Title: Het boek van Siman den Javaan
Author: E. F. E. Douwes Dekker
Release date: February 25, 2014 [eBook #45017]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Print project.)
HET BOEK VAN SIMAN DEN JAVAAN.
GEDRUKT BIJ GEBR. MOOIJ TE ERMELO.
De auteur stelt er prijs op, te verklaren dat elk détail in zijn verhaal, hetwelk van invloed kan zijn op de strekking ervan, waar is. Voor overdrijving heeft hij zich zorgvuldig gehoed. Hij zou in staat zijn om, door het met hun waren naam aanduiden van vele schuldigen, aan zijn pleidooi meerder kracht bij te zetten, doch liet dit vooralsnog na, wijl men hem bij een eventueel rechtsgeding stellig niet in de gelegenheid zou stellen, de waarheid van zijn beschuldigingen in rechte te bewijzen.
De gegevens, welke hij bezit, zal hij gaarne ter beschikking stellen van de regeering.
⁂
De vertaling der Javaansch-Maleische woorden kon niet door den auteur zelf bezorgd worden. Mocht daarin dus, onverhoopt, een fout ingeslopen zijn, zoo mag dit hem niet aangerekend worden. [1]
Pah Rekso rookte zwijgend zijn kaoengstrootje.1 Droef staarden zijn oude oogen over de sawahs: stoppelvelden, nu de oogst was binnengehaald. Heel in de verte projecteerden zich de rustige bergen tegen den klaren hemel, waaruit de zon reeds verdwenen was.
Zij zaten voor hun huisje, Pah Rekso en zijn twintigjarige zoon Siman. Een armoedige woning was het, als de meeste woningen in de desa2 Tjidamar. De geheele desa was in waarheid niet meer dan een gehucht, een van de vele in de afdeeling Warnaleutik. Rekso’s vader, hij was reeds lang dood, had Tjidamar nog gekend als een welvarend dorp. Maar dat moest toch heel lang geleden zijn. Hoe oud hij zelf was, wist Pah Rekso niet. In de desa houdt men zich niet met leeftijden op. De klapperboom, dien zijn vader bij zijn geboorte geplant had, was jaren geleden door den bliksem getroffen. De kruin was geheel weggeslagen, en de slanke boom bijna tot aan den voet gespleten. Later was de dorre, zwarte stam, die als wanhopig den hemel om erbarming smeekte, door [2]een hevigen windvlaag omgeworpen. Nog slechts een stronk, geen el hoog meer, was blijven staan; en langzamerhand hadden de witte mieren zich daarvan meester gemaakt. Dat was al wat er van Rekso’s leeftijdsmeter was overgebleven. Hij kon zich nog goed herinneren dat zijn boom zes en veertig ringen had, toen hij door het hemelvuur werd getroffen. Maar de tel der jaren was hem ontschoten. Als hij zich niet vergiste, was er nog driemaal lebaran3 geweest, daarna, toen zijn oudste zoon stierf aan de cholera, daar heel ver weg in de kotta4. Hij had het heel bij toeval vernomen.
Maar het kon ook wel vier jaren geleden geweest zijn, misschien zelfs wel langer. Dat was zeker de tjilaka5 geweest, die hem door den goeroe6 was voorspeld, toen Allah den klapperboom, zijn levensgezel van de geboorte af, had uitgekozen tot trefpunt van zijn bliksem. Dat moest wel. Hij was steeds op iets ergs voorbereid geweest na dien luid krakenden donderslag. Maar toen er niets kwam, niets buitengewoons, had hij zich in het hoofd gepraat, dat Onze Lieve Heer zich wellicht vergist had in den boom. Dat kon best, meende hij. De boomen stonden vaak dicht bijeen. Maar hij had zijn onbewusten twijfel aan de goddelijke almacht toch weer moeten laten varen; want, al had het ongeluk lang op zich laten wachten na die daverende demonstratie van het Lot, eindelijk was toch Rekso’s oudste aan de vreeselijke ziekte bezweken. [3]
Daarna waren weer vele, vele jaren heengegaan; Siman was nu bijna volwassen, en tòen nog maar een kleine jongen, een botja angon7. Vee was er echter niet meer. Pah Rekso herinnerde zich niet eens meer hoeveel assistent-residenten in de afdeeling elkander in dien tusschentijd hadden opgevolgd. De oude regent was overleden, en zijn zoon, die zeer knap was, en te Batavia op een Hollandsche school was geweest, jaren lang, was nu regent. Ja, het was een heele tijd geleden, dat Tjidamar een welvarende desa was, waar een groote passar gehouden werd op elken legi8 en soms zelfs ééns in de tien dagen geslacht werd. De velden moesten toen nog ruime oogsten opgebracht hebben, omdat er geen doorloopend gebrek was aan water gelijk thans. En Rekso’s vader had vaak verteld dat in zijn tijd wel drie honderd gulden werd betaald voor een bahoe9 sawahgrond. Drie honderd gulden. ’t Was een heele som. Onlangs had Bapa Soei zijn sawahs, en dat waren nog heel goede gronden voor Tjidamar, verhuurd aan de njai10 van den toean commies op de assistènan11 en hij had maar zestig gulden gekregen per bahoe.
Niet dat de grond slechter was geworden. Hier in de Preanger was de aarde een brave, trouwe moeder; maar het zat hem in de moeilijkheid om water op de bergsawahs te krijgen. Hij herinnerde zich nog heel vaag den tijd—toen was hij nog een botja angon, die zijns vaders vee hoedde—dat in de Tjikanding-saät heel veel water was, meer dan men vaak gebruiken [4]kon. Nu was de Tjikanding droog; ook in de groote Tjipalang was nauwelijks stroom meer en het was een heel verre weg, dien het water, op een hoog gelegen punt afgetapt, moest afleggen door een lange met den patjol12 gemaakte leiding om Pah Rekso’s veld te bereiken. En onderweg was dan voor de aanliggende sawahs al veel water gebruikt en het was een bitter schijntje dat op Pah Rekso’s rijstveld neersijpelde. Het was geen wonder dat de grond koppig was en weinig gaf in ruil voor het weinige dat hij ontving. De padi13 stond er schraal, en was nauwelijks voldoende, in de goede jaren, om voor de eigen voeding van het gezin te dienen. De beide laatste jaren was zij ontoereikend gebleken. Droge moessons waren het geweest. En Pah Rekso had zijn vrouws pending14, toen haar giwangs15, toen eindelijk een mooie toessoek kondé16 naar het pandhuis moeten brengen. Dat hij van de laatste moest scheiden, had hem vooral zeer gedaan. Hij had ze zijn vrouw gegeven een dag voor hun huwelijk. Ten was oud, voor een vrouw uit de desa dan, ze had ruimschoots de moederweelde mogen genieten; de tijd van het mooi-zijn was voorbij en de fraaie haarnaald had ze ook in lang niet meer gedragen. Die werd bewaard in het kastje onder het hoofdeind van het wrakkige, ruw-houten bed. Toch waren de beide oudjes er zeer aan gehecht en het kostte dagen van beraad en nachten van droef overleggen, alvorens besloten werd van het kleinood te scheiden. Het was grof werk, uitheemsch fabrikaat en bestond uit een ruw geslagen zilveren montuur en een slecht geslepen [5]grooten steen, met nog wel acht kleinere steentjes daarom heen, waaraan een leek op het eerste oog kon zien, dat ze van het zuiverste glas waren. Alleen de groote steen, een troebele Indische robijn, onoordeelkundig bewerkt, had eenige, maar geringe waarde. De Chineesche pandhuis-pachter wist natuurlijk van de levensomstandigheden van het echtpaar Rekso af en wist de hem geboden gelegenheid te gebruiken. Hij gaf vijf rijksdaalders aan Siman mede. Dat was een teleurstelling voor de oudjes. Rekso had zelf niet willen gaan. Hij had het, hoe weinig sentimenteel hij ook was, niet over zich kunnen verkrijgen. En hij was blijde het ook niet gedaan te hebben, want voor vijf rijksdaalders had hij de speld niet afgestaan en toch had het geld er moeten zijn. Het was beter zoo. Ten had zuchtend het geld van Siman in ontvangst genomen en Ipah, Simans vier jaar jonger zusje, had later aan haar broer medegedeeld, dat ze moeder had zien schreien.
Ipah was een handig klein ding, dat Ten al aardig werk uit de hand kon nemen. Zij paste voornamelijk op de twee jongsten van het nest van acht, tweelingen, twee jongens, van nog geen vijf jaar. Ook Mariam, die na Ipah het licht aanschouwde, was een flink meisje, één jaartje jonger dan haar zuster en wel voor drie jaar coquetter. Ipah was een leelijk kind, door de pokken geschonden; Mariam daarentegen, die al wat vormen begon te krijgen, beloofde een desa-schoone van den eersten rang te zullen worden. Van Djamin, den vijfde, een bengel van tien jaar, en Djirah, die op Mariam geleek, was niet veel te zeggen. Na Djirah was er in vijf jaren geen spruit gekomen. Rekso was voor [6]de desa laat gehuwd; Ten was ook heel veel jonger dan hij en bij de geboorte van de tweelingen scheen het wel of de natuur haar verzuim had willen goed maken in de mollige nakomertjes.
De tijden werden niet beter.
Pah Rekso was reeds naar de hoofdplaats geweest om den assistent-resident, die een braaf man was, naar men zeide, te verzoeken de padjeg17 te verminderen. Maar, met welke goede voornemens hij ook in de kotta was gekomen, toen hij er was, zonk hem de moed in de schoenen. De ambtenaar kende hem immers niet; en hoe zou hij hem dan zijn verzoek kunnen inwilligen? Dit echter was het niet dat hem weerhield. Het was de voor den desaman onoverkomelijke beklemdheid voor den Europeeschen ambtenaar, dien hij niet bij machte oordeelt de toestanden bij den kleinen man te begrijpen, vóór wien zijn toch reeds in voldoende mate aanwezige reserve hem den mond sluit, waar het gemoed hem tot spreken aanzet. Maar Rekso deed als andere menschen, die zich trachten te verontschuldigen bij zichzelven en de daad—een negatieve in dit geval—goed praten met verstandsbetoog, dat wat laat komt. Neen, zeide hij bij zichzelf, ik moet bij mijn hoofd, den assistent-wedana18 zijn. En dat was niet verkeerd gedacht, zeker niet. Het was de aangewezen weg. Allicht zou ook de assistent-resident hem verwezen hebben naar den assistent-wedana, omdat een ambtenaar zoo veel zaken te doen heeft en rechtstreeks met de bevolking in zulke op zich zelf staande gevallen als van Rekso niet kan in aanraking komen. [7]
Maar de assistent-wedana van Tjidamar was iemand, die op weg was half onbewust het leger der bedorven inlandsche ambtenaren met een lid te versterken. Hij had landhonger en al was hij nog niet zoo ver om de bevolking opzettelijk tot armoede te brengen—men wordt niet opeens een misdadiger—hij begreep dat het ongeluk van Rekso hem wellicht diens stuk sawahgrond19 in handen zou doen vallen, en het verzoek van Rekso bij hem gedaan om vermindering van belasting ... kwam niet hooger.
Dit wist Rekso niet. Hem trof slechts het negatief resultaat van het, in zijn oogen toch billijke, verzoek. En dit resultaat versterkte hem in zijn meening omtrent de nutteloosheid en doelloosheid van Europeesche ambtenaren. Hij had berust, gelijk hij berust had in allen tegenspoed. Hij had zijn padjeg betaald, met een zwaar hart, dat is zoo, maar toch had hij betaald, omdat hij bang was voor de gevangenis. Vele menschen, die niet betaalden wat zij aan het gouvernement schuldig waren, had hij zien wegbrengen onder politiegeleide en later had hij gehoord dat zij in de gevangenis waren gezet. En als eenvoudig desaman had hij een kinderlijke angst voor de boei.
Na de kommervolle dagen was weder een jaar verstreken, De oogst was binnengehaald. Weer had de kleine bahoe sawah, die Pah Rekso zijn bezit mocht noemen, al wat hem overgebleven was van de vier bahoes, die zijn vader hem had nagelaten, niet veel opgebracht. Het was weer het oude lied. Eerst walang-sangit, toen de hama mentek20, half als gevolg daarvan. [8]De rijst die binnenkwam, was nagenoeg tot menir21 slechts te verstampen en lang niet voldoende voor de voeding van het groote gezin. Artikelen om te verpanden waren er niet meer. Ja toch: Pah Rekso had nog een kris, poesaka22 van zijn vader. Het was met schrik dat de gedachte zich van hem meester maakte dat hij wellicht genoodzaakt zou zijn zich van die kris te scheiden. Hij dacht met ontzetting aan het ongeluk, dat uit zoo’n heiligschennis moest voortvloeien. En toch! als het moest; als er niets meer was; als de laatste menir was verbruikt en men naar boschproducten zou moeten zoeken.....
Pah Rekso vreesde voor het oogenblik, dat hem dwingen zou de poesaka te verkoopen. Het is waar; er kon veel geld van gemaakt worden. Ver buiten Tjidamar was het bekend dat Rekso’s vader eens een tijger had afgemaakt met die kris en de oude regent van Walirang had, toen hij van het heldenstuk hoorde, een bod laten doen. Maar hij had de kris niet gekregen. Neen, neen, ook Rekso kon haar niet te gelde maken.
Maar dan overviel hem weder de angst dat hij zou moeten, moeten om den honger. Hij had de kris in gedachten reeds vermaakt aan Siman. Na zijn dood zou zij het eigendom zijn van zijn zoon. Siman was een brave jongen, die voor het werk niet schroomde. Hij zou het dierbare wapen in eere weten te houden. En toen was hij op de gedachte gekomen om de kris reeds bij zijn leven te schenken aan Siman, uit vrees voor zich zelf. Hij voelde dat er een beroep gedaan zou worden op zijn sterkte, en hij voelde ook, dat hij [9]zou bezwijken. En zoo was het gekomen op dien avond dat vader en zoon gezeten waren voor hun nederige woning. Pah Rekso was naar binnen geweest en toen teruggekomen met iets onder zijn baadje. Schichtig had hij om zich heen gekeken of niemand hem bespiedde, als ging hij een misdaad begaan. Toen had hij het pakje van onder zijn baadje te voorschijn gehaald. Het was de kris, gewikkeld in een goor-witten doek. Met veneratie ontdeed Pah Rekso haar van den doek. Siman had zwijgend, met een uitdrukking van diepen eerbied in zijn klare oogen, toegekeken. De kris was nog gewikkeld in een fijn matje van nipabladeren. Daar lag zij in als in een rustbed. Het was een vrij gewone, weinig kostbare kris. Zij was met eenige valsche steenen bezet. Pah Rekso trok het lemmet uit de schee; zijn hand beefde. Hij voelde met zijn nagel langs het scherp.
„Siman,” zeide de oude met heesche fluisterstem. „Je weet dat deze kris een poesaka van je grootvader is. Je weet dat hiermede in het bosch van Tjilempoe een groote tijger werd gedood ...? Ik wil jou dezen kris geven, Siman; niet na mijn dood, maar nu, op dit oogenblik. Je moet niet vragen, je moet aannemen. Maar op een belofte.”
„Ik beloof u, vader.”
„Nooit, nooit, versta je goed, mijn jongen, nooit mag je je van deze poesaka scheiden. Ik kan dat mijzelf niet beloven, Siman. Jij bent jong en hebt nog meer vertrouwen in het leven. Houd jij de kris. Ze is een djimat23.” [10]
„Geef op, vader!” had de zoon geroepen. „Ik zweer hier op de gelukzaligheid van grootvader, dat ik deze kris zal behouden.”
Het was een eenvoudig tooneel; voor een dergelijken talisman-cultus zou de beschaafde Westerling de schouders minachtend ophalen. Voor deze beide eenvoudige menschen evenwel was de overgave van de kris door den nog levenden vader een aandoenlijke gebeurtenis van groote beteekenis: Pah Rekso had zijn zoon daarjuist een man verklaard.
Trots welde op in Siman’s hart. Hij voelde zich in staat met zijn djimat de wereld te veroveren. Hij geloofde nu niet meer aan ellende. Hij klemde zijn hand om het wapen, als om zich te overtuigen dat hij het werkelijk bezat. En hij zag in den schemer niet de scherpe groef, die er plotseling om den mond zijns vaders was verschenen, om niet meer te verdwijnen.
De maan was opgekomen. In de verte klonken de weemoedige, kwijnende tonen van een soeling.24 Rekso’s oogen boorden, starend, in de bleek-verlichte lucht.
„Zoo gaat het niet langer, Siman. Wij hebben niet meer om van te leven, binnenkort. En wat dan?”
Het is ons gewoonlijk een behoefde te verklaren dat de inlander zorgeloos is, dat hij niet maalt om armoe, en bij gebrek teert op de buren. Dit is een soort verontschuldiging voor ons gebrek aan kennis van de inlandsche huishouding en aan zin tot hulpverschaffing. Die zucht tot geestelijke zelfreiniging wil [11]gemeenlijk ook niet weten dat „de buren” wel eens niet in staat konden zijn op zich te laten teren.
Siman was nog te jong gelukkig, om diep te beseffen dat kommer in aantocht was. Zag hij niet elken nieuwen dag de lachende natuur om zich heen; las hij niet in het groen van bosch en beemd groote beloften? En liet hij al eens het hoofd hangen, dan was een blik in de groote, donkere kijkers van Djiah voldoende om hem weder op te beuren.
„Is het wezenlijk zoo erg, vader?” vroeg hij. „Ik kan toch gaan werken, in de kotta. Ik weet van Karta dat men in de stad geld kan verdienen, als men werken wil ...”
Maar de oude weerde hem af.
Neen, van de kotta moest hij als desaman niets hebben.
Hij dacht even aan het lot van zijn oudste. God gave dat het niet noodig zou zijn! Beiden verdiepten zich weder in hunne gedachten. Rekso bepeinsde de middelen om voor den komenden planttijd aan zaadpadi te komen en vond ze niet. Siman overlegde of hij op de kawedanan25 niet wat kon bijverdienen; hij kon ook hout kappen in het bosch om te verkoopen te Walirang. En in den overmoed der jeugd, die niet opgeeft, omknelde hij werktuigelijk grootvaders kris.
„Wij zouden kunnen wegtrekken van Tjidamar ...” opperde Pah Rekso.
Even trof Siman een schok van plotselingen schrik. Weggaan? Van Tjidamar heengaan, waar Djiah was? En waarheen zou men gaan? Het zou overal wel hetzelfde [12]zijn. En hier was de grond toch rijk; als men slechts voldoende water op de sawahs kon krijgen.
„Waarom wilde u weg, vader? Hier bent u geboren, en daar ginds kunt u de kambodja26 zien, waar grootvader begraven ligt. Wij allen zijn hier geboren. Zullen wij dan niet hier sterven? Het is niet goed, vader, het land te verlaten, dat ons zag geboren worden.”
De innige gehechtheid van den Javaan voor den grond, waar hij geboren werd, dreef Siman tot strijd voor dien bodem. Zoo meende hij. In waarheid kwam nog een groote factor in rekening: Djiah. Het was schoon trouw te blijven aan zijn geboortegrond, omdat hij ook was de geboortegrond van Djiah!
Maar de oude was koppig. Hij had al vaker aan de mogelijkheid gedacht, dat de nood hem zou dwingen weg te trekken. En toen hij onlangs over de Tjiboeroeng was geweest bij de desa Randoe-aloes, had hij den stroom langs gekeken, die in eindeloos geklots zijn golven naar het noorden voortjoeg. Gaf de rivier hem den weg niet aan? Hoog in de lucht had een eenzame koentoel een schreeuw gegeven, en toen Rekso opkeek, zag hij den reiger noordwaards vliegen met groote, rustige wiekslagen. Rekso twijfelde niet of de vogel had met dien eenen schreeuw zijn aandacht willen trekken. De toevalligheid had hem getroffen, en was hem bijgebleven. Zou hij niet wijs doen om de teekenen te gehoorzamen? Hij dacht traag, maar daardoor ook wisselde hij niet dan zeer moeilijk van gedachten.
Daar ver in het noorden, aan gene zijde van de [13]donkere silhouet der bergen, hield het gouvernementsgebied op. Daar waren de particuliere landen Alas Bamboe en Telatiga, en meer naar het westen strekten zich de groote Seboeroengan- en Tjimanis-landen uit, zoo had hij vernomen van den schrijver van den regent, die een neef was van zijn vrouw. Daar op die particuliere landen, had de djoeroetoelis27 gezegd, werd geen padjeg gevraagd; maar dat geloofde Rekso toch niet. Hij kon zich niet denken een land, waar geen belasting werd geheven. Wel moest een vijfde gedeelte van den oogst worden afgestaan aan den landheer; en ook moesten, evenals in Warnaleutik, heerendiensten worden verricht.
„Het wordt koud, Siman,” zeide Rekso opstaande, „en de maan is al hoog geklommen. Morgen is het weer een zware dag. Laten wij gaan rusten.”
Zwijgend gevolgd door Siman, ging de oude de hut binnen. Deze bestond uit twee vertrekjes, door een bamboezen wand gescheiden. In het voorste sliepen de ouders en de twee kleinsten. In het tweede vertrekje trad men door een niet af te sluiten opening in den wand, waarvoor een goor, roodachtig, verkleurd gordijntje hing. Hier sliepen Siman, zijn zusjes en Djamin. Door een deur tegenover het gordijn in den achterwand kwam men onder den emper28, waarvan een deel, afgeschoten door een stuk kadjang29, dienst deed als keuken. Dat was de geheele woning, in het geheel nog geen veertig vierkante meters oppervlakte beslaande, waar negen paar longen moesten ademen. Rekso en Siman kwamen zich bij moeder Ten en de [14]beide oudste meisjes onder den emper voegen. Zij wachtten geduldig, zwijgend, tot Ten hun wat rijst had opgeschept op een pisangblad; een kleine hoeveelheid sambal djeroek30 en een sajoer31 van reboeng32, meer voor den smaak dan als voedsel, voltooiden het maal. Rekso en Siman kregen elk nog een stukje visch. De twee zusjes waren aan het kibbelen. Ipah was jaloersch op de mooie Mariam en zij, het werkzame huismoedertje, kon van de jongere niet velen dat ze lui en gemakzuchtig was.
Het eenvoudige maal was spoedig afgeloopen. Rekso stak een strootje op; hij zette zich op de bamboezen zitbank, sloeg de armen om de omhoog getrokken knieën en verzonk weer in gedachten. Terwijl Siman de geit in den anderen hoek van den emper wat versch voeder in den stok gaf, waarvoor het dier uit erkentelijkheid zacht mekkerde en zich tegen hem aanwreef, wierp de jonge man steelsche blikken op zijn vader. Hij wist wat er bij den oude omging en dat verontrustte hem.
In de verte huilde een hond tegen de maan, die door de wolken joeg. Even loeide een buffel in de kraal. De beide meisjes hadden zich reeds op haar tikar33 uitgestrekt. Ook moeder Ten had zich te rusten gelegd. Eindelijk ging ook Rekso naar binnen.
„Laten we maar gaan slapen,” zeide hij als nachtgroet.
Siman sloot de deur van den emper, legde zich neer op de mat in den hoek naast Djamin, die hoorbaar ademhaalde, vleide het hoofd op het gore, grauwe [15]kussen en trok den sarong om zich heen. Lang kon hij den slaap niet vatten. Hij dacht er over, wat hij doen moest als zij toch Tjidamar zouden verlaten en Djiah achterbleef. Hij hoorde Rekso eenige woorden wisselen met zijn moeder. Als hij het hoofd oplichtte kon hij langs het gordijntje hen zien liggen. Och, wat zou het: voor de oudere kinderen, ook voor Djamin, bestonden geen sexueele geheimen meer. Hun hinderde de aanwezigheid van vader en moeder niet, en deze behoefden zich om hen evenmin in acht te nemen.
Buiten loeide de wind.
Vroeg was Siman reeds op. Binnen sliep men nog, toen hij de geit haar vrijheid gaf en zich in het beekje wiesch. Toen schepte hij zich wat rijst op, die er nog stond van gisteravond en ontbeet met sambal als toespijs. Uit de kamer nam hij zijn patjol en begaf zich naar de sawah. De leiding moest noodig uitgediept worden. Er was al weer minder water en wat er nog was, had nauw kracht genoeg om de sawah te bereiken.
Voor de woning van Djiah’s vader vertraagde hij den tred. Juist opende zich de deur en verscheen Pah Ran op den drempel. Hij wenkte Siman en voegde zich bij hem. Samen togen zij verder. Pah Ran’s sawah lag nabij die van Pah Rekso. Zij was nog kleiner dan Rekso’s sawah, maar lager en daardoor met het oog op het water beter gelegen. Ook was Pah Ran bezitter van een buffel.
Beide mannen waren spoedig aan het werk. Met eentonige regelmaat sloeg Simans patjol in de bedding der leiding. Het was nog vroeg, toch zweette hij reeds in de frissche morgenkoelte. [16]
Wij meenen dat de Javaan lui is en den arbeid vreest en wij beoordeelen hem naar onze goedkoope huisbedienden. Maar als de blanke nog in diepen slaap ligt, trekt de Javaan, man, vrouw en kind, reeds zwaar beladen passarwaarts; dan is hij reeds aan den arbeid op tegalan34 of sawah.
Siman had in het laatste half uurtje telkens opgekeken naar Pah Ran, dien hij onvermoeid bezig zag met het snijden der merang,35 welke als mest dient op de sawah’s. Hij wilde met hem spreken. Maar de gelegenheid was nog niet gunstig.
Eindelijk zag hij Pah Ran op de galangan36 neerhurken om zijn arit37 aan te zetten op den slijpsteen. Hij zette zijn patjol neer en ging op den ander toe.
„Ik wou wel met u spreken, Pah Ran,” begon hij. De ander keek rustig op. Hij wist dat Djiah, zijn dochter, en Siman het met elkander eens waren. Hij had geen bezwaar. Hij hield veel van den flinken knaap, die iets ernstigs over zich had, al kon hij bij tijden toonen ook een goed deel luchthartigheid, het privilegie der jeugd, te bezitten. Pah Rekso bezat nog minder dan hij, dat is zoo, maar mariages de raison zijn zeldzaam in de desa. En hij hield zeer veel van zijn Djiah, zijn eenig kind, en zou haar niet gaarne verdriet doen. Zoo meende Pah Ran niet anders dan een verklaring en een aanzoek te vernemen van Siman en hij was wel verrast door de vraag van den jongen man:
„Zeg, Pah Ran, kunt ge mij zeggen, waarom er in [17]de Tjikanding-Saät geen water meer is?”
„Ja, dat kan ik je wel zeggen, maar waarom vraag je dat?” antwoordde hij.
„Omdat ik gehoord heb, dat het water uit de Saät gestolen is.”
„Dat is ook zoo, Siman. Dat is zoo. Ze hebben het van ons gestolen, lang, heel lang geleden. Ik weet het van mijn vader. Die heeft het ons vaak genoeg verteld.”
„Maar ik begrijp niet, Pah Ran ...”
„Kijk, Siman, je weet dat bij de desa Tjisanoer in de Tjikanding een groote steenen dam is gelegd, niet waar? Vandaar loopt het water van de Tjikanding in een leiding op het land Alas Bamboe. Je moet je dat goed voorstellen, Siman. Vroeger ging de Tjikanding langs de grens van het district Tjioedik en dan verder naar het oosten, naar het district Tampo. Maar door dien dam bij Tjisanoer werd al het water afgesneden. En nu weet je ook zeker wel dat er een oude dam is in de droge bedding van de Tjikanding bij Bandar. Vroeger, zoo heeft mijn vader verteld, werd daaruit het water afgetapt voor de bevloeiing van onze sawahs. Dat kan nu niet meer.”
„Maar is het niet mogelijk om het water van de Tjipalang op onze sawahs te brengen?”
„Neen, dat water is alleen voor de oostelijke sawahs te gebruiken. Vroeger was dat anders. Maar de landeigenaren van Telatiga hebben een dam gebouwd in de Tjipalang dicht bij Langoe en het water naar het noorden geleid. De Tjipalang heeft nu alleen water als er bandjir38 is en de Tjipalang-leiding als het ware overloopt.” [18]
„Dus, Pah Ran, als ik u goed begrijp, is het ook ons water dat nu naar de particuliere landen wordt afgevoerd?”
„Juist. Daar is nu water genoeg, maar wij hebben altijd gebrek.”
„Is dat al lang geleden?”
„Al heel lang, Siman. Mijn vader was toen nog jong. Vroeger waren Alas Bamboe en Telatiga één land, weet je. En toen is het gescheiden in tweeën, en toen hebben ze ook de leidingen gegraven voor het water, waarop ook wij, lieden van Warnaleutik, recht hadden.”
„Maar dan, Pah Ran, de regent moet dat toch gemerkt hebben, dien diefstal, en de assistent-resident ...
„Of er toen een assistent-resident was, weet ik niet, mijn jongen. De regent heeft er natuurlijk kennis van gedragen. Maar je weet hoe het gaat, Siman: de landheeren zijn machtig, en alleen Mohameds paradijs ontsluit men niet met goudstukken. Het geeft zoo’n soesah, Siman, als je eerlijk bent. Heeft niet die brave controleur Meyer—het zal nu wel tien jaren geleden zijn, Djiah was nog geen vijf jaar, geloof ik—zijn hoofd gestooten toen hij poogde om het onrecht te herstellen? Er is toen een commissie geweest, omdat de controleur geklaagd had. De toean assistent van Telatiga en de toean assistent van Warnaleutik, onze kandjeng regent39 en ook de regent van Telatiga, en de controleur zijn toen te Tjisanoer geweest en hebben dien diefstal onderzocht. En ook de toean besar40 van [19]Alas Bamboe was er bij en een toean ziender41. Daar is toen veel gelogen, Siman. En de machtige landheeren hebben het weer gewonnen, alles bleef als vroeger; alleen werd de goede controleur overgeplaatst .... Ja, ja, je hebt geen oentoeng42 als je het onrecht niet kunt dulden.”
De oude zweeg. Siman dacht over het gehoorde na.
„En dus daarom,” zeide hij na een wijle, „mislukt nog altijd een groot gedeelte van den oogst in ons district Tjioedik. En is dat ook de reden van de mislukking van de padi in het district Tampo?”
„Niet geheel, Siman. Want de landheer van Alas Bamboe heeft eigenlijk slechts het voorbeeld gevolgd van dien van Telatiga, die voorgegaan was met waterroof uit de Tjipalang. Het voordeel van dien roof was niet gering, en wat deze deed met de Tjipalang, heeft hij met de Tjikanding gedaan. Dat heb ik je al verteld.”
Weer trad een pauze in.
Toen nam Pah Ran zijn arit weer op. „Je moet er maar niet over tobben; dat maakt je ontevreden, en dat dient tot niets.” Hij wilde zich weer aan den arbeid begeven.
„Pah Ran, is daar nu niets aan te doen? Kunnen wij dat water nooit meer terugkrijgen?”
Er lag iets smeekends in de stem van den jongen man, waardoor Pah Ran hem met aandacht opnam. Zou de jongen verkeerde denkbeelden koesteren en ontevreden worden?
„Niets, Siman. Er is niets aan te doen. Wij zijn maar arme desamenschen, en de landheeren hebben [20]veel kwassa43 en veel geld. Maar wat wilde jij dan, Siman?” vervolgde hij bezorgd.
„Ik wou dat ik toch dat water op onze sawahs kon krijgen, Pah Ran. De padi kan niet zonder water blijven ... Wij zouden dien dam kunnen afbreken ...”
„Doe geen dwaasheden, Siman. Zoo iets wordt dadelijk gemerkt. En weet je wat er dan op staat? Eerst de gevangenis en dan veroordeeling ... wegens waterdiefstal,” zeide Pah Ran schamper.
„Maar dat kan niet. Wij stelen niet, Pah Ran; wij nemen alleen terug wat ons ontstolen is ... dat is toch geen diefstal ...!”
„Je bent nog erg jong en naïef, Siman.”
„Maar het moet, Pah Ran, het mòet, anders moeten wij weg ...!” Het was de angstkreet van een, die geen uitweg weet.
Pah Ran stond als van den bliksem getroffen. Weg? Moest Siman weg?! Was de jongen gek geworden?
„Wie moeten weg?”
„Wij, Pah Ran, vader, moeder en ik, wij allen.”
„Waarom?”
„Omdat er niets meer is om van te leven.”
„Maar dan kunnen jullie toch bij ons komen. Ik heb te veel voor mij en Djiah.”
„Dat kan niet, Pah Ran, we zijn met ons negenen. Ik dank u.”
„En waar wil je dan heen?”
„Vader wou naar het noorden. Ik weet zelf niet waarheen.”
Weer stokte het gesprek; te veel gedachten verdrongen [21]zich bij beiden. Siman stond met een zucht op en verwijderde zich.
Pah Ran keek hem nog lang na, hoofdschuddend.
Vergeefs trachtte bij dien avond Pah Rekso er toe te brengen zijn plan te laten varen. De oude was koppig en de tegenstand, dien hij bij de zijnen ontmoette, maakte hem kregel. Hij nam zich daarom voor, om eerder dan zijn aanvankelijk plan was, te vertrekken.
„Morgen zoek ik een kooper voor mijn grond!” zeide hij vastbesloten. Dat was zijn laatste woord.
Siman vergezelde Pah Ran en Djiah, die meegekomen was, naar huis. Het drietal was in zeer gedrukte stemming. Bij Siman kwam het niet op tot zijn vader te zeggen dat hij blijven zou, om Djiah; zij vroeg het hem niet. En toch, als hij het fijne profiel van de jonge maagd en haar ranke lijf beschouwde, gevoelde hij, dat hij in staat zou zijn om den eerbied jegens zijn vader op te zeggen. Maar dan nog, wat zou het geven? Hij zou niets bezitten en het streed met zijn eer eerst te moeten leven door de goedheid van Pah Ran en hem dan zijn dochter tot vrouw te vragen, ook al wist hij dat Pah Ran hem het een zoo graag als het ander gunde.
Kon Pah Ran niet mee? waagde Djiah te veronderstellen. Maar haar vader schudde het hoofd. Hier had hij het goed, wie kon zeggen wat hem elders wachtte? En dan, hij was hier te Tjidamar geboren. Neen, het zou verkeerd zijn weg te gaan.
Het was een treurig afscheid tusschen Djiah en Siman voor de woning van Pah Ran. „Ik ben bang, Siman, als je weggaat,” fluisterde Djiah. „Saïd Alaidroes [22]vervolgt mij overal. En als hij vader nu eens geld, veel geld bood, Siman; vader is arm, en ik ben maar een meisje ...”
Siman balde de vuist en zijn hand zocht de greep van de kris, die hij sedert den avond te voren bij zich had gestoken, omdat hij haar een djimat dacht. Alaidroes, die Arabier, die desa-hyena! Hij had hem al geruimen tijd in het oog, omdat hij Djiah niet met rust liet. Die gemeene woekeraar was rijk. Hij kon veel geld bieden aan Pah Ran. En wat kon hij zelf, hij, Siman, daartegenover stellen? En als hij weg was, zou Alaidroes de handen vrij hebben. Nu nam hij zich in acht voor den ontembaren, krachtigen, jongen Soendanees, in wiens blikken hij meer dan eens haat en vijandschap had gezien.
Neen, hij moest niet gescheiden worden van Djiah; hij moest haar beschermer zijn.
In zijn kamertje strekte hij zich moedeloos op zijn leger uit. Weer duurde het lang voordat hij den slaap kon vatten.
* * *
De gamelan liet de geliefde oedjan’mas44 hooren. De panajagan45 was zijn instrument volkomen meester, en bespeelde het met vaardigheid; virtuositeit zou men het met billijkheid mogen noemen. Wel, in de geheele [23]desa Gatok was geen beter gamelanslager te vinden; ja, men kon gerust beweren dat in de geheele afdeeling Herea van het particuliere land Alas Bamboe—de „klassieke afdeeling Herea” noemden de Europeesche opzichters haar om den Griekschen klank van den naam—geen beteren panajagan kon worden gevonden. Onverstoorbaar hield hij maat, niet af te leiden door de vroolijke drukte om hem heen, de lachende menschenmenigte, de vele tientallen brandende olieglaasjes. En de overige leden van het orkest stonden hem onberispelijk bij. De kromong46 accompagneerde in den middentoon, de kendang47 zorgde voor den doffen maatslag; de melodie werd gevolgd door de tweesnarige rebab48. De hoogere tonen werden evenmin vergeten. Met een vaardigheid, van langdurige oefening getuigende, viel de man aan de ketoek46 met den regelmaat van een uurwerk in, de kempoel46 deed hooger, de bendeh49 de hoogste tonen hooren. De twee go-ongs50 en de kleinere, schellere sarons51 wisselden elkander aldoor rythmisch af.
Op een afstand heeft deze muziek, de oedjan’mas, zelfs voor Europeesche ooren iets melodieus en weemoedigs, dat week stemt.
De Javaan is een vriend van den weemoed; zelfs op zijn vroolijkste feesten wenscht hij de lagoe blenderan52 of de oedjan’mas. Veel minder heeft hij op met [24]de lawaaierige giroh53.
Er was groot feest in de woning van den koewoe54. Voor op het erf stond een eerepoort met een rood-wit-blauw doek en eenige klapperbladeren versierd; en wel vijftig flikkerende en walmende olielichtjes in ruwe glaasjes maakten een alleraardigst effect. Er waren zelfs lampions hier en daar, en in de pendopo55 van de woning brandden wel vier petroleumlampen, terwijl buiten aan de stijlen nog al meer illuminatie was aangebracht. Het was een bruiloftsfeest, nog op de echt-prettige manier, met open tafel voor ieder voorbijganger, voor ieder die op bezoek wilde komen. Op het erf en rond de pendopo zag het zwart van het volk. Zulke mooie feesten had men in lang niet bijgewoond; het was een eenige gelegenheid! Mannen, vrouwen en kinderen verdrongen zich om naar den demang56 te zien, die om zijn fijn tandakken57, geheel in stijl, bekend was.
Maar ik zal niet uitweiden over het tandakken, noch over de elegante bayadère, een mooie jonge vrouw—een verdorven vrouw tevens, een die nergens achting vindt onder haar landgenooten. De kunst miskend! Zij is een straatdeerne van de minst eischende soort. Ik zal u niet vertellen van het bruiloftsfeest zelf, dat al uren aan de gang was—Indische lezers hebben die dingen meer gezien, en anderen kunnen een beschrijving van zulk een feest, zonder dronkenschap, zonder lawaai, zonder liederlijkheid, elders zeker beter vinden. Het was een feest, ingetogen als het volkskarakter, maar toch een van vroolijke, prettige drukte, waarover [25]nog dagen werd nagepraat in Gatok. Eerst ver na twaalven werden bruid en bruidegom in optocht weggeleid, zooals het oud gebruik wil. En de schuchtere, bedeesde maagd, met de boré58 op het gelaat, de strak gedraaide kondé59 met melatti en kralen versierd—waarlijk het is Djiah, de dochter van Pah Ran van Tjidamar. En naast haar loopt haar echtgenoot, trotsch op zijn mooie bruid, Siman. Wat is hij mooi uitgedost met zijn glimmende, korte zwarte jas, en de keurig gevouwen sarong! Achter uit den gordel steekt het gevest van de kris van zijn grootvader, zijn djimat.
Zij treden de kleine woning binnen, waar zij voortaan hun leven zullen slijten naast elkander. Een deel van de muziek is meegetrokken en verscheurt de lucht thans voor de gesloten deur met helsche fanfares, waarbij de jeugd vooral op luidruchtige wijze van de heerschende vroolijkheid getuigt. Ruwe, toch niet kwaadgemeende kwinkslagen worden, maar niet luide, gehoord onder de ouderen, waarvan er menigeen Siman om zijn lief vrouwtje benijdt. Dan kan het huwelijk als ingewijd beschouwd worden en trekt het geleide weer terug naar het feesthuis, aan het andere einde van de desa.
Siman en Djiah kunnen nog lang de zachte klanken hooren van de gamelan, nu en dan verbroken door een hol klinkenden slag van go-ong of saron, wijdend het afscheid van Djiah van haar meisjesjaren.
In de binnengalerij van de woning van het desahoofd zaten, terwijl het feest nog in vollen gang was[26]—het zou zeker niet voor het hanekraaien eindigen—op een rustbank Pah Rekso en Pah Ran genoegelijk te keuvelen. De zoon van den koewoe hield hun gezelschap. Mah Ten was voor een uurtje naar huis teruggekeerd; de slaap overmande haar. Hun woning stond zeer nabij die van het jonge paar, maar was te klein en te onaanzienlijk om er een feest in te geven, en de koewoe had hun bereidwillig zijn huis, het grootste in de desa, aangeboden. Van het aanbod was gretig gebruik gemaakt.
Siman en Djiah moesten een schitterende bruiloft hebben, dat was uitgemaakt. En waarom ook niet? Men was rijk nu!
Ja, de beide oudjes hadden geld, al was er nu niet bar veel meer van over na de kapitale fuif. De geschiedenis van hun wedervaren in de laatste drie maanden was heel eenvoudig. Pah Rekso had zijn sawah verkocht aan een buurman. Hij had wel begrepen dat de assistent-wedana er achter zat; trouwens de buurman was een familielid van des wedana’s vrouw. Maar het kon hem après tout niet schelen. Hij had het geld contant ontvangen. Meer vroeg hij niet. De geit had ook een kooper gevonden. En wat er meer was werd meegenomen. Toch was het een heele onderneming geweest voor het gezin. Ze waren nog nooit verder dan de kotta geweest en nu zouden ze dagen en dagen onderweg moeten zijn. En dat, beladen met het huisgerei: een gendi60 en een kleine paso61, een paar pannetjes, een tjobek.62 De tempajan63 hadden ze wel achter moeten laten en ook het bed. [27]Dat was te oud en te slecht om nog verkocht te kunnen worden.
Te vergeefs hadden Rekso, Siman en Djiah bij Pah Ran aangedrongen mede te gaan. De oude was zelfs voor de tranen van zijn dochter niet bezweken. Djiah was diep bedroefd. Haar lief gezichtje stond bedrukt en ze lachte niet meer. Ook Siman zag de toekomst donker in.
Een dag of drie voor het vertrek echter was Pah Ran op ongelegen tijd—men was bezig met de toebereidselen voor een slametan,64 om oentoeng65 te hebben op de reis—in de woning van Pah Rekso gekomen. Zijn gezicht stond donker.
„Zeg, buurman, heb je gehoord dat de landrente verhoogd wordt?” barstte hij uit.
De ander keek verwonderd en met schrik op. De gewoonte deed hem er een oogenblik niet aan denken dat de verzwaarde belasting hèm niet zou treffen.
„Is het waar?” vroeg hij.
„Ja de djoeroetoelis heeft het mij zelf verteld. Hij heeft de printah66 gelezen, zegt hij.”
„En onlangs zijn de desadiensten al verzwaard. Het gouvernement schijnt wel arm te zijn, tegenwoordig.”
„Ja. Het heeft geld noodig om nieuwe soldaten te werven, want er zijn wel duizend doodgeschoten in den prang Atjeh.67 Maar dat weet ik niet, Pah Rekso, ik heb het maar van hooren zeggen. Wat ik wel weet, is dat het een schandaal is.”
De brave wist niet dat er van zulk een verhooging der landrente geen sprake was. Wel had de nieuwe [28]landvoogd—dat er een nieuwe toean besar was, ook daarvan wist men in de desa Tjidamar niets af,—een circulaire doen rondzenden aan de hoofden van gewestelijk bestuur om beter te zorgen voor de inning der door de bevolking verschuldigde belastingen. De opdracht had den weg afgelegd van de residenten tot de inlandsche bestuursambtenaren en dezen gaven in den meest practischen vorm aan het bevel uitvoering. Het kwam er immers maar op aan dat er meer geld binnenkwam; welnu, de eenige weg om een resultaat te kunnen aanwijzen, was: de belasting te verhoogen. Veel behoefde het niet te zijn. Bleef de ambtenaar in gebreke door meerdere opbrengst te wijzen op meer activiteit, het zou hem allicht slecht worden aangerekend.
En aan de andere zijde was die eigenmachtige belastingverhooging niet te controleeren. Wat lag meer voor de hand dan zich te beroepen op meerdere draagkracht der bevolking? Het was dwaasheid zich moedwillig het ongenoegen van de hooggeplaatste ambtenaren op den hals te halen.
„Schandaal of niet,” merkte Pah Rekso droog-wijsgeerig op, „je zult moeten betalen.”
„Ik moet niets. Ik doe het eenvoudig niet!” voer de jongere driftig uit.
Rekso zweeg. Wat zou hij op die driftige woorden zeggen? Maar Pah Ran zag aan zijn houding dat Rekso hem dwaas vond. ’t Ergerde hem. En in zijn toorn liet hij zich verleiden tot het doen van een gelofte, welke hij later verplicht was op geheel andere wijze na te komen dan hij bedoeld had:
„God hoort mij: eer zal ik het graf mijns vaders [29]met mijn handen omwoelen, dan een cent meer te betalen.”
Het klonk plechtig. De aanwezigen waren onder den indruk en lang nog na het vertrek van Pah Ran waren de achtergeblevenen te zeer beklemd om te kunnen spreken.
Die gelofte was een dwaasheid en had tot gevolg dat Pah Ran weg moest trekken, wilde hij haar gestand doen. Want een strijd tusschen den assistent-wedana en Pah Ran moest wel in het voordeel van den eerste uitvallen. Pah Ran had zich nu juist regelrecht in de soesah gewerkt. Hij met zijn koppigen aard dacht natuurlijk niet aan het verbreken der gedane gelofte, gesteld al dat hij den moed bezeten had om het gevaar, daaraan verbonden, te trotseeren. Bovendien zou hij zich te zeer moeten schamen voor hen, die zijn gelofte hadden gehoord. Hij moest dus weg. En daar dit natuurlijk bekend werd, speculeerde de assistent-wedana er op zijn stukje sawah goedkoop in handen te krijgen, wat hem na lang loven en bieden gelukte. Het vertrek van het gezin Rekso was in verband met het hiervoor medegedeelde uitgesteld, want Pah Ran zou nu mee trekken naar het noorden. Twee menschen waren gelukkig bij dezen loop van zaken: Siman en Djiah. Dat laat zich denken!
Toen was de groote dag van het vertrek aangebroken. Pah Ran had zijn buffel, een jong, sterk dier, niet verkocht. Met Pah Rekso had hij een pedatti68 gekocht en die zou de karbouw trekken. Dat gaf inderdaad een groot gemak. De kinderen en de meisjes zouden [30]bij beurten kunnen plaats nemen in het voertuig, en op die manier zou men beter en vlugger vooruitkomen.
De teekenen waren gunstig toen de reis begon. Siman en Djiah waren haast den ganschen dag samen; rustte zij al voorttrekkende uit in de pedatti, dan liep Siman er naast en wisselde van tijd tot tijd een blik met haar. ’s Avonds werd rijst gekookt voor den geheelen volgenden dag en de nacht werd doorgebracht door een deel der vrouwen in de pedatti, zoo goed en zoo kwaad als het ging op de boenkoesans69 en pakken, de anderen sliepen, evenals de drie mannen en Djanim, onder de kar. Men kwam natuurlijk langzaam vooruit, want de karbouw moest gespaard worden voor de hitte. Dus trok men in den vroegen morgen om vier uur reeds op weg. Om tien uur ’s morgens moest het trekdier rust gegund worden, om de warmte. En eerst tegen vier uur ’s middags brak men weer op, om ’s avonds om acht uur uiterlijk af te spannen.
De weg was moeilijk te vinden, maar nauw meer dan een voetpad, en vaak moest met parang70 en golok71 den doorgang voor de pedatti verbreed worden. Langs den Goenoeng Andjoer ging men in noordoostelijke richting door ijl bosch naar Tjisanoer. Van hier uit kon men gedurende een heele poos de Tjikanding-leiding volgen, die naar wij zagen, door het water van de Tjikanding gevoed wordt doordat de rivier bij Tjisanoer is afgedamd.
Den eersten dag kwam men niet verder dan het armoedige boschgehuchtje Passanggrahan Tjikanding, waar de nacht werd doorgebracht. Den volgenden dag [31]was men in het zwaardere bosch, maar de weg was nog wel te volgen. Het was een lange trek, dien tweeden dag. Bij Pondok Boeroeng kampeerde men. De drie volgende nachten moest men zich in het dichte bosch opschieten. Er werden groote vuren ontstoken om de wilde dieren verre te houden. Den laatsten dag vooral had men een vermoeiende reis op den drassigen bodem, waar de wielen vaak in wegzonken; terwijl door het dichte struikgewas over groote afstanden de weg moest worden gebaand. In den nacht eerst werd de desa Dojang bereikt, waar de eerste sawahs de eentonigheid van het woud braken. Na nog een stuk bosch doorgetrokken te zijn, ontplooide zich voor de oogen der reizigers de uitgestrekte laagvlakte; zoo ver het oog ging, zag men de sawahs. Water was er overal! Aan dit kostelijk vocht scheen nergens gebrek te zijn. In den vooravond was men in de groote desa Tjikoedoeng.
Hier werd de groote rust genomen. Pah Rekso en Pah Ran gingen op kondschap uit. Veel vernamen de vreemdelingen niet, wijl zij niet nieuwsgierig waren naar iets anders dan naar de mogelijkheid om gronden te krijgen en hoe dat geschieden moest. De koewoe gaf den mannen den raad naar Herea te gaan. De grond was daar zeer goed, zeide hij, en zuidelijk van de desa Gatok, aan den grooten weg, was grond te krijgen, ruim drie bahoes, had hij gehoord. De erfpachter was onlangs overleden zonder kinderen. En als men er vlug bij was, zou men dien grond wel kunnen pachten. Het ging heel gemakkelijk: men moest door het desahoofd maar aan den toean ziender doen weten dat men den grond wel wilde hebben.
En zoo waren de reizigers, na twee dagen oponthoud [32]in de desa Tjikoedoeng, nog verder oostwaarts over het land Alas Bamboe getrokken, langs den grooten weg. De desa Gatok was een groote dagmarsch verder gelegen, nabij de grens van het land en de naburige particuliere landerij Telatiga.
Het was vlot achter elkander gegaan. Men had den koewoe, het dorpshoofd, een douceur gegeven voor de vele kosten, die hij verzekerde te moeten maken, en die inderdaad daarin bestonden dat hij naar den opzichter ging in de desa Herea en dien mededeelde dat hij den grond, die indertijd aan Pah Merdja had toebehoord, aan nieuwe opgezetenen had afgestaan. Hij kwam terug met de ingevulde contract-formulieren, welke nog slechts door Pah Ran en Pah Rekso behoefden te worden geteekend. Dezen konden evenwel schrijven noch lezen. Pah Rekso, die voorzichtig was, wenschte den inhoud van het contract te kennen, alvorens te teekenen. De koewoe verstond eenigszins de kunst van schrijven; in lezen was hij evenwel geen meester. Hij nam echter een houding aan als las hij den inhoud door en deelde hem bij gedeelten mede, wat hij wist dat het contract bevatte. Zij hadden zich te onderwerpen aan de bestaande bepalingen, neergelegd in het Reglement op de particuliere Landerijen van 1856, zij hadden den landeigenaar het ⅕ gedeelte van den oogst af te staan en eenmaal ’s weeks in heerendienst arbeid te verrichten.
„Zijn er geen andere belastingen?” had Pah Rekso gevraagd, en de koewoe had verklaard van niet. Rekso had evenwel nog bezwaar om te teekenen. Een soort instinct waarschuwde hem dat het dorpshoofd een handlanger was van den landeigenaar, en hij voelde [33]hem als een vijand. Het desahoofd nam genoegen met het verzoek van Pah Rekso om hem het papier achter te laten.
„Maar talm er nu niet mee,” had de koewoe nog gezegd, „want de gronden kunnen elken dag aan een ander geschonken worden, zoolang jij geen erfpachter bent.”
Rekso beloofde over twee dagen te zullen terugkomen.
De sawahs besloegen bij elkander nog geen anderhalven bahoe, maar ze waren goed gelegen en konden vrij gemakkelijk bevloeid worden. Graag had Pah Ran een grooter stuk gehad, maar Rekso had hem onder het oog gehouden dat zij de eerste jaren toch nog geen uitgestrekteren akker zouden kunnen exploiteeren en dat men zijn aanplant langzamerhand wel zou kunnen uitbreiden. Gescheiden werd het stuk niet, althans niet officieel. Hoewel er nooit over gesproken was, zoo had men als het ware bij afspraak reeds uitgemaakt dat Siman en Djiah man en vrouw zouden worden en als dat gebeurde, kwam alle grond toch in één hand. Waarvoor zou men dan zich de moeite en de kosten van afmeting en scheiding op den hals halen?
Dien avond ging Pah Rekso naar den penghoeloe,72 wien hij verzocht hem den inhoud van het contract mede te deelen. De penghoeloe was een klein oud mannetje met sluwe vossenoogjes, iemand, die het, in weerwil van de vele geschenken, welke hij aannam, goed met de bevolking meende, wat hem trouwens zijn eigen belang voorschreef. Toch stond ook hij onder [34]den invloed van den landheer, van wien hij een soort wisselvallig salaris trok, wat hem evenwel niet belette revolutionair te zijn, althans tegenover zijn intieme vrienden. Hij was veel te sluw om met zijn politieke beginselen te koop te loopen. De man genoot een roep van groote knapheid. Hij kon even vlot lezen als spreken, zeide men.
Rekso vernam van hem den geheelen inhoud van het contract, die hem erg onschuldig toescheen. Hij dankte den penghoeloe en vergat de douceur niet. Den volgenden dag teekenden hij en Pah Ran met een kruisje het contract, welke handteekeningen door den koewoe en den penghoeloe werden gelegitimeerd. Het dorpshoofd had nieuwe kosten te maken en dus meenden de beide immigranten hem opnieuw met een kleinigheid te moeten schadeloos stellen.
Den dag daarop waren Pah Rekso en Pah Ran in het bezit van een duplicaat van de acte van erfpacht, waar ze wel niets van begrepen, maar dat zij, domme desalieden, met een kolossalen eerbied voor al wat papier is, een veilige plaats gaven in hun woning.
Zij waren erfpachters. Wat waren zij trotsch en hoe maakten de jongeren zich illusies over de toekomst! Met een kinderlijk genoegen werd het duplicaat-contract telkens open- en toegevouwen. Men had er behoefte aan zichzelf nog eens en nog eens te overtuigen van zijn bezit.
Dit bestond, gelijk wij zeiden, uit een stuk sawahgrond van nog geen anderhalven bahoe oppervlak. Het lag vrij gunstig. Een primitieve leiding bracht uit de nabij gelegen Tjikoentoel het water op de sawahs. In den westmoeson was er voldoende bevloeiing. En [35]dit voordeel hadden de nieuwe erfpachters dat zij, althans in normale tijden, geen vrees voor bandjirs behoefden te koesteren. Hoe het in een droog jaar zou gaan? Och, Rekso en Ran waren Javanen en dachten dus geen moeson vooruit.
Het district Herea, waar zij zich hadden neergezet, stond niet bekend als het beste der vier, waarin het groote land Alas Bamboe verdeeld was. De gronden zijn er poreus en bezitten de eigenschap niet het water vast te houden. En een zeer groot deel van het district is dan ook hoofdzakelijk aangewezen op de regens. In de Tjikanding-leiding, in het boschgedeelte, is een dam gelegd nog slechts enkele jaren geleden. Deze dam heeft ten doel het waterpeil te verhoogen en het kostelijk nat voor de rijstvelden kan zich daardoor in kleinere leidingen over een naar verhouding toch nog geringe oppervlakte verdeelen. Zoo wordt het noordwestelijk gedeelte van Herea en het westelijk gedeelte van het aangrenzende district Sikarang geïrrigeerd. Op een wijze dan, die op den naam irrigeeren eigenlijk geen aanspraak mag maken.
De practische blik, dien de domme Javaan toch op het stuk van zijn landbouw bezit, was de beide nieuwe kolonisten van nut geweest. Zij hadden nabij hun desa, anderhalve paal noordelijker, een setoe73 gezien. En zoo terloops hadden zij van gedachten gewisseld over de mogelijkheid om het heuvelwater daaruit desnoods voor hun velden te benutten. Zij geloofden evenwel niet dat het noodig zou zijn, want de Tjikoentoel, hoe kleine kreek ook, niet veel meer dan een sloot, zou [36]toch ongetwijfeld nog langer water bevatten dan de setoe, die, met heuvel- en boschwater gevoed, in den drogen tijd wel dienst zou weigeren, eerder nog dan de Tjikoentoel.
Maar, gelijk wij zeiden, verder dachten Pah Rekso en Pah Ran niet.
Den eersten tijd van hun vestiging hadden zij op het eind van de desa een woning opgezet, want een leege hut, die zij hadden mogen betrekken en die ook aan den overleden sawahbezitter had toebehoord, was veel te klein om hen allen te bergen. Het ging natuurlijk wel tijdelijk: men wist zich te behelpen, maar als Siman en Djiah gehuwd waren, dan moesten de jongelui ook goed geïnstalleerd zijn. De nieuwe hut, van ruwbewerkte balken, bamboe en atap74 opgetrokken, was er binnen een week. Drie paar handen werkten er met ijver aan en zelfs Djamin kon al goeden dienst doen bij het werk met het kloppen der sasaks.75 De vriendelijke kleine hut, uit twee afdeelingen en een emper voor en achter bestaande, was nabij de vrij groote woning der oudjes gelegen. Pah Ran, die wel van een grapje hield, had Djiah gevraagd waar ze nu wel zou slapen, in het westelijke of het oostelijke vertrekje? En toen zijn aardige dochter er zich lachend van afmaakte met een: „Ach, weet ik het!” had hij met een veelbeteekenend lachje geraden de oostelijke kamer te kiezen, want ’s middags stond de zon op den westkant en het westelijke vertrek bleef dus voor een goed deel van den avond het warmste. En, had hij er bijgevoegd, vooral des nachts zullen [37]jullie de warmte best kunnen missen.
Pah Ran hield van zulke aardigheden, ruw en laag bij den grond, maar kwaad waren die grappen nooit bedoeld.
Toen de hut er stond, moest een slametan gegeven worden. Om de kwade geesten te verbannen. Siman en Djiah waren zeer in hun schik met hun aanstaand kluisje en konden nauw van den tijd van het huwelijk afwachten, niet alleen om de woning evenwel. Siman had haar vooruit maar betrokken; er was nog wel geld over om een ruime baleh76 te koopen, noodzakelijk meubel, en Djiah had er zelf een klamboe77 voor genaaid. Ook ander onmisbaar huisraad was aangekocht en het keukengerei.
Men was er natuurlijk niet afgekomen zonder de noodige douceurs en fooien. De koewoe moest vergunning geven voor het bouwen, voor het houtkappen, voor het halen van kali-steen en grint uit de Tjikoentoel; hij moest hen inschrijven in registers, zoo beweerde hij, hij moest den toean ziender om dit vragen en van dat kennis geven. En voor al die goede diensten moest natuurlijk betaald worden. De koewoe trok dapper partij van de onbekendheid der nieuwelingen met de plaatselijke toestanden, en dezen begrepen wel dat zij meer moesten afschuiven dan van hen rechtens gevorderd mocht worden. Maar wat konden zij er tegen doen? Zij waren geheel onbekend, wisten heg noch steg, en dan, overal is de kleine man de dupe van het meer geslepen hoofd, dat een soort bezoldiging ontvangt van den landheer, en daarvoor zijne [38]medewerking moet verleenen bij de inning van tjoeké78 en van padjeg.79 Waar zouden Pah Rekso en Pah Ran dan moeten klagen? Bij den opzichter, die hen niet kende en den koewoe noodig had? Bij den assistent-resident, die dagen en dagen ver weg woonde, wààr was hun zelfs niet bekend, en die van dergelijke zaken geen kennis kon nemen? Er viel immer niets te bewijzen?
En dus schoot er niets anders op over dan te geven wat gevraagd werd. Het was overigens niet veel: nu eens een kwartje, dan weer een halve gulden; meer dan dat nooit. Zeker, zij hadden zich kunnen verzetten tegen dergelijke knevelarij. Buren hadden hen wel reeds ingelicht dat zij niet voor al wat de koewoe hun in rekening bracht debiteur waren. Maar de koewoe had hun het gebruik van zijn woning voor het huwelijksfeest toegezegd en het instinct van den onderdrukte weerhield de lieden van verzet. Dat zou tot niets leiden; het gaf veel soesah; het dorpshoofd zou hen nog heel wat slimmer het leven kunnen verbitteren en op het eind was hij dan toch nog de sterkste. Neen, de kolonisten dachten eenvoudig niet aan verzet.
Overigens bekommerden zij zich met de zorgeloosheid van den Javaan niet veel om de geringe onrechtmatige belasting, die van hen geheven werd, zoolang er nog genoeg in de kous was.
Van het voorschot, dat hun was gegeven, negen gulden, en dat zij natuurlijk hadden aangenomen—daarvoor waren zij inlanders—hadden zij den noodigen voorraad zaadpadi ingeslagen in de desa Herea in het [39]noorden, de standplaats van den opzichter, en toen de sawahs bewerkt waren, de grond voldoende had uitgezuurd en er genoeg water op de velden was gebracht, waren moeder Ten en de meisjes aan het werk getogen en hadden in de plantgaten de padi neergelegd. Het weer was gunstig, de padi kiemde krachtig uit en reeds begon een licht zachtgroen dons zich mijlen en mijlen ver over het land uit te spreiden.
Groen, zoover ’t oog reikte, groen in alle nuances: het zware donkere van het boomloof in de desa’s, die hier en daar als gezaaid lagen in de vlakte van teer groen, waarin weer struiken van donkerder tint een streep trokken als aanwijzing van leiding of riviertje. De galangans80 teekenden de figuren in dit heerlijk tapijt van groen, waarboven de helder blauwe hemel zich in schitterende strakheid spande. Maar de menschen, die dit tapijt geweven hadden, zagen niet het schoone van dat hun zoo bekende landschap. Zij berekenden het aantal picols81 padi per bahoe, naar den stand van het gewas. En daar deden zij wel aan. Zij kunnen van natuurschoon niet leven: de tjoeké moet opgebracht worden. Dat is nummer één.
Zoo stonden de zaken, toen Siman en Djiah een paar werden en er bruiloft werd gevierd in de desa Gatok. Voordeelig was het feest niet geweest. Wel hadden de meeste bezoekers in den koperen schaal zilvergeld doen glijden, meer of minder, al naar het de beurs paste, maar daarvan moest welstaanshalve een deel worden afgedragen aan het dorpshoofd voor het gebruik der woning; en dan, wat er besteed was aan gamelan [40]en dansmeiden, aan siroop en kwee-kwee,82 en aan geschenken voor de vrouwen, die voor den opschik der bruid hadden gezorgd, had een groot gat in de beurs geslagen.
Pah Rekso en Pah Ran, die op de baleh-baleh hun strootje zaten te rooken en, de herinneringen ophalend, de gebeurtenissen der laatste maanden nagingen, hadden geen spijt van den stap, dien zij deden, toen zij besloten Tjidamar te verlaten.
Laat, heel laat, legden zij zich ter ruste. Zij zouden morgen een dagje vrijaf nemen.
Toen zij voor hun woning waren gekomen, waar Mah Ten en de kinderen reeds ter ruste lagen, wees Pah Ran voor het naar binnen gaan over zijn schouder naar de woning van Siman en Djiah, waar in het vertrek op het oosten een zwakke lichtschijn viel door den bamboewand.
„Zouden ze al slapen?” vroeg hij met een trek van den mond.
„Goede kinderen,” antwoordde Rekso rustig. „Allah zal ze zegenen.”
* * *
Het particuliere land Alas Bamboe is een zeer groot land, een der grootste landerijen op Java. De eigenaren hebben er een maatschappij van gemaakt met een aandeelen-kapitaal van drie millioen gulden. Het kapitaal [41]kon heel veel grooter zijn, want het land is er groot genoeg voor. Het beslaat tezamen ruim 180.000 bahoes en zou geheel in cultuur gebracht kunnen zijn, als de eigenaren wat meer energie en voortvarendheid hadden gehad, en voor de bevolking wat meer ... hart. Thans is ongeveer het achtste gedeelte van het uitgestrekte gebied, welhaast een groote provincie van Nederland gelijk, bebouwd. De rest is wildernis. Vruchtbare grond ligt er bedolven, duizenden en duizenden bahoes, onder een tapijt van woudmos. In de bosschen in het zuiden verstoren slechts nu en dan de bijlslag van een eenzamen houthakker en de roep der vogels de rust van eeuwen. In het noorden schakelen zich de moerassen aan elkander. Daar verzamelt de kustbewoner de bladeren van de traté83, kostelooze lading, die elders tegen weinige centen van de hand gedaan wordt.
Alas Bamboe, althans het bebouwde gedeelte, ligt zeer laag. De standplaats van den administrateur, Sikarang, in de gelijknamige afdeeling, ruim zeven Java-palen het binnenland in, ligt nauw acht voet boven zeepeil. Wij zagen hiervoor reeds dat de bodem voornamelijk bestaat uit poreuze zeeklei; hij slaat in den oostmoeson hier en daar zelfs zout uit. Dat is ook de reden, waarom er op den verbouw van palawidja84 niet te rekenen is. Rijst is het product, waarop de bevolking is aangewezen. Zij moet rijst verbouwen om in het leven te blijven. En als bij misoogsten dit bestaansmiddel ontbreekt, dan—vreeselijke consequentie—[42]moet zij onverbiddelijk honger lijden, meer of minder. Neen, toch is er een middel om aan deze harde noodzakelijkheid—in de lachende natuur van Java!—te ontkomen. Men kan uitwijken, vluchten voor het nare spook van den honger en zijn heil zoeken op anderen grond, buiten Alas Bamboe. Maar deze stap is moeilijk. Immers, wanneer de nood eindelijk tot emigreeren dwingt, dan is reeds veel ellende geleden. Van waar moeten dan de middelen komen om uit te wijken? En gelukt het al, wat dan zal men elders vinden? In gunstig geval onbebouwden grond. Maar die zal eerst over een jaar het zweet van den arbeid loonen met de vruchten van den oogst. En in dat jaar blijft de maag om voedsel vragen.
Toch, er is nog een ander middel om den honger te bestrijden. Een eenvoudig middel. De grond moet gesterkt worden, zoodat misoogsten niet meer voorkomen. De slechte factoren in de natuur moeten geneutraliseerd worden door de kunst des menschen. Irrigatie zij daar waar de droogte zich doet gelden, opdat de bodem aan de opgezetenen in harde dagen voldoende voedsel geve om blijder tijd tegemoet te gaan. Natuurlijk hebben de landeigenaren gezorgd voor een irrigatie-stelsel, beter dan de regeering haar andere onderdanen schenken kan. Niemand kan echter van een zaak verlangen, dat zij het belang van anderen dient vóór haar eigen. Men kan dan ook niet verwachten dat de landeigenaar het land vruchtbaarder maakt en irrigeert, uitsluitend ten behoeve van de inlanders. De stelling moet deze zijn: Het eigen belang der eigenaren, die uit grooter oogst grooter contingent tjoeké trekken, en welk belang door een misoogst [43]allerminst gediend wordt, heeft de landeigenaren doen zorgen voor een systeem van irrigatie, zoo deugdelijk ...
Een oogenblik. Het had zoo kunnen zijn. Helaas; het is zoo niet. En de fout zit niet in gebrek aan fondsen om over te gaan tot verhooging van de capaciteit langs dezen weg, gelijk elders op particuliere landerijen en door de Indische regeering met schijn van excuus wordt aangevoerd. Neen, het grappige in dit bijzonder geval is, dat er ... te veel winsten zijn gemaakt tot dusver. Men taalt niet om wat meer, en van de eigenaren, die daar ver weg in de lichtstad Parijs of in het vrouwenrijke Weenen hun gelden verteren in lachende minne en bruisenden wijn, kan toch waarlijk niet verwacht worden dat zij, in den genotsroes, zich de hersenen zullen pijnigen met zorgende gedachten voor de werkers, wier moeizame arbeid hun orgieën betaalt? Dat zou inderdaad onbillijk zijn.
Niet waar? En zoo is het dan dat de eenige levensbron voor Alas Bamboe is de kleine leiding der Tjikanding, gevoed met het, aan een andere bevolking, dat zijn: andere zwoegers, ontstolen water. De Tjikanding is evenwel slechts een onbeduidend stroompje, waarvan de benedenloop in den natten moeson zelfs niet is na te speuren, wijl zijn water zich al maar verdeelt over de sawahs en het zelf ophoudt te bestaan, zich verliezende in de reuzenvlakte. Anderen natuurlijken watertoevoer voor de vlijtige landbouwers op Alas Bamboe moet men niet zoeken, tenzij men de door heuvelwater gevoede beken en kreken, of de zijtakken der Tjikanding voor deugdelijke waterwegen wil houden, wat zij niet zijn. [44]
De geringe watertoevoer is natuurlijk onvoldoende voor het gansche land Alas Bamboe. Slechts de beide afdeelingen Sikarang en Herea hebben het geringe genot van dezen waterzegen. In de andere, grootste en minst bebouwde, afdeelingen, Goenoeng Lawang en Alas Bamboe, wacht de opgezetene op de genade des hemels voor zijn velden. Zonder regen op goede tijden, lijdt hij honger ... Dit is het akelig axioma van Alas Bamboe.
En toch, het kon zoo anders zijn!
De ruim drie duizend bahoes in het district Goenoeng Lawang, de ruim zeven duizend bahoes van het daarvan oostelijk gelegen district Alas Bamboe, en de overige twaalfduizend bahoes van de beide andere nog meer oostelijk gelegen districten, welke thans reeds bebouwd zijn met rijst, en vele, vele duizenden bahoes nog maagdelijke grond zouden doelmatig en ruimschoots geïrrigeerd kunnen worden door een enkele groote rivier, die in den zuidoostelijken hoek van de landerij haar bruine golven voortstuwt naar den stroom, die de grens vormt met de Peboeroengan- en Tjimanis-landen: de Tjikoembang. Maar de eigenaren hebben tot dusver niet noodig geacht het water dezer rivier ten nutte der bevolking aan te wenden. Ik zeide het reeds hiervoor: er komt genoeg geld binnen in de zakken der eigenaren en het altruïsme gaat gewoonlijk juist zoo ver, tot waar het nadeel voor eigen beurs begint. Bovendien, zoo voert men aan, de beide districten Goenoeng Lawang en Alas Bamboe, die dan volgens de „onrecht-aanbrengers” zoo waterarm zijn, worden gescheiden door een rivier, de Tjilawedok. Dit is volkomen juist. Alleen wordt [45]er niet bij gevoegd dat deze rivier een nietig stroompje is, dat, even nadat het in de bebouwde vlakte is getreden, doodbloedt.
Buiten den dam in de Tjikanding, waaromtrent reeds het een en ander gezegd is, bestaan geen kunstmatige waterwerken. Althans de beide setoes in het district Herea, door de opgezetenen ten eigen behoeve ingedamde kommen, kan men moeilijk aanhalen als een bewijs van de goede zorgen der eigenaren. In de andere districten is van kunstmatige irrigatie, buiten de primitieve leidingen der ingenieuze landbouwers zelf, in het geheel geen sprake. Daar is het in concreto dat men Gods water over Gods akker laat vloeien, en een geluk is het voor de inlanders dat de grond vruchtbaarder is in de westelijke districten en vetter, en dat hij daardoor het water langer weet vast te houden.
Dit is dan wat er omtrent de gesteldheid van het land Alas Bamboe valt op te merken. Ik kan mij onthouden van verdere misprijzing der landeigenaren, dunkt mij. De toestand, als hierboven geschilderd, spreekt voldoende voor zich zelf. Slechte regenjaren zijn rampjaren en wreken zich geducht op het product. In de maanden December, Januari en Februari komt de padi in den grond. Geoogst wordt van Mei tot Augustus. Maar wat men elders op het groene Java kan waarnemen: dat de tijd tusschen oogst en nieuwen aanplant benut wordt om tol te heffen van den geduldigen bodem in den vorm van tweede gewassen, dat is op Alas Bamboe, en ook op het aangrenzende land Telatiga, meestentijds niet mogelijk. Om de droogte. De riviertjes weigeren in die maanden den dienst, zelfs de levensader, de Tjikanding, droogt dan bijna [46]uit. En de verbouw van palawidja-gewassen, zooveel hij nog bestaat, verdient den naam kultuur niet. Hij is geheel onbeteekenend.
Indische journalisten hebben meer dan eens de toestanden op de beide landerijen op de kaak gesteld en aangedrongen op onderzoek en verbetering. Daar evenwel over Insulinde de Hollandsche vlag wappert, valt op onderzoek en verbetering niet te rekenen, en de strijd der naïeve journalisten was weinig meer dan de kamp van ridder Quichote tegen de windmolens van Montiel. Het resultaat was, gelukkig voor de publicisten, minder onfortuinlijk dan het voor hun klassieken voorganger was. Werd deze in zijn dwaze maar vermetele poging de reuzen te verslaan door de wieken van den molen op de vlakte neergekwakt: de koenheid der journalisten om te durven wijzen op misstanden werd niet beloond met gevangenisstraf als gevolg van een aanklacht wegens „laster”. De wetten in dit land zijn er uitsluitend voor de schelmen, en er worden hier geen rechters gevonden, die den moed hebben te handelen en recht te spreken in afwijking van de wet. Het moet voor de dagbladschrijvers hard geweest zijn, te ervaren dat zij hun „straf” ontliepen door de goedertierenheid van de eigenaren zelf.
Het was eenige maanden verder. In de desa Gatok ging het leven voort, met al de kleine ongeriefelijkheden van het bestaan. Pah Rekso was ernstig ziek geweest. Een zware longaandoening had zijn krachten gesloopt. Zij hadden in een langdurige zware bui op het veld moeten wezen, hij, Pah Ran en Siman. Het had al dagen lang bijna onafgebroken geregend; het [47]water werd een kruis. De sawahs met het jonge gewas stonden blank. De zware drop knakte de halmen. Met bezorgdheid hadden de landbouwers de gevolgen berekend. De afvoer was gebrekkig, en steeds meer en meer water wierp de hemel omlaag. Den derden dag moest raad geschaft worden, wilde men niet den geheelen oogst aan vernieling blootstellen. Het veld der nieuwe opgezetenen was door een smalle strook sawah van den desagenoot Rakiman van de Tjikoentoel gescheiden en vormde een hooger terras. Het was zaak het overvloedige water af te leiden, over Rakimans grond naar de kleine rivier, die reeds geducht gezwollen was. De buurman had geen bezwaar; hij begreep zijn belang, want ook het water op zijn sawah zou hij daardoor kunnen loozen.
Met groote van bamboe gevlochten hoeden op het hoofd, het bovenlijf naakt, waren toen de drie mannen in den neerplassenden regen en den gierenden wind aan het werk gegaan.
Het rijstveld helde naar het zuiden af; het was dus zaak aan de zuidzijde langs den galangan een voor te slaan. De patjols drongen in de weeke modder, die op zij uit, zoover mogelijk in de sawah, werd neer geworpen. Op den galangan kon zij niet worden neergelegd; daar zou de regen haar weer wegspoelen. Een goed uur hadden de mannen aan dezen voor gewerkt, nadat de galangan was doorgebroken. In een breeden, bruinen modderstroom viel het water af in de sawah van Rakiman, om hierover de Tjikoentoel te bereiken. Ook de galangan, die Rakimans sawah van het lager gelegen riviertje scheidde, had doorgebroken moeten worden. Maar hiermede was het werk niet [48]afgeloopen. Het bleek dat de drainage aan de zuid onvoldoende was; langs den oostkant moest noodig nog een weg voor het water worden geslagen. En met nieuwen moed werden de patjols in de klei gedreven. Het water spatte de landbouwers in ’t gezicht; de regen doorweekte hen. De donder ratelde rusteloos; het licht was niet van den hemel. En steeds weer gierden en floten de windvlagen over de vlakte en deed de mannen rillen van verkleuming. Ruim drie uren waren zij bezig geweest, voordat het werk gedaan kon heeten. Zij hadden voldoening van den arbeid. Waar zij den blik heen wendden, zagen zij ondergeloopen rijstvelden; slechts die met voldoende helling, een nadeel bij normale weergesteldheid, en welke van beter te regelen afvoerwegen voorzien waren, hadden geen inundatie te vreezen.
Van Ten en Djiah hadden de mannen een warmen kop zwarte koffie gehad. Toen waren zij weer opgeknapt en bijeengezeten spraken zij over den gedanen arbeid.
„Het is hier toch ook niet alles even mooi,” merkte Pah Ran op. „Als de landheer wilde, zouden wij nooit behoeven te vreezen voor te veel of te weinig water.”
„Och, de landheer kan daar maar weinig toe of af doen. Hij is een boedjang,85 evenals wij: hij krijgt ook zijn printahs van de eigenaren,” wierp Rekso tegen.
„Maar waarom kan het gouvernement niet gelasten dat er beter gezorgd wordt voor de rijstvelden?” vroeg Siman.
„Alsof het op de landen van het gouvernement zoo mooi is,” viel zijn schoonvader uit. „Je bent nu zeker [49]al vergeten hoe prachtig ons water geregeld was in Tjidamar. Het gouvernement, wel ja! Dat vraagt alleen, maar geeft niets, evenals de bedelaars op lebaran.”
„Ik heb gehoord,” zei Rekso, de kalmste en meest wijsgeerige van hen allen, „dat de landheer ons wel wil helpen, maar niet kan, omdat er geen geld is. Dat wil zeggen, geld zal men natuurlijk wel hebben, want het land moet erg groot zijn en dus wordt er veel tjoeké ontvangen, maar de eigenaren willen niets afzonderen voor de irrigatie, begrijp je?”
„Hoe weet je dat zoo, Pah?” werd hem door Siman gevraagd.
„Ik heb het van den koewoe gehoord, mijn jongen. Deze toean besar moet voorgesteld hebben om leidingen aan te leggen uit de Tjikoembang—die rivier ligt hier ver vandaan, in het district Goenoeng Lawang, waar precies weet ik niet. Maar het zou heel veel geld kosten, misschien wel tienduizend gulden. En nu zegt de koewoe dat de landeigenaren er geen ooren naar hebben.”
Pah Rekso wist er niet veel van, maar in de desa vraagt men niet naar betere inlichtingen. De zaak zat eenigszins anders. Ruim twintig jaar geleden had de toenmalige administrateur van het land Alas Bamboe een ingenieur ter hoofdplaats van het gewest verzocht een ontwerp te maken van een irrigatiestelsel voor de meest daaraan behoefte hebbende districten, door aftapping van bevloeiingswater uit de Tjikoembang. De ingenieur stelde een grondig onderzoek in en maakte een uitgewerkt ontwerp op. Dit is evenwel nimmer van het papier losgekomen. Later is door een anderen [50]administrateur,—deze werd door den koewoe bedoeld—den heer Nederman, de directie te Batavia weder op de kwestie gewezen. De directie deinsde natuurlijk voor de kosten terug en weigerde, even natuurlijk, het werk te doen uitvoeren. Er was drie en een halve ton mede gemoeid, en men wenschte er zelfs geen duizend gulden aan te besteden. Het kon van de gemiddelde winst van ruim twee ton gouds per jaar niet af. De gevolgen van deze ... kortzichtigheid—zoo zal ik het noemen—blijven natuurlijk niet uit. Men kan gerustelijk beweren, zonder vrees voor overdrijving, dat in Zuid-Herea, waar de magere gronden nooit een goed product geven, elk jaar in meerdere of mindere mate honger wordt geleden; dat daar elk jaar lieden zijn, die eens per dag eten, eens in de twee dagen misschien. Hoe een groot deel van de bevolking er dan leeft, zal later wel blijken.
Dien avond ging men vroeg ter ruste: den volgenden morgen wachtte weer werk, als het niet ophield met regenen. Pah Rekso voelde zich niet goed. Hij had een zware koude gevat, maar met de zorgeloosheid van den inlander wijdde hij daaraan slechts matige aandacht. Drie dagen later echter werd hij geplaagd door een beklemming op de borst en pijn in de longen. Hij begon te hoesten en te kuchen en moest aanvallen van voorbijgaande benauwdheid verduren. Nog achtte men de ziekte niet erg. Eerst toen hij na een week begon bloed te spuwen, maakte zijn omgeving zich ongerust. Een groote maand lang was Pah Rekso niet tot werken in staat. Toen hij zich eindelijk hersteld waande, zag hij er uit als een geest. [51]Zijn gelaat was ingevallen, zijn oogen stonden flets, diep in de kassen. Hij kuchte nog steeds. Rekso zelf begreep zeer goed welke ziekte hij had: de tering, waartegen ook in de desa geen kruid gewassen is en die menigvuldiger voorkomt onder de inlanders dan men oppervlakkig wel meent.
Ook zijn gezin en de anderen beseften wat die droge kuch beduidde. Zij schikten zich in het onvermijdelijke. Het stond geschreven. Allah wilde het. Alleen Ten klaagde. Waarom had men ook Tjidamar en de bergen verlaten? Het was een straf van Allah, die niet wil dat de menschen het land verlaten, waarin hij hen heeft doen geboren worden. Siman volgde met groote bezorgdheid de vorderingen der sloopende ziekte, waarvan hij de schuld wierp op de landeigenaren, die weigerden de bevolking irrigatie te schenken.
De veldarbeid kwam thans geheel ten laste van Pah Ran en Siman. Zij hadden er de handen vol aan. Wel had Pah Rekso zich aangeboden voor diverse werkzaamheden, maar daar wilden de anderen niet van hooren. Later, zeiden zij, later, als hij weer geheel hersteld was, kon hij weer mee naar het veld. Maar niemand was er, die geloofde dat dit nog zou gebeuren.
De regens hadden opgehouden. Het weder was gunstig en de oogst liet zich goed aanzien. Het liep nu tegen Mei. Laat in Juni, dus berekende Siman, zouden zij den eersten oogst binnenhalen, die beloofde mede te vallen. Hij bouwde zich luchtkasteelen, de jonge man. Zij zouden de rijst van hun petahs86 verkoopen [52]en er inferieure voor terugkoopen, want zij voor zich behoefden geen rijst van zes gulden de picol te hebben. Er zou dan een kleine winst op overschieten en met het goed geborgen geld, dat er nog was, kon men allicht zich een buffel aanschaffen, zonder dat de geheele kas werd uitgeput—want er zouden nog andere uitgaven bestreden moeten worden. Djiah toch was zwanger en de bevalling werd verwacht tegen Juli. Het kwam wel niet zeer gelegen, want zeer waarschijnlijk zou men dan nog niet met den oogst gereed zijn, maar daar was natuurlijk niets aan te doen.
Siman en Djiah beiden wenschten een jongen: dat gaf dadelijk meer aanzien en oentoeng. Een jongen was altijd oentoeng. Een meisje gaf meer last dan pleizier en was niet zoo vroeg voor het werk geschikt. Siman had al eens aan de doekoen87 gevraagd of zij niet kon zeggen of het een jongen of een meisje zou zijn en de wijze vrouw had hem naar verschillende zaken gevraagd om au fait te zijn. Met welke maan ze getrouwd waren, en of Djiah dadelijk zwanger was geworden, en nog tal van intieme dingen. Zij was Djiah ook komen opzoeken om naar den omvang van den buik de kansen op een mannelijk kind te berekenen. Zij had om koffie gevraagd en daarover druk gebeden gepreveld, waarna Djiah ze in eenen had moeten uitdrinken, nadat de doekoen haar den buik en den rug had betast en gepidjit.88 Zij had Djiah opgedragen te zorgen niet in den maneschijn te loopen, want dat zou onvermijdelijk een meisje ten gevolge hebben. [53]Toen de wijze vrouw heenging, zeide zij nog, elken vijfden dag menjan89 te branden en gaf nog wel twintig andere aanbevelingen meer. Nu was ze gedekt. Werd het geen jongen, welnu dan zou ze zich kunnen beroepen op het een of andere verzuim. Want geen mensch zou hebben kunnen onthouden en nakomen wat Mah Itam allemaal had voorgeschreven.
En zoo was er dan reden tot vreugde in het gezin. Alleen de toestand van Pah Rekso wekte steeds meer bezorgdheid. De man teerde zichtbaar uit. Zijn bezigheden thuis bestonden in het maken van vogelkooitjes en het vlechten van manden, hetgeen hij de kleine Djirah nu ook had geleerd. De anderen schikten zich in den toestand en de ouderliefde, bij den Javaan zoo ontwikkeld, omringde den ongelukkige met kleine gerieven.
Djamin deed voorloopig niet veel. Tot ingespannen veldarbeid was hij nog niet in staat. Trouwens, nu er slechts gewacht werd op den snijtijd, was er niet veel werk meer op de velden. De regentijd was normaal verloopen en afgewisseld door het schoonste zonneweer, dat de aren deed zwellen door de rijpende vrucht. Siman, die in den geest reeds den karbouw op zijn erfje zag, had Djamin reeds den rol van botja angon toegedacht.
Toen brak de panèn90 aan, de eerste oogsttijd voor de nieuwe kolonisten; zij waren vol goeden moed, want de halmen bogen onder het gewicht.
* * *
[54]
Heeft een van mijn lezers wel eens den panèn meegemaakt op het land te midden van het volk? Welk een vroolijken aanblik hebben dan de velden, als het goudgeel van het graan doorspikkeld is van de roode, blauwe, groene en witte vlekken der vrouwenbaadjes; als heel het landschap in volle rijpheid leeft en trilt. De anè-anè, het kleine mesje, verborgen in de handpalm der snijdsters, klikt en klikt tegen de halmen. De wind suist door de strak-heete lucht en ritselt in de padi. Over het land welft zich een helderblauwe hemel. De snijdsters zingen al maar voort onder het werk, soli en koren in droefgeestige modulatie. De jongeren lachen en dollen en verzuimen het werk niet. Stap voor stap schrijden zij voorwaarts; wat van de aren valt uit de linkerhand, wordt bijeengezocht door de lezers, knapen en meisjes. De koperen zon met haar schroeiende stralen deert het volk niet. Vaak zijn zij van verre gekomen, en zij, die heden hier aan den arbeid zijn, zullen voor een deel althans, morgen elders, wat zoeken te verdienen met den oogst. Des avonds is er rameh91 in de desa. Dan speelt de gamelan. Het zweet der dampende lijven is weggewasschen aan bron of leiding, de kondeh is, vet van klapperolie, in stevige wrong gedraaid; de mooie badjoes worden ten pronk gedragen door de meisjes. Men snoept de helft van het schamel snijloon weg aan de vele wandelende winkeltjes, welker eenige illuminatie bestaat in een walmend oliefleschje. Dan is het een goede tijd voor de jongelui, want er zijn lieve bekjes onder de verre geburen. [55]
Niet alzoo is de panèn op Alas Bamboe en het was een groote teleurstelling voor Siman en Djiah en de beide meisjes, Ipah en Mariam, vooral, dat er van rameh en gamelan niet veel te merken was. Dat was in de Preanger, zelfs in het armoedige Warnaleutik, toch anders geweest.
De ouderen hadden den anderen geest, die op Alas Bamboe onder het landvolk heerschte, wel opgemerkt. Men was hier passiever, gedrukter. De stemming was zoo’n heel andere als daar ver weg in het zuiden over de bergen, dat zij waarlijk een soort van heimwee kregen naar de vervallen kluis in Tjidamar.
Zij begrepen nog niet dat de panèn op Alas Bamboe de aanvang is van een periode van veel leed. Zij kenden dat leed nog niet en geloofden ook niet de droeve verhalen van knevelarij en afpersing, hun door de desalieden gedaan. Dat moest wel overdreven zijn.
Reeds maanden geleden hadden Pah Rekso, Pah Ran en Siman de vrijwillige overeenkomst, waarbij zij zich verbonden hun contingent tjoeké te leveren in rijst, geteekend en zij hadden in hun domheid gemeend den landheer nog te moeten prijzen dat hij zoo goed was hen daartoe in staat te stellen. Zij toch meenden voor zich daar voordeel in te zien.
Hun sawahs waren niet onder die, welke door den landheer gerekend werden te behooren tot de „goede gronden”, waarvan het product wordt getaxeerd—door den landheer—op 6¼ kattie92 per roede of 31¼ picols natte padi per bahoe, maar daar stond tegenover dat zij weer minder tjoeké zouden behoeven te [56]betalen. En nu hadden zij bovendien de stille hoop dat zij meer van den grond zouden kunnen maken dan de taxatie en in dat geval zouden zij bij het teekenen der „vrijwillige overeenkomst”, waarbij het te leveren contingent vooruit werd uitgemaakt, in het voordeel zijn.
Desagenooten beweerden wel dat die vrijwillige overeenkomsten afgedwongen werden, maar Pah Rekso en de zijnen, die daarvan voor hen zelven nog niets gemerkt hadden, waren geneigd hun zegslieden te houden voor aarts-mopperaars, menschen, zooals men die overal vindt en wien niets naar den zin gemaakt kan worden.
Op zekeren avond echter was Pah Ran thuis gekomen met een verontrustende mededeeling. Hij was op bezoek geweest bij een desagenoot en daar had hij toevallig een djoeroetoelis van den opzichter van het district Herea ontmoet. Men was in druk gesprek geraakt; Mas93 Prawira bleek een onderhoudend prater, die meer wist, veel meer, dan de desalieden om hem heen: hij kon lezen en schrijven, was jong en minder conservatief dan zijn omgeving. Hij had een aangenaam uiterlijk, wat hem door de meisjes als een deugd werd aangerekend. Nu, een Don Juan was Prawira niet, al mocht hij graag in mooie oogen kijken.
Hij werd gaarne gezien in de woning van zijn neef Djeni, in Gatok, wiens vrouw overal met hem blufte. Het was maar goed dat zij niet de minste bekoorlijkheid meer bezat, anders was de vriendschap van Djeni voor zijn heer neef wellicht ras bekoeld. Nu was er geen gevaar. [57]
Prawira nu had aan zijn hoorders rare dingen verteld. Hij had hun met een gewichtig air gevraagd of zij zich nog herinnerden den landraadspresident te Telatiga, mr. Hazelaar?
Djeni had verklaard van niet, waarop Prawira zijn geheugen had gescherpt door te herinneren aan verscheidene strafzaken van lieden, die zij beiden kenden. Ja, toen was bij Djeni de herinnering levendig geworden.
Nu dan, had Prawira gezegd, mr. Hazelaar, die zoo vaak bewezen had het wèl te meenen met de lieden, wier ondeugden hij geroepen was te bestraffen, had een boekje geschreven in het Maleisch, waarin hij uitlegde welke verplichtingen de opgezetenen hadden na te komen, maar ook welke rechten zij bezaten.
De nieuwsgierigheid was geprikkeld. Vooral Pah Ran, die nog vreemdeling was om zoo te zeggen, had veel belangstelling getoond. Hij had nog nooit eenige rechten bezeten, was zich deze althans nooit bewust geweest, gesteld dat zij bestaan hadden of nog bestonden.
En Prawira had hun, zoo goed als hem mogelijk was, uitgelegd dat de landheeren veel meer van hen vorderden, aan tjoeké voornamelijk, dan waarop zij aanspraak konden maken. Hoe dat alles verband hield met de bepalingen van een zeker reglement, dat er bestond voor de particuliere landen, wist Prawira echter niet te zeggen, maar hij was toch overtuigend genoeg geweest om bij Pah Ran, die nog al spoedig onder een indruk kwam, een gevoel van wantrouwen te doen opkomen, dat hem nu niet zoo spoedig verliet.
Hij deelde aan Pah Rekso mede, nog gebrekkiger [58]dan Prawira hem had ingelicht, wat hij vernomen had. Pah Rekso was bedachtzaam en voorzichtig. Hij had Pah Ran kalm aangehoord en hem verzocht Mas Prawira bij hen te noodigen. Hij wilde gaarne meer van de zaak weten.
Den volgende avond was Prawira bij hen. De jonge man werd hupsch ontvangen en het was niet aller aandacht ontgaan dat hij zeer getroffen was door de schoonheid van Mariam, die zich extra-mooi had uitgedost, nadat zij Pah Ran zoo terloops had uitgehoord over Prawira.
Mariam was mooi. Ze was nu een bloeiende maagd geworden met een, voor een Soendaneesche, zelfs zeer regelmatig gezichtje, in koelit langsep94 tint. Een zware kondé, zonder tjemara’s,95 prijkte met een zilveren naald. Zij was slank en lenig; haar bewegingen waren gracieus. Een licht zwellende boezem, kleine, teere handen en voeten—het was een verschijning als van een radènajoe96 en daar Mariam zeer goed wist dat ze mooi was, streefde zij er steeds naar op het voordeeligst uit te komen.
Prawira nam zich dadelijk voor het gezin Rekso méér te bezoeken en zorgde ervoor bij deze menschen een goeden indruk na te laten. Hij sneed wat op over zijn positie en zijn inkomen, dat hij, het verdubbelende, op vijftien gulden in de maand bracht. Hij sprak met een tikje minachting over dingen, waar de anderen niet dan met zekeren eerbied van plachten te gewagen. [59]
En toen het op het behandelen van zaken aankwam, waar Rekso telkens op aandrong, zeide hij dat hij bij zijn neef Djeni in een koffer nog papieren had, die hij wel even kon gaan halen.
Dit was nu maar bluf, want al wat hij had was een staat van tjoeké-aanslag, dien hij had moeten overschrijven en waarvan hij een afschrift meer had gemaakt; eigenlijk zonder dat hij wist, waarvoor het dienstig kon zijn. Dit papier stak hij in een jasje van hem. De „koffer”, waarmede hij gebluft had, bestond natuurlijk alleen maar in zijn verbeelding.
Toen hij weg was om zijn papieren te gaan halen, zeide Pah Ran tot Pah Rekso: „Wel, hoe vind je ’m?” en om kritiek te voorkomen voegde hij er haastig aan toe: „Hij weet heel wat!”
„Dat schijnt zoo,” antwoordde Rekso ontwijkend.
„Onze Mariam schijnt het hem al dadelijk aangedaan te hebben,” zeide Siman lachend. „Pas maar op je dochter, vader.”
Mariam was boos.
„Ach, wat,” zei ze, „jij ziet altijd dingen, die een ander niet ziet.”
„Daar zou ik rijk mee kunnen worden,” antwoordde haar broer grinnikend. „Maar het is toch heusch waar, hoor. Ik zag het aan zijn oogen.”
„Ik ook, Siman,” klonk het schelle stemmetje van een der tweeling-zusjes. Het was een welkome afleiding voor Mariam. Op de zusjes kon ze rustig lostrekken.
„Stil jij, kétèh97,” snauwde zij vinnig. „Wacht jij je tijd maar af!” [60]
De kleine droop af. Dadelijk daarop werd de aandacht afgeleid door Prawira, die weer binnentrad. Mariam’s booze trek om de mondhoeken was als bij tooverslag verdwenen. Zij voelde dat Prawira een blik op haar wierp. Daarop vouwde hij een papiertje met streepen en cijfers open, en streek het vlak op de ruwgetimmerde tafel van geel nangkahout.
De drie mannen keken er naar met wezenlooze blikken van niet-begrijpen en Siman gevoelde wrevel bij zich opkomen over zijn domheid, die hem belette al die teekens op het papier te verstaan. Als hij ook eens lezen en schrijven kon als Prawira! Toen zij nog te Tjidamar woonden, had hij de school te Walirang wel willen bezoeken, maar de afstand was te groot om dagelijksch schoolbezoek mogelijk te maken.
„Kunnen jullie dit lezen?” vroeg Prawira, zeker van het ontkennende antwoord, terwijl hij bewondering trachtte te lezen in Mariams donkere kijkers. Maar het coquette nest deed hem dat pleizier niet.
„Neen,” antwoordde Pah Rekso.
„Ja, zie je,” zeide de schrijver weer, „je moet je nu goed herinneren wat er in de vrijwillige overeenkomst staat. Jullie hebt toch zoo’n overeenkomst gesloten met den landheer?”
„Neen,” zei Rekso, „wel met den opzichter.”
„Nou ja, dat is hetzelfde. Teekenen moet je toch, wil je het nu niet, dan dwingen ze je het volgende jaar.”
„Waarachtig niet!” viel Pah Ran in. „Ze kunnen ons niet dwingen!”
Prawira keek hem schamper aan. „Men kan wel zien,” zeide hij, „dat jullie niet lang op het land bent. [61]Geloof me, ze dwingen je, en de bestuursambtenaren van kandjeng gouvernement98 doen daaraan mee. Ja, ja, schud het hoofd maar niet. Ik ken die dingen al zoo lang.”
„Maar, om verder te gaan,” vervolgde hij, „je weet dat er een bepaling is in de overeenkomst, de vierde geloof ik ... ah, daar heb je het ding!” viel hij zichzelf in de rede, het contract uit de hand van Pah Ran nemende, die het was gaan halen. Hij sloeg de bladzijde om en las een poosje.
Toen vervolgde hij: „Juist, zie je, artikel vier. Luister!”
En met eentonige stem, half spellend, las hij, heel langzaam: „Van sawahs, waarvan de opbrengst minder bedraagt dan 6¼ kattie natte padi per Rijnlandsche roede, tot en met een opbrengst van 4½ kattie natte padi per Rijnlandsche roede wordt tjoeké-rijst betaald en wel veertig kattie voor elken picol natte padi.”
„Nu moet je goed opletten,” ging hij voort, „wat deze tjoeké-staat vertelt.” Hij legde de beteekenis van den hierachter curiositeitshalve opgenomen staat aan zijn hoorders uit.
„Kijk nu eens hier,” zei Prawira en hij legde zijn vinger op het eerste getal in de vierde kolom; „de landheer heeft dus 2191,10 picols rijst getrokken van ruim 1484 bahoes ...”
„Hoe weet je dat, Mas?” viel Siman hem in de rede.
DISTRICTEN | Goedgeslaagde sawa’s boven 6¼ kattie per roede | Minder goed geslaagde sawa’s van 6¼—4½ k. per roede | Slecht geslaagde sawa’s van minder dan 4½ k. per roede | TOTAAL | Mislukte sawa’s | Totaal bewerkte sawa’s | ||||||||||||||
Aantal | Tjoeké aanslag | Aantal | Tjoeké aanslag | Aantal | Tjoeké aanslag | Aantal | Tjoeké aanslag | Aantal | Aantal | |||||||||||
bouws | roeden | bouws | roeden | bouws | roeden | bouws | roeden | bouws | roeden | bouws | roeden | |||||||||
Sikarang | 1607 | 211 | 4018 | 55 | 1484 | 414 | 2191 | 10 | 3954 | 331 | 4443 | 13 | 7046 | 456 | 10652 | 78 | 1153 | 228 | 8200 | 178 |
Herea | 1162 | 64 | 2905 | 32 | 980 | 148 | 1479 | 90 | 1679 | 75 | 1927 | 32 | 3821 | 287 | 6312 | 54 | 703 | 71 | 4524 | 358 |
Alas Bamboe | 893 | 62 | 2232 | 80 | 785 | 76 | 1744 | 99 | 4522 | 362 | 4376 | 75 | 6201 | — | 8354 | 54 | 1000 | 491 | 7201 | 491 |
Goenoeng Lawang | 1038 | 248 | 2596 | 24 | 239 | 325 | 524 | 17 | 1511 | 440 | 1445 | 06 | 2790 | 13 | 4565 | 47 | 235 | 416 | 3025 | 459 |
4701 | 85 | 11752 | 91 | 3489 | 463 | 5940 | 16 | 11668 | 208 | 12192 | 26 | 19859 | 256 | 29885 | 33 | 3093 | 206 | 22952 | 456 |
„Neen, die is goed,” antwoordde Prawira. „Het staat er immers vlak naast. Hier kijk maar, links, waar ik [63]nu mijn vinger houd, staat dat de sawahs te zamen 1484 bahoes en nog 414 roeden groot waren en daarvan is geheven 2191 picols en tien kattie rijst. Begrijp je?”
„Ja, nu wel,” zei Siman.
„Nu, goed. Je contract zegt, niet waar, dat je van zulke sawahs, die niet minder dan vier en een halve en niet meer dan zes en een kwart kattie per roede opbrengen moet leveren tjoeké in rijst van veertig katties per picol natte padi. Is het niet zoo?”
„Ja, dat is zoo,” zeide Rekso.
„Dus die 2191,10 picols rijst zijn genomen uit twee en een half maal zooveel picols natte padi, begrijp jullie wel?”
„Nou, erg goed niet,” zei Pah Ran ietwat benepen. Het leek zoo dom om het niet te begrijpen, Prawira scheen het heel duidelijk te vinden. De uitlegger zuchtte en begon weer met het gewichtige vraagstuk hoeveel picols natte padi geweest waren een zekere hoeveelheid rijst, waarvan veertig katties gewonnen werden uit één picol. Het gelukte hem ten slotte den anderen een, zij het nog wat vaag, begrip te geven van dit wonder der mathematiek.
„Dus,” vervolgde hij, „die 2191,10 picols rijst zijn geweest ...”
Hij cijferde een poosje met een stompje potlood, dat hij uit zijn jaszak had opgediept, op den achterkant van zijn papier. Het ging langzaam, maar hij kwam er toch zonder fout uit.
... „Vijfduizend vier honderd zeven en zeventig picols en vijf en zeventig kattie natte padi.”
„Dat kan wel,” zeide Siman, „ik heb het uit ’t hoofd [64]nagerekend, maar ik ben nog niet klaar, het zijn zulke groote getallen.”
„Doe maar geen verdere moeite,” antwoordde Prawira blufferig, „ik heb het becijferd. Zoo is het goed. En dus,” vervolgde hij, „hebben die 1484 bahoes zooveel padi geleverd aan tjoeké. En die bedraagt, of moet bedragen, het vijfde deel van den oogst. Nu kan je zelf wel uitrekenen hoeveel dat per bahoe en per roede is.”
„Doe jij het maar,” drong Pah Rekso, die een machtig respect kreeg voor de kennis van zijn bezoeker.
Deze zat heel lang te peuteren over het eenvoudige sommetje. Het stukje potlood moest telkens met de lippen bevochtigd worden. De eenvoudige lieden waren natuurlijk nooit uit dien staat wijs geworden, gesteld al dat zij lezen en schrijven gekund hadden, en zij beschouwden Mas Prawira als een phenomeen. Deze zat intusschen te zweeten over zijn deelsommetje. Eindelijk was hij er.
„Nou, weet je wat die sawahs dan gemiddeld opgebracht hebben?”
Hij keek triomfantelijk rond in gezichten, die een uitdrukking van angstige verwachting hadden. Toen nam hij, tartend, een slokje van het koud geworden kopje zwart koffie-afkooksel.
„Niet zes en een kwart kattie en ook niet vier en een halve kattie, maar een beetje meer dan drie en een halve kattie natte padi per roede.”
„Dus dat is nog niet eens achttien en een halve picol per bahoe!” viel Siman uit, na een indrukwekkend zwijgen.
„Ja, dat is zoo, geloof ik,” verklaarde de rekenmeester. [65]
„Maar dat is bijna misoogst!” brak Pah Ran los. „Dat kan niet, je zal wel fout gerekend hebben.”
Prawira was op zijn teenen getrapt.
„Doe jij het dan maar beter,” wierp hij er stuursch tegen.
Prawira had werkelijk goed gerekend. De opbrengst van de „minder goed geslaagde sawahs” van Sikarang had precies 3,69 kattie bedragen, volgens dien staat.
„Maar,” zeide Siman schuchter en hij was bevreesd voor de conclusie, die hij zelf trok, „er zijn natuurlijk stukken geweest die veel meer dan dat hebben opgebracht, want jij, Mas, hebt maar een gemiddelde berekend; en als dat zoo is, dan zijn er ook sawahs geweest die minder, en andere, die heel wat minder hebben opgebracht ....”
De anderen zwegen. Alleen Prawira knikte.
Toen barstte Pah Ran uit: „Maar dat is laag, dat is gemeen ...!”
„Och, wel neen,” zeide Prawira schamper, „dat komt elk jaar voor. Het is maar knevelarij, zoo heet het in het reglement, zegt het boekje van mijnheer Hazelaar. En je merkt het niet, begrijp je. Er wordt hier een beetje gestolen, en daar nog wat; maar altijd kleine beetjes. En nu heb ik dat nagerekend, maar anders merk je het niet eens. Maar zoo kun je alles narekenen, dan zul je telkens zien dat de landheer altijd meer vraagt dan waarop hij recht heeft.”
„Maar,” zei Rekso, „het kan toch ook wel zijn dat de landheeren te laag getaxeerd hebben?”
Prawira lachte spottend.
„Dat behoef je niet te denken, Pah. Dat doen die [66]blanda’s99 niet. Wat raakt het hun of jij en anderen kreveeren van den honger? Neen, Pah Rekso, in filantropie doen ze hier niet. Een particulier land is er niet als liefdadige instelling. En je weet nog lang niet alles, jullie nieuwelingen. Jullie denkt er niet aan, dat van het aandeel van den landheer nog geen vijfde deel is afgetrokken wegens de indroging van de natte padi. Jullie denkt er niet aan, als je die vrijwillige overeenkomsten sluit, dat je ook nog een zesde deel van je padi moet geven voor stamploon.”
Prawira wond zich op. Hij was au fond een goede knaap en revolutionair gezind en het ergerde hem, dat zijn landgenooten zoo werden geschoren. Hij kon dit nagaan, en hem liet het niet, als de meesten, lauw.
„Jullie zijn toch ook stomme kerels; eigenlijk verdienden jullie niet beter. Wat drommel, waarom teekenen jullie ook die vrijwillige overeenkomsten? Je moet weigeren. Alleen padi leveren en bij weging en anders niet. En als jullie nu maar eensgezind zijt en allemaal zoo doet dan kan de assistent-resident je ook niets maken.”
Prawira wist echter, gelijk nog blijken zal, ook niet alles, bij lange niet. Zoo is het verhoudingscijfer voor de verkrijging van rijst uit padi, waar de normale coëfficient op O,54 gesteld moet worden, veel te hoog genomen. En een berekening, op papier, van veertig katties rijst per picol natte padi met 20 % breuk is absurd hoog.
Er was een gedrukte stemming gekomen over de aanwezigen; buiten hoorde men het fladderen der [67]tjodots100 in den manggaboom en in de verte blaatte klagelijk een geit. In het kleine vertrekje walmde het flikkerende olielichtje. Het was reeds vrij laat. De vrouwen waren successievelijk verdwenen en hadden zich ter ruste gelegd.
„Ik wou je nog wat vragen,” zei Pah Rekso tot Prawira, die een strootje gerold had; „je weet dat onze overeenkomsten worden ingeschreven op het kantoor van den assistent-resident, ten minste dat is mij gezegd door den koewoe. Die kan de dingen, die jij me vertelt, toch ook wel weten?”
„Hij zou het kunnen weten, ja meer: hij zou het moeten weten, maar die kandjeng daar te Telatiga weet niets. Hij teekent de overeenkomsten maar raak weg, geloof ik. Anders zou hij toch niet overeenkomsten teekenen voor het land Telatiga, waarbij uitgegaan wordt van een maatstaf van 33 katties rijst per picol natte padi, terwijl hier 40 katties wordt geëischt? De assistent-resident is geen goed bestuursman. Hij doet te weinig, hij houdt niet van soesah. Hij wil het altijd seneng101 hebben, en dat kan toch niet als je assistent-resident bent.”
De inconsequentie bij het registreeren van de overeenkomsten met de opgezetenen van Alas Bamboe en Telatiga gesloten, heeft ook anderen dan Prawira getroffen. Zij zal den lezer evenzeer treffen, wanneer hij zich de moeite wenscht te geven op die basis na te rekenen, zich houdende aan den hiervòòr medegedeelden staat dat in 19 .. aldus de opgezetenen van [68]een vierde gedeelte van den gecultiveerden grond op het land Alas Bamboe voor ruim vierhonderd picols rijst werden bestolen!
Het was al heel laat toen Prawira opstapte, met het vaste voornemen weerom te komen. Om Mariam.
* * *
Het was midden Juni. Fel blakerde de zon de gouden velden. Reeds was men overal in den omtrek aan het oogsten. Weldra zou ook de dag daar zijn, dat Mah Ten en de meisjes de sawahs zouden ingaan. Drie dagen geleden had Pah Ran aan den koewoe kennis gegeven, dat zij weldra de padi zouden snijden. En den volgenden avond was Sastrawidjaja, de mantri-tjoeké, bij hen geweest.
Zoo’n mantri-tjoeké is een ondergeschikte van den landheer, die er voor te zorgen heeft dat het aandeel van den eigenaar, het vijfde gedeelte, bij den oogst ook werkelijk wordt afgezonderd. Dit werk is niet gemakkelijk, al lijkt het zoo eenvoudig dat men van elke vijf bossen padi er één voor den landeigenaar op zijde zet, en hiervan aanteekening houdt. Het kost heel wat tijd in de eerste plaats en het vordert groote oplettendheid. Immers, de landbouwer betaalt even ongaarne belasting als de meeste andere menschen en met anderen heeft hij gemeen de zucht om aan de verplichting tot betalen te ontkomen, als hem dat maar even mogelijk is. Hij zal zijn best doen om de [69]minstwaardige padi als tjoeké af te staan, of minder te leveren dan het vijfde gedeelte van zijn product. Er zijn tal van middelen, die er alle op berekend zijn voor den toepasser voordeel af te werpen. Voor den mantri is het zaak de toepassing te verijdelen. In gevallen van twijfel aan de goede trouw van den landbouwer, van oneenigheid, van onzekerheid, e. d. zal de mantri de gesneden padi wegen, om langs dezen weg het aandeel des eigenaars vast te stellen.
Aan den anderen kant is de aanwezigheid van den mantri voor den landbouwer hinderlijk, vaak hatelijk. Zijn zij geen vrienden, dan maakt de eerste het den opgezetene lastig, kiest de beste bossen uit. De mantri staat gemeenlijk in ontwikkeling een trapje hooger, kan lezen en schrijven, en beschikt over een gezag, voortkomend uit zijn meerderheid en geschraagd door het gezag van den landheer, die achter hem staat. En ook zonder dat eenige animositeit behoeft te bestaan, is de mantri, uit welbegrepen eigenbelang, er op uit, zooveel mogelijk te requireeren. Dat geeft natuurlijk om kleinigheden vaak wrijving.
Er zit voorts nog meer vast aan die tjoekélevering, wanneer de landman zich bij „vrijwillige overeenkomst” gebonden heeft. Het eerste artikel van die overeenkomst bepaalt n.l. dat de sawah-opbrengst bij het rijpen der padi bepaald zal worden naar den maatstaf van het gewicht der gesneden padi van één enkele vierkante Rijnlandsche roede. Wat dit zeggen wil, zouden de bestuursambtenaren moeten begrijpen, wanneer zij niet al hun tijd wijdden aan het opmaken van staten en stukken, om daaruit te doen blijken, hoe goed het in hun gewest, afdeeling of district gaat. [70]Daardoor ontgaat het hun, dat het hun plicht is te weigeren de vrijwillige overeenkomsten tusschen landheeren en opgezetenen op de landen Alas Bamboe en Telatiga te registreeren.
Het gewas toch van een sawah staat niet overal even goed en, is het bezit van den landbouwer uitgestrekt, dan vooral zal de gewichtsbepaling over één vierkante Rijnlandsche roede hem ernstig benadeelen. Want de erfpachter maakt geen deel uit van de met die gewichtsbepaling belaste commissie en de landheer wel, bij delegatie. De commissie bestaat, volgens datzelfde eerste artikel der vrijwillige overeenkomst, uit den mantri-tjoeké, een bezoldigd dienaar van den landheer, en twee leden van het desabestuur. En daar ook de laatsten slechts voordeel hebben te wachten van de goede gezindheid der landheeren, is het niet meer dan menschelijk en begrijpelijk, dat de vierkante Rijnlandsche roede, welke aangewezen zal worden voor de gewichtsbepaling, niet ligt in het slechtste gedeelte van den sawah, noch ook een gemiddelde opbrengst zal vertegenwoordigen. Er zal een gewicht bepaald worden, dat den landman tot een abnormale tjoekélevering zal verplichten, maar daar is dan niets aan te doen, want de bezitter heeft zich immers gewapend met de „vrijwillige overeenkomst”, in domheid en onwetendheid door den erfpachter geteekend.
Prawira’s berekening heeft reeds laten zien welke inbreuk gemaakt wordt op de wettelijke bepaling, dat slechts het vijfde gedeelte van het product als grondbelasting wordt ingenomen, maar de landheer kan ongestraft elke andere bepaling van het reglement [71]van 1836 overtreden en meer nog: hij kan in zulke gevallen steeds rekenen op den steun van bestuursambtenaren, die, bepalingsslaven, slechts rekening houden met letters en geschreven woorden; hij kan, mochten de opgezetenen hulp inroepen van Buitenzorg, rekenen op de passiviteit van een Gouverneur-Generaal, die het schoone bevel der Koningin om vòòr alles een beschermer te zijn der inlandsche bevolking, niet telt, wetend dat deze lastgeving slechts een frase is geworden en zijn gebiedster hem nimmer ter verantwoording zal roepen, vragend:
„Hebt gij gedaan, wat Ik u bevolen had?”
Op het land Alas Bamboe, dus had Rekso, vóór het teekenen der overeenkomst van den penghoeloe vernomen, moet een halve kattie tjoeké rijst worden opgebracht als de opbrengst der aangewezen roede zes en een vierde kattie natte padi of meer bedraagt. Deze limiet bedraagt op het land Telatiga zeven en een halve kattie.
Waarom de assistent-resident van Telatiga, die de overeenkomsten van beide landen registreert, niet vordert dat eenzelfde maatstaf worde aangelegd, is een vraag, die door velen der minder onontwikkelde opgezetenen meer dan eens wordt gesteld. Waarom hij niet volstrekt weigert die overeenkomsten te registreeren, waar hij mòet weten dat zelfs een grens van zeven en een halve kattie nog te eng is? Dit is de vraag, die ik mij stel. Het antwoord is gemakkelijk te geven. Het luidt voor beider vragen: de assistent-resident is gedekt doordat de opgezetenen zelf de overeenkomsten teekenen.
Hij is gedekt! Dat is het, dat is de groote vloek [72]van deze schoone landen. De ambtenaar verzaakt zijn plicht, verloochent zijn roeping, en wat nog erger is van regeeringsoogpunt: hij benadeelt het land. Maar hij zorgt gedekt te zijn; hij waakt er voor dat niet hem, maar anderen, gemeenlijk hen, die onder hem staan, blaam zal treffen; hij berekent vooruit de middelen, welke hem zullen in staat stellen de schuld van wat er verkeerd liep, te wentelen op anderer schouders. En de belooning voor zijn plichtverzekering vindt hij in handhaving in zijn gezag, dat hij misbruikte. Er zou veel minder verkeerd zijn in Indië, wanneer er slechter ambtenaren waren!
Het vierde artikel der vrijwillige overeenkomst is reeds uit de mededeeling van Prawira bekend. Daarbij worden de grenzen bepaald tusschen vier en een halve en zeven en een vierde kattie natte padi per roede voor een opbrengst van veertig kattie’s rijst per picol natte padi. Deze belasting is zwaarder dan die in het tweede artikel genoemd voor een opbrengst van zes en een vierde en meer kattie natte padi per roede. Dit schijnt niet het geval te zijn, maar ìs zoo.
En het is niet meer dan natuurlijk dat de landeigenaren, geraffineerd sluw, in de bepaling der overeenkomst, een voorstelling hebben weten te geven, welke de waarheid bedekt. Immers de productie van een zeer groot deel der rijstvelden beweegt zich tusschen die beide grenzen en het was dus zaak die productie vooral te treffen door een zware belasting, wilde men een nog redelijke inkomst hebben. Dit kan blijken uit de getalverhoudingen van den hiervoor vermelden tjoeké-staat, die reeds een zeer verkeerd beeld geeft van den waren stand van zaken, gelijk Prawira aantoonde en [73]die bovendien een groot aantal sawahs vermeldt als goed geslaagd, welke dien naam niet verdienden, doch waarvan de opbrengst getaxeerd werd.
Maar er zijn sawahs, die een product leveren van minder dan vier en een halve kattie per roede. Hiervan wordt goedgunstig een belasting geheven, op papier, naar verkiezing des landbouwers in padi of rijst. Dit is niet waar, want wie zich den tijd wil gunnen den tjoeké-staat na te rekenen, zal ontwaren dat zulke mislukte sawahs voorkomen in de rubriek der in het vorige artikel bedoelde rijstvelden.
Het was noodig wat langer stil te staan bij den inhoud dier vrijwillige overeenkomsten: zij spelen zulk een groote rol in dit verhaal, zij zijn oorzaak van zooveel leed, dat zij daarom reeds verdienden in haar geheel te worden weergegeven, wat echter deze bladzijden niet aantrekkelijker zou maken.
* * *
Sastrawidjaja, de mantri-tjoeké, was dan op dien avond in de woning van Pah Rekso en Pah Ran geweest. Hij was er beleefd ontvangen. Sastra was een oud man, die jaren lang reeds in den dienst der landheeren was. Hij had er velen gekend, en bezat om zijn stalen geheugen en zijn nauwkeurigheid bij de opzichters van Herea grooten invloed; wie met hem oneenigheid kreeg, behoefde op gelijk niet te rekenen. Sastra was zich zeer goed van zijn onmisbaarheid bewust en hij maakte, autocraat als hij was, van zijn macht behoorlijk gebruik. [74]
De desabesturen waren zijn werktuigen, want het kostte hem weinig moeite, met behulp der opzichters, die zoo op hem vertrouwden, degenen, die zijn vrienden niet waren of wilden zijn, het leven zeer onaangenaam te maken. Het was dus geen wonder dat Sastra de reputatie genoot een uitmuntend aanslager der tjoeké te zijn. Inderdaad was dit zoo; maar dat de oude zijn landgenooten benadeelde om zijn meester welgevallig te zijn, durfde niemand hem verwijten. Sastra was zeer kwalijknemend. Onvriendelijkheid en stugheid namen hem onmiddellijk tegen de menschen in. En zoo trachtte men het hem steeds naar den zin te maken en hem in het gevlei te komen. Hij was in Herea de heerscher en had er meer ontzag dan de opzichter, waarvan hij wist te profiteeren. Als de meeste inlanders, die een zekere macht hebben verworven, was hij despoot. Hij liet zich „smeren,” zonder zich daarvoor tot iets te verbinden. Hij bezat drie vrouwen, gold voor een kapitalist, was een don Juan en een vrek.
In de woning van Rekso had hij zich met het air van den meester een kopje koffie laten brengen, en met een gewichtig gezicht een aanteekeningboekje voor den dag gehaald, waarin hij de namen van Pah Rekso, Pah Ran en Siman had opgeschreven.
„Hoeveel sawah hebben jullie?” vroeg hij.
„Een bahoe en tweehonderd vier en veertig roeden,” antwoordde Pah Ran.
„Nu, ik zal maar opschrijven: anderhalve bahoe; dat is gemakkelijker voor de berekening,” besliste de mantri-tjoeké.
„Ja, maar, kang102, met je verlof,” merkte Pah Ran [75]op, „dat is toch nadeelig voor ons.”
„Och wat, dat kan hoogstens maar enkele katties schelen, en bovendien, ik zal er rekening mee houden, en ze later van de tjoeké aftrekken.”
De anderen zwegen. Er was toch niets aan te doen.
„En,” vervolgde Sastra, „wil je dat wij wegen bij proefsnit, of reken je de opbrengst op meer dan 6¼ kattie?”
„Neen,” zeide Pah Ran haastig, „zooveel krijgen we nooit. Misschien 4¾, hoogstens vijf kattie.”
Pah Rekso kreeg een hoestbui; hij stond, de keel schrapend, op en begaf zich naar buiten, om een bloederige fluim uit te spuwen.
„Wat heb jij, Pah?” vroeg Sastra, maar deelneming was in de vraag niet te vinden.
Pah Rekso legde de hand op de borst.
„Hier is het niet goed, mantri; de regens hebben me de longen bedorven.” Hij kuchte weer. „En nu komt er ook bloed.”
„Zoo! Is de doekoen103 er bij?”
„Ja, nu en dan. Het geeft natuurlijk niets.”
Ipah vulde het kopje van den mantri nog eens, en zette een grof glas zonder voet op tafel, waarin kaoeng-strootjes.
„Is dat je dochter?” vroeg Sastra op de vertrekkende deern wijzende, aan Pah Ran.
„Neen, dat is Ipah, het oudste meisje van hem daar,” antwoordde de aangesprokene. „Ik heb maar een dochter; die is getrouwd met Siman, hier.”
„Hm. Maar à propos van de tjoeké ...” Sastra dronk [76]langzaam een teug van de zwarte koffie. Toen nam hij een strootje uit het glas op tafel, tikte tegen het blad, blies er in, en stak het bedaard aan. „Je begrijpt dat wij bij proefsnit moeten bepalen. Nu heb ik gehoord dat, in het oosten, bij de rantja104, je padi heel mooi staat. De koewoe heeft verteld, dat jullie er goed voor hebt gezorgd dat het water niet op het veld bleef. Dat is ferm. Maar nu kunnen wij dáár een roede snijden ...”
Hij zeide den laatsten zin langzaam, met veel nadruk op elk woord.
„En dan?” vroeg Siman gretig, toen de ander ophield.
„Wel, zie je, de opbrengst daar is zeker meer dan zes en een kwart kattie en je zou dus drie en driekwart picol tjoeké-rijst moeten opbrengen.”
„Maar,” kon Siman zich niet bedwingen op te merken, „dat is niet overal zoo op de sawah. Om de noord staat ze erg schraal. Daar is hama oeret105 geweest. En ook op de andere stukken kunnen we nauwelijks op vier kattie rekenen. Er was hama poetik105 door de vele regens van het jaar.”
„Ja, maar dat geeft je niets. De landheer mag zelf aanwijzen, welk stuk voor de tjoeké moet worden gesneden.”
„Maar er zijn toch ook nog de leden van het bestuur van de desa; die kunnen toch ook wat zeggen?” verweerde zich Pah Ran.
„Jullie bent hier nog niet lang,” zeide Sastra kalm. [77]„Pah Djaja en Marto van het bestuur moeten wel doen wat de landheer wil, begrijp je. En ik ben in dienst van den landheer. Als ik niet veel tjoeké binnen breng, word ik ontslagen. Hoe graag ik jullie ook zou helpen, ik moet wel het beste stuk laten snijden,” huichelde de mantri.
„Maar, kang,” klaagde Pah Ran, „dat is toch verschrikkelijk, dat is toch niet zooals het moet? Wij kunnen bij den kandjeng assistent-resident klagen.”
„Doe dat maar niet,” zeide de ander, „het zou een vergeefsche reis zijn, want hij onderzoekt de klacht niet eens. Dat hebben er al zooveel gedaan, geklaagd. Maar het gaf ze niets. De toean assistent zeide: jullie hebt immers zelf geteekend? En daaraan heeft hij toch ook gelijk.”
„Er is dus niets aan te doen.”
„Misschien wel, maar daar heb ik veel soesah mee; ik zou het voor jullie, omdat je nog vreemd bent, wel willen doen, maar dan moet ik den landheer toch eigenlijk misleiden. Ja, het geeft veel soesah.”
De wenk werd begrepen.
Er heerschte zwijgen, slechts onderbroken door het kuchen van Pah Rekso. De anderen zaten te berekenen hoeveel de welwillendheid van Sastra hun zou kosten, met blikken van verstandhouding elkander aankijkende. Sastra slurpte loerend zijn koffie en stak een nieuw strootje op. Eindelijk zeide Pah Ran:
„Kijk eens, Sastra, wij willen natuurlijk niet dat je kosten voor ons maakt. Wij zijn je heel dankbaar voor je hulp, maar je moet ons veroorlooven dat wij de kosten, die je daarvoor maakt, vergoeden.”
„Goed,” zeide Sastra, „dat verrekenen we wel na [78]den oogst. Dus geen proefsnit. Ik zal dan maar opschrijven dat de oogst geschat is op vier en een halve kattie.”
Zoo deed hij.
„Snijdt dan maar,” vervolgde hij, het notitieboekje in den zak van zijn zwart jasje stekend. „En breng dan maar de tjoeké-rijst naar het pakhuis te Herea.”
Daarmede stapte Sastrawidjaja op. Met een korten groet verliet hij de woning.
„Wij hebben toch nog oentoeng,” zeide Siman.
Maar zijn oude vader schudde het hoofd. „Ja, jongen, je hebt nu een beetje oentoeng; dat wil zeggen je zoudt meer hebben moeten opbrengen, wanneer de mantri zich niet liet omkoopen. Maar ik ben bang, dat wij niet de twee en twintig en een halve picol padi zullen oogsten per bahoe, waarop de opbrengst nu geschat is. Ik ken den groei hier nog niet, maar hij lijkt mij arm. En de vele regens zullen geen goed gedaan hebben. In Tjidamar is het anders. Wat de regen er bederven zou, maakt de grond weer goed. Ik ben bang, dat vele aren dood zullen zijn.”
„Kom vader, u maakt u veel te bezorgd. Wij zullen een goed product krijgen, daar ben ik zeker van. Wij kunnen op wel dertig picols padi rekenen, van het geheele stuk, bedoel ik, na aftrek van tjoeké, stamploon, enz. En als we daar dan twaalf picols mooie witte rijst van krijgen, dan hebben we ruim zeventig gulden te wachten. Nog niet eens de palawidja meegerekend. Het volgende jaar kunnen we dan een stukje sawah meer er bij halen, een halve bahoe dacht ik. Dan hebben we net twee bahoes. Kom, vader, het hoofd niet laten hangen; het zal best gaan.” [79]
De oude was evenwel niet op te beuren.
„Palawidja, zeg je? Daarvan komt hier in Gatok niets terecht. Te veel zout in den grond, zeggen ze hier, en geen water. Neen, het gaat verkeerd. En het is mijn schuld. Wij hadden in Tjidamar moeten blijven.”
Pah Rekso had weer een van zijn zwaarmoedige buien, die in den laatsten tijd menigvuldiger dan ooit voorkwamen.
„Wij zijn dom geweest,” zeide hij, „erg dom, dat we die vrijwillige overeenkomst hebben geteekend. Als wij het niet gedaan hadden, zouden wij padi hebben kunnen leveren.”
„Nou ja, Pah,” viel Pah Ran in, „dat is nu gebeurd en het geeft niets er nu nog over te zeuren. En bovendien, het scheen ons toen toe voordeeliger te zijn.”
„Ja ja, het scheen zoo,” antwoordde de oude koppig. „Dat zou ook een bewijs zijn van onze domheid, als we niet gedwongen waren geweest om te teekenen.”
„Maar, Rekso,” zeide zijn compagnon, die niet wilde toegeven, „nu praat je toch maar wat. Wij hebben die overeenkomst toch vrijwillig geteekend!”
„Je bent nog dommer dan ik, Ran. Dat had ik niet gedacht. Herinner je je dan niet meer, dat wij voorschot hebben gekregen om zaadpadi te koopen? Negen gulden hebben we gekregen. Dat moet je ook nog terugbetalen aan den landheer. Noem je dat geen dwingen?”
„Wel neen, natuurlijk niet. Wij hadden zelf nog wel geld, om zaadpadi te koopen. Dat hebben wij natuurlijk niet gedaan, toen wij voorschot konden krijgen. Maar bovendien: van Tan Boen Ho hadden wij óók padi kunnen krijgen.” [80]
„Zeker, maar voor de anderhalve picol padi, die wij noodig hadden, zouden wij anderhalve picol rijst moeten teruggeven, goede tjoekérijst. Alsof dat dan niet nog veel bezwarender is! Niet gedwongen?! Pjoe!106 de toean ziender heeft ons niet voor niets gezegd dat we voorschot konden krijgen als wij teekenden. De landheer moet er wel voordeel van hebben, als hij ons met voorschot helpt. Voor niets helpt niemand. En dan met zooveel, met negen gulden! Aan vijf gulden hadden wij ruim genoeg gehad.”
„Maar vader,” protesteerde Siman, „dat is toch onbillijk. Wij hadden het toch niet behoeven aan te nemen?”
„We hadden toch onkosten met je trouwen, jongen; je huisje was ook nog heelemaal niet ingericht. En Djiah mocht toch waarachtig wel een slendang107 hebben, en het plantloon kon er ook mee betaald worden.”
„Nou ja,” zei Pah Ran, „maar wij hebben toch ook andere voordeelen gehad. Wij behoeven geen tuinhuur te betalen, heeft de toean ziender gezegd, geen tjoeké van de katjang108 en andere palawidja.”
„Juist,” barstte Pah Rekso kuchend los, „dat is het. Dat is het wat ik dwingen noem. Ze hebben ons met allerlei moois gepaaid, toen we nog vreemd waren als een karbouw in een nieuwe kraal. Wij hebben gedacht dat het heel wat moois was, die vrijstelling van tuinhuur, en die vrijstelling van vischtjoeké bij de aftapping van setoes. Wat voor vrijstelling is er nog meer? O, ja, we mogen vrij visschen in de rawahs109 en de rantja’s110, en ook mogen wij visschen in [81]de waterleidingen. Het is prachtig. Maar het visschen is bijna niet te controleeren en de palawidja mislukt hier elk jaar, dus van tjoeké daarvan zijn wij van zelf al vrijgesteld. Ik begrijp niet dat jullie dan niet inziet, dat wij feitelijk gedwongen zijn om te teekenen, als een kind, dat met een koekje gedwongen wordt om obat111 in te nemen.”
De oude zweeg, geërgerd. Ook de anderen spraken niet. Maar al zijn grieven kwamen zoo allengs bij Rekso op. Hij had meer tijd dan de anderen. Hij werkte niet, zat den ganschen dag alleen en bracht zoo uren door, waarin hij kon zitten piekeren en peinzen over zaken, waar hij met zijn verstand niet bij kon.
„De landheer, die nekt je, als je niet teekent. Prawira heeft goed praten dat we het volgend jaar niet moeten teekenen. Wat is er met Karta gebeurd van de desa Tjikoedoeng?—Zijn vrouw is onlangs bevallen van het vierde kind, weer een meisje. Karta heeft wel tjilaka. Karta heeft niet geteekend. En toen hij langs de leiding liep, sprong een ikan gaboes112 uit het water vóór hem in het gras. Karta raapte de visch op en dat zag de koewoe, die hem zoo slecht gezind is, omdat Karta hem niet genoodigd heeft op de sedekah113, het vorige jaar. En door toedoen van den koewoe is Karta toen op de politierol gestraft ... De landheer maakt het je met alles moeilijk, alle macht is bij hem.”
* * *
[82]
Den volgenden dag had de oogst-sedekah plaats in de woning van Pah Rekso. Mah Ten, Djiah en de beide meisjes waren druk aan het werk geweest. Veel kosten had men er niet voor gemaakt. Er was nasi koening114 en tal van sambalans115, gebak, wadjik116 en assamkoekjes117. Rekso had het voorvaderlijk gebruik om voor den oogst den zegen van den Allerhoogste af te smeeken niet willen verwaarloozen. Hij kon niet gelooven dat uit zulke veronachtzaming geen onheil zou voortvloeien en hij voor zich keurde het af, dat in de desa sedekahs zoo zeldzaam zijn, dat de sawahbezitters slechts zelden den penghoeloe verzoeken het oogstgebed uit te spreken over de panèn. Hij wilde niet afwijken van den ouden adat118, ook al kostte het hem wat geld aan de sedekah en aan den penghoeloe.
Den dag daarop was men met het snijden begonnen.
Mah Ten, Ipah en Mariam, zelfs Djiah, die dagelijks hare bevalling wachtte, bijgestaan door nog een tiental vrouwen, waren het veld ingegaan. Djirah en nog andere kleuters hielpen mee met het arenlezen. Ook in enkele naburige sawahs waren de vrouwen aan het werk.
Het was brandend heet, maar daarom verstomde de zang der snijdsters niet.
Men vorderde goed. Uren en uren zonder rustpoos werkten de vrouwen voort. Het aantal schoven groeide. Het zweet parelde de werksters op het gelaat. Rusteloos ging de anè-anè door de halmen.
Ver over eenen eindelijk werd verpoosd. Reeds waren [83]uit de desa de kinderen gekomen met het schrale middagmaal van moeder en zuster. Andere vrouwen hadden haar kostje zelf reeds meegenomen. Hier en daar op de galangans werd een vuurtje ontstoken om een visch te bakken. De rook steeg loodrecht omhoog: geen zuchtje trok over de velden.
Mah Ten, de meisjes, Djiah en de andere snijdsters zaten bijeen om en naast de galangan, droge rijst met een ikan sepat119 verschalkend. In een kommetje was lekkere sajor lodé120, waaruit met graagte werd geschept. Djanim had den karbouw vandaag wat vroeger naar huis gedreven en hem een soendoeng121 vol gras en bladeren voorgezet.
Daarop had hij het maal voor de vrouwen naar de sawah gebracht. Heel gewichtig zat hij op eenigen afstand met de handen om de knieën een strootje te rooken. Djiah pikte dapper mede met de vrouwen.
„Zeg ’reis, Djiah,” merkte een der snijdsters op tusschen twee smakken, „het moet vandaag of morgen toch gebeuren, geloof ik.”
„Het kind moest er al zijn, heeft de doekoen gezegd,” antwoordde Djiah.
„Nou maar, jij durft hoor; als je niet oppast wordt het nog hier op de sawah geboren.”
„Dat is niets hoor, een anak sawah122 wordt een goede tani123,” was de wijsgeerige opmerking van een oudje.
Djiah was overmoedig.
„Kun je begrijpen,” zei ze, „ik houd hem op.” [84]
„Wat zegt de doekoen? Is het een jongen of een meisje?”
„Natuurlijk een jongen,” lachte Ten schelmsch, „Siman verlangde er erg naar getrouwd te zijn.”
Algemeen gelach.
„Nou mah,” verweerde zich het aanstaand moedertje, „ik zou nou maar niets zeggen. Jouw oudste en je tweede waren ook jongens.”
Maar Ten was met het antwoord dadelijk gereed:
„Je kunt me nog wel de baas zijn met twee jongens tegelijk!”
Maar na de boert kwam het werk weer.
Tegen vier uur ’s middags was ruim de helft van de padi gesneden en stond in bossen op het land. Men ging huiswaarts. Het was een zware dagtaak geweest. Met het water der Tjikoentoel wiesch men zich gelaat en bovenlijf, de vrouwen ongegeneerd den boezem ontblootend; de meisjes hadden zedig de sarong onder de oksels vastgemaakt.
Thuis klaagde Djiah over pijn in de lenden. Siman maakte zich ongerust.
„Zal ik Mah Itam halen?” vroeg hij bezorgd. Maar zijn jonge vrouwtje lachte hem uit.
„Welneen, zoover is het nog niet. Maar ik heb te lang gestaan. Morgen zal ik liever de bossen binden.”
„Zou je nog wel gaan, morgen?” vroeg Siman.
„Zeker, hoor. Ik kan nog best mijn werk doen.”
Den volgenden dag ging Djiah ook naar het veld en bepaalde zich tot het aaneenbinden der schoven, maar lang hield zij dat toch niet meer vol en na den maaltijd moest zij gaan liggen. Zij kreunde zoo hevig, dat Djirah bevreesd om haar moeder riep. [85]
„Mah, mah, kom toch. Djiah is ziek.”
Ten keek om, zag haar schoondochter krimpen en wentelen, begreep dadelijk wat er gebeurde en ijlde naar haar toe, enkele vrouwen wenkende haar bij te staan.
„Djirah, gauw naar huis,” riep ze haar dochtertje toe. „Laat Siman en Pah Ran komen met een baleh, en zeg Mah Itam, dat ze dadelijk komt!”
De gloeiende zon brandde fel op de struiklooze vlakte. Mah Ten knielde neer, en Ipah hield haar hoofddoek boven Djiah’s gelaat om dit te beschutten tegen de doordringende zonnestralen. Ten keek spiedend over de vlakte. Het liep nu tegen vieren en nog was van de mannen of van Mah Itam niets te bespeuren.
Als ze er niet spoedig waren, zou de bevalling afgeloopen zijn zonder hulp der wijze vrouw.
Eindelijk verscheen in de verte Mah Itam. Langzaam kwam zij nader.
Ze kwam nog op tijd.
Ten brandde van verlangen om te weten waar de baleh bleef, maar durfde de aandacht der doekoen niet af te leiden door vragen.
Mah Itam, al prevelende, nam ’n drinknap, vulde die uit ’n nabijstaande gendi124 met water, wierp er ’n dubbeltje in en hield ze Djiah te drinken voor. Deze dronk half onbewust, in diep ontzag voor de kennis der vroedvrouw.
„Bapah-moe ’ntenni125, bapah-moe ’ntenni,” zeide zij hoog ernstig tot ’t ter wereld komende menschje. [86]
Zij was ’n Javaansche.
Als werd er gehoor gegeven aan deze aansporing, werd ’t volgende oogenblik ’t knaapje geboren, dat met geschrei ’t eerste levenslicht begroette.
„Heb ik ’t niet gezegd,” zeide Mah Itam triomfantelijk, terwijl zij teekenen van bewondering las in de oogen der haar omringende vrouwen.
„Wat is er?” werd van ’n naburige sawah geroepen.
„Djiah is daar juist bevallen!” riep Mariam terug.
„Loh!126 Op de sawah! Wat is ’t?”
„Een jongen!”
„Slamat!127 Oentoeng temen!128” klonk het hartelijk weerom.
Toen de kleine in de beek gereinigd was, kwamen eindelijk Pah Ran en Siman met de baleh aan. Zij waren aan het visschen, toen Djirah was gekomen. Vandaar hun lang uitblijven. Djiah was na een half uurtje weer in zoover hersteld, dat zij zich, gesteund door Ten en Ipah, in de Tjikoentoel kon wasschen. Toen wilde zij naar huis loopen, maar daartegen verzetten zich de mannen. En de spotternij der vrouwen kon hen van hun plan niet afbrengen. Djiah moest met den zuigeling op de baleh plaatsnemen en werd naar huis gedragen.
Dien nacht bleef de zorgzame Ten bij haar schoondochter. Den volgenden dag was Djiah weer op de been.
Siman was een gelukkig vader. Hij kon zich maar [87]niet voorstellen, dat die kleine, mollige Rekso nu zìjn jongen was. En als hij alleen dacht te zijn, zou men hem hebben kunnen verrassen in een alleenspraak tot den kleinen vent, waarbij hij dezen tallooze lieve naampjes gaf.
* * *
Het beschot van den oogst was tegengevallen. Pah Rekso had gelijk gehad. De hama poetik had meer nadeel gedaan dan aanvankelijk vermoed was en de regen was schuld aan veel vooze aren. En zoo kwam het dat men nog geen dertig picols padi binnenhaalde.
Daar moest het snijloon nog af; het vijfde gedeelte van den snit, naar het landsgebruik, en van de rest zou weer het vijfde gedeelte ongeveer aan indroging verloren gaan. Nu hadden echter Ten, Djiah, en de beide meisjes medegesneden en daardoor kwam men er met een snijloon van slechts drie en een halve picol af, wijl de huurarbeidsters zooveel minder hadden gesneden.
Na de indroging te velde kon men op ruim een en twintig picols droge padi rekenen. Daarvan zou dan af moeten aan tjoeké veertig kattie mooie rijst voor elken vijfden picol natte padi, die geoogst was.
Siman had na een half uur rekenen uitgevonden, dat zij alzoo twee picols en veertig kattie goede rijst van één vijfde breuk zouden moeten opbrengen. Van de tien en een halve picol rijst, die zij uit de een en twintig picols droge padi zouden winnen, bleven [88]er alzoo ongeveer acht over. Het resultaat was niet mooi. Neen, dat was het niet. En met een soort beklemming dacht hij er aan dat Sastra nog zijn „onkosten” vergoed moest hebben, dat er nog stamploon betaald zou moeten worden, dat de penghoeloe nog een aandeel in den oogst bezat.
Met een bedrukt gemoed was hij de woning van zijn vader binnengetreden.
Hij vond er Prawira, die weer eens om de eene of andere reden verlof had gekregen van den opzichter. Dat gebeurde heel vaak in den laatsten tijd. Telkens loog Prawira den opzichter voor dat er een familielid van hem overleden was, het gewone verhaal.
Rekso lag in het afgeschoten vertrekje op de baleh. De oude was in ’t geheel niet goed. Het bloedspuwen was zeer veel erger geworden en telkens was hij genoodzaakt het bed te houden. Mah Ten was in de keuken bezig en in het middenvertrek der woning vond Siman alleen Prawira op den balehrand zitten, in gezelschap van de mooie Mariam, die echter, zooals de dorpsétiquette voorschrijft, op goeden afstand van den gast zat. Het scheen wel of Siman beiden verrast had in een ernstig gesprek, althans dat maakte hij op uit de zichtbare verwarring van Prawira. Aan Mariam was niets te merken.
„Hoe is het met vader, Mariam?” vroeg de binnentredende, na een korten groet aan Prawira.
„Niet goed, Siman, niet goed. Ach God, wij hebben toch soesah met hem.”
„Ja, meisje, er komt nog meer.” Daarop vervolgde hij tot Prawira: „Zeg, het komt mooi gelegen dat ik je hier tref. Ik heb je te spreken, maar liever moet [89]de oude het niet hooren. Weet je wat, ga met me mee. Bij mij kunnen we beter praten.”
Erg veel genoegen had Prawira er niet in, maar hij kon de uitnoodiging toch moeilijk weigeren en na een blik van verstandhouding met zijn gastvrouw, die Siman niet ontging, volgde hij den jongen man naar buiten.
Simans gemoed was vol bitterheid en hij kon niet wachten tot ze thuis waren, om zijn medgezel deelgenoot te maken van zijn vrees.
„Wij zitten in de soesah, Prawira. Je moet me helpen.”
„Als ik kan, graag, Siman. Maar geld heb ik zelf niet.”
„Niet met geld. Je bent knapper dan wij, Prawira, je hebt veel geleerd en weet meer dan wij. Je moet ons raad geven. Maar hier zijn wij bij mij thuis, ga naar binnen.”
Prawira trad binnen en begroette Djiah, die naast het slapend jongske zat te naaien, bij het oogbedervend walmend licht van de palita129.
Toen zij gezeten waren, vervolgde Siman zijn gesprek.
„Ik wou je vragen voor mij na te rekenen of wij niet te veel betalen moeten aan tjoeké. Kijk, wij hebben bijna dertig picols padi geoogst.”
„Ja, dat beteekent niets. Al hadt je de helft binnengehaald,” zei Prawira dadelijk op een toon van gezag. „Je hebt de overeenkomst geteekend, niet waar, en je hebt met de taxatie van dien schurk van een Sastra genoegen genomen, welnu, dan moet je leveren wat afgemaakt is.” [90]
„Ja maar, Prawira, de landheer vraagt rijst en geen padi, dus hij heeft geen stamploon te betalen en dan, de padi droogt in en daar wordt ook geen rekening mee gehouden.”
„Dat weet ik wel, Siman, dat weet ik heel goed. Maar daar geven ze daarginds,” en met zijn duim wees Prawira over zijn schouder naar het noorden—„niets om.”
„Maar dan krijgen ze toch meer dan een vijfde, en dat mag toch niet; wij behoeven toch niet meer op te brengen, dan waartoe wij verplicht zijn?”
„Jullie hebt een fout begaan, eerst door te teekenen en later heb je weer een fout begaan door met de taxatie genoegen te nemen. En nu is er niets aan te doen, niets. Wou je soms naar den assistent-resident gaan? Daar krijg je toch geen gelijk. Voor ons, kleine lui, hebben de blanda’s geen recht, weet je. Wie het geld heeft, heeft het recht. Maar hoeveel moet je nu opbrengen? De taxatie was vier en een halve kattie per roe, niet? Dat is dus twee en twintig en een halve picol per bahoe, dus drie en dertig picol en vijf en zeventig kattie voor de anderhalve bahoe, die jullie hebt. Daarvan moet je dus aan tjoeké opbrengen, het vijfde deel, dat is zes picol en vijf en zeventig kattie, of veertig kattie rijst per picol, niet waar, dat is dus twee picol en zeventig kattie rijst.”
„Ik kreeg maar twee picol en veertig kattie”, merkte Siman op, die aandachtig geluisterd had. „Maar Sastra kreeg ook dezelfde uitkomst als jij. „Maar wij krijgen slechts tien en een halve picol rijst in handen, zonder stamploon, draagloon en andere onkosten. Dan krijgt de landheer toch veel meer dan een vijfde deel?” [91]
„Wel ja, zonder de onkosten krijgt hij al ruim een vierde deel van je product. En nu wil ik je niet verontrusten, zie je, maar als je denkt dat je daarmede van de soesah af bent, dan toon je de toestanden hier niet te kennen.”
„Wat is er dan nog meer?” vroeg de ander angstig.
„Wel in de eerste plaats dat stampen. De vrouwen kunnen dat natuurlijk wel. Maar tusschen stampen en stampen is een groot verschil. De rijst voor den landheer moet erg grof zijn, er mag nog geen tiende deel kleine korrel bij wezen. En dat vereischt een handigheid en een routine bij het stampen, die jullie niet kunt hebben. Als Mah Ten en de meisjes en hier Djiah, gingen stampen, zou je al je padi bedorven krijgen, voor de tjoekérijst namelijk.”
„Och kom,” viel Djiah in, „dacht je, dat wij het niet even goed kunnen als de anderen?”
„Neen, heusch niet, Djiah, heusch niet. Want weet je wat het geval is? In jullie contract staat, dat je een vijfde deel gebroken korrel mag hebben, maar dat is niet waar, dat is een leugen, want als je zulke rijst brengt, dan wordt die geweigerd.”
De beide anderen zwegen in angstige spanning, toen Prawira ophield. Hij vervolgde:
„Het is niet om jullie iets op de mouw te spelden. Wat zou ik er aan hebben? Maar het gebeurt dagelijks, kan ik zeggen. Als je rijst levert met meer dan tien kattie kleine korrel op een picol, kijken ze zuur; is er meer dan twaalf kattie, dan wordt de rijst niet ontvangen. Daar heb je nu Mordi, hier van de desa, jullie kent hem wel. Ik was in het pakhuis om op te schrijven, toen hij de tjoeké kwam leveren. De opzichter [92]heeft tegen hem gevloekt. „Wil jij mij bedriegen? Die rijst is veel te fijn,” zei hij. Ik heb de rijst toevallig ook gezien. Ze was heel mooi. En zooveel kon zelfs ik wel zien, dat er meer dan vier vijfde deel mooie gave korrel was. Wat kon Mordi doen? Hij ging weer weg met zijn rijst. En hij heeft de tjoekérijst moeten koopen, God weet voor hoeveel. Maar het moet een heele som geweest zijn, want er was bijna geen gebroken korrel bij. Geloof mij, Siman, je moet je rijst veel mooier leveren dan in je contract staat.”
„Maar, dat is verschrikkelijk!” riep Siman, die niets dan zorgen te gemoet zag.
„Wat kan je er aan doen? Daarom, laat liever je padi stampen door vrouwen, die het elk jaar doen. Die weten, hoe ze verlangd wordt door den landheer.”
„En wat kost het stampen hier?”
„Op elke zes kattie èèn, d. w. z. tot gewone witte rijst, maar je kunt naar verhouding ook geld geven.”
„Zonder eten?” vroeg Djiah.
„Natuurlijk wèl, twee maal daags.”
„En als ze tjoekérijst moeten stampen?”
„Dan betaal je nog vijf en twintig cents voor elke picol.”
„Dus voor onze tjoeké moeten we aan stamploon betalen ...?” Djiah dorst den zin niet afmaken.
Prawira vulde hem aan:
„Vijf en veertig kattie rijst, zeven en zestig en een halve cent en de kost.”
Het gesprek werd onderbroken door den kleinen Rekso, die de borst vroeg. Djiah nam den kleinen man op, maakte de onderste speld van de kabaja los en [93]hield hem ongegeneerd den tepel der welgevulde borst voor. Gulzig dronk de kleine.
Siman zeide niets. Prawira stak een strootje op.
„Weet je wat”, zeide hij, „ik zal een goed woord voor je doen bij den opzichter. En kom jij dan zelf ook of Pah Ran, om te vragen de tjoeké te verminderen, omdat het beschot zoo slecht is uitgevallen. Maar of het wat baten zal?”
„Misschien kan ik wat verdienen,” zeide Djiah schuchter.
De beide mannen keken haar tegelijk aan en in Simans oogen blonk iets van erkentelijkheid.
„Dat kan zeker,” zei Prawira, „in het pakhuis te Herea bijv. is nu wel wat te doen; van ’t jaar is veel padi binnengekomen. Als je wilt, kan ik wel vragen aan den opzichter of hij je gebruiken kan.”
„Ja, doe dat,” klonk het zacht uit Djiah’s mond, toen plotseling Siman ruw inviel:
„Neen, ik wil niet. Ik wil niet. Praat er niet meer over, want je zou mij boos maken.”
Toen vervolgde hij: „Ga jij morgen weer terug naar Herea?”
„Ja,” antwoordde Prawira.
„Dan ga ik met je mee. Misschien wil de opzichter ons wel helpen.”
* * *
In de opzichterswoning te Herea was een vroolijk gezelschap bijeen. Het was een nederige woning, waar de geëmployeerde Van Affelen in huisde. Op een [94]gecementeerden vloer verhief zich het van bilik130 opgetrokken huis, dat uit drie gesloten vertrekjes, een kantoortje, een slaapkamer, een eetkamertje en een open voorgalerij bestond. Het was er een rommel, zooals gewoonlijk in jongelui’s huishoudentjes. In de voorgalerij stond een zwarthouten ronde tafel, op het blad waarvan tal van jeneverkringen plekten. Rond de tafel zaten vier mannen, de drie jongeren ietwat angeheitert, achter de bitterglaasjes. Het liep tegen etenstijd. Op de voor deze bijzondere gelegenheid met een hagelwit laken gedekte tafel dampte reeds de warme rijst.
Van Affelen voelde zich wel gewichtig als gastheer. Het was de eerste maal dat „de baas” hem de eer aandeed bij hem te rijsttafelen. Het trof wel toevallig samen dat ook De Leeuw van het district Alas Bamboe en Zevenaer, de collega van Sikarang, bij Van Affelen waren. Hij had hun een uitnoodiging gezonden dezen dag bij hem door te brengen, ter eere van zijn verjaarfeest. De baas, Nederman, was op tournee en, te Herea aangekomen, vond hij het clubje jongelui bijeen. Nederman was voor zijn employé’s geen kwaad chef. Hij zelf was liever lui dan moe en een licht kon hij bezwaarlijk genoemd worden. Zijn superioriteit op het land ontleende hij uitsluitend aan het in zijn handen gesteld gezag. Nederman kende slechts één streven: de tevredenheid der eigenaren te verwerven door groote opbrengst. Hoe die verkregen werd, kon hem weinig schelen. Hij wist wel dat de eigenaren hem nimmer om verantwoording zouden [95]vragen, waarom de winsten zoo ruim waren. Als de tjoeké dus geregeld en ruim binnenkwam, was Nederman tevreden. Aan lectuur of aanspraak had hij geen behoefte; zijn onwetendheid was daarvoor te groot en geen zucht naar kennis verleende degelijkheid aan zijn karakter. Hij had slechts één hartstocht: meiden. Hij was getrouwd, dat is waar, maar zijn vrouw was weinig meer dan een huishoudster, dochter van een Chineesche, in ontwikkeling met haar moeder gelijkstaande. De „njonja besar”, werd ze spottend genoemd. Maar dit huwelijk belette hem niet om jonge meiden op de besaran131 te brengen, voor een nacht of voor langer. Mevrouw bleef bij hem, omdat ze het goed had en wachtte er wel voor zijn ontstemming op te wekken door een naijver, dien zij trouwens had moeten huichelen. Zij wist heel goed dat Nederman zich niet ontzag in tal van desa’s de gastvrijheid der koewoe’s te misbruiken door hun woningen te beschouwen als plaatsen van rendez-vous. Maar wat deerde het haar? Zij had een veel te gemakkelijk bestaan, bij haar blanken echtgenoot, dan dat zij dit in de waagschaal zou stellen door hem onaangenaam te zijn. Waar het prestige bleef van den administrateur, bij employé’s en bevolking, vrage men niet.
Zevenaer, de „jonker”, zooals hij genoemd werd, omdat hij door de landeigenaren, die een jonkerkliek vormden, als presenthaasje was uitgestuurd, was een heel gewoon type van een gansche categorie Hollandsche jongelieden in Indië, een boemelaar, met weinig liefde voor het nieuwe vaderland, waar hij gedurig op [96]schold; een van de velen, die „aan de zuip” raken en door een geheel verkeerd begrepen wilden echt in den loop der jaren „totaal naar den bliksem” gaan.
De Leeuw was een Indische jongen, zeer bruin van kleur, driftig en opvliegend; een van die Indo’s, gesproten uit den echt van een blanken vader en een Javaansche moeder, en later door den vader erkend. Hij bezat de meeste ondeugden van zijn soortgenooten, maar had in hooge mate de deugden van het ras zijner moeder: gastvrijheid, behulpzaamheid, vriendelijkheid. Van zijn vader had hij een dorst naar kennis meegekregen, te meer voelbaar, waar hij slechts weinig geleerd had. De Leeuw kon uitmuntend met het volk omgaan, welks taal hij vloeiend sprak, dat hij begreep en dat hem begreep.
Van Affelen eindelijk, de „nieuweling”, was eerst een maand of zes in zijn afdeeling, maar had zich reeds ontpopt als een streber. Hij zou en moest carrière maken, was despoot en hardvochtig.
„Nog een bittertje, meneer Nederman?” vroeg hij met zijn nog niet vergrokte stem.
„Dankje.”
„Kom, neemt u er nog een? Niet? Nou, een halfje dan.”
Met schonk hij in, een halfje, dat meer op heel dan op drie kwart leek.
„De bitter is puik. Oranje. Vindt u ’m niet goed?”
„Hij is heel goed,” zei Zevenaer effen, terwijl hij zich bediende. „Het is hier een goed land!”
Men lachte.
De Leeuw stak een sigaar op.
Zevenaer stond op. Hij wilde blijkbaar speechen. [97]Men zou het ten minste hebben kunnen opmaken uit zijn gewichtig gezicht en uit het tikken aan zijn glas.
„Ben je mal, Jonker,” riep De Leeuw, „wou jij speechen, man? Dat doen we niet met bitter. Wacht maar, aan tafel krijg je bourgogne. Dan kun je vertellen wat je te zeggen hebt.”
„Ik wou toch wel even op de gezondheid van onzen vriendelijken en zeer geacht ....”
„Ho stop, geen speech, man, geen speech. Hou je toet nu maar.”
„Maar apropos, wat denken jullie van de rijsttafel? Ik krijg honger!” viel de baas in. „Dan kan Zevenaer zijn hart luchten.”
Van Affelen was al opgestaan.
„We kunnen onmiddellijk aan tafel gaan, mijnheer. Mag ik u voorgaan?”
Door het „kantoor” kwam men in de eetkamer.
„’t Rommeltje wel hier, zeg, Van Affelen,” merkte De Leeuw op; „’t Is er bij mij nog mooier.”
„Dat komt,” zei Zevenaer, „dat komt omdat Af nog niet getrouwd is, zie je. Met de vrouw des huizes komt de orde.”
„Dat zien we bij jou,” viel De Leeuw schamper uit, maar de opmerking ging verloren door het stoelengeschuifel.
„Wilt u aan het hoofd plaats nemen, mijnheer Nederman?”
De jongen bracht de rijst rond, eerst bij Zevenaer.
„Halo, Soerja, toean besar doeloe!132” stoof Van Affelen op. [98]
Zevenaer, die aan het opscheppen was, hield op.
„Och wel neen,” viel Nederman in, „maak nu toch geen complimenten.”
„Waarachtig wel. Houd me ten goede, mijnheer; maar anders leert de lummel het nooit.”
„Och, leg nu niet te hannessen,” riep De Leeuw. „Allo vooruit. Kom maar met den wijn. ’t Is wat moois, er staat, potdori, nog niks op tafel. Hier, jongos, anggoer, bawah anggoer.133 Bedienen kunnen we ons zelf wel,” en hij nam de jongen de rijstschaal uit de hand.
Soerja was al heelemaal den kop kwijt.
„A propos, Van Affelen, wat hoor ik, wou je gaan trouwen? En wie is het slachtoffer?”
„Trouwen, ben je gek, ik denk er niet aan.”
„Zevenaer beweert het toch.”
„Nou ja, trouwen, trouwen. Dat moet je nu niet al te ideaal opvatten. Hij trouwt over de puthaak. Ze zijn bij mij al aan het zoeken, op de afdeeling, naar een njonja ziender.”
„Verrek!” schold Van Affelen, wat nijdig om het gelach. „Ik zal er een van jou nemen! Merci.”
„De keus kan toch niet moeilijk zijn,” merkte Nederman op.
„Neen, zeker niet, mijnheer, zeker niet. Er zijn hier vriendinnetjes genoeg.”
„En je zult er toe komen, Affelen, het gaat op den duur toch niet zonder. Je boel verwaarloost en ze stelen je het eten onder je neus weg, als zoo’n noodzakelijk meubel niet in huis is.” [99]
„Oh, maar ik heb er ook niets tegen. Ze mogen zeggen wat ze willen, ik vind het concubinaat nog zoo’n slechte uitvinding niet. Zoo’n menagère houdt den rommel in orde, en bevalt ze je niet, dan gaat ze de laan uit.”
De glazen werden ingeschonken.
„Nou, Jonker, nou kun je speechen. Vooruit, verslik je niet en maak het kort.” Zevenaer stond op.
„Mijnheeren, ’t is met aandoening ....”
De Leeuw barstte in lachen uit. „Wat zegt-ie, aandoening? Hahaha! Aandoening, die is verdomd goed. Ga door, kerel, ga door, maar niet zoo grappig, als je blieft.”
Zevenaer bleef onverstoord.
„... met aandoening, dat ik hier een dronk instel op onzen gullen gastheer. Ik zal jullie maar sparen de gewone heilwenschen, zie je, maar ik wou toch wel opmerken, dat het in den huize Van Affelen, hoe zal ik het zeggen, nog veel aangenamer, neen lieflijker, juist: lieflijker, dat is het woord, zou zijn, wanneer de sylphiden-gestalte van een schoone fee ...”
... „Liefde-rijker, bedoel je, Jonker,” viel De Leeuw den spreker in de rede, die vervolgde:
... „door deze vriendelijke woning zweefde en die van onzen gemeenschappelijken vriend De Leeuw er buiten bleef.”
„Bravo, bravo,” lachte Nederman, die de mop binnen zijn bereik en dus alleraardigst vond.
„Schei maar uit, Jonker, schei maar uit,” viel de gastheer in, die kregelig werd over de hardnekkigheid van de lui op dit chapiter.
Zevenaer bleef koppig op zijn stuk. [100]
„En daarom zal ik drinken op de spoedige blijde inkomste van een donkergelokte, naar klapperolie riekende, eegade in deze nederige kluis en van een sleep van spruiten ....”
De redenaar werd overstemd door het onbehouwen gelach van Nederman, door de bravo’s en andere uitroepen van instemming van De Leeuw en door de schimpwoorden van Van Affelen.
„Ad fundum, ad fundum!” riep Nederman en gaf het voorbeeld.
Toen het rumoer bedaard was, zeide hij, en op dit gebied kon hij meepraten:
„Afgezien van de sleepende spruiten van Zevenaer, kun je er toch niet te vroeg toe overgaan (om een menagère in huis te nemen, bedoel ik). Dat geeft je in de eerste plaats meer gezag bij de bevolking, zie je, ze houden je dan niet meer voor groen. En het is voor je gezondheid ook veel beter.”
Van Affelen was het natuurlijk dadelijk met zijn chef eens. Bij deze was het een ware zucht, zeer begrijpelijk overigens, zijn ondergeschikten tot de zelfde lage moraal, die hij op sexueel gebied huldigde, omlaag te trekken. Van Affelen zou daarvoor een willig sujet zijn: die deed alles, wat hem bij „den baas” in een goed blaadje kon doen komen.
De Leeuw zorgde er voor dat de glazen weer gevuld werden, waarvoor een tweede flesch aangesproken moest worden.
Gaandeweg kwam ’t gesprek op de bevolking en op de wijze, waarop De Leeuw er mee wist om te gaan.
„Ja,” zei Van Affelen, „het is om jaloersch te worden zooals jij met de lui kunt omgaan.” [101]
„Och, dat is geen verdienste, man. Dat komt van zelf, als je ze maar niet trapt, zooals gewoonlijk regel is bij de blanda’s. Wat bliksem, die lui hebben ook gevoel in hun bast, zie je, en als je ze eens bedondert, heb je ’t voor altijd bij ze verbruid.”
„Nou ja, maar daarmee alleen kom je er niet. Jij spreekt de taal als ze zelf, dat is ook een groot voordeel.”
„Dat leer je ook ... Nog eens inschenken, mijnheer Nederman?”
„Dank je. Maar hoe lang bennen jullie van plan nog te blijven? Ik moet nog van avond thuis zijn. Dus, Affelen, je zult me moeten toestaan dat ik dadelijk na het eten opstap.”
„Zeker, mijnheer, natuurlijk. Het spijt me wel, anders.”
De maaltijd was spoedig afgeloopen. Soerja bracht sigaretten, toen de koffie rondgediend was.
Erg vlotte het gesprek niet meer. Zevenaer, die anders luidruchtig genoeg was, had de stemming verloren. En toen Nederman in zijn bendy134 weggereden was, zat men eigenlijk wat met den tijd verlegen. Er kwam een zacht regentje opzetten en De Leeuw merkte op dat „de oude daar in zijn spulletje lol van kon hebben.”
„Je kunt er donder op zeggen dat-ie in Benda blijft hangen. Daar heeft hij nog een vriendinnetje zitten, Sarinten heet ze, een snol als een paard, zeggen ze, maar een knap loeder.”
„Zeg, De Leeuw,” zeide Van Affelen, „het is toch [102]waarlijk bewonderenswaard, kerel, hoe jij met het volk één bent. Jij weet, geloof ik, wat er hier op het heele land gebeurt.”
„Ja, ik ben een gevaarlijk mensch, Van Affelen. Zoo weet ik bijvoorbeeld dat jij een van de dochters van Sastra, den mantri-tjoeké van je afdeeling, in je huis wilt hebben, als snaar, en dat de oude je te slim is en kwasi weigert om zijn prestige. Die Djiëm is getrouwd geweest, maar weer gescheiden. Dus bang voor een manspersoon hoeft ze niet te zijn. Geef den oude vijf en twintig pop en je krijgt in plaats van één dochter er twee. Hij heeft er zat.”
Van Affelen had even gebloosd, bij de woorden van De Leeuw, en Zevenaer had geh’md.
„Apropos, Van Affelen, van dien Sastra: houd dien smeerlap in de gaten als ik je raden mag. Van Braam, en voor hem, Mulder, en voor dien ... kom, hoe heet-ie ook weer, Van de ... Van der ... Van de Pol, juist Van de Pol, liepen allemaal met hem weg. Nou, de kerel is best voor zijn werk, daar niet van, maar dat is van ons standpunt, zie je, van het standpunt van den landeigenaar, die hoe meer hoe liever sleept. Maar het is een hond voor het volk. Hij snijdt ze om een onverwacht groote hoeveelheid tjoeké binnen te brengen. En let op: hij zal je gezegd hebben, dat van het jaar de padi slecht staat ...”
„Waarachtig, het is sterk!”
„Welneen, dat zegt hij elk jaar. Je voorgangers geloofden den vent door dik en dun. Enfin, het had dit voor, dat het dan altijd een meevaller is voor den baas. Je zult dus meer binnenhalen dan je verwacht, daar kun je zeker van zijn. Maar, en dat is het [103]mooiste van de heele geschiedenis, dan bedondert hij je feitelijk tòch nog.”
„Hoe zoo?”
„Wel, hij geeft jou minder op dan hij bij de bevolking opschrijft, bij de tani’s135 namelijk die van de lastige weging op het land afzien. Nou, dat weet het volk natuurlijk niet. En als hij zich dan later laat omkoopen, om vermindering te geven, dan heeft hij er geen stap voor te verzetten, want hij heeft dan al minder opgegeven. Zoo snijdt het mes van twee kanten, begrijp je?”
„Wat een gannef! Maar er is, geloof ik, niet veel aan te doen.”
„Wel zeker. Wat ik je daar verteld heb, is speciaal een praktijk van Sastra. Maar een van mijn mantri’s probeerde zich op dezelfde manier gemakkelijk gezag te verzekeren bij het volk. Ik had hem in de gaten, door mijn huishoudster, ik donderde hem er uit en noteer nu zelf de tjoeké.”
„Dat geeft je dan toch een hoop soesah.”
„Nou ja, maar de bevolking vaart er wel bij. En nou ben ik misschien erg rood, hé, maar in mijn oog gaat het volk voor.”
„Ja,” zei Zevenaer, „De Leeuw, jij komt nooit vooruit, dat heb ik je al meer gezegd. Je bent veel te goed voor de kerels. Van boven vragen ze om rijst, rijst, rijst, hoe meer hoe beter. Humaniteit best, daar kan mee geparadeerd worden, maar rijst vòòr alles.”
Van Affelen wilde wel meer weten van De Leeuw. Hij had zich al dadelijk voorgenomen, Sastra tot elken [104]prijs te handhaven. Hij was nog jong, pur sang Hollander, die niet veel voelde voor land of volk, wiens eenige zucht was vooruit te komen, hoe sneller hoe liever. Hij had begrepen dat Sastra hem daarin kon helpen. En van den in ervaring zoo rijken ouderen collega kon hij nog heel veel leeren.
„Dus jij zoudt me raden dien ouden Sastra zijn congé te geven?”
„Hoe eer hoe beter. Het volk zal er je in stilte dankbaar voor zijn. Ik weet niet hoe jij er over denkt, maar mij doet het altijd lol als de lui van je zeggen: nou, die vent is nog zoo bar niet, als hij er uitziet.”
„Jawel, jawel dat is prachtig, maar jij drijft de goedheid wel wat ver,” meende Zevenaer. „En nu ben ik wel geen volkskenner, maar dat weet ik wel, dat die bruine broeders je goedheid vergelden met tallooze akals136 om je te belazeren.”
„Zeker, dat doen ze mij óók, als ze kunnen. En dat zouden wij in hun plaats ook doen. Of zouden wij het lollig vinden aan alle kanten geschoren te worden.”
„Nou, het is maar een vijfde,” suste Van Affelen.
„Een vijfde? Man, man, wat zal jij je oogen nog den kost moeten geven! Een vijfde? Ik beweer: door de bank zoo iets als de helft. Waar ter wereld moet je vijftig procent inkomstenbelasting betalen? ... Verdomde sigaar! ’t Ding trekt niet ... Daar, marsch! Geef me eens een ander.”
De Leeuw kauwde de punt van zijn sigaar af, greep [105]naar een doosje lucifers, dat op de tafel lag en stak er den brand in.
„Geloof me,” zeide hij, een rookwolk uitpuffend, „de boel is hier rot, ínrot. ’t Bestuur bemoeit er zich niet mee. Komen de lui klagen, ze worden met een kluitje in het riet gestuurd. Een kennis van me, een krantenmensch, heeft eens een heele brochure volgepend, waarin hij vertelt dat de gé-gé137 zijn plicht niet doet. Het was een kras stukje. Er werd verwezen naar een artikel van het regeerings-reglement, waarin gezegd wordt dat zijn eerste plicht is, te zorgen dat de bevolking geen onrecht wordt aangedaan. Artikel 54, geloof ik, neen 55. Heeft het wat gegeven? Kun je begrijpen.”
Hij zweeg even.
„Daar op Buitenzorg geven ze hormatcirculaires138 uit en proclamaties tegen de concubientjes. Dat laatste is vooral prachtig. De linkerhandjes recipiereeren tegenwoordig in de residentswoningen, bij de raden van Indië en in andere paleizen. De boel is rot, man, geloof me, rot. Dáár, soedah!139 Schenk nog eens in, ik lust nog wel een wijntje.”
„Ik geloof, dat ik het artikel ook gelezen heb,” zei de Jonker. „Ik heb er een overdrukje van thuis gekregen. Goed ingelicht is de man, ten minste op de meeste punten; maar geen wonder. Ik heb hem zelf [106]ingelicht, en, naar hij me schreef, ook de vorige administrateur van Telatiga.”
„Heb jij hem ingelicht?” vroeg Van Affelen verrast.
„Welja, waarom niet? Verdomme, de man deed er toch geen kwaad mee?”
„Maar dan heb je den baas toch eigenlijk belazerd,” zei Zevenaer, „want toen hij jou, Van Braam en mij gevraagd heeft of wij er iets mee uit te staan hadden, zei je van neen.”
„Zeker, ik heb hem voorgelogen. ’t Is niet mooi van me misschien, maar enfijn, ik heb het gedaan. Ze wouen hem vervolgen op Batavia, vertelde de baas, en of wij dus materiaal wilden verzamelen om aan te toonen dat hij lasterde.”
„Nou, en heb jij iets gevonden?”
„Neen, jij?”
„Ook niet.”
„Dus hij overdreef niet?” vroeg Van Affelen.
„Welnee, man; hij wist nog niet half genoeg.”
„En is hij vervolgd? Dat gaat hier makkelijk genoeg, hoor ik, zoo’n persdelictje.”
„Nee, vervolgd is hij niet, ze hebben er maar van afgezien, zie je. Als je in stront roert, gaat het stinken.”
„Laat me het toch eens lezen.”
„Best, bij gelegenheid.”
„Een ding is toch zeker overdreven, geloof ik,” zei Zevenaer weer. „Die meer dan twintig procent breuk. Er is wel iets meer, nou ja, maar dat kun je niet altijd afpassen. En de lui zelf brengen de rijst mooier dan ze moeten.”
„Wat is dat voor een kwestie?” vroeg Van Affelen. [107]
Zevenaer legde uit:
„In het artikel wordt gezegd dat de bevolking gedwongen wordt om tjoekérijst op te brengen met 89 tot 90 procent grof.”
„Nou, dat is toch niet waar.”
„Niet waar!” stoof De Leeuw op. „Het is van a tot z waar. Hoe hij er aan komt, weet ik niet, ik heb hem op dit punt niet ingelicht, maar waar is het, dat bezweer ik je. In de vrijwillige overeenkomst heet het dat er 20 procent breuk mag zijn, he? Volgens van ouds door de bevolking geleverd, zoo staat er. Dat is verdomd hypocritisch gezegd, weet je. Want als je zegt 20 procent, zooals een beetje verder in het contract staat, dan heb je een getal, waaraan je kunt vasthouden. Maar wat is nou: als van ouds geleverd? Dat is niks. Dan kan je alles weigeren, al brengen ze je honderd procent grof.”
„Jawel, goed, maar gebeurt dit? Daar komt het maar op aan.”
„Ja, dat gebeurt. Elk jaar gebeurt het. Als de rijst door de sorteermachine is, dan blijkt er maar zestien procent breuk te zijn, op zijn hoogst, begrijp je, op zijn hoogst. En de machine maakt nog altijd vier, vijf tot zes procent breuk.
„Dus, dat wil zeggen, dat ...”
„Dat zestien min vijf nog altijd elf is. En dat het volk dus met rijst van elf procent breuk komt, dat wil het zeggen.”
„Goed, maar dat komt misschien omdat het volk de grens van breuk niet kent, en zoodoende uit vrees maar mooiere rijst levert dan het moet.”
„Nonsens, rats, de bevolking mòet, omdat mindere [108]kwaliteit geweigerd wordt. Je kunt de cijfers vinden in de registers van de gesorteerde rijst. Dat is contractbreuk, begrijp je goed. Elk jaar. En contractbreuk is strafbaar ... behalve wanneer de opgezetenen de dupe zijn.”
„Neen maar waarom klagen de lui niet? De assistent-resident ...”
„Och wat, Jonker, laten we mekaar nou geen Mietje noemen, zeg. Die Van Dam is een vent om er een op toe te geven. Goddomme, leg de overeenkomsten van Telatiga en van hier nu eens naast elkaar. Telatiga rekent de grens van goedgeslaagd op zeven en dertig en een halve picol. Dat is te laag, beweer ik. Maar goed. Hier is de taxatie nog zes en een kwart picol lager. Dat berust op niets. Nou zou je zeggen, als Van Dam die twee overeenkomsten ziet—we werken toch onder gelijke omstandigheden!—dan zegt hij: dat deugt niet. Er is minstens één van de twee niet goed. Nou.”
„Ja, hij registreert beide.”
„Juist, hij registreert alles, wat voor zijn pooten komt. Want hij is gedekt, omdat de bevolking vrijwillig teekent.”
„Nou ja,” merkte Van Affelen op, „wij weten allemaal wel dat de assistent-resident geen flauw benul heeft van de finesses van ons bedrijf ...”
„Nou, wat doet hij hier dan? Het hoofdbedrijf in de afdeeling, in het heele gewest. God beter ’t, wat heb je aan zoo’n knul, als hij niet weet waar ie zijn poot onder zet?”
„Goed, maar als ambtenaar is zijn standpunt begrijpelijk, al toont het weinig karakter, weinig fut. [109]De lui hebben vrijwillig geteekend, zegt hij ...”
„Maar, kerel, dat is gelogen. Er wordt niet vrijwillig geteekend.”
„Niet? Wat is dat nou, wij dwingen ze toch niet!”
„Wij dwingen ze wèl, moreel namelijk. Wij paaien ze met beloften, vrij visschen, geen tuinhuur, voorschot, enz.; wij bedreigen hen met straffen als ze niet teekenen. Wat een wonder dat ze dan teekenen. Van een reglement weten de meesten niet. En dan, weet je wat zoo verdomd gemeen is? Het breukgemiddelde is veel te hoog.”
„Niet te veel willen bewijzen, De Leeuw. Qui prouve trop, ne prouve rien. Er zijn stampproeven, die dat gemiddelde hebben vastgesteld.”
„Als ik niet te lang op het land was, zou je me nu mat hebben, Jonker. Maar nou heb je me niet, man. Ik wou je wel vragen of je begrijpt waarvoor die stampproeven hier, zoowel als op Telatiga, zijn genomen, hoeveel jaar geleden weet ik niet? Waarvoor is die standaard-stampproef genomen?”
„Om vast te stellen, de rijstcoëfficient en de breukverhouding.”
„Juist. Nu ben jij landheer hé, en ik tani? Ik moet jou rijst leveren. Andere inkomsten trek je niet, of ook zonder dat, wat zal jij nu doen: tevreden zijn met een picol, als je twee kunt krijgen met allen schijn van recht?”
„Een domme vraag: natuurlijk twee picol opeischen.”
„Die vraag is zoo dom niet, als je denkt. Maar enfin. Dus je begrijpt wel, dat die stampproef werd genomen onder buitengewoon gunstige omstandigheden, niet waar, dat de nadeelige factoren zijn vermeden, [110]dat men eerst met de hoogst mogelijke uitkomsten tevreden was. Dat is toch logisch, niet?”
„Zeker.”
„Nou. Ik heb zelf die stampproef gecontroleerd. Je kunt me dus gelooven, trouwens je kunt het nagaan ook, als ik je zeg dat wel geen uitgezochte padi werd verstampt, dat zou te dol zijn, maar padi, die niet van weersinvloeden te lijden had gehad, die uitmuntend stond in het algemeen, en weinig breuk zou geven. Een vrij groote hoeveelheid van die padi werd verstampt, onder ons toezicht. Dat stampen ging uiterst voorzichtig. Nou het resultaat was, in vergelijking met wat als tjoeké wordt ontvangen, alles behalve schitterend. Omgeslagen over één picol kregen wij drie en vijftig kattie rijst.”
„Dat is nog mooi.”
„En in de witte rijst was acht en veertig en een half grof. Jammer, dat ik zoo’n standaard-staatje niet bij de hand heb, het is wel interessant.”
„Misschien kan ik je helpen,” zei Van Affelen. „Ik heb eens op de besaran een stampproef-staat overgeschreven. Misschien is het die, welke je bedoelt. Je kon nooit weten. Ik kon hem eens noodig hebben.”
Van Affelen stond op en zocht op zijn schrijftafel naar een notitieboekje. Na eenig zoeken had hij het. Uit de portefeuillekap van het boekje werd een toegevouwen papiertje geproduceerd. Affelen vouwde het open en reikte het De Leeuw toe. Deze keek er even naar.
„Ja,” zeide hij, „dit is het. Nou kijk eens hier. Verstampt: 1 picol, soort: meest verbouwde, dedek 9 kattie, merang 9 kattie, doppen 27, niet wit grof 29 kattie, [111]fijn 24 kattie; wit grof 25½, fijn 27½; dus procent rijst 53; verlies 2 kattie. Nou de breukverhouding in procenten: niet-wit, eerste soort 54½, tweede soort 45½; wit, eerste soort 48½, tweede soort 51½. Dit is dus je standaard-verstampingsproef. En nu kun je zelf zien hoe het volk bedonderd wordt. Want hun rijst is voor 88 procent grof, de rest gebroken. De normale breukcoëfficient is 51½, ze moeten leveren met twaalf procent. Zie je, dat is toch verdomd vuil ...”
„Nou ja, je kunt je daar nu wel over opwinden,” zeide Van Affelen, wat spijtig, omdat door den harden vuistslag van De Leeuw op tafel een der glazen was omgevallen en den inhoud gedeeltelijk over zijn, Affelen’s, pantalon had uitgestort. „Maar het is grauwe theorie, dat wil zeggen, ik zeg het verkeerd; als je dat zoo uitlegt, dan lijkt het wel of de lui hier worden uitgezogen tot op den laatsten druppel bloed, terwijl ’t in waarheid nu niet zoo bar is. De kerels hebben ten minste nog bloed genoeg in d’r body om te blijven voorthappen.”
De Leeuw haalde zijn schouders op, maar Zevenaer viel uit:
„Nou ben je toch verbazend kortzichtig, Affelen. In dergelijke dingen bestaat geen theorie, dat laat zich toch begrijpen, hé? Je betaalt of betaalt niet. Een andere keus is er niet. Of liever, er is heelemaal geen keus voor de zwarten. Als ze niet leveren willen naar den wil van den landheer, dan gaan ze er af of ze worden ge„rold”.140 Er blijft alzoo niets anders te doen dan Steuer zahlen und ’s Maul halten ...” [112]
De Leeuw schoot opeens uit zijn slof:
„Affelen wil geen theorie, hè? Goed. Ik zal hem practijk geven. Potdomme, zooveel als-ie wil. Ik heb een oppassenden kerel in Kerep, Marto, ’n ouwe kerel, vrouw en een schuif jongen; de man heeft 250 roeden sawah. Nou, ik zal je zijn jaarbalans optellen. Meerekenen als je blieft.”
De Leeuw haalde een potloodje voor den dag en krabbelde achter op de stampproef.
„Bewerking twee honderd vijftig roeden à vijf en twintig cent voor de tien maakt zes gulden en een kwartje. Aankoop zaadpadi, een halve picol, meer is niet noodig, één en een kwart, dat is samen drie ringgits141. Nou plantloon. Twaalf vrouwen, stel, een dubbeltje daags en de kost, dat is niet te royaal, twee veertig, samen negen negentig. Een douceurtje voor den mantri-tjoeké, kan niet missen, stali142; samen tien vijftien. Snijloon; ja dan moeten we de productie hebben. Dus dat in petto. Drogen en aan bossen binden ... Neen dat gaat niet. We moeten toch de productie hebben. Dus, onthouden, lui. Wat hadden we ...”
„Tien gulden vijftien.”
„Juist, tien gulden vijftien. Bij een doorsnee-productie van vijf en twintig picol, geeft hem zijn stukje sawah twaalf en een half nat. Snijloon een vijfde, maakt tien; uitdroging twintig procent, is twee picol. Rest acht picol droog. Dus acht picols. Drogen en aan bossen binden acht dubbeltjes, maakt tien vijftien plus tachtig, is tien gulden vijf en negentig, niet?” [113]
„Ja, all right, ik volg. Maar à propos, je rekent alles uit. Wat duivel, hij kan toch zelf wel zijn oogst behandelen!”
„’t Kan wel, maar het gebeurt niet, jò, dan komt er geen oentoeng ...”
„Nonsens, daar behoeft geen rekening mee gehouden te worden,” viel Van Affelen uit.
„Je kunt om den adat lachen of spotten; je vroeg om practijk. Nou, ik geef je practijk. Volgt draagloon naar de loemboeng143 acht gobangs144: twintig cent; dat is elf gulden vijftien. Nou stamploon. Acht picol à vier en vijftig procent geeft ... vijftig is vier, vier maal twee-en-dertig ... geeft vier picol twee en dertig kattie. Neem nu aan, tegen vijftig procent breuk, geeft twee, zestien grof à zes vijftig ... (na korte berekening) ... veertien gulden en vier cent. Dan nog twee zestien fijn à vier pop, acht vier en zestig. Totaal twee en twintig acht en zestig. Onthouden hoor. Waar waren wij daareven?”
„Bij het stamploon.”
„Ah juist, een zesde van vier picol twee en dertig is twee en zeventig kattie, maakt”—De Leeuw cijferde weer—, „berekend tegen de prijzen van daarnet—drie zestig, plus elf gulden zestien, niet waar? is veertien zes en zestig.”
„Zes en zeventig.”
„Ah ja, natuurlijk, veertien gulden zes en zeventig. Djakat145 een tiende is drie en veertig kattie, dat maakt twee gulden zestien. In totaal alweer zestien gulden twee en negentig ...” [114]
„God, wat zijn jullie vervelend! Schei nou toch uit met dat gecijfer,” zeide Zevenaer geeuwend.
„Het is voor de inlanders nog veel vervelender altijd maar weer te moeten betalen,” antwoordde De Leeuw droogjes. „Maar ik zal Van Affelen eerst doodslaan met de practijk. Niemand dwingt jou om te luisteren. Draagloon naar het pakhuis, Van Affelen, zeven paal, laten wij zeggen een kwartje. Tel maar weer op: zeventien gulden zeventien. Nou de tjoeké. Volgens artikel vier van de vrijwillige overeenkomst, een vijfde of twee en een halve picol nat à veertig katties in een picol, waarvan acht en tachtig procent grof tegen zes vijftig ... wacht, dat is een langere berekening, geef me een ander stukje papier.”
Van Affelen scheurde een velletje uit zijn zakboekje en reikte het den ander over. Hijzelf zat ingespannen te luisteren en was een en al aandacht.
„Dat maakt vijf gulden twee en zeventig, en twaalf procent fijn à vier pop, acht en veertig cents, totaal zes en twintig. Dat is dus met dat van daarnet, drie en twintig gulden zeven en dertig. Nou reken ik niet: witstampen, waakloon gedurende vijf maanden op het veld, sedekah voor den oogst. Maar één ding is nog vergeten. Het voorschot. Dat neemt natuurlijke elke inlander aan als het hem aangeboden wordt. Hij krijgt voor tweehonderd vijftig roe, drie pop, na den oogst terug met twintig percent rente voor zes maanden, is zestig cent. Zijn uitgaven zijn dus in totaal: drie en twintig gulden zeven en negentig cents, rond vier en twintig gulden. En daar tegenover staat een verdienste van twee en twintig gulden zeventig. Marto heeft dus verlies: een gulden dertig verlies.” [115]
„Ja,” zei Van Affelen, „er schijnt niets tegen te zeggen.”
„En nou vraag ik je of je begrijpt, wat dat zeggen wil: verlies te lijden als je het heele seizoen gewerkt hebt, als je je arbeid, je zweet gegeven hebt om een goed stukje grond vruchtdragend te maken. Alles wat de stakker deed, het water van zijn sawah houden, het spitten, ploegen, planten, zijn heele denken gedurende dien tijd, zijn vreugde als de padi opkwam en de aren zwollen, de blijdschap bij den oogst, dat alles weg, weg en erger, hij heeft schuld, hij is armer dan hij begon. Verdomme, Van Affelen, we zijn eigenlijk lammelingen, dat we er aan meedoen, zeg, die stakkers zoo te villen ...”
„Nou, nou, word niet sentimenteel, De Leeuw, we moeten allemaal leven.”
„Ja, dat houdt me hier. Wie kan mij nou gebruiken? Ik heb alleen verstand van padi. Anders ging ik weg. Als ik zulke buien heb en me veroorloof me in te denken in den ellendigen toestand van zoo’n Marto, dan kan me de heele santekraam ook niks verdommen. En zoo zijn er veel als die Marto, heel veel, het is bijna normaal zoo. Daar heb je dan de practijk, Van Affelen, en erken dat ze verrot is, verrot, verrot!”
De Leeuw sloeg met de vuist op de tafel. Toen, als om nare gedachten te verdrijven, stond hij op, rekte zich uit en zeide: „Kom, Zevenaer heeft gelijk, wij zijn vervelend, wat kan ons après tout zoo’n inlander schelen? Ik ga mandiën146. Als het licht op is, leggen we zeker een ombertje, he?”
„Idealist,” bromde Van Affelen, toen De Leeuw zich [116]verwijderde, en dat woord, op dien toon, had de beteekenis van een schimp.
„Goed, een idealist, ik ben het anders niet met je eens,” zeide Zevenaer, „maar een nobele kerel. Beter dan wij.”
„Och kom, ik wist niet dat jij sentimenteele buien had, Jonker. Maar, wat bliksem, wat De Leeuw wil, zijn herschenschimmen ...”
„Wat?”
„Nou, die rechtvaardigheid. ’n Prachtig beginsel, maar je vreet er niet van. Onze maatschappij ...”
„Neen onze maatschappij houdt weinig rekening met mooie beginsels; dat is zoo. Reden om met de maatschappij in denken en doen te verschillen.”
„Prachtig, maar ik verkies in het leven te blijven, met of zonder gemoraliseer,—Soerja, pasang lampoe!147—De schemering maakt je tot een moralist, Jonker. Ik wist niet dat dàt mogelijk was, en ik houd niet van inkeeringen.”
* * *
Het liep tegen vier uur ’s middags, den dag daarop, dat Prawira, vergezeld van Siman, het erf van de employés-woning te Herea opkwam. Van Affelen was nog niet thuis en Prawira zeide tot zijn jongen metgezel te wachten bij de stoep. De ziender zou wel spoedig thuis zijn; het was wonder dat hij er nog niet was. [117]Prawira zelf zou zich maar verwijderen. Het was niet goed, zeide hij, dat de opzichter hen samen zag, en Siman kon zijn woord toch zeker zelf goed genoeg doen. Hij, Prawira, zou later nog wel een woordje zeggen als het noodig was. Siman begreep eigenlijk niet, waarin het kwaad stak als men hem in het gezelschap van den ander vond, en hij was ook wel bevreesd met zijn verzoek voor den employé te komen. Maar Prawira ging en dus bleef hij alleen.
Gehurkt, diep in gedachten omtrent de wijze, waarop hij zijn verzoek zou moeten inkleeden, wachtte hij. Zelfs merkte hij niet dat Van Affelen aankwam. Eerst toen de bendy het erf opreed, keek hij op, ter sluiks den Europeaan opnemend.
Van Affelen was in een slechte luim. Hij meende reden te hebben nijdig te zijn op het volk, omdat Pah Roesmi gepoogd had hem om den tuin te leiden met de tjoeké-rijst, die afgekeurd was, en die hij opnieuw aanbood, na eenige dagen, in gave zakken, alsof hij, Van Affelen, den toeleg niet zou doorzien. Die poging tot bedrog was verkeerd van Pah Roesmi, maar Siman had er geen schuld aan en hem trof slechts de booze bui van den blanke, zonder dat hij er, door het kennen der oorzaak, reden tot verontschuldiging voor kon vinden.
„Wat mot jij?” snauwde Van Affelen, terwijl hij de leidsels naar achteren wierp.
Siman was bedremmeld en zweeg. Zijn vooruit klaargemaakte rede bleef hem op de tong.
„Wie ben jij? Kun je niet antwoorden?” Van Affelen werd driftig.
„Ik ben Siman, meester, van de desa Gatok.” [118]
„Nou, en wat wil je?”
„Mijn padi is gesneden, meester, en ik zal de tjoeké moeten afleveren.”
„Verder?”
„Het is zoo bezwarend, meester ...”
„O, het oude liedje! Je wilt vermindering hebben van de tjoeké, he?”
„Ja, meester, mijn vrouw ...”
„Heb je taxatie gehad?”
„Ja, meester.”
„Wie heeft getaxeerd?”
„Mantri Sastrawidjaja.”
„Was je tevreden?”
„Ja, meester, maar de ...”
„Dat kan me niets schelen. Je krijgt geen vermindering, begrepen? Ik ken dat gezanik. Allemaal leugens. Te lui om te werken, maar om te vreten niet, hé? En nou is er zeker een tante of een grootje van je dood, en moet je geld hebben? Geen kwestie van!”
Siman waagde nog een poging:
„Meester, ik lieg niet. Er is niemand dood, maar mijn vrouw is pas bevallen ...”
„Daar ben je niet te lui voor, hé?—om kinderen te maken. Alloh, vort! Je krijgt geen cent vermindering.”
Van Affelen stapte zijn kamer in.
Siman stond op, langzaam. De laatste beleediging had hem dieper getroffen dan de geheele hondsche bejegening. Er gloeide opeens een heftige wraakzucht bij hem op. Een blik van diepen haat volgde den blanke. Toen was de jonge Soendanees zich weer meester.
Buiten wachtte Prawira hem op. Siman deelde hem [119]slechts mede, dat zijn verzoek geweigerd was. Hoe dit geschied was, verzweeg hij, uit schaamte. De ander schreef zijn bedruktheid en dofheid toe aan de teleurstelling der weigering—waaraan Siman op dat oogenblik niet eens meer dacht.
„Je hadt ook weg moeten gaan,” zeide Prawira. „Ik zag aan zijn gezicht al dadelijk dat hij in een slechte luim was.”
Lang bleef Siman niet te Herea. Hij gebruikte een kleine verversching bij Prawira en vertrok alleen naar Gatok. Het was al eenige uren nacht, toen hij bij zijn vrouw kwam. Ze sliep reeds, maar ontwaakte bij zijn komst.
„En?” vroeg ze, maar het antwoord las zij reeds op Siman’s somber gelaat:
„Hij heeft geweigerd.”
Djiah zuchtte.
* * *
Sastra zat, de beenen kruiselings onder het lijf, voor Van Affelen, die notities van hem overnam. Toen dit afgeloopen was, draaide de blanke zich op zijn stoel om.
„Zeg, Sastra, wie is die Siman van Gatok?”
„Een nieuweling, meester. U weet wel, ze zijn hier het vorig jaar gekomen. Hij heeft nog een ouden vader, die nu de tering heeft.”
„Wat zijn dat voor lui; lastige menschen?”
„Neen, meester, integendeel, zij zijn zeer gewillig.” [120]
„Zoo, h’m. Hij heeft me gisteren gevraagd om vermindering van tjoeké.”
„Ja, meester.”
„Ik heb natuurlijk moeten weigeren.”
„Het beschot is tegengevallen, meester; de oude ligt ziek, en Simans vrouw is onlangs bevallen.”
„Kan er niets aan doen. Is het een groot gezin?”
„Ja, meester, de oude Rekso, Mah Ten, zes kinderen, buiten Siman.”
„Zoo, nou, ik zal ’s kijken als ik dien kant uitkom. Maar nou wat anders: Waar is je dochter nu, Sastra?”
De mantri boog het hoofd wat dieper, om een blik van vreugde te verbergen. De oude had dadelijk begrepen wat Van Affelen bedoelde. Er was reeds meer van deze aangelegenheden sprake geweest. Hij wilde niets liever dan Djiëm geïnstalleerd zien als huishoudster bij den opzichter. Dat kon hem in zijn positie slechts voordeel brengen. Maar het was zaak hiervan niets te laten blijken.
„Welke bedoelt u, meester?” vroeg hij achteloos.
„Djiëm.”
„Djiëm is te Telatiga.”
„Zoo. Wanneer komt ze weer op het land?”
„Ik geloof niet meer, meester. Ze wil huishoudster worden bij een blanda in de kotta.”
De man loog. Djiëm zat thuis.
„Zoo. Ik dacht dat jij daar bezwaar tegen hadt?”
„Ja, meester, dat heb ik ook. Maar ik ben een oud man. En de kinderen zijn reeds volwassen.”
„Nou, waarvoor moet ze dan naar Telatiga? Ze weet toch dat ik jou aangeboden heb haar hier te brengen?” [121]
„Daar kan ze misschien meer verdienen, meester.”
Sastra loerde naar Van Affelen. Zijn kleine oogjes glinsterden.
De Europeaan stond op, opende een geldkistje, dat in de slaapkamer op een gemetseld muurtje vastgeschroefd was. Hij haalde er twee bankjes van tien en een van vijf uit en kwam bij den mantri terug.
„Laat Djiëm halen,” zeide hij, „en zeg haar dat zij dit geld kan krijgen en nog meer, als ze huishoudster hier op de zienderan148 wil worden. Versta-je?”
„Ik zal het doen, meester, omdat u het gelast.”
„Goed, en maak een beetje haast als je blieft.”
Drie dagen later was Djiëm als njai geïnstalleerd. Zij was een ferme deern met een brutalen oogopslag, die er haar toean wel onder zou krijgen. Haar welkomstgroet was niet zeer vriendelijk geweest. Als ze zwanger werd, ging ze de laan uit, had Van Affelen gezegd. Maar Djiëm had zich vast voorgenomen, als ze eerst dien blanda maar goed aan zich gehecht had, hem nog vaster te binden door kinderen van hem te krijgen. Van het geld, dat Van Affelen aan haar vader gegeven had, had ze maar weinig in handen gekregen. Maar zij zou zichzelf wel een spaarpot weten te maken. En zij begon aldra met haar jongere zuster in een warong149 te zetten in de desa Herea. De bevolking zou daar de inkoopen doen, dat was duidelijk, want natuurlijk zou men meenen, daardoor bij den opzichter in het gevlei te komen. Onder zulke omstandigheden is concurrentie voor andere neringdoenden zeer [122]moeilijk. Met het gevolg dat de prijzen worden opgedreven ... ten detrimente der bevolking.
Zoo gaat het veelal in de binnenlanden en zoo ging het ook te Herea.
En gelijk dan ook meestal het geval is, de bevolking voelt dat zij getroffen wordt, maar verzet zich daartegen niet. Het Javanenvolk is deemoedig, het deemoedigste ter wereld. En zeer diep moeten gezagsmisbruik en knevelarij doordringen, voordat het stille verdragen tot morren, het morren tot muiten wordt. De inwoners van Herea lieten zich knevelen ...
Van Affelen merkte er niet veel van, en, deed hij het al, het zou hem te veel zelfoverwinning gekost hebben, zich vóór het volk, waar hij niets voor voelde, te plaatsen tegenover Djiëm. Hij hechtte zich steeds meer aan zijn huishoudster. Djiëm paarde aan verleidelijkheid van lichaam voldoende mate van sluwheid om haar toean aan zich te binden door levendig houden van zijn begeerte naar haar. Haar berekening faalde niet. Van Affelen, die in dit opzicht niet boven de middelmaat stond, kwam steeds meer onder den wilsinvloed der Javaansche.
Het feit dat de jonge Hollander met Djiëm leefde, had iets immoreels. Dit immoreele lag niet in de eerste plaats in hun verhouding tot elkaar, want waarom zou het concubinaat lager staan dan de meeste huwelijken? In toewijding, gehechtheid, zorg voor persoon en eigendom van den man, ja zelfs in liefde, behoeft de Javaansche niet onder te doen voor haar blanke zuster. Ligt hierin niet het moreele van het samenleven van man en vrouw? Is het wel een eisch der moraal—of alleen maar van fatsoen?—dat we ons van overheidswege [123]laten autoriseeren om iets blonds, bruins of zwarts te maken tot levensgezellin?
Het immoreele van hun samenleven lag in hun verhouding tot het volk. Want Sastrawidjaja had terecht begrepen, dat zijn invloed zou groeien met den duur van zijn dochters verblijf in de woning van den opzichter!
Zoo was het.
En Sastra ging voort in het klein het voorbeeld zijner kapitalistische patroons te volgen: de bevolking der afdeeling Herea werd meer dan ooit gekneveld.
Ter eere van Van Affelen zij hier verklaard, dat hij te onbekwaam was voor zijn taak, te onbekend met het volk, te veel geabsorbeerd door de zucht naar carrière-maken, dan dat hij van die uitzuiging veel zou bemerkt hebben. Het volk kwam bij hem zich niet beklagen, zooals bij De Leeuw, wanneer de desalieden konden verwachten dat hun gang naar de zienderan van Alas Bamboe onopgemerkt zou blijven. In De Leeuw stelden zij vertrouwen.
* * *
Het was weer een maand verder.
Bedruktheid heerschte in een tweetal woningen van de desa Gatok: met Pah Rekso ging het hard achteruit. De oude kon de baleh niet meer verlaten. Hij kuchte voortdurend en de ingeteerde borst piepte met naar geluid. Het einde kon zich niet lang meer laten wachten.
De misère kwam er weer zeer ongelukkig tusschen. [124]De tjoeké was opgebracht. Pah Ran en Siman hadden zelf de vracht naar het pakhuis gedragen om loon uit te winnen. De rijst was gelukkig goed bevonden; dubbele verheugenis voor dien dag, want de opzichter was weer zeer ontstemd geweest en heel wat tjoeké-rijst was door hem afgekeurd. Ten onrechte. Maar de getroffenen hadden zwijgend dat onrecht geduld. Buiten eerst, onder elkander, had men gemokt over die benadeeling. En Pah Ran en Siman begrepen dat hun rijst zeer mooi geweest was van korrel, daar hun geen enkele opmerking gemaakt was. Neen waarlijk, Prawira had gelijk gehad, zóó stampen zouden Djiah, Ipah en Mariam niet gekund hebben.
Te Bodjong Kawoeng hadden zij hun zaadpadi besteld voor den volgenden planttijd. Wel hadden zij die zaadpadi kunnen inkoopen in Gatok zelf, van Tio Ang Sioe, en wel hadden zij dus met de padi weer een aanmerkelijken afstand af moeten leggen, maar beiden hadden dit toch verkieselijker gevonden. Er was reden voor.
Tio Ang Sioe toch was een zoon van den administrateur, een onecht kind, verwekt bij een Chineesche vrouw. Nederman had, toen hij de administratie van het particuliere land Alas Bamboe in handen nam—hij was er langzaam aan oudste employé geworden—een zeer geschikt baantje voor zijn zoon gevonden. Hij wilde hem liefst wat ver uit de buurt hebben en stelde hem aan als padileverancier te Gatok. Tio Ang Sioe leverde zaadpadi aan het land en het land gaf het uit aan de bevolking, die er behoefte aan had. Er kwam hooge rente op, hooger zelfs dan Tan Boen Ho te Telatiga bedong. Maar dat scheen wel billijk. [125]Immers, de transportkosten van Telatiga naar het land behoefden den prijs niet te drukken. Gemeenlijk werd die zaadpadi in tjoeké-rijst terugbetaald. En Tan Boen Ho berekende een picol tjoeké-rijst tegen een picol zaadpadi, dat is dus ver meer dan honderd procent ... De onderneming nu betaalde aan den Chineeschen zoon des administrateurs meer per picol zaadpadi dan de prijs was: voor elken picol kreeg Tio Ang Sioe drie gulden. Daar zat een aardige winst in en Nederman behoefde zich niet ongerust te maken over benadeeling van de onderneming, want—het was immers de bevolking aan wie de padi weer werd geleverd, die aldus zijn zoon aan een ruim bestaan hielp?
Tio Ang Sioe zou echter geen zoon van zijn moeder geweest zijn, wanneer hij niet getracht had zijn zoo gemakkelijk gewonnen inkomsten te vergrooten. En het lag voor de hand, dat hij minderwaardige padi opkocht voor de levering aan zijn natuurlijken vader. Die zaadpadi was echter te slecht om te planten. En de Javaan werd er de dupe van ...
Toen Siman en Pah Ran ’s avonds laat thuis kwamen, lag Pah Rekso te sterven.
Mah Ten ondersteunde het hoofd van haar man. Tranen stonden in haar oogen. Zij begreep wat er ging gebeuren met pijnigende juistheid. De oude ging weg van haar en de kinderen, na die lange jaren van samen leven en samen lijden. Mariam en Ipah en de jongere kinderen schreiden. Djiah stond wat verder af het treurig tooneel in diepe gedachten gade te slaan. Het was geen koudheid des harten, die haar deed becijferen, op dat oogenblik, hoeveel dit sterven weer [126]zou kosten. Och neen, het was de benauwende greep van het gebrek, dat in zijn druk steeds en immer de herinnering aan zich levendig houdt. Mah Itam, er bij geroepen, wreef den zieltogende, onder het prevelen van gebedenformulieren, over de lenden. Rekso rochelde reeds, bloedschuim stond hem op den mond en door het rochelen heen zocht de adem fluitend zich een uitweg naar buiten. Het was een allertreurigst tooneel. Het olielampje op de ruwhouten tafel wierp dan hier, dan daarheen de zwarte dansende schaduwen dier menschen op de bamboewanden, en teekende donkere vlekken op de aangezichten.
Djamin zat buiten.
Toen Siman en Pah Ran aankwamen, snelde de knaap hun tegemoet.
„Vader is stervende,” hijgde hij fluisterend, „de tjilepoek150 heeft al tweemaal geroepen.”
Maar diep in den nacht eerst was het afgeloopen. Pah Rekso had even voor zijn dood een oogenblik van bewustzijn gehad.
„Jullie moet weg van Alas Bamboe. Hier is tjilaka151 ...” waren zijn laatste woorden. In een hevige bloedgolf bleef hij. Toen begonnen de vrouwen luide te jammeren. Mah Ten vloekte het oogenblik dat zij waren weggegaan van Soemedang. Het was de straf van Allah. Ze hadden er moeten blijven, dan was Pah Rekso niet gestorven. Nu kwam er nog veel meer tjilaka. Ze moesten maar weg, weg van hier. Rekso had het gezegd en stervenden kunnen méér zien. Men [127]moest hem gelooven. Weg, weg ...!
Toen de morgen gloorde, zat Ten nog steeds op de baleh. Denken deed ze eigenlijk niet. In haar oogen lag die weemoedige blik van gemartelde berusting, die niet vreemd is onder de inlanders, welke met de blanken in aanraking zijn geweest. Vooral treft die gelaatsuitdruk ons voor de inlandsche rechtbanken.
De penghoeloe was er al vroeg geweest; na hem kwamen de klaagvrouwen. Djamin had het ondernomen naar Bodjong Kawoeng te gaan, waar Prawira’s vader woonde. Prawira moest gewaarschuwd worden, had Mariam tot hem gezegd. Hij was nu zoo vriend van den huize geworden, dat de begrafenis moeilijk kon plaats hebben, zonder dat hem van het overlijden van Pah Rekso was kennis gegeven. Laat in den namiddag was Prawira gekomen op een paard, dat hij van den loerah152 van Herea had geleend.
Den volgenden morgen werd Rekso begraven. Het was een heel eenvoudige plechtigheid. Het lijk, dat na gewasschen te zijn in een wit laken was gewikkeld, werd op een eenvoudige bamboezen baar, overdekt met een sarong, naar de kleine, vriendelijke begraafplaats gedragen onder de kambodja’s, waar den dag te voren een ondiepe kuil was gegraven. Een houten paaltje wees het hoofdeinde aan; een kleiner de plaats van de voeten van den doode.
De kuil was dicht; men ging huiswaarts. Prawira en Pah Ran gingen naar het sterfhuis door, toen Siman, bij zijn huisje gekomen, daar binnen ging. Een [128]liefelijk tooneel zag hij daar: Djiah gaf den kleinen Rekso de borst.
De kleuter was nu twee maanden oud ongeveer en groeide krachtig op. Siman was zijn grootste vriend, tegen wien hij kon kraaien van plezier. Ook nu weer trok de kleine onder het gretig zuigen het mondje tot een lach. Maar Siman had vandaag geen zin tot vroolijkheid en spel. Hij zette zich naast zijn bloeiend vrouwtje neer en zonk in sombere gedachten. Djiah wist welke zorg nog bij zijn smart kwam en vroeg niets. Siman zelf verbrak het zwijgen.
„Het voorschot moet nog betaald worden,” zeide hij als tot zichzelf.
„Hoeveel is het?” vroeg Djiah schuchter.
„Ik weet het niet precies. Er komt natuurlijk rente op, maar dat kan toch zoo veel niet zijn.”
„Waarom niet betaald, toen jij en vader te Herea waren om de tjoeké te leveren? Nu moet er weer iemand heen.”
„Toen hadden wij het geld nog niet ...”
„En nu dan wel?” vroeg zij uiterst verwonderd. De vraagster ging bij zich zelf te rade, waar Siman de middelen gevonden kon hebben ...
„Wij zullen de karbouw verkoopen,” zei Siman zacht.
Stil van schrik, keek Djiah een oogenblik haar man aan. Deze waagde zich niet aan dien blik. Toen keerde Djiah zich af; haar oogen waren vochtig. Zij legde den kleinen Rekso, die ingeslapen was bij zijn gewichtige levenstaak, in zijn geïmproviseerde wieg, een doek aan twee touwen vastgeknoopt, bij wijze van schommel.
„Wanneer moet je betalen?” vroeg ze weer. [129]
„En de katjang153 dan? We zijn toch al zoo laat. Als jullie nog langer wachten met spitten en planten, komen we te laat in het seizoen.”
„Ja, dat is zoo. Maar Pah Ran of ik zullen toch moeten gaan.”
Djiah kreeg een idee. Maar ze wist dat Siman het niet goed zou keuren en deelde hem haar plan dus niet mede.
„Prawira gaat immers morgen naar Herea terug?” vroeg ze.
„Ja.”
„Nu, dan zal ik met hem meegaan. Zorgen jullie dan voor de katjang. Ik ben zoo bang dat we niet tijdig gereed zullen zijn met de palawidja. Het is beter dat ik de buffel ga verkoopen. O, je hoeft niet te vreezen, dat ik geen goeden prijs zal krijgen, en Prawira zal mij wel helpen. Het treft juist goed, morgen is groote passerdag te Bodjong Kawoeng. Allicht slaag ik daar al.”
Siman was nog te bedrukt door de gebeurtenissen der laatste dagen, en ook lachte hem het plan van Djiah wel toe. Ze was een ferme meid, die zich niet zou laten beetnemen. Bovendien was het wel mogelijk dat zij met meer volharding den prijs zou handhaven dan hij of Pah Ran. Want zij wist niet dat men er zoo krap voorstond en zou dus niet behoeven te strijden tegen de neiging in godsnaam wat minder geld thuis te brengen, als er maar geld was, contant geld, dat men betasten kon. Van het verkoopen der geoogste [130]rijst was geen sprake. Die hadden zij met het zoo groote gezin zelf noodig. Na eenige discussie stemde hij dus toe.
Djiah spoedde zich naar Mah Ten, wie zij de schikking mededeelde. De goede vrouw verkeerde nog in zulk een stemming van moedeloosheid, dat ze alles goed vond. Ook Djiah’s vader liet zich overhalen. Hij moest toegeven dat zijn dochter gelijk had: men had al veel tijd onbenut voorbij laten gaan en er diende thans begonnen te worden met de uitplanting der katjang.
Prawira beloofde Djiah met raad en daad bij te staan. Misschien dat zijn vader de karbouw wel zou koopen. Onlangs nog had hij zijn voornemen te kennen gegeven een der oudere buffels te verkoopen, om zich een jonger, krachtiger dier aan te schaffen.
En zoo was het dan, dat heel vroeg in den morgen, nog voor het eerste ochtendgloren, Djiah en Prawira met de buffel marktwaarts gingen. De kleine Rekso was gedeponeerd bij Ipah. Heden zou hij zich wel moeten tevreden stellen met de flesch.
Met loomen tred volgde de karbouw. Het was als wist het dier, dat het van meester ging veranderen. Zij was ongeveer twee maanden voor de panèn gedekt en men kon dus met het oog daarop wat hoogeren prijs bedingen. Vijf en veertig gulden, zoo was uitgemaakt, moest zij minstens opbrengen.
Tegen tienen was men te Bodjong Kawoeng. Djiah was niet vermoeid, want zij had den ganschen weg te paard gezeten. Prawira had haar natuurlijk het rijpaard afgestaan en Djiah had, met de beenen voor langs het picolzadel, als een man gereden. Men hield [131]stil bij de woning van Prawira’s vader. Het was erg levendig te Bodjong Kawoeng. Het was de groote passerdag en van mijlen uit den omtrek, dagreizen ver zelfs, waren de lieden gekomen. Djiah hoopte dat ze slagen zou.
Prawira’s vader was niet tehuis. Ook hem zou men vinden op de passer, zeide zijn vrouw. Haar verzoek om even te blijven zitten, werd vriendelijk afgeslagen door Djiah, die haast had. Straks zou men weerkomen. Eerst de zaken.
Prawira’s vader werd spoedig gevonden. Hij zelf had geen buffel meer noodig. Het trof slecht. Hij had er juist een gekocht, ingeruild juister, tegen een der zijne, met vier rijksdaalders toe. Maar Pah Wirio, de loerah, wilde beesten hebben. Hij zou hem hier halen.
Djiah bleef met haar buffel staan. Ze had honger, maar wilde niet weg. Er kon een kooper komen. Prawira ging dus heen om wat ketan154 of rijst te koopen.
Hij was nog niet weerom, toen een net gekleede inlander op haar toekwam. Hij bekeek de buffel van voor en op zijde en zeide toen langzaam:
„Wil je haar verkoopen?”
„Ja.”
„Ze is al wat oud,” begon hij, terwijl hij met de hand over de schoften ging.
Djiah antwoordde niet.
Na een lange poos werd een bod genoemd:
„Vijf en dertig gulden?”
„Zestig!”
De ander schrok. [132]
„Daarop durf ik niet te bieden,” zei hij en deed of hij wegging.
„Ze is bezet,” prees Djiah haar waar aan, „vier maanden ver; en nog jong is ze. Hoeveel bied je?”
De ander bukte zich, betastte de uiers, en schudde het hoofd.
„Vijftien rijksdaalders; meer is ze niet waard.”
Djiah zag Prawira komen en kreeg meer moed. Er was toch nog eenige durf noodig, had ze gemerkt, zoo openlijk de waar aan den man te brengen. Nu hield ze prijs.
Prawira kwam haar te hulp. Hij wist niet wat Djiah gevraagd had, maar begon dadelijk met veel welsprekendheid de goede eigenschappen van het dier op te sommen. De ander had wel lust in de buffel, maar de gevraagde prijs was hem te hoog. Men moest wat laten vallen. Op dit oogenblik had Djiah gelegenheid Prawira toe te fluisteren, dat ze zestig gulden gevraagd had. „Laat maar wat vallen,” zeide ze.
Maar Prawira liet niets vallen. Hij bleef koppig, geen gulden minder. De kooper werd blijkbaar afgeschrikt en Djiah maakte zich reeds ongerust dat hij heen zou gaan. Hij had veertig geboden; meer wilde hij, naar het scheen, niet geven. Maar Prawira gaf niet toe. Djiah begreep er niets van.
Toch had Prawira reden voor zijn handelwijze. Hij had op eenigen afstand zijn vader gezien tusschen de menigte; hij kwam hun richting uit met een ander, de loerah waarschijnlijk. Prawira had goed gezien en vond het beter zich op eenigen afstand op te stellen. Het was wenschelijk dat de loerah niet begreep dat hij en zijn vader reden hadden tot aanprijzen. En het was [133]ook als toevallig dat Prawira’s vader Pah Wirio naar Djiah’s buffel bracht.
„Dit is een goed dier,” zeide hij.
Dezelfde scène van bekijken en betasten.
„Hoeveel moet je er voor hebben, vrouwtje?” vroeg Pah Wirio.
„Zestig.”
„Ik geef een ringgit meer,” bood de eerste bieder, die nog niet heengegaan was.
Als toevallig kwam Prawira van voren op de groep toe.
„Moet u de buffel koopen, vader?” vroeg hij, een blik van verstandhouding met hem wisselend.
„Neen, hier de loerah.”
„Ik heb het beest reeds gezien. Goed dier, maar zestig is te veel. Of hoeveel vraagt ze?”
„Ja, zestig.”
„Ze is bezet,” zei Djiah zenuwachtig, „maar soedah, ik geef haar voor minder.”
„Vijf en veertig,” zei de loerah kalm.
„Zeg vijf en vijftig,” antwoordde de verkoopster.
„Heeft ze al gejongd?”
„Ééns, een stier, dezen keer krijgt ze dus een koekalf; want ze is gedekt drie maanden na de geboorte van het eerste kalf.”
„Kan ze ploegen?”
„Wij hebben haar altijd gebruikt op het veld.”
De andere bieder wilde tegen den loerah niet opbieden. Hij had de buffel gaarne gehad, maar er waren nog meer dieren op de markt en het kon hem slechts kwaad doen den loerah tegen zich te krijgen.
„Ik geef een ringgit meer,” zeide Pah Wirio. [134]
Djiah stond besluiteloos.
De loerah zag het pleit gewonnen. Hij deed alsof hij heen wou gaan. En Djiah was nog niet handig genoeg in het verkoopen en liet zich misleiden door deze manoeuvre.
„Goed, neem haar dan maar,” zeide zij en gaf het touw den loerah in de hand. Deze wenkte een dessagenoot.
„Och, Taman, breng jij deze karbouw in mijn kraal, wil je?”
De aangesprokene, een jonge snuiter, voldeed aan het verzoek en verwijderde zich met het dier, dat, zich de vliegen van de flanken slaande, met tragen tred heenstapte. De loerah telde negentien rijksdaalders in Djiah’s handen neer, en verwijderde zich na een korten groet met Prawira’s vader.
Verheugd ging Djiah met Prawira mede.
Zij had een rijksdaalder meer gekregen, dan waar op gerekend was. Dat was een heele schat.
Een uur later was zij weer op pad naar Herea. Prawira vergezelde haar, naast het paard stappend.
Zij moest niet dadelijk naar den opzichter gaan, zeide hij, nadat hij had vernomen, wat haar naar Herea dreef. Djiah wilde namelijk zien of zij niet wat kon verdienen. Wel had Siman zich daartegen verzet, maar de omstandigheden waren thans veranderd. Er was geld noodig. En als hij nu voor een voldongen feit werd gesteld, zou hij allicht toegeven. Bij Van Affelen, had Prawira gezegd, zou zij evenwel niet terecht kunnen. Want waar zou zij werk kunnen vinden? Alleen in het pakhuis. En dat was nog heel toevallig, want [135]gewoonlijk werkten daar geen vrouwen. Van het jaar was het anders, wijl er een vrij groote hoeveelheid tjoeké-padi was ingekomen. En daar had Kario, de mandoer, alles te zeggen. De opzichter ging geheel af op het oordeel van Kario. Die mandoer was een flink arbeider, die naar volle tevredenheid van den opzichter werkte. Djiah moest hem om arbeid vragen. Als hij wilde, wilde de opzichter ook.
Het was een goede raad, dien Djiah dan ook volgde. Te Herea gekomen, begaf zij zich dadelijk naar de woning van Kario.
Deze was een nog vrij jonge man van gunstig voorkomen. Toen Djiah hem schuchter de reden van haar komst mededeelde, had hij haar aandachtig en lang aangekeken. Als Djiah had kunnen vermoeden, welke gedachten hem door het hoofd gingen, toen hij de jonge vrouw met haar verleidelijk figuur, haar mollige vormen en haar bekoorlijk gezichtje zoo oplettend beschouwde, had zij zeker al haar voornemens laten varen. Maar zij zag niets, want zij had de oogen neergeslagen.
Na haar gevraagd te hebben wie ze was en waar ze vandaan kwam, zeide Kario, dat hij haar wel werk kon geven. Ze moest maar in het pakhuis komen.
Djiah beloofde overmorgen te zullen terug zijn; zij vroeg niet naar het loon, dat zij ontvangen zou, niet naar den arbeid, die haar wachtte. Zij was te verheugd in haar succes en ook al was dit niet het geval geweest, dan nog zou het de vraag geweest zijn of zij den moed gehad zou hebben ernaar te informeeren. Van Prawira vernam zij echter, dat zij op een verdienste van vijf tot tien cent daags zou [136]kunnen rekenen.
In de middaguren kwam zij op de zienderan om het voorschot en de rente daarop te betalen.
Van Affelen zat in slaapbroek en kabaai in de voorgalerij, toen Djiah kwam. Zij hurkte op de stoep en deelde hem mede dat zij het voorschot kwam terugbetalen. Van Affelen was in een goede luim; hij was altijd in een goede luim in gezelschap van mooie, jonge vrouwen.
Lachend zeide hij:
„Maar dan moet ik toch eerst weten wie je bent?”
„Ik ben de vrouw van Siman, van de desa Gatok, meester.”
„Siman ... , Siman ... dien ken ik niet. Of ja toch—wacht eens. Is hij niet onlangs hier geweest om vermindering te vragen van de tjoeké?”
„Ja, meester.”
„Ah juist. En ben jij zijn vrouw; nou, je ziet er lief uit, hoor ...”
„Ik kwam het voorschot betalen, meester.”
„Jawel, jawel, dat heeft zoo’n haast niet. Ik dacht dat jullie zoo’n soesah hadt,” vervolgde hij ietwat ironisch, zich voelend in de idee, dat hij toch gelijk gehad had, toen hij Siman zijn verzoek weigerde. Ze hadden hem dus weer willen misleiden ...
„Dat is ook zoo, meester.”
„Je schijnt nu dan toch geld te hebben.”
„We hebben de karbouw verkocht.”
Djiah boog het hoofd, toen ze dit zachtkens zeide, bij de droeve herinnering aan de scheiding van het trouwe dier.
„Zoo, h’m ... En jij bent dus onlangs bevallen? [137]Men kan het je wel aanzien.”
Djiah begreep de onkiesche woordspeling en hief het hoofdje niet op.
Van Affelen stond op om zijn voorschotboek te halen, dat hij na eenig zoeken vond.
„Zeg ’r ’s,” vervolgde hij bij zijn terugkomst uit het nevenvertrek, „hoe is het met den oude; ik bedoel den vader van je man? Sastra heeft me gezegd dat hij zoo ziek was?”
„Hij is dood, meester.”
„Dood? Zoo. Dat kan toch zoo lang niet geleden zijn?”
„Hij is gisteren begraven ...”
„H’m.”
Van Affelen was niet op zijn gemak. Waarom niet, zou hij moeilijk zelf hebben kunnen zeggen. Was het omdat hij Siman vermindering van den tjoeké-aanslag had geweigerd? Dit zou een bewijs geweest zijn dat zijn hart nog niet voor alle edeler aandoeningen gesloten was.
Hij zocht in zijn boekje naar de desa Gatok en volgde daarop met den vinger de namen der voorschot-houders. Maar hij vond geen Siman.
„Pah Rekso heeft het voorschot ontvangen”, zeide Djiah.
De Europeaan keek op en zag haar opeens vlak in de oogen, die bedeesd werden neergeslagen. Op dat oogenblik vond Van Affelen zijn huishoudster zeer hinderlijk. Hij zou haar eens verlof geven, naar Telatiga bijvoorbeeld.
„Dat hadt je wel eerder kunnen zeggen”, merkte hij op, maar er was geen zweem van ergernis in den [138]toon van zijn stem. Toen zocht hij weer.
„Ah, hier is het. Pah Rekso, negen gulden. Daar komt een gulden tachtig cent bij voor de rente”.
Zij haalde haar katoenen zakje te voorschijn en nam er vier rijksdaalders en een gulden uit.
Van Affelen vond het lastig dat zij geen gepast geld bij zich had. Hij moest weer opstaan en haalde uit de geldkist twee dubbeltjes, die hij haar gaf.
Djiah stond op en groette. De blanke gaf den groet terug met zekere weekheid in zijn stem, die de Javaansche zeer onaangenaam aandeed. Ze was blij dat ze weg kon en overdacht dat ze toch veel had moeten betalen aan rente. Van de berekening dier rente begreep zij natuurlijk niets.
* * *
Djiah wist ook niet dat op het land Telatiga van 1884 tot 1901 een winst gekweekt was van ruim f 252.000—dit althans was de opgave voor het patentrecht, en het bedrag kan dus hooger geweest zijn—uit de rente op in voorschot gegeven gelden, tot een bedrag van slechts f 704.608,30. En ook al had zij dit geweten, dan nog zou zij in haar eenvoud niet hebben kunnen berekenen hoe groot de gebruikelijke rentekoers was. Djiah wist niet, dat bovendien de maat, waarmede de tjoeké gemeten werd een kleinere hoeveelheid aangaf dan inderdaad afgemeten was. Zij toch had geen inzage gehad van een brief van den administrateur van het land Telatiga aan een [139]der eigenaren, d.d. 31 Maart 1902, meldend dat de „tjoeké-rijst ontvangen werd met de geijkte rijstmaat, die gewogen zes katties meer opleverde dan een picol van 125 Amsterdamsche ponden.”
Het is zoo veel niet, meent ge, zes kattie, zes honderdste deelen van een picol. Maar dit bedrog heeft jaren en jaren geduurd; er zijn zeer vele landbouwers, tienduizenden, en honderdduizenden picols rijst werden als tjoeké ontvangen. Men zou dus langs eenvoudigen weg van vermenigvuldiging kunnen komen tot een uitkomst. Maar ik heb nog een beter bewijs van het bedrag: de erkenning van den administrateur. „Het teveel,” zoo heet het in dienzelfden brief, „bedroeg 23847,19 picols”. Ik heb den tijd er niet voor, de rekening heeft iets stuitends ook, na te gaan of dit opgegeven aantal van de bevolking gestolen picols rijst juist is. Ik wil aannemen dat er inderdaad niet méér gestolen is, zoover nog nagegaan kan worden, dan 23847 picols. Tegen zes gulden de picol .... Neen, ik wil niet rekenen.
Djiah wist dit alles niet. Ook niet dat op het land Alas Bamboe de misdaad nog verder gedreven werd; dat daar door de hoogere rijstprijzen, de zwaardere heffingen en het meten met valsche maten de diefstal nog zwaarder drukte en de rente op het voorschot er nog meer dan zes en dertig procent in tien maanden bedroeg ...
Als zij dit alles geweten had, zou zij eerder verheugd zijn geweest, dat Van Affelen met een renteheffing van slechts 20 procent genoegen had genomen, omdat Djiah zoo mooie oogen had. Het geval was exceptioneel ...
* * *
[140]
Laat in den namiddag was Djiah weer te Gatok. Daar wachtte haar een teleurstelling. Siman was slechts zeer weinig opgeschoten met den katjang-aanplant. Zijn schuld was dit niet. Pah Ran toch had hem niet kunnen bijstaan, want die had in heerendienst moeten uitkomen. Het was een tegenvaller geweest, en niet voor hen alleen, doch voor velen in de desa Gatok, die hun heerendienstplicht reeds hadden volbracht en meenden voor dagen weder daarvan vrij te zijn. Wel was hun medegedeeld dat deze extrabeurt in mindering zou komen van het totaal aantal dagen, die zij in onbetaalden arbeid zouden moeten „wijden” aan het belang der eigenaars, maar zulk een belofte heeft geen de minste beteekenis voor den desaman. Er is immers niet één onder hen, die aanteekening houdt van zijn heerendienst-arbeid; en gesteld overigens dat iemand zijn rechten zou verdedigen, zijn klacht zou van geenerlei invloed zijn. En zoo was men sedert lang gewend geraakt aan een belasting van meer dan twee en vijftig dagen arbeids zonder loon in het jaar.
Dertig man van de desa Gatok waren dien morgen opgeroepen om mede te werken aan de verharding van een weg van Tji-Empoek naar Karang-Tengah. Tji-Empoek lag elf paal beoosten Gatok en de lieden hadden dien langen weg moeten afleggen, voordat zij op het werk kwamen. Daar waren reeds velen bezig met het opstapelen van karangs155 en het ophalen van grind uit de naastbijzijnde rantja. Zeer velen hunner hadden, evenmin als de desalieden van Gatok, eenig belang bij dien weg, wat er den arbeid niet populairder op maakte. [141]
Toen Djiah dan thuis kwam, was haar vader nog niet terug. Eerst een uur later kwam hij. Niet dan na zes uur des namiddags hadden de heerendienstplichtigen mogen heengaan. Wel was dit in strijd met de bepalingen van het reglement op den heerendienstplicht, maar het reglement is er in hoofdzaak voor de eigenaren en er is geen voorbeeld van, dat een eigenaar gestraft is geworden wegens machtsmisbruik of knevelarij ... Dat gaat heel moeilijk in Indië.
Den volgenden dag zou Siman moeten uitkomen, in een andere ploeg van dertig man. En het aanplanten van palawidja zou er op die manier onder lijden. Er was toch niet vooruit te zien hoe lang nog aan den weg tusschen Tji-Empoek en Karang-Tengah gearbeid zou moeten worden; en ook wist men niet of de eigenaren daarna niet nog andere werken zouden wenschen te doen uitvoeren in onbetaalden dienst. Afgesproken werd daarom dat morgen aan den dag Pah Ran, geholpen door Ipah en Djamin, de katjang in den grond zou brengen. Er was maar een kleine uitgestrektheid te beplanten, want men had zich voorgesteld de rest te bebouwen met djagong156, die reeds was ingekocht.
Djiah kon daaraan niet helpen; zij zou aan het werk gaan in het pakhuis te Herea. Het had haar veel overredingskunst gekost Siman er toe te bewegen zijn toestemming te geven. Maar hij had ten slotte moeten zwichten voor het finantiëele argument. Djiah zou den kleinen Rekso meenemen. Zij was er zeker van dat zij den kleine wel bij zich zou kunnen houden. [142]hier of daar in een hoekje van het pakhuis. Hij zou er rustig slapen. Lastig was hij niet, en op tijd zou hij zijn voedsel kunnen krijgen. Eens in de week zou Djiah thuis komen. Eerst had zij er over gedacht elken morgen naar Herea te gaan en ’s avonds weer naar huis terug te loopen. De kleine Rekso zou dan wel overdag onder de hoede van een der meisjes kunnen zijn. Maar van dit plan was zij toch teruggekomen: het zou op den duur te vermoeiend worden dag aan dag veertien paal af te leggen.
Den volgenden morgen ging Siman op weg, knorrig en met bitterheid in het gemoed. Zijn gereedschap, een patjol en een arit, moest hij zelf meenemen. Ook dit is in strijd met de strekking van het reglement ...
Pah Ran was uitgetogen naar het veld. De arbeid was zwaar, want de grond was droog en het was nu niet doenlijk om het water van de Tjikoentoel op de sawahs te krijgen. Djamin droeg daarom in een petroleumblik water aan, en Ipah plantte de boonen onder de bamboezen kruislatten, waarlangs het loof omhoog zou kunnen klimmen. Pah Rans patjol sloeg regelmatig in den harden kleigrond en maakte de groote kluiten stuk. Nu en dan keek hij op over het veld, dat nog uit de hand, met de patjol, bewerkt moest worden voor de djagong. Pah Ran zuchtte. In geen dagen zouden hij en Siman gereed zijn met dien arbeid. Gelukkig behoefde de bewerking niet intensief te zijn: maïs is een dankbare plant; maar te werken onder de heete stralen van den koperen zon, onder den wolkeloozen hemel, vorderde toch altijd nog inspanning genoeg.
Den morgen daarop ging Djiah naar Herea. Den [143]kleinen Rekso had zij zich op den rug gebonden en een bundeltje kleeren was alle bagage voor de week, die zij afwezig zou zijn.
* * *
Dien middag stond de katjang in den grond. Djamin had in opdracht dagelijks den jongen aanplant te begieten. Hij behoefde de buffel niet meer te hoeden en had dus wat tijd. De kleine man deed het werk, dat hem toevertrouwd was, naar behooren en met een ernst, die besef verried van de noodzakelijkheid van zijn arbeid.
Dagen achtereen waren Siman en Pah Ran bezig met de bewerking van het djagong-veld. Een malsch regentje zou hun thans zeer te stade zijn gekomen, want de grond werd met den dag harder. De hemel bleef echter immer even strak. Geen wolkje beloofde water.
Toen kwam de groote heerendiensttijd voor Siman en Pah Ran, nog vòòrdat de djagong in den grond gebracht was. Ongelukkiger kon het al niet treffen en dus hadden zij getracht van den koewoe voorloopige vrijstelling te krijgen. Over veertien dagen bijvoorbeeld zouden zij zonder bezwaar kunnen uitkomen. Nu was het weliswaar mogelijk de diensten af te koopen, maar waar zouden zij het geld daarvoor vandaan gehaald hebben?
Den kleinen heerendienst, de senènan of krigan, afkoopen, zou desnoods nog gaan, maar zich vrij te [144]maken van den grooten heerendienst, dien van een week arbeids aaneen, daartoe zou men rijk geweest moeten zijn, rijker althans dan Siman en Ran waren. En hun armoede was ook weer oorzaak, dat zij den koewoe niet hadden kunnen overhalen hen voorloopig vrij te stellen. Niet dat deze hun zoo kwaad gezind was, wel neen; maar het was zijn politiek doof te blijven voor een verzoek, dat niet gesteund kon worden door zilver. Hij, de koewoe, had het geheel in z’n hand de heerendienst-beurten der desalieden te wijzigen, indien slechts het aantal onbetaalde diensten niet minder werd. Maar het was in zijn eigen belang niet raadzaam een precedent te scheppen, dat die wijziging kon plaats hebben zonder dat hem de moeiten en kosten om daartoe verlof te krijgen van den opzichter werden vergoed. Natuurlijk wist ieder dat de opzichter er zich niet mede bemoeide en slechts naging of elke heerendienst-plichtige het door hem verschuldigde aantal diensten had verricht, maar—de schijn moest gered worden. Het moest niet kunnen gebeuren dat later klachten werden ingebracht tegen hem, den koewoe, over meten met verschillende maten. De getroffenen zouden tegen hem zijn.
Siman en Pah Ran konden dus aan den grooten heerendienst niet ontkomen. En met een bezwaard hart gingen zij op weg, erover piekerende dat de goede tijd voor den inbreng van de djagoeng voorbij ging, terwijl zij ten bate van de eigenaren onbetaalden arbeid verrichtten.
Zij zouden een week wegblijven, want de arbeid die hen wachtte, de herstelling van een grooten dam in het bosch, moest twee en twintig palen van hun [145]woning verricht worden. Twee en twintig palen! Die afstand moest te voet afgelegd worden en dus behoorden zij reeds twee dagen te voren op weg te gaan, want om zes uur des morgens moest men op het werk zijn ... De reis heen en de reis terug, dat waren dus vier dagen, voor den veldarbeid verloren.
* * *
Het gezelschap, dat op weg ging naar Gending, waar de dam gelegen was, bestond uit achttien man, allen van Gatok. Een ploeg van twaalf desalieden van Tjikoedoeng voegde zich later op den dag bij hen. Ook die moesten naar Gending.
Den tweeden dag in den middag was men te bestemder plaatse. De paar uren voor zonsondergang werden besteed aan het opzetten van noodverblijven: een afdak van klapper- en bamboebladeren op een viertal bamboestijlen, een mat op den bodem, ziedaar het verblijf voor een week. Er heerschte geen prettige geest onder het volk. De gedachte aan het werk, dat thuis wachtte, drukte de stemming van de zestig man, die er waren, want ook van de desa’s Tjimanoek en Kalapa Aloes waren heerendienstplichtigen opgeroepen. Ook waren er een drietal mandoers om toezicht te houden. Sastrawidjaja was een hunner.
Het weder was frisch dien avond. In het bosch gaven insecten een concert, schel geaccompagneerd door het hoogstemmig gesjirp der krekels in het gras. Boven om den top van een bloeienden doerènboom [146]hoorde men den vleugelslag van den kalong157 of het smakkende geluid van strijdvoerende tjodots158. Een zachte wind trok langs de stammen en zijn gesuis vermengde zich met het murmelen van den tot beek geworden stroom, die tegen den half vernielden steenen dam klotste als wilde zij dit beletsel uit haar weg ruimen.
De omgeving werd flauw verlicht door eenige vuurtjes, waarboven een vischje werd gebraden. De onaangename, scherp doordringende geur van het zengende vleesch vulde de ruimte. Langzaam rees, als een bloedroode schijf, door een opening van het woud de maan boven de zwijgende vlakte.
Een der lieden begon een pantoen159 op monotone wijze, waaraan door Pah Asriep een eind werd gemaakt.
„Het is nogal tijd om te zingen,” zeide hij verwijtend. De ander zweeg.
Pah Asriep was een man, die zeker zijn vijftigste levensjaar reeds bereikt had. Mager en tanig, reeds grijs, met een harden trek om den ingevallen mond, had hij toch iets over zich, dat voor hem innam. Iemand die meer dan anderen geleden had: dien indruk maakte hij. Daaraan alléén echter dankte hij het ontzag niet, dat hij te Kalapa Aloes genoot. Pah Asriep had een ilmoe160 voor het genezen van ziekten. Zijn kennis had een zeer zuivere en gansch niet superhumane bron: hij was namelijk een kruidkundige van ongewone talenten, en van zeer vele Indische planten en kruiden [147]had hij de geneeskrachtige eigenschappen leeren kennen, deels door overlevering, door toepassing overigens. Hij genas dysenterie, hij had een bladerenaftreksel voor den hoest; hij verdreef klieren met een afkooksel van anijsachtige zaden, ja zelfs beroemde hij er zich op een longontsteking te hebben genezen met een medicijn, uit batang oepas bereid. Zijn reputatie was echter nog grooter dan zijn kunde, geen wonder overigens in de desa. Ook in tal van andere zaken werd hem om raad gevraagd. Pah Asriep was een uiterst streng geloovige, die al de leefregels van den Koran in acht nam; hij kon lezen en schrijven, kende goede en kwade voorteekenen en zijn ervaring scherpte steeds zijn inzicht in zaken en toestanden. Het leed had hem echter verhard en verbitterd. Hij stond nu geheel alleen op de wereld; alles was hem door den dood ontrukt.
„Dit is een verdrietige tijd voor ons, Ramin,” zeide hij tot den jongen man, die in gezang zijn gemoed had gelucht, „het is niet goed den mond te laten zingen, als het hart droef is. Ik voorspel een zwaren tijd, want het jaar is droog. Alleen het hart van de kafirs161 zal nog droger zijn.”
„Hoe bedoel je, Pah,” vroeg een ander angstig, „zal de padi mislukken?”
„Ik wilde geen profeet van het booze zijn, Boedin, maar als er geen regen komt om de aarde te drenken, zal de palawidja mislukken, nog meer dan andere jaren, en er zullen ziekten komen in de padi. Zooals van het jaar, was het nu zes oogsten geleden ook. [148]En toen kwam er hongersnood.”
„U hebt dus zoo’n hongersnood bijgewoond, Pah?” Het was Siman, die de vraag deed. Iets onbestemds, onrustigs had zijn ziel bevangen.
„Acht maal, jonge man. Maar wie ben jij? Ik ken je nog niet. Ik zie dat je van de Pasoendan komt, is dat zoo?”
„Ja, wij kwamen van Soemedang, een jaar geleden.”
„Was het zoo slecht daarginds, dat je wegtrok?”
„Hier is het nog slechter, Pah.”
De oude keek hem aandachtig aan. Toen knikte hij goedkeurend.
„Hoe heet je?”
„Siman.”
„Nu luister, Siman: het wordt hier nog veel slechter. Je bent een vreemdeling. Als je raad noodig hebt, vraag dan naar Pah Asriep van Kalapa Aloes. Als ik nog niet dood ben, zal ik je helpen. Ik ben een oud man, en ik heb veel gezien. Mijn grootvader woonde reeds in Kalapa Aloes, voordat de compenie dit land verkocht.”
„Is dat lang geleden, Pah?”
„Heel lang, want mijn vader heeft het land niet meer vrij gekend. Hij heeft altijd tjoeké betaald, maar minder dan nu gevraagd wordt door de eigenaren.”
„Hoe was het vroeger met de heerendiensten?” vroeg Pah Ran, en wonder was het niet dat hij deze vraag deed, waar zij allen op dat oogenblik dubbel het drukkende gevoelden van die belasting in arbeid.
„Toen ik geboren werd, zoo heeft mijn vader verteld, waren er geen heerendiensten, maar ik zelf heb ze altijd gedaan. Dit land was verkocht, vrij van heerendienst, [149]begrijp je; maar later hebben de eigenaren het recht om arbeid te eischen zonder betaling van de compenie gekocht. En nu maken zij er misbruik van.”
„Hoe zoo?” vroeg Pah Ran weer.
Er had zich een kring om den oude gevormd. Men was nieuwsgierig te vernemen wat hij vertellen zou. Het betrof hen allen; het betrof hun rechten, die, mocht men Pah Asriep gelooven, geschonden werden door de blanken. En waarom zou men hem niet gelooven? Hij was een der oudste ingezetenen; zijn vader en grootvader waren op dit land geboren, zij hadden er geleefd, zij waren er begraven. Zou hij dan niet recht van spreken hebben?
„Er bestaat een reglement,” begon de oude, „waarin onze rechten en onze verplichtingen worden bepaald. Toen de compenie dit land verkocht, heeft zij de opgezetenen niet willen prijsgeven aan den willekeur van de eigenaren; toen heeft zij een reglement gemaakt. Maar het is jammer dat men vergeet dat het reglement nog bestaat. De kandjeng assistent-resident te Telatiga kent het niet en als wij klagen, krijgt de eigenaar toch gelijk. En toch, wij zullen immers niet klagen als wij niet gelooven in ons recht te zijn?”
Eentonig was zijn stem, maar daardoor juist paste zij in deze omgeving van zwijgende natuur.
„Want zie, ik weet dat de eigenaren van ons mogen vorderen een dag arbeids zonder loon in de week; en zij mogen slechts arbeid eischen van hen, die reeds veertien jaren oud zijn. Zij, die reeds hun vijftigste bereikt hebben, behoeven geen heerendiensten meer te verrichten. Maar daar ziet ge Hariman slapen. Ik heb Hariman zien geboren worden; dat was kort na den [150]voorlaatsten hongersnood. En dat is nu juist dertien oogsten geleden. De koewoe van Kalapa Aloes achtte hem sterk genoeg voor den heerendienst. En ik zelf, ik weet niet hoe oud ik ben, maar ik geloof dat ik ouder ben dan vijftig.”
Pah Asriep had gelijk: hij wàs ouder dan vijftig. Vertelde hij niet daarjuist, dat bij zijn geboorte op het land nog geen heerendienst werd geheven?
Toch was het reeds meer dan een halve eeuw geleden dat aan de eigenaren der beide landen het recht tot heffing dezer belasting werd geschonken.
„Maar dat is zoo erg niet. Erger is het als zieken worden gedwongen om werk te doen. Is niet Pah Markam bewusteloos neergevallen van de koorts, toen hij djattiboomen moest kappen in heerendienst? Erger ook is het wanneer nog meer van ons gevorderd wordt dan waartoe wij verplicht zijn. Dat maakt ontevreden, zonder dat men kan hopen op wijziging van den toestand. En er wordt te veel werk onbetaald verricht. Geschiedt niet alles tegenwoordig in heerendienst? Worden niet bosschen geveld en landstreken ontgonnen in heerendienst; is niet de zienderan van Goenoeng Lawang gebouwd door onbetaalde arbeiders? Worden niet de rijstzakken geleverd zonder billijke vergoeding; en is het nieuwe huisraad van den administrateur niet van Telatiga aangebracht, gedragen door werkvolk, dat geen belooning ontving? En zijn ook niet zonder loon gebleven de lieden van Tjikoedoeng, die mooie metselsteenen leverden voor het pakhuis te Herea? Neen, waarlijk, er wordt te veel werk ondernomen door de eigenaren en de handen schieten te kort.”
„Maar,” waagde Karsiman, een der mandoers, op te [151]merken, „ge vergeet, Pah Asriep, dat vroeger veel minder heerendiensten werden gevorderd dan thans ...”
„Zoo zegt men, Karsiman; inderdaad, zoo wordt gezegd. Ik weet daar meer van dan gij, die de eigenaren verdedigt ...”
„Ik verdedig niemand, maar ge moet billijk zijn in uw oordeel ...”
„Ei, het treft mij, jonge man, dat gij mij dit zegt. In den dienst der blanken is billijkheid een slechte eigenschap. Gij kent zeker nog de jonge vrouw van Djaja van Tji Empoek, van Djaja, die verpletterd werd onder een vallenden boom? Ook zij zal uw billijkheid ongetwijfeld roemen.”
Karsiman was een oogenblik bleek geworden. Hij had zich gaarne op den oude geworpen en dezen getuchtigd voor zijn woorden. Maar moedig was hij niet, en in deze omgeving vooral zou hij zijn daad hebben moeten boeten. Pah Asriep zou kunnen rekenen op die allen om hem heen. Hun bewondering voor den ouden man hield gelijken tred met den afkeer, dien Karsiman hun inboezemde; ook al wisten de meesten niet waarop de grijsaard doelde, zij beseften dat de mandoer openlijk van een schurkenstreek werd beschuldigd en zij waren dadelijk bereid de partij te kiezen van den beschuldiger.
Karsiman beheerschte zich. Hij wilde zijn figuur redden; de meesten toch wisten niet ...
„Mijn schuld was het niet. Ik moest doen, wat ik deed.”
„Djaja’s vrouw is nu ook dood, Karsiman. Zij heeft zelfmoord gepleegd, in een vlaag van waanzin, toen zij een blind kind ter wereld had gebracht, en er geen [152]korrel padi meer was in huis. Jij, Karsiman, jij hebt haar de laatste padi ontnomen ...”
„Dat is gelogen,” riep Karsiman.
„Gij weet dat ik nooit lieg, Karsiman,” hernam de grijsaard, tergend kalm.
Er ontstond eenig gemor en geschuifel onder de aanwezigen. Sastrawidjaja trok Karsiman achteruit. „Ga maar weg,” fluisterde hij den ander toe. „Ziet ge niet dat de oude kwaad wil?”
„Ik heb het vroeger weinig anders gekend,” vervolgde Pah Asriep na een wijle. „Er zijn tijden geweest, dat is zoo, dat de honderdduizenden dagdiensten niet gebruikt konden worden door de beheerders, omdat er geen werk was. En de registers zouden kunnen aantoonen, zegt men, dat nog geen vierde gedeelte der diensten werden gevorderd, en dat men gemiddeld slechts dertien dagen in het jaar uitkwam. Maar ik ben te oud om mij hierdoor te laten beetnemen en ik durf verklaren, dat dit slechts schijn is, en dat die schijn opzettelijk werd gewekt. Maar dan nog: gesteld al dat het vroeger beter was, wat helpt dit ons thans? Moeten wij niet gedurende een week uitkomen, met de belofte de volgende zes weken vrij te zijn? En zijn wij vrij? Of wordt niet, als deze week voorbij is, de kleine heerendienst van ons gevorderd? Moeten wij niet geregeld zes tot zeven maanden eens in de week dienst doen in senènan of krigan? En wie uwer heeft het wel eens nagerekend, hoeveel arbeid u aldus onbetaald wordt opgelegd, welken wij niet verplicht zijn te verrichten? Wie uwer kent voorts de bepalingen van het reglement zoo goed, dat hij zal kunnen protesteeren tegen werkzaamheden, welke uitdrukkelijk zijn verboden?” [153]
„Behoeven wij dan niet alles te doen wat ons wordt opgedragen?” vroeg er een.
„Neen, dat behoeven wij niet. Maar gewoonlijk gelooft men mij niet als ik dit zeg. Ik ben oud en wel kan ik lezen, maar de goede menschen hebben gelijk voorzichtig te zijn. Want klagen doet de klagers kwaad.”
„En welke werken behoeven wij dan niet te doen?”
„Het is gemakkelijker op te noemen, waartoe wij wèl verplicht zijn. Het reglement zegt dat de eigenaren gerechtigd zijn ons wegen te laten herstellen in heerendienst, als dit noodig is, waterleidingen te graven, of te herstellen, gras te snijden, grond om te ploegen, wacht te doen. En niets meer.”
„Dus wij behoeven geen hout te hakken, geen steenen te bakken, geen woningen te bouwen, geen water te dragen, geen brieven te vervoeren ...?”
„Niets van dat alles. Dat is alles uitdrukkelijk verboden.”
„Maar het gebeurt toch!”
„Natuurlijk.”
„Pah Asriep, ik heb onlangs met vele anderen land moeten ontginnen in heerendienst in Sikarang, omdat er een proef genomen zou worden met ramih162,” sprak Lontar, een vlugge knaap uit de desa Tjimanoet, „Had ik mij dus daartegen moeten verzetten?”
„Neen, mijn jongen, dat hadt je niet. Want het geeft je slechts soesah. Je wordt opgepakt en voor de rol gestraft wegens dienstweigering. En er wordt niet bijgezegd, welken dienst je weigerde te verrichten. Maar verboden is het ontginnen van gronden, dat weet ik.” [154]
„En wij dan, Pah, die het nieuwe pakhuis te Herea hebben moeten helpen bouwen?”
„Ook dat is verboden, Siman.”
„Wij hebben moeten werken in het pakhuis bij de bereiding van de tjoeké-rijst ...”
„Dat was onrechtmatig, want het is verboden.”
„En ik, Pah Asriep, heb vaak den pesoeratan163 moeten vervangen ...”
„Het is verboden.”
„Ook dat wij, lieden van Tjikoedoeng, gansch in het zuiden, bij Pondok Boeroeng, djatti-boomen hebben geveld, drie en dertig palen ver? Wij hebben de balken moeten transporteeren tot Dojang toe. Vandaar hebben andere heerendienstplichtigen voor het transport zorg gedragen.”
„Zeker, ook dat is verboden. Maar de kandjeng assistent-resident tracht aan dit houttransport een einde te maken, wat hem niet gelukt. Er is nog veel, heel veel, dat verricht wordt in onbetaalden arbeid, en niet verricht mag worden. Werkzaamheden in de huizen der blanken, hoeden van vee, overbrengen van boodschappen, transporten, verzorging van plantsoenen, alles, alles geschiedt in onbetaalden arbeid.”
„Maar, Pah, is het dan niet verboden dat wij hier, in het bosch, een week worden aangehouden voor de herstelling van den dam?”
„Die arbeid zelf is geoorloofd, Pah Ran. Herstellen van waterleidingen, zei ik immers daarnet. En nu is dit wel geen leiding, maar dat komt er zoo nauw niet op aan. Bovendien hebben de orang tani164 er voordeel [155]van dat de dam hersteld wordt, is het niet? Maar wij moesten betaald worden en dat gebeurt niet.”
„Dus toch geen heerendienst?”
„Neen, ik zeg het verkeerd. De eigenaar is verplicht om ons twee cents per paal te betalen voor elke paal meer dan vijf, die wij af te leggen hebben van onze desa.”
„Wij hebben dus recht op vier en dertig cents ...”
„Ja, voor elken dag werk.”
„Ook voor de vier dagen dat wij onderweg zijn?”
„Neen; maar dat zit anders. De tijd, dien wij noodig hebben om op het werk te komen, moet in den duur van den arbeid begrepen zijn. En zoo komt het toch op hetzelfde neer.”
„Maar wij, van Gatok en Tjikoedoeng, zijn vier dagen kwijt met reizen en toch moeten wij hier zeven dagen blijven ...”
„Och, mijn jongen, het is nog erger dan je denkt. Wij krijgen geen cent vergoed, wij hebben onkosten onderweg, wij hebben slecht eten, een kattie rijst per hoofd. Wat doen wij daarmede zonder ingrediënten? Het reglement spreekt van „behoorlijke voeding”. Is daaruit iets anders te verstaan, dan dat de eigenaar den menschen, die, in zijn dienst, niet voor hun eigen voedsel kunnen zorgen, dit voedsel moet verstrekken, dat is dus niet droge rijst alleen?”
„Toen wij werden opgeroepen, Pah, hebben wij den koewoe verzocht om uitstel, omdat de djagong nog niet in den grond was, maar de koewoe heeft geweigerd ...”
„Ja, Siman, ze durven veel. En het zijn de koewoe’s, de mantri’s, de mandoers, die eigenlijk nog grooter vijanden van ons zijn. Want zij kennen beter dan de blanken onze zorgen. Maar zij allen, allen zijn omkoopbaar; [156]zij allen zuigen ons mede uit, alsof het niet genoeg is dat wij ons zweet en bloed moeten geven aan hen, die blanker van huid zijn dan wij. Jullie hadt het recht, het recht, versta-je wel, om te weigeren een week heerendienst te verrichten.”
„Waarlijk?”
„Zeker, dat weet ik heel, heel beslist. Het reglement zegt dat wij van elke week zes volle dagen voor ons zelf moeten hebben.”
„En dus ...”
„Dus moet je zwijgen en dulden, want dat recht is er alleen op het papier. Dus moet je elf dagen verzuimen vòòr je de djagong in den grond kunt brengen.”
„Maar—het kan in dien tijd te laat zijn.”
„Dan moet je zwijgen en dulden. Allah wil het, dat het bruine volk wordt verdrukt.”
Hij zweeg, de armen gekruist om de opgetrokken knieën.
Toen voer hij plotseling uit, en er flikkerde een grimmige gloed in zijn grauwe oogen:
„Maar er is een middel om onze soesah te vergeten: opium. Dat kun je krijgen bij Tio Ang Sioe, den zoon van den landheer, te Gatok. Die voert het openlijk binnen. Verslaaf-je aan opium! En dan, Siman, dan ...” hij fluisterde: „is er nog een ander middel. Maar dat mag ik je niet leeren.—Neen, neen, vraag niet.—Later, later misschien ... Wel te rusten.”
Velen dier slaven peinsden dien nacht nog langen tijd over al wat zij van den oude gehoord hadden. Het kwam hun voor als iets hèèl vreemds en ’t was toch iets heel gewoons ...
* * *
[157]
Drie dagen later kwam Van Affelen op het werk kijken. Met de bendy was hij tot Dojang gekomen, na onderweg verspannen te hebben. Te Dojang was een rijpaard gestationeerd, waarmede de opzichter te Gendeng was gekomen. Van Affelen was in het geheel niet tevreden over het werk; hij vloekte op het volk, schold het voor lui, wijl de arbeid niet opschoot; gaf op ruwen toon bevelen. De mandoers hadden een mauvaise quart d’ heure. Erkend moet worden dat er voor Van Affelen reden was tot ontstemming. Inderdaad, het volk had nog weinig gedaan en Van Affelen meende daarin bewijs te zien voor zijn stelling, dat de Javaan lui en traag is. Hij vergat dat het onlogisch was, werklust en ijver te verwachten van onbetaalde arbeiders. Bij een groot deel van dezen droeg bovendien het zaad, door Pah Asriep in hun geest gestrooid, rijpe vrucht. Zij waren ontevreden en Siman hoorde, meer dan hij tot dusver had opgemerkt in zijn omgeving, lucht geven aan opgekropte bitterheid van gemoed. Avond aan avond zat men om den oude heen, luisterende naar zijn verhalen over den hongersnood, over de knevelarijen en afpersingen, waaraan zich, volgens zijn bewering, de landeigenaren schuldig maakten. Waarschijnlijk zou Pah Asriep niet alles hebben kunnen verantwoorden, maar met voordacht loog hij niet. Wat hij zeide, droeg het kenmerk uit diepe overtuiging voort te komen. En de anderen dachten er niet aan te twijfelen aan de waarheid van zijn woorden. Zij lieten zich medevoeren door hun eigen gedachten en deze waren niet van dien aard, dat de beheerders der landen gerust geweest zouden zijn, als zij den geest, die onder hen heerschte, gekend hadden. [158]
Van Affelen leefde niet genoeg mede met het volk om zich de veranderde stemming te kunnen verklaren. Hij schreef den onwil, de traagheid, die welhaast op lijdelijk verzet begon te lijken, toe aan de impopulariteit van den arbeid en meende met gestrengheid dien ongewenschten geest te kunnen verdrijven. Met geen ander gevolg dan dat de ontstemming groeide. Zelfs werd hier en daar, zij het niet luide, gemord. Voordat Van Affelen dien namiddag vertrok, liet hij Pah Asriep bij zich komen. Hij berispte den oude over zijn gedrag: hij als oudste diende de anderen ten voorbeeld te zijn, in plaats van hen aan te sporen tot verzet. Hij wenschte daar niet meer van te hooren en zou tot andere maatregelen moeten overgaan, als er weer klachten bij hem binnenkwamen.
De grijsaard had zijn oogen niet neergeslagen bij Van Affelen’s met vloeken gekruide toespraak. Hij had niets geantwoord, en den blanke slechts vast in de oogen gezien. Die blik hinderde Van Affelen en het irriteerde hem dat de andere werklieden de gereedschappen lieten rusten en het gesprek aandachtig volgden, geen gehoor gevende aan de aansporing tot voortwerken van de mandoers.
„Kun je niet antwoorden, verdomme!” snauwde hij Pah Asriep toe.
„Ik ben over de vijftig jaar, en Hariman hier is nog geen veertien; wij behoeven geen heerendienst te verrichten,” was het rustige antwoord.
Van Affelen keek vreemd op; dit antwoord had hij zeker niet verwacht en het trof hem dat de oude zoo’n rechtstreeksche beschuldiging waagde uit te spreken.
Een antwoord had hij niet dadelijk gereed en hij [159]ontweek daarom de beschuldiging met een common place: hij zou het onderzoeken. Toen reed hij weg.
Sastrawidjaja trad op Karsiman toe.
„Ik geloof dat je beter zult doen,” zeide hij, „vandaag je rietje niet bij je te hebben. Het volk is onrustig. Geef geen aanleiding tot verzet.”
Het was een verstandige raad, dien Karsiman opvolgde. Hij had steeds een fijn rottinkje bij zich, niet om er mede te slaan, maar meer als een distinctief van het mandoerschap.
Den avond van dien dag zat men weer laat bijéén. Van den weinigen arbeid was men niet moede en in de onrustige stemming zocht men afleiding in gesprek.
Boedin was het, die over de vrijwillige overeenkomsten begon te spreken. Hij verklaarde die voor den volgenden oogst niet te zullen teekenen en hij vond steun bij verscheidene anderen.
„Ik zal het ook niet doen,” zeide Pah Asriep, „maar veel zal het ons niet geven, want op andere wijze zal men ons wel weten te knijpen.”
„Maar toch, met het oog op een te verwachten slechten oogst, moeten wij padi leveren,” meende Pah Ran, „want dan kan ons niet alleen de goede rijst worden ontnomen. Dan moeten de eigenaren ook de mindere soorten ontvangen.”
„Dat is zoo; keuring in het pakhuis wordt dan niet doenlijk.”
„Maar dan moeten wij ook geen taxatie aannemen.”
„Natuurlijk niet. Van elke vijf bossen één voor den landheer.”
„Er is nog een voordeel bij padi-levering,” merkte [160]Lontor op, „de indroging. Vroeger moesten wij dat nadeel dragen.”
„Dacht je dat de landheer dat niet kan voorkomen?” wierp Pah Asriep tegen. „En wat dan, wanneer hij de padi liet wegen, dadelijk na den snit, en bepaalde dat ze binnen twaalf uur in het pakhuis moest zijn bezorgd? Dat zou voor tal van desa’s onmogelijk zijn en dan, in het pakhuis kan men immers met verzwaard gewicht wegen ...”
„Dat is zoo. Ons grootste voordeel bij padi-levering is, dat wij de rijstkeuring ontwijken.”
„Ja, en het stamploon niet behoeven te betalen.”
„En het gewicht van de stelen bij den snit zal dan niet in ons nadeel bij het padi-gewicht komen.”
„Ook behoeven wij dan geen veertig katties rijst te verstampen uit één picol natte padi.”
„En als de korrel zwak is, of de rijst geel, zoodat wij geen witte tjoeké-rijst kunnen leveren van het vijfde gedeelte gebroken korrel, zullen wij geen goede rijst behoeven te koopen uit den verkoop van onze mindere soorten.”
„De tjoeké-rijst kost drie rijksdaalders en meer.”
„En de gewone rijst maar vier gulden en een kwartje de picol.”
„Maar als er misoogst komt, en wij toch niets missen kunnen, zouden wij toch de tjoeké moeten opbrengen.”
„En nu dan?”
„Nu zegt de overeenkomst, dat wij bij misoogst geen tjoeké behoeven op te brengen.”
„Alsof dat waar is! Ik heb van het jaar nog tjoeké moeten betalen van een sawah, die nauw veertien picols opbracht.” [161]
„En wij hebben tjoeké moeten opbrengen, berekend tegen dertig picols, terwijl het beschot op nog geen twee en twintig uitviel. En vermindering hebben wij niet gehad.”
„Ja, het zijn leugens in het contract.”
„Ik teeken niet meer.”
„Ik ook niet.”
„Wij evenmin.”
„En ik zal voortaan padi leveren.”
„Ja, zonder taxatie.”
„Ja, wij ook.”
„Wij ook.”
Er kwam eenige opwinding. De lieden spraken luide en de mandoers knoopten in hun oor wat zij hoorden. Het was noodig den opzichter te waarschuwen.
„Wij moeten zooveel mogelijk de menschen overhalen om geen rijst meer te leveren,” stelde er een voor.
Dit denkbeeld vond steun. Hoe algemeener de beweging, hoe meer kans van slagen, oordeelde men.
* * *
Na een week gingen de heerendienstplichtigen huiswaarts; zij werden door andere ploegen werkvolk vervangen.
Twee dagen later waren Siman en Pah Ran weer te Gatok. Dadelijk daarna begonnen zij met het uitplanten der djagong. Het weder was ongunstig. Het was droog en smoorheet. De katjang stond zoo dor [162]en schraaltjes dat geen hoop gekoesterd kon worden op eenig beschot. Toch ging men voort met irrigeeren. Boven de rantja had men een bamboezen stellage getimmerd om het water gemakkelijker te kunnen putten. Van de stellage liep een primitieve leiding van doormidden gespleten bamboe petoeng165, waaruit de tusschenschotten bij de geledingen waren verwijderd, naar den katjang-aanplant. Tweemaal daags werd deze aldus begoten. Ondoenlijk was het de uitgestrektere djagoeng-beddingen op dezelfde wijze van water te voorzien. Men moest zich verlaten op den hemel. Maar regen bleef uit, dagen en weken. De maïs had met laatste levenskracht wortel geschoten en werkte zich omhoog. Zij haastte zich ontijdig met vruchtzetting en in den bodem had zij strijd te voeren met de vernielende hama oeret, de engerling.
Het bleef droog.
De Tjikoentoel droogde geheel uit. Ook de katjang kon thans geen water meer krijgen. De rupsen kwamen in den aanplant en dagelijks moesten de ranken door de meisjes van deze plaag worden gezuiverd. Bij de buren was het weinig anders. In de kedelé166-aanplant van Pah Djenie hadden de rupsen groote verwoesting aangericht; aaltjes waren gekomen in de ketella rambat167 van Pah Roesmi. Men begon hier en daar met het verbouwen van gadoe168, als had men een voorgevoel van komende zware tijden. [163]
Het bleef droog. De setoes droogden in tot zwart-waterige poelen, waaruit de gassen in bellen ontweken. Zelfs de kikkers hadden zich uit deze schadelijke omgeving verwijderd. Alleen de mensch ging voort met het inademen der miasmen ...
Het bleef droog. En de koortsen kwamen. In lichten graad eerst, sporadisch. Toen meer, in verschillende desa’s. De eerste slachtoffers werden ten grave gedragen. Op de opzichters-standplaatsen werd kinine verstrekt. Maar in de meeste desa’s dacht men niet aan het inroepen van hulp. En de ziekte werd kwaadaardig en sloeg over naar den buik, als typheuse koorts. De sterfte werd grooter, voornamelijk onder de kinderen. De kindersterfte is altijd groot, elk jaar, op de particuliere landen Alas Bamboe en Telatiga. Maar dit jaar begon zij de aandacht der beheerders te trekken. Die van Telatiga vestigde op zijn beurt de aandacht van de hoofdadministratie te Batavia, de firma Biederman en Van Lochem, op de kwestie: „Er is een verminderde toename van de bevolking te constateeren,” schreef hij voorzichtig, bedoelende: afname. „Het percentage kinderen is buitengewoon gering. Van de ruim 154.000 opgezetenen der beide landen te zamen, zijn ruim 74000 of 48 % van de mannelijke kunne. Er is doorloopend ruime kindersterfte. Van daar het hooge percentage mannen.”
En kort daarop schreef hij: „De afname der bevolking moet toegeschreven worden aan sterfte, die vooral groot is onder de kinderen.” Hij deed het voorstel om „zoodra mogelijk voor elk district twee dokters djawa169 in dienst te nemen en elk district te voorzien van een apotheek.” [164]
De hoofdadministratie te Batavia ging dadelijk op het voorstel in: na twee maanden ongeveer werd er voor korten tijd, tijdelijk, één dokter djawa op Telatiga gedetacheerd.
Van Alas Bamboe kwamen geen voorstellen tot verstrekking van geneeskundige hulp, al zou die dan, als op Telatiga, bestaan in één tijdelijken dokter-djawa voor tachtig duizend opgezetenen. De administrateur van Alas Bamboe stelde niets voor, de hoofdadministratie van dit land te Batavia, de Nederlandsch-Indische Commercieele Bank vroeg naar niets, zoolang er tjoekérijst werd opgebracht.
Ook de desa Gatok was niet gespaard. De dood had bij menigeen aangeklopt en op het kleine kerkhofje waren er vele houten paaltjes bijgekomen; meest op korten afstand van elkaar: het waren meest kinderen, die als offers vielen.
Ook Djamin was door de koorts bezocht. Maar Mah Itam had hem in het leven weten te houden, met bezweringen en zonder kinine. De tweelingen waren bezweken. Zij waren altijd stumpertjes geweest, deze nakomertjes. Nu lagen zij beiden naast vader. Mah Ten had ze een voor een zelf naar het kerkhof gedragen. De vrouw was oud geworden van verdriet en nachtwaken. Zij begon gebogen te gaan, alsof ze reeds een nènèh170 was.
Toch was het eigenlijk een uitkomst, dat ze heengegaan waren, de kleintjes. Er waren nu weer twee monden minder te voeden ....
* * *
[165]
De droogte hield nog steeds aan; nu reeds maanden lang. Bijna allerwege was de palawidja mislukt.
Ook de katjang van Siman en Pah Ran was geheel ten gronde gegaan. Men had den geheelen aanplant aan de rupsen prijsgegeven. De djagong was nauwelijks het oogsten waard. De arbeid zou niet loonend zijn. Toch moest het gebeuren, want de velden moesten gereed gemaakt worden voor de padi.
„Waarvoor zouden wij eigenlijk nog padi planten,” had Siman in een mismoedige bui tegen Pah Ran uitgeroepen. „Het gaat natuurlijk weer denzelfden weg uit als dit jaar; Pah Asriep had gelijk: de palawidja is mislukt. En nu is Djiah alweer zwanger. Zouden wij niet liever werk zoeken, hier of daar, als toekang171 of als boedjang?”172
„Wij moeten de sawahs bebouwen,” antwoordde Pah Ran, „wij móeten. De landheer heeft te veel kwassa. Hij zou ons zeker het land afzetten.”
Pah Ran had volkomen gelijk. Al kon hij niet weten dat de wet den landeigenaar in bescherming neemt tegen „kwaadwillige” erfpachters, hij vermoedde het.
En inderdaad, artikel 5 van het reglement op de particuliere landerijen bedreigt den erfpachter, die zijn velden braak laat liggen, met verkoop van zijn erfpachtsrecht. En is dit geschied, dan geeft artikel 22 van dat reglement den eigenaar de macht den van zijn rechten beroofden pachter het land af te zetten.
En waar zouden zij heen moeten, als dat gebeurde, nu hun kleine vermogen uit den verkoop van den buffel was ingeteerd door ziekten en begrafenis? ...
* * *
[166]
Het was in dezen tijd ongeveer dat uit Telatiga berichten kwamen over een weigering van heerendienstplichtigen om onbetaalden arbeid te verrichten of de diensten af te koopen. Te Gatok kreeg men niet dan een onjuist beeld van de verwikkelingen, die met levendige belangstelling worden gevolgd. Overdreven verhalen van een botsing tusschen volk en opzichters hadden een ongewone spanning veroorzaakt. Men gevoelde dat de strijd, die ginds gevoerd werd, beslissend was voor allen. Aller belang werd daarginds op Telatiga behartigd door de weigeraars. En zooveel solidariteitsgevoel was er bij de lieden nog wel, dat men op middelen peinsde om die voorvechters ginds te steunen. Maar hoe?
De eerste regenbuien waren gevallen.
Met nieuwe hoop had men de velden omgeploegd, en wie geen buffels bezat, had met de patjol den grond omgespit. Thans moest een weekje nog gewacht worden, om den bodem tot uitzuren gelegenheid te geven: dan zouden de vrouwen kunnen beginnen met planten.
Siman was reeds naar Bodjong Kawoeng geweest om de bestelde zaadpadi af te halen. Die lag thans in huis, wachtende op het oogenblik dat zij getuigenis zou moeten afleggen van haar kiemkracht.
Er kwam weer nieuwe moed in de harten van velen. Och, een inlander is zoo zorgeloos, en het leed is gauw vergeten bij blijder toekomst. Ipah was ten huwelijk gevraagd, ja waarlijk, het leelijke, pokdalige meisje had nog vóór de mooie Mariam een vrijer gevonden, die het ernstig meende. Hij was een eenvoudige landman, niet jong meer, en weduwnaar. Maar hij had toch goed begrepen dat Ipah, het ijverige huismoedertje, [167]een betere vrouw zou zijn dan haar mooie zuster. Pah Ijang, zoo heette hij, had een kleine sawah en wat vee. Schitterend was de partij voor Ipah niet, maar zij had geen pretenties en had hem dankbaar aangenomen, beseffende dat het toch de roeping der vrouw is, gehuwd en moeder te zijn. Na den oogst zouden zij trouwen; van den adat wilde zij niet afwijken.
Op zekeren avond werd Siman door een zeer onverwachten bezoeker verrast: Pah Asriep stond voor hem.
„He, Pah, dat doet mij pleizier,” zeide Siman, die den oude vaak in vriendelijkheid had herdacht, na de week van gemeenschappelijken arbeid te Gending.
„Ja, het doet ook mij pleizier dat ik je weer zie, Siman, en toch is het geen aangename taak, die me hier in Gatok brengt, en nog verder.”
„Hoe zoo?” vroeg de ander belangstellend.
„Ik ga door naar Telatiga, en hierlangs komende, wilde ik je komen begroeten. Men heeft mij dadelijk je woning gewezen. Maar ik dacht, dat je getrouwd waart?”
„Dat is ook zoo, Pah, maar mijn vrouw werkt te Herea in het pakhuis,” antwoordde Siman en een sombere trek kwam even over zijn gezicht. „Er is geen geld genoeg en nu is zij aan het werk. Eens in de week komt ze thuis met de verdienste. Ze krijgt nu tien centen daags.”
„Zoo. En hoe staat het hier bij jullie in Gatok?”
„Niet goed, Pah, niet goed. De palawidja—je hebt het wel voorspeld—is geheel mislukt door de droogte. Over een paar dagen moet de padi in den grond. [168]En gij, Pah, waarvoor ga je eigenlijk naar Telatiga?”
„Ik wilde den kandjeng assistent-resident spreken, mijn jongen; ik wil klagen, al geloof ik zelf niet dat het wat helpen zal.”
„Klagen, waarover? Over de heerendiensten?”
„Niet zoozeer daarover. Ik voorzie moeilijkheden met de levering van de tjoeké in padi, begrijp je. Ik heb een groote sawah, Siman, bijna drie bahoes. Grootvader had nog een veel grooter stuk, maar wij hebben in de hongerjaren telkens wat moeten verkoopen. En de landheer kan vooral de rijkeren veel kwaad doen. Toch wil ik geen rijst meer leveren. En dan wilde ik ook klagen over de heerendiensten.”
„Je hebt natuurlijk ook gehoord van de lieden van Telatiga, die geweigerd hebben?”
„Ja, zeker, en nu geloof ik dat het een geschikte tijd is om te klagen. Er zijn nog twee anderen uit Kalapa Aloes, die met mij meegaan. Zij zijn nu bij een kennis hier te Gatok.”
„Ik zou wel lust hebben om mee te gaan.” Siman gevoelde waarlijk de lust bij zich opkomen den assistent-resident zijn grieven voor te leggen.
Hij was naïef genoeg te gelooven dat de bestuursambtenaar slechts zijn grieven had te kennen om ze weg te nemen. Aan zijn goeden wil twijfelde Siman niet; hij was onbekend met de werkelijke toestanden.
„Doe dat,” spoorde Pah Asriep hem aan, „je kunt hier nu toch gemist worden. En hoe meer menschen klagen, hoe beter voor allen.”
Pah Asriep bleef dien nacht in Simans woning over. Den volgenden dag toog Siman met hem en de twee desagenooten mede naar Telatiga; Pah Ran zou het [169]werk tehuis wel alleen afkunnen. Voor eenige maanden was men nu toch van den heerendienst af.
Het was een lange reis, naar de hoofdplaats. Drie dagen was men onderweg. Siman kwam in een geheel vreemde omgeving. Telatiga is wel een binnenplaatsje, maar toch bood de kota in dezen tijd van het jaar nog een levendigen aanblik. Groote prauwen, beladen met zakken fijne export-rijst, lagen op de rivier, wachtende op het oogenblik van vertrek naar zee, ruim twaalf paal de rivier af, waar de stoomschepen bleven liggen. Siman kon zich niet voorstellen, hoe groot die schepen toch wel waren, dat zij de groote Tji Boeroeng, die toch zoo diep en zoo breed was, niet konden opvaren. En zoo was er veel vreemds om hem heen. Hij zag Chineezen en Europeanen toezicht houden op den afscheep der rijst. En telkens als een der prauwen volgeladen was, maakte zij plaats voor een andere. Het was allemaal rijst die verscheept werd, witte, grofkorrelige tjoeké-rijst, de eene zak na den ander. Wat werd er toch een massa opgebracht door de bevolking, overdacht Siman. Waar bleef die rijst allemaal? Ging alles naar Batavia? Waar lag Batavia eigenlijk? En was Batavia ook zoo groot als Telatiga?
Dergelijke vragen deed hij aan een der politie-oppassers, die bij de inlading toezicht hield en dien hij met zekeren schroom voor de mooie uniform genaderd was. De oppasser lachte hem uit over zijn domheid. Batavia was wel duizendmaal zoo groot als Telatiga, zeide hij, en er waren heel veel soldaten, en ook was er veel politie; aldus trachtende een beeld op te hangen van Nederlands koloniale grootheid.
Siman en zijn metgezellen hadden den tijd. Zij [170]wachtten op den assistent-resident, die nu bezig was met het onderzoek van een perkara,173 vertelde een andere politieoppasser, die voor het kantoor op een bank zat. Welke perkara? vroeg Siman nieuwsgierig. De ander, gevleid door den titel „kang”, waarmede de desaman hem aansprak, wilde van zijn wijsheid blijkgeven. Het waren de Arabieren van Sapekan, die geen heerendienst wilden doen.
„Sapekan? waar ligt dat?” vroeg Siman.
„Aan de overzij van de rivier; op het land Telatiga.”
Dat was een verrassing voor Siman en de anderen. Wat, het waren dus geen inlanders, die den heerendienst weigerden, maar Arabieren? Dat was een tegenvaller.
„Hebben alleen Arabieren geweigerd?” vroeg Siman.
„Neen, ook een hoop Chineezen, en ook inlanders, maar de Arabieren zijn met de beweging begonnen. Ze hebben een request gestuurd aan den toean besar te Bogor,” vervolgde de oppasser gewichtig; maar hiervan begrepen zijn toehoorders niet veel.
Op dit oogenblik ging de deur van het kantoor open en traden een twintigtal druk pratende en gesticuleerende zonen Hadramants naar buiten. Zij waren in opgewonden stemming en uit de gesprekken was wel op te maken, dat zij zich in het geheel niet voldaan gevoelden over het optreden van den assistent-resident.
De deur sloot zich weer achter de Arabieren.
Pah Asriep en de zijner wachtten weder.
Uit de kamer klonk het zwak geluid van een drukschel. [171]
De politieoppasser stond op met een geeuw van het bankje en haastte zich naar binnen.
Een oogenblik later verscheen hij weer en kwam op de wachtende inlanders af.
„Vanwaar komen jullie?” vroeg hij.
„Van Alas Bamboe.”
„Wat voor een perkara hebben jullie?”
„Het is geen perkara, kang; wij willen den kandjeng toean assistent-resident spreken.”
„Waarover?”
De anderen zwegen. Het zou onvoorzichtig zijn te veel te zeggen. Wat had de vrager te maken met de reden hunner komst?
De oppasser begreep. Hij ging naar binnen, maar verscheen weer spoedig.
„Kandjeng toean assistent-resident laat zeggen dat hij vandaag geen tijd heeft. Komt morgen terug.”
Nieuwe teleurstelling.
„Maar, kang, zeg den kandjeng toean dat wij drie dagen ver gekomen zijn om hem te spreken. Elke dag oponthoud kost ons weer geld, en onze zaak is perloe174; de kandjeng toean kan veel soesah voorkomen wanneer hij ons hoort.”
„Het zal niet gaan, beste menschen. Nu is er politierol.”
„Maar daarna dan?” drong Siman.
„Daarna, daarna? Die rol duurt zeker wel een uur vandaag, er zijn veel zaken. Nu, dan is het al over éénen.”
„Wij kunnen wel zoolang wachten.” [172]
„Ja, maar na de rol gaat de kandjeng toean naar huis om te eten; en daarna komt hij niet meer op kantoor ...”
Het schelletje klonk weer en de oppasser ijlde heen.
De vier inlanders gingen moedeloos heen. Buiten gekomen, zagen zij een oploop van volk; mannen, vrouwen en kinderen, vele Chineezen, enkele Arabieren stonden voor een gesloten deur te wachten, waarboven op een plankje te lezen stond: POLITIE.
„Kijk eens, Pah,” riep Siman uit, „die Chinees daar is gebonden; er staat een oppas bij. Wat zou hij gedaan hebben?—En daar is er nog één, en nog één. En ook een orang Selam175. Ik tel er nu al acht, waarvan zes Chineezen.”
„Wat zou er gebeurd zijn?”
„Een diefstal, denk ik,” merkte de oude op, „of een rampok176. De menschen zijn erg opgewonden. Ik zal eens vragen.”
Op dit oogenblik ging de deur open en de gevangenen werden door de politieoppassers naar binnen geduwd. Hen volgden een twintigtal andere lieden uit de menigte, de overigen bleven buiten.
„Wat gebeurt daar?” vroeg Pah Asriep aan een man van zekeren leeftijd, terwijl hij met zijn duim naar de deur wees.
„Dat is de politierol.”
„Is er gekampakt177 of gestolen, of een moord misschien...?”
„Welneen, hoe denk je dat zoo?”
„Ik zag acht menschen, gebonden en bewaakt door [173]de politie.”
„O, als er iemand vermoord was, zouden de moordenaars niet gebonden worden.” De schampere toon van den spreker moest wel opvallen.
„Ik begrijp niet goed,” begon Pah Asriep weer. „Ik ben hier vreemd, weet je ...”
„Het zijn menschen van Waroe Lima, die den garok geweigerd hebben, den heerendienst.”
Het troepje verschrok.
„En worden die menschen zoo behandeld?”
„Ja, je ziet het.”
„Maar Waroe Lima is immers een district van het land Telatiga ...?”
„Zeker, hoezoo?”
„De landheer heeft toch geen kwassa om de menschen zoo te behandelen?”
„Maar, beste man, men kan wel zien dat je hier vreemd bent. Het is een prentah kasar178 van den assistent-resident.”
Pah Asriep meende een oogenblik dat de ander een loopje met hem nam; maar dit was het geval niet, wat uit de gesprekken bleek, die de vier opvingen.
Nabij de deur stond een netgekleede Chinees. Hij maakte den indruk van een welvarend burgerman. Vrij gezet en glad geschoren, de haarvlecht net onderhouden, was hij het type van den well-to-do Chineeschen tokohouder in Indië. Hij had schoenen aan, en een grijs pakje over de wijde kabaja. Het was Tan Boen Ho, de bekende rijsthandelaar van Telatiga, die de bevolking voorschot op den oogst geeft en haar helpt, al is zijn handel berekend op grove winst. [174]
Een andere Chinees sprak hem aan.
„Heb je ook al te maken met deze roesoe,179 Boen Ho?”
„Ach ja, mijn broer Ing Kiok, je kent hem wel, van Waroe Lima, is een van de opgebrachten. Hij heeft altijd van zulke zaakjes. Hij is veel te onrustig, veel te onrustig. Hij wordt nooit een goed handelaar. Ik heb hem geplaatst te Waroe Lima om rijst op te koopen. En wat doet hij? Hij weigert de bevelen op te volgen van den landheer. Hij doet mee met zijn kornuiten; hij is weerspannig en toen is hij opgeroepen voor de rol. Maar natuurlijk niet gekomen. Nu hebben ze hem gehaald. Het geeft allemaal maar soesah. De tijden zijn toch al slecht. Ik heb veel voorschot gegeven en de oogst wordt slecht. Pas op, wat ik je zeg: de oogst wordt slecht. Als ze niet heelemaal mislukt. Ing Kiok is nog te jong. Ik had hem nog wat thuis moeten houden.”
„Ja, het is kwaad spelen met vuur,” merkte de ander wijsgeerig op.
„Natuurlijk, natuurlijk, welnu blijf dan met je vingers van het vuur af. Wat drommel, Ing Kiok had er niets mee noodig.”
Hij zuchtte.
„Nou ja, Boen Ho, maar je moet toch ook bedenken dat het hard is voor ons Chineezen om heerendiensten te doen. Het reglement zegt heel beslist, dat wij niet heerendienstplichtig zijn. Het is toch een leelijk ding om te moeten werken zonder loon.”
„Jawel, jawel, maar men kan water in den wijn doen. Geld maakt veel goed. En de landheer wil niets [175]liever dan geld in afkoop van de diensten.”
„Dat staat dan toch nog te bezien.”
„Welneen, dat is het niet. De landheer heeft zelf de lieden aangeboden, de diensten af te koopen. Eerst vroeg hij zes en twintig gulden per hoofd en per jaar, wat nog zoo onbillijk niet was: een halven gulden per dag. De lui wilden er niet aan. Niet omdat de som te bezwarend was, neen, enkel en alleen om oppositie te voeren. Dat is juist het verkeerde. Men moet weten te geven en te nemen. Deze landheer is nog zoo kwaad niet voor ons, handelaren. Nu wordt hij noodeloos verbitterd, en het eenige gevolg is dat de handel er onder zal lijden. En het is zuiver oppositie, anders niet. De landheer heeft van zijn goede gezindheid voldoende blijk gegeven, dunkt mij, want later vroeg hij maar twintig gulden, toen achttien, en nu kunnen de menschen van den garok af voor vijftien gulden voor een heel jaar ...”
„Dat is erg vreemd.”
„Vreemd, waarom vreemd? Dacht je dat een landheer ook niet liever vrede en rust heeft op het land, dan altijd soesah en relletjes?”
„Zeker, maar als ik in mijn recht ben, dan onderhandel ik daar niet over, zou ik zeggen.”
„Nou ja, recht. Dat is zoo’n groot woord. In elk geval bewijst de landheer dat hij nog zoo kwaad niet is. En dan, er moet nog blijken dat de lieden in hun recht zijn. Als ze nu maar deden wat hij wilde, waren ze van alle soesah af.”
„En waar was het einde!”
„Och kom, het is nu al jaren zoo gegaan, en het ging goed.” [176]
„Boen Ho, Boen Ho, nu ben je toch niet billijk. Jij weet net zoo goed als een ander dat het niet goed ging. Ze zeggen altijd dat wij, Chineezen, het volk zoo uitzuigen, maar ik geloof toch niet dat jij en ik evenveel rijst van de bevolking zouden kunnen binnenhalen, als die daar ginds,” en de spreker wees over de rivier.
„Wees jij maar voorzichtig. Wie veel praat, moet veel verantwoorden. En een goed handelaar zorgt alleen dat de handel voor den wind gaat.”
Er voegden zich anderen bij de beide Chineezen en het gesprek nam nu een wending. Men liet de critiek varen en bepaalde zich tot de feiten. Pah Asriep, Siman en de andere desalieden luisterden zwijgend toe. Wat zij hoorden, wekte zeer hun belangstelling. Zij vernamen zulke buitengewone dingen dat hun eenvoudige hersens alles nauw konden bevatten.
„Hoe is de heele beweging toch begonnen?” vroeg een jonge Chineesche handelaar. „Ik ben eergisteren eerst van Tegal teruggekomen. Ik weet dus zoowat niets.”
Tan Boen Ho nam het woord:
„Ik weet er heel wat van, door Ing Kiok natuurlijk. Die praat tegenwoordig over niets anders. Ze zullen zijn mond wel sluiten in de boei, vandaag of morgen. De Arabieren zijn begonnen. Je weet dat mr. Hazelaar, de vorige president van den landraad, een Maleische vertaling heeft gemaakt van het reglement op de particuliere landerijen; daar heeft een procureur bamboe180 [177]mee gewerkt onder de lui. Ze waren toch al ontevreden, die Arabieren, en de procureur dacht dat hij er wel eenige zaakjes mee kon los krijgen. Hij was natuurlijk vol ijver, om de lui er op te wijzen dat ze onrechtmatig gedwongen werden om heerendienst te doen ...”
„En is dat niet zoo?”
„Weet ik het? Ik heb het reglement niet bestudeerd. Eerst hebben ze toen een telegram gezonden naar Batavia, dat wil zeggen, ze waren eerst op de politierol gestraft. Ze vroegen dan om hulp aan iemand, die misschien wel eenigen invloed had, omdat hun protest—zooals zij zeiden—geannuleerd was. Toen begonnen de Chineezen ook ...”
„Nadat de anderen gestraft waren?”
„Ja, het scheelde de lui in hun bol, blijkbaar. De weigerachtigen, ook de Chineezen dus, werden gestraft met drie gulden boete of een dag gevangenis. De zaak was heel en al trang181; ze moesten dienst doen, vond de assistent-resident; ze weigerden, dus: boete.”
„En ze hebben niet betaald?”
„Neen, zij ...”
„Natuurlijk niet,” viel een ander in, „dan konden zij wel elken keer betalen. Eens begonnen, moest natuurlijk doorgezet worden.”
„Jullie moet me niet telkens in de rede vallen. Dan raak ik den draad kwijt. Waar was ik nu ook weer?”
„Ze wilden niet betalen ...”
„Ah juist. Nou, toen gingen ze natuurlijk de boei in. [178]Twintig Arabieren, twee en twintig Chineezen van Lobening en zestig, geloof ik, van Waroe Lima. Maar, als je nu denkt, dat de les onthouden was, mis hoor! De volgende week werden ze weer opgeroepen voor de garok.182 De lui verdraaiden het, allemaal ...”
„Och kom?”
„Ja. De assistent-resident was woedend. Dat kun je zoo denken. Hij zou ze tienmaal laten opkomen, al werd er tienmaal vol gehouden, zei hij. Jullie begrijpt dat het bedrijf op die wijze heelemaal verlamd zal worden. De rol wordt tweemaal ’s weeks gehouden.”
„Voor de lui van Waroe Lima beteekent dat ruïne.”
„Dat zal waar wezen; vijf en twintig tot dertig paal het binnenland in, tweemaal in de week, dat is aan reizen en verblijf al zes dagen.”
„En is dat gebeurd?”
„Ja, dat is gebeurd.”
„Astaga!183 Dat is een heele roegi184, hoor.”
„Maar mag de assistent-resident dat nu wel doen?”
„Doe er wat tegen, als je kunt.”
„Nou en wat deden de lui toen?”
„Ze telegrafeerden aan den toean besar te Bogor ...”
„Brani zijn ze.”
„Waarom brani? Ik zou het ook doen.”
„Het schijnt dan toch wel, dat ze gelijk hebben.”
„Zijn jullie nu klaar, zeg? Wat telegrafeerden ze, Boen Ho?”
„Dat ze reeds in de gevangenis waren geworpen. Nou moet je weten dat eenige dagen te voren de assistent-resident last had gegeven dat de lui, die reeds [179]meermalen waren gestraft en nog weigerden, meerdere straf moesten krijgen ...”
„Gelast zeg je? Aan wien was dat gelast?”
„Aan den demang.”
„Maar dat kan toch niet,” zeide de vrager, die een vriend was van den adjunct-djaksa185. „De demang kan geen straf opleggen.”
„Het wordt toch gezegd. Maar hoe het zij, dit weet ik dan wel heel zeker, dat de demang de weigeraars gebonden liet opbrengen, zooals jullie daareven hebt gezien.”
„Astaga! hoe is het mogelijk!”
„En het was een prentah kasar van den kandjeng—ten minste dat zegt men,” haastte zich de spreker er aan toe te voegen.
„En het mooiste is—ja dat moet jullie hooren—dat er later gebleken is, dat de raadsman te Batavia het eerste telegram niet ontvangen heeft ...”
„Hè?”
„En het antwoord was betaald!”
„Waarom is het dan niet bezorgd?”
„Wie zal dat zeggen? Het is mogelijk dat het verloren is geraakt. Maar het lijkt toch vreemd, dat juist dàt telegram weggeraakt is.”
„Dan moeten ze protesteeren.”
„En dan?”
„Dan krijg je ten minste je geld terug.”
„Nou ja, maar de bedoeling was toch dat het telegram werd weggezonden ...”
„Sstt, sstt!” [180]
De deur der politiekamer ging open. Het dertigtal opgeroepenen kwam naar buiten, niet meer gebonden. Ze waren erg opgewonden, praatten druk. De buitenstaanders omringden hen en overstelpten hen met vragen.
De gestraften riepen dat ze niet betalen wilden; dat men hen maar weer moest opsluiten; dat de assistent-resident geen recht had hen te straffen, want dat de zaak voor den landraad behoorde.
Twee politieoppassers dreven de menschen uiteen en na een kwartiertje was het rustig voor het kantoor.
Pah Asriep en zijn metgezellen gingen langzaam heen, om wat te eten aan een warong. Zij waren moe van de vele indrukken, die zij opgedaan hadden.
* * *
Den volgenden morgen reeds vroeg waren zij weder voor het assistent-residentiekantoor. Het was nog geen half negen, en de assistent-resident kwam gewoonlijk niet voor tienen op bureau, maar dat wisten zij natuurlijk niet en zij hadden verzuimd te informeeren, op welk uur zij den volgenden morgen aanwezig moesten zijn. Ruim twee uren hadden zij gewacht, toen de assistent-resident verscheen, gevolgd door twee politieoppassers. Het was een weinig opmerkelijk persoon; hij had een van die gezichten, welke men dagelijks ontmoet en dadelijk weer vergeet. Er sprak niets uit dat gelaat, zelfs geen barschheid of berekening; het droeg den stempel van volmaakte onbeduidendheid. [181]Maar hij had de bestuurspet op met breed-zilveren rand en voor dit blinkend distinctief heeft de inlander ontzag. Zij betuigden de pet meer hulde dan de Zwitsers den hoed van Gesler: zij hurkten dadelijk neer, toen zij haar zagen aankomen. De assistent-resident scheen de lieden niet op te merken. Hij stapte zijn kantoor binnen, waarvan de deur zich achter hem sloot.
De vier buiten wachtten, een half uur, een uur. Toen vatte Pah Asriep moed. Hij vreesde dat zij ook dezen dag niet gehoord zouden worden, als zij nog langer zouden wachten. Het liep tegen twaalven. Hij naderde daarom den oppasser, die op zijn bankje zat te dutten.
Of hij hen niet kon aandienen?
De oppasser had er weinig lust in. Het was een andere, dan die er gisteren zat. Misschien ook wilde hij voor zichzelf gezag kweeken uit de marteling van dat wachten.
Maar Pah Asriep was diplomatiek.
„O, het mag zeker niet,” merkte hij op. „Nou, als je niet durft, laat dan maar.”
De oppasser was nu wel verplicht te toonen, dat hij wèl durfde. Hij stond op en ging binnen. Na een oogenblik verscheen hij weer.
„Volgt mij maar,” zeide hij.
Beschroomd traden de vier binnen en hurkten voor de schrijftafel neer. De kandjeng lag achterover in zijn stoel, spelende met zijn zwaar gouden horlogeketting. Er lag nu een trekje van goedigheid over zijn gelaat.
„Zijn dit de lieden van Alas Bamboe?” vroeg hij den oppasser.
Buigende en de handen tegen elkander naar het [182]gelaat opheffende, antwoordde deze:
„Noon inggeh, kandjeng186.”
„Goed, ga dan maar naar buiten.”
Toen de deur zich gesloten had, vroeg de assistent-resident welwillend:
„Wat komen jullie hier doen?”
Het antwoord bleef uit. Vòòr dit oogenblik hadden Asriep en zijn gezellen een klinkende rede opgesteld in den geest, een rede, waarin zij alle grieven en klachten hadden samengevat, maar het was toch nog iets anders om nu, in tegenwoordigheid van den hoogen bestuursambtenaar, vaardig te zijn met het woord.
„Komen jullie om een perkara?”
„Neen, kandjeng,” zeide Asriep.
„Om te klagen, dan?”
„Ja, kandjeng.”
„Waarover?”
Weer zwegen de inlanders.
„Ik geloof dat ik het begrijp. Jullie behoeft niet bevreesd te zijn; ik krijg dikwijls klachten te hooren. Maar haast je een beetje, want ik heb het druk.”
„Wij kwamen om te klagen, kandjeng, maar ook omdat wij u wilden waarschuwen voor komende moeilijkheden.”
De kandjeng werd onrustig. Moeilijkheden had hij altijd zeer onaangenaam gevonden. Hij hield heelemaal niet van moeilijkheden. Als de zaken maar marcheerden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en er kwamen geen lastige inspecties en geen perkara’s, dan voelde hij zich erg seneng te Telatiga. [183]
Moeilijkheden! De gedachte alleen stemde hem al onprettig.
„Wat is er dan weer?” vroeg hij, ietwat korzelig.
„Wij willen de vrijwillige overeenkomsten niet meer teekenen, kandjeng”.
„Wat is dat nu weer? Waarom niet? Die contracten zijn heel goed. Ik registreer ze, en je kunt je er dus altijd op beroepen. Jullie zijn erg dom, je kunt het niet beter wenschen. Als je niet teekent, moet je tuinhuur betalen, en je moogt niet vrij visschen en hout halen en dan krijg je taxatie, en als die dan te hoog is ...?”
„Wij willen geen rijst meer leveren, kandjeng.”
„Geen rijst meer leveren? En wat dan? Padi?”
„Ja, kandjeng.”
„Maar, menschen, je bent niet goed wijs! Dan moet je immers veel meer opbrengen!”
„Toch niet, kandjeng.”
„Och, maar dat is dwaasheid. Doe dat toch niet. Je moogt dat niet doen. Daar geef je den landheer heel wat soesah mee. En mij ook. Ja zeker, mij ook. Natuurlijk, er komen relletjes, en perkara’s, en dan moet ik zeker maar elken keer naar Alas Bamboe, om den boel weer in orde te maken, he? Welzeker! Lieve jongens zijn jullie—Nou, maar ik raad het je héél sterk af. Je krijgt er maar niets dan displezier en verdriet van. Wees toch niet zoo dom.—Het is dom, het is erg dom. En als er dan soesah is, dan komen jullie natuurlijk weer bij mij soebatten ...”
„Ja, kandjeng, u zult ons wel helpen.”
„Helpen, helpen! Het is wat moois; eerst den boel op stelten zetten en dan hulp vragen.” [184]
De assistent-resident was in zijn emotie opgestaan en ijsbeerde de kamer op en neer, demonstreerende dat het erg dom was om padi te willen leveren in plaats van rijst.
De vier desalieden zwegen, zij begonnen intuïtief te begrijpen, dat de assistent-resident niet de persoon was, die hen zou bijstaan als zijn bijstand ingeroepen zou worden. En met de geslotenheid van den Javaan, zwegen zij, waar hun geen steun wachtte.
Na eenige oogenblikken wendde de bestuursman zich weer tot de inlanders.
„Van welke desa, en welk district zijn jullie?”
„Wij drieën zijn van Kalapa Aloes, hij hier is van de desa Gatok, district Herea, kandjeng,” antwoordde Pah Asriep.
De heer Van Dam maakte eenige aanteekeningen.
„Jullie wildet nog klagen; zeker over de rijstlevering?”
„Neen, kandjeng.”
„Waarover dan?”
„Over den garok, kandjeng.”
„Zoo, wat is daarmee?”
„Ik ben al meer dan vijftig jaar, kandjeng, en er zijn nog vele anderen, die even oud en ouder zijn dan ik; wij allen moeten nog werken in heerendienst. En ook zijn er nog jonge lieden, kinderen bijna, die nog geen veertien jaar zijn en heerendienst moeten doen.”
„Zoo. Hoe weet je, dat je al vijftig jaar bent?”
„Ik denk van wel, kandjeng.”
„En is dat alles?”
„Neen, kandjeng, wij moeten ook te veel dienst doen ...” [185]
„Vertel eens, hoe gij dat weet.”
„Er is de groote garok, kandjeng, van een heele week. Den laatsten keer zijn wij te Gending geweest, een week lang. Gending ligt twee en twintig paal van Gatok, kandjeng, en achttien van Kalapa Aloes.—En dan is er de kleine heerendienst, de krigan.”
„Hoe lang?”
„Zeven of acht maanden, kandjeng.”
„Nou, dat is dan toch altijd nog geen twee en vijftig dagen in een jaar!”
„De garok, de groote heerendienst, komt meermalen, kandjeng.”
„Hoeveel maal?”
„Dat weet ik niet precies, kandjeng.”
„Maar hoe kan je dan zeggen, dat je te veel dienst doet! Jullie klaagt maar raak. Ik zal maar naar Telatiga gaan, denk je zeker, he? De assistent-resident zal wel helpen?”
„Ja, kandjeng.”
Siman kreeg opeens moed.
„Het eten is ook niet goed, kandjeng.”
„Krijgen jullie dan geen kattie rijst per man?”
„Jawel, kandjeng.”
„Nou dan, de landheer behoeft niet meer te geven.”
„Ja, kandjeng.”
„Ja, jullie zegt maar: ja, kandjeng, ja kandjeng, maar de klachten komen eigenlijk op niets neer.”
De heer Van Dam werd waarlijk boos. De brave man meende volmaakt in zijn recht te zijn. Hij voelde niet dat zijn korzelige bejegening reden was, dat de menschen niet praatten, niet alles zeiden wat zij op het gemoed hadden. De desa-man is als een slak. Bij [186]den minsten tegenstand trekt hij, bedeesd, zijn voelhorens in. Men moet hem tegemoetkomen, door vriendelijkheid en welwillendheid zijn natuurlijken schroom overwinnen en zijn vertrouwen wekken. Heeft hij dat vertrouwen niet, dan zwijgt hij en duldt nog liever dan zich te compromitteeren door het uiten van niet begrepen grieven.
En zoo ging het hier ook. De assistent-resident vernam niets van wat hij toch zeker had behooren te vernemen. Hij zelf was daaraan schuld.
Voor Pah Asriep, Siman en de beide anderen was de tocht naar Telatiga dus een vergeefsche geweest, wat het klagen betreft. Maar geheel zonder nut was de reis toch niet gebleven. Zij hadden veel geleerd, wat hun tot dusver onbekend was. En bovenal hadden zij wel zeer goed begrepen dat het reglement op de particuliere landerijen—bij hen slechts bekend als het reglement—ook hun rechten vaststelde. Wat hun verplichtingen betreft, och, het was niet noodig deze te kennen. De eigenaren zouden wel zorgen, dat zij gèèn hunner verplichtingen verzuimden. Maar hun rèchten! Zij hàdden dus rechten. Zij hadden het recht diensten of opbrengst te weigeren, wanneer de heffing daarvan niet was veroorloofd door den wetgever. Maar welke waren die rechten? Het was zaak voor hen die te leeren kennen. Maar hoe? Ze stonden in een boekje. Maar al waren zij in het bezit hiervan, zouden zij dan geen uitleg behoeven? Pah Asriep, hooge uitzondering, kon weliswaar lezen, maar zou zijn kennis voldoende zijn tot begrip van het gelezene? Hij twijfelde er zelf aan. Toch moest men vòòr alles in het bezit komen van zoo’n boekje. En Siman meende [187]dat het beste adres daarvoor zou zijn, een van de lieden van Waroelima. Die hadden zich verzet, steunend op hun rechten, welke zij dan toch wel kennen zouden.
Er werd besloten dien dag te besteden aan het zoeken van een exemplaar van het boekje van Mr. Hagelaar, met het reglement in het Maleisch gedrukt.
Pah Asriep had een idee. Hij zou Tan Boen Ho in den arm nemen. Wellicht zou hij Tan Ing Kiok bij hem ontmoeten en die zou hem toch zeker wel op den weg kunnen helpen.
Tan Boen Ho was geen kwade vent. Plooibaarheid, vriendelijkheid en goedmoedigheid hadden hem vooruitgebracht in zaken. Hij hielp graag. Behulpzaamheid was een kapitaal, dat, uitgezet, zijn rente opbracht. En toen Pah Asriep hem naar zijn broeder gevraagd had en het verzoek, dat hij Ing Kiok wilde doen, bekend gemaakt had, was Boen Ho wel eerst begonnen met te trachten op welwillende wijze de lieden te overtuigen van hun dwaasheid om zich tegen de bestaande machten te verzetten, maar hij was toch geëindigd met Ing Kiok te doen roepen, die bij een buurman was.
Ing Kiok was niet dom, hij zag in de inwilliging van Pah Asrieps verzoek een middel om propaganda te maken voor hun zaak. Hoe meer ontevredenheid, hoe liever; hoe meer uitbreiding der jonge beweging, hoe beter. Maar hijzelf bezat het reglement niet. Toch zou hij er aan weten te komen. De griffier van den landraad was natuurlijk een goede sobat187 van Tan [188]Boen Ho, natuurlijk, want Tan Boen Ho was van ieder een goede sobat, dien hij wel eens noodig had, of wel eens noodig zou kunnen hebben. En de griffier had nog verscheidene van die reglementen. Ing Kiok putte zich uit in welwillendheid. Ze moesten morgen maar weer eens terug komen. Hij zou zelf dien middag nog naar den griffier gaan en dan zou hij het reglement morgen wel hebben.
Pah Asriep en zijn gezellen waren wàt in hun nopjes met het goede resultaat van hun pogingen, maar dat ze nu alweer langer te Telatiga zouden moeten vertoeven, was hun toch niet aangenaam. Hoe weinig ook, het verblijf aldaar kostte geld. Toch zouden zij zich in het onvermijdelijke schikken, want hun leek het bezit van zoo’n boekje een panacee voor al hun leed. Zij konden natuurlijk niet weten, dat, in spijt van alle codificatie hunner rechten, deze met voeten getreden worden. Zij konden niet weten dat het voor ambtenaren een kwaad ding is hoogerop „lastig” gevonden te worden en dat het voor hen dus van minder gewicht is ontevredenheid te wekken bij de bevolking, die lang duldt alvorens haar leed te uiten, dan aanleiding te geven tot klachten bij de Europeesche ingezetenen. Zij konden ten slotte niet weten dat de gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië ongestraft den eersten hem opgelegden plicht verzaakt, den plicht namelijk, de bevolking te beschermen voor willekeur, van wien ook.
* * *
[189]
Dienzelfden avond had het gewone partijtje ten huize van den assistent-resident plaats. In de voorgalerij waren alle lichten op, en de ruime woning bood met die illuminatie een vriendelijken aanblik.
Aan het speeltafeltje zaten de vier heeren in eenvoudige witte Atjeh-jassen: de heer Van Dam, dokter Bottenman, mr. Van Wetten, de landraadspresident, en de ontvanger Haalman.
De jurist was met den bestuursman in druk dispuut, zeer ten ongerieve van de anderen, want Van Wetten speelde toch reeds onoplettend. Men had het natuurlijk over den tegenwoordigen roerigen goest onder het volk, over het weigeren van heerendiensten.
Van Wetten had volgehouden dat de lieden ten onrechte ter politierol werden gestraft. De assistent-resident had niet willen toegeven.
„Je kunt nu wel komen aandragen met alle mogelijke rechtsgeleerdheid, Van Wetten, maar je praat het niet bij me omver dat, waar zulke geschillen tusschen landheer en opgezetene nu reeds jaar en dag ter politierol zijn beslecht, er dan toch zeker wel eens een pientere kop op de idee zou gekomen zijn dat dit in strijd was met de wet.”
Van Wetten gaf, en onderwijl betoogde hij dat dit een opvatting was, die hij niet kon deelen. Wat drommel, als de sleur de menschen deed inslapen, dan was er reden te meer om eens aan te toonen dat men al maar door op den verkeerden weg bleef.
„Wat doet u, mijnheer Van Dam?”
„O, moet ik het zeggen ...? Pas ... Dus jij zoudt meenen dat zulke geschillen voor den landraad moesten worden berecht? ... Hoeveel is er over? Zes? [190]Goed, geef maar op ... Wie danst voor?”
„Altijd, die het vraagt.”
„Ik geloof heel zeker, mijnheer Van Dam, dat mijn stelling uitmuntend te verdedigen is. De bepalingen, zegt men, zijn onduidelijk, maar ik heb dat tot nu toe niet kunnen inzien. En nu geloof ik er wel wat van te weten, want in den laatsten tijd heb ik mij heel veel beziggehouden met deze kwestie. Alle geschil spruit voort uit de beteekenis, die men hecht—en verkeerdelijk hecht—aan den term: „alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortkomende rechten ...”
„Neen, dokter, hangen doet u. Manille, ponto, als je blieft.”
„Ja, het was te jong. Toch een aardig spel!”
Bottenman betaalde, verdubbelde den pot voor den verloren sans-prendre en Van Dam gaf.
„Ik beroep mij maar op artikel 59 van het reglement,” nam de assistent-resident het gesprek weer op onder het afgeven. „Het plaatselijk bestuur zal kennis nemen ... allemaal negen? ...”
„Pas.”
„Een vraagje.”
„Wacht’s even,” zei Van Wetten. „Potdori, het zou er één kunnen zijn. Wat denkt u er van, mijnheer Van Dam?”
„Nou, ik heb zulke wel zien verliezen. En het potje is vet.”
„H’m. Of ze ’t bennen, dan maar.”
„Al waren ze ’t,” zeide de ontvanger.
„Vijf.”
„Mij drie.” [191]
„Vijf over? Kan ze niet gebruiken. Vier maar en zien.”
Basta viel open.
„Wat een boffert,” zei de dokter spijtig.
Het spel werd gespeeld en Van Wetten lette goed op. Hij hield echter vast aan het gesprek als een terriër aan een kluif en de volgende gift nam hij te baat om weer te beginnen.
„Ja, dat artikel 59 zou je op een dwaalspoor kunnen brengen.”
„Wel neen, het is heel duidelijk: „Het plaatselijk bestuur zal kennis nemen van alle geschillen tusschen de landeigenaren en hun opgezetenen omtrent opbrengsten, diensten en wederkeerige rechten of verplichtingen, en zal, bij al dien partijen niet in der minne kunnen worden bevredigd, enzoovoort, in de zaak beslissen. Zoo staat het er precies ...”
„Komaan praesis, een kaart of een takkebos. Ik zou het dispuut nu maar tot aan tafel verschuiven, want het partijtje lijdt er onder,” merkte de dokter ietwat korzelig op. Bottenman was een hartstochtelijk ombreur en kon onoplettendheid maar slecht verdragen.
Het was gelukkig gauw etenstijd. Er was een logeetje, een onbeduidend dametje, dochter van een suiker-administrateur en al een paar jaar op de mannenjacht. Mevrouw de assistent-residentsche had haar een uitstekende partij toegedacht: Van Wetten. En daar Lientje hem een „mooie man” gevonden had, was mevrouw Van Dam in den geest al op de bruiloft geweest. Van Wetten zelf wist van den strik, dien men hem spande, niets af. Hij was wat meer [192]ten eten gevraagd bij de Van Dams in den laatsten tijd, en hij had moeten musiceeren met Lientje, „die zoo verrukkelijk piano speelde,” maar overigens had hij weinig aandacht aan het meisje gegeven, dat toch wel een lief snoetje had met haar zwarte krullen en uitlokkende oogen.
Natuurlijk zat hij nu naast Lientje. Aan de andere zijde, aan het hoofd van de tafel, troonde Van Dam. En dien avond had mevrouw Van Dam heel wat gemoedsonrust te verduren, want Van Wetten had alléén woorden voor zijn buurman. Lientje moest zich behelpen met Bottenman, een ouden vrijer, die heel weinig zorg besteedde aan zijn uiterlijk en ook in ander opzicht geen man van de wereld genoemd kon worden. Voor Lientje was het heele dineetje een faillure. En daar hadden de opgezetenen van het particuliere land Telatiga schuld aan, want Van Wetten was op zijn stokpaardje en kwam er voorloopig niet af. Hij praatte zich geheel in vuur en vergat zelfs den goeden wijn eer aan te doen—wat hem niet vaak overkwam.
„Dat artikel 59 van u, mijnheer Van Dam, is krachteloos gemaakt.”
„Hè, en waardoor dan?”
„Door het regeeringsreglement.”
„Dat begrijp ik niet.”
„Het regeeringsreglement is van jongeren datum niet waar, van ’55. Welnu, artikel 78 R. R., eerste alinea, verklaart—luistert u goed?—dat alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten bij uitsluiting behooren tot de kennis van de rechterlijke macht. Daarom is dat artikel 59 van u krachteloos.” [193]
„Met je verlof, maar rechten uit eigendom voortspruitende zijn toch geen ...”
„Dat zijn ze wel, mijnheer, dat zijn ze wel! De eigenaar heeft het land in eigendom, niet waar? Ik laat daar dat hier van een dominium plenum geen sprake is. Volledig eigendomsrecht is er niet, dat heeft mr. Sibenius Trip, oud-president der beide hoven, voldoende aangetoond. De eigenaren bezitten een dominium directum. De opgezetenen verwerven dan ook door bebouwing enz. zakelijke rechten op den grond. Maar, zooals ik zeg, dat laat ik daar. Uit den eigendom echter spruiten rechten voort, en wel in de allereerste plaats, versta me goed, in de allereerste plaats het recht om heerendiensten te vorderen en een zeker tantième van de voortbrengselen.”
„Verder?”
„Wel, mij dunkt dus, dat, waar artikel 78 regeerings-reglement spreekt van „rechten uit den eigendom voortspruitend,” er niet anders kan bedoeld zijn, in de allereerste plaats alweer, dan die rechten van tjoeké- en garokheffing. Als dus over die rechten twist gevoerd wordt, zal uitsluitend de rechterlijke macht bevoegd zijn daarin te beslissen. En dus ...”
„En dus doe ik iets onwettigs met de lui, die heerendienst weigeren, op de rol te straffen?”
„Naar mijn overtuiging, ja. U handelt daardoor in strijd met de bepalingen. Evenwel, er zijn mitigeerende omstandigheden ...”
„Ah, er zijn dus verzachtende omstandigheden, gelukkig!”
„Ja, dat de sleur zoo langzamerhand deze onwettigheid schijnt te gaan wettigen. Anders geen.” [194]
„Maar dan, Van Wetten, een vraag.”
„Ja?”
„Het reglement op de particuliere landerijen is een algemeene verordening, niet waar?”
„Ja, zeker.”
„Best. Maar dan zou ik wel willen wijzen op artikel 82, eerste alinea, van hetzelfde regeerings-reglement, dat jij aanhaalt. Dat artikel zegt: de zaken, welke uit haren aard of krachtens algemeene verordeningen ter beslissing staan van het administratief gezag, blijven daaraan onderworpen. En dus, zeg ik op mijn beurt, mijnheer de rechtsgeleerde, en dus is artikel 78 regeerings-reglement van geen kracht.”
Het weinig levendig gesprek der anderen was allengs geheel verstomd en ook zij hadden, schoon zwijgend, deelgenomen aan het opgewekt debat tusschen Van Dam en Van Wetten. De triomf van den assistent-resident was door den dokter begroet met een vroolijk: „Habet, Van Wetten!”
De ontvanger viel dadelijk bij. „Prosit!” riep hij en hij nam zijn glas op. Van Dam lachte zegepralend. Van Wetten maakte evenwel niet den indruk van een verwonneling. Een fijn, sarcastisch lachje trok om zijn lippen. Hij keek de anderen aan en zei:
„Wel, mijnheer Van Dam, ik begreep waar u heen wilde en liet u dus spreken. Maar zoo spoedig als u wel denkt, hebt u me toch niet vast, geloof ik. Natuurlijk ken ik uw artikel 82 ook wel, maar dit mooie artikel is, jammer genoeg voor u, sedert 1857 niet meer van toepassing.”
„Dat is sterk! Ik weet van geen wet, die het regeerings-reglement op die wijze besnoeid heeft. Volgens [195]mij is het reglement op het beleid der regeering de handleiding voor al onzen arbeid.”
„Dit is ook zoo, zeker, of beter: dit behoorde zoo te zijn, want natuurlijk houdt men de hand niet aan de bepalingen van dat reglement. En ook is er geen enkele wet, die een wijziging, als door mij bedoeld, vaststelt ...”
„Welnu dan.”
„... maar het reglement zelf bepaalt het.”
„Och kom, jullie juristen leest altijd meer in de wet dan wij; dat is trouwens jullie beroep.”
„Ik dank u voor uw goede meening over ons, mijnheer Van Dam, maar wat ik nu bedoel, kan ieder openlijk en duidelijk zien staan. Als dames het regeerings-reglement lazen, zouden zij de bepaling zonder eenigen twijfel gevonden hebben.”
„Van Wetten spreekt in raadselen,” merkte Bottenman op.
Van Wetten stelde zijn triumf uit om er des te meer van te genieten.
„Dames kijken immers altijd achter in het boek voordat zij beginnen te lezen,”—de geestigheid viel heelemaal in het water; niemand vond haar aardig. Alleen Leentje vond haar „flauw”—„en,” vervolgde Van Wetten „de laatste alinea van het laatste artikel van het regeerings-reglement zegt dat artikel 82 maar twee jaar van kracht zal zijn.”
„Daar wil ik me dan toch eerst van overtuigen,” zeide Van Dam, en met een ruk schoof hij zijn stoel achteruit, liet zijn servet vallen en verdween in het kantoortje. Hij kwam terug met een regeerings-almanak, eerste deel, en zocht naar het regeerings-reglement. [196]Toen las hij: „artikel 132, tweede alinea: Bepalingen, voorkomende in de verordeningen, vermeld in de eerste zinsnede van artikel 82, die in strijd zijn met het voorschrift der eerste zinsnede van artikel 78, behouden slechts kracht gedurende twee jaren na het inwerking treden van dit reglement ...”—„Waarachtig, hij schijnt gelijk te hebben. Het is sterk.”
„Och wel neen; het is integendeel zeer duidelijk dat de wetgever niet op twee gedachten heeft willen hinken en geen tweesoortige rechtspleging heeft willen in het leven roepen. Of alles voor de justitie, òf alles voor den politierechter. En, met alle respect voor de bestuursambtenaren, kan men niet anders zeggen dan dat de wetgever een goede keus gedaan heeft, door de laatsten prijs te geven. Dat men maling heeft gehad aan de bepalingen, is de schuld van den wetgever niet.”
„Maar,” merkte de assistent-resident verslagen op, „waarom vestigt ge er de aandacht niet op? Mij dunkt, het is toch een kwestie van beteekenis en ge schijnt volkomen gelijk te hebben.”
„Weet je wat er het eenige gevolg van zou zijn?”
„Nu?”
„Dat ik een hoop schrijverij kreeg, om toe te lichten, enzoovoorts en dat ik tijd tekort zou komen om alle snertzaakjes te behandelen. Neen, ik vind het best, zooals het is.”
Deze uitspraak wekte geen verbazing in dien kring. Het kwam bij geen hunner op dat Van Wetten toch eigenlijk zijn plicht niet deed, door zijn meening, die, naar het scheen, met een beroep op de wet gehandhaafd kon worden, niet bekend te maken, om zoodoende [197]een niet geoorloofden toestand veranderd te krijgen. Welneen. Men vond hem ongetwijfeld erg handig, wat Lientje dan ook onder woorden bracht. Zij had heel weinig van het gesprokene begrepen en Van Wetten alleen erg vervelend gevonden, al paste zij er wel voor op dit te zeggen. Integendeel, zij had nog lof voor hem: „Nou, u is erg pienter hoor!”
Het spijt mij voor Van Wetten, hier te moeten verklaren dat hij zich gestreeld voelde door den lof, al kan ik als verzachtende omstandigheid aanvoeren dat het complimentje vergezeld ging van een veelzeggenden lonk uit Lientjes donkere kijkers.
De heer Van Dam vond de kwestie zeer interessant; meer dan men van hem verwacht zou hebben.
„Het is toch frappant,” zei hij. „Nu moet je weten dat ik in het eerst zelf huiverig was om de kerels te straffen. Dat noemden de landheeren onwil van me. Toch was die onwil alleen een gevolg van medelijden met de stakkers. Ze moeten hier genoeg schot en lot betalen.”
Het was wel eigenaardig uit Van Dam’s mond een klacht te vernemen over het lot van den Javaan, waar hij zelf aan de bestendiging van dat lot meewerkte uit vrees voor soesah; waar hij zelf de afgedwongen overeenkomsten registreerde en niet naging of er ook te veel geëischt werd van het volk; waar hij zelf de lieden deed binden, als misdadigers, wanneer zij, zich beroepende op hun recht, protesteerden tegen knevelarij ....
„Hebt gij dan aan het verlangen der landheeren toegegeven?” vroeg de dokter.
„Moeten toegeven, dokter. De bestraffing voor de [198]rol werd mij door den procureur-generaal gelast. Zie je, dat is toch wel kras, hè, Van Wetten?”
„Dat is het. Maar tusschen ons gezegd en gezwegen, de tegenwoordige P. G. is een prul van een vent, dat is herhaaldelijk wel gebleken.”
Alweer kwam het niet bij het gezelschap op zich er over te verbazen dat den zoo ongunstig beoordeelden ambtenaar dan toch een post van groot gewicht was toevertrouwd, die hem in staat stelde veel onrecht te begaan.
„Wie is de tegenwoordige procureur-generaal?” informeerde de ontvanger.
„Mr. Van Vlissingen.”
„Feitelijk heeft hij u dan toch aangezet tot onwettige handelingen,” begon Van Wetten weer.
„Daar moet hij dan zelf ook maar de verantwoordelijkheid voor dragen,” haastte zich Van Dam te verklaren.
„Natuurlijk, natuurlijk.”
„Niet waar, het is toch onwettig, dat u zich ingelaten hebt met de twisten over den garok, want art. 81 R. R. is uitdrukkelijk genoeg: alle tusschenkomst van de regeering inzake van justitie, niet bij dit reglement toegestaan, is verboden. En het was dan ook—onvermijdelijke consequentie—onwettig, dat de lui gebonden werden opgebracht.”
De assistent-resident meende in de laatste woorden van Van Wetten critiek te moeten hooren op zijn optreden. Dit was hem onaangenaam. Dadelijk toch ging het door zijn brein: dat binden zou hem last kunnen veroorzaken. En hij nam zich voor in het vervolg dien harden maatregel niet meer te doen toepassen. [199]
„Maar hoe kwam de procureur-generaal er toe, u opdracht te geven? Was er dan geklaagd?”
„In zooverre dat de beide landheeren mij gevraagd hadden om den procureur-generaal te verzoeken een beslissing te nemen in de kwestie der heerendienstplichtigen. Die kwestie liep over dit punt: waren de lieden, in verband met de bepaling van artikel 26 van het reglement, verplicht tot het verrichten van heerendiensten, ja dan neen? Mij dacht van niet, want sub c van dat artikel wordt verklaard dat naar den adat, de volksgewoonten, de lieden worden vrijgesteld, die nog nooit heerendienst hebben gedaan. En dit was toch het geval met de Chineezen van Waroe-Lima en Lobening en met de Arabieren. Nu, de procureur-generaal dacht er blijkbaar anders over, want hij telegrafeerde terug dat ze wel heerendienst moesten verrichten. Later is nog een circulaire gekomen, waarin deze beslissing werd bevestigd. Ik heb ze toen wel moeten straffen.”
„Ja, beroerd genoeg voor de kerels.”
„En het mooiste is nog, dat de procureur-generaal in die circulaire zegt dat ze moeten werken tegen een kattie rijst per hoofd en per dag. Nu, je begrijpt dat de landheeren daar dadelijk profijt van trokken. Vroeger kregen de heerendienstplichtigen rijst met sajoer en een vischje. Dat is nou uit ....”
„Maar wat drommel,” viel de dokter uit, „als de procureur-generaal zoo slecht op de hoogte is, wat heeft-ie dan circulaires te schrijven!”
„Ja, wat zal je er aan doen!”
Het gesprek kwam nu op ander terrein, en spoedig daarna waren de heeren weer aan de speeltafel. Van [200]Wetten was er nu beter bij.
In de binnengalerij zaten mevrouw Van Dam en Lientje. De laatste had zich verveeld en mevrouw was heelemaal niet te spreken over Van Wetten, dien ze erg ongezellig vond, wijl hij niet had meegewerkt aan het welslagen van haar plannen. Maar ze sprak haar wrevel niet uit, beaamde zelfs den lof van Lientje, die hem „zoo knap” vond.
* * *
Toen Pah Asriep en Siman den volgenden morgen van Ing Kiok terugkeerden met een boekje van Mr. Hazelaar, op verscheidene punten reeds ingelicht door den jongen Chinees, zagen zij opnieuw een oploop van volk voor het assistent-residentiekantoor, meest inlanders dit maal.
Er waren lieden van Lobening opgevat. En nieuwsgierigen vernamen dat er honderd en acht geweigerd hadden in den garok ketjil188 uit te komen, verklarende dat zij reeds meer dan 52 dagen van het jaar heerendiensten hadden verricht. Er was weder politierol.
Acht en twintig inlanders werden dien dag veroordeeld tot drie dagen gevangenisstraf. De zaak bleek zeer trang en de assistent-resident verdiende een pluimpje voor zijn snel „recht” ...
Dienzelfden dag ging een telegrafisch protest aan den gouverneur-generaal in zee. Gelukkig begreep de landvoogd dat er ernstiger zaken waren dan deze ...
* * *
[201]
Djiah had in het pakhuis te Herea een zwaren arbeid, dien zij deelde met een tiental andere vrouwen. Het werk bestond in het stampen van de padi en het nawannen van de rijst. Men zal zich herinneren dat er dat jaar reeds hier en daar padi was geleverd in plaats van rijst. Ware dit niet het geval geweest, dan zouden vrouwen in het pakhuis geen arbeid hebben gevonden. Het werk was zeer vermoeiend. Te zeven uur kwamen de vrouwen binnen, om twaalf hadden zij een half uur schafttijd, om vijf uur des middags waren ze vrij. De loonen varieerden tusschen vijf en vijftien cents per dag.
Een der oudere vrouwen was, hoewel niet daartoe aangesteld, zoo iets als opzichteres over de anderen. Kario hield toezicht in het pakhuis. Kario was een ijverig werkman, die, zoo jong als hij was, gezag kon doen gelden onder zijn werksters. ’Mboh189 Sima stond hem daarbij flink ter zijde. Niet dat de vrouwen noodig hadden telkens aan haar plichten te worden herinnerd, och neen, maar toezicht moest er zijn. Het werk moest snel geschieden, want de machine rustte niet en werkte elken dag voort, sorteerende de vele honderden picols rijst die binnenkwamen. Twee vrouwen zorgden voortdurend voor nieuwen toevoer. Ook dit was was wat nieuws. Vroeger waren mannen met deze werkzaamheden belast, maar vrouwen waren nog goedkooper. Vier anderen haalden de gesorteerde rijst weg. Dit werk was veel zwaarder dan het wannen, toch werd niet meer dan tien cents per dagtaak aan elk der [202]vrouwen betaald. Daarom was er veel afgunst onder de werksters op Djiah en een andere wanster, Satima, omdat buiten ’mboh Sima slechts zij beiden het maximum salaris bekwamen van vijftien cents. Djiah vooral trof die afgunst; zij toch was het kortst aan het werk. Zij was ook niet begonnen op vijf cents, maar had dadelijk twee en een halven cent meer bekomen, en tien dagen later reeds was haar salaris door Kario verhoogd tot tien cents. Inderdaad had Kario hierin alles te zeggen, want Van Affelen, die begreep hoeveel hij aan den werkzamen man had, liet hem geheel baas in het pakhuis. Djiah vermoedde dat zij haar hooger salaris te danken had aan de omstandigheid, dat zij bij ’mboh Sima inwoonde de week, die zij te Herea bleef. ’Mboh Sima was een tante van Kario en zij had zeker een goed woordje gedaan bij den mandoer. Ook woonde Djiah zoover weg en zij had dus meer kosten dan een ander. Want telkens als zij huiswaarts ging, gaf zij haar kostvrouw een dubbeltje voor het inwonen. Voor den kost zorgde zij zelf. De kleine Rekso ging iederen morgen mede naar het pakhuis, werd op tijd gelaafd aan de moederborst en sliep overigens op een hoop gonnizakken in de afdeeling, waar weer andere vrouwen bezig waren met het dichtnaaien der voor de verzending gereed gemaakte zakken rijst. Hier werd meer betaald. De loonen liepen voor deze vrouwen tot zeventien en een halven cent daags en Djiah had al eens aan ’mboh Sima gevraagd of zij niet daar aan het werk kon komen. Zij zou die twee en een halven cent daags mèèr zoo best kunnen gebruiken!
De andere vrouwen in haar eigen afdeeling, meest [203]meisjes, waren van een vrij lichtzinnig slag, dat had Djiah al spoedig gemerkt. Haar gesprekken wezen dat wel uit. Vooral de mollige, stevige Satima was een ondeugd. Wel, ze maakte er ook geen geheim van, dat ze precies wist waar Abraham de mosterd haalde. Men wist van haar te vertellen dat ze in den Oosthoek een tlèdèk190 was geweest en erg veel geld verdiend had, niet zoozeer met het dansen, als wel met wat daarna komt. Satima sprak over die dingen zelf niet. Het was nergens noodig voor. En evenmin vertelde ze haar gezellinnen dat ze mandoer Kario heelemaal had weten in te palmen, dat Kario heel vaak des nachts bij haar kwam en dat zij daaraan haar hoog salaris had te danken en daaraan alleen, want voor den arbeid was zij vrijwel de minste. Zooals reeds gezegd, Kario was een don Juan en daarin ligt de verklaring dat de vrouwen in het pakhuis meest jong en mooi waren. En in haar eigen belang moesten zij wat toeschietelijk zijn. Trouwens in de desa’s neemt men het zoo nauw niet met de zedelijkheid, of, om het juister uit te drukken, met onze begrippen van zedelijkheid.
De andere vrouwen hadden het land aan Djiah. Eerstens omdat zij meer verdiende dan de meesten, dan wijl zij een vreemdelinge was, de eenige, die niet in Herea thuis hoorde, en ten slotte wijl men haar om haar fijn gezichtje en lief figuurtje benijdde, want al heeft de vrouwelijke afgunst in de desa zich niet zoo sterk ontwikkeld als in onze zeer beschaafde en zeer brave westersche maatschappij, die ondeugd bestaat er niettemin. Onder elkander beschouwden de [204]vrouwen als vaststaand, dat Kario ook in Djiah’s gunsten deelde. En de gewone zinspelingen op die veronderstelde verhouding had Djiah ook moeten hooren. Ze had echter altijd gezwegen. Maar ze vreesde toch avances van Kario, die haar vaak zoo zonderling kon aankijken.
’Mboh Sima alleen hield van de stille, bescheiden vrouw. En aan de oude had Djiah eens haar bezorgdheid geklaagd, toen Kario haar op een middag had aangeboden een kopje koffie bij zijn vrouw te komen drinken. Djiah had zich verontschuldigd, want openlijk weigeren durfde ze niet. Thuis gekomen had ze ’mboh Sima haar vrees toevertrouwd:
„Ik ben bang, ’mboh, dat Kario iets slechts van mij wil.” En ze motiveerde haar onrust.
’Mboh Sima had eens gelachen.
„Kleine dwaas. Als ik in mijn tijd preutsch was geweest zou ik nou geen eigen huisje met een tuintje hebben. Er steekt toch weinig kwaad in, vind ik. De mannen nemen wel twee en meer vrouwen, waarom zouden wij niet ...”
„Maar, ’mboh, en de adat dan!”
„Nou ja, de adat. Weet je, de adat verzet er zich pas tegen, als je zoo dom bent om het te laten merken. Maar je moet zooiets niet laten merken. En dan is er toch weinig ergs in.”
Ik zeide immers dat men in de desa een andere zedelijkheid huldigt in dit opzicht en de eerste gedachte van Djiah, die toch volstrekt geen slecht schepseltje was en zich voor geen geld met een blanke zou afgeven, betrof niet het onvoegzame van den echtbreuk, maar den adat, die, door mannen uitgedacht zich er [205]tegen verzette. Ook de tweede gedachte gold niet den immoreelen kant der kwestie, maar haar man.
„Als Siman er van wist, zou hij mij vermoorden ...”
„Natuurlijk, daar zou hij ook schoon gelijk aan hebben. Neen, in zulke zaken moet je den man er buiten laten,” lachte de oudere vrouw, terwijl zij de stoomende rijst in den koekoesan191 van den koperen dandang192 haalde. Djiah volgde, in gedachten verzonken, haar bewegingen. Het zag er hier toch maar wàt netjes uit, bij ’mboh Sima! Daar was de zwaar koperen dandang. Die moest geld gekost hebben. Zij bediende zich thuis maar van een blikken ... Wat zag die zwart. Zoo’n blikken kreeg je nooit meer schoon van het roet ... Een koperen was toch veel meer waard ... Maar och, zij had geen geld ... Ze zou zoo iets wel nooit kunnen aanschaffen ...
Nu stond ’mboh Sima bij een klein hoektafeltje, netjes geverfd. Er lag een verschoten kleedje op en op het kleedje stond een vergulde lamp ... Ja, waarlijk een petroleumlamp. Zoo dadelijk zou ze haar wel opsteken ... en dan was het er zoo gezellig, in het binnenvertrekje ... Zij, thuis, moesten zich altijd behelpen met een palita ... die walmde zoo, en dan rook alles naar roet ... Als zij ook eens zoo’n heldere lamp konden hebben, hè ... Maar er was geen geld ...
Ze schrikte op uit haar mijmering door den stem van ’mboh Sima, die als het ware haar gedachten geraden had: [206]
„Is het nog altijd zoo armoedig bij jullie, Djiah?”
„Ach god, ja, ’mboh. Heb ik je al verteld dat de katjang mislukt is, en de djagong ook? Die is nauwelijks goed voor veevoeder. En Mah Ten is weer ziek geweest, en de doekoen moest weer betaald worden. En nu wil Ipah al gauw gaan trouwen, en wij helpen haar natuurlijk met haar inkoopen.—Ach ja,” zei ze zuchtend, „wij inlanders hebben altijd soesah.”
„Kon je nu maar wat meer verdienen, hè? Als je nu bij het zakkennaaien kon komen te werken. Ik zou Kario het toch wel eens kunnen vragen. Hij zal het voor mij misschien wel doen.—Dat zou wel mooi zijn, vindt je niet? Een gobang193 per dag meer.”
„Och ja, ’mboh, doe je het, toe?” vleide Djiah.
Een dag of wat later kwam ’mboh Sima thuis met de blijde boodschap, dat Kario niet ongenegen was Djiah te helpen. Hij had medelijden met het arme vrouwtje, met wier kommervolle huiselijke omstandigheden hij bekend was. En de gelegenheid deed zich voor, want een van de vrouwen in de afdeeling, waar de zakken werden dichtgenaaid, ging heen en Djiah zou haar kunnen vervangen. Kario zou het haar wel mededeelen, wanneer zij kon invallen. Djiah verheugde zich zeer over deze blijde tijding. En eerder dan zij dacht kreeg zij het postje.
Op een avond was zij bezig den kleinen Rekso in slaap te wiegen. De mollige kleine vent had het wat in den buik en was huilerig en lastig. In haar kamertje zat de jonge vrouw op de balé en suste den kleine [207]met lieve naampjes, hem heen en weer wiegende. Maar de dwingeland was niet in slaap te brengen. Dan maar het probate middel beproefd: Rekso werd aan de borst gelegd. Hij huilde nog wel even, maar spoedig daarop begon hij zich te laven.
„Ik ga even weg, Djiah,” zeide ’mboh Sima, haar hoofd naar binnen stekend. „De koe van Pah Marto heeft gekalfd. Hij heeft bepaald oentoeng, het is een koekalf, het vorige jaar ook al.—Ik moet toch even gaan kijken.”
„Goed, ’mboh, ik zal wel op je wachten,” antwoordde Djiah en ze strekte zich met den kleinen dorstigen Rekso op de balé uit.
Nog was ’mboh Sima niet lang weg of Djiah hoorde de deur weer opengaan en stappen in het vertrekje. Zij verwonderde er zich nog over dat de vrouw zoo gauw weer terug was (want Pah Marto woonde heel aan het andere einde van de desa), toen in de deuropening opeens een mannengestalte zich vertoonde. Djiah schrok, richtte zich plotseling op, waardoor de kleine het weer op een dreinen zette, en trok haar sarong over de bloote borsten op.
De man in de deuropening had de verleidelijke figuur der vrouw evenwel reeds gezien.
Het was Kario.
„Wees niet bang, Djiah,” zeide hij. „Ik kwam binnen en vond niemand. En toevallig zag ik de kamer in; ik wist niet dat jij hier was.”
De man was volkomen oprecht.
Djiah had een kleur gekregen en in haar verlegenheid trachtte zij slechts den kleine te sussen.
Toen trad Kario de kamer binnen en zette zich op [208]de balé neer.
Djiah voelde plotseling een grooten angst over zich komen over deze schending der étiquette. Wat wilde Kario toch? Gelukkig was de kleine nu stil. Hij sliep en voorzichtig legde Djiah hem in zijn hangwiegje.
Toen keerde zij zich met den rug naar Kario, maakte snel haar sarong vast en speldde de kabaja dicht.
„Willen wij buiten zitten,” vroeg Djiah en ze ging reeds naar de deur, „’mboh Sima komt dadelijk thuis.”
Kario deed alsof hij haar niet gehoord had en zeide, zonder van het rustbed op te staan:
„Ik kwam je eigenlijk maar vertellen, Djiah dat je morgen reeds over kunt gaan, als je wilt. Djena heb ik vandaag voor het laatst uitbetaald.”
De hoop op meer verdienste was zoo groot bij Djiah, dat zij zich zelfs in deze pijnlijke positie niet bedwingen kon.
„Is het waar, kang? Ik dank u.”
„Maar je weet, Djiah, dat ik het in mijn macht heb om je weer te ontslaan?”
„Zeker, kang, maar waarom ...”
„Waarom ben jij altijd zoo stug tegen mij, Djiah? Ik heb je toch nooit kwaad gedaan?”
Djiah stond geheel verschrikt. Nu wist ze wat Kario wilde. Ze was zoo bang, zoo bang. Waarvoor wist ze niet. Maar afkeer voor Kario gevoelde zij niet.
De jonge man was opgestaan en had haar zacht bij de pols gegrepen, terwijl hij met de andere hand de deur toeduwde.
De arme Djiah kon van schrik niet spreken en liet zich willoos naar de balé trekken. Toen echter trachtte zij zich los te maken uit de hand van den mandoer. [209]
„Niet doen, Kario, niet doen,” hijgde zij, „’mboh Sima komt dadelijk thuis.”
„Ik heb ’mboh Sima uitgestuurd, lieve Djiah,” loog Kario en hij sloeg zijn arm om haar heen, terwijl zijn heete adem Djiah in den hals brandde. Hij dwong de vrouw neer te zitten. Maar zij verzette zich:
„Ik wil niet, Kario, ik wil niet. Ik ben immers getrouwd, Kario. Er zijn veel mooiere vrouwen dan ik. Ik wil niet ... ik wil niet ...”
„Er is geen zoo mooi als jij, Djiah,” fluisterde de verleider, die zich handtastelijkheden begon te veroorloven.
„Ik wil niet,” hijgde de vrouw.
„Ben ik dan niet goed voor je, Djiah? Ik kan je dadelijk ontslaan als ik wil. Maar ik help je, morgen kun je al weer meer verdienen. Waarom zou je mij tegen je stemmen—thuis heb je bijna niet te eten, mijn lief ...”
De waarheid van zijn woorden trof haar met snijdende scherpte. En zijn bedreiging nam reusachtige proporties aan. Zij dacht er niet aan dat ze misschien ook elders wat kon verdienen; slechts het schrikbeeld van ontslag uit het pakhuis, het verlies van de een gulden vijf cents in de zes dagen, schemerde voor haar oogen.
„Dat moet je niet doen, Kario!” kreet zij. De mandoer begreep de juiste snaar aangeraakt te hebben.
„Ik zal het wel doen als je niet lief bent,” dreigde hij.
Hij had het gewonnen.
„Maar Siman, mijn man ...” zuchtte zij.
„Siman weet niets ...”
Voordat ’mboh Sima terug was, had Kario zich [210]reeds verwijderd. Toen de oude vrouw haar woning weer binnentrad, had Djiah zich reeds geheel hersteld van de doorgestane emotie. In haar oedit194 voelde zij den halven gulden, dien Kario haar gegeven had: „Koop maar wat moois voor je, lieveling,” had hij haar toegefluisterd.
Zij had het geld aangenomen. Waarom niet?
Begreep zij, die gevallen was uit vrees voor geldgebrek, dat zij haar daad slechter kleurde door betaling te ontvangen?
Sedert was Kario meer gekomen. Hij scheen te weten, wanneer ’mboh Sima niet thuis was, dacht Djiah. Maar zij begreep nog niet dat de oude vrouw door haar neef was ingewijd in hetgeen er in haar woning geschiedde. Djiah gevoelde zich niet meer angstig of verschrikt. Zij gaf zich aan Kario, geheel zonder toeneiging voor den man, die van zijn gezag misbruik maakte op zoo lage wijze. Eerst kwam Kario bij haar als ’mboh Sima afwezig was. Maar och, de oude vrouw liet spoedig blijken dat zij kennis droeg van de verhouding en het mag tot haar eer gezegd worden dat zij het erg laf vond van Kario, maar er Djiah niet minder om genegen was. En Kario kwam toen ook bij zijn onvrijwillige minnares als de oude vrouw thuis was. En in het pakhuis wist men weldra ook alles. Vooral Satima was gebeten op Djiah, want Kario gaf meer om de reine Soendaneesche dan om haar, de volleerde boeleerster. Djiah nam den toestand als een beschikking des hemels. Zij was zich geen kwaad bewust. [211]
En wie, die het volk van Indië kent in zijn zeden en gewoonten, zijn begrippen van moraal, zal die meening niet deelen?
Intusschen hadden de grootere inkomsten van Djiah—want Kario was voor haar altijd mild—wel eenige verwondering gewekt bij Siman, en telkens als Djiah na een week te Gatok kwam, moest zij een leugentje verzinnen om die meerdere ontvangst te verklaren. Argwaan koesterde Siman niet. Hij nam voor goede munt aan de uitlegging van zijn vrouw, dat zij in haar vrijen tijd tjoekérijst verstampte voor de desalieden te Herea en had waarlijk respect voor zijn vrouwtje, dat er zich zoo dapper doorheen sloeg.
* * *
Het was een regenachtige avond, toen Pah Asriep en zijn metgezellen eindelijk te Herea kwamen. Zij waren niet over Herea gegaan toen zij de reis maakten naar Telatiga. Maar Siman had Djiah willen opzoeken. Zij zou juist den volgenden dag vrijaf hebben; dan konden zij samen naar Gatok verder gaan.
Het was laat, over negenen reeds. Druilerig siepelde de regen nog na. De hemel was zwaar bewolkt en geen ster schitterde aan het donker zwerk. Siman klopte aan bij de woning van ’mboh Sima. De anderen waren in een warong achtergebleven. De oude vrouw deed open en herkende Siman, die reeds een paar maal tijdens een oponthoud te Herea, zijn vrouw had opgezocht. De vrouw schrikte zichtbaar.
„Schrik niet, moedertje,” zeide Siman vroolijk, „waar is Djiah?” [212]
De oude had zich al van den schrik hersteld.
„Je hebt me waarlijk doen schrikken; natuurlijk, ik dacht dat je te Gatok was. Hoe kom je zoo op eens hier?”
„Ik kom van Telatiga, weet je, een heele reis,” blufte hij.
„Van Telatiga? Wat heb je daar uitgevoerd?”
„Ik ben gaan klagen bij den assistent-resident,” was het kwasi-nonchalante antwoord. „Maar waar is Djiah toch?”
„Astaga, zijn jullie gaan klagen! En heeft het wat geholpen? Waarover hebben jullie geklaagd?”
„Over de heerendiensten en over de rijstlevering, en nog over een heele boel meer. Geholpen heeft het niet. Neen, de assistent-resident durft niet, zie je, moedertje, de landeigenaren hebben te veel kwassa. Maar zeg, mah, waar is Djiah? Ze is toch nog altijd bij je? Is ze niet thuis?”
„Neen.”
„Is ze niet thuis? Op dit uur? Wat drommel, waar is ze dan heen?”
De oude zat op heete kolen. Zij wist dat Djiah bij Kario was. Dat gebeurde in den laatsten tijd meer, telkens wanneer Kario zijn vrouw had weggezonden, hier of daarheen, was Djiah ’s nachts bij hem. Ze kwam dan vaak heel laat thuis. Een geheelen nacht bleef ze nooit: dat zou te opvallend zijn. Het trof dan toch ook bepaald ongelukkig, dat Siman juist van avond moest komen.
„Ik weet niet; ze zei daareven, dat ze wat moest halen bij een vriendin van haar?” loog de oude.
„Wat moest halen? Dat had ze dan toch ook wel morgen kunnen doen?” [213]
„Neen, ze was aan het naaien van een hemdje voor Rekso en toen had ze geen garen meer, zie je,—nou, en ik heb ook niets in huis, hé—en toen zeg ik zoo, ga maar eens vragen, hier of daar. Ja, zegt ze, ik zal Satima vragen. Ze had al terug kunnen zijn. Zeker, ze had al terug kunnen zijn, maar ik denk, de regen zal haar opgehouden hebben.”
Bij Siman was argwaan gewekt, maar de leugens van ’mboh Sima hadden hem weer gerust gesteld.
„Slaapt de kleine?” vroeg hij.
’Mboh Sima nam dadelijk deze afleiding te baat.
„Ja, hij slaapt, de lieve vent. Och, het is toch zoo’n aardig kereltje, dat weet je niet half. Hij is altijd zoo zoet, heelemaal niet lastig, en hij huilt bijna nooit. Je moet hem eens zien. Het is een pracht van een jongen, hoor!”
Siman voelde zich gevleid. Hij ging mee naar de kamer en schoof de voorgehangen sarong op zijde om lachend naar zijn eersten spruit te zien. Het jongetje lag met gebalde vuistjes te slapen.
„Wil je niet wat eten, Siman? Ik heb nog wat rijst met visch.”
Siman had honger en nam de uitnoodiging aan. Onder het eten kwam zijn ongerustheid over het lange uitblijven van Djiah weer op.
Hij stond op en zeide tot ’mboh Sima:
„Het heeft nu toch heelemaal opgehouden met regenen. Waar blijft mijn vrouw toch? Waar woont die Satima, mah? Ik wil eens gaan kijken of ze daar is.”
„Wat een gekheid!” riep de oude verschrikt. „Ze zal nu wel dadelijk thuis zijn. En als je ’r gaat [214]zoeken, loopen jullie elkander mis en dan maken jullie je beiden noodeloos ongerust. Drink eens een kopje warme koffie; hè, dat zal smaken met dit koude weer.”
Maar Siman vond het aandringen der oude lastig en verklaarde toch maar te zullen gaan. Met veel moeite kwam hij te weten, waar Satima woonde.
Snel liep hij naar de aangeduide woning, waar Satima en een andere jonge deern samenleefden en een bedrijf uitoefenden, dat niet nader omschreven behoeft te worden. Er brandde nog licht.
Siman klopte en uit een der kamers kwam een vrouwenstem:
„Wie is daar?”
„Woont hier misschien ook Satima?” was de wedervraag.
De bamboezen deur ging krakend open, en in het licht verscheen een vrouwelijke gestalte. Het gelaat was dik gebedakt195; om den hals droeg de vrouw een bloedkoralen-ketting, reusachtige oorknoppen met valsche steenen hingen in de ooren. De mollige armen waren bloot; een stijve koetang196 met kantjes hield de weerspannige borsten in bedwang.
„Ik ben Satima,” zeide zij, „wat wil je en wie ben je?”
„Is je vriendin Djiah hier ook?”
„Mijn vriendin Djiah! Neen, die moet je ergens anders zoeken.”
„Waarzoo dan?”
„Kom maar binnen, dan zal ik het je zeggen,” en meteen greep ze Siman bij den arm en trok hem naar binnen, de deur achter zich toehalend. [215]
„Wat wou jij nou van die magere Djiah?” vroeg ze, haar arm vrijpostig op zijn schouders leggend, „Buiten is het koud, en hier is het warm. Wees niet mal.”
Siman huiverde even. Was deze deern de vriendin zijner vrouw? Dat kon niet. Hij zou zich vergist hebben in het huis. Domkop, waarom had hij ook niet beter uitgekeken?
„Waar woont Satima?”
„Zeg, ben jij wijs, lekkere jongen? Ik heb je toch gezegd dat ik Satima ben.”
„Maar ik bedoel, die in het pakhuis werkt?”
„Juist, die ben ik.”
„Ken jij Djiah dan?”
„Natuurlijk ken ik haar.”
„’Mboh Sima zei dat ze bij jou was om een klosje garen te halen.”
Satima lachte luid op.
„Ze heeft wel wat anders te doen, zeg, dan klosjes garen te zoeken!” Ze lachte weer. „Die mop is goed!”
Siman werd driftig. Hij was de deur alweer uitgestapt maar keerde zich op de laatste woorden van Satima nijdig om:
„Wat bedoel je daarmee, slet? Pas op, of ...”
„Scheldt jij die mooie Djiah voor slet. Ben je wel wijs, man. Ik ben niet getrouwd!” Meteen sloeg ze de deur dicht.
Het was Siman, als had men hem voor het hoofd geslagen. Wat had dat gemeene schepsel bedoeld? Ze loog, natuurlijk. Ze loog. ’Mboh Sima had gezegd, dat Djiah misschien ook bij Soeninten kon zijn. Zeker, natuurlijk zou ze daar zijn. Maar hij had vergeten te [216]vragen waar die woonde. Wacht, dat kon hij nog wel doen. En van buiten riep hij:
„Zeg, Satima, waar woont Soeninten?”
„Daar hoef je ’r niet te zoeken. Als je toch zoeken wilt, zoek dan maar om de west.”
En meteen ging binnen het licht uit.
Een vreeselijke gedachte kwam opeens bij Siman op. Zou Djiah .... Maar neen, dat was niet waar. Wie het zei, loog; hij zou hem kunnen vermoorden! En toch—ze bracht in den laatsten tijd veel geld thuis. En laatst had ze een mooie pending meegebracht. Die moest geld gekost hebben. Wat had ze toen ook weer gezegd? ... Dat ze het sieraad voor een prikje gekocht had bij een dagang197 .... Maar, dat was waar. Hij zou er een eed op hebben kunnen doen. Ze logen, die Djiah slecht zouden noemen.
Driftig ging Siman heen. Hij had haast en liep onwillekeurig naar het westen, de richting, die Satima hem aangegeven had. Maar een doel had hij niet. Hij kwam aan een kruispunt. Een vrij aanzienlijke woning stond links van hem. Een groote doerianboom verhief zich vlak voor het huis, zwermen tjodots vlogen om den fraaien kruin; een sterke bloesemgeur vulde de lucht. Siman bedacht zich. Welken kant zou hij uitgaan. Zou hij nog wel verder zoeken? Maar waar? Het was nutteloos, doelloos. Hij wist immers heg noch steg. En ook kon hij toch niet in elke woning vragen of zijn vrouw daar was ....
Hij ging terug naar het huisje van ’mboh Sima. Misschien was Djiah nu al thuis. Hij was gek, dacht [217]hij. Wat was er nu voor reden om zich zoo op te winden?
Hij werd kalmer en toen hij voor de woning van ’mboh Sima stond, was zijn drift verdwenen. Slechts onrust kwelde hem. Hij stiet de deur open en met blijdschap zag hij zijn vrouw met ’mboh Sima aan het tafeltje zitten.
Zij kwam dadelijk op hem toe, vriendelijk.
„Ik hoor van ’mboh, dat je mij gezocht hebt, Siman; waarom niet gewacht? Ik was juist even uitgegaan. En toen ik thuis kwam, zei ’mboh, dat je net weg was ... Waar kom je vandaan, zeg? ... En heb je Rekso al gezien, hij is zoo’n zoete, lieve jongen ...? En wat wordt hij dik, hè ...?”
Het was Siman niet ontgaan dat Djiah zeer bleek en ontdaan zag. Ook was hem de gejaagdheid in haar spreken opgevallen. En plotseling greep het spook van den argwaan hem opnieuw bij de keel. Het dreigde hem te verstikken. Een schemer trok voor zijn oogen.
„Waar ben je geweest?” kreet hij in woede.
Djiah verschrok van zijn gelaatsuitdrukking. Zij aarzelde, kon zoo spoedig geen leugen verzinnen; ach God, ze was zoo weinig gewoon te liegen!
„Ik moest ergens heen” ... stamelde ze.
„Waarheen, waarvoor?”
„Ach, Allah, vergeving, Siman, vergeving, wees niet boos ....”
„Vergeving? Vergeving!? Waarvoor?”
’Mboh Sima wilde de situatie redden.
„Ik heb je immers gezegd, Siman, dat ze ....” begon de oude. Maar woedend viel Siman uit: [218]
„Zwijg jij. Jullie liegt me voor. Jullie liegt .... Waar ben jij geweest zeg, hè, zeg op ..... waar ben je geweest!!” Heftig schudde hij de jonge vrouw door elkander.
Djiah verging van ontzettenden angst en verijdelde daardoor het pogen der oude vrouw. Ze wilde liever bekennen, dan nog langer die marteling doorstaan. Alles liever, dan ....
„Ik ben niet slecht, Siman ..... ach, geloof me toch ... Siman .. ik ben niet slecht ..” Ze wierp zich op den grond voor haar echtgenoot, omvatte zijn knieën, maar Siman was meedoogenloos. Hij rukte haar ruw weer op de been en snauwde haar toe:
„Als je het niet gedaan hebt ... vrouw ... waarvoor vraag je dan vergiffenis? Jij liegt ..... vervloekte h....”
„Neen ... neen ... Siman, zeg dat niet ... zeg het niet ... Allah, Allah, Siman, Siman ... vervloek me niet ...”
Ze huilde, ze snikte, wentelde zich over den grond; de lange haren waren losgeraakt de kabaja was opengescheurd ... Die wanhoop van haar was voor hem een vreeselijke openbaring, die door zijn gemartelde hersenen flitste: Ze was schuldig ... ze was schuldig! Hij dreigde te bezwijken, hij wankelde,—maar zijn mannentrots was te sterk, de beleediging te zwaar:
„Een hoer ben je!” schreeuwde hij, „... een hoer ... vervloekt zij je ... vervloekt de vrouw, die je baarde ... vervloekt je kind ...!”
„Het is jouw kind, Siman ... het is jouw kind!” jammerde de ongelukkige.
„Je liegt ... je liegt ...!” Het schuim kwam [219]Siman om den mond. Een hartstochtelijke begeerte maakte zich van hem meester: de vrucht, die zij bij zich omdroeg, uit dat lichaam te trappen ... te trappen. Het was niet zijn kind! ... Het was een kind van een ander ...
„Wie is het! ... wie is het? Zeg op of ik vermoord je!”
Hij viel op haar neer, sloeg haar met de vuisten in het gezicht, wurgde haar bijna ...
„Vergeving ... Siman,” reutelde Djiah, „ik zou ontslagen worden ... Siman ... geloof me toch ... Siman ... ik móest ... Oh, Allah hoort mij ... ik moest ... ik móest.”
„Wie is het ...?”
„Er is geen eten genoeg ... voor ons niet ... voor Rekso niet ... Siman ... als ik niet blijf werken ... ik moest ... Allah weet ... ik wilde niet ...”
„Zeg op, vrouw ... wie is het?”
Het was nauw meer een menschelijk geluid, dat uit zijn borst ontsnapte. Hij gilde. ’Mboh Sima was naar buiten geloopen ... ze bleef luisteren aan de deur. Als Siman zich maar niet vergat ... Och God, wat was Djiah toch dom ... kassian!198
Binnen huilde Siman:
„Zeg op ... zeg op! ...”
„Kario,” snikte Djiah.
Een oogenblik was Siman als verlamd, nu hij den roover van zijn eer hoorde noemen. Toch had hij dien naam willen vernemen. Waarom? Waarom wilde hij zijn vijand kennen? Hij wist het niet.—Ja toch, hij [220]wist het wel ... Wraak, wraak wilde hij ....
En hij trapte tegen de roerlooze vrouw, die slet, die ellendige; hij trapte haar op den buik ... met opzet, woedend ... hij wilde doodtrappen dat vervloekte kind, waarvan ze zwanger was ... hij trapte ... drie, viermaal ...
Djiah kreunde, toen stiet ze plotseling een hartverscheurenden kreet uit en bleef bewegenloos liggen, buiten kennis.
Siman was weggehold, zonder hoofddoek. Waarheen? Hij wist niet ...
Wat wilde hij? Toen opeens verzamelden zich zijn gedachten: ze brachten hem het beeld van zijn doodsvijand voor oogen. Hij kende den ellendeling van vroeger. En toen wist hij wat hij wilde: hem dooden.
Hij wist de woning van Kario te vinden, aan het kruispunt. Het was kenbaar aan den doerenboom.
Daar was het huis ... er brandde nog licht ... de deur was nog niet afgesloten.
Siman rende de nachtronde voorbij ... zonder te letten op hun roep ... zonder te bemerken dat men hem volgde ... Hij wierp de deur open ... Kario lag op de baleh, rookend. En eerst toen Siman dien man zag, dacht hij aan zijn kris, poesaka van zijn vader, die nu zijn eer zou wreken. Voordat Kario begreep wat er ging gebeuren, lag de woesteling op hem ... De kris ging omhoog, en diep plantte zij zich in den schouder van Kario. Siman was te verblind om juist te treffen. De getroffene worstelde tegen, om hulp roepend ... Weer ging de kris omhoog ... weer trof zij slecht ... De derde maal voelde Siman dat iets zijn arm tegenhield .... Hij [221]zette zijn tanden in den hals van den mandoer ... beet ....
Met groote moeite trok de ronde hem van zijn slachtoffer af. Voordat hij het wist, was Siman geboeid. Hij voelde de touwen in zijn polsen schrijnen. Een groote volksmenigte was in de woning gedrongen. De roep van Kario: „Toelong ... amok199...!” had velen gewekt.
Siman hoorde een geroezemoes van stemmen om zich heen. Hij zag het bloedende lichaam van Kario, waaruit alle leven verdwenen leek. In den mond had hij nog een bloedsmaak, tusschen z’n tanden zaten nog stukjes vleesch ....
Een gevoel van berusting, van kalmte kwam over hem ... Zijn wraak was gekoeld.
Men bracht hem weg. Hij zag Pah Asriep, die hem met groote deernis beschouwde, hoofdschuddend in niet begrijpen. Men voerde hem voor den opzichter, die last gaf hem dien nacht bij den demang te huisvesten. Morgen zou men hem opsturen naar Telatiga.
„Wie is het?” vroeg Van Affelen aan het hoofd der ronde, die hem meegedeeld had wat hij wist.
„Siman van Gatok, doro,”200 luidde het antwoord.
„En wat is nu weer de oorzaak?”
„Koerang priksa, doro.”201
* * *
[222]
Drie maanden reeds zat Siman preventief in de gevangenis te Telatiga. Hij vond het een vreeselijke tijd. En toch, de meeste preventief gevangenen in Indië wachten langer op de berechting hunner zaak. Wat maakt het ook uit, nietwaar? Voor een inlander! Een inlander voelt niet als wij, al eet en drinkt hij als wij, beweegt hij zich als wij. Zijn gevoel is anders; hij heeft anders lief, lijdt minder dan wij; zijn gemoedsleven is ruwer. Hem deert het niet te leven in onzekerheid over het lot van vrouw of kind .... Zoo denkt men. En ten onrechte. Ten onrechte ook haast de justitie in Indië zich niet met het berechten van eenvoudige strafzaken.
En voor Siman leek de zaak eenvoudig genoeg. Hij had een medemensch vermoord—op zijn beurt zou hij gedood worden. Siman dacht niet na over de ruwheid van het menschelijk rechtsbegrip, dat een leven voor een leven eischt. Hij, natuurkind, zou de idee der lynchwet zelf gebillijkt hebben als hij er over nagedacht had. Alleen vond hij het wachten nu grooter straf dan het vonnis, hoe dit ook luiden mocht. Met de door ons nooit begrepen grootheid van ziel, die den Aziaat met in het avondland onbekende waardigheid doet berusten in het onvermijdelijke, had hij zich voorbereid op den dood op het schavot. Hij bedacht niet eens hoe hij zich verdedigen zou. Ja, hij wist niet eens dat hem de gelegenheid tot verdediging geboden zou worden. Ons Recht kende hij niet, en hij zou het ook niet begrepen hebben, gesteld dat hij het gekend had.
Vaak dacht hij in de lange, eenzame uren aan Djiah en haar beeld kwam hem voor den geest als het beeld van een engel. Het deed hem zoo innig leed niets van [223]haar te vernemen, noch ook van Rekso, noch ook van de anderen in Gatok. Telatiga was ver weg. Wie zou hem tijding brengen van Gatok? Pah Ran? Maar Pah Ran zou gebeten zijn op hem wegens de ruwe behandeling van zijn dochter. Zouden ze de middelen hebben om te leven? Het regende nu vaak—zou de padi mooi staan? Kwam er niet te veel water op de sawahs? En als dit wel zoo was, zou Pah Ran dan alleen het werk afkunnen? Pah Roesmi, Ipahs verloofde, zou hem kunnen helpen.
Dan dwaalden zijn gedachten weer af naar Djiah. Hij zag haar weer voor zich liggen, het gelaat verwrongen van doodsangst en smart, haar mooie gezichtje, dat hij had geslagen met zijn harde mannenvuisten. O, hij was slecht geweest, voorzeker, hij had haar niet behoeven te mishandelen. Zij was toch eigenlijk niet schuldig geweest. Gedwongen was ze; uit vrees voor geldverlies had ze ’t gedaan.
Maar hij, die Kario ... Nog balde hij de vuisten als hij dacht aan dien ellendeling en hij dankte Allah, dat het hem gegeven was geweest zijn vijand te dooden ... En dan berustte hij weer ... Om even later weer te denken aan den kleinen Rekso, die weldra geen vader meer zou hebben. Maar daarover tobde Siman niet lang. Zijn moeder zou Rekso wel zeggen, later, als hij ouder en grooter werd, waarom zijn vader gestorven was en hoe; en zijn dood zou hem eeren in het oog van zijn zoon ... En het andere kind ...
Siman had langen tijd gehad in de gevangenis. Hij was tot rust gekomen, hij had begrepen dat het zijn kind was; dat Djiah niet gelogen had. Hij kon [224]het nu weten, bij kalm nadenken .... Maar, zou hij dat tweede kind van hem niet hebben doodgetrapt ... in den schoot der moeder? ... Folterende onzekerheid! ...
Dan proefde hij weer het bloed van Kario in den mond ... en berustte. Allah had het gewild.
Als hij maar niet veroordeeld werd tot dwangarbeid! ... Dat was zijn schrikbeeld. Uit zijn tralievenster had hij de dwangarbeiders aan het werk gezien. Er waren groote misdadigers onder, inbrekers, die het goed van anderen hadden gestolen, roovers, die tijdens het rooven moordenaars hadden moeten worden; een was er, die zijn vrouw en twee kinderen had vermoord, om een kleinigheid, in een huiselijken twist ... Dagelijks zag Siman hen in hun bruine gevangeniskleeding. Ook hem was zoo’n uitrusting bezorgd, omdat hij slechts zijn broek en zijn gescheurd baadje aan had, toen men hem arresteerde. Geld om zich andere kleederen aan te schaffen had hij niet. Den avond van zijn arrestatie, toen hij gebonden lag in de boei bij de demangswoning te Herea, had een politieman hem gefouilleerd en hem alles afgenomen, ook zijn geldzakje. Er was nog bijna drie gulden in aan zilver en koper. Hij had het niet weergezien. Maar aan die bruine kleeding wilde hij niet wennen. Hij droeg ze niet. Slechts een hoofddoek had hij omgedaan ... Die schande ... als men hem slechts daarvoor spaarde ... Die gevangeniskleeding vond hij vreeselijk.
De man, die zijn vrouw en kinderen vermoord had, was tot twintig jaar veroordeeld ... Tot twintig jaar! Hoe lang het wel was, Siman kon er zich slechts een [225]vaag idee van vormen; maar het moest toch oneindig lang zijn ... Twintig jaar zou die man dwangarbeid moeten doen als een slaaf. Twintig jaar!
Hij zou sterven in dien tijd van ellende. Ze mochten hem niet veroordeelen tot dwangarbeid ... ze mòchten niet. Hij had immers iemand vermoord? Welnu, dan moest hij ook hangen ...
Hangen! Eens had hij—hij was nog een knaap—een moordenaar zien hangen te Soemedang op de aloon-aloon.202 Het was een vreeselijk gezicht. En langen tijd was hij er nog naar van geweest. Hij begreep eigenlijk niet waarom zoo iets altijd in het openbaar moest geschieden. Als afschrikwekkend voorbeeld? Maar dan had het bij hem toch niet gebaat. Hij had heelemaal niet aan dat voorval te Soemedang gedacht, toen hij naar de woning van Kario was gerend en toen hij Kario zijn kris in de borst had gestooten. En ook nu was het denkbeeld van de galg hem niet zoo erg hinderlijk. Er was immers niet aan te ontkomen?
Als hij nog maar eens Djiah zou mogen zien, en den kleinen Rekso, om hun vergiffenis te vragen. Dan zou hij rustig heengaan: zijn geweten was zuiver. Hij had in eigen oog niets slechts gedaan. Hij had moeten doen als hij deed. Zijn eer had hem bevolen. Allah zou goedertierend zijn.
Als hij ze nog slechts ééns mocht terugzien, Djiah en Rekso ... één keer nog maar ...
* * *
[226]
Toen kwam eindelijk de rechtsdag.
In het landraadsgebouw zaten de president, Mr. Van Wetten, in deftige toga, de griffier en de inlandsche leden. Den getuigen waren banken aangewezen.
Door twee oppassers geleid kwam de gevangene. Hij had zijn gescheurd baadje aan, dat hij droeg op den avond van den aanslag op Kario. Bedeesd en angstig kwam hij nader, langs de getuigen.
Plotseling verschrok hij heftig. Een doodelijke bleekheid overtrok zijn gelaat; de oogen dreigden uit de kassen te treden; in ontzetting vertrok zich zijn mond ... Daar, op de voorste rij der getuigen, vermagerd en met ingevallen gelaat, zat Kario. Droomde hij of was het waarheid, was dat Kario, de mandoer? Kario, dien hij vermoord had, Kario, de ellendeling, die hem zijn eer ontroofd had? Het kon niet, het was een visioen. Een der oppassers gaf hem een duw om voort te gaan. Toen zag hij in den hals van Kario, rechts, een groot litteeken ... Hij was het! Een onzinnige haat beving hem, hij wilde zich op den mandoer werpen, maar de beide wakers grepen hem vast. Er kwam eenige consternatie onder de aanwezigen. Kario deinsde angstig achteruit. Maar de schok was te heftig, te plotseling voor Siman. Zijn spieren verslapten, zijn hoofd zakte, zijn oogen werden vochtig ... Allah was tegen hem. Het stond geschreven!
Van Wetten had den man doen plaats nemen op een houten bankje, kalmeerde hem. De jonge man had de zeldzame gave van menschenkennis. Ook had een innig medelijden met den armen beklaagde hem bevangen, toen hij de stukken doorwerkte. Thans zag hij den jongen Soendanees voor zich, een aanklagende [227]lijdenstrek op het gelaat. En hij had de beide oppassers een wenk gegeven zich te verwijderen.
Toen richtte hij het woord tot den beklaagde, die opschrikte uit de overpeinzing, waar Djiah toch zijn zou? Zou zij dan geen getuigenis af te leggen hebben? Wel had hij Pah Ran gezien en Sastrawidjaja en velen, die hem onbekend waren.
De voorzitter herhaalde zijn vraag: Hoe hij heette?
Siman was niet bevreesd. Hem kwelde geen schuldbewustheid. Slechts smart had hij gevoeld, toen hij Kario herkend had.
Hij deelde mede naar waarheid, wat hij gedaan had en trilde even van hartstocht, toen hij de verzekering gaf dat het zijn doel was geweest Kario te dooden. Hij bekende gedaan te hebben wat hem ten laste gelegd werd.
De getuigen konden slechts verklaren wat ons reeds bekend is. Kario alleen trachtte de schuld van den beklaagde te verzwaren. Hij ontkende zich te hebben schuldig gemaakt aan iets, waarin Siman grond gevonden kon hebben hem naar naar het leven staan. De vrouw van beklaagde had zich vrijwillig aan hem gegeven, hij had nooit eenige pressie op haar uitgeoefend.
De voorzitter moest hem herinneren aan den door hem afgelegden eed en aan de straf, welke meineed bedreigt. Hij las voor de verklaring, voor den demang gegeven. Maar Kario bleef moedwil zijnerzijds ontkennen.
Toen wendde de voorzitter zich tot Siman. Met van haat gloeiende oogen, had deze den getuige aangestaard. Een vurige hoop leefde in hem op, dat hij niet ter dood gebracht zou worden. Hij wilde jaren gevangenisstraf [228]dragen, als hij daarna maar weer een korten tijd op vrije voeten mocht zijn. Hij zwoer op dat oogenblik bij zichzelf dat hij van zijn vrijheid geen ander gebruik zou maken dan om Kario te dooden. Hij zou dan kalm overleggen, zijn aanslag rustig berekenen, en hij zou niet missen ...
„Hij liegt!” siste hij op de vraag van Van Wetten.
„Je houdt dus vol bij je verklaring?”
„Ja, kandjeng; vraag mijn vrouw.”
„Uw vrouw ...?”
Er lag zulk een verbazing op het gelaat van den blanke, dat een ontzetting over Siman kwam. Wat beteekende die verbazing bij den voorzitter? Zou Djiah ...? Hij waagde het niet die gedachte te voltooien.
Van Wetten boog het hoofd onder den starren blik van den beklaagde. Het was als ware hij de schuldige.
Hij vroeg niet verder en schorste de zitting om te beraadslagen met de overige leden. Toen riep hij Pah Ran en droeg hem op een boodschap over te brengen aan den gevangene. Maar hij weifelde en riep den man, die zich reeds langzaam verwijderde, terug. Het ging niet, het was tegen den vorm een getuige een onderhoud te doen hebben met den beklaagde, voordat de eisch gesteld was.
Hij ontbood een oppasser en gelastte hem den gevangene weer voor te brengen.
Siman verscheen.
Lang staarde de voorzitter den beklaagde aan; hij streed zichtbaar met een groote aandoening. En de taak was moeilijk voor hem, omdat hij hart had, omdat hij voor zich gevoelde de diepte van het leed, dat zijn woorden dien eenvoudigen inlander zoo dadelijk [229]zouden berokkenen.
Van Wetten stond als ambtenaar misschien niet boven het gemiddeld peil, maar hij was een goed mensch.
Zacht klonk zijn stem:
„Heb je wel eens iets gehoord van Gatok, toen je in de gevangenis was, Siman?”
„Neen, kandjeng.”
„Nooit eens iets gehoord? Heeft nooit eens iemand je in al dien tijd opgezocht?”
„Neen, kandjeng.”
Van Wetten zweeg.
„Heb je kinderen, Siman?”
„Ja, kandjeng, één.”
„En is er nog familie van je in Gatok?”
„Ja, kandjeng.”
„Dus bij die zou je vrouw dan kunnen zijn?”
„Ik denk het wel, kandjeng.”
Weer zweeg Van Wetten. De inlander beschouwde hem aandachtig. Wat hàd de blanke toch?
„Je vrouw is ziek geweest, Siman.”
Siman zweeg.
„Heel zwaar ziek, ja, heel zwaar.”
Nog zweeg Siman en maakte het den voorzitter daardoor niet gemakkelijker. Hij staroogde slechts. Begon hij te vermoeden ....?
„Ga maar zitten op die bank, Siman.”
Alweer hokte Van Wetten.
„Zij is—niet beter geworden ....”
Toen wist Siman het. Hij schokte; angstig keek hij den ambtenaar aan. Hij las het vonnis in diens oogen, en, met bovenmenschelijke inspanning haast zich beheerschend, vroeg hij zacht, toonloos: [230]
„Dood?”
Van Wetten knikte. Spreken zou hij niet gekund hebben, op dat oogenblik.
„Dood,” herhaalde Siman bij zich zelf.
Hij zat daar stil, inééngebogen, bewegingloos. Langzaam verwijderde Van Wetten zich en nam een teug uit het glas water op de tafel. Het gelaat van den Soendanees stond strak en onbewegelijk. Toch ging een wereld van gedachten door zijn ziel. Ze was dus dood. Hoe? Waaraan?—Hij wist het, hij wist het. Hij, hij had haar gedood. Hij, die haar liefhad. Nooit had hij geweten hoe lief hij haar had.—Nu was ze heen. Hij zou haar gelaat nooit weer zien ...
Wel tien minuten waren heen gegaan, voordat Van Wetten de leden van den raad, die in de pendopo wachtten, een wenk gaf om zich weder te zetten. Toen werden de getuigen weer binnen geroepen en sprak de voorzitter het vonnis uit: Zes maanden gevangenisstraf, onder aanneming van zeer verzachtende omstandigheden.
Siman verstond maar half en vaag.
Harder vonnis velde zijn geweten: hij had zijn vrouw gedood.
* * *
Dien avond bezocht Pah Ran, daartoe door Van Wetten aangezet, den gevangene in de boei.
Siman zat roerloos op den dunnen stroozak, die den vloer niet zachter maakte.
Toen zijn schoonvader binnenkwam, lichtte hij het hoofd op. [231]
„Waaraan is ze overleden, Pah?” vroeg hij zacht.
„Ik weet het niet, mijn jongen. Drie dagen nadat jij weg was, heeft ze een miskraam gehad; toen is ze ziek gebleven. En twee maanden later was ze dood—het zat in den onderbuik; kanker geloof ik.”
Het laatste sprankje hoop vlood heen. Siman hoorde weer zijn geweten vonnissen: hij was haar moordenaar ....
Pah Ran sprak over vele zaken: hoe het in Gatok was; hoe de padi stond; dat Mah Ten zoo oud werd; hij sprak over de zusjes, over de heerendiensten, over de slechte vooruitzichten met het gewas, over de weigering van reeds vele opgezetenen om de vrijwillige overeenkomsten te teekenen, over zijn eigen weigering, over den kleinen Rekso, die uitmuntend verzorgd werd door Ipah; hij sprong van den hak op den tak; hij zocht in alles afleiding voor Siman—het baatte niet.
Siman bleef stom, al maar starend op den grond, op een plekje tusschen zijn voeten, het hoofd in de handen. Pah Ran ging weer heen.
* * *
Er was te Gatok en op het geheele land Alas Bamboe veel gebeurd tijdens Simans afwezigheid.
Toen Djiah begraven was, op het kleine kerkhofje, was de woning van Siman onbewoond gebleven. Hij en Djiah hadden zooveel zorg besteed om het kleine nieuwe huis een net voorkomen te geven. Siman had het erfje steeds schoon gehouden van onkruid. De katèsboomen achter waren al aardig opgeschoten. Op zijde, aan den zonkant, had hij pisang geplant. En [232]reeds hadden de boomen vrucht gedragen en hadden tal van anaks203 den aanplant uitgebreid. Maar nu geraakte de woning in verval. Het erf stond dik van het onkruid, een lawoe204 werkte zich langs een der deurposten omhoog. Voor den pisangtuin werd nauwelijks zorg gedragen. Pah Ran had er waarlijk geen tijd voor en met de typeerende onverschilligheid van den inlander liet hij alles maar groeien zooals het wilde. De oude pisangboomen bleven nutteloos doorgroeien, rotten weg en vielen om, in hun val jongere generaties vernielend. In de woning lekte het en het water bedierf de bamboezen sparren.
Wel hadden de bewoners der andere woning ook van deze bezit kunnen nemen, maar, afgezien van het feit dat de eene mannelijke bewoner moeilijk in beide woningen tegelijk kon huizen, en het toch niet aanging een of meer van de meisjes alleen Simans huisje te doen betrekken, zouden zij er ongetwijfeld eenig bezwaar tegen gehad hebben den nacht door te brengen in een verblijf, waar nog kort geleden een doode uitgedragen was.
Ook met Pah Ran had een geduchte verandering plaats gegrepen na den dood van zijn dochter. Hij was zeer neerslachtig en in zichzelf gekeerd, sprak weinig en hield zich een groot deel van den dag bezig met den kleinen Rekso, voor wien hij dubbele belangstelling en dubbele genegenheid begon te gevoelen. En overigens zat hij zijn botte hersens suf [233]te denken op middelen om hun aller positie te verbeteren. Het verdroot hem dat er zoo weinig voor hen was om van te leven. En wat baatte het hem al of hij het voorbeeld volgde van de velen om hem heen en zich begon te oefenen in hongerlijden? Hij kon vaak terugdenken aan den tijd, dat zij het in het Soemedangsche, nou ja, wel niet breed hadden, maar toch nooit bepaald honger hadden geleden. De Pasoendan205 waren zooveel vruchtbaarder en ook al viel de rijstoogst eens tegen, de bijproducten maakten toch meest het gebrek weer goed.
Hier was het anders. En daar ver weg, zuidelijk van de bergen, zou men hem niet geloofd hebben, wanneer hij had verteld dat de lieden aan deze zijde dier bergen zich na den oogst stelselmatig oefenden in hongerlijden. En toch was dit zoo. Hij, Pah Ran, kon het getuigen, uit ervaring nu. Kort na den oogst begint men in de armere streken van de beide landen Alas Bamboe en Telatiga zich te gewennen aan éénmaal eten per dag. En als dat een poos goed gaat, en de vooruitzichten van het te veld staand gewas worden weer slechter, zooals elk jaar ’t geval is, dan eet men slechts eens in de twee dagen. In hongerjaren geeft ook dit systematisch hongeren niet veel. Want al duurt het wat langer, voordat de beschikbare voeding ingeteerd is, dat oogenblik kòmt toch.
Ook op Alas Bamboe en op Telatiga was veel veranderd. Er was een geest van onrust en verbittering over het volk gekomen en de traditioneele onverschilligheid voor het materieele bestaan was geweken. Er [234]werd veel geklaagd; men duldde niet meer in stilte. Men gaf uiting aan de grieven, die men had. Natuurlijk nog slechts onder elkander. Maar toch, men spràk er reeds over. Dat is immer een slecht teeken. Het verraadt toch dat de gedachten gaan over zaken en dingen, die liever ongedacht moesten blijven; wat ook veel aangenamer zou zijn voor de eigenaren. Denkende slaven doen hun arbeid veel minder goed.
En vooral thans kwam die ontevredenheid onder het volk zeer ongelegen. Er was veel werk te doen.
Eenige talangs206 moesten noodig aangelegd worden, wilde de tjoeké over een groot deel van het district Herea nog binnenkomen; want daar had de droogte nu reeds groote schade gedaan aan het gewas, niet alleen direct, maar ook en vooral doordat ze de vermenigvuldiging van zoo vele schadelijke insecten, vijanden van den landman, bevorderde. De muizen hadden zich alweer op tal van plaatsen vertoond; de hama soendep of padiboorder fleurde heelemaal op, bij de hitte. Op tallooze sawahs was de gevreesde hama dedet geconstateerd, stagnatie in den groei, en het liet zich aanzien dat, behalve de hama mendong, ook de walang sangit acte de présence zou geven, als de regens nu niet spoedig kwamen.
Ja, het was zeer noodig dat wat beter voor de irrigatie gezorgd werd. Dit kon niet anders geschieden dan in heerendienst. Niet waar, het is duidelijk dat een ondernemer, die over gedwongen arbeidskrachten kan beschikken, niet noodeloos geld uitgeeft voor arbeidsloon? Vooral niet, waar toch ongestraft de bepalingen [235]omtrent het recht tot heffing van die arbeidsbelasting mogen worden overschreden, onder sanctie van den procureur-generaal te Batavia. En daarom was het heel en al ongewenscht, dat de bevolking ontevreden werd. In hun dwaasheid zouden die zwarten nog heel wat soesah kunnen veroorzaken.
Onder de Europeesche regeerders dier beide landen was het geenszins onopgemerkt gebleven dat de bevolking zich begon te veroorloven te denken over haar lot.
Nederman had al eens mededeelingen ontvangen van zijn geëmployeerden, die erop wezen.
Op zekeren avond zat hij in zijn bureau gebogen over een rapport van De Leeuw, dat hij juist had ontvangen en dat hem zeer onaangenaam gestemd had.
De Leeuw had een overzicht gegeven van den toestand zijner afdeeling, die niet de slechtste was van de vier, waarin het land verdeeld is.
Er is nog wel wat uit dit rapport te leeren, vandaar dat ik er de lezers kennis van laat nemen:
Ingevolge Uw schrijven d.d. 25 October, schreef De Leeuw, breng ik hieronder verslag uit omtrent den algemeenen toestand der bevolking, speciaal in verband met de beschikbare voedingsmiddelen in de districten Alas Bamboe en Goenoeng Lawang en vang ik aan met een terugblik op de drie voorgaande jaren wat Alas Bamboe aangaat. In die drie jaren dan heeft het aantal zielen respectievelijk bedragen: 22919, 20116 en 19912, wat een belangrijken teruggang aantoont, terwijl dit district opleverde aan rijst, approximatief en respectievelijk, [236]19.929.72, 22.497.04 en 26.342.60 picols. Omgeslagen over het aantal zielen, geeft dit per hoofd 0.86, 1.11 en 1.32 picols rijst. Deze cijfers zijn verkregen na aftrek van het aandeel in de tjoeké. Van die hoeveelheden voedsel had de bevolking dus moeten bestaan van het einde van den snijtijd af, gerekend op einde September/October, tot het begin daarvan d.i. Juni van het volgende jaar, (daarbij niet meegerekend wat zij vanwege het land in voorschot ontvangt in padi en geld, hetgeen zij terug heeft te betalen). Men zou hierdoor tot de conclusie komen, dat die bevolking 8 maanden lang van dat quantum had moeten leven, hetgeen natuurlijk in strijd is met de werkelijkheid. Maar op welke wijze voorziet zij dan in hare levensbehoeften? Deze vraag moet zich onwillekeurig opdoen. En ze is niet moeilijk te beantwoorden; de Chinees is er goed voor.
De hier gebruikelijke weg is, dat de kleine man geld leent van den Chinees onder oogstverband. Voor f 1.— moet hij 1 picol padi of voor f 2.50 3 picols padi teruggeven; of hij verpandt zijn karbouw, die b.v. een waarde heeft van f 35.— voor f 10.—, waarvoor hij een bewijs teekent, aangevende dat hij f 17.50 heeft ontvangen in leen. Ja, ook zijn huis gaat er aan. Van den karbouw ziet hij natuurlijk niet veel terug, want die wordt gewoonlijk het eigendom van den Chinees, daar hij in gebreke blijft, mòet blijven, het geleende terug te geven.
De nadeelen van dergelijke transacties laten [237]zich nooit direct gevoelen, maar eerst na eenige jaren, en vooral wanneer misoogsten hebben plaats gehad, zooals in de drie vorige jaren. Dan eerst komen de rampen van zulke systemen in al hare naaktheid aan het licht.
De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven, want, doordat zulke abnormale toestanden werden gecreëerd, moest de bevolking wel verloopen en de veestapel verminderen. Dat gaandeweg zoo’n bevolking wegkwijnt, behoeft geen nader betoog, evenmin als dat het heilig streven moet zijn, die bevolking weer op te heffen uit haren treurigen toestand.
Op welke wijze moet daarin voorzien worden? Ook deze vraag is, dunkt mij, niet moeilijk te beantwoorden. Men late de bevolking werken tegen betaling.
Er moet veel en vaak gelegenheid worden gegeven aan reliefworks te arbeiden, echter niet op de wijze, als dat vroeger ging; dan toch moet het succes, dat men voor het daarvoor besteede geld mocht verwachten, uitblijven. Men moet bij het in het leven roepen van zulke werken letten op:
1e de noodzakelijkheid daarvan,
2e op een goede regeling, en op de vorderingen, dat is: er moet toezicht zijn,
3e op het blijvend belang der aan te brengen veranderingen.
De districten Alas Bamboe en Goenoeng Lawang hebben in geen 15 jaar zulke werken gehad en ik geloof speciaal Uwe aandacht daarop [238]te moeten vestigen. Verder mogen wij niet verzuimen bijzondere aandacht te wijden aan den veestapel.
Zooals duidelijk uit de rapporten der districtshoofden blijkt, is die aanzienlijk gedund, en het verdient zeer sterk aanbeveling, vanwege het land karbouwen op te koopen en die aan de bevolking in gebruik te geven. De hoofden der districten en de desahoofden worden alsdan voor goede verzorging, behandeling en gebruik aansprakelijk gesteld.
De huur van een karbouw is thans f 5.— of 5 picols padi. Wij zouden kunnen verhuren bijv. tegen 1½ picol rijst of zooiets.
De bevolking mòet geholpen worden, want zij lijdt gebrek. In de meeste desa’s voedt zij zich met rijst en bladeren, ⅓ rijst en ⅔ bladeren. Het komt reeds weder voor, dat sommigen om den anderen dag eten. Dit heet dan een goed jaar!
Wanneer het land nog een goede hoeveelheid rijst had, zou het zeker aanbeveling verdienen, die aan de bevolking te verstrekken. Evenwel, er is, houdt U het mij ten goede, zeer onverantwoordelijk gehandeld, wijl alle rijst van de hand is gezet. Het gevolg zal zijn dat, mocht het land thans rijst willen opkoopen van de diverse handelaren, grof geld betaald zal moeten worden.
Ik hoop hiermede U voldoende omtrent den algemeenen toestand te hebben ingelicht.
„Och, die De Leeuw,” bromde Nederman voor zich heen, „die man heeft altijd van die ultra-filantropische [239]neigingen. Een goed employé, maar te veel hart, te week—ja, dat is het, te week.”
Maar toch hinderde hem het rapport. Het had hem onaangenaam gestemd, niet wijl hij zich voorstelde het leed, dat de bevolking moest lijden, maar wijl hij met wrevel bedacht dat al die misère het land op kosten en de eigenaren in slechten luim zou brengen.
Hij troostte zich evenwel met de gedachte dat De Leeuw wel overdreven zou hebben, al was hij daar nu niet àl te gerust op. Intusschen, Nederman was een blijmoedig mensch. Een uur later had hij zich door een stevige whisky-soda weder in zijn humeur gebracht.
Hij was bovendien op een niet onaardig idee gekomen. De ontevredenen onder de bevolking, dat stond bij hem vast, moesten gestraft worden, opdat dit voorbeeld afschrikwekkend zou werken op anderen, die zich wellicht bij hen zouden willen aansluiten. Hij had in zijn langjarige practijk meermalen de vruchten gezien van zulk een politiek. De Javaan laat zich heel spoedig ontmoedigen. En uiterst moeilijk is hij er toe te brengen zich in soesah te begeven, met de hoop slechts—want zekerheid bezit hij daaromtrent niet: zekerheid van bezit, goederen of eigendom, noch ook van persoon of positie bestáát in Indië voor den inboorling—op verbetering van de verhouding tusschen hem en den Europeeschen exploitant. Hoe moest Nederman het nu aanleggen om degenen, die het slechte voorbeeld gaven aan toekomstige andere ontevredenen, voor hun pogen gestraft te krijgen, duidelijk waarneembaar voor die anderen? Indien hij zich van de medewerking der bestuursambtenaren daartoe kon verzekeren, zou dat prachtig zijn. Maar hoe? Moedwillig [240]zou de assistent-resident zich er zeker niet toe leenen; want met een grijns gaf Nederman zichzelf toe, dat Van Dam wel een „beroerling” was als afdeelingsbestuurder, maar geen slecht mensch. Hij zou de bevolking niet moedwillig vexeeren, alleen om den landheer welgevallig te zijn. Intusschen zou men met succes op zijn vrees voor soesah en zijn gemakzucht kunnen werken, bedacht Nederman. Indien hij hem daarbij nog kon overtuigen van zijn goed recht in de eerste plaats, en verder dat hij slechts in het belang der bevolking handelde—dan zou de zaak gewonnen zijn.
Maar alweer: hoe?
Met die rijstlevering zou het wel gaan. Dan hier, dan daar, dan in deze desa, dan weer in gindsch district, begonnen de landbouwers te weigeren de vrijwillige overeenkomsten te teekenen. Zij wilden padi leveren, naar gewicht. Nu, Nederman was veel te sluw om niet reeds lang begrepen te hebben dat Van Dam in het geheel geen inzicht had in de finesses en détails van het rijst-bedrijf. Weshalve hij het geen moeilijke taak achtte, den assistent-resident er van te overtuigen dat het belang der bevolking zèlf medebracht rijst en geen padi te leveren. En dan zou een prentah aloes207 voldoende zijn om de bevolking weer op het rechte pad te brengen en de nog niet verdoolden er op te houden: dat wil zeggen op het pad, dat voor de eigenaren naar de jaarwinsten voerde. Maar dan? Met die heerendiensten ...?
En intusschen wist Nederman zeer wel, dat reeds thans, dan van hier, dan van ginds, groepjes opgezetenen [241]er de lange reis naar Telatiga voor over hadden gehad om bij den assistent-resident te klagen over den zeer verzwaarden druk der heerendiensten, over onrechtmatige product heffing en over andere overtredingen van het reglement. Daar moest een eind aan gemaakt worden. Die klagers moesten gestraft worden.
Een idée! Nederman was bij uitzondering actief: hij werkte de gedachte uit. En daarna deed hij door een zijner bedienden den koewoe van Sikarang ontbieden.
Het was reeds laat in den nacht, over tienen, toen Madja, de koewoe, in een zwart jasje en een donkere sarong gekleed, op de stoep verscheen.
Madja was iemand, die met vele anderen de eer genoot Nederman bij voorkomende gelegenheden van dienst te mogen zijn in galante avonturen en, als al die anderen, had ook hij natuurlijk het vertrouwen van zijn baas, en maakte hij ten eigen bate misbruik van dit, hem overigens weinig tot eer strekkend, vertrouwen.
„Ah, zoo! Madja, ben jij daar. Kom hier in mijn kantoor. Ik heb ernstige dingen met je te bepraten.”
De Javaan, die gemeend had dat er weer een beroep gedaan zou worden op zijn bereidwilligheid, was zeer verbaasd over deze inleiding. Ernstige dingen! Wat zou dat kunnen zijn?
Hij schoof het kantoor binnen en bleef in silo-houding208 zitten voor de schrijftafel in het halfduister.
„Madja,” begon Nederman, „je hebt zeker ook wel gemerkt dat de lui hier ontevreden zijn op het land, [242]hé? Vooral in den laatsten tijd. Nou wou ik van jou weten waar dat aan ligt?”
Madja zweeg.
„Ben ik misschien te streng voor ze? Natuurlijk moeten ze hun tjoeké betalen en de heerendiensten verrichten. Dat begrijp je zelf wel. Maar waar ligt het dan aan?”
„De oogstvooruitzichten zijn slecht, ’n doro.”209
„H’m, ja. Maar dat is de schuld van toean Allah!” spotte Nederman.
„De heerendiensten zijn zwaar, ’n doro.”
„Nou ja, maar ’t is toch in het eigen belang van de menschen. Ik laat die irrigatiewerken toch aanleggen, opdat ze water op de velden zullen krijgen. Of moet ik soms zelf met een siraman210 loopen?”
Nederman was blijkbaar in een goede bui. Madja overwoog dat hij heden avond wel vrijuit kon spreken.
„Er worden ook menschen geprest voor de garok, die te oud zijn.”
„Zoo? Nou ja, een enkele.”
„Ze zeggen, dat de voeding niet voldoende is.”
„Een kattie rijst. Verdomme, dat vreten ze hier soms in geen twee dagen.”
„En de afstand, ’n doro; ze zeggen dat ze vaak meer moeten afleggen dan geoorloofd is, en dat ze daardoor heel veel langer moeten werken.”
„Praatjes! Vroeger wisten ze van die dingen geen zier. Nu zijn ze opeens zoo wijs. Wat duivel, hoe komen ze toch aan al die wijsheid?”
„Er is hier een procureur bamboe geweest, ’n doro, [243]en ook moet er een geweest zijn in Herea. Die menschen stoken de wong tani211 op om te klagen. Want zij moeten van zulke perkara’s leven.”
„Ja, dat verdomde volk is het. Als zoo’n kerel weer op het land komt, dan waarschuw je mij onmiddellijk. Ik zou wel’s willen zien, wie hier een voet op Alas Bamboe zet zonder mijn toestemming. En die kerels zijn het zeker ook, die de lui opstoken om geen rijstcontracten te teekenen?”
„Voor een deel wel, ’n doro. Maar de meesten weigeren, omdat zij de rijst te mooi moeten leveren. En velen zeggen ook, dat ze te veel moeten leveren.”
„H’m.” Nederman voelde heel goed waar de koewoe op doelde: op de knevelarij van den landheer. En het was hem onaangenaam te moeten ontwaren, dat de man hem dit zoo, wel is waar bedektelijk, dorst toevoegen.
„Madja, die klagers moeten gestraft worden. Die menschen geven een hoop soesah en bederven de goede lieden. Er moet een voorbeeld gesteld worden, waarachtig, in het eigen belang van de lui. Maar hoe? Als ik ze straf, dan komt er perkara, want het gouvernement staat het niet toe. Ze begrijpen niet, dat het voor de lui zelf goed is.”
Madja zweeg.
„En ook de menschen, die geen rijstcontracten willen teekenen. Ik ben waarlijk te goed voor ze. Nou denken ze mij te plagen met padi te leveren. Alsof ze daar niet zelf veel slechter mee weg zijn. Dan moeten ze veel te veel opbrengen. Neen, dat gaat niet. Ik ben [244]geen bloedzuiger. Ze moeten rijst leveren, arme kerels. Maar breng ze dat nu maar eens aan ’t verstand!”
Nederman was op dit oogenblik waarlijk in de meening dat hij een braaf mensch was. Madja zweeg nog steeds. De handen in den schoot, het hoofd gebogen, scheen hij het geheel eens met zijn meester. Toch trok heel even een lachje om zijn mond.
Daar hij bleef zwijgen, vervolgde Nederman:
„Zie je, Madja, je kent de lui voldoende. Als ze zien dat de mopperaars en de klagers door tjilaka worden getroffen, zeggen ze: het is niet goed wat zij doen ...?”
Nederman eindigde plotseling en keek den Javaan uitvorschend aan. Op diens gelaat echter vertrok geen spier. Hij was zichzelf volkomen meester. De administrateur kneep in nijd den pennehouder stuk, waarmee hij had zitten spelen.
„Ik moet die lieden kennen, Madja. Jij moet mij hun namen opgeven. Je hebt spionnen genoeg. En je kunt ze ook wel wat geld beloven, dat krijg je wel van me terug. En dan, eh ...”—Nederman weifelde.—„Madja, ik kan dit alles nu wel met jou bespreken, zie je. Jij begrijpt dat ik alleen het goede bedoel met de menschen. Maar de meeste koewoe’s zijn domme desalieden. Breng jij hun dus maar over ... wat ik, eh ... wensch, begrepen?”
„Inggeh, ’n doro.”
„Het is geen bevel, geen prentah, zie je. Ik verzoek alleen.”
Madja had den blanke uitmuntend begrepen, zoo goed als deze het maar wenschen kon. Reeds den volgenden dag begon het spionnenwerk. En weldra [245]had de administrateur een heel lijstje bijéén, dat haast elken dag groeide. Het bevatte de namen van de lieden, die waren gaan klagen te Telatiga of op andere wijze van hun ontevredenheid hadden blijk gegeven. En dat waren er zeer velen. De administrateur van het land Telatiga moest dan ook schrijven aan de eigenaren: „Dagelijks bijna trekken hier bij tientallen opgezetenen van Alas Bamboe naar de hoofdplaats om te klagen. Mijn opgezetenen hebben zich tot nog toe rustig gehouden.”
* * *
De karbouw van Bapa212 Kanidio van de desa Tjoeroeg was plotseling gestorven toen de oude op reis was naar Telatiga. En in de sawah van Sastrasemita van de desa Agoeng was veel padi gestolen, in den nacht nadat Sastra openlijk had verklaard geen rijst te zullen leveren. Nog grooter ongeluk had Wangsadiredja van Palasari getroffen. Wangsa had geweigerd heerendienst te verrichten, zich beroepend op zijn leeftijd. Den volgenden nacht ontstond plotseling brand in zijn woning. Nog was de oorzaak niet opgespoord. De brand was spoedig gebluscht, maar toch was ook Mah Djaja’s huis mede verbrand.
Madja en zijn lieden hadden Nederman uitmuntend begrepen. Maar deze had zich vergist in het resultaat van zijn vernuftig plan. Want ook de opgezetenen [246]begrepen dat de tjilaka geen bovennatuurlijke oorzaak had en de verbittering steeg.
Steeds meer lieden weigerden de vrijwillige overeenkomsten te teekenen; men waakte op de velden en men deed wachtdiensten bij buffelkraal en woning des nachts.
Een enkele maal ontving een spion van het verbitterde volk het loon zijner lage diensten, en de tjilaka verminderde wel. Maar toch bleef het Judasloon bespieders trekken.
In dezen tijd ongeveer was het, dat Pah Ran thuis had medegedeeld naar Telatiga te willen gaan om te klagen. Men raadde het hem af, men smeekte hem, liever te dulden. De oude was koppig als een ezel: hij zou en hij moest naar Telatiga. En hij ging. Zijn klachten waren gegrond, bewijzen had hij, dat de landheer meer diensten eischte van de opgezetenen dan waar hij recht op had, en meer tjoeké vorderde dan het ⅕ bedroeg. Bewijzen had hij bij stukken en brokken verzameld en hij kon zich beroepen op het getuigenis van zeer velen. Enkelen dezer waren met hem mede getogen naar Telatiga, de anderen hadden zich verbonden om tijdens hun afwezigheid te waken over hun haard en goed.
Te Telatiga waren Pah Ran en de zijnen op den raad van Pah Asriep niet weer naar den assistent-resident gegaan, maar zij hadden zich tot den president van den landraad gewend. En deze had wel nota genomen van hun klachten, die hij genotuleerd had. Laat in den avond waren de lieden bij hem gekomen en uren waren zij bij hem geweest, terwijl de ambtenaar een proces-verbaal van de klachten opmaakte. [247]
Het scheen de klagers, dat zij ditmaal succes zouden hebben.
* * *
„Neen, mijnheer Nederman, het gaat zoo niet. Ik mag me uitputten in betoogen, het geeft me geen lor. De lui weigeren en blijven weigeren. Ik heb er nu al een paar honderd, die van het jaar geen rijst willen leveren.”
Van Affelen zag geen uitweg meer en was bij zijn chef verslag komen brengen van het mislukken zijner pogingen.
Nederman ijsbeerde in zijn kantoor op en neer. Hij was gansch niet in stemming. In den laatsten tijd was de soesah niet van de lucht.
„Bij De Leeuw gaat het dan toch wel!” barstte hij opeens uit. „Hij weet zijn menschen toch wel te bepraten om de overeenkomsten te teekenen.”
„Zooals hij dat doet, kan ik het ook, mijnheer,” verdedigde de employé zich.
„Hoe bedoel je?”
„Wel, De Leeuw is in de eerste plaats een Indo, in wien de lui al dadelijk meer vertrouwen hebben. En dan, hij is te zacht voor het volk. Hij laat zich door hen ringelooren. Zijn taxaties zijn altijd te laag. Vergelijk u het aantal beplante bouws maar eens met de tjoeké in zijn afdeeling. En hij schenkt ze tjoeké kwijt bij de minste klacht dat het beschot is tegengevallen. Als ik op Alas Bamboe was, zou ik veel meer rijst binnenkrijgen ...” [248]
„Wel mogelijk, Van Affelen, maar ik geloof het niet. Evenals in Herea zou je het moeten afleggen. Daar behoef je je nu niet al te zeer over op te winden. Het ligt niet zoozeer aan jou, als wel aan den geest, die er tegenwoordig onder het volk is. Daar doe je niets tegen. En alleen een kerel als De Leeuw kan zoo met het volk omgaan, dat het in toom gehouden wordt.”
Geen van beiden begreep, dat ook zij op hetzelfde resultaat zouden kunnen wijzen, wanneer zij slechts rechtvaardig wilden zijn. Als er niet meer gevorderd werd van de bevolking dan hetgeen zij moest opbrengen, dan zou het in die eenvoudigen van geest niet opkomen zich te verzetten.
„Maar goed, wat dan? Wat denk jij er van?”
„Ik zou zeggen: laten wij diplomatiek zijn. Laten wij hun openlijk eenige concessies doen om de gemoederen wat tot bedaren te doen komen. Het verlies voor de eigenaren kan wel op andere wijze worden goedgemaakt, denk ik.”
„Zoo, hoe dan?”
„In de pakhuizen. Maar hoe minder u daarvan weet ...”
„Je bent wel handig, Van Affelen, en misschien ook erg politiek. Maar, jongen, die dingen zijn gevaarlijk. Je bent nog niet lang genoeg op het land, om je rekenschap te kunnen geven van de lessen der geschiedenis, Van Affelen.”
„Ik beken dat ik niet recht vat, waar u op doelt, mijnheer.”
„Ik bedoel de volwassen picols.”
„Hoe zegt u: de volwassen picols?”
„Ja, die van 106 katties.” [249]
„Ik begrijp niet ...”
„Kijk eens, Van Affelen, een goede vijf-en-veertig jaar geleden werd hier en ook op Telatiga de rijstheffing ingevoerd. Toen werd de tjoeké niet gewogen, maar gemeten. Nou, door de een of andere onnauwkeurigheid zal ik maar zeggen, was het gewicht van een zoo picol gemeten rijst zes katties meer dan een picol van 125 pond. Later is de tjoeké altijd gewogen. Maar men had de datjins213 gelijk gemaakt aan het gewicht, volgens de oude maat verkregen, begrijp je wel? Een picol was dus zes katties te zwaar.”
„Maar dan zijn er toch altijd overwichten verkregen?”
„Natuurlijk, natuurlijk, maar och hoe gaat dat, hé? De eigenaren hebben van het bedrijf geen flauw benul. Och, als die lui hun winst maar binnen krijgen, hoe meer hoe liever, dan wordt er verder niets gevraagd. Vooral vroeger niet. En dan, die overwichten werden behoorlijk verantwoord. Ik zou je nog wel oude, gele staten kunnen laten zien, met onder aan de bemerkingen: overwichten zooveel, overwichten zooveel!”
Van Affelen lachte.
„Die lui waren slimmer dan ik. Overwichten verantwoorden bij rijstbereiding, dat lap ik ’m niet. Onderwicht ja, natuurlijk, er is altijd onderwicht, uit den aard der zaak; bij de bereiding gaat wat verloren.”
„Ja, het was vrij stom. Maar verantwoorden is nog niet verklaren, hé? Enfin, in ’87 heeft de administrateur van Telatiga daar een eind aan gemaakt. En toen zijn wij jaren later gevolgd.”
„Intusschen zal er aardig wat overwicht geweest zijn [250]in al dien tijd.”
„Een slordige zestigduizend picols, geloof ik. Dat is te zeggen; van ’56 af.”
„Een half millioen waarde, ongeveer.”
„Ja, om en bij.”
„Maar, u zei daar net: het was gevaarlijk?”
„Nou, het heeft een haar gescheeld, of wij waren er bij geweest als muizen. Stel je voor, dat ik naar de Bank te Batavia een paar gantangs214 zend, met verzoek om bij een zekeren Chinees, die meer geleverd had, nog een paar van die dingen te bestellen. En wat doen ze me daar, die domooren? Het merk van den ijkmeester was er niet op, hé? Nou, daar sturen ze me die dingen naar het ijkkantoor. Kun je je voorstellen! De poppen aan het dansen! De ijkmeester legt beslag op de bullen. Maakt er een zaak van. Jongens, een heele consternatie. Dadelijk nieuwe maten besteld, met ijktjap.”
„En hoe is de perkara afgeloopen?”
„Getoetoept.”215
„Dat gaat hier nog al makkelijk in Indië.”
„Och ja.”
„Maar, ziet u, zoo’n verkeerde maat kun je ook niet loochenen. Dat is dadelijk een corpus delicti. Maar het kan wel anders. Terwijl je weegt, even de pink omlaag. Nou dat geeft de balans een onmerkbaar zetje. Of een groote spijker aan de datjins. Dat geeft dadelijk groot verschil. Niet waar, product van afstand en gewicht ...” [251]
„Ja, pas maar op, pas maar op! En erg mooi kan ik het nu ook niet juist vinden.”
„Mooi, mooi! Waarom zouden de lui ons een loer mogen draaien en waarom zouden wij dan niet daarop gewapend mogen zijn? Neen, mijnheer Nederman, ik doe niet aan sentimentaliteit. Daar eet je niet van. Ziet u, en daarom zeg ik, geef ze openlijk eenige concessies.”
„Welke?”
„Laat ’s kijken. U kunt de levering van gonnizakken vrijschenken. Dat is bovendien erg mooi, want die filantropen met een gevulde maag, zeggen immers dat dat ook niet mag?”
„Nou, eigenlijk hebben ze dan toch gelijk, hè?”
„Erg veel beteekent die concessie wel niet, maar de lui zullen, dunkt mij zoo, de daad apprecieeren.”
„Ja, dat is zoo. Nou, ik heb geen bezwaar; voor mijn part kunnen ze die zakken dan aan het land verkoopen. Op Telatiga gebeurt dat al eenige jaren, zooals je weet.”
Die gonnizakken-levering was eigenlijk voor de bevolking een directe belasting, te hatelijker wijl zij geheel onrechtmatig geheven werd. De opgezetenen waren namelijk verplicht de vezels te verzamelen in de bosschen van Zuid-Alas Bamboe. Nog voor eenige jaren hadden ook de opgezetenen van Telatiga het recht om daar gonnivezels te verzamelen. Dit recht was in de acte van scheiding der beide landen gestipuleerd. Als de vezels thuis gebracht werden, moesten de zakken door de vrouwen geweven worden. Daarna werden zij aan het land geleverd, waarvoor 33 cents te goed gedaan werd. Maar zij, die niet in de gelegenheid [252]waren vezels in te zamelen, en dat waren de meesten, kochten de zakken op tegen een doorsneeprijs van f 0.39 à f 0.40. Er werd dus verlies geleden. Toch duldde de bevolking ook deze knevelarij, omdat zij zooveel duldt en verdraagt. Zij duldde deze belasting nu reeds ruim een halve eeuw.
„Toch geloof ik, Van Affelen, dat je wel zult doen om je niet te veel illusies te maken van de uitwerking van dergelijke concessies. Je kunt desnoods nog vrijstelling geven van vischtjoeké ook. Maar heusch, het zal weinig geven. Neen, wij moeten dat anders aanpakken, geloof me, anders voorzie ik dat we van het jaar voor driekwart padi in de pakhuizen krijgen.”
„Maar dan nog, mijnheer Nederman, is dat zoo in het nadeel van het land? Het zou de moeite loonen, dunkt mij, dat nog eens te becijferen. Ik heb me wel laten vertellen ...”
„Dat becijferen kun je veilig nalaten, man. Dat is al lang en breed overwogen, van alle kanten bekeken en bezien. Wacht ’s, ik heb er nog wel correspondentie over met de eigenaren. Dat kan ik nog wel vinden, denk ik.”
De administrateur opende een boekenkast, zocht een oogenblikje en haalde onder een stapel papieren een bundel oude, geel geworden brieven voor den dag.
„Juist. Hierin zal ik nog wel het een en ander kunnen vinden.”
Hij sloeg het boek open. „Ja, nu moet je weten, dat aan het slot van al dat gewrijf en geschrijf een der eigenaren zoo naïef was op te merken dat de bevolking dan toch eigenlijk werd benadeeld. Ja, stel je ’s [253]voor, we zouden hier aan filantropie doen! ’t Gevolg zou niet anders zijn dan dat diezelfde naïeve mijnheer een scheeven snuit zou trekken als de winst kleiner werd.”
Hij bladerde weer even, terwijl Van Affelen de wijsgeerige opmerking maakte dat de meeste menschen eerst weldadig zijn als ze een volle beurs hebben.
„Hier heb je al iets: 4 Juli 18 ., een brief van de Bank aan den administrateur: „In overleg met de firma Biederman en Van Lochem—je weet dat zijn de hoofdadministrateurs van Telatiga—en naar aanleiding van door genoemde firma ontvangen inlichtingen, moet erkend worden, dat, waar bij beschadigde velden de rijstlevering in het nadeel der bevolking is, enzoovoorts ...” en hier, veertien dagen later, 19 Juli: „de rijstlevering is dus alleen voordeelig voor de bevolking, wanneer de opbrengst per bouw aan natte padi ongeveer 325 picols of meer bedraagt ...” Het is niet eens waar ook.”
Hij bladerde nog een poosje.
„Neen, meer vind ik niet, maar dat is uit den aard der zaak. In mijn copieboek vinden we meer.”
Uit een lade van de schrijftafel haalde Nederman een half uiteen hangend copieboek te voorschijn. Er waren losse bladeren in, ezelsooren en scheuren en het boek droeg niet de sporen van een zorgvuldige behandeling. Het scheen wel of Nederman meermalen de betrekkelijke passages onder de oogen had gehad, althans hij vond zeer spoedig de plaats waar ze stonden.
„Je moet zoo verdomd voorzichtig zijn met je uitlatingen tegenover de eigenaren. Vandaar dat ik die rommel zoo’n beetje bij mekaar gelegd heb. Brieven [254]van mijn voorgangers over de kwestie, nota’s, en nog meer paperassen. Zeg je ze, dat er te veel geheven wordt, dan heet het al gauw: nou, we kunnen wel een beteren administrateur krijgen. Als je den schijn maar redt, zie je. De bedoeling is: voortgaan op den ouden voet, maar verklaren dat je in het belang van de bevolking werkt.—Ja, ja, ’t is maar een weet. Ik heb dan ook zelden ronduit gesproken, dat is veiliger. Hier: 25 Nov. 18 .. laat ’s kijken: „ik ben de eerste,” schreef ik, „om te erkennen dat een heffing van ⅕ der padi-opbrengst of 1/10 der bruto-rijstopbrengst van sawahs een zware heffing is. Willen de eigenaren, nou ja, enz.””
Hij sloeg een bladzijde om.
„Hier heb je een tjoeké-staat. Zoo’n ding lijkt verbazend onschuldig. Maar als er eens een gerechtelijk onderzoek komt, dan kunnen die tjoeké-staten, registers en boeken de eigenaren nog heel wat kwaad doen.—Hier heb je een brief, nog van recenten datum, 4 Maart 19 .. , die de hoofdadministratie weinig plezier gedaan heeft. Ik schrijf hier: „de oningewijde zou hieruit—uit dien tjoeké-staat namelijk—opmaken, dat de heffing mild is. Dit nu is een verkeerde voorstelling, want de heffing bedraagt meer dan ⅕, terwijl tevens het stamploon niet hier bij is inbegrepen, zonder buitendien in rekening te brengen prijzen en verschil in gebroken korrel.”
„Jezus,” zei Van Affelen, „zoo’n erkentenis is nog al gevaarlijk.”
„Ja, maar er is later een beroep op te doen. Wij hebben het dan al gezegd, zie je.—O, en hier is een ander vermakelijk ding. Die eigenaren hebben niet het minste benul van het reglement. Je weet van de weigering [255]van Arabieren en Chineezen op Telatiga om grondhuur te betalen, hé? Dat moet je nog weten; ’t is nog van jouw tijd. (Van Affelen knikte.) Nou, daar schrijft me een van die heeren uit Holland, dat als die dingen ook hier gebeuren, ik het best zou doen er onmiddellijk een civiele zaak van te maken. Ja, die is goed. Ik heb geantwoord: „... daar zij bekend zijn gesteld met de bedoeling van het reglement dat erfpachters van sawahs geen grondhuur behoeven te betalen, hebben zij geweigerd verder die belasting te voldoen. Wijl de menschen in hun recht zijn, kunnen zij civiel-rechterlijk niet vervolgd worden.”
„Wat is dat?” vroeg Van Affelen, wijzende op een blad vol berekeningen, waarboven stond: „Rijstheffing op Telatiga,” met een dikke roode streep er onder.
„Dat is de nota van den administrateur van Telatiga aan de eigenaren. Ik was toen eens bij hem en hij liet mij de berekening zien, die ik toen meegenomen heb om te zien of wij ook op resultaten konden wijzen voor Alas Bamboe. Daar moet nog een brief over zijn—wacht’s, ja, hier is hij, dato: 31 Maart 19 .. aan de eigenaren. Je kunt snappen dat ze nijdig waren, toen die nota met berekening van te veel geheven tjoeké inkwam. Ik merkte het dan ook uit het antwoord. Het was nog al kribbig. Nou, ik schreef maar weer terug,—hier is het: „ik heb mij de moeite getroost te berekenen, dat sedert 1870 de bevolking circa 7 ton meer heeft opgebracht dan zij moest op Telatiga, en nog heel wat meer op Alas Bamboe, enz.”—Welja, hé, als het hard tegen hard gaat ... Nou, en hier heb je dan die padilevering; de berekening ervan, in dezelfde nota; nou moet je maar eens [256]luisteren, dan zul je wel tot andere gedachten komen dan daarnet.—Ze hadden mij gewezen op een uiteenzetting van een van mijn voorgangers. Alsof dat nou bewijs is! „Zeker, schrijf ik, in 1886 is berekend dat padilevering meer product in rijst leveren zou dan rijstlevering. Doch hiermede wordt nog volstrekt niet aangetoond dat de rijstlevering billijk is.” Dan komen een hoop cijfers, waarin ik dit aantoon. Dat zal ik maar overslaan. Maar hier: „Padilevering zou volgens eenvoudige berekening oogenschijnlijk voordeeliger zijn voor de eigenaren, dat is, wanneer slechts rekening wordt gehouden met de hoeveelheid rijst. Immers nemen wij het oogstjaar 19 .. Berekend tegen 335 kattie rijst per picol padi—maar dit is nog te bezwarend, Van Affelen, en je weet dat de verhouding door ons geëischt nog veel ongunstiger is voor de lui,—zouden wij hebben binnen gekregen 35457,18 picol tjoekérijst en 86302,80 picol padi. Door de rijst zou een waarde vertegenwoordigd zijn, tegen f 195 per kojang216, van f 256079,80. Uit de padi heet men 54 procent rijst te krijgen, hiervan 70 procent eerste en 30 procent tweede soort, bij eigen bewerking.—Je weet dat wij tot 87, 88 en 89 procent eerste soort eischen, hé?—Dat is zooveel picols tweede soort, totaal 46603,51 picol rijst. Eerste en tweede soort gemengd kost f 185 per kojang van 27 picols, dat maakt dus een waarde van f 319319,25; maar waarvan het maalloon à f 0,10 per picol nog afmoet of f 8630,28. Rest dus f 310688,97. Dat zou dus met padilevering een voordeel opleveren [257]van f 54629,12.”
„Zeker, dat zou het dunkt mij toch ook,” viel Van Affelen in de rede.
„Nou, het is zoo niet. Want die berekening deugt niet, zie je. Of juister, er worden verschillende factoren in genegeerd. Ik heb het ze duidelijk genoeg gemaakt. In de eerste plaats hebben we geen pakhuisruimte als padi wordt ingeleverd. ’t Transport wordt veel duurder door het grooter kwantum.” ...
„Ja, dat is waar.”
„Een fabriek wordt noodig, en dus uitbreiding van personeel.”
„Ja, dat is ook waar.”
„Met de vrijwillige overeenkomsten komen natuurlijk klachten nog steeds voor, maar wij hebben de macht in handen. En bij padiheffing zijn wij verplicht om ook ketan217 en padi-tjiré218 te ontvangen, niet waar?”
„Ja, nu kunnen wij daar de lui zelf mee laten zitten.”
„Nou, dat is nog zoo erg niet. Ze vreten het toch. Maar voor den export is ze niet te gebruiken.”
„Ja, daar heb ik niet zoo gauw aan gedacht.”
„Juist, en dan moet je niet vergeten, dat, als we niet in de kwaliteit van de te leveren padi door de kerels bedot willen worden, van elken sawahbezitter bij den proefsnit de padisoort genoteerd moet worden. In regenachtige jaren krijg je uit die padi veel breuk of vooze korrel, in droge jaren veel schrale bossen.”
„Ja, ja, dat is zoo.” [258]
„En nog iets: het voornaamste punt. Bij padilevering zijn wij verplicht de padi te ontvangen, zooals het uitvalt. Bij rijstlevering heeft keuring plaats van het geleverde.”
„Waarachtig, mijnheer Nederman, dat is een cardinaal punt!”
„O, zoo!”
„Ja, en ik moet erkennen, dat ik nog geen machinaal bereide rijst heb gezien, die mooier was dan de rijst, door de bevolking geleverd.”
„Natuurlijk niet, dat haalt niet bij elkaar. En dan zeg, laten we mekaar nou geen Mietje noemen. Maar Van Bern, van Telatiga, heeft onlangs aangetoond in een gedrukte nota dat de practijk ook een woordje te vertellen heeft. De bevolking van Telatiga, rekent hij uit—en er is geen speld tusschen te steken—brengt per jaar bijna zes en twintig duizend pop te veel op. Nou, hier op Alas Bamboe is het nog wel een beetje meer ook.”
„De eigenaren waren niet erg tevreden met Van Bern, heb ik gehoord. Hij was er toch al een heelen tijd, op Telatiga.”
„Ja, ik geloof zooiets van dertig jaar, waarvan vijftien of nog langer als administrateur. Maar als je de de lui dan gaat dreigen met publiciteit ...”
„Wat zegt u?”
„Ja, dat heeft hij gedaan. Wel, hij was de slechtste niet, en kende zijn menschen door en door. Maar toen kwam er eens wat met de eigenaren; hij wou meer salaris hebben, geloof ik, en toen hij het niet kreeg, begon hij te dreigen. Nou, de rest laat zich denken. Ik geloof tenminste zeker dat dàt de eigenlijke reden [259]is van zijn ontslag.”
„Och kom?”
„Ja, hij zei ze, dat ze er dankbaar voor mochten zijn dat de klagers en de krantenmenschen—die zitten overal met hun neus in—niet bekend waren met de werkelijke wijze van rijstheffing en de nadeelige factoren ervan voor de bevolking, en dat ze daarom tot dusver nog op geen andere onbillijkheden konden wijzen, dan dat de heffing niet in overeenstemming is met artikel 11 van het reglement.”
„Maar, ik zou zoo denken, dat een beschuldiging tegen de eigenaren dan toch ook op den administrateur terugvalt.”
„Pardon, dat ben ik niet met je eens. Die rijstheffing bestond al jaren voor 1837 en is geen maaksel van den tegenwoordigen administrateur. Die heffing werd door de eigenaren vastgesteld, in elk geval goedgekeurd en gehandhaafd. Wat is nu een administrateur? Niets meer dan de gemachtigde van de eigenaren. Hij ontvangt de tjoeké, namens de eigenaren; namens de eigenaren voert hij de administratie volgens hùn inzichten. En dus worden die administrateurs, om het nou eens te zeggen in dezelfde woorden, die Van Bern gebruikte, door de eigenaren geplaatst in een rijstcomplot. En dan moeten die daarvan dan ook maar de verantwoordelijkheid dragen. En nog iets, het lijkt mij nu heelemaal niet in het belang van de eigenaren om den administrateur op zijn aandeel in dat rijstcomplot te beknibbelen.”
„Neen, dat is het zeker niet.”
„Het gebeurt toch en nog slimmer: ze hebben Van Bern beschuldigd de heffing te hebben verzwaard. [260]Dat is ongerijmd. Van Bern heeft juist de onbillijkheid van de rijstheffing aangetoond en een mildere voorgesteld. Ik kan me dan ook best voorstellen dat hem de gal overliep. Nou en toen heeft hij ze gedreigd: ontsla me maar, maar ik zal een boekje van jullie opendoen.”
„Is die bedreiging dus openlijk uitgesproken?”
„Waarachtig. En in antwoord kwam de vraag van een van de eigenaren: „Waarom vragen wij niet integraal 2½ picol rijst eerste soort per bouw, zooals vroeger?” Waaraan je dus kunt zien, dat het vroeger nog een beetje erger was, met minder irrigatie en meer inkomsten. Maar wij dwalen af. We hadden het over die rijstheffing. Nou, ik dank je er voor om padi te ontvangen. Weet je wat, ik ga overmorgen naar Telatiga. We moeten tot een oplossing komen. Het is daar al niet anders dan hier.”
Van Affelen en Nederman bleven nog een heele poos samen praten. Eerst zeer laat ging de employé heen. Hij bleef den nacht bij Zevenaer over en den volgenden morgen vroeg vertrok hij weer naar Herea.
* * *
Siman was reeds gewoon geraakt aan de gevangenisomgeving. Na zijn veroordeeling was hem een andere cel aangewezen, dien hij deelde met een lotgenoot, veroordeeld tot drie maanden wegens een vechtpartij, waarbij de ander een oog kwijt geraakt was. Sarpan, zoo heette Simans celgenoot, was een brutale duivel, en behoorde tot een categorie menschen, [261]waarmede de eenvoudige desaman nog niet in aanraking was geweest. Sarpan was het type van den boaja219, die in de steden leeft van bedrog, oplichterij en diefstal, die niet werken wil, maar teert op zijn medemenschen. Hij was een nog jonge kerel met een vrij gunstig uiterlijk en had een diepen indruk gemaakt op Siman. De jonge Soendanees keek waarlijk met ontzag tegen hem op en luisterde met groote aandacht naar de voor drievierde verzonnen verhalen, welke de ander hem opdischte. Die verhalen openden een geheel ongekende wereld voor hem. Een wereld van weelde, waarin volop de middelen te vinden waren om zich een onbekommerd bestaan te verzekeren, een wereld van avonturen, die prikkelend werkten op de gedachten van den binnenlander, een wereld van genot en pleizier, onbekend aan millioenen. Sarpan kon ’s avonds onder het rooken van een kaoeng-strootje, dat hij, tegen het strenge verbod in, natuurlijk wel had weten machtig te worden, heele verhalen doen van zijn avonturen, die hem reeds vaak met de rechters in aanraking hadden gebracht; maar telkens was hij er weer doorheen geslipt. Een paar keeren was hij op heeterdaad gesnapt, en daarom had hij nu ook voor een onbeduidende kloppartij drie maanden gekregen. Ze wilden zich nu eens wreken op hem, omdat hij ze meest te slim af was. Sarpan sprak altijd met groote geringschatting over de justitie, over de bestuursambtenaren en over allerlei andere dingen, waarvoor andere menschen diep ontzag plegen te hebben. De politie deed je niets, zeide hij, als je [262]maar zorgde dat je een gevulden buidel had, om ze oogen en ooren dicht te stoppen. Nou, en gebrek aan geld had hij hoogst zelden. Zijn laatste veroordeeling was bepaald kluchtig geweest. Hij was twee dagen in de gevangenis, toen hij zich loskocht. Alleen had hij zich moeten verbinden om elken avond terug te komen. ’s Morgens heel vroeg ging hij er alweer uit. Hij was toen voor de politierol gestraft. Aan die geschiktheid om zich overal tusschen uit te draaien had hij zijn bijnaam van Si-Lindoeng220 te danken, onder welken hij het meest bekend was. Och, het was maar de manier, waarop je zulke dingen aanvatte, hé?
Hij ging, zelfs in de gevangenis, met eenigen zwier gekleed, werkte overdag zoo goed als niets en had een air over zich van luchthartigheid en neerbuigendheid jegens de bewakers, waar Siman jaloersch van was. De avonduren kortte hij met zijn verhalen, waarin hij ferm opsneed over zijn geluk bij de vrouwen.
Siman leerde weinig goeds van hem. Maar och, de gevangenis is de plaats niet, waar goede eigenschappen worden ontwikkeld!
Toen Si-Lindoeng heenging, na drie maanden, had Siman nog twee maanden voor den boeg. Een week ongeveer bleef hij alleen in zijn cel, die hem toescheen nog te weerklinken van de spot- en minneliedjes van Si-Lindoeng. Daarin was deze een baas geweest. Siman had den lotgenoot de gebeurtenissen medegedeeld, welke hem in de gevangenis hadden gebracht en de ander had hem een beetje spottend aangezien, onderwijl opmerkend dat Siman een volgenden keer wel wat handiger [263]zou zijn. Hij had overigens wel deelneming getoond met Siman en in die drie maanden waren beiden, in dat donkere, vochtige gevangenislokaal, bepaald goede vrienden geworden.
„Als je later ’s soesah hebt, zoek je mij maar op, hoor. Ik zal je wel helpen. Vraag maar naar Si-Lindoeng; iedereen kent Si-Lindoeng op Sapekan.”
Na een groote week was een andere celgenoot gekomen, een stille kerel, van wien Siman niet kon te weten komen, wat hij eigenlijk had misdreven. Maar in enkele buien van woede vloekte de nieuwe tegen de rechters en de menschen, tegen de toestanden en tegen alles, waarmede zijn gedachten zich bezighielden. Toen deze ongure gast in de cel kwam, werd Siman getroffen door een onaangenamen geur, die het vertrek vulde, een inzoete lucht, die je hoofdpijn bezorgde. Zij kwam van den medegevangene. En later begreep Siman dat de man een opiumschuiver was.
Deze gevangene bleef maar heel kort en werd vervangen door een zakkenroller met een gemeene tronie. Ook die ging weer spoedig heen, en na hem kwamen nog een tweetal lieden, welke geweigerd hadden heerendienst te verrichten, recidivisten. Die allen gingen weer heen, vóór Siman. Hij telde de dagen, die hem nog scheidden van zijn invrijheidstelling. Het pijnigde hem dat hij nog steeds zijn wraak niet kon koelen. Heimwee naar huis kwelde hem niet. Och neen, Djiah was er niet en de kleine Rekso zou wel goed bezorgd zijn. Wel verlangde hij zeer naar den kleinen jongen en stelde hij zich voor, hoe groot die reeds zou zijn. Zoo lang al had hij hem niet gezien. Het was al bijna een jaar geleden, dat hij gearresteerd werd. [264]
Over dag was hij werkzaam in de timmerafdeeling. Alle gevangenen moesten werken en Siman, die niet lui was, had genoegen in den arbeid, welke hem vaak de kwellende gedachten aan huis verdreef. Maar beter werd Siman in dat jaar niet. Integendeel. Hij had al den tijd er over te denken hoe hij zijn wraakplannen zou volvoeren, wanneer hij maar eerst weder vrij was. Neen, bij God, hij zou niet weer missen!
* * *
Nederman was een dag lang bij Versnoek geweest, den administrateur van Telatiga. Lang en breed hadden de waardige mannen geconfereerd. En men was tot het besluit gekomen gezamenlijk naar den assistent-resident te gaan om dezen te verzoeken hen te steunen tegen de opgezetenen.
Versnoek was zeeofficier geweest; misschien een goed officier—dit weet ik niet. Maar als administrateur over een land met een bevolking van zeventig à tachtig duizend zielen was hij niet op zijn plaats. Bovendien had hij het al zeer slecht getroffen. Toen hij de administratie van zijn voorganger overnam, was zich reeds een geest van verzet beginnen te openbaren, ook op het land Telatiga. Hij was toen zoo tactloos geweest, den oudsten opzichter zijn afscheid te geven en toen, nadat ook de mantri’s, die onder dezen gewerkt hadden, ontslagen waren en ontevredenheid stookten onder het volk, tegen hun vervangers voornamelijk, die niets anders waren dan spionnen van den administrateur,—toen zij bewerkten dat de onrustige geest [265]onder de opgezetenen zich begon te uiten in daden, was een gegageerd onderofficier van de marechaussee, een Duitscher, benoemd tot opzichter. Die zou er wel orde onder houden. De man kreeg bedektelijk te verstaan dat van hem verwacht werd dat hij rust en orde zou weten te handhaven. Ook bij marine en leger waren onhandelbare sujetten, die men tòch klein kreeg. Zoo noodig moest à la Atjeh worden opgetreden.
Maar zulk „energiek” optreden kan in verschillende streken van den Archipel verschillende uitwerking hebben. En op Telatiga was het resultaat anders dan Versnoek gewenscht had. Hiervan droeg hij evenwel voorloopig nog geen kennis en hij leefde in den waan dat hij den juisten weg had ingeslagen, wijl in den laatsten tijd minder van strubbelingen met de bevolking werd vernomen.
Wij menschen staan altijd klaar met goeden raad aan anderen, wanneer wij met het geven daarvan onze eigenliefde kunnen streelen.
„U moest dien De Leeuw bij u daar op Alas Bamboe wegdoen, mijnheer Nederman,” had Versnoek zijn gast geraden. „U weet niet half, welk een kwaden invloed het op de bevolking heeft als het vergelijkingen gaat maken tusschen den employé en den baas. Ik heb mij om die reden genoodzaakt gezien hier Muller bij me te ontslaan. De man was niet kwaad voor zijn werk, och neen, en zelfs had hij heel veel kwassa bij het volk, maar hij was te lankmoedig, te gemakkelijk, te goed. Hij liet zich al heel gauw bedotten door een beroerden snuit en wat gejank. Nou, dat gaat niet, ziet u. De lui zijn dan al gauw klaar met vergelijkingen. De baas is hardvochtig, maar de [266]ziender, daar kun je mee opschieten. En het gevolg is dat ze meer gaan voelen voor den laatste en uit lust tot weerspannigheid, want iets anders bezielt de lui niet, den administrateur pesten en sarren, wat ons nu niet bepaald het leven veraangenaamt.”
„Je kon wel ’s gelijk hebben, Versnoek.” Nederman herinnerde zich, dat hij zelf De Leeuw „te week” vond, en zijn gedachte van Versnoek’s intelligentie was een zeer gunstige.
„Ja zeker, het is zoo. Ik zeg maar: ik ben de baas en de employé’s doen nu precies zoo als ik het wil of anders kan ik ze niet gebruiken. Sic volo, sic jubeo.”
Die Latijnsche kranigheid kwam er expresselijk achter, omdat Versnoek heel goed wist dat Nederman’s taal- en letterkundige ontwikkeling niet heel ver ging. Hij kon zich bij dezen man dus al heel goedkoop een reputatie van buitengewone kennis verwerven.
Nederman zei weinig terug. Hij was moe van de lange reis en den drukken dag.
Den volgenden dag waren beiden bij den assistent-resident in diens woning te Telatiga. Men kon daar meer op zijn gemak praten dan op het kantoor, meende de heer Van Dam. En zoo zaten zij daar in de luchtige, gezellige voorgalerij der ruime assistent-residentswoning, achter een stevige whisky-en-soda, een geurige havana in den mond. O, zij gevoelden zich zeer op hun gemak; het lichaam eischte in het geheel niets; materieele zorgen kenden zij niet; zoo dadelijk zouden zij de maag, voordat die nog knorde, kunnen bevredigen aan den welvoorzienen disch des heeren Van Dam, die hen genood had bij hem het middagmaal te nuttigen. Zoo, voldaan naar alle behoeften van het [267]fysiek, zouden zij maatregelen beramen om de bevolking te noodzaken hen niet te plagen met zorgen des geestes.
Maar toch, wanneer Versnoek en Nederman gerekend hadden op groote toegevendheid en bereidwilligheid bij den ambtenaar om mede te gaan met hun plannen, dan hadden zij zich vergist. Van Dam, het is misschien reeds meer gezegd, maar herhaling kan, waar zijn deugden zoo weinige waren, zeker geen kwaad—Van Dam was geen slecht mensch, die er op uit zou zijn medemenschen te kwellen. Integendeel, en hij hield zichzelf voor een zeer goed ambtenaar, die werkelijk hart had voor de bevolking. En zelfs was die neiging zoover gegaan dat hij, met de wetenschap zich eenige soesah te veroorzaken, geweigerd had de weigerachtige heerendienstplichtigen te tuchtigen. Elders is ook dit reeds medegedeeld en men weet dus dat de politierechter, op last van den procureur-generaal te Batavia, tot tuchtigen heeft mòeten overgaan.
Nu scheen het wel of Van Dam bij intuïtie begreep dat een dringender reden dan bloot hoffelijkheidsbetoon de beide landheeren naar zijn woning had doen komen. En hij voelde als ’t ware dat men hem zou trachten te overrompelen. Hoe echter zich te verschansen, waar hij niet vermoeden kon van welke zijde de aanval dreigde?
„We komen met een ernstige zending, mijnheer Van Dam!” begon Versnoek, „en het is hoofdzakelijk in uw belang, waarachtig in uw belang, dat u ons bij u ziet.”
„In mijn belang?” [268]
„Ja, ja in uw belang,” viel Nederman in.
„Wij komen u namelijk waarschuwen ...”
„Zoo, waarschuwen? Waarvoor?”
„Er gaat een heel moeilijke tijd voor u aanbreken, mijnheer Van Dam, waarin ... waarin ...—hoe zal ik ’t zeggen—waarin u zult staan voor gebeurtenissen en toestanden, die heel wat beleid, ja, heel wat bestuursbeleid zullen vorderen.”
„Dat is een heel raadselachtige en ernstige inleiding,” lachte de assistent-resident, gemaakt vroolijk. „En waar slaat dat nu allemaal op?”
„Dat zult u dadelijk hooren.”
„De lui weigeren om met den volgenden oogst rijst te leveren,” vulde Nederman ongeduldig aan.
„O, daar weet ik alles van!”
„Zoo? weet u dat?”
„Ja, er zijn reeds verscheidene opgezetenen bij mij geweest om me te waarschuwen, dat ze de vrijwillige overeenkomsten niet meer zullen teekenen.”
„Dat is sterk. Komen die lui u dat te voren reeds vertellen?”
Nederman hield zich, als wist hij hier niet van.
„Ja.”
„En wie zijn de kerels, weet u dat misschien ook?”
„Ja, ik heb ze natuurlijk genoteerd.”
„Mag ik dat lijstje bij gelegenheid eens van u inzien?” vroeg Nederman met een bijbedoeling.
„Wel ja, daar heb ik geen bezwaar tegen. Maar u ziet dus dat ik van de plannen der bevolking weet.”
„En wat denkt u te doen?”
„Niets. Wat zou ik kunnen doen? Als ze volharden in hun dwaze plannen, moeten u en ik ons daarbij [269]wel nederleggen.”
„Daarin ben ik ’t toch niet met u eens, mijnheer Van Dam,” viel Versnoek in, terwijl hij een teug nam van de whisky-soda. „Ziet u eens. U kent ons lang genoeg om te weten dat wij geen bloedzuigers der bevolking zijn, niet waar? Indien maar eenigszins mogelijk helpen wij ze, dan ’s met dit, dan ’s met dat; vischtjoeké, tuinhuur, niet waar? Enfin, dat weet u net zoo goed als wij. In de laatste jaren is de heffing verminderd en, men mag nou toch zeggen wat men wil, maar die heffing is mild: ⅕, en als er een beetje reden voor is, krijgen ze nog vermindering ook. Trouwens het is een practisch oeconomisch beginsel, dat wij de lui niet boven draagkracht belasten. Gaat het de bevolking goed, dan gaat het ons ook goed. En daarbij, gesteld eens dat wij dit beginsel uit het oog verloren, dan is u daar om er voor te waken dat de bevolking niet gevexeerd wordt.”
„Ja, ja, dat is zoo,” beaamde Nederman, „en het is zonder eenige vleierij gezegd, mijnheer Van Dam, ik heb verscheidene assistent-residenten gekend, maar de bevolking mag dankbaar zijn dat u over ze waakt. U bent stipt rechtvaardig en u draagt de lui een goed hart toe ...”
„Juist, mijnheer Van Dam, en behalve een goed hart nog een goede dosis gezond verstand, en nog meer op het laatste dan op het eerste komen wij een beroep doen. In uw belang in de eerste plaats, omdat wij het zeer ongaarne zouden zien, dat u, van wien wij telkens de meest ondubbelzinnige blijken van welwillendheid hebben ondervonden, nu de dupe zou worden, door soesah, lastige perkara’s, noodeloos gewrijf [270]en geschrijf en god-weet-wat-niet-al-meer, van ... eh ... van conflicten tusschen landheeren en opgezetenen. In de tweede plaats in het belang van de bevolking. De inlander is net een groot kind en als hij zich nou in zijn hoofd gehaald heeft dat dìt goed is en dàt niet, dan moet men over meer beleid, overredingsvermogen, taal- en menschenkennis beschikken, dan wij bezitten, om ze te overtuigen van het verkeerde. Dat kunt u, maar dat kunnen wij niet. En in de derde plaats komt ons eigen belang ook nog een woordje meespreken, of juister, het belang van de eigenaren, dat wij dan moeten behartigen. Want ziet u eens: als de bevolking padi levert, dan vervalt ze van zelf in veel zwaardere heffing, dat is duidelijk. Vandaar dan ook dat wij rijst vragen, alweer om ze niet te zwaar te treffen. Nou, en nu zult u zeggen, dan brengt je belang toch mee om padi te ontvangen, als ze dat zelf komen leveren—dat is alleen maar waar voor een of twee jaren. Want als we een beetje verder kijken, wat zien we dan? De bevolking bemerkt natuurlijk al spoedig dat ze meer opbrengt dan vroeger. Ze gaan niet na, dat ze zelf de schuld zijn van den toestand, welneen, maar ze worden ontevreden. Er komt volksverloop, minder zorg wordt er besteed aan het product en het slot van het liedje is dat wij met een betrekkelijk grootere hoeveelheid rijst in het begin bedrogen uitkomen op den duur. De wijsheid gebiedt hier om met het mindere tevreden te zijn. En als de bevolking toch méér wil leveren, dan moeten die groote kinderen maar gedwongen worden om het voor hen voordeeligste te kiezen, al was het dan tegen hun zin in.” [271]
Versnoek had gepoogd met overtuiging te spreken. Hij was welbespraakt, gevat en diplomatiek.
Daarbij had hij een paar sterke bondgenooten, n.l. de onkunde van den assistent-resident wat het bedrijf in zijn afdeeling, het hoofdbedrijf, betreft en de vatbaarheid van den heer Van Dam voor vleierij. Toch was Van Dam niet zoo naïef te gelooven dat eerst in de derde plaats het belang van den landheer gold en dat ethische gevoelens zijn bezoekers tot hem gebracht hadden.
„Maar ik zou u toch wel de opmerking willen maken, mijnheer Versnoek, dat naar het mij voorkomt, de bevolking nog zoo ongelijk niet heeft, als ze ...”
„Als ze padi levert, bedoelt u? Wel, mijnheer Van Dam, daarin vergist u zich toch zeer sterk. Hoewel, ik geef dadelijk toe, dat het voor outsiders altijd een buitengewoon moeilijke zaak is juist de waarde van dit punt,—de heffing van padi of rijst, bedoel ik—te schatten, laat staan te berekenen. Indien u er belang in stelde, zou ik u met cijfers kunnen aantoonen met hoeveel de bevolking in het voordeel is bij rijstlevering.”
„Nou, daar houd ik mij voor aanbevolen.”
„Ik heb er mij niet op geprepareerd, ziet u, anders zou ik mij gewapend hebben met stukken en paperassen. Maar wat in het vat is verzuurt niet.”
„O, ik kan je wel een handje helpen, collega,” zeide Nederman. „Nog eergisteren had ik het erover met een van de employés. Ik behandel die dingen graag met de jongens. Daar leeren ze van. Want over het algemeen loopen ze wat hard van stal. En dan is het maar: hoe meer tjoeké hoe beter. Ziet u, dan pleeg ik te remmen. Wat bliksem, die arme zwarten [272]zijn ook menschen.”
„Natuurlijk, natuurlijk.”
„Nou, Van Affelen had het er ook over dat padi voordeeliger zou zijn voor de lui. Maar dat is niet waar. We hebben rekening te houden met de hoeveelheid rijst, hé? Want de lui moeten hun padi ook tot rijst maken. Nou in 19.. hebben wij binnengekregen ruim vijf en dertig duizend picol rijst. Dat zou geweest zijn—ik ken de getallen nog uit het hoofd—als wij padi hadden gevraagd, ruim zes en tachtig duizend picol padi. Dit omgezet in rijst, eerste en tweede soort, zou het niet onaardige voordeeltje voor ons hebben opgeleverd van ruim een halve ton; stamploon, maalloon, etc. etc. afgetrokken, dus schoone winst.”
„H’m.” De assistent-resident was wat bang voor cijfers: hij was een leek, zijn bezoekers deskundigen.
Zou dus waarlijk padi-levering zooveel nadeeliger zijn voor de bevolking? Het kwam hem vreemd voor. Zouden ze zoo’n voordeeltje van vijftig mille maar hebben laten schieten? Het klonk ongelooflijk!
„Maar nu houdt u ook geen rekening met een hoop factoren,” zeide hij, zich groot houdend.
„Neen, neen, er is met alles rekening gehouden, met de meerdere transportkosten, met het gewicht van de padi, hè, nou dat is een voornaam ding ...”
„Als je blieft,” vulde Versnoek aan. „De rijstlevering belet vexatie, maar met padilevering, gesteld ’s dat een Europeaan zich daartoe zou willen leenen, met padilevering kan je eenvoudig laten wegen, waar het gewas het best staat. Dan zou een hoop schelen op het geheel. En dat kan niet belet worden. De geteekende overeenkomsten daarentegen worden door u [273]geregistreerd en als wij daarvan afweken, gesteld dat we het deden, zou dat als contractbreuk worden aangemerkt; zeer terecht overigens, zeer terecht, ik geef ’t dadelijk toe.”
„En de keuring, Versnoek, vergeet die niet. Hoe gaat dat, mijnheer Van Dam? Daar wordt genoteerd wat voor soort padi, wat voor qualiteit. Nou en in de pakhuizen wordt streng rekening gehouden met die factoren, altijd in het belang van de bevolking. En dat is dan natuurlijk uit met padilevering. Want dan geldt eenvoudig de regel: zooveel oogst; ⅕ afleveren in de pakhuizen. Als je blieft. En nu zeggen we: nou ja, jullie moogt wel wat minder mooie korrel brengen. Er is veel regen geweest van het jaar.”
Zelfs Versnoek zweeg bij deze leugenachtige voorstelling van zaken. Die Nederman durfde! Maar Van Dam wist te weinig van al die zaken om den spreker op z’n valschheden te wijzen. Hij wist van al die factoren niets af. En het was wel jammer dat hij het gesprek tusschen Nederman en Van Affelen van eenige dagen te voren niet had bijgewoond: toen Nederman klaar en duidelijk bewezen had dat padi-levering zoo nadeelig was voor het land. Al kon hij zich nu niet verklaren waaròm de landheeren een zich oogenschijnlijk zoo gemakkelijk te bezorgen winst prijs gaven, hij begon over te hellen tot de meening dat padi-levering nadeelig was voor de bevolking en dat deze dit niet inzag.
„Dat is nu wel allemaal waar”, zeide hij, „maar nu houdt u toch geen rekening met het feit dat u de rijst berekent tegen 54 procent van de padi.”
„Ja zeker, maar ...” [274]
„Nou, die coëfficient is toch te hoog, niet waar?” Het was een stroohalm, waar hij zich aan vastklampte, maar zeker voor hem de zwakste.
„Te hoog? Welneen, mijnheer Van Dam, wel neen. Te laag, bedoelt u, te laag.” Triomfantelijk haalde Nederman uit een portefeuille in een binnenzak een toegevouwen papier voor den dag. Hij reikte het den ambtenaar over, met de woorden: „Hier hebt u een paar stampproeven. Die heb ik altijd met andere paperassen bij me.”
Hij paste er wel voor te verklaren dat hij, als bij intuïtie, nog even voor zijn vertrek het velletje uit zijn zakboekje had gescheurd. Men kon niet weten—het zou eens noodig kunnen zijn.
De assistent-resident keek het papier in. Het bevatte het hier naast afgedrukte staatje.
Hoeveelheid padi | SOORT | Verkregen rijst | Dedek (zemelen) | Merang (stroo) | Totaal | |||||||||
grof | fijn | totaal | ||||||||||||
picol | kattie | p. | k. | p. | k. | p. | k. | p. | k. | p. | k. | p. | k. | |
1 | — | Glewang (mindere kwaliteit) | — | 30 | — | 26 | — | 56 | — | 29½ | — | 12 | — | 97½ |
1 | — | Idjoean (mindere kwaliteit) | — | 28 | — | 31½ | — | 59½ | — | 29 | — | 09½ | — | 98 |
Gemiddeld | — | 29 | — | 28¾ | — | 57¾ | — | 29¼ | — | 10¾ | — | 97¾ |
Hoeveelheid padi | SOORT | Verkregen rijst | Dedek (zemelen) | Merang (stroo) | Totaal | |||||||||||
grof | fijn | totaal | ||||||||||||||
picol | kattie | p. | k. | p. | k. | p. | k. | p. | k. | p. | k. | p. | k. | |||
1 | — | Ossok | — | 36 | — | 26½ | — | 62½ | — | 28 | — | 07½ | — | 98 | ||
1 | — |
|
— | 35½ | — | 27 | — | 62½ | — | 27 | — | 08 | — | 97½ | ||
1 | — | Idjoean | — | 42½ | — | 18 | — | 60½ | — | 28½ | — | 09 | — | 98 | ||
1 | — |
|
— | 34 | — | 27 | — | 61 | — | 29 | — | 08 | — | 98 | ||
1 | — | Glewang | — | 41 | — | 19 | — | 60 | — | 28½ | — | 09 | — | 97½ | ||
1 | — |
|
— | 42 | — | 17 | — | 59 | — | 29 | — | 09½ | — | 97½ | ||
Gemiddeld | — | 38½ | — | 22–5/12 | — | 60–11/12 | — | 28⅓ | — | 08½ | — | 97¾ |
„Wel, het is duidelijk niet waar? Bij minder kwaliteit glewang en idjoean krijgen wij nog 57¾ kattie, bij betere kwaliteiten zelfs bijna 61. Wij brengen de bevolking in rekening niet meer dan 54 procent. Nou, dat is dunkt mij dan toch al het zuiverste bewijs dat wij er niet op uit zijn, de lui te villen.”
Hij wisselde een snellen blik met Versnoek. Van Dam zat nog steeds met aandacht in het papier te turen. Het was dus toch waar? Wel, kijk, het deed hem pleizier! Er was dus toch niet zooveel baatzucht als steeds werd afgeschilderd, niet het minst door sensatie-lievende persorganen. Gelukkig; hij zou nu kunnen rekenen op medewerking bij de landheeren om de bevolking op haar eigen belang te wijzen. Maar toch, hij begreep eigenlijk nog niet goed, waarom de eigenaren dan toch geen padi vroegen. Vroeger [276]moest dat wel het geval geweest zijn. Och kom, het zou wel zijn zooals Versnoek gezegd had. De practijk had ze wijsgemaakt, had ze geleerd de belasting niet te zwaar te doen drukken. Ja ja, dat was het. Volksverloop is een naar ding. En per slot van zaken zouden ze bedrogen uitgekomen zijn. Maar de assistent-resident wist niet dat de stampproeven waardeloos waren, wijl zij genomen waren bij meest zorgvuldige stamping om schitterende resultaten te verkrijgen; hij kon dus niet vermoeden dat deze kleine hoeveelheden wel degelijk uitgezochte padi een valsch beeld gaven van den voornaamsten factor bij de rijstwinning; hij begreep niet dat met zulke staatjes, aantoonende dat men zestig en meer procent rijst kon verkrijgen van 36,7 % breuk bijv., gewoekerd werd; hij kon de valschheid niet bespeuren in de opzettelijke leugens omtrent de winning, hem daarnet van beide zijden op de mouw gespeld; hem was het niet bekend dat van 1887 tot 1898, gedurende twaalf jaren dus, op Telatiga de padi niet meer dan nauw 54 % rijst leverde van de verhouding 32 % grof en 68 % fijn, geheel andere cijfers, naar men ziet, dan die hem uit eenige stampproeven van 8 picols uitgezochte padi werden opgedrongen; hij kon dus niet vragen met welk recht—buiten dat steunen op de „vrijwilligheid” der overeenkomst—de landheeren tjoekérijst eischen van slechts 20 % breuk in naam, van 16 tot 11 % inderdaad. Dit alles wist de assistent-resident niet, al had hij het kunnen, al had hij het moeten weten.
„H’m,” zeide hij, „alles goed en wel; maar de geschiedenis spreekt toch een heel andere taal. Daar heb [277]je bijvoorbeeld de oud-resident Smith, die noemde den toestand op de particuliere landen in sommige opzichten erger dan slavernij. Hij heeft er nog een brochure over geschreven, geloof ik.”
„Jawel, jawel, dat is zoo. Hij toonde aan dat de landheeren in plaats van ⅕ aan padi, 1/10 en meer in rijst eischten. Maar die oude heer sprak van de veertiger jaren, mijnheer Van Dam, al langer dan een halve eeuw geleden. Hij kan best gelijk gehad hebben—wie wie zal het controleeren?—maar wat hij toen zeide, kan toch moeilijk op toestanden van thans toepasselijk verklaard worden.”
„Nou, maar oud-resident Kan dan? Die is niet van tempo doeloe.221 En Kan is in zijn open brief aan de Kamer lang niet malsch geweest hoor; potstausend neen. Hij heeft de landheeren van niets meer of minder beschuldigd, dan van meer dan dubbel zooveel tjoeké te eischen dan waarop zij wettig aanspraak konden maken.”
„En wat heeft het gegeven?” vroeg Versnoek, ietwat schamper.
„Gegeven? Neen, gegeven heeft het niets, maar er werd een onderzoek ingesteld naar de gegrondheid van de beschuldigingen van vexaties van de opgezetenen door het vorderen van heerendiensten en het doen van heffingen in strijd met de wet.”
„Nou ja, een onderzoek; dat is ons ook bekend,” zeide Nederman, „maar u vergist u dat Kan daartoe den stoot gegeven heeft. Zijn pamflet kwam eerst daarnà in het licht.”
„Zeker,” viel Versnoek bij, „en de uitslag van het [278]onderzoek heeft wel bewezen dat al die beschuldigingen laster waren.”
„Dat is wel wat bout gezegd,” meende Van Dam.
„Er is toch geen vervolging uit voortgevloeid?”
„Neen, dat niet; maar de beschuldigingen zijn wel degelijk juist bevonden.”
„Toch wel kras, dat er dan geen straf gevolgd is,” merkte Versnoek ongeloovig op. Hij had zich eigenlijk nooit druk gemaakt om wat er vroeger gebeurd of niet gebeurd was, en kende dus ook de historie op dit punt niet anders dan terloops.
„O, dat zal ik u wel vertellen. Eerstens is het wel degelijk Kan geweest, die op een onderzoek heeft aangedrongen. En dat onderzoek werd toen gelast door den gouverneur-generaal. De toenmalige hoofdinspecteur der cultures heeft daarop alle beschuldigingen van Kan waar gemaakt. En een gerechtelijke vervolging werd toen wel degelijk gelast. Er is twee jaar later, meen ik, weer van afgezien. Maar waarom? Omdat het bestuur aan de verbodsbepaling van het overtreden artikel 11 van het reglement zelf niet de hand had gehouden.”
„A la bonne heure!” riep Versnoek uit. „Neen, die is goed! Daar hebben de bestuursambtenaren dan de landeigenaren een grooten dienst mede bewezen. De overweging van dat besluit is overigens magnifiek.”
„Cynisch is een beter woord, vind ik.”
„Maar dat slaat ook al niet op den huidigen toestand, mijnheer Van Dam. Integendeel, wij komen hier juist bij u om u te verzoeken met uw invloed de bevolking van haar dwaze voornemens terug te houden. Mij dunkt, dat pleit dan toch eer vòòr dan tegen ons!” [279]
„O, zeker, zeker; de toestanden zijn dan ook zeer ten goede veranderd. Maar houdt u mij ten goede, mijne heeren, goed kan die toestand toch nog altijd niet genoemd worden ...”
„Wij streven er naar, mijnheer Van Dam, om hem in de eerste plaats niet te verslechteren. Dat is al een heele stap in de goede richting, dunkt mij. Strijd tusschen kapitaal en arbeid is er altijd, zal er wel altijd zijn, zoolang kapitaal en arbeid bestaan. Kijk maar om u heen; overal, overal ziet u conflicten tusschen werkgevers en werknemers. Dat is eenmaal onvermijdelijk, een economische strijdvraag, waarop het antwoord wel nimmer gegeven zal kunnen worden,—het bevredigend antwoord ten minste. Ik zou met eenige hoop op goeden uitslag de stelling kunnen verdedigen: zonder belangenstrijd geen industrieele ontwikkeling, al klinkt het wat paradoxaal, en al zullen de meeste economisten dit wel niet met mij eens zijn. Maar, zooals ik zeg, wij streven naar verbetering, en u zult ons niet alleen altijd bereid vinden u te steunen in uwe pogingen om betere verhoudingen in het leven te roepen, maar wij komen u nu zelfs verzoeken om uwe medewerking daartoe.”
„O, daar kunt u op rekenen; daartoe ben ik èn als mensch èn als ambtenaar ten allen tijde bereid. En dan ligt me al dadelijk iets op het hart. Ik zou graag zien dat de bepalingen in de overeenkomsten op de beide landen conform gemaakt werden, in de productiebepaling van de velden, bedoel ik. Op Telatiga neemt u een grens aan van 37,5 picol padi voor geslaagde sawahs en op Alas Bamboe is 31,5 picol ...”
Nederman viel den spreker in de rede. [280]
„En een kwart, mijnheer Van Dam, en een kwart maar, en, ziet u, daar zijn verschillende redenen voor. In de eerste plaats is de bodem op Alas Bamboe zooveel vruchtbaarder; bij gelijke bewerking geeft de grond er meer beschot dan op Telatiga. Dit is wel de hoofdreden. En dan, zooals dat heet, hè—de toestand is een historische,—’t is nu zoowat adat geworden. Wat de deur dicht doet, is, dat uit den tjoeké-aanslag wel blijkt dat altijd ten voordeele der bevolking wordt beslist. Sawahs van een beschot boven de grens van goed geslaagd en minder geslaagd worden nìet met de maximum-opbrengst belast. En daardoor komt het in de practijk toch eigenlijk op hetzelfde neer.”
Versnoek keek zijn collega weer even aan. Waarlijk die Nederman durfde! Hij wist zeker het best dat bijv. onder slecht geslaagde sawahs ook die gerekend werden, welke misoogst hadden opgeleverd. Ja, uitsluitend zulks zelfs. Want de gemiddelde opbrengst van die slecht geslaagde velden bedraagt, volgens den staat van den tjoeké-aanslag zelf, iets meer dan 2¼ kattie natte padi per roede. En dit beteekent: misoogst. En zoo zal men vinden voor de „minder goed geslaagde sawahs” een opbrengst van nauw 4 kattie natte padi per roede. Die sawahs konden dus niet vallen onder artikel vier der vrijwillige overeenkomst. En ook wist Nederman dat de grensbepaling van 31¼ picol padi op niets berustte en dat op Telatiga, bij wat minder slecht geïrrigeerde gronden, een aanzienlijk hoogere limiet gesteld is. Nederman wist dat 0.40 picol rijst gevorderd wordt voor 1 picol natte padi van minder goed geslaagde sawahs van 22.5 picol per [281]bouw. Het „minder goede” ligt niet uitsluitend in de kwantiteit; neen, meest altijd is ook de kwaliteit van het product niet te loven. Nederman wist dat op Telatiga van sawahs met een opbrengst van 27½ picol natte padi—de grens tusschen geslaagd en niet geslaagd product—slechts 0.33 picol rijst voor 1 picol padi werd gevraagd. Hij wist dat dit eerst onlangs daarop was teruggebracht, nadat door den vorigen landheer was aangetoond dat een heffing van 0.37 picol te zwaar was.
Ten slotte ook was het Nederman wel bekend dat een picol natte padi zelden meer opbrengt dan 0.40 picol rijst, grof en fijn dooreen, dat de heffing van 0.40 picol grofkorrelige rijst, als op Telatiga plaats heeft van goed geslaagd product, zeer zwaar is en dat op Alas Bamboe dit van minder goed en slecht geslaagd product geëischt wordt.
Dit alles had ook de assistent-resident kunnen weten. Hij wist het evenwel niet en voelde dus niet het onware van Nedermans woorden.
„Weet u wat de toestand in deze afdeeling zoo lastig maakt? Dat de lui altijd klagen over „dwang” bij de teekening van de vrijwillige overeenkomsten. Niet eens of tweemaal, maar constant door. Het is den menschen niet in het hoofd te praten dat zij toch ongedwongen bij mij komen om de overeenkomsten te laten registreeren. Neen, zeggen zij, tevoren zijn zij al bewerkt. Ze moeten wel. Maar argumenten kunnen zij niet aanvoeren. Wordt daar dan eens wijs uit.”
„Och, dat moet u niet verwonderen, mijnheer Van Dam,” zeide Versnoek. „Waar geen grieven zijn, daar moeten ze gemaakt worden. En dat gebeurt voornamelijk [282]door de raddraaiers, luie kerels, die niet werken, geleerde proletariërs, die A. B. C. kunnen schrijven en dan desa-eminenties zijn, van die kwade elementen, welke men overal aantreft en tegen wien wij blanken eigenlijk veel te zachtmoedig optreden. Die lui zeggen aan de anderen: zeg maar, dat je gedwongen wordt om te teekenen, dat mag niet en dan krijg je wel gelijk. Nou, het tamme vee doet dat, maar den eersten den besten keer dat u wat dieper in de zaak doordringt en wilt weten wèlke dan die dwang is, blijven de motieven tot de beschuldiging weg, eenvoudig omdat die er niet zijn. Het is ook dwaasheid. Waarmede kunnen wij de lui dan wel dwingen? U zelf registreert de overeenkomsten in hun tegenwoordigheid. Onze bemoeienis gaat niet verder dan de vraag: wil je de overeenkomst of taxatie bij proefsnit? Een van die krantenschrijvers heeft gezegd: er wordt moreele dwang uitgeoefend. Moreele dwang? Nonsens! Wat is moreele dwang? Weet ù wat dat is? Je dwingt ze of je dwingt ze niet, zeg ik maar. Dreigen wij ze met gevangenis, boete of doodstraf? Het is belachelijk!”
Versnoek dronk zijn glas leeg, dat, na noodiging van den gastheer, opnieuw gevuld werd door den huisbediende.
„Met dat al,” zeide de assistent-resident, „heb ik er de soesah van. Voor jaren al begonnen de lui te klagen over dwang, met het gevolg dat er een besluit geslagen werd met de opdracht aan den resident te zorgen voor naleving van het reglement.”
„Dat is nog al gek. Er wordt toch een reglement uitgevaardigd om het op te volgen? Aansporingen om [283]te zorgen dat dit gebeurt is een beetje—bizar, zou ik zeggen.”
„Ja, dat is zoo. En het fraaist is, dat bijzonderlijk de nadruk wordt gelegd op het registreeren der overeenkomsten. Alsof dat niet altijd gebeurt! Die algemeene secretarie schrijft ook maar wat neer, voor vorst en vaderland weg.”
„Hebt u het besluit bij de hand?”
„Ik denk wel, dat ik het uittreksel nog kan vinden.”
Meteen stond Van Dam op en begaf zich in zijn kantoor. Het duurde een heele poos voordat hij terug was. Het stuk lag blijkbaar niet voor de hand.
Versnoek had alleen om inzage van het besluit gevraagd om Van Dam even weg te hebben.
Snel wisselde hij gedurende de afwezigheid van den gastheer eenige woorden met Nederman.
„We moeten in deze richting werken; hij zal er wel toe te brengen zijn. Maar wanneer kunt u hem ontvangen?”
„Deze week, als je wilt. Laat maar even weten, dan zorg ik thuis te zijn.”
„All right!”
Van Dam kwam terug.
„Hier hebt u het. Dwaasheid!”
Versnoek las, voor den vorm met voorgewende aandacht:
No. 39.
Extract uit het Register der besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.
Buitenzorg .....
Gelezen: [284]
I enz.
II enz.
Is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk, enz.
Ten tweede: Den Resident van ...... op te dragen om zooveel noodig toe te zien, dat aan de naleving van de artikelen 7 en volgende van het reglement op de particuliere landerijen, gelegen ten Westen der rivier Tjimanoek (Staatsblad 1836 no. 19), bepaaldelijk ook voor zooveel betreft de registratie en goedkeuring door het Bestuur der overeenkomsten tusschen de landheeren en de opgezetenen omtrent de heffingen op de rijstvelden (art. 11, alinea 2), stiptelijk de hand worde gehouden.
Extract enz.
Accordeert met voors. register.
De Gouvernements-Secretaris
......
„Het is mooi. En,” vroeg hij wat sarcastisch, „heeft dit besluit geholpen?”
„Och, wel neen. Integendeel: de lui begonnen te requestreeren, zooals de heeren wel weten zullen.”
„O, ja, alles bekend. Requesten aan den gé-gé, deputaties zelfs, die bij mijnheer Kan zijn geweest, te Batavia. Als die ons maar kwaad kon doen ...”
„Het is mij intusschen niet recht duidelijk, wie de lui op het goede spoor heeft gebracht. Want wat wist de desaman nu eigenlijk van Kan, of dat hij te Batavia te vinden was?”
„Hebt u dan niet gehoord van dien raden Djakaria?” [285]
„Djakaria, neen.”
„Die is mantri of zooiets geweest hier op de landen. ’n Echte onruststoker, die zich in het hoofd gehaald heeft dat hij de lui moest helpen. Die kerel woonde te Batavia en heeft de deputaties den weg gewezen. Ten minste, dat werd mij uit Batavia geschreven,” zeide Versnoek. „Gelukkig dat de autoriteiten zoo leep waren, zich aan dien belachelijken nonsens niet gelegen te laten liggen.”
„Neen al die ophitserij en pasangans222 hebben de lui geen stap verder gebracht. Trouwens, de grieven waren maar vermeende.”
„Maar, mijnheer Van Dam, om nu niet af te dwalen: wij willen u verzoeken een bezoek te brengen op de landen.”
„Waarvoor dat?”
„Och, kijk, in de eerste plaats zou u het bezoek als een inspectie kunnen beschouwen. Dat kan nooit kwaad. Er zou eens gevraagd kunnen worden of u wel eens de landen bezoekt, niet waar? Maar ook zouden wij u willen verzoeken om uw invloed aan te wenden ten einde de menschen te overtuigen dat ze verkeerd doen met te volharden bij padi-levering. Als u dan nog eenige inlandsche hoofden wildet mede ....”
„Neen, maar dat kan ik niet doen. Wel, neen, dat gaat niet. Men zou mij van buiten deze inmenging euvel kunnen duiden. Ik heb er immers niets mede te maken? Ik registreer alleen de overeenkomsten. Verder gaat mijn bemoeienis niet. Neen, dat kan niet!”
Van Dam schrok er van. Stel je eens voor als daar eens een verkeerde voorstelling van werd gegeven! [286]En hij was heel beslist in zijn weigering.
De anderen begrepen dat zij op dit punt niet te zeer moesten aandringen, wilden zij geen argwaan omtrent de ware bedoeling van hun verzoek wekken.
„Ja, dat is waar,” haastte zich Versnoek te antwoorden. „Daar dacht ik zoo gauw niet aan. U hebt gelijk, u hebt volkomen gelijk.”
„Nietwaar?”
„Zeker, zeker. Enfin, dan moeten ze het maar zelf brouwen. Wij kunnen niet meer doen dan we doen. Maar u wilt toch zeker wel een kijkje nemen, want ik voorzie moeilijkheden en dan is het een geruststelling voor ons, ook tegenover de eigenaren, ziet u, wanneer wij naar u kunnen verwijzen in de verklaring, dat de wijziging der toestanden niet is te wijten aan slechte administratie of vexaties onzerzijds.”
„O, zeker, dat wil ik u graag beloven. Ik was toch reeds van plan u te verzoeken mij bij u te ontvangen.”
„Mooi, dat klopt dus prachtig. En mogen wij u dan de volgende week, laten we zeggen Woensdag, verwachten?”
„Woensdag, neen dat zal niet kunnen. Laat ’s kijken: Wat dunkt u van Vrijdag?”
„Uitmuntend, het komt er voor ons op den dag niet aan. En zorgt u dan maar niet voor reisgelegenheid. Ik zal u het rijtuig wel hierheen sturen en mijnheer Nederman zal dan wel verder zorgen.”
„Natuurlijk,” zei Nederman.
„Ook goed. Dat is dus afgesproken.”
„Maar dan is er nog iets. We moeten op alles voorbereid zijn, ziet u. En als de lui nou halsstarrig blijven bij den wensch om padi te leveren, dan moeten wij [287]daarop rekenen. En het is noodig dat wij dan het aandeel padi van den landheer op het veld wegen. Anders is elke contrôle onmogelijk.”
„Dat is begrijpelijk.”
„Juist, en al zijn wij volkomen in ons recht daarmede, dit recht wordt ons niet uitdrukkelijk verleend in het reglement en natuurlijk zal men ons betichten van onwettige handelingen als we niet meer doen dan wat de wetgever natuurlijk bedoeld moet hebben. U zoudt ons daarom zeer verplichten met ons te machtigen de padi te wegen.”
„H’m.”
Van Dam zweeg en dacht na. Instinctief begreep hij dat hij aan het verzoek niet moest voldoen. De inkleeding kwam hem verdacht voor. Maar de drijfveer kon hij gissen noch raden.
„H’m. Ik geloof niet dat dit in mijn bevoegdheid ligt, mijnheeren.”
„Niet?”
„Neen, ik zou u raden u te wenden tot den procureur-generaal. Dit is een justitie-zaak, ziet u, en competeert mij, bestuursman, niet.”
„Maar het heeft toch absoluut geen beteekenis?”
„Neen, dat is wel mogelijk. Maar het gaat hier toch om een wetsuitlegging, hé? en daar houd ik mij liefst buiten. Waarlijk ik zou in uw plaats mij tot den procureur-generaal wenden.”
Verder aandringen der bezoekers baatte niet. Van Dam wenschte zich niet in een wespennest te steken.
In den namiddag reden Nederman en Versnoek weer naar huis, na den rijken maaltijd bij Van Dam [288]alle eer te hebben bewezen.
Dien avond en ook den volgenden dag bleef Nederman de gast van Versnoek. Dien tijd hebben zij benut met ongeveer gelijkluidende brieven te schrijven aan de hoofdadministraties te Batavia, de Nederlandsch-Indische Commercieele Bank en de firma Biederman en Van Lochem, waarin werd aangedrongen van den procureur-generaal machtiging te erlangen tot weging van de padi bij den snit.
* * *
Siman was vrij. Vrij om weer te gaan waarheen hij wenschte, vrij om zich te bewegen gelijk hij verkoos, om te doen en te laten wat hij wilde. Vrij om zijn wraak te koelen, een wraak, in de eenzame uren van zijn gevangenschap uitgegroeid tot een allesbeheerschenden hartstocht.
Dien morgen was de cipier hem komen mededeelen, dat hij kon gaan. En niet langer dan noodig was, had hij nog vertoefd te Telatiga. Hij ging weer gekleed in zijn oude plunje, die hij versteld had, en in zijn gordelband had hij het weinige geld, dat hem werd uitgereikt als zijn verdienste met gedwongen arbeid tijdens den gevangenistijd.
Hij was heen gestapt, voort naar het westen, al maar naar het westen, naar Alas Bamboe, naar Herea, naar Kario! Hij dacht in de eerste uren van zijn vrijheid niet aan eten of andere lafenis, niet aan rust. Hij liep maar voort, uur na uur. [289]
Achter hem klapte een zweep en rolde een rijtuig: hij hoorde het niet. Eerst door een ruwen schreeuw van den koetsier schrok hij op en deed een sprong zijwaarts. Rakelings vlogen de wielen langs hem heen; de twee vurige Sandelwoods, schichtig geworden, trokken aan de teugels. Uit den wagen werd hem een scheldwoord naar het hoofd geslingerd:
„Minggir, asoe!”
Het was Nederman, die van Sapekan terug reed naar Alas Bamboe.
„Hond!” Ja, zoo was hij gescholden. Een schrijnende pijn ging Siman door het gemoed. Hij, een hond! Die blanke daar had hem een hond durven noemen! Wist die beul, die uitzuiger, dan dat hij uit de gevangenis kwam? Zou hij hem herkend hebben? Hij, die Europeaan, was ook schuld aan zijn leed, hij, die zijn ondergeschikten dwong om de bevolking te bedriegen en te bestelen. Zie, hoe schraal de sawahs weder stonden. Door de droogte! Dat was hier op Telatiga. Hoe zou het op Alas Bamboe zijn? En te Gatok? Hoe zou hij zijn oude moeder weer vinden en de zusjes, en zijn kleinen, lieven jongen? Wat zou die gegroeid zijn ...
En nog langen tijd peinsde hij zijn hersens moede, hoe het wederzien zijn zou? En de tijd, die hem nog scheidde van dat wederzien, leek hem langer dan de tien maanden, die hij in de gevangenis had doorgebracht. En toch weer, hoe zag hij op tegen de ontmoeting ...
* * *
[290]
Een onprettige verrassing wachtte Nederman bij zijn thuiskomst, wat hem dubbel onaangenaam stemde waar hij, moede door den langen rit in den wagen en gekweld door zorgwekkende gedachten, naar een oogenblik van verpoozing had verlangd. Het eerste, wat hij op zijn bureau zag liggen, was een brief van De Leeuw. „Spoed” stond er met groote, ronde letters op.
Nederman had bitter weinig lust om zich nu weer met zaken te occupeeren, maar hij begreep wel dat De Leeuw inderdaad dringende mededeelingen zou hebben. Hij opende de enveloppe en las. Aan zijn gelaatsuitdrukking was wel te zien dat het nieuws hem weinig aangenaam was. Het was dringend nieuws, dat De Leeuw mededeelde. En aan den datum zag de administrateur, dat de brief reeds twee dagen op zijn schrijftafel had gelegen, hetgeen door Karto, den huisjongen, ook werd bevestigd. De Leeuw, wetende dat de administrateur van het land was, had op schrift gesteld wat hij mondeling had willen behandelen, teneinde zijn chef zoo spoedig mogelijk te kunnen inlichten. En waarlijk, er was haast bij! De lieden van de desa Tegal Ombo hadden gezamenlijk geweigerd de vrijwillige overeenkomsten te teekenen: zij wilden padi leveren, niets anders dan padi, geen korrel rijst. De Leeuw, die vernomen had dat groote ontevredenheid onder het volk heerschte, had het noodig geoordeeld zich in de desa te vertoonen. Daar had hij de lieden voor zich doen verzamelen en van de oudsten van het dorp had hij vernomen waarom het ging. De aanleidende oorzaak van de plotselinge verbittering was weer de heerendienst geweest. De opgezetenen hadden weer meerdere en langere dagdiensten verricht [291]dan waartoe zij rechtens verplicht waren. Enkelen hunner hadden geweigerd aan de prentah van den koewoe om uit te komen te voldoen en deze had toen een drietal doen opbrengen naar Sikarang, zooals steeds met weigerachtigen geschiedde. De koewoe wist niet dat de administrateur zich te Telatiga bevond; anders zou hij met de opzending wel gewacht hebben. Die arrestatie nu had kwaad bloed gezet.
Tegal Ombo is een desa, juist op de grens van de beide districten Alas Bamboe en Sikarang, en is bij laatstgenoemde afdeeling ingedeeld. De rijstvelden liggen evenwel voor het grootste deel in het district Alas Bamboe en het was wel vleiend voor De Leeuw dat de dorpelingen er op aandrongen dat de weigerachtigen naar zijn standplaats, Oeroettan, en niet naar Sikarang zouden worden gezonden. De Leeuw hoorde van een en ander, schreef op een velletje van zijn zakboekje een kort briefje aan Zevenaer te Sikarang, waarin hij hem ried de drie opgebrachten weder in wijsheid te stellen, wijl het er allen schijn van had dat zij onbillijk waren behandeld. Tevens meende hij Zevenaer den raad te moeten geven zich in persoon met de kwestie te bemoeien, wijl hier brandstof genoeg opgestapeld was om vlammen te veroorzaken. De ontevredenheid moest weggenomen worden. Voor het aanbreken van den dag nog werd De Leeuw, die weer naar Oeroettan teruggegaan was, uit zijn slaap gewekt. Er was roesoe te Tegal Ombo, zeide men. De koewoe was gevlucht; men had hem willen vermoorden. Dit nu was wel niet waar, maar de koewoe had het toch veiliger geacht zich onder de dadelijke hoede van De Leeuw te stellen, nadat hem de vijandige gezindheid [292]van zijn dorpsonderhoorigen op zeer duidelijke wijze was gemanifesteerd. Met zijn geheele gezin was de koewoe in den nacht nog naar Oeroettan gekomen. Hij dischte vreeselijke verhalen op, om zijn eigen figuur te redden. Maar De Leeuw kende zijn volkje en bereidde het laffe dorpshoofd een warme ontvangst. Als de toestand bedorven moest worden, dan zeker was de vlucht van den koewoe daartoe de beste manier. Maar De Leeuw geloofde nog zoo erg niet aan een roesoe.
Toch was er al kwaad genoeg gesticht. Toen De Leeuw voor de tweede maal te Tegal Ombo kwam vond hij het huisraad in de woning van den koewoe vernield en diens beide paarden doodgestoken. Hij bleef in de desa om een voorloopig onderzoek in te stellen naar de daders van de gepleegde baldadigheid. Later op den dag kwam Zevenaer.
Nauw was De Leeuw te Oeroettan terug of hij moest een deputatie van desalieden te woord staan. Het waren menschen van Djampang Koelon, de oudsten van het dorp. Zij kwamen den opziener mededeelen, dat zij bezwaar maakten tegen den komenden oogst rijst te leveren als tjoeké; hoofdzakelijk omdat zij te groot percentage van de padi in rijst moesten opbrengen. De Leeuw maande hen aan, zich te bedenken; het gaf hun geen oentoeng wanneer zij soesah veroorzaakten. Het baatte niet. De vooruitzichten voor den komenden oogst waren zeer slecht, te slecht. Dat wist De Leeuw, evenals hij wist, dat de klagers gelijk hadden in hun klacht, dat ze te veel rijst moesten opbrengen.
Dit alles had De Leeuw in zijn brief aan den heer [293]Nederman medegedeeld, zoo kort als hem mogelijk was. Tevens had hij den chef in overweging gegeven een ingesloten berekening voor de heffing van tjoeké-rijst op strikt billijken grondslag in te zien. Als deze heffing werd toegepast, zou, zoo meende de employé, bij genoegzame bekendmaking in de desa’s, veel soesah voorkomen kunnen worden, veel verbittering weggenomen.
Nederman keek de berekening in.
Zij zag er aldus uit:
„Billijke Grondslag
voor een berekening van het door de bevolking op te brengen contingent tjoeké-rijst per picol natte padi.
Een picol natte padi levert bij indroging op 0.80 picol, leverende bij verstamping tegen 54 % | 0.43 | picol | rijst. | ||||
Hiervan af stamploon à ⅙ | 0.07 |
|
|
||||
Rest | 0.36 |
|
|
||||
Witstampen: extrabetaling f 0.25 p. p., 2 X eten aan de stampsters, maakt tezamen f 0.40 p. p.; dat is voor 0.36 p. f 0.14. | |||||||
Marktwaarde: bij 50 % gebroken korrel f 5.— p. p. De door den tjoeké-plichtige uit te geven f 0.14 vertegenwoordigt derhalve de waarde van | 0.03 |
|
|
||||
Rest | 0.33 |
|
|
||||
Deze rijst bestaat dus uit (± 50 %) 0.17 p. grof en 0.16 p. fijn. De tjoeké-rijst heeft een verhouding van grof [294]tot fijn als van 4 tot 1. Derhalve in casu als van 17 tot ± 4, | |||||||
te zamen | 0.21 | picol. | |||||
Blijft over fijne rijst 0.12 picol te gebruiken om in te ruilen tegen tjoekérijst. Marktwaarde van 0.12 picol fijn à f 3.50 p. p. = f 0.42. Marktwaarde tjoekérijst f 6.30 p. p., waarvan dus voor f 0.42 te krijgen is ongeveer | 0.07 |
|
|||||
Totaal | 0.28 |
|
Dat wil dus zeggen, dat de bevolking redelijker wijze niet meer dan 28 katties tjoekérijst per picol natte padi behoeft te leveren.”
„De berekening is prachtig, maar ik zal wel oppassen er in te komen. Dank je. Wij vragen nu veertig kattie en het zou dus een verlies beteekenen van een derde van den oogst. Jongens, ik zou de snuiten van de eigenaren wel eens willen zien, als ik ze dat kwam vertellen; neen, neen, alles goed en wel, De Leeuw heeft het grootste gelijk van de wereld, maar mij krijgt hij er niet toe!”
En hij lachte even om de naïeviteit van zijn employé. De Leeuw werd toch werkelijk lastig met zijn filantropie.
Nederman opende een brief van de hoofdadministrateuren Biederman en Van Lochem, door de post in zijn afwezigheid gebracht.
„Dat is grappig,” zeide hij, „dat zal ik De Leeuw eens vertellen.” [295]
De hoofdadministrateuren schreven „dat de ontvangers der export-rijst over de qualiteit van het artikel begonnen te klagen, weshalve den administrateur in overweging werd gegeven de rijst nog wat witter en met minder percentage gebroken te doen leveren ...”
* * *
Siman was ’s avonds laat te Gatok gekomen. Hij had zich schuil gehouden, uit schaamte. Het denkbeeld pijnigde hem dat al zijn dorpsgenooten hem met medelijden zouden nawijzen of met minachting zouden bejegenen. Daarom had hij het duister afgewacht om Pah Ran en de zijnen te ontmoeten.
Aarzelend, als met weerzin, kwam hij de desa in. Om niet het geheele dorp door behoeven te gaan, was hij buitenom over de galangans naar den zuidoostelijken ingang geloopen. Zijn huisje was bijna het laatste aan die zijde van den dorpsweg.
Hij zag in het licht der maan den staat van verwildering en verlatenheid, waarin nu de woning verkeerde, de woning, waar hij, zoo trotsch en gelukkig, zijn lieve, teere Djiah als zijn vrouw had ingeleid; waar zij korten tijd zoo gelukkig geweest waren; waar de kleine Rekso geboren was ... Die gedachten wondden hem en gaven nieuwe levendigheid aan zijn wraakzucht.
Toen kwam hij aan de woning van Pah Ran. Zouden de zusjes thuis zijn en z’n oude moeder? Hij waagde het niet de bamboezen deur open te duwen. [296]Hij gluurde binnen door een reet, maar zag niets: in een der kamertjes slechts brandde een lichtje. Maar het was doodstil, en toch, hoorde hij niet snikken ...? Ja zeker, een vrouw schreide zacht. Zou hij binnen gaan? En als Pah Ran en de zijnen daar eens niet meer woonden? Maar waar zouden zij dan zijn? Waar zou hij zijn kleinen jongen dan moeten zoeken?
En, in de aandrift om te weten, klopte hij.
„Ja,” riep een gesmoorde stem, „ik kom.”
En achter de deur vroeg een vrouw: „Wie ben je?”
„Woont Pah Ran hier?” vroeg Siman terug.
„Ja, maar wat wil je?”
Siman had nu Mariams stem herkend.
„Ik ben Siman, Mariam.”
Met een ruk werd de deur opengetrokken. Siman zag het droef gelaat van zijn mooi zusje, dat hem stil welkom heette.
„Ben je alleen thuis?”
„Neen, wij allen, alleen Djamin is er niet. Ben je nu vrij?”
„Ja, ik kom van Telatiga, regelrecht. Maar wat is er? Waarom huil je?”
„Moeder ... is ... stervende.”
Siman zweeg.
Het was de straf des Heeren, die hem moest treffen, hem, omdat hij ook Djiah ... Neen, niet denken, niet zeggen. Zijn oude arme moeder ... ging ze naar vader? Zou ze waarlijk sterven? En de kinderen dan? Maar als zij hem zag, hem, Siman ...
Snel trad hij binnen; in het kamertje lag de oude vrouw op de harde balé, stil als was zij reeds een doode. Ipah steunde het magere, grijze hoofd in de [297]handen, Djirah weende aan het voeteneinde. Pah Ran stond wat achteraf. Het was zoo stil, dat Siman de muggen om zich heen hoorde gonzen. De palita verlichtte slechts een kleine plek in het vertrekje. De aanwezigen keken nauwelijks op, toen Siman binnentrad. De stemming drukte hem. Hij keek rond, als zocht hij daar Rekso, zijn jongen. Die sliep rustig in het kamertje daarnaast. Toen ging hij naar de balé, knielde er bij neer, lei zijn hand op die der oude uitgeputte moeder ... Hij schrok. Die hand was koud, ijskoud ... Hij keek op, zag Ipah aan, verschrikt. Zij begreep, legde haar oor aan den mond der moeder,—zacht en voorzichtig lei zij het hoofd neer op het gore kussen. Toen luisterde zij naar den hartslag, schudde het hoofd ....
„Soedah matti”223 zeide ze fluisterend.
Djirah begon luide te weenen.
De anderen bleven stom, buiten alleen schreide zachtjes Mariam. Toen ontwaakte Rekso; dringend schreide de kleine man en Ipah, het huismoedertje, nam hem op, suste hem, vergeefs echter. Siman nam hem van haar over, drukte het hoofdje tegen zijn wang, aaide en suste; de kleine bedaarde plotseling en lachte. Zou hij zijn vader herkend hebben? Maar Siman had weinig gedachte voor hem; hij was bedrukt en verstrooid. Dat was dus zijn thuiskomst ...
Hij lei den kleine weer in zijn wiegje, waar Rekso bleef doordreinen en drensen. De anderen bleven achter in het keukentje bij elkander zitten. Siman alleen was op de balé blijven zitten, zich overgevende aan [298]zijn gedachten. Eerst toen de geburen kwamen, door Pah Ran gewaarschuwd, ging hij heen, naar buiten. Zij heetten hem welkom en dat drukte hem. Het weerzien was zoo droevig ...
* * *
Van Wetten zat met een aflevering van het tijdschrift „Het Recht in Nederlandsch-Indië” voor zich; hij had er in zitten lezen, lui in een langen stoel uitgestrekt. Vriendelijk brandde de groote kantoorlamp in het gezellige vertrekje. Een geurige sigaar lag, op het punt van uitgaan, op het aschbakje. Van Wetten zat stil na te denken over het gelezene. Het betrof de klachten van Pah Ran en de anderen, die, nu maanden geleden, bij hem geweest waren. Hij had die klachten geverbaliseerd; er waren, naar hem voldoende gebleken was, onrechtmatige handelingen gepleegd door den administrateur van Alas Bamboe, en met verwijzing naar artikel 37 van het reglement op de particuliere landerijen, had Van Wetten het proces-verbaal der klachten opgezonden aan den procureur-generaal.
Er was door dezen een onderzoek gelast. En het gevolg van dit onderzoek was, dat tegen den administrateur bij requisitoir van den officier van justitie te Batavia rechtsingang werd verzocht. Van Wetten had zich, en niet alleen als rechter, zeer voor de zaak geïnteresseerd. Nu bracht hem het tijdschrift de resultaten van de ingediende klachten, en het was hem [299]een zeer onaangename verrassing geweest te moeten vernemen, dat, blijkens het artikel, zoowel door den raad van justitie te Batavia als door het hooggerechtshof was uitgemaakt, dat tegen de in artikel 37 vermelde handelingen in de thans vigeerende strafwet geen bepaalde straffen zijn bedreigd, zoodat dit artikel niet meer kan worden toegepast.
„Dat wil dus zeggen,” bromde Van Wetten bij zich zelf, „dat de inlander met een beroep op de wet niet gewapend is tegen knevelarij en misbruik van gezag. Het is mooi.”
Hij wilde dat artikel 37 dan toch nog wel eens inzien. En de zaak had zoozeer zijn aandacht, dat hij uit zijn gemakkelijke houding opstond, uit de boekenkast een deel van de rij Staatsbladen nam en aan zijn schrijftafel nasloeg Staatsblad 1836 no. 19, artikel 37.
De sigaar was uitgegaan.
Het stond er duidelijk, meende Van Wetten: „Landeigenaren, die andere, meerdere of hoogere opbrengst en diensten van hunne opgezetenen vorderen dan bij dit reglement uitdrukkelijk zijn toegestaan, of die verzuimen om op den voet, bij hetzelve bepaald, ten opzichte van hunne opgezetenen te handelen, zullen naar exigentie van zaken door het plaatselijk bestuur op den voet, bij artikel 60 aangewezen, bestraft, dan wel voor den rechter, terzake van knevelarij en misbruik van gezag, vervolgd worden.”
„Wat duivel, „ter zake van knevelarij en misbruik van gezag”—dat laat toch geen twijfel?”
Hij nam het tijdschrift weer ter hand en herlas:
„De raad van justitie te Batavia verleende den verzochten rechtsingang niet, wijl hij oordeelde dat de [300]feiten niet vallen onder het bereik der strafwet.”
Tegen deze beslissingen was de officier van justitie in verzet gekomen.
„Goed, maar de overwegingen,” mompelde Van Wetten weer.
De raad van justitie had den rechtsingang geweigerd op de volgende gronden:
dat die feiten opleveren het als eigenaar van een particulier land van de opgezetenen vorderen van andere en meerdere diensten dan bij stbl. 1836 no. 19 uitdrukkelijk zijn toegestaan; en art. 37 van dat staatsblad bepaalt, dat zij die zich daaraan schuldig maken naar exigentie van zaken door het plaatselijk bestuur op den voet, bij art. 60 aangewezen, bestraft, dan wel voor den rechter terzake van knevelarij en misbruik van gezag vervolgd worden;
dat art. 37 alzoo schept delicta sui generis en voor de daarop gestelde straffen verwijst, behalve naar genoemd art. 60, naar de gewone strafwetgeving omtrent „knevelarij en misbruik van gezag,” tegen ieder van welke misdrijven verschillende straffen zijn bedreigd, bij „knevelarij” afhangende van den ambtelijken rang van den schuldige en bij „misbruik van gezag” van het karakter der gepleegde handelingen;
dat alzoo tegen de in meergenoemd art. 37 vermelde handelingen in de vigeerende strafwet geen bepaalde straffen bedreigd zijn, zoodat het artikel niet meer is toe te passen nu door het in werking treden van den in art. 26 der algemeene bepalingen van wetgeving en later in art. 88 van het Regeerings-Reglement afgekondigden regel, niemand tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld mag worden, dan op de wijze en in de [301]gevallen bij de wet voorzien.
De officier van justitie voerde tegen deze beslissing aan:
1e. dat vermits in het vigeerend strafwetboek, tegen „knevelarij” en „misbruik van gezag” straffen zijn bedreigd, en er geen enkel bezwaar bestaat om die straffen toe te passen, indien in rechten het bewijs wordt geleverd dat de landeigenaar zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten, in art. 37 bedoeld;
2e. dat de rechter, die weigert dit artikel toe te passen, het voorschrift van art. 386 van het Wetboek van strafrecht voor Europeanen overtreedt.
Het hof nu overwoog dat het O.M. zonder de alleszins juiste hoofdstelling van den raad aan te tasten „dat toepassing van genoemd art. 37 alleen dan mogelijk is wanneer in de vigeerende strafwetgeving „bepaalde” straffen tegen de daarin genoemde handelingen zijn bedreigd,” verzuimt aan te geven welke straffen dan in elk concreet geval op hem, die zich aan de bedoelde handelingen schuldig maakt, moeten worden toegepast;
dat immers gemeld art. 37 niet aangeeft wanneer de behandeling als „knevelarij” en wanneer zij als „misbruik van gezag” moet worden bestraft en dat, zelfs al zou men bij de meest rationeele uitlegging van het artikel willen aannemen, dat „knevelarij” ziet op het onrechtmatig vorderen van „opbrengsten” en „misbruik van gezag” op het onrechtmatig vorderen van diensten, een enkele blik op art. 124 tot en met 131 [302]van het Strafwetboek voor Europeanen reeds doet zien, dat met geen mogelijkheid is uit te maken onder welke strafbepaling de geïncrimineerde feiten dan zouden vallen;
dat al evenmin ’s Raads stelling wordt omvergestooten door het argument dat in lagere stukken van wetgeving naar strafbepalingen in het Wetboek van strafrecht wordt verwezen, omdat de Raad niet beweert, dat de poenale sanctie niet in een ander stuk van wetgeving mag worden neergelegd dan waarin het strafbaar feit is omschreven, doch alleen dat naar die strafbepaling, wil zij niet in botsing komen met art. 88 van het regeerings-reglement, op zoodanige wijze moet zijn verwezen, dat omtrent de op het delict gestelde straf geen onzekerheid bestaat;
dat de beslissing evenmin een overtreding kan zijn van art. 386 van het Wetboek van strafrecht voor Europeanen, omdat slechts dan in strijd met dat art. zou worden gehandeld, wanneer de toepassing van de in dat artikel bedoelde wettelijke verbindende verordeningen werd geweigerd, terwijl die toepassing in verband tot de latere wetgeving mogelijk is, immers daarmede niet in strijd komt, hetgeen in casu op grond van het hierboven overwogene het geval is.
Ten slotte overwoog het hof dat het betoog van den procureur-generaal, hetwelk ten doel heeft aan te toonen, dat ook zij die geen ambtenaar zijn, zich onder vigueur van het in 1836 geldend strafrecht aan „knevelarij” konden schuldig maken, ter zake niet afdoet, omdat het in [303]casu niet de vraag is of de in art. 37 genoemde handelingen inderdaad naar ons thans heerschend strafrecht de elementen van „knevelarij,” dan wel van „misbruik van gezag” opleveren, doch alleen of de strafbepalingen, waarnaar dat artikel verwijst, nog toepassing kunnen vinden; een vraag welke het hof, met den raad, ontkennend beantwoordt.
„Erg mooi, prachtig, maar ketterij. Want de gepleegde knevelarij en het gepleegde misbruik van gezag blijven ongestraft. En daar komt het dan toch maar op aan, dunkt mij.”
Van Wetten ergerde zich over deze theoretische nonsens, die geen rechten waarborgt en onrecht sanctioneert. Hij sloeg in een teug zijn bittertje naar binnen en beval den jongen het eten op te brengen.
„Waarachtig,” zeide hij, het tijdschrift toe slaande, „het heet met heel veel recht: „Het „Recht” in Indië.” Maar hij kon het niet voor zich houden. En na den eenvoudigen avondmaaltijd kwam hij bij den assistent-resident oploopen.
De heer Van Dam had juist gedaan met eten en lag klimaat te schieten in de voorgalerij.
Van Wetten viel met de deur in huis.
„Nou moet u toch eens deze juridische ketterij hooren, mijnheer Van Dam.”
En hij deed hem het heele relaas.
„Het lijkt wel erg gek,” meende Van Dam.
„Gek? Dat is er heelemaal het woord niet voor; het is cynisch, vind ik, om den durf te hebben je zoo ... zoo ... angstvallig te houden aan de doode letter van de wet. Wâ-bliksem, zoo’n uitspraak is gevaarlijk. [304]Ze kunnen nu gaan knevelen naar hartelust, want ze staan nu, zich beroepende op die prachtige uitspraak, buiten het bereik van de strafwet. Dàt is ’t. Neen, waarachtig, als ìk dat kluifje in handen gehad had, zou het anders geloopen zijn, dat beloof ik u!”
„Ze doen tegenwoordig meer rare dingen, daar op Batavia; daar kan ik ook van meepraten.”
„Zoo, hoe dat?”
„Ik heb een circulaire ontvangen van den procureur-generaal; het is een heele geschiedenis, en zonder inleiding zul je het niet goed begrijpen.”
Van Dam verhaalde van het bezoek van Nederman en Versnoek, maar niet uitvoerig genoeg om Van Wetten gelegenheid te geven hem te waarschuwen voor de onedele, baatzuchtige bedoelingen der landheeren, die de rechterlijke ambtenaar zeker wel doorzien zou hebben.
„Maar ik ben nog altijd niet op de landen geweest. Het is nou ruim twee weken geleden, maar telkens komt er wat tusschen. Enfin, deze week zal ik er toch heengaan, denk ik, ook in verband met die circulaire van den procureur-generaal. Nou, na wat ik er u van verteld heb, zult u de strekking ervan beter begrijpen. Die landheeren hebben natuurlijk naar Batavia geschreven en een van de vertegenwoordigers daar heeft de belangen der eigenaren bepleit bij den procureur-generaal. En nou lijkt het mij wel dat er gevaarlijke dingen in dat ding staan, waar de bevolking weer de dupe van zal zijn.—Och, kijk ’s, den procureur-generaal is het natuurlijk niet kwalijk te nemen, hè, dat hij van al die détails van het bedrijf geen kennis heeft, en ...” [305]
„Mag ik die circulaire zien, of is ze geheim?”
„Welneen, was dat maar waar. Ik moet afschrift zenden aan de beide landheeren—Wacht ’s ... Oppas!”
„Kandjeng,” haastte zich de oppasser te antwoorden.
„Ambil itoe portefeuille itam di atas medja toelis224!”
„Kandjeng.”
De oppasser was schielijk terug. Van Dam sloeg de portefeuille open. Boven op een stapeltje papieren lag de circulaire, die hij zijn bezoeker toereikte. Deze las zeer aandachtig:
No. 1638.
Batavia ...
Naar aanleiding van door den heer J. P. Paulette Vlaming, lid der firma Biederman & Van Lochem alhier, mij gevraagde inlichtingen omtrent de bevoegdheid van den eigenaar van een particuliere onderneming om het op het veld afgezonderde ⅕ aandeel voor den landheer in de opbrengst van door opgezetenen van zijn land bebouwden grond af te wegen, heb ik de eer UEd. G. mede te deelen:
dat art. 28 juncto artikel 11 van Staatsblad 1836 No. 19 niet verbiedt dat de gemachtigde van den landheer het op het veld afgezonderde den landheer toekomend ⅕ aandeel in de opbrengst afweegt, teneinde bij de aflevering in de pakhuizen te kunnen constateeren of aan de bossen padi niets veranderd is;
dat daarvoor dan ook niet de toestemming van den [306]erfpachter wordt vereischt;
dat deze weging niet met zich brengt het in ontvangst nemen der padi, daar dit ook reeds gezegd zou kunnen worden van het nemen van 1 bos uit elk der op het veld uitgelegde rijen van 5 bossen padi;
dat de landheer dus noch door het nemen van de hem toekomende bossen, noch door het afwegen dier genomen bossen geacht kan worden te zijn geworden bewaarder van het hem toekomende ⅕ aandeel padi, totdat het den erfpachter behaagt, die padi naar de pakhuizen te vervoeren.
De Procureur-Generaal
bij het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië.
VAN VLISSINGEN.
Aan den
Assistent-Resident
Telatiga.
„Ik begrijp niet goed ...” begon Van Wetten.
„Begrijpt u niet?” Van Dam was blijde zijn helder inzicht te kunnen demonstreeren. „Wat treft u hierin? Dit, niet waar: De padi wordt op het veld gewogen. Wanneer, wordt niet bepaald en de landheer doet het dus,—wel, wanneer denkt u?”
„Dat is dunkt mij het zelfde.”
„Zeer zeker niet. De padi wordt gewogen dadelijk na den snit.”
„Ik begrijp nog niet, wat hiervan het gevolg is.”
„De indroging, Van Wetten, de indroging! Als de padi in het pakhuis geleverd wordt, droog natuurlijk, want de landheer zal niet nat willen ontvangen, dan [307]heet het: nee, mannetje, ik heb meer gewogen dan je brengt. Maar hier is toch geen bedrog gepleegd; het gewichtsverlies komt door de indroging!”
„Ah, zoo; ja juist. Maar de lui leveren toch rijst.”
„Nou en wat zou dat? Ik zal u eens wat zeggen. Deze circulaire is een geducht wapen in de hand van den landheer. Want de belasting wordt er met een vijfde ongeveer door verzwaard. En alleen die lui, die de vrijwillige overeenkomsten teekenen, en volgens deze bijvoorbeeld veertig katties opbrengen per picol natte padi, ontloopen die verzwaring. De anderen, al leveren ze rijst, moeten die rijst dan toch stampen uit droge padi, niet waar? En nu, weet je, geloof ik al dat er een beweging onder de lui gaande is om alleen maar padi te leveren ...”
„Nu u me dit alles zegt, treft me een andere passage in de circulaire, deze: dat de landheeren zonder toestemming van de erfpachters kunnen laten wegen en dan toch niet geacht worden onmiddellijk na de weging eigenaar te zijn geworden van de padi. Die passage is fnuikend voor de bevolking. Dat begrijpt iedereen.”
„Behalve dan de procureur-generaal, naar het schijnt ...” Van Dam schrok zelf van dezen oneerbiedigen uitval en haastte zich er aan te voegen: „Maar, zooals ik zei, hem kan men het eigenlijk niet kwalijk nemen.”
„Zoo, en wie dan wel?”
Van Dam antwoordde hier niet op. Wat zou hij hebben kunnen antwoorden? Den heer Van Vlissingen was indertijd door een journalist lauwheid en onverschilligheid verweten ten opzichte van de telegrafisch [308]tot hem gerichte klachten van de bevolking der particuliere landen. Die publicist wist van het bestaan van bovenmedegedeelde circulaire niet af; hij wist dus niet van de medeplichtigheid van den procureur-generaal aan het vexeeren van de bevolking.
Drie dagen later schreef Versnoek een kattebelletje aan Nederman, dat per specialen bode werd overgebracht. Het luidde:
Waarde heer Nederman,
Morgen, Zaterdag, komt Van Dam hier, blijft tot Maandag. Gaat dan door naar Alas Bamboe. Houd U geprepareerd.
Wat zegt U van de circulaire van den P. G.? Fijn, wat? ⅕ meer op de markt!
Vale!
t. à. v.
Versnoek.
* * *
De dood zijner moeder had Siman heel diep getroffen. Het gemoed van den mystiek-aangelegden inlander zocht bovenaardsch verband tusschen dat sterven op den dag van zijn terugkomst en de gebeurtenissen, die volgen zouden.
Mah Ten was in allen eenvoud begraven. Nadat het lijk uit de woning was gedragen, was er eenige moeilijkheid ontstaan omdat Pah Ran weg wilde. Het was een soort étiquette, dit hem drong. Hij vond het strijdig [309]met den adat, samen te wonen met ongehuwde meisjes, ook al bleef Siman bij hen. Intusschen wist hij niet waarheen te gaan en voorloopig kon hij nog niet weg ook, want Siman was den dag na den dood zijner moeder heengegaan, zeggende dat hij Pah Asriep wilde opzoeken in Kalapa Aloes.
Dit nu was de waarheid niet geweest. Siman was naar Herea gegaan. Wat hem dreef, behoeft geen nadere uitlegging: hij zocht Kario.
Maar zijn reis was vergeefsch geweest, want, waar hij den mandoer ook zocht, hij vond hem niet. In ’t pakhuis was een ander, dat had hij terloops vernomen, en vragen durfde hij niet, uit vrees zijn plannen te verraden door de vraag alleen. ’Mboh Sima had hij willen opzoeken, maar ook zij was niet meer te Herea.
Een groote teleurstelling trof Siman. Hij zag het doel, waarvoor hij nog leefde, onbereikbaar. Want wie zou hem kunnen zeggen, waar Kario was? Had hij daarvoor zijn kris zoo scherp geslepen? Hij bleef zoeken, wilde niet opgeven. Hij vertoonde zich op de passer: Kario was er niet. Hij ging naar de woning van den mandoer, maar hij kon duidelijk merken dat andere bewoners daar hun intrek genomen hadden.
Toen de avond viel, was hij nog even wijs. Op de passer was een tandak-partij tot meerderen luister van het huwelijk van de dochter van een Chineeschen tokohouder. Een jonge dansmeid stelde er haar bekoorlijkheden half ten toon tusschen de walmende lichtjes der olielampen. Een dichte drom menschen stond er om heen te genieten en lachte om de grappen van den badoet225. [310]Het schelle gezang van de tlèdèk trok Simans aandacht, als vanzelf ging hij naar de groep. Misschien ontmoette hij er een goede bekende, wien hij vragen kon ...
Een oogenblik had hij staan kijken in een der achterste rijen, toen hij zich voelde aanstooten. Hij keek om.
Een nog jonge vrouw, wat verlept, maar toch mooi, keek hem met twee vurige oogen brutaal in het gezicht. Die oogen spraken duidelijk genoeg: dezelfde taal, die zij reeds tot zoovelen, dien avond echter nog vergeefs, gesproken hadden. Zij deed eenige stappen achteruit en stond toen geheel buiten den lichtkring. Toen wenkte zij Siman, die haar nog steeds aanzag, met de hand. Siman gaf gehoor.
„Vin-je tlèdèk mooi?” fluisterde de vrouw. Siman antwoordde niet.
„Ik weet wel wie je bent: Siman van Gatok,” ging zij op denzelfden toon, snel pratend, voort. „Je bent pas weer vrij, hè? Pas? Hoelang?”
„Twee dagen!” antwoordde Siman werktuigelijk.
„Wat doe je hier, te Herea?”
„Niets, maar wie ben jij?”
„Dat doet er niet toe. Ik zal het je wel zeggen, straks. Kom maar eerst mee. Ik heb je veel te vertellen.” Zij wilde hem meetrekken, maar Siman volgde niet.
„Ben je in de gevangenis onbeleefd geworden, Siman? Je hebt om een vrouw Kario willen vermoorden. Ik vraag je alleen om mee te gaan.”
Ze drukte zich tegen hem aan, haar warme adem streek hem langs het gelaat en bracht een rilling in zijn bloed. Hij voelde het nog mollige lichaam tegen [311]zich aan ... Een woeste begeerte ontwaakte. De gevangenistijd was lang geweest ...
„Ga mee”, hijgde hij, „ga mee,” en hij trok de deern mee.
Ze stapten vlug voort. De weg was niet lang. In een armoedig huisje stapte de vrouw binnen; Siman volgde haar niet.
„Ik ken dit huis. Wie ben je toch?”
„Kom eerst binnen. Je hebt me maar eens gezien, heel kort, daarom herken je niet.”
Ze had de deur gesloten en was op de balé gaan zitten, trok Siman naast zich neer. Toen deed ze de klambi226 uit. Ze stond in haar strak gespannen koetang227, de gevulde armen bloot.
Siman greep haar aan. Zij worstelde tegen.
„Eerst geld, geef op,” hijgde zij.
Hij greep naar zijn gordel, gaf haar dien. Zij zocht naar het geld, zes dubbeltjes. Meer was er niet. Nu, ze had meest minder gehad ....
* * *
Siman zat naast de deern op de balé.
„Zeg nou, wie ben je?”
„Satima.”
„Satima? Satima? Ik weet niet ...”
„Den avond, dat je Kario gekrist hebt ...”
Maar hij herinnerde zich nog niet.
„Je bent een domkop. Waarom heb je hem niet doodgestoken, dien smeerlap ...!” [312]
„Heb je zoo het land aan hem?”
„Hij heeft mij er uitgezet, uit het pakhuis. Ik verdien niets meer, ik heb elken dag honger. Als er geen man bij me slaapt, heb ik niets, geen eten, geen kleeren. O, die ellendeling, die schurk, maar ik zal me wreken, ik weet waar hij is ...”
„Waar is hij?” riep Siman en hij greep de vrouw ruw bij den pols.
„Zeg op, waar is hij?”
„Laat los, je doet me pijn, laat los!”
„Waar is hij?”
„Ik zal het je zeggen, maar laat los, adoe228!”
Siman liet los. Satima wreef zich den pols.
„Wat wil je doen?”
„Dat gaat je niet aan. Is hij hier, te Herea?”
„Neen, hij is ver weg. Ik weet niet waar ...”
„Je liegt, je weet het wel.”
Satima vloog overeind om weg te komen, ze was bang voor de uitdrukking van haat in de oogen van Siman, maar hij greep haar nog net bij tijds bij de kondeh. Hij rukte haar omlaag, zij viel, dwars over zijn knieën.
„Satima, zeg het mij. Waarom wil je ’t verzwijgen?”
„Ik heb zoo vaak geen geld; ik heb alles verpand, Siman, heb medelijden,” jammerde de slet. „Geef geld, Siman ... het is je veel waard, ik weet wat je wilt doen, Siman, ik weet het ... ik weet het ... geef mij geld ...”
„Ik heb niets meer, ik heb alles gegeven.” Hij liet haar los. Ze stond op, naakt, het haar los. Toen [313]ging ze liggen op de balé, trok hem naar zich toe.
„Ik wil niet, zeg eerst waar hij is. Ik zal je later geld geven, later, ik heb nu niets.”
Zij zuchtte.
„Zal je ’t me heusch geven, zal je dikwijls komen ...?”
„Ja, ja, ja, maar zeg op ... Je maakt me driftig ...”
„Op Telatiga is hij—op de besaran.”
Een trek van vreugde ging over het gelaat van Siman.
„Te Sapekan—ik zal hem vinden.”
Satima schoof naar hem toe.
„Neem drie dubbeltjes, Siman, ga naar den Chinees, de warong, bij den grooten waringin—je weet wel—koop madat229 voor mij ...”
„Hé? ... schuif jij ...?”
„Het doet de zorgen vergeten, Siman; ik heb veel soesah ...”
Siman kreeg medelijden met de ongelukkige.
„Moet je niet doen,” zeide hij, „wat heb je er aan, het is slecht, en je wordt er mager van en leelijk, en dan verdien je niets meer ...”
„Ik kan het niet laten, loop dan ... gauw, Siman, nu heb ik weer geld ...”
„Ik wil niet, ga ’t zelf halen.”
„Zal je dan niet weggaan? Je kunt nu toch niet weg. Ik ben zoo bang, buiten. Het is al laat. Maar niet weggaan, ik ben dadelijk terug.”
Onder het spreken had ze zich aangekleed, de sarong boven de borsten opgebonden, het zware, vette haar in een wrong bijeen geknoopt, de klambi aangeschoten. [314]
Toen snelde ze heen, door de begeerte van den opiumschuiver voortgejaagd.
Siman bepeinsde wat haar gedrongen had hem te bidden en te smeeken te blijven. Hij kon het niet gissen en legde zich neer op de balé, de handen onder het hoofd, nadenkend.
Ze was spoedig terug, een klein pakje in de vuist geklemd.
„Ada230”, fluisterde zij gejaagd, „ada.”
Ze verdween in het eenige kamertje. Siman volgde haar. Ze lag op een rustbank, stopte met beverige vingers een bolletje in de bamboezen pijp, hield deze boven het olielampje, nam een langen teug. Zoo bleef ze liggen, de oogen gesloten,—het was alsof ze sliep. Ze glimlachte, er kwam iets rustigs over haar gelaat.
Siman beschouwde met afgunst dien trek van vrede. Het was toch wel machtig, het opium. En waarom was het eigenlijk zoo slecht te schuiven? Men deed er niemand kwaad mee. En waarom, als je zorgen hadt, zou je die niet mogen bannen? Hij had geen vrouw meer! Zijn jongen? ... Nou ja, maar hij kon immers rooken, nu en dan, als de soesah hem kwelde. Natuurlijk moest je er niet aan verslaafd raken. Maar zoo nu en dan; dat kon toch geen kwaad ... Zie nu daar die Satima. Hoe lang lag ze daar nu al? En ze lachte maar. Het moest toch wel heerlijk zijn, niet te denken ... Er was nog een bolletje over ... Satima had aan één genoeg gehad ... Zou hij eens probeeren ...? [315]
Hij nam de pijp uit de hand der vrouw, deed het bolletje er in, aarzelend. Toen nam hij blijkbaar plotseling een besluit, hield de pijp boven de vlam, en zoog den rook op.
Een gevoel van misselijkheid beving hem dadelijk, hij wierp de pijp weg, wilde braken. Hij werd duizelig, voelde zich allerellendigst en ging liggen naast Satima. Al spoedig viel hij in een loodzwaren slaap. Het opium had hem bedwelmd. Maar het waren geen aangename visioenen, die voor hem opdoemden. Zijn fysiek protesteerde nog te heftig tegen het gif.
Diep in den nacht ontwaakte Satima, loom en mat. Naast zich voelde zij Siman. Die aanraking maakte haar wakker. Ha, hij was dus niet weggegaan. Hij was er nog. Ze gleed de balé af, sloop zacht het vertrek uit. De deur der woning stond voor nog open. Ze schrikte even, trok haar dicht. Toen vond ze het baadje van Siman, op den grond,—ze grabbelde in de zakken ...
„Niets,” bromde ze spijtig. Ze doorzocht de twee geldzakjes in den gordel. Er was niets meer in, ze had er alles uitgenomen. Hij had dus niet gelogen. Dan had hij ook wel heen kunnen gaan. Zou ze hem wekken? Och, waarvoor? ze zou hem laten liggen. Ze had nog een bolletje—waar was het ook weer? O, ja, bij het nachtlichtje. Maar ze vond het niet. Toen kreeg ze een ingeving, boog zich over den slapende heen, snoof den adem op, die tusschen de halfgeopende lippen ontweek ...
„Waarachtig, ik dacht het wel.”
Ze dacht na. Siman wentelde zich onrustig op zijn leger. [316]
„De eerste keer, hij is nog misselijk. Ik zal hem helpen—hij komt wel terug.” En ze begon hem te wrijven over de heupen, langs de dijen in rhytmische, gelijkmatige bewegingen. De slapende werd rustiger, een zware zucht ontsnapte hem, toen werd zijn slaap kalm en vredig, en wellust-droomen kwamen over hem ...
Het was al laat dag, toen zij weer ontwaakte en Siman wekte. Hij stond op, wreef zich het hoofd. Hij voelde zich nog loom, maar had toch een vage herinnering aan oogenblikken van een zeker geluk, door gedachtenloosheid. Toen herinnerde hij zich weer: hij had opium geschoven.
Hij trok zijn kleederen aan. Satima kwam terug van de put, waar zij zich gewasschen had. In een opwelling van teederheid en wellust drukte hij de deern tegen zich aan.
„Ik kom weer, Satima, mijn hart; nu moet ik weg naar Gatok.”
„Kom je gauw?”
„Ja, waar is mijn kris?”
„Hier ... wees voorzichtig ...”
„Geen nood,—ik zal niet missen. Maar je zwijgt, begrepen? Als je praat, zal ik je dooden.”
„Wees maar niet bang—ik haat hem.”
* * *
[317]
Er was groote koempoelan231 te Sikarang. De kandjeng toean assistent-resident was gekomen. Daags te voren reeds was door alle koewoes in het district den lieden, die geweigerd hadden de vrijwillige overeenkomsten te teekenen en die den opzichters hadden doen weten dat zij padi zouden leveren, aangezegd zich te verzamelen op de besaran, om de prentahs van den kandjeng toean assistent te vernemen. En velen waren te Sikarang gekomen, enkelen uit nieuwsgierigheid, de meesten echter uit onrust. Want zij wilden weten, welk vexatie hun nù weder te wachten stond.
Voor het landhuis hadden de lieden zich opgesteld, eenige honderden. Ook de koewoes waren er en de opzichters van de districten. Die zaten in de voorgalerij.
Toen kwam uit het landhuis de heer Nederman naar buiten; naast hem ging de assistent-resident en achter die beiden werd de gestalte van den boepati232 van Telatiga zichtbaar. Angst voor de komende dingen bezielde de honderden, die daar gehurkt nederzaten. De administrateur stelde de employé’s voor aan den assistent-resident en den boepati.
„Wat een volk, mijnheer Nederman,” merkte de heer Van Dam op. „Dat is tegen de afspraak. U weet dat ik u verklaard heb, niet de minste pressie te willen uitoefenen op de plannen van het volk.”
„Houd mij ten goede, waarde heer Van Dam. Dat het volk bijéén is, is een heel toevallige omstandigheid. Ik ben gewoon zoo van tijd tot tijd als ik iets te zeggen heb, het volk, alleen maar uit dit district, [318]bijeen te doen komen. Dat geeft wat plechtigs aan de vertooning, ziet u, en dan blijft het wat langer bij. Het spijt mij zeer dat zoo’n koempoelan toevallig moest plaats hebben tijdens uw aanwezigheid hier. Maar Versnoek heeft mij uw komst eerst gisteren medegedeeld en toen was het te laat om de koempoelan weer af te lasten. U zult mij niet euvel duiden dat ik een oogenblikje den rol van gastheer verruil tegen dien van administrateur, niet waar?”
„Oh, als de zaak zoo zit, dan heb ik geen bezwaar; ga gerust uw gang.”
„Nou, dat heeft zoo’n haast niet. Laat ik u eerst welkom heeten, hier te Alas Bamboe. Het is ons allen waarlijk een genoegen u in ons midden te zien. En het is geen frase, mijnheer Van Dam, als ik u hier, ongetwijfeld, ook namens de andere heeren, de verzekering geef dat wij u gaarne nog vaak hier zullen begroeten.”
„Daar gaat-ie!”
Een bediende had champagne voorgebracht. De glazen werden geleegd en weer gevuld. En het gesprek werd algemeen.
Buiten zaten de inlanders nog steeds gehurkt. Opzettelijk: zij moesten getuigen zijn van de plechtige ontvangst. Eindelijk kwam de heer Nederman naar de stoep. Hij gaf een wenk aan de employé’s, die de geheele komedie natuurlijk heel goed begrepen. Zij kwamen bij hem staan.
„Ziet u nou eens, mijnheer Van Dam,” riep de administrateur zijn gast toe, „of het volk van Alas Bamboe er welvarend uitziet. Ze zitten allesbehalve sjofel in de plunje, zooals u ziet, en bepaald hongerlijdersgezichten [319]ziet u er toch ook niet onder.”
Hij gaf een wenk aan de koewoes om naderbij te komen. Hurkend schoof de menschendrom een pas of tien vooruit. Van Dam was uit hoffelijkheid opgestaan en kwam achter Nederman staan om te voldoen aan zijn uitnoodiging tot zien.
Hij begreep in zijn naïeviteit niet dat hij gebruikt werd als onmisbare figurant in het drama; ook niet dat de toeschouwers daar, die menschenmenigte, order hadden bekomen in feestdos te verschijnen.
Nederman deed, als gold het een gewone beleefdheid, een stap achteruit. Hij stond nu tusschen den assistent-resident en den boepati in. Toen begon hij het volk toe te spreken:
„Ik heb met leedwezen vernomen, dat gij allen, menschen van Sikarang, geweigerd hebt om de vrijwillige overeenkomsten te teekenen en dat gij volhardt in uwe weigering om de tjoeké in rijst op te brengen, en dit verkiest te doen in padi. Ik kan en ik wil u ook niet dwingen om te doen wat ik in uw belang zou wenschen; gij zijt geheel vrij. Gij kunt dus padi leveren, gelijk gij verkiest. Maar de tijd is ver achter ons, dat dit op Alas Bamboe geschiedde. Uw vaders waren niet zoo stijfhoofdig en verblind als gij en zagen in, dat rijstlevering voordeeliger was voor hen. En zoo zullen de gebruiken, die gij in acht hebt te nemen bij padilevering, u niet meer bekend zijn. Daarom heb ik u bij elkander doen komen omdat ik u deze gebruiken in herinnering wil brengen, opdat gij, in uw eigen belang, geen soesah zult ondervinden. Ten eerste dan zal de padi bij het snijden gewogen worden, en ook wordt de tjoeké-padi gewogen in de pakhuizen, opdat [320]ik zal kunnen nagaan of gij wel levert wat gij schuldig zijt aan het land.
„Dan moet gij er voor zorg dragen dat op den dag zelf, dat de padi wordt gesneden, het ⅕ gedeelte in de pakhuizen wordt afgeleverd. Zooniet, dan zal ik verplicht zijn u te bestraffen. Wijl nu eenige desa’s verre gelegen zijn van de pakhuizen en ook met het oog op den weg over zee van andere desa’s, zullen de pakhuizen voor die desa’s tot één uur des nachts open blijven.—En anders heb ik u niets te zeggen. Denkt na over hetgeen ik u hier medegedeeld heb, en bedenkt wel hoe gij uw eigen belang het best zult dienen.”
Op een wenk van den spreker dreven de dorpshoofden de inlanders uitéén.
Nog lang werd deze koempoelan in de desa’s besproken. De administrateur, zoo zeide men, had het bestuur vòòr zich. Als men nu, na deze officieele proclamatie, nog weigerde te voldoen aan den wensch van den landheer, zou men veel soesah hebben. En er waren er niet velen meer, die het waagden bij hun weigering te volharden. Nederman had prachtig munt geslagen uit de aanwezigheid der bestuursambtenaren te Alas Bamboe. Hij was vergenoegd en toonde zich voor den verderen duur van het verblijf van den heer Van Dam, een fideel en royaal gastheer. De heer Van Dam bracht een zeer aangenamen indruk van zijn uitstapje naar Telatiga mede terug.
* * *
[321]
Het liep mis met den oogst. Dat was duidelijk te bespeuren. En overigens, wie dit niet vermocht in te zien, zou, als hij dààrvoor oog had, aan tal van teekenen hebben kunnen bemerken, dat de bevolking niet gerust was op de toekomst. De regens hadden den landman in den steek gelaten en met de droogte hadden de insecten in het gewas gewoekerd, geholpen door muizen en engerlingen. Er was stagnatie geweest in den groei, hama dedet noemt de inlander dit.
En reeds was men overgegaan tot het planten van gadoe, ’n ruwe plant, nauw eetbaar product leverend, maar die zelfs uit het woestijnzand voedsel in zijn wortels zou kunnen trekken.
Toen eerst—te laat—waren de regens gekomen. Overmaat van ramp. Het water kon toen niet dienstig meer zijn, ja erger: het schaadde. Er kwam veel water; hier en daar werd de aanplant bedorven. En na de wolkbreuken kwamen de walang sangits. Neen waarlijk, de oogst dreigde zeer, zeer schraal te worden.
En, onbedriegelijk verschijnsel van komenden nood, de buffeldiefstallen namen dagelijks toe.
De landen Alas Bamboe en Telatiga zijn berucht om de buffeldiefstallen. Er is gebrek aan ploegvee in de geheele afdeeling Telatiga, maar het wordt eerst recht voelbaar op de beide particuliere landen. En gevolg van dit afwezig zijn van ploegvee is patjolbewerking der sawahs voor een zeer groot deel.
Alles grijpt in elkander: gevolg van patjolbewerking is dat de sawahs minder deugdelijk en intensief bearbeid worden bij grooter tijdverlies. En de afdeeling is groot. Negentig duizend bouws zijn er in cultuur gebracht; op die geheele uitgestrektheid wordt rijst verbouwd. [322]
De Koloniale Verslagen geven elk jaar een achteruitgang van den veestapel aan, een achteruitgang van 34.5 procent in elf jaren tijds! Het totaal buffelbezit der bevolking is van 41.000 stuks op 27.000 teruggeloopen. Deze achteruitgang is te wijten aan diefstal, zelf een gevolg van voedselgebrek. De raderen grijpen onverbiddelijk in elkaar. Verdrietig is het te constateeren, dat niet door veeziekten, hoe treurig ook, noch door levendigen uitvoer, die winst geeft, de veestapel aldus onrustbarend vermindert. Diefstal is de oorzaak, onvoldoende bescherming van het bezit der bevolking, onvoldoende, slecht georganiseerde, niet tegen haar taak opgewassen politie, afwezigheid van wettelijke bepalingen, die den landheeren moesten kunnen dwingen tot bescherming van have en goed de opgezetenen.
Verdrietig is het ook te weten, dat het bestuur zich den stand van zaken wel bewust is: ’t tegenovergestelde zou hoop geven op eventueele verbetering. Die bewustheid manifesteerde zich, maar met betreurenswaardige impotentie, nu eenige jaren geleden, in het uitvaardigen van een bepaling, waarbij bevolen werd dat de buffels van een desa in eenzelfde kraal moesten worden bewaakt tegen dieven. De diefstal verminderde toen, dat is waar, maar het middel bleek een lapmiddel en welhaast even noodlottig als de kwaal. Want de desaman kon zijn dieren niet bij zich houden, hun verzorging kon hij niet geheel op zich nemen; hij zag hoe de jongere en zwakkere dieren leden door de sterkere; de paring vermocht hij niet meer te regelen, en de geboorte van buffels kwam minder tot haar recht. De desaman verkocht toen zijn vee...
En men kon of wilde niet inzien dat het mangelde [323]aan de politie, oordeelde dat de inlander, in zijn domheid, het oogenblikkelijk geldelijk voordeel van den verkoop verkoos boven het productief bezit van den buffel. Maar stelselmatig roerde men het punt niet aan dat er te weinig weideplaatsen waren voor de buffels, van den tijd der sawahbewerking tot den snijtijd. De buffeleigenaar was dan genoodzaakt gras te snijden, wat tijd en arbeid kostte. En de sterfte onder de slecht gevoede dieren nam toe: De desaman verkocht dus zijn vee, niet uit hoop op dadelijk geldbezit, maar wijl hij vreesde spoedig ook dat niet meer te zullen krijgen.
En zie, geldt dit al de voor de gansche uitgestrekte afdeeling, schriller wordt het beeld, wanneer de particuliere landen op zich zelf beschouwd worden. Op Telatiga nam de veestapel in negen jaren af met 46 procent, in de volgende jaren was de achteruitgang nog grooter. Op Alas Bamboe is nog geen twee derde gedeelte overgebleven van den veestapel van vóór de veepest.
De buffeldiefstallen namen dus weer toe op Alas Bamboe en met deze de houtdiefstallen. Ook dit is een veeg teeken. Het voorspelt eveneens het aanbreken van slechte tijden. En het verschijnsel komt vaak voor.
Er zijn vele djatibosschen op de landen en in slechte—ja vaak ook in normale tijden—is diefstal van hout regel. Over deze houtdiefstallen is veel geschreven, en de ware oorzaak is vaak verbloemd. Men vreest in slechte tijden zoo voor verbittering van het gebreklijdend volk dat geen houtdieven met geweld worden aangehouden. Men laat ze vrij gaan, en het misbruik [324]is bijna tot adat vergroeid. Op klaarlichten dag, in gansche karavanen, trekken de boschdieven met hun buit voorbij de woningen der geëmployeerden: balken en stammen, het hout voor woningen, stijlen en palen, gaan zoo in openlijk transport over den grooten weg naar de afdeelingshoofdstad. Ook dit is een middel om in het leven te blijven.
Een derde middel is emigratie. De Javaan is vruchtbaar. Java’s bevolking verdubbelt zich in dertig jaren tijds. Hoe komt het dan dat daar op die landen het zielental vaak stationair blijft, ja, dat er jaren zijn dat teruggang van het zielental is na te wijzen? Men huldigt er geen Malthus-leer; en ook is het niet allèèn aan kindersterfte te wijten, dat op volkstoename van beteekenis niet te wijzen is.
Het volk verloopt. De armsten beginnen bij oogstmislukking den exodus, naar Tji-lamatang in de naburige residentie, waar veel vruchtbare grond is en waar de belastingdruk, relatief gesproken, zeer licht is.
Wie nu, die Javaansche toestanden kent, zal gelooven dat geen dringende oorzaken den Javaan nopen zijn woonplaats te verlaten, de desa, waar hijzelf, zijn vader, en diens vader leefde, waar hij huwde, waar zijn kinderen geboren werden? Ook aan gering verloop moet reeds groote beteekenis worden toegekend. Het wijst onloochenbaar op verarming van de bevolking. En zie, ik heb een lange lijst vòòr me, in drie rubrieken verdeeld: het jaartal, het zielental, het aantal picols tjoeké van het volgende jaar; een statistiek van beide landen. En het is met wiskunstige zekerheid aan te toonen, ver terug, tot in het begin der vorige eeuw, 1818, 1820, dat op verminderde tjoekéopbrengst [325]achteruitgang in bevolking volgt. Hoe minder opbrengst, hoe grooter verloop, hoe nijpender nood. Er zijn jaren geweest dat de bevolking verminderde met 5, 6, 8 en 10 procent. Er is een reeks van drie jaren geweest, 1845—1848, gedurende welke de bevolking verminderde met 26 procent. En uit die statistiek kan ik de periodiek wederkeerende hongerjaren aanwijzen, zoo dadelijk, zonder aarzelen of vrees voor vergissing.
De tijd liet zich slecht aanzien op Alas Bamboe. Het was ook voor de Europeanen geen geheim meer, dat een buitengewoon slecht jaar voor de deur stond, slechter nog dan het jaar te voren, toen eenig gebrek, slechter ook dan het jaar daarvoor, toen groot gebrek heerschte.
En weer was het De Leeuw, die zich, als oudste geëmployeerde, genoopt voelde zijn chef den toestand bloot te leggen, opdat zoo noodig maatregelen genomen konden worden in het belang van de bevolking.
Hij begreep dat het beter was schriftelijk verslag te doen. Dat bleef bewaard, er kon naar verwezen worden zoo noodig.
Hier is het de plaats er naar te verwijzen; het zijn slechts grepen, want het geheele rapport besloeg vele vellen schrift.
„Er staat misoogst te wachten, hoofdzakelijk door watergebrek, het vroegtijdig ophouden van de regens en den slechten staat der Soemboel-batoeleiding, zoodat de sawahs in Zuid-Sikarang, welke door deze leiding bevloeid worden, onvoldoende of geen water kregen. Op de fouten van bedoeld [326]waterwerk wees ik U den 15en Februari van het vorige jaar reeds. Het loopende jaar, dat in den beginne zich goed liet aanzien, belooft thans evenmin een oogst van eenige beteekenis. Een hevige walangplaag heeft vooral Zuid-Sikarang en Herea geteisterd. De westerdistricten leden vooral van de droogte. Na de laatste achtereenvolgende misoogsten in een streek, waar de bevolking geheel van den rijstbouw leeft, waar geen ander middel van bestaan is, vermeen ik U niet meer behoeven te wijzen op den hachelijken toestand voor een groot deel der bevolking. Hetgeen zij bezat, is verbruikt of zal weldra verbruikt zijn voor de sawahs van den volgenden oogst.
De hoeveelheid verstrekte voorschotten is te gering per landbouwer om ook maar eenigszins te helpen tot den aanstaanden oogsttijd. Weder-verstrekken van voorschotten acht ik niet goed, keur ik zelfs af, omdat de bevolking dan nog meer in schuld komt... M.i. moeten de vele slechte waterwerken in vrijen arbeid worden hersteld. Zoo is voor de bevolking gelegenheid wat te verdienen. Zij komt niet méér in schuld en de waterwerken komen er door in beteren staat. Momenteel heerscht in Sikarang en Herea reeds schaarschte, om geen ander woord te gebruiken. Velen verlieten reeds in October en November van het vorige jaar het land. Officieel is dit niet gerapporteerd en met cijfers is het ook moeilijk te bewijzen. Teekenend voor den toestand is het feit dat in den laatsten tijd de buffelverkoop weer zeer groot is. (Vide maandrapporten der districten.) [327]Als het volk zijn ploegvee verkoopt, is de toestand hachelijk. Ik hoop dat hulp voor de bevolking niet zal uitblijven.
De bevolking van Alas Bamboe gaat nog steeds hard achteruit. Telde zij vijf jaren geleden bijna 77.000 zielen, twee jaren daarna was zij tot 74.750 zielen verminderd; met de intrede van dit jaar telde zij nauw meer dan 71.000 zielen.”
Nederman was zeer geprikkeld door dit ongevraagde rapport van De Leeuw.
„Vervelende vent”, bromde hij, „ware ongeluksprofeet. En als hij zich nu maar vergiste, maar neen—de kerel heeft altijd gelijk. Ik zal hem ’s laten komen. Dan moet hij maar uitpakken over wat hij denkt dat gedaan kan worden.”
Hij schreef een kattebelletje aan zijn employé en gelastte dit naar Oeroettan te brengen. Een desaman werd er mede belast: in heerendienst natuurlijk.
* * *
Siman was zeven dagen weggeweest. Te Gatok wist men niet waarheen. Hij was van Herea thuisgekomen, had zijn zuster om geld gevraagd, nagenoeg het laatste dat er was, en was weer vertrokken. Men had hem niets durven vragen. Siman was buitengewoon prikkelbaar, kon om een kleinigheid opstuiven; voor het werk behoefde men voorloopig niet op hem te rekenen. Veel arbeid was er trouwens niet. Men diende [328]af te wachten het magere beschot van den overslechten aanplant. Pah Ran had wat gadoe in den grond gebracht en men begon zich weer te oefenen in hongerlijden, of juister, men begon zich te oefenen nog meer tijd dan tot dusver tusschen twee opvolgende maaltijden te laten verloopen.
Siman was naar Sapekan gegaan, op Telatiga. Maar zijn reis was vergeefsch geweest. Kario was niet meer te Sapekan en men wist hem ook niet op te geven waarheen de gewezen mandoer vertrokken was. Teleurgesteld, moedeloos, zonder geld meer, was Siman te Gatok teruggekomen. Nu moest hij het toeval maar overlaten zijn weg dien van Kario te doen kruisen. Hij wilde de hoop niet opgeven den gehaten vijand nog eens te ontmoeten. Het was het eenige wat hem op de been hield. Maar te Gatok hield hij het niet uit. Hij verlangde naar Satima, maar of het haar lichaam alleen was, dat hem bekoorde?...
Siman had na dien eersten keer nog eens en weer eens opium geschoven. Hij begon er naar te verlangen. Maar voor zijn huisgenooten schaamde hij zich nog. En bij Satima kon hij aan dubbele begeerte voldoen. Hij ging naar Herea, waar hij leefde met Satima, en schuiven kon. Maar zich vergiftigen is een duur genot. En hoe aan geld, telkens weer aan meer geld te komen? Nog was niet alle gevoel in hem gedood: hij bood zich aan als timmerman en hetgeen hij als gevangene had moeten leeren, kwam hem nu te pas. Hij verdiende zeventien cent per dagtaak. Satima verkocht zich, waar ze kon, om opium te kunnen koopen; meer dan eens reeds had ze zich aangeboden aan den Chineeschen opiumverkooper zelf ... voor [329]opium. Maar steeds was grooter dosis noodig om het genot te brengen en meer verdienen konden zij niet.
Op een nacht was Siman niet thuis gekomen. En ook den volgenden nacht kwam hij niet bij Satima. Den derden nacht verscheen hij weer, gejaagd, angstig. Maar hij had veel geld bij zich, bijna twintig gulden. En het duurde niet heel lang of Satima wist dat hij de dief was geweest van den karbouw van pah Arsad, waarover voor eenige dagen zooveel te doen was geweest in de desa. Na dien tijd ging het gemakkelijker. Siman werkte niet meer. Er was bovendien niet altijd werk, en werd hem al door Van Affelen een of andere karwei opgedragen, dan deed hij het werk met tegenzin: het bracht zoo weinig op. Men maakte meer met het kappen van djatiboomen en het verkoopen daarvan op Telatiga. ’s Nachts had deze klandestiene handel in hout plaats. Siman ging er niet mee naar de hoofdplaats: de afstand weerhield hem. Hij bracht het hout even over de oostgrens van Alas Bamboe. Hij wist er een Chinees wonen, die alle hout opkocht. Wel kreeg hij niet zooveel als hij te Telatiga ontvangen zou hebben, maar hij kreeg het eerder. Dat was hoofdzaak. Als hij geld had, kon hij weer geestelijken en zinnelijken wellust genieten bij het opium en bij Satima.
Van Kario vernam hij niets meer. Ook had hij de energie verloren om te zoeken. Er waren nu zelfs vaak oogenblikken, dat hij niet aan Kario dacht. Zijn wraaklust zelfs begon te sluimeren onder den invloed van de papaver.
Om hem heen werd de toestand steeds slimmer. Het armere volk begon te trekken, naar het westen, voor een appel en een ei het nog niet gesneden product [330]te velde latende aan gelukkiger en rijker desagenooten; buffeldiefstallen waren aan de orde van den nacht.
Toen brak de oogsttijd aan, een ìn-treurige tijd.
* * *
—„Nou, vooruit nu, ongeluksprofeet! Neem er je tijd nu voor om me lang en breed te vertellen, wat je van de toekomst denkt, en wat je dan noodig oordeelt om de vooruitzichten te verbeteren.—Je weet heel goed dat ik apprecieer je kennis van de toestanden, je kijk op de dingen, je tact om met de lui om te gaan. En ik wil je ook volstrekt niet verbergen, dat je voortdurende waarschuwingen mij verontrusten. Ik geloof niet dat je noodeloos zoudt alarmeeren, zie je, en...”
„Daar hebt u gelijk in, mijnheer Nederman.”
Het was een zoele avond. De Leeuw, door Nederman ontboden, zat met den administrateur in diens kantoor. Het was voor den employé niets bijzonders, dat zijn chef hem raadpleegde. Reeds in den tijd, toen Nederman oudste geëmployeerde was op Alas Bamboe, placht hij vaak het advies te vragen van zijn jongeren collega, die zoo bewonderenswaardig met de bevolking wist om te gaan. Toen Nederman tot administrateur was benoemd, was er in den omgang wel minder vertrouwelijkheid gekomen, maar het was toch heel vaak gebeurd dat, evenals dezen avond, chef en ondergeschikte over zaken en toestanden op de onderneming [331]spraken. Nederman vertrouwde geheel op De Leeuw. Deze mocht ruw en onbehouwen zijn, de opvoeding die hij genoten had, kon dan een zeer elementaire zijn, De Leeuw paarde aan een goed hart een groote mate van gezond verstand en een uitmuntend geheugen. Hij was een eerlijk, nauwgezet geëmployeerde, op wien men zich verlaten kon, en Nederman deed dit ook. Hij was eerlijk genoeg om voor zich zelf te bekennen dat De Leeuw meer van de zaken afwist dan hij; in booze luimen ergerde hem dit zeer, maar hij was gewoonlijk wel nuchter genoeg om te beseffen dat hij er slechts bij verliezen kon, zich van den plichtvervullenden jongen man te scheiden.
„Nu dan—wat denk jij van den oogst?”
„Niets.”
„Hé?”
„Niets, mijnheer Nederman, niets. Als ik eigenaar was van Alas Bamboe, dan zou ik op enkele uitzonderingen na, geen tjoeké willen ontvangen.”
„Maar dat is immers dwaasheid, man! Het land is er toch in de eerste plaats voor de eigenaren, dunkt mij.”
„De lui zullen geen korrel kunnen missen.”
„Kom, kom, dat zie je te donker in, veel te donker. Ik geloof ook wel niet, dat we van het jaar op een mooien export behoeven te rekenen, maar...”
„Wat ik u brom, over drie maanden heerscht er hier hongersnood, nijpender dan die wij beiden van acht jaar geleden nog kennen.”
„Wel neen, dat geloof ik niet.”
„Ik ben elken dag op de sawahs, mijnheer Nederman. Het gewas staat er om bij te huilen. Er komt ruw gemiddeld geen tien picol nat per bouw af. Nou, [332]daar blijft voor de bevolking zelf zoo goed als niets van over, dat weet u. Twee maanden verder en alles is opgegeten. En wat dan?”
„De palawidja.”
„Als die dan al rijp is! En dan, ik ken de palawidja-oogsten van Alas Bamboe. Dat geeft per hoofd geen week eten. Buiten denkt men wel dat die palawidja een inkomst van beteekenis is voor de lui, maar wij weten dat palawidja hier en daar op kleine schaal, en elders heelemaal niet verbouwd wordt. Wij houden er geen aanteekening van, omdat er niets van geheven wordt. En het loopt denzelfden kant uit, mijnheer Nederman, als het vorig jaar, en het jaar daarvoor, alleen nu een beetje erger. Dan krijgen wij weer onze „zware tijden,” dat de bevolking zich voeden moet met klapperbast, boombladeren en pisangstammen om het gevoel van honger weg te nemen, zooals meer dan eens gerapporteerd is geworden.”
„Maar meen je nou werkelijk, dat het verkeerd gaat?”
„Beslist, mijnheer Nederman! Met goeden wil en opofferingen is nog veel leed te verzachten, maar te redden is dunkt mij de positie niet meer. Trouwens, dat ligt niet in onze macht.”
„Dus jij meent dat de bevolking reden had, om voortaan alleen tjoeké-padi op te brengen?”
„Natuurlijk had zij daarin gelijk, mijnheer Nederman. Alleen geloof ik dat u een andere oorzaak aanneemt dan ik. U gelooft waarschijnlijk dat de slechte vooruitzichten de menschen er toe gebracht hebben ...”
„Ja zeker, enne de ... hoe zal ik het zeggen ...”
„Juist, mijnheer, dat is de reden, de onwettige, veel [333]te zware heffing. Komaan, wij weten allemaal wel dat er meer, veel meer gevraagd wordt dan een vijfde. En vroeg of laat, met of zonder misoogst en hongersnood, moest de bevolking tot het besef komen dat ze bedrogen werd ...”
„Jongens, De Leeuw, je moet met die dingen niet te koop loopen, man. Dat zou heel gevaarlijk zijn voor je carrière.”
„Ah bah, carrière? Daar denk ik op zulke oogenblikken natuurlijk niet aan.—Maar ziet u, daarom heb ik uitgerekend, dat we met goed fatsoen niet meer mogen vragen dan 28 kattie per picol natte padi.”
„Ja, de berekening is goed. Daar ontbreekt niets aan. Maar de toepassing is eenvoudig onmogelijk.”
„Dat is wel jammer, want ik weet heel zeker dat het zou inslaan bij het volk. Gevoel voor billijkheid heeft het in hooge mate. En wat wilt u dan doen om ze tegemoet te komen in den nood?”
„Ja, dat ìs het juist: Wat moeten we doen?”
Het gesprek stokte.
„Je hebt gesproken over het herstellen van irrigatiewerken in betaalden dienst. Welke irrigatiewerken bedoel je?”
„Nou, kijkt u eens. Men zou er eindelijk toe kunnen overgaan om den dam bij Koeripan te leggen.”
„Daar noem je zoo iets. Je weet dat het voorstel geketst is; om de kosten. De begrooting sloot met ruim een ton.”
„Nou dan het plan-Haver, berekend voor de irrigatie van in totaal 9.000 bouws in de districten buiten Goenoeng Lawang.”
„Ruim twee ton.” [334]
„Nou ja, die dingen kosten natuurlijk geld, maar ze werpen dan toch rente af ook. Hoeveel zou het ook weer zijn? 6⅓ procent, geloof ik. Toch wel een aardige rente voor productieve werken, dunkt mij. Maar natuurlijk is dit plan ook al verworpen. Ook zonder irrigatie zijn de inkomsten ruim. Ja, hè? als wij eens Amerikanen waren! Hoe heette het ook weer in den brief van de Bank? „Meer en meer wordt bij eigenaren het besef levendig, dat welvaart en toename van bevolking nummer één zijn ... punt van voortdurende zorg ... desnoods alle jaren wat opofferen ...” Ja, ja het is mooi: meer en meer, voortdurend, desnoods. Le style c’est l’homme. Met recht.”
„Ja, ik geloof niet dat we met die irrigatiewerken ver komen. Er zijn nog andere werken, maar allemaal hebben ze al even weinig kans op uitvoering.”
„In spijt van de winsten: in 1899 190 mille, toen 210 mille; ja er zijn jaren geweest van twee en een halve ton, van ruim drie ton zelfs; dat was in 1897.”
„Ja, ja, ja,—maar staat tegenover dat er in 1901 maar 16, in 1902 maar 60 mille zijn gemaakt.”
„Wel een bewijs van de ellende, die er geheerscht heeft. En dit jaar wordt het nog slimmer.—Ja hé, als we dan nagaan twintig en dertig jaren geleden, met de rijstprijzen van f 300 tot f 315 de kojang. We halen tegenwoordig nauwelijks f 200. En contrôle was er toen heelemaal niet.”
„Dat wil zeggen—de vrijwillige overeenkomsten moeten dan toch door den assistent-resident geregistreerd worden ...”
„Dat moest, zeker, maar het gebeurde niet. Sedert 1836 zijn er vijf en zestig jaren voorbij gegaan voordat [335]het gebeurde. Vroeger werden die overeenkomsten gesloten met de desabesturen. ’n Mooie boel. Stel u voor dat ik over den verkoop van uw barang233 met Zevenaer aan het bedisselen ging.”
„Maar we dwalen af, De Leeuw; we dwalen altijd af als jij er bij bent. Je bent veel te rood, De Leeuw, geloof me; in je eigen belang zou ik je raden meer om je eigen beurs dan om die van anderen te denken—het is erg beroerd, dat ’t in de wereld zoo geschapen is, zeker, toegegeven ... maar, hè, après tout, is het hemd dan toch nader dan de rok. Enfin, ik heb je laten komen om met je te beraadslagen wat er te doen is om eerstens de lui te helpen. Want geholpen moet er worden, dat ben ik met je eens; en ook moeten wij er zorg voor dragen dat de verbittering niet overslaat ...”
„Zeker, daar is kans op. Geen wonder trouwens, menschen in dien toestand ...”
„Natuurlijk, natuurlijk. En al was het dan alleen het volksverloop. Dat is ook een kwaad ding, ’t gevolg is schrijverij met de eigenaren. Die denken, geloof ik, dat wij de menschen aan het land kunnen vastbinden. In de laatste drie jaren gaat het bevolkingscijfer toch al achteruit: 74000 zielen met 23000 bouws; gemiddeld sawahbezit dus van nog geen derde bouw. Op Telatiga is het nog minder.”
„Nou, mijnheer Nederman, ik heb een heel program. Herstellen van de irrigatiewerken is dus geschrapt. Dan kunnen wij beginnen met voorschotten op den volgenden oogst te geven. Het geeft niet veel, dat heb ik al [336]gezegd, maar ’t is iets, dan reliefworks; dat is om ze te helpen, waarbij u dan ook kunt beginnen met minder te heffen in tjoeké.”
Nederman krabde zich achter het oor.
„Dat is een netelige kwestie. Als je daarmee voor de heeren komt, is het donderen. Als wij wat minder heerendiensten vorderden ...?”
„Dat helpt in de eerste plaats ons. Een uitmuntend denkbeeld, mijnheer Nederman. Maar durft u dat dan wel aan?”
„Ja, ik zal het moeten motiveeren. Hongersnood alleen, zal niet gaan. Dat wil er bij de lui niet in ... maar wat dan?”
„Mag ik die kwestie motiveeren? Ik ben wel eens aan het nasnuffelen geweest. Nou en ik heb daar zoo mijn eigen idee van, ziet u. Om het ronduit te zeggen: al die diensten zijn onwettig.”
„Hè?”
„Ja, ik weet heel zeker dat deze landen verkocht zijn vrij van heerendienst en dus ...”
„Hm! De stelling lijkt me niet onaanvechtbaar. Maar dat is goed. Maak jij de memorie dan maar op en stuur hem mij.”
„Best. En dus kan ik beginnen met voorschotten ...?”
„Goed, maar met mate, met mate. Met een paar duizend pop doe je al een heele hoop.”
De Leeuw zeide niet dat hij van een andere meening was, en dat „een paar duizend pop” voor eenige maanden, te verstrekken aan 71000 zielen, een alleszins onvoldoende tegemoetkoming is. Hij meende al wat gewonnen te hebben.
Den volgenden dag reeds liet De Leeuw in de desa’s [337]van zijn district bekend maken dat hij tegen mindere dan de gebruikelijke rente—toch tegen rente dus, want in rentelooze voorschotten had Nederman niet durven happen—voorschot wilde geven, aan wie dat wenschte.
In den tijd van vijf maanden werd achtereenvolgens op het geheele land, bij steeds klimmenden nood, ruim f 30,000 in voorschot aan de bevolking verstrekt. Een schijntje ...
* * *
De oogst was binnengehaald, een complete misoogst. De tjoeké was afgeleverd in de pakhuizen, onverminderd ... ja zelfs had men op beide landen, gebruik makende van de circulaire van den procureur-generaal de padi van hen, die weigerden rijst op te brengen, doen wegen op het veld, gelijk beraamd was. Het waren er betrekkelijk weinigen geweest, die padi leverden, maar de nadeelen daarvan voor het land waren toch reeds voelbaar geweest. De pakhuisruimte dreigde te klein te worden. Was het vorig jaar reeds een hoeveelheid padi binnengekomen, meest in Herea, die dagelijksche onkosten aan stamploonen voor de stampsters noodig maakten, thans moest een ongelijk veel grootere hoeveelheid in de pakhuizen tot rijst worden verstampt. Dagelijks gingen vrouwen het geld verdienen—vijf centen per dag voor het zware werk—in de pakhuizen op het land.
En overigens was bij de tjoeké-heffing geen rekening [338]gehouden met de indroging der padi, noch met de rijstcoëfficient, het gewicht der stelen bij den snit, het stamploon, noch met weersinvloeden, ziekten en plagen in het gewas, die zwakke korrel veroorzaken, groot breukprocent of geringe witheid; noch ook met de breukverhouding bij zeer voorzichtige bewerking, of met den prijs der grofkorrelige rijst, noch ook met dien van de fijnere rijst. Neen, met dat alles was geen rekening gehouden, de tjoeké was onverminderd geheven, onverminderd ...
En de Honger deed zijn intrede op Alas Bamboe en Telatiga. De houtdiefstallen werden menigvuldiger, en gansche karavanen trokken naar de afdeelingshoofdplaats om aan de opkoopende Chineezen voor weinig geld het gestolene af te zetten. En zij, die niet konden kappen de zware stammen, noch ook na kapping deze zouden kunnen bewerken, braken de stijlen uit de woningen, als ze er waren, om die te verkoopen: den eenen balk na den ander. De huisjes verloren stut; men steunde dak en wanden met bamboes. De woningen konden niet meer, of niet goed meer, een veilige schuilplaats zijn voor de bewoners: wat gaf het? Te stelen was er niet. Bij de rijkeren werd het vee gestolen; hier en daar waren roofpartijen niet uitgebleven: Chineesche warongs meest, die men plunderde.
Een zwerm van Chineesche agenten kwam in de desa’s en bood geld—weinig geld—voor den oogst van ’t volgend jaar. Zij berekenden zware renten, ’t is waar, maar het risico moest geneutraliseerd worden. Er konden velen sterven in den komenden tijd, velen zouden het land ruimen, wellicht stond ook voor het volgend jaar misoogst op het program; dat waren factoren, waarmede [339]rekening gehouden moest worden, en de agenten der Chineesche opkoopers dreven de renten op, steeds hooger ...
De nood klom. Veediefstallen kwamen nacht aan nacht voor. Hier en daar werden de dieren niet eens meer verkocht. Men slachtte hen om dadelijk voedsel te hebben. Het land verstrekte meer voorschotten. En ook waren reliefworks in het leven geroepen, op zoo geringe, pietluttige schaal echter, dat zij weinig effect sorteerden. De bevolking begon weer met het zoo vaak beproefde middel om den honger te stillen, het middel, dat even vaak weer faalde. Men vulde de maag met de fijne tot stopverfachtig deeg inkokende menier, de allerfijnste, smerige brei leverend, opraapsel eigenlijk. En men kookte de menier op met boombladen om het gevoel van honger weg te nemen, als had het lichaam daar wat aan.
En nog steeg de nood. Ook de menier was verbruikt; pisangstammen, jonge klappertoppen, boschknollen, nauw eetbaar, schadelijk de meesten, kwamen ervoor in de plaats. De onrijpe palawidja, wat er dan nog stond, werd uit den grond gehaald om te dienen als voedsel. Meer voorschotten werden verstrekt, meerdere ondersteuningswerken in het leven geroepen. Roof en diefstal werd gepleegd op helderen dag. Reeds stierven er lieden door gebrek aan leeftocht ...
Immer steeg de nood. Het volksverloop begon. Als de huizen verkocht waren, alle hout en al wat er meer te verkoopen viel, wat niet veel was, trok men weg, het erf latend voor wat het was gemeenlijk, want in dezen tijd waren de koopers schaarsch. Vele duizenden waren het, die wegtrokken, de meesten [340]naar het westen, weg van Alas Bamboe. En die van Telatiga trokken naar de gouvernementslanden, gefolterd door de heete stralen van de koperen zon, die droog het lijden aanzag.
Velen reeds stierven als het lichaam ten slotte uitgeput was door nutteloos verteren van boombast, schors en bladeren, zwarte klei, lempoeng234, en jeukknollen. Men bedelde, men stal en roofde. Op de hoofdplaats Telatiga hielpen Europeesche en Chineesche ingezetenen zooveel zij konden: het was zoo bitter weinig.
Nog altijd breidde de ellende zich uit. Ouders verlieten hun kroost; de zuigelingen stierven schreiend aan de ingedroogde borsten. Moeders verkochten haar kinderen.
Siman had in dagen niet gegeten. En het opium, dat hij gestolen had te Gatok van Tio Ang Sioe, Nedermans zoon, had niet voortdurend den honger kunnen verdrijven. Hij woonde niet meer samen met Satima; elk moest maar voor zichzelf zorgen. Op een nacht was hij weggegaan, toen Satima in looden opiumslaap lag. Hij had haar koperen pending meegenomen, een sarong en een toessoek-kondé van een paar dubbeltjes. Meer waarde was er niet. Dat alles had hij voor vijftien centen verkocht te Tjakoeng. Het geld was op en Siman had in dagen niet gegeten.—Dien nacht stal hij een karbouw. Het was lichte maan en hij werd gesnapt door een spion van den koewoe. Het gestolen dier moest in den steek gelaten worden en met de uiterste inspanning slechts gelukte het hem, zijn vervolgers te ontloopen.
Al maar voort rende hij, in een wanhopigen angst [341]opnieuw te worden gevat en opgesloten in de gevangenis. In den morgen eerst kwam hij tot rust. Hij had de desa’s gemeden; geen kieken, geen vrucht had hij weten machtig te worden; zijn maag knorde van den honger; hij was uitgeput van vermoeienis. Toen legde hij zich neer aan den kant van een slootje om te slapen; maar de slaap bleef weg. De honger gaf geen kamp. Lang reeds lag hij daar, overdenkend zijn ellende. Hoe vele dagen reeds was hij niet te Gatok geweest. Hoe de toestand daar wel zou zijn? Maar lang denken kon hij niet: zijn maag liet hem niet met rust. Hij kauwde op een takje bajem235, dat hij afgebroken had, en werktuigelijk slikte hij het door; het smaakte afschuwelijk, zoo rauw. Als hij het maar koken kon. Toen op eens zag hij aan den anderen kant van het slootje een derkwak. Hij hunkerde er naar, den ranken watervogel te hebben om hem te verslinden, om den honger te stillen ... hij nam een steen op, en wilde naar het dier gooien. Maar hij hield den worp in. De vogel had een klein vischje in den bek gevangen en verdween daarmede in het riet van den oever. Siman hoorde het kirrend geluid van jonge vogels. Hij kroop de sloot in, heel voorzichtig. Met luid geschreeuw vloog opeens de derkwak op. Maar Siman liet zich niet storen: hij zocht het nest met de jongen. Hij vond het ook. Drie kleine, nog naakte vogels sjilpten van onbestemden angst. De Soendanees draaide ze den hals om. Krijschend vloog de moeder om.
Nog half rauw verslond de hongerige den buit. Hij had zich niet den tijd gegund te wachten totdat het [342]kleine grasvuurtje de kleine, tanige, onsmakelijke vogels voldoende had geroosterd.
Hoe weinig ook, het voedsel deed hem goed. Hij kon nu slapen. En hij sliep ook, een korte poos.
Toen hij ontwaakte, was de zon op. In de verte zag de zwerver een desa. Het kon slechts Kalapa Aloes zijn, berekende Siman. Hij kende de omgeving. Hij was hier eens geweest. En plotseling dacht hij aan Pah Asriep. Die woonde te Kalapa Aloes. Siman sprong op. Langzaam ging hij naar de desa toe, over de galangans der rijstvelden. Hij kende den weg in de desa en even later stond hij voor de deur van Pah Asrieps woning. De oude deed open en herkende zijn jongen vriend dadelijk.
„Wat is er, Siman? Je ziet er bezorgd uit.”
„Geef mij eerst eten, Pah; ik heb al in vijf dagen geen behoorlijk voedsel gehad.”
„Ik heb nog wel wat, kom mee.”
Er was rijst met sambal. Meer niet. Siman at, groote brokken tegelijk slikkend, ze telkens met een slok water doorspoelend. De oude keek hem aandachtig aan. Toen zijn jonge gast voldaan was, zei hij:
„Je hebt veel soesah. Ik weet van veel, van Kario, van Djiah. Wat is het nu?”
„Er is niets meer, Pah, geen oogst, geen voedsel. Ik weet niet wat er te Gatok gebeurt—het is een harde tijd ...”
„Ja, ik heb reeds veel geholpen, maar de honger van honderd wordt door één niet bezworen. Als de hongersnood nog lang duurt, ben ik een arm man, even arm als de anderen.—’t Doet er niet toe; ik ben al oud, heb kind noch kraai. Als ik dood ben, heb ik [343]aan al mijn goederen niets. En jij, wat doe jij?”
„Ik heb willen werken, timmeren kan ik. Maar nu heeft niemand mij noodig. En mijn hand beeft in den laatsten tijd ...”
„Zoo jong reeds? Opium?”
„Ja, Pah.”
De ander zweeg op deze zacht gegeven bekentenis. Hij keek Siman meewarig aan, schudde het hoofd.
„Je hebt Kario niet meer ontmoet?”
„Neen, Pah. Maar, geloof me, ik heb hem gezocht—tot zelfs op Telatiga.”
„Je zult hem nog eens ontmoeten, Siman. Schuif geen opium meer. Opium is slecht voor ons volk. Het maakt ons tot verachtelijke slaven van den blanke. De moeder van je zoon is nog altijd niet gewroken, Siman. En wraak is niet weggelegd voor den slaaf.”
Siman boog zwijgend het hoofd.
„Je moet werken.”
„Wat?”
„Aan de ondersteunings-werken te Sikarang, bijv.”
„Ik ben te zwak. Nou gaat het niet meer.”
„Het moet; zoek dan wat anders.”
„Er is niets. Ik denk dat ik wegga. Ik kan visscher worden.”
„Hoe ben je hier gekomen?”
„Je hadt het mij gezegd: kom, als je groote soesah hebt. Ik hèb groote soesah, Pah.”
„Kom je daarom alleen?”
„Ik werd vervolgd.”
„Gestolen?”
„Ja, Pah.”
Weer stokte het gesprek. [344]
„Stelen is slecht, Siman. Al hebben zij, die je besteelt, meer dan jij. Waak tegen diefstal, dat is beter. Dan ben je nuttig en je kunt je voeden met het loon voor het waken.”
„Moet ik spion worden, Pah? Dat meen je niet.”
„Geen spion. Geef den armen menschen, die nemen van anderen, van wat je zelf hebt. Dat is een goed werk; de koran gebiedt het.”
Pah Asriep was altijd leerstellig en rechtzinnig geweest. En daarom zeker de slechtste niet.
„Maar hoe kan ik dan zelf leven, Pah?”
„Je kunt je verhuren bij elken koewoe om nachtelijken dienst te doen. Deze tijden zijn zeer onveilig en de bezitters zullen graag wat betalen voor waakdiensten. Je hoeft de verdoolden, die stelen uit gebrek, uit honger, niet op te brengen voor den koewoe. Je moet slechts zorgen dat er niet gestolen wordt. Daarmede verdien je het levensonderhoud voldoende ... Ik zeg dit omdat ik te doen heb met je. Niet stelen, niet schuiven. Werken, totdat betere tijden komen. Arbeid is nooit schandelijk.”
De oude kon gelijk hebben, dacht Siman; hij peinsde er over na; waarom zou hij den raad niet volgen? De arbeid was niet zwaar, hij zou geen honger meer lijden ...
* * *
Van Affelen was in de desa Gatok op inspectie. Hij moest op de hoogte blijven van den toestand en vooral [345]Zuid-Herea was door den nood geteisterd. De sterfte onder de bevolking was groot; meest onder de kinderen, wier zwakke lichaampjes het hongeren minder verdroegen.
Hij kwam langs de woning van Pah Ran aan het einde van het dorpje. De deur stond open. De oude Ran zag den employé. Aarzelend volgde hij hem. Van Affelen bleef staan:
„Wat is er, Pah?”
Pah Ran hurkte, maakte de sembah236.
„Wij hebben niets meer te eten, kandjeng doro, help ons! Al dagen hebben wij niets meer gegeten, dan gadoe ... Mijn kleinkind ligt op sterven ... help ons, kandjeng ... help ...”
Van Affelen was getroffen door den toon van smart. Hij zeide niets, keerde op zijn schreden terug, ging de woning binnen. Ipah liep rond, op en neer, den kleinen Rekso sussend. Het ventje snikte zachtjes, nauw hoorbaar, krachteloos. ’t Uitgeteerde lichaampje schokte van koorts. Wanhopig zag Ipah ’t aan. Op de balé zat Mariam, stom, bewegingloos, een beeld van ellende.
Van Affelen werd aangedaan door dat tooneel voor zijn oogen. Hij grabbelde in den zak; haalde wat klein zilvergeld te voorschijn, dat hij Pah Ran gaf:
„Hier, gauw, koop eten.”
Pah Ran dankte zelfs niet. Zoo snel zijn beenen het toelieten, rende hij den weg op en even later was hij terug met rijst en wat boeboer237 voor Rekso. Hij zelf gaf [346]het zachte kostje zijn kleinkind in den mond. Maar de kleine was te zwak om te slobberen. Heel weinig slechts kwam hem door het keelgat. Hij wentelde zich om en om, kreunend van koorts en honger. Met onuitputtelijk geduld was Pah Ran met hem bezig. Ipah en Mariam hadden zich verwijderd met de rijst in het pisangblad. Spoedig was de jongere zuster terug, beduidde Pah Ran naar den keuken te gaan, opdat ook hij zich te goed kon doen aan de rijst. Zij nam hem de taak om Rekso te voeren uit de handen. Maar ook zij slaagde niet. Toch eindelijk viel de kleine in een onrustige sluimering. Mariam legde hem neer op zijn matrasje op den vloer.
Van Affelen kon zijn oogen niet van het meisje afwenden. Al had het leed zijn stempel op haar gelaat gedrukt, de geheele verschijning van het meisje, het fijne gezichtje met de vurige oogen, de halfgeopende volle mond, de nog ronde vormen van die toch slanke gestalte—het was een bekoorlijk beeld. Djiëm was juist weg ...
„Word mijn njai”, fluisterde hij haar opeens in het oor, terwijl hij zich tot haar bukte, waar zij nog bezig was met den kleinen zieke. „Dan heb je nooit meer gebrek, alles volop, en je familie ook.”
Mariam boog beschaamd het hoofdje. Geen verontwaardiging welde in haar op; meer droefheid. Zij zweeg. Van Affelen, wat met z’n figuur verlegen, ging heen.
Dienzelfden avond stierf de kleine Rekso van honger ...
Een week later ongeveer kwam Siman te Gatok. Slechts Ipah vond hij thuis. Als dreef hem een voorgevoel [347]viel hij dadelijk uit: „Waar is Rekso?”.
„Dood.”
Siman wankelde achteruit, viel tegen den wand. Hij wreef zich met de hand over de oogen, zweeg. Lang keek hij Ipah aan, wie het bang te moede werd onder dien blik. Toen ging hij waggelend heen, zonder een woord te zeggen.
Gebroken, geheel gedemoraliseerd door zijn bedrijf van de laatste weken, strompelde hij weg, jammerlijk overblijfsel van vroegeren jeugdigen overmoed, gezondheid en kracht. Ipah staarde hem na. Hij ging den desaweg af. Een heele poos nog volgde Ipah hem met den blik. Toen verloor zij haar broeder uit het oog. Zij weende niet. Haar oogen hadden te veel geweend de laatste dagen, na den dood van hun aller kleinen lieveling.
Siman liep steeds door, naar Herea. Hij was nu geheel down; hij dacht aan niets anders dan zijn dooden jongen. Paal na paal legde hij af, ten laatste niet meer denkend. Het warrelde hem in het hoofd; het schemerde voor zijn oogen: zijn eenig kind, zijn Rekso, dood! En hij had den kleinen jongen in het geheel niet meer gezien ... Dood ... zijn jongen ...
In zulk een toestand van martelend, tot waanzin voerend lijden bereikte hij Herea. Hij was er in lang niet geweest. Zijn spionnendiensten te Sikarang eischten bijna al zijn tijd. Siman was nu heel laag gezonken: hij was een spion van den koewoe van Sikarang, een verrader van zijn eigen volk. Het was er wel van gekomen. Pah Asrieps raad was goed geweest voor een, die sterk was van geest als de oude zelf. Maar voor iemand, die hongerde en verslaafd was aan opium, [348]was de verleiding der extra-belooningen voor het aanbrengen van vee- en houtdieven, van anderen, die het voorschot niet gebruikt hadden om te doen wat zij er mede doen moesten, n.l. nieuwe padi in den grond te brengen—was die verleiding te groot geweest. Hij was steeds lager gezonken, was nu een gemeene sluwe spion, gehaat door de anderen, die hem niet openlijk aandurfden, wijl hij een gunsteling was van Madja, den koewoe.
En toch ook nu nog leed hij honger. Geld had hij niet meer. Het opium kostte hem telkens meer en meer. Eerst daaraan, dan aan voedsel werd zijn vrij ruim Judasloon besteed. Maar nu was het geld verbruikt; opium bezat hij niet meer. Dubbel leed.
Zoo kwam hij bij Satima. De slet hield op haar manier van den jongen, en nadat ze genoeg op hem gescholden had om het ontvreemden van haar pending en sarong, was de vrede hersteld. Satima had bovendien een bijzondere reden om Siman nu niet te boudeeren: zij had hem noodig om haar wraak te koelen op ... Kario. En de gelegenheid was zelden gunstiger geweest dan juist nu. Satima had hem gezien, Kario, hier te Herea, niet later dan gisteren. Als Siman nu wilde, de kans was zoo mooi .... Kario was teruggekomen, omdat hij op Telatiga geen werk kon vinden en honger leed, hier had hij vermogende familie ...
Maar Siman, hoewel een oogenblik geprikkeld door den dorst naar wraak, verviel weer in zijn indolentie.
„Ik heb ook honger ...”
„Je hebt net al wat ik nog had opgevreten.”
„Het was nauwelijks genoeg.” [349]
„Vreetzak! Ben jij een man?—Bah! Denk om je eed ...”
„Eed, wat voor eed...?”
„Je hebt gezworen dat je hem zoudt dooden ...”
„Vroeger, nou ja, nu heb ik honger,—vandaag of morgen ga ik zelf dood. Waarvoor zou ik hem opzoeken; als ik hem nou ineens zie, dat is nog wat anders ...”
„Je bent een lafaard geworden, een spion ...”
„Scheld maar, hoor, scheld maar.”
„Van mij heb je gevreten, al dien tijd—je pens is er rond van geweest; opium schuif je. Dat kun je, maar als het er op aan komt, hè, dan ben je een beroerling, een ... een ...” Satima stikte in haar woorden. Maar het had geen uitwerking op Siman. Het leed had hem verstompt, niet verbitterd, ten slotte. De zucht naar opium, naar geld, om geen honger meer te hebben, nooit meer, was nu sterker dan het wraak-gevoel ....
„Jij bent nooit in een gevangenis geweest, Satima.”
„Het zou me niets kunnen schelen. Als ik een man was, dan zou ik hem dooden ...”
„Doe het maar!”
„Als jij niet durft, dan doe ik het.”
Siman zweeg.
„Ik zal hem opzoeken, hem van nacht hier brengen ... net als dien eenen avond, toen jij kwam ....”
„Dat lukt je nou niet meer; je vel is gerimpeld van het opium, je vleesch is hard.”
„Smeerlap, jij wil dat vleesch nog wel, hè?”
„Nou, probeer ’t met hem.”
„Bah, wat ben jij een ellendeling!—’t Kan je niks [350]schelen hè, dat hij met me slaapt ...”
„Wel nee, hij zou de eerste niet zijn ...”
„Net zoo min als bij Djiah!”
Toornig keek Siman haar aan. Eindelijk, dacht Satima, eindelijk heb ik hem. Maar ze vergiste zich. Siman deed niets, verzonk in gedachten. En even later, het was al donker, verliet hij de woning.
Hij slenterde de desa door, doelloos. Kon hij nu maar opium krijgen, om de martelende gedachten te verdrijven, die Satima weer bij hem opgewekt had! De oude wonden deden hem weer pijn. Hij liep te mijmeren: Rekso zou zijn moedertje wel mededeelen, dat de verstoorder van hun geluk, de schender van haar eer, de veroorzaker van haar dood, nog steeds in leven was ...
Opeens ving Siman eenige woorden op, toen hij langs een troepje jonge lieden ging. Het was Prawira, die gesproken had: „Ja, ik heb daarnet vijfhonderd gulden gebracht aan den ziender, ... te weten dat de lui crepeeren van honger ...”
Siman was haastig doorgeloopen. Hij schaamde zich voor Prawira, nu hij een spion was, een vijand van het volk. Maar de woorden klonken hem na in de ooren: vijfhonderd gulden, vijfhonderd. Welk een som! Als hij die had ... als hij ze weghalen kon ... die stukken zilver ... Was het zilver? ... Papier, misschien ... Dat was nog gemakkelijker ...
Hij slenterde door; de gedachte liet hem niet met rust: vijfhonderd gulden ...
In de verte zag hij het licht der opzichterswoning. Hij ging er heen, kijken; hurkte naast de pagger238, aan [351]den weg. Van Affelen lag op een luierstoel in het kleine voorgalerijtje te lezen. Een bittertje stond naast hem. Hij rookte.
Het begon te regenen, met fijne straaltjes. Siman voelde het niet dadelijk, zoo verdiept was hij in de beschouwing van Van Affelen. In de nevenkamer had hij door het raam een ledikant gezien: de slaapkamer. Dus daar zou hij het geld wel geborgen hebben: vijfhonderd gulden ...
Het was de krankzinnige zucht van den aan opium verslaafde, die hem opdreef langs het erf met haastigen tred. Achter de bijgebouwen poosde hij, zich schuttend voor den zachten regen onder het afdak. Van hier uit verkende hij den omtrek. Het was stil; eenige krekels piepten. In het door de bamboe-omwanding schijnend licht van het vuur in de keuken zag hij een vrouw bezig. Hij gluurde door een reet: de keukenmeid schepte eten op eenige schalen, die de huisjongen had gebracht. Zij praatten samen, de spen239 en de keukenmeid ... Siman zag de dampende aardappelen, het malsche vleesch ... hij voelde dubbel zijn honger ...
Zich nauw rekenschap gevend van wat hij deed, sloop Siman naar de achtergalerij. De spen kwam uit de keuken—een hevige schrik beving den indringer. Door een deur op zij drong hij snel de slaapkamer in, onder het bed ... Het duurde lang voor zijn bonzend hart tot rust kwam. Hij kromp van schrik ineen toen Van Affelen in de kamer kwam. Hij zag den blanke plaats nemen aan de tafel. De maaltijd duurde [352]niet lang. De jongen ruimde het servies af, blies de lamp uit. Van Affelen ging weer vòòr zitten lezen; de regen, die een oogenblik hard had doorgezet, siepelde na.—Al die kleine bijzonderheden nam Siman met martelende nauwkeurigheid waar. Zou hij niet heengaan, langs den weg, dien hij gekomen was? ... Hij durfde zich niet verroeren ... Van Affelen kwam weer in de achtergalerij, vloekte omdat hij in het donker tegen een stoel stiet; toen hoorde Siman den sleutel van de achterdeur in het slot knarsen.—Nu kon hij niet meer weg ... Hij wachtte een uur en langer. Van Affelen zat nog steeds te lezen, lui liggend in den langen rottan-stoel.
* * *
Plotseling keek hij op. Onhoorbaar was een ineengedoken gedaante tot bij de stoep genaderd, waar zij neerhurkte buiten den lichtkring. Van Affelen legde het boek op de tafel, richtte zich op, keek scherper: het was een vrouw.
„Siapa?240” vroeg hij zacht. Een avontuur?
De hurkende gedaante antwoordde niet.
Van Affelen stond op, naderde de vrouw. Ze was doornat en huiverde van koude. Haar gelaat, omlaag gebogen, werd overschaduwd door een doek, dien zij over het hoofd geslagen had.
„Siapa kowee?241” fluisterde Van Affelen, zich bukkend, [353]met nauw bedwongen opgewondenheid.
„Mariam”, klonk het gefluisterd terug.
Van Affelen herinnerde zich den naam niet.
„Dari mana, maoe apa242?”
„Dari Gatok243 ...”
Gatok! Een intense vreugde doortrilde den blanke. Vol verwachting herhaalde hij zijn vraag:
„Wat wil je?”
Mariam zweeg. Het wàs Mariam. Gevlucht van huis, toen Pah Ran verdwenen was, weggegaan in stilte; niemand wist waarheen. Hij had de drie meisjes achtergelaten, prijsgegeven aan ellende, gebrek en honger. Alles was verteerd. Toen had Pah Roesmi zich ontfermd over Ipah, die zijn bruid had kunnen zijn, als de tijden beter waren geweest. Maar Pah Roesmi was zelf niet rijk en het was hem onmogelijk om alle drie de meisjes te onderhouden. Djirah had een onderkomen gevonden bij een rijken gebuur, wiens vrouw ziekelijk was. En Mariam was weggevlucht van Gatok, dat haar te benauwd werd. Een groote angst voor hongerlijden had haar voortgedreven. Waarheen, bedacht ze eerst onderweg. Van Affelen zou haar wel helpen en wel bewust was ze zich, tegen welken prijs ... Maar beter huishoudster bij een blanke, en een weelderig bestaan, dan ellendig omkomen van den honger, zonder schande ...
„Wat wil je hier?”
Van Affelen had haar aangeraakt, het hoofd omhoog getild. Droeve, maar nog vurige oogen blonken hem [354]tegen. Hij moest zich bedwingen ...
„Ik heb honger ... ik ben bang ... help mij ...”
„Kom binnen,” hijgde de jonge man.
Maar Mariam aarzelde, keek naar de lamp.
Van Affelen begreep haar beschroomdheid, draaide de lamp heel laag; zij dreigde uit te gaan. Toen nam hij haar bij de hand, trok haar de kamer in, sloot de deur. Mariam was in een hoek neergehurkt, het gezicht in de handen verborgen.
Van Affelen richtte haar op, wilde haar ontdoen van het natte goed. Mariam verzette zich met de laatste kracht van maagdelijke kuischheid.
„Eerst geld, ... je hebt het beloofd ... eerst geld, ik moet eten ... ik heb honger ... ik kom terug ...” Ze hijgde benauwd.
Van Affelen moest wel toegeven. Met koortsachtige haast opende hij de geldkist, op het gemetselde muurtje vastgeschroefd, nam een bankje uit een trommeltje, een groen papiertje van tien gulden. Mariam greep het aan, hield het krampachtig in de vuist en wilde heengaan. Van Affelen hield haar tegen, sloeg de armen om haar heen, kuste haar op het klamme gezichtje ...
„Neen ... neen; ik kom terug ... ik wil eerst eten ...”
Maar Van Affelen wilde haar niet laten gaan; ze zou niet terugkomen, vreesde hij.
„Je kunt hier eten,—kom mee ...”
En hij nam haar bij de hand, bleef haar vasthouden, als vreesde hij dat ze plotseling zou verdwijnen. Hij opende de dispenskast: „Daar, eet zooveel je wilt.”
Hij zette de borden op de tafel, vleesch, rijst. [355]
Mariam at, de hand in den rijstbak stekend, leunende tegen den wand. Van Affelen had het nachtlampje op de tafel gezet, beschouwde in het zwakke licht het meisje; hij kon zich nauwelijks meer bedwingen; van ongeduld brandend, vatte hij haar aan, kuste haar, nog eens, nog eens ... ze at door, gulzig smakkend ... Maar hij trok haar mee, scheurde haar half de kleeren van het lijf, in wilden hartstocht ...
Zij worstelde tegen, heel zwak; ze had ’t immers gewild?
„Mag ik ... bij je blijven ... als huishoudster? ik ben zoo bang.”
Van Affelen beloofde alles ...
* * *
Siman was gedwongen getuige geweest van het geheele tooneel. Toen hij zijn zuster de kamer zag binnenkomen, was plotseling de lust in hem opgekomen, zich te vertoonen, Mariam te redden van haar lot. Maar hij reageerde niet meer op impulsen. Zijn geestkracht was lang reeds weg. De doorgestane ellende had alle gevoel van waardigheid, van ridderlijkheid in hem gedood. De dorst naar het geld, door de betrekkelijke veiligheid weer ontwaakt, en door het opengebleven geldkistje—dat hem den weg zou ontsluiten naar het opium, slaaf die hij was van dit verfoeilijk genotmiddel—was sterker prikkel voor zijn bijna verdierlijkt gemoed, dan de schande, getuige te zijn van de schending zijner zuster. Zoo diep gezonken [356]was hij, dat hij met ongeduld wachtte op het oogenblik dat Van Affelen en Mariam, uitgeput, in elkanders armen zouden inslapen. Het geldkastje stond nog steeds open ...
Maar uren gingen heen, voordat het rustig werd in het vertrek. Het was lang na middernacht. Nog wachtte Siman een lange poos, voor hij zijn schuilplaats verliet. Hij kroop naar de deur, draaide geruischloos den sleutel om. Dan ging hij terug naar de geldkist. Ook het trommeltje stond nog open; er lag papier en wat zilver in. Met haastige, bevende handen ledigde de dief het. Op de teenen verwijderde hij zich, zorgvuldig de deur achter zich dichtdrukkend. Onder het gaan trapte hij op Mariams natte kleederen. In het bed lag zijn zuster, naast van Affelen, zijn maîtresse ...
* * *
Weer vluchtte Siman weg van Herea. Steeds verder voerde hem zijn vlucht. Hij moest een grooten afstand hebben tusschen zich en Herea. Al maar naar het zuid-westen ging hij. Even voor het aanbreken van den dag eerst zette hij zich neer op een galangan, een donkere stip op het kale, grauwe land om zich heen. Hier telde hij den buit na: ruim vier honderd en zeventig gulden. Het was hem een genot al dat geld bijéén te zien. Nooit was hij zoo rijk geweest. Wat zou hij er mee doen? ...
Eerst opium, dan eten, veel en goed eten. Die gedachte dreef hem voort. Met het eerste morgenkrieken [357]was hij in de desa Tjakoeng. Aan een stalletje, waar een oude vrouw voor eenige centen kleine pakjes dampende rijst verkocht, zette hij zich neer. Hij at er zich zat. Toch was de rijst weinig meer dan menier. Ze zag grauw van vuil. Siman lette er niet op, spoelde het voedsel door met troebel water, hem uit een gore gendie geschonken.
Maar nu stond hij voor een moeilijkheid. Opium wenschte hij. En de vrouw vertelde hem dat hier in Tjakoeng geen opium te krijgen was. In Gatok wel, bij Tio Ang Sioe. Maar dat vond Siman toch àl te gevaarlijk. Tio Ang Sioe had hij eens bestolen, nog onlangs, en vermoedelijk wist deze wel wie de dief was. Dan liever terug naar Herea. Dom toch ook van hem, weg te loopen. Wie zou nu vermoeden op hèm hebben? Hij had rustig in de desa moeten blijven, bij Satima. Zeker, dat was het beste. Hij kon er zijn geld in niets-doen verteren. Welaan ja, het was verreweg het beste! Ze zouden een gouden tijd hebben, hij en Satima. Ze was toch nog een verduiveld knappe deern, en als hij haar maar eerst in de kleeren had gezet, zou ze nog heel wat lijken. Later konden ze naar Tjilamatang gaan. Hier was het toch altijd misère.
Welgemoed ging hij weer op weg. Hij voelde zich een heel ander mensch, krachtig en opgewekt. Ja waarlijk, een deel van zijn geestkracht kwam terug. Nu, met een gevulde maag en een buidel vol geld is het ook zoo moeilijk niet de wereld van een zonniger zijde te bekijken!
Tegen den avond bereikte hij Herea. De desa was in rep en roer. Overal werd de inbraak in de woning van den opzichter besproken. Siman toonde zich zeer [358]belangstellend en vernam dat de desa-politie, ook Van Affelen zelf, aan het zoeken was, naar een spoor om eenige ketrangans244 te krijgen. Dien morgen eerst was de diefstal ontdekt. Van Affelen was laat ontwaakt, maar had dadelijk het verlies gemerkt, omdat hij gelden moest verstrekken aan den koewoe, die hem reeds buiten wachtte. Een spoor van den dief was evenwel nergens gevonden.
Siman kwam bij Satima met een rijke hoeveelheid opium. Hij gaf haar geld om goed eten te koopen. Satima keek verwonderd, maar vroeg niets.
Onderweg ontmoette zij weder—Kario.
De gewezen mandoer sprak haar aan, vroeg haar, waar zij nu woonde. Satima snauwde hem af, schold hem uit. Onder het huiswaarts keeren bedacht ze weer hoe Siman er toe te krijgen dien ellendeling uit den weg te ruimen. Die vrouw was onverzoenlijk.
„Ik heb weer dien smeerlap van een Kario ontmoet.”
Het waren haar eerste woorden tot Siman, toen zij thuiskwam. Siman sprong op:
„Waar?” vroeg hij, driftig.
Satima keek hem verwonderd aan. Hoe was Siman nu in eens weer een en al belangstelling? Ze begreep het verband niet dat er bestaat tusschen een bevredigd fysiek en een sterken geest. Siman had geld, eten en opium in overvloed: een deel van zijn geestkracht was weergekeerd.
Satima vertelde.
Siman zeide niet veel en trok er op uit. Waarlijk vond hij al dra den gezochte. De aanblik van dat [359]gehate gezicht wekte weder zijn wraaklust op, in al zijn felheid. Hij omklemde het gevest van zijn kris. Maar daar, op de passer, ging het niet. Dat zou roekeloos zijn. Hij wilde niet weer missen ditmaal. Hoe hem dus weg te krijgen ...?
Siman dacht na. Satima moest helpen.
Hij ging snel terug naar huis.
„Satima, ik heb hem, maar je moet helpen. Troon hem mee, buiten op de sawah bij het bruggetje.—Zeg, dat je daar woont ... ik zal er zijn.”
Satima had er weinig lust in. Ze wilde niet betrokken worden in een perkara. Maar Siman was al weg. En dus deed ze, wat haar gevraagd was.
Kario was reeds huiswaarts gekeerd. Maar Satima liep hem achterop.
„Sst! Kario!”
Hij bleef staan. De slet drukte zich tegen hem aan.
„Je bent een domme man; daareven sprak je me aan, en mijn man was vlak bij me;—hij is zoo jaloersch, weet je—maar ga nu mee ...”
Kario liep in den val.
„Waarheen?”
„Niet naar huis. Mijn man is thuis; ga maar mee, ’mboh Inten woont buiten, over de brug.—Wat ben je lang weggeweest, vent, ik heb erg naar je verlangd ...”
„Zoo waarlijk?”
Kario voelde zich gevleid. Verliefd keuvelend voerde Satima hem, met popelend hart, verder. Ze waren de desa reeds uit. De nacht was donker. Satima speurde rond, ze zag Siman niet. Als hij zich bedacht had ...
Nu waren ze op het bruggetje. Geen Siman ... [360]
Toch was hij er. Achter een groot steenblok lag hij goed verscholen. Nauw waren beiden over het bruggetje of met een sprong viel hij Kario van achteren aan.
De man uitte een rauwen kreet. Simans kris was hem door den hals diep in de longen gedrongen. Hij zakte inéén, zonder meer geluid te geven. Satima, verschrikt, vloog terug naar de desa.
Siman bukte zich over zijn slachtoffer, dat nog zwak ademde. Zou er nog leven in zijn, zou de man weer aan den dood ontkomen, om tegen hem te getuigen voor den rechter ...? Siman zocht kalm de plek uit van het hart. En langzaam dreef de moordenaar het staal in het lillende vleesch.
Djiah was gewroken.
Kario’s hulpkreet was evenwel gehoord door de desapatrouille en Siman had den tijd tot vluchten verzuimd. Hij zag drie donkere gestalten naderen, sprong op en zette het op een loopen, de sawahs over. Onder luid geschreeuw snelde de patrouille hem na. In de desa sloeg de titiran245. Het volk stroomde uit. Het werd een klopjacht, die met Simans arrestatie eindigde.
Geboeid werd hij in grooten optocht naar den koewoe gebracht. Bittere gedachten bestormden den moordenaar. Hij zag weer den avond van den eersten aanslag op Kario. Ook toen had men hem geboeid, ook [361]toen was het volk te hoop geloopen, ook toen was hij voor den koewoe gebracht. En de gevangenis was gevolgd, toen de veroordeeling en de zes maanden gevangenisstraf. Zou hem dat weer wachten? Nu de wraak gekoeld was, werd het vooruitzicht, opnieuw van zijn vrijheid beroofd te worden, hem een marteling.
Hij werd opgesloten in het tijdelijk arrestantenhuis. Van Affelen was naar Sikarang, op hem diende gewacht te worden, alvorens een beslissing genomen kon worden.
Een boedjang van den koewoe bracht hem rijst met wat water, waar hij niets aan had, wijl zijn handen hem op den rug gebonden waren. Toen de bewaker wilde weggaan, riep Siman hem toe: „Vraag den koewoe, of hij hier wil komen, ik heb belangrijke tijding, die zeer perloe is.”
Hij had een idee. Had Sarpan, zijn lotgenoot in de gevangenis, niet gezegd: met geld doe je alles, kun je ze allemaal omkoopen? Als je maar geld hebt, krijg je geen tjilaka. Het was te beproeven. Hij was nu rijk en den koewoe kende hij van vroeger als weinig scrupuleus.
De koewoe kwam.
„Wat wil je?”
„Weet je, waarom ik Kario gedood heb?—Is hij dood?”
„Ja, je hebt goed geraakt.”
„En waarom heb ik ’t gedaan?”
„Och, zeker die oude perkara; dom van je! Djiah is dood. Die kon je niet meer helpen.”
„Maar was het verkeerd, dat ik dien schurk doodde!”
„Natuurlijk, je hangt er voor.” [362]
„Dat is geen bewijs dat ik ongelijk had. Ik moest hem dooden: ik had ’t gezworen.”
„Is dat alles wat je te zeggen hebt?”
„Neen, Kang, luister eens. Je bent arm, dat weet ik; je hebt ’n groote familie, die op jouw kosten leeft ...”
„Ja, en ...?”
„Ik kan je rijk maken.”
„Jij? Wou je mij tot erfgenaam benoemen?”
„Neen, ik wil je geld geven, nu dadelijk, veel geld, zooveel als je nooit bij elkaar gezien hebt.”
„Hoeveel centen?”
„Tweehonderd gulden.”
„Tweehonderd gulden?! Waar zou jij die vandaan halen? Zeg, denk je soms dat ik gek ben? Ik heb wel wat anders te doen dan naar jouw praatjes te luisteren, versta-je?”
De koewoe wilde heengaan.
„Blijf nog even; ik houd je heelemaal niet voor den gek. Ik spreek in vollen ernst.—Je bent toch niet bang voor me, is het wel? Je bent gewapend, ik niet, en vastgebonden.—Maak mijn linkerhand los, dan zal ik je hier op de plaats tweehonderd gulden uittellen ...”
De koewoe keek Siman aan. Zou hij het nu meenen of was hij opeens gek geworden? Siman zag de aarzeling. Er moest gebruik van gemaakt worden.
„Met tweehonderd gulden kun je een heelen lap sawah koopen. Dat maakt je tot den rijksten tani van het heele district.”
„Hoe kom je aan dat geld?”
„Dat is mijn zaak.”
„Gestolen heb je ’t natuurlijk.” [363]
„Wat doet dat er toe. Neem je ’t aan?”
„En wat moet ik daarvoor doen?”
„Mij vrijlaten?”
„Ben je gek! Ik werd immers dadelijk ontslagen!”
„Ja, als je je laat snappen, maar dat is niet noodig. Maak één hand van me los en laat de deur open; morgen zeg je dat ik uitgebroken ben. Jou kan het niets schelen of ik hang.—Ik heb je vaak geholpen, dat weet je. Het is een kleinigheid, die ik nou op mijn beurt van jou vraag ...”
„Wat je een kleinigheid noemt, als je blieft.”
„Zeker, jij hebt er geen soesah van, alleen pleizier!”
„Maar ik geloof je niet, zie je. Zeg mij eerst hoe je aan dat geld komt.”
„Och, dat kan ik ook wel. Ik heb eergisteren avond ingebroken bij den opzichter ...”
De koewoe keek Siman met groote oogen aan. Toen sloot hij langzaam de deur.
„Voor tweehonderd doe ik het niet.”
„Bedenk dat ik weg moet van het land, ik heb reisgeld noodig.”
„Je hebt een heele boel meer. Vierhonderd moet ik hebben en anders ga ik weg.”
Siman overlegde. De liefde tot de vrijheid was te sterk.
„Goed.”
De koewoe maakte zijn handen vrij. Siman knoopte zijn broek los. Op het lijf droeg hij een gordel, waarin hij het gestolen geld geborgen had. Hij telde de afkoopsom uit: veertig papiertjes van tien gulden.
De koewoe stak het geld in een binnenzakje van zijn jas. [364]
„En als ik je nu niet vrij laat, en het geld houd?”
„Daar heb ik om gedacht. Het zou je niets geven. Want ik zou je aanbrengen bij den opzichter en den rechter. Maar bovendien—je hebt er geen voordeel bij.”
Veel werd er tusschen beiden niet meer gesproken.
„Ga nu niet dadelijk weg. Over een uur bijv. Ik zal de waker laten inrukken,” fluisterde de koewoe. Buiten deed hij als sloot hij de deur af, maar draaide den sleutel weer terug ook.
Het was voor Siman een gemakkelijke vlucht. Sarpan had gelijk gehad. Ze waren allen omkoopbaar. Met geld deed je alles.
Den volgenden morgen rapporteerde de koewoe dat de gevangene ontvlucht was. Hij toonde een verbroken slot; het was zijn schuld niet.
Van Affelen vloekte. Dat was al.
* * *
Nederman las met volle aandacht de memorie van De Leeuw inzake de heerendiensten. Herhaaldelijk schudde hij het hoofd en meer dan eens mompelde hij: „Verkeerd aangepakt, zoo gaat ’t er zeker niet in.”
Het schriftstuk is waard in zijn geheel te worden weergegeven. Het luidde aldus:
Motiveering van mijn meening dat de zeer zware heerendiensten onwettig worden geheven.
„Ter voldoening aan een verzoek van den administrateur [365]van Alas Bamboe, den heer N. Nederman, zal ik hieronder,—ter motiveering van mijne tegenover hem uitgesproken meening dat de op dit land geheven heerendiensten te zwaar zijn en dus in strijd met den geest en de bepalingen van het reglement van 1836, bovendien onwettiglijk worden gevorderd—ongereserveerd mij uitspreken over de toestanden op Alas Bamboe, te specialen opzichte van de heerendiensten.
De betreffende artikelen systematisch volgende, stuit ik op de volgende, welhaast tot adat geworden, overtredingen van wettelijke bepalingen:
Er wordt vaak meer gevorderd van de opgezetenen dan een dag arbeid in de week, en ook wordt niet één dag van elke week gevorderd, daarentegen vaak een reeks opvolgende dagen, zes of zeven of meer, welke gevolgd heeten te worden door evenzoovele weken vrij-af. Aan dit laatste wordt echter niet de hand gehouden.
Er wordt geen voldoende voedsel verstrekt aan de heerendienstplichtigen.
Ook personen, die beneden of boven de leeftijdsgrenzen zijn, worden vaak genoodzaakt heerendienst te verrichten.
Het is wel eens gebeurd—niet in mijn afdeeling—dat zieken in tijden van gebrek aan werkkrachten tot het verrichten van heerendiensten werden gedwongen.
Het komen en gaan van de opgezetenen van en naar hun woonplaats wordt nooit onder den arbeidsduur gerekend.
Nooit wordt twee cents per paal boven de vijf paal afstands tusschen werk- en woonplaats te goed gedaan.
De heerendienstplichtige moet zijn arbeid ook geven [366]aan ondernemingen, voor uitsluitend profijt van den landeigenaar aangevangen.
Overeenkomsten te dezen aanzien worden niet gesloten.
Ik geloof niet dat ik ten opzichte van deze punten nadere toelichting behoef te geven. De toestand is als ik afschilderde en van geen eerlijk man, die weet dat ik de waarheid spreek, zal tegenspraak te verwachten zijn. Ik ben veertien jaren op het land werkzaam geweest en heb den tijd gehad om me heen te zien. In het bovenvermelde heb ik dus aangetoond dat te zware diensten worden gevorderd.
Rest mijn inzicht te motiveeren, dat die diensten onwettig worden geheven.
Hoe zijn de rechten van heerendienstheffing ontstaan? Omtrent de landen Alas Bamboe en Telatiga heb ik de volgende gegevens weten te vinden:
In de koopakte dan, waarbij door het Engelsche tusschenbestuur het land Alas Bamboe aan den heer Henry Barker Melville werd verkocht d.d. 30 December 18.., staat uitdrukkelijk gestipuleerd dat niets anders verkocht was dan het recht tot belastingheffing tot het bedrag van ⅕ van het padigewas van de opgezetenen van het land, met bepaalde uitsluiting van alle heerendiensten en gedwongen leveringen.
Bij de codificatie van de rechten en verplichtingen der eigenaren in 1836 zijn in art. 61 van het reglement op de particuliere landerijen de speciale voorwaarden van verkoop in stand gehouden.
Bij gouvernements-besluit van den 1en October 18.. werd desalniettemin het recht van heerendienstheffing geschonken aan de eigenaren van Telatiga en Alas [367]Bamboe (deze beide landen waren bij de acte van 26 October 18.. uit het land Alas Bamboe ontstaan.)
De oud-resident J. Kan schreef omtrent de onwettigheid zijns inziens dezer gunstbetooning:
„Bij art. 2 § 4 van de bekendmaking van November 18.., welk artikel in art. 61 van St.bld. 1836 no. 19 gehandhaafd is, waren de heerendiensten uitdrukkelijk afgeschaft. Sedert den afstand in 18.. en na de publicatie van 18.. waren zij ook nimmermeer gevorderd. In spijt daarvan evenwel werd vergund heerendiensten te vorderen en hiermede riep de regeering in het leven een belasting in arbeid ten behoeve van particulieren, in strijd met art. 60 van het toen vigeerende regeeringsreglement (Staatsblad 1836 no. 48) luidende: „Geene belastingen mogen voortaan in N. I. geheven worden, dan op een publicatie van den gouverneur-generaal na daartoe vooraf onder gewone omstandigheden verkregen te hebben de toestemming des konings.”
De regeeringsbeginselen, ook thans nog, eischen de goedkeuring van den koning op de invoering van nieuwe belastingen, wanneer geen voorafgaande machtiging daartoe is verleend.
Tot de uitvaardiging van het besluit van .. Maart 18.. no. 10 werd die goedkeuring des konings niet verkregen, toen niet en later niet. Zoodat bedoeld besluit nietig is naar den inhoud en onwettig naar den vorm, wijl het niet bij publicatie werd afgekondigd, zoodat zelfs de betrokken bestuursambtenaren er geen kennis van droegen. Bovendien zou een koninklijke goedkeuring van deze belasting ten behoeve van particulieren nooit verkregen zijn. [368]
Ook is volgens den heer Kan duidelijk dat hier een gunst bewezen werd aan de landeigenaren ten nadeele der ingezetenen, immers aan de eigenaren van de andere, gelijktijdig met die landen en op dezelfde voorwaarden, krachtens dezelfde bekendmaking, verkochte landerijen werd een gelijke gunst niet toegekend, toen niet en ook evenmin daarna.
Een nog treffender bewijs van de onregelmatigheid, hierboven bedoeld, vond Kan in het feit: dat toen in 1857 de eigenaar van een der landen in het Semarangsche de Regeering verzocht heerendienst door de bevolking van zijn land te mogen doen verrichten, hem dit „op grond der verkoopvoorwaarden van 5 November 1812” werd geweigerd! Al evenzeer wijst op die onregelmatigheid de tot op dezen dag gehandhaafde clausule in alle acten van overschrijving, zoowel als in de openbare registers, in verband met de beide particuliere landen „dat de eigenaren van de bevolking geen heerendiensten mogen eischen.”
Men zou een ander, en wellicht het krachtigste bewijs van het feit dat gedurende ruim zestig jaar onrechtmatig heerendiensten werden gevorderd, kunnen vinden in het gouvernementsbesluit van den .. April 18.., waarin de regeering beslist erkent de onwettigheid van het heffen van heerendiensten op de beide bedoelde landen.
Welnu, ik kan niet anders dan mij volkomen aansluiten bij de meening van den oud-resident Kan. Men zal mij allicht tegenwerpen dat het Polynesisch recht den souvereins-grondbezitter toekent het recht van de opgezetenen te vorderen een belasting in arbeid buiten een deel van de opbrengst der door die bevolking [369]gecultiveerde gronden. Dat derhalve de koopers der particuliere landerijen een zeker adatsrecht kunnen doen gelden op de heffing van heerendiensten. Dat de regeering vòòr het Engelsche tusschenbestuur, en deze tusschenregeering zelf, te weinig waarde heeft gehecht aan het adatsrecht.
Ik heb hierover nagedacht. Krachtens deze stelling zou de belasting in arbeid het karakter verliezen, dat de heer Kan haar overeenkomstig art. 60 van het regeerings-reglement van 1836 toekent, en behoefde de verleening, jaren later, van dit belasting-recht, waarvan sedert den koop geen gebruik meer was gemaakt, niet te worden afgekondigd als bij bedoeld art. 60 R. R. 1836 voorgeschreven, n.l. bij publicatie. Ten overvloede zou dan nog kunnen worden aangevoerd dat bij jarenlang bestaand gebruik dit daarom wordt geacht afgekondigd, d. i. wettig te zijn.
De erkenning van de onwettigheid der heerendienstheffing, opgesloten in het raadselachtig gouvernementsbesluit van — April 18—, zou dan evenzeer als een gebrek aan rechtskennis bij de adviseurs der toenmalige regeering moeten worden aangemerkt.
Dit alles schijnt logisch in elkander te sluiten.
Echter heb ik een bedenking. Het wil mij—maar ik heb geen juridische opleiding gehad, en het is mogelijk dat ik daarom wat meer gevoel voor recht heb—het wil mij dan voorkomen dat bij deze argumenteering over het hoofd gezien wordt, dat door de rechtmatige beschikkers over den grond geenszins verzuimd is rekening te houden met het adatsrecht; dat zij integendeel bij het uit handen geven van den grond eens en voor al, het ontstaan van misbruiken uit een [370]niet te controleeren rechtsmacht hebben willen voorkomen, weshalve bij den verkoop de uitdrukkelijke voorwaarde werd gesteld dat de grond vrij van heerendienst zou overgaan in andere handen. Van een tekortdoening in rechten kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn, wijl de kooper geheel vrijwillig de voorwaarde aanvaardde. Het Engelsche tusschenbestuur heeft juist, zeer practisch, met het ondeugdelijke, tot velerlei misbruiken aanleiding gevende adatsrecht in dit bijzondere opzicht voor immer gebroken, waarvoor het nu nog lof verdient. Het heeft juist met één bepaling een eind gemaakt aan juridische sofisterijen van later. Is dit, mijn inzicht, juist—waarvan ik overtuigd ben—dan wordt nu reeds sedert ruim zestig jaren onwettelijk heerendiensten geheven op Alas Bamboe en Telatiga.
Mij wil het daarom voorkomen voor eigenaren een plicht der menschelijkheid te zijn, aan het bestaande onrecht ten spoedigste een eind te maken. Ik wijs er bovendien op, dat de verbittering onder het volk tot gisting is overgegaan. En waarlijk geen wonder! Veiligheid van persoon of goed bestaat eenvoudig niet. Moreel is het stelselmatig gedemoraliseerde volk gedwongen te doen wat eigenaren wenschen, op poene van vergaan. Het voedselgebrek verdient reeds den naam van hongersnood. Klachten hebben niet het minste effect. Of weigerde niet in 18..—om het meest sprekende voorbeeld aan te halen—het bestuurshoofd der residentie de klachten aan te hooren, welke de bevolking eerst te Telatiga, later op zijn standplaats, waarheen een deputatie hem gevolgd was en waar de lieden creveerden aan koortsen, bij hem [371]inbracht? Hoe begreep die hooge ambtenaar den plicht, hem opgelegd in art. 55 R. R. 2e al.: den inlander overal gelegenheid te geven vrijelijk klachten in te dienen? Natuurlijk is dit bestuurshoofd op zijn tijd beloond met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw. Virtus nobilitat!
Van dezen beschermer der bevolking hebben de eigenaren van Alas Bamboe en Telatiga geen menschelijkheid kunnen leeren. En in 18.. werden zij straffeloos verklaard door een gouverneur-generaal, die zijn „eersten plicht” niet kende ...
Ik dring zeer ernstig aan op prijsgeving, althans zeer groote verzachting, van het z.g. „recht” van eigenaren tot heffing van een belasting in arbeid.
De opzichter van de districten
Alas Bamboe en Goenoeng Malang
van het land Alas Bamboe,
DE LEEUW.
Nederman vouwde in gedachten het geschrift dicht.
„Ik zal het opzenden,” mompelde hij. „Het is wel eens goed, dat hun de waarheid gezegd wordt. Des te beter als ik het niet behoef te doen. Om den drommel geen domoor, die De Leeuw!—maar het zal hem een douw geven.”
Het gàf hem een douw!
De hoofdadministrateuren waren ten zeerste ontstemd. Zij schreven dat zij den eigenaren zeer zeker in kennis zouden stellen met het schriftuur, komende van een werknemer, en dat op zijn minst de betiteling van zeer eigenaardig verdiende. In den brief werd overigens [372]op zeer hoogen toon aan den employé te verstaan gegeven dat men in den vervolge niet gediend zou zijn van uitingen van zijn overdreven en ziekelijke filantropie en gaarne een wat meer te waardeeren vorm van zijn werkzaamheden op het land zou zien.
De Leeuw was woedend. Zonder tijd van beraad—hij zou ook zeker niet op zijn besluit zijn teruggekomen; daar was hij te koppig voor—schreef hij Nederman dat hij zijn ontslag nam. Hij gaf den administrateur veertien dagen tijd om een anderen employé te engageeren en zwichtte voor geen overreding tot blijven, noch van den administrateur, noch van de collega’s.
„Wat dachten ze wel van ’m, verdomme ...!”
Hij ging heen, met de bedreiging van een open aanklacht tegen eigenaren en hoofdadministrateuren in een dagblad, ten bate van het geknechte, geestelijk gedegenereerde volk.
Hij hield woord. Een goede kennis van hem was journalist. Dien lichtte hij in. Tegelijk kwamen uit Telatiga berichten in de persorganen omtrent den nijpenden hongersnood. De publieke opinie begon zich met het drama bezig te houden. Er werd aangedrongen op een regeeringsonderzoek. Maar de weken verliepen en groeiden tot maanden ... De bevolking van Alas Bamboe en Telatiga creveerde van gebrek en honger, of verliep naar de gouvernementslanden en het alarm der pers bleef de stem van den roepende in de woestijn. De regeering bleef zwijgen, als altijd.
Toen kwamen betere tijden. Langzaam, heel langzaam begonnen de landen zich te herstellen van de doorgestane ellende. Toch heerschte nog allerwege [373]nijpend gebrek. Nog had een onderzoek veel rots aan het licht kunnen brengen.
En de regeering besloot, bijna te laat, een hoofdambtenaar uit te zenden om een officieel rapport uit te brengen over den nood. In de keuze van haar dienaar was de regeering niet gelukkig. De hoofdambtenaar was meer dan eens ... onbetrouwbaar gebleken, steeds bezield van een geheel verkeerd begrepen esprit de corps.
Men wachtte het rapport af.
De regeeringscommissaris reed in snelle vaart per postwagen van Telatiga over een gedeelte van het district Sikarang naar de woning van den administrateur Nederman. Hij werd er met schuimende champagne ontvangen. Eenige uren bracht hij in zeer opgeruimde stemming door in de gastvrije woning, deed enkele vragen, teekende eenige inlichtingen op, en verwijderde zich toen weder per postwagen. Het onderzoek was zoo degelijk dat de regeeringscommissaris zelfs niet opmerkte de opzettelijk zichtbaar te werk gestelde mannen en vrouwen in de sawahs en langs den weg, dien de inspecteerende en rapporteerende hoofdambtenaar zou afleggen. Deze lieden waren uitgezocht. Het lijkt een sprookje: de meest welvarend uitziende menschen uit de desa’s hadden van het bestuur, door tusschenkomst van den controleur der naaste contrôle-afdeeling, de prentah aloes ontvangen „zich te kleeden als op lebaran”; de rest der kampongbevolking, de magere, armoedige lieden „zich niet buiten de desa te vertoonen, aan den weg des hoofdambtenaars.”
De mystificatie, hoe grof ook, had geen effect: de [374]hoofdambtenaar stelde geen onderzoek in. Niets zag hij van hetgeen men hem had willen laten zien, van wat hem als het ware werd voorgezet. Hoeveel zal hij gezien hebben van hetgeen verborgen werd gehouden! Hoeveel zal hij vernomen hebben uit den mond der desalieden, die hij niet sprak! Trouwens, de mededeelingen van den administrateur waren volmaakt voldoende. Zoo onderzoeken intègre, bekwame, hoogbezoldigde hoofdambtenaren wel meer in Indië.
Het logenachtig rapport verscheen: de nood werd ontkend! Wel was er een zware tijd geweest, maar het volk was weder aan den arbeid; het product was weder in den grond. Hij, rapporteur, had streek en bevolking gezien; bijzondere maatregelen waren niet noodig; de landeigenaren waren de bevolking, waar noodig, krachtig te hulp gekomen. De palawidja was goed geslaagd; hij produceerde er cijfers van. Hoe kwam hij aan die cijfers, waar geen aanteekening gehouden wordt van de tweede gewassen, wijl er niets van „geheven” wordt? Waren die cijfers verzonnen of hem verstrekt door den administrateur?
Nuttelooze vragen. Het regeeringsgeweten was gesust. Daar was het om te doen, niet waar?
De rapporteur schermde met groote getallen: de rijstproductie; nam een rijstcoëfficient aan van 0,50, op niets berustend ... Wat deed het er toe? Wie, die hem controleeren zou? Enkele persorganen! Nou ja—maar officieel bestond de nood niet.
* * *
[375]
Een knipsel uit een der Java-bladen:
J’accuse!—Over den welhaast geleden hongersnood op de particuliere landerijen Alas Bamboe en Telatiga bereiken ons, in spijt van de officieele ontkenning van zijn bestaan, nog zeer treurige berichten. Is het nog noodig deze berichten na onze uitvoerige mededeelingen van gisteren, eergisteren en vorige dagen, weken achtereen, mede te deelen? Wij gelooven niet; alle jobstijdingen zijn samen te vatten tot deze eene stelling, door machtiger pen dan deze der Indische regeering, der Nederlandsche natie in het aangezicht geslingerd: De Javaan wordt mishandeld!
Hieronder onze akte van beschuldiging. Wij weten dat hier in Indië met de belachelijke wetten op de drukpers geen recht te krijgen is voor tienduizenden; dat artikel 282 e.v. van het drukpersreglement misdrijf in de hand werkt, en strijd tegen onrecht straft met vrijheidsberooving. Evenwel, wij doen een beroep op onze aanstaande rechters en noodigen hen uit een enkele maal den moed te hebben af te wijken van de geschreven wetten; te gelasten dat een onderzoek worde ingesteld naar de waarheid van wat wij zullen zeggen; ons te vergunnen te bewijzen de gegrondheid der door ons uit te spreken beschuldigingen. Wij kunnen bewijzen dat wij de waarheid dienen. Of wij mogen bewijzen, hangt van onze rechters af. Welnu, wij noodigen hierbij onze rechters uit den moed te hebben recht te doen.
Het zij hier zonder hoogmoedige vergelijking gezegd: „Hier staan wij; wij kunnen niet anders.”
Wij beschuldigen de eigenaren van de particuliere [376]landerijen Alas Bamboe en Telatiga, stellende hen verantwoordelijk voor het in hun naam gevoerde en door hen goedgekeurde beheer op genoemde landen, om het even of de rechtsgeleerden zullen glimlachen om deze beschuldigingen van het rechtsgevoel, om het even of de overtredingen, vergrijpen en misdrijven al dan niet vallen in de termen der geschreven strafwet, van:
1e, overtreding van art. 10 van het Reglement op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek (Staatsblad 1836 no. 19) wegens het als regel heffen van meer dan het een-vijfde gedeelte van de opbrengst;
2e, overtreding van art. 11, 2e al. van v.z. Regl. wegens het doorloopend uitoefenen van moreelen dwang op de bevolking bij het sluiten van de „vrijwillige overeenkomsten” tusschen bevolking en eigenaren tot levering van tjoeké in rijst;
3e, overtreding van art. 13 van vz. Regl. wegens het weigeren rekening te houden met de hoegrootheid van de opbrengst, bij mislukking van het gewas buiten de schuld des erfpachters;
4e, overtreding van art. 26 van vz. Regl., wegens het niet verstrekken van behoorlijke voeding aan de heerendienstplichtigen;
5e, overtreding van art. 26 van vz. Regl. wegens het vorderen van meer dan één dag onbetaalden arbeid in de week;
6e, overtreding van art. 26 van vz. Regl. wegens het niet betalen van twee cents voor elken paal afstands boven den afstand van vijf palen tusschen de plaats der werkzaamheden en de woningen der heerendienstplichtigen; [377]
7e, overtreding van art. 26 van vz. Regl. paragraaf c wegens het vorderen van heerendiensten van hen, die volgens de inlandsche gewoonten (adat) vrij zijn van persoonlijken arbeid;
8e, overtreding van artikel 26 van vz. Regl., laatste alinea, wegens het niet onder den onbetaalden arbeid rekenen van den tijd, benoodigd voor het komen en gaan van de heerendienstplichtigen van en naar hun woningen;
9e, overtreding van artikel 29 van vz. Regl. wegens het bezigen der opgezetenen tot het verrichten van diensten, nadrukkelijk door bedoeld artikel verboden;
10e, overtreding van artikel 32 vz. Regl., wegens het aanleggen en instandhouden van dammen en doorgravingen, het verleggen en verstoppen van bestaande rivieren, waarbij het gouvernement en gouvernementsonderdanen belang hebben, zonder vergunning, zelfs tegen het protest der plaatselijke autoriteiten in;
11e, overtreding van artikel 40, eerste alinea van vz. Regl. wegens het tot stand brengen van alle zulke ondernemingen, welke de landeigenaren voor eigen profijt, risico en rekening aanvangt, met de hulp der landsopgezetenen, zonder zich van die hulp door het aangaan van vrijwillige overeenkomsten te verzekeren;
12e, het nemen van woekerrenten op de in geld of padi verstrekte voorschotten aan de bevolking;
13e, het eischen van verpakkingsmateriaal (gonnizakken) tegen minder betaling dan door de opgezetenen vaak werd uitgegeven om dat onwettig geëischte materiaal in hun bezit te krijgen;
14e, het meten en wegen met valsche maten en [378]gewichten bij de ontvangst der heffing-contingenten padi of rijst, ten nadeele van de opgezetenen;
15e, bedrog bij de ontvangst der sub. 14e bedoelde contingenten door verzwaring der, later geijkte, gewichten, dan wel door moedwillige onjuiste weging, ten nadeele der opgezetenen;
16e, contractbreuk ten nadeele der bevolking door moedwillige overschrijding van de bevoegdheden, den eigenaren bij de vrijwillige overeenkomsten toegekend;
17e, opzettelijke misleiding van een door de regeering uitgezonden ambtenaar, wien opgedragen was een onderzoek in te stellen naar de toestanden op de particuliere landerijen;
alle welke feiten, herhaaldelijk of doorloopend gepleegd, daarstellen de misdrijven: kwade trouw, afpersing, diefstal, knevelarij en misbruik van gezag, strafbaar gesteld bij de ongeschreven wetten van het rechtsgevoel;
onder aanteekening dat als zeer verzwarende omstandigheden moeten worden aangemerkt de bewustheid van het plegen dier misdrijven, blijkende deze immers uit de erkenningen en uit de op de landerijen aangehouden boeken, registers en statistieken.
Wij hebben gesproken, belangeloos, zonder mandaat van, niet gekend zelfs door de duizenden daarginds, die nog steeds wachten op recht.
Die lieden, uitgezogen, gekneveld, bedrogen, bestolen, mishandeld, vragen geen gunst, noch ook eischen zij vergelding voor hun pijnigers, al hebben zij tot eischen recht.
Zij hopen slechts dat in den vervolge niet méér van [379]hen gevorderd worde, dan waartoe zij verplicht zijn.
Zij eischen niets, zij hopen en verzoeken ...
De geestkracht, noodig om, bij bewustzijn van hun recht, ook te dwingen tot erkenning van dat recht ontvliedt den menschen, als de honger hun lichaam pijnigt.
Lang reeds is dus de geestkracht van de bevolking daar ginds, honderd en vijftig duizend zielen, gevloden.
Die honderd en vijftig duizend zielen doen jaar op jaar, en jaar op jaar te vergeefs, een beroep op het plichtsgevoel der ambtenaren.
Hoe hebben de ambtenaren verantwoord, den smaad op hen als dienaren der Nederlandsch-Indische regeering geworpen, door ons, die streden met open vizier, ongestraft te hebben gelaten?
Zij zwegen, en met hen de eigenaar ...
Aan onze rechters van morgen de taak hen te dwingen tot spreken ter verdediging, hen te gelasten verantwoording te geven van hetgeen zij gedaan hebben met de bevolking, die hun werd toevertrouwd, die recht heeft op den grond, welken zij bebouwt en vruchtdragend maakt, en die in goede tijden het recht mist van elk levend schepsel: dat van verzadigd te zijn ...
Moeten de feiten voor hen antwoorden, wanneer de tijd daar is, dat de bajonet op de geweerloopen gezet wordt om de „rust” te herstellen?
* * *
Opgejaagd, zonder verblijf, verdierlijkt door de ellende, verzwakt naar het lichaam door gebrek, gedemoraliseerd [380]naar den geest, gekweld door zelfverwijt, had Siman rondgezworven. Zijn geld was hij kwijt. Op zijn beurt had men hem bestolen; familieleden van Kario hadden hem hardnekkig vervolgd; hij was uitgeweken, en weergekeerd, wijl hij te zeer verlaagd was door gebrek, te zeer verstompt door opium, om zich een nieuw bestaan te scheppen ginds. Zijn lichaam was uitgeput, voedsel had hij in dagen niet genuttigd; de onmogelijkheid om opium in handen te krijgen had hem een soort dilirium bezorgd; koortsen sloopten zijn gestel ...
Hij had zich voortgesleept naar den boschrand, daar was hij neergezegen, krachteloos, stervend ...
Daar hongerde hij dood.
* * *
De slechte gevolgen van den hongersnood werden voor de eigenaren eenigszins goedgemaakt: de rijstprijzen stegen.
* * *
Tegen den redacteur van het blad, waarin de felle beschuldiging tegen de eigenaars had gestaan, werd, op hun aanklacht, een strafgeding aanhangig gemaakt. Hij had niets mogen bewijzen en werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens „laster” ...
EINDE.
[381]
1 kaoengstrootje, sigaret gerold van zeker soort blad.
2 desa, dorp.
3 lebaran, einde der vasten, tevens begin van ’t nieuwe jaar der Mohamedanen, dat steeds feestelijk gevierd wordt.
4 kotta, stad.
5 tjilaka, ongeluk.
6 goeroe, godsdienstleeraar.
7 botja angon, kleine veehoeder.
8 legi, naam van een der 5 dagen van de Mohamedaansche week.
9 bahoe, oppervlaktemaat.
10 njai, huishoudster.
11 assistènan, huis van den assistent-resident.
12 patjol, spade.
13 padi, ’t Indische koren.
14 pending, metalen buikband.
15 giwangs, oorknoppen.
16 toessoek kondé, haarspeld.
17 padjeg, belasting.
18 wedana, Javaansch bestuursambtenaar, tevens belast met politiezaken.
19 sawah, rijstveld.
20 walang sangit, hama mentek, insecten, die schade aanrichten in ’t te velde staand gewas.
21 menir, inferieurste kwaliteit rijst door gebroken korrel.
22 poesaka, erfstuk.
23 djimat, talisman.
24 soeling, fluit.
25 kawedanan, woning van den wedana.
26 kambodja, boomsoort, die bijna uitsluitend op Javaansche kerkhoven geplant wordt.
27 djoeroetoelis, schrijver.
28 emper, afdak.
29 kadjang, wand van gevlochten bamboe of van gedroogde palmbladeren.
30 sambal djeroek, toespijs van Spaansche peper en citroen.
31 sajoer, sausje.
32 reboeng, bamboespruit, als ze pas boven den grond uitkomt en nog eetbaar is.
33 tikar, mat.
34 tegalan, veld, weide.
35 merang, stoppels van de padi.
36 galangan, berm.
37 arit, sikkelvormig grasmes.
38 bandjir, overstrooming.
39 kandjeng regent, Z.E. de regent. Kandjeng is ’n titel voor hoogwaardigheidsbekleeders en staat gelijk met excellentie.
40 toean besar, groote heer; in dit geval: de administrateur.
41 toean ziender, opzichter.
42 oentoeng, geluk, zegen.
43 kwassa, macht.
44 oedjan’mas, gouden regen (’n Javaansch lied).
45 panajagan, gamelanslager, bespeler van ’t Javaansche muziekinstrument, de gamelan.
46 ketoek, kromong, kempoel, ronde koperen bekkens van verschillende grootte.
47 kendang, trom.
48 rebab, viool.
49 bendeh, plat koperen bekken.
50 go-ong, gong, koperen muziekinstrument.
51 sarons, metalen staven, op koorden over ’n houten bak gespannen en waarop met ’n hamer gespeeld wordt.
52 lagoe blenderan, wijs die gespeeld wordt bij aankomst van hooge gasten.
53 giroh, krijgsmarsch.
54 koewoe, dorpshoofd.
55 pendopo, open galerij.
56 demang, ondergeschikt Javaansch politiebeambte.
57 tandakken, dansen.
58 boré, geele verfstof, waarmee Javaansche mannen en vrouwen zich bij feestelijke gelegenheden wel plegen te blanketten.
59 kondé, haarwrong.
60 gendi, aarden waterkruik.
61 paso, aarden kom.
62 tjobek, aarden bord.
63 tempajan, martavaan, aarden watervat.
64 slametan, feestmaal.
65 oentoeng, geluk, zegen.
66 printah, last; hier: bevelschrift.
67 prang Atjeh, oorlog in Atjeh.
68 pedatti, kar.
69 boenkoesans, bundel.
70 parang, hakbijl.
71 golok, kapmes.
72 penghoeloe, Mohamedaansche priester.
73 setoe, stroompje, vijver, poel.
74 atap, dakbedekking van kokosbladeren.
75 sasaks, wanden van gevlochten bamboe.
76 baleh, bank, bed.
77 klamboe, gordijn.
78 tjoeké, belasting aan den grondeigenaar, bestaande in ’n deel van den oogst.
79 padjeg, belasting.
80 galangan, berm.
81 picol, 60 K.G.
82 kwee-kwee, gebak.
83 traté, waterplant, waarvan de bladeren gebruikt worden om koopwaar in te pakken.
84 palawidja, tweede gewas, het gewas dat na afloop van den rijstoogst op de velden verbouwd wordt.
85 boedjang, ondergeschikte.
86 petah, stuk sawahgrond.
87 doekoen, vroedvrouw.
88 pidjitten, masseeren.
89 menjan, wierook.
90 panèn, oogsttijd.
91 rameh, vroolijkheid.
92 kattie, ’t honderdste gedeelte van 1 picol.
93 Mas, titel, die ieder beschaafde Javaan, welke ’n gouvernementsbetrekking bekleedt, met toestemming van ’t hoogste bestuurshoofd, voeren mag.
94 koelit langsep duidt ’n kleur aan overeenkomende met die van de schil van de langsep (Jav. vrucht).
95 tjemara, hier: valsche haarvlecht.
96 radènajoe, Javaansche vrouw van adellijke geboorte.
97 kétèh, aap.
98 kandjeng gouvernement, ’t Gouvernement. ’t Woord „kandjeng” ervoor duidt eerbied aan.
99 blanda’s, Hollanders.
100 tjodot, vleermuis.
101 seneng, rustig, naar den zin.
102 kang, oudere broer.
103 doekoen, Javaansch dokter, ook wel: vroedvrouw.
104 rantja, moerassig terrein, met hoog gras en klein struikgewas begroeid.
105 hama oeret en hama poetik zijn insecten, die schadelijk zijn voor het gewas.
106 Pjoe! uitroep van minachting.
107 slendang, katoenen of zijden sjerp, die Javaansche vrouwen over den schouder dragen als zij uitgaan.
108 katjang, boonen.
109 rawah, moeras.
110 rantja, als voren.
111 obat, medicijn.
112 ikan gaboes, ’n soort visch.
113 sedekah, feestmaal.
114 nasi koening, gele rijst.
115 sambalans, gekruide toespijzen bij de rijst.
116 wadjik, ’n Javaansche taart.
117 assamkoekjes, tamarindekoekjes.
118 adat, gebruik, gewoonte, zede.
119 ikan sepat, ’n soort visch.
120 sajor lodé, ’n sausje, toespijs bij de rijst.
121 soendoeng, ’n korf of haak van bamboe, waarin gras of ander veevoeder geklemd wordt.
122 anak sawah, letterlijk: kind van ’t veld; kind, dat op ’t veld geboren werd.
123 tani, landbouwer.
124 gendi, aarden waterkruik.
125 Bapah-moe ’ntenni, je vader wacht je.
126 Loh, uitroep van verbazing.
127 Slamat, gelukgewenscht.
128 Oentoeng temen, groot geluk.
129 palita, olielampje.
130 bilik, gevlochten bamboe.
131 besaran, administrateurswoning.
132 Halo, Soerja, toean besar doeloe, Hallo, Soerja, eerst de administrateur.
133 jongos, anggoer, bawah anggoer, jongen, breng wijn.
134 bendy, tweewielig rijtuig.
135 tani’s, boeren, landbouwers.
136 akals, listen, streken.
137 gé-gé, of G. G., Gouverneur-Generaal.
138 hormatcirculaires, bedoeld worden de circulaires over de afschaffing van eerbetoon van de Javanen aan de overheidspersonen.—hormat, eerbetoon.
139 soedah is ’n woord dat moeielijk in ’t Hollandsch is over te zetten. ’t Kan beteekenen: „laat maar blijven” of „ik wil er niet meer van hooren” of „genoeg daarover”.
140 ge„rold”, voor de politierol gebracht.
141 ringgit, rijksdaalder.
142 stali, ’n kwartje.
143 loemboeng, rijstschuur.
144 gobang, halve stuiver.
145 djakat, belasting aan de geestelijkheid.
146 mandiën, ’n bad nemen.
147 pasang lampoe, steek de lamp aan.
148 zienderan, huis van den „ziender” (opzichter).
149 warong, Javaansch kruidenierswinkeltje.
150 tjilepoek, ’n uil, die volgens ’t Javaansche bijgeloof onheil voorspelt.
151 tjilaka, ongeluk.
152 loerah, dessahoofd.
153 katjang, boonen.
154 ketan, ook ’n graansoort, wat vetter en machtiger dan rijst.
155 karangs, brokken koraalsteen.
156 djagong of djagoeng, maïs.
157 kalong, vliegende hond.
158 tjodot, vleermuis.
159 pantoen, volkswijze, melodie.
160 ilmoe, kennis, kunde, gave.
161 kafirs, ongeloovigen.
162 ramih, vezelplant.
163 pesoeratan, de man, die de brieven van de onderneming naar ’t naaste postkantoor brengt en omgekeerd.
164 orang tani, landbouwers.
165 bamboe petoeng, zeker soort bamboe.
166 kedelé, ook een soort boon, evenals de katjang.
167 ketella rambat, knolplant, die zich over den grond uitbreidt.
168 gadoe of gadoeng, knolgewas, dat veel in de bosschen groeit en in tijd van hongersnood de bevolking tot voedsel dient.
169 dokters djawa, Javaansche geneesheeren.
170 nènèh, hier: oud besje; soms: grootmoeder.
171 toekang, arbeider, werkman.
172 boedjang, bediende, knecht.
173 perkara, zaak.
174 perloe, urgent, dringend, van belang.
175 orang Selam, mohamedaan.
176 rampok, roofpartij.
177 gekampakt, afgeleid van ’t woord kampak (bijl), beteekent met ’n bijl neerslaan.
178 prentah kasar, strenge order, last, bevel.
179 roesoe, wanordelijkheden.
180 procureur bamboe, is iemand die niet gestudeerd heeft, maar zich genoeg op de hoogte gesteld heeft van ’t recht om den minderen man van raad te dienen, ten einde er zijn eigen voordeel mee te doen, ja, zelfs met dit doel de bevolking wijst op rechten, die zij kan doen gelden.
181 trang, klaar, helder, duidelijk.
182 garok, heerendienst.
183 Astaga is ’n uitroep.
184 roegi, verlies.
185 djaksa, Javaansch politiehoofd.
186 Noon inggeh, kandjeng, Ja, heer. (Hoog Javaansch).
187 sobat, vriend.
188 garok ketjil, kleine heerendienst.
189 ’Mboh, zoo spreekt de Javaan ’n oudere vrouw aan. ’t Woord beteekent feitelijk: tante.
190 tlèdèk, danseres.
191 koekoesan, peperhuisvormige mand, waarin de rijst gestoomd wordt.
192 dandang, pot van aarde of metaal, waarin de koekoesan past en waarin ’t water kookt, dat voor ’t stoomen van de rijst noodig is.
193 gobang, halve stuiver.
194 oedit, buikband.
195 gebedakt, geblanket.
196 koetang, onderlijfje.
197 dagang, koopman.
198 kassian, uitroep van medelijden.
199 Toelong ... amok, Help ... moord.
200 doro, meester.
201 Koerang priksa, doro. „Ik weet ’t niet meester.” Letterlijk: „Ik heb ’t niet onderzocht,” wat in ’t Maleisch beleefder gezegd is dan: „Ik weet ’t niet.”
202 aloon-aloon, groot plein, waarop meestal de regentswoning uitziet.
203 anaks, kinderen, in dit geval: jonge pisangboompjes, die om de moederplant heen uit den grond opschieten.
204 lawoe of laboe, klimplant, waaraan eetbare vruchten komen.
205 Pasoendan, naam van een landstreek; ’t woord heeft ’n meervoudig begrip.
206 talang, waterleiding.
207 prentah aloes, zacht bevel.
208 in silo-houding, in zittende houding, de beenen onder ’t lichaam gekruist.
209 ’n doro of doro, afkorting van bendoro, meester.
210 siraman, gieter.
211 wong tani of orang tani, landbouwers.
212 bapa, bij verkorting: pah, vader.
213 datjin, unster.
214 gantang, inhoudsmaat, waarvan er 10 in ’n picol gaan.
215 toetoepen, in de doofpot stoppen.
216 kojang, feitelijk ’n gewichtsmaat, ofschoon men toch spreekt van ’n prauw met ’n inhoud van 10 of 20 kojangs.
217 ketan, ’n graansoort, die veel overeenkomst heeft met rijst, en ook wel „kleefrijst” genoemd wordt.
218 padi-tjiré, minderwaardige rijstsoort.
219 boaja, (letterlijk: krokodil), leeglooper.
220 lindoeng, aal.—si is ’n voorvoegsel.
221 tempo doeloe, de oude tijd.
222 pasangans, beteekent hetzelfde als ophitsing.
223 Soedah matti, al dood.
224 Ambil itoe portefeuille itam di atas medja toelis, Haal de zwarte portefeuille op de schrijftafel.
225 badoet, clown.
226 klambi, lijfje, baadje.
227 koetang, onderlijfje.
228 adoe, uitroep van pijn.
229 madat, opium.
230 ada, in dit geval: hier is ’t, ik heb ’t.
231 koempoelan, verzameling.
232 boepati, regent.
233 barang, goed, bezittingen, eigendommen.
234 lempoeng, klei.
235 bajem, eetbare plant, overeenkomend met spinazie.
236 sembah, groet, waarbij de Javaan de beide handen met de palmen tegen elkaar naar ’t gezicht brengt.
237 boeboer, pap.
238 pagger, haag; ook wel: omheining van bamboe.
239 spen, huisknecht.
240 Siapa? Wie is daar?
241 Siapa kowee? Wie ben je?
242 Dari mana, maoe apa? Waar kom je vandaan, wat wil je?
243 Dari Gatok. Ik kom van Gatok.
244 ketrangans, ophelderingen, bewijzen.
245 titiran, instrument van bamboe, waarmee men, door er op ’n bepaalde manier op te slaan, in de desa bekend maakt, dat er ’n moord gepleegd is en de moordenaar nog niet gevonden is, de desabewoners uitnoodigende, naar hem te helpen zoeken. Ook andere signalen worden op de titiran geslagen, b. v. „brand” en „verzamelen.”
GYSITHE LEMCHE
OFFERS DER ZONDE
UIT HET DEENSCH.
Prijs ing. ƒ 1.90 Geb. ƒ 2.40.
(Voor Indië ƒ 2.40 en ƒ 2.90.)
Een juweel van een boek! Alle beoordeelingen zijn even schitterend!—„Ik vind dit boek een van de beste, aangrijpendste, boeiendste romans, die ik in de laatste jaren gelezen heb,” zegt Felix Ort ervan in de „Vrije Mensch”, Febr. ’07.—De bekende Vlaamsche schrijver Gust. Vermeersch oordeelt: „Schrijfster heeft het hier over een zeer belangrijk onderwerp, een onderwerp dat heelemaal actueel is. Ze trad hier op voor het recht van haar geslacht, het recht den gezondheidstoestand te kennen van de mannen die haar echtgenooten moeten worden. Het werk is boeiend geschreven.” (VL. Gazet. 8 Maart ’07.)—Mej. Ida Heyermans zegt in De Vrouw van 20 April ’07: „Ik meen dat het goed is, wanneer dit boek velen zal bereiken, want het kan slechts nuttig zijn, wanneer het heillooze optimisme, dat de oogen sluit voor dreigende gevaren, tot kijken gedwongen wordt door deze schrijfster. Het boek is haar uit het hart geweld. Dat geeft er een eigenaardige welsprekendheid aan, die boeit en niet loslaat.” Mej. Daisy E. A. Junius schrijft in Het Kind van 23 Nov. ’07:
„OFFERS DER ZONDE” is een prachtig boek, een uitstekend, een boeiend boek!
Al behandelt de schrijfster—op de meest kiesche wijze trouwens—de verschrikkelijkste aller ziekten, toch is haar boek niet ontstemmend, noch droefgeestig.
Het is bewonderenswaard en opmerkelijk hoe deze vrouw het leven kent hoe zij alle grovere en fijnere eigenaardigheden en karakter-eigenschappen van man en vrouw bestudeerd heeft misschien, doch ook heel zeker bij intuïtie voelt.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Het Boek van Siman de Javaan is eerder bedoeld als een politieke boodschap dan als een roman. Het gaat over het leven van de arme Javaanse boeren en hun relatie met de koloniale overheerser. De schrijver, Ernest François Eugène Douwes Dekker (Pasoeroean, Nederlands-Indië, 8 oktober 1879—Bandoeng, Indonesië, 28 augustus 1950) was een Indisch-Nederlandse journalist, publicist, schrijver, politiek activist en onderwijzer. Hij was de kleinzoon van Jan Douwes Dekker, een broer van Eduard Douwes Dekker (de beroemde schrijver Multatuli). Ernest Douwes Dekker was dus een achterneef van Multatuli. Zijn moeder was een Indo-Europeaan (Indische Nederlander) van Duits-Javaanse afkomst. Zijn medestanders duidden hem veelal aan met de afkorting D.D. of ‘Nes’. In 1947 koos hij om politieke redenen de naam Danoedirdja Setiaboeddhi.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
3 | assistant-resident | assistent-resident |
5 | Tën | Ten |
18, 49, 60, 60, 61, 61, 63, 63, 64, 98, 99, 106, 106, 107, 110, 112, 112, 113, 113, 128, 168, 179, 228, 229, 244, 250, 254, 257, 305, 318, 333 | [Niet in bron] | ” |
22 | gamelangslager | gamelanslager |
22 | : | ; |
23 | gamelan-slager | gamelanslager |
23 | penajagan | panajagan |
23 | ’ | [Verwijderd] |
25, 45, 81, 81, 129, 178, 178, 262, 308, 316 | , | . |
25 | goöng | go-ong |
26, 80, 99, 216, 260, 375, 379 | , | [Verwijderd] |
26, 152 | . | , |
28 | eenigste | eenige |
28 | in in | in |
33 | Mahomedaansche | Mohamedaansche |
40 | Alas-Bamboe | Alas Bamboe |
41 | tesamen | tezamen |
45 | ingenieuse | ingenieuze |
46 | Hollandsch | Hollandsche |
53 | karbauw | karbouw |
56 | besshaafde | beschaafde |
58 | adelijke | adellijke |
59 | warmede | waarmede |
59 | grinnekend | grinnikend |
60, 60, 61, 61, 63, 63, 64, 65, 79, 90, 99, 106, 113, 129, 320 | [Niet in bron] | „ |
61 | Goedgeslagde | Goedgeslaagde |
64 | der | per |
64 | bakoe | bahoe |
65 | narekenenen | narekenen |
66 | teeken | teekenen |
71 | Tilatiga | Telatiga |
74, 307 | onmiddelijk | onmiddellijk |
75 | Satra | Sastra |
77 | Rehso | Rekso |
79, 90 | „ | [Verwijderd] |
80, 80, 90, 331, 333 | pikol | picol |
84 | Simon | Siman |
86, 86 | baléh | baleh |
94, 95, 116, 260 | Van | [Verwijderd] |
96, 97 | Zevenaar | Zevenaer |
97, 98, 100, 102, 102, 103, 110, 111, 114, 114, 115, 255 | [Niet in bron] | Van |
97 | Halo | Hallo |
99 | speegen | speechen |
99, 115, 115, 134, 256, 342 | [Niet in bron] | , |
100 | , | , |
104 | trek | trekt |
105 | reccipieeren | recipiereeren |
112 | Potdome | Potdomme |
112 | kerer | kerel |
113 | goemboeng | loemboeng |
113 | [Niet in bron] | — |
114 | sedeka | sedekah |
115 | gedudurende | gedurende |
115 | santekraan | santekraam |
117 | zonderdat | zonder dat |
129, 189 | ” | [Verwijderd] |
129 | seisoen | seizoen |
129 | gèld | geld |
133 | Djiahs | Djiah’s |
138 | 252,000 | 252.000 |
138 | 704608,30 | 704.608,30 |
139 | administateur | administrateur |
139 | slecht | slechts |
141 | Tji Empoek | Tji-Empoek |
141 | Karang Tengah | Karang-Tengah |
142 | Tiikoentoel | Tjikoentoel |
145 | opweg | op weg |
146 | zijn | haar |
147 | overleving | overlevering |
147 | dyssenterie | dysenterie |
147 | medecijn | medicijn |
147 | zinzingen | zingen |
148 | bij | hij |
149 | companie | compenie |
155 | moeten | moet |
156 | verrichtten | verrichten |
158 | inplaats | in plaats |
158 | neegeslagen | neergeslagen |
158 | Affelelen | Affelen |
167 | prententies | pretenties |
171 | naarbinnen | naar binnen |
180 | ben | hen |
180 | politie-oppassers | politieoppassers |
181 | wachtten | wachten |
181 | oppassar | oppasser |
184 | intuitief | intuïtief |
188 | resulaat | resultaat |
189 | vieren | vier |
191 | terrier | terriër |
191 | aldien | al dien |
191 | harstochtelijk | hartstochtelijk |
192 | regeerings-reglement | regeeringsreglement |
197 | interesant | interessant |
199 | lelegrafeerde | telegrafeerde |
200, 278, 371 | goeverneur-generaal | gouverneur-generaal |
201 | beteekend | beteekent |
204 | vrouwem | vrouwen |
206 | kamerje | kamertje |
207 | binnend | binnen |
213 | jongste | jongetje |
214 | bamboeze | bamboezen |
214 | ? | . |
218, 313, 352 | .. | ... |
218 | mannentrtots | mannentrots |
219 | Simam | Siman |
223 | weeer | weer |
224 | .. , | .... |
230 | pendoppo | pendopo |
234 | [Niet in bron] | ook |
236 | [Niet in bron] | ; |
240 | landbonwers | landbouwers |
243 | goevernement | gouvernement |
247, 255, 325 | [Niet in bron] | . |
247 | vertouwen | vertrouwen |
249 | zoo’n | zoo |
249 | verantwoordden | verantwoorden |
257 | krijgt | krijg |
258 | eencardinaal | een cardinaal |
265 | maréchaussee | marechaussee |
268 | kunnnn | kunnen |
270 | ne | eh |
272 | 19 ... | 19.. |
273 | geld | geldt |
276 | praktijk | practijk |
276 | tjoekèrijst | tjoekérijst |
281 | geeischt | geëischt |
285 | pesangans | pasangans |
290 | verassing | verrassing |
297 | Djiah | Djirah |
297 | Pa | Pah |
298 | geinteresseerd | geïnteresseerd |
299 | verrasstng | verrassing |
301, 306 | . | ; |
301 | ; | . |
303 | theoretisch | theoretische |
306 | Begrijp | Begrijpt |
307, 308 | ; | : |
307 | stanpen | stampen |
308 | particulire | particuliere |
308 | stervan | sterven |
310 | Vin-jetlèdèk | Vin-je tlèdèk |
311 | gespannnen | gespannen |
311 | ik | Ik |
315 | van van | van |
319 | naïeveteit | naïeviteit |
320 | worden | wordt |
320 | dorsphoofden | dorpshoofden |
323 | diefstaf | diefstal |
325 | iaren | jaren |
326 | landhouwer | landbouwer |
326 | eenigzins | eenigszins |
327 | achternit | achteruit |
328 | ternggekomen | teruggekomen |
332 | oorzaakt | oorzaak |
333 | kijk | kijkt |
334 | geregisteerd | geregistreerd |
336 | eens eens | eens |
339 | verkocnt | verkocht |
344 | onveiligen | onveilig en |
345 | Znid-Herea | Zuid-Herea |
345 | legt | ligt |
345 | getroften | getroffen |
347 | eenigst | eenig |
348 | nauwelijk | nauwelijks |
349 | hierbrengen | hier brengen |
353 | van daan | vandaan |
362 | jou | jouw |
363 | wegmoet | weg moet |
364 | deedt | deed |
367 | beiden | beide |
367 | zijnsinziens | zijns inziens |
367 | belastigen | belastingen |
369 | afkondigd | afgekondigd |
369 | gouvernements besluit | gouvernementsbesluit |
369 | uithanden | uit handen |
376 | eigennaren | eigenaren |
377 | geeischte | geëischte |
378 | contigenten | contingenten |