd, dat de vrijbuiters verstaan konden, wat er geroepen werd, begonnen ze te vragen:
„Waar zijn die van Ter Gouw?”
„Ze zijn niet gekomen! De tocht is mislukt,” luidde het antwoord.
Dat was eene tijding, die de hoopvolle harten ineens ontmoedigde. Men wist nu genoeg. Wat ging het de menigte aan, of ze ook te weten kon komen tot hoe ver de vrijbuiters geweest waren; wat de mogelijke oorzaak kon zijn, dat Geert Soet zijne beloften niet gehouden had? De plempen en schouwen kwamen ledig terug, en Leiden zou mogelijk aan den hongersnood prijs gegeven worden! Wee! Wee! [96]
„Gelooft ge me nu nòg niet, Moerman?” vroeg de smid.
„Weg, ongelukskraaier, weg,” riep deze, maar kon toch de gedachte niet van zich zetten: „zoo de man eens waarheid gesproken hadde! Arm Leiden dan!”
Bij het vastsjorren der plempen en schouwen waren slechts enkelen tegenwoordig en onder deze was ook van der Does.
„Dat is dan bijster slecht afgeloopen, Cornelissen!”
„Ja, Overste, dat is het. Maar wat in het vaatje is verzuurt niet. De Spanjolen hebben ons uitgelachen zoo hard ze konden; maar al moest ik er alleen op uit, en al vergezelde mij niemand, ik zal het hun met bebloede koppen betaald zetten! Bijlo, dat zal ik, of mijn naam is niet Barend Cornelissen Van Keulen.”
„Dat is gemakkelijk te zeggen, maar te doen? Jongen, de Spanjool is geene kat om zonder handschoenen aan te vatten!”
„Al ware hij Satan in persoon, Overste, eer het jaar twee dagen ouder is, zult gij vernemen, dat ik een man van mijn woord ben!”
„Nu goed, goed! Maar zeg, zoudt gij ook half de berekening kunnen maken, hoe het komt, dat Geert Soet en de zijnen zich te vergeefs hebben laten wachten?”
Barend haalde de schouders op, sjorde zijne schuit veel steviger vast dan noodig was en zeide: „Dat is onmogelijk juist te bepalen. Men kan alleen zoo wat naar de waarheid gissen!”
„Nu ja, het spreekt vanzelf, dat we de waarheid eerst later te weten zullen komen. Het zou dwaas van mij zijn, die van u te willen weten! Maar wat vermoedt gij dan, dat de oorzaak van dezen mislukten tocht is?”
„Ik denk dat Leeuwke de boodschap niet goed heeft overgebracht, of wel, dat hij door den Spanjaard is opgelicht! En, duid me deze vrijmoedigheid niet ten kwade, Overste, maar de Magistraat, zoowel als Uwe Edelheid, was wel wat [97]onvoorzichtig zulk eene gewichtige boodschap te laten verrichten door een groot kind!”
Cornelis vond het niet prettig, dat zijn Pleegvader over Gerrit zoo min dacht, want hij, Cornelis, was ervan verzekerd, dat Gerrit zijne boodschap goed gedaan zou hebben, of, in handen van den vijand gevallen was. Hij trachtte zijnen vriend dan ook van alle schuld vrij te pleiten, doch Van Schaeck, baloorig en nijdig, dat de vrijbuiters als kwajongens teruggekeerd waren zonder iets uitgevoerd te hebben, gaf Cornelis zulk eenen uitbrander, dat de knaap stellig zijn „goed woordje” voor Gerrit wel zou ingehouden hebben, zoo hij geweten had, dat Vaders muts zóó verkeerd stond. Het ergste was wel, dat zijn Vader hem verweet, dat hij nog een wicht was, dat het stroo van de wieg nog achter de ooren had zitten. En dat in tegenwoordigheid van Jonker van der Does! En dat tegen hem, die met trots een koperen half maantje op de muts droeg ten teeken, dat hij een Watergeus was! Waarlijk, het was al te erg, en bij nader inzien zou Van Keulen begrijpen, dat hij iets gezegd had, dat hij niet verantwoorden kon.
De tranen sprongen Cornelis in de oogen en hij verwijderde zich schaamrood zoo spoedig hij kon. Hij sloop naar de wallen, waar hij niet komen mocht, omdat de Magistraat bevolen had, dat geen enkel burger, die geene schuttersdiensten deed, op de wallen mocht verschijnen. Dat bevel was noodig geweest, want de vrije burgers hadden menigmaal zonder daartoe vergunning te hebben, ja, zonder iets van de behandeling van het gebrekkige geschut af te weten, een doelloos schot op den vijand gelost. Dat was kruit vermorsen geweest, en tegelijkertijd had men den vijand getart tot wat anders dan belegeren. Neen, hongerlijden vond men in alle gevallen verkieselijker, dan dat er storm geloopen werd, want als dat gebeurde zou de vijand denkelijk wel overwinnen, omdat hij tegen ongeoefende mannen te strijden had. [98]
Zonder door iemand weerhouden te zijn, kwam hij echter op den wal en zijne blikken naar het vijandelijk kamp slaande, balde hij de vuist en bromde: „Leelijke Spanjool, gij zult ondervinden dat Vader mij genoemd heeft een wicht met wiegstroo achter het oor. Gij zijt er de schuld van, maar betaald zetten, zal ik het!”
Erg opgewonden liep hij nu naar huis, en hij was zóó boos, dat hij zelfs weigerde te eten en zoo naar bed ging, om daar zijn hart, in alle stilte, in tranen lucht te geven.
In het eerst kon hij den slaap maar niet vatten, en toen hij eindelijk afgemat van het woelen, de oogen sloot, begon het in zijnen droom: dwars door de vest en rechtuit-rechtaan op eene schans! Twintig soldaten stonden gereed hem dood te slaan; maar met Leeuwke’s verrejager gewapend, sloeg hij links en rechts om zich heen. Al de Spanjaarden gingen op de vlucht, en hij wilde ze achtervolgen. Hij voelde dat hij vallen zou,—hij zag de soldaten met hunne lansen in de hoogte hem nu afwachten! Ho, daar viel hij, een geweldige schreeuw en .... hij tuimelde uit het bed en lag op den grond.
„Wat doet ge, Cornelis?” riep Moeder Willempje verschrikt, terwijl ze haar hoofd buiten de bedsteê-gordijnen stak. „Word wakker!”
„W-w-wel-die-die Spanjolen, die Span-Spanjo-jo-len!”
„Cornelis, Cornelis! Word wakker!” riep zij nog eenmaal. Cornelis was half slaapdronken op de been gekomen en smeet nu in het duister eenen stoel om.
„Maar, zeg, jongen, wat zoekt ge dan toch?” riep zij nu in drift uit.
„Niets, niets, Moeder! Ik dacht dat de Spanjolen, -ik-ik-ga al naar bed; maar ze hebben me toch niet-ge-gevangen, -ze-heb-ben-misge-ge-stoken!”
En half droomende stapte hij weer in het bed.
„Bemoei u niet met den jongen, vrouw,” zeide Barend; „hij droomde. Maar hij ligt nu weer voor anker.” [99]
Thans viel Cornelis werkelijk in eenen diepen slaap, tot hij tegen het aanbreken van den morgen wakker werd. Even als vóór het beleg, stond hij op, kleedde zich aan en ging de straat op.
Daar klinkt een voetstap, hij ziet op en....
„Zoo, Cornelis, al wakker?”
„Ja, Gerrit, maar waar komt ge vandaan?”
„Daartoe heb ik nu geenen tijd om het te vertellen. Is uw Vader al op?”
„Neen, nog niet. Hij zegt dat hij, als hij op is, zich loopt vervelen.”
„Nu, roep hem dan! Er is voor jelui vandaag wat te doen!”
„Voor jelui? Dus voor mij ook?”
„Als gij ten minste niet bang zijt, ja zeker!”
„Nu, kom dan zoolang maar in de gang, dan zal ik Vader roepen!”
De beide jongens traden binnen en, terwijl de Vader opstaat en zich aankleedt, hebben wij tijd om met den moedigen Leeuwke de heen- en terugreis van Leiden tot Ter Gouw te maken.
We willen dat liever zoo vertellen, alsof wijzelven den tocht met Gerrit mede gemaakt hebben, inplaats dat we naar Gerrit luisteren, die zijnen tocht op zijne manier aan Cornelis verhaalt.
Het was Vrijdag, den vierden Juni, omstreeks zes uur in den namiddag, dat we langs den Hoogen-Rijndijk, tusschen de Ridderhofsteden Swieten en Rhinenburg, eenen stoeren, flinkgebouwden jongen zien loopen. Hij heeft eenen polsstok [100]of zoogenaamden verrejager in de hand en vervolgt, een deuntje fluitende, zijnen weg.
Van den kant van Rhinenburg ziet hij een paar Spaansche Officieren aankomen, en het hart popelt hem van onrust, als hij denkt, dat deze, nu hij zoo gelukkig tusschen de vijandelijke schansen tot hier gekomen is, hem zullen ophouden of, erger nog, hem in het verhoor zullen nemen. Hij heeft echter reeds vooraf een plan gemaakt, wat hij in dat geval doen zal en zet bij voorbaat een jammerlijk gezicht, terwijl hij eene hand voor het hoofd houdt.
Mijne lezers hebben zeker Leeuwke herkend.
Daar zijn de Officieren bij hem en, hen heel nederig groetend, wil hij voorbij gaan.
„Ho, knaap,” zei de een, „kunt gij niet spreken, als gij menschen groet?”
„Jawel, Senor!”
„Zoo, en waarom doet gij het dan niet?”
„Ik heb zulk eene hevige hoofd- en kiespijn, Senor,” was Leeuwkes antwoord en hij zette er zulk een onnoozel en dom gezicht bij, dat de Officier, die hem aangesproken had, uitriep: „Die jongen is niet wel bij het hoofd!”
„Of een volleerde deugniet, die ons praatjes wijsmaakt en mogelijk wel uit Leiden komt,” sprak de ander.
Leeuwke verstond hem zeer goed en vroeg nu met nog onnoozeler gezicht aan den eerste: „Wat zegt Uwe Edelheids kameraad, Senor?”
De vraag was zóó leuk en het gezicht zóó dom, dat beide Officieren in eenen luiden lach uitbarstten.
„Hoe heet gij, bengel?” vroeg de eerste alweer.
„Ik heet Hannes Hannesz., zooals mijn Vader heet en ik kom uit Voorschoten. Mijn Vader is daar ketelboeter en mijne Moeder wascht voor het volk van Capitano Carion. Hi-hi, ze maken veel goed vuil die mannen. Moeder zegt dat ik veel schooner ben, ja, zeker, dat zegt ze.”
„En wat moet gij hier doen als gij te Voorschoten woont?” [101]
„Ik ga naar Hasaertswoude, Senor! Daar woont eene vrouw, die helpt alle menschen van de kiespijn af door wrijven, en ik wil naar die vrouw!”
„Maar dan maakt gij eenen grooten omweg, jongen!”
Dat was waar, maar Gerrit liet zich zoo gauw niet vangen en zeide: „Ik had voor den trompetter uit Don Carions vendel eene boodschap aan den Vaandrig van den Drossaard van Wedde, die te Leiderdorp ligt, Senor!”
„En uw Vader is ook soldaat?”
„Neen, Senor, Vader is ketelboeter!”
„Wat is dat: een ketelboeter?”
„Ja, ziet u, Senor, als Uwe Edelheid eenen kapotten ketel heeft, dan zet Vader er een lapje op, of hij soldeert het gaatje. Dat doet hij wàt goed, dat zeggen de soldaten van Don Carion ook, maar ze betalen niet.”
„Och kom, ga maar meê, Diala,” zeide de ander. „Die knaap is niet recht wijs! Wat staat ge met dat bedelpak te snappen?”
„Hij kan toch wel degelijk een spion of overlooper uit Leiden zijn,” merkte de ander aan.
„Denkt ge dan, bij San-Jago, dat die uit Leiden een kalf zullen overzenden? Als ik u was, nam ik den knaap mee, en bracht hem bij Valdez in de legertent! Wie weet welk eene belooning er op zat!”
„Als de Heeren nu soms eenen ketel mochten hebben, die gelapt moet worden, willen ze het dan maar laten weten? Dan kom ik zelf hem halen! Zoo waar als ik zeg, Duitsche Pier lapt ook ketels, maar die komt ze niet halen en hij is ook veel duurder dan....”
„Loop met heel je ketellappers-famielje naar de galg bengel!” zeide Diala en volgde zijnen vriend, die reeds heen gegaan was.
„Dat is weer door eenen zuren appel gebeten,” dacht Leeuwke en vervolgde zijnen weg.
Dicht bij Rhinenburg lag een bierhuis waar de schippers [102]dikwijls aanlegden tot het afgeven van pakjes en ook wel eene kan bier dronken. De tavernier was een geheim aanhanger van den Prins en reeds stond Leeuwke gereed om daar binnen te gaan vragen, hoe hij veilig verder kon gaan, toen hij in de gelagkamer vier Spaansche soldaten en „Pier Quaet-Gelaet” zag. Deze herkende hem ook terstond en riep, terwijl hij opsprong: „Op, mannen, vat dien bengel! Dat is een spion uit Leiden!”
Leeuwke had de woorden van den Glipper niet meer verstaan, want hij was terstond op den loop gegaan en snelde, zoo vlug als zijne beenen hem dragen konden, de naburige hofstede Rhinenburg op.
Daar vond hij eenen nieuwen vijand in eenen grooten wachthond, die hem blaffend te gemoet sprong. De Spanjaarden volgden met veel geschreeuw; maar toen dacht de hond zeker, dat de grootste schreeuwers ook de grootste kwaaddoeners waren, en Leeuwke latende loopen, keerde het dier zich om en vloog eenen Spanjaard naar de keel.
Deze, op zulk eene vreemde ontvangst niet voorbereid, tuimelde achterover, en zou zeker door den hond van kant gemaakt zijn, indien zijne kameraads hem niet in allerijl waren komen helpen.
Het kostte moeite den van pijn schreeuwenden Spanjaard van den woedenden hond te bevrijden en, toen het razende dier eindelijk dood aan hunne voeten nederlag, was Leeuwke in het bosch, dat achter de huizinge lag, en tot aan het Galgeveld zich uitstrekte, ontkomen.
Maar, waar nu heen?
Den weg opzoeken, dat was te gevaarlijk! Hij wist immers niet of de Spanjaarden daar in den omtrek kruisten. Waren er ook geene Spanjaarden in het dorp?
Zoo besluiteloos in het hem onbekende bosch heen en weer loopende, telkens vreezende, dat hij den eigenaar of iemand van het huis ontmoeten zou, die hem misschien wel voor eenen dief, of iets ergers nog, zou aanzien, begon [103]hij te denken, dat hij, eenmaal hier zijnde, nu maar wachten moest tot het vallen van den avond. Hier in het bosch tusschen het hout, zou men hem niet gemakkelijk vinden, meende hij.
Dat was de knaap van weinig ondervinding, die zoo handelde; want hij had toch lichtelijk kunnen begrijpen, dat de aanval van den hond en de achtervolging van vier Spanjaarden en eenen Glipper de aandacht op hem moest laten vallen.
Maar gelukkig voor Leeuwke was het, dat de Heer van Rhinenburg niet thuis was, en dat de Spanjaarden te veel met hunnen kameraad te doen hadden, om den vluchteling in het geboomte op te sporen. Daardoor kwam het dat hij ongestoord in het bosch blijven kon, tot het donker genoeg was om te wagen verder te gaan.
Zijn eerste werk was nu uit het bosch te komen. Op goed geluk ging hij rechtuit en kwam eindelijk aan eene vaart, die te breed was om er over te springen. Daar lag aan de andere zijde eene baggerschouw, en zonder zich lang te bedenken, ging hij de vaart door naar den overkant. Ze was dieper dan hij vermoed had; want in het midden begon hij plotseling te zakken. Leeuwke gaf onwillekeurig eenen schreeuw en begon allerlei bewegingen in het water te maken. Eindelijk was hij, waar hij zijn wilde; maar hoe hij er gekomen was, dat wist hij niet! Hij rilde van de koude, en gaarne zou hij ginder op een van de huisjes, waarin hij licht schemeren zag, afgegaan zijn, om zich bij een goed vuur te warmen en een stuk brood te vragen; maar hij durfde niet.
Goede raad was duur; wat moest hij nu doen?
„In vrede,” dacht hij, „maar dwars de weilanden over.”
Hij stapte dus voort, doch kwam weldra weer aan eene breede wetering, die hij waagde over te springen. Hij nam echter den sprong te kort en kwam dicht bij den kant andermaal in het water terecht. [104]
„Ho, jongen, wat doet gij daar? Hoe komt gij hier? Wie zijt gij?” riep eensklaps een man, die daar te visschen stond en Leeuwke uit het water op den kant hielp.
Het was een oud man en zijne stem had zoo vriendelijk geklonken, dat de knaap zich geen oogenblik bedacht, maar, het was onvoorzichtig genoeg, alles zeide, wat hem op het hart lag.
„Ik heb medelijden met uwe jaren, knaap, en ik zal u niet verklikken; maar weet, dat Klaas Koot den opstand tegen onzen wettigen Vorst verfoeit, en dat hij der Moederkerk is trouw gebleven. Maar ik bleef ook mensch, jongen, en daarom zal ik u helpen, al ben ik overtuigd, dat ik door dat te doen, de zaak van Willem van Oranje bevoordeel en de mijne kwaad doe. Gij vraagt naar Spanjaarden, nietwaar? Nu, ze zijn in mijn huis en het is voor hen, dat ik op mijnen ouden dag, in den laten avond, nog uit visschen ga. Ik heb nu nog al eene tamelijke zoô en kan dus ophouden! Ik ga vooruit en een kwartier daarna klopt gij aan. Dan ben ik uw Oom Klaas en gij zijt?”
„Gerrit, goede man!”
„Best, neef Gerrit, die naar Boskoop moet om mijne zuster te zeggen, dat uwe Moeder ziek is! Begrepen? De Heere vergeve me deze leugens. Maar het is zooals ik zeg, ik heb medelijden met u, ik wil u niet ongelukkig maken! Dus, zooals afgesproken is!”
De oude man pakte zijn vischtuig bij elkander en ging heen, een oogenblik later door Gerrit gevolgd.
Wel keken de Spanjaarden vreemd op toen een jongen, van onder tot boven bemodderd en doornat, binnentrad. Maar zij geloofden het sprookje, dat hij opdischte en lieten hem zelfs vrij goeden Spaanschen wijn uit hunne flesschen drinken, om ook van binnen wat warm te worden. En dat was hard noodig, want Leeuwke rilde en beefde zoo, dat hij haast op de beenen niet kon blijven staan, en zijne tanden klapperden, alsof hij eene harde koorts kreeg. [105]
De oude Koot had spoedig een vuur gebouwd, alsof er een os op gebraden moest worden en zeide: „Nu, neefje, gij weet den weg! Daar hangen mijne Zondagsche kleeren! Gij trekt die natte uit, die kunnen dan hier drogen. Onderwijl eet gij met ons van den baars mede, en als dan uwe kleeren weder droog en in orde zijn, gaat gij maar dadelijk naar Boskoop; want zuster Mina zal er vast van opzien, als ze het hoort!”
Leeuwke had zich spoedig in de veel te ruime kleeding van zijnen zoogenaamden Oom Klaas gestoken en diens vrouw, „Meu Sientje,” die hem nog droog ondergoed gegeven had bovendien, zeide toen hij weer in het vertrek kwam: „Toe, neefje-jongen, eet maar! Gij zult ervan opknappen, dat zult gij!”
Leeuwke liet zich niet tweemaal noodigen en daar hij Roomsch was, verried hij zich ook niet bij het gebed, dat hij vooraf deed. Hij at als een delver en dronk als een tempelier, terwijl de Spanjaarden gul genoeg waren hem de beste visschen en de grootste boterhammen te laten.
Een paar uren later ging Leeuwke heen en nog nimmer had hij meer welgemeend, dan op dit oogenblik, gezegd: „God vergelde het u!”
Nu was er voor hem geen gevaar meer. Hier aan deze plas, De Cat geheeten, was de uiterste wachtpost der belegeraars.
Met vernieuwden moed vervolgde hij zijnen weg midden door het dorp. Niemand hoorde hem daar; want alles was er reeds in diepe rust.
Wel had hij gaarne naar den weg gevraagd, maar daar hij nergens eenig leven ontdekte, ging hij, toen hij het dorp uit was, op goed geluk altijd maar rechtuit.
Na een half uurtje geloopen te hebben, kwam hij bij de eerste huizen van Boskoop aan. Eenmaal dáár zijnde, wist hij goed den weg; want hij had de Gouwe dikwijls genoeg bevaren. [106]
Zonder ergens gestoord geworden te zijn, kwam hij midden in den nacht in Ter Gouw.
Gelukkig wist hij waar Geert Soet vertoefde, en onbeschroomd den klopper op de deur latende vallen, stond hij op de stoep te wachten tot hem zou worden opengedaan.
Dat duurde nog al lang en terwijl hij daar zoo stond, begon hij na te denken over alles, wat hem den verloopen dag gebeurd was. En de slotsom was?
„De Spaanschgezinden kunnen toch ook hartelijk en braaf zijn en de Spanjaarden zijn ook menschen, die het zoo kwaad niet meenen!”
Arme jongen, hoe spoedig zou hij ondervinden, dat dan toch vast niet alle Spanjaarden zulke goedige menschen waren, als die welke hij bij Klaas Koot ontmoet had.
Eindelijk werd de deur even geopend en toen hij op de vraag, vanwaar hij kwam en wie hij was, geantwoord had, dat hij uit Leiden kwam en Gerrit Verlaen heette, werd hij terstond binnengelaten.
Zoodra men uit het medegebrachte briefje, dat geheel ongeschonden was, vernam, dat ze Zondag tegen den noen eerst te Leiden verwacht werden, behoefde er niet zulke eene haast gemaakt te worden, en daarom maakte Leeuwke een gretig gebruik van het verlof om gerust te gaan slapen.
Het is waar, de jongen lag maar op eenen stroozak en onder een paar paardendekens, doch dat voelde hij niet, want nauwelijks had hij zich uitgekleed en zijne moede leden op het harde bed uitgestrekt, of hij sliep! Of hij droomde, ja, ziet ge, dat weet ik zoo juist niet te zeggen; maar dat is zeker, dat Geert Soet, toen hij hem des morgens te acht uren kwam wekken, in den slaap hoorde zeggen: „God vergelde het u!”
Waar het hart vol van is, daarvan loopt, in den slaap zelfs, de mond vaak over.
Er was handen vol werks; want de buiten-geslotenen wenschten zooveel binnen de stad te brengen, als hun maar [107]mogelijk was. Dertig schuiten werden volgeladen met allerhande levensmiddelen benevens eenigen voorraad van kruit en lood.
Het zou natuurlijk onmogelijk geweest zijn met deze bezending voorbij de Gouwesluis of Alfen te komen, en daarom had men naar andere wegen uitgezien.
De Baljuw van Hasaertswoude, een man aan de zijde van den Prins, had aangeboden om de vaartuigen, mits ze niet te breed en te lang waren, langs eene binnenvaart, den Spanjaarden onbekend, uit de Gouwe in den Rijn te brengen. Hij kwam des avonds te Ter Gouw aan en zeide, dat hij twee mannen besteld had, die hen nu verder zouden voorthelpen. De een zou vooruitgaan en de Koppieren-kade doorsteken, terwijl de andere achter zou blijven om hun den volgenden morgen den weg te wijzen.
Een oogenblik later kwamen de beide mannen aan.
„G’n avond, Heer Baljuw! Mooi weertje, hè, al zeg ik het zelf,” zeide de een.
„Ja, Schooneman, dat is het. Verdient gij nog al graag wat?”
„Dat zou ik gelooven, Heer Baljuw, hoe meer hoe liever, al zeg ik het zelf!”
„Nu best, dan moet ge vannacht de Koppieren-kade bij het Rietveld doorsteken!”
„Ai, Heer Baljuw, als ze me snappen, dan ben ik er bij, gloeiend bij ook, al zeg ik het zelf!”
„Ze zullen je niet snappen, Schooneman, ga maar gerust uwen gang! Het is immer de Baljuw zelf, die het u beveelt.”
„Ja, maar Heer Baljuw, hoeveel .... nu, de Heer Baljuw begrijpt me wel!”
„Gij verdient er drie stuivers per uur aan, en ge blijft er, tot hier uw kameraad met deze schuiten aankomt.”
„Dat is goed, Heer Baljuw, maar hoeveel verdient mijn kameraad Touw, als ik weten mag?”
„Daar hebt gij immers niemendal mee te maken, Schooneman?” [108]
„Dat is te zeggen, niemendal mee te maken? Als Touw precies zooveel verdient, als ik, dan wil ik wel hier blijven en morgen dezen luiden den weg wijzen. Al zeg ik het zelf, ik ben niet voor ruzie! Hi-hi-hi!”
„Nu, wees maar gerust, Schooneman! Uw kameraad Touw verdient maar twee stuivers in het uur! Hoe denkt gij er over? Gauw hoor, niet of wel!”
„Wel, dan zal ik maar gaan, Heer Baljuw! Voor drie stuivers per uur wil ik graag een pak ransel oploopen, al zeg ik het zelf!”
Schooneman ging heen om zijn werk te verrichten. Omstreeks middernacht kwam hij aan de genoemde Koppieren-kade en begon ijverig te werken. Tegen acht ure hiermede klaar zijnde, keek hij op; maar nog kwamen de schuiten niet.
„Weet-je wat, ik ga een tikkie doen! Zoo den heelen nacht in de kousen, neen maar, een mensch is een mensch, een paar uurtjes slapen en dan toch tweemaal drie, dat is zes stuivers verdienen,—goed dagwerk!”
Na dit bij zichzelven gezegd te hebben stond hij op en ging een eind van den dijk af in een boschje liggen slapen.
Het was negen uren en daar kwam Touw met de schuiten aan. Ja, de Koppieren kade was doorgestoken, maar, waar was Schooneman?
„Schooneman! Schooneman!!!”
Geen antwoord.
Nog eens, maar veel harder: „Schooneman!!!”
Nog geen antwoord.
„Zou de zaak aan de Spanjaarden verraden zijn? Zouden ze den arbeider gevangen hebben genomen?”
Ja, niemand wist hierop wat te zeggen.
Er werd gezocht, hier, daar en overal, behalve in het boschje, dat een paar minuten verder lag en waarin de luiwammes lag te slapen, dat hij ronkte.
De schuitenvoerders belegden nu raad en eindelijk besloot de meerderheid, dat men zou terugkeeren. [109]
Touw ontving zijn geld en ging naar huis in de gedachten, dat Schooneman, zeker al lang thuis zou zijn of, bij den Spanjaard achter de tralies zou zitten kijken.
Tegen den middag werd de slaper wakker. Hij stond op, keek naar de zon, zette een strootje, als zonnewijzer tusschen de vingers en zei: „Twaalf uur, jongens, dat is een voordeeltje. Ik reken van gisteren-avond zeven uur. Vijf en twaalf is zeventien, dat is zeventien keer drie .... eenenvijftig stuivers! En nog zijn de schuiten er niet! Dat heet ik nog eens de kaas snijden, al zeg ik het zelf!”
Zijn slaap was over en hij begon heen en weer te loopen; maar hoe graag hij ook drie stuivers voor het uur kreeg, toch begon het nu te lang te duren. Eindelijk nam hij zijn strootje weer te baat en rekende uit, dat het al zes uur was.
Hij wachtte nog een uur en ging toen heen, natuurlijk rechtstreeks naar het huis van den Baljuw om te zeggen, dat ze niet gekomen waren en of hij vierentwintig maal drie, dat is tweeënzeventig stuivers mocht hebben.
„Wat?” bulderde de Baljuw. „Jij tweeënzeventig stuivers! Pak je weg, lummel! tweeënzeventig stokslagen, ja! Waar zat-je toen de schuiten kwamen?”
„De schuiten zijn er niet geweest, Heer Baljuw! Ik ben tot van avond zes uur aan de Koppieren kade geweest!”
„En van morgen om negen uur waren de schuiten er al! Hebt gij dan geslapen?”
„Hé ja, Heer Baljuw, ik heb wel een tikkie gedaan, al zeg ik het zelf, maar....”
„Ongeluksvogel, die je bent,” bulderde de Baljuw, „jij met je tikkie! Kom hier, dan zal ik je tweeënzeventig tikkies geven!”
„Als het geene stuivers zijn, houd ze dan zelf maar, Heer Baljuw!” zeide Schooneman en liep zoo hard, als zijn luie beenen hem dragen konden, naar huis.
„Dat was een duur tikkie,” bromde hij, „maar nooit meer zulke baantjes, hoor! Daar zal ik geene vette soppen mee weeken!” [110]
Door de verregaande onvoorzichtigheid van dezen huisman, was dus de geheele onderneming in duigen gevallen.
Leeuwke kon niet verdragen, dat men hem misschien verdenken zou van zijne boodschap niet goed gedaan te hebben, en daarom ging hij, hoe men er ook op aandrong, dat hij blijven zou, tegen den avond, in eenen Spaanschen wachtmantel gedoken, op pad naar Leiden. In zijnen stok had hij nu weer een briefje en hierin werd gemeld dat de schuld niet aan hem lag, maar dat door eenen boeren arbeider, die was gaan slapen, inplaats van wakend op zijnen post te blijven, de onderneming geheel en al mislukt was.
„In den donker zijn alle katjes grauw,” zegt men wel eens en daar vandaan zal het dan ook wel gekomen zijn, dat hij onderweg door eenen Waal, uit het leger van Valdez, als Spaansch soldenier, werd aangesproken.
Van dezen vernam hij, dat den volgenden dag van Amsterdam over het Haarlemmermeer een nieuwe voorraad levensmiddelen voor het Spaansche leger zou aankomen, en de Waal wist er zoo veel van te vertellen, en hij zeide alles zoo zonder erg, dat Leeuwke begreep, dat het vast waar moest zijn.
Sluipend tusschen het lange gras en met zijnen verrejager over de slooten springende, kwam hij gelukkig de wachtposten door en voor de Koepoort aan.
Natuurlijk was zijn eerste gang naar Pieter Adriaensz. van der Werff, den Burgemeester, en toen naar Jonker van der Does. Beiden hadden hem gezegd, dat hij eens bij Van Keulen moest aanloopen om hem een en ander te vertellen, en vooral het laatste niet te vergeten, en, omdat hij nu een paar dagen lang aan zoovele vermoeienissen was blootgesteld geweest, gaf van der Does hem dezen dag en den volgenden nacht vrij van den dienst.
Hoe hij dien vrijen dag gebruikte, zullen we in het volgende hoofdstuk zien. [111]
Maandag, de zevende van Zomermaand, zou voor de belegerden een heldere, zonnige dag zijn.
Weer popelden de harten, ja, weer werden de oogen vochtig, toen van het Utrechtsche veer andermaal eene menigte schouwen, plempen, en tentsnebben zich in beweging stelde.
Dat was eene vloot, eene oorlogsvloot binnen Leiden!
Wie had het ooit kunnen denken, dat die eenvoudige vrachtschuiten nog eenmaal in kleine oorlogsbodems zouden herschapen worden, en dat de traag-stroomde Rijn eene kleine vloot, met vrijbuiters bemand, op zijnen rug zou dragen?
En wie waren de voorsten van den tocht?
Die daar met zijne breede schouders, zijn dik behaard aangezicht en den hoed met breeden rand op het hoofd, is Vader Van Keulen. Dat kleine, dikke kereltje, wiens oogen als twee kooltjes vuur van onder de borstelige wenkbrauwen komen kijken, is Van der Morsch en naast hem staat Van Schaeck, die in kordaatheid en lichaamskrachten voor zijne andere twee makkers niet onderdoet. De beide vrienden Cornelis en Leeuwke, staan bij het roer en aan den glans, die op hunne blozende aangezichten ligt, is het te zien, dat zulk een tocht een kolfje naar hunne hand is.
Langzaam gleden de kleine vaartuigen langs het water en kwamen ongemerkt voorbij de Spanjaarden, die te Leiderdorp lagen, om een weinig verder, en wel bij de Doesbrug de Does op te varen.
Alles ging naar wensch en op het Haarlemmermeer ontmoetten ze de vijandelijke schepen. Aan het vermeesteren van dezen buit was niet veel eer te behalen; want de schippers, [112]die allerlei levensvoorraad aan de Spanjaarden moesten brengen, waren gedeeltelijk daartoe eenvoudig gedwongen, daar zij aan de zijde van den Prins van Oranje waren en alleen uit vrees den Spanjaard gehoorzaamden. De overige schippers, die het met de Spanjaarden hielden, hadden op geenen overval gerekend, en zoo kwam het, dat bijna alles, zonder bloedvergieten in handen der vrijbuiters viel. Bij het terugkeeren zou hun moed echter op eene zware proef gesteld worden. Bij de Doesbrug gekomen, gaven ze het afgesproken teeken aan de Leidenaars, dat dezen zich gereed zouden houden tot eenen uitval.
En het was wel noodig ook; want de Spanjaarden hen met den roof ziende aankomen, begonnen hen heftig te bestoken.
Onder hen, die de Spanjaarden dapper bijstonden, behoorde ook „Pier Quaet-Gelaet.”
„Leeuwke, Leeuwke!” schreeuwde Cornelis, „daar hebt ge dien verrader, dien akeligen Glipper! Toe laten wij samen hem zijne bekomst eens geven!”
„Dat is goed,” riep Leeuwke, „dien schelm nemen wij voor onze rekening, en als het maar een weinig meeloopt, dan kan hij zijn testament wel schrijven ook!”
„Voor den Satan, daar is de ketelboeters-jongen van Voorschoten!” schreeuwde een Spaansch Hopman. „Vangt hem, mannen, levend of dood!”
„Hoort ge het, Keesje, ze willen me vangen, als een spreeuw! Hier pak aan je lootje, en als gij niet genoeg hebt, opperbest, man, dan kunt gij nog meer krijgen,” riep Leeuwke en sloeg den naderenden Spanjaard eenen haak op het hoofd.
Intusschen was Van Schaeck op het voorste gedeelte van zijne schuit aan den slag. Zijn eenig wapen was een ouderwetsch, verbazend groot slagzwaard, doch dat wist hij zoo goed te hanteeren, dat de Spanjaarden hem niet aan het lijf konden komen. [113]
„Frisch op, jongens!” riep hij. „Cornelis, gij levert vandaag uw proefstuk, verstaat gij? Dan is Vader Van Keulen tevreden.”
„Dat zal ik,” antwoordde Cornelis, terwijl hij met de kolf van zijn musket de vijanden niet alleen van zich afhield, maar hen zelfs met wonden deed terugdeinzen.
Daar klonk het schot van eene veldslang langs het water, en onder de Spanjaarden begon eenige verwarring te ontstaan.
Zoodra de Leidenaars het afgesproken teeken gezien hadden, werd er terstond alarm geklept en eenige oogenblikken later werd er een uitval gedaan aan de Hoogewoerds- en de Zijlpoort.
Toch was de worsteling hevig en vooral op de schuit van Van Keulen.
Cornelis had zijn musket weggesmeten en even als Leeuwke eenen haak genomen.
Daar haakte hij eenen vijand in de kleeren en deze tuimelde in den Rijn, doch kwam onder het vallen los.
„Het is Pier!” riep Cornelis en springt overboord. De worsteling van die twee was niet gelijk, doch Cornelis hing den Glipper letterlijk met hand en tand om den hals.
„Wacht, Keesje, ik zal een handje helpen,” riep Leeuwke en zijnen haak in Piers wambuis slaande, zeide hij: „Al zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet! Kom een beetje dezen kant op, beste jongen!”
„Bengels, laat me los en ik geef ieder zooveel geld als gij maar hebben wilt,” schreeuwde Pier.
„Ik heb geld genoeg, man, al leef ik geen half uur meer! Kom hier, engel, ik heb een kostelijk appeltje met je te schillen,” riep Leeuwke.
Hoe Pier ook tegenspartelde, hij moest het opgeven en voor de twee koene jongens zwichten.
Daar tuimelde de laatste Spanjaard door Van Schaecks zwaard doodelijk getroffen, in het water.
„Wacht jongens, ik zal dat katvischje eens even aanboord [114]helpen halen! Dat is eene mooie vangst, zei de jongen en hij haalde eene waterrat uit de fuik. Kom aan, een-twee-drie! welkom aanboord, Pier! Nog welvarende sedert den laatsten tijd, dat we elkander gezien hebben? Maar man, wat zit het haar verward! Het lijkt wel een braambosch. Hier Leeuwke, pak hem bij den kop, en jij, Cornelis, houd zijne voeten vast, dan zal ik hem eens even den pols voelen en naar zijne gezondheid vragen,” spotte Van Schaeck.
Pier deed, wat hij kon, om zich uit het geweld dezer drie te verlossen en mogelijk zou het hem gelukt zijn ook, als Van der Morsch en Van Keulen niet toegeschoten waren. Thans zat er voor den Glipper niets anders op dan zich te laten knevelen, en met gejuich werd hij met den rijken buit, door de Leidenaars ontvangen.
Zoodra Cornelis aan wal was, liep hij, zoo vlug zijne vermoeidheid hem dit toeliet, naar huis. Hij smeet de deur open en vloog zijne Moeder om den hals.
„Dat is eerst een dag geweest, Moedertje!” riep hij. „We hebben den Spanjool tarwe, rogge, honderdvijftig vaten boter, driehonderd hammen, honderd vaten bier, vijftien veldstukken en nog wat kruit en lood op den koop toe, ontnomen!”
„Kind, kind, is het wel waar? En wilt ge mij niet blijde maken met eene doode musch?”
„Neen, Moeder, het is waar, heusch en warempel waar! En dan hebben we nog wat! We hebben „Pier Quaet-Gelaet,” den Glipper, ook! Dag, Moeder!”
„Waar gaat gij dan nu weer heen, kind?”
„Ik moet toch zien, wat er met Pier gebeurt,” riep Cornelis en was al op straat.
„Naar den Blauwen-steen, mannen, naar den Blauwen-steen,” hoorde Cornelis roepen toen hij op de Breedstraat kwam, waar honderden mannen en vrouwen zich van den Glipper hadden meester gemaakt en zich niet stoorden aan de bevelen van enkele Hoplieden, die zeiden, dat het uitoefenen van het recht aan den Magistraat toekwam. [115]
Eindelijk wist Jonker van der Does met zijne schutters de razende menigte tot staan en Pieter Van Wezel in handen te krijgen. Hij zag echter zeer goed in, dat het volk tot oproer zou kunnen overslaan, zoo men aarzelde den Glipper terstond zijn verraad met den dood te doen bekoopen. Hij liet dus den Magistraat zoo spoedig mogelijk roepen en midden op straat bij den Blauwen-Steen werd de Glipper eerst ontpoorterd en daarna op eene buitengewoon wreedaardige wijze terdood gebracht.
Die Blauwen-Steen lag in de Breedstraat tegenover de Maarsmansteeg en werd altijd tot dat doel gebruikt.
Toen men den volgenden dag zag, dat de vijand weer druk in de weer was om de Lammenschans te voltooien, werd het volk, opgewonden door het krijgsgeluk op het Haarlemmermeer en op den Rijn, overmoedig en het meende, dat men even goed, zoo niet gemakkelijker, eene schans kon vernielen, als eene vloot met levensmiddelen binnen brengen. De Magistraat helde ook tot dat gevoelen over, en daarom werd er besloten om met zes plempen eenen uitval te doen om het voltooien van die schans te beletten. Weer vochten onder hen, die den uitval deden, Van Keulen, Van Schaeck, Van der Morsch en de beide jongens als leeuwen; maar ze werden genoodzaakt met verlies van vijf man en vier hunner plempen terug te trekken.
Dat was de eerste donkere dag der belegering, en, er zouden er nog meer komen.
Tot nog toe hadden de Leidenaars hunne kool- en warmoestuinen, die buiten de Rijnsburger-poort lagen, door eene schans bij de Poelbrug tegen den vijand beveiligd, doch op Dinsdag, den vijftienden Juni, namen de Spanjaarden, die van Voskuyl kwamen, de schans in, zoodat de belegerden thans voor een groot gedeelte van versche groenten verstoken waren.
Het begon er dus voor hen, die daar binnen waren, met den dag al donkerder en donkerder uit te zien, en niettegenstaande [116]de Prins van Oranje en de Staten des Lands gedurig middelen wisten te bedenken om binnen de belegerde stad bericht te brengen, dat er allerlei pogingen werden aangewend om den vijand, die zich zoo aan alle zijden van de stad genesteld had, te verjagen, en zoo het beleg te doen ophouden, werd de moed der arme burgers daardoor niet zeer aangewakkerd. Een nauwkeurig onderzoek deed uitkomen, dat de heele voorraad koren slechts honderdtien last bedroeg, en daar de Regeering weinig geloof sloeg aan de goede uitkomsten van de pogingen, die tot ontzet werden aangewend, besloot zij de burgerij op rantsoen te moeten stellen. Ieder, die op wacht moest, kreeg iederen dag een pond brood en zij, die daarvan bevrijd waren, moesten zich met een half pond tevreden stellen. Van hen, die voor meer dan veertien dagen leeftocht in huis hadden, kocht men de eetwaren op. Weldra ontstond er ook gebrek aan munt-specie, en hoewel men niet, evenals in het eerste beleg, tot het slaan van papieren geld zijne toevlucht nam, ging men er toch toe over geld te slaan naar het model van den stempel, die bij het eerste beleg gediend had om de papieren munt te maken. Aan de eene zijde stond weer trots den tegenstand der Predikanten bij het eerste beleg, „Haec Libertatis ergo” en aan de andere zijde was het stadswapen, om hetwelk de letters N. O. V. L. S. G. J. P. A. C. stonden. Het waren de aanvangletters van eenige Latijnsche woorden, die beteekenen: Penning, geslagen in de belegerde stad Leyden onder het bestuur van den Doorluchtigen Prins van Oranje. In den buitenrand stond: Godt behoede Leyden. Deze munt was achtentwintig stuivers waard. Op een kleiner muntstuk, dat veertien stuivers waarde had, stond een leeuw met een zwaard in den eenen en het wapen der stad in den anderen klauw en in den rand de spreuk: „Pugno pro Patria,” dat is: ik strijd voor het vaderland. Aan de keerzijde stond Lugdunum Batavorum, welke naam men in het Latijn aan Leiden geeft. Behalve deze, had men [117]ook nog koperen stukken met het omschrift: Heere ontfermt Holland ende salight Leyden.
De gevolgen der insluiting openbaarden zich hoe langer hoe meer, zoodat men besloot om opnieuw eenen bode naar den Prins te zenden. De koene Leeuwke had zich andermaal tot dien gevaarvollen tocht beschikbaar gesteld, en gewapend met zijnen verrejager ging hij op Maandag, den vijfden Juli, op weg.
„Wat zijt gij toch gelukkig, dat gij altijd zulke boodschappen moogt doen, Gerrit,” zeide Cornelis, die zijn vriend weer naar de wallen bracht. „Vader beschouwt mij nog altijd als een kind, en hoe ik hem ook vlei om eens te mogen uitgaan, het is al om niet! Als straks de belegering gedaan is, zal ieder den mond vol hebben van Leeuwke, en ik, die eveneens wil doen zooals gij doet, ik zal vergeten worden!”
„Hei, hei, wat ge vandaag niet doen moogt, dat moogt ge misschien morgen, Cornelis! Geloof me, kameraad, er is nog meer dan genoeg voor het mes. Maar zeg, als ik eens niet terugkwam, en de Spanjaard mij gevangen nam en doodde, zoudt gij dan mijnen dood willen wreken, Cornelis? En .... ja, zoudt gij dan ook voor mijne lieve Moeder en de anderen willen zorgen? Voor Moeder en zus Gonda vooral!”
„Ja, zeker zou ik dat! Twintig Spanjolen voor één Leeuwke! Maar ge zijt veel te slim en te vlug om in hunne handen te vallen! Dat zal niet gebeuren,” antwoordde Cornelis.
„Slimheid en vlugheid doen wel veel, Cornelis, maar niet alles, en het spreekwoord zegt niet ten onrechte: „Een vlieghe die vlocht soe langhe om die keerse, datsie daer ten lesten een mael in valt.” Het kan dus best gebeuren dat ik op eenen keer niet meer terugkom en die keer kan nu zijn. Maar kom, onnoodige zorgen maken vischgraten. Ik ga er van door! Dag, Kees!”
Dit zeggende liet de koene knaap zich het klinket van [118]de poort openen en was daarop weldra tusschen de schansen verdwenen. Reeds meende hij in veiligheid te zijn, toen eenige Spanjaarden, die achter het hooge gras in hinderlaag lagen, te voorschijn sprongen en den moedigen knaap belett’en verder te gaan.
„Halt! Waar moet dat heen, manneke?” vroeg thans een der soldaten.
Hoe gevat Leeuwke in andere gevallen ook op een antwoord was, nu wist hij niet, wat hij zeggen moest en versprak zich telkens.
Mogelijk had hij er zich nog met eene leugen kunnen uitredden, doch daar kwam een der twee Officieren aan, die hij op zijnen eersten tocht misleid had en door wien hij te Leiderdorp herkend was geworden.
„Bij mijne zaligheid, dat is de knaap, die zulk eene hoofd- en kiespijn had,” zeide Diala zoodra hij den knaap in het oog kreeg. „Gij verbeurt het leven, kerels, als gij hem laat ontkomen! Brengt hem in mijne tent!”
Don Diala, die bevel voerde over de schans bij Zoeterwoude, ging vooruit en pas was hij gezeten, of ze brachten den sidderenden knaap voor hem.
„Waar gaat gij heen, knaap?” vroeg hij.
„Naar Hasaertswoude, Edele Heer!”
„Leugens en verzinsels,” riep de Spanjaard. „Zeg de waarheid! Of meent gij dat ik mij weer door uwe uitvluchten met een kluitken in het riet zal laten sturen?”
Nog zweeg Leeuwke, doch toen Diala begon te dreigen, hem te zullen laten ophangen, als hij niet sprak, verbrak de knaap het stilzwijgen, en antwoordde op alle vragen, die hem gedaan werden.
„Het schijnt dat de touwslagers-dochter den tongriem losgemaakt heeft, kwâjongen,” zeide de Spanjaard, met dat „touwslagers-dochter” de galg bedoelende.—Na eenige woorden met een ander Officier gesproken te hebben vervolgde hij luid lachend en op spottenden toon: „En zeg eens, [119]hoe gaat het met uwe kiespijn? Is die al beter? En is uwe hoofdpijn ook al genezen, ja?”
Leeuwke zweeg.
„En met de ketelboeterij van uwen Vader? Altijd nog goede zaken, ja?”
Leeuwke barstte nu in tranen los, en op de knieën vallende bad hij om genade.
„En waarom zijt gij zoo bang voor de galg?” vroeg Diala.
„Ik heb nog eene Moeder, Edele Heer, en ik-ik-ben nog zoo-zoo-jong!”
„Als het anders niet is, dan zal het wel schikken, manneke!” was het antwoord en zich omkeerende ging hij heen.
„Wat moet er met den knaap gedaan worden, Senor?” vroeg een der soldaten, die Leeuwke gevangen hadden genomen.
„Wat er met hem gedaan moet worden?”
„Ja, Senor!”
„Kerel, spreek ik dan hondentaal, dat gij mij niet verstaat? Ziet gij daar dien boom op dat weiland?”
„Ja, Senor!”
„Dat is mijne galg! Gij weet nu, wat ik wil!”
„Genade! Genade, Edele Heer! Ik ben nog zoo jong!” kermde Leeuwke. Maar Diala verwaardigde zich zelfs niet eens hem aan te zien en ging door.
„Genade, genade!” gilde Leeuwke nu weer, en vatte eenen soldaat om de knieën, doch deze was even wreed, als zijn Bevelhebber en kon hem ook geene genade geven, omdat hij dan ongehoorzaam zou zijn aan de bevelen van zijnen meerdere, en hij volbrengen moest wat deze beval.
De soldaten grepen hem aan en niet tevreden met hem naar den boom te sleuren, mishandelden zij hem op eene beestachtige wijze. Tot op het laatste oogenblik smeekte hij om genade, doch de hardvochtige soldaten waren even onmenschelijk ten opzichte van hem, als de woedende Leidenaars waren toen ze „Pier Quaet-Gelaet” in hunne [120]macht hadden. Gelukkig maakte nu de dood spoedig een einde aan zijn martelend lijden.
Gerrit zou dus niet terugkomen en Cornelis kon den dood zijns makkers wreken; maar had hij geweten welk eenen dood men hem had doen sterven, hij zou geroepen hebben: „Honderd Spanjolen voor één Leeuwke!”
Thans wachtte hij de komst van zijnen vriend af, en toen deze niet kwam en er in de brieven van den Prins volstrekt niet van eene boodschap, die Leeuwke mede gekregen had, gesproken werd, begreep de knaap, dat hij zou gehouden zijn aan dat, wat hij Leeuwke beloofd had: „Twintig Spanjolen voor één Leeuwke!”
Twee dagen later liet Valdez de stad door eenen trompetter opeischen, doch kreeg ten antwoord, dat de Leidenaars nog liever den linkerarm van honger zouden opeten om met den rechterarm te kunnen vechten, dan de stad over geven.
Zoo verliepen weder eenige dagen onder toenemend gebrek en meerderen nood. De stad werd langzamerhand steeds nauwer ingesloten, ja, den achttienden van Hooimaand wierpen de Spanjaarden in de nabijheid van de Rijnsburgsche-poort een schansje op om den Leidenaars geheel te beletten, zoo nu en dan nog eenige groenten uit de nabij gelegen tuinen te halen. Het was de laatste der tweeëntwintig,—niet tweeënzestig, zooals men vaak leest,—schansen door de Spanjaarden gelegd om de stad zóó in te sluiten, dat men niet dan met levensgevaar er uit of in kon komen.
„Hei, Cornelis, gaat ge mede?” riep Barend Van Keulen. „Er is gelegenheid om den dood van uwen vriend te wreken! Heer Dirk van Bronkhorst en de Regeering hebben prijzen uitgeloofd aan hen, die het eerst de Spaansche schans buiten de Rijnsburgsche-poort beklimmen. De eerste krijgt zes, de tweede vijf en de derde en vierde vier gulden! Hallo, knaap, denk aan Leeuwke!” [121]
De aanval was verwoed en de dertig Spanjaarden kregen het weldra te kwaad.
„Ik ben de eerste!” schreeuwde Pauwels Vliechuyt.
„En ik de tweede!” galmde Cornelis en de kolf van zijn musket viel dreunend op het hoofd van eenen Spanjaard.
„Dat is er al één!” bromde hij en zette zijne vervolging voort.
In de stad gekomen, stelde van Bronkhorst den moedigen knaap zijne belooning ter hand.
„Geef dit geld liever aan Leeuwkes Moeder, Kapitein,” zeide Cornelis. „Ik heb den dood van mijnen vriend te wreken! Twintig Spanjolen voor één Leeuwke! En ik heb er nog maar twee!”
Er was een tijgeraard in den knaap gekomen. Anders altijd goedlachs, sprak er nu uit zijne oogen een zucht naar wraak, dien men allerminst bij eenen jongen man zou zoeken, die slechts kort geleden de kinderschoenen uitgetrokken had. Het was zoo iets van dat, wat Hooft zeggen deed: „De soldburgers van Leyden leerden vast soldaten te zijn.”
De edele van Bronkhorst zag met medelijden dat dierlijke in Cornelis, doch de omstandigheden hadden ook zijn gemoed verhard, en half aanmoedigend zeide hij nu, terwijl hij Cornelis op den breeden schouder klopte: „Wacht maar, mijn jongen, de Spanjaard ligt nog lang genoeg om de stad, en er zal nog meer dan genoeg te doen vallen.”
Die woorden zouden niet lang op vervulling wachten. Elf dagen later werd er weer aangekondigd, dat een gelijke belooning, als die van Zondag den achttienden Juli werd uitgeloofd aan hen, die de eersten zouden zijn bij het bestormen van de schans te Boshuyzen.
Cornelis stelde zich onder het bevel van Hopman Gerrit van der Laan, den wakkeren zoon van Burgemeester van der Laan uit Haarlem, die zich in eene goed met geschut voorziene galei inscheepte. Deze galei droeg den naam van „het schietvrije schip,” omdat het „seer dick ende sterck [122]gemaeckt was, also, dat het genoech voor een musquetscheut vrij was.” Die galei was opzettelijk gemaakt om bij uitvallen gebruikt te worden en beantwoordde ook geheel aan dit doel. Onze knaap was met een musket gewapend, terwijl Van Keulen zich aansloot bij de bende, die onder bevel stond van Jonker Jan van Duivenvoorde. Zijn wapen was thans een knoestige, dikke knuppel van esschenhout, dien hij van onder uitgehold en met lood gevuld had.
Des morgens te drie uren stelde men zich in beweging, en zonder eenig gedruisch te maken ging het bedaard vooruit.
De Spanjaarden waren evenwel op hunne hoede en een hunner zijn musket afschietende, trof eenen der burgers.
„Dood aan al, wat Spanjaard heet! Vooruit!” schreeuwden thans de Leidenaars en stormden onder een vervaarlijk geschreeuw voorwaarts.
Het gevecht was hevig; want de bezetting, die uit ongeveer zestig man bestond, verdedigde zich dapper.
„Voor Leiden!” klonk het hier.
„Voor Valdez!” klonk het daar.
„Dat is er drie!” bromde Cornelis en laadde zoo spoedig mogelijk weder het musket, waarmede hij zoo even eenen Spanjaard had dood geschoten.
Terwijl het gevecht op het hevigst was, kwamen er enkele burgers uit de stad. Ze droegen flesschen,—kruitflesschen namelijk,—met buskruit en zwavel gevuld, bij zich, en, na er eene brandende lont aan vastgemaakt te hebben, wierpen zij de flesschen in de schans.
„Victoria!” schreeuwde Filip Dirksz. en sprong op den wal der schans.
„Goê-morgen, kameraad,” viel Van Keulen, die hem nagesprongen was, daarop in, en zijn vreeselijk wapen beschreef suizend eenen kring door de lucht en viel met zijne ontzettende zwaarte op de Spanjaarden neer.
Daar staat Cornelis en nauwelijks heeft Van Keulen zijnen pleegzoon in het oog of hij roept: „Heidaar, jongen! Hoeveel?” [123]
„Nog maar vijf, Vader!” is het antwoord.
„Goed, jongen! Op, op, voor Leiden! Hier, lange slungel van eenen vogel-verschrikker, pak aan je lot!”
Een Spanjaard valt met eenen gil op den grond en een schaterlach, akelig om te hooren, is het antwoord, dat Van Keulen daarop geeft.
De strijd is voor de Spanjaarden niet langer vol te houden. Zij werpen hunne wapens weg, vallen voor de Leidenaars op de knieën en schreeuwen:
„Misericorde! Misericorde!”
„Ik heet niet Misericorde!” roept Van Keulen met denzelfden wreeden lach. „Ik heet Barend Cornelissen Van Keulen!” en andermaal wordt de knuppel opgeheven.
„Misericorde! Misericorde!” klinkt het ginds uit den mond van eenen Onder-hopman.
„Dat is er zes van de twintig!” bromt Cornelis en schiet den man, die om genade smeekt, dood.
De Leidenaars gaan vreeselijk te werk! Geene genade wordt gegeven! Ze smijten de Spanjaarden in het vuur en laten hen verbranden, of steken ze in koelen bloede dood, als ze het „Misericorde!” nog op de lippen hebben.
Het voorname doel, het slechten van de schans werd evenwel niet bereikt, want de pioniers aan wie het werk was opgedragen, kwamen te laat, daar ze door de Spanjaarden bij de Poelbrug waren opgehouden. Zij, die de schans hadden ingenomen, waren te veel tijger geweest om aan het doel hunner onderneming te denken, en toen hunne woede bekoeld was, werden zij door de Spanjaarden, die van alle kanten kwamen opdagen, aangevallen en tot den terugtocht genoodzaakt.
Wel werd een tamelijk goede buit aan eetwaren en wapenen medegevoerd; maar er was weinig gedaan voor zooveel vergoten bloed. Daarenboven ontstond er twist onder de lieden, die behoord hadden tot hen, die het eerst de schans beklommen hadden. Er waren er niet minder dan negentien, [124]die beweerden de eerste, tweede of vierde te zijn geweest. De Magistraat beval, toen men hun het uitgeloofde geld geven zou, het eenvoudig onder elkander te verdeelen. Ook kregen een zekere Amersfoort en Robert Engelschman twee pond en acht schellingen, omdat ze twee hoofden van de vijanden, door hen in het gevecht afgeslagen, binnen de stad gebracht hadden. Wie had ooit verwacht dat een eerzame, deftige Magistraat zulk een loon voor zulke daden uitkeeren zou?
Met oogen, die van genoegen straalden, was Cornelis thuis gekomen. Hij had thans zeven Spanjaarden gedood en wie er hem naar vroeg, kon er altijd nog bij vernemen: „En de dertien andere krijg ik ook nog, dat zult gij zien!”
Bijna iederen dag zag men hem in de weiden, die om de stad lagen en waarin het vee, door sterk gewapende en talrijke wachters bewaakt, nog graasde, omdwalen en iedere Spanjaard, die onder het bereik van zijn musket kwam, moest het meestal met den dood bekoopen.
Toch vorderde zijne wraak hem te langzaam naar den zin, en daarom besloot hij op zekeren dag met Vliechuyt en Dirksz. den vijand van naderbij te bestoken. De drie waaghalzen werden echter onverwachts aangevallen. Wel schoot Cornelis eenen Spanjaard neer en hoorde men hem juichen: „Dat is er tien, Leeuwke!” doch eer hij tijd had zijn musket opnieuw te laden, sloeg een Spanjaard hem met de kolf van zijn roer op het hoofd. Cornelis tuimelde op den grond en zeker zou hij den vijand in handen gevallen zijn, zoo zijne makkers hem niet opgenomen en vluchtende hem naar de stad hadden gebracht.
Een paar dagen daarna werd bij klokslag aan de ingezetenen bekend gemaakt, dat dergelijke schermutselingen voortaan door de Vroedschap verboden werden. Ook had men nog noodzakelijk bevonden eene andere bepaling in het leven te roepen. Het was toch gebleken, dat de lieden, die bij de poorten de wacht hadden, sommige boden, die, [125]vanwege Valdez met eenig bericht kwamen, eenvoudig weggestuurd hadden, zonder er den Magistraat kennis van te geven. Ja, het was ook voorgekomen, dat men hen had gescholden en slecht behandeld. Hieraan moest een einde komen, en daarom werd bepaald, dat iedereen, die vanwege Valdez met eenig bericht kwam, buiten de poort moest blijven wachten tot de Regeering antwoord had gegeven op het voorstel, dat Valdez gedaan had, en zij, die deze lieden onverhoord durfden wegzenden, of kwalijk bejegenen, zouden gestraft worden.
Het begon er in Leiden bitter treurig uit te zien.
Reeds in het begin van Juli had de pest haren intocht binnen de belegerde stad gedaan en welke maatregelen de Regeering ook nam, telkens eischte zij nieuwe slachtoffers. Scheen het nu eens, dat ze wijken zou, dan weder trad ze met vernieuwde hevigheid te voorschijn.
Toch was de pest het ergste niet.
De levensvoorraad begon met den dag te minderen en de strengste bepalingen werden gemaakt omtrent het voedsel, dat ieder in zijn eigen huis in voorraad had en van hetgeen nog in enkele pakhuizen bewaard werd. Groot en klein, rijk en arm werd op rantsoen gesteld, en dat rantsoen was zoo klein, dat een werkman, die nog niet eens groot van eten was, in éénen keer kon opeten, wat hem voor eenen heelen dag moest dienen. Het hongerspook waarvan Van Keulen zoo akelig geprofeteerd had, vertoonde zich naast zijne zuster de Pest.
Toch was ook nog het Hongerspook het ergste niet. [126]
Neen, in den boezem van de Regeering bestond verdeeldheid. Van der Werff, die voorzittend Burgemeester was, stond alleen tegenover de drie andere Burgemeesters: Cornelis Van Noorde, Cornelis Brouwer en Jan Jansz. Boersdorp, bijgenaamd „Half-Leyden.” Die bijnaam beduidde veel, want een groot deel van het volk was op zijne hand. En dat waren nu juist niet allen Spaanschgezinden. We zouden hen liever „kleinmoedigen” noemen, die niet tegen den honger konden strijden. Zelfs enkele woeste vrijbuiters, mannen, die tot zinspreuk hadden: „Liever Turksch dan Paapsch,” wilden wel vechten, vechten met alle soorten van wapenen tegen den vijand, maar honger en gebrek lijden, dat wilden ze niet. Ze sloegen tot oproer over en toen ze hunnen zin niet kregen, verlieten ze de stad, waar een wreede dood wel spoedig een einde aan hunnen honger zal gemaakt hebben. De Spaanschgezinden, die nog in vrij groot aantal in de stad waren, doch die aanvankelijk uit vrees zich stilgehouden hadden, staken nu het hoofd op en porden de ontevredenen aan tot tegenstand, die bij den Magistraat steun vond. Waarlijk, al de geestkracht, al de moed, al de toewijding, al het verstand was noodig om Burgemeester van der Werff met Jonker van der Does, Jan Van Hout, van Bronkhorst, Jonker Jacob van der Does en enkele andere aanzienlijken, den storm, die dreigde, te laten bezweren.
De Prins van Oranje beloofde ontzet, maar zelfs van der Werff geloofde er niet aan; hij wist al te goed in welke groote geldelijke verlegenheid de Prins verkeerde. En toch wilden die moedigen volharden, hoe dan ook. Twee mannen waagden herhaalde malen hun leven om brieven en boodschappen naar den Prins te brengen. Het waren een zekere Bakker en Roos. Maar als ze terugkeerden brachten ze voor al de gevaren, die ze doorstaan hadden, oude beloften mede, zoodat het volk er niet meer nieuwsgierig naar was. [127]
Toch was er blijkbaar op Maandag den vijfden Augustus iets buitengewoons gebeurd; er was weer meer leven in het volk, dat den vorigen dag nog traag en lusteloos door de stille straten toog, of zich in huis zat te vervelen aan eenen ledigen disch.
In het eenvoudige huisje van schipper Van Keulen zat het heele gezin in eene sombere stemming bijeen, zich bezighoudende met het voeren van allerlei gesprekken over het beleg, de verdeeldheid, den honger, de ziekte en allerlei akeligheden meer, toen opeens de deur openging en Van Schaeck, Van der Morsch en Bakker met veel beweging binnen traden, terwijl op hun gelaat stond te lezen, dat ze de brengers van eene goede boodschap waren.
„Wat is er aan de hand, mannen, dat ge zoo opgewekt mij overvalt?” vroeg Van Keulen.
„Wij komen met eene goede tijding, man! De Prins van Oranje heeft bondgenootschap gesloten met eene Mogendheid, die reuzenmacht heeft, en deze zal den Spanjaard verstrooien, als kaf voor den wind, en Leiden ontzetten,” zeide Bakker.
„Wat!?” riep het geheele gezin van Van Keulen, bijna tegelijk en vol verbazing uit.
„Het is zoo,” verklaarden Van Schaeck en Van der Morsch. „Er komt ontzet!”
„Maar wie is dan toch die machtige bondgenoot?” vroeg Van Keulen opgewonden.
„Het water, schipper, het water is die bondgenoot, en wat het water kan, dat hebben de Spanjaarden voor Brielle ondervonden,” zeide Bakker.
Van Keulen keek hem verwonderd aan en vroeg: „Het water?”
„Luister,” hernam Bakker, die met zijne vrienden gezeten was. „Gij weet Roos en ik zijn weer met brieven naar den Prins geweest.”
„Dat weet ik,” zeide Van Keulen, „en gij zijt zóó lang weggebleven, dat we al vermoedden, dat gij beiden in het lot van Leeuwken gedeeld hadt.” [128]
„Gelukkig niet, goede vriend! Toen de Prins onze brieven gelezen had, vroegen wij wanneer wij antwoord konden krijgen. De Prins bleef eenen geruimen tijd in gedachten zitten, doch eindelijk stond hij op en zeide: „Hoort eens, mannen, de Magistraat van Leiden is zelf de schuld van den ellendigen toestand der stad. Trots al mijne raadgevingen heeft hij de schansen niet geslecht, en niet gezorgd, dat er koren en andere levensvoorraad binnen de stad kwam. Zorgeloos vierde men zelfs feest bijna met den vijand voor de wallen. De handelingen van den Magistraat zijn onverantwoordelijk geweest. Maar nu maakt het volk met een klein deel der Regeering alles goed. Ik heb niets over dan bewondering voor mannen, als Pieter Adriaensz., Jonker van der Does, Jan Van Hout en zoovele anderen, die met eene zelfopoffering, nooit door anderen te evenaren, trouw aan de goede zaak blijven. Maar vele honden zijn der hazen dood, zóó kunnen ze het niet volhouden; er moet wat gedaan worden, dat die trouwen eenen steun brengt. Gij blijft hier tot ik in overleg met de Staten gehandeld heb.” Zoo sprak de Prins en—wij werden er warm van onder onzen kolder. Eenige dagen later moesten wij voor de Staten verschijnen en toen wij daar kwamen, zeide de Prins: „Mannen, deelt den Heeren, volgens plicht en geweten, den toestand mede waarin het benarde Leiden verkeert.”
Wij deden dit naar de zuivere waarheid en toen wij uitgesproken hadden, vroeg de Prins: „Wat dunkt u, Heeren, moeten de Leidenaars niet geholpen worden? Kan ons één offer te groot zijn?”
„Wat stelt Uwe Doorluchtigheid dan voor?” vroeg de Advocaat van Holland, Meester Paulus Buys.
„Gij kent mijn voorstel, Heeren,” zeide de Prins. „De Maas- en IJseldijken moeten doorgestoken en het land onder water gezet worden. Het water moet onze bondgenoot worden; wij hebben geenen anderen.” [129]
„Ik heb berekend,” sprak nu een Lid, „dat dit aan ons gewest eene som van niet minder dan zevenmaal honderd duizend gulden zal kosten. Dat gaat boven onze krachten, Uwe Doorluchtigheid!”
„Alle onkosten zullen ponds-pondsgewijze door heel Holland betaald worden.”
„Maar al het land wordt door het water bedorven, Uwe Doorluchtigheid,” sprak weer een ander.
„Beter bedorven dan verloren land, Heeren,” antwoordde de Prins.
„Toegegeven,” zoo sprak nu een derde, „maar Rijnland ligt hooger dan Schieland en Delfland. De Landscheiding bij Zoetermeer houdt het water tegen.”
„Dat kan niet tegengesproken worden, Heeren, maar ook de Landscheiding moet doorgestoken worden.”
„Alsof Valdez geduldig zal toekijken, als dat gebeurt. Wij hebben geen leger om den vijand te wederstaan,” bromde een vierde.
„Wij hebben in Zeeland Watergeuzen, en als deze aangevoerd worden door eenen man als Louis van Boisot, dan gelden ze voor meer dan een leger.”
Een der Heeren, die nog niet gesproken had, lachte en zeide: „Zijn de Watergeuzen dan vogels geworden? Hoe zouden ze met hunne schepen, die zelfs te veel diepgang hebben voor onze weteringen, die toch vrij diep zijn, bij de Landscheiding komen? Voor al wat Uwe Doorluchtigheid voorstelt willen mijne vrienden en ik onze toestemming geven, doch het bezwaar, dat ik aangevoerd heb, valt niet te wederleggen en met dat bezwaar valt het heele plan.”
De slimmerd meende stellig den Prins nu overwonnen te hebben, doch deze wederlegde dat bezwaar.
„Kom,” riep nu Van Keulen, „hoe kon hij dat? Ik zou er geene kans toe zien.”
„De Prins wel,” vervolgde Bakker. „Er kwam een gelukkig lachje over zijn ernstig gelaat en hij zeide: „Dan [130]is het voorstel, dat ik deed, aangenomen. Heeren! Admiraal van Boisot, dien ik daarover geraadpleegd heb, zal met zijne onverschrokken Watergeuzen op platboomde schuiten, goed gewapend en van leeftocht voorzien, het werk aan de Landscheiding verrichten, en—het zal, het moet gelukken.”
Thans was er geene tegenspraak meer mogelijk en er werd besloten, dat de dijken van Maas en IJsel zouden doorgestoken worden.
„Besluiten is nog geen doen,” sprak Van Keulen, die nog geen enkel blijk gegeven had, dat hij nu ook hoop op ontzet had.
„Wel, ongeloovige Thomas, hoe komt gij toch zoo zwaarmoedig?” vroeg Bakker.
„Omdat ik al van zooveel genomen besluiten gehoord heb zonder er wat van te zien. Kallinghe is mallinghe, doen is een ding, zegt het spreekwoord.”
„Bah, wat zou een spreekwoord zeggen?”
„Veel, Bakker, heel veel!”
„Niets, Van Keulen, want het besluit is volbracht. Eergisteren, dus Zaterdag, is de Prins met Meester Paulus Buys en eenige Leden van de Staten naar Kapelle aan den IJsel gegaan, en daar is, onze eigen oogen hebben het gezien, want wij waren er bij, onder toezicht van de Jonkers van Palensteyn en van Wijngaarden, de dijk doorgestoken. Van Kapelle tot over IJselmonde zijn nu zestien gaten in den dijk, en de Maasdijk is doorgestoken tusschen Rotterdam en Delfshaven. De sluizen te Rotterdam en te Schiedam staan niet alleen open, maar de vijf sluizen bij Vlaardingen ook. Het water stroomt nu over het land en—Holland wordt eene binnenzee. Wat zegt gij nu?”
Ontroerd stond Van Keulen op en Bakkers hand drukkend, zeide hij: „Leiden doet veel, maar Holland doet niet onder. Ik zal niet meer morren, maar het hoofd omhoog houden, dat beloof ik, dat zweer ik bij al wat heilig is!”
Moeielijk zou het zijn den indruk weer te geven, welken [131]dat blijde bericht maakte op de heele bevolking. Het liet zelfs de heftigste ontevredenen zwijgen en legde een slot op hunnen mond, of, om eene uitdrukking van die dagen te gebruiken, het liet „de tong in den lomberd brengen.”
De toegang tot de wallen was wel verboden aan ieder, die niet met de wapenen de stad diende, doch men zag het nu door de vingers, dat elk oogenblik nieuwsgierigen kwamen om het wassen van het water te zien, want hiervan hing het ontzet geheel af. Die toeloop verminderde evenwel met elken dag, want, was het water wel iets hooger dan het gewone zomerpeil, toch was er geene sprake van dat de weilanden onder stonden. Helaas, het doorsteken der dijken had niet gebaat, omdat bij de noordoosten-, oosten- en zuidoostenwinden het zeewater niet hoog genoeg kwam om het peil in Maas en IJsel op te voeren.
En onverdroten zwaaide het Hongerspook den schepter. De pest nam ook weer toe. De wakkere Bronckhorst, die met zulk eene vaste hand, in naam van den Prins, de Stadsvoogdij uitgeoefend had, stierf en werd opgevolgd door Jonker Johan van der Does, dien men wel als Bevelhebber der verdedigers had leeren kennen, doch wiens daden, als Stadsvoogd, men nog afwachten moest.
„De tongen werden weer uit den lomberd gehaald” en de tegenstand begon opnieuw. Sterker dan ooit traden de Spaanschgezinden op en schreeuwden op straat de anderen toe: „Gaat nu op den toren, gij Geuskens, en ziet het Maaswater te gemoet!”
Valdez, wetende dat het in troebel water goed visschen is, zond bode op bode om de Regeering tot overgave der stad te bewegen, en de Glippers hielden ook niet op de mooiste brieven te schrijven.
De strijd van Burgemeester Pieter Adriaensz. met de zijnen werd van dag tot dag heftiger, en dat gevoelden niet alleen de aanzienlijken, die hem steunden, dat gevoelden ook eenvoudigen, zooals Van Schaeck en Van Keulen. [132]
Deze had zijn laatste geldstuk in de handen en bekeek het nauwkeurig. Het was een achtentwintiger, eene noodmunt, zooals die het laatst geslagen was. Met aandacht las hij het omschrift: „Godt behoede Leyden.”
„Als dit geld op is,” zeide hij met eenen diepen zucht, „en het zal gauw genoeg op zijn, want alles is even duur, wat dan? Dan moet ik mij bij onzen Bonmeester aanmelden voor de bedeeling. Voor de bedeeling, ik, die zulk een trotsch vrijbuitershart heb en die nog altijd, hoe de nood ook aan den man mocht komen, geenen penning van een ander vroeg!”
Diep zuchtend stak hij den achtentwintiger in den buidel en ging de deur uit om, zooals hij zijne vrouw zeide, eens naar het water te zien. Hij kwam nog tijdig genoeg om eenen troep vrijwilligers, die eenen aanval op de Poelschans gewaagd hadden, doch afgeslagen waren, te zien terugkeeren. Het eenige, wat ze er bij gewonnen hadden was een paar maaltjes erwten en boonen.
Zoo liep de maand Augustus ten einde en nog altijd bleef het water even laag. De ellende binnen de stad steeg en de ontevredenheid en tegenstand namen hand over hand toe. En wat het ergste was, de Prins van Oranje lag gevaarlijk ziek te Delft.
Moedeloos liepen Van Keulen en Van Schaeck langs de Breedstraat, toen ze Bakker en Roos tegenkwamen, die vertelden, dat ze weer naar den Prins moesten, want dat het zoo niet langer kon gaan. Er moest verandering komen.
De twee vrienden wenschten den moedigen boodschappers goede reis en behouden wederkomst, doch haalden de schouders op en dachten: „Wat zal het anders geven dan beloften?”
„Of het bevestigen van het gerucht dat de Prins dood is,” zeide Van der Morsch, die hen inhaalde en hunne verzuchting gehoord had.
„Dat verhoede God, want dan is het werk der bevrijding vergeefsch geweest,” klaagde Van Schaeck. [133]
De beide boden bleven eene week lang weg en pas Donderdag den vijfden September kwamen ze terug met het bericht, dat ze den Prins niet gesproken hadden, omdat hij, bijna door iedereen verlaten, aan eene besmettelijke ziekte lag. Toch brachten ze eene tijding mede, die weer nieuwen moed gaf, en dat was dat de Zeeuwsche Geuzenvloot Dinsdag en Woensdag den derden en vierden September te Rotterdam aangekomen was en dat men terstond de platboomde vaartuigen, die reeds gereed lagen, gewapend en bemand had. De Watergeuzen waren achthonderd in getal, maar telden elk wel voor vijf man. Ze hadden er enkelen gezien en ze waren er van geschrikt. Men kon het dien lieden aanzien, dat ze den dood niet vreesden en bij voorkeur de grootste gevaren opzochten. Bij de Spanjaarden waren ze niet minder, maar nog meer gevreesd.
De vreugde over de komst der Watergeuzen was echter van korten duur, want zij brachten wel den wil mede om wat te doen, doch het water hooger doen stijgen, konden ze niet, en evenmin konden ze den wind veranderen.
„Eer kan men met de handen aan den hemel reiken, eer Leiden ontzet wordt,” heeft de Spanjaard geroepen.
Het is erg genoeg!
De kinderen verhongeren; de vrouwen vermageren; de mannen verzwakken!
Maar neen,—nòg is er een weinig koren, nòg is er wat mout! Nòg heeft men enkele magere koeien en paarden! Nòg zwerven er op straat katten en honden! Nòg groeit op de wallen en op de ledige en doodsche straten tusschen de keien gras! Nòg dragen de boomen bladeren en nòg hebben ze wortels! Nòg leven in de riolen ratten en in de ledige korenmagazijnen muizen!
Bah! katten, honden, gras, boombladeren, boomwortels, muizen en ratten, dat is geen voedsel!
Geen voedsel, jawel, zeker, zeker! Dat alles zullen de Leidenaars eten en gegeten hebben, eer ze zich overgeven! [134]O, dat de Prins het wist, het zou hem in zijne ziekte zeker goed doen!”
„Laat mij naar Delft gaan! Ik zal het den Prins zeggen, dat Leiden zich niet overgeeft,” zeide Cornelis Joppensz. tot Burgemeester Pieter Adriaensz., die bij Van Keulen gekomen was om met dezen te onderzoeken of er nog niet eens wat door de Leidsche vrijbuiters zou kunnen gedaan worden.
„Roos en Bakker wagen het niet meer,” sprak de Burgemeester. „De stad is te nauw ingesloten en in den laatsten tijd houdt men veel scherper wacht. Zoudt gij het dan durven wagen, jongen?”
„Ja, Burgemeester! Vader heeft bij het gevecht te Leiderdorp eenen Spanjaard gedood en zijne kleederen buitgemaakt. Ze passen me, alsof ze voor mij gemaakt zijn. Met de Spaansche taal kan ik mij goed behelpen en ik wil zoo graag ook wat doen, Burgemeester!”
Pieter Adriaensz. keek Van Keulen aan en deze zeide: „Laat den knaap gaan, Burgemeester! Moest hij in handen van den vijand vallen en sterven, och, wat nood, hier binnen de stad gaan we den hongerdood te gemoet.”
„Nu goed dan, het zij zoo,” sprak van der Werff. „Over een uurtje wacht ik u voor den tocht geheel gereed op het stadhuis, om nogmaals eenen brief naar den Prins te brengen.”
Na dit gezegd te hebben, vertrok de Burgemeester.
Een uur later is Cornelis klaar en wil gaan.
Daar valt Moeder Willempje Jansz. haren lieven Pleegzoon om den hals en bergt hare betraande wangen in de bruine lokken van den jongen, dien ze toch ook zoo innig, innig liefhad.
„Nu, ga met God, mijn jongen,” zeide Van Keulen, en hield zich groot. „Geef uwe Moeder en uwe zusters eenen kus, mij en uwe broeders eene hand!”
Diep bewogen voldeed Cornelis hieraan en snelde daarop [135]de deur uit, doch nauwelijks was hij buiten, of daar voelde hij eene meisjeshand de zijne drukken.
Het was de hand van blonde Gonda, Leeuwke’s zuster.
„Dag, Cornelis,” zeide ze en eenen traan uit hare oogen pinkende, bracht ze er nog met moeite uit: „Denk aan Gerrit, Cornelis! God behoede u!”
„Amen!” zeide Van Keulen, die Cornelis op straat gevolgd was, en voegde er in stilte bij: „Godt behoede Leyden!”
De avond was reeds lang gevallen toen men op den weg tusschen het slot Endegeest en Rijnsburg, een jonge, Spaansche musketier stevig door zag stappen.
Hij had zeker haast; want zonder de voorbijgangers te groeten, ging hij maar altijd door en alleen, als hij een Overste, Hopman of Onderhopman der belegeraars tegenkwam, groette hij beleefdelijk.
„Hei, kameraad, waar moet dat met zulk eene vaart heen?” vroeg hem onverwachts een Luikenaar, die onder het bevel van Jan de Nester stond en nu op weg was naar de Poelschans, om eene boodschap van zijnen Meester aan Don Marion over te brengen.
„Ik? Wel, ik moet naar Den Haag!”
„Zoo, naar Den Haag! En voor wien dat?”
„Ge zijt nieuwsgierig, kameraad, erg nieuwsgierig ook! Maar als ge het zoo graag weet, wil ik het wel zeggen. Ik moet voor onzen Bevelhebber naar Den Haag en naar den Heer Pastoor van de Sint Jacob!”
„Wat? Moet ge naar den Eerwaarden Vincentius Hugo?”
De aangesprokene, die blijkbaar niet wist, dat de Pastoor [136]van die kerk zoo heette, zeide kortaf: „Ja, is dat zoo vreemd?”
„Vreemd? Welneen, Don Valdez komt daar dikwijls. Hij is met zijn Eerwaarde zeer bevriend! Maar ik wilde wel in uwe plaats zijn om die boodschap te doen!”
„Wandelen is vermakelijker dan op post staan; maar de wandeling is toch wel wat ver, kompeer! En, we werken ons hier toch ook niet dood!”
„Hoor eens, vriendje, al was de wandeling nog driemaal zoo ver, ik deed ze met pleizier. Kent ge „Bruine Sanne?”
„Bruine Sanne? Neen! Wie is dat?”
„Die dient bij den koster van de Sint Jacob en ze heeft zooveel als een goed oogje op me, vat ge?”
„Ha, waait de wind uit dien hoek? Nu, wat te belasten soms?”
„Belasten, belasten! Neen! Ja toch! Wilt ge ook wat voor me doen?”
„Zeker, met alle genoegen!”
„Kijk,” zeide de Luikenaar, terwijl hij uit een beursje een klein ringetje haalde, „kijk, dat ringetje is van mijne lieve Moeder! Toen die stierf zei ze: „Jean, neem dit ringetje en draag het, of geef het aan een, die het verdient te dragen. Nu was ik eene week of vier geleden in Den Haag, maar ik durfde het haar niet geven. Wilt gij nu voor mij vragen, of ze het ter gedachtenis aan mij dragen wil?”
De jonge musketier, in wien ge misschien reeds onzen Cornelis zult herkend hebben, had volstrekt geen plan in Den Haag ergens aan te loopen. Hij had dat praatje van die boodschap bij den Eerwaarden Heer Pastoor maar verzonnen om niet aangehouden te worden. Nu die soldaat evenwel blijk gaf van hem te gelooven, en tevens liet zien, dat in zijn hart ook nog voor heel wat anders plaats was dan voor wreede gedachten, besloot hij terstond dien man van dienst te zijn, en daarom zeide hij: „Wel zeker, kompeer, wel zeker! Maar als ik nu eens dat ringetje aannam, [137]het niet aan „Bruine Sanne” bracht en voor mijzelven verkocht, wat dan? Gij kent mij toch niet!”
„Aan uwe spraak hoor ik, dat gij een Hollander zijt, en nu zou ik wel willen vragen, of de Hollanders geene Moeders gehad hebben, en zoo ja, of zij dan den wil van die Moeder niet hebben leeren eerbiedigen, ja, zelfs den wil van eene goede Moeder van eenen hunner makkers?”
Cornelis’ oog schoot op die teedere woorden van den ruwen, gebaarden krijgsknecht vol tranen en hem de hand toestekende, zei hij: „Jean, ik heb geene Moeder meer. Ik heb haar nooit gekend. Maar ik heb eene trouwe, brave Pleegmoeder, die ik zielslief heb. Geef hier uw ringetje. „Bruine Sanne” zal het aannemen en u ter gedachtenis dragen, of gij krijgt het terug!”
„Ziet ge wel, dat ik mij niet bedroog! Maar hoe heet gij?”
Cornelis kon vrij zijnen naam noemen, daar de Luikenaar dien toch nooit zou gehoord hebben en daarom verzweeg hij hem ook niet.
„Goed, Cornelis, goed, hier is de ring! Ga nu! God en de Heilige Maagd behoeden u! Maar—als zij het nu niet eens aanneemt?”
„Dan kom ik het overmorgen terugbrengen, of ik laat het u bezorgen. Ziet gij mij nu niet, of ontvangt gij niets, dan heeft „Bruine Sanne” den ring, reken daarop. Maar, dat is waar ook, ik vergat het wachtwoord aan de schans te Valkenburg, hoe is dat ook?”
„Kort van memorie, kameraad, kort van memorie! Het wachtwoord is anders gemakkelijk genoeg voor een Hollander te onthouden, het is: „Haarlem en Leyden!”
„Lomperd, die ik ben, dat is waar ook! Maar zeg, wij staan onzen tijd hier te verbabbelen en we vorderen niet. Ik ga er van door, hoor! Morgen met den noen zal uwe „Bruine Sanne” den ring hebben. Maar van wien moet ik zeggen, dat hij komt? Hoe heet ge nog meer dan Jean?” [138]
„Ik heet Jean Lebon en ben musketier in het vendel van Jan de Nester!”
„Goed, ze zal het weten! Goeden avond, kameraad!”
„Als ge me noodig hebt en ik kan u ook eens eenen dienst doen, dan wil ik u graag helpen! God geleide u!”
De twee krijgers drukten elkander de hand en gingen ieder hunnen weg.
Of de schildwachten aan de schans te Valkenburg sliepen, dan wel of er aan de zijde van Rijnsburg geene stonden, wie zal dat zeggen, maar zooveel is zeker, dat Cornelis het wachtwoord volstrekt niet noodig had, en dat hij zonder iemand ontmoet te hebben, ongestoord in het holle van den nacht in het dorp aankwam.
Het was duidelijk te zien, dat hij meer in dat dorp geweest was; want zonder nauwkeurig rond te kijken, of hij wel op den rechten weg was, ging hij een klein steegje in en stond eindelijk voor een vervallen, armoedig huisje stil.
„Ja, het is wel laat; maar ik zal toch maar eens aankloppen,” fluisterde hij en gaf er onmiddellijk gevolg aan.
Het duurde nog al eene geruime poos eer hij eenige beweging hoorde.
„Heeft er iemand geklopt?” vroeg een man achter de deur.
„Ja, ik heb geklopt,” antwoordde Cornelis en vroeg meteen: „Woont hier Jan Leendertsz. Verlaen nog?”
„Jawel, die ben ik zelf! Maar wie zijt gij? Wat moet gij hebben?”
„Doe maar open, ik moet u even spreken!” zeide Cornelis.
„Ik doe midden in den nacht niet open, of ik moet eerst weten, wie er klopt! Ik heb u gevraagd wie gij zijt en wat gij moet, en zoolang ge mij geen antwoord geeft, doe ik niet open,” klonk het antwoord daar binnen.
Cornelis keek door het duister van den nacht in het rond en toen hij niemand zag of hoorde, zeide hij, maar niet harder dan dringend noodig was: „Ik ben Cornelis Joppensz., de pleegzoon van schipper Van Keulen en ik kom uit Leiden!” [139]
Aanstonds ging de deur open.
„Wel, Keesje, ben jij hier?” vroeg de man, die een Oom van Leeuwke was, en de beide vrienden dikwijls bij zich had gehad. „Waar moet dat heen?”
„Ik moet brieven naar Delft bij den Prins brengen, en nu kom ik hier mijn Spaansch soldatenpakje uittrekken, om dan verder te gaan,” antwoordde Cornelis.
„Doe dat, mijn jongen, doe dat! Maar zeg, hebt gij het ook al gehoord, hoe ongelukkig mijn aardige Gerrit aan zijn einde gekomen is?”
„Neen, Oom Jan, dat weet ik niet! Wij hebben wel vermoed, dat hij dood is, en ik heb zijnen dood ook al half gewroken. Maar zeg, hoe is hij omgekomen?”
„Allerellendigst, Kees, allerellendigst,” antwoordde de oude man en vertelde hierop hoe alles toegegaan was.
„Is dat wáár, Oom Jan?” vroeg Cornelis en zijne stem beefde van aandoening en van kwaadheid.
„Ja, dat is zeker, mijn jongen!”
„Honderd Spanjolen voor één Leeuwke!” klonk het uit den mond van Cornelis. „Een musket, Oom Jan, een musket!”
„Stil, stil, jongen, gij vergeet uwe boodschap en denkt er niet aan, dat de muren van mijn huisje niet dik zijn!”
„Maar moet ik dan Leeuwke niet wreken, Oom Jan? Toe, toe, een musket of zinkroer, eene handspaak of een verrejager, het is mij onverschillig; maar wat hebben moet ik! Honderd Spanjolen voor één Leeuwke!”
„Gij weet niet wat ge zegt, jongen! Wees bedaard en wreek mijnen besten Gerrit zoo goed als ge kunt; maar nu niet, want gij hebt eene boodschap aan den Prins! Ga die doen en komt gij langs hier terug, dan zal ik u zeggen, wat ik denk dat ge doen moet om uwen vriend te wreken!”
„U heeft gelijk, Oom Jan, nu mag ik niet,” zeide Cornelis, die zich eindelijk tot bedaren liet brengen.
„En hoe houdt Gerrits Moeder er zich onder met hare kinderen? Is ze altijd nog ziekelijk? En Gonda, is dat nog [140]zulk een trouwhartig zieltje? Lijden ze niet veel gebrek?”
„Gebrek lijden we allen, Oom Jan! Gij weet niet, wat er al gegeten wordt. Zelfs de rijken hebben het niet beter dan wij, want wat er nog is, wordt eenvoudig verdeeld. In het begin van Augustus heeft ieder aan zijne Bonmeesters moeten opgeven, waar hij woont, hoe het hoofd van het gezin heet en uit hoeveel personen dat gezin bestaat, en dan mag men voor zooveel personen brood laten halen. Nu hebben de Bonmeesters van onze buurt Gerrit’s naam als hoofd van het gezin op de lijst geplaatst, omdat er alleen maar vermoed wordt, dat hij dood is en niemand er bericht van gekregen heeft. Zoo kan Gonda nu voor zeven inplaats van voor zes man brood halen.”
„Maar hebben sommigen de Bonmeesters niet bedrogen, door het gezin grooter te noemen dan het is?”
„Ja, zeker, Oom Jan! Ze hebben zelfs geene aangifte gedaan van de dooden, en daarom is er eene strenge straf gezet op die bedriegerij.”
„Wat een ellendige toestand toch!”
„Ja, wel ellendig, Oom Jan! En als er nu geen brood of vleesch meer is, wat dan? Van honger sterven of aan de pest! Vreeselijk!”
„Ja, vreeselijk, jongen. Doch als het nu zóó erg wordt en ge zijt dan weer in Leiden terug, belooft ge mij dan, Cornelis, dat gij bij mijne Zuster helpen zult?”
Cornelis beloofde het gaarne en meende reeds heen te gaan, toen Oom Jan naar de spinde ging en er brood en spek uithaalde.
„Hier, jongen, eet zooveel als gij lust,” zeide de goedige oude. „Ik zal mij onderwijl wat aankleeden en dan breng ik u door de duinen langs den naasten weg naar Wassenaar! Als ge daar maar zijt, dan is er geen gevaar meer!”
Volgaarne nam Cornelis het aanbod van Oom Jan aan en at met eene graagte, die bewees, dat hij zulk eenen maaltijd in langen tijd niet gedaan had. [141]
Toen beiden gereed waren gingen ze op weg en bereikten tegen het aanbreken van den dag Wassenaar.
Hier namen ze afscheid van elkander en Cornelis beloofde, dat hij, terugkomende, weer zijnen weg over Rijnsburg nemen zou.
Het was een prachtige morgen toen Cornelis te ’s-Gravenhage, dat toen lang zoo groot en voornaam niet was als tegenwoordig, binnenkwam.
De menschen stonden in dien tijd wat vroeger op dan thans het geval is, zoodat we ons niet al te zeer verwonderen moeten, dat alles reeds in beweging was.
„Wel, vrindschap, kunt ge me ook zeggen, waar de Eerwaarde heer Pastoor Vincentius Hugo woont? Ik heb eene boodschap aan hem te doen,” zeide Cornelis zich met deze woorden tot eenen hoefsmid wendende, die al druk bezig was eenige paarden te beslaan.
„Jawel, jonkman! Maar Zijn Eerwaarde zal nog niet op zijn! Het is nog wel wat vroeg!”
„Ja, maar bij Zijn Eerwaarde moet ik eigenlijk ook niet zijn! Ik moet bij den koster wezen!”
„Bij den koster? Dat treft ge! Mijne dochter is daar dienstmeid en gaat er zoo op het oogenblik heen! Stil, daar is ze al! Sanne, die borst moet bij den koster zijn en weet den weg niet!”
„Wel, Vader, dan kan hij met me meegaan! Kom maar hier, jonge vriend, ik ga er heen! Of kan ik misschien de boodschap zelf niet doen?”
Cornelis had haar nooit gezien, doch hij ontdekte spoedig, dat het meisje, dat zoo driftig naast hem trippelde, niemand anders dan „Bruine Sanne” was.
„Ik heb eigenlijk den koster niet te spreken,” zeide Cornelis, nadat ze een eindweegs voortgegaan waren.
„Niet? Houdt ge me dan voor den gek?” vroeg ze.
„Wel neen! Maar ik heb eene boodschap aan u!”
„Aan mij? Waar komt gij vandaan?” [142]
„Uit het leger van Don Valdez en Jean Lebon is mijn kameraad!”
Het meisje kleurde en zeide niets.
„En ik heb eene boodschap van Jean aan u,” vervolgde Cornelis en reikte haar meteen den ring over, zeggende: „Hij heeft me verzocht u dit te geven. Het is een ringetje van zijne lieve Moeder zaliger, en hij vraagt of gij het hem ter liefde aannemen en aan den vinger dragen wilt.”
Blozend nam Sanne het ringetje aan en vroeg wanneer hij weer naar het leger dacht terug te keeren.
„Ja, dat kan vandaag en dat kan morgen zijn,” antwoordde Cornelis.
„Als het nu eens morgen was, dan zou ik misschien iets van de bestorming van Leiden kunnen zeggen; want morgen komt Don Valdez hier op het jaarfeest van Zijn Eerwaarde. Mijn Meester moet dan dienen, en zal lichtelijk wat hooren van de bestorming van Leiden. En daar hij nog al babbelachtig is, kom ik zeker er wat van te weten!”
Cornelis stond verwonderd te kijken, dat er van eene bestorming van Leiden sprake was, en besloot nu het meisje geheel uit te hooren.
Het scheen echter, dat zij er zelve op het oogenblik niets meer van wist dan dat, wat ze gezegd had, en daar Cornelis het in het belang der Leidenaars rekende, zoo hij met den terugtocht tot den anderen dag wachtte, zeide hij:
„Hoor eens, ik moet naar Rotterdam, en nu zal ik het wel zoo weten aan te leggen, dat ik morgen eerst naar huis kan. Wanneer denkt gij, dat ik komen kan?”
„Wel, laat zien! Met den noen komt Don Valdez en dan zal het maal om drie uur zeker wel al afgeloopen zijn, en de koster alles aan zijne vrouw en mij verteld hebben. Ik zal tegen vier uur aan de deur staan, en als ik er niet ben, dan klopt ge maar en ge vraagt naar Sanne van den hoefsmid!”
„Maar als Don Valdez me dan eens zag!” [143]
„Don Valdez komt alléén en, als hij hier is, dan heeft hij wel wat anders te doen, dan door het raam te kijken, wie er klopt! Maar zeg eens, gij zijt toch geen Geus of overlooper?” vroeg Sanne, eensklaps wantrouwend wordende.
„Een Geus? Evenmin als uw Vader, vrijster!”
„Mijn Vader? Ja, beroep u daar maar zoo hard niet op; want al zegt hij het mij niet, ik zie toch wel, dat hij Geus in zijn hart is. Maar waarom hebt gij geen wapenrok aan?”
Die vraag kwam zoo onverwachts en het meisje keek hem zoo strak in de oogen, dat Cornelis, die toch nog geen leugenaar van beroep was, gevoelde dat hij rood werd.
Hij begreep echter terstond, dat hij er dapper door heen moest slaan, wille hij geen gevaar loopen de half behaalde voordeelen prijs te geven.
„Wie is er veiliger op den heerweg, de Spaansche musketier, de Staatsche soldenier, of de schippersgezel?” vroeg hij.
„Bijlo, ge zijt een slimme vogel,” antwoordde Sanne. „De Spaansche musketier en de Staatsche soldenier gaan den schippersgezel onverschillig voorbij! Ge zijt slimmer dan Jean, want die zou nooit op die gedachte gekomen zijn!”
„Hij is anders een dood-goeie jongen,” merkte Cornelis aan.
„Wel, hij is een kalf, zeg dat! Maar van slimme kalvers heb ik toch nooit gehoord,” hervatte Sanne.
Het gesprek had thans lang genoeg geduurd en daar ze juist bij het huis van den koster waren aangekomen, beloofde Cornelis, dat hij den volgenden dag te vier uren weer hier terug zou zijn, en, van het vriendelijk knipoogende meisje afscheid nemende, ging hij heen.
Zoo ongeveer te tien uren in den morgen kwam hij te Delft aan.
Het scheen, alsof de geheele stad treurde; want de man, die zooveel voor het land gedaan had, lag, zoo zeide men algemeen, met den dood te worstelen. [144]
Slechts uit de verte bekeek men het Prinsenhof; want iedereen schuwde het uit vrees der besmetting.
Zelfs de schildwachten, die voor de deur stonden, hadden zich zoo ver mogelijk verwijderd, en zonder door dezen tegen gehouden te worden, trad hij binnen.
Na lang in het voorhuis gewacht te hebben, kwam er eindelijk een bediende, die hem in het ziekenvertrek bracht, nadat hij vernomen had vanwaar de jongen kwam.
„Is daar iemand?” klonk eene zwakke stem, die uit een bed kwam.
„Er is hier iemand uit Leiden, Uwe Doorluchtigheid,” zeide de knecht.
„Durft gij me naderen, man of knaap?” vroeg de Prins nu aan Cornelis.
Cornelis naderde, zachtjes en vol vrees om voor zulk een voornaam man te komen, de bedstede.
De Prins keek met groote moeite Cornelis aan en zeide: „Uit Leiden? Heeft de stad zich overgegeven?”
„Neen, Uwe Doorluchtigheid, nòg niet! Maar de nood is hoog. Burgemeester Pieter Adriaensz. en Jonker van der Does zenden u dezen brief.”
Met moeite verbrak de Prins het zegel en las toen zoo goed als zijne verzwakte oogen hem dit toelieten den bondigen, echt Vaderlandschen brief, waaruit hij vernam dat de keurbende van Leidens ingezetenen besloten had om de stad niet over te geven.
„Gij brengt mij de kostelijkste medicijn, knaap,” zeide de Prins. „Ga in het naaste vertrek en zeg aan mijnen hellebaardier, die u hier binnen bracht, dat hij hier bij me komen moet. Kom dan morgenochtend terug, dan zal ik u meteen ook eene boodschap aan mijne trouwe Leidenaars medegeven.”
Cornelis groette beleefd en ging heen, doch vroeg aan den knecht, of hij hier wel zoo lang mocht blijven tot deze terugkwam, want dat hij in Delft den weg niet wist. [145]
„Goed, jongen,” zei Hans Van Bruggen, die, waar bijna allen den Prins ontvlucht waren, trouw bij zijnen Meester gebleven was. „Blijf hier gerust, ik zal u terecht helpen.”
Hans was weldra terug en eer hij nog in het vertrek was, riep hij al: „Jongen, gij zijt een wonder-dokter en hebt de beste medicijn voor mijnen armen Meester gebracht. Ik herkende Zijne Doorluchtigheid bijna niet meer. Zonder hulp had hij het bed verlaten en zat reeds aan de schrijftafel met het oude vuur in de oogen. Dat moet heel Delft weten, wacht maar even.”
Hans liep nu naar den wachthebbenden soldaat en beval dezen, het heugelijk nieuws aan den Bevelhebber der wacht over te brengen. In eenen ongelooflijk korten tijd liep het nu als eene blijde mare door heel Delft: „De Prins is plotseling beter geworden. Een jongen heeft bericht uit Leiden gebracht, dat ze daar volharden zullen!”
Toen Hans weer bij Cornelis teruggekomen was, zeide hij: „Gij blijft vannacht hier in het Prinsenhof. Ik heb het Zijne Doorluchtigheid gevraagd en deze heeft gezegd: „Goed Hans, en laat hem dan maar alles vertellen van Leiden, wat hij weet. Gij kunt het mij dan later wel verhalen. Mijn hoofd is nog te zwak om er veel van te vragen.” Dat zei hij en daarom, als gij gegeten hebt, maar flink aan den slag.”
Cornelis had er natuurlijk niets tegen, en hij vertelde zóó veel en zóó lang, dat het zelfs vrij laat was, eer hij in den slaap nieuwe krachten voor het werk van den volgenden dag ging gâren. [146]
Reeds vroegtijdig was Cornelis den anderen morgen ontwaakt en daar de Prins nog eerst eene samenkomst moest hebben met den Advokaat van Holland, en zelfs nog niet eens opgestaan was, zoo besloot Cornelis, eene wandeling door Delft te maken, dat toen binnen de wallen niet veel kleiner was dan tegenwoordig.
Welk een verschil met gisteren!
Toen scheen het, alsof ieder treurde en den dood vreesde van eenen Vader of Moeder. De aangezichten stonden bedrukt en zelfs de smid, die bij de Haagsche poort woonde, liet droomerig en lusteloos den zwaren hamer op het aanbeeld vallen.
En nu? De aangezichten stonden opgewekt en hier en daar klonk zelfs een vroolijk liedeken, waarin een Duc d’Alv of Koning Filips het zwaar te verantwoorden had. De smid bij de Haagsche poort liet nu, met forsche en snel volgende slagen, den hamer zoo zwaar op het gloeiende ijzer vallen, dat de vuurvonken sissend door de smidse tot op straat vlogen.
Scheen de Prins van Oranje na eene zware krankte tot een nieuw en krachtig leven gewekt, elke Delftenaar scheen dat met hem.
En te midden van al die vroolijke bedrijvigheid lette niemand op den jongen man, die de boodschap uit Leiden had overgebracht, hoewel hij hier en daar toch wel een en ander uit de verschillende uitroepen en gesprekken opving.
Vooral gaf hij zijnen ooren den kost, als er over de Watergeuzen, de vloot of over het water gesproken werd.
Op de Voorstraat komende, vond hij voor de brouwerij „De Flapcan” het werkvolk in druk gesprek met eenen man, die er al heel akelig uitzag. Geene gedroogde schol [147]was ooit zoo gekorven, als deze man het in zijn gelaat was. Hij had maar één oog en het stompje vleesch en been, dat zich tusschen de twee oogen bevond, geleek al bitter weinig op eenen neus. Aan de linkerhand ontbraken twee vingers, en ooren waren bij hem niet te vinden. Voor het overige was hij een man als een boom. Daardoor stak hij boven alle andere mannen uit en viel ieder in het oog. Op het hoofd droeg hij eene wollen muts met een zilveren halve maantje.
Hij was een Watergeus, die onder het algemeene gelach der omstanders vertelde, dat hij, als eene rat, in eene Spaansche klem had gezeten, doch dat hij gedaan had, als de vossen, die liever gehavend vrij komen dan ongeschonden doodgeslagen worden.
Op de vraag hoe het met de vloot ging, vertelde hij dat men bitter weinig vorderde uit gebrek aan water. De meeste vaartuigen hadden drie en eenen halven voet diepgang en op de weilanden stond nog maar één voet water. De plaatsen waardoor men in de vaarten zou kunnen komen, waren sterk bezet en de Spanjaarden waren „lompe” menschen, want niet één was er onder, die zei: „Ga door, goêman!” Integendeel, ze schoten, sloegen en hakten er op in, dat een fatsoenlijke Watergeus er nog een lesje in had kunnen nemen. Zoo was de toestand, zie, zóó, en niet anders.
„Maar zou de vloot dan wel ooit tot Leiden kunnen komen?” vroeg een uit den hoop, en hij voegde er bij: „Ik heb altijd gezegd, dat die doorstekerij niet veel meer dan gekkenwerk is geweest.”
De Watergeus lachte luid en zeide: „Pas op, die springt nog uit mekaêr van geleerdheid. Ik zeg ja, maar, de Leidenaars moeten nog wat geduld hebben. Wij zijn hier nu eenmaal in Holland en we gaan er niet uit vóór we de stad van de „Leidsche kaas” van binnen gezien hebben.
„En als het water nu niet hooger komt?” vroeg dezelfde. „Wat dan?” [148]
„Als het water niet hooger komt, dan neemt onze admiraal van Boisot een mes tusschen de tanden, een musket in de eene en eene schop in de andere hand. Dat doen we hem allen, allen na. Niet één van de achthonderd Watergeuzen, die thuis blijft om op zusje te passen. Elk musket zal eenen vijand treffen; elk mes eenen Spanjaard vinden. Dan hebben we ruim baan en we graven eene wetering, eene vaart, eene rivier of eene zee, zeg maar, wat je hebben wilt en—wij komen er met vlag en wimpel, desnoods met van Boisots Admiraalsschip. Maar Leiden moet Holland blijven. En nu, brouwt bier en gaat aan het werk! Ik wil je groeten!”
De Watergeus ging heen, doch niet één uit den hoop, die staan bleef, of hij dacht: „Ze zullen er komen! Wat een volk!”
Ook dat dacht Cornelis, die, zelf vrijbuiter zijnde, zich bij dezen Watergeus al bitter klein gevoelde. Maar als hij weer in Leiden mocht komen, dan zou hij daar met gloed en vuur de woorden van den echten Watergeus herhalen, en dat zou helpen om zelfs den vreesachtigste moed en de wanhopendste hoop te geven.
Te elf uren ging Cornelis naar de woning van den Prins terug en na de twee brieven alweer, op dezelfde manier als Gerrit gedaan had, in eenen dikken stok gestoken te hebben, begaf hij zich op weg naar ’s-Gravenhage, waar hij omstreeks één ure aankwam.
Daar het nog veel te vroeg was om „Bruine Sanne” op te zoeken, trad hij de eerste taveerne de beste binnen om daar onder eene kan bier zijnen tijd af te wachten.
Alsof de waard van „De witte Valk” hem al jaren lang gekend had, ontving hij Cornelis met eenen gullen uitroep van: „Welkom, kameraad! Dorstig weer, hè?”
„Ja, wel wat! Geef mij eene kan bier!”
„Graag, maat, graag! We zullen klinken op het gezicht van zeven dagen slecht weer van je weet wel wien!”
„Neen, dat weet ik niet. Wien bedoel je?” vroeg Cornelis. [149]
„Klaar als de dag. Ik bedoel dien ijzegrim Valdez!”
Cornelis wantrouwde den dikken, luidruchtigen waard terstond en zeide: „Gij bedoelt zeker Don Valdez, onzen Veldheer, nietwaar? Dat hij een ijzegrim moet wezen, wist ik nog niet. Ik vind hem een nobel en flink man, en daarom zal ik hem nooit uitschelden, maar hem altijd noemen Don Valdez.”
„Nu, laat dat Don er maar af! Zeg maar Valdez! Hebt gij hem gezien?”
„Neen, ik kom zoo over Delft uit Rotterdam. Eene heele wandeling!”
„Uit Delft? Jongen, eene pint van mijn beste bier geef ik, als gij me zegt, of het waar is, dat het gevaar van Zijne Doorluchtigheid geweken is!”
„Ja, als ge den Prins van Oranje met dat „Zijne Doorluchtigheid” bedoelt, dan kan ik u zeggen, dat het waar is,” zeide Cornelis, die op raad van Hans Van Bruggen hier in Den Haag, waar de Spanjaard nog geheel meester was, bijzonder voorzichtig was in hetgene hij zeide en daarom den Spaanschgezinde uithing.
„Papperlepap, keek daarom die Valdez zoo leelijk op zijnen neus, als eene dolle kat op eene doode muis! Ha! ha! Nu begrijp ik het! Daar kan eene pint oud bier op staan! Drinkt gij mee, manneke?”
„Ja, ik wil uw bier wel drinken; maar om dat te doen op de gezondheid van....”
„Van den Prins, wilt gij zeggen, hé? Durft gij dat niet? Ha, ha, ik wel! Al waren er duizend Spanjolen bij! Maar daarom moet gij dat nog niet doen! Ieder mensch is hier zoo vrij als een vischje in het water! Gij hebt dus Valdez niet gezien, zegt ge?”
„Ik heb immers al gezegd dat ik hem niet gezien heb, dat wil zeggen, vandaag niet. In het kamp zie ik hem dikwijls genoeg, als ik hem de visch breng, die ik dikwijls voor hem moet gaan vangen. Hij houdt wat veel van waterbaars en, hij betaalt goed!” [150]
„Zoo! Dan merk ik het al dat je een Spanjolen-vriend bent,” zeide de waard.
„Ik wed dat hij zelfs geen bier lust dat binnen Delft gebrouwen is,” merkte een der twee gasten aan, en toen Cornelis dezen aankeek zag hij zeer goed, dat ze heel wat anders waren, dan hunne kleeding moest aanwijzen.
Cornelis dronk het bestelde bier uit en fluisterde den waard in het oor: „Wees maar voorzichtig, man, met zoo over onzen Veldheer te praten, dat raad ik aan. Ik zal maar niets vertellen van wat gij zooal gezegd hebt, anders komt op den eenen of anderen dag baas Van Stroppenburg je halen om je door een hennepen-vensterken te laten kijken. En verdiend zoudt gij het hebben, want ik zeg dat ieder, die den Prins van Oranje aanhangt, een groote deugniet moet zijn.”
De waard lachte even en zei: „Dank je! Ik wensch je den vrede, Spanjool! Loop je mooien meester maar na. Een half uurtje geleden is hij voorbijgekomen om weer naar het kamp terug te keeren. Zeg hem gerust, wat „Gladde Peer” uit „De witte Valk” verteld heeft. Ik geef er net zooveel om!” Hij streek hierbij met de eene vlakke hand over de andere.
Zoodra Cornelis weer buiten de deur was, mompelde hij: „Als dat geen Spanjolen-vriend is, dan ben ik Cornelis Joppensz. niet.”
„Mis, Gladde Peer,” zeide een der gasten toen Cornelis weg was. „Als alle Hollanders waren als die visschersjongen, dan waren wij hier niet noodig.”
„Eer het avond is, heb ik hem, Senor!” zeide de waard. „En dan mijn loon, Don Louis Gaëtan! Mijn loon, hi-hi, en nog wat! Als de knaap aan de galg hangt te slingeren, als een oud uithangbord aan een verroest ijzer, dan komen de luiden bij hoopen om er naar te kijken, en dan .... een pintje bier aan ieder! Jongens, dat zal gaan, zei Krelis-oom en hij plantte een goudstuk!”
[151]
Zoo redeneerde de kastelein, doch bedroog zich niet weinig. Om eenen jongen vrijbuiter onder zijn net te krijgen, was hij toch niet slim genoeg geweest.
Het was nog wel veel te vroeg om naar „Bruine Sanne” te gaan, doch daar Valdez toch weg was, meende hij niet verkeerd te doen met een uurtje vroeger te komen dan de afspraak was. Hij zocht dus het kostershuis op en liet den klopper op de deur vallen.
„Gij komt vroeg,” zei „Bruine Sanne,” die open deed en op de stoep bij hem kwam.
„In „De witte Valk” hoorde ik dat Don Valdez terug gereden was en dus niet meer hier kon zijn,” sprak Cornelis. „En wat is uwe boodschap aan Jean?”
„Geene andere dan dat hij maken moet Vaandrig te zijn, als hij weer in Den Haag bij mij komt.”
„Dat zal hij wis worden, als de bestorming maar doorgaat,” zeide Cornelis.
„De bestorming, vriendschap? Nu, maar dan kan hij lang wachten! Van die bestorming komt niemendal. Valdez zelf heeft het aan onzen Pastoor gezegd, waar de koster bij was. En waarom hij dat doet? Weet ik het? Ik geloof dat hij bang is voor de woede van hongerlijders, die vechten zullen als wolven, die in geene dagen gegeten hebben. En als hij moest afdeinzen, dan zou hij zich dat tot ééne schande rekenen. Hij moet nu plan hebben, de menschen in Leiden eenvoudig door den honger te dwingen, zich over te geven. De Pastoor heeft wel gezegd, dat hij dan lang wachten kan, want dat een Hollander zoo gauw den moed niet opgeeft, maar daarop luidde het antwoord van Valdez: „Heer Pastoor, ik heb den tijd, en Leiden zàl zich overgeven, zich overgeven, door het scherpe zwaard van den honger gedwongen.” Zoo sprak Heer Pastoor, en wat denkt gij er van, vriendje? Gij zijt toch ook een Hollander, nietwaar?”
„Zou uw Vader het doen, Sanne?” [152]
„Vader? Vader?! Wel neen hij! Dat zei hij gisteren nog: „eer ik mij door den honger aan eenen vijand overgaf, zou er meer moeten gebeuren!”
„Nu, Sanne, ik ben ook een Hollander; ik zou het ook niet doen. En daarom vrees ik, dat we komende jaar op dezen tijd nog voor Leiden liggen, als....”
„Wat, als?”
„Als het water ons ten minste niet verjaagt. Ze hebben dan toch de dijken maar op verschillende plaatsen doorgestoken, weet ge! Het moet maar wat uit het noordwesten gaan waaien, een springtij zijn, en....”
„Wat, water? Dat komt nooit zoo hoog, dat gij in het legerkamp er last van hebt! Doch één ding is maar jammer!”
„En dat is?”
„Wel, we dachten allemaal dat de groote Ketterbaas er het leven bij inschieten zou, en kijk, vanmorgen liep het gerucht, dat hij beterde! Een jongen uit Leiden moet hem genezen hebben!”
„Nu maar, als er in Leiden zulke knappe jongens zijn, dan mogen ze die wel in eere en binnen de wallen houden,” spotte Cornelis, „want iemand, die zóó knap is, zal ook wel een middeltje tegen honger weten!”
„En dan hebben ze zeker wèl gedaan zoo ze hem niet uit Delft lieten gaan; want Don Louis Gaëtan heeft overal schildwachten uitgezet om hem te snappen, en „Gladde Peer” uit „De witte Valk” heeft ook bevel gekregen, hem op te sporen, en die vindt hem zeker; want die is me wat mans!”
„Ei! Maar hebt gij nu niemendal voor uwen bruidegom?” vroeg Cornelis.
„Mijn bruidegom?” zeide Sanne. „Als hij Vaandrig is, dan mag hij het zijn, zeg hem dat!”
„Ik zal het doen!” antwoordde de knaap en het meisken groetende ging hij heen.
Het eischte voorzichtigheid om de schildwachten van Don [153]Gaëtan mis te loopen, en daarom besloot hij naar Scheveningen te gaan en dan het strand te houden tot op de hoogte van Wassenaar. Kon hij maar tot zoover komen, dan was hij althans hier weer buiten gevaar.
„Die leelijke „Gladde Peer,” bromde hij. „Ik dacht het wel, dat hij de rechte broer niet was! Hij liet zich veel te onvoorzichtig uit voor iemand, die te midden van Spanjolen en Spaanschgezinden leeft! Maar ik zal toch blij zijn, als ik weer in Leiden ben, en in mijn eigen bed wat uitrusten kan!”
Onder dergelijke gedachten kwam hij ongehinderd te Scheveningen en aan het Wassenaarsche Slag. Zoo snel hij nu maar loopen kan, liep hij door de duinen naar Rijnsburg en het was nog helder dag toen hij er aankwam.
Oom Jan had hem al heel den dag verwacht en onthaalde hem weer op spek en brood. Tegen den avond trok Cornelis het pak van den Spaanschen musketier weer aan en wilde onder duizend dankbetuigingen heen gaan.
„Wacht jongen,” zeide Oom Jan, „berg dit stuk brood in uwe zakken en steek er die homp spek ook bij. Gij hebt nu eenen goeden maaltijd gedaan, laat Zuster met hare kinderen het ook eens doen! Maar behalve dat, geef ik u nog wat anders, en dat is het wachtwoord. Ik ben er toevallig achter gekomen toen ik een der schildwachten, die afgelost werd, voorbijging. Het is tot van avond tien uren: Honger! Na dien tijd krijgen ze een ander! Maak nu maar dat ge voort komt, anders zijt ge er te laat bij!”
Nadat ze van elkander hadden afscheid genomen, ging Cornelis stoutmoedig op weg. Zoo brutaal mogelijk ging hij voorbij elke schans, want nu hij het wachtwoord wist, kon niemand hem den doortocht beletten en was hij langs ongebaande wegen gegaan, dan zou men hem mogelijk nog wel nader ondervraagd hebben. Zonder eenige ontmoeting van aanbelang, kwam hij nog lang vóór tien uren voor de Witte poort aan. Hij werd aanstonds binnen gelaten, en [154]nadat hij zijne brieven bezorgd en een en ander verteld had, ging hij naar huis, waar hij met blijdschap ontvangen werd.
„En raad nu eens wie we in huis hebben genomen, Keesje?” vroeg zijne Pleegmoeder.
„Ja, dat weet ik niet,” antwoordde hij.
„Nu, ik zal het u maar zeggen: Gerrits Moeder. Drie van hare kinderen zijn van den honger gestorven. De overigen kinderen hebben wij, buren, onder elkander gedeeld, en nu is Gonda bij ons in huis. Wij hopen dat de goede God op dat werk der barmhartigheid Zijnen zegen zal geven! Dat is zeker, het meisken kon het nergens beter hebben!”
„Ge zijt toch eene goede Moeder,” vleide Cornelis en gaf haar eenen kus.
Onder het vertellen van alles, wat hem overkomen was, vlogen de uren om en was het reeds over middernacht, eer men er aan begon te denken, dat het bed al lang gewacht had.
„Oost, west, thuis best,” dacht Cornelis en sliep weldra in.
Den volgenden morgen aten allen van Gonda’s brood en spek mede, behalve Cornelis, die er niets van wilde hebben, omdat hij den vorigen dag zich verzadigd had.
De tijdingen, die Cornelis medebracht, waren evenwel niet zeer bemoedigend.
Niet dat men in Leiden zich onverschillig aanstelde bij het bericht, dat de Prins van Oranje thans zoo het scheen buiten gevaar was. Integendeel, menigeen dankte er voor; want op den Prins was hunne hoop gevestigd, en als hij viel, dat wist iedereen, viel alles,—ook Leiden!—Maar dat het water zoo weinig rees en maar al door voor de Landscheiding bleef staan, en dat er toch geen andere weg tot uitkomst openstond dan juist dat water, zie, dat bracht naast den blijden trek van blijdschap op het gelaat bij het bericht: „Zijne Doorluchtigheid wordt beter!” toch dadelijk den droeven trek, die iedereen deed lezen: „Wat zal van Leiden worden?” [155]
Het was een donkere, drukkend heete nacht in het begin van September.
In het huis van Barend Cornelissen Van Keulen lag alles in diepe rust, behalve Cornelis, die de wacht op de wallen had.
Ééne echter kon niet slapen, en die eene was de vijftienjarige Gonda.
Het meisken woelde zich op haar strooleger om en om, doch kon den slaap niet vatten.
Wat was er dan gebeurd, dat ze zoo onrustig was?
Ze had in den afgeloopen avond een gesprek aangehoord tusschen Barend Cornelissen en zijne vrouw. Ze had gehoord, dat de leeftocht in Leiden was opgeteerd en dat er alleen nog eenige magere koeien te slachten waren overgebleven. En als die ook eens op waren, wat dan?
En dan het gesprek van den afgeloopen avond!
Had niet Barend Cornelissen zelf gezegd, dat er nog veel zwaarder, nog veel droever, ja, vreeselijke dagen voor de arme Leidenaars stonden aan te breken! Had niet zijne vrouw met tranen in de oogen op hare kinderen gezien en gezegd: „God, Barend, als dát gebeuren moest, wat zal er dan van deze arme schepseltjes worden?”
En diezelfde kinderen, hadden die heel den dag al niet van honger geweend, en dat nú nog, terwijl er nog een paar koeien konden geslacht worden en er dus nog vleesch was!
Was niet Cornelis, stellig onder voorwendsel, dat hij hoofdpijn en geenen eetlust had, zonder iets te gebruiken naar de wallen gegaan?
O, ze had het wel gezien, dat hij onwaarheid sprak, dat hij geene hoofdpijn en wèl eetlust had, en toen ze dat zag, bleef haar het vleesch, taai als zoolleder, als eene prop in de keel steken en had ze ook genoeg! [156]
Ja, dat had ze gezien en ze had gedacht aan haren Vader en hare Moeder, die heen waren gegaan, en aan den goedhartigen Leeuwke, die het lekkerste en beste altijd voor zijne Gonda bespaarde, en toen was ze naar bed gegaan, niet om te slapen, maar om het hoofd in een kussen te verbergen en eens uit te weenen!
Omtrent middernacht stond zij op en een raam openende, stak ze haar verhit hoofd naar buiten.
Het was stil, doodstil. Geen zuchtje werd gevoeld. Geen enkel blaadje bewoog zich. Niets was er te hooren. Het scheen, dat de heele stad uitgestorven en zij alleen overgebleven was.
Onderwijl ze daar echter zoo door het venster zag, hoorde ze iemand voorzichtig langs de straat sluipen en een oogenblik later tegen het raam van eenen der overburen tikken.
Er werd oogenblikkelijk geopend, en de man, die getikt had, vroeg:
„Zijt gij gereed, Martensz.?”
„Jawel,” antwoordde deze, „maar hebt ge „Roode Jaap” en Jaspersz. ook al gewekt?”
„Ja,” zeide de ander weer, „ze zijn door de Molensteeg naar het rondeel van de Koepoort gegaan!”
„Naar de Koepoort?” werd er verwonderd gevraagd. „Ik dacht dat we in het wachthuis bij de Rijnsburgerpoort bij elkander zouden komen.”
„Ja, dat zou ook gebeurd zijn; maar Cornelis Joppensz., die albedril, staat daar op wacht, en die nare jongen is mans genoeg om heel de zaak aan den dag te brengen.”
„Dat geloof ik ook,” werd er weer geantwoord. „Wacht maar even, ik ga zoo aanstonds mee.”
„Ik zou zulks gaarne willen doen,” zeide de ander weer; „maar ik moet den besten van allen nog wekken.”
„Meester Jakobsz., het Lid van de Vroedschap?”
„Ssst, de muren hebben soms ooren, Martensz.! Ja, hij is er ook bij. Komt gij dan?” [157]
„Ik zal er zijn,” was het antwoord. Het venster werd gesloten; de man verwijderde zich en het bovenraam van Barend Cornelissen werd ook voorzichtig toegedaan.
Een oogenblik later ging Martensz. op weg, doch werd op een twintig schreden afstands gevolgd door Gonda, die zich in eene zwarte falie gewikkeld had.
Onder duizend angsten sloop zij voort, doch bereikte, een weinig na Martensz., gelukkig en zonder door iemand gezien te zijn, den rand van het bedoelde rondeel.
Hier zette zij zich op de hurken in den donkersten hoek neer, en beluisterde het gesprek der mannen, die hier veilig meenden te zijn en dus geene voorzorgen genomen hadden, en ook geene moeite deden zachter dan anders te spreken.
„Hoor eens, Jaspersz.,” begon er een, die een gesprek scheen voort te zetten, dat hij onderweg reeds aangevangen had, „ik zeg, als er geene verandering komt, dat we allen van den honger zullen sterven. Vertel ons eens, als gij kunt, wat is er gedaan om ons te ontzetten?”
„De Maas- en IJseldijken zijn doorgestoken.”
„Dat zijn ze; maar daarmede is men al begonnen op het einde van Hooimaand! Nu hebben we den vierden van Herfstmaand, en waar is het water?”
„Ja, nog altijd staat het voor de Landscheiding.”
„En waar zijn de schepen der Zeeuwsche vrijbuiters en de platboomde vaartuigen der andere plaatsen, die ons brood zouden brengen en den vijand uit zijne schansen jagen?”
„Ze wachten op het wassen van het water.”
„En waar is „de Arke van Delft”, dat reuzenschip, waarover ze een geschreeuw gemaakt hebben, alsof de Spanjaarden voor dat enkele hebbeding aan den haal zouden gaan?”
„Ja, dat schip ligt nog altijd in Delft. Er is geen water genoeg voor eene ledige pont, dus nog minder voor zulk een gevaarte.”
„Gansbloed, ik moet zeggen, dat vordert hard! En wat heeft de Prins van Oranje nog meer laten doen?” [158]
„Hij heeft door de vrijbuiters van Tergouw den Hildam op zeven plaatsen laten doorsteken.”
„En?”
„En den anderen dag zijn die zeven gaten door de Spanjaarden met hooi en takkenbossen weer gestopt.”
„En wie eten er brood met boter en kaas?”
„De Leden van den Magistraat en de voorname Bevelhebbers!”
„Neen, mannen, dat is niet waar,” zeide hierop een ander. „Ik zelf ben Lid van den Magistraat en ik eet evenmin brood met boter en kaas als gij. Ik weet ook, dat geen der andere leden het doet, doch wat de Bevelhebbers betreft, daar sta ik niet voor in!”
„Als gij dat niet weet, dan kan ik daar wat van zeggen,” bromde eene zware mannenstem.
„Stil jongens, „Roode Jaap” zal ons hierover een boeksken open doen. Hij zal ons zeggen hoe die Heeren de kaas snijden, terwijl wij honger lijden,” riep de eerste spreker.
„Welnu,” zeide „Roode Jaap,” „ik kan u zeggen, dat ik onzen Bevelhebber van der Does met smaak op eenen oudbakken moutkoek heb zien kauwen, en, vanmiddag gaf hij zijn aandeel vleesch voor een groot deel aan Teunisz., wiens vrouw en kinderen ziek liggen.”
„Nu goed, de Magistraat eet geen brood met boter en kaas, en de Bevelhebbers hebben het niet beter,” zeide de woordvoerder weer. „Maar als die Heeren besloten hebben, den hongerdood te sterven, moeten wij dan maar zeggen: „Goê-man, dat doe ik ook?”
„Neen, dat behoeft niet,” hervatte het Magistraatslid, „dat behoeft niet, vriendschap! Maar de Vroedschap, van der Does en Van Hout zullen toch niet altijd doof blijven, hoop ik. Eindelijk zullen hunne oogen wel eens opengaan!”
„Opengaan, ja, wanneer? Als het te laat is, soms?” vroeg Martensz., zoo nijdig en spijtig, als hij maar kon.
„God beware ons daarvoor,” zeide Meester Jacobsz. „En [159]daarom heb ik besloten om morgen in onze vergadering, wanneer de drie brieven, die gij vanavond ontvangen hebt, Jaspersz., zullen voorgelezen zijn, er ernstig op aan te dringen, dat de stad worde overgegeven.”
„En als al uwe woorden eens niet helpen, Meester Jacobsz.? Wat dan? Wij hebben toch maar al te zeer ondervonden, dat die van der Werff een stijfkop is.”
„Dan ontmoeten we elkander hier morgen nacht om elf uur weer om te overleggen welken weg wij zullen inslaan om een einde aan onze ellende te maken.”
„En, zoo waar als ik hier sta, dat moet en dat zal gebeuren! Ik wil mij niet langzaam laten doodhongeren,” zeide dezelfde man, die Martensz. had gewaarschuwd en die ook het meest ontevreden was.
De mannen gingen hierop behoedzaam en langs verschillende wegen naar huis, en nauwelijks waren ze henengegaan, of Gonda richtte zich uit haren schuilhoek op, en sloop naar huis.
Zij wierp zich te bed, en of het nu door overmatige inspanning was, dan wel of de natuur eindelijk hare rechten liet gelden, nauwelijks had ze zich neergevlijd, of ze viel in eenen diepen en gerusten slaap.
„Gonda, Gonda!” riep vrouw Van Keulen den volgenden morgen, zoo luid zij kon.
„Wat belieft u, Moeder!” gaf Gonda ten antwoord, want sedert zij bij Van Keulen in huis was, noemde zij de Pleegouders van Cornelis, evenals hij, Vader en Moeder.
„Kind, blijft ge vandaag heel den dag slapen? Kom, het is meer dan tijd om op te staan! Het is bijkans negen uren!”
„Ik kom,” antwoordde Gonda en stond weldra in de woonkamer, waar ze, zonder iets van haar nachtelijk avontuur te laten blijken, hare Pleegmoeder aan de huiselijke bezigheden medehielp. [160]
Sinds eenigen tijd werd het weinige vee, dat nog in de stad was, onder toezicht der Regeering geslacht en in het Koor der Sint-Pieterskerk uitgedeeld of verkocht. Zij, die rijk waren, konden evenwel niet méér koopen, dan de minvermogende burgers of de armen kregen; er werd eerlijk gedeeld. Ook Barend Cornelissen was er heen geweest om zijne portie te halen. Zwijgend zette hij het taaie vleesch neder en begaf zich naar den wal om daar op zijne beurt de wacht waar te nemen. Wie hem had zien heensloffen, want gaan kon het niet heeten, zou in die trage gestalte met gebogen hoofd, den wakkeren schipper van eene maand of drie geleden niet meer herkend hebben.
Cornelis, die te zes uren thuis gekomen was, lag gerust te slapen. Jongens op dien leeftijd kunnen veel verdragen.
Tegen den middag stond hij op en daar er nog niets te eten viel, begaf hij zich op straat, waar veel leven en beweging heerschten.
„Er zijn weer brieven gekomen, Cornelis! Weet gij het al?” zeide Van der Morsch.
„Van den Prins?” vroeg Cornelis.
„Neen van Valdez, van Jonker van Mathenesse en van Don Ferdinand de Lanoy!”
„Zeker weer alle drie heel lief en aardig?”
„Ja, dat weet ik niet. De Magistraat is vergaderd om over die brieven te spreken, en daar ik kennis op het Stadhuis heb, zullen ze ons wel binnensmokkelen en een plaatsje geven, waar wij alles zien en hooren kunnen, zonder dat men ons ziet of hoort.”
„Top, dat doe ik! Dan zal ik mijne maag maar eens vullen met te kijken naar de leelijke gezichten der Spaanschgezinden, als er besloten wordt, te wachten op het beloofde ontzet!” [161]
Weldra bevonden beiden zich dicht bij de zaal waar de Regeering hare vergadering hield. Ze konden ieder Lid zien en alles verstaan.
Juist werd de brief van Jonker van Mathenesse voorgelezen.
„Ziet gij wel, Cornelis, welk een valsch-lachend, leelijk gezicht die Meester Jacobsz. zet?” fluisterde Van der Morsch.
„Of ik,” antwoordde Cornelis. „Maar hoort gij wel, dat het weer schering en inslag het oude liedje is: „Gij hebt geen eten;—gij zult ziek worden;—gij zult van den honger sterven;—gij moet de stad overgeven;—Valdez en Requesens zullen u geen kwaad doen; want ze zijn de goedheid zelve. Als gij de stad niet overgeeft, en we krijgen haar vroeger of later toch, dan zullen wij het u inpeperen, dat gij ons zoo lang getart hebt. Och, lieve Jonker, gij hadt pen, inkt en perkament kunnen sparen, we...,”
„Stil, Kees, daar beginnen ze aan den tweeden brief!”
Cornelis zweeg stil en luisterde met de anderen wat er nu volgen zou, en daar begon de secretaris te lezen:
Para el Magistrado y Pueblo de Leyden.
„Obstinados Leidenses contra Dios, y contra vuestro Rey y Senor Aunqui no es digna de mesericordia buestro grande obstinacion....”
„Wacht even, Heer Secretaris,” sprak van der Werff. „Natuurlijk verstaan wij wel zooveel Spaansch, dat we den brief van het begin tot het einde begrijpen zullen. Doch dat houdt zoo op. Zeg ons liever den korten inhoud. Als een van de Heeren de brieven soms lezen wil, ze blijven hier tot hunne beschikking. Waarop komt alles neer?”
„Hier op, Heer Burgemeester!” antwoordde Van Hout. „Wanneer we de stad overgeven, zal het leven van ons allen gespaard blijven, zelfs dat van u, van den Heer van der Does, van andere tegenstanders en van mij! Valdez geeft ons tot [162]Maandag den zesden van deze maand tijd van bedenking, en gedurende dien tijd kunnen we tot eene onderhandeling zenden, wie we willen. Hij zal ons eerlijk behandelen en wil onze vriend zijn, en staat voor een en ander met zijn Ridderwoord in. Maar, zoo we volharden in ons boos voornemen, dan moeten wij het scherpe mes der Justitie passeeren!”
„Wij danken u, Heer Van Hout voor de bereidwilligheid waarmede ge Valdez’ schrijven vertolkt hebt, en verzoeken u den inhoud van den derden brief mede te deelen. Van wien komt dat schrijven?”
„Dit is een brief van den Edelen Heere Ferdinand de Lanoy, Grave van Roche, enz., Stadhouder van Artois, Holland, Friesland en Utrecht, Overste-kapitein over het krijgsvolk van Zijne Koninklijke Majesteit liggende in Holland en Utrecht.”
„Wij kennen hem en niemand onzer zal zeggen, dat de brief niet van een voornaam personage komt. Men doet ons eenvoudigen poorters, waarlijk al te veel eer aan. En wat schrijft hij?” vroeg van der Werff.
Van Hout keek den brief eens in en zeide: „Hij klopt alleen met eenen anderen hamer hetzelfde ijzer op hetzelfde aanbeeld, als Valdez en de Jonker van Mathenesse. Maar er is nog een vierde brief, die is onderteekend door tien glippers, en....”
Van der Werff viel met eenig ongeduldig gebaar den Secretaris in de rede en zeide: „Al genoeg. De vier brieven blijven hier en kunnen door ieder Lid van den Magistraat later gelezen worden. Wij moesten de zaak nu maar dadelijk in rondvraag brengen. Wie voor de overgave is en dus in den geest van deze brieven gehandeld wil zien, hij sta op en spreke.”
Het werd plotseling doodstil in de zaal en in gespannen verwachting, wat er gezegd en daarna besproken zou worden, zagen allen in het rond. [163]
Daar stond Meester Jacobsz. op.
De oude man beefde, en, nu het hooge woord er bij hem uit moest, was hij gansch niet op zijn gemak.
„Als Lid van de Vroedschap der stad Leiden,” begon hij, „heb ik den eed gedaan voor het heil en welvaren der burgerij werkzaam te zijn. Dien eed zal ik houden, zoolang ik leef. Ware onze goede stad zoo ruim van levensmiddelen voorzien, als er nu gebrek aan is, zie, dan zouden mijne stramme ledematen mij niet beletten, om den eerste den beste, die van overgave sprak, overhoop te steken. Maar nu de honger door onze straten waart, de pest ons aangrijpt, ellende de wangen der burgeren verbleekt en het krachtigste lichaam tot een geraamte dreigt te maken, nu ben ik ook door mijnen eed gebonden, niet langer den Spanjaard te weerstreven! Ik ben vóór de overgave. Ik mag geene oorzaak zijn van den dood van zoovele menschen!”
„Heeft Meester Jacobsz. uitgesproken?” vroeg van der Werff, op kalmen toon, alsof Meester Jacobsz. over de onschuldigste zaak ter wereld gesproken had.
„Ja, Burgemeester,” hernam deze.
„En heeft iemand nog iets aangaande deze zaak in het midden te brengen?” werd er andermaal gevraagd.
Allen zwegen. Geen der Leden van den Magistraat wilde blijkbaar thans meer spreken.
„Welnu,” hernam daarop van der Werff, „dan heb ik wat te zeggen. Toen ik verleden jaar in onze goede stad tot Burgemeester werd aangesteld, heb ik óók eenen eed gezworen, en dien eed zal ook ik niet verbreken; maar hem houden. Ik wil met den armsten onzer poorters hongerlijden, ja, met den hongerdood kampen en dien sterven! Ik wil tot mijne laatste oogenblikken onze stedelijke belangen behartigen. Maar de stad overgeven, neen, dàt nooit, dàt nooit! Ziet, half Holland is reeds onder water gezet; duizenden guldens zijn daartoe tot ons behoud opgeofferd; de arme weduwe heeft er haar laatste penningske, en de Edelvrouw [164]hare sieraden voor afgestaan! Heel Holland heeft het oog op ons gevestigd en offert zich op voor ons behoud. Zullen wij ons al die offers en die hoop onwaardig maken? Ja? Welnu, geeft de stad dan over aan de Spanjaarden en ondergaat het lot van die van Naarden, Zutfen, Mechelen en Haarlem! Stelt dan al wie in den Spanjaard eenen vijand ziet, op de bitterste wijze teleur! Maar van mij moge de Spanjaard het zelfs weten, ik doe aan die overgave niet mede.”
Van der Werff ging zitten. Zijne warme taal had bij velen weerklank gevonden en zij, die toch niet door hem overtuigd waren, aarzelden hunne stem tot de overgave te geven, juist omdat er in heel Holland reeds zooveel opgeofferd was. Niet alleen Leiden streed met tallooze opofferingen voor zichzelf, maar heel Holland streed mede.
Een oogenblik was er stilte. Toen stond Meester Jacobsz. weer op en zeide, doch nu wat minder hortend en stootend dan de eerste maal, dat hij sprak: „Laten wij dan eenen middelweg kiezen. Gelooft mij, ik ben even goed een vijand van den Spanjaard, als onze voorzittende Burgemeester, en stellig verwacht ik van den Spanjaard bij het brood een zwaard en bij het vleesch eene galg. Laten we den toestand waarin we verkeeren nog eenige dagen rekken door onderhandelingen. Misschien zendt de goede God inmiddels uitkomst.”
Die woorden brachten de voorstanders der overgave tot andere gedachten, zoodat er besloten werd, voorloopig tot onderhandelingen over te gaan om zoo tijd te winnen.
Toen van der Werff pas van de vergadering thuis gekomen was, kwam Barend Cornelissen, aan wien Gonda de geheime bijeenkomst verteld had, den Burgemeester hiervan kennis geven.
„Wij zullen vannacht samen gaan luisteren, schipper,” zeide hij. „Maar ik denk wel, dat alles beter afloopt dan gij vermoedt. De ontevredenen hebben hunnen grootsten steun verloren in Meester Jacobsz.” [165]
„Is Meester Jacobsz. dan van gedachten veranderd, Burgemeester?”
„Ja, schipper! Na het lezen van de brieven sprak hij een warm woord voor de overgave, doch toen ik hem geantwoord had en vooral had gewezen op de groote opofferingen, die de Hollanders, buiten Leiden, voor ons over hebben gehad, zag ik aan zijn goedig gelaat, dat hij van gedachten veranderde, en toen ik vroeg wie er nu nog voor de overgave was, stond Meester Jacobsz. op en zeide, dat hij er eenen middelweg op bedacht had. Hij stelde voor met Valdez in onderhandeling te treden om zoo tijd te winnen. Van zijne zijde is het gevaar dus voorloopig bezworen.”
„En wat heeft „Half Leyden” gezegd, Burgemeester?”
Ofschoon Burgemeester van der Werff zeer goed wist, wie bedoeld werd, hield hij zich, terwille van den eerbied verschuldigd aan de Overheid, alsof hij het niet wist, en vroeg eenigszins ontevreden: „Wien bedoelt gij, schipper?”
„Burgemeester Jan Jansz. Baersdorp bedoel ik. U zal toch wel weten dat dit zijn bijnaam is?”
„Mij noemt men „Mennonieten Stijfkop”, doch het liefst heet ik Burgemeester van der Werff. In den Magistraat geven we elkander geene bijnamen, schipper! Burgemeester Baersdorp staat niet aan mijne zijde, doch hij zegt niet veel. Hij doet meer dan hij zegt en van zijn standpunt handelt hij loffelijk. Onze taak is het, schipper, zooveel mogelijk te zorgen, dat wij ook meer doen dan wij zeggen, dan kunnen onze tegenstanders, die gelukkig onder het volk nog in de minderheid zijn, niet zooveel kwaad doen. En hierin zult gij een loffelijk voorbeeld geven, dat weet ik. Intusschen van avond om tien uren zal ik bij u zijn om met u naar de plaats te gaan waar de ontevredenen zullen bijeenkomen. Tot vanavond dan.”
Toen Barend Cornelissen weer op straat was, mompelde hij: „Toch een nobel man, die van der Werff. Zelfs voor zijne felste tegenstanders heeft hij nog een woord van lof [166]over. Waren allen als hij, onze goede stad zou niet in dezen ellendigen toestand gekomen zijn.”
Met wat te loopen lanterfanten werd de dag weer doorgebracht en met genoegen hoorde Barend de klok van tien slaan en pas was de laatste slag gevallen of van der Werff klopte aan. Hij was evenwel niet alleen, want Van Hout en van der Does waren ook bij hem. Zoodra ze op die afgesproken plaats, waar het zeer donker was, gekomen waren, verscholen ze zich en wachtten de komst der ontevredenen af.
Jaspersz., Martensz., Jop de Snijder, die de overbuur van Barend was, en „Roode Jaap” verschenen het eerst en begonnen onder elkander al dadelijk te schelden op dien flauwhartigen Meester Jacobsz., die zoo gauw bakzeil gehaald had. Volgens het oordeel van „Jop de Snijder” was hij geenen knip voor den neus waard.
Pas had Jop dit gezegd of Meester Jacobsz. verscheen. Hij had alles verstaan, naar het scheen, en zeide: „Hier is de man, die geenen knip voor den neus waard is, maar zou ik van „Jop de Snijder” mogen weten of Baersdorp, die hem hier gestuurd heeft, dan beter is dan ik.”
„Zeker!” riep Jop. „Burgemeester Baersdorp is een man uit één stuk, die weet wat hij wil.”
„En is dus zeker wel eenen knip voor den neus waard?” vroeg Meester Jacobsz. zoo leuk, dat de luisteraars moeite hadden om niet in den lach te schieten.
„Maar zulk eenen knip waard of niet waard,” vervolgde Meester Jacobsz., „ik heb dit te zeggen. Eer sterf ik van honger eer ik Leiden help overgeven. Zie, heel Holland, ja, alles, wat tegen Spanje strijdt, houdt het oog op ons geslagen. Voor duizenden en duizenden schats ligt om onzentwille onder het water bedolven. Hij is een lafaard, die den moed niet heeft tegen den vijand te strijden.”
„Geen moed hebben?” riepen „Roode Jaap” en Martensz. tegelijk. „Dat heeft de Spanjool vroeger voor Haarlem ondervonden waar we als leeuwen gestreden hebben, maar zonder honger.” [167]
„Wie het stalen zwaard van den vijand niet vreest, vreeze ook het hongerzwaard niet. Te vallen, na eenen dapperen en wanhopigen strijd met het stalen zwaard in de hand, wie dat kan, is een held; maar grooter held is hij, die valt onder het hongerzwaard; hij sterft onoverwonnen. En dat nu moet onze leuze zijn; we zijn het aan het Vaderland en aan de onzen verschuldigd. Wat ik in de vergadering van den Magistraat voorgesteld heb, dat weet ge, maar wat ik daar voorstelde, zegt niet veel. De onderhandelingen met Valdez zullen tot niets leiden, dat weet ik vooruit. Doch als die onderhandelingen wat gerekt worden, dan—wie weet keert de wind in dien tijd niet, dat de vloot der Watergeuzen onze veege stad kan naderen. Maar in alle gevallen, van heden af is er bij mij geene sprake meer van overgave, er gebeure, wat wil. En als ge van mij een waarschuwend woord wilt hooren, dan is het dit: „Denkt aan Haarlem, dan weet ge wat het woord eens Spanjaards is.”
„En als wij daaraan nu niet denken willen?” vroeg „Roode Jaap”.
„Dan verraadt de oude paai ons,” riep „Jop de Snijder.” „Menschen, als hij er een is, zijn tot alles instaat.”
„Hierop heb ik geen antwoord dan: zooals de waard is vertrouwt hij zijne gasten,” klonk het fier.
„Weet gij wel, dat er geen haan naar kraaien zal, als wij je hier op dit plekje voor altijd het zwijgen opleggen, zeg weet je dat?” beet „Jop de Snijder” den ouden man toe. „Gij hebt te lang met ons onder één hoedje gespeeld, man! Ge kunt, om uzelven te redden, ons aan de galg brengen. Mannen, wij moeten hem niet laten gaan, voor hij...”
„Krombeen, laat los! Laat los,” klonk opeens eene stem en eer de vier luisteraars, die gereed stonden den ouden Jacobsz. te helpen, voor den dag traden, sprongen twee mannen te voorschijn, die „Jop de Snijder” met knuppels te lijf gingen.
Die twee waren Van der Morsch en onze Cornelis. [168]
„Jop de Snijder”, Martensz. en Jaspersz. gingen terstond aan den haal. Alleen „Roode Jaap” bleef staan, doch daar hij meende in de nabijheid eene verdachte beweging te hooren, koos ook hij het hazenpad.
„Ik dank u, mannen, voor uwe hulp,” zeide Jacobsz. „Maar hoe wist gij dat er hier eene bijeenkomst was?”
„Mijne pleegzuster vertelde het mij, Meester, toen ik om halfelf van de wacht thuis kwam. Ik ben toen naar Van der Morsch gegaan, maar veel hebben we niet gehoord,” antwoordde Cornelis.
„Kom, Burgemeester,” zeide Van der Morsch, „wij zullen u thuis brengen. De glippers zijn tot alles instaat.”
Zoodra de drie zich verwijderd hadden, traden de luisteraars ook te voorschijn.
„Een kranige jongen, die pleegzoon van u, schipper,” sprak van der Werff. „Ik wilde u wel voorstellen om hem morgen weer eens de stad uit te sturen, zoodra wij aan het onderhandelen zijn. Hebt ge er tegen?”
„Neen, Burgemeester, als de jongen het wil doen, is het mij goed. Maar wat is die Meester Jacobsz. mij mede gevallen.”
„Zoo zijn er meer, schipper! Ze meenen het in den grond van de zaak zoo kwaad niet, als ze zich voordoen. Maar, hier zijn we op een punt, waar we scheiden moeten, anders ziet een van die lieden ons. Wel te rusten, allen! Tot morgen, schipper!”
Alle vier verspreidden zich langs verschillende wegen door de donkere straten der worstelende stad.
Wat ieder dacht kan ik niet zeggen, doch stellig zal het betrekking gehad hebben op de belegerde stad, en met de gedachte daaraan zullen ze wel zijn gaan slapen. Iedereen immers sliep er mede in en stond er mede op? Men had geene andere gedachte meer; de honger dwong ieder om aan hetzelfde te denken. Alleen zij, die van de samenzwering wisten, dachten misschien er nog bij: „Wat zal het nog worden?” [169]
Den volgenden morgen was Burgemeester van der Werff al vroeg bij schipper Van Keulen om Cornelis bekend te maken met de boodschap, die hij buiten de stad te doen had.
Cornelis, die er reeds alles van wist, zeide: „Graag, Burgemeester! Ik wil dadelijk er op uit. Geef u me de boodschap maar!”
„Best, jongen! Maar ge gaat ditmaal niet alleen uit! Gij zult gezelschap hebben! Nóg houdt de Spanjaard niet zulk eene scherpe wacht, of, met beleid en voorzichtigheid is er altijd nog wel kans, dat men des nachts buiten de schansen komt. Gij weet den weg beter dan eenig ander, omdat ge hem al eenmaal hebt afgelegd, en daarom heb ik gemeend, dat gij de wegwijzer moest zijn voor drie onzer mede-burgeren, die zich aangeboden hebben, brieven naar den Prins en van Boisot te brengen! Hebt ge er nu nog lust toe?”
„Ik ging liever alleen, Heer Burgemeester! Één man wordt zoo gauw niet gezien als vier mannen,” antwoordde Cornelis vrijmoedig.
„Dat is ook zoo, jongen; maar waar het op een vechten aankomt, daar kunnen vier mannen toch meer dan één vriendje! Hoe denkt ge er over?”
„Ik zal het doen, Heer Burgemeester! Wanneer gaan we heen?”
„Vanavond als het donker is! Maar er is nog wat! Ge krijgt nog meer gezelschap op uwen weg.”
„Nog meer, Heer Burgemeester?”
„Ja, nog acht stuks! Kent ge Willem Cornelisz. Speelman?”
„De man, die honger lijdt om zijne duiven toch maar in het leven te houden?”
„Dezelfde! Hij zal eene kevie met acht zijner duiven medegeven, waarvan ge er vier bij den Prins en vier bij Admiraal van Boisot moet brengen!”
„Duiven, Heer Burgemeester?” vroeg Cornelis met een gezicht waarop de grootste verwondering te lezen stond. „Wat moeten die duiven bij den Prins en van Boisot?” [170]
„Dat zijn briefdragers, jongen! Weldra zal de stad zoo nauw ingesloten zijn, dat er geene muis meer uit kan, of de Spanjaard ziet het, en, als het zóó ver gekomen is, dan zullen de duiven onze boden zijn!”
„Ik begrijp er niets van, Heer Burgemeester, maar ik zal het doen,” antwoordde Cornelis.
„Goed,” zeide van der Werff, „ik weet, dat ik op u rekenen kan. Vanavond tegen acht uren verwachten wij u bij Speelman!” en na nog een en ander met Vader Van Keulen afgesproken te hebben, ging hij heen.
Op het bepaalde uur traden vier mannen behoedzaam de Rijnsburgsche poort uit. Het waren Jan Treek, Lubbert De Ketelboeter, Joris Slot en Cornelis Joppensz.
Met verrejagers gewapend, sprongen ze van de eene weide op de andere en kwamen langs vele omwegen, ongeveer te één ure te Rijnsburg aan, waar Cornelis, even als den vorigen keer, Leeuwke’s Oom opklopte.
De oude man was aanstonds weer met zijn brood en spek voor den dag gekomen en de vier mannen sloegen er een geducht gat in.
Toen Cornelis alle vragen beantwoord had, die Oom Jan betrekkelijk Gonda en alles, wat Leiden aanging, deed, meende hij heen te gaan, doch de man riep hem even terzijde en vroeg hem: „Hebt gij er nooit eens over gedacht, welken weg ik u wilde aanwijzen om u het best op den Spanjool te kunnen wreken? Ik beloofde het u te zullen zeggen, toen ge de laatste maal bij me waart en naar Delft gingt!” [171]
„Ik had er waarlijk niet meer aan gedacht,” antwoordde Cornelis, „maar ik wenschte het toch graag te weten; want daar er sinds dien tijd geene uitvallen meer gedaan zijn, en het schermutselen met den vijand is verboden, zoo zie ik geene kans meer om eenen Spanjaard in het gras te laten bijten!”
„Dat is ook de rechte weg niet, jongen! Ge gaat nu naar van Boisot! Zeg hem, dat hij de Landscheiding laat doorgraven tusschen Wilsveen en Reguliersdam! Wel zullen ze daar met den Spanjool eene harde noot te kraken hebben; maar het is de beste plaats, hiervan ben ik zeker, daar ik jaren lang te Zoetermeer heb gewoond. Is de Landscheiding eenmaal doorgestoken, dan komt men aan den Voorweg, waarmede hetzelfde moet worden aangevangen. Is men hier maar eenmaal door, dan is men op den besten weg om tot Leiden te komen, want door eene vaart is er dan gelegenheid in den Zoetermeerschen plas te geraken!”
„Maar, Oom Jan, dan moet men de brug voorbij, en ik heb gehoord, dat hier niet meer of minder dan dertig vendels Spanjaarden liggen!”
„Al lagen er honderd vendels, zonder moeite krijgt men niets gedaan. Geloof me, beste jongen, ik spreek uit ondervinding, en laat dit nu uwe wraak zijn, dat ge van Boisot hiertoe tracht over te halen; want ik zeg u, als dat gedaan wordt, en de wind komt eens uit dien noordoosten hoek, waarin hij wel vastgevroren schijnt te zijn, in het noordwesten, dan staan in een paar dagen alle polders om Leiden blank, en zal er water genoeg zijn voor de schepen om verder te komen!”
Cornelis beloofde, dat hij dit aan van Boisot zeggen zou en begaf zich, met de drie anderen, op weg langs het naaste pad door de duinen naar Wassenaar.
Dicht bij Delft scheidde hij zich van zijne makkers en ging met vier duiven den weg op naar Rotterdam, waar hij meende dat de Admiraal was, om eene gunstige gelegenheid [172]af te wachten, dat hij de Landscheiding kon doorsteken.
Nadat hij bijna een uur geloopen had, begon hij te voelen, dat eene voetreis van Leiden over Rijnsburg naar Delft en nog verder, juist geschikt is, om iemand op het laatst zóó ver te brengen, dat hij niet meer voort kan.
Hij zette zich derhalve op den dijk onder eenen knotwilg neer om wat van de vermoeienis te bekomen, doch zoodra hij daar gezeten was, bemerkte hij eerst recht, welk een genot het was, na zulk eene wandeling, eens even op zijn gemak te kunnen uitblazen.
Hij zette de duiven naast zich in het gras, vlijde zich zoo gemakkelijk mogelijk tegen den stam des booms en keek in het rond.
Overal blank water, behalve op die plaatsen, waar eene bouwhoeve stond, of waar een dorp, dijk of eene kade lag.
Het gezicht was zeer eentonig en, eer hij er aan dacht waren de oogen gesloten, het hoofd viel langzaam en telkens knikkend, op de borst en hij sliep in.
Terwijl hij daar lag te slapen, waren hem, zonder dat hij het gehoord had, vijf Watergeuzen genaderd en een hunner maakte den knaap, door hem heen en weer te schudden, wakker.
Cornelis keek gek in het rond. Hij wreef zich de oogen nog eens uit, en zag toen, dat hij door een vijftal vreemd toegetakelde mannen omringd was.
Hij, die hem gewekt had, en hem nog altijd bij den schouder hield, had geenen neus en maar één oog, en wat de rosse baard van het aangezicht onbedekt had gelaten, was vreeselijk gekorven.
De tweede zou er nog al wel uitgezien hebben, zoo hij zijne ooren maar gehad had, doch deze was hij kwijt.
De derde had aan de linkerhand maar drie vingers en op beide wangen groote brandvlekken.
De vierde had geen lichaamsgebrek, doch zag er recht gemeen uit, terwijl de vijfde maar één goed been had. Het [173]andere was tendeele door een stuk hout vervangen.
„Waar-waar-ben-ik-ik-toch?” vroeg Cornelis verwonderd.
„Bij Sint-Felten, jongen, waar komt gij dan vandaan, dat gij ons niet kent?” zei hij, die Cornelis bij den schouder had beet gehad, doch hem nu losliet en hem zijne wollen pelsmuts voor de oogen draaide. „Wat staat hier op, manneke?”
„Een zilveren half maantje,” zeide Cornelis.
„Zoo! En als je bij eenen schoolmeester op de banken gezeten, en daar nog wat anders dan kwaad gedaan hebt, dan zal je zeker ook wel zien, wat er op te lezen staat!”
„Liever Turcx dan Paus!” was het antwoord.
„Netjes hoor, je verstaat de kunst! En wat staat er op dit ding?” vroeg dezelfde en haalde de muts van den man zonder ooren van het hoofd.
„Ende spit de la Messe, man!”
„Precies, of in goed Hollandsch: „En tot spijt van de Mis.” Weet gij nu zoo wat onder welk volkje gij aangeland zijt?”
„Ik geloof onder de Zeeuwsche vrijbuiters!”
„De jongen is toch nog een beetje verstandiger dan Meu-Katrijns blinde kat,” zeide de ruwe man en vroeg terstond: „En zijt gij nu niet bang dat wij je levend zullen braden en opeten?”
„Neen, want mijne boodschap heb ik aan eenen der vrijbuiters te doen, en, zoo ik er bang voor was, dan zou ik ze zeker niet op me genomen hebben!”
„Ei-ei! eene boodschap aan eenen onzer! Zoo-zoo! En waar kom-je dan vandaan?”
„Ik ben gisteren avond te tien uren uit Leiden gegaan!”
„Uit Leiden, knaap? Ha, nu begrijp ik het, dat je sliep als eene marmot! Het is me dan ook eene gezegende wandeling, zou ik meenen! En, voor wien hebt gij eene boodschap en waar moet gij die kevie met vier duiven brengen?”
„Bij Admiraal van Boisot, mannen!”
„Bij onzen Admiraal? En hoe komt gij dan hier?” [174]
„Ik meende naar Rotterdam te gaan!”
„Nu, dan zijt gij onder een gelukkig gesternte geboren, dat gij hier zoo in slaap zijt gevallen; want van Boisot is niet meer te Rotterdam! Zie, ginds ligt zijn kromsteven of galei. Wij zijn op pad om de Landscheiding te gaan doorsteken!”
„Dat had ik waarlijk niet beter kunnen treffen! Kunt gij me bij Zijne Edelheid aanboord brengen?”
„Dat zal wel gaan, denk ik,” antwoordde de man, die thans eenen heel anderen toon aansloeg.
„Hier ligt onze boot! Halloh, stapt maar in!”
De vijf mannen plaatsten zich hierop aan de riemen en roeiden stevig door.
Weldra was nu Cornelis bij van Boisot aanboord.
„Vanwaar komt gij, knaap?” vroeg de Admiraal.
„Ik kom uit Leiden, Heer Admiraal,” antwoordde Cornelis en haalde uit den dubbelen bodem der kevie een paar brieven, die aan van Boisot’s adres gericht waren.
„Nu,” zeide van Boisot nadat hij de brieven gelezen had, „het ziet er daar binnen Leiden niet al te best uit, manneke! Hebt gij ook al leeren honger lijden?”
„Ja, Heer Admiraal, ja! Maar het zal nog wel erger worden! Vader zei, dat er voor ons vreeselijke dagen op handen zijn, vooral als de wind niet gauw in het noordwesten komt!”
„En is het volk onder al dat honger lijden over het algemeen nog al goedsmoeds?”
„De meesten wel, Heer Admiraal! Maar er zijn toch ontevredenen ook.” Hierop vertelde Cornelis van de bijeenkomst van enkele ontevreden bij de Koepoort.
„Dat is minder fraai,” zeide van Boisot toen Cornelis hem alles gezegd had. „En wanneer gaat ge naar Leiden terug?”
„Ja, Heer Admiraal, ik zou graag eerst dán terug gaan, als ik er het heugelijk nieuws kon brengen dat de Landscheiding doorgestoken is.” [175]
„Gij spreekt daar van het doorsteken der Landscheiding, knaap! Hoe is het u bekend dat dit ons voornemen is?”
„De mannen die mij hierheen brachten, hebben het mij gezegd, Heer Admiraal! Ook meende Oom Jan, die te Rijnsburg woont, dat het nu gebeuren moest,” antwoordde Cornelis en begon toen meteen te zeggen, op welk eene plaats, zooals Oom Jan zei, die verscheidene jaren hier gewoond had, men dien dijk moest doorsteken om het spoedigst Leiden te kunnen bereiken.
Van Boisot hoorde hem bedaard aan, en toen Cornelis alles gezegd en zoo goed hij kon uitgelegd had, zeide de wakkere Admiraal: „Dienzelfden raad hebben Jeroen Cornelisz. van Zoetermeer, Cornelis Willemsz. van Benthuizen en Leendert Pietersz. van Zevenhuizen mij ook gegeven. We zullen het dan maar beproeven.”
Hierop wendde hij zich tot eenen der Kapiteins en vroeg dezen: „Dunkt het u ook niet goed?”
„Ik zou in deze geenen raad durven geven, Heer Admiraal! Ik ben in deze streken niet bekend. Maar zooals het nu is, zie ik wel, dat er niets van komt! U zou de andere Heeren kunnen raadplegen. Misschien zijn er bij, die den omtrek hebben leeren kennen,” was het antwoord.
„Dat is ook mijn plan,” sprak de Admiraal. Hierop keerde hij zich tot een paar matrozen en zeide: „Hei daar, mannen! In de booten! Gaat Kapitein De Moor zeggen, dat we over een uur scheepsraad zullen houden. Hij ligt te Nootdorp en kan vandaar onze vlag niet zien. En gij, Vendrig, hijsch de Admiraalsvlag!”
Nauwelijks waren de mannen met het bootje op weg om De Moor te gaan roepen, en wapperde de Admiraals-vlag lustig van den achtersteven, toen van alle kanten sloepen werden uitgezet.
De eene Kapitein na den anderen kwam bij van Boisot aanboord, en toen de raad voltallig was, werd Cornelis in de hut des Bevelhebbers geroepen en verzocht aan [176]de Heeren te zeggen, wat ook die boer van Rijnsburg aangaande het doorsteken van de Landscheiding had aangeraden.
„Hoe denken de Heeren over een en ander?” vroeg van Boisot toen Cornelis uitgesproken en zich verwijderd had.
„Ik meen, dat het een gevaarlijk spel is, dat we spelen zullen,” zeide Kapitein Adriaen Willemsz.
„En ik geloof,” merkte Kapitein Cret aan, „dat de Heeren Ingelanden beter op de hoogte zullen zijn dan die Rijnsburgsche groentenboer en die andere drie mannen. De Ingelanden hebben me verzekerd, dat de Landscheiding eigenlijk niet ééne geschikte plaats oplevert om doorgestoken te worden; want overal zullen we op de zwarigheid stuiten, dat Rijnland hooger ligt dan Delfland!”
„Hoor eens, Cret,” sprak De Moor, „ik wil gelooven, dat de Ingelanden gelijk hebben, en dat we overal zwarigheden ontmoeten zullen; maar men zal mij moeten toegeven, dat er toch iets gebeuren moet! Wat helpt het den Leidenaars of het water al tot de Landscheiding staat, maar er niet door kan komen. Wordt die dijk niet doorgestoken, dan had men, bij mijne trouwe, de gekheid niet behoeven uit te halen om de Maas- en IJseldijken door te steken. Het is niet Delft, dat belegerd wordt, het is Leiden!”
„Dat weet ik ook wel,” antwoordde Cret eenigszins gebelgd, „maar wat nu toch maar niet kan, dat kan ook niet! Wij vrijbuiters zijn geene halve goden!”
„Eilacie, neen, eer halve duivels dan halve goden,” zeide Willemsz. „Maar ik ben het volkomen met vriend De Moor eens, dat er geene sprake mag zijn van: „dit kan niet en dat kan niet! We moeten alles beproeven!”
„Recht zoo, vriend Willemsz.,” hernam De Moor, „recht zoo! Ik ben er voor, dat we den gegeven raad volgen en de Landscheiding doorsteken op de plaats, die de beste genoemd wordt. Het zal er warm toegaan, dat is zeker; maar, als het zijn moet, dan heb ik goed en bloed voor [177]het Vaderland veil en mijne vrijbuiters ook. We zijn hier nu eenmaal niet op eene bruiloft!”
„Waar het op vechten aankomt, Kapitein De Moor,” viel Cret weer in, „daar zult ge zien, dat ik ook handen aan het lijf heb! Het is geene vrees, die mij zoo doet spreken!”
„We zijn hiervan overtuigd, Heer Kapitein,” zeide van Boisot, „en ik wed dat vriend De Moor de laatste zijn zal, die aan uwen moed en uwe trouw twijfelt; maar hij is een weinig driftig uitgevallen!”
„Ho, ho,” zeide De Moor lachend. „Hier, mijn waarde, hier is de hand. Een Vlissingsche zeerob is wat heet gebakerd! Dacht ge, dat ik aan uwen moed twijfelde?”
De gulhartig aangeboden hand van den ronden zeeman werd door Cret hartelijk gedrukt, en de vrede onder de Kapiteins was bewaard gebleven.
Nadat nog verscheidene Bevelhebbers het voor en tegen der zaak besproken hadden, ging men eindelijk tot stemming over en er werd besloten, dat de Landscheiding op de genoemde plaats, den elfden van Herfstmaand, zou doorgestoken worden.
Nauwelijks hadden de Spanjaarden zulks gemerkt, of ze trachtten het te beletten; maar ze kwamen te laat;—het werk was reeds verricht.
Thans zat er voor hen niets anders op dan zorg te dragen, dat de vrijbuiters ook den Groenenweg niet doorstaken. De Spanjaarden hielden daar dapper stand.
„Frisch op, Leidsche hongerlijder, en sta niet te gapen, als Jut voor het landhek! Help liever een handje mee!”
Die uitroep gold onzen Cornelis, die reeds dapper aan den slag getrokken was, en thans een klein gebrek aan zijn musket trachtte te verhelpen.
„Er is een gebrek aan mijn musket, kompeer,” antwoordde hij.
„Een gebrek, zijt gij razend? Pak het ding bij den loop [178]en sla er met den kolf op in! Komaan, wakker aangevat! Toon dat gij een hart hebt!”
Cornelis bemerkte alras, dat de Spanjaarden ook geene katten waren om zonder handschoenen aan te vatten, doch nadat ze twee aanvallen afgeslagen hadden, gingen ze toch op de vlucht en gaven aldus den vrijbuiters gelegenheid, om ook den Groenenweg door te graven.
Weldra was dit gebeurd, doch nu zag men, dat de Ingelanden de zwarigheden niet te hoog hadden opgevijzeld; want de vaarten en plassen liepen niet door, met uitzondering van ééne breede sloot, en deze liep nog door de Zoetermeersche brug, die door de Spanjaarden met eene sterke macht bezet was.
„Valt aan, mannen, valt aan! De Spanjaard moet daar verdreven worden, of ons werk is hier vergeefsch geweest! Vooruit, valt aan, valt aan,” beval van Boisot.
De vrijbuiters rukten op en deden eenen geweldigen aanval, doch de Spanjaarden waren er op voorbereid en sloegen hen terug.
„Nog eenmaal mannen, nog eenmaal! Op, op, voor Leiden en den Prins van Oranje!” klonk andermaal de forsche stem des Admiraals.
Met onbesuisd geweld hernieuwden de vrijbuiters den aanval; maar even standvastig als de eerste maal, hielden de Spanjaarden stand. Ze wisten van geen wijken en waar de musketschoten hunne gelederen dunden, daar vulden zij deze dadelijk weder aan.
„Terug, mannen,” riep van Boisot, „dat is hier het Prinsenvolk op de slachtbank brengen! We zullen zien of ons nog geen andere weg openstaat!”
De vrijbuiters niet gewoon krimp te geven, voldeden morrend aan het bevel en trokken terug om nog verscheidene dagen achtereen op meer water te liggen wachten en andere middelen te beramen, teneinde den Spanjaard bij de Zoetermeersche brug mis te loopen. [179]
Den achttienden van Herfstmaand was de wind gelukkig uit den noordoosten hoek gekropen en woei er, voor een oogenblik, eene stevige koelte uit het noordwesten.
„Thans hopen wij, dat de ellende spoedig zal geleden zijn, De Moor!” zeide van Boisot.
„Het is te hopen, Heer Admiraal,” antwoordde deze, „doch hoe zullen we verder komen? De raad van dien Rijnsburgschen groentenboer en de anderen heeft ons niet veel voordeel aangebracht!”
„Toch houd ik het nog voor den besten raad, die ons gegeven is; want iedereen had zwarigheden en niemand zei: doe het hier of doe het daar! Doch weet ge, wat we vannacht wel konden doen, nu het water een weinig gestegen is?”
„Neen, dat zie ik nog niet in, Heer Admiraal!”
„Luister dan! Ik heb bemerkt, dat de Spanjaard tusschen Zoetermeer en Bonthuizen eene slappe wacht houdt. Dien weg zullen we vannacht trachten te bezetten en Zoetermeer innemen!”
„Dat zal strijd en bloed kosten, zou ik meenen!”
„Dat zal het, De Moor, maar het moet, al schoot er de helft van onze manschap het leven bij in! Nog eens, ik zeg u, het moet, anders is Leiden verloren en zijn alle kosten te vergeefs gemaakt!”
En dien nacht werd het waagstuk ondernomen.
De Spanjaard op geene overrompeling bedacht, werd verdreven en de weg tusschen Zoetermeer en Bonthuizen door de vrijbuiters bezet.
Maar heeter was de strijd te Zoetermeer.
Waar het gevaar het dreigendst was, daar was van Boisot, en zijne machtige stem klonk donderend tusschen het schieten der gotelingen en het kletteren der wapenen in:
„Houdt stand, mannen! Op, op, voor Leiden en Oranje!”
„Voor Valdez en den Koning!” klonk het van den anderen kant. [180]
„Wacht, ik zal je ’reis even „koningen” mooie Don!” riep Cornelis, en zijn musket aanleggende, schoot hij het af en een Spaansch Bevelhebber tuimelde op den grond.
„Die kameraad zal onze jutteperen niet meer op-eten, Leidsche hongerlijder,” zeide Eenoog.
„Gij hebt eene vaste hand, vaster dan ik! Hier, hier is mijn musket, schiet dat af, dan zal ik dat ding van jou onderwijl laden! Toe dan, knul, kijk, bij dat brandende huisje staat er een, blaas diens lichtje ook eens zoo knapjes uit!”
Cornelis keek naar de aangewezen plaats en herkende den bedoelden persoon. Het was Jean Lebon!
„Neen, Eenoog, dien man schiet ik niet dood. Dien man heb ik eens ontmoet, en toen heeft hij mij vertrouwd, niettegenstaande ik hem bedroog!”
„Loop naar den Satan, met je gekwezel! Geef hier, dan zal ik mijne kunsten eens toonen,” schreeuwde Eenoog en rukte Cornelis het musket uit de handen.
„Jean Lebon, berg-je!” schreeuwde de knaap in eene vlaag van edelmoedigheid, en Jean, die zulks gehoord had, was in een oogwenk verdwenen.
„Hier, Lijs Putwater, daar heb-je een presentje van me,” riep de verbitterde vrijbuiter, en wilde Cornelis met de kolf van zijn musket op het hoofd slaan; maar, eer dit geschied was, viel er een schot, en Eenoog lag zoo goed als dood op den grond uitgestrekt.
In een oogenblik was Cornelis door een achttal Spanjaarden omringd en reeds wilden dezen hem afmaken, toen Jean Lebon riep: „Houdt op, mannen, het is er een van de onzen!”
„Een der onzen? Zijt gij behekst? Hoe zou die tusschen dat geuzenvolk komen?” vroeg een ander.
„Ja, en hoe komt hij aan die muts met dat halve maantje?” klonk het van eenen anderen kant.
„Slaat dood, slaat dood!” riepen weer anderen. „Jean Lebon is blind!” [181]
Reeds drongen van alle kanten de Spanjaarden op hem aan, toen eensklaps in hunne nabijheid de verschrikkelijke stem van den Aanvoerder der vrijbuiters klonk:
„Vooruit, vooruit! Zoetermeer is ons! Op, op, voor Oranje en Leiden!”
„Voort, voort,” schreeuwden de Spanjaarden en gingen op de vlucht. Jean Lebon werd echter achterhaald, en een der Fransche soldaten, die onder den Prins dienden, gaf hem met zijn breed zwaard zulk eenen geweldigen slag op het hoofd, dat Jean’s helmkap middendoor geslagen werd en hij zieltogend op den grond viel.
In een oogenblik was Cornelis den ongelukkige nabij en hem opnemende, droeg hij hem uit het gedrang.
„Het is te laat, kameraad,” zeide Jean.
„Ho, ho! een boom valt niet met éénen slag,” antwoordde Cornelis.
„Gij hebt me bedrogen! Gij waart geen knecht van Valdez: maar ge hebt toch woord gehouden!”
„Mijn woord had ik gegeven, Jean, en dat wilde ik niet breken!”
„Ik zal Sanne niet meer zien,” sprak de soldaat, en zwakker en zwakker klonk het: „Vrij-buiter, houd-ook-nu-woord-en-en-groet-San-San- .. Sa...”
Nog eenen enkelen blik sloeg hij op Cornelis, als wilde hij met de oogen vragen, wat de mond niet meer doen kon.
„Ik zal „Bruine Sanne” uw groeten overbrengen, arme vriend,” sprak Cornelis.
Jean richtte zich nog half op, stamelde: „Ik-k-om, Moeder!” drukte den knaap de hand, en Valdez had een dapper soldaat, een goed man minder in zijn leger.
„Wel te rusten, Jean,” fluisterde Cornelis en ging met tranen in de oogen heen.
Het gevecht was ten nadeele der Spanjaarden beslist en Zoetermeer genomen.
Thans liet van Boisot al zijne vaartuigen komen en vervolgde, [182]steeds voortroeiende, den vluchtenden Spanjaard tot op het Noord-Aasche meer.
Nu ook stond de weg naar Leiden voor hem open, als er maar wat meer water kwam. Maar, weer was de wind in het noordoosten. Om den belegerden tijding te geven, dat hij naderde, liet hij zijn geschut lossen en die uit Leiden dit hoorende, gaven hem op dezelfde wijze antwoord.
„Ga nu naar Leiden terug, knaap! Geef dezen brief aan den Burgemeester, en dien aan mijnen vriend van der Does, en, zoo uwe Ouders, of wie dan ook, vragen: „Wanneer komt nu het ontzet?” zeg dan: „Als God maar wil; de vrijbuiter is iederen dag gereed,” zeide de Admiraal.
Het kostte Cornelis veel moeite eer hij weer in Leiden was, doch zijne ervarenheid in het zwemmen, gunde hem eene richting te volgen, waarin de Spanjaard hem niet opzoeken zou.
Na eene afwezigheid van een dag of tien kwam hij thans in de stad terug.
„We dachten, dat gij omgekomen waart, Cornelis,” zeide de man, die de wacht op den wal hield.
„Gelukkig niet,” was het antwoord.
„Ik weet niet wat u beter zou geweest zijn, kameraad,” hervatte de andere, „ginds hangt men u op; hier sterft men den hongerdood!”
Nauwelijks was Cornelis binnen de stad gekomen, of uit alle huizen kwamen de nieuwsgierigen te voorschijn.
Bleeke mannen met waggelenden gang; gebaarde vrijbuiters met diep liggende oogen en knikkende knieën; rijke ingezetenen in het fluweelen kleed, dat hun veel te wijd [183]om de leden zat; weenende vrouwen met schreiende kinderen op de ontvleeschde armen; trage knapen en droomerige meisjes, die allen kwamen den jongen bode met vragen van allerlei aard bestormen.
Cornelis kon niet voor- of achteruit; de menigte pakte zich steeds dichter opeen.
Het werd den knaap hier te eng om het hart; want het scheen wel, of de uitgehongerden, als dreigende spookgestalten om hem heen kwamen staan, om hem te dooden en zich aan hem te verzadigen! Hij zag er immers zoo gezond en welgedaan uit!
Kon hij maar wegloopen!
„Wanneer komt nu het ontzet?” schreeuwde er een.
„Waar liggen de vrijbuiters?” vroeg de ander.
„Kijk eens, Cornelis, wat ziet mijn kleine Jan er gezond uit! Hi-hi! Kijk eens, wat zijn die wangetjes bol en zijne armpjes dik! Vindt gij het ook niet, Cornelis, zeg? Hi-hi!” riep eene vrouw, die van honger waanzinnig was, en een kind op de armen hield, dat daar met den hongerdood lag te worstelen.
„Laat die vrouw maar loopen, Cornelis, de honger heeft haar zoo raar gemaakt,” hervatte een ander.
„Op zij,” gilde opeens de arme vrouw. „Daar komt de broodkist aan! Op zij! Ruimte!”
Cornelis ging op zijde en liet, wat er aankwam voorbij trekken. Maar het was heel iets anders dan eene broodkist. Er werd iemand begraven, en achter die nog een, nog een en nog een!
„Laat me door, luiden, laat me door!” riep Cornelis, die het hier niet langer uithouden kon. „Sterven dan nu alle menschen van den honger?”
„En van de pest ook, Cornelis,” viel eene bekende stem hem in de rede.
De knaap keek om en zag in het gelaat van Van der Morsch. [184]
„Zijt gij ook ziek geweest, Van der Morsch?”
„Neen, Keesje, ik heb maar tegen Meneer Hongerman gevochten; maar ik heb het verloren, en nu speelt hij den baas over mij. Nu eet hij het vleesch van mijne kaken, steelt het licht uit mijne oogen en plundert mijn geheele hoofd ledig! In den tijd, dat ge afwezig zijt geweest, heb ik niet één mopsje kunnen rijmen!”
„Van der Morsch, man, hebt gij niet een hapje brood voor me? Om Godswil, maar één stukske, al was het niet grooter dan het vlakke van mijne hand,” riep eensklaps een man.
„Goede vriend, zoo ik het had, ik zou het met u deelen, maar ik heb geen brood,” antwoordde de rederijker.
„Mijne kinderen, mijne vrouw, ze sterven van den honger! Brood! brood, brood,” klonk het op eene andere plaats.
Thans vlood Cornelis heen zoo spoedig hij kon, en nog een heel eind ver hoorde hij het gegil van den wanhopigen man: „Brood! brood, brood!”
Eindelijk was hij vrij, en kon hij weer de oogen in het rond slaan zonder door eene huivering bevangen te worden.
De brieven had hij spoedig bezorgd en thans sloeg hij den weg in naar huis.
Ouder gewoonte deed hij de deur open, en wilde ze achter zich in het slot laten vallen, toen er een bleek, mager meisje in het voorhuis kwam om te zien, wie er aan de deur was.
„Cornelis, gij hier? Sst, gooi de deur niet te hard toe, anders worden ze wakker,” zeide ze.
„Zijt gij dat, Gonda? Zijt gij nu ook al ziek geweest? Slapen Vader en Moeder dan midden op den dag? Wat is er toch in die tien dagen gebeurd?”
„Te veel om ineens te zeggen, Cornelis! Ga maar stil met mij mede.”
Cornelis volgde haar, doch eer ze binnen gingen, vatte hij haar bij de hand en zeide: „Hoor eens, ik kan niet langer wachten te vragen, wat scheelt er aan, Gonda?” [185]
„Niets!” was het antwoord en ze sloeg de oogen neer.
„Het is wel waar, Gonda, er scheelt wel iets aan; want toen ik heenging, zaagt gij er wel bleek, maar niet zoo zwak uit. Zijt gij ziek?”
„Neen, Cornelis,” klonk het weder, doch de tranen, die in hare oogen kwamen, en die ze tersluiks wilde afdrogen, werden door Cornelis gezien.
Daar werd het den knaap eensklaps duidelijk.
„Hebt gij dan zulk een honger, Gonda?”
Hierop gaf ze geen antwoord, doch zich op eenen stoel latende neêrvallen, verborg ze het gelaat in hare handen en begon zenuwachtig te snikken.
Thans ging de kamerdeur open en kwam Vader Van Keulen kijken, wie er toch in huis gekomen was.
„Vader, Vader!” riep Cornelis.
„Zoo, jongen, zijt gij terug, dat is goed! Gij hebt zeker wel te eten gehad in dien tijd, hè?”
„Ja, Vader, maar....”
„Nu, dat zal ik straks wel hooren. Ik moet nu naar de wallen! Pas maar op, dat gij uwe Moeder niet doet verschrikken.” Na dit gezegd te hebben ging hij heen.
Verwonderd keek Cornelis zijnen Pleegvader na? Was dát Schipper Van Keulen, dát? Klonk zijn stap vroeger niet door het heele huis heen, en nu?....
„Vader, gij zult vallen,” riep hij, toen hij zag, dat de onlangs nog zoo krachtige man bij de voordeur begon te wankelen, en zich aan den muur moest vasthouden.
„Stil, jongen, het is al over; ik struikelde maar,” klonk het antwoord.
Voorzichtig werd de deur gesloten en Cornelis was weer alleen met Gonda, die nog altijd snikkend op den stoel zat.
„Ik ga naar binnen,” zeide hij. „Ik moet weten, wat hier gebeurd is!”
Hij deed de deur open. Niemand was te zien! Daar hoorde hij uit eene der bedsteden eenig gekreun en de gordijnen [186]openschuivende, zag hij vrouw Van Keulen te bed liggen.
„Dag, Moeder! Dag, lieve Moeder,” fluisterde hij om haar niet te verschrikken.
„Dag, Cornelis! Dag, lieve, beste jongen,” zeide de arme vrouw en de magere armen hem om den hals slaande, kermde ze: „o, God, jongen! Komt gij hier ook sterven?”
Dat was te veel voor Cornelis. Iedereen keek hem wangunstig aan, omdat hij er zoo gezond uitzag; ieder vroeg hem om brood en zijne lieve Pleegmoeder lag langzaam den hongerdood te sterven.
Hij viel weenend op eenen stoel en de hand der goede vrouw grijpende, drukte hij er brandende kussen op en bevochtigde ze met zijne tranen.
„Wie is daar? Zijt gij daar, Cornelis?” klonk het nu uit de andere bedstede.
„Ja, Jan, ik ben hier! Zijt gij ook al ziek?”
„Neen, Kees; maar hebt gij niet wat te eten voor me?”
„Honger, honger! Keesje,” riep de jongste en begon zoo droevig te huilen, dat het ruwste hart er door bewogen zou geworden zijn.
„Ik heb geen brood,” antwoordde Cornelis, „maar ik zal het gaan halen!”
Hierop nam hij een wapen van den wand en wilde de deur uitgaan.
„Waar gaat gij heen, Cornelis?” vroeg Gonda.
„Ik ga brood halen!” was het antwoord.
„Brood halen bij den Spanjaard? Cornelis, dat kunt ge immers niet? Ze zullen u ophangen, evenals ze Leeuwke gedaan hebben!”
„Laten ze me ophangen! Ik ben liever dood, dan dat ik ze hier allen van honger zie sterven!”
„Neen, Cornelis, doe het niet, och toe, doe het niet! Wat zal Vader zeggen, als hij van den wal komt en hij ziet, dat gij alweer de stad uit zijt?”
„Hij zal me niet missen!” [187]
„Zeker, dat zal hij wel! Neen, Cornelis, doe het niet! Ik durf hier niet meer alleen bij de zieken blijven!”
„Nu, Gonda, ik zal dan wachten, tot vanavond Vader thuis is; maar dan ga ik vast en zeker!”
Wat Gonda ook beproefde, hem van zijn voornemen af te brengen, het hielp niet. Toen de avond gevallen en Vader Van Keulen thuis was, ging hij de deur uit.
Op de welbekende plek aan de Koepoort liet hij zich afglijden en zoodra hij buiten was, scheen hij besluiteloos en stond even stil.
„Wacht,” mompelde hij, „naar Oom Jan te Rijnsburg; hij zal me brood geven.”
Zoo voortstappende hoorde hij niet ver van Valkenburg een woest gezang.
„Die daar, zingen vast niet van den honger,” fluisterde hij, „Ik ga er eens op af. Het is zeker in de taveerne van „Zwarte Jaap!”
Langs een paadje, dat door eene weide liep en den wandelaar aan de achterdeur van het huis bracht, kwam Cornelis eindelijk op het erf van de taveerne.
De luiken aan de achterramen waren maar even gesloten, zoodat hij alles zien en hooren kon, wat daar binnen voorviel.
Een achttal musketiers uit het vendel van Carion, zat om eene kleine tafel te dobbelen.
Één echter stond een weinig afgezonderd en scheen niet zeer op zijn gemak.
„Komt, jongens, staat nu op en gaat mede,” zeide hij.
„Gij zijt een vervelend mensch, Juan! Laten we nog wat spelen!”
„Ja, als ze op de schans niet op het brood wachtt’en, dan zou ik ook niet zulk eene haast hebben,” antwoordde de ander.
„Wacht, daar weet ik raad op,” riep er een en schreeuwde: „Zwarte Jaap! Zwarte Jaap!”
„Wat believen de Heeren?” vroeg de waard. [188]
„Hebt gij niet eenen sterken slungel van eenen zoon?”
„Jawel, Heeren!”
„Best, laat hem dan dien zak met brood eens naar de schans brengen!”
„Tot uwen dienst, Heeren! Hij zal het doen!”
Cornelis had alles gehoord.
Als hij dien Jurrie, dien hij wel kende, eens onverwachts van achter aanviel en hem eenen doek in den mond stopte dan....
Daar ging de voordeur open!....
„Wat weegt die zak zwaar, Vader!” zei Jurrie.
„Des te meer brengen we er voor in rekening! Kom, pak-je maar weg,” was het antwoord.
Cornelis sloop hem achterna en daar Jurrie vast bang was, in den avond alleen te loopen, begon hij op eene vreeselijke manier een liedje te zingen.
„Zooveel te beter,” dacht Cornelis, „zing maar zoo hard en leelijk gij kunt, oude jongen!”
Toen hij hem dicht genoeg op de hielen was, viel hij als een tijger den bangen knaap van achter aan, en deze, hierop niet bedacht, sloeg met zak en al achterover.
In een oogenblik had Cornelis, hem eenen doek in den mond gestopt.
„Sta op,” beval Cornelis en Jurrie gehoorzaamde.
„Gauw naar de Koepoort,” beval Cornelis met eene stem zoo bar, als hij die maar maken kon, „en bij de eerste poging, die je waagt mij te ontsnappen, zal ik je eene por met dezen degen geven, dat je het verder gaan heelemaal vergeet! Vooruit, slungel!”
Jurrie was zoo mak als een lam, en ging op bevel van den koenen knaap langs eenen heel anderen weg dan dien, die voorbij zijn Vaders taveerne liep, naar Leiden.
Dicht bij de Koepoort gekomen, beval hij hem den zak neer te zetten, en nauwelijks had Jurrie dat gedaan, of hij snelde den weg op. Eerst toen hij ver genoeg was om niet [189]meer door Cornelis achterhaald te kunnen worden, begon hij hem uit te schelden voor al wat leelijk was.
Cornelis had intusschen den zak opgenomen en klom, hoewel met heel veel moeite, tegen den muur op.
Nog was het geen tien uur toen hij thuis kwam.
„Hier is brood,” riep hij.
Vader Van Keulen schudde het hoofd en zeide: „Uwe Moeder eet geen brood meer, Cornelis! Zij is dood!”
Als een krankzinnige liep Cornelis naar den zak, deed dien open en met zijn mes een stuk van een brood snijdende, ging hij er mee bij het bed van vrouw Van Keulen staan en riep: „Moeder, hier is brood! Moeder dan toch! Moeder, Moeder!”
Maar de arme vrouw scheen haar lijden geleden te hebben.
Toch gaf Cornelis den moed niet op. Zoo spoedig hij kon weekte hij een stuk brood in wat warm water, deed er wat zout bij, en hield haar hiervan wat tusschen de geopende lippen.
Nog geen teeken van leven.
Cornelis werd schier wild van smart en bijna schreeuwde hij: „Hier is brood, Moeder! Lieve Moeder, hier is brood!”
„Jongen, zwijg! Uwe Moeder is immers dood,” zeide de Vader en begon als een dier te eten van het brood, dat zijn zoon medegebracht had.
Nog eenmaal boog Cornelis zich over de dierbare vrouw heen, toen deze, die slechts in eene hevige flauwte gevallen was, even een teeken gaf, dat nog niet alle leven uit haar geweken was.
„Vader, Moeder leeft nog,” riep Cornelis nu, en tranen van blijdschap stroomden langs zijne wangen. „Kijk maar, Vader, ze beproeft het geweekte brood te eten, kijk maar!”
Thans trad Gonda aan de bedstede en met een engelachtig geduld begon ze de bijkomende zieke te laven en te voeden. Tot groote vreugde van het heele gezin, stamelde zij een paar uur later, terwijl ze Cornelis zwak de hand drukte: „Dank je, Cornelis, dank je, lieve jongen!” [190]
Het herstel vorderde evenwel bij gebrek aan versterkende spijs, zeer, zeer langzaam en zelfs toen de heele stad bij het ontzet vol vreugde naar de kerken stroomde om daar God te danken, kon zij niets anders doen, dan op haar bed de handen vouwen, en daar heel alleen Hem danken, die ook haar bij het leven gespaard had.
Dag aan dag werden de arme Leidenaars zwakker en magerder; dag aan dag kwamen er meer zieken; dag aan dag nam de sterfte toe!
De geroofde voorraad brood was in Van Keulens gezin bijna verbruikt, en met angst zag men weer den tijd tegemoet, dat men niets hebben zou, dan het weinige, dat voor de zieke Moeder moest overblijven.
Half onverschillig voor alles, wat hem omringde, liep Cornelis langs de straten.
Daar ontmoette hem Jonker van der Does.
„Waar gaat gij heen, Cornelis?” vroeg hij hem.
„Ik weet niet waar ik zal heengaan, Edele Heer! Ik loop maar wat door de stad!”
„Och, wees dan zoo goed en ga eens naar Burgemeester van der Werff en zeg hem, dat ik vandaag geene gelegenheid heb te komen!”
„Ik zal het doen, Edele Heer,” antwoordde Cornelis en ging heen.
Een oogenblik daarna deed de dienstbode van Burgemeester Pieter Adriaensz. hem open.
Bij het ontsluiten der deur echter, kwam een geur van gebraden vleesch hem tegemoet en onwillekeurig zeî hij: „Hé, gebraden vleesch! Hadden we dàt ook eens!”
„Dan zoudt gij het mogelijk nog niet lusten, Cornelis,” zeide de meid.
„Niet lusten? Nu, ik heb nog zulk eenen honger niet. Maar de anderen! Laat de Burgemeester het eens even probeeren of ze nog gebraden vleesch lusten! Hij moest er de proef maar eens van nemen, dan zou hij het zien.” [191]
„Nu, als ik u dan eens zeide, dat Joffer Anna vandaag jarig is, en dat zij al hare kennissen onthaalt op het gebraden vleesch van haar schoothondje, dat gisteren geslacht is? Maar welke boodschap hebt gij?”
„Heer van der Does laat zeggen, dat hij niet komen kan,” zeide Cornelis en ging heen, mompelende: „Het is ver, heel ver gekomen.”
Het gerucht dat er bij Burgemeester van der Werff vleesch gebraden en gegeten was, liep door heel de stad en het stemde hen, die tot op dit oogenblik nog van geene overgave hadden willen hooren, wel wat ontevreden, want dat men ten huize van den Burgemeester een schoothondje gebraden en gegeten had, werd niet algemeen geloofd.
Van die ontevreden stemming onder de goedgezinden trachtten degenen, die de stad reeds lang geleden hadden willen overgeven, gebruik te maken. Ze wisten toen reeds dat het in troebel water goed visschen is.
Onder hen, die daartoe het ijverigst in de weer waren, bevond zich Mandenmaker.
„Goeden morgen, Bleiswijck,” zeide hij den volgenden voormiddag toen hij dezen op straat ontmoette. „Goeden morgen, man! Hoe stelt gij het leven, maat? Ik heb u in langen tijd niet gezien.”
„Och, hoe zou het gaan, Mandenmaker? Wie is er tegenwoordig gezond? Ik had nooit gedacht, dat hongerlijden zulk eene vreeselijke ziekte is!”
„Tut-tut, man, gij moet zoo gauw niet klagen! Weet gij, wat ik gisteren gegeten heb?”
„Neen!” [192]
„Wijngaardbladeren met zout en stijfsel! Het smaakt voor een keertje vrij goed. Vanmiddag zal mijne vrouw eens een potje koken van koolstronken; maar omdat ik niet van kool houd, krijg ik gestoofde bladeren van eenen pereboom!”
„Maar, Mandenmaker, is dat wáár?”
„Zeker, Bleiswijck, zeker! Komt gij vanmiddag mee-eten, dan kunt gij zelf oordeelen hoe het smaakt.”
„Nu, ik geloof, dat uw pot dan nog altijd beter zal zijn dan de mijne; want mijne vrouw kookt vanmiddag voor de achtste maal vleeschsoep van een pond paardenvleesch, dat ik verleden week nog zoo goed als gestolen heb!”
„Jongen, jongen, wat ge zegt! Maar van vleesch gesproken! Hebt gij het ook gehoord, wat ze van Burgemeester Pieter Adriaensz. vertellen?”
„Dat hij eenen gebraden hond heeft gegeten?”
„Neen, man, ze zeggen, dat hij iederen dag versch rundvleesch op tafel heeft! Het is schande om dat van dien braven, eerlijken en ronden man te vertellen! Maar, al ware het ook zoo, wat is het dan nog? Een Burgemeester mag toch wel wat meer hebben dan een gewoon mensch!”
„Met uw verlof, Mandenmaker, als het op stuk van zaken aankomt, dan is een Burgemeester niets meer dan een gewoon poorter, en, àls het waar is, dat hij iederen middag versch rundvleesch eet, dan....”
„Hei, hei, Bleiswijck, dan doet gij nog niets! Maar wees verzekerd, goede man, dat gij het fijne van de zaak nooit te weten zult komen. Pieter Adriaensz. is Mennoniet, en die Mennonieten, daar behoef ik u niets meer van te zeggen, daar weet gij alles van!”
„Nu, maar Mennoniet of Paapsch, ziet ge, daar maal ik niet om. Ik wil weten of het waar is, wat gij mij daar verteld hebt!”
„Och kom, goede vriend, gij moet wat door de vingers willen zien ook! Bedenk, dat de man zooveel voor onze goede stad gedaan heeft, en dat hij....” [193]
„Hoor, Mandenmaker, ik wilde wel, dat gij nu maar over de geheele zaak zweegt! Ik weet, wat ik doen zal en daarmeê uit! Goê-morgen!”
„Goê-morgen,” antwoordde de lasteraar en wreef zich vergenoegd in de handen, dat hij er al vast één het hoofd had warm gemaakt.
Juist wilde Mandenmaker naar huis gaan, toen Cornelis Joppensz. aankwam.
„Jongens,” dacht de kwaadspreker, „als ik dien vlegel eens aan mijn snoer kon krijgen, dan had ik veel gewonnen! Met eene bende straatjongens doet men soms meer, dan met een vendel musketiers!”
Zoodra Cornelis onder zijn gehoor was, riep hij al: „Zoo, Cornelis, gij zijt ook al heel wat opgedund sedert den dag, dat gij van de vrijbuiters terugkwaamt! Jongen, toen zaagt gij er zóó goed uit, dat het mij verwonderde, dat men u ongemoeid langs de straat liet gaan.”
„Toch altijd nog dikker dan jij, Mandenmaker! Want jij kunt haast met de konijnen door de tralies eten!”
„Wacht maar, manneke, die lust tot spotten zal wel overgegaan zijn, als we een paar dagen verder zijn!”
„Als we dan nog leven, Mandenmaker! Het is tegenwoordig een bange tijd!”
„Ja, dat is het, Cornelis! Dat beleg zullen we onthouden, hoor! Ik wil ten minste eerlijk bekennen, dat ik naar het einde verlang; want waar het heen moet, ik weet het niet!”
„Ik ken er anders wel, die meer dan eene maand geleden al beproefd hebben, of ze de stad niet in handen der vijanden konden brengen,” zeide Cornelis en keek Mandenmaker vlak in zijn gezicht.
„Is het waar, mijn jongen? Maar dan hadt gij het den Magistraat moeten zeggen, want zulke dingen mag men niet zwijgen. Dat is oproer maken. Ik zei het zoo even ook nog tegen Bleiswijck, die daar ginder gaat. Die man dacht, [194]dat men van eenen Burgemeester gerust alles kon zeggen, wat waar is!”
„Dat mag men ook!”
„Ei, moogt gij dan zeggen, dat Burgemeester Adriaensz. iederen middag versch rundvleesch eet?”
„Neen; want dat is ook eene leugen!”
„Ze zeggen het dan toch maar! Het is schande! En dat van dien braven man!”
„Weet je, wat je dan doen moet, Mandenmaker, als ze je dat vertellen?”
„Ik niet! Weet jij er wat op?”
„Wel zeker! Den eersten, den besten, die mij zulke leugens op de mouw wil spelden, zal ik een pak ransel geven, dat hem alles groen en geel voor de oogen wordt!”
„Zoo, zoo, zou-je dat? Ei, ei!”
„Ik wel, en doe dat ook maar, hoor! Dag, Mandenmaker!” antwoordde Cornelis en ging verder.
„Die jongen heeft me een beetje te veel snaps! Wij moesten hem die kunsten eens wat afleeren,” bromde de huichelaar, en, kwaad op zichzelven, dat hij voor zulk eenen baardeloozen knaap het onderspit had moeten delven, ging hij zijnen nood klagen bij Jaspersz., „Roode Jaap” en dergelijken.
Hier vond hij een gretig luisterend oor en gedienstige geesten, die overal, waar ze slechts konden, de tweedracht bevorderden.
„Weet ge wat we doen moesten, „Roode Jaap?” vroeg Mandenmaker.
„Als ik honger heb, weet ik niet met al. Weet gij wat, vertel op dan!”
„Dat geloof ik wel. Kijk, er sterven er tegenwoordig zooveel van den honger en het is geen wonder, als men langs de straat gaat, dat men er hier of daar een vindt liggen, die dood is. Als we nu vannacht zulk een lijk vinden, dan zullen we dat tegen de deur van dien van der Werff zetten. [195]Gij begrijpt, dat zoo iets in de stad heel wat zal te doen geven!”
„Gij zijt toch rechtaf een slimmerd, Mandenmaker,” sprak Jaspersz. „Dat zullen we doen! En dan zal men zien hoe de gemeente op onze hand is!”
Na dit afgesproken te hebben, ging men naar huis en den anderen morgen reeds in de vroegte, liep iedereen naar de Marendorps-Achtergracht, waar voor de deur van Burgemeester Pieter Adriaensz. iets vreeselijks te zien was.
Wat nog gaan kon, ging er heen, en die menigte daar, zich bewegende op de nauwe gracht, leverde een akelig schouwspel op.
Het was bijna eene verzameling van geraamten!
„Brood! brood!” klonk het hier.
„De Burgemeester moet voorkomen!” klonk het daar. „We komen hem brood vragen, ja, droog brood!”
„Loopt de deur open! Plundert zijne kelders en haalt het gebraden vleesch van zijne tafel! Hij leeft in weelde, en wij, onze vrouwen en kinderen, sterven van honger! Loopt open de deur! Brood! Brood!” riep elders eene schorre stem.
Langzaam deed iemand van binnen de deur open. Het werd plotseling stil, doodstil!
Ze hadden den Burgemeester uitgedaagd te voorschijn te komen! Zij hadden hem belasterd,—zij, mogelijk met hunne honderden!
En daar stond hij nu, kalm, rustig en bedaard, met vermagerde en verbleekte wangen.
„Wat beduidt die oploop voor mijne deur, mannen?” vroeg hij met eene houding vol waardigheid en kalmte, doch met eenigszins onvaste, ja, bijna trillende stem.
„Er staat een lijk van eenen hongerlijder voor uwe deur, Burgemeester,” zeide Mandenmaker.
„Dan was het uw plicht dat lijk weg te brengen; want dat behoort hier niet te zijn! Het is hier geen kerkhof!” [196]
„Maar die man is van den honger gestorven, Burgemeester,” riep Jaspersz.
„Hij is de eenige niet. Iederen dag sterven er zeer velen. Onder alle rangen en standen komt de dood zijne offers eischen,” antwoordde van der Werff bedaard geworden op waardigen toon.
„Maar dat is uwe schuld, Burgemeester! Gij wilt de stad niet overgeven! Zie ons aan! Zijn wij mannen? Oude vrouwen zijn we, niets meer! Zie onze vrouwen! Zij sterven voor onze oogen, en onze kinderen vloeken ons, waar we hen van honger doen omkomen!”
„Ja, brood, brood moeten we hebben,” klonk hierop een schorre kreet.
„Hebt geduld, goede vrienden! Het ontzet nadert.”
„Ja, wij zouden eveneens, als gij geduld hebben, Burgemeester, als wij ook gebraden rundvleesch te eten hadden! Met eene volle maag valt het geduld-hebben niet moeielijk! Geef ons van uwen overvloed, ons en de driehonderd mannen en vrouwen uit wier naam wij spreken! Kom met uwe tafel, die nog van vet druipt, voor den dag!”
„Ja, ja, geef ons van uwen overvloed! Wij sterven van honger! Brood, brood!” gilde de menigte, die steeds grooter werd.
„Hier, moordenaar!” kreesch eene vrouw en drong zich door de mannen heen, tot ze vlak voor van der Werff stond, „hier, moordenaar! Zie, dit kind is heden morgen mij op den arm gestorven, en zijn laatste woord was: „Honger, brood, brood!” Dat is jouw schuld! Jij hebt mijn lieveling den weg naar het kerkhof gewezen!”
„Het leven van ons allen is in de hand des Heeren, vrouw,” antwoordde van der Werff weer.
„Houd die zedenpreeken voor je-zelven,” riep de vrouw, van Moedersmart radeloos. „Wij vragen geene preeken! Wij vragen brood! Brood, verstaat gij?”
„Ja, brood moeten we hebben! Hoort ge, brood,” klonk het weer van alle kanten. [197]
„Ik heb het niet,” sprak de Burgemeester kalm.
„Geef de stad dan over,” schreeuwde Mandenmaker, „dan hebben wij te eten!”
„Hoort, mannen en vrouwen van Leiden, hoort!” sprak thans van der Werff, en zijne stem rolde weer krachtig, vol en vast over de hoofden der woelende menigte. „Eens heb ik den eed gedaan aan het Vaderland en deze Stad, en dien eed zal ik houden, zoolang ik leef! Ik zeide dit reeds op eenen anderen keer, en ik herhaal het nòg eens, dat gij liet allen hoort, dien eed breek ik nooit, hoort gijlieden het? Nooit, neen, nooit!
„Gij vraagt om brood! Ik heb het niet! Ik en de mijnen lijden zoo goed gebrek, als een uwer! Maar hebt gij honger, hier is mijn lichaam, deelt het onder u allen en eet het op. Voor het Vaderland te sterven is schooner, dan er in schande voor te leven! Hier is mijn degen! Stoot toe! Ik geef mij aan u over; maar zoolang ik leef, geef ik de stad Leiden niet aan den Spanjaard!”
Hierop bood hij Mandenmaker zijnen degen aan, doch deze trad beschaamd terug en met hem het grootste deel der ontevredenen.
De enkele kreten van: „Brood! brood!” werden verdoofd door het geroep van: „Neen, neen, we sterven dan van honger! Wij geven Leiden niet over! Leve de Burgemeester! Leve de wakkere Pieter Adriaensz.!”
Maar toch klonk tusschen al dat gejuich van den wuften hoop, als dierengebrul tusschen mooie muziek, de kreet van het stervende kind en de zieltogende moeder: „Honger! honger!—Brood! brood!”
„Hier, vrouw,” zeide Cornelis tot eene arme weduwe, wier man in eenen uitval tegen de Spanjaarden gesneuveld was, „hier vrouw, hier is brood!”
En de knaap schonk het laatste stuk van zijn aandeel in den medegebrachten voorraad, helaas, te spoedig op, weg aan eene, die het naar zijne meening meer noodig had [198]dan hij! Dit geschiedde den twintigsten van Herfstmaand. Nog twee weken werd dat ontzettende lijden, elken dag grooter wordend, geleden! Den hoed af voor zulke helden en heldinnen!
Bij de Marepoort stonden op Dinsdagmiddag, den achtentwintigsten van Herfstmaand, twee mannen op wacht.
Zij zagen er beiden zeer vermagerd en verzwakt uit en het kostte hun moeite, het op de beenen te houden.
Daarom hadden ze hunne musketten op den grond gezet en leunden er op, om het afgematte lichaam nog eenigen steun te geven.
Hij, die deze mannen in vroegeren tijd gekend had, zou er thans vast aan twijfelen, of het wel waar was, zoo er een was, die hem zeide:
„Die daar, met zijnen rossen baard en dat fletse oog is Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck en de andere, die als een afgeleefd grijsaard, met knikkende knieën en gekromden rug tegenover hem staat, is de eertijds zoo vroolijke en spotzieke rederijker, Pieter Van der Morsch!”
En toch is het zoo.
„Die zon hindert me, Van Schaeck! Het is zoo aardedonker in mijn hart, dat ik geen licht verdragen kan!”
„Kom, kom, Van der Morsch! Bij mij is het nog altijd omgekeerd! Het is of ik des nachts den honger nog meer voel dan overdag. Overdag heb ik wat te doen, maar des nachts niet. Dan slaap ik zelfs niet eens.”
„Ik weet niet wat beter is nacht of dag. Ik ben zoo vreemd te moede, alsof er wat met me gebeuren zal.” [199]
Van Schaeck trachtte te lachen, en zeide: „Gij eet te veel, man! Gisteren is het laatste paard geslacht en nu hebt gij de maag overladen. Hiervan wordt een mensch altijd zoo raar. Eet minder!”
„Spot niet, Van Schaeck, en praat me niet te veel van eten, want dan zou ik den geeuwhonger krijgen!”
„Stil, oude jongen, daar komt Cornelis aan! Die heeft zeker eene boodschap aan ons.”
Het kostte ook nog al eenige moeite om den knaap, die toch nog zooveel niet geleden had, als de andere stadgenooten, te herkennen. Hij had in alle gevallen onder de vrijbuiters nog eenige goede dagen gehad, en de voorraad brood, dien hij Jurrie zoo slim had weten te ontfutselen, was ook nog eene versterkende spijze geweest, die de anderen hadden moeten missen.
„Wel, Cornelis, is er nieuws?” vroeg Van Schaeck toen de jonge man ook op den wal was.
„Och ja, zooveel als anders in een geheel jaar! Vanmorgen hebben ze Krelis Louwensz. met zijne vrouw en twee kinderen dood in het bed gevonden!”
„Jongens, jongens! Vier weken geleden was die Louwensz. nog een man als een boom! En nu van den honger gestorven! Het is wat te zeggen! Waar moet dat toch heen?” klaagde Van der Morsch.
„Neen, ze zijn niet van den honger gestorven! Ze hebben de pestziekte gehad,” zeide Cornelis.
„Nu, pest of honger, het is een zusje en een broertje. Maar stil, daar komt een vogel aan! Mochten we nu maar vrij schieten, dan had ik vanmiddag vleesch in den pot,” zeide Van Schaeck. „Ziet gij het dier wel, Morsch?”
„Het is eene duif. Kijk maar! Het is eene duif,” riep Cornelis.
„Zou het een briefdragerke van Speelman zijn, Morsch?” vroeg Van Schaeck, terwijl hij met alle aandacht naar den vogel keek. [200]
„Dat weet ik niet, Van Schaeck! Maar kijk, hoe ze beurtelings rijst en daalt! Het is alsof ze wat zoekt! Daar gaat ze naar beneden!”
„Ja, ja, in de buurt van de Steenschuur, en daar woont die Speelman. Ik ga kijken, hoor,” juichte Cornelis en liep heen, zoo snel hij nog loopen kon.
„Komt ge ons wat vertellen, als er iets is, Cornelis?” riepen de beide achterblijvenden hem na.
„Ja!” klonk het al van achter het hoekhuis.
De tijding, dat er eene duif met eenen brief gekomen was, werd spoedig bekend en, even alsof het onnoozele dier een einde aan de ellende gemaakt had, was op ieders aangezicht vreugde en nieuwsgierigheid te lezen.
De klok werd geluid, en wie nog krachten had zich zoover voort te sleepen, begaf zich naar het stadhuis.
Daar verscheen Van Hout met een geopend briefje in de hand.
„Burgers van Leiden!” begon hij, maar met veel zwakker stem dan vroeger, „hier is een briefke van Admiraal van Boisot! Hij schrijft ons, dat zijne Vorstelijke Genade, de Prins van Oranje zelf in het leger en op de vloot is geweest om in persoon bevel te geven, aangaande het ontzetten onzer goede stad. Hij vraagt ons nog eenen kleinen tijd uitstel en verzoekt den Magistraat, eenen algemeenen bededag uit te schrijven, teneinde God om bijstand te smeeken! Zoodra er wat mede te deelen valt, zal de Admiraal ons dadelijk met een der andere briefdragerkens, bericht zenden!”
Het was weer de oude tijding! Uitstel, uitstel en nog eens uitstel!
Tot hoe lang?
En toch, de ongelukkigen morden thans niet! Zij schikten zich met eene zekere onverschilligheid in hun lot, terwijl anderen vast geloofden, dat er nu toch spoedig uitkomst komen zou. [201]
Was het mogelijk het vreemde van de zaak, dat eene duif eenen brief gebracht had?....
Daar gromden en bromden de klokken!
Iedereen wist, wat dat te beduiden had. Men ging, op verzoek van den Prins, in de kerken God om hulp smeeken!
En Roomsch zoowel als Onroomsch, voldeed er gewillig aan, en vast is het waar, dat in ieders gebed gehoord werd, eene bede om verandering van den wind, eenen hoogeren waterstand en—brood voor den honger.
Toen de kerken uitgingen, keken alle vrome bedevaartgangers naar het windvaantje.
Was de wind onder kerktijd gekeerd?
Hoe wijst het?
„Pal noord-oost!”
„Zou het dan nóg niet geholpen hebben? Nóg niet?”
In het naar huis gaan, herhaalde menigeen nog de bede van den eenig overgebleven Predikant der Hervormden: „Heere, behoed ons! Wij vergaan!”
Maar ook de Roomschen baden hetzelfde, doch in hunne kerktaal: „Domine, salva nos! Perimus!”
De eerste gang van Cornelis was, na de afkondiging van het bericht, naar de wallen geweest, om Van Schaeck en Van der Morsch den inhoud van het briefke mede te deelen, en de tweede naar zijn huis.
„Kom, Gonda, kleed u aan! Wij gaan naar de kerk,” had hij gezegd.
Maar het meiske schudde het hoofd en wees op de bedstede waarin de zieke hongerlijders bijkans te sterven lagen.
„Ik kan niet, Cornelis! Ik kan hier niet weg! Ik zou ook niet naar de Sint-Pieter kunnen loopen! Mijne beenen zouden mij zoover niet dragen! Maar, als gij naar de kerk gaat, bid voor mij dan maar mee en—vergeet toch vooral ons lief en trouw Pleegmoedertje niet!”
Teedere, trouwe ziel! Uit medelijden was ze, als eene arme weeze in huis opgenomen, en nu de goede Willempje [202]Jansz., de brave Moeder, de zorgvuldige huisvrouw nog altijd aan het krankbed gekluisterd was, nu beproefde zij met hare zwakke krachten, de zware taak van de zieke op zich te nemen.
Ja, ze was zelve ziek en ook haar kwelde de honger.
Maar, om door daden te bewijzen, hoe dankbaar zij hare weldoeners was, vergat ze, èn ziekte, èn honger.
„Gij zijt eene beste Gonda,” zeide Cornelis, „en als we het beleg overleven mogen, en we zijn beiden groot geworden, dan wordt ge mijne vrouw, hoor! Daar kunt ge vast op rekenen!”
„Ga maar naar de kerk, Cornelis, en bezondig u maar niet met zulke gedachten. Wie weet of we morgen nog wel leven,” zeide Gonda.
Zoodra de kerk uit was ging Cornelis naar de wallen om daar de wacht te houden.
Hoe ledig was het wachthuis!
Hij kwam er over zijnen tijd en er was nog niemand.
Wanneer hij een paar maanden geleden wat te laat kwam, dan vond hij vast zijne negen makkers al op hem wachten. Dan hoorde hij al van verre hun luidruchtig gesnap, dan hoorde hij de dobbelsteenen rollen en zag hij den kroes, gevuld met bier van haverdoppen, rond gaan! En nu?
Er was nog niemand te zien!
Met hun tienen waren ze altijd bij elkander geweest, doch dat getal was gaandeweg verminderd! Eerst waren er nog negen, toen acht, later nog zes en nu waren ze slechts met hun vieren.
De andere zes waren òf aan den honger en de pest gestorven, òf lagen te huis te vechten tegen eene ziekte, waarvoor geene andere medicijn was dan voedsel.
En voedsel was er niet!
Zie, daar ginds komt eene vrouw aanstrompelen! Zij heeft de huik van haren mantel over het hoofd geslagen; want ze wil niet herkend worden. [203]
Is ze arm of rijk? Is ze de vrouw van een vermogend lakenwever of van een behoeftig poorter?
Dat doet er niet toe! Al was ze de armste vrouw uit de stad, dan is het nog meer dan erg, dat ze daar op de vuilnishoopen kruipt, om koolstronken te zoeken, en om die, als zij ze vindt, rauw op te eten.
Cornelis keerde zich om; dát kon hij niet zien! Dát was te veel voor hem. Zijn gemoed schoot vol.
Eindelijk kwamen er nog drie wachten aan, doch het musket, dat ze bij zich hadden, werd meer gesleept dan gedragen.
Nu het rot toch niet voltallig was, werd er geloot wie er het eerst naar de wallen zou gaan, en Cornelis kwam hierdoor het eerst aan de beurt.
In het begin liep hij langzaam heen en weer, doch daar dit hem weldra te zwaar werd, ging hij er bij zitten.
Het had den heelen dag stevig uit het noord-oosten gewaaid, doch tegen den avond was de wind wat gaan liggen.
„Het is of er verandering op til is,” dacht hij. „Wind is er haast niet!”
Weer zat hij eene poos, bijna gedachteloos met de punten van zijnen mantel te spelen.
Eindelijk het zitten moede, stond hij op en wandelde op den wal wat heen en weer.
Ginds in de verte zag hij hier en daar kleine lichtjes, zich van de eene plaats naar de andere bewegen, en dan telkens weer terug keeren.
Het waren de brandende lonten van de Spaansche soldaten, die op de schansen en daar tusschen in, de wacht hielden.
Nog veel verder, bijna geheel beneden aan de kimmen, zag hij een tal kleine lichtpunten, die zich niet bewogen.
Dat waren de wachtvuren der vrijbuiters op den Voorweg tusschen Zoetermeer en Wilsveen.
„Die heb ik daar al dagen lang gezien,” bromde hij, [204]„dat is voorwaar geen nieuws! Kwamen ze iederen dag maar een stap of wat vooruit!”
Weer stond hij stil.
„Het is toch of er meer wind komt,” fluisterde hij verder.
„Kon ik nu den windwijzer van de poort maar zien, dan wist ik het. Maar wacht, de kerk staat oost en west; de poort ligt dus van hier af ook oost! Zoo, die heb ik nu aan mijne rechterhand! Het noorden ligt nu voor me en hier aan mijne linkerhand is het westen! Ik zal mijnen vinger eens nat maken en in de hoogte steken!”
De vinger ging in den mond en daarna in de hoogte.
„Ik geloof waarlijk, dat de wind in het noord-west gekomen is; want aan dien kant wordt mijn vinger koud, en het is juist, of hij daar droger is dan ergens anders!”
Andermaal liep hij eene poos heen en weer.
Daar stond hij weer in dezelfde houding bij de poort, als zoo even. Juist streek er een windzuchtje voorbij en lichtte aan de rechterzijde den mantel in de hoogte en drukte hem aan den anderen kant tegen het lijf.
„Nu weet ik het! Nu weet ik het! Goddank, de wind is omgeloopen naar het noord-westen,” riep hij hardop. „Dat moeten ze daar binnen weten!”
Zonder er aan te denken, dat hij niet van zijnen post mocht, liep hij den wal af en het wachthuis binnen, waar hij zijne makkers door zwakte in slaap gevallen vond.
„Hei, mannen! hei, wordt wakker! Goed nieuws!” schreeuwde hij zeer opgewonden.
De drie musketiers richtten zich op en vroegen bijna te gelijkertijd: „Wat is er, Cornelis? Is er onraad?”
„Neen, geen onraad, mannen, geen onraad! De wind is noord-west!”
„Och, kom, gij raast! Wij gelooven het niet.”
„Komt maar mee en voelt zelven het maar!”
Cornelis liep weer naar den wal en de anderen volgden hem zoo spoedig ze konden. [205]
Daar stonden ze alle vier op een zuchtje te wachten.
„Gij hebt het u zeker verbeeld, Cornelis! Er is geen wind,” zeiden ze.
„Neen, neen, niet verbeeld! Ik weet het zeker! Zoo even was er wèl wind!”
„Loop jongen, gij hebt door den honger uwe zinnen verloren en u blij gemaakt met eene doode musch!”
„Neen, stellig, stellig niet. De wind is noord-west, zoo waar ik hier sta,” was het antwoord.
„Nu hoor, wij gaan heen!”
„Neen, blijft nu nog even, wie weet....”
Weer streek een luchtig koeltje langs de vier mannen.
„Voelt gij het nu, zeg, voelt gij het nu?” juichte Cornelis.
„Ja, Goddank, de wind is noord-west! Goddank! De biddag heeft geholpen! God heeft ons verhoord! Nu zal het ontzet spoedig komen. Noord-west! Dank, Vader in den Hemel! Dank, o, dank!”
De drie mannen liepen thans met rasscher schreden, dan ze gekomen waren, de wallen af! De blijdschap gaf hun, als het ware, krachten.
En om heel de stad, bij alle poorten, had men elkander met tranen in de oogen de handen gedrukt. Overal had men het aanwakkerende koeltje gevoeld, en uit aller hart rees het als een dankgebed: „De wind is noord-west! Goede God, heb dank, heb dank! De ellende zal nu haast geleden zijn!”
Dien nacht was in Leiden een Engel gekomen, die eene goede boodschap bracht.
Meer en meer stak de wind op.
Huilend floot hij door de kreunende takken, en ruw blies hij de schildwachten in het aangezicht! Maar wat men anders liever niet hooren of voelen wilde, dat zocht men nu op.
Zoo vroeg zulks mogelijk was, spoedde men zich van de wallen in de stad om er de blijde tijding te brengen.
Wie opstond en buiten de deur kwam, hoorde zich door zijne overburen toeroepen: „Noord-west, hé?” [206]
„Ja, ja, gelukkig!”
„Zeker, wèl gelukkig! Noord-west! Goddank!”
Twee duiven kwamen er tegelijk in de stad.
„De wind is om de noord naar het noord-westen geloopen; het water begint een weinig te wassen! Houdt moed!” stond er in het eene briefke.
„Er waait op zee een storm uit het noordwest! De zee staat verschrikkelijk hol! Het water is reeds meer dan eene handpalm gerezen! Houdt u gereed! Wij komen! Zoodra ik weet waar wij de stad het gemakkelijkst kunnen binnen komen, zal ik het u weer laten weten. Van Boisot!” las men in het andere briefke.
„Hei, Vader, Moeder, broers, zusters, Gonda! De wind is noord-west! Het stormt op zee! Er zijn al twee brieven van den Admiraal van Boisot gekomen!”
Met dezen luid aangeheven juichtoon viel Cornelis letterlijk met de deur in het huis zijner Pleegouders.
„Wat zegt ge, jongen?” vroeg Van Keulen, die nog op bed lag.
„Ja, Vader, pal noord-west, zoo pal als een muur! Hoor maar, hoe hij door de boomen fluit!”
„Komt er nu brood, Cornelis?” klonk het op zwakken toon uit eene bedstede.
„Ja, jongens, dat komt overmorgen misschien al!”
Vader Van Keulen was opgestaan en zijn eerste werk was door het venster naar buiten te kijken.
„Gij hebt gelijk, Cornelis! De wind is noord-west! Goddank,” zeide hij.
„Ik wil ook kijken,” riepen de twee oudste jongens en beproefden op te staan, doch werden hierin door Vader verhinderd.
„Geduld, jongens,” zei hij, „geduld! De wind is nu wel goed; maar de schepen met brood en ander voedsel liggen nog niet voor de kade!”
Ieder ging nu, zoo zijne krachten hem zulks toelieten, [207]naar de wallen om in de verte de vaartuigen hunner verlossers te zien naderkomen.
„We zullen de Leidenaars eens laten hooren, dat wij komen,” had van Boisot gezegd en beval, dat men de kanonnen zou lossen.
„Hoort gij het, mannen, hoort gij dat?” riepen de belegerden. „Van Boisot roept ons toe, dat ze komen! Gauw, geeft hem antwoord!”
Een oogenblik daarna trilden al de vensterruiten binnen Leiden! De hongerige gezonden sprongen van schrik op en de hongerige zieken ontwaakten uit hunnen onrustigen slaap en vroegen wat er gaande was.
„Wel, buurman, ziet gij het wel,” riep men elkander toe, „hij blijft trouw in zijnen hoek, hé?”
„Ja, ja, hij staat daar stevig, man!”
„En hebt gij het schieten gehoord, zeg!”
„Alsjeblief! De glazen dreunden ervan!”
Den ganschen dag en ook den volgenden verkeerde men in eene hevige spanning. Zeven duiven waren er al gekomen. Het water werd gedurig hooger en hooger opgevoerd! De schansen der Spanjaarden lagen, als kleine eilanden, midden in het water! De wind bleef noordwest; maar,—brood was er nog niet, en voor en na stierf de een na den ander den hongerdood. Toch kwamen de verlossers al nader en nader; maar, .... de Spanjaard bleef nog steeds op zijne eilandjes.
„Dat zal nog een harde dobber zijn, Van Keulen,” zeide Van Schaeck, en hij wees op den vijand, maar hoofdzakelijk op de schans Lammen.
„Ja, langs dezen kant zullen ze toch moeten komen; daar zit niets anders op,” was het antwoord.
„En wie weet hoe lang het nog aanloopt! We zijn veel te vroeg verblijd geweest! Als de wind nog eens keerde, dan....”
„Eene duif, eene duif!” riep men van verscheidene kanten.
„Bracht dat beest ons maar te eten, dan riep ik ook mee: eene duif!” zeide Van Schaeck op ontevreden toon. [208]
„Wel, Schaeck, Schaeck, wat zijt ge bar, man! Ik geef den moed niet verloren,” sprak Van Keulen bemoedigend, en begaf zich op weg om te vernemen, welke tijdingen de briefdrager weer gebracht had. Wij zullen later vernemen welke berichten dat waren. Eerst maken we nog eens een uitstapje buiten de stad om te zien, wat daar voorvalt.
Na het innemen van Zoetermeer en het bezetten en doorsteken van den heerweg naar Benthuizen, was van Boisot nog altijd werkeloos op Noord-Aasche meertje blijven liggen en, wat hij ook beproeven mocht, niets baatte; want de ondiepte van het onder water gezette land, belette hem verder te trekken.
Wat echter in den nacht van den achtentwintigsten van Herfstmaand den belegerden vreugd veroorzaakt had, werd ook op de vloot waargenomen, en terstond was van Boisot er op bedacht, de noodige maatregelen te nemen.
Hij liet andermaal de Kapiteins bij zich aanboord komen en toen ze allen verschenen waren, zei hij: „Eindelijk heeft het Gode behaagd, dat de wind keeren zou. Thans willen we het woord houden, dat we dien Leidschen jongen meegaven: „Als God wil: de vrijbuiter is iederen dag gereed!”
Wij hebben beproefd, wat we konden, en vriend De Moor had, omdat alle vaarten voorbij de stad liepen, zelfs al het plan gevormd om een kanaal te laten graven, teneinde zoo in Leiden te komen. Dat zal echter nu niet noodig zijn, tenminste, als mijn vermoeden bewaarheid wordt, dat de storm, die thans opgestoken is, vanavond of morgenochtend naar het zuid-westen loopt; want dan zullen we volop water krijgen. [209]
Nu is mijn plan aldus:
„Ik zal met vijfentwintig galeien trachten Zoeterwoude, waar de hoofdmacht der Spanjaarden ligt, te bereiken. De overige galeien moeten onder bevel van den Vice-Admiraal zich naar het huis Zwieten wenden. Gij, Heer van Assaliers, blijft hier, als Commissaris-Generaal der artillerie, met het geschut en den levensvoorraad achter, en blijft daar tot wij meester zijn van den Kerkweg. Zoodra dit het geval is, dan volgt gij ons, en jaagt met uw geschut den Spanjaard uit de schansen te Zoeterwoude. Zoo een van de Heeren iets beters weet, dat hij dan spreke!”
Niemand had echter iets tegen het plan van den Admiraal in te brengen, en weldra bevond ieder zich aanboord zijner galei, om de ontvangen orders ten uitvoer te brengen.
Gelukkig werd ook het algemeene vermoeden der Watergeuzen bewaarheid, en liep de wind, die nog altijd hevig was, naar het zuid-westen.
De Spanjaarden hadden echter wel bemerkt, op welke plaats de aanval der vrijbuiters het ernstigste zou gemeend zijn, en hadden daarom in de nabijheid van den Kerkweg zich sterk verschanst.
Tusschen Vrijdag en Zaterdag van den eersten en tweeden October stelde de vloot zich in beweging. Vooraan bevond zich het troepje, dat Cornelis wakker gemaakt had, toen hij, moede en afgemat onder den knotwilg lag te slapen.
Het vorderde wel langzaam, maar toch ging het vooruit.
„Wie daar?” klonk het van den Kerkweg.
Geen antwoord.
„Wie daar?” riep nog eenmaal een der wachthebbende Spanjaarden.
Zij, die naderden, bleven, op gegeven bevel, in hun stilzwijgen volharden.
„Wie daar?” schreeuwde de Spanjaard ten derden male.
„Vuur!” kommandeerde de Hopman der vrijbuiters, en thans kregen de Spanjaarden zulk een gevoelig antwoord, [210]dat zij, na eenen korten tijd weerstand geboden te hebben, met achterlating van eenige hunner schuiten, ijlings op de vlucht gingen.
„Eenoog, kijk ze eens loopen! Kijk ze eens beenen maken,” riep de man zonder ooren.
„Denkt gij dan, dat ik het niet zie? Ha, ik zal ze die pil van Zoetermeer betaald zetten? Ha-ha! Wat dachten ze wel, dat ze mij zoo maar met éénen musketkogel eens voor altijd genoeg konden geven?”
„Ja maar, die kogel heeft je toch overdwars in je maag gezeten,” zeide weer een ander.
„Bah, wat zou dat! In mijn been, ja! Maar nu die Zoetermeersche kattenvilder van eenen dorpsbarbier, dat ding er zoo netjes uitgehaald heeft, nu ben ik het ventje weer! En ze zullen het weten ook!”
„Vooruit, mannen, vooruit! Bestormt de Spaansche wachten! Het is nu geen tijd om over koetjes en kalfjes te babbelen,” riep de Hopman.
„Die man is zeker terstond na zijne geboorte met zijnen neus in eenen hoop brandnetels gevallen, dat hij zoo warm gebakerd is,” zeide Eenoog tot zijne makkers.
„Kom, kom, geene praatjes, kerel! Vooruit!” beval de Hopman nog eenmaal.
„Nu ja, verslik-je niet, man, verslik-je niet! Vooruit, mannen, dat zei de jongen ook, en hij reed met twee oude bakkers aan een touwtje over den havendijk,” spotte Eenoog weer.
Andermaal hielden de Spanjaarden wakker stand, doch het schrootvuur der Zeeuwen dunde hunne gelederen zoodanig, dat ze eindelijk den Kerkweg prijs gaven.
Aanstonds begonnen de vrijbuiters op den veroverden weg twee schansen op te werpen, en toen dit gedaan was, stak men drie gaten in den weg en hielp de galeien er door. Van Assaliers met de artillerie en den leeftocht volgde.
Thans roeide van Boisot naar de Meerbrug, doch hij vond zich hier zeer teleurgesteld, daar het water op verre [211]na niet diep genoeg was, om er over heen te komen.
„Wat? Nog geen water genoeg?” riep Eenoog. „Toe jongens, laten wij den Admiraal onze kunsten eens toonen! De boot uit!”
„En het water in?” vroeg de man met het houten been.
„Neen, de modder in, kameraad,” riep Eenoog, hartelijk lachend.
„En dan?”
„Dan zult gij zien, wat er komt, zei Jansje van Cadsand en ze zette de kousen op haar hoofd en deed eene keuvel aan hare voeten!”
„Och, loop, met die malle praat! Zeg wat gij van plan zijt, of we blijven er allemaal in,” sprak Zonderooren.
„Begrijpt gij mij dan geen van allen, kerels? Wij zullen de boot op onze schouders leggen, en in de Meerbrugschen polder dragen!”
De anderen volgden dit voorbeeld en met het aanbreken van den morgen, lagen de schuiten, galeien en booten op de genoemde plaats.
Zoodra de Spanjaarden dit zagen, begonnen ze bevreesd te worden, en ziende, dat de vrijbuiters hunnen koers niet naar de stad richtten, maar wel naar de Vrouwenbrug en het Papenmeer, vermoedden ze niets anders, dan dat hun plan was, Zoeterwoude te bezetten en in te sluiten.
Valdez liet de diepte van het water peilen en daar er bevonden werd, dat het in den afgeloopen nacht meer dan eenen voet gerezen was, ging hij, den vrijbuiters eenen rijken buit achterlatende, op de vlucht naar Voorschoten.
Het was wel wat laat toen van Boisot hiervan kennis kreeg, doch de Zeeuwen meenden, dat er nog wel wat klappen te deelen zouden vallen, vooral, nu Valdez door Hopman Don Alonzo Lopez Gallio met zeven vendels musketiers gevolgd werd.
„Vooruit, mannen, vooruit!” schreeuwde Eenoog op zijne beurt. „Toe maar! Trekt de riemen aan stukken! Zie-je [212]de luî daar met dien mooien man voorop naar de Vrouwenbrug loopen? Dat hoopje is voor onze rekening! Halloh, frisch op! Vooruit! Vooruit! Ze zullen er van lusten!”
De kleine afdeeling Spanjaarden was spoedig ingehaald.
„Staat dan, mannen!” riep de dappere Hopman Don Petrus Ciaccone zijnen moedeloozen en dralenden soldaten toe, zoodra dezen op de vlucht begonnen te slaan. „Wat draaft ge, als bezetenen, voor zulk een hoopje rabauwen en zeeschuimers?
De Spanjaarden stonden stil en de vrijbuiters legden de riemen binnenboord.
„Let wel, dien snuiter van eenen bonten vogelverschrikker neem ik voor mijne rekening,” schreeuwde Eenoog op den Hopman wijzende, en eer deze er nog op verdacht was, had Eenoog hem met eenen haak in de kleederen geslagen en trok hem omver.
Eenoog dacht, dat hij dien „snuiter” zoo maar in eens zijne bekomst gegeven had, en viel met zijne makkers op de anderen aan, die in het water een goed heenkomen zochten. In een oogwenk waren de vrijbuiters de boot uit en joegen den vijand na.
Daar stond Don Ciaccone op, en eene bijl, die bij zijne voeten lag, opnemende, viel hij met het geroep van: „Dood aan de rebellen!” de vrijbuiters in den rug.
Eenoog lag in een oogenblik met eene diepe wonde in het hoofd op den modderigen bodem te zieltogen.
„Dood aan de rebellen!” riep Ciaccone andermaal, en thans gold zijnen slag den man zonder ooren, die dood op den grond tuimelde.
Weer hief hij het geduchte wapen op; het daalde neer, en met eenen akeligen gil stortte de vrijbuiter, met de brandvlekken op het aangezicht, ter neder.
De anderen werden door zijne manschappen, die hem trouw gebleven waren, afgemaakt en Don Ciaccone hier geenen vijand meer te bestrijden hebbende, sprong met de [213]mannen van zijn vendel in de volgeladen boot der gesneuvelde vrijbuiters en bracht haar triomfantelijk bij zijnen laffen Bevelhebber, Don Alonzo Lopez Gallio.
Op andere punten waren de Spanjaarden overal geslagen en, hunne wapenen wegwerpende, waren ze door Stompwijk gevlucht naar den Leidschendam en Voorburg.
Door deze nederlaag werden zij, die in de schansen Leiderdorp en Lammen achtergebleven waren, zeer in het nauw gebracht. Doch hunne Bevelhebbers waren nog mannen uit het Leger van den Hertog van Alva, en besloten tot eene hardnekkige verdediging.
Van Boisot zag ook in, dat men wel dicht bij Leiden, maar nog niet in Leiden was, en dat er misschien nog heel wat tijd verloopen moest, eer zulks gebeurde.
Wat zou hij doen?
De schans stormenderhand innemen?
Maar, dat zou veel volks kosten, en hij had het niet te missen; want het geheele Staatsche leger bestond uit niet veel meer dan vijfentwintighonderd man.
Weer werd er scheepsraad belegd en iedereen trachtte in dit geval eenen goeden raad te geven.
Eindelijk stond Cret op en zeide: „Mijne Heeren! Van mijne galei af kan ik de hongerige burgers van Leiden op de wallen zien staan. Hunkerend en watertandend staren ze ons aan! Zullen we die arme luiden nog langer doen wachten, omdat ieder onzer zijn leven lief heeft? Dat mag immers niet, en zulk eene gedachte is den vrijbuiter ook onwaardig! Neen, mannen, er is maar één aangewezen weg! En die weg is: de bestorming van Lammen! Ik geef met vreugde mijn leven voor het uitgehongerde Leiden! Heer Admiraal, hier ben ik, wat beveelt ge mij?”
„Neen, Cret, gij zult niet alleen gaan! Wij volgen u en blijven niet, als lafaards, achter! Lammen zal bestormd worden,” zeide De Moor. „Wij allen gaan met u, niet één blijft achter!” [214]
„Mijne Heeren,” antwoordde hierop van Boisot, „ge voorkomt mijnen wensch; want ook ik geloof, dat geen andere weg ons aangewezen is, dan de schans te bestormen! Ik zal echter trachten, zooveel mogelijk, onze macht te versterken. Wij hebben nog ééne duif aanboord, en die zal ik naar de belegerden sturen met het bericht, dat we morgen ochtend de schans zullen bestormen. Waar de hongerige om spijze vecht, daar is zijn strijd een verschrikkelijke. De Spanjaard zelf vreesde dien strijd voor Haarlem, en daarom zal ik den Leidenaars verzoeken, dat zij, als wij de bestorming aanvangen, eenen hevigen uitval moeten doen, dan heeft de Spanjaard den vijand van alle kanten. Ik twijfel niet, of gij zult dit goed vinden! Ikzelf zal morgen ochtend het sein tot den aanval geven! Ieder uwer ga thans naar zijne galei! Hoede U God in den strijd van morgen! Onze veldkreet zal zijn: „Leiden!” Gaat nu, mijne Heeren, en, weest Gode aanbevolen!”
De een na den ander drukte den moedigen van Boisot de hand en ging heen.
Toen allen vertrokken waren, zette de Admiraal zich aan het schrijven. De duif werd binnengebracht en een oogenblik later steeg de vogel, met het kostelijke bericht beladen, in de hoogte.
„Houdt goede wacht, mannen,” zeide van Boisot tot zijne schepelingen, „en bij het minste onraad, dat ge vermoedt, wekt ge mij! Ik ga wat slapen! Het was een vermoeiende dag vandaag!”
De Admiraal ging hierop in zijne kleine hut en weldra was alles op de vloot in rust. Slechts het kabbelende water tegen het scheepsboord verbrak de stilte van den helderen nacht.
Het uur van middernacht was reeds geslagen en in het Spaansche legerkamp te Leiderdorp was ook alles in rust.
Slechts de eentonige voetstap van den schildwacht voor [215]de herberg waarin thans Valdez vertoefde, klonk vervelend door de stilte heen.
In eene binnenkamer van die herberg brandde echter nog licht, en zat een man, in sierlijk huisgewaad gekleed, voor eene eenvoudige tafel, waarop een plan van het bezettingsleger om Leiden lag uitgespreid.
„Zou ik waarlijk het beleg moeten opheffen? Maar dat zou toch schande zijn! Hadde ik de stad maar bestormd toen het mijn voornemen was, dan zou Leiden reeds lang in mijn bezit zijn geweest! En nu! Wat zal Requesens zeggen? Wat zal de geschiedschrijver van mij boeken? Maar het is te laat, ik kan....”
Daar werd op de deur getikt.
„Binnen!” riep Valdez.
De deur ging open en Don Marion trad binnen met eene duif in de eene en een briefke in de andere hand.
„Wat is er, Marion?” vroeg Valdez.
„Senor, deze duif is te Lammen door eenen schildwacht in den vleugel geschoten en toen ze nederkwam, vond men dit briefke in hare pooten.”
„Geef hier!” beval de Bevelhebber barsch, en Marion reikte het over.
Het was het gewichtige briefje van den Zeeuwschen Admiraal, waarin hij den Leidenaars kennis gaf van hetgene hij den volgenden dag doen zou.
Het was mogelijk wel een half uur geleden, sinds Valdez het kleine stukske perkament gelezen en nedergelegd had, en nog altijd stond Don Marion in eene eerbiedige houding voor de tafel, terwijl Valdez, met de handen onder het hoofd, zich over het plan der belegering gebogen had.
Het was hem blijkbaar aan te zien, dat er strijd in zijn binnenste heerschte.
Eindelijk hief hij het hoofd op en den Onder-bevelhebber ziende staan, zeide hij: „Zijt gij daar nog, Marion?”
„Jawel, Senor!” [216]
„Wacht dan nog even, dan zal ik u een bevel medegeven aan Kolonel Borgia, die zooals ge weet, op Lammen bevel voert!”
Het briefje was gauw geschreven en bevatte slechts deze woorden:
„De vrijbuiters zullen morgen Lammen bestormen! Spaar de soldaten en zoek met hen onmiddellijk een goed heenkomen.
Valdez.”
Marion nam het bevelschrift aan en verwijderde zich.
Weer was Valdez alleen en, in zwaarmoedige gedachten verzonken, schreef hij met de pen, die hij nog altijd in de hand hield, onder het plan der belegering in gebrekkig Latijn:
„Vale Civitas, valete Castelli parvi, qui relicti estis propter aquam, et non per vim inimicorum,” dat zeggen wil: „Vaarwel stad! Vaartwel, kleine schansen, die verlaten zijt om het water en niet door de macht der vijanden.”
„Marsch, ellendig blad,” zei hij eensklaps en frommelde de kaart tot eenen bal, dien hij in eenen hoek van het vertrek smeet, en opstaande liep hij naar de deur en riep: „Alonzo!”
Zijn dienaar verscheen aan de deur.
„Zadel mijn paard,” gebood Valdez.
Alonzo verwijderde zich en een half uur later hoorde men den hoefslag van een paard op den eenzamen weg.
De ruiter, die het bereed, was Valdez, die Kolonel Don Borgia het bevel achterliet hem met al het volk naar Utrecht te volgen.
Dat lieten de Spanjaarden zich geen tweemaal zeggen, en weldra waren ze op weg, om oproer te maken en Valdez te knevelen. De muitelingen beschuldigden hem, dat hij door de Leidenaars met geld was omgekocht, en daar de nieuwe Landvoogd Requesens, door geldgebrek genoodzaakt was, hunne soldij onbetaald te laten, zoo meenden ze bij Valdez te vinden en te rooven, wat ze van den Koning met recht konden eischen. [217]
Toen later echter de onschuld van Valdez bewezen was, lieten zij hem vrij. Maar werd hij vrij gesproken van de beschuldiging met de Leidenaars geheuld te hebben, zijn naam als krijgskundige had hij bij vriend en vijand verloren. Door zijne vreemde handelwijze was Leiden voor goed voor Koning Filips verloren.
Meer dan dat. Het langdurige beleg, dat de Leidenaars zoo roemrijk doorstaan hadden, was, althans voor het oogenblik, het behoud van Holland.
Leven we nu nog binnen Leiden de laatste uren van het beleg mede.
„Vader, Moeder, hoort eens! Zoeterwoude is door de Watergeuzen in brand gestoken en, als ik het wel gehoord heb, dan zijn de Spanjaarden daar op de vlucht gegaan. Nu zal er spoedig een einde aan onze ellende komen!”
Met dit bericht, dat eene duif gebracht had, kwam Cornelis des Zaterdags binnenstuiven.
„Dan ga ik op de wallen kijken,” zeide Van Keulen. „Daar moet ik het mijne van hebben!”
Weldra waren Van Keulen en Cornelis op straat.
„Van Keulen! Van Keulen!” klonk het achter hen.
Barend en Cornelis keken om, en daar kwam Van der Morsch met de banier van zijne rederijkerskamer aanzeulen.
„Wat gaat ge doen, Morsch?” vroeg Barend.
„Wat ik ga doen? Wel, onze banier op de wallen planten. Wie maar eene vlag in huis heeft, doe als ik,” was het antwoord.
„Gauw, Cornelis, loop naar huis en haal de nieuwe vlag, die ik kort voor het beleg voor onze schuit heb laten [218]maken, en breng eenen stevigen stok mee,” zeide Barend.
„Ik zal den verrejager medebrengen, Vader, dan kan de Spanjool dat ding nog eens goed bekijken, eer hij aan den haal gaat!”
„Dat is goed, jongen, doe dat!”
Vlugger dan anders het geval was, gingen de twee vrienden te zamen naar den wal, en achterhaalden Van Schaeck, die uit gebrek aan eene vlag, een beddelaken had genomen en daar met zwarte verf twee gekruiste sleutels op geklad had.
„Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is, Morsch.” sprak Van Schaeck toen hij zag, dat de rederijker om zijn vreemd vaandel begon te glimlachen.
Dat was een leven en een gejoel op de wallen, zooals er in tijden niet geweest was! De magerste aangezichten en de ziekelijkste trekken werden door het lachje der hoop, dat zich om iederen mondhoek genesteld had, nog vriendelijk en vroolijk gemaakt.
Met zwak gejuich werd iedere nieuwe vlag geplant en daarna bekeken.
Die van Van Schaeck klapperde en wapperde vroolijk door de lucht en had vast wel het meeste bekijks.
Maar eensklaps werd het gejuich luider aangeheven.
Ziet, daar klimt Cornelis met de mooie vlag van zijnen Pleegvader tegen eene der roeden van den nabijstaanden molen op.
Het kost moeite boven te komen. De jongen is er door het honger- en gebreklijden, niet sterker op geworden en de vracht is tamelijk zwaar; want de verrejager moet ook mede naar boven.
Eindelijk is hij op den top geklommen.
Met veel moeite sjort hij den verrejager aan de molenroede vast, draait hem in het rond, en .... de mooie, nieuwe vlag van den Utrechtschen veerschipper klappert hoog in de lucht. [219]
„Gij zijt nog heel wat mans, Cornelis!” sprak Van der Morsch. „Als ik gegeten heb, zal ik een mooi gedicht op u maken!”
„Wel ja,” zeide Cornelis, „als we zoo laag bij den grond bleven, dan zou de Spanjool nog wel gaan denken, dat we niet meer klimmen konden. Dat kan hij dan nu toch beter zien!”
Langzamerhand werden de wallen ontvolkt, doch de vlaggen bleven wapperen.
„Komt ge mede, Cornelis?” zeide Gonda, die ook eens was komen kijken.
„Ja, Gon! Mooi, nietwaar?” antwoordde Cornelis op de vlag van zijnen Pleegvader wijzende.
„Ja, het is mooi, Kees! Och, mocht die goede Gerrit dat ook nog eens beleefd hebben, dan zou hij zijne vlag wel op dien anderen molen hebben gestoken,” zeide Gonda en een paar heete tranen rolden langs hare wangen.
„Ge moet nu niet gaan schreien, Gon! Leeuwke is dood en hij wordt niet levend, al huilt ge een jaar lang! Toe, wees maar vroolijk! Ge zult het goed bij ons hebben, en de eerste maal, dat ik uit Utrecht met ons beurtschip terugkom, breng ik u van mijne spaarduiten eenen mooien mantel meê met eene huik er op, zoo mooi, als die van Burgemeesters Anna!”
„Och, Cornelis, ik weet wel, dat gij het goed met mij meent. Mijne Pleegouders houden ook veel van me; maar Gerrit, ziet ge, Gerrit....”
„Nu, Gerrit, wat is er van?”
„Ik hield zooveel van hem, omdat hij zooveel van Moeder en van ons allen hield. Hij was zoo goed, zoo flink!”
„Ja, dat was hij! Maar gij moet er grootsch op wezen, dat hij, en nog zóó jong, voor het Vaderland en Leiden gestorven is!”
„Neen, Cornelis, daarop kan ik niet grootsch zijn. Ik hield veel te veel van hem,” hernam Gonda en liet opnieuw aan hare tranen den vrijen loop. [220]
Cornelis had op zijne manier willen troosten, doch het was hem slecht van de hand gegaan en daarom verzon hij wat anders en zei: „Maar, ik heb er toch ook eene heel vracht Spanjolen voor doodgeschoten, hé? En misschien nog veel meer laten verdrinken!”
„Brengen die dooden Gerrit dan terug, Cornelis?”
„Neen, maar .... maar.... Kunt ge nu alleen naar huis gaan, Gon, dan ga ik eens luisteren, wat er afgelezen wordt, want ik hoor de stadhuisklok kleppen,” zeide Cornelis, die niet meer wist, wat hij zeggen moest.
„Ja, ga maar,” was het antwoord.
„Die meid doet ook zulke rare vragen,” bromde hij bij zichzelven, en vervolgde intusschen zijnen weg.
„Is er al wat afgelezen, Vader?” vroeg Cornelis.
„Neen, jongen, nog niet! Maar stil, daar komt Van Hout!”
Het kleppen der klok hield op en Van Hout kondigde het volgende af:
„Vrome en goede burgers van Leiden! De Magistraat en de Bevelhebber van Der Does maken bekend:
„Ten eerste, dat alle vrouwen, jongens en meisjes, en alle mannen, die onbekwaam zijn om de wapenen te dragen niet op de stadswallen mogen komen, en dat al de anderen, die een hals- en zijdgeweer dragen, op hun hoefslag moeten zijn, of op die plaatsen, waar de Overheid zulks verordineert.
„Ten tweede, dat alle degenen, die den voorleden nacht gewaakt hebben, dezen nacht weer de wacht moeten betrekken.
„Ten derde, dat alle degenen, die de wacht hebben, niet van de wallen mogen gaan, tenzij zulks door de Overheden mocht verordineerd worden.
„Ten vierde, dat al de schippers en schuitenvoerders zorgen moeten, dat hunne schepen, schuiten, schouwen en tentsnebben, uit het midden der grachten naar de kanten gebracht worden, opdat de inkomenden met hunne schepen, schuiten, schouwen, tentsnebben, galeien en kromstevens den vrijen [221]doortocht hebben mogen, en de burgerij hen in alles vrijelijk kunne helpen!”
Zoodra dit afgekondigd was, verspreidde de menigte zich in de stad om thans weer zonder pruttelen de bevelen der Regeering ten uitvoer te brengen.
Dat was overal eene drukte en beweging van belang; want de hoop gaf krachten.
De avond was reeds gevallen, doch Leiden, dat in verscheidene weken, gedurende den nacht, geene beweging op straat vernomen had, waakte nu voor een groot gedeelte.
Men kon zoo zien, dat er iets bijzonders stond te gebeuren. Overal werd gefluisterd, gesnapt en gepraat.
Op de wallen was het echter niet woeliger dan gewoonlijk; want de schildwachten, die daar den vorigen nacht ook al gestaan hadden, waren bij den grooten honger, die hen kwelde, ook afgemat en wakens-moede.
Het was niet erg donker, want nu en dan viel het licht der maan tusschendoor de wolken.
Tusschen de Hoogewoerds- en Koepoort stond Cornelis op zijn roer geleund en tuurde onafgebroken in ééne richting, terwijl hij binnensmonds prevelde: „Jawel, daar is nu dat nare Lammen nog! Wie weet hoeveel dagen wij er nog met eene ledige maag en slappe knieën op kijken moeten! Ben ik nu al niet bijna als een oud manneke, krom van de jicht en zwak als een kind? Hm, hm, dat Lid van den Magistraat had vanmiddag mooi zeggen: „Mannen, daar achter die Schans ligt brood! Zullen we het daar laten liggen en hier van den honger sterven, of zullen we eerst den Spanjool wegpoetsen en dan eten gaan halen?” Gaan halen, dat zou zeker die Gillis Jonkert doen, die dadelijk begon te vertellen, dat hij geresolveerd was om te gaan! Wel zeker! die Gillis Jonkert met zijne stijve kuiten zou den Spanjool wegpoetsen! Ze loopen nog al gauw ook, die heeren Spanjaarden! Maar wacht, daar gaat er een met een lichtje uit Lammen! Wat zou die moeten gaan zoeken? [222]Het is toch nu geen weer om zonder lantaarn den weg niet te kunnen vinden!”
„Wat bromt gij daar in u zelven?” vroeg op eens eene stem achter hem. Cornelis keek om en herkende Jonker van der Does, die de ronde deed.
„Ik praat met me-zelven, Edele Heer, over het gekke van den Spanjool om in den maneschijn met eene brandende lantaarn te loopen!”
„Doen ze dat dan?”
„Jawel, Edele Heer! Zoo even zag ik het! Kijk, kijk, daar gaat er weer een!”
„Och kom, jongen! Ge zijt immers Cornelis Joppensz., de pleegzoon van schipper Van Keulen?”
„Jawel, Edele Heer!”
„Nu, dan geloof ik, dat ge ditmaal droomt! De wacht uitroepen, als er onraad is, hoor! Ik vertrouw de stilte daar ginds niet!”
Van der Does ging heen.
Al had zijn Bevelhebber hem nu ook al stellig gezegd, dat hij droomde, toch bleef Cornelis’ blik maar op die donkere hoogte, een kwartier uur afstands van de wallen gelegen, gevestigd.
„Mishebben en droomen! Kijk, daar gaat er weer een, nog een, nog een! Wel zes te gelijk! Als dát nu droomen is, dan weet ik het niet! Keesje, Keesje,—òf de Spanjaarden krijgen het op Lammen te benauwd en gaan naar Leiderdorp, òf ze trekken met stille trom af; want ik zie nu wel, dat het geene lantaarntjes zijn! Het zijn de brandende lonten der musketiers! Kijk maar, af en aan komen er telkens nieuwe troepjes en niet een komt weerom!”
Eindelijk werd Cornelis afgelost en mocht hij het wachthuis binnengaan. Hij had natuurlijk aan zijnen plaatsvervanger gezegd, wat hij wel een uur lang gezien had, doch daar er op het oogenblik der aflossing niets meer van dat alles te ontdekken was, geloofde men hem niet. [223]
Des morgens vroeg reeds kwamen enkelen op de wallen om te zien of er niets bijzonders gebeurd was, en aan ieder vertelde Cornelis het geval met de lichtjes, die hij voor lonten hield.
Zij, die dat gehoord hadden, repten zich om het in de stad ruchtbaar te maken en weldra was de wal vol nieuwsgierigen.
„Waar is de jongen, die dat verteld heeft?” vroeg een rijke goudsmid.
„Ja, waar is de jonge borst, die al dat moois weet uit te kramen?” schreeuwde een lange magere kuiper.
„De booze is in zijn harte gevaren en heeft hem leugenen te spreken gegeven,” zeide de Deken van het smidsgilde. „Ik zeg u, en denk aan mijne woorden, die ik op Zondag, den zesden van Zomermaand, sprak: Alles wat de Leidenaars voortaan ondernemen, zal verkeerd uitloopen!”
„Cornelis, ge wordt gezocht!” riep Van Schaeck.
„Heidaar, wie roept me?” gaf Cornelis ten antwoord.
„Ik, Keesje, ik, Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck! Ik zeg, dat ze je zoeken!”
„Wie zoekt me dan?” liet Cornelis zich andermaal hooren.
„Ik, jonge borst!” zeide de goudsmid.
„Wat belieft u, Meester?” vroeg de knaap.
„Vertel ons wat ge vannacht meent gezien te hebben!”
Cornelis voldeed aan het verzoek en toen hij had uitgesproken, zei de goudsmid: „Ik geef je zes gulden, manneke, als je naar Lammen durft gaan en daar kijken of de Spanjool weg is!”
„Top, dat doe ik, Meester, dat doe ik! Zeg maar aan Vader waar ik heen ben, dan laat ik er geen gras onder groeien!”
„Wacht wat, manneke,” zeide een. „Als nu de Spanjool er nog eens in is, en gij komt daar aan, wat zult ge dan zeggen?”
„Wel, dan zeg ik, dat ik van den honger de stad uitgeloopen ben.” [224]
„En als zij je dan ophangen?”
„Dat zullen ze niet doen; dat deden ze alleen spionnen; maar wegloopers hebben ze nu al tweemaal naar de stad teruggestuurd, dat weet ge wel!”
„Ga maar, hoor, ga maar,” zeide de goudsmid. „Het is u best toevertrouwd!”
„Maar, Meester, als ik nu tòch eens niet terug kwam? Die zes gulden....?”
„Die zal ik dan aan uwen Pleegvader geven! Dat zeg ik, dat alle luiden het hier hooren!”
„Best, Meester, best! Daar ga ik!”
In een oogenblik was Cornelis den muur af en op weg naar de Lammenschans.
Aller oogen volgden hem, tot ze hem achter de borstwering der schans zagen verdwijnen.
Met gespannen aandacht stonden allen te kijken.
„Daar is hij! Daar is hij,” riep er een.
„Hij zwaait met den hoed,” liet een tweede zich hooren.
„Ik geloof, dat hij wat roept,” merkte een derde aan, en dit was werkelijk ook het geval; want, nadat hij eene poos met zijne muts had staan zwaaien, zette hij ze weer op, en de beide handen voor den mond houdende, schreeuwde hij: „Ze-zijn-weg! Ze-zijn-weg!!”
„Wie weet of de Spanjool hem niet omgekocht heeft,” sprak de goudsmid, „om zoodoende ons allemaal tegelijk in het net te krijgen! Ik vertrouw dat spulletje niet!”
„Dan ga ik er toch op af,” liet Willem Paulusz. Torenvliet hooren; en eenen verrejager halende, sprong hij ook van den muur en wipte over de eene sloot na de andere.
Toen hij dicht bij de schans kwam, waar Cornelis nog altijd stond te schreeuwen en met zijne muts te zwaaien, hoorde hij zich door den knaap toeroepen: „Waarom komen de luiden nu niet?”
„Ze denken, dat de Spanjool je omgekocht heeft en achter [225]de borstwering verborgen is! Maar zeg, is er heusch geen mensch in?”
„Geen mensch,” antwoordde Cornelis. „Het is zooals ik vannacht al vermoed heb. Ze zijn met stille trom afgetrokken!”
„Dat moet ik zien,” antwoordde Torenvliet en kwam de schans binnen.
„Gij hebt gelijk,” zeide hij terugkomende. „Nu ga ik naar den Admiraal van Boisot om het hem te vertellen! Ga zelf naar de stad terug en vertel ze, hoe gij het hier gevonden hebt!”
Torenvliet sprong al verder en verder en bereikte eindelijk de vloot.
„Lammen is verlaten, Heer Admiraal!” riep Torenvliet andermaal.
„Wat zegt hij,” vroeg van Boisot aan de zijnen, „dat Lammen verlaten is?”
„Ja, Heer Admiraal!”
„Onmogelijk! Onmogelijk!” was van Boisot’s antwoord.
Daar kwam de geluksbode aanboord.
„Heer Admiraal, ik verzeker u, dat het waar is! Op Lammen is geene levende ziel overgebleven! Kom gerust verder; want, we wachten u met nijpend ongeduld,” zeide Torenvliet.
„Lammen verlaten! Goddank! Mannen op, aan het werk! Twee galeien moeten al vast vooruit! Wij zullen met de andere schepen onmiddellijk volgen; want, als het eens niet waar was, dan was misschien alles verloren! Ik kàn het niet gelooven! Hier Gijs, breng dien man in de kombuis, en geef hem wat te eten; maar niet te veel, hoor! Zijne maag is het voedsel ontwend, en te veel opeens zou zijn leven kunnen kosten. En gij, jongens! Op, op! Niet gesammeld! Gij hebt het gehoord, we worden met nijpend ongeduld verwacht. Vooruit! Vooruit!”
Zoodra Torenvliet op weg naar de vloot ging, wilde Cornelis ook naar de stad terugkeeren; maar toen hij hiertoe gereed stond, zag hij, dat er nog eenige anderen naar de schans kwamen en daarom besloot hij te blijven. [226]
Het was Hopman van der Laan met zijne vrijbuiters, waaronder Van Keulen, Van der Morsch en Van Schaeck ook waren.
„Cornelis! Cornelis! We komen, jongen, we komen,” riep Van Keulen al uit de verte.
„Met ledige magen en natte kuiten, Cornelis,” spotte Van der Morsch, die zijne oude vroolijkheid scheen teruggekregen te hebben.
Daar stapten ze de schans binnen en de een ging hier en de ander daar.
„Ho, ho, ho! Hier, mannen, hier! Komt dan toch! Hui, mannen, hui!” schreeuwde Van Schaeck en kwam met eenen ijzeren pot aan.
„Wat hebt gij dan toch, malle brasem?” riep van der Laan.
„Hutspot, Heer Hopman, eenen ketel hutspot! Mensch, mensch, wat is dat heerlijk!” en terwijl hij dit zeide, was hij al bezig met zijn mes stukjes vleesch uit den pot te halen en naar binnen te werken.
„Heidaar, Schaeckje, ik lust ook wel een brokske,” riepen de anderen en vielen op den pot aan, die weldra zoo ledig was, alsof de knapste keukenmeid hem had schoongemaakt.
„Dien pot neem ik tot eene gedachtenis mede,” zeide Van Schaeck.
Daar steeg een nieuw gejuich op.
De twee galeien, die vooruit gezonden waren, kwamen aan de schans en de Zeeuwsche vrijbuiters werden door de Leidsche onder tranen en handdrukken verwelkomd.
De eerste honger was weldra gestild; want vooral op van der Laans raad, gebruikte men het aangebrachte met mate.
De Aanvoerders der galeien gaven van Boisot het afgesproken sein, dat alles in orde was, en de geheele vloot zette zich in beweging.
De wallen stonden vol mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards.
Zij, die elkander vroeger haast niet gekend hadden, vielen snikkende elkaêr om den hals.
[227]
Te acht uren in den morgen kwam de vloot binnen.
Men sprong van den kant af in het water en liep de schepen te gemoet.
De Zeeuwsche vrijbuiters, zoowel als hunne Bevelhebbers, kwamen handen te kort om brood en haring uit te reiken, ja, sommigen wierpen het van de schuit, hun, die op den kant stonden, maar in de handen.
„Leiden ontzet! Leiden ontzet! God zij geloofd!” juichte er hier een.
„Leiden ontzet! Haring en brood! God zij geprezen!” klonk het daar.
„Ha, brood, brood!” kreesch gindsch eene schorre stem, terwijl de spijze niet gegeten, maar verslonden werd.
„Brood, brood!” hoorde men er weer een door de straten roepen, terwijl hij zich naar huis spoedde om hem of haar, die de woning niet kon verlaten, van den overvloed mede te deelen.
„Brood, brood! Leiden ontzet! God zij geloofd!” dat bruiste, als een verward koor, langs plein en gracht, door straat en steeg, van poort tot poort.
„Brood, brood! Leiden ontzet! Leve van Boisot! Leve de Zeeuwsche vrijbuiters! Leve de Prins van Oranje! Leve....”
—Stil, wat is dat? Hoort! de klok luidt!—
—Is er brand?—
—Bom-bom; bom-bom!—
Het is de Zondag-kerkklok! Op mannen en vrouwen, jongen en ouden, op, naar de kerk!
Nog nooit was de Sint-Pieter zóó vol geweest! De vaste plaatsen werden vergeten; men was tevreden met het kleinste plekje, als men God maar danken kon.
Daar beklom Petrus Cornelius den kansel!
Hij sprak, hoe God almachtig eene groote en wondervolle verlossing aan de benauwde stad geschonken had, dat hij de vijanden had achterwaarts gekeerd en doen vallen en vergaan voor Zijn aangezicht! [228]
De Leeraar zweeg en de gemeente zong toen eenen psalm.
Maar, dat was geen zingen, dat die schare daar deed!
„Stil, stil, al was het dan ook niet mooi,—Hij, die het verstaan moest, verstond het tòch, tusschen de tranen en de snikken in.”
De kerk was uit; de tranen waren opgedroogd; overal was vreugde, behalve hier en daar, waar een te gulzige eter met den dood lag te worstelen.
Vrijbuiters en musketiers, poorters en dorpers, Hervormden en Roomschen, aanzienlijken en geringen, rijken en armen, alles liep in bont gewoel door elkander.
Nog dienzelfden dag kreeg Prins Willem, terwijl hij in de kerk te Delft was, het bericht, dat Leiden ontzet was, en des Maandags-avonds daaraan volgende, was hij reeds binnen de bevrijde stad.
Nadat de Prins den Magistraat gewijzigd en de Leidenaars tot loon voor hunnen heldenmoed de keus had gegeven tusschen eene Hoogeschool of eenige jaren vrijdom van belastingen, verliet hij de stad. De Leidenaars kozen de Hoogeschool.
Maar er werd meer gedaan! Van alle kanten werden liefdegaven gezonden, om de behoeftige Leidenaars tegen den naderenden winter van het noodige te voorzien; want waarlijk, heel Nederland had gewichtige redenen om mede te juichen: „Leiden ontzet! God zij geloofd!”
Het is de derde October van het jaar vijftienhonderd eenentachtig, dus zeven jaar geleden, dat Leiden ontzet werd.
Weer heerscht overal vreugde en vroolijkheid.
Niet het minst is zulks het geval ten huize van Barend [229]Cornelisz. Van Keulen, die ter belooning zijner goede diensten, door den Magistraat beloond werd met eene vaste veerschippers-betrekking op Utrecht.
Zie, daar zit hij aan het boveneind van de tafel, waarop de hutspot staat te dampen, en te wachten op den aanval der hongerige gasten.
Hij ziet er welgedaan uit, en is in die zeven jaar niet heel veel veranderd, evenmin als Gijsbert Cornelisz. Van Schaeck, die vlak naast hem zit en druk met hem keuvelt over de gebeurtenissen van den bangen zomer van ’vierenzeventig.
Tegenover Van Schaeck zit een oud man met lang, grijs haar en eenen blos van gezondheid op de volle wangen. Geestigheid en vriendelijkheid kijken hem de oogen uit, vooral nu hij spreekt met eene flinke, blonde deerne, die aan tafel zijne buurvrouw is, en die aan hare rechterzijde een krachtig jonkman als bruidegom naast zich heeft.
„Cornelis, jongen, pas op, dat de oude rederijker u de kaas niet van uwe boterham haalt, en met de bruid wegloopt,” zeide Jonker van der Does, die zich niet te voornaam achtte, ook hier aan de vreugd deel te nemen.
„Och, Edele Heer, laat vriend Van der Morsch maar begaan,” antwoordde de kloeke jonkman, in wien ge onzen Cornelis wel zult herkend hebben, lachend. „Ik gun den ouden man zijn geluk!”
„Oude man,” schertste Van Schaeck. „Weet ge wel, wat ge daar zegt? Een rederijker wordt nooit oud, die blijft altijd jong. Straks zal ik u dat rijmpje eens laten lezen, dat hij gemaakt heeft op den pot, dien ik in Lammen vond! Het is prachtig! Vriend Van der Morsch, ik zeg er u nogmaals dank voor!”
„Dat zegt hij, omdat hij het nog niet heeft,” antwoordde Van der Morsch. „Maar wacht, ik zal het op staanden voet maken!”
„Och, heb daar even geduld mee, Van der Morsch, tot [230]na den eten! De hutspot staat koud te worden op tafel,” zeide Van Keulen, en hierop namen de gasten allen plaats.
„Aan alles komt een eind,” zeide Torenvliet, na afloop van het maal, „dat zei de jongen ook, en hij begon met zijnen drinknap de zee leêg te scheppen! We zijn nu allen verzadigd, en daarom ben ik er voor, dat Van der Morsch ons zijn pot-liedeke geven zal!”
„Hier is het al, goede luiden,” antwoordde de vroolijke, oude man en las van een strookje papier, dat hij onder het eten bekrabbeld had, het volgende voor:
„Doen Godes hand, dreef den Vijand
Bij nacht uit Lammen-schans,
Creegh Schaeck deez Pot, riep aan Boizot,
Gij moocht over Lammen thans!”
„En als ge me nu een pleizier wilt doen, Van Schaeck, dan moet ge dat versken tot mijne gedachtenis, zóó op den pot laten zetten, dat het er niet uit kan!”
„Dat doe ik,” riep Van Schaeck, „maar dan moet ge er nog een maken, dat ik niet op den pot behoef te zetten!”
„Neem dan dit,” zeide Van der Morsch. „Ik meende het u eerst te geven, maar ik vond het minder mooi.
„Den Prijs comt Godt, die door Boizot;
Leiden verlost heeft;
En Schaeck deez Pot, in Lammen tot
Teken met Cost geeft.”
„Bijlo, ge zijt een rederijker van het bovenste plankske, Van der Morsch,” schertste van der Does.
Nog altijd was er drukte en vroolijkheid op straat; want overal werd feest gevierd! De zon was reeds ondergegaan en niemand dacht er nog aan, de feestvreugde te staken. Maar, waar er ook vreugde was, nergens zeker meer dan bij onzen vriend Van Keulen, en ook dáár zou men vooreerst nog aan geen heengaan gedacht hebben; want de wijn, dien van der Does op het dubbele feest aan zijne nederige vrienden gegeven had, stemde allen tot vroolijkheid. [231]
Eindelijk stond Jonker van der Does op en zeide: „Eer ik heenga, wil ik u allen mijnen hartelijken dank brengen voor het genoegen, dat ik in uw midden smaken mocht! Ik hoop, dat ik u allen nog menigmaal zoo vroolijk bij elkander mag zien en, dat het u allen welga! Éénen dronk wil ik echter nog instellen! Daar straks heeft onze kloeke en vernuftige rederijker, Van der Morsch, ons laten drinken op de gezondheid en het welzijn van de bruid, de blonde Gonda! En we hebben geklonken, dat de roemers rinkinkelden! Nu echter wijd ik dezen boordevollen beker op het geluk van den nieuwen vrachtschipper op Woubrugge! Leve Cornelis Joppensz.!”
„Leve de nieuwe vrachtschipper op Woubrugge,” riepen de anderen hunne bekers ledigende.
Cornelis was verrast; hij had den Magistraat wel om dat veer gevraagd, doch op zijn verzoek was nog geen antwoord gekomen.
„Beter laat dan nooit, Cornelis! Bedank den Heer van der Does,” fluisterde Gonda hem in het oor.
Cornelis deed dat en kort daarop was het feestmaal geëindigd.
Een paar weken later had de nieuwe schipper zijne schuit even aan den wal bij het Rhinenburgsche bierhuis vastgesjord, toen een man aankwam en zeide: „Ik vaar mee!”
„Goed, man! Naar Leiden?” vroeg Cornelis.
„Neen, ik ga maar mee tot Leiderdorp. Maar ben-je niet een nieuwe schipper?”
„Jawel, sedert veertien dagen! Vóór dien tijd was ik bij schipper Van Keulen, die op Utrecht vaart!”
„Ben-je dan die jongen van de Lammen-schans, die verleden week getrouwd is en die dit veer gekregen heeft, om de diensten aan de stad bewezen, staande het beleg?”
„Ik heb ten minste het veer gekregen en ik ben verleden week getrouwd ook!”
„Zoo, ja! Men moet maar eenen goeden kruiwagen hebben, al zeg ik het zelf. Ik heb ook veel gedaan voor de [232]stad en ik kreeg niemendal. Ik heb de Koppieren-kade doorgestoken, en....”
„Zijt gij dan Schooneman?”
„Precies! Maar ik dutte toen ik wakker moest zijn.”
„Ja, man, met dutten als men waken moet, komt men niet ver. Zoo we dat in ’74 niet begrepen hadden, dan zouden we het nooit zoo ver gebracht hebben,” zeide Cornelis.
Zoo pratende kwamen ze eindelijk te Leiderdorp. Schooneman ging aan den wal, doch toen de schuit alweer wegvoer, keek hij ze na en zeide zuchtend: „Gelijk heeft hij, wie vooruit wil komen, moet niet dutten, als het geen tijd van slapen is. Die Leidenaars hebben door te waken maar een stout stuk bedreven, dat is zoo, en al ben ik er ook slecht afgekomen, toch ben ik er grootsch op, dat Leiden in mijn Vaderland ligt. Zulke steden zijn er niet veel, al zeg ik het zelf.”
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
6 | de en | [Verwijderd] |
7 | omstreekt | omstreeks |
10 | balddadige | baldadige |
12, 23 | balddadigheden | baldadigheden |
15, 100, 197, 228 | [Niet in bron] | . |
16, 19, 34, 52 | [Niet in bron] | , |
17, 75, 80, 83, 83, 177, 197, 207, 216, 220, 220, 220, 220 | [Niet in bron] | „ |
21, 37, 42, 65 | „ | [Verwijderd] |
27 | verdaal | verhaal |
29 | Quat-Gelaet | Quaet-Gelaet |
31 | . | ? |
32 | : | ; |
45 | voorkomenheid | voorkomendheid |
46, 71 | , | [Verwijderd] |
51 | Quaet-Gelaat | Quaet-Gelaet |
51, 215, 231 | [Niet in bron] | ” |
54 | D’Ayla | D’Ayala |
61 | . | , |
62 | des | dus |
69, 119 | Quaet Gelaet | Quaet-Gelaet |
74 | onbrak | ontbrak |
94 | zij | zijn |
94 | Gedeckt | Gedenckt |
101 | Drossaart | Drossaard |
101 | ga | galg |
111 | HOODSTUK | HOOFDSTUK |
114 | Mosch | Morsch |
115 | Blauwen Steen | Blauwen-Steen |
115 | Blauwe Steen | Blauwen-Steen |
115 | voltooieen | voltooien |
116 | aan de aan de | aan de |
119 | jne | mijne |
119 | [Niet in bron] | hij |
126 | noedig | noodig |
138, 138 | , | . |
143 | geachte | gedachte |
156 | lag | zag |
190 | antwoorde | antwoordde |
195 | onvastte | onvaste |
198 | TWAALFDE | TWINTIGSTE |
198 | over dag | overdag |
208 | gereeed | gereed |
219 | Toewees | Toe, wees |
219 | man, tel | mantel |
231 | [Niet in bron] | week |