Title: Duizend en één Nacht. Arabische vertellingen. Derde deel
Author: Anonymous
Release date: June 4, 2014 [eBook #45876]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Clog, J.H. Berends and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder spatie, met/zonder koppelteken) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Van „Duizend en één Nacht” zijn ook 3 andere delen als e-boek beschikbaar via Project Gutenberg: Eerste deel (e-boek no. 45874), Tweede deel (e-boek no. 45875) en Vierde deel (e-boek no. 45877).
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
Duizend en één Nacht.
ARABISCHE
VERTELLINGEN.
NAAR DE BESTE BRONNEN VOOR ONZEN TIJD BEWERKT.
AMSTERDAM,
Gebrs. KOSTER.
1882.
Te Cachgar, aan de Zuidelijke grenzen van Groot-Tartarije, woonde voor vele jaren een kleêrmaker, die eene zeer schoone vrouw had. Deze echtelingen beminden elkander hartelijk, en leefden te zamen zeer eendragtig. Op zekeren dag, dat de kleêrmaker op zijne snijderstafel met ijver zat te werken, trad een kleine gebogchelde man binnen, zette zich voor de tafel, en begon bij de muzijk van eene tambourijn te zingen. De kleêrmaker hoorde hem met vermaak aan, en kwam op het denkbeeld, hem naar zijn huis mede te nemen, opdat ook zijne vrouw in zijn genoegen zou kunnen deelen. „Hij kan ons,” sprak hij bij zich zelven, „dezen avond met zijne kluchtige zangstukjes regt vermaken,” en hij deed hem het voorstel daartoe. Toen zulks door den gebogchelde aangenomen werd sloot hij zijne werkplaats en nam hem mede naar zijne woning.
De vrouw van den snijder had bij hunne aankomst het avondeten gereed, en zette een' schotel met visch op, welke zij zeer smakelijk had toebereid. Men plaatste zich aan tafel, doch de gebogchelde at zoo gulzig, dat hem eene groote graat in de keel bleef zitten, waardoor hij stikte. De kleêrmaker en zijne vrouw zagen zich hierdoor in groote verlegenheid gebragt. Zij waren zeer ontsteld, omdat dit ongeval binnen hunne woning had plaats gehad, en er dus, indien de zaak ruchtbaar werd, bij het geregt ligtelijk het vermoeden kon ontstaan, dat zij hem vermoord hadden. Na eenig nadenken vond echter de man een middel, om zich van het lijk te ontdoen. Hij wist dat er in de nabijheid een Joodsch geneesheer woonde, en daarop grondde hij zijn plan. Hij nam met zijne vrouw den gebogchelde op, de eene bij het hoofd, de andere bij de voeten. Zoo droegen zij hem naar de woning van den geneesheer. Deze woonde op een bovenhuis, waarheen men met een' buitentrap moest opgaan. De snijder liet zijne vrouw en het lijk beneden, klom den trap op en klopte aan. Eene meid deed dadelijk open, zonder dat zij zich den tijd had gegund licht mede te nemen, en vraagde, wat men verlangde. „Wees zoo goed,” sprak de kleêrmaker, „en zeg uw' meester, dat wij een' zieke bij ons hebben, voor wien wij een geneesmiddel verlangen. Zie daar,” vervolgde hij, haar een geldstuk in de hand drukkende, „geef dit vooraf aan uwen heer, opdat hij weten moge, dat wij geene onbetaalde diensten van hem begeeren.” Terwijl de meid naar binnen ging, om den geneesheer dit goede nieuws over te brengen, droegen de snijder en zijne vrouw het lijk van den gebogchelde den trap op, lieten hem daar, en spoedden zich weg.
Intusschen had de meid hare boodschap aan den geneesheer overgebragt, waarbij zij hem het ontvangen geld overgaf. Op het gezigt dezer vooruitbetaling, werd de doctor zeer verblijd. „Zulk een begin,” dacht hij, „voorspelt wat goeds! Neem haastig een licht en volg mij,” zeide hij tot het dienstmeisje. Hij had echter geen geduld genoeg om te wachten, spoedde zich in het donker vooruit, en den trap willende afgaan, gaf hij door den haast den gebogchelde zulk een' harden schop, dat deze van den trap afrolde, en op de straat te regt kwam. Het scheelde niet veel of de doctor ware hem even spoedig komen narollen, doch hij greep zich nog aan de leuning vast. „Breng toch spoedig licht, Abigaël!” schreeuwde hij, „er lag iets op den trap, en ik heb bijna den hals gebroken.” De meid kwam nu met het licht aanloopen. Zij gingen den trap af, en vonden, dat hij niets meer of minder dan een lijk den trap had afgeschopt. Hierop verschrikte de man zoo hevig, dat hij Mozes, Aäron, Josua, en alle andere profeten van het Oude Verbond aanriep. „Ongelukkige, die ik ben!” jammerde hij, de handen wringende, „waarom moest ik ook zonder licht naar beneden gaan? Ik heb den zieke gedood, dien men ter genezing tot mij bragt! ik ben oorzaak van zijn' dood, en een verloren man. O hemel! O hemel! Ach, Mozes! kom mij te hulp! Weldra zal het geregt komen, en ik gehangen worden als iemand, die een' doodslag begaan heeft.”
Doch hoe ontsteld ook de Joodsche geneesheer was, hij behield nog genoeg tegenwoordigheid van geest, om den gebogchelde naar binnen te slepen en zijne deur te sluiten, daar hij vreesde, dat, zoo een der voorbijgangers bemerkte, wat er was voorgevallen, hij hem bij het geregt mogt aanklagen. Daarna nam hij het lijk op zijne schouders en bragt het in de kamer van zijne vrouw, die, toen zij hem met zulk een' zonderlingen last zag binnenkomen, van schrik in flaauwte meende te vallen. „Vader Abraham, vader Izaäk, vader Jacob! wat zal ons nu overkomen,” gilde zij, „een lijk! Indien de dag aanbreekt, de politie onderzoek doet, en het lijk bij ons vindt, dan zijn wij verloren. Welk eene ramp! Hoe zijt gij er toe gekomen, man, om dezen mensch te dooden?” „Dat is thans de vraag niet,” hernam de Jood, „de hoofdzaak is om een middel tegen het ons dreigend gevaar te vinden.”
De geneesheer en zijne vrouw beraadslaagden nu, hoe zich gedurende den nacht van het lijk te ontdoen. De eerste wist hierop niets te vinden, doch zijne vrouw, vindingrijker dan hij, zeide: „Daar valt mij iets in. Laat ons het lijk op het platte dak van ons huis brengen, en vervolgens neêrlaten door den schoorsteen van onzen buurman, die een goed Muzelman is. Deze zal wel een middel weten, om er zich door te redden, terwijl men ons, integendeel, in dit heidensche land met alle gestrengheid zal behandelen. Wat denkt gij daarvan, man?” „Gij zijt waardig, vrouw!” sprak de doctor, „om in goud te worden beslagen. Uw raad zullen wij volgen. Onze buurman is koopman in olie, boter en smeer, en klaagt er vreeselijk over, dat de ratten en de muizen zoo bij hem huishouden; als hij nu den doode ziet, zal hij denken dat het eene rat op twee beenen is, die hem heeft willen bestelen, maar die door den schoorsteen is gevallen, en zijne onderneming met den dood heeft bekocht.” Zoo gezegd zoo gedaan. De geneesheer en zijne vrouw bragten den gebogchelde op het plat van hunne woning, deden hem een touw onder de armen, en lieten hem door den schoorsteen in de voorraad-kamer van den koopman afzakken, zoodat hij op zijne voeten te staan kwam, regt tegen den muur. Daarna trokken zij de touwen weder omhoog, en lieten het aan den koopman over, zich met den doode te verstaan; hij mogt hem dan voor een' dief of voor een' schoorsteenveger aanzien.
Naauwelijks waren zij weder op hunne kamer, toen de koopman te huis kwam. Hij was op eene vrolijke partij geweest, en had eene lantaarn in de hand. Toen hij zijne kamer opende en het licht op den gebogchelde viel, was de goede man niet weinig verbaasd, een' vreemden gast in zijn huis te vinden, die zijne plaats onder den schoorsteen had genomen, waardoor hij waarschijnlijk, toen hij de voordeur gesloten vond, was binnengekomen. Doch hoe verwonderd de koopman was, greep hij toch, daar het hem niet aan moed ontbrak en daar hij dacht een' dief voor zich te hebben, een' dikken stok, ging regelregt op den gebogchelde af en zeide: „Ha, ha, kameraad! Ik heb gemeend, dat het de ratten en muizen waren, die zoo met mijne boter en mijn vet huis hielden; maar zijt gij het, die door den schoorsteen komt om mij te bestelen? Ik beloof u, dat gij er voor den tweeden maal geen lust toe zult krijgen.” Dit zeggende sloeg hij dapper op den gebogchelde toe, zoo lang, tot dat deze zijn evenwigt verloor en op den grond viel. De koopman hield echter niet op met slaan, tot dat hij eindelijk bemerkte, dat er in den man geene beweging meer was. Hij onderzocht den ongelukkige nader, maar er was geen leven meer in te vinden. Nu kreeg de vrees de overhand op zijn' toorn. „Wat heb ik gedaan?” klaagde hij, „ik heb een mensch omgebragt! Ach! ik ben te ver gegaan in mijne gramschap. O Allah! O Mohamed! indien gij geen mededoogen met mij hebt, is het met mijn leven gedaan. Duizendmaal verwenscht zijn het vet, de olie en de boter, die de oorzaak zijn, dat ik zulk eene strafwaardige daad begaan heb.” Bleek en ontdaan van schrik bleef hij als roerloos staan; in zijne verbeelding zag hij reeds de geregtsdienaars komen, die hem naar de strafplaats zouden slepen. Het klamme zweet brak hem uit, en hij wist niet wat te doen.
Nogmaals onderzocht hij het lijk, en nu ontdekkende, dat hij met een' gebogchelde had te doen gehad, borst hij in nieuwe verwenschingen uit, zonder te bedenken, dat alleen zijn verregaande toorn er de schuld van was. „Verwenschte bogchel!” riep hij, „haddet gij maar, al wat ik heb, gestolen, en hadde ik u hier maar niet ontmoet, dan zou ik mij niet in deze verlegenheid bevinden. Lichten des hemels,” vervolgde hij, „laat uw licht in dit dreigende gevaar alleen voor mij schijnen.” Dit zeggende, laadde hij het lijk op zijne schouders, ging tot aan het einde der straat en plaatste het overeind tegen een der winkels, die op dat uur allen nog gesloten waren. Daarop keerde hij naar zijne woning terug, zonder achterom te zien.
Eenige oogenblikken vóór dat de dag aanbrak, wilde een rijke Christen koopman, die den nacht in zwelgerij had doorgebragt, zich naar het bad begeven. Hoewel half beschonken, bemerkte hij echter, dat de nacht ten einde spoedde en men de geloovige Muzelmannen weldra tot het morgengebed zou oproepen. Dit deed hem zijne schreden verhaasten, uit vrees dat hij door een' Muzelman, die naar de Moskee ging, ontmoet, door dezen als een' dronkaard aangehouden en aan de politie overgeleverd zoude worden; want het was te Cachgar, op straffe van gevangenschap, verboden, zich in beschonken toestand op straat te vertoonen.
Toevallig bleef hij echter bij den winkel, waartegen het lijk was neergezet, een oogenblik staan, en wel met het ongelukkig gevolg, dat hij tegen den doode stiet, en deze hem tegen het lijf viel. De koopman denkende, dat hij door een' straatroover werd aangevallen, gaf het lijk een' zoo geduchten vuistslag, dat dit ter aarde viel, en zich daarna al slaande op hetzelve werpende, begon hij te roepen: „Dieven! Dieven!”
De wacht uit die buurt kwam op zijn geschreeuw toeschieten, en bemerkende dat het een Christen was, die een' Muzelman mishandelde, vroeg men hem wat daartoe aanleiding gaf. „Hij wilde mij berooven,” gaf de koopman ten antwoord, „en wierp zich op mij, om mij bij de keel te vatten.” „Dan hadt gij regt,” sprak de wacht, „doch laat de man nu met rust; gij hebt u genoeg gewroken.” Dit zeggende, trok hij hem bij een' arm terug. Daarna stak hij de hand uit om den gebogchelde op de been te helpen; maar dit was onnoodig; de man was dood. „Niet van deze plaats!” riep thans de wacht, terwijl hij den koopman in de borst greep, „ik moet u voor den regter brengen. Het zal u duur te staan komen, Christenkind! dat gij een' Muzelman gedood hebt.”
Men liet den koopman in de gevangenis brengen, tot dat het den regter gelegen zou komen, hem in verhoor te nemen. De schrik had den koopman nuchter gemaakt, maar hoe meer hij over de zaak nadacht, hoe minder hij kon begrijpen, dat eenige vuistslagen een mensch het leven hadden benomen; iets, wat volstrekt zijne bedoeling niet geweest was.
Toen de regter de wacht gehoord had, liet hij het lijk van den verslagene voor zich brengen. Daarna moest de Christen koopman voorkomen, en ondervroeg men hem. Deze kon de misdaad, waarvan men hem betigtte, niet ontkennen, ofschoon hij die inderdaad niet begaan had. Daar de gebogchelde herkend werd als een' der hofnarren van den sultan achtte de regter het zijn pligt, om, eer hij den koopman ter dood deed brengen, deswege den wil van zijn' vorst te vernemen. Hij begaf zich te dien einde naar het paleis en deelde den sultan den gepleegden doodslag door den Christen koopman aan zijn' hofnar mede. De sultan, die veel van zijn' nar hield, ontstak in hevigen toorn! „Ga,” zeide hij, „en doe uw' pligt. Voor een' Christen, die een' Muzelman gedood heeft, heb ik geene genade.” Hiermede was het doodvonnis van den Christen koopman geveld. Men liet eene galg oprigten, en de omroepers door de geheele stad bekend maken, dat een Christen, die een' Muzelman gedood had, zou worden opgehangen.
Men haalde den koopman uit de gevangenis, en zette hem onder de galg, met den strop om den hals, ten toon. De beul wachtte slechts op een teeken van den regter om het vonnis te voltrekken, toen een koopman in boter buiten adem kwam aanloopen en zich een' weg door de volksmenigte baande, terwijl hij luidkeels riep: „Houd op, houd op, overhaast u niet! Deze mensch is onschuldig; ik ben de man, die den doodslag begaan heeft.” De regter deed den koopman voor zich komen, en deze verhaalde hem zeer naauwkeurig, op welke wijze hij den gebogchelde aangetroffen, met stokslagen afgemaakt, en vervolgens het lijk van den verslagene voor een' winkel geplaatst had, waar het door den Christen koopman was gevonden. „Gij zoudt dus,” vervolgde hij, „een' onschuldige doen sterven, daar hij onmogelijk een lijk kon dooden. Wat mij betreft, het is mij reeds smartelijk genoeg in mijn' toorn een' Muzelman verslagen te hebben, en wensch niet daarbij den dood op mijn geweten te laden van dezen Christen koopman, die geene misdaad heeft begaan.”
Daar de koopman alzoo zich zelven in het openbaar aanklaagde, en zijne misdaad genoeg had gestaafd, kon de regter niet wel anders doen, dan aan den Christen regt te doen wedervaren. „Laat,” zeide hij tot den scherpregter, „dien Christen gaan, en neem dezen man in zijne plaats, daar het uit zijne eigene bekentenis blijkt, dat hij de schuldige is.” De beul liet den Christen los en deed den strop om den hals van den Muzelman; doch op het oogenblik, dat hij hem wilde optrekken, drong de Joodsche doctor door tot aan den voet van de galg, verhief zijne stem en smeekte, dat men het vonnis zou opschorten, tot dat men ook hem zou gehoord hebben. Voor den regter gebragt, sprak de Jood hem aldus aan: „Gestrenge Heer! De Muzelman, dien gij wilt doen hangen, heeft niets gedaan, waardoor hij den dood verdiend heeft; ik alleen ben schuldig. Gisteren nacht kwamen twee onbekende lieden, een man en eene vrouw, aan mijne deur kloppen, en bragten mij een' zieke. Mijne dienstmeid ging zonder licht naar voren, en ontving een stuk geld, met last mij dit te geven en te verzoeken, dat ik zou afkomen om den zieke te zien. Terwijl zij mij deze boodschap overbragt, moeten zij den zieke den trap opgedragen hebben en daarna vertrokken zijn, want toen ik in haast naar beneden ging, zonder te wachten tot de meid het licht had ontstoken, schopte ik tegen iets zwaars, dat den trap afrolde, en zoo ik mij niet aan de leuning vastgegrepen had, zou ik mede gevallen zijn. Bij onderzoek bleek mij, dat ik den zieke naar beneden had geschopt, en dat hij dood was. De vrees voor de gevolgen van dit ongeval deed mijne vrouw eene list uitvinden om ons van het lijk te ontdoen. Wij bragten den doode op het plat van ons huis, en lieten het lijk in den schoorsteen van onzen buurman den koopman afzakken. Deze meende een' dief voor zich te hebben, heeft den doode op stokslagen onthaald, en verkeerde in den waan hem gedood te hebben, hetgeen echter, gelijk uit mijn verhaal blijkt, eene vergissing is. Ik alleen ben, hoewel zonder mijne schuld, de oorzaak van den dood des gebogchelden; en ik wil mijn geweten niet bezwaren met een ander voor mijne onvoorzigtigheid te laten boeten. Moet er dus een offer zijn, zoo laat dezen onschuldige gaan, en neem mij in zijne plaats.” „Dat zal geschieden,” sprak de regter, wien het misschien niet ongevallig was een' Jood in plaats van een' Muzelman, zijn' geloofsgenoot, te kunnen doen ophangen.
Reeds had de beul den Jood den strop om den hals gedaan, toen de snijder kwam aanloopen en voor den regter trad. „Heer,” sprak hij, „het scheelde weinig, of gij zoudt drie onschuldige menschen het leven hebben doen verliezen; doch indien gij zoo goed wilt zijn mij aan te hooren, zoo zal ik u de waarheid doen kennen. Moet de dood van dezen gebogchelde met het leven van iemand geboet worden, dan zal het met het mijne zijn. Gisteren avond, terwijl ik vrolijk in mijn' winkel op mijne werktafel zat te naaijen, zette de gebogchelde, in half beschonken toestand, zich bij de deur neder. Hij zong eenige vrolijke liederen, waarin ik behagen vond, en ik noodigde hem uit, den avond in mijn huis door te brengen. Hij stemde daarin toe, en ik nam hem, na mijn' winkel gesloten te hebben, mede naar mijne woning. Wij zetten ons aan tafel, waarop onder anderen een schotel met visch kwam. Hiervan at onze gast zoo gulzig, dat hem eene graat in de keel bleef zitten, en hij daarin stikte. Mijne vrouw en ik zochten hem te helpen, maar hij stierf in onze armen. Wij waren zeer ontsteld over zijn' dood, en de vrees, dat wij zouden verdacht worden daaraan schuldig te zijn, deed ons het lijk voor de deur van den Joodschen geneesheer brengen. Ik klopte aan en zeide tot de meid, die open deed, dat zij spoedig naar haren meester zou gaan, om hem te verzoeken, dat hij mogt afkomen, om naar een' zieke te zien, dien wij hadden medegebragt. Opdat wij hieraan te gereeder zouden voldoen, gaf ik haar een stuk geld, met last hem dit onmiddelijk, bij wijze van vooruitbetaling, ter hand te stellen. Zoodra de meid vertrokken was, plaatste ik het lijk op de bovenste trede van den trap en maakte mij met mijne vrouw uit de voeten. Toen de doctor den trap wilde afgaan, deed hij den gebogchelde, zoo als ik zeer goed kan begrijpen, naar beneden rollen, en hem dood vindende, moest dit hem in den waan brengen, dat de val, dien hij hem had laten doen, daarvan de oorzaak was. Daar nu de zaak zich heeft toegedragen, zoo als ik u verhaald heb, zoo laat den Jood gaan, en indien men des doods schuldig is, omdat iemand, dien men te gast heeft genoodigd, aan eene vischgraat stikt, zoo ben ik de man, die sterven moet.”
Zoowel de regter als de omstanders konden zich niet genoeg verwonderen over de vreemde gebeurtenissen, welke de dood van den gebogchelde ten gevolge had gehad. „Laat dan,” zeide de regter tot den beul, „den Jood los, en hang den snijder op, daar hij zelf zijne misdaad heeft beleden. Ik moet echter toestemmen, dat deze geschiedenis zeer buitengewoon is, en waardig met gouden letters te worden opgeschreven. Het regt moet zijn' loop hebben.” Toen dus de beul den doctor los gemaakt had, deed hij het touw om den hals van den kleêrmaker.
Terwijl nu de scherpregter aanstalten maakte om den kleêrmaker de doodstraf te doen ondergaan, was het den sultan van Cachgar ter oore gekomen, dat zich, buiten den Christen koopman, nog drie anderen hadden opgedaan, die allen verklaarden den gebogchelde gedood te hebben. Dit kwam hem zoo zonderling voor, dat hij besloot zelf onderzoek naar die zaak te doen. „Ga,” sprak hij tot een' der wachten van het paleis, „ga, in alle haast en beveel den regter, dat hij onmiddelijk de beschuldigden voor mij brenge en ook het lijk van den armen gebogchelde, dat ik nog eenmaal zien wil.” De wachter vertrok en kwam op de strafplaats aan, toen de beul het koord reeds in de hoogte trok, om den snijder op te hangen. De dienaar des sultans schreeuwde uit al zijne magt, en de beul, hem herkennende, had den moed niet met zijn werk voort te gaan; hij liet den snijder weder zakken, en maakte het touw los van zijn' hals, om hem adem te doen scheppen. De vorstelijke bode naderde nu den regter en maakte hem met den wil des sultans bekend. De regter, hieraan onmiddelijk gevolg gevende, begaf zich op weg naar het paleis, met den snijder, den Joodschen geneesheer, den Muzelman en den Christen koopman; hij liet het lijk van den gebogchelde door vier van zijne dienaren derwaarts overbrengen.
Zoodra zij voor den sultan kwamen, wierp de regter zich aan de voeten van dezen monarch, en zich weder oprigtende, deelde hij hem alles mede wat met den gebogchelde na diens dood had plaats gehad. De sultan vond dit zoo merkwaardig, dat hij zijn' bijzonderen geschiedschrijver last gaf, alles naauwkeurig te boek te stellen; en zich vervolgens tot al de aanwezenden rigtende, zeide hij: „Heeft wel iemand uwer ooit iets zonderlinger gehoord?” De Christen koopman, zich met het voorhoofd ter aarde buigende, nam toen het woord. „Magtige monarch!” zeide hij, „mij is eene geschiedenis bekend, nog wonderlijker, dan die van uw' hofnar; indien uwe majesteit mij daartoe verlof geeft, zal ik de eer hebben, haar die te verhalen. De daarin voorkomende gebeurtenissen zijn van dien aard, dat niemand ze kan aanhooren, zonder er door getroffen te worden.” De sultan stemde in zijn verzoek toe, en de koopman ving aldus aan.
„Sire! alvorens een' aanvang te maken met het verhaal, dat uwe majesteit mij veroorlooft haar mede te deelen, moet ik doen opmerken, dat ik de eer niet heb in dit rijk geboren te zijn. Ik ben een vreemdeling, geboortig van Caïro in Egypte, een Copt en belijder van de Christelijke godsdienst. Mijn vader was makelaar en liet mij bij zijn overlijden een aanzienlijk vermogen na. Ik volgde hem op in zijn beroep. Op zekeren dag, dat ik mij te Caïro in eene herberg bevond, waar de graanhandelaars zich gewoonlijk verzamelden, kwam een jonge koopman, wel gekleed en van een zeer gunstig voorkomen, naar mij toe. Hij groette mij zeer beleefd, en zijn zakdoek openende, waarin hij een monster Turksch koren had, zeide hij: „Hoeveel geldt de groote maat Turksch koren van dezelfde soort, als gij hier ziet?”
Ik bezag het monster, dat de jonge koopman mij toonde, en gaf ten antwoord, dat het volgens marktprijs en tegen kontant geld, honderd zilveren drachmen kon opbrengen. „Zie,” zeide hij, „of gij kooplieden kunt vinden, die er dien prijs voor willen besteden, en geef er mij kennis van; ik ben gehuisvest in de khan bij de poort der Overwinning.” Dit gezegd hebbende, vertrok hij, na mij het monster Turksch koren gegeven te hebben, dat ik nu aan onderscheidene kooplieden liet zien. Allen zeiden, dat zij er zooveel van wilden nemen, als ik hun leveren kon, de groote maat tegen honderd en tien drachmen. Er schoot dus voor mij, behalve mijn makelaarsloon, tien drachmen per maat over. Aangelokt door dit aanzienlijk voordeel, begaf ik mij onmiddelijk naar de khan bij de poort der Overwinning, en ik trof daar ook den jongen koopman aan. Hij bragt mij in zijn pakhuis, dat tot aan de zoldering met Turksch koren was opgevuld. Er waren honderd vijftig groote maten, die ik op ezels liet laden en voor vijftien duizend drachmen zilver verkocht. „Van die som,” zeide de jonge koopman, toen ik hem het geld bragt, „sta ik u honderd vijftig drachmen als makelaarsloon toe; en wat het overige geld aangaat, ik heb dat thans niet noodig, wees dus zoo goed het te behouden, tot dat ik het u zal opvragen.” Ik antwoordde hem, dat het geld steeds ter zijner beschikking zou zijn. Wij scheiden met een' handgroet, en ik verliet hem zeer voldaan over het vertrouwen, dat hij in mij stelde.
Gedurende eene maand hoorde ik niets van den jongen koopman, doch na verloop van dien tijd, kwam hij mij in mijne woning opzoeken. „Waar zijn,” vraagde hij, „mijne veertien duizend acht honderd en vijftig drachmen, die gij nog in bewaring hebt?” „Zij zijn ter uwer beschikking,” antwoordde ik, „en ik zal ze u oogenblikkelijk ter hand stellen.” Daar hij op zijn' ezel zat, verzocht ik hem af te stijgen, en het middagmaal bij mij te gebruiken. „Neen,” zeide hij, „ik kan van uwe vriendelijke uitnoodiging dit maal geen gebruik maken; ik heb hier in den omtrek nog eene belangrijke zaak te verrigten. Bij mijne terugkomst zal ik mijn geld halen; wees zoo goed het gereed te houden.” Dit gezegd hebbende, groette hij mij en reed heen.
Ik wachtte hem gedurende eenige dagen, doch er verliep weder eene maand, vóór dat ik hem terug zag. Ook nu weigerde hij zijn geld mede te nemen, en liet dit steeds onder mijne berusting blijven. „Zie daar,” dacht ik, „een jonge koopman, die al heel veel vertrouwen in mij stelt, daar hij zulk eene aanzienlijke som voortdurend in mijne handen laat, zonder mij te kennen. Een ander zou zoo niet handelen, maar bevreesd zijn, dat ik met zijn geld op den loop mogt gaan. Die jonge man moet wel schatrijk zijn, of hij handelt zeer onvoorzigtig; en als hij dit ook met andere zaken doet, zal hij meermalen bedrogen uitkomen.”
Den volgenden keer kwam hij eerst na de derde maand terug. Hij zat weder op zijn' ezel, maar was veel prachtiger gekleed, dan de vorige malen. Toen ik den jongen koopman zag aankomen, ging ik hem te gemoet, verzocht hem weder af te stijgen, en vraagde hem of hij niet begeerde, dat ik hem zijn geld zou ter hand stellen. „Daar is geen haast bij,” antwoordde hij met een blij en tevreden gelaat, „ik weet immers, dat het in goede handen is; ik zal het komen halen, als ik alles doorgebragt heb, wat ik bezit, en mij dus niets anders meer overblijft. Wees gegroet,” vervolgde hij, „en wacht mij in de aanstaande week.” Dit zeggende, gaf hij den ezel een slag met zijne rijzweep, en was weldra uit mijn gezigt. „Wel is waar,” overlegde ik bij mij zelven, „hij zegt, dat ik hem in de volgende week verwachten moet, maar uit zijn overig praten zou men opmaken, dat er wel een jaar kan voorbijgaan, eer ik hem wederzie. Ik zal inmiddels zijn geld uitzetten of er handel mede drijven; dat kan mij een aardig voordeel opleveren.”
Ik had mij niet vergist; het jaar ging voorbij, zonder dat de jonge koopman iets van zich liet hooren. Eindelijk verscheen hij, even rijk gekleed als de laatste maal, maar ik meende een' droefgeestigen trek op zijn gelaat te bemerken. Ik vroeg hem weder mij de eer te bewijzen binnen te komen. „Dat wil ik ditmaal wel doen,” antwoordde hij, „doch onder beding, dat gij om mij volstrekt geene kosten maakt.” „Ik zal in alles naar uw verlangen handelen,” hernam ik, „bewijs mij alleen de gunst het bij mij voor lief te nemen.” Hij steeg nu af en trad bij mij binnen. Ik liet zijn' ezel op stal brengen, en gaf last den maaltijd gereed te maken. In afwachting daarvan, spraken wij over handelszaken, zonder dat hij zich echter uitliet, of het hem sedert onze laatste ontmoeting voor- of nadeelig was gegaan. Toen de spijzen waren opgedragen, zetten wij ons aan tafel. Reeds bij het eerste, dat hij in den mond stak, merkte ik op, dat hij met de linkerhand at, en zich in het geheel niet van de regter bediende. Dat verwonderde mij zeer, en ik wist niet, wat ik er van denken moest. Zoo lang ik hem kende, had hij zich steeds als een wellevend en hoogst beschaafd jong mensch gedragen; handelde hij thans tegen alle regels der welvoegelijkheid uit minachting voor mij? Of om welke andere reden bediende hij zich niet van zijne regterhand? Zulks bleef mij duister.
Nadat de spijzen afgenomen en de bedienden vertrokken waren, gingen wij op de sofa zitten, en ik bood hem een glas met fijne likeur aan. Hij nam dit, maar wederom met de linkerhand. „Heer,” zeide ik toen, „vergeef mij de vrijheid, die ik mij veroorloof, maar mag ik vragen, waarom gij u niet bedient van uwe regterhand; waarschijnlijk is die gekwetst.” In plaats van mij te antwoorden, loosde hij een' zwaren zucht, en zijn' regterarm van onder zijn opperkleed te voorschijn brengende, liet hij mij zien, dat daaraan de hand ontbrak, waarover ik zeer ontstelde. „Gij hebt het zeker euvel opgenomen,” zeide hij, „dat ik mij aan den maaltijd van de linkerhand bediende; maar oordeel nu, of ik anders heb kunnen handelen.” „Mag ik vragen,” hernam ik, „door welk ongeluk gij uwe regterhand verloren hebt?” Op deze vraag barstte hij in tranen uit, en verhaalde hij mij zijne geschiedenis, gelijk ik de eer zal hebben, die aan uwe majesteit mede te deelen.
„Gij moet weten,” zoo ving hij aan, „dat ik geboortig ben van Bagdad, en de eenige zoon van een schatrijken vader, die in die gansche stad om zijne deugden en zijn' rang geacht werd. Naauwelijks was ik de wereld ingetreden, of ik kwam in kennis met kooplieden, die veel gereisd hadden, en die mij van Egypte, vooral van het wereldberoemde Caïro, bijzonderheden verhaalden, welke mij lust inboezemden eene reis derwaarts te doen; doch mijn vader was nog in leven en ik had den moed niet, hem daartoe het voorstel te doen. Kort daarop had ik het ongeluk hem te verliezen, en nu meester over mijne daden, besloot ik aan mijn verlangen te voldoen en naar Caïro te gaan. Ik besteedde te Bagdad en te Moussoul eene groote som aan fijne stoffen, en begaf mij op weg.
Bij mijne aankomst te Caïro nam ik mijn' intrek in de karavanserij, welke den naam draagt van de khan van Masroun. Ik huurde aldaar eene vrije kamer en een pakhuis, om daarin mijne waren op te slaan, die ik op kameelen had mede gebragt. Toen ik dit bezorgd had, ging ik naar mijne kamer, om van de vermoeijenissen der reis uit te rusten, terwijl mijne bedienden, aan wie ik geld had gegeven, levensmiddelen kochten en den maaltijd toebereidden. Na het eten, ging ik het kasteel, eenige moskeën, en andere openbare gebouwen bezigtigen. Den volgenden morgen kleedde ik mij zorgvuldig, en zocht eenige stukken zeer schoone en rijke stoffen uit mijn' voorraad, om daarmede naar den berestein(1) te gaan en te zien, wat men er mij voor bieden zou. Ik deed die stoffen door eenige mijner slaven dragen, en begaf mij naar den berestein der Circassiers. Ik zag mij weldra omringd door eene menigte makelaars, die reeds berigt van mijne aankomst hadden ontvangen. Ik verdeelde de monsters van mijne stoffen onder hen, en zij maakten er dadelijk werk van om ze aan den man te brengen, maar niet één koopman op den berestein wilde er zoo veel voor bieden, als zij mij bij inkoop gekost hadden. Dit verdroot mij, en daar ik mijn ongenoegen aan de makelaars liet blijken, zeiden zij tot mij: „Wij kunnen de kooplieden niet dwingen, maar indien gij ons wilt vertrouwen, zullen wij u een middel aan de hand doen, waardoor gij op uwe stoffen niets zult behoeven te verliezen.”
Ik vraagde hun,” vervolgde de jonge koopman, „waarin dat middel bestond? „Verdeel,” zeiden zij, „uwe waren onder verscheidene kooplieden, opdat zij die in het klein voor u uitverkoopen; gij kunt dan twee malen per week, Maandags en Donderdags, zoo als hier gebruikelijk is, uw geld ophalen voor hetgeen zij verkocht zullen hebben. Op die wijze hebt gij winst in stede van verlies te verwachten, en de kooplieden zullen ook iets verdienen, terwijl gij er uw vermaak van kunt nemen, en de stad en omstreken bezigtigen.”
Ik besloot hun' raad te volgen, en nam hen mede naar mijn pakhuis, liet al mijne waren er uitdragen en naar den berestein vervoeren, waar ik ze verdeelde onder verscheidene kooplieden, welke zij mij als vertrouwde lieden aanwezen, en die mij een bewijs van ontvangst gaven, door getuigen onderteekend, intusschen op voorwaarde, dat ik hun de eerste maand niet om geld zou vragen.
Mijne zaken dus geregeld hebbende, was ik op niets anders bedacht, dan om mijn vermaak te zoeken. Ik knoopte vriendschap aan met onderscheidene jonge lieden van mijne jaren, die zorg droegen, dat ik den tijd genoegelijk doorbragt. Toen de eerste maand verstreken was, ging ik mijne kooplieden tweemaal in de week bezoeken, vergezeld door een' openbaar beambte, die hunne boeken nazag, en door een' wisselaar, die over de deugd en de waarde van de munt, waarmede men mij betaalde, moest oordeelen. Reeds op den eersten betaaldag, kwam ik met eene goed gevulde beurs in de khan van Mousroun terug. Op de overige dagen van de week, bragt ik van tijd tot tijd bij dezen en genen koopman een morgenbezoek, en vond er vermaak in, mij met hen te onderhouden en gade te slaan, wat er op den berestein zoo al omging.
Op zekeren dag, dat ik den winkel bezag van een' koopman, die zich Bredradan noemde, trad eene dame, naar het uiterlijk aanzien van hoogen stand, zijn magazijn binnen, en zette zich in mijne nabijheid neder. Zij was rijk en met smaak gekleed, en ook de slavin, die haar vergezelde, was kostbaar uitgedost. Dit uiterlijk, gepaard met eene natuurlijke bevalligheid, die in elke harer bewegingen doorstraalde, nam mij dadelijk voor haar in, en deed den wensch bij mij ontstaan, nader met haar bekend te worden. Ik wist niet zeker, of zij het bemerkte, dat ik haar met buitengewoone belangstelling gadesloeg, en of haar dit niet ongevallig was; maar zij hief het krip op, dat voor den mousselinen sluijer hing, die haar gelaat bedekte, en liet mij een paar groote zwarte oogen zien, door wier glans ik als betooverd werd(2). In één woord, die oogen, hare liefelijke stem en hare bevallige manieren, dit alles maakte mij smoorlijk verliefd.
Zij scheen den koopman goed te kennen, want, nadat zij hem gegroet had, vraagde zij naar zijne gezondheid, sedert zij hem het laatst gezien had, en onderhield zich eenigen tijd met hem over onverschillige zaken. Eindelijk gaf zij te kennen, dat zij eene stof zocht met een' grond van gouddraad, en zeide, dat zij meende, die wel bij hem te zullen vinden, daar zijn winkel het best voorzien was van allen op den geheelen berestein. Bredradan liet haar onderscheidene stukken zien, en tot eene van die bepaalde zich hare keus. Zij vraagde hem naar den prijs, en hij liet haar dat stuk voor elf honderd drachmen zilver. „Met dien prijs neem ik genoegen,” zeide zij, „maar ik heb geen geld bij mij. Ik denk echter, dat gij mij wel crediet zult verleenen tot morgen, en mij het stuk toevertrouwen; ik beloof u, dat ik u de elf honderd drachmen morgen zal zenden.” „Mejufvrouw,” gaf Bredradan ten antwoord, „ik heb alle vertrouwen in u, en zou u gaarne deze stof afstaan, indien die mijn eigendom ware, maar zij behoort aan dezen jongen koopman, en het is heden de dag, waarop ik met hem moet afrekenen.” „Wel!” hernam de dame, ten hoogste verbaasd, „hoe komt het, dat gij heden zoo met mij handelt? Ben ik niet gewoon uw' winkel te bezoeken en heb ik niet dikwijls bij u gekocht, zonder dadelijk te betalen? Kunt gij mij verwijten, dat ik ooit achterlijk ben gebleven mijne belofte na te komen en u het geld den volgenden dag te zenden?” „Dat is alles waar, dame!” hernam hij, „maar ik ben heden om geld verlegen.” „Welnu,” zeide zij, hem het stuk toewerpende, „zie daar dan uwe stof. Maar dat Allah u verdelge, u en al wat koopman heet. Gij zijt allen met het zelfde water overgoten, en weet iemand de achting niet te bewijzen, die hem toekomt.” Dit zeggende, stond zij driftig op en verliet in hevigen toorn den winkel.
Toen ik zag,” vervolgde de jonge koopman, „dat de dame heen ging, bespeurde ik, dat mijn hart voor haar pleitte; ik riep haar terug. „Mejuffrouw!” zeide ik op beleefden toon, „bewijs mij de gunst nog een oogenblik te blijven, misschien ken ik het middel om u beiden tevreden te stellen.” Zij kwam terug, verklarende, dit alleen te doen uit achting voor mij. „Heer Bredradan!” zeide ik nu tot den koopman, „voor hoeveel zegt gij, dat gij deze stof, welke mij toebehoort, wilt verkoopen?” „Voor elf honderd drachmen zilver,” antwoordde hij, „ik kan ze niet minder geven.” „Lever ze dan aan deze dame,” hernam ik, „en laat haar ze vrij mede nemen. Ik zal u honderd drachmen voordeel geven en een bewijs, dat gij dat stuk met mij verrekend hebt.” Hierin nam hij gaarne genoegen, en ik haastte mij de dame de stof aan te bieden. „Gij kunt die mede nemen, dame!” zeide ik, „en wat het geld betreft, dit kunt gij morgen of op een' anderen dag zenden, of, zoo ik u niet beleedig, veroorloof mij dan, u deze stof ten geschenke aan te bieden.” „Dat is mijne bedoeling niet,” antwoordde zij, „maar gij zijt zoo verpligtend jegens mij, dat ik u daarvoor gaarne mijne erkentenis betuig. Dat Allah er u voor beloone; hij vermeerdere uwe goederen, schenke u een lang leven, en ontsluite u na uw' dood de poort van het paradijs. Moge de stad gewagen van uwe edelmoedigheid!”
Deze woorden maakten mij stoutmoedig. „Mejufvrouw!” sprak ik tot haar, „laat mij, tot loon voor het genoegen, dat ik u verschaft heb, uw gelaat zien, en ik zal met woeker betaald zijn.” Zich nu tot mij keerende, hief zij den sluijer op, die haar gezigt bedekte, en liet mij een gelaat aanschouwen, dat mij in verrukking bragt. Ik werd er zoo door getroffen, dat ik geene woorden kon vinden om haar mijne gedachten te kennen te geven. Nimmer zou ik moede geworden zijn haar aan te staren; maar zij liet spoedig haren sluijer weder vallen, ten einde niet door anderen te worden opgemerkt. Zij gaf nu de stof aan hare slavin, en verliet den winkel, waar zij mij in eene geheel andere gemoedsgesteldheid achterliet, dan die, waarin ik daar gekomen was. Gedurende een' geruimen tijd verkeerde ik in eene vreemde verwarring, en vóór ik heen ging, vroeg ik aan den koopman, of hij die dame kende? „Ja,” antwoordde hij, „zij is de dochter van een' emir, die haar een ontzaggelijk vermogen heeft nagelaten.”
Toen ik in de khan van Masroun terugkwam, maakten mijne lieden het avondmaal gereed; maar ik gebruikte er niets van. Gedurende den nacht kon ik den slaap niet vatten. Die nacht scheen mij toe eene eeuwigheid te zijn, en zoodra het dag werd, stond ik op, in de hoop, het voorwerp, dat mijne rust verstoorde, te zullen wederzien. Ik kleedde mij nog prachtiger dan den vorigen dag, en toen het eenigzins gevoegelijk kon geschieden, ging ik naar den winkel van Bredradan.
Ik was daar nog niet lang, of ik zag de dame aankomen, gevolgd door hare slavin, en nog rijker gekleed dan den vorigen dag. Zij verwaardigde zich niet den koopman aan te zien, maar zich terstond tot mij wendende, zeide zij: „Gij ziet, dat ik mijn woord houd. Ik kom alleen hier, om u het geld te brengen, waarvoor gij, zonder mij te kennen, borg zijt gebleven; eene grootmoedigheid, die ik nimmer zal vergeten.” „Mejufvrouw!” gaf ik ten antwoord, „ik had geen vrees voor mijn geld en het doet mij leed, dat gij u daarmede zoo gehaast hebt.” „Het zou niet billijk zijn,” hernam zij, „indien ik van uwe goedheid misbruik hadde gemaakt.” Dit zeggende, stelde zij mij het geld ter hand, en zette zich bij mij neder.
Ik maakte van deze gunstige gelegenheid gebruik, om haar de gevoelens te doen kennen, die zij mij had ingeboezemd; doch, zoodra het woord liefde over mijne lippen kwam, stond zij op, en ging heen zonder mij te groeten, even als of zij zich beleedigd achtte door de verklaring, welke ik haar gedaan had. Ik volgde haar met de oogen, zoo lang ik kon, en daarop den koopman groetende, verliet ik zijn' winkel en den berestein, zonder zelfs te weten, waarheen ik ging. Droomend voortgaande, voelde ik, dat iemand mij aan de kleederen trok. Ik wendde mij om, en zag tot mijne groote blijdschap voor mij de slavin van haar, die mijne gedachten geheel bezig hield. „Mijne meesteres,” zeide de slavin, „de jonge dame, met wie gij zoo even in den winkel gesproken hebt, wilde u nog iets zeggen. Heb dus de goedheid mij te volgen.” Ik deed dit, en zij bragt mij bij een' wisselaar, waar hare meesteres op mij wachtte.
Zij deed mij aan hare zijde plaats nemen. „Mijn waarde Heer!” zeide zij, „laat het u niet bevreemden, dat ik u eenigzins overhaast verlaten heb. Ik vond het niet goed, in tegenwoordigheid van dien onwellevenden koopman een gunstig antwoord te geven op uwe vertrouwelijke mededeeling van de teedere gevoelens, die ik u heb ingeboezemd. Doch, in plaats van mij daardoor beleedigd te achten, heb ik u met genoegen aangehoord, en ik beschouw het als een geluk, een' jongen man van uwe verdiensten tot minnaar te hebben. Ik weet niet, welken indruk ik bij het eerste gezigt op u maakte; doch dit kan ik u verzekeren, zoodra ik u zag, hadt gij mijne genegenheid gewonnen. Sedert gisteren heb ik slechts aan u gedacht, en dat ik dezen morgen zelve kwam om mijne schuld af te doen, is wel een sterk bewijs, dat uw persoon mij niet mishaagt.” „Mejufvrouw!” hernam ik, buiten mij zelven van liefde en van blijdschap, „gij zoudt mij niets aangenamers kunnen zeggen. Niemand kan u meer beminnen dan ik. Van het eerste oogenblik af dat ik u zag, werden mijne oogen verblind door uwe bekoorlijkheden, en mijn hart gaf zich over zonder wederstand te bieden.” „Laat ons,” viel zij mij in de rede, „den tijd niet met nuttelooze woorden verkwisten; ik ben overtuigd van de opregtheid uwer liefde, en gij kunt het van de mijne zijn. Wilt gij mij de eer aandoen ten mijnent te komen? Of wenscht gij, dat ik bij u kom?” „Mejufvrouw!” antwoordde ik, „ik ben hier vreemdeling en houd mijn verblijf in eene khan, die de plaats niet is om eene dame van uwen rang te ontvangen. Het is dus beter, dat gij mij uwe woning opgeeft, en dat ik u daar kom bezoeken.” De dame stemde dit toe. „Overmorgen,” zeide zij, „is het Vrijdag, kom dan des namiddags bij mij. Ik woon in de straat der boetvaardigen; gij hebt slechts te vragen naar het huis van den voormaligen opperste der emirs, Abandi Schamma, en ieder zal u teregt wijzen.” Hierop namen wij afscheid, en ik bragt den volgenden dag in het grootste ongeduld door.
Des Vrijdags stond ik zeer vroeg op, deed mijn beste kleed aan, en stak eene beurs met vijftig goudstukken bij mij. Zoodra het middag was, klom ik op den ezel, dien ik reeds daags te voren besproken had, en vertrok, vergezeld door den eigenaar van dat dier. Toen wij in de straat der boetvaardigen kwamen, zeide ik tot den ezelverhuurder, dat hij naar de woning zou vragen, welke ik hem noemde. Men wees hem die, en hij bragt er mij heen. Ik steeg voor de deur af, gaf hem een goed drinkgeld en zeide, dat hij naauwkeurig acht moest geven op het huis, waar hij mij gebragt had, en niet nalaten mij den volgenden morgen te komen afhalen, om mij naar de khan van Masroun terug te brengen.
Ik klopte aan de poort, en kleine slavinnen, zoo blank als sneeuw, openden de deur. „Kom binnen, Heer!” zeiden zij, „onze meesteres wacht u met ongeduld. Sedert twee dagen heeft zij niet opgehouden over u te spreken.” Ik trad den voorhof binnen, en zag daar een groot paviljoen, waarheen men met zeven trappen opging, en dat door een traliewerk gescheiden werd van een' heerlijken tuin. Behalve de boomen, die alleen dienden om schaduw te geven, waren er een oneindig aantal vruchtboomen, met rijp fruit beladen. Ik werd verrukt door het liefelijk gezang van honderden vogels, die in kooijen van zilverdraad aan de takken der boomen hingen. In het midden van den tuin was eene fontein, die in eene vierkante marmeren kom stond, op welker hoeken vier vergulde draken geplaatst waren, die uit hunnen muil water uitwierpen, nog helderder dan kristal. Reeds deze prachtige hof gaf mij een hoog denkbeeld van den rang en van het vermogen der dame, wier hart ik veroverd had. De beide kleine slavinnen deden mij nu in eene prachtig gemeubelde zaal gaan, en terwijl de eene heen ging om hare meesteres van mijne komst te verwittigen, bleef de andere bij mij, en deed mij al het schoone van de zaal opmerken.
Ik behoefde echter niet lang te wachten of de dame, welke ik beminde, verscheen. De paarlen en diamanten, welke zij droeg, moesten achterstaan bij den glans harer oogen. Hare ranke gestalte, thans achter geen' nijdigen sluijer verborgen, scheen mij de schoonste ter wereld. Ik zal niet spreken van de vreugde, die ons bezielde, toen wij elkander wederzagen; ik zou u daarvan slechts een zeer flaauw denkbeeld kunnen geven. Ik zeg u alleen, dat wij ons na den eersten welkomstgroet op eene sofa plaatsten, en dat de tijd onder een aangenaam gesprek en de teederste liefkozingen voorbij scheen te vliegen. Eindelijk zetten wij ons aan eene tafel, die met de uitgezochtste spijzen, de fijnste wijnen en de heerlijkste vruchten overladen was. Wij aten en dronken bij het geluid van muzijk-instrumenten, welke de slavinnen met hare stemmen begeleidden. Ook mijne beminde zong een lied, zoo teeder en schoon, dat ik er geheel door betooverd werd. Zoo bragten wij den nacht met allerlei genoegens door.
Den volgenden morgen nam ik afscheid van mijne beminde, na behendig mijne beurs met vijftig goudstukken onder haar sofa-kussen gelegd te hebben, zonder dat zij daarvan iets bemerkte. Zij vraagde mij, wanneer ik dacht terug te komen. „Dierbare!” antwoordde ik, „indien het mij vrij staat, nog dezen avond.” Zij scheen verrukt over mijn antwoord, deed mij uitgeleide tot aan de deur, en toen wij scheidden, herinnerde zij mij op den teedersten toon nog aan mijne belofte. De zelfde man, die mij daar gebragt had, wachtte met zijn' ezel. Ik steeg op, en kwam in de kahn van Masroun terug, zoo gelukkig, als iemand slechts zijn kan. Toen ik den eigenaar van den ezel liet gaan, betaalde ik hem, ten einde te zekerder te zijn, dat hij dien middag op het bepaalde uur terug zou komen, om mij af te halen.
Zoodra ik in mijne herberg terug kwam, was mijne eerste zorg een lam en vele soorten van wildbraad te laten koopen, dat ik door een' drager aan het huis deed brengen van mijne beminde. Vervolgens hield ik mij met mijne zaken bezig, tot dat de man met den ezel voorkwam. Wij vertrokken onmiddelijk, en de dame ontving mij zoo mogelijk met nog meer liefde en blijdschap dan den vorigen dag. Zij onthaalde mij ook niet minder voortreffelijk, en toen ik haar den volgenden morgen verliet, verzuimde ik niet weder eene beurs met vijftig goudstukken achter te laten.
Ik ging voort,” vervolgde de jonge koopman, „mijne minnares dagelijks te bezoeken, en elken morgen liet ik haar eene beurs met vijftig goudstukken. Dit duurde zoo lang, tot dat de kooplieden, aan welke ik mijne stoffen ten verkoop had gegeven, en van wie ik getrouw twee malen per week mijn geld ontving, mij niets meer schuldig waren. Toen bevond ik mij eindelijk zonder geld, en wist niet, hoe dat te krijgen. Bijna wanhopig verliet ik de khan en dwaalde zonder eenig bepaald doel rond, tot dat ik bij het kasteel kwam. Hier zag ik eene groote menigte menschen bijeen, en ik vernam dat de sultan van Egypte een schouwspel zou geven. Ik voegde mij bij de menigte, en het toeval wilde dat ik in de nabijheid van een ruiter te staan kwam, die zeer smaakvol was uitgedost, en die aan den knop van zijn' zadel een' half geopenden zak had, waaruit een zijden koordje hing. Toen ik mijne hand, als bij toeval, op den zak liet rusten, kwam het mij voor, dat dit koordje tot eene beurs behoorde, die zich daarin bevond. Terwijl ik hierover nadacht, kwam er aan de andere zijde van den ruiter een houtdrager voorbij, die eene zware vracht op zijn hoofd droeg, dit noopte mijn buurman zich met het gelaat naar hem toe te keeren, ten einde zijn' rijmantel niet aan het hout haken en scheuren zou. Nu werd ik door den booze verzocht; ik nam het koordje in de eene hand, en met de andere den zak open houdende, trok ik er de beurs uit, zonder dat dit door een' der omstanders bemerkt werd. Zij was vrij zwaar, en ik twijfelde niet of er was goudgeld in.
Toen echter de drager voorbij was, voelde de ruiter, die misschien eenige verdenking op mij had, terstond in de zak, en de beurs missende, gaf hij mij, zonder een woord te spreken, een' zoo hevigen slag met zijne strijdbijl, dat ik op den grond viel. Allen, die deze daad van geweld zagen, waren er over verontwaardigd. Sommigen grepen zijn paard bij den teugel en vraagden hem, waarom hij mij had geslagen, en of het geoorloofd was een' Muzelman dus te mishandelen. „Waar bemoeit gij u mede,” sprak de ruiter barsch, „ik heb niet zonder reden dus gehandeld, hij is een dief.” Bij deze woorden rigtte ik mij op, en mijn gunstig voorkomen gaf aanleiding, dat ieder mijne partij koos, en dat men hem voor een' leugenaar hield, daar men niet gelooven wilde, dat een jongman van zulk een fatsoenlijk uiterlijk zich aan eene zoo slechte daad zou schuldig maken. Wat de ruiter mogt inbrengen, zij beweerden, dat ik onschuldig was, en zij hielden zijn paard tegen, ten einde mij gelegenheid te geven om heen te gaan. Doch tot mijn ongeluk kwamen juist politie-beambten voorbij, en een' hoop volk om den ruiter en mij verzameld ziende, naderden zij, en vraagden wat er gaande was. Er ging slechts ééne stem op ter beschuldiging van mijn' tegenstander, omdat hij mij had mishandeld, onder voorwendsel van hem bestolen te hebben.
De politie-dienaren stoorden zich echter aan dit geschreeuw niet; zij vraagden den ruiter, of hij niemand anders dan mij verdacht. „Neen,” hernam hij, en gaf de redenen op, waarom hij juist mij voor den dief hield. Het hoofd der politiewacht beval nu mij te grijpen en te onderzoeken. Men deed gelijk hij bevolen had, en vond bij mij de beurs, die men aan het volk toonde. Ik stierf bijna van schaamte, en viel in zwijm. Het hoofd der wacht liet zich vervolgens de beurs brengen, en vraagde aan den ruiter, of hij deze voor de zijne erkende, en hoeveel geld er in moest zijn. Deze zag dadelijk dat het zijne beurs was, en verzekerde dat er twintig sequinen in waren.—Een regter opende de beurs, en daar hij er werkelijk twintig sequinen in vond, gaf hij een en ander aan den eigenaar terug. Daarop deed hij mij voor zich brengen. „Jongman!” sprak hij, „beken de waarheid; hebt gij deze beurs aan den eigenaar ontnomen! Wacht niet, tot dat ik u door de pijnbank tot bekentenis van uw misdrijf moet brengen.” Toen de oogen neêrslaande, zeide ik bij mij zelven: „Zoo ik ontken, dan zal de beurs, die bij mij is gevonden, tegen mij getuigen, en ik een leugenaar zijn.” Om nu eene dubbele straf te ontgaan, rigtte ik het hoofd op, en beleed mijn misdrijf. Naauwelijks had ik deze bekentenis afgelegd, of de regter gaf last, dat men mij de regterhand, waarmede de misdaad bedreven was, zou afkappen. Dit vonnis werd op staanden voet volbragt, en maakte het mededoogen der toeschouwers, zelfs dat van den ruiter, gaande. De regter wilde mij ook nog een' voet doen afhakken, maar ik bad den ruiter genade voor mij te vragen; hij deed dit, en kreeg die.
Toen de wacht vertrokken was, naderde mij de bestolene. „Ik zie wel,” zeide hij, mij de beurs aanbiedende, „dat het de nood is, die u eene daad heeft doen bedrijven, zoo schandelijk en zoo onwaardig voor een jongmensch van uw voorkomen. Zie hier de noodlottige beurs, ik schenk ze u, en ik zou wenschen dat ik u ook uwe hand kon wedergeven.” Dit gezegd hebbende, verliet hij mij, en daar het bloedverlies mij zeer verzwakt had, namen eenige barmhartige lieden, die in de nabijheid woonden, mij in huis op, en gaven mij een glas wijn te drinken. Zij verbonden ook mijnen arm, en deden mijne afgekapte hand in een' linnen doek, dien zij aan mijnen gordel vastmaakten, opdat ik die zou kunnen medenemen.
Ondertusschen wist ik niet, waarheen ik mij in dezen toestand zou wenden; in de khan van Masrour kon ik de oppassing, waaraan ik behoefte had, niet verwachten, en bij mijne minnares durfde ik ook niet gaan. „Als zij met mijne schande bekend is,” dacht ik, „zal zij mij niet meer willen kennen.” Echter trok mijn hart mij derwaarts; ik besloot tot haar te gaan en moest het zijn, door haar veracht, te sterven. Ten einde mij van de volksmenigte te ontslaan, ging ik door verscheidene afgelegen straten en stegen, en zoo kwam ik, na een' langen weg afgelegd te hebben, eindelijk aan het huis van de dochter des emirs. Ik was zoo verzwakt en afgemat, dat ik dadelijk op eene sofa nederzeeg. Mijn' regterarm hield ik onder mijn opperkleed verborgen, en droeg wel zorg dien niet te laten zien. Naauwelijks had mijne beminde vernomen, dat ik in haar huis was en mij ongesteld bevond, of zij ijlde naar mij toe, en ziende, dat mijn gelaat bleek en geheel ontdaan was, zeide zij: „Mijn waarde vriend, in welk een' toestand zie ik u! Ik bid u, zeg mij toch wat u deert?” „Zware hoofdpijn,” gaf ik ten antwoord, de ware oorzaak van mijne ongesteldheid verbergende. „Ziedaar wat mij kwelt en allen lust beneemt.” Zij scheen hierover zeer bedroefd te zijn. „Ga toch weêr zitten,” hernam zij, „en zeg mij hoe gij die hoofdpijn hebt gekregen. De laatste keer, dat ik het genoegen had u bij mij te zien, waart gij nog zoo wel. Er heeft zeker iets plaats gehad, dat gij voor mij tracht te verbergen, zeg het mij vrij uit.” Ik zweeg hierop, en in plaats van te antwoorden, vloeiden de tranen mij uit de oogen. „Ik begrijp niet,” zeide zij, „wat u zoo kan bedroeven, heb ik daartoe misschien onwetend reden gegeven? En komt gij thans hier om mij te zeggen, dat gij mij niet meer bemint.” „Dat volstrekt niet,” hernam ik, zwaar zuchtende, „uwe ongegronde verdenking verhoogt integendeel mijne smart.”
Ik kon niet over mij verkrijgen, haar de ware oorzaak mijner droefheid te verklaren. Toen het avondeten werd opgedischt, verzocht zij, dat ik mij aan tafel zou zetten, doch daar ik alleen de linkerhand tot mijn gebruik had, verontschuldigde ik mij, voorgevende dat ik volstrekt geenen eetlust gevoelde. „Gij zoudt daarover niet te klagen hebben,” zeide zij, „indien gij mij mededeeldet hetgeen gij met zooveel halstarrigheid voor mij verbergt. Dat gij geen eetlust hebt, spruit ongetwijfeld nergens anders uit voort, dan uit de moeite die het u kost openhartig te zijn.” „Helaas!” hernam ik, „ik zal daartoe wel moeten besluiten!” Deze woorden had ik naauwelijks nog gesproken, of zij schonk mij in, en zeide: „Neem dezen beker en drink; dat zal u moed geven.”
Toen ik den beker met de linkerhand had aangenomen,” vervolgde de jonge man, „verdubbelde mijn schreijen en zuchten. „Wat doet u toch zoo droevig weenen en klagen,” zeide mijne beminde tot mij, „en waarom neemt gij den beker met uwe linker- en niet met uwe regterhand?” „Ach!” riep ik, „ik bid u mij te verontschuldigen; ik heb aan mijne regterhand een zeer pijnlijk gezwel.” „Laat mij dat gezwel eens zien,” hernam zij, „opdat ik het doorsteke; dat zal de pijn verligten.” Ik verschoonde mij daarvan, voorgevende dat het gezwel daartoe nog niet rijp was, en ik dronk den beker, die zoo groot was, in eene teug ledig. De wijn deed in den zwakken toestand, waarin ik mij bevond, weldra zijne werking; ik werd er door bedwelmd en viel in eenen vasten slaap, die tot aan den morgenstond voortduurde.
Mijne beminde, die weten wilde, wat ik aan mijne regterhand had, maakte van deze gelegenheid gebruik om hare nieuwsgierigheid te bevredigen. Zij ligtte de slip van mijn kleed, waaronder ik mijnen arm verborgen had, op, en zag met ontzettende verbazing, dat mijne hand was afgekapt. Zij begreep nu gemakkelijk, waarom ik zoo halstarrig geweigerd had, haar met de ware oorzaak van mijn leed bekend te maken, en bragt den nacht door met zich te bedroeven over mijn ongeluk, niet twijfelende of ik had mij dit uit liefde tot haar op den hals gehaald.
Bij mijn ontwaken kon ik aan haar gezigt zien, dat zij den nacht slapeloos en in de diepste droefheid had doorgebragt. Evenwel om mij niet te bedroeven, sprak zij van niets. Zij deed mij eenige spijzen toedienen, en dwong mij te eten en te drinken, opdat ik, zeide zij, de krachten terug mogt krijgen, waaraan ik behoefte had. Daarna wilde ik heengaan; maar zij hield mij bij mijn kleed terug. „Ik zal niet dulden,” sprak zij, „dat gij van hier gaat. Ofschoon gij er mij niets van gezegd hebt, ben ik overtuigd de oorzaak te zijn van het ongeluk dat gij u berokkend hebt. De smart, die ik daarover gevoel, zal mij niet toelaten lang meer te leven; maar vóór mijnen dood, moet ik nog ééne zaak volbrengen, waartoe ik in uw belang heb besloten.” Daarop liet zij een' kadi en getuigen komen, en deed eene acte opmaken, waarbij zij mij al hare goederen vermaakte. Vervolgens opende zij een' groote koffer, waarin zich al de beurzen bevonden, welke ik haar van het begin onzer kennismaking af geschonken had. „Zij zijn hier nog allen in haar geheel,” zeide zij, „ik heb er niet eene van geopend; zie hier den sleutel van het koffer, gij zijt er meester over.” Ik bedankte haar voor hare belangelooze edelmoedigheid. „Wat ik voor u doe,” antwoordde zij, „is weinig, en ik zal niet te vreden zijn vóór dat ik sterf, om u een bewijs te geven, hoezeer ik u bemin.” Ik bezwoer haar, bij alles wat de liefde kan ingeven, een zoo noodlottig besluit te laten varen, maar ik kon haar van dit denkbeeld niet terugbrengen; het verdriet, mij éénhandig te zien, berokkende haar eene ziekte, waaraan zij na verloop van vijf of zes weken bezweek. Ik was langen tijd ontroostbaar over haar verlies, en het koren, dat gij de goedheid hebt gehad voor mij te verkoopen, maakte een gedeelte uit van de goederen, die bij haren dood in mijn bezit kwamen.
Hetgeen ik u heb medegedeeld,” besloot de jonge man van Bagdad, „moet mij bij u verontschuldigen, dat ik met mijne linkerhand heb gegeten; ik ben u zeer verpligt voor de moeite, die gij u om mijnentwil gegeven hebt. Uwe trouw kan ik niet genoegzaam erkennen, en daar ik, hoe groot ook mijne verteringen waren, Allah zij geloofd, nog goederen genoeg bezit, verzoek ik u, de gelden, die gij onder uwe berusting hebt, als een geschenk van mij aan te nemen. Bovendien, daar ik na het gebeurde niet in Caïro kan blijven, en dit voor altoos wil verlaten, heb ik u nog een voorstel te doen, of gij namelijk genegen zijt, mij op mijne reis te vergezellen en voor gezamentlijke rekening handel te drijven?”
Dit voorstel,” vervolgde de Christen koopman, „was te voordeelig, dan dat ik het niet met dankbaarheid aannam. Ik bedankte den jongen koopman voor zijn geschenk en voor den prijs, dien hij op mijn gezelschap stelde, terwijl ik hem verzekerde dat zijne belangen mij steeds even dierbaar als die van mij zelven zouden zijn.
Wij stelden den dag tot ons vertrek vast, en toen deze aangebroken was, begaven wij ons op weg. Na Syrië en Mesopotamië te zijn doorgetrokken, doorreisden wij geheel Perzië, en na ons in verscheidene steden te hebben opgehouden, zijn wij, sire, eindelijk in uwe hoofdstad aangekomen. Eenigen tijd geleden gaf de jonge koopman mij te kennen, dat hij plan had naar Perzië terug te keeren en zich aldaar te vestigen. Wij maakten onze rekening op, en scheidden zeer voldaan over elkander. Ziedaar de geschiedenis, die ik u had te vertellen: vindt uwe majesteit ze niet wonderlijker, dan die van den gebogchelde?”
Op deze woorden berstte de sultan van Cachgar in toorn tegen den Christen koopman los: „Gij zijt wel onbeschaamd mij eene geschiedenis te durven verhalen, die mijne aandacht zoo weinig waardig is, en deze te vergelijken met die van mijnen gebogchelde. Hoe kunt gij mij voorpraten, dat de weinig beteekenende avonturen van een' jongen losbol wonderlijker zijn dan die van mijnen hofnar? Om mij over zijnen dood te wreken, zal ik u alle vier doen ophangen.”
Nu wierp de Muzelmansche koopman zich verschrikt voor de voeten des sultans. „Sire,” sprak hij, „ik smeek uwe majesteit haren geregten toorn te bedwingen, mij aan te willen hooren, en ons alle vier genade te schenken, indien de geschiedenis, welke ik uwer majesteit zal vertellen, boeijender is dan die van den bogchel?” „Ga uw' gang dan,” antwoordde de sultan, „laat hooren!” De Muzelman nam nu het woord op, en verhaalde de volgende geschiedenis.
(1) Berestein is eene overdekte marktplaats in Turksche steden.
(2) In den sluijer der Turksche vrouwen zijn openingen, die de oogen vrijlaten, waarover zij, als zij uitgaan, een krip dragen.
„Sire, gisteren werd ik door een aanzienlijk heer alhier uitgenoodigd op de bruiloft van eene zijner dochters. Ik bleef niet in gebreke, mij op het bepaalde uur ten zijnent te begeven, en vond daar een gezelschap van geleerden, raadslieden en andere zeer hooggeplaatste personen. Na de gewone pligtplegingen werden wij aan tafel genoodigd, die met de uitgezochtste geregten overladen was. Ieder at en dronk naar zijn verlangen. Van alle spijzen vond een schotel met ragout, toebereid met knoflook, eenen bijzonderen aftrek. Daar wij echter bemerkten, dat een der gasten dien schotel onaangeroerd liet, ofschoon deze voor hem stond, noodigden wij hem uit, ons voorbeeld te volgen en toe te tasten. „Ik zal mij wel wachten,” antwoordde hij, „eenige ragout te proeven, die met knoflook is toebereid; ik heb nog niet vergeten, wat mij het nuttigen daarvan eens berokkend heeft.” De gastheer nam met deze verklaring echter geen genoegen, en zeide: „Doet gij op deze wijze mijne tafel eer aan? De ragout is uitmuntend, bewijs mij de gunst er van te eten, zooals alle anderen, en wees niet zoo zonderling.” „Heer,” antwoordde de gast, een koopman uit Bagdad, „geloof niet dat eene gril mij aldus doet handelen; ik wil u wel gehoorzamen, indien gij het volstrekt wilt, doch onder beding, dat ik daarna mijne handen veertig maal kan wasschen in loogzout, veertig maal met de as van die zelfde plant, en even dikwijls met zeep. Gij zult mij dit zonderlinge beding ten goede houden, indien ik u zeg, dat ik door eenen eed gebonden ben geen knoflook te eten, dan op de bovengenoemde voorwaarde.”
De gastheer, die den koopman van Bagdad niet wilde ontslaan om van zijne ragout met knoflook te eten, gelastte een' zijner bedienden een bekken met water en loogzout, een ander met as van de zelfde plant, en een derde met zeep en water te brengen, ten einde zijn gast zich zou kunnen wasschen, zoo dikwijls als hij mogt goedvinden. Vervolgens wendde hij zich tot den koopman en zeide: „Doe als wij en eet. Het loogzout, de as van de zelfde plant en de zeep zullen u niet ontbreken.”
De koopman, verstoord wegens den dwang die hem werd aangedaan, strekte de hand uit, nam een klein stukje, dat hij bevende aan zijnen mond bragt, en at dit met blijkbaren tegenzin op. Maar wat ons nog meer verwonderde, wij bespeurden thans voor het eerst, dat hij slechts vier vingers en geen' duim aan zijne hand had, waarop niemand onzer tot dus verre gelet had, hoewel wij hem van andere spijzen hadden zien nemen. De gastheer nam terstond het woord op: „Gij hebt geen' duim,” zeide hij, „door welk toeval hebt gij dien verloren? Het komt mij voor, dat dit bij eene vrij zonderlinge gelegenheid heeft plaats gehad, vreemd genoeg om het gezelschap met het verhaal daarvan te vermaken.” „Heer,” antwoordde hij, „niet slechts aan mijne regterhand, maar ook aan de linker ontbreekt de duim!” Nu liet hij ons om zijne woorden te staven, ook zijne linkerhand zien. „En dit is nog niet alles,” vervolgde hij, „ook de groote teenen ontbreken aan mijne voeten. Gij kunt mij gerust gelooven. De verminking heeft plaats gehad op eene tot dusverre ongehoorde wijze, die ik, indien gij het geduld hebt mij aan te hooren, bereid ben u te verhalen, en die evenzeer uwe verwondering als uw medelijden zal opwekken. Doch veroorloof mij eerst mijne handen te wasschen.” Dit zeggende, stond hij van tafel op, en na zich de handen honderd twintig maal gewasschen te hebben, nam hij weder plaats, en verhaalde ons zijne geschiedenis op de volgende wijze.
„Gij moet weten, mijne heeren, dat ik geboren ben te Bagdad, onder de regeering van den kalif Haroun-al-Raschid. Mijn vader ging door voor een' der rijkste kooplieden dier stad. Doch daar hij op grooten voet leefde, zich aan vele buitensporigheden overgaf, en zijne zaken slecht bestuurde, liet hij mij bij zijn overlijden, in plaats van een groot vermogen, meer schulden dan geld na, zoodat ik met overleg en zuinigheid te werk moest gaan, om zijne eer op te houden. Ik slaagde er echter in al zijne nagelaten schulden te voldoen en door vlijt en oppassendheid namen mijne zaken allengskens een' gunstigen keer.
Op zekeren dag, dat ik mijnen winkel opende, reed eene dame, op een' muilezel gezeten en vergezeld door een' gesnedene en twee slavinnen, voorbij. Zij hield in de nabijheid stil, en liet zich, geholpen door den gesnedene die haar de hand bood, van haren ezel glijden. „Heb ik u niet gezegd, mevrouw,” sprak deze tot haar, „dat wij te vroeg zouden komen; gij ziet dat er nog niemand op den berestein is; indien gij mij hadt willen gelooven, zoo zoudt gij u de moeite hebben gespaard van te moeten wachten.” Zij zag overal rond, en bemerkende dat er werkelijk nog geen enkele winkel buiten de mijne geopend was, naderde zij, groette mij en verzocht ten mijnent te mogen uitrusten, tot dat de kooplieden gekomen zouden zijn. Ik beantwoordde haren groet met de verschuldigde beleefdheid.
De dame zette zich in mijnen winkel neder, en bespeurende dat er, buiten mij en den gesnedene, geen enkele man op den berestein was, ontsluijerde zij haar gelaat om lucht te scheppen. Van bewondering opgetogen over hare schoonheid, kon ik van dat oogenblik af mijne oogen niet meer van haar afwenden. Ook dacht mij, dat mijne oplettendheid en bewondering haar niet ongevallig waren, want eerst toen de vrees van door anderen gezien te worden haar daartoe verpligtte, bedekte zij haar gelaat.
Nadat zij haren sluijer had laten vallen, gaf zij mij te kennen, dat zij eenige zeer schoone en rijke stoffen zocht, welke zij mij opnoemde, vragende of ik daarvan voorzien was. „Helaas, mevrouw,” antwoordde ik, „ik ben een nog jong koopman, die zijne zaken eerst kort geleden begonnen heeft, niet rijk genoeg een' zeer grooten voorraad op te slaan. Het is voor mij eene groote teleurstelling, niets in mijnen winkel te hebben, van hetgeen gij op den berestein zoekt, doch ten einde u de moeite te besparen om van magazijn tot magazijn te gaan, zal ik met uw goedvinden, zoodra de kooplieden er zijn, de stoffen, die gij verlangt, bij hen halen. Zij zullen mij den naasten prijs opgeven, en gij kunt hier uwe inkoopen doen, zonder dat gij er een' voet verder om behoeft te verzetten.” Zij stemde hierin toe, en ik had een onderhoud met haar, dat zoo lang duurde als ik haar kon doen gelooven, dat de kooplieden, bij wie ik mij moest vervoegen, zich nog niet op den berestein bevonden. Ik was niet minder opgetogen over hare geestelijke vermogens dan over haar schoon gelaat; doch eindelijk moest ik dit genoegelijk onderhoud afbreken. Ik ging de stoffen halen, welke zij mij had opgenoemd, en toen zij daaruit naar haar genoegen eene keus had gedaan, maakten wij den prijs op, welk eene waarde bedroeg van vijf duizend zilveren drachmen. Van het door haar gekochte werd een pak gemaakt, en zulks aan den gesnedene gegeven, die het onder zijnen arm nam. De dame stond nu op, nam afscheid van mij en vertrok. Ik volgde haar met mijne oogen, tot dat zij de poort van den berestein bereikt, en haren muilezel bestegen had.
Zoodra zij echter uit mijn gezigt verdwenen was, bemerkte ik, dat de liefde mij eene groote fout had doen begaan. Mijn geest was daardoor zoo in verwarring gebragt, dat ik er niet eens op had gelet, dat zij heenging zonder mij te betalen, en dat ik haar zelfs niet gevraagd had, wie zij was of waar zij woonde. Ik zag evenwel in, dat ik jegens verscheidene kooplieden voor eene aanzienlijke som verantwoordelijk was, en dat zij er misschien niet best mede gediend zouden zijn, lang naar hun geld te wachten. Ik ging mij daarom bij hen zoo goed mogelijk verontschuldigen, zeggende, dat de dame zeer goed bij mij bekend was. Zoo kwam ik in mijnen winkel terug, even verliefd, als bezwaard over mijne groote schuldvordering aan eene mij geheel onbekende schoone.
Ik had, mijne heeren,” vervolgde de koopman van Bagdad, „mijne schuldeischers verzocht, acht dagen geduld te hebben. Toen de achtste dag daar was, bleven zij niet in gebreke bij mij op voldoening aan te dringen. Ik bad hen mij nogmaals een uitstel van ééne week te verleenen, waarin zij eindelijk bewilligden. Doch reeds den volgenden dag, zag ik de dame op haren muilezel gezeten aankomen, op het zelfde vroege uur als den voorgaanden keer.
Zij ging regt op mijnen winkel aan. „Ik heb u een weinig laten wachten,” zeide zij, „maar eindelijk breng ik u het geld voor de stoffen, die ik voor eenige dagen heb medegenomen; zend het naar den wisselaar, opdat hij zien moge of de munt goed is en de som uitkomt.” Ik begaf mij met den gesnedene derwaarts, en bevond dat de rekening in orde was. Daarna smaakte ik andermaal het geluk, mij met de dame te onderhouden, tot dat al de winkels op den berestein geopend waren. Hoewel ons gesprek slechts over dagelijksche zaken liep, wist zij daaraan echter eene geheel nieuwe wending te geven, waaruit mij bleek, dat ik bij ons eerste onderhoud juist geoordeeld had, en dat zij uitmuntende verstandelijke vermogens bezat.
Toen de andere kooplieden hunne winkels geopend hadden, haastte ik mij, mijne schulden af te doen, en het kostte mij geene moeite hen te bewegen, mij weder andere stoffen toe te vertrouwen, waarnaar de dame mij gevraagd had. Ik nam daarvan voor duizend goudstukken, en de schoone koopster liet deze andermaal wegdragen, zonder te betalen en zonder mij iets te zeggen of zich bekend te maken. Dit verwonderde mij, want van hare zijde waagde zij niets, terwijl zij mij liet borg blijven bij de kooplieden, zonder dat ik de minste zekerheid van betaling had. Het is waar, zij had mij eene aanzienlijke som voldaan, maar die zij mij schuldig bleef, was nog veel grooter. Mogt het eene bedriegster zijn, en zij de eerste som slechts hebben betaald om mij te beter op te ligten, dan was ik een verloren man, want de kooplieden kenden haar niet, en zouden zich alleen aan mij houden. Hoe sterk ook mijne liefde was, kon ik toch dergelijke onrustwekkende gedachten niet geheel van mij afzetten, en toen er nu eene volle maand verliep, zonder dat de dame iets van zich liet hooren of zien, begon ik wezentlijk te denken, dat zij mij had afgezet.
De kooplieden verloren hun geduld: zij verklaarden niet langer te willen wachten, en ik stond op het punt al het mijne te verkoopen, ten einde hunne schuldvorderingen te voldoen, toen de dame eindelijk weder op een' vroegen morgen aan mijnen winkel kwam. „Neem uw goudgewigt,” zeide zij bij het inkomen, „om het goud te wegen, dat ik voor u heb medegebragt.” Deze woorden maakten een einde aan mijne vrees, en deden mijne liefde verdubbelen. Alvorens mij de goudstukken toe te tellen, deed zij mij onderscheidene vragen, onder anderen of ik reeds gehuwd was, waar ik ontkennend op antwoordde. Toen gaf zij het goud aan den gesnedene, en zeide tot hem: „Verleen mij uwe bemiddeling om onze zaak af te doen.” De gesnedene begon te lagchen, en mij ter zijde nemende, liet hij mij het goud wegen. Terwijl ik hiermede bezig was, fluisterde hij mij in het oor: „Vergis ik mij niet, dan bemint gij mijne meesteres, en het verwondert mij, dat gij den moed niet hebt, haar dit te zeggen; want zij bemint u niet minder sterk dan gij haar. Geloof niet, dat zij uwe stoffen noodig heeft, zij komt nergens anders om hier, dan omdat zij in eene vurige liefde voor u ontstoken is. Daarom ook vroeg zij u, of gij gehuwd waart. Gij behoeft slechts te spreken, en indien gij wilt, zal het alleen van u afhangen, haar tot vrouw te hebben.” „Ik zal niet ontkennen,” antwoordde ik hem, „dat ik reeds van het eerste oogenblik, dat ik haar zag, liefde voor uwe meesteres heb opgevat, maar ik durfde niet op het geluk hopen, haar te zullen behagen. Ik ben intusschen geheel ter harer beschikking; wat zij wenscht, zal steeds mijn' wensch zijn; en wat u betreft, de tijd zal komen, dat ik de dienst, die gij mij thans bewijst, dankbaar zal weten te vergelden.” Ik ging inmiddels voort het goud te wegen, en terwijl ik dit weder in den zak deed, wendde de gesnedene zich tot zijne meesteres, en zeide tot haar, dat ik voldaan was. Dit was het woord dat zij met elkander afgesproken hadden; de dame stond op en vertrok, terwijl zij mij toevoegde, dat zij den gesnedene tot mij zou zenden, en ik niets anders te doen had, dan na te komen, hetgeen hij mij uit haren naam zeggen zou.
Zoodra de dame vertrokken was, bragt ik aan de kooplieden het goud, dat ik hun schuldig was, en gedurende eenige dagen zag ik met groot verlangen de komst van den gesnedene te gemoet. Eindelijk kwam hij. Ik bewees hem de meest mogelijke vriendschap, en vroeg met belangstelling naar tijding van zijne meesteres. „Gij zijt,” antwoordde hij, „de gelukkigste der minnaars, want zij is ziek van liefde. Zij hijgt van verlangen om u te zien, en indien zij over hare handeling vrij kon beschikken, zou zij u komen opzoeken, en met vreugde haar geheele leven bij u doorbrengen.” „Ik kon wel merken,” hernam ik, „dat zij van eene aanzienlijke familie is.” „Hierin hebt gij u niet bedrogen,” antwoordde de gesnedene, „zij is de eerste gunstelinge van Zobeïde, de gemalin van den kalif, welke haar te meer lief heeft, omdat zij haar van hare kindschheid af heeft opgevoed. Zij verlaat zich geheel op haar bij alle inkoopen, die zij doen wil. Omtrent haar plan van te huwen, heeft zij aan de gemalin van den beheerscher der geloovigen te kennen gegeven, dat zij de oogen op u heeft laten vallen, en hare toestemming gevraagd. Zobeïde heeft haar geantwoord, dat zij er in bewilligde, maar dat zij u eerst wilde zien om te kunnen beoordeelen, of hare gunstelinge eene goede keuze had gedaan, terwijl zij in dat geval de kosten van haar huwelijk dragen, en voor haren uitzet zorgen zou. Gij kunt daarom van uw geluk zeker zijn. Daar gij aan de favorite behaagt, zult gij dit ook aan hare meesteres, want deze wil niets anders dan haar genoegen geven, en hare keuze geheel vrij laten. Gij hebt u dus slechts naar het paleis te begeven, en ik heb last u daartoe uit te noodigen; neem nu een spoedig besluit.” „Dat is reeds genomen,” sprak ik, „ik ben bereid u overal te volgen, waar gij mij wilt heen brengen.” „Dat is in zoo verre goed en wel,” hernam de gesnedene, „maar gij weet, dat het aan geen' man geoorloofd is, in de vrouwenvertrekken van het paleis te vertoeven. De favorite heeft hare maatregelen genomen om er u in het geheim binnen te brengen; doch van uwen kant wordt voorzigtigheid en geheimhouding vereischt, daar bij eene ontdekking uw leven op het spel staat.”
Ik verzekerde hem dat ik alles zou nakomen, wat mij bevolen werd. „Zorg dan,” zeide hij, „heden met het vallen van den avond in de moskee te zijn, welke Zobeïde aan den oever van den Tigris heeft laten bouwen, en blijf daar tot dat men u komt halen.” Ik bewilligde in alles wat hij verlangde, zag den avond met ongeduld te gemoet, en vertrok zoodra het donker begon te worden. Ik woonde het avondgebed in de moskee bij, en bleef daar, nadat reeds alle geloovigen vertrokken waren.
Weldra zag ik eene boot naderen, die door gesnedenen geroeid werd. Zij landden en bragten onderscheidene groote koffers in de moskee, waarna zij op één na weder vertrokken, in wien ik weldra den mij bekenden gesnedene herkende. Vervolgens zag ik ook de dame binnen komen. Ik ging haar te gemoet, en betuigde haar dat ik gereed was hare bevelen te ontvangen. „Wij hebben geen' tijd te verliezen,” gaf zij ten antwoord, opende een' der koffers en beval mij daarin te gaan liggen. „Dit,” voegde zij er bij, „is noodig tot ons beider veiligheid. Vrees niet, en laat verder alles aan mij over.” Ik was te ver gegaan, om terug te treden en deed dus zoo als mij gezegd werd. Zij sloot den koffer, en stak den sleutel bij zich. De gesnedene, haar vertrouwde, riep nu de anderen terug; liet hen den koffer weder in de boot dragen, en scheepte zich met zijne meesteres in. Naauwelijks was deze aan boord, of de roeijers stelden zich in beweging, om mij naar het verblijf van Zobeïde te brengen.
Gedurende dit watertogtje maakte ik in mijnen koffer de ernstigste opmerkingen, en het gevaar waarin ik verkeerde in overweging nemende, had ik berouw mij daaraan te hebben blootgesteld. Ik bad en deed geloften van niet weder zoo dwaas te zullen zijn; maar deze kwamen te laat: ik was nu eenmaal in het schuitje en moest mij laten roeijen. De boot legde bij de Waterpoort van het paleis des kalifs aan; en de koffers werden naar binnen gedragen in het vertrek van den opperste der gesnedenen, die belast was niets den harem te laten binnen gaan, zonder een gestreng onderzoek. Deze officier had zich reeds ter rust begeven; men moest hem dus gaan wekken. Ontstemd, omdat men hem in zijnen slaap gestoord had, beknorde hij de favorite, dat zij zoo laat terugkwam. „Gij zult er,” zeide hij, „zoo gemakkelijk niet afkomen, als gij u welligt voorstelt; niet een van deze koffers zal doorgaan, voor dat ik ze heb doen openen en den inhoud onderzocht.” Te gelijker tijd beval hij den gesnedenen, ze stuk voor stuk bij hem te brengen. Zij maakten een begin met den koffer, waarin ik mij bevond, namen dien op, en bragten ze voor hem. Bij deze handelwijze werd ik door een' onuitsprekelijken schrik bevangen; ik dacht dat het laatste oogenblik mijns levens daar was.
De gunstelinge, welke den sleutel in haar bezit had, weigerde dien af te geven, en betuigde niet te zullen dulden, dat deze koffer geopend werd. „Gij weet zeer goed,” zeide zij, „dat ik niets laat komen dan voor Zobeïde, uwe en mijne meesteres, en deze koffer in het bijzonder bevat kostbaarheden, welke mij door nieuw aangekomen kooplieden zijn toevertrouwd. Ook zijn er eenigen flesschen in met water uit de bron Zemzem, van Mekka naar hier gebragt. Zoo iemand het ongeluk had, daar eene van te breken, dan zouden de andere koopwaren daardoor bedorven worden, en gij er verantwoordelijk voor zijn. De gemalin van den beheerscher der geloovigen zou zich weten te wreken over uw beleedigend wantrouwen.” Om kort te gaan, zij sprak op een' zoo fermen toon, dat de opperste der gesnedenen den moed niet had, op het openen der koffers verder aan te houden, ofschoon hij ten dien aanzien in zijn goed regt was. „Laat ze dan doorgaan,” sprak hij in toorn, „ga!” Men opende nu het verblijf der vrouwen, en droeg er al de koffers binnen.
Naauwelijks was dit geschied, of ik hoorde roepen: „De kalif, de kalif!” Dit deed mijnen angst zoo hoog klimmen, dat het mij nog dikwijls verwondert, toen niet van schrik te zijn gestorven. Intusschen kwam de kalif werkelijk. „Wat brengt gij toch in die koffers hier binnen?” vroeg hij aan de favorite. „Beheerscher der geloovigen,” antwoordde zij, „het zijn nieuw aangekomen stoffen, welke de gemalin van uwe majesteit wenscht te bezigtigen.” „Doe open,” hernam de kalif haastig, „ik moet die ook eens zien.” Zij wilde zich verontschuldigen, door op te merken dat de koffers slechts vrouwenzaken bevatten, en hij daardoor zijne gemalin van het vermaak zou berooven, er hem mede te verrassen. „Doe, wat ik u gezegd heb,” hernam de kalif, „ik beveel het!” Nogmaals hield zij hem voor, dat indien zijne majesteit haar hiertoe dwong, zij dan aan hare verpligting omtrent hare meesteres te kort deed en haren toorn te vreezen zou hebben. „Neen!” hernam hij, „ik beloof u, dat zij u deswegens niet het minste verwijt zal doen. Open de koffers en laat mij niet langer wachten.”
Zij moest gehoorzamen, en ik verkeerde in eene vreeselijke spanning en angst. De kalif zette zich neder, en de favorite liet alle koffers, den eenen na den anderen, voor hem brengen, en sloot die open. Ten einde dit werk op de lange baan te schuiven, maakte zij hem opmerkzaam op de schoonheid van ieder stuk, dat zij ontpakte. Zij wilde op die wijze zijn geduld uitputten, doch dit mislukte haar.
Daar echter haar belang, even zeer als het mijne, vorderde, den koffer niet te openen, waarin ik mij bevond, maakte zij ook geene haast dezen te laten voorbrengen, doch ook dit baatte niet. „Laat ons gedaan maken,” sprak de kalif, „en nog zien wat deze laatste kist bevat.” Ik gevoelde op dat oogenblik naauwelijks meer of ik nog leefde, dan reeds dood was, het dreigende gevaar verpletterde mij.
Toen de gunstelinge van Zobeïde zag,” vervolgde de koopman van Bagdad, „dat de kalif volstrekt begeerde, dat zij den koffer, waarin ik was, zou openen, zeide zij: „Wat eindelijk nog deze koffer betreft, zoo moet ik uwe majesteit smeeken, mij de gunst toe te staan, die niet te openen, dan in tegenwoordigheid van mijne meesteres. Er zijn zaken in, waarmede zij eene verrassing voorheeft, die ik niet mag openbaren.” „Dat zij dan zoo,” sprak de kalif, „ik ben thans voldaan; laat den koffer wegbrengen.” Zij liet dien nu dadelijk opnemen en op hare kamer plaatsen. Hier begon ik weder vrijer adem te halen.
Zoodra de gesnedenen, die den koffer gedragen hadden, waren heên gegaan, haastte mijne beminde zich hem te ontsluiten. „Kom” sprak zij, mij met den vinger naar de deur van eene bovenkamer wijzende, „klim dien trap op en blijf mij daar wachten.” Zij sloot de deur achter mij digt, en niet zoodra was dit geschied, of de kalif trad binnen en zette zich op den zelfden koffer neder, welke ik een oogenblik te voren verlaten had. De aanleiding tot dit bezoek kwam echter voort uit eene nieuwsgierigheid, waarbij ik niet betrokken was. De monarch wilde aan de favorite eenige vragen doen, over hetgeen zij in de stad gezien en opgemerkt had. Dit onderhoud duurde eenen geruimen tijd. Eindelijk stond hij op, en begaf zich naar zijn vertrek.
Naauwelijks was de gunstelinge van Zobeïde vrij in hare handelingen of zij kwam mij opzoeken, en verontschuldigde zich wegens al de angsten, welke zij mij had veroorzaakt. „Mijne bezorgdheid,” zeide zij tot mij, „was niet minder groot dan de uwe zijn kon. Gij behoeft daaraan niet te twijfelen, want ik leed voor u en voor mij zelve, daar wij bij eene ontdekking een gelijk gevaar liepen. Menigeen zou in mijne plaats den moed niet gehad hebben, om zich uit eene zoo netelige zaak te redden. Er behoorde daartoe niet minder onverschrokkenheid dan tegenwoordigheid van geest; of liever, men moet eene liefde hebben, zoo als ik u die toedraag, ten einde daarin de kracht te putten, om uit zulk eene ongelegenheid te geraken. Doch stel u gerust, er is thans niets meer te vreezen.” Na een teeder onderhoud van meer dan een uur, zeide zij: „Het is thans tijd, dat gij rust neemt, ga dus te bed. Ik zal niet in gebreke blijven u morgen aan Zobeïde, mijne meesteres, voor te stellen. Zij heeft den dag geheel vrij, want de kalif bezoekt haar alleen 's avonds.” Hierdoor gerustgesteld, sliep ik dien nacht vrij goed, en werd mijn' slaap nu en dan gestoord, het waren slechts aangename beelden, die mij bezig hielden, mij ingegeven door de hoop, weldra in het gerust bezit te zullen zijn van eene gade, die zoo schoon en zoo verstandig was.
Den volgenden morgen kwam de gunstelinge van Zobeïde reeds vroegtijdig, ten einde mij te onderrigten, hoe ik mij in tegenwoordigheid van hare meesteres moest gedragen. Zij stelde mij de vragen voor, welke deze waarschijnlijk tot mij rigten zou, en gaf mij de daarop passende antwoorden in den mond. Na dit onderrigt bragt zij mij in eene zeer prachtige zaal. Ik was daar nog niet lang geweest, toen twintig reeds bejaarde, doch rijk gekleede slavinnen uit het vertrek van Zobeïde, dat aan de zaal grensde, binnentraden. Zij schaarden zich aan twee rijen ter zijde van den troon, die zich in het midden der zaal bevond. Twintig andere jonge slavinnen, die op gelijke wijze doch smaakvoller gekleed waren, volgden haar. Te midden van deze laatsten bevond zich Zobeïde, kenbaar aan hare majestueuse gestalte, en door een schat van paarlen en edelgesteenten, welke zij droeg. Zij nam plaats op den troon, en mijne beminde bleef aan hare regterzijde staan, terwijl de overige slavinnen zich op een' eerbiedigen afstand hielden.
Zoodra de gemalin van den beheerscher der geloovigen zich op den troon had gezet, gaven de slavinnen, die het eerst in de zaal waren gekomen, mij een teeken, dat ik nader moest treden. Ik ging door de beide rijen welke zij vormden en mij voor den troon nederwerpende, raakte ik met mijn hoofd het tapijt aan, waarop de voeten van de vorstin rustten. Zij beval mij op te staan, en bewees mij de eer naar mijnen naam, naar mijne familie en naar den staat van mijn vermogen te vragen, waaraan ik zeer ten haren genoegen voldeed. „Ik ben zeer verblijd,” zeide zij, „dat mijne dochter, want als zoodanig beschouw ik haar, eene keus gedaan heeft, waarover ik tevreden kan zijn; en geef dus mijne toestemming tot uw huwelijk. Ik zelve zal de toebereidselen voor uwe bruiloft in orde doen maken; maar vooraf gevoel ik behoefte mijne dochter nog tien dagen alleen te bezitten. Inmiddels zal ik met den kalif spreken, en zijne toestemming tot uw huwelijk verwerven. Gij kunt zoo lang hier blijven, men zal zorg voor u dragen.” Ik bleef dus tien dagen in den harem van den beheerscher der geloovigen verborgen, en moest gedurende al dien tijd het bijzijn van de gunstelinge missen. Men onthaalde mij echter op hare bevelen zoo goed, dat ik overigens alle reden tot tevredenheid had.
Zobeïde onderhield intusschen den kalif over haar voornemen, om hare favorite uit te huwelijken. Deze liet haar daarin geheel vrij, en stond bovendien eene zeer groote som als huwelijks uitzet toe. Toen de tien dagen verloopen waren, deed Zobeïde het huwelijks-kontrakt opmaken, en de toebereidselen voor de bruilofts-dagen in orde brengen. De muzijkanten, dansers en danseressen werden ontboden, en gedurende negen dagen heerschte er in het paleis eene onafgebroken vreugde. Op den tienden dag, die tot sluiting van het huwelijksfeest bestemd was, bragt men mijne aanstaande en mij, ieder in een bad. Tegen den avond werd ons een soupée voorgezet, bestaande uit de keurigste geregten, waaronder ook eene ragout voorkwam, die even als deze met knoflook was toebereid. Zij smaakte mij zoo lekker, dat ik de andere spijzen bijna onaangeroerd liet. Maar van tafel opstaande, droogde ik tot mijn groot ongeluk alleen mijne handen af, in plaats van die te wasschen, een verzuim waaraan ik mij nooit te voren had schuldig gemaakt.
Intusschen werden de feestelijkheden voortgezet. Alles was prachtig verlicht. De muzijk liet zich hooren, men danste en rigtte spelen aan, en het geheele serail weêrgalmde van vreugdekreten. Men bragt mij en mijne vrouw in eene groote zaal, waar men ons op twee troonen deed plaats nemen. Slavinnen deden mijne echtgenoote onderscheidene malen van kleed verwisselen, en blanketten haar gelaat op verschillende wijzen, zoo als dit op den huwelijksdag gebruikelijk is; telken male als zij van gewaad veranderd had, kwam men haar aan mij voorstellen.
Nadat al deze plegtigheden waren afgeloopen, bragt men ons in de bruidskamer. Zoodra wij ons daar alleen bevonden, naderde ik mijne echtgenoote om haar te omhelzen; maar in plaats van mijne liefde te beantwoorden, stootte zij mij met kracht van zich af, en slaakte zulke vreeselijke kreten, dat weldra al de vrouwen van den harem kwamen toeschieten, om te vernemen wat haar deerde. Wat mij betreft, mijne verbazing was zoo groot, dat ik de kracht niet had, naar de oorzaak van dit zonderlinge gedrag mijner gade te vragen; ik dacht, dat zij plotseling krankzinnig was geworden. „Lieve zuster!” zeiden de vrouwen, welke kwamen binnenstroomen, „wat is u toch overkomen in de weinige oogenblikken sedert wij u verlaten hebben? Zeg het ons, opdat wij u helpen mogen.” „Neemt,” schreeuwde zij, „dien onwellevenden man van voor mijne oogen weg!” „Maar! mevrouw,” sprak ik, „waardoor heb ik het ongeluk gehad uwen toorn op mij te laden?” „Gij zijt zeer onwellevend,” antwoordde zij in woede, „gij hebt knoflook gegeten, en uwe handen niet gewasschen! Gelooft gij, dat ik zoo iemand tot man wil hebben? Werpt hem op den grond,” vervolgde zij, zich tot de vrouwen wendende, „en dat men mij een bollepees brenge!” De slavinnen grepen mij aanstonds aan, wierpen mij ter neder, en terwijl sommigen mij bij de armen, anderen bij de voeten vasthielden, sloeg mijne vrouw, welke op hare wenken bediend was geworden, mij aller ongenadigst met den bollepees, zoo lang, tot haar de krachten ontbraken. Toen zeide zij tot de vrouwen: „Nu weg met hem naar den regter, opdat deze hem de hand, waarmede hij knoflook-ragout heeft gegeten, doe afhouwen.”
Op deze woorden, riep ik uit: „Groote Profeet! Ik ben gevoelloos en verbrijzeld door de ontvangen slagen, en tot overmaat van leed, veroordeelt men mij nog, om de hand te worden afgehouwen! En waarom? Omdat ik van eene knoflook-ragout gegeten en verzuimd heb, mijne handen te wasschen. De drommel moge de knoflook-ragout halen! Verwenscht zij de kok, die ze toebereid, en hij die ze mij voorgediend heeft!”
Al de vrouwen,” vervolgde de koopman van Bagdad, „die mij duizend slagen met den bollepees hadden zien toedienen, gevoelden medelijden met mij, toen zij hoorden zeggen, dat mij ook nog de hand zou worden afgekapt. „Lieve zuster,” zeiden zij tot mijne vrouw, „gij drijft uwe gevoeligheid te ver. Deze man heeft, het is waar, getoond dat hij zich niet betamelijk weet te gedragen, hij heeft de achting vergeten, welke hij aan eene dame van uwen rang verschuldigd is; maar wij smeeken u, daar verder geen acht op te slaan, en hem te vergeven.” „Ik ben nog niet voldaan,” hernam mijne vrouw, „ik wil dat hij zal leeren, zich behoorlijk te gedragen, en dat het hem altoos zal heugen ragout met knoflook te hebben gegeten, zonder daarna zijne handen te wasschen.” De vrouwen lieten zich echter door deze weigering niet afschrikken; zij wierpen zich voor hare voeten en kusten hare hand. „In naam van Allah,” zeiden zij, „matig uwen toorn, en sta ons de gunst toe, die wij van u verzoeken” Mijne echtgenoote antwoordde niet, maar zich oprigtende, wierp zij mij duizend beleedigingen naar het hoofd, en verliet in gramschap de kamer. Al de vrouwen volgden haar, en lieten mij alleen achter in een' zeer beklagenswaardigen toestand, daarbij de vrees koesterende, dat mijne vrouw ook hare laatste bedreiging verwezentlijken zou.
Gedurende tien dagen zag ik niemand dan eene oude slavin, welke mij te eten bragt. Ik vroeg haar naar mijne vrouw. „Zij is ziek,” beet mij de oude slavin in het oor, „van den vergiftigen reuk, dien gij haar hebt doen inademen. Waarom hebt gij geene zorg gedragen uwe handen te wasschen, na eene ragout van knoflook te hebben gegeten?” „Is het mogelijk,” dacht ik bij mij zelven, „dat die dames zoo fijngevoelig zijn, en tevens zoo wraakzuchtig over een zoo gering vergrijp?” Mijne liefde was echter zoo groot, dat ik mijne vrouw, hoe wreed zij ook jegens mij gehandeld had, beklaagde, nu ik vernam dat zij ziek was.
Op zekeren dag zeide de slavin tot mij: „Uwe gade is genezen, zij gaat heden naar het bad, en heeft mij gezegd, dat zij u morgen zal komen zien. Heb dus tot zoo lang geduld, en denk er om, u in alles naar haren wensch te voegen, want zij is deugdzaam, verstandig en zeer bemind bij al de dames, welke onze veel geachte meesteres, Zobeïde, omgeven.” Inderdaad des anderen daags kwam mijne vrouw bij mij. „Ik moet wel zeer goed zijn,” zeide zij tot mij, „u nog te komen zien, na de beleediging, welke gij mij hebt aangedaan. Maar ik kan er niet toe besluiten mij geheel met u te verzoenen, vóór dat ik uw vergrijp naar verdienste gestraft zal hebben.” Dit zeggende, klapte zij in de handen, en beval aan de vrouwen, die binnenkwamen, mij op den grond te werpen en stevig aan handen en voeten te binden. Nu nam zij een scheermes, en had de wreedheid mij eigenhandig de beide duimen en de groote teenen af te snijden. Eene der vrouwen bediende zich van een zeker kruid, dat zij tegen de wond hield om het bloeden te stelpen; maar dit belette niet, dat ik van smart en bloedverlies in flaauwte viel.
Toen ik van mijne bezwijming bijkwam, gaf men mij, om mijne levensgeesten op te wekken, wijn te drinken. „Ach, mevrouw,” zeide ik nu met eene klagende stem, „indien ik immer weder ragout met knoflook moet eten, zoo zweer ik u, dat ik mijne handen, in plaats van éénmaal, honderd en twintig malen zal wasschen, met loogzout, met de as van die zelfde plant, en met zeep.” „Welnu dan,” hernam zij, „op die voorwaarde wil ik het verledene vergeten, en met u als met mijn' man leven.”
Zie daar, mijne heeren,” vervolgde de koopman van Bagdad, zich tot het gezelschap rigtende, „de reden, waarom ik geweigerd hebt van de ragout met knoflook te eten, welke voor mij geplaatst was. Deze heeft mij éénmaal eenen zoo kwaden bruiloftsnacht bezorgd, dat ik er nog de teekens van draag.
Intusschen leefde ik na mijne herstelling en onze verzoening met mijne vrouw zoo eendragtig, als of ik nooit knoflook-ragout gegeten had. Maar daar ik gewoon was in vrijheid te leven, verdroot het mij weldra in het paleis van den kalif te zijn opgesloten. Ik nam mij intusschen wel in acht deswegens iets te laten blijken, uit vrees van mijne echtgenoote te mishagen, en in toorn wenschte ik haar niet gaarne nogmaals te zien; ik had aan het eerste proefje genoeg gehad. Zij scheen echter mijne wenschen te raden, en daar zij er eveneens over dacht, zoo wist zij hare meesteres Zobeïde te overreden, aan ons verlangen toe te geven. Eene maand na ons huwelijk kwam zij met een groot aantal gesnedenen, die ieder een' grooten zak met geld droegen, bij mij, en zeide: „Gij hebt mij niets laten blijken van de verveling, welke het u baart in dit paleis als opgesloten te zijn; ik heb dit echter opgemerkt, en het is mij mogen gelukken het middel te vinden, om u te bevredigen. Zobeïde, mijne meesteres, staat ons toe, dit paleis te verlaten; zie hier vijftig duizend sequinen, die zij ons ten geschenke geeft, om ons in staat te stellen, in de stad op een' goeden voet te kunnen leven. Neem daarvan tien duizend, en ga heen om er een huis voor te koopen.”
Ik had voor die som weldra eene woning gevonden, en liet die prachtig in orde brengen, waarna wij er onzen intrek namen. Wij hielden een groot aantal slaven en slavinnen, en leefden op eenen rijken voet. Maar deze gelukkige tijd was slechts van korten duur. Na verloop van een jaar kreeg mijne vrouw eene ziekte, waaraan zij binnen weinige dagen overleed. Ik had kunnen hertrouwen en te Bagdad op een' ruimen voet blijven leven; maar de lust bekroop mij, om de wereld in te gaan. Ik verkocht mijn huis en al mijne bezittingen, sloeg eene menigte koopmansgoederen in, en voegde mij bij eene karavaan, die naar Perzië ging. Van daar nam ik mijnen weg naar Samarcande, waarna ik mij in deze stad heb neêrgezet.”
Zie daar, sire,” zeide de Muzelmansche koopman tot den sultan van Cachgar, „hetgeen de koopman van Bagdad gisteren aan ons gezelschap vertelde.” „Deze geschiedenis,” hernam de sultan, „heeft wel iets buitengewoons, maar zij is niet gelijk te stellen met die van den kleinen gebogchelde.” De Joodsche doctor hierop voortredende, wierp zich voor den vorstelijken troon, en zeide: „Sire, indien uwe majesteit de goedheid wil hebben mij aan te hooren, zoo vlei ik mij, dat zij over de geschiedenis, welke ik haar te vertellen heb, ten hoogste voldaan zal zijn.” „Welnu, spreek!” zeide de sultan „maar vlei u niet dat ik u het leven zal schenken, tenzij uwe geschiedenis verwonderlijker is dun die van den gebogchelde.”
De Joodsche geneesheer nam nu aldus het woord op.
„Sire, ten tijde dat ik te Damaskus in de medicijnen studeerde, kwam een slaaf mij halen, ten einde een zieke te bezoeken bij den gouverneur der stad. Ik haastte mij derwaarts te gaan, en men bragt mij in eene kamer bij een jongmensch van eene schoone gestalte, doch zeer neêrslagtig wegens de kwaal waaraan hij leed. Ik groette hem, en ging bij hem zitten. Hij sprak echter niet; maar gaf mij met een' oogwenk te kennen, dat hij mij wachtende en over mijne komst tevreden was. „Heer,” zeide ik, „wees zoo goed mij de hand te geven, opdat ik uwen pols kan voelen.” In plaats van mij de regterhand te geven, reikte hij mij de linker toe, waarover ik mij zeer verwonderde. „Dat is,” dacht ik bij mij zelven, „een groot bewijs van onbeleefdheid in een fatsoenlijk jongmensch, om niet eens te weten, dat het gebruikelijk is de regter- en niet de linkerhand den geneesheer toe te reiken.” Ik voelde hem echter den pols, en na een recept te hebben geschreven, dat ik achterliet, groette ik hem en ging heen.
Ik vervolgde mijne visites negen dagen, en telkens als ik hem de pols wilde voelen, stak hij mij de linkerhand toe. Op den tienden dag bevond ik hem vrij wel. Ik zeide hem dat hij genoegzaam hersteld was, en verder niets te doen had, dan een bad te nemen. De gouverneur van Damaskus, hierbij tegenwoordig, betuigde mij zijne vreugde, en om mij een bewijs van zijne tevredenheid te geven, deed hij mij een zeer rijk kleed omhangen, zeggende, dat hij mij tot geneesheer van het stedelijk gasthuis benoemde en mij tevens tot zijnen lijfarts begeerde, terwijl zijn huis en zijne tafel ten allen tijde voor mij zouden openstaan.
De jonge man gaf mij ook vele vriendschapsblijken, en hij verzocht mij, dat ik hem naar het bad zou vergezellen. Toen wij daar kwamen, en zijne bedienden hem ontkleed hadden, zag ik dat de regterhand hem ontbrak. Dit had men voor mij verborgen gehouden, en mij alleen geroepen, om de koorts, die zich sterk openbaarde, tegen te gaan. Ik kon mijne verwondering en mijn verdriet over deze zijne verminking, die nog van korte dagteekening scheen te zijn, niet genoeg verbergen. „Doctor,” zeide hij tot mij, „bevreemdt het u, dat mijne regterhand is afgekapt, gij zult u nog meer verwonderen, als gij te eeniger tijd met mijne lotgevallen bekend zult zijn.”
Uit het bad komende, gingen wij aan tafel, en na ons eenigen tijd onderhouden te hebben, vroeg hij mij of hij, zonder nadeel voor zijne gezondheid, eene wandeling buiten de stad of in den tuin van den gouverneur zou kunnen doen. Ik antwoordde, dat hij dit gerust wagen kon, en dat de frissche lucht hem zelfs goed zou zijn. „Indien dit zoo is,” hernam hij, „en wanneer gij lust hebt mij op mijne wandeling te vergezellen, dan zal ik u bij die gelegenheid mijne geschiedenis verhalen.” Ik betuigde hem, dat ik den geheelen dag ter zijner beschikking was. Wij gingen daarop naar den tuin van den gouverneur, en nadat wij een fiksche wandeling hadden gemaakt, liet de jonge man, door de slaven die ons volgden een tapijt uitspreiden, waarop wij ons onder de schaduw van een' lommerrijken boom nederzetten, en hij op de volgende wijze zijn verhaal begon.
„Ik ben,” sprak hij, „geboortig van Moussoul, en mijne familie behoorde tot de voornaamste van die stad. Mijn vader was de oudste van tien kinderen, die mijn grootvader bij zijn overlijden achterliet, en die allen toen reeds gehuwd waren. Maar van al deze broeders was mijn vader de eenigste, die een kind had, en die eenige zoon ben ik. Hij spaarde voor mijne opvoeding zorgen noch kosten, en liet mij alles leeren wat een jongmensch van mijnen stand behoeft te weten.
Ik was reeds een volwassen jongeling, en op het punt om de wereld in te treden, toen ik mij op een' Vrijdag met mijn' vader en mijne ooms in de groote moskee van Moussoul bevond tijdens het middaggebed. Nadat het gebed geëindigd was, verwijderden alle geloovigen zich, uitgenomen mijn vader en mijne ooms. Zij zetten zich op het tapijt neder, dat op den vloer lag, en knoopten een gesprek aan, waarvan ook ik toehoorder was. Zij spraken over de reizen, die zij gedaan hadden, en gaven zeer hoog op van de vele schoone zaken, welke zij in andere landen gezien en daarvan gehoord hadden. Een van mijne ooms beweerde, dat indien men aan verhalen van reizigers geloof wilde hechten, er op den geheelen aardbodem geen heerlijker land was dan Egypte, en geen schoonere rivier dan de Nijl; zoodat hetgeen hij daarvan mededeelde, mij een zoo hoog denkbeeld van dat land gaf, dat ik van stonden af lust gevoelde derwaarts te reizen. Wat mijne andere ooms ook mochten zeggen van de voorkeur, die zij aan Bagdad en aan den Tigris gaven, noemende Bagdad de stad der steden, waar het Mohamedisme zijn' hoofdzetel had, zulks maakte op mij niet den indruk van Egypte. Mijn vader kleefde het gevoelen aan van dengene zijner broeders, welke ten voordeele van Egypte gesproken had, hetgeen mij eene groote vreugde was. „Wat men ook mag zeggen!” riep hij uit, „wie Egypte niet gezien heeft, heeft het schoonste der wereld niet gezien. De aarde is er van goud, dat wil zeggen zoo vruchtbaar, dat zij hare inwoners onnoemelijk rijk maakt. De vrouwen trekken u aan door hare schoonheid en hare bevallige manieren. Spreekt gij mij van den Nijl, is er eene meer bewonderenswaardige rivier op geheel de aarde? Welk water kan in zuiverheid en klaarheid met het zijne wedijveren? Zelfs het slijk, dat hij bij zijne overstroomingen achterlaat, dient tot vruchtbaarmaking der landerijen, en doet deze zonder eenige moeite duizend malen meer vruchten voortbrengen, dan elders de met de meeste zorg bebouwde akkers. Luister wat een dichter, die Egypte verpligt was te verlaten, tot de Egyptenaren zegt.
„Uw Nijl overlaadt u dagelijks met weldaden; Hij schijnt alleen voor u in het verre Zuiden te ontspringen. Helaas! nu ik mij van u verwijderen moet, zullen mijne tranen vloeijen, als zijne wateren. Gij zult u in zijne weldaden kunnen verheugen, terwijl ik mij veroordeeld zie daarvan verstoken te zijn.”
Indien gij de oogen wendt,” vervolgde mijn vader, „naar de kusten van het eiland, dat door de twee hoofdtakken van den Nijl gevormd wordt, welk eene schakering van groen en bloemen, van koren en maïsvelden, van kanalen, van bloeijende steden, dorpen en gehuchten, doet zich daar aan u voor! Slaat gij den blik naar het zuiden, naar den kant van Ethiopië, hoe vele wonderen vertoonen zich ook hier aan uwe oogen! Ik kan de groene beemden, de vruchtbare met kanalen doorsneden velden, die hun water uit den Nijl ontvangen, niet beter vergelijken, dan bij schitterende smaragden in zilver gezet. Is er eene stad op de aarde, gelijk in uitgestrektheid, in bevolking, in rijkdom en in weelde aan het groote Caïro? Welke prachtige paleizen en gebouwen ziet men daar! Nadert gij in uwe gedachten de Pyramiden, die gedenkstukken van eene grijze oudheid, en van de magt en den rijkdom der Pharao's, gij zult verbaasd staan, dat die hemelhooge, uit groote marmerblokken zaâmgestelde, de eeuwen trotserende steenhoopen, door menschenhanden daar bijeen zijn gebragt. Waar leeft in onzen tijd de vorst, zoo groot, zoo magtig en zoo rijk, dat hij zulke gedenkteekenen voor het laatste nageslacht zou kunnen stichten. Ik spreek niet van de magtige zeesteden, waarop Egypte bogen mag, van Damiate, van Alexandrië en anderen, in welker haven men de vlaggen ziet wapperen van alle handeldrijvende volken der aarde. En dit alles heb ik niet van hooren zeggen, ik heb in dat schoone land in mijne jeugd eenige jaren doorgebragt, en ik beschouw die nog heden als de aangenaamste mijns levens.”
Mijne ooms hadden mijn' vader hierop niets te antwoorden,” vervolgde de jonge man van Moussoul. „Zij moesten met hem instemmen, omtrent alles wat hij gezegd had van den Nijl, van Caïro en van geheel het Egyptische koningrijk. Wat mij betreft, mijne gedachten waren daarmede zoo vervuld, dat ik dien nacht geen oog kon sluiten. Niet lang daarna gaven ook mijne ooms het bewijs, hoezeer zij door dit gesprek van mijnen vader getroffen waren geworden. Zij stelden hem voor, om gezamentlijk eene reis naar Egypte te doen, hetgeen hij aannam, en daar zij rijke kooplieden waren, zoo besloten zij eene menigte goederen in te slaan, ten einde die te Caïro met winst te verkoopen. Ik smeekte mijn' vader met tranen in de oogen, om hem te mogen vergezellen, en ook aan mij, om zelf handel mede te drijven, eenige koopmansgoederen af te staan. „Gij zijt,” antwoordde hij, „nog te jong om de lange reis naar Egypte mede te maken, de vermoeijenissen daaraan verbonden zijn voor u te zwaar, en wat uwen handel betreft, bij uw gebrek aan ondervinding, zoudt gij daarbij slechte zaken maken.” Deze afwijzing doofde echter mijn' reislust niet uit, ik nam mijne toevlugt tot de voorspraak van mijne ooms, die zoo veel op mijnen vader verkregen, dat ik tot aan Damaskus mede gaan, en daar achterblijven zou, totdat zij uit Egypte terugkwamen. „De stad Damaskus,” zeide mijn vader, „heeft ook hare schoonheden, en ik wensch, dat hij zich zal te vreden stellen met de vergunning, ons tot daartoe te mogen vergezellen.” Hoe groot nu ook, naar hetgeen ik hem er van had hooren verhalen, mijn verlangen was, om Egypte te bezoeken, hij was mijn vader, en ik onderwierp mij aan zijnen wil.
Zoo vertrok ik met mijne ooms en met mijn' vader van Moussoul. Wij gingen door Mesopotamië, trokken over den Euphraat, en kwamen te Aleppo. Hier vertoefden wij eenige dagen, en begaven ons van daar naar Damaskus. Wij namen onzen intrek in dezelfde khan of herberg. Ik zag in Damaskus eene groote, welbevolkte en goed versterkte stad, waarin vele rijke lieden woonden. Wij besteedden eenige dagen, om de omstreken te bezoeken, vermaakten ons met in de schoone lusthoven te wandelen, welke men daar heeft, en moesten allen toestemmen, dat men teregt van Damaskus zeide, dat het te midden van een paradijs is gelegen. Alvorens mijn vader en mijne ooms de reis naar Egypte voortzetten, droegen de laatsten zorg de koopwaren, welke ik van Moussoul had mede genomen, aan den man te brengen. Zij deden dit op eene voor mij zoo voordeelige wijze, dat ik vijf tegen één won. Die verkoop verschafte mij dus eene aanzienlijke som, waarover ik zeer verheugd was.
Mijn vader en mijne ooms zetten nu hunne reis voort, en lieten mij te Damaskus achter. Ik droeg evenwel, nu aan mij zelven overgelaten, wel zorg mijn geld niet nutteloos te verkwisten. Ik huurde een prachtig huis, geheel van marmer opgetrokken, met een fraaijen tuin, waarin zich zeer schoone fonteinen bevonden. Ook de vertrekken van binnen waren prachtig beschilderd en behangen, hemelsblaauw met goud afgezet. Het huisraad, dat ik mij aanschafte, hoewel ik daarbij niet karig te werk ging, was echter niet zoo rijk, als de pracht van mijne woning vereischte. Deze had vroeger toebehoord aan een der voornaamste heeren uit de stad, genaamd Medoun Abdalraham, en was thans het eigendom van eenen rijken juwelier, aan wien ik slechts twee goudstukken per maand betaalde. Ik hield eene menigte bedienden, leefde op een' goeden voet, en onthaalde nu en dan mijne bekenden aan mijne tafel, of ging bij hen eten. Op deze wijze bragt ik, in afwachting dat mijn vader terug kwam, mijn' tijd te Damaskus door. Geen enkele hartstogt verstoorde mijne rust, en de omgang met fatsoenlijke lieden was mijne eenigste uitspanning.
Eens nu, dat ik, om frissche lucht te scheppen, voor de deur van mijne woning zat, trad eene welgekleede dame van eene schoone gestalte naar mij toe, met de vraag, of ik ook zijden stoffen verkocht. Dit zeggende, trad zij te gelijker tijd mijne woning binnen. Ik stond op, deed de deur digt, en liet haar in de zaal gaan, waar ik haar verzocht op eene sofa plaats te nemen. „Mevrouw,” zeide ik tot haar, „ik heb stoffen gehad, die geschikt zouden zijn om u te worden voorgelegd, maar voor het tegenwoordige kan ik u daaraan tot mijn leedwezen niet helpen, ik leef hier thans zonder handel te drijven.” Zij nam nu den sluijer af, die haar gelaat bedekte, waardoor ik een paar oogen zag schitteren, zoo schoon en met zulk een vuur bezield, dat alleen op een gezigt daarvan eene tot dus verre ongekende gewaarwording zich van mij meester maakte. „Ik heb,” antwoordde zij met een schalksch lachje, „geene behoefte aan zijden of andere stoffen; ik kom alleen om u, en om den avond met u door te brengen, indien u dit welgevallig is. Met het geringste onthaal ben ik tevreden.”
Verblijd over deze gelukkige ontmoeting, gaf ik aan mijne bedienden last, om eenige flesschen wijn en fijne vruchten te brengen. Wij waren spoedig aan tafel geschikt, aten, dronken en vermaakten ons tot middernacht, in een woord, ik had gedurende mijn geheele leven nog geenen zoo aangenamen avond doorgebragt. Den volgenden morgen namen wij afscheid, terwijl zij mij beloofde, over drie dagen met zonsondergang terug te zullen komen.
Zij bleef niet in gebreke na drie dagen op het door haar bepaalde uur ten mijnent te verschijnen, en ik beijverde mij haar goed te onthalen. Wij bragten den avond als de vorige maal door, en toen zij den volgenden morgen heenging, beloofde zij andermaal over drie dagen terug te zullen komen.
Toen zij voor de derde maal bij mij kwam, en de kracht van den wijn ons beiden naar het hoofd steeg, sprak zij tot mij: „Mijn geliefde, wat dunkt u van mij? Ben ik niet schoon en bekoorlijk?” „Deze vraag,” antwoordde ik, „is overbodig, al de u gegeven liefdeblijken moeten u overtuigd hebben, dat ik u teeder bemin. Ik ben verblijd u bij mij te zien en u te bezitten; gij zijt mijne koningin, mijne sultane, gij maakt het geluk van mijn leven uit!” „En echter,” hernam zij, „ben ik verzekerd, dat gij eene geheel andere taal zult voeren, indien gij eene mijner vriendinnen gezien hebt, die jonger en nog schooner is. Zij heeft een zoo vrolijk karakter, dat zij zelfs den droefgeestigste doet lagchen. Ik heb met haar over u gesproken, en naar hetgeen ik van u gezegd heb, sterft zij van verlangen om u te zien. Zij heeft mij gebeden, haar dat vermaak te verschaffen, maar ik wilde dit niet doen, zonder er u over gesproken te hebben.” „Mevrouw,” hernam ik, „doe zoo als gij zult goedvinden; maar wat gij mij ook zeggen moogt van uwe vriendin, het zal haar niet mogelijk zijn, u mijn hart te ontrooven, reeds zoo sterk aan u gehecht, dat niets ter wereld dien band kan verbreken.” „Let op u zelven,” herhaalde zij, „en op mijn zeggen; ik verzeker u, dat ik u op eene zware proef zal stellen.”
Wij lieten het daarbij, en den volgenden morgen, toen zij vertrok, zeide zij, dat ik over twee dagen nog eene gast zou hebben. „Denk er om,” vervolgde zij, „ons goed te onthalen; wij zullen zorg dragen op het gewone uur met zonsondergang ten uwent te zijn.” Ik deed de zaal feestelijk opsieren, en eenen voortreffelijken maaltijd bereiden voor den dag, dat zij komen zouden.
Zij kwamen op het vastgestelde uur mij bezoeken, en ontsluijerden zich beide. Was ik getroffen door de schoonheid van de mij bekende dame, nu ik hare vriendin zag, geraakte ik buiten mij zelven van verbazing, zij was schoon als de dageraad, de liefde scheen haren zetel op hare lippen te hebben gekozen, en hare oogen flikkerden van zulk een' gloed, dat ik er den glans bijna niet van kon verdragen. Ik betuigde haar mijnen dank voor de eer, die zij mij aandeed ten mijnent te komen, en verontschuldigde mij, dat ik haar niet kon onthalen, zooals zij dit waardig was. „Laat ons alle pligtplegingen achterwege laten,” sprak zij met het beminnelijkste gelaat ter wereld, „anders zou het aan mij zijn, u die te maken, daar gij de goedheid gehad hebt aan mijne vriendin toe te staan, dat zij mij medebragt. Laat ons nu om niets anders denken, dan om ons te vermaken.”
Zoodra het eten gereed was, zetten wij ons aan tafel. Ik zat naast mijne beminde en tegenover hare vriendin, die niet ophield mij lonkjes en lachjes toe te werpen. Ik kon aan hare betooverde blikken geen' weêrstand bieden, en zij veroverde mijn hart, eer ik er op bedacht was. Zij wist zich zoo weinig te bedwingen, dat zij mij dingen zeide, die in bijzijn van eene verklaarde medeminnares beter gezwegen waren.
Mijne minnares, die ons naauwkeurig gadesloeg, lachte in het eerst met ons mede, en zeide tot mij: „Ik heb het u wel gezegd, dat gij mijne vriendin allerliefst zoudt vinden, en ik bemerk, dat gij den eed van onveranderlijke trouw, mij gezworen, reeds hebt verbroken.” „Mevrouw,” antwoordde ik, ook lagchender wijze, „gij zoudt reden hebben u over mij te beklagen, indien ik te kort schoot in wellevendheid jegens eene dame, die uwe vriendin is en die gij genegen zijt; gij beiden zoudt mij dan kunnen verwijten, dat ik de eer van mijn huis niet naar behooren wist op te houden.”
Wij gingen inmiddels voort met drinken, en naarmate de wijn ons verhitte, spraken de laatst gekomen dame en ik met zoo weinig terughouding, dat hare vriendin deswegens eene woedende jaloezij opvatte, waarvan wij spoedig de noodlottige gevolgen ondervonden. Zij stond op en zeide, zich slechts voor een oogenblik te verwijderen, en dadelijk terug te zullen komen. Maar naauwelijks was zij vertrokken, of de andere dame, die bij mij was gebleven, werd door hevige stuiptrekkingen aangetast, en het duurde niet lang of zij gaf in mijne armen den geest. Ik ging terstond buiten de kamer en vroeg naar de andere dame, doch de dienstboden zeiden mij, dat zij zich verwijderd had, zonder iets te zeggen. Nu kwam ik dadelijk op het vermoeden, dat zij schuld had aan den plotselingen dood van hare vriendin. En dit was, helaas, maar al te waar. Zij had de behendigheid gehad, een dadelijk werkend vergif te mengen in den beker wijn, dien zij hare vriendin eigenhandig had toegereikt.
Ik was zeer bedroefd en ontsteld over dit treurige voorval ten mijnen huize. „Wat moet ik doen,” dacht ik bij mij zelven, „wat zal er van mij worden?” De vrees dreef mij om geen oogenblik te verliezen; ik liet door mijne bedienden bij het maanlicht, op het plein mijner woning, een' der marmeren steenen opnemen, en een graf maken, waarin wij het lijk van de jonge dame nederlieten. Nadat dit met aarde bedekt en de steen weder op zijne plaats gebragt was, gaf ik mijnen dienstboden hun loon met eenige geschenken, en liet hen vertrekken. Toen trok ik een reisgewaad aan, deed het voorhanden geld in een valies, sloot al de vertrekken, benevens de voordeur, hing mijn zegel daaraan, en verwijderde mij met spoed. Ik begaf mij naar den juwelier, die de eigenaar van mijne woning was, betaalde de verschuldigde huur en een jaar vooruit, en gaf hem den sleutel in bewaring. „Eene gewigtige zaak,” zeide ik tot hem, „dringt mij onmiddelijk op reis te gaan, en mijne ooms te Caïro op te zoeken.” Een oogenblik later steeg ik te paard en vertrok naar Egypte.
Mijne reis,” vervolgde de jonge man van Moussoul, „was zeer gelukkig, ik kwam zonder eenige onaangename ontmoeting te Caïro aan. Mijne ooms waren zeer verwonderd mij daar te zien. Ik gaf ter mijner verontschuldiging voor, dat het mij verdroten had langer op hen te wachten, en dat, volstrekt geene tijding krijgende, ongerustheid mij tot deze reis gedrongen had. Zij ontvingen mij zeer wel, en beloofden het bij mijnen vader goed te zullen maken, dat ik Damaskus zonder zijne toestemming had verlaten. Ik nam mijn' intrek in de zelfde khan, en bezigtigde alles wat Caïro aan schoons aanbood. Daar mijne ooms inmiddels hunne handelswaren verkocht hadden, begonnen zij er van te praten om naar Moussoul terug te keeren, en maakten zij toebereidselen tot vertrek. Mijne begeerte om meer van Egypte te zien was echter zoo groot, dat ik besloot een ander verblijf in Caïro op te zoeken, en mij daar verborgen te houden, tot dat mijne ooms zouden zijn afgereisd. Zij zochten mij door de geheele stad, maar mij niet vindende, dachten zij eindelijk dat het berouw, van tegen den wil mijns vaders in Egypte te komen, mij bewogen had, dadelijk naar Damaskus terug te keeren. Zij vertrokken dus derwaarts, in de hoop er mij te zullen aantreffen, en van daar naar Moussoul mede te nemen.
Ik bleef op deze wijze na hun vertrek in Caïro achter, en hield mij daar gedurende drie jaren op, ten einde geheel te voldoen aan mijnen wensch, om al de wonderen van Egypte te zien. Gedurende mijn verblijf aldaar, droeg ik zorg aan den juwelier te Damaskus geld voor de huishuur over te maken, met verzoek zijne woning voor mij open te houden, daar het mijn plan was, die later weder te betrekken. Te Caïro had ik geene ontmoeting waardig om u te verhalen; maar gij zult zeer zeker ten hoogste verbaasd zijn, over hetgeen mij bij mijne terugkomst te Damaskus bejegend is.
Bij mijne aankomst in deze stad steeg ik bij den juwelier af, die mij met blijdschap welkom heette, en zich de moeite getroostte, mij naar mijne woning te vergezellen, om mij te doen zien, dat alles zich nog in den zelfden toestand bevond, als ik het bij mijn vertrek gelaten had. Werkelijk waren de zegels op alle sloten nog ongeschonden, waarover ik hoogst voldaan was. Toen ik nu met het opruimen en schoonmaken der zaal, waar ik met de beide dames gegeten had, een begin liet maken, raapte een mijner bedienden een gouden halsketen op, waarin tien zeer groote en fijne paarlen gezet waren. Hij bragt ze mij, en ik herkende haar als het halssieraad van de vergiftigde jonge dame. Ik vermoedde, dat ze los geraakt en op den grond moest zijn gevallen, zonder dat ik daarvan iets gemerkt had. Ik kon de keten niet aanzien, zonder tranen te storten over het treurige lot van de beminnelijke vrouw, die ze gedragen had, en die ik in mijne armen had zien sterven. Ik wikkelde de keten in een' zijden doek, en droeg ze tot een aandenken op mijn hart.
De eerste dagen wijdde ik aan de rust toe, ten einde van de vermoeijenissen der reis te bekomen. Vervolgens ging ik mijne oude vrienden en bekenden weder opzoeken, en leidde een vrolijk en genoegelijk leven. De verteringen, die ik maakte waren echter te groot voor mijn vermogen, en zoo zag ik mij na eenigen tijd in eene dringende geldverlegenheid. In plaats van mijne meubelen te verkoopen, besloot ik mij van het gevonden juweel te ontdoen, maar geene de minste kennis van paarlen hebbende, overlegde ik mijne zaak zeer slecht, zoo als gij nu zult hooren.
Ik ging naar den berestein, en vervoegde mij bij een' makelaar, aan wien ik mijne keten liet zien. Ik zeide hem, dat ik die wenschte te verkoopen, en hij ze aan de voornaamste juweliers kon aanbieden. De makelaar, verbaasd over de kostbaarheid van de halsketen, gaf zijne verwondering te kennen door den uitroep: „O hoe schoon!” Hij kon zich niet verzadigen de paarlen te aanschouwen, en verzekerde mij, dat de juweliers als om strijd er naar dingen zouden ze te koopen, zoodat ik gewis een' hoogen prijs zou maken. Hij bragt mij in een' winkel, en wel toevallig in dien van den eigenaar mijner woning. „Wacht mij hier,” sprak hij, „ik zal u weldra meer kunnen zeggen.”
Terwijl de makelaar van koopman tot koopman ging, om onder het zegel van geheimhouding mijn juweel te laten zien, zette ik mij bij den juwelier neder, en onderhield mij met hem over verschillende zaken, tot dat de makelaar terugkwam, en mij ter zijde nam. In plaats van mij te zeggen, dat men de halsketen op minstens twee duizend goudstukken gewaardeerd had, verzekerde hij mij, dat men er niet meer dan vijftig voor wilde geven. „Dit komt,” voegde hij er bij, „omdat de paarlen niet echt zijn; bedenk u nu, of gij ze voor dien prijs wilt laten.” Ik geloofde den man op zijn woord, en daar ik zeer om geld verlegen was, zeide ik: „Ga, ik verlaat mij op hetgeen gij zegt, en op het woord van hen, die meer kennis van paarlen hebben dan ik; lever het halssnoer voor den u geboden prijs, en breng mij dadelijk het geld.”
De makelaar had mij vijftig goudstukken geboden op last van een' der rijkste juweliers van den berestein, die mij dit bod deed, ten einde mij op de proef te stellen, of ik ook met de waarde bekend was van hetgeen ik ter verkoop liet aanbieden. Naauwelijks had hij dus mijn antwoord van den makelaar vernomen, of hij ging met hem naar den commissaris van policie, aan wien hij het halssnoer liet zien. „Heer,” zeide hij „zie hier eene keten, welke men mij heeft ontstolen; de dief, zich voor een' koopman uitgevende, heeft de onbeschaamdheid gehad, ze op den berestein, waar hij zich nog bevindt, te koop aan te bieden. Hij vergenoegt zich,” voegde de juwelier er bij, „met vijftig goudstukken voor een juweel, dat onder kenners twee duizend waard is; bewijs genoeg, dat hij een' dief moet zijn.”
De commissaris van policie zond terstond eenige zijner dienaren om mij op te halen, en toen ik voor hem werd gebragt, toonde hij mij het halssnoer en vroeg mij of het niet datgene was, hetwelk ik op den berestein te koop had laten veilen. Ik kon dit niet ontkennen. „Is het ook waar,” vervolgde hij, „dat gij dit kleinood voor vijftig goudstukken missen wilt?” Ik stemde ook dit toe. „Wel nu,” sprak hij op spottenden toon, „dat men hem stokslagen geve; hij zal ons' met zijn fraai koopmanskleed, spoedig belijden, dat hij slechts een onhandige dief is; sla er op los, tot dat hij de waarheid bekend heeft.” De smart der stokslagen, die als hagel op mij nederstortten en mijne leden radbraakten, deed mij eene leugen zeggen; ik beleed, tegen de waarheid in, dat ik het halssnoer gestolen had, waarop de commissaris van policie mij terstond de regterhand deed afkappen.
Dit voorval maakte op den berestein een groot gerucht, en naauwelijks had ik mijne woning bereikt, of de eigenaar liet zich daar ook vinden. „Mijn zoon,” sprak hij, „gij komt mij voor als een verstandig en welopgevoed jongmensch. Hoe is het mogelijk, dat gij u aan eene zoo onwaardige daad hebt schuldig gemaakt, als waarvan ik op den berestein heb hooren spreken. Gij hebt mij gezegd, en ik wil u gelooven, dat uw vader een rijk man is. Waart gij in verlegenheid, waarom mij niet om geld gevraagd? Ik zou het u geleend hebben. Maar na hetgeen nu is voorgevallen, mag ik u in mijn huis niet langer laten wonen, draag dus zorg u van eene andere woning te voorzien.” Ik werd door deze woorden zeer ter neêr geslagen, en smeekte den juwelier met tranen in de oogen mij dan toch te vergunnen, nog drie dagen in zijn huis te blijven, hetgeen hij mij toestond.
„Helaas!” riep ik uit, „hoe groot is mijn ongeluk en mijne schande! Zal ik naar Moussoul durven terugkeeren? Zal wel iets in staat zijn mijn' vader te overtuigen, dat ik als een dief gestraft, toch onschuldig ben?”
Drie dagen na de ondergane straf, zag ik tot mijne verwondering eene menigte lieden, waaronder de eigenaar van mijn huis en de koopman, die mij valsch beschuldigd had, met den commissaris van policie mijne woning binnendringen. Ik vroeg hen, wat zij van mij begeerden, maar in plaats van te antwoorden, kwamen de geregtsdienaren naar mij toe, en bonden mij de armen op den rug, terwijl men mij allerlei beleedigingen zeide. De geregtsdienaren gaven mij te kennen, dat zij mij voor den gouverneur van Damaskus moesten brengen, aan wien het noodlottige halssnoer vroeger had toebehoord, en die het, te gelijk met eene van zijne dochters, nu bijna drie jaren geleden vermist had. Gij kunt denken, hoe ik bij dit nieuwe gevaar, dat mij bedreigde, te moede werd. Ik nam evenwel terstond mijn besluit. „Ik zal,” sprak ik in mij zelven, „den gouverneur de volle waarheid zeggen, het zal dan van hem afhangen mij vergiffenis te schenken, of mij te doen sterven.”
Toen men mij voor den gouverneur gebragt had, bemerkte ik, dat hij eenen mededoogenden blik op mij vestigde, waardoor ik eenige hoop begon te koesteren op een' goeden uitslag. Hij deed mij van mijne banden bevrijden, en zich vervolgens wendende tot den juwelier, mijn' aanklager, en tot mijn' huisheer, vroeg hij: „Is dit de man, die het halssnoer te koop heeft laten veilen?” Naauwelijks hadden zij dit met ja beantwoord, of hij vervolgde: „Ik ben echter overtuigd dat hij het halssnoer niet heeft gestolen, en het bevreemdt mij zeer, dat men hem zoo onregtvaardig heeft behandeld.” Bemoedigd door deze woorden, wierp ik mij aan zijne voeten en zeide: „Heer, gij hebt wel gezegd, ik zweer u dat ik aan den diefstal geheel onschuldig ben. Zelfs heb ik de overtuiging, dat het snoer paarlen nooit aan mijn' aanklager toebehoorde, wiens verfoeijelijk bedrog de oorzaak is, dat ik op eene zoo onwaardige wijze behandeld ben geworden. Het is waar, ik heb beleden het gestolen te hebben, maar ik deed dit onder de mijne leden martelende stokslagen, die men mij toedeelde, tegen de waarheid in. Ook bestond daarvoor nog eene andere reden, die ik bereid ben u mede te deelen, indien gij de goedheid wilt hebben mij aan te hooren.” „Ik weet genoeg,” hernam de gouverneur, „om u reeds thans een gedeelte van het regt te laten wedervaren, waarop gij aanspraak hebt. Dat men,” vervolgde hij, een' verpletterenden blik op den juwelier werpende, „den valschen beschuldiger van hier brenge, en de zelfde straf doe ondergaan, die hij dezen jongeling berokkende, voor wiens onschuld ik insta.”
Het bevel van den gouverneur werd dadelijk ten uitvoer gebragt. Men leidde den koopman in juweelen naar buiten, en hij onderging zijne welverdiende straf. Hierop liet de gouverneur allen vertrekken, waarna hij zich tot mij wendde, en zeide: „Mijn zoon, verhaal mij thans zonder beschroomdheid, op welke wijze het halssnoer in uw bezit is gekomen, en verheel niets voor mij.” Ik deelde hem nu al het gebeurde mede, en beleed, dat ik liever voor een' dief had willen doorgaan, dan het treurspel, dat ten mijnent was voorgevallen, aan het daglicht brengen. „O Allah!” riep de gouverneur, zoodra ik met spreken geëindigd had, „uwe oordeelen zijn ondoorgrondelijk, en wij moeten er ons aan onderwerpen, zonder te morren. Ik ontvang met diepe onderwerping den slag, waarmede het u behaagt heeft mij te treffen.” Daarop het woord tot mij rigtende, vervolgde hij: „Mijn zoon; nu ik de oorzaak van uw ongeluk ken, wil ik u ook een verhaal doen van het mijne. Verneem dan, dat ik de vader ben der twee dames, waarover gij mij gesproken hebt. Weet,” ging hij zuchtende voort, „dat de eerste dame, welke de schaamteloosheid had, u in uwe woning te komen opzoeken, mijne oudste dochter was. Ik had haar aan een' zoon mijns broeders te Caïro uitgehuwelijkt. Na den dood van haren man, kwam zij bij mij terug, verdorven door allerlei ondeugden, welke zij gedurende haar verblijf in Egypte had aangeleerd. Vóór hare komst had mijne tweede dochter, die op eene zoo beklagenswaardige wijze in uwe armen is gestorven, een onbesproken leven geleid. Hare oudste zuster verbond zich ten naauwste met haar, en maakte haar van lieverlede even slecht, als zij zelve was. Toen ik haar op den dag na haren rampspoedigen dood niet aan tafel zag verschijnen, vroeg ik aan mijne oudste dochter of zij niets van haar wist, doch in plaats van mij te antwoorden, begon zij zoo bitter te weenen, dat ik voor het ergste beducht werd. Ik drong er sterk op aan, dat zij mij op mijne vraag zou antwoorden. „Vader,” zeide zij nu snikkende, „al wat ik zeggen kan, is dat mijne zuster gisteren in haar beste kleed, en met haar schoonste parelsnoer uitgegaan, en sedert niet teruggekomen is.” Ik liet door de gansche stad naar mijne dochter zoeken, maar ik kon van haar ongelukkig lot niets te weten komen. Intusschen beweende mijne oudste dochter hare zuster dag en nacht; ongetwijfeld gevoelde zij berouw over hare in woedende jaloezij begane misdaad, althans zij weigerde alle voedsel, en maakte op die wijze een einde aan haar rampzalig leven.
Zie daar het lot der menschen. Gelukkig hij, wiens leven geene aaneenschakeling van rampen is! Maar mijn zoon,” vervolgde hij, „want als zoodanig beschouw ik u van dit oogenblik af, laat ons het ongeluk als mannen dragen, en elkander zoo veel mogelijk trachten te troosten, over hetgeen wij niet veranderen kunnen. Ik zal u mijne derde en jongste dochter ten huwelijk geven, die van een geheel ander gedrag is, dan dat hare zusters waren. Zij is niet alleen schoon, maar heeft een zoo zacht en beminnelijk karakter, dat ik verzekerd ben, dat zij u gelukkig zal maken. Gij zult zamen bij mij wonen, tot troost en vreugde in mijnen ouderdom, en na mijnen dood zult gij mijne eenigste erfgenamen zijn.”
„Heer,” zeide ik tot den gouverneur, „ik ben verlegen over uwe goedheid, en ik zal die nimmer genoeg kunnen erkennen.” „Spreek mij daar niet van,” viel hij mij in de rede, „laat ons den tijd niet met woorden verbeuzelen.” Dit gezegd hebbende, liet hij den kadi en getuigen ontbieden, en nog dien zelfden dag werd ik met zijne dochter in den echt verbonden.
De gouverneur vergenoegde zich niet alleen den juwelier, die mij valsch beschuldigd had, te straffen, hij liet ook al zijne bezittingen, die zeer groot waren, ten mijnen voordeele verbeurd verklaren. In één woord, hij heeft mij lief als een eigen zoon, en gij zelf hebt gezien, hoe verblijd hij over mijne herstelling is. Nog moet ik u zeggen, dat mijne ooms iemand naar Egypte zonden om mij daar op te zoeken. Deze bode vond mij op zijne terugreis, en stelde mij een' brief van hen ter hand. Mijn ooms berigtten mij het overlijden van mijn' vader, en noodigden mij uit te Moussoul te komen om zijne nalatenschap, die zeer aanzienlijk is, te aanvaarden. Ik kon echter niet besluiten mijnen schoonvader te verlaten, en heb derhalve aan den mij gezonden bode eene volmagt voor een' mijner ooms ter hand gesteld, ten einde deze die zaak voor mij zou kunnen regelen. Na al hetgeen ik u verhaald heb, hoop ik, dat gij mij de onwellevendheid zult vergeven, dat ik gedurende mijne ziekte, als gij mij den pols wildet voelen, u steeds de linkerhand aanbood in plaats van de regter.”
Zie daar sire,” zeide de Joodsche geneesheer tot den sultan van Cachgar, „wat mij de jonge man van Moussoul verhaalde. Ik bleef te Damaskus, zoo lang de gouverneur leefde, maar na zijn overlijden, nog in den bloei mijns levens zijnde, kreeg ik lust te gaan reizen. Ik trok door geheel Perzië, een gedeelte van Indië en Tartarijë, en heb mij eindelijk in uwe hoofdstad neêrgezet, waar ik mijn vak, zoo ver mij bekend is, steeds met naauwgezetheid heb uitgeoefend.”
De sultan van Cachgar vond in deze geschiedenis meer behagen, dan in de beide voorgaande verhalen. „Ik moet toestemmen,” zeide hij tot den Jood, „dat hetgeen gij mij daar verteld hebt, verwonderlijk is, maar ronduit gezegd, de geschiedenis van den gebogchelde, is dit in nog hoogere mate. Reken er dus niet op dat ik u, met de anderen, het leven zal schenken; ik zal u integendeel alle vier doen ophangen.” „Niet zoo haastig, sire, als ik u bidden mag!” riep de snijder, terwijl hij vooruitdrong, en zich voor den troon des sultans nederwierp. „Daar uwe majesteit op vermakelijke geschiedenissen gesteld is, zal die, welke ik te verhalen heb, haar zeker niet mishagen.” „Ik wil ook u nog wel aanhooren,” zeide de sultan, „maar vlei u niet, dat ik u zal laten leven, tenzij gij mij eene fraaijere geschiedenis mededeelt, dan die van mijnen hofnar.” De kleêrmaker, als ware hij zeker van zijne zaak, nam met zelfvertrouwen het woord op, en ving aldus aan.
„Sire, een burger dezer stad liet mij gisteren op een feest noodigen, dat hij aan eenige zijner vrienden wilde geven. Ik ging op het bepaalde uur derwaarts, en trof er een twintigtal personen aan.
Wij wachtten nog alleen op den gastheer, die voor eene onverwachts opgekomen zaak was uitgegaan, toen wij hem terug zagen komen, vergezeld door een nog jeugdig vreemdeling, van een goed uitzigt, maar sterk mank gaande. Wij stonden op en noodigden, om onzen gastheer, naar wij dachten, genoegen te geven, den jongen vreemdeling uit, zich bij ons op de sofa neder te zetten. Gereed om hieraan te voldoen, viel zijn oog op een' barbier die zich in ons gezelschap bevond, waarop hij dadelijk terugtrad, en zich wilde verwijderen. De gastheer vond dit zeer vreemd, hield hem tegen, en zeide: „Waar wilt gij heen? Ik nam u met mij, opdat gij mij de eer zoudt aandoen deel te nemen aan dit vriendenfeest, en naauwelijks hebt gij den voet in mijne woning gezet, of gij wilt u verwijderen?” „Heer,” antwoordde de jonge man, „ik smeek u mij dit niet euvel te duiden, en mij toe te staan, dat ik vertrek. Ik kan den hatelijken barbier daar onder mijne oogen niet dulden; ofschoon geboren in een land waar de menschen blank zijn, heeft hij het uitzigt van een' Ethiopiër, en zijne ziel is nog zwarter en afzigterlijker dan zijn gelaat.”
Wij waren allen verwonderd over eene beschuldiging zoo regt op den man aan, en ofschoon wij niet wisten, waarop die gegrond was, nam ons zulks echter zeer tegen den barbier in. Wij verklaarden zelfs niet aan tafel te willen zitten met iemand, die ons zoo ongunstig werd afgeschilderd, en zich dit zoetsappig liet aanleunen. De gastheer verzocht inmiddels den jongen man, van hem te mogen weten, wat hij tegen den barbier had.
„Zoo verneem dan, mijne heeren,” zeide de jonge vreemdeling, „dat die verwenschte barbier oorzaak mijner kreupelheid is, en dat hij mij in eene verlegenheid heeft gebragt, waarbij ik mijn leven ligtelijk had kunnen verliezen. Daarom heb ik gezworen, mij nimmer met hem in gezelschap te zullen bevinden, en zelfs de stad te verlaten, waar hij zijn verblijf houdt! Dit noopte mij uit Bagdad te gaan, waar ik hem achterliet. Om mij te zekerder en voor altoos van hem te bevrijden, deed ik eene zeer lange reis en zette mij in deze stad, midden in Tartarijë, neder. Geheel tegen mijne verwachting is hij echter een der eersten, die mij hier voor de oogen komt, en dit verpligt mij, mijne heeren, het genoegen te missen, in uw gezelschap te blijven. Ik heb vast besloten, deze stad nog heden te verlaten, en elders eene wijkplaats te zoeken, waar ik hoop van het zoo gehate barbiersgezigt bevrijd te zullen blijven.” Dit zeggende wilde de vreemdeling vertrekken, maar de gastheer hield hem andermaal terug, verzocht hem te blijven, en ons mede te deelen, waardoor zijn groote afkeer van den barbier was ontstaan. Gedurende dit geheele gesprek hield de barbier de oogen ter aarde geslagen en bewaarde het stilzwijgen, alsof hem de zaak niet aanging. Wij inmiddels voegden onze beden bij die van den heer des huizes. De jonge man, eindelijk voor onzen aandrang zwichtende, zette zich op de sofa, terwijl hij den barbier den rug toedraaide, en verhaalde ons het volgende.
„Mijn vader woonde te Bagdad en behoorde tot eenen stand, die hem aanspraak gaf naar de eerste staatsambten te dingen. Hij stelde echter meer prijs op een rustig leven, dan op aanzien en vorstengunst. Ik was zijn eenig kind. Hij liet mij bij zijn overlijden zeer vele goederen na, en hoewel de jongelingsjaren pas ontwassen, was ik verstandig genoeg de erfenis mijns vaders niet te verspillen. Ik maakte daarvan zulk een gebruik, dat ik mij de achting verwierf van alle weldenkende lieden.
Op mijn twintigste jaar wist ik nog niet bij ondervinding, wat liefde was. Ik geloofde zelfs daarvoor ongevoelig te zijn, en was nog zoo kinderachtig, het gezelschap der schoonen zoo veel mogelijk te vermijden. Op zekeren dag, dat ik mij op straat bevond, zag ik verscheidene jonge meisjes naderen, en sloeg, om haar te ontwijken, een zijstraatje in, waar ik mij op eene bank voor de deur eener woning nederzette. Ik had hier het gezigt op een venster tegenover mij, waarheen mijne aandacht werd getrokken door eene aldaar prijkende vaas met zeer zeldzame bloemen. Terwijl ik de bloemen bewonderde, werd het venster geopend door eene jonge dame van betooverende schoonheid. Zij sloeg eenen blik op mij, voorzag de bloemen van water en wierp mij een' vriendelijken groet toe. Ik kon de oogen niet van haar afwenden, en toen zij, vóór het venster te sluiten, mij nog eenen vriendelijken blik verwaardigde, was ik geheel genezen van mijnen afkeer van de vrouwen, en zoo verliefd als het maar zijn kan.
Nog lang nadat mijne schoone verdwenen was, zat ik naar haar venster te turen, en zou daar misschien nog een uur gezeten hebben, indien niet een gerucht van komende menschen mij in mijne verliefde droomerijen had gestoord. Ik wendde het hoofd om, en opstaande, zag ik dat het de eerste kadi der stad was, die op een' muilezel gezeten en vergezeld door vijf of zes van zijne dienaren naderde. Hij steeg voor de deur van het huis af, waar ik de schoone jonge dame aan het venster had gezien, en ging naar binnen, hetgeen mij deed denken dat hij haar vader was.
Bij mijne tehuiskomst bevond ik mij in eene zeer vreemde stemming; mijn bloed was zoo zeer in beweging geraakt, dat eene hevige koorts zich van mij meester maakte, en ik mij te bed moest begeven. Mijne bedienden waren deswegens zeer ontsteld. Zij liepen naar mijne bloedverwanten, die mij onverwijld kwamen opzoeken, en het mij zeer lastig maakten met vragen naar de oorzaak van mijne ongesteldheid, die ik mij wel wachtte hun mede te deelen. Mijne achterhoudendheid vermeerderde hunne ongerustheid over mijne ziekte, die de geneesheeren niet konden meester worden; want de geneesmiddelen, welke zij mij toedienden, maakten mij zieker in plaats van beter. Reeds begon men voor mijn leven te vreezen, toen eene bejaarde dame, die men van mijne ziekte onderrigt had, mij een bezoek bragt. Zij sloeg mij met aandacht gade, en na een naauwkeurig onderzoek, scheen zij, ik weet niet op welke wijze, de oorzaak van mijne ongesteldheid te raden. Zij verzocht mijne bloedverwanten haar met mij alleen te laten, en de bedienden te verwijderen.
Nadat allen het vertrek verlaten hadden, zette zij zich bij mijn rustbed neder. „Mijn zoon,” sprak zij tot mij, „gij hebt tot heden de oorzaak van uwe kwaal halstarrig trachten te verbergen, maar ik heb niet noodig, dat gij mij die zegt. Ik heb ondervinding genoeg om uw geheim te doorgronden, en gij zult mij niet tegenspreken, indien ik u zeg, dat het de liefde is, die u ziek maakt. Ik kan u echter tevens genezing aanbrengen, mits gij mij het meisje doet kennen, dat uwe algemeen bekende ongevoeligheid aldus deed ophouden.”
De bejaarde dame hield hier op met spreken, en scheen op mijn antwoord te wachten, maar ofschoon zij een' gunstigen indruk op mij maakte, durfde ik haar echter de oorzaak van mijn leed niet blootleggen. Ik bleef haar al zuchtende zwijgend aanzien. „Is het valsche schaamte of wantrouwen in mij,” hernam zij, „die u weêrhoudt te spreken? Twijfel niet aan de waarheid van hetgeen ik u heb toegezegd. Ik zou u onder uwe bekenden meer dan een' kunnen noemen, die zich in uwen toestand bevond, en die aan mij zijn tegenwoordig geluk verschuldigd is.”
Op deze wijze wist de goede dame mij eindelijk te bewegen, een hardnekkig stilzwijgen te laten varen, mijnen hartstogt te bekennen, haar alles mede te deelen, wat daarmede in betrekking stond, en van hetgeen mij bejegend was, niets te verzwijgen. „Indien gij slaagt,” zeide ik tot haar, „en mij het geluk verschaft, die lieve schoone te zien en haar te kunnen spreken over mijne liefde, zoo kunt gij staat maken op mijne erkentelijkheid.” „Mijn zoon,” antwoordde zij, „ik ken die jonge schoone van wie gij mij spreekt, zeer goed; zij is inderdaad, zoo als gij vermoedt, de dochter van den kadi, en zijn eenig kind. Het verwondert mij niet, dat gij op haar verliefd zijt geworden, zij is de schoonste en beminnelijkste jonge dame van geheel Bagdad; maar zij is tevens zeer koud en daardoor moeijelijk te genaken. Gij weet tevens dat onze regters zeer streng de harde wetten, die onze vrouwen in eenen lastigen dwang houden, toepassen. Waar het hunne eigene vrouwen of dochters geldt, doen zij dit nog meer, en de kadi is in dit opzigt de gestrengste van al zijne ambtgenooten. Daar zij hunne dochters steeds voorhouden, dat het eene groote misdaad is, zich aan een' man te laten zien, zijn de meesten zoo bevreesd, dat zij, over straat gaande, slechts oogen schijnen te hebben, om zich niet aan de steenen te stooten. Ik weet niet of dit ook het geval is met de dochter van den eersten kadi, maar toch vrees ik groote moeijelijkheden te zullen ondervinden, zoowel van haren kant, als bij haren vader. Mogt het Allah behaagd hebben, dat uw oog op eene andere dame ware gevallen! Ik zou dan met zoo vele hinderpalen niet te kampen hebben. Intusschen wil ik al mijne bekwaamheid in het werk stellen, maar gij moet geduld hebben, want dit zal hier niet het werk van éénen dag zijn. Houdt inmiddels goeden moed, en vertrouw op mij.”
De oude dame liet mij vervolgens alleen, en mij al de zwarigheden voor den geest halende, welke zij mij had opgesomd, deed de vrees, dat zij niet in hare onderneming zoude slagen, mijne ongesteldheid eer toe dan afnemen. Zij kwam des anderen morgens terug, en ik las op haar gelaat, dat zij mij niet veel gunstigs te berigten had. Zoo was het ook. „Mijn zoon,” zeide zij, „ik heb mij niet bedrogen: ik heb geheel iets anders te bestrijden gevonden, dan de waakzaamheid van eenen vader; gij bemint een ongevoelig wezen, dat er behagen in schept de mannen verliefd te maken op hare bekoorlijkheden, zonder hun de minste gunst toe te staan. Zij hoorde mij met blijkbaar vermaak, zoo lang ik slechts van uw lijden sprak; maar zoodra had ik niet gerept van uwen wensch, om haar te zien en te spreken, of zij wierp mij een' vertoornden blik toe, en zeide: „Gij zijt wel onbeschaamd, mij zulk een voorstel te doen. Indien gij mij immer weder met iets dergelijks aankomt, zal mijne woning voor altoos voor u gesloten zijn.”
Dat dit,” vervolgde de bejaarde dame, „u echter niet te zeer bedroeve; ik laat mij zoo spoedig niet afschrikken. Indien gij slechts geduld wilt nemen, zoo wanhoop ik geenzins, ook deze moeijelijke zaak tot een goed einde te brengen.”
De goede oude dame wendde vervolgens nog verscheidene pogingen aan, zonder het voorwerp mijner liefde gunstig voor mij te kunnen doen stemmen. De droefheid hierover deed mijne kwaal zoo zeer toenemen, dat de doctor mij opgaf. Ik werd dus reeds aangemerkt als iemand den dood nabij, toen de oude mij het leven kwam teruggeven.
Opdat niemand het zou hooren, naderde zij mijn bed, en fluisterde mij op eene geheimzinnige wijze in het oor: „Denk aan het geschenk, dat gij mij moet geven voor het goede nieuws dat ik u breng.” Deze woorden bragten een wonder te weeg. Ik ging terstond overeind zitten, en antwoordde haar met geestvervoering: „Het geschenk zal niet achterblijven, wat hebt gij mij voor goeds te zeggen?” „Mijn lieve heer,” antwoordde zij, „gij zult niet sterven, en ik hoop u weldra gezond te zien. Hoor slechts, gij zult over mij tevreden zijn. Gisteren middag bezocht ik nogmaals de dochter van den kadi, en trof haar in eene zeer goede stemming. Daarmede meende ik mijn voordeel te moeten doen. Ik zette een zeer treurig gezigt, zuchtte diep, terwijl de tranen mij langs de wangen liepen. „Wat scheelt u, mijne goede moeder?” vroeg zij. „Helaas! mijne lieve dame,” antwoordde ik, „ik was zoo even bij den jongen man, van wien ik u vroeger reeds gesproken heb; het is met hem gedaan, hij sterft van liefde voor u, uwe hardheid gaat waarlijk te ver.” „Ik begrijp niet,” hernam zij, „waarom gij wilt dat ik oorzaak van zijnen dood zou zijn. Hoe kan ik daartoe iets hebben bijgedragen?” „Dat is nu een vraag!” gaf ik ten antwoord, „heb ik u niet vroeger reeds gezegd, dat hij zich tegenover uw raam bevond, toen gij dit opendet, om uwe bloemen te begieten? Hij zag uwe schoonheid en de bekoorlijkheden, welke uw spiegel u dagelijks voorhouden. Van dat oogenblik af kwijnt hij, en zijne ziekte is sedert zoo toegenomen, dat hij thans op sterven ligt.
Gij zult u nog wel herinneren, mejufvrouw,” vervolgde ik na een kort stilzwijgen, „hoe hard gij mij hebt bejegend, als ik u van zijne liefde sprak, en u het voorstel deed om hem uit zijn' gevaarlijken toestand te redden. Toen ik met die treurige boodschap bij hem kwam, dat gij niets van hem wildet weten en uw hart voor het mededoogen gesloten was, nam zijne ziekte hand over hand toe, en van dat oogenblik af verkeert zijn leven in gevaar, en ik weet zelfs niet, of hij nog te helpen zou zijn, indien gij medelijden met hem wildet hebben.”
Ziedaar, wat ik haar zeide,” vervolgde de oude vrouw. „De vrees, de oorzaak van uwen dood te zullen zijn, bragt haar aan het wankelen, zij werd bleek. „Is het wel alles waar,” hernam zij, „wat gij mij daar zegt? Is hij werkelijk alleen ziek uit liefde tot mij?” „Ach, mejufvrouw,” antwoordde ik „het is maar al te waar; de hemel gave, dat het anders ware!” „En gelooft gij,” hernam zij, „dat de hoop mij te zien en te spreken, zou kunnen bijdragen, om hem uit dien gevaarlijken toestand te redden?” „Misschien wel,” antwoordde ik, „en indien gij het mij gelast, zoo wil ik deze genezing beproeven.” „Welnu” zeide zij zuchtende, „geef hem dan hoop, dat hij mij zien en spreken zal; maar voeg er bij, dat hij op geene verdere gunsten te rekenen heeft, tenzij hij naar mijne hand wil dingen, en mijn vader zijne toestemming tot ons huwelijk geeft.” „Mejufvrouw!” riep ik uit, „gij zijt bijzonder goed; ik ga den jongen man dadelijk opzoeken en hem zeggen, dat hij de vreugde zal smaken, een onderhoud met u te hebben. Wanneer wilt gij zulks?” „Ik weet daartoe geen' beteren tijd,” zeide zij, „dan aanstaanden Vrijdag onder het middaggebed. Laat hij dan toezien, wanneer mijn vader uitgaat, om zich naar de moskee te begeven, en zoodra deze de straat uit zal zijn, zich onder mijn venster vertoonen; ik zelve zal dan afkomen, om hem de deur te openen. Wij kunnen dan zamen spreken, maar hij moet zich verwijderen, vóór dat mijn vader te huis komt. Is hij echter Vrijdag nog te ziek, dan zullen wij een' later uur bepalen.”
Wij hebben heden Dingsdag,” ging de oude voort, „gij hebt dus tot Vrijdag tijd, om uwe krachten te herstellen.” Naarmate zij met spreken voortging, voelde ik mijne krachten toenemen, en toen zij geëindigd had, was ik van mijne ziekte genezen. „Neem dit,” zeide ik, haar eene goed gevulde beurs gevende, „gij hebt mij genezen, en daarom geloof ik dit geld beter besteed, dan hetgeen ik aan den geneesheer heb moeten geven, die mij gedurende mijne ziekte slechts geplaagd heeft.”
Nadat de oude dame vertrokken was, gevoelde ik mij sterk genoeg, om het bed te verlaten. Ik stond op, en overtuigde mijne bloedverwanten van mijne geheele herstelling.
Des Vrijdags morgens, terwijl ik bezig was mijn beste kleed aan te trekken, kwam de oude dame mij bezoeken. „Ik behoef, naar hetgeen ik hier zie,” zeide zij, „niet te vragen, hoe het u gaat, maar wilt gij alvorens naar de dochter van den kadi te gaan, niet een bad nemen?” „Dat zou mij te veel tijd rooven,” gaf ik ten antwoord, „ik zal alleen een' barbier laten komen, om mij het haar te knippen en den baard te scheren.” Te gelijker tijd gaf ik aan een' van mijne slaven last, een' bekwamen barbier te gaan opzoeken.
De slaaf bragt mij den misselijken vent, dien gij hier ziet. Hij groette mij en zeide: „Heer, aan uw gelaat te zien, zou ik denken dat gij niet wel waart.” Ik antwoordde, dat ik ziek geweest was. „Ik wensch,” hernam hij, „dat Allah u voortaan van alle kwalen mag bevrijden, en dat zijne gunst u bijblijve al uwe levensdagen.” „En ik hoop,” antwoordde ik, „dat uw wensch vervuld mag worden.” „Daar gij herstellende zijt,” ging hij voort, „zoo zal ik Allah bidden, dat gij geheel moogt beteren. Zeg mij thans, wat er van uwe dienst is, ik heb mijne scheermessen en lancetten mede gebragt; wilt gij, dat ik u zal scheren of aderlaten?” „Ik heb u reeds gezegd,” hernam ik, „dat ik ziek ben geweest; gij kunt dus wel denken, dat ik u alleen noodig heb, om mij te scheren; haast u dan, en laat ons geen' tijd verliezen met praten, want mijne oogenblikken zijn mij kostbaar; men wacht mij tegen het middaguur.”
De barbier maakte veel tijd zoek met zijn' scheerzak te openen en zijne messen aan te zetten; en in plaats van water in het bekken te doen, haalde hij uit zijn' scheerzak een astrolabium te voorschijn, ging de kamer uit naar het voorhof, waar hij met deftigen ernst de hoogte der zon ging opnemen. Hij kwam met den zelfden langzamen tred terug, en zeide bij het binnen treden: „Gij zult blijde zijn, mijnheer, van mij te vernemen, dat wij heden den 18en Vrijdag van de maand Safar hebben, in het 653e jaar sedert de vlugt van onzen grooten Profeet van Mekka naar Medina, en in het 7320e van den grooten Iskender met twee horens; terwijl de vereeniging van Mars en Mercurius beteekent, dat gij geen gelukkiger oogenblik, dan het tegenwoordige zoudt kunnen uitkiezen, om den baard te laten afnemen. Maar van den anderen kant is deze vereeniging der beide planeten Mars en Mercurius voor u een slecht voorteeken; zij onderrigt mij, dat u op dezen dag een groot gevaar boven het hoofd hangt. Niet dat uw leven daarbij bedreigd wordt, maar het geldt hier eene verminking, die u tot aan het graf zal bijblijven. Gij moet mij alzoo ten hoogste verpligt zijn voor mijne waarschuwing, waardoor gij u in acht kunt nemen tegen een ongeluk, dat mij groot leed zou doen, indien het u overkwam.”
Gij kunt oordeelen, mijne heeren, over mijnen spijt, in de handen gevallen te zijn van zulk eenen praatzuchtigen en onbeschaamden barbier! Welk knellend tijdverlies voor een' minnaar, die zich gereed maakt, zijne geliefde te bezoeken! Ik was buiten mij zelven van kwaadheid. „Wat gaan mij,” riep ik in toorn uit, „uwe waarschuwingen en voorspellingen aan! Ik heb u niet laten roepen, om sterrekundige waarnemingen te doen, maar om mij den baard af te nemen; scheer mij dus, of ga van hier, en ik zal een' ander laten komen.”
„Heer,” gaf hij ten antwoord met eene kalme bedaardheid, om mij het geduld nog meer te doen verliezen, „welke reden hebt gij, om u boos te maken? Weet gij wel, dat niet alle barbiers aan mij gelijk zijn, en dat gij, om er zoo eene te vinden, hem eerst zoudt moeten maken. Gij hebt slechts naar een' barbier gevraagd, en in mij hebt gij gevonden den besten barbier uit geheel Bagdad, een' geneesheer, die ondervinding heeft en zijn vak verstaat, een' chimist, die in de diepste geheimen der scheikunde is doorgedrongen, een' sterrekundige die zich nog nooit in zijne berekeningen bedrogen heeft; een' taalkundige zonder weêrga, een' volmaakten rhetoricus, een' spitsvindigen redekunstenaar, een' mathematicus volleerd in de meetkunde en in de moeijelijkste stellingen der algebra, een' geschiedschrijver, die bekend is met de geschiedenis van alle koningrijken en volken der aarde! Bovendien ben ik te huis in alle vertakkingen der wijsbegeerte; onze wetten en overleveringen staan in mijn geheugen geschreven als in een boek, er ontbreekt niets aan. Ik ben dichter, bouwkundige, maar wat is er, dat ik niet ben? Er is niets in de natuur, dat voor mij verborgen is. Wijlen mijnheer uw vader, aan wien ik niet kan denken, zonder tranen te storten, als een offer aan zijne nagedachtenis, was overtuigd van mijne verdiensten; hij beminde mij, bewees mij alle vriendschap, en waar hij zich in gezelschap bevond, daar sprak hij van mij als van den grootsten man, die ooit onder den hemel leefde. En ik wil, uit dankbaarheid en uit liefde voor hem, mij aan u verbinden, u onder mijne bescherming nemen, en u behoeden voor al de ongelukken, waarmede de sterren u mogen bedreigen.”
Bij dit gesprek kon ik, niettegenstaande mijnen toorn, mij niet van lagchen onthouden. „Zijt gij nu haast ten einde, onophoudelijke babbelaar!” riep ik uit, „en zal het u nu behagen mij te scheren?” „Heer,” hernam hij, „gij hebt ongelijk, mij een' babbelaar te noemen; ieder, die mij kent, geeft mij integendeel den eervollen titel van den zwijger. Ik heb zes broeders gehad, die gij met regt babbelaars hadt kunnen noemen. Om u eenigzins met hen bekend te maken, zoo weet, dat de oudste werd genaamd Bacbouc, de tweede Bakbarah, de derde Bakbac, de vierde Alcouz, de vijfde Alnaschar en de zesde Schacabac. Dat waren allen lastige praters, maar ik, die hun jongste broeder ben, ik ben ernstig en beknopt in mijne gesprekken.”
Ik bid u, mijne heeren, stelt u voor een oogenblik in mijne plaats, wat moest ik doen, om ontslagen te worden van een' mensch, door wien ik mij aldus op de folterbank zag gebragt? „Geef hem drie goudstukken,” zeide ik tot een' mijner slaven, die met de uitgaven van mijn huis belast was, „opdat hij heenga, en mij met rust late; ik wil heden niet geschoren worden.” „Mag ik u vragen, heer, hoe gij dat verstaat?” hernam de barbier, „ik heb u niet opgezocht, maar gij hebt mij hier laten ontbieden; en dit zoo zijnde, zoo zweer ik u bij mijn geloof als Muzelman, dat ik uw huis niet zal verlaten, alvorens u geschoren te hebben. Dat gij mijne verdiensten niet kent, kan ik niet helpen. Wijlen mijnheer uw vader liet mij beter regt wedervaren; zoo menigmaal als hij mij deed roepen, moest ik naast hem gaan zitten, en het was dan een vermaak aan te hooren, welke schoone zaken ik hem vertelde. Ik wist hem in eene voortdurende verwondering te houden, ik nam hem geheel in, en wanneer ik geëindigd had, „O!” riep hij dan uit, „uw hoofd is eene onuitputtelijke bron van wetenschappen! Er is geen mensch op de wereld, die bij u in diepte van kennis halen kan.” „Mijn goede heer,” antwoordde ik dikwijls, „gij doet mij meer eer aan, dan ik verdien. Heb ik iets schoons gezegd, ik ben dat verschuldigd aan het goedgunstige gehoor, dat gij mij geeft; het zijn uwe goedheden, die mij de schrandere denkbeelden ingeven, waarmede ik de eer heb, u te behagen.” Op zekeren tijd, dat uw vader geheel in verrukking was, over het bewonderenswaardige gesprek, dat ik tot hem gevoerd had, riep hij uit: „Dat men hem honderd stukken goud geve, en hem omkleede met mijn beste kleed.” Ik ontving deze geschenken gaarne, en trok dadelijk zijn' horoscoop, die ik bevond zeer gelukkig te zijn.”
Denkt echter niet mijne heeren,” vervolgde de jonge kreupele van Bagdad, „dat de barbier het daarbij liet, neen, hij knoopte nu een ander gesprek aan, dat meer dan een half uur duurde. Vermoeid van hem aan te hooren, en ontevreden, dat de tijd inmiddels voorbij ging, zonder dat ik iets verder kwam, wist ik bijna niet meer, wat tegen dezen grooten kwelgeest te moeten zeggen. „Neen,” riep ik eindelijk uit, „het is niet mogelijk, dat er een tweede mensch op aarde gevonden wordt als gij, die er vermaak in schept, de lieden dol te maken.” Daar echter ook dit niet hielp, besloot ik te beproeven, of ik misschien met zachtheid bij hem verder zou komen, dan door mijn ongenoegen te laten blijken. „In naam van den grooten Profeet, bid ik u,” sprak ik tot hem, „uwe schoone gesprekken achterwege te laten, en mij spoedig te helpen; eene belangrijke zaak, gelijk ik u reeds gezegd heb, vereischt mijne tegenwoordigheid elders.” Op dit mijn zeggen, begon hij te lagchen. „Het zou zeer lofwaardig zijn,” sprak hij, „indien wij onzen geest altijd meester bleven, en immer wijs en voorzigtig waren; ik wil echter aannemen, dat uw toorn jegens mij meer de schuld van uwe ziekte, dan van uwe inborst is. In dezen toestand hebt gij echter behoefte aan eene goede leiding, en gij kunt niet beter doen, dan het voetspoor drukken van uwen vader en grootvader; zij kwamen mij spreken in alle gewigtige zaken, en ik kan zonder grootspraak zeggen, dat zij zich bij mijne raadgevingen steeds zeer wel bevonden. Gij moogt daaruit leeren, dat men, om in eene moeijelijke onderneming wel te slagen, den raad van lieden moet vragen, die kennis van zaken bezitten en ondervinding hebben. Het spreekwoord zegt niet te vergeefs: Wie verstandig wil wezen, moet den raad van een' verstandig mensch inroepen. En wat mij betreft, ik ben hierin geheel tot uwen dienst, gij hebt slechts te spreken.” „Kan ik dan niet van u verkrijgen,” viel ik ongeduldig in, „dat gij die lange gesprekken achterwege laat, die geene andere uitwerking hebben, dan mij het hoofd te vermoeijen, en die mij beletten te gaan, waar mijne zaken mij roepen? Scheer mij toch, of vertrek!” Dit zeggende stond ik vol spijt op, en trapte met den voet op den grond, dat de vloer dreunde.
Toen mijn kwelgeest zag, dat ik in ernst kwaad was, zeide hij: „Maak u niet boos: wij zullen een begin maken.” Werkelijk ligtte hij mijn hoofd op, en ving aan met scheren. Maar naauwelijks had hij vier streken met het scheermes gedaan, toen hij ophield, om tot mij te zeggen: „Heer, gij zijt opvliegend, gij moet die ondeugd, die alleen het werk des duivels is, bedwingen. Ik verdien, dat gij eerbied voor mij hebt, uithoofde van mijne jaren, mijne veelzijdige kennis en mijne uitstekende deugden, die . . . . . . .”
„Ga voort mij te scheren,” viel ik andermaal luide in, „en spreek geen woord meer!” „Dat wil zoo veel zeggen,” hernam de barbier, „als dat gij eene dringende zaak hebt te verrigten, ik wil wedden, dat ik mij niet vergist heb.” „Reeds twee uur geleden,” antwoordde ik met drift, „heb ik u dit gezegd, waarom maakt gij dan niet voort.” „Matig uwe haast,” hernam hij, „misschien hebt gij de zaak nog niet rijpelijk overwogen, die gij te verrigten hebt, en wat men met overhaasting doet, heeft bijna altoos berouw ten gevolge. Gij zoudt beter doen, mij te vertellen welke zaak u dus dringt, dan kan ik er mijn gevoelen over zeggen. Overigens hebt gij nog drie uur tijd, daar men u eerst tegen den middag verwacht.” „Ik behoef mij daaraan niet te binden,” zeide ik tot hem, „mannen van eer en woord zorgen vóór den bepaalden tijd ter plaatse te zijn, ten einde niet welligt op zich te laten wachten. Maar door aldus met u te redeneren, zou ik gevaar loopen zelf een babbelachtige barbier te worden; ik zwijg dus, en verzoek u, mij spoedig verder te scheren.”
Hoe meer haast ik aan den dag legde, hoe minder spoed hij maakte. Hij legde zijn scheermes neêr, om zijn astrolabium te krijgen, dan had hij het eene, dan het andere in de handen, tot dat hij eindelijk weder met zijn astrolabium in de hand naar buiten ging, om den juisten tijd van den dag op te nemen, terwijl hij mij half geschoren zitten liet. „Heer,” zeide hij, terug komende, „het is nog drie uur vóór den middag, ik ben daar zeker van, of alle regelen der sterrekunde moeten falen.” „Geregte hemel!” riep ik uit, „mijn geduld is ten einde, ik kan mij niet langer inhouden. Verwenschte barbier, wat let mij u te verwurgen!” „Zacht wat, zacht wat!” zeide hij met de grootste koelbloedigheid, zonder zich aan mijne oploopendheid te storen, „vergeet niet, dat gij ziek zijt geweest. Maak u niet driftig, gij zult binnen een oogenblik geholpen zijn.” Dit zeggende borg hij het astrolabium in zijn barbierskoker, vatte zijn scheermes op, dat hij eenige malen over den scheerriem streek, en ving weder aan mij te scheren; maar onder de hand kon hij toch het praten niet nalaten. „Indien gij mij wildet zeggen,” sprak hij, „welke zaak gij dezen middag te verrigten hebt, ik zou u een' goeden raad geven, waarbij gij u wel zult bevinden.” Om hem tevreden te stellen, gaf ik voor, dat mijne vrienden mij dien middag verwachtten op een feestmaal, dat zij ter eere van mijne herstelling aanrigtten.
Zoodra de barbier van een feestmaal hoorde spreken, riep hij eensklaps uit: „Dat Allah u zegene, nu en eene lengte van dagen! Gij herinnert mij daar, dat ik vier of vijf van mijne vrienden heb uitgenoodigd, om dezen middag bij mij te komen eten. Dit was mij geheel door het hoofd gegaan; zoodat ik nog volstrekt geene toebereidselen tot hunne ontvangst gemaakt heb.” „Laat u dit niet verlegen maken,” zeide ik, „hoewel ik dezen middag buitenshuis ga eten, is mijn provisiekamer echter goed voorzien, en al wat zij bevat, is geheel tot uwen dienst. In mijn' kelder heb ik voortreffelijken wijn, waarvan ik u zal doen geven, zoo veel als gij verlangen zult; alleen haast u nu, mij verder te scheren; bedenk, dat ik u deze geschenken niet geef zooals mijn vader, om u te hooren spreken, ik geef ze om u te doen zwijgen.”
Hij scheen aan mijn woord alleen echter niet genoeg te hebben. „Allah zal u vergelden!” riep hij uit, „al het goede dat gij mij bewijst; maar toon mij dadelijk dien voorraad, opdat ik zal kunnen zien, of er genoeg is om mijne vrienden te onthalen; want ik wil, dat zij over mij tevreden zullen zijn.” „Er is,” zeide ik, „een lam, er zijn zes kalkoenen, een dozijn kuikens, en genoeg om voor het eerste geregt vier vleeschschotels toe te bereiden.” Een' mijner slaven beval ik, dit alles binnen te brengen, en daarbij vier groote kruiken wijn te voegen. „Dat zal wel genoeg zijn,” hernam de barbier, „maar de vruchten en de kruiden, om bij het vleesch te gebruiken, ontbreken.” Ik liet hem ook deze nog geven. Zoodra was dit niet gedaan, of hij hield op, mij te scheren, ten einde alles stuk voor stuk na te zien, en daar dit onderzoek bijna een half uur duurde, begon ik te vloeken en hem te verwenschen. Maar hoe meer leven ik maakte, hoe minder hij zich haastte. Eindelijk echter nam hij het scheermes weder in handen, en schoor mij gedurende een paar seconden. Toen hield hij plotseling nogmaals op. „Ik had nooit durven denken, heer,” zeide hij, „dat gij zoo mild waart, thans echter zie ik, dat uw vader in zijn' zoon herleeft. Zeker ik verdien de goedheden niet, waarmede gij mij overlaadt, en ik beloof, er u eeuwig dankbaar voor te zullen zijn. Want, waarom dit voor u te verbergen; ik bezit niets, dan hetgeen ik van edelmoedige menschen, gelijk gij zijt, ten geschenke krijg. Ik sta gelijk met Zoutout, die de badgasten moet wrijven; met Sali, die met geroosterde graauwe erwten door de straten van Bagdad te koop loopt; met Salouz, die boonen verkoopt; met Akerska, die in groenten handelt; met Abou-Mehares, die de straten besproeit, om het stuiven te voorkomen, en met Cassem, die tot de wacht van den kalif behoort. Geen dezer lieden is droefgeestig; zij zijn noch ligtgeraakt, noch twistzoekend, en beter tevreden met hun lot, dan de kalif in al zijn' rijkdom en overvloed. Altoos zijn zij opgeruimd en liefhebbers van zang en dans. Ieder hunner heeft zijne eigene zangwijze, en eene bijzondere soort van dans, waarmede zij de inwoners van Bagdad weten te vermaken. Maar wat ik in hen boven alles moet prijzen, zij zijn geene groote praters, evenmin als uw slaaf, die de eer heeft tot u te spreken. Hoor aandachtig,” vervolgde de barbier, „naar het lied, en let op den dans van Zoutout, die de badgasten wrijven moet; ziet eens, of ik hem niet sprekend weet na te bootsen.” De barbier,” vervolgde de jonge kreupele, „zong nu het lied en danste den dans van Zoutout; wat ik ook mogt zeggen, om hem met deze gekheden te doen ophouden, hij liet niet af, vóór dat hij ook zijne andere door hem opgenoemde vrienden had nageäapt. Hierop zich tot mij wendende, zeide hij: „Heer, al deze brave lieden zal ik ten mijnent laten komen, en indien gij mij een genoegen wilt doen, zoo wees ook van de onzen, en laat uwe vrienden loopen. Misschien zijn dat groote praters, die u met hunne vervelende gesprekken het hoofd op hol brengen, en nog zieker maken dan gij geweest zijt; terwijl gij bij mij niets dan vermaak te wachten hebt.”
Hoe boos ik was, ik moest echter om zijne dwaasheid lagchen. „Het spijt mij,” zeide ik, „mijn woord reeds gegeven te hebben, anders zou ik gaarne van uw aanbod gebruik maken, en den dag met u en uwe vrienden doorbrengen. Nu moet ik u echter verzoeken, mij daarvan te ontslaan; op een' anderen dag kunt gij over mij beschikken. Maar scheer mij nu af, en haast u naar uw huis te gaan, waar uwe vrienden misschien reeds op u wachten.” „Mijn goede heer,” hernam hij, „weiger mij de gunst niet, waarom ik u verzoek. Kom u vermaken met het uitgelezene gezelschap, dat ik verwacht. Indien gij slechts éénmaal met deze lieden kennis gemaakt hebt, zult gij zoo over hen tevreden zijn, dat gij, om hun bijzijn te genieten, gaarne van uwe andere vrienden afziet.” „Laat ons daar niet verder over praten,” antwoordde ik, „ik kan heden op uw feest niet tegenwoordig zijn.”
Ook met zachtheid kon ik echter op dien stijfkop niets winnen. „Daar gij volstrekt niet ten mijnent wilt komen,” hernam hij, „zoo zult gij het voor lief moeten nemen, dat ik met u ga. De voorraad, dien gij mij hebt gegeven, zal ik naar mijne woning brengen. Mijne vrienden kunnen dan eten en drinken naar hartelust; doch ik zelf kom dadelijk terug. Ik zal mij wel wachten, zoo onbeleefd te zijn, om u alleen te laten gaan; gij hebt het wel aan mij verdiend, dat ik u deze beleefdheid bewijs.” „Hemel!” riep ik uit, „is er dan geene mogelijkheid, mij van dezen lastigen man te ontslaan. Bij Allah,” sprak ik tot hem, „houd op, mij lastig te vallen! Ga naar uwe vrienden, eet, drink en vermaak u, doch laat mij in vrijheid de mijnen bezoeken. Ik wil alleen gaan, en begeer geen gezelschap. Ook moet ik u nog zeggen, dat ik ergens verwacht word, waar uwe tegenwoordigheid niet gewenscht zou zijn, men verlangt alleen mij daar.” „Nu schertst gij met mij, heer,” hernam de barbier, „indien uwe vrienden u op een feest genodigd hebben, wat zou u dan kunnen beletten, mij mede te nemen? Gij zult hun, daar ben ik verzekerd van, integendeel veel vermaak doen, een' man mede te brengen, die op zijn pas een geestig woord weet te zeggen, dat de lachspieren in beweging brengt, en die er zich op verstaat een geheel gezelschap aangenaam bezig te houden, al zou hij ook de eenige spreker aan tafel zijn. Wat gij er dan ook tegen zeggen moogt, het is eene afgedane zaak; ik vergezel u, of gij er vrede mede hebt of niet.”
Deze halstarrigheid van den barbier, mijne heeren, bragt mij in groote verlegenheid. „Hoe mij te ontslaan van dien verwenschten baardschrapper,” zeide ik tot mij zelven. „Indien ik voortga hem te wederspreken, zoo komt er geen einde aan.” Ook werd er reeds voor de eerste maal tot het middaggebed geroepen, en het was voor mij hoog tijd, om te gaan. Ik besloot alzoo, mij van de zaak af te maken door in schijn toe te geven, en hield mij, alsof ik er in toestemde, dat hij mij vergezellen zou. Nu schoor hij mij eindelijk af. Zoodra dit gedaan was, zeide ik tot hem: „Neem eenige van mijne slaven, opdat zij dezen voorraad naar uwe woning brengen, en kom terug, zoodra gij uwe vrienden zult gesproken hebben; ik zal u wachten.”
Zoo raakte ik eindelijk van hem ontslagen; hij ging heen, met belofte van spoed te zullen maken. Naauwelijks had hij mij den rug toegekeerd, of ik kleedde mij verder aan, en daar men reeds voor de laatste maal tot het gebed riep, begaf ik mij zonder tijdverzuim op weg. Maar de boosaardige barbier, mijn oogmerk, om hem te misleiden, doorgrondende, was niet verder gegaan dan tot in het gezigt zijner woning, welke hij den slaven aanwees. Hierop was hij teruggekeerd, en hield zich schuil om den hoek eener straat, ten einde mij gade te slaan en te volgen. Toen ik mij nu voor de woning van den kadi bevond, en omkeek, zag ik mijn' kwelgeest de straat inslaan. Ik verwenschte hem tot in den diepsten afgrond.
Inmiddels had ik geen' tijd te verliezen; de deur van de woning des kadi's stond op een' kier. Ik trad binnen, en werd door de oude dame ontvangen. Zij bragt mij in het vertrek van het door mij zoo zeer beminde meisje. Wij hadden echter naauwelijks eenige woorden gewisseld, toen zich in de straat gerucht liet hooren. De jonge dame ging naar het venster, en zag dat haar vader van het gebed terugkwam. Ook ik keek uit; de kadi zat op dezelfde plaats, waar ik gezeten was, toen ik mijne geliefde voor de eerste maal zag.
Er waren twee zaken, die mij vrees aanjoegen: de komst van den kadi en de tegenwoordigheid van den schelmschen barbier. Omtrent het eerste punt stelde de jonge dame mij gerust, zeggende, dat haar vader uiterst zeldzaam op hare kamer kwam, en dat zij overigens, op de mogelijkheid daarvan bedacht, hare maatregelen voor mijne veiligheid genomen had. Mijne grootste vrees bleef dus de aanwezigheid van den hatelijken barbier, van wiens onbedachtzaamheid en praatzucht ik het ergste duchtte. Het zal u blijken, mijne heeren, dat dit niet zonder grond was.
Zoodra de kadi zijne woning binnentrad, telde hij met eigen hand aan een' zijner slaven, die iets verzuimd had, eenige stokslagen toe. De slaaf hief een groot gekerm aan, zoodat men hem aan het andere einde van de straat kon hooren. De barbier geloofde nu, dat men mij mishandelde, en begon op eene barbaarsche wijze te schreeuwen, verscheurde zijne kleederen, wierp stof op zijn hoofd, riep om hulp, en bragt de geheele buurt in beweging. Weldra school er een hoop volks om hem zamen, waarvan sommigen vroegen, wat hem deerde, en of hij hulp begeerde. „Ach!” riep hij, „men vermoordt mijn' meester, mijn' waarden patroon!” Zonder iets meer te zeggen, liep hij al jammerende naar mijn huis, en kwam terug, gevolgd door al mijne slaven, die met stokken gewapend waren. Zij sloegen als razenden op de huisdeur van den kadi. Deze gelastte een' zijner bedienden te gaan zien, wat er te doen was, die verschrikt in allerijl tot zijnen meester terugkeerde. „Heer,” zeide hij, „meer dan tienduizend gewapende mannen staan gereed, om met geweld uwe woning binnen te dringen, reeds zijn zij bezig de deur open te breken.”
De kadi begaf zich nu zelf naar voren, opende eigenhandig de deur, en vroeg wat men van hem verlangde. Zijn eerwaardig voorkomen was zelfs niet in staat, mijnen slaven ontzag in te boezemen. „Verwenschte kadi, hond van een' kadi!” riepen zij op barschen toon, „welke reden hebt gij, om onzen meester te vermoorden? Wat heeft hij u gedaan?” „Goede lieden,” antwoordde de kadi, „waarom zou ik uwen meester vermoorden, dien ik volstrekt niet ken, en die mij dus ook niet beleedigd kan hebben? Mijn huis staat voor u open, gaat binnen, doorzoekt alles, en overtuigt u.” „Gij hebt hem stokslagen doen geven,” zeide de barbier, „ik heb hem daar zoo even nog hooren schreeuwen.” „Maar nog eens,” hernam de kadi, „welke beleediging kan uw meester mij hebben aangedaan, waardoor ik verpligt zou geweest zijn, met hem te handelen, zooals gij daar zegt? Is hij dan in mijn huis? Voor zoover ik weet, niet, en is hij er, hoe is hij dan binnen gekomen, of wie heeft hem hier gebragt?” „Gij zult mij niet van de wijs afbrengen met uwen grooten baard, deugniet van een' kadi!” hernam de barbier, „ik weet zeer goed, wat ik zeg. Uwe dochter bemint onzen meester, en zij heeft hem onder het middaggebed bij zich ontvangen. Daar hebt gij de lucht van gekregen; gij zijt naar huis gegaan, vroeger dan men u verwachtte; gij hebt hem overvallen, en toen door uwe slaven stokslagen doen geven. Maar gij zult er niet ongestraft afkomen. De kalif zal er kennis van dragen, en men zal kort en goed regt met u maken. Breng onzen meester voor den dag, en geef hem dadelijk aan ons over, zoo niet, dan zullen wij zelven hem gaan zoeken.” „Het is niet noodig, zoo vele woorden te gebruiken,” hernam de kadi, „noch zoo veel opschudding te maken; indien hetgeen gij zegt waarheid is, zoo moet gij slechts naar binnen gaan en hem zoeken. Ik geef er u volkomen vrijheid toe.” De kadi had naauwelijks uitgesproken, of de barbier en mijne slaven drongen als razenden in het huis, en liepen mij overal zoeken.
Daar ik alles gehoord had, wat de barbier tot den kadi zeide, zoo zag ik naar eene plaats om, ten einde mij te verbergen. Ik vond geene andere schuilplaats dan een' grooten ledigen koffer, waarin ik mij neêrlegde, en welks deksel ik digt liet vallen. De barbier kwam eindelijk ook in de kamer, waar ik mij bevond. Hij naderde den koffer, ligtte het deksel op, en had mij naauwelijks nog gezien, of hij nam de kist op zijne schouders en droeg er mij mede weg. Langs den steilen trap kwam hij gelukkig beneden, bereikte de voordeur, en liep nu zoo hard hij maar kon, met mij de straat over. Het ongeluk wilde echter, dat het deksel van den koffer open ging, zoodat ik aan den spot en de lachlust van den ons vergezellenden volkshoop werd prijsgegeven. Dit was mij onverdragelijk; ik sprong uit mijne gevangenis op straat, en deed zulks met zoo veel overhaasting, dat ik mijn been erg bezeerde. Op dat oogenblik echter voelde ik geene pijn, en rigtte mij dadelijk op, ten einde mij door eene spoedige vlugt, aan de nieuwsgierige blikken der mij uitjouwende menigte te onttrekken. Ik haalde mijne beurs, die goed gevuld was, te voorschijn, en strooide het goud en zilver met handen vol onder het volk uit, dat nu aan het grabbelen ging. Op die wijze kwam ik den volkshoop vooruit, en, door eene zijstraat in te slaan, uit het gezigt. Maar van dien verwenschten barbier kon ik mij niet ontslaan. Hij liet het volk grabbelen, wierp den nu ledigen koffer op straat en volgde mij op de hielen, mij naschreeuwende: „Sta toch stil, heer, waartoe loopt gij zoo hard? Indien gij eens wist, hoe bedroefd ik geweest ben over de slechte behandeling, welke de kadi u heeft doen ondergaan, aan u, die zoo grootmoedig zijt, en aan wien wij, mijne vrienden en ik, zulk eene dure verpligting hebben! Maar heb ik het u niet gezegd, dat gij door uwe hoofdigheid, om onvergezeld te willen uitgaan, uw leven in gevaar zoudt stellen? Wat u dus overkomen is, hebt gij aan u zelven te wijten, en indien ik van mijnen kant niet bedaard had volgehouden, u te volgen, en te zien waar gij heen gingt, wat zou er dan van u geworden zijn? Waar wilt gij toch heen, heer? Wacht mij toch!”
Zoo schreeuwde die armzalige barbier mij op de straat na. Hij hield zich niet tevreden mij in de buurt, waar de kadi woonde, zulk een groot schandaal gemaakt te hebben; de gansche stad moest er kennis van dragen. In mijne woede gevoelde ik grooten lust, hem op te wachten en te worgen; maar daardoor zou ik mij slechts in nog grooter ongelegenheid gebragt hebben. Ik koos dus een ander middel, om mij van hem, en van de door zijn geschreeuw overal te voorschijn komende en uitkijkende menschen te ontslaan. Ik trad eene khan binnen, waarvan de portier mij zeer goed kende. Hij stond aan de deur, waar het straatrumoer hem had heen gelokt. „Bij Allah!” zeide ik, „bewijs mij de dienst, dien razende hier niet binnen te laten.” De man beloofde het mij, en hield woord. Het kostte hem echter groote moeite den barbier, die met geweld bij mij wilde zijn, af te wijzen; deze ging niet heen, zonder hem uitgemaakt te hebben, voor al wat leelijk was. In het naar huis gaan moest hij ieder, dien hij ontmoette en slechts van aanzien kende, vertellen, welk eenen grooten dienst hij mij, naar zijne meening, bewezen had.
Ziedaar, hoe ik eindelijk van dien lastigen mensch ontslagen werd. Ik vroeg in de khan, om voor mij een vertrek in gereedheid te brengen, waar ik tot aan de genezing van mijn been zou kunnen blijven. „Mijnheer,” zeide men, „zoudt gij in uwe woning niet meer op uw gemak zijn dan hier?” „Dat weet ik niet,” luidde mijn antwoord, „maar al wist ik het, ik zou naar mijn huis niet willen terugkeeren, want die verfoeijelijke barbier zou niet nalaten, mij daar te komen opzoeken; ik zou alle dagen met hem opgeschept zijn; en hem voor mijne oogen te moeten zien, zou mij van verdriet doen sterven. Bovendien, na hetgeen mij heden is overkomen, kan ik niet besluiten, langer in deze stad te blijven. Ik zal gaan, waar het ongeluk mij heen voert.” Ik hield hierin woord. Zoodra ik genezen was, bragt ik zoo veel geld bijeen, als ik dacht, op mijne reizen noodig te hebben, en mijne andere goederen stond ik af aan mijne bloedverwanten. Zoo vertrok ik van Bagdad, mijne heeren, en ben tot hier gekomen. Ik had alle reden te verwachten, dat ik in een land, zoo ver verwijderd van mijne geboorteplaats, dien hatelijken barbier niet zou aantreffen, en toch vind ik hem in uw gezelschap. Gij kunt zelven oordeelen, welk een' onaangenamen indruk het gezigt van eenen man op mij maakt, door wiens overdreven ijver ik kreupel ben, en mij tot de treurige noodzakelijkheid veroordeeld zie, een zwervend leven te leiden, ver verwijderd van mijne bloedverwanten, van mijne vrienden en van mijn vaderland.” Dit zeggende, stond de jonge kreupele op, maakte eene buiging voor ons, en vertrok. Onze gastheer deed hem uitgeleide tot aan de deur, en gaf onder het gaan derwaarts te kennen, hoezeer het hem speet, dat hij, zonder dit te willen, hem zulk eene onaangename ontmoeting bezorgd had.
Toen de jonge kreupele vertrokken was,” vervolgde de snijder, „gaven wij elkander onze verwondering te kennen over zijne levensgeschiedenis; onze oogen waren daarbij op den barbier gerigt, en wij zeiden tot hem dat, indien alles waarheid was, wat wij gehoord hadden, hij dan groot ongelijk had. „Mijne heeren,” antwoordde hij zijn hoofd oprigtende, hetgeen tot dusverre steeds naar den grond gekeerd was, „het stilzwijgen, dat ik bewaard heb, zoo lang de jonge man sprak, moet u overtuigen, dat hij u niets heeft verhaald, waarmede ik niet instem. Maar wat hij ook mogt beweren, ik blijf er bij, dat ik gehandeld heb, zoo als ik moest handelen; ik wil u zelven hierover laten oordeelen. Heeft hij zich niet, ofschoon ik hem gewaarschuwd had, in het gevaar begeven? en zou hij zonder mijne hulp er wel zoo goed zijn afgekomen? Hij mag zich gelukkig rekenen, het er met een kreupel been te hebben afgebragt. En wiens schuld was het dan nog, heb ik hem misschien laten vallen? Neen, was hij rustig in zijn' koffer gebleven, ik zou hem ongedeerd in zijn huis hebben gebragt. Kon ik het helpen, dat hij er uitsprong en zijn been bezeerde? Heb ik mij niet aan een groot gevaar blootgesteld, om hem uit een huis te halen, waar ik mij verbeeldde dat hij mishandeld werd? Heeft hij dan regt, zich over mij te beklagen, en mij zulke grove beleedigingen te zeggen? Doch ziedaar, wat men er bij wint, als men eenen dienst bewijst aan ondankbare menschen. Hij beschuldigt mij een babbelaar te zijn; dit is enkel laster! Van ons zeven broeders ben ik het minst praatachtig, en daarbij de verstandigste en knapste. Om u hiervan te overtuigen, mijne heeren, is er niets anders noodig, dan dat ik u onze geschiedenissen vertel. Vereer mij daarbij met uwe aandacht.
Onder de regeering van den kalif Mostanser Billah,” vervolgde de barbier, „een vorst beroemd door zijne milddadigheid jegens de armen, werden de omstreken van Bagdad onveilig gemaakt door een tiental roovers, die zich sedert lang aan de stoutste diefstallen en aan ongehoorde wreedheden schuldig maakten. De kalif, hieraan een einde willende maken, liet den oppersten regter, eenige dagen vóór dat het Baïramsfeest inviel, bij zich ontbieden, en gelastte hem, op verbeurte van zijn leven, alle tien dieven voor hem te brengen.
De regter stelde al het mogelijke in het werk, en bragt zoo veel volk op de been, dat de tien roovers op den dag zelven van het Baïramsfeest gevat werden, juist toen ik eene wandeling aan den oever van den Tigris maakte. Ik zag daar namelijk tien rijk gekleede lieden in eene boot gaan. Ligtelijk zou ik hen als roovers herkend hebben, indien ik acht had gegeven op de wachten, die hen vergezelden, maar ik lette daar zoo weinig op, dat ik tegelijk met hen in de boot stapte, in de hoop op die wijze eenen genoegelijken dag in hun gezelschap te smaken. Wij voeren den Tigris af, en men deed ons voor het paleis van den kalif aanleggen. Nu eerst bemerkte ik, dat ik mij deerlijk bedrogen had. Zoodra wij de boot verlieten, werden wij door andere wachten omringd; gekneveld en voor den kalif gebragt. Ik had mij gelijk de anderen laten binden zonder iets te zeggen; wat zou het mij gebaat hebben, indien ik mij verzet had? Dit zou den regten weg geweest zijn, om mij door de wachters te doen mishandelen, die toch niet naar mij zouden geluisterd hebben. Ik bevond mij onder de roovers, en dit was voldoende, om hun te doen denken, dat ik er ook een was.
Zoodra wij voor den kalif verschenen, sprak hij het vonnis uit over de tien booswichten: „Dat men,” zeide hij, „deze tien roovers het hoofd afsla!” De scherpregter plaatste ons terstond op eene rij binnen het bereik van zijn zwaard; bij geluk was ik de laatste. Hij sloeg de tien roovers achtereenvolgens het hoofd af, maar toen de beurt aan mij kwam, liet hij zijn zwaard zakken. De kalif werd toornig. „Heb ik u niet bevolen,” sprak hij, „aan tien roovers het hoofd af te slaan? Waarom doet gij dit slechts aan negen?” „Beheerscher der geloovigen,” antwoordde de beul, „Allah beware mij, dat ik het bevel van uwe majesteit niet volvoerd zou hebben. Tien hoofden heb ik afgeslagen, en er liggen tien ligchamen ter aarde, gij kunt ze doen natellen.” Nadat de kalif zich nu met eigen oogen overtuigd had, dat de beul waarheid sprak, zag hij met bevreemding op mij. Mijn uitzigt behaagde hem, hij vond er niets rooverachtigs in. „Goede grijsaard,” zeide hij tot mij, „door welk toeval zijt gij onder deze ellendelingen geraakt, die den dood duizendmalen verdiend hebben?” „Beheerscher der geloovigen,” gaf ik hem ten antwoord, „ik zal u de volle waarheid doen kennen. Heden morgen zag ik deze tien roovers, wier teregtstelling de regtvaardigheid van uwe majesteit op nieuw zoo schoon heeft doen uitblinken, in eene boot gaan. Ik scheepte mij met hen in, meenende dat het lieden waren, die zich te zamen gingen vermaken, om dezen grooten feestdag te vieren.” De kalif kon zich niet onthouden, eens hartelijk om mijne ontmoeting te lagchen, en in tegenstelling van den jongen kreupele, die mij als een' babbelaar heeft doen voorkomen, bewonderde hij mijne koelbloedigheid en mijn voortdurend zwijgen. „Beheerscher der geloovigen,” hernam ik, „het moet uwe majesteit niet verwonderen, dat ik gezwegen heb, bij eene gelegenheid, die anderen zou doen praten. Ik heb mij op het zwijgen bijzonder toegelegd, en het is door deze deugd, dat ik den fraaijen titel draag van „den zwijger.” Men noemde mij dus, om mij te onderscheiden van zes broeders, die ik had. Deze stilzwijgendheid is de vrucht mijner wijsbegeerte; ik stel daar al mijn' roem en mijn hoogste geluk in.” „Het strekt mij tot een groot genoegen,” zeide de kalif glimlagchende, „dat men u eenen titel heeft gegeven, waarvan gij een zoo schoon gebruik weet te maken. Maar zeg mij, welke soort van lieden waren uwe broeders, stonden zij met u op eene lijn?” „In geenen deele,” antwoordde ik, „het waren allen babbelaars, de een zoowel als de ander. Zelfs wat het uiterlijke aangaat, bestond er tusschen hen en mij een groot verschil; de eerste was gebogcheld, de tweede tandeloos, de derde blind, de vierde éénoogig, den vijfde waren de ooren afgesneden, en de zesde had gespleten lippen. Hunne lotgevallen zijn zeer zonderling, en gij zult daaruit over hunne karakters kunnen oordeelen, indien ik de eer mag hebben, die aan uwe majesteit te verhalen.” Daar het mij toescheen, dat den kalif niets aangenamer zou zijn, dan die aan te hooren, ging ik, zonder op zijn bevel te wachten, aldus voort.
„Sire,” zeide ik tot hem, „mijn oudste broeder, die zich Bacbouc noemde, en die gebogcheld was, werd van zijn vak kleêrmaker. Nadat hij zijne leerjaren voleindigd had, huurde hij een' winkel tegenover een' molen; en dadelijk nog weinig werk hebbende, kostte het hem veel moeite van zijn' arbeid te leven. De molenaar integendeel was welgesteld, en had eene zeer schoone vrouw. Eens dat mijn broeder in zijnen winkel zat te werken en naar boven keek, zag hij de vrouw van den molenaar voor het open raam staan, dat op de straat uitzag. Hij vond haar zoo schoon, dat hij er geheel door betooverd werd. Wat de molenaarster betreft, zij sloeg niet de minste acht op mijn' broeder; sloot haar venster en liet zich den geheelen dag niet meer zien. Intusschen keek de verliefde snijder onder zijn werk telkens op naar den molen. Hij pikte zich onderscheidene malen in de vingers, en op de netheid van zijn werk viel dien dag niet te roemen. Des avonds, toen het tijd werd zijn' winkel te sluiten, kon hij daartoe bijna niet overgaan, daar hij nog altoos hoop had, dat de molenaarster aan het raam zou komen. Hij wachtte met sluiten, totdat het geheel donker werd, en ging toen al zuchtende naar zijne woning, waar hij den nacht slapeloos doorbragt. Zoodra de dag aanbrak, stond hij op, en ijlde naar zijne werkplaats; zoo zeer dreef hem het ongeduld, om zijne schoone te zien. Hij was echter dien dag niet gelukkiger dan den voorgaande; de molenaarster vertoonde zich slechts éénmaal aan het raam, en dat maar voor een oogenblik. Doch dat oogenblik was voldoende, om hem tot den verliefdste van alle mannen te maken. Op den derden dag had hij reden, beter tevreden te zijn. De molenaarster liet bij toeval de oogen op hem vallen, en verraste hem, terwijl hij zijne smachtende blikken op haar gevestigd hield, waardoor zij ontdekte, wat er in zijn hart omging. In plaats van daarover verstoord te zijn, besloot zij er zich mede te vermaken, en lachte hem vriendelijk toe. Mijn broeder zag haar mede lagchend aan, maar met zulk een koddig gelaat, dat zij ijlings het venster digt wierp, uit vrees van in lagchen uit te barsten, en alzoo aan mijn' broeder te verraden, dat zij hem bespottelijk vond. De onnoozele Bacbouc legde echter hare handelwijze in zijn voordeel uit, en vleide zich, dat zij hem wederliefde toedroeg.
De molenaarster nam dan, zoo als gezegd is, het besluit zich met mijn' broeder te vermaken. Zij had een stuk zijde liggen, waarvan zij sinds lang voornemens was, zich een kleed te laten maken. Dit deed zij in eenen fijnen geborduurden zakdoek, en zond het hem door eene jonge slavin, welke zij in haren dienst had. De goed onderrigte slavin, kwam in den winkel van den kleêrmaker. „Mijne meesteres laat u groeten,” zeide zij, „en verzoekt u van dit stuk zijde een kleed voor haar te maken, volgens het model van het hier bijgaande. Zij verandert dikwijls van kleeding, en dit is eene gewoonte, waarover ook gij reden zult hebben zeer voldaan te zijn.” Mijn broeder twijfelde nu niet meer, of de molenaarster was verliefd op hem. Hij geloofde, dat zij hem dit werk zond, met geen ander doel, dan om hem te kennen te geven, dat zij in zijn hart had gelezen, en hij ook het hare veroverd had. Gestreeld door deze voor hem gunstige opvatting, belastte hij de slavin aan hare meesteres te zeggen, dat hij om harentwil al zijn ander werk ter zijde leggen, en het kleed reeds den volgenden morgen gereed zijn zou. En inderdaad hij werkte met zoo veel ijver, dat hij het nog dien eigen dag afmaakte.
Den volgenden morgen kwam de jonge slavin zien, of het kleed gereed was. Bacbouc stelde het haar ter hand, zeggende: „Ik stel er te veel belang in, uwe meesteres genoegen te doen, dan dat ik iets zou verzuimd hebben, haar het werk heden te leveren. Ik wensch door mijne spoedige bediening haar aan te moedigen, in het vervolg geen' anderen kleêrmaker dan mij te gebruiken.” De jonge slavin deed een paar schreden achterwaarts, als wilde zij heengaan, doch plotseling terugkomende, zeide zij tot hem op fluisterenden toon: „Wacht eens, ik zou haast vergeten mij van de boodschap te kwijten, die mij is opgedragen. Mijne meesteres heeft mij belast u hare groete te doen, en te vragen, hoe gij den nacht hebt doorgebragt. Wat haar aangaat, de arme vrouw bemint u zoo sterk, dat zij er niet van heeft kunnen slapen.” „Zeg haar,” antwoordde mijn dwaze broeder met geestdrift, „dat mijne liefde voor haar zoo hevig is, dat ik reeds sedert vier nachten geen oog heb toegedaan.”
Er was nog geen kwartier uurs verloopen, sedert de slavin mijn' broeder had verlaten, of hij zag haar terugkomen met een stuk satijn onder den arm. „Mijne meesteres,” zeide zij, „is zeer tevreden over het door u gemaakte kleed; het zit haar allerliefst, doch daar het zeer mooi is, wil zij het niet dragen dan met een' nieuwen onderrok, en zij verzoekt u van dit stuk satijn er eene te maken.” „Zeer goed,” antwoordde Bacbouc, „die zal nog heden klaar zijn, vóór dat ik mijn' winkel sluit; gij kunt ze tegen den avond halen.” De molenaarster liet zich dien dag dikwijls aan het venster zien, om mijn' broeder bij zijnen arbeid te bemoedigen. Het was een lust, hem te zien werken, en de onderrok was dan ook weldra klaar. De jonge slavin kwam dien halen, maar bragt den armen snijder geen geld, noch voor de gemaakte japon en onderrok, noch voor zijne gedane verschotten. Intusschen had deze ongelukkige minnaar, met wien men zich vermaakte, zonder dat hij er iets van merkte, den geheelen dag nog niet gegeten, en hij moest eenig geld leenen, om zijn avondmaal te bekostigen. Den volgenden morgen was hij naauwelijks in zijn' winkel, of de jonge slavin kwam zeggen, dat de molenaar hem verlangde te spreken. „Mijne meesteres,” voegde zij er bij, „heeft hem zooveel goeds van u gezegd, dat gij ook voor hem zult werken. Zij heeft dit hoofdzakelijk gedaan, om u met haren man in kennis te brengen, waarin zij het beste middel ziet, om uwen en haren wensch naderbij te komen.” Mijn goede broeder liet zich bepraten, en nam alles voor goede munt aan. Hij ging zelfs onmiddelijk met de slavin mede, om niet van onverschilligheid verdacht te worden. De molenaar ontving hem zeer wel, en liet hem een stuk linnen zien. „Ik heb,” zeide hij, „broeken noodig, zie hier linnen; ik wensch, dat gij er mij twintig maakt, wat er van overschiet, kunt gij mij teruggeven.”
Mijn broeder,”” vervolgde de barbier, „„had aan die twintig broeken voor den molenaar vier à vijf dagen werk, en toen kreeg hij er nog een stuk stof bij, om even zoo vele hemden te maken. Toen alles gereed was, ging hij met zijn werk naar den molenaar, die hem vroeg, wat hij hem schuldig was. Mijn broeder antwoordde, dat hij zich met twintig zilveren drachmen vergenoegen zou. De molenaar riep oogenblikkelijk de jonge slavin, en beval haar een goudschaaltje te brengen, om te zien of de munt het juiste gewigt had. De slavin echter gaf mijn' broeder te kennen, dat hij door geld aan te nemen, zijne zaak bederven zou. De sukkel stelde hierin geloof, en weigerde de hem aangeboden betaling, hoezeer hij daarom ook verlegen was; want reeds had hij geld moeten leenen om het garen te koopen, dat hij voor de hemden en broeken gebruiken moest. Toen hij den molen verliet, ging hij naar mijne woning, en smeekte mij, hem iets te leenen, zeggende, dat hij geene dadelijke betaling ontving. Ik gaf hem eenige koperen muntstukken, alles wat ik in mijne beurs vond. Dit deed hem weder eenige dagen voortleven, hoewel zeer sobertjes.
Op zekeren dag trad mijn broeder bij den molenaar binnen. Deze staakte terstond zijn werk, en ging heen, om geld te krijgen. Maar de jonge slavin fluisterde den snijder toe, dat hij zich wel moest wachten, iets aan te nemen. Mijn broeder deed, zooals hem werd ingeblazen, en zeide, toen de molenaar terugkwam, dat hij daar niet om gekomen was, maar alleen om hem een bezoek te brengen. De molenaar bedankte hem voor zijne oplettendheid, en gaf hem weder een stuk stof, om er een overkleed uit te maken. Bacbouc bragt het reeds den volgenden morgen terug. Nogmaals haalde de molenaar zijne beurs voor den dag, maar de jonge slavin zag mijn' broeder gedurig aan, zoodat deze meende, ook nu weder het geld te moeten weigeren. „Buurman,” zeide hij tot den molenaar, „daar is volstrekt geen haast bij, wij zullen later wel afrekenen.” Zoo keerde deze arme stakkert naar zijn' winkel terug, met drie zware ziekten, namelijk: verliefd, uitgehongerd, en geen geld in den zak.
De molenaarster was gierig en ondeugend. Zij stelde zich niet tevreden, mijn' broeder te onthouden, hetgeen zij hem verschuldigd was, maar zette bovendien haren man aan, wraak te nemen over de voor haar opgevatte liefde van den ongelukkigen kleêrmaker. Ziehier hoe zij dit aanlegde. De molenaar liet Bacbouc uitnoodigen, het avondmaal bij hem te gebruiken. Na hem zoo sober mogelijk onthaald te hebben, zeide hij tot hem: „Buurman, het is voor u te laat geworden, om naar huis te gaan; blijf dus van nacht hier.” Zoo voortpratende bragt hij hem op eene plaats, waar men een bed had gespreid. Hij liet hem daar, en begaf zich met zijne vrouw naar de kamer, waar zij gewoon waren te slapen. Midden in den nacht stond de molenaar op, en ging naar mijn' broeder: „Buurman,” zeide hij, hem aanstootende, „slaapt gij? Mijn ezel is ziek, en ik heb veel koren te malen; zoudt gij mij niet het genoegen willen doen, in zijne plaats den molen te draaijen.” Bacbouc, verblijd hem een bewijs van zijne dienstvaardigheid te kunnen geven, antwoordde, dat hij daartoe bereid was, en hij hem alleen te onderrigten had, wat hem te doen stond. Daarop deed de molenaar hem een' touw om den middel, en maakte hem vast, gelijk hij gewoon was zijnen ezel te doen, als deze in den molen liep. Toen gaf hij hem een' fikschen zweepslag met de woorden: „Vooruit buurman, vooruit!” „Wel, waarom slaat gij mij?” vroeg mijn broeder, een pijnlijk gezigt trekkende. „Dat is alleen, om u aan te moedigen,” antwoordde de molenaar, „zonder die aansporing wil mijn ezel niet loopen.” Bacbouc was zeer verwonderd over deze behandeling; zij viel volstrekt niet in zijn' smaak. Niettemin durfde hij zich daarover niet beklagen. Nadat hij vijf of zes malen den molen had rond gegaan, wilde mijn broeder eens rusten; maar de molenaar gaf hem een twaalftal zweepslagen, die ter dege raak waren, zeggende: „Houd moed, buurman, en sta niet stil, als ik u verzoeken mag; gij moet loopen zonder ophouden, anders zoudt gij mijn koren bederven.”
De molenaar dwong mijn' broeder,”” vervolgde de barbier, „„gedurende het overige van den nacht in den molen te loopen, en telkens als hij verflaauwde, spoorde zijn kwelgeest hem met vernieuwde zweepslagen aan. Met het aanbreken van den dag ging de molenaar, zonder mijn' armen broeder los te maken, naar de kamer zijner vrouw, waar zij zich te zamen over den ongelukkigen minnaar vrolijk maakten. Bacbouc moest inmiddels in zijn' lastigen toestand blijven, totdat eindelijk de jonge slavin hem bevrijdde. „Ach! wat hebben wij u beklaagd, mijne goede meesteres en ik!” riep zij verraderlijk. „Wij hebben volstrekt geen deel aan deze ondeugende behandeling.” Bacbouc gaf hierop volstrekt geen antwoord, hij was daartoe te afgemat, en zijne van de zweepslagen nog gezwollen armen en beenen bij beurten wrijvende, hompelde hij al steunende naar zijne woning, waar hij het kloekmoedig besluit nam, niet meer aan de molenaarster te zullen denken.”
Het verhaal van deze geschiedenis,” vervolgde de barbier, „deed den kalif lagchen. „Ga,” sprak hij, „naar uw huis; men zal u van mijnentwege iets geven, waarmede gij u zult kunnen troosten, wegens het gemis van het onthaal, waarop gij u gespitst hadt, toen gij de tien roovers voor fatsoenlijke lieden hieldt.” „Beheerscher der geloovigen,” hernam ik, „ik smeek uwe majesteit mij toe te staan, dat ik niets ontvang, alvorens haar ook verhaald te hebben de geschiedenissen van mijne andere broeders.” De kalif toonde mij door zijn stilzwijgen, dat hij gestemd was, mij aan te hooren, en ik vervolgde op deze wijze.
„Mijn tweede broeder, genaamd Bakbarah de tandelooze, op zekeren dag door de stad drentelende, ontmoette in eene afgelegen straat, eene oude vrouw, welke hem staande hield. „Wat verlangt gij van mij?” vroeg mijn broeder. „Dat zal ik u in weinige woorden zeggen,” zeide de oude. „Indien gij tijd en lust hebt mij te volgen, zoo zal ik u in een prachtig paleis brengen, en gij zult daar eene jonge dame zien, zoo schoon als de dageraad. Zij zal u met voorkomendheid ontvangen, en vorstelijk onthalen; u meer te zeggen, acht ik overbodig.” „Maar is hetgeen gij mij daar zegt, wel waar?” vroeg mijn broeder. „Waar heeft die dame mij gezien? Van waar kent zij mij?” „Dat doet er niet toe,” hernam de oude, „'t moet u genoeg zijn, dat zij verlangd heeft u bij zich te zien, en zich met u te vermaken.” „Kan ik u vertrouwen?” sprak mijn broeder, nog twijfelende, of hij dit alles moest gelooven. „Dat kunt gij,” zeide de vrouw. „Zie mij niet aan voor eene leugenaarster; wat ik u gezegd heb, is de zuivere waarheid. Ééne zaak echter vorder ik van u; gij moet u in haar bijzijn verstandig gedragen en weinig praten, maar haar zooveel te meer beleefdheden bewijzen, want daar is zij zeer op gesteld.” Bakbarah nam deze voorwaarde aan. „Volg mij dan,” vervolgde de oude, „en ik zal u den gelukkigsten der mannen maken; want men kan mijne meesteres niet zien, zonder haar te beminnen.”
Zij kwamen weldra voor de poort van een fraai paleis, met eene wacht er voor. De officier van de wacht wilde mijn' broeder afwijzen, maar naauwelijks had de oude vrouw een paar woorden tot hem gesproken, of hij gaf last beiden door te laten. Nu gingen zij door een' ruimen marmeren gang, totdat zij op de binnenplaats van het paleis kwamen. Eindelijk bragt zij hem in eene allerprachtigste zaal, in welker midden zich eene wit marmeren kom bevond, met eene fontein van welriekend water; rondom de kom waren de fraaiste en geurigste bloemen in albasten vazen geplaatst. De oude deed Bakbarah op eene sofa plaats nemen. „Herinner u,” zeide zij tot hem, „dat zij, die ik thans van uwe komst zal verwittigen, onderworpenheid en terughouding bemint; zij kan niet verdragen, dat men haar tegenspreekt. Indien gij haar echter daarin ter wille zijt, en u naar hare luimen weet te schikken, zoo kunt gij er staat op maken, dat gij alles van haar zult verkrijgen, wat gij moogt begeeren.” Bakbarah bedankte de oude voor haren raad, en beloofde deze te zullen nakomen; waarop zij heenging, om hem bij hare meesteres aan te dienen. Mijn broeder, die nog nooit zoo iets gezien had, hield zich bezig met al de schoone en meestal vreemde zaken, die zich aan zijne oogen vertoonden, met bewondering te beschouwen; en zijn geluk afmetende naar de pracht, waardoor hij zich omgeven zag, had hij moeite zijne blijdschap te bedwingen.
Weldra hoorde hij een groot geraas, veroorzaakt door eene menigte rijk gekleede slavinnen, die hem luid lagchende te gemoet traden. In hun midden bespeurde hij eene jonge dame van uitstekende schoonheid, wier kleed van edelgesteenten schitterde. Hieraan, en aan den eerbied welke de anderen haar bewezen, kon mijn broeder ligtelijk gissen, dat zij de meesteres was. Bakbarah, die gedacht had met de jonge dame alleen te zullen zijn, was echter zeer bevreemd en volstrekt niet in zijn' schik, toen hij haar in zulk een talrijk gezelschap zag komen. Inmiddels bragten de slavinnen, naarmate zij hem naderden, hun gelaat in eene ernstige plooi, en zoodra de jonge dame bij de sofa kwam, waarop mijn broeder gezeten was, stond deze op en maakte eene diepe buiging. Zij nam de eereplaats in, en gaf mijnen broeder een' wenk, dat ook hij zich weêr zou nederzetten, terwijl zij op lagchenden toon tot hem zeide: „Ik ben verrukt u te zien, en wensch u alles goeds toe.” „Mejufvrouw,” gaf Bakbarah ten antwoord, „ik zou geen grooter geluk kunnen wenschen, dan de eer die mij te beurt valt, voor u te mogen verschijnen.” „Het komt mij voor,” hernam zij, „dat gij zeer opgeruimd zijt. Het zal u dus niet onaangenaam zijn, wanneer wij den tijd te zamen genoegelijk doorbrengen.”
Zij gaf thans last, dat men eenige spijzen zou opdragen. Hieraan werd terstond voldaan, en het ontbrak niet aan het fijnste fruit en het lekkerste gebak. De jonge dame deed Bakbarah tegenover zich plaats nemen, terwijl de slavinnen naar rang en ouderdom hare plaatsen aan tafel innamen. Bij het eerste stuk, dat mijn broeder in den mond stak, zag de jonge dame, dat hij geene tanden had, waarop zij ook hare slavinnen opmerkzaam maakte, die er van ganscher harte om moesten lagchen. Bakbarah, die zich nu en dan verstoutte een' steelschen blik op zijne schoone overbuur te werpen, en haar zag lagchen, schreef dit toe aan hare vreugde over zijne komst, en vleide zich, dat zij hare slavinnen weldra weg zou zenden, ten einde met hem onder vier oogen te zijn. De jonge dame scheen zijne gedachte te raden, en schepte er vermaak in, hem in zijne aangename dwaling te doen blijven. Zij zeide hem allerlei aardigheden, en bediende hem met eigen hand van het beste, dat op tafel was.
Na eenige ververschingen gebruikt te hebben, stond men al spoedig van tafel op. Tien slavinnen kregen muzijkinstrumenten, en vingen aan te spelen en te zingen; anderen dansten. Mijn broeder en zelfs de jonge dame namen werkdadig deel in deze vermaken. Toen het dansen eenigen tijd geduurd had, werd er eene pauze gehouden. De jonge dame liet zich een' beker wijn geven, en wierp mijn' broeder een vriendelijk lachje toe, om hem te kennen te geven, dat zij op zijne gezondheid dronk. Hij stond dadelijk op, en bleef in die houding, tot dat zij den beker geledigd had. Nu liet zij den bokaal, in plaats van dien terug te geven, weder inschenken, en bood hem mijn' broeder aan, opdat hij haar bescheid zou doen. Bakbarah kuste de schoone hand, waaruit hij den beker ontving, en dronk dien staande uit, als een blijk, hoezeer hij de hem bewezen gunst op prijs stelde. Vervolgens noodigde de jonge dame mijn' broeder uit, om zich naast haar neder te zetten, en begon hem te liefkozen. Zij sloeg den arm om zijnen hals, en gaf hem van tijd tot tijd een' klap op zijn' wang. Verrukt over deze kleine vrijheden, welke zij zich veroorloofde, achtte Bakbarah zich den gelukkigsten man van den ganschen aardbodem. Hij had moeite zich te bedwingen, en de liefkozingen der bekoorlijke dame niet op gelijke wijze te beantwoorden; maar hij durfde zich die vrijheid niet veroorloven in tegenwoordigheid van hare slavinnen, die de oogen steeds op hem gevestigd hadden, en niet ophielden met hem te gekscheren. De jonge dame ging intusschen voort, hem hoe langer hoe harder klappen te geven, totdat zij hem eindelijk een' zoo duchtigen oorvijg gaf, dat zijn wang er van gloeide. Mijn broeder werd zoo rood in zijn gelaat als een gekookte kreeft; hij stond in toorn op, ten einde zich buiten het bereik te stellen van zulk eene hardhandige minnares. Doch de oude, welke hem daar gebragt had, wierp hem een' verwijtenden blik toe, dat hij hare waarschuwing en zijne belofte van onderworpenheid aan de grillen van hare jonge meesteres reeds zoo spoedig vergeten had. Hij zag zijne fout in, en om deze te herstellen, zette hij zich terstond weder neder, even als of er niets gebeurd was. De schoone plaagster trok hem bij den arm naar zich toe, en ging voort hem duizenderlei ondeugende trekken te spelen. De slavinnen, geen ander oogmerk hebbende dan hare meesteres te vermaken, begonnen nu ook mede te doen: de eene trok hem bij de ooren, de andere kneep hem in den wang, een derde knipte hem voor den neus, terwijl de overigen hem duchtig duwden en sloegen. Mijn broeder stond dat alles met verwonderlijk geduld door, en gaf zich zelfs moeite een vrolijk gezigt te zetten, terwijl hij de oude dame met een' gedwongen lach zacht toevoegde: „Gij hebt wel gelijk gehad te zeggen, dat ik eene dame zou aantreffen, zoo schoon als de dageraad, zeer beminnelijk, en lieftallig als eene duif. Wat ben ik u veel verpligt!” „Dat alles is nog van weinig beteekenis,” antwoordde de oude, fluisterende, „laat haar slechts begaan, en gij zult nog heel wat anders zien.” Nu nam de jonge dame het woord op, en zeide tot mijnen broeder: „Gij zijt een man naar mijn hart en naar mijne wenschen; ik ben verrukt bij u zooveel geduld en toegevendheid te vinden voor mijne grillen; uw karakter stemt geheel met het mijne overeen.” „Mejufvrouw,” hernam Bakbarah, door deze toespraak geheel in vervoering gebragt, „ik behoor mij zelven niet meer; beschouw mij met ziel en ligchaam als uw eigendom, en beschik over mij naar uw welbehagen.” „Gij doet mij het allergrootste vermaak;” hernam de jonge dame, „door mij dit bewijs van uwe onderworpenheid te geven. Ik ben ten hoogste over u tevreden, en wil dat gij dit ook over mij zult zijn. Dat men,” vervolgde zij, „hem het reukwerk brenge, en het rozenwater!” Twee der slavinnen verwijderden zich, om dit bevel te volvoeren. Zij kwamen weldra terug, de eene met een zilveren reukvat van het uitgezochtste aloëhout, waarmede zij Bakbarah bevochtigde; de andere met het rozenwater, dat zij hem in het gelaat en over de handen wierp. Mijn broeder gloeide van vermaak, zoo was hij in zijn' schik over de eer, die hem wedervoer.
Na deze plegtigheid, gelastte de jonge dame aan de slavinnen, welke vroeger reeds gespeeld en gezongen hadden, haar concert te hervatten. Inmiddels riep zij eene andere slavin, aan welke zij beval met mijn' broeder naar buiten te gaan. „Doe hem,” sprak zij, „hetgeen u bekend is, en als gij gereed zijt, breng hem dan weder hier.” Toen Bakbarah met zijne geleidster buiten de zaal kwam, vroeg hij aan de oude, die hen vergezelde, wat men met hem voorhad te doen. „Mijne meesteres,” antwoordde deze al fluisterende, „is nieuwsgierig te weten, hoe gij er in vrouwengewaad zult uitzien, en uwe geleidster heeft last, uwe wenkbraauwen te verwen, uwe knevels af te scheren, en u als eene vrouw te kleeden.” „Men kan mij de wenkbraauwen schilderen, zoo veel men wil,” bragt mijn broeder in, „daar heb ik vrede mede, maar om mij te scheren, gij kunt er staat op maken, dat ik het niet zal dulden. Hoe zou ik zonder knevel onder de oogen mijner vrienden durven komen?” „Draag zorg, u niet te verzetten tegen hetgeen men van u verlangt,” sprak de oude; „want dan zoudt gij uwe zaken, die thans op zoo schoonen voet staan, geheel en al bederven. Men bemint u, men wil u gelukkig maken; zult gij nu om een' leelijken knevel het geluk dat u wacht, met de voeten schoppen?” Bakbarah liet zich door de oude heks bepraten, en zonder er iets tegen te zeggen, volgde hij de slavin naar eene der kleedkamers, waar men hem de wenkbraauwen rood schilderde. Men schoor hem den knevel weg, en wilde nu ook zijnen baard laten vallen. Zoo ver ging echter de leidzaamheid van mijnen broeder niet. „Ho wat!” riep hij, „den knevel heb ik er aan gegeven, maar van mijn' baard zult gij afblijven!” De slavin stelde hem voor, dat het tot niets diende, hem den knevel te hebben weggeschoren, indien niet ook de baard volgde, daar een gebaard gezigt geheel niet paste bij een vrouwenkleed; en dat zij niet kon begrijpen, hoe een man, die op het punt stond de schoonste jonge dame uit geheel Bagdad te zullen bezitten, nog iets aan zijn' baard kon hechten. De oude kwam de slavin te hulp; zij bragt nog nieuwe redenen bij, en bedreigde mijn' broeder met de ongenade van de jonge dame, indien hij haar het offer van zijn' baard niet brengen wilde, en daar meer prijs op stelde, dan op haar bezit. Om kort te gaan, zij bepraatte hem zoo mooi, dat hij met zich liet doen, wat men verlangde.
Toen Bakbarah, na aldus beschilderd, van zijn' knevel en baard beroofd en in vrouwen-kleederen gestoken te zijn, voor de jonge dame werd gebragt, viel zij, hem ziende, van lagchen achterover op hare sofa. De slavinnen lachten even hard, en klapten in de handen, zoodat mijn broeder met zich zelven verlegen werd, en niet meer wist, hoe hij het had, noch hoe hij zich moest houden. De jonge dame, zonder echter haar lagchen te kunnen bedwingen, stond op, en zeide tot hem: „Na de inschikkelijkheid, die gij voor mij gehad hebt, zou ik ondankbaar moeten zijn, indien ik u nu niet met geheel mijn hart beminde. Evenwel verlang ik van uwe liefde nog één bewijs te zien, namelijk, dat gij voor mij zult dansen, zooals gij daar zijt.” Mijn broeder voldeed hieraan op het eigen oogenblik. De jonge dame en de slavinnen dansten met hem, waarbij zij het van lagchen uitproesten. Doch hierbij lieten zij het niet. Na eenigen tijd met Bakbarah te hebben rond gesprongen, wierpen zij zich allen als uitgelaten bacchanten op den ongelukkige, en gaven hem zoo vele oorvijgen, vuistslagen en schoppen, dat hij ten laatste bijna zijn besef verloor en onder den voet geraakte. De oude hielp hem weder op de been, en ten einde hem den tijd niet te geven, zich over deze ruwe behandeling te verstoren, fluisterde zij hem in het oor: „Troost u, gij zijt thans het einde van uw lijden nabij, en zult er den prijs voor ontvangen. Er blijft u,” vervolgde zij, „nog slechts eene zaak te doen over, en dat is voor u maar kinderspel. Weet, dat mijne meesteres wanneer zij een weinig gedronken heeft, zooals thans, zich niet laat liefkozen door hen, die zij bemint, alvorens zij zich van hunne bovenkleederen ontdaan hebben. Als zij zich nu in dien toestand bevinden, dan neemt zij eenige passen op hen vooruit, en loopt voor hen heen over de galerij van kamer tot kamer, zoolang totdat zij haar gegrepen hebben. Dit is,” zooals ik zeide, „eene gril, die ingewilligd moet worden. Voor een' man van uwe gesteldheid, en zoo vlug ter been, heeft dit echter niets te beteekenen. Hoe vele passen zij ook vooruit moge nemen, gij zult haar weldra ingehaald en gevangen hebben. Werp dan uwe boven-kleederen zonder den minsten schroom af.”
Mijn' broeder was te ver gegaan, om thans terug te treden. Hij volgde den hem gegeven raad, terwijl ook de jonge dame zich van eenige harer kleederen ontdeed, ten einde te vlugger te kunnen loopen. Toen beiden in staat waren, om den wedloop te kunnen beginnen, nam de jonge dame een twintig passen vooruit, en ving haren loop met verbazende snelheid aan. Mijn broeder liep haar zoo hard achterna, als zijne beenen maar voort wilden, en dit onder het luid gelach en oorverdoovend handgeklap der slavinnen. De jonge dame intusschen, in plaats van grond te verliezen, behaalde nog eenig voordeel op mijn' broeder. Zij liet hem drie à vier malen de galerij rond loopen, en ijlde toen in eene donkere laan den hof in, waarna zij verdween. Bakbarah, die altoos volgde, doch haar nu uit het gezigt verloor, moest wegens de daar heerschende donkerheid zijnen loop matigen. Hij tastte in den donker rond, doch bemerkte eindelijk in de verte een licht, en hervatte nu zijnen loop in die rigting. Eene openstaande deur deed hem denken: „Daar zal zij zijn!” Vol hoop snelt hij ter deure in, die terstond achter hem wordt toegeworpen. Verbeeld u, hoe dwaas mijn broeder stond te kijken, als hij zich in plaats van bij zijne schoone, midden op straat bevond, in de hem wel bekende buurt der lederbereiders. Deze lieden waren intusschen niet minder verwonderd, mijn' broeder in zijne onderkleederen in hun midden te zien, met roodgeschilderde wenkbraauwen, van knevel en baard beroofd. Eenige jongens begonnen in de handen te klappen, en hem na te schreeuwen; terwijl anderen hem achterna liepen, en zijn' rug met stukken leder behingen. Weêr anderen hielden hem zelfs staande, en zetten hem op een' ezel, dien zij bij toeval ontmoetten; terwijl zij hem door de stad deden rondrijden, onder het gelach en gejuich van eenen joelenden volkshoop.
Een ongeluk, zegt men, komt zelden alleen; mijn reeds beklagenswaardige broeder moest dit thans ondervinden. Toen de schreeuwende troep de woning van een' regter voorbij trok, kwam deze de deur uit, en vroeg naar de oorzaak van den oploop. De lederbereiders zeiden tot hunne verschooning: „Wij hebben dezen man, uitgedost zooals gij hem ziet, uit een poortje zien komen van den harem des groot-viziers, dat in onze straat uitkomt. Hij zag er zoo vreemd uit, dat wij een loopje met hem genomen hebben.” „Wij zullen hem die kunsten wel afleeren,” sprak de regter, en liet aan den ongelukkigen Bakbarah honderd stokslagen geven, waarna hij hem uit de stad deed brengen, met verbod daar weder in te komen.
Ziedaar beheerscher der geloovigen,” zeide ik tot den kalif Mostanser Billah, „de geschiedenis van mijn' tweeden broeder, die ik aan uwe majesteit wilde verhalen. Bakbarah wist niet, dat de vrouwen van onze voorname heeren, zich somtijds op deze wijze vermaken met jongelieden, die dwaas genoeg zijn, zich dus bij den neus te laten nemen. Mij zou zoo iets niet gebeurd zijn. Laat mij thans de eer hebben,”” vervolgde de barbier in éénen adem voortsprekende, „„u te zeggen, hoe het mijnen derden broeder gegaan is.
Mijn derde broeder, Bakbac genaamd, was blind: en zijn kwaad gesternte hem tot den bedelstaf voorbeschikt hebbende, ging hij van huis tot huis om eene aalmoes te vragen. Het was zijne vaste gewoonte aan de deuren te kloppen, en wat men ook roepen of vragen mogt, geen antwoord te geven, vóór dat men had opengedaan. Eens trof het, dat hij aan de deur klopte van eene woning, waarvan de eigenaar of huurder alleen te huis was. „Wie is daar?” riep hij van boven. Mijn broeder gaf geen antwoord, en klopte voor de tweede maal. De bewoner mogt zijne vraag herhalen, hij kreeg geen bescheid, en het kloppen hield aan. Ten laatste kwam hij naar beneden, deed open, en vroeg aan mijn' broeder, wat hij verlangde. „Eene kleine gift om Gods wil,” zeide Bakbac. „Gij zijt blind, naar het mij toeschijnt?” „Helaas, ja,” antwoordde mijn broeder. „Steek dan de hand uit!”
Mijn broeder deed dit, in de meening eene aalmoes te zullen ontvangen, doch de ander greep alleen zijne hand, om hem den trap op te helpen naar zijne kamer. Bakbac geloofde, dat zulks was, om hem ten eten te houden, zooals hem wel eens meer gebeurde. Toen zij beiden op de kamer waren, liet de bewoner zijne hand los, nam zijne plaats weder in, en vroeg opnieuw, wat hij toch begeerde. „Ik heb u reeds gezegd,” gaf Bakbac ten antwoord, „dat ik u eene aalmoes vraag, ter liefde Gods.” „Goede blinde,” hernam de andere, „alles wat ik voor u doen kan, is Allah bidden, dat hij u het gezigt teruggeve.” „Dat hadt gij mij wel aan de deur kunnen zeggen,” gromde mijn broeder, „dan zoudt gij mij de moeite bespaard hebben van trappen te klimmen.” „En waarom, onnoozele, gaaft gij dan geen antwoord, toen ik, nadat gij de eerste maal hadt aangeklopt, vroeg, wie er was? Waarom dwingt gij de lieden, op die wijze u te komen opendoen?” „Dat is zoo mijne gewoonte. Maar wat hebt gij nu met mij voor?” „Ik herhaal nogmaals mijn antwoord, dat ik niets heb, om u te geven.” „Help mij dan naar beneden gaan,” sprak min broeder, „gelijk gij mij bij het naar boven gaan behulpzaam zijt geweest.” „De trap is voor u vrij,” hernam de bewoner, „gij kunt gaan, wanneer het u behaagt, mits gij het alleen doet.” Dat behaagde mijn' broeder wel niet, maar hij moest ditmaal van den nood eene deugd maken. Toen hij eenige treden was afgegaan, glipte zijn voet uit, en hij gleed naar beneden, niet zonder zijn hoofd en zijnen rug te bezeeren. Het kostte hem moeite, om weder op de been te komen; en al grommende en zich beklagende over den bewoner van dat huis, die hem hartelijk uitlachte, ging hij heen.
Twee andere blinden, die op dat oogenblik daar voorbij kwamen, en mijnen broeder aan zijne stem herkenden, bleven staan, en vroegen, waarom hij dus klaagde en steunde. Hij verhaalde hun, wat hem bejegend was, en dat hij den ganschen dag nog niets had ontvangen. „Ik verzoek u dus,” vervolgde hij, „met mij naar mijne woning te gaan, opdat ik in uwe tegenwoordigheid eenig geld neem uit onze gemeenschappelijke kas, ten einde daarvoor mijn avondmaal te kunnen doen.” Zijne kameraden bewilligden hierin; en hij bragt hen naar zijne kamer.
Het verdient hier opmerking, dat de bewoner van het huis, bij wien mijn broeder een zoo slecht onthaal had gevonden, een boosaardig mensch en een afgeriste dief was. Hij hoorde, uit zijn raam leggende, alles aan wat Bakbac tot zijne makkers zeide, waarop hij naar beneden ging, hen van nabij volgde, en te gelijk met hen de onaanzienlijke woning binnendrong, waar mijn broeder zijnen intrek had. De blinden gingen dadelijk zitten, maar Bakbac zeide; „Niet zoo haastig broeders, laat ons eerst de deur sluiten, en ons overtuigen, dat zich geen onbekende hier bevindt.” Hierop was de dief niet verdacht geweest, en geraakte in groote verlegenheid; maar een touw ziende, dat tot het een of ander doeleinde aan de zoldering hing, klom hij daartegen op, en hield zich zoolang in de hoogte, totdat de blinden de deur gesloten en het vertrek, met hunne stokken rondtastende en voelende, onderzocht hadden. Toen dit onderzoek was afgeloopen en de blinden zich weder ter neder gezet hadden, liet ook de dief zich om laag zakken, en nam koelbloedig plaats aan de zijde van mijn' broeder. Bakbac geene andere gedachten hebbende, dan dat hij zich met de beide blinden alleen bevond, nam nu het woord op, en sprak hen aldus toe: „Broeders, daar gij mij tot bewaarder hebt gekozen van onze gemeenschappelijke kas, zoo zal ik u het bewijs geven, dat ik het vertrouwen, hetwelk gij in mij gesteld hebt, niet onwaardig ben. Gij weet, dat toen wij de laatste maal onze rekening opmaakten, er tien duizend drachmen in kas waren, en dat wij die in tien zakken deden. Ik zal u overtuigen, dat zij nog ongeschonden zijn.” Dit zeggende, tastte hij met de hand onder een' hoop oude kleêren, haalde de zakken één voor één te voorschijn, en gaf die aan zijne makkers. „Hier zijn ze alle tien,” vervolgde hij, „hunne zwaarte zal u overtuigen, dat zij nog vol zijn, of zoo gij dit verlangt, dan zullen wij den inhoud natellen.” Zijne kameraden zeiden echter, dat zij hem genoeg vertrouwden. Hierop maakte mijn broeder een' der zakken open, en nam daar tien drachmen uit; de beide andere kregen ieder voor hun aandeel evenveel.
Mijn broeder borg nu de zakken weder op hunne oude plaats, en wilde zich verwijderen om zijn' avondmaaltijd te gaan nuttigen, maar een der blinden hield hem daarvan terug, zeggende, dat dit niet noodig was, daar hij dien dag, door de liefdadigheid van goede lieden, zooveel had opgedaan, dat er meer dan genoeg zou zijn voor hun drieën. Te gelijker tijd haalde hij uit zijn' bedelzak brood, kaas en eenige vruchten te voorschijn, en spreidde dat alles op de tafel uit; waarna zij begonnen te eten. De dief, aan de regterhand van mijn' broeder gezeten, deed als de anderen, doch zorgde het beste voor zich uit te kippen. Hoe voorzigtig hij echter ook te werk ging, Bakbac hoorde hem kaauwen en riep dadelijk: „Wij zijn verraden; er is een vreemdeling bij ons!” Te gelijker tijd stak hij de hand uit, en greep den dief bij den arm. Deze trachtte zich los te rukken, maar mijn broeder wierp zich op hem, overlaadde den schelm met vuistslagen, en riep uit alle magt: „Een dief, een dief!” De andere blinden riepen even hard, en sloegen mede dapper op den dief los, die van zijnen kant zich kloekmoedig te weêr stelde. Daar hij sterk en vlug was, en het gezigt in zijn voordeel had, bragt hij nu aan den eenen, dan aan den anderen blinde zeer gevoelige slagen toe, en riep, zoo dikwijls hij de keel vrij had, nog harder dan zijne aanvallers: „Help, help! Dieven, dieven!” De buren kwamen weldra op dit geschreeuw toeschieten; zij liepen de deur open, en trachtten de vechters te scheiden. Dit had niet zonder veel moeite plaats, want zij schenen allen razend. Naar de oorzaak van dezen hevigen twist vragende, riep mijn broeder, die den dief nog steeds vasthield: „Mijn vrienden, de kerel dien ik bij den kraag heb, is een dief, en hier met ons binnen geslopen, om ons te berooven van het weinige geld, dat wij hebben.” De dief, die zoodra hij de buren zag binnenkomen, de oogen had gesloten, en zich als blind hield, riep nu op zijne beurt: „Ik zweer u mijne vrienden, bij onzen grooten Profeet, en bij het hoofd van den kalif, dat het onwaar is, wat deze man daar zegt. Ik behoor tot hun gezelschap, maar zij willen mij mijn regtmatig aandeel in onze gemeenschappelijke kas onthouden, en ten dien einde hebben zij alle drie tegen mij zamengespannen.” De buren wilden zich in dezen moeijelijk te beslissen twist niet mengen, en bragten hen alle vier voor den regter.
Zoodra zij daar gekomen waren, nam de dief, steeds den blinde spelende, zonder dat hem iets gevraagd werd, het woord: „Heer,” sprak hij, „daar gij zijt aangesteld, om het regt te handhaven in naam van den kalif, wiens magt Allah moge uitbreiden over geheel de bewoonde aarde, zoo dringt mijn geweten mij, u te verklaren, dat wij allen, zooals wij hier voor u staan, mijne drie makkers en ik, even zeer misdadig zijn. Maar daar wij ons onderling door een' eed verbonden hebben, niets te zullen bekennen dan onder den stok, zoo hebt gij, om met onze misdaad bekend te worden, niets anders te doen, dan te bevelen dat men ons stokslagen geve, en met mij een begin te maken.” Mijn broeder wilde nu ook spreken, doch hem werd het zwijgen opgelegd.
Intusschen werd de dief, volgens zijn verlangen, onder den stok gelegd. Hij had de standvastigheid zich twintig of dertig slagen te doen geven. Toen echter veinsde hij zich door de smart te laten overwinnen, deed eerst het eene oog, en kort daarna ook het andere open, terwijl hij luide om genade riep, en den regter smeekte, de strafoefening te doen ophouden. Dezen bevreemdde het zeer, dat de gewezen blinde hem met twee goede oogen aanstaarde. „Deugniet!” zeide hij, „wat moet dit zoogenaamde wonder beteekenen?” „Heer,” antwoordde de dief, „dit staat in verband met een gewigtig geheim; wanneer gij mij straffeloosheid toezegt, en zulks bevestigt door mij uwen zegelring, dien gij aan den vinger draagt, tot pand te geven, zoo zal ik u alles ontdekken.”
De regter deed de strafoefening staken, gaf den ring, en beloofde den dief, hem genade te zullen schenken. „In vertrouwen op uwe belofte van straffeloosheid, heer,” hernam deze, „zal ik u dan bekennen, dat mijne kameraden en ik, wij alle vier, zeer goed kunnen zien. Wij veinsden slechts blind te zijn, ten einde te vrijer in de huizen te worden toegelaten, in de vertrekken der vrouwen binnen te dringen, en met haar zwakheden ons voordeel te doen. Ik belijd u ook nog, dat wij door die veinzerij tien duizend drachmen hebben overgewonnen, die ons gezamentlijk eigendom zijn. Ik vroeg heden aan mijne makkers, om mijn aandeel ten bedrage van vijf en twintig honderd drachmen; zij weigerden mij dit uit te keeren, omdat ik mij van hen wilde scheiden, en zij dan bevreesd waren, dat ik hen zou verklappen. Ik bleef evenwel sterk aandringen. Zij wierpen zich toen alle drie op mij, en mishandelden mij, zooals deze lieden, die ons voor u gebragt hebben, kunnen getuigen. Ik verwacht van uwe regtvaardigheid, heer, dat gij zult zorgen, mij die vijf en twintig honderd drachmen geworden. Wilt gij, dat mijne kameraden de waarheid van mijne bekentenis zullen staven, doe hen dan driemaal zoovele stokslagen geven, als ik heb ontvangen, en gij zult zien, dat ook zij de oogen wel zullen open doen.”
Mijn broeder en de beide andere blinden wilden zich verdedigen en deze valsche beschuldigingen van zich afwerpen, maar de regter verwaardigde zich zelfs niet, hen aan te hooren. „Schelmen,” zeide hij tot hen, „het is dan op die wijze, dat gij de blinden speelt, om anderen te bedriegen, en allerlei slechte daden te bedrijven?” „Dat is niets dan logen en laster,” riep mijn broeder, „het is onwaar, dat wij niet blind zouden zijn. Wij nemen Allah daarbij tot getuige!”
Wat echter mijn broeder mogt inbrengen, 't hielp niet; hij en zijne makkers, zij ontvingen elk tweehonderd stokslagen. De regter verkeerde steeds in de verwachting, dat zij de oogen zouden openen, en schreef aan hardnekkigheid toe, 't geen hun onmogelijk was te doen. Intusschen zeide de dief tot de blinden, als gevoelde hij medelijden met hen: „Onnoozelen, die gij zijt, opent toch de oogen, en wacht niet, totdat gij onder de stokslagen zult bezwijken en sterven.” Na deze tergende en natuurlijk vruchtelooze aanmaning, wendde hij zich tot den regter. „Heer,” sprak hij, „ik zie wel, dat zij besloten hebben in hunne boosheid tot het uiterste te volharden; zij zullen zich liever dood laten slaan, dan de oogen te openen, en zich daardoor aan den spot en de verachting prijs geven van allen, die hen als blinden gekend hebben. Het zal dus wel het beste zijn, hen met de nu ontvangen gevoelige kastijding vrij te laten, en mij iemand mede te geven, om de tien duizend drachmen op te halen, die wij verborgen hebben.”
De regter leende hiernaar het oor; hij gaf den dief een' van zijne dienaren mede, en weldra kwamen zij terug met de tien zakken. Hij liet aan den dief twee-duizend vijf-honderd drachmen uittellen, en hield het overige van den buit voor zich zelven. Vervolgens vergenoegde hij zich, mijn' broeder en zijne makkers, nadat zij reeds half lam geslagen waren, uit de stad te verbannen, zonder verder onderzoek te doen, of zij werkelijk blind waren, of zien konden. Zoodra mij ter ooren kwam, wat den armen Bakbac overkomen was, ging ik hem opzoeken. Hij verhaalde mij zijn ongeluk, en ik bragt hem in stilte weder in de stad. Ik zou hem bij den regter misschien wel hebben kunnen regtvaardigen, en den dief naar verdienste doen straffen, maar ik durfde dat niet aan, uit vrees van mij zelven iets kwaad op den hals te halen. Ik begreep namelijk, dat de regter niet veel lust zou hebben, het gedeelte van den buit, dat hij zich reeds had toegeëigend weder af te staan; en in dergelijke gevallen is het gevaarlijk, met magtige heeren pruimen te eten; zij gooijen met de pitten.”
Zoo,” vervolgde de barbier, „eindigde ik het treurige verhaal van mijn' armen blinden broeder. De kalif moest hier niet minder om lagchen, dan om de beide verhalen, welke hij reeds gehoord had. Hij gaf andermaal bevel mij iets te geven; maar zonder aan hen, dien hij dit bevolen had, den tijd te laten, hunnen last te volbrengen, maakte ik een' aanvang met de geschiedenis van mijnen vierden broeder.
De naam van mijnen vierden broeder was Alcouz. Hij was van beroep slagter, en bezat de bijzondere gave, om rammen tot den strijd in het worstelperk af te rigten, waardoor hij in kennis kwam, en de toegenegenheid won van vele groote heeren, die vermaak vonden in dergelijke dierengevechten, en daartoe onderscheidene rammen aanhielden. Daarbij had hij vele klanten, en men vond in zijnen winkel steeds het beste vleesch, vermits hij zeer rijk was, en geen geld spaarde, om het schoonste slagtvee magtig te worden.
Op zekeren dag dat mijn broeder zelf in zijnen winkel was, kwam een grijsaard met eenen grooten witten baard zes pond vleesch halen, hetgeen hij met zilvergeld betaalde. Alcouz vond dat geld zoo fraai, zoo blinkend en zoo goed gemunt, dat hij het afzonderlijk in een koffertje wegsloot, om het te bewaren. Gedurende vijf maanden kwam de grijsaard dagelijks eene gelijke hoeveelheid vleesch halen, en betaalde steeds met de zelfde fraaije munt. Mijn broeder ging voort, dit geld steeds in het koffertje te bergen.
Na verloop van die vijf maanden kocht mijn broeder eene kudde schapen, en daar hij op dat oogenblik geld te kort kwam, besloot hij tot de opgespaarde fraaije muntstukken zijne toevlugt te nemen. Hoe groot was echter zijne verbazing, toen hij, het koffertje opensluitende, in plaats van geldstukken, niets anders vond dan een' hoop rond afgeknipte boombladeren. Hij sloeg zich met de vuist voor het hoofd, en schreeuwde zoo hard, dat de buren kwamen toeloopen. Deze waren niet minder ontsteld over zulk eene vreemde gedaante-verwisseling. „Mogt het Allah behagen,” riep mijn broeder in zijne woede, „dat die verraderlijke grijsaard met zijn huichelachtig gezigt thans eens hier kwam.” Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of hij zag hem in de verte aankomen. Alcouz ijlde den bedrieger te gemoet, en greep hem dadelijk bij den kraag. „Muzelmannen!” schreeuwde hij, „komt mij te hulp. Hoort het schelmstuk aan, dat deze oude booswicht aan mij bedreven heeft.” Hierop deed hij aan de hem omringende volksmenigte, een gelijk verhaal, als vroeger aan zijne buren. Toen hij met spreken ophield, zeide de grijsaard, zonder eenige verlegenheid aan den dag te leggen, op bedaarden toon tot hem: „Gij zult zeer wel doen, mij in vrede te laten gaan, en daardoor de beleediging te herstellen, die gij mij voor het oog van zoo vele menschen aandoet, uit vrees dat u niet iets ergers overkome, als ik op mijne beurt zou moeten spreken, hetgeen mij voor u leed zou doen.” „Wel! wat hebt gij op mij te zeggen, oude grijskop?” riep mijn broeder. „Ik ben in mijn beroep een eerlijk man, en volstrekt niet bang voor u!” „Gij wilt dus, dat ik uwe schande openbaar zal maken?” hernam de grijsaard op den zelfden vasten toon. „Weet dan,” vervolgde hij met stemverheffing, zich tot het volk wendende, „dat deze eerlijke man, in plaats van zooals zijn beroep medebrengt schapen te slachten, menschenvleesch verkoopt.” „Gij zijt een lasteraar!” riep mijn broeder. „Neen, neen!” hernam de grijsaard, „wat ik zeg, is waarheid; hoe durft gij het ontkennen, daar gij nog heden een' mensch geslagt, en als een schaap opgemaakt vóór uwen winkel ten toon hebt gehangen? Wie mij niet gelooven wil, moge er heen gaan, en zich met eigen oogen overtuigen, dat ik niet gelogen heb.”
Mijn broeder had dien morgen werkelijk een schaap geslagt, en dit naar gewoonte vóór zijnen winkel ten toon gesteld. Hij kon dus, zoo meende hij, met volkomen gerustheid staande houden, dat de grijsaard een aartsschelm en leugenaar was; maar wat hij ook mogt zeggen, de ligtgeloovige menigte liet zich gemakkelijk innemen tegen een' man, die van eene zoo afschuwelijke misdaad betigt werd, en wilde daaromtrent dadelijk ingelicht zijn. Men dwong mijn' broeder den grijsaard los te laten, maakte zich van hemzelven meester, en voerde hem onder een' geweldigen oploop mede, tot aan zijnen winkel. Hier meende men werkelijk een geslacht mensch te zien hangen; want de grijsaard een toovenaar zijnde, had de oogen van het volk begoocheld, gelijk hij die van mijn' broeder verblind had, als hij hem boombladeren voor echte zilveren munt deed aannemen.
Op dit ingebeeld zien van een geslagt mensch gaf een dergenen, die hem vasthielden, aan Alcouz een' geduchten vuistslag, zeggende: „Ha! booswicht, is het op deze wijze, dat gij ons menschenvleesch te eten geeft?” De grijsaard, die niet van de zijde mijns broeders was geweken, bragt hem een' slag in het gezigt toe, zoo dat het eene oog er uitspatte. Op deze wijze werd Alcouz door ieder mishandeld, die slechts tot hem kon doordringen, en hiermede nog niet tevreden, sleepten zij hem, ook het gewaande lijk medevoerende, tot voor het huis van den regter. „Heer,” zeide nu de toovenaar, voor allen het woord doende, „zie hier een' man die de barbaarschheid heeft, de menschen in zijnen winkel te lokken, als beesten te slagten, en hun vleesch voor schapenvleesch te verkoopen. Het volk hier tegenwoordig verlangt dat deze menschen-slagter, tot een' afschrik voor andere booswichten, streng gestraft zal worden.” De regter riep hierop mijn' broeder voor zich, en hoorde zijne verdediging met geduld aan; maar de geschiedenis van het geld, dat in bladeren was veranderd, kwam hem zoo weinig geloofwaardig voor, dat hij Alcouz voor een' listigen bedrieger hield, en zich verlatende op hetgeen zijne oogen zagen, liet hij hem vijfhonderd stokslagen geven.
Vervolgens dwong hij mijn' ongelukkigen broeder hem de plaats te zeggen, waar hij zijn geld had geborgen, beroofde hem daarvan, en verbande hem voor zijn leven, nadat men hem gedurende drie dagen, op een' kameel gezeten, tot een afschrikkend voorbeeld voor jong en oud door de stad had rondgeleid.
Toen dit treurige voorval met mijnen armen broeder plaats had,” vervolgde de barbier, „bevond ik mij niet te Bagdad. Hij zocht eene eenzame wijkplaats op, waar hij verborgen bleef tot dat zijn rug, die bijna geheel ontveld en bont en blaauw was van de ontvangen stokslagen, geheeld zou zijn. Zoodra hij zich weder in staat bevond, om te kunnen loopen, begaf hij zich langs binnenwegen naar eene stad, waar niemand hem kende, en nam zijn' intrek bij arme lieden, zonder bijna zijne ellendige woning te verlaten, zoo menschenschuw was hij geworden. Eindelijk echter verdroot het hem, steeds als een gevangene binnen vier muren te zitten, en waagde hij het eene wandeling in eene der voorsteden te doen. Plotseling werd hij verschrikt door het gerucht eener naderende ruiterbende, welke hem achterop kwam rijden. Hij bevond zich op dat oogenblik voor de deur van een groot huis; en daar hij, na het ongeluk dat hem had getroffen, overal gevaar zag, vreesde hij dat die ruiters hem achtervolgden en gevangen wilden nemen. In die vrees stootte hij de deur, die niet gesloten was, open, ten einde zich te verbergen, totdat de ruiters voorbij zouden zijn. Maar naauwelijks had hij de deur achter zich gesloten, en de voeten in het voorhof gezet, toen een tweetal bedienden kwamen toeschieten en hem bij den kraag pakten. „Allah zij geprezen!” riepen zij, „dat gij u dus zelven aan ons overlevert! Gij hebt ons reeds zoo veel zorg verwekt, dat wij de laatste drie nachten niet te bed zijn geweest; en hadden wij niet opgepast, gij zoudt ons nog om het leven hebben gebragt.”
Gij kunt wel denken, sire, dat mijn broeder over deze ontvangst zeer verwonderd was. „Goede lieden,” zeide hij tot hen, „ik weet niet wat gij van mij hebben wilt; gij hebt zeker een' verkeerde voor.” „Neen,” antwoordden zij, „wij weten zeer goed, dat gij tot eene bende straatroovers behoort. Het was u niet genoeg onzen meester te bestelen en tot armoede te brengen, gij wildet hem nu ook nog het leven benemen. Laat ons eens zien of gij het mes niet bij u draagt, dat gij in de hand hield, toen gij ons gisteren nacht achtervolgdet.” Dit zeggende betastten zij hem, en bevonden dat hij werkelijk een mes bij zich had. „Aha!” riepen zij, en ontnamen hem het mes, „durft gij thans nog zeggen geen straatroover en moordenaar te zijn?” „Nu nog fraaijer,” antwoordde mijn broeder, „kan men geen mes bij zich dragen, zonder een straatroover te zijn? Hoor mijne geschiedenis,” vervolgde hij, „en in plaats van zulke slechte gedachten van mij te koesteren, zult gij begaan zijn met mijn ongeluk.” Wel verre van hem aan te hooren, wierpen zij hem op den grond, en scheurden hem de kleêren van 't lijf. De lidteekens op zijnen rug vielen hen daarbij in het oog. „Ha, hond,” riepen zij nu, hunne slagen verdubbelende, „wilt gij ons nog vertellen, dat gij een eerlijk man zijt? Uw rug wijst het wel anders uit!” „Helaas,” kermde mijn broeder, „mijne zonden moeten wel groot wezen, dat ik, na reeds éénmaal zoo onregtvaardig mishandeld te zijn; dit nu voor de tweede maal ondervinden moet, zonder eenige schuld te hebben.”
De bedienden werden door zijne klagten niet het minst bewogen; zij bragten hem voor den regter, en deze zeide tot hem: „Wat heeft u zoo stout gemaakt, bij deze menschen in huis te dringen, en hen met het mes in de hand te vervolgen?” „Heer,” antwoordde de arme Alcouz, „zie in mij den onschuldigsten en tevens den ongelukkigsten mensch van den ganschen aardbodem. Indien gij geen mededoogen hebt, en mij niet geduldig wilt aanhooren zoo ben ik verloren.” „Heer,” viel thans een der bedienden in, „zult gij gehoor geven aan de woorden van een' lagen straatroover, die in de huizen sluipt, om de bewoners te berooven en te vermoorden? Indien gij ons niet wilt gelooven, zoo bezie slechts zijnen rug!” Dit zeggende ontblootte hij den rug van mijnen broeder, en liet dien aan den regter zien. Deze beval hierop, zonder dat hij in een nader onderzoek trad of op de herhaalde betuigingen van onschuld van mijn rampzaligen broeder verder acht sloeg, hem onmiddelijk honderd slagen op de schouders te geven. Hij liet hem vervolgens op eenen kameel door de stad rondleiden, terwijl een omroeper voor hem uitging en riep: „Zoo worden degenen getuchtigd, die met geweld of list in eens anders woning binnendringen.” Nadat men hem aldus had rondgevoerd, werd Alcouz buiten de stad gebragt, met streng verbod daarin immer weder terug te mogen komen. Eenige lieden, die mijn' broeder kenden en hem na dit tweede ongeluk ontmoetten, gaven mij berigt van de plaats, waar hij zich ophield. Ik ging hem daar opzoeken, en bragt hem in stilte weder te Bagdad, waar ik hem naar mijn beste vermogen ondersteunde.
De kalif Mostanser Billah,” vervolgde de barbier, „moest over deze geschiedenis niet zoo lagchen als over de vorigen. Hij had de goedheid den ongelukkigen Alcouz te beklagen, en wilde mij andermaal iets doen geven en mij heên laten gaan, maar zonder daarop acht te slaan, nam ik nogmaals het woord op en zeide: „Geëerbiedigd opperheer, gij zult nu de overtuiging hebben, dat ik karig in mijne woorden en in 't geheel niet praatziek ben; en daar uwe majesteit de goedheid heeft gehad, mij tot dus verre aan te hooren, zoo smeek ik haar, ook aan het verhaal der lotgevallen van mijne beide andere broeders een gunstig oor te verleenen. Ik hoop dat zij u niet minder genoegen zullen geven dan de voorgaanden. Zoo zult gij tevens in de gelegenheid worden gesteld, daarvan eene volledige geschiedenis te laten maken, die niet onwaardig zal zijn, als iets zeldzaams in uwen boekenschat te worden opgenomen, om voor het nageslacht bewaard te blijven. Ik zal dus de eer hebben u te zeggen, dat mijn vijfde broeder Alnaschar genoemd werd.
Alnaschar was, zoo lang onze goede vader leefde, een regte luiaard. In plaats van den kost met werken te verdienen, schaamde hij zich niet des avonds te gaan bedelen, en leefde dan den volgenden dag van de giften, die hij ontvangen had. Onze brave vader stierf in hoogen ouderdom aan verval van krachten, en liet ons niet meer na dan zevenhonderd zilveren drachmen. Wij verdeelden deze som onder elkander, zoodat ieder onzer honderd drachmen voor zijn erfdeel bekwam. Alnaschar, nooit zoo veel geld op éénmaal in zijn bezit gehad hebbende, bevond zich in groote verlegenheid over het gebruik, dat hij daarvan zoude maken. Hij overlegde dit een' langen tijd, en besloot ten laatste zijn geld aan flesschen en ander glaswerk te besteden, 't welk hij bij een' grossier in dat vak ging halen. Hij pakte zijne koopwaar in eene traliemand en huurde een' zeer kleinen winkel, waarin hij zich nederzette, met de mand voor zich en met den rug tegen den muur geleund, in afwachting dat er koopers zouden komen. In deze gemakkelijke houding, met de oogen op zijn glaswerk gevestigd, geraakte hij aan het mijmeren, en in zijne wakende dromerij hield hij de volgende alleenspraak, luid genoeg, dat daarvan voor zijn' buurman, een schoenmaker, geen enkel woord verloren ging. „Deze mand met glas,” zeide hij, „kost mij honderd drachmen, en dat is mijn geheele rijkdom in de wereld. Ik zal daarvoor, door bij het stuk uit te verkoopen, wel twee-honderd drachmen maken, en met die twee-honderd drachmen, die ik weder aan glaswerk wil besteden, zal ik er vier-honderd verkrijgen. Dus voortgaande, zal ik het door den tijd wel tot vier-duizend drachmen brengen. Van vier-duizend drachmen kom ik ligt tot acht-duizend, en wanneer ik tien-duizend drachmen bij elkander heb, laat ik mijn' glashandel varen, om juwelier te worden. Ik zal dan handel drijven in diamanten, paarlen en allerlei edelgesteenten. Na korten tijd in het bezit van een' aanzienlijken schat, zal ik een fraai huis en landgoed koopen, ik zal mij slaven, gesnedenen en paarden aanschaffen, op eenen grooten voet leven, vertooning in de wereld maken, muzijkanten, dansers en danseressen aan mijne woning laten komen, en mijne vrienden prachtig onthalen. Ik zal het echter bij dat goede leven niet laten blijven, maar als het Allah behaagt, mijn kapitaal tot honderd-duizend drachmen op voeren, mij zelven gelijk achten met een' prins, en de dochter van den groot-vizier ten huwelijk vragen. Indien de vizier, dat echter niet denkbaar is, onwellevend genoeg mogt zijn, mij zijne dochter te weigeren, zoo zal ik haar met geweld doen ontvoeren, en zijns ondanks naar mijne woning laten brengen.
Zoodra ik de dochter van den groot-vizier gehuwd heb, geef ik haar tien zwarte gesnedenen, de jongste en welgemaaktste, die er te krijgen zijn. Ik zal mij kleeden als een vorst, en, gezeten op een schoon paard, met gouden zadel, bezet met paarlen en edelgesteenten, zal ik door de stad rijden, vergezeld voor en achter mij door een groot aantal kostbaar uitgedoste slaven. Zoo zal ik mij naar het hôtel van den groot-vizier begeven, ten aanzien der geheele bevolking van Bagdad, die voor mij in het stof zal buigen. Ik zal afstijgen voor de woning van den vizier, en deze binnentreden te midden van mijne bedienden, die aan twee rijen aan mijne regter- en linkerhand zullen geschaard staan. De groot-vizier zal niet aarzelen, mij als zijn' schoonzoon te ontvangen en zijne plaats af te staan, ten einde mij zoo de meeste eer te bewijzen. Indien dat, zooals ik bijna niet twijfel, gebeurt, zoo zal ik uit de handen van een' mijner slaven twee beurzen elk van duizend goudstukken nemen en ze den vizier aanbieden. „Ziehier,” zal ik tot hem zeggen, „twee-duizend goudstukken, omdat ik uwe dochter tot vrouw genomen heb.” Na zulk eene daad kan het niet wel anders, of een ieder zal den mond vol hebben van mijne edelmoedigheid.
Ik zal vervolgens met de zelfde statie naar mijne woning terugkeeren. Nog niet lang daar, of mijne vrouw zal mij door een' harer slaven laten bedanken voor het bezoek, dat ik mij verwaardigd heb, aan den vizier haar' vader te brengen. Ik zal den slaaf een kostbaar kleed doen geven, en hem met een zeer rijk geschenk voor mijne vrouw terugzenden. Indien zij zich mogt verpligt achten, mij een tegengeschenk te doen, zoo zal ik dat niet aannemen, als voor mij te vernederend, en er den brenger mede terugsturen.
Ik zal niet toestaan, dat zij haar vertrek verlaat, om welke reden zulks ook zijn moge, zonder dat ik daarvan kennis draag. En indien ik haar daar met mijn bezoek zal willen vereeren, zoo zal dit zijn op eene wijze, welke haar ontzag voor mij zal inboezemen. In één woord, er zal geene beter ingerigte huishouding zijn dan de mijne. Ik zal altijd rijk gekleed gaan. Wanneer mijne vrouw des avonds aan mij wordt voorgesteld, neem ik de eereplaats in; ik zal een ernstig gelaat zetten, zonder het hoofd regts of links te wenden. Ik zal weinig spreken, en terwijl mijne echtgenoote in alle pracht uitgedost, als eene Oostersche vorstin voor mij staat, zal ik mij houden, alsof ik haar zelfs niet opmerk. Hare vrouwen, welke haar omgeven, zullen dan tot mij zeggen: „Goede heer en meester, zie hier uwe echtgenoote, uwe zeer nederige dienares voor u staan; zij wacht, dat het u behagen moge, tot haar te spreken, zij is zeer ter neêrgeslagen dat gij haar zelfs met geen' blik verwaardigt, en vermoeid van het lange staan. Zeg haar ten minste, dat zij zich kan nederzetten.” Ik zal op dat verzoek geen antwoord geven, hetgeen hare verwondering en droefheid nog zal verhoogen. De slavinnen zullen zich voor mijne voeten werpen, en eerst nadat zij mij oneindig lang gesmeekt en gebeden zullen hebben, zal ik het hoofd opligten, een' vlugtigen blik op haar werpen, en daarna mijne vorige houding hernemen. Zij zullen nu in het denkbeeld verkeeren, dat mijne vrouw in de kleeding, waarin zij aan mij werd voorgesteld, mij niet behaagt; zij zullen haar met zich nemen, en haar van kleederen doen verwisselen. Zij zal vervolgens nog prachtiger dan de eerste maal voor mij verschijnen. Intusschen zal ook ik een nog kostbaarder kleed aantrekken, en mij als een vorst op een' troon nederzetten. Zij zullen dan met mijne vrouw terugkomen, mij op nieuw smeeken en bidden, en eerst nadat dit lang genoeg geduurd zal hebben, zal ik mijne vrouw aanzien. Reeds op den eersten dag van mijn huwelijk zal ik een' aanvang maken haar te leeren, op welke wijze ik verlang, gedurende het overige van haar leven, met haar om te gaan.
Na afloop der huwelijksplegtigheid,” vervolgde Alnaschar zijne alleenspraak, „zal ik uit de hand van een' mijner bedienden, die bij mij zal staan, eene beurs met vijf-honderd goudstukken nemen, en die aan de kameniers geven. Zoodra deze zich zullen verwijderen, zal ik mij met mijne vrouw te bed begeven, maar haar dadelijk den rug toekeeren, en den nacht voorbij laten gaan, zonder haar een enkel woord toe te spreken. Zij zal niet nalaten, den volgenden morgen over mijne versmading en hoogmoed zich bij hare moeder, de vrouw van den groot-vizier, te beklagen, en in mijn hart zal ik daarover juichen. Hare moeder zal mij dan een bezoek brengen; mij eerbiedig de handen kussen, en tot mij zeggen: „Heer” (want om mij schoonzoon te noemen, zal zij niet durven, uit vrees mij door die gemeenzaamheid te beleedigen), „ik smeek u, mijne dochter niet te versmaden; ik verzeker u, dat zij niets anders zoekt dan u te behagen, en dat zij u bemint met geheel haar hart.” Mijne schoonmoeder zal echter goed praten hebben, ik zal mijnen ernst behouden, en haar geene' lettergreep antwoorden. Dan zal zij zich aan mijne voeten werpen, die bij herhaling kussen, en tot mij zeggen: „Laat toch af mijne dochter dus te grieven, bewijs uwe vrouw de gunst haar aan te zien, tot haar te spreken, en haar te versterken in de goede voornemens, welke zij heeft, u in alles te voldoen en te behagen.” Hierdoor zal ik mij echter niet laten bewegen, en mijne schoonmoeder zal vervolgens een glas wijn nemen, dit aan hare dochter in de hand geven, en tot haar zeggen: „Mijn lief kind, bied dezen beker wijn uwen man aan; hij zal waarschijnlijk de wreedheid niet hebben, zulk eene schoone hand af te wijzen.” Mijne vrouw zal dan met het glas naar mij toekomen, en al bevende voor mij blijven staan. Als zij zal zien, dat ik mijn gelaat van haar afwend en volhoud haar te versmaden, zoo zal zij, met tranen in de oogen, tot mij zeggen: „Mijne geliefde, mijn tweede ziel, mijn beste heer, ik bezweer u, mij de gunst te bewijzen dit glas wijn te ontvangen uit de hand van uwe zeer onderdanige dienstmaagd.” Ik zal mij wel in acht nemen, haar ook dan nog aan te zien of te antwoorden. „Mijn allerliefste echtgenoot,” zal zij voortgaan, terwijl hare tranen verdubbelen en zij mij het glas aan den mond brengt, „ik zal niet aflaten, vóórdat gij drinkt.” Dan, vermoeid door hare beden, zal ik haar een' vreeselijken blik toewerpen, haar een' slag op den wang geven, en een' zoo krachtigen schop toebrengen, dat zij als een bal over den grond zal rollen. Zoo zal ik doen!” vervolgde mijn broeder, de daad bij de gedachten voegende; maar tot zijn ongeluk daarbij niet de dochter van den vizier, waarvan hij droomde, maar de mand met glas, waarvan hij niet droomde en die voor hem stond, aanrakende. De schop was zoo krachtig, dat de mand van zijne uitstalling op de straat viel, en al het glaswerk in duizend stukken brak.
Zijn buurman, de schoenmaker, die zijn zot geklap van woord tot woord had afgeluisterd, borst, toen hij de mand zag vallen, in een schaterend lagchen uit. „Aha!” zeide hij tot mijn' broeder, „dat is loon naar werken, zoo moest gij juist varen. Zijt gij een kerel, gij moest u dood schamen, eene jonge en schoone vrouw, die u niet de minste reden tot klagen gaf, zoo barbaarsch te willen mishandelen; gij moet wel wreed van aard en hardvochtig zijn, om dus te kunnen spotten met de tranen van zulk een beminnelijk wezen. Indien ik in de plaats was van den groot-vizier, uw' ingebeelden schoonpapa, ik zou u honderd stokslagen doen geven, en u door de stad laten rondvoeren, met het lofschrift op de borst: „Zie hier den grootsten vrouwenbeul!””
Mijn broeder kwam inmiddels van schrik tot zich zelven, en ziende wat hem door zijn' hoogmoed was overkomen, sloeg hij zich voor het hoofd, scheurde zijne kleederen, en jammerde over zijn ongeluk. Dit deed de voorbijgangers stilstaan, en daar het Vrijdag was en velen tot het gebed opgingen, was de toeloop zeer groot. De een had medelijden met Alnaschar, een ander lagchte slechts om zijne dwaasheid. Zijn hoogmoed was echter te gelijk met het verlies van zijn goed geweken. Hij zat zijne droomerij en zijn treurig lot nog bitter te beweenen, toen eene aanzienlijke dame, op een' muilezel gezeten, voorbij reed. De toestand, waarin zij mijn' broeder zag, wekte haar mededoogen op. Zij vroeg, wie die man was, en waarom hij zoo bitter schreide. Men zeide haar alleen, dat het een ongelukkige was, die al zijn geld, zijn geheel klein vermogen besteed had, om glaswerk in te koopen, en dat de mand, waarin hij zijne koopwaar gepakt had, was omgevallen, waardoor er geen stuk heel was gebleven. De dame wendde zich daarop tot den gesnedene, die haar vergezelde. „Geef hem,” zeide zij, „'t geen gij bij u hebt.” De gesnedene voldeed aan dezen last, en stelde aan mijn' broeder eene beurs met vijf-honderd goudstukken ter hand. Alnaschar was van vreugde buiten zich zelven. Hij gaf de dame duizend zegenwenschen, en na zijn' winkel, waar zijne tegenwoordigheid thans gemist kon worden, gesloten te hebben, ging hij naar zijn huis.
Nog zat mijn broeder in zijne woning te peinzen over het gebeurde, toen er aan de deur werd geklopt. Hij deed open, en zag eene bejaarde vrouw voor zich staan. „Mijn zoon,” sprak zij, „ik heb eene gunst van u te vragen. Het is tijd, om tot het gebed op te gaan; ik zou mij gaarne willen wasschen, ten einde daaraan te kunnen deelnemen. Heb dus de goedheid mij binnen te laten, en mij eene vaas met water te doen geven?” Mijn broeder zag de vraagster aan, en bemerkte, dat zij reeds hoog bejaard was. Ofschoon hij haar nu volstrekt niet kende, bewilligde hij echter in haar verzoek. Hij gaf haar eene vaas met water, ging toen, steeds met zich zelven bezig, weder zitten, en deed zijn goud in eene lange en naauwe beurs, geschikt om die aan zijn' gordelriem vast te maken en te dragen. De oude deed inmiddels haar gebed, en toen dit ten einde was, ging zij naar mijnen broeder, wierp zich ter aarde, en wenschte hem alle mogelijke zegeningen toe.
Daar die vrouw vrij armoedig gekleed was, en zij zich zoo nederig aanstelde, dacht Alnaschar dat het hare bedoeling was, hem eene aalmoes te vragen. Hij bood haar daarom twee goudstukken aan. De oude deed eene trede achterwaarts, en hield zich over die gift verbaasd, even alsof zij zich daardoor beleedigd achtte. „Wat zal dit beteekenen?” zeide zij. „Zou het mogelijk zijn, heer, dat gij mij aanziet voor eene van die ellendigen, welke zich niet ontzien in de huizen binnen te dringen, ten einde eene aalmoes te vragen? Neem uw geld terug, ik heb daar, Allah zij geloofd, geene behoefte aan; ik behoor bij eene jonge dame die niet alleen met eene uitstekende schoonheid is bedeeld, maar tevens zeer rijk is, en het mij aan niets laat ontbreken.”
Mijn broeder was niet geslepen genoeg, om de slechte oogmerken van de oude te vatten, die de twee goudstukken slechts had geweigerd, om op eene andere wijze meer te bekomen. Hij vroeg haar, of zij hem niet de gelegenheid zou kunnen verschaffen om die dame te zien? „Gaarne,” antwoordde zij, „mijne meesteres zal waarschijnlijk wel met u willen huwen, en u daardoor in het bezit stellen van al hare goederen. Neem dus uw geld, en volg mij.” Opgetogen over zijn geluk van dien dag (eerst eene groote som gelds, welke hem als in den schoot werd geworpen, en nu eene jonge, schoone en rijke vrouw, die om te trouwen, slechts op hem scheen gewacht te hebben), was hij doof en blind voor elke verstandige overweging en liep als eene mol in den val. Hij nam de beurs met vijf-honderd goudstukken, hing die aan zijnen gordel, en liet zich door de oude geleiden.
Zij ging vóór hem tot aan de poort van een groot huis, waar zij aanklopte. Eene jonge Grieksche slavin deed open. De oude liet Alnaschar het eerst binnengaan, en bragt hem over het met marmeren steenen belegde voorhof, in eene zaal, waarvan het huisraad hem moest versterken in de gunstige gedachte, welke zij hem van den rijkdom der eigenares had ingeboezemd. Terwijl de oude hem bij hare meesteres ging aandienen, nam Alnaschar op de sofa plaats, en verhit van het loopen, ontdeed hij zich van zijnen tulband. Niet lang daarna zag hij eene jonge dame binnenkomen, wier schoonheid hem nog meer verbaasde, dan hare rijke kleeding. Hij stond dadelijk op, om haar te begroeten. De dame verzocht hem met een vriendelijk lachje zijne plaats te hernemen, en nam naast hem plaats. Zij betuigde hem hare verrassing over zijn frisch en mannelijk voorkomen. „Maar,” vervolgde zij, „wij zijn hier niet genoeg op ons gemak, geef mij den arm, dan zal ik u in eene andere kamer brengen.” Dit zeggende, geleidde zij Alnaschar naar een afgelegen vertrek; waarna zij hem alleen liet, belovende binnen ééne minuut terug te zullen komen. Mijn broeder wachtte met reikhalzend verlangen, doch in plaats van zijne schoone trad een reusachtige zwarte slaaf met ontbloote sabel in de hand binnen. Hij zag mijnen broeder met een' vreeselijken blik aan, en zeide op barschen toon: „Wat hebt gij hier te doen?” Alnaschar was zoo verschrikt, dat hij niet kon antwoorden. De slaaf greep hem aan, ontnam hem het goud, dat hij bij zich had, kleedde hem geheel uit, en bragt hem vervolgens verscheidene sabelhouwen toe. Mijn ongelukkige broeder viel, in zijn bloed wentelende, ter neder, en bleef zonder beweging liggen, hoewel hij nog bij kennis was. De slaaf meende nu hem gedood te hebben, doch zich daarvan willende verzekeren, riep hij om zout. De Grieksche slavin kwam met een' grooten bak vol aandragen. Zij wreven hiermede de wonden van Alnaschar in, die, niettegenstaande een' onuitstaanbaren pijn, de tegenwoordigheid van geest bezat, niet het minste teeken van leven te geven. Nadat de zwarte slaaf en de Grieksche slavin hun werk verrigt en zich verwijderd hadden, kwam de oude, welk hem in den val gelokt had, binnen, nam het gewaande lijk bij de beenen, sleepte het naar een valluik, dat zij opligtte, en wierp het naar beneden. De zware val bedwelmde in den beginne mijn' broeder. Toen hij weder tot bewustzijn kwam, zag hij zich in een' diepen kelder, te midden van de gedeeltelijk ontbonden lijken der ongelukkigen, die vóór hem in dit moordhol gelokt en omgebragt waren. De wonden, die hij ontvangen had, waren niet verder dan het vleesch doorgedrongen, en daar het bloeden door het zout gestremd was, had mijn broeder aan die pijnlijke inwrijving het behoud van zijn leven te danken. Van lieverlede keerden zijne krachten terug, zoodat hij zich kon oprigten, en na verloop van twee dagen 's nachts den trap opkomen, en het valluik opligten. In het donker rondtastende, vond hij eindelijk eene plaats, waar hij zich tot het aanbreken van den dag meende te kunnen verbergen. Zoodra het licht werd, zag hij het verwenschte oude wijf voorbijgaan; zij begaf zich naar de poort, ontgrendelde deze, en ging de straat op, waarschijnlijk om eene nieuwe prooi te zoeken. Zij liet de deur aan staan, en toen mijn broeder oordeelde, dat zij ver genoeg zou zijn, om hem niet te zien, verliet hij het huis, en kwam bij mij zijne toevlugt nemen.
Door de krachtige en onfeilbare geneesmiddelen, welke ik hem toediende, was Alnaschar na verloop van eene maand van al zijne wonden genezen. Hij besloot nu zich op de oude, welke hem zoo snood had bedrogen, te wreken. Tot dat einde maakte hij eene beurs van de grootte van vijf-honderd goudstukken, en vulde die met rond afgesneden glasscherven.
Mijn broeder,”” vervolgde de barbier, „„maakte de beurs met glas aan zijnen gordelriem vast, verkleedde zich als eene bejaarde vrouw, hing een' sluijer over zijn gelaat, en verborg een scherp zwaard tusschen de plooijen van zijne rokken. Dus vermomd had hij reeds op den derden dag, het was nog vroeg in den morgen, het geluk de oude te ontmoeten, terwijl zij door de stad slenterde, naar gelegenheid zoekende, om den een' of anderen onnoozele eene poets te spelen. Hij klampte haar aan, en eene vrouwenstem nabootsende, vroeg hij: „Zoudt gij mij ook kunnen zeggen, waar ik eene goudschaal koopen of leenen kan? Ik ben eene hier onbekende Perzische vrouw, en zou gaarne willen weten of de vijf-honderd goudstukken, die ik uit mijn land heb medegebragt, allen het goede gewigt hebben.” „Goede vrouw,” gaf de oude minzaam ten antwoord, „gij kunt u niet beter vervoegen, dan tot mij. Ik heb een' zoon, die geldwisselaar is; hij zal het goud met liefde voor u willen wegen, en u zoo de moeite besparen, dit zelve te doen. Laat ons dus geen' tijd verliezen, ten einde hem te huis te treffen, alvorens hij naar zijn kantoor gaat.” Mijn broeder volgde zijne oude bekende naar het zelfde huis, waar zij hem de eerste maal gebragt had; ook de poort werd door de zelfde Grieksche slavin geopend.
De oude bragt mijn' broeder in de zaal, waar zij hem verzocht een oogenblik te wachten, terwijl zij haren zoon zou waarschuwen. De voorgewende zoon verscheen dan ook weldra, maar in de gestalte van den boosaardigen zwarten slaaf. „Verwenscht oud wijf,” sprak hij norsch tot mijn' broeder, „sta op, en volg mij!” Dit zeggende ging hij vooruit, om Alnaschar naar de plaats te brengen, waar hij hem wilde dooden. Alnaschar stond op, en volgde den zwarte; doch naauwelijks hadden zij de moordkamer bereikt, of hij haalde zijne sabel plotseling van onder zijn kleed te voorschijn, en bragt zijn' vijand een' zoo welgerigten slag in den hals toe, dat het hoofd er afvloog. Nu nam hij het lijk en het hoofd, sleepte ze naar het valluik, en wierp ze in den kelder. De Grieksche slavin, daarop afgerigt, kwam weldra met een' bak zout aandragen; maar toen zij Alnaschar, die den sluijer had afgerukt, daar zag staan met de sabel in de vuist, wierp zij den bak neder en nam de vlugt. Mijn broeder haalde haar spoedig in, en sloeg ook haar het hoofd af. Op het gemaakte gerucht kwam de oude toeloopen; mijn broeder greep haar dadelijk bij de keel. „Verraderlijk wijf,” schreeuwde hij, „herkent gij mij?” „Ach! Heer,” antwoordde zij bevende, „wie zijt gij? Ik herinner mij niet, u ooit gezien te hebben.” „Ik ben,” sprak Alnaschar, „degene, bij wien gij u voor eenige weken vervoegdet, om uwe handen te wasschen en uw huichelachtig gebed te doen; herinnert gij het u thans?” De oude vrouw wierp zich nu op de knieën en had om genade, maar Alnaschar hieuw haar in vier stukken.
Er bleef thans niemand over dan de jonge dame, welke nog niets wist, van hetgeen er in huis voorviel. Mijn broeder zocht het geheele gebouw door, en vond haar op hare slaapkamer. Toen zij Alnaschar zag, verschrikte zij hevig. Zij bad hem haar leven te sparen, en hij had de edelmoedigheid zulks te doen. „Mejufvrouw,” zeide hij, „hoe kondet gij zamen wonen met zulke booze menschen, als die, waarop ik mij zoo even vreeselijk gewroken heb?” „Ik was,” antwoordde zij hem, „de gade van een' eerlijken koopman, en deze ondeugende oude vrouw, wier boosaardigheid mij onbekend was, kwam mij dikwijls bezoeken. „Mevrouw,” zeide zij op zekeren keer tot mij, „mijn zoon houdt morgen bruiloft, en indien gij ons dan met uw bijzijn wilt vereeren, zult gij u regt vermaken.” Ik liet mij overhalen, trok mijn beste kleed aan, stak eene beurs met honderd goudstukken bij mij, en ging met haar mede. Zij bragt mij in dit huis, waar ik dezen zwarte aantrof, die mij met geweld hier heeft gehouden; het is nu drie jaar, dat ik tot mijn groot verdriet gevangen ben.” „Te oordeelen naar de snoode handelingen, waarvan die verwenschte zwarte zich bediende,” hernam mijn broeder, „moet hij groote schatten hebben verzameld.” „Er is hier zoo veel,” antwoordde zij, „dat gij voor altoos rijk zult zijn, indien gij ze kunt medenemen. Kom, en zie zelf.” Zij bragt hem nu in eene kamer, waar zij verscheidene koffers aanwees, die allen met goud gevuld waren.
„Ga,” zeide zij vervolgens, „en haal eenige dragers, om dezen schat naar uwe woning over te brengen. Als gij mij slechts zoo veel laat, dat ik elders afgezonderd kan leven, zal ik u dankbaar zijn.” Mijn broeder liet zich dit geen tweemaal zeggen. Zijn droombeeld was verwezentlijkt, hij zou plotseling een schatrijk man zijn. Of hij daarbij ook weder dacht, om de dochter van den groot-vizier ten huwelijk te vragen, heeft hij mij nooit verteld; maar wel dat hij zich haastte met een tiental gespierde mannen, die hij weldra bijeen had, terug te komen. Hij was echter niet weinig verwonderd, de deur open te vinden, en nog hooger klom zijne verbazing, toen hij op de kamer kwam, waar hij de koffers met goud had gezien, en daarvan niets meer te vinden was. De jonge dame, beter voor deze zaak berekend en vlugger dan mijn broeder, had ze reeds laten weghalen, en was ook zelve verdwenen. Bij gebrek van beter, en om niet met ledige handen van daar te gaan, liet nu mijn broeder het kostbaarste huisraad, en alles wat waarde had, bijeenpakken en naar zijne woning brengen. De waarde van een en ander bedroeg veel meer, dan de vijf-honderd stukken goud, die hem ontroofd waren. Het huis verlatende, vergat hij echter de deur te sluiten. Dit, en de haastige manier van verhuizen, waarvan zij getuigen waren, kwam aan de buren verdacht voor. Zij gaven er den regter kennis van. Mijn broeder bragt dien nacht in onverstoorde rust door, maar des morgens willende uitgaan, vond hij zijne deur bezet met een twintigtal geregtsdienaars, die hem staande hielden, en tot hem zeiden: „Ga eens met ons; onze meester moet u spreken.” Mijn broeder bad hun een oogenblik geduld te hebben, en bood hun geld aan, om hem te laten ontkomen. Zij wilden hiernaar echter niet hooren, maar bonden hem de handen op den rug, en dwongen hem in hun midden mede te gaan In zekere straat ontmoette Alnaschar een' ouden vriend, die hem staande hield, en naar de reden vroeg, waarom hij dus behandeld werd. Hij bood den geregtsdienaars eene vrij aanzienlijke geldsom aan, indien zij mijn' broeder in vrijheid wilden stellen, en aan den regter zeggen, dat zij hem niet hadden kunnen vinden: maar ook hij kon niets van hen verkrijgen.
Toen de geregtsdienaars,”” vervolgde de barbier; „„Alnaschar voor den regter gebragt hadden, zeide deze tot hem: „Ik wil gaarne van u weten, van waar gij al die meubelen hebt, welke gij gisteren naar uwe woning hebt laten overdragen?” „Heer,” antwoordde Alnaschar, „ik ben bereid u de volle waarheid te zeggen; maar vooraf neem ik de vrijheid mij op uwe goedertierenheid te beroepen, en u te smeeken mij uw woord te geven, dat mij geen leed zal wedervaren.” „Dat geef ik u,” zeide de regter. Nu verhaalde mijn broeder, zonder iets achter te houden, alles wat hem was overkomen, en wat hij gedaan had, sedert de oude bij hem was binnengedrongen, tot zijne laatste ontmoeting met de jonge dame, die hij in het leven had gespaard, na den zwarte, de Grieksche slavin en het verraderlijke oude wijf aan zijne billijke wraak te hebben opgeofferd. Met betrekking tot het door hem weggedragen huisraad, smeekte hij den regter, hem daarvan althans een gedeelte te laten behouden, als vergoeding voor de vijf-honderd goudstukken, welke hem ontstolen waren.
De regter, zonder iets te beloven, zond nu eenige van zijne dienaren naar mijn broeders woning, om alles weg te halen. Nadat zij hem berigt hadden, dat het huis leeg was, en alles zich ten zijnent bevond, beval hij Alnaschar om onmiddelijk de stad te verlaten, en daarin zijn leven lang niet weder terug te keeren. De regter deed dit uit vrees, dat mijn broeder, indien hij te Bagdad bleef, hem wegens zijne onregtvaardigheid bij den kalif mogt aanklagen. Intusschen gehoorzaamde Alnaschar zonder morren aan dit onregtvaardige en harde bevel. Hij verliet de stad, om zich naar eene andere plaats te begeven; maar onder weg werd hij door roovers overvallen, die hem geheel uitschudden. Ik had naauwelijks van deze laatste ramp kennis gekregen, of ik nam een kleed mede, en ging hem opzoeken. Na den ongelukkigen Alnaschar zoo veel in mijn vermogen was, getroost te hebben, bragt ik hem langs zijwegen in stilte weder in de stad, waar ik zoowel voor hem als voor zijn andere broeders zorg droeg.
Er blijft mij thans niets meer u te verhalen over, sire,”” ging de barbier in een' adem voort, „„dan de lotgevallen van mijn' zesden broeder, genaamd Schacabac met de gespleten lippen. Hij wist in den aanvang met de honderd drachmen, welke hem even als zijne andere broeders als erfdeel waren te beurt gevallen, zeer wel zijn voordeel te doen, zoodat hij goede zaken maakte; maar de fortuin keerde hem den rug toe, en spoedig zag hij zich genoodzaakt, zijn brood te gaan bedelen. Hij kweet zich hiervan met behendigheid, en legde het er vooral op toe, zich in de gunst van dienstboden te dringen, ten einde den vrijen toegang tot hunne meesters te hebben, wier medelijden hij dan wist gaande te maken. Mijn broeder Schacabac was dus, zelfs als bedelaar, in zijn vak een knap man.
Eens nu, dat hij voorbij een prachtig huis kwam, waarvan de groote hooge poort open stond, en hem het gezigt vrij liet tot op de ruime binnenplaats, waar eene menigte rijk uitgedoste dienstboden en slaven op en neêr liepen, naderde hij een' van dezen en vroeg hem, aan wien dit prachtige gebouw behoorde. „Goede man,” antwoordde de bediende, „uit welken hoek der wereld komt gij, dat gij mij zulk eene vraag doet? Kunt gij uit alles, wat gij hier ziet, niet opmaken, dat dit het verblijf is van een' Barmeyer?” Mijn broeder, aan wien de edelmoedigheid en milddadigheid der Barmeyers niet onbekend was, wendde zich nu tot een' der portiers, want er waren er verscheidenen, en verzocht hem om eene aalmoes. „Ga naar binnen,” zeiden zij, „niemand weêrhoudt u, en vervoeg u in persoon bij den meester des huizes; hij zal u niet onvoldaan laten heengaan.”
Schacabac had zulk eene vriendelijke behandeling niet verwacht; hij bedankte er den portier voor, en trad het hôtel binnen, hetgeen zoo groot was, dat hij een geruimen tijd noodig had, om de vertrekken van den Barmeyer te bereiken. Eindelijk kwam hij aan een vierkant gebouw van de schoonste bouworde, en trad een met wit marmer bevloerd voorportaal binnen, dat in een' zeer fraaijen tuin uitzigt gaf. Links en regts waren de deuren, die tot de benedenvertrekken toegang gaven. Mijn broeder trad op goed geluk af eene van deze kamers binnen, en werd getroffen door de hier heerschende pracht; vooral trok het behangsel van hemelsblaauwe zijde, met gouden bladeren doorweven, zijne bewondering. Hij had echter den tijd niet, om zijn schoonheidsgevoel den vrijen loop te laten, want zich omkeerende, zag hij op eene prachtige sofa een' man met een' langen sneeuwwitten baard zitten, van een indrukwekkend voorkomen. Zijn vermoeden, dat dit de meester des huizes zou zijn, was gegrond. Op verpligtende wijze heette deze hem welkom, en vroeg hem, wat hij verlangde. „Heer,” antwoordde mijn broeder, op klagenden toon, „ik ben een arm mensch, die behoefte heeft aan de hulp van vermogende en edelmoedige menschenvrienden zooals gij.”
De grijsaard scheen verwonderd over het antwoord van mijn' broeder, en de beide handen op de hoogte van zijne maag brengende, als wilde hij tot een teeken van droefheid zijne kleederen verscheuren, riep hij uit: „Is het mogelijk dat, terwijl ik in Bagdad woon, een man als gij zich in zulke behoeftige omstandigheden bevindt, zooals gij mij daar gezegd hebt? Ziedaar iets, dat ik niet kan, noch wil dulden.” Deze uitval deed mijn' broeder verwachten, dat hij hem van zijne milddadigheid een uitstekend blijk wilde geven, en daarom wenschte hij hem reeds bij voorraad duizend zegeningen en alles goeds toe. „Het zal niet gezegd worden,” hernam de grijsaard, „dat ik u aan uw lot overlaat; en ik zal evenmin gedoogen, dat gij mij verlaten zult.” „Heer,” hervatte mijn broeder, „ik bezweer u, dat ik heden nog niets gegeten heb.” „Kan het waar wezen,” hernam hij, „dat gij op dit ver gevorderd uur van den dag nog nuchteren zoudt zijn? Ach, gij arme man, gij zult nog van honger omkomen. Hola! jongen,” ging hij met stemverheffing voort, „dat men spoedig een bekken en water brenge, opdat wij onze handen kunnen wasschen.”
Hoewel er geen jongen kwam opdagen, en mijn broeder noch bekken, noch water zag, liet echter de grijsaard niet na zijne handen te wrijven, even als iemand daarover water had gegoten, en dit doende zeide hij tot mijn' broeder: „Kom toch hier, en wasch u met mij.” Schacabac besloot hieruit, dat deze oude man veel van eene grap hield. Daar ook hij, als het op gekscheren aankwam geen kind was, en bovendien zeer wel wist, dat de arme lieden inschikkelijk moeten zijn en zich voegen naar de grillen der rijken, willen zij hun eigen voordeel behartigen, trad hij nader, en deed zooals hem gezegd werd.
„Men brenge het eten op,” riep vervolgens de grijsaard, „en late ons niet wachten.” Dit zeggende, zette hij zich aan tafel, en ofschoon er nog niets was opgedragen, deed hij alsof hij iets uit eenen schotel nam, bragt dit aan den mond, en begon te kaauwen, terwijl hij tot mijn' broeder sprak: „Ik bid u, eet dan, mijn gast, en ontzie u niet, doe alsof gij ten uwent waart; voor een uitgehongerd mensch eet gij als zeer weinig en langzaam, naar het mij voorkomt.” „Verschoon mij heer,” antwoordde Schacabac zijne bewegingen navolgende, „gij ziet, dat ik geen' tijd verlies en mijn uiterste best doe.” „Wat zegt gij van dit brood,” vroeg de oude man, „vindt gij het niet lekker?” „Wat dat betreft, heer,” hernam mijn broeder, die noch brood noch vleesch zag, „ik moet u betuigen nooit zulk wit en heerlijk brood gegeten te hebben.” „Doe er u dan te goed aan,” sprak hij weder, „ik verzeker u, dat ik de slavin, welke mij dit keurige brood bakt, met vijf honderd stukken goud betaal.”
De Barmeyer,”” vervolgde de barbier, „„liet het echter bij brood alleen niet blijven. „Jongen,” riep hij, „breng ons een' anderen schotel. Mijn beste gast,” vervolgde hij, zich tot mijn' broeder wendende, „neem dan toch iets van deze nieuwe spijze, en zeg mij openhartig of gij ooit van een schaap hebt gegeten, dat zoo keurig was toebereid als dit?”. „Het is overheerlijk,” zeide mijn broeder, „en daarom zal ik zoo vrij zijn, er goed van te eten.” „Dat zal mij een groot vermaak zijn,” hernam hij, „en daar dit geregt zoo zeer in uwen smaak schijnt te vallen, zoo bid ik u, er niets van over te laten.” Een oogenblik daarna riep hij om eene gans, toebereid met azijn, honig, erwten en gedroogde rozijnen en vijgen. „De gans is ter dege vet,” bemerkte de grijsaard, ofschoon deze hem evenmin gebragt was, als vroeger het schapenvleesch, „eet dus alleen een' vleugel of een stukje van de borst. Gij moet op éénmaal niet te veel van uwe maag vergen, want er zullen ons nog verscheidene andere spijzen worden voorgezet.”
Werkelijk vroeg hij nog om verschillende schotels, waarvan mijn broeder, hoewel bijna flaauw van honger, zich nogtans hield, iets te nemen en te eten. Maar wat de Barmeyer boven alles aanprees, was een lam opgevuld met pimpernoten, dat hij nu beval op te dragen, maar dat evenmin op tafel werd gebragt als de vorige spijzen. „Wat dit kostje aangaat,” zeide hij, „ik wil, dat gij er genoeg van eet.” Dit zeggende, deed hij weder alsof hij een stuk in de hand nam en voor den mond van mijn' broeder bragt. „Neem en proef,” vervolgde hij, „en gij zult kunnen oordeelen of ik ongelijk heb, u dezen schotel aan te prijzen.” Schacabac rekte den hals uit, opende den mond, veinsde het stuk aan te nemen, te kaauwen, en met een onbeschrijfelijk genoegen door te slikken. „Niets ter wereld kan overheerlijker zijn,” sprak mijn broeder, „ronduit gesproken, uwe tafel is onovertreffelijk in uitgezochte spijzen.” „Dat men thans de ragout opdrage,” schreeuwde de oude, „ik vlei mij, gij daarover niet minder zult te vreden zijn, dan over het lam. Welnu! wat zegt gij?” „Die ragout is onverbeterlijk,” antwoordde mijn broeder, „men proeft er den amber, de kruidnagelen, de gember, de peper en andere geurige kruiden uit. Welk eene lekkernij!” „Doe mijne ragout dan eer aan,” hernam de man met den grijzen baard, „eet er goed van, als ik u bidden mag. Hola! jongen,” vervolgde hij, „dat men eene andere ragout opdrage!” „Neen, liefst niet,” viel mijn broeder in, „waarlijk heer, het is mij onmogelijk meer te eten.”
„Dat men dan afneme,” beval de Barmeyer, „en fruit opzette!” Hij wachtte een oogenblik, als om aan de bedienden den tijd te geven het dessert op te dragen, waarna hij het woord weder opnam. „Bedien u van deze amandelen,” vervolgde hij, „zij zijn goed en versch geplukt.” Beiden deden nu, alsof zij amandelen pelden en aten. Hierop noodigde de grijsaard mijn' broeder uit, zich ook van de andere schotels te bedienen. „Zie hier,” zeide hij, „alle soorten van vruchten, versche en gedroogde oranje-appelen, perziken, rozijnen en bovendien confituren. Kies naar uwen smaak. Doch laat mij eerst u dit eens aanbieden,” vervolgde hij, eene beweging met de hand makende, alsof hij iets opnam en het hem aanbood. „Deze tabletten zijn uitnemend, om de spijsvertering te bevorderen.” Schacabac maakte de beweging er van te nemen en te eten. „Heer,” zeide hij, „de muskaat ontbreekt er niet in.” „Deze soort van kruidkoekjes worden hier gemaakt,” antwoordde de Barmeyer; „en daarbij, gelijk trouwens met alles wat in mijn huis is toebereid, wordt niets gespaard. Voor een man,” vervolgde hij, „die nog nuchteren was, toen hij aan tafel ging, dunkt mij, dat gij bijna niets gegeten hebt.” „Heer,” sprak mijn broeder, wiens kakebeenen reeds zeer deden van het kaauwen met een' ledigen mond, „ik verzeker u, mijne maag zoo goed voorzien is, dat het mij niet mogelijk zou zijn, nog een enkel stukje te gebruiken.”
„Mijn gast,” hernam de Barmeyer, „ik zal u dan het eten niet verder opdringen; maar na zoo goed gespijsd te hebben, zal het drinken niet te onpas komen. Gij drinkt immers wel een glas wijn?” „Heer,” antwoordde mijn broeder, „met uw goedvinden, zal ik geen' wijn gebruiken, daar onze wet mij dit verbiedt.” „Gij zijt al te gemoedelijk,” meende de grijsaard, „doe zoo als ik.” „Ik zal dan uit beleefdheid voor u een glas drinken,” hernam Schacabac, „want ik bemerk, dat gij niet wilt, er iets aan uw feestmaal zal ontbreken; maar daar ik niet gewoon ben wijn te drinken, zoo vrees ik, hij mij naar het hoofd zal stijgen, en ik dan welligt tegen de wellevendheid zondigen, of zelfs den eerbied vergeten zou, die ik u verschuldigd ben. Uit dien hoofde verzoek ik u nogmaals, mij van het wijndrinken te verschoonen; ik zal mij met water vergenoegen.” „Neen, neen,” riep de Barmeyer, „zoo laat ik u niet gaan; gij moet wijn drinken.” Te gelijker tijd beval hij wijn aan te brengen, maar deze was niet beter te zien dan het vleesch en de vruchten. Toch maakte hij de beweging van in te schenken, en het eerst te drinken; daarna deed, hij alsof hij ook voor mijn' broeder inschonk, en hem het glas aanbood. „Drink op mijne gezondheid,” zeide hij, „en proef tevens, of gij dezen wijn goed vindt.” Mijn broeder hield zich, het glas aan te nemen, en dat van nabij te bekijken, als om te zien of de wijn eene schoone kleur had; hij bragt het onder den neus om te ruiken, of ook de geur aangenaam was. Daarna eene diepe hoofdbuiging makende, ten teeken dat hij de vrijheid zou nemen, op de gezondheid van zijn' gastheer te drinken, bootste hij de bewegingen na van iemand, die met smaak zijn glas leêg drinkt. „Heer,” zeide hij toen, „ik vind dezen wijn uitmuntend; maar, naar het mij voorkomt, is hij niet zeer krachtig.” „Indien gij krachtiger wijn begeert,” antwoordde de Barmeyer, „gij hebt dit slechts voor het zeggen, mijn wijnkelder is goed voorzien. Proef eens, of gij met dezen tevreden zijt?” Bij deze woorden maakte hij de beweging, uit eene andere flesch in te schenken, eerst voor zich zelven en daarna voor mijn' broeder. Hij herhaalde dit zoo dikwijls, dat Schacabac, dit spel moede wordende, veinsde te veel gedronken te hebben, en terwijl hij de bewegingen van een dronken mensch nabootste, ligtte hij de hand op, en gaf zijn' gastheer zulk een duchtige oorveeg, dat deze over den grond tuimelde. Hij wilde hem nu verder zijne plagerijen betaald zetten, maar de Barmeyer, wien dit spel te grof ging, stak de hand uit, om de slagen af te weren, en riep: „Wordt gij gek?” Mijn broeder zich toen oprigtende, zeide: „Heer, gij hebt de goedheid gehad uwen slaaf bij u te ontvangen, en hem een groot feestmaal te geven; gij hadt u daarmede moeten vergenoegen, en mij niet moeten dwingen wijn te drinken, want ik heb u vooraf gewaarschuwd, dat ik dan wel eens den eerbied zou kunnen vergeten, dien ik u verschuldigd ben. Ik heb er veel spijt van, en vraag u duizendmaal om verschooning.”
Naauwelijks had mijn broeder deze woorden geëindigd of de Barmeyer, in plaats van zich boos te maken, begon hartelijk te lagchen. „Ik zoek reeds sedert lang,” riep hij uit, „een' man van uwe geaardheid.” Hij bewees aan Schacabac duizend vriendelijkheden. „Niet alleen,” sprak hij, „dat ik u den mij toegebragten slag vergeef, ik wil, dat wij van stonden aan vrienden zullen zijn, en dat gij geen ander thuis zult hebben dan het mijne. Gij hebt de inschikkelijkheid gehad; u naar mijne luimen te voegen, en het geduld ons gekscheren ten einde toe vol te houden; ofschoon ik erkennen moet, dat de doorgestane proef voor een hongerig mensch niet van de prettigsten was. Daarom zullen wij nu in werkelijkheid maaltijd houden.” Vervolgens klapte hij in de handen, en beval aan den toeschietenden bediende, de tafel te dekken en op te dragen. Hij werd in een' oogwenk gehoorzaamd, en mijn broeder kon zich thans verzadigen aan dezelfde spijzen, die hij eerst slechts denkbeeldig genoten had. Nadat er was afgenomen, bragt men wijn op, en te gelijker tijd traden eene menigte slavinnen, allen van groote schoonheid en rijk gekleed, met muzijkinstrumenten de eetzaal binnen, en verlustigden onze twee vrienden met muzijk, zang en dans. Schacabac had dus alle reden, over het onthaal van den Barmeyer voldaan te zijn, die hem op zeer gemeenzamen voet behandelde, en hem uit zijne eigene kleêrkamer een nieuw kleed liet geven.
De Barmeyer vond in mijnen broeder zoo veel verstand en zoo veel schranderheid in alle zaken, dat hij, reeds na weinige dagen, hem het beheer over zijn huis en al zijne bezittingen opdroeg. Schacabac kweet zich van zijne vereerende betrekking, gedurende twintig jaren, zeer wel, tot den dood van zijn' edelmoedigen meester. Daar de Barmeyer geene erfgenamen naliet, werden al zijne goederen ten voordeele van den vorst verbeurd verklaard. Men ontnam zelfs mijn' broeder alles, wat hij in zijne twintigjarige dienst had opgespaard; zoodat hij weder tot armoede verviel, en zich voegde bij eene karavaan van pelgrims, die naar Mekka ging, daarbij rekenende op de milddadigheid zijner meer gegoede togtgenooten.
Tot zijn ongeluk werd deze karavaan door eene bende zwervende Arabieren aangevallen en uitgeplunderd. Mijn broeder werd als slaaf weggevoerd, door zijn' meester zeer wreed behandeld, en kreeg dagelijks stokslagen, om hem dus te nopen zich los te koopen. Schacabac betuigde, dat hij hem te vergeefs mishandelde. „Ik ben,” zeide hij, „uw slaaf; gij kunt met mij naar willekeur handelen, maar ik verklaar u, dat ik doodarm en niet bij magte ben mij los te koopen.” Mijn broeder mogt zich echter op zijne armoede beroepen en trachten, zijn meester door smeeken en schreijen te vermurwen, de Arabier bleef onverbiddelijk. Spijtig, zich in zijne verwachting op een welligt aanzienlijk losgeld teleurgesteld te zien, nam hij zijn mes, en spleet den armen Schacabac de lippen vaneen, ten einde zich door deze onmenschelijke daad te wreken over het verlies, dat hij meende geleden te hebben.
Deze woeste man had eene schoone vrouw, en het was geene zeldzaamheid, dat hij, op zijne rooftogten uitgaande, mijn' broeder met haar alleen te huis liet. Alsdan trachtte deze vrouw Schacabac zoo veel in haar vermogen was, over zijne harde slavernij te troosten. Dit wekte al spoedig jaloerschheid bij den Arabier op. Op zekeren keer te huis komende, ontstak hij in hevige woede, wierp zich op mijn' broeder, mishandelde hem op eene verschrikkelijke wijze, zette hem toen op een' kameel, en bragt hem op den top van eenen hoogen en woesten berg, waar hij hem achterliet. Deze berg lag gelukkig aan den weg van Bagdad, zoodat eenige reizigers, die Schacabac daar ontmoet hadden, mij berigtten, waar mijn broeder zich ophield. Ik begaf mij zonder tijdverzuim derwaarts, en vond den ongelukkige in eenen beklagenswaardigen toestand. Ik bewees hem de hulp, waaraan hij behoefte had, en bragt hem weder in de stad.”
Ziedaar mijne heeren,” vervolgde de barbier, „de geschiedenissen, die ik de eer had aan den kalif Mostanser Billah te verhalen. Deze vorst gaf mij zijne tevredenheid door een schaterend lagchen te kennen. „Ik moet toegeven,” zeide hij tot mij, „dat men u met het grootste regt den bijnaam van „den zwijger” heeft gegeven; niemand zal daarvan het tegendeel kunnen beweren. Om zeker bijzondere redenen echter beveel ik u onmiddelijk de stad te verlaten. Ga, en zorg dat ik nimmer meer van u hoor spreken.” Ik bukte voor de noodzakelijkheid, en heb vele jaren in vreemde landen omgezworven. Eindelijk kwam mij ter ooren, dat de kalif Mostanser Billah overleden was. Ik keerde daarop naar Bagdad terug, waar ik niet een' van mijne broeders meer in leven vond. Het was bij mijne terugkomst in deze stad, dat ik in de gelegenheid kwam aan den jongen kreupele de gewigtige dienst te bewijzen, waarvan gij gehoord hebt. Gij zijt echter tevens getuige geweest van zijne ondankbaarheid en van de beleedigende wijze, waarop hij mij behandeld heeft. In plaats van mij zijne erkentelijkheid te betoonen, heeft hij integendeel besloten, mij te ontwijken en zijn vaderland te verlaten. Toen ik nu vernam, dat hij niet meer in Bagdad was, heb ik, hoewel geheel in het onzekere waarheen hij zich had begeven, niet geaarzeld op reis te gaan, om hem op te zoeken. Lang heb ik van de eene plaats naar de andere gereisd, zonder zijn spoor te kunnen vinden; totdat ik hem heden, terwijl ik daar het minst op verdacht was, hier mogt aantreffen. Ik was er niet op gewapend, hem zoo vertoornd op mij te zien.”
Toen de barbier,” zoo vervolgde de snijder tot den sultan van Cachgar, „aldus zijne geschiedenis geëindigd had, waren wij éénstemmig van oordeel, dat de jonge kreupele geen ongelijk had hem te beschuldigen een groote prater te zijn. Niettemin wilden wij hem wel toestaan, dat hij in ons gezelschap bleef, en deel nam aan het ons toebereide feestmaal. Wij gingen aan tafel, en bragten den tijd in vrolijkheid door tot één uur vóór zonsondergang. Daarna scheidden wij van elkander, en ik ging naar mijn' winkel om nog te werken, tot dat de tijd daar zou zijn, in mijne woning terug te keeren.
Het was toen, dat de kleine gebogchelde half beschonken zich voor mijne werkplaats liet zien, en zoo mooi zong en op de tambourijn speelde, dat het een lust was hem aan te hooren. Ik meende daarom mijne vrouw een genoegen te verschaffen, door hem mede te nemen naar mijn huis. Dit deed ik. Mijne vrouw zette ons een' schotel met visch voor, en ik diende daarvan een stuk aan den gebogchelde toe, die dit gretig binnenslokte, zonder te letten dat er eene graat in zat. Wij wenden alles aan, om hem te helpen, maar niets mogt baten; hij was aan de graat gestikt en dood. In de verlegenheid, waarin dit treurige voorval ons bragt, en bevreesd voor de gevolgen, werden wij er op bedacht ons van het lijk te ontdoen. Wij wisten dit op eene behendige wijze aan den Joodschen doctor in handen te spelen. De Joodsche geneesheer liet het door den schoorsteen in de kamer van den magazijnmeester zakken. Deze laatste bragt het op de straat, ter plaatse waar men meende, dat de Christenkoopman den armen gebogchelde versloeg. Dit is het, sire,” vervolgde de kleêrmaker, „wat ik te zeggen heb, om uwe majesteit tevreden te stellen. Het staat thans aan u, ons genade te verleenen of uwen toorn te doen ondervinden.”
Bij deze woorden vertoonde zich op het gelaat van den sultan van Cachgar een trek van tevredenheid, die aan den armen kleêrmaker en zijne lotgenooten goede hoop deed koesteren. „Ik kan niet ontkennen,” sprak de sultan, „meer getroffen te zijn door de mij verhaalde geschiedenissen, dan door het ongelukkig lot van mijn' hofnar. Maar alvorens u alle vier te laten heêngaan, en vóór dat men het lijk van den gebogchelde begraaft, begeer ik dien barbier te zien, aan wien gij hoofdzakelijk uwe vergiffenis te danken hebt. En daar hij zich in mijne hoofdstad bevindt, is het eene gemakkelijke zaak mijne nieuwsgierigheid te bevredigen.” Te gelijker tijd beval hij een' zijner dienaren met den snijder, die wist waar de barbier zich doorgaans ophield, hem herwaarts te brengen.
De bode en de snijder kwamen reeds spoedig terug, en bragten den barbier mede, dien zij aan den sultan voorstelden. De barbier was reeds een grijsaard van negentig jaar, zijn baard en zijne wenkbraauwen waren zoo wit als sneeuw, zijn neus was buitengewoon lang, en de oorlellen hingen hem tot op de schouders. De sultan sprak hem aldus aan: „Zwijgend mensch,” zeide hij, „ik heb vernomen, dat gij zulke verwonderlijke geschiedenissen kunt vertellen; zoudt gij er mij wel eene willen verhalen?” „Sire,” antwoordde de barbier, „dat wij met uw goedvinden de geschiedenissen voor het tegenwoordige laten rusten. Ik smeek uwe majesteit zeer nederig, mij te veroorloven haar te vragen, wat deze Christen, deze Jood, deze Muzelman en deze doode gebogchelde, dien ik daar op den grond zie liggen, hier te maken hebben.” De sultan glimlachte om de vrijheid, die de barbier zich veroorloofde, en zeide tot hem: „Wat belang hebt gij daarbij?” „Sire,” hernam de barbier; „ik wil uwe majesteit toonen, dat ik niet, gelijk sommigen mij ten onregte nageven, een groote prater ben, maar een man, die met het volste regt den naam draagt van „den zwijger.””
De sultan van Cachgar moest op nieuw lagchen; hij beval echter aan de nieuwsgierigheid van den barbier te voldoen, door hem de geschiedenis van den kleinen bogchel mede te deelen. Toen de barbier ze had aangehoord, schudde hij zijne lange ooren, alsof hij te kennen wilde geven, dat er in die geschiedenis iets lag opgesloten, daar hij geene hoogte van kon krijgen. „Waarlijk,” schreeuwde hij, „deze gebeurtenis is zeer verwonderlijk; maar ik ben blijde den doode van nabij te kunnen onderzoeken.” Hij naderde het lijk; ging op den grond zitten, nam het hoofd op zijne knieën, en beschouwde dit met opmerkzaamheid. Eensklaps borst hij nu in lagchen uit, en dit met zoo weinig terughouding, dat hij zich achterover op den grond liet vallen, zonder in aanmerking te nemen, zich voor den sultan van Cachgar te bevinden. Daarna zich weder oprigtende, zonder evenwel zijn lagchen te staken, riep hij uit: „Men zegt, en niet zonder reden, dat de dood eene oorzaak moet hebben. Indien ooit eene geschiedenis waardig is geweest, in gouden letteren beschreven te worden, zoo is het deze van den gebogchelde.”
Op zulk eenen zoo weinig betamenden uitroep zag ieder den barbier voor een' spotvogel aan, of voor een' grijsaard, die kindsch was. „Zwijgend mensch,” zeide de sultan tot hem, „zeg mij, wat hebt gij, dat u zoo onzinnig doet lagchen?” „Sire,” antwoordde de barbier, „ik zweer u, dat deze bogchel niet dood is. Hij leeft nog, en ik wil voor krankzinnig doorgaan, als ik u dit niet op het oogenblik doe zien.” Dit zeggende, kreeg hij uit zijn medicijn-kistje, dat hij altijd bij zich droeg, een klein fleschje met olie, waarmede hij eenen geruimen tijd den hals van den gebogchelde inwreef. Vervolgens nam hij uit zijnen koker een zeker instrument, dat hij hem tusschen de tanden zette, om den mond open te houden, en trok met een tangetje, dat hij hem diep in de keel bragt, het stuk visch met graat en al er uit. Terstond daarop begon de bogchel te niezen, rekte de armen en beenen uit, opende de oogen, en gaf andere teekenen, dat hij in het land der levenden was teruggekeerd.
De sultan van Cachgar en allen, die van deze goed gelukte operatie getuige waren, wisten niet waarover zij zich het meest moesten verwonderen, over het herleven van den bogchel, die nu bijna vier-en-twintig uren voor dood had gelegen, of over den barbier, die hem weder tot bewustzijn had teruggebragt, en dien men thans, niettegenstaande zijne gebreken, voor een groot man begon aan te zien. De sultan, opgetogen van vreugde en bewondering, gaf bevel, dat de geschiedenis van den barbier, te gelijk met die van den kleinen bogchel, zou worden beschreven, opdat de herinnering daaraan mogt bewaard blijven. Hij liet het daarbij echter niet: de snijder, de Joodsche geneesheer, de Muzelmansche magazijnmeester en de Christenkoopman moesten eene blijde herinnering hebben aan de gebeurtenis, die hen door de gulzigheid van den bogchel was bejegend. De sultan liet hen niet van zich gaan, zonder aan elk hunner een zeer rijk kleed te geven, dat zij in zijne tegenwoordigheid moesten aantrekken. Wat de barbier betreft, aan dezen gaf hij een groot pensioen, en hield hem aan zijn hof.
Onder de regering van den kalif Haroun-al-Raschid woonde er te Bagdad een drogist, Aboul-Hassan Ebn Thahar genaamd. Deze man was zeer rijk, en welgemaakt van persoon, aangenaam in den omgang, geestig en wellevend, terwijl zijne eerlijkheid, rondborstigheid en vrolijk gestel hem bij een ieder bemind maakten. De kalif stelde in dezen man een blind vertrouwen. Hij achtte hem zoo hoog, dat hij aan hem overliet, de dames van het serail van al het noodige te voorzien. Ebn Thahar moest haar kleederen, juweelen, meubelen enz. kiezen, en hij kweet zich van zijne taak uitmuntend.
Deze goede eigenschappen van Ebn Thahar en de gunst, waarin hij bij den kalif stond, gaven aanleiding, dat zijn gezelschap gezocht werd door de zonen der emirs en van andere hooggeplaatste personen. Zijn huis werd als het ware de verzamelplaats van alle hovelingen. Onder de jongelieden, die hem dagelijks bezochten, bevond er zich een, die boven alle anderen in zijne achting stond aangeschreven, en met wien hij eene bijzondere vriendschap onderhield. Deze jonge man heette Aboul-Hassan Ali Ebn Becar, en stamde af van eene oude koninklijke familie in Perzië. Die familie bestond nog te Bagdad, nadat de Muzelmannen met geweld van wapenen het koningrijk Perzië veroverd hadden. De natuur scheen er vermaak in te scheppen onzen jongen prins met hare schoonste gaven te bedeelen, zoowel naar den geest als naar het ligchaam. Zijn gelaat was zoo fraai en fijn gevormd en zijne gestalte zoo edel, dat de grootste schoonheidkenners in zijn' persoon geene enkele fout konden aanwijzen. Hij had tevens iets zoo innemends, dat men hem niet kon zien en niet tevens liefhebben. De klank van zijne stem was zeer welluidend, en de woorden die hij sprak, droegen steeds het kenmerk van een juist oordeel, zooals men dit weinig bij jongelieden van zijne jaren aantreft. Bij al deze uitstekende hoedanigheden bezat hij de zeldzame deugd, zich daarop volstrekt niets te laten voorstaan.
Het is dus niet te verwonderen dat Ebn Thahar, bekend met zijne uitstekende hoedanigheden, aan dezen jongeling de voorkeur gaf, boven andere jongelieden, die voor het meerendeel meer ondeugden dan deugden bezaten. Eens nu, dat deze prins weder bij Ebn Thahar was, zagen zij eene dame aankomen, op een' half witten en half zwarten muilezel gezeten, omgeven door tien slavinnen, die alle te voet gingen en zeer rijk gekleed waren. De dame droeg een' prachtigen rooskleurige gordel, bezet met diamanten en paarlen van buitengewone grootte. Hare schoonheid, voor zoo ver geen nijdige sluijer ze bedekte, deed vermoeden, dat ze die harer slavinnen verre overtreffen moest. Zij had eenige bestellingen te doen, waarover zij Ebn Thahar wilde spreken; zij liet zich daarom van haar muildier glijden, en trad den ruimen en prachtigen winkel binnen. Ebn Thahar groette haar en ontving haar met den diepsten eerbied. Hij verzocht de schoone aan het hooger einde op eene met zijden kussens belegde sofa plaats te nemen.
Inmiddels liet de prins van Perzië deze gelegenheid, om aan eene dame van rang een bewijs van zijne wellevendheid te geven, niet ongebruikt voorbijgaan. Hij schudde het met gouddraad doorweven rugkussen, dat haar tot steun moest dienen, op, en trad toen met eene buiging terug, ten einde voor haar plaats te maken. Daarop groette hij door het tapijt te kussen, waarop hare voeten rustten, rigtte zich vervolgens weder op, en bleef voor haar staan aan het lager einde der sofa. Daar deze dame met Ebn Thahar zeer bekend was, deed zij haren sluijer af, en liet aan den prins van Perzië een paar oogen zien, van een' zoo schitterenden gloed, dat hij er tot in het hart door getroffen werd. Van haren kant, kon ook de dame zich niet onthouden den prins aan te zien, wiens beminnelijk voorkomen op haar een' gelijken indruk maakte. „Heer,” zeide zij op eene verpligtende wijze, „ik bid u, ga zitten.” De prins van Perzië gehoorzaamde, en zette zich op den rand der sofa. Hij kon de oogen niet van haar afwenden, en zoog het zoete vergif der liefde met lange teugen in. Zij bemerkte weldra, wat er in zijne ziel omging, en deze ontdekking deed ook hare liefde voor hem te meer ontvlammen. Zij stond op, naderde Ebn Thahar, zeide hem fluisterend, wat zij te bestellen had, en vroeg vervolgens naar den naam van den prins van Perzië. „Mevrouw,” antwoordde Ebn Thahar, „deze jongeling heet Aboul-Hassan Ali Ebn Becar, en is een prins van koninklijk bloed.”
De dame was verrukt te vernemen, dat de persoon dien zij beminde van zulke hooge afkomst was. „Gij wilt ongetwijfeld zeggen,” hernam zij, „dat hij afstamt van de oude koningen van Perzië.” „Ja Mevrouw,” antwoordde hij, „de laatste Perzische koningen zijn zijne voorouders, en na den ondergang van dat rijk, hebben hunne vorsten zich aan het hof van den kalif steeds door hunne deugden achtenswaardig gemaakt.” „Gij verschaft mij een groot genoegen,” zeide zij, „mij met dezen jongen prins in kennis te brengen. Indien ik deze vrouw bij u zend,” vervolgde de dame, op eene harer slavinnen wijzende, „om u te zeggen, wanneer ik u bij mij wensch te zien, zoo verzoek ik u hem mede te brengen. Ik ben verlangend hem de pracht van mijne woning te doen zien, opdat hij zich overtuige, dat onder de aanzienlijken te Bagdad de gierigheid geene heerschappij voert. Gij hebt wel verstaan, wat ik u gezegd heb. Blijf dus niet in gebreke; anders zou ik zeer boos op u zijn, en in uw leven zoudt gij mij niet weder hier zien.”
Ebn Thahar had te veel doorzigt, om niet uit deze woorden tot de gevoelens, welke de schoone koesterde, te besluiten. „Mijne prinses, mijne koningin,” hernam hij, „Allah beware mij, dat ik u immer reden zou geven om verstoord op mij te worden! Het zal mij steeds eene wet zijn, uwe bevelen na te komen.” Bij dit antwoord nam de dame met eene ligte hoofdbuiging afscheid van Ebn Thahar; en, na aan den prins van Perzië een' welwillenden blik te hebben toegeworpen, besteeg zij haar muildier en vertrok.
De prins van Perzië reeds tot gek wordens toe verliefd, volgde de dame met zijne oogen, zoo lang hij haar zien kon, en zelfs nog eenen geruimen tijd daarna stond hij te turen naar den kant, waar zij verdwenen was. Ebn Thahar waarschuwde hem ten laatste, dat hij de aandacht der voorbijgangers trok, die hem stonden aan te gapen, en hij lachte om het dwaze figuur dat de prins maakte. „Ach!” zuchtte deze, „gij zoudt mij veeleer beklagen, indien gij wist, dat die schoone dame mijn hart heeft gestolen. Ik bezweer u, zeg mij,” vervolgde de verliefde prins, „wie is zij toch, die de mannen dwingt haar te beminnen, zonder hun tijd van bedaard overleg te laten.” „Heer,” antwoordde Ebn Thahar, „het is de om hare schoonheid alom bekende Schemselnihar, beminde van den kalif.” „Zij wordt teregt zoo genoemd,” viel de prins in, „daar zij inderdaad schooner is, en de glans harer behoorlijke oogen meer kracht uitoefent, dan de middagzon aan een' onbewolkten hemel.” „Dat is waar,” hernam Ebn Thahar, „en om die reden wordt zij ook door den Beheerscher der geloovigen boven al zijne andere vrouwen bemind, ja aangebeden. Hij heeft mij bevolen, haar alles te verschaffen, wat hare oogen begeeren, en zoo mogelijk hare wenschen te raden en te voorkomen.”
Hij zeide dit met het oogmerk, om den jongen prins terug te houden, aan eene liefde toe te geven, die slechts zijn ongeluk ten gevolge kon hebben, maar het was olie in het vuur gegoten. „Ik had er reeds een voorgevoel van, bekoorlijke Schemselnihar,” riep hij uit, „dat het mij niet geoorloofd zou zijn, de oogen tot u op te heffen. Ik gevoel echter dat, hetzij dan ook zonder hoop uwe liefde te verwerven, ik nimmer zal ophouden u te beminnen. Ik wil u liefhebben en mijn noodlot zegenen, dat mij tot den slaaf heeft gemaakt van het schoonste wezen op den aardbodem.”
Terwijl de prins van Perzië zoo sprak over de schoone Schemselnihar, dacht ook zij in het naar huis gaan aan niets anders, dan aan een middel om den prins bij zich te zien en zich met hem te onderhouden. Zoodra zij zich ten harent bevond, zond zij de door haar aangeduide vrouw naar Ebn Thahar, met bevel haar met den prins te komen bezoeken. De slavin kwam dus reeds in den winkel van Ebn Thahar terug, toen deze nog met den prins aan het praten was, en hem zocht terug te brengen van de dwaasheid, om zijne liefde te vestigen op de beminde van den Beheerscher der geloovigen. Daar de slavin hen bij elkander vond, sprak zij beiden aan, zeggende: „Mijne heeren, de door mij hooggeschatte Schemselnihar, de beminde van den beroemden kalif Haroun-al-Raschid laat u verzoeken in haar paleis te komen, waar zij op u wachtende is.” Ebn Thahar stond dadelijk op, en toonde zich gereed de slavin te volgen, hoewel de zaak als zaak hem geheel niet naar den zin was. Wat de prins betreft, hij dacht volstrekt niet aan het gevaar, waarmede een dergelijk bezoek vergezeld ging. Een minnaar is zelden vreesachtig; en de tegenwoordigheid van zijn' vriend, die vrijen toegang in het serail had, verminderde ook het gevaar aanmerkelijk. Beide volgden dus op staanden voet de slavin, welke voor hen uitging. Zij kwamen even na haar aan het paleis van den kalif, en haalden haar in bij het kleine paleis van Schemselnihar, waarvan de poort reeds open stond. De slavin bragt hen nu in eene groote zaal, waar zij hen verzocht plaats te nemen.
De prins van Perzië meende zich in een der paleizen te bevinden, zooals deze aan de Muzelmannen in een volgend leven beloofd zijn. Hij had nog nooit iets gezien, dat te vergelijken was met de hier heerschende pracht. De tapijten, de kussens op de sofa's, en alle andere meubels waren even rijk als smaakvol. Zij hadden nog niet lang daar vertoefd, toen eene zwarte slavin eene tafel dekte, en de keurigste geregten opdroeg, hen uitnoodigende daarvan gebruik te maken. Zoodra de maaltijd afgeloopen was, gaf men aan beide gasten een gouden bekken en eene met water gevulde vaas, om de handen te wasschen. Vervolgens bragt men reukwerk en aloéhout op draagbare gouden komforen, om hunnen baard en hunne kleederen te berooken. Ook de welriekende wateren werden niet vergeten; men goot hun het reukwater in beide handen, waarmede zij, volgens Oostersch gebruik, den baard en geheel het gelaat inwreven. Toen namen zij hunne plaats weder in, maar zij waren naauwelijks gezeten, of de slavin verzocht hun op te staan en haar te volgen. Zij ontsloot voor hen eene deur in het vertrek, waar zij zich bevonden, en nu kwamen zij in eene veel grootere prachtig ingerigte zaal. Honderd marmeren kolommen, in glans en witheid aan het zuiverste albast gelijk, schraagden het koepelvormig verwulfsel. Tusschen elke kolom was eene kleine sofa, terwijl de oogen als het ware verblind werden door een ontelbaar aantal groote met goud en edelgesteenten versierde vazen van porselein, kristal, jaspis, albast, porphyr en agaatsteen. De zaal had het uitzigt in den bekoorlijksten tuin, welken men zich kan voorstellen. De lanen waren ingelegd met steentjes van verschillende kleuren, terwijl het oog getrokken werd door eene rots waaruit twee beken vloeiden, welke haar helder en doorschijnend water als twee zilveren armen, over een bruin veld, in eene marmeren kom uitstortten. Duizende vogels lieten van tusschen het loover hun betooverend gezang hooren.
Ofschoon al die pracht en al het schoone, dat zich hier aan hen voordeed, voor Ebn Thahar niet geheel nieuw was, deelde hij toch in de bewondering van den prins van Perzië, wiens blik spoedig een ander rustpunt vond. Wat zijne aandacht trok, waren eenige rijk gekleede slavinnen, van verschillende muzijkinstrumenten voorzien, die zich in de nabijheid van de koepelzaal nederzetten, en slechts op een teeken schenen te wachten, om met spelen te beginnen.
De prins en Ebn Thahar plaatsten zich bij een der ramen, waar zij de slavinnen regt voor zich hadden. Maar, waar het den prins om te doen was, de schoone Schemselnihar zag hij niet. Aan haar alleen denkende, zeide hij tot Ebn Thahar: „Wat u aangaat, gij zijt een man van verstand en van een onbevangen oordeel. Uw gevoel voor schoonheid kan dus in al deze pracht voedsel en voldoening vinden. Wat echter mij betreft, ook ik vind dit alles verwonderlijk fraai; maar indien ik daarbij bedenk, dat dit prachtige gebouw tot verblijf verstrekt aan de al te beminnelijke Schemselnihar, en dat het de magtigste monarch der geheele aarde is, die haar hier houdt, zoo moet ik u bekennen, dat ik mij te midden van al deze schoonheid zeer ongelukkig gevoel. Is er wel een wreeder lot dan het mijne, haar te beminnen, die zich geheel in de magt bevindt van een' alles vermogenden mededinger; zoo magtig, dat ik, bij eene ontdekking van mijn vertoeven alhier mijn leven niet zeker acht.”
„Heer,” zeide Ebn Thahar, den prins aldus hoorende spreken, „mogt het in mijne magt staan, u zoo gelukkig te doen zijn in uwe liefde, als ik u de verzekering kan geven betreffende de veiligheid van uw leven! Hoewel dit prachtige gebouw het eigendom van den kalif is, die het voor Schemselnihar heeft laten optrekken, onder den naam van Paleis van het altoosdurende vermaak, en hoewel het aan zijn eigen paleis grenst, zoo moet gij tevens weten, dat deze dame hier in volle vrijheid leeft. Zij wordt niet bewaakt door gesnedenen, die op hare handelingen moeten letten, maar is geheel vrij in al haar doen en laten. Zij kan uitgaan en te huis komen wanneer zij wil; en nooit brengt de kalif haar een bezoek, zonder haar daarvan vooraf verwittigd te hebben door Masrour, den opperste zijner gesnedenen, teneinde haar den tijd te laten, zich daarop voor te bereiden. Stel u dus gerust, en schenk uwe onverdeelde aandacht aan de muzijk, waarmede ik bemerk, dat Schemselnihar u wil verrassen.”
Terwijl Ebn Thahar dus sprak, zagen zij de vertrouwde slavin komen, die aan de andere slavinnen het bevel van hare meesteres overbragt, om met spelen een' aanvang te maken. Dadelijk begonnen allen gelijktijdig hunne instrumenten te stemmen. Hiermede gereed, trad eene harer vooruit, en zong, daarbij op de luit spelende, een lied, waarvan de woorden en de uitdrukking geheel toepasselijk waren op den gemoedstoestand van den prins van Perzië. Hij kon zich dan ook niet onthouden, haar toe te juichen en aldus aan te spreken: „Is het mogelijk, dat gij de gave zoudt bezitten, om in de harten te lezen? Ik zou mij van geene andere woorden bediend hebben.” De slavin antwoordde op deze toespraak niet. Zij ging voort met spelen, en zong nog verscheidene coupletten, waardoor de prins zich zoo getroffen gevoelde, dat hij de woorden daarvan met tranen in de oogen herhaalde, en zoo zijne goedkeuring blijken liet.
Toen zij haar lied geeindigd had, stonden ook al hare gezellinnen op, en zongen in koor, door hunne woorden te kennen gevende, dat de volle maan weldra in al haren luister aan den hemel zou verschijnen, en de zon zou naderen, hetwelk in Oostersche beeldspraak zoo veel beteekende, dat Schemselnihar zich weldra vertoonen, en de prins van Perzië het genoegen smaken zou, haar te aanschouwen.
Ebn Thahar en de prins van Perzië nu den blik naar het voorhof wendende, zagen werkelijk de vertrouwde van Schemselnihar verschijnen, gevolgd door een tiental zwarte slavinnen, die met groote moeite eenen kunstig bewerkten troonzetel van massief zilver droegen, en dien op eenigen afstand van de koepelzaal nederzetten, waarna zij tusschen het geboomte verdwenen. Zij werden gevolgd door twintig blanke slavinnen, alle op de zelfde wijze zeer rijk gekleed, welke den troon naderden, en zich in twee rijen aan weêrszijden schaarden. Vervolgens zag men tien andere, even prachtig uitgedoste slavinnen, met muzijkinstrumenten in de hand, verschijnen, welke bij de poort post vatten, waarschijnlijk om hare meesteres, de beminde van den kalif, op te wachten, die zich ook weldra vertoonde en zich in haar midden plaatste. Men kon in haar gemakkelijk de gebiedster erkennen, zoowel aan haar fier en majestueus voorkomen, als aan eenen hemelsblaauwen met gouden sterren bezaaiden mantel, welke zij aan den schouder gehecht had, en die in bevallige plooijen over haar niet minder prachtig opperkleed afhing. Hare versierselen in paarlen, diamanten en robijnen waren minder in groote menigte, maar meer met smaak aangebragt en van eene onschatbare waarde. Zij ging met statigen tred voorwaarts, niet ongelijk aan de zon, welke de wolken, die haar bij haren loop omgeven, met hare stralen verlicht, en zette zich op den zilveren troon, welken men aldaar voor haar geplaatst had, neder.
Zoodra de prins van Perzië Schemselnihar gewaar werd, had hij slechts oogen voor haar. „Men vraagt niet naar bekende zaken,” zeide hij tot Ebn Thahar, „en men twijfelt niet aan hetgeen men met eigen oogen ziet. Moet gij niet erkennen, dat er geen bekoorlijker wezen op den geheelen aardbodem leeft? Zie daar de oorzaak van mijn lijden; een lijden dat ik zegen, en zal blijven zegenen, hoe zwaar of lang het ook wezen mag! In dit opzigt ben ik mij zelven geen meester; het verstand zwijgt, alleen mijn gevoel spreekt, en het is mij onmogelijk hierin verandering te brengen, zelfs al kon ik er het paradijs mede verdienen. Mijn hart is geschokt, mijne zinnen zijn verward, en gij wreede Ebn Thahar draagt daar de schuld van. Gij hebt gemeend mij genoegen en eene groote dienst te doen, door mij hier te brengen; ik zie dat het slechts zijn zal, om mij geheel van het verstand te berooven. Maar neen,” vervolgde hij, op zijne woorden terugkomende, „vergeef mij, ik heb het zoo gewild, en alles aan mij zelven te wijten?” Bij deze laatste woorden smolt hij in tranen weg. „Ik ben zeer blijde,” antwoordde Ebn Thahar, „dat gij mij regt laat wedervaren. Toen ik u zeide, dat Schemselnihar de beminde van den kalif was, heb ik dat gedaan, met oogmerk om een noodlottigen hartstogt te voorkomen, welken gij in uw hart tracht te voeden en levendig te houden. Alles, wat gij hier ziet moet strekken, om er u van los te maken, en gij behoort aan geene andere gevoelens plaats te geven, dan alleen aan de dankbaarheid voor de u te beurt gevallen eer. Bereid er u op voor, in hare tegenwoordigheid te verschijnen, zoo als de wellevendheid dit vordert. Zie, daar komt zij reeds! Indien het mij nu nog mogelijk ware, ik zou andere maatregelen nemen, doch daartoe is het thans te laat. Dat het mij maar niet berouwe, u hier te hebben gebragt. Vergeet niet,” vervolgde hij, „dat de liefde verraderlijk is, en dat de bloemen, welke zij ons aanbiedt, dikwijls aan den rand van een' afgrond groeijen, waarin men, die plukkende, ligtelijk kan nederstorten.”
Ebn Thahar had den tijd niet, met zijne zedeles voort te gaan, daar Schemselnihar op dat oogenblik naderde. Zij plaatste zich op den troon, en groette beiden met eene hoofdbuiging; maar zij bleef daarbij haren blik vestigen op den prins van Perzië, en zwegen ook hunne lippen, hunne oogen zeiden des te meer. Hoe meer Schemselnihar den prins aanzag, des te vaster werd hare overtuiging, dat zij beminde en bemind werd. Zij liet hare oogen niet van hem af gaan, dan om aan de haar omringende vrouwen eenige bevelen te geven. Deze stonden op, en terwijl zij heengingen, kwamen de zwarte slavinnen uit den tuin, en plaatsten zich regt tegenover het venster, waar Ebn Thahar en de prins zich bevonden; dusdanig, dat het geheel een' halven cirkel vormde, waarvan de troon, waarop Schemselnihar gezeten was, het middelpunt uitmaakte.
De beminde van den kalif gaf nu een teeken aan eene harer slavinnen, welke daarop een minnelied speelde en zong, van twee gelieven wier harten als het ware ineensmolten, en telkens, wanneer zich eenige hinderpalen opdeden, slaakte zij de teederste verzuchtingen. Gelijk meestal gebeurt, kreeg het noodlot de schuld van hunne dwaasheid. Schemselnihar begeleidde met hare oogen en gebaren de woorden van het lied, voor zoo verre deze op haar en op den prins toepasselijk waren. Zij deed dit met zoo veel gevoel, dat de prins buiten zich zelven van verrukking was. Hij boog zich over de balustrade, en wenkte eene der slavinnen, welke zich in zijne nabijheid bevonden. „Wees zoo goed,” zeide hij, „de woorden, welke ik u zal doen hooren, met uwe luit te accompagneren.” Daarop zong hij een lied, zoo teeder en hartstogtelijk, dat de hevigheid van zijne liefde daardoor volkomen werd te kennen gegeven. Zoodra hij geëindigd had, volgde Schemselnihar zijn voorbeeld, zeggende tot eene van hare vrouwen: „Luister naar mij, en begeleid mijne stem met uw speeltuig.” Vervolgens zong zij op eene wijze, dat de prins er geheel door betooverd werd, en haar met een ander lied antwoordde, nog veel hartstogtelijker dan het eerste.
Zoo hadden deze gelieven elkander door oogenspraak en door liederen hunne wederkeerige genegenheid te kennen gegeven. Schemselnihar, eindelijk geheel buiten zich zelve, stond op van haren troon, en begaf zich naar de deur der koepelzaal. De prins, haar oogmerk gissende, haastte zich ook, derwaarts te gaan. Naauwelijks waren zij beide daar, of zij omhelsden elkander met zulk een innig vreugdegevoel, dat zij geheel buiten kennis geraakten. Zij zouden gewis gevallen zijn, indien niet de slavinnen, welke Schemselnihar gevolgd waren, hen ondersteund hadden. Deze droegen de verliefden naar eene sofa, en bragten hen met welriekende wateren weder bij. Schemselnihar, de oogen openende, vatte de hand van den prins van Perzië, en zag vervolgens naar Ebn Thahar om. Hij was verdwenen, en niemand kon haar zeggen, waar hij gebleven was.
De drogist had zich alleen uit eerbied verwijderd, teneinde aan de vrouwen vrijheid te laten hare meesteres te helpen. Hij was bevreesd, dat deze dwaze liefdes-geschiedenis een slecht einde zou nemen, en dit niet zonder grond. Toen hij evenwel hoorde, dat Schemselnihar naar hem vroeg, trad hij nader, en stelde zich vóór haar.
Schemselnihar was zeer verblijd, Ebn Thahar weder te zien. Zij betuigde hem daarover hare vreugde. „Ebn Thahar,” sprak zij, „ik weet niet, hoe ik de verpligting zal kunnen erkennen, welke ik u verschuldigd ben. Zonder u, zou ik met den prins van Perzië niet in kennis gekomen zijn, noch hem bemind hebben, die op deze wereld het meest beminnenswaardig is. Gij kunt echter zeker wezen, dat ik niet als eene ondankbare sterven zal, en dat, indien mogelijk, mijne erkentelijkheid de weldaad zal evenaren, die ik u te danken heb.” Ebn Thahar antwoordde hierop met eene diepe hoofdbuiging en met den wensch, dat nimmer iets de vervulling harer begeerten in den weg mogt staan.
Schemselnihar wendde zich nu weder tot den prins, die nog steeds aan hare zijde was gezeten, en hem met verwarring aanziende, zeide zij: „Naar hetgeen tusschen ons is voorgevallen, mijn prins, ben ik ten volle overtuigd, dat gij mij met geheel uw hart bemint, en gij kunt er niet aan twijfelen, dat de liefde, welke ik u toedraag, even sterk is als de uwe. Maar vleijen wij ons niet; hoezeer ook onze harten en onze gevoelens mogen overeenstemmen; ik voorzie, voor u en voor mij, niets dan moeijelijkheden, onvervulde wenschen, en een doodelijk verdriet. Tegen deze kwalen is geen ander middel, dan dat wij elkander blijven beminnen, met onderwerping aan den wil des hemels, en in afwachting van hetgeen aan Allah zal behagen over ons te beschikken.” „Mevrouw,” antwoordde de prins van Perzië, „gij zoudt mij groot ongelijk aandoen, indien gij ook slechts een oogenblik kondet twijfelen aan de standvastigheid mijner liefde. Zij is met mijne ziel vereenzelvigd, en zal dit blijven tot aan mijn' laatsten ademtogt. Moeiten, kwellingen, hinderpalen, niets zal in staat zijn, mij te beletten om u te beminnen.” Bij het spreken dezer woorden vloeiden tranen over zijne wangen; ook Schemselnihar kon de hare niet weêrhouden.
„Mevrouw,” zeide op dit oogenblik Ebn Thahar tot de beminde van den kalif, „dat het mij geoorloofd zij, u te doen opmerken, dat gij, in plaats van tranen te storten, u moest verblijden bij elkander te zijn. Ik begrijp niets van uwe droefheid; want wat moet het dan worden, als de noodzakelijkheid u tot scheiden zal dwingen? Maar wat zeg ik, dat oogenblik nadert. Wij zijn reeds lang hier geweest, en gij weet, dat het voor ons tijd is, heen te gaan.” „Ach, wat zijt gij wreed!” hernam Schemselnihar. „Gij kent de oorzaak van mijne tranen, en zoudt gij dan geen medelijden hebben met den ongelukkigen toestand, waarin gij mij ziet? Droevig noodlot! Wat heb ik misdaan, om door eene harde wet veroordeeld te zijn, niet te kunnen genieten, wat mijne eenige begeerte is?”
Daar echter Schemselnihar begreep, dat Ebn Thahar alleen uit vriendschap en met een goede bedoeling aldus gesproken had, duidde zij het hem niet ten kwade, maar maakte zelfs gebruik van den haar gegeven wenk. Zij gaf een teeken aan hare vertrouwde slavin, die zich dadelijk verwijderde. Kort daarop kwam zij terug, en zette een' gouden schotel met de fijnste vruchten op eene kleine zilveren tafel, die zij tusschen hare meesteres en den prins van Perzië plaatste. Schemselnihar zocht het beste uit, en bood het den prins aan, met de bede dit ter liefde van haar te eten. Hij nam het, en bood nu op zijne beurt iets aan Schemselnihar aan. Nadat er was afgenomen, bragt men eene gouden watervaas en een zilveren bekken, waarin zij te zamen de handen wieschen. Vervolgens kwamen drie zwarte slavinnen, elk een' met den fijnsten wijn gevulden bokaal dragende, en zetten die voor Schemselnihar, voor den prins en voor Ebn Thahar neder. Muzijkinstrumenten werden aangebragt, en de twee verliefden betuigden elkander bij muzijk en zang nogmaals herhaalde malen hunne wederkeerige liefde, tot dat de vertrouwde hun geluk eensklaps kwam storen, geheel ontsteld hun mededeelende, dat Masrour en nog twee officieren zich aan de poort van het paleis bevonden en, in naam van den kalif, Schemselnihar vroegen te spreken. De prins van Perzië en Ebn Thahar verbleekten, hunnen ondergang reeds zeker meenende, hoewel Schemselnihar hen met eenen glimlach gerust trachtte te stellen.
Aan hare vertrouwde slavin beval zij, Masrour en de andere officieren van den kalif bezig te houden, totdat zij in staat zou zijn hen te ontvangen. Vervolgens gaf zij last de luiken der koepelzaal te sluiten, en de gordijnen aan den tuinkant te laten vallen, terwijl zij den prins en Ebn Thahar verzocht, daar zonder vrees te blijven. Toen hare bevelen uitgevoerd waren, verliet zij de zaal door de deur, die in den tuin uitkwam, en sloot die af. In den tuin werden de zitplaatsen onder het raam van de koepelzaal weggenomen, waarna Schemselnihar zich op den troon plaatste, en hare vertrouwde slavin liet aanzeggen, dat zij gereed was den opperste der gesnedenen en de beide hem ondergeschikte officieren te ontvangen. Zij verschenen voor haar, gevolgd door twintig kostbaar gekleede zwarte slaven. Zoodra zij Schemselnihar zagen, maakten zij eene diepe buiging, die deze van haren troon met een hoofdknikken beantwoordde. Toen de stoet naderbij gekomen was, stond zij op, en Masrour eenige schreden te gemoet gaande, vroeg zij hem, wat hij haar had mede te deelen. „Mevrouw,” antwoordde hij, „de Beheerscher der geloovigen, die mij tot u zendt, heeft mij gelast u te betuigen, dat hij niet langer kan leven, zonder u te zien. Hij heeft plan u dezen avond een bezoek te brengen; ik kom u daar kennis van geven, opdat gij u op zijne ontvangst kunt voorbereiden. Hij hoopt, mevrouw, dat gij hem met het zelfde genoegen zult verwachten, als zijn ongeduld is, om bij u te zijn.”
Op deze aanspraak van Masrour boog Schemselnihar zich met het hoofd ter aarde, ten einde daardoor de onderworpenheid te doen blijken, waarmede zij het bevel van den kalif ontving. „Ik verzoek u,” sprak zij, zich weder oprigtende, „aan den Beheerscher der geloovigen te zeggen, dat ik er steeds de hoogste eer in zal stellen, mij te voegen naar de bevelen van zijne majesteit, en dat zijne slavin zich zal beijveren, hem te ontvangen met al den eerbied, welken zij hem verschuldigd is.” Te gelijk gelastte zij hare vertrouwde, door de zwarte slavinnen het paleis in gereedheid te brengen, om den kalif waardig te kunnen ontvangen, en vervolgde tot Masrour: „Gij ziet, dat er eenigen tijd noodig zal zijn, om alles tot de ontvangst van den kalif in orde te brengen. Bewerk dus, dat zijne majesteit nog eenige uren geduld oefent, opdat hij bij zijne komst ons niet ongereed vinde.”
Zoodra de opperste der gesnedenen en zijn gevolg vertrokken waren, keerde Schemselnihar naar de zaal terug, zeer mismoedig, dat zij genoodzaakt was den prins van Perzië vroeger weg te zenden, dan zij zulks gaarne wilde. Met tranen in de oogen trad zij binnen, hetgeen de onrust van Ebn Thahar nog vermeerderde, die een voorgevoel had, dat het niet goed zou afloopen.
„Dierbare,” zeide inmiddels de prins, „ik zie wel, dat gij mij onze scheiding komt aanzeggen. Daar ik nu niets ergers te duchten heb, zoo hoop ik, dat de hemel mij genoeg kalmte zal schenken, om in uwe afwezigheid te kunnen leven.” „Helaas! mijn geliefde,” viel de al te teedere Schemselnihar in, „wat zijt gij gelukkig, en wat ben ik zelve ongelukkig, indien ik uw lot vergelijk met mijne treurige bestemming! Gij zult ongetwijfeld lijden, door van mijn bijzijn verstoken te zijn, maar dat is dan ook alles, en gij kunt u troosten met de hoop, mij terug te zien. Maar ik, geregte hemel, tot welke wreede proef zie ik mij veroordeeld? Ik zal niet slechts verstoken zijn te zien, wat ik alleen liefheb, ik zal nog bovendien de tegenwoordigheid moeten dulden van een wezen, dat mij door u onverschillig is geworden! Zal de komst van den kalif mij niet herinneren aan uw vertrek? En hoe zal ik, terwijl mijne denkbeelden geheel met u bezig zijn, aan dien vorst de vrolijkheid kunnen toonen, die hij gewoon was, zoo dikwijls hij mij kwam bezoeken, in mijne oogen te lezen? Terwijl ik met hem spreek, zal mijn geest elders zijn, en de minste inschikkelijkheden, welke ik voor zijne liefde mag hebben, zullen zoo vele dolksteken zijn, die mij het hart doorboren. Zal ik zijne liefkozingen kunnen verdragen, zonder te sterven? Oordeel zelf prins, aan welke folteringen ik gedurende uwe afwezigheid zal zijn prijs gegeven!” Schreijen en snikken beletten haar met spreken voort te gaan. De prins wilde antwoorden, maar had er de kracht niet toe; zijne droefheid en de diepe smart, waarvan zijne geliefde blijken gaf, deden de woorden op zijne lippen wegsterven.
Ebn Thahar stond inmiddels op heete kolen; hij verlangde naar niets anders, dan ten spoedigste het paleis te verlaten, en terwijl hij de treurende gelieven zocht te troosten en hen vermaande zich in de noodzakelijkheid te schikken, maakte hij tevens de juiste opmerking, dat de tijd niet stil stond en zij op hunne veiligheid bedacht moesten zijn. Terwijl hij nog sprak, kwam de vertrouwde slavin binnen. „Mevrouw,” sprak zij, „er is geen tijd te verliezen; de gesnedenen komen reeds, en gij weet, dat de kalif dan ook weldra hier zal zijn.” „Hemel, welk eene wreede scheiding!” klaagde Schemselnihar. „Haast u,” sprak zij tot de vertrouwde slavin, „breng beiden naar de galerij, welke aan de eene zijde in den tuin, aan de andere op den Tigris het uitzigt heeft, en laat hen, zoodra de nacht het aardrijk in duisternis zal hullen, door de achterpoort heengaan, opdat zij in veiligheid mogen zijn.” Dit zeggende, omhelsde zij den prins van Perzië, zonder een woord tot hem te kunnen zeggen, en spoedde zich, in eene ligt te begrijpen verwarring heen, om den kalif te ontvangen.
Inmiddels bragt de vertrouwde slavin den prins en Ebn Thahar naar de galerij, waarvan Schemselnihar gesproken had; zij bemoedigde hen, zeide tegen den avond terug te zullen komen, en ging vervolgens heên, na de deur achter zich gesloten te hebben.
Niettegenstaande deze verzekering waren Ebn Thahar en de prins verre van gerust. Zij onderzochten de galerij aan alle kanten, en schrikten niet weinig, toen zij bespeurden, dat er volstrekt geene mogelijkheid bestond om te ontkomen, indien de kalif of een zijner officieren mogt goedvinden de galerij te bezoeken.
Eensklaps deed een helder licht, dat hen door de jalousiën aan den tuinkant in de oogen scheen, hen naar het venster gaan, om te zien van waar dit mogt komen. Het licht werd te weeg gebragt door een honderdtal flambouwen, gedragen door even zoo vele jonge zwarte gesnedenen, die door meer dan honderd anderen, allen met sabels gewapend, gevolgd werden. Daarna zagen zij den kalif, tusschen Masrour, aan zijne regter- en Vassief, aan zijne linkerhand.
Schemselnihar wachtte den kalif op aan den ingang van eene laan, vergezeld door een twintigtal harer vrouwen, allen zeer bekoorlijk uitgedost en schitterende van paarlen en diamanten, waarmede hare kleederen en hoofdsieraden als bezaaid waren. Zij zongen op de maat harer instrumenten, en maakten te zamen een heerlijk concert. Schemselnihar zag niet zoodra den kalif verschijnen, of zij trad toe, en wierp zich aan zijne voeten, met haar hoofd de aarde aanrakende. Maar dit doende, zeide zij in zich zelven: „Prins van Perzië, indien uwe oogen van dit tooneel getuige zijn, zoo oordeel over de wreedheid van mijn lot. Alleen voor u zou ik mij dus willen vernederen, en dit kunnen doen, zonder dat mijn hart er tegen opkomt.”
De kalif was zeer verrukt Schemselnihar te zien. „Sta op Mevrouw,” zeide hij, „en voeg u bij mij. Ik kan het mij zelven niet vergeven, dat ik mij zoo lang heb verstoken van het vermaak, bij u te zijn.” Dit zeggende, nam hij haar bij de hand, en geleidde haar tot aan den voet van den troon, waarop hij zich plaatste, terwijl Schemselnihar op eenen lageren zetel, regt tegenover hem, zich nederzette. De twintig vrouwen vormden een' cirkel om hen heen, terwijl de jonge gesnedenen, die flambouwen droegen, zich door den tuin verspreidden, opdat de kalif het frissche van de avondlucht zou kunnen genieten, zonder van den walm der toortsen hinder te hebben.
Toen de kalif op zijnen troon was gezeten, zag hij om zich heen, en bespeurde met zigtbaar welgevallen, dat de geheele tuin met duizende lampions verlicht was. Hij gaf echter zijne verwondering te kennen, dat de vensters der groote koepelzaal allen gesloten waren. Men had dit opzettelijk gedaan, om hem eene verrassing te verschaffen; want naauwelijks had hij uitgesproken, of alle vensters werden als met een' tooverslag geopend, en de zaal, van binnen en van buiten verlicht, toonde zich schitterender dan ooit te voren aan zijne oogen. „Bekoorlijke Schemselnihar,” riep hij op dit gezigt verrast uit, „ik begrijp u. Gij hebt mij indachtig willen maken, dat er even schoone nachten, als dagen zijn. En bij hetgeen ik hier aanschouw, kan ik het u niet tegenspreken.”
Doch keeren wij terug tot den prins van Perzië en tot Ebn Thahar, die wij op de galerij gelaten hebben. Ebn Thahar kon zich niet genoeg verwonderen over alles, wat zich aan zijne oogen vertoonde. „Ik ben niet jong meer,” zeide hij, „en heb vele groote feesten bijgewoond, maar nooit heb ik iets gezien, dat daarbij in pracht en luister kan worden vergeleken. Alles wat men ons verhaalt van betooverde paleizen, moet achterstaan bij het grootsche schouwspel, dat zich hier in werkelijkheid aan onze oogen voordoet. Welk een' rijkdom en welk eene pracht gaan hier hand aan hand!”
De prins van Perzië bleef echter gevoelloos voor alles, waarin Ebn Thahar een zoo groot vermaak vond. Hij had slechts oogen voor Schemselnihar, en de tegenwoordigheid van den kalif dompelde hem in eene diepe neêrslagtigheid. „Ach, mijn vriend,” zeide hij tot Ebn Thahar, „mogt het den hemel behagen, dat ik mij met u in al dit schoone kon verheugen. Maar helaas! mijne ziel is daar niet toe gestemd! Die rijkdom en die pracht, alles wat gij zoo heerlijk vindt, strekt slechts, om mijne foltering te verhoogen. Kan ik den kalif zien bij haar, die ik bemin, zonder van wanhoop te sterven? Moest eene liefde, zoo teeder als de mijne, verstoord worden door een' zoo magtigen medeminnaar! Goede hemel, wat is mijn lot zonderling en wreed! Slechts voor weinige oogenblikken mogt ik mij den gelukkigsten minnaar denken en thans..., thans wordt mijn arm hart door een' doodelijken slag getroffen. Ik kan er geen weêrstand aan bieden; mijn geduld is ten einde, mijn lijden overstelpt mij, en mijn moed is bezweken.” Bij het uiten dezer laatste woorden zag hij in den tuin iets, dat in hooge mate zijne aandacht trok, en hem deed zwijgen.
De kalif had aan eene der vrouwen bevolen, op de luit te spelen en daarbij te zingen. De woorden, waarvan zij zich bediende waren zeer hartstogtelijk, en de kalif, meenende dat zij aldus zong op last van Schemselnihar, die hem meermalen langs dezen weg hare liefde had te kennen gegeven, paste alles natuurlijk op zich zelven toe. Ditmaal echter lag zulks niet in de gedachten van Schemselnihar. Die woorden waren gerigt tot haren teeder geliefden Hassan, en zij gaf zich zoo zeer aan hare smart over, dat zij in zwijm viel. Zij sloeg achterover, en zou gevallen zijn, indien niet eenige harer vrouwen haar dadelijk te hulp waren gesneld. Deze namen haar op, en droegen haar naar de zaal.
Ebn Thahar, door dit voorval verrast, draaide het hoofd naar de zijde, waar de prins van Perzië zich bevond; maar in plaats van dezen tegen de jalousiën te zien leunen om, gelijk hij, gade te slaan wat er in den tuin voorviel, zag hij hem tot zijne groote verwondering buiten kennis op den grond liggen. Hij schreef dit toe aan de groote mate van liefde, welke de prins voor Schemselnihar moest gevoelen, en verbaasde zich over dit zonderling zamentreffen. Hij wendde alles aan, om den prins weder bij te brengen, maar te vergeefs! Zijne verlegenheid nam nog toe, toen de vertrouwde van Schemselnihar de deur van de galerij opende, en in de grootste verwarring, naar adem hijgende, binnentrad. „Kom spoedig,” riep zij, „opdat ik u uitlate. Alles is hier in rep en roer, en ik vrees, dat onze dagen geteld zijn!” „Maar hoe wilt gij, dat wij vertrekken zullen?” gaf Ebn Thahar ten antwoord. „Ik bid u, kom hier, en zie in welk een' toestand de prins van Perzië zich bevindt!” Toen de vertrouwde zag, dat hij in zwijm lag, ging zij dadelijk water halen, zonder tijd met praten te verliezen.
Het water deed hier goede dienst; de prins kwam weldra weder tot bewustzijn, doch gevoelde zich zeer zwak. Eene nieuwe verlegenheid voor Ebn Thahar! Maar er was geen' tijd te verliezen. „Prins,” zeide hij, „indien wij langer hier blijven, loopt ons leven gevaar, herneem dus de heerschappij over u zelven, en laat ons zonder verwijl vertrekken.” Aboul-Hassan was echter zoo zwak, dat zij hem moesten overeind helpen. Nu namen zij hem elk bij eene hand, ondersteunden hem zoo veel mogelijk, en bereikten zoo het poortje, dat op den Tigris uitkwam. Zij gingen voort tot aan een klein kanaal, dat met de rivier gemeenschap had. De vertrouwde klapte in de handen, en dadelijk vertoonde zich een klein schuitje, slechts door een' enkelen roeijer bestuurd. Aboul-Hassan en zijn vriend gingen aan boord, de vertrouwde bleef aan den oever achter. Zoodra de prins gezeten was, strekte hij de hand uit naar den kant van het paleis, en de andere op zijn hart leggende, riep hij met zwakke stem: „Beminde van mijne ziel, ontvang met deze hand de belofte van eeuwige trouw, terwijl ik met de andere zweer, dat het voor u in mijn hart brandend vuur onuitbluschbaar is, tot aan zijn laatsten ademtogt!”
Inmiddels trachtte de roeijer met den meesten spoed vooruit te komen, terwijl de vertrouwde van Schemselnihar het bootje langs den oever van het kanaal volgde, totdat het den Tigris bereikt had. Eerst hier nam zij afscheid van Ebn Thahar en van den prins van Perzië.
Aboul-Hassan gevoelde zich nog altijd zeer zwak, hoewel Ebn Thahar hem zoo veel mogelijk troostte en aanspoorde moed te houden. „Bedenk,” zeide hij, „dat wij, van af de plaats, waar het bootje zal aanleggen, tot mijne woning, nog een goed eind weegs zullen moeten loopen; want om u naar uw huis te brengen, daar is, in uwen tegenwoordigen toestand en in dit nachtelijk uur, volstrekt geen denken aan. Wij zouden ook gevaar loopen, door de wacht ontmoet en aangehouden te worden.”
Eindelijk werden zij aan land gezet, maar de prins had zoo weinig kracht, dat hij volstrekt niet kon loopen, hetgeen Ebn Thahar op nieuw in groote verlegenheid bragt. Gelukkig herinnerde hij zich, dat daar in de nabijheid een zijner vrienden woonde; met veel moeite sleepte hij den prins derwaarts. Ebn Thahar's vriend ontving hen zeer voorkomend, deed hen plaats nemen, en vroeg van waar zij zoo laat kwamen. Ebn Thahar zeide hem: „Ik vernam dezen avond, dat iemand, van wien ik eene aanzienlijke som gelds moest hebben, plan had, om voor geruimen tijd buitenslands te gaan. Ik spoedde mij dadelijk naar zijne woning, maar onderweg ontmoette ik dezen jongen man, aan wien ik veel verpligting heb. Daar hij mijn schuldenaar kende, besloot hij met mij te gaan. Eerst vonden wij den man niet te huis, doch na eenigen tijd wachtens, kwam hij eindelijk, en kostte het mij veel moeite, mijne schuld binnen te krijgen. Zoo doende is het veel later geworden, dan wij gedacht hadden. In het naar huis gaan werd mijn jonge vriend plotseling ongesteld, en daar wij hier digt bij waren, heb ik de vrijheid genomen aan te kloppen. Ik vlei mij, dat gij ons voor dezen nacht wel zult willen herbergen.”
De vriend stelde zich met dit vertelseltje tevreden, heette hen welkom, en bood den prins alle hulp aan, welke hij mogt verlangen. Ebn Thahar verklaarde echter, dat voor diens kwaal alleen rust noodig was. De vriend wees hun daarop terstond eene slaapkamer aan, waarna zij zich spoedig te bed begaven. De prins van Perzië bragt den nacht zeer onrustig door, en kon den slaap niet vatten. Sluimerde hij even in, dan werd hij gekweld door akelige droomen, die hem Schemselnihar voorstelden, zooals zij daar in zwijm lag voor de voeten van zijn medeminnaar den kalif, die haar door zijne liefkozingen in het leven trachtte terug te roepen. Ebn Thahar sliep ook weinig, bedenkende dat zijne huisgenooten over zijn lang uitblijven zeer ongerust zouden zijn. Hij kleedde zich aan, zoodra het dag werd, nam van zijnen vriend, die ook reeds was opgestaan om zijn morgengebed te verrigten, afscheid, en spoedde zich met den prins naar zijne woning. Aboul-Hassan was zoo vermoeid, dat hij terstond op eene sofa nederzeeg, en Ebn Thahar dadelijk eene kamer voor hem in gereedheid liet brengen, terwijl hij iemand naar des prinsen woning zond, om zijne bedienden omtrent zijn lang uitblijven gerust te stellen. Inmiddels wendde hij alles aan, om den prins tot kalmte te brengen, en verzocht dezen, over hem en zijn huis vrijelijk te beschikken. „Ik neem uw vriendelijk aanbod met vreugde aan,” zeide Aboul-Hassan, „maar ik moet u wederkeerig verzoeken, u om mij volstrekt geene moeite te geven, noch u daardoor van uwe zaken te laten afhouden; want dat zou mij een groot verdriet zijn.”
Zoodra Ebn Thahar een oogenblik tijd kon vinden, deelde hij aan zijne huisgenooten het gebeurde van dien nacht mede, en eindigde met den hemel te danken, dat hij aan een zoo dreigend gevaar was ontkomen. Aboul-Hassan wilde nog dien avond van zijn' vriend afscheid nemen, en zich naar zijne woning laten overbrengen, maar Ebn Thahar zijne zwakheid in aanmerking nemende, liet dit niet toe, en dwong hem dien nacht nog te blijven. Den volgenden morgen liet hij hem in een draagstoel naar zijn huis vervoeren, en toen hij zich vervolgens met den prins alleen bevond, hield hij hem nogmaals voor oogen, hoezeer het zaak was eene liefde te bestrijden, waardoor hij zich zelven en Schemselnihar in het ongeluk zou storten. „Ach! mijn beste Ebn Thahar,” riep de prins, „het is voor u gemakkelijk, mij dezen raad te geven, maar voor mij hoogst moeijelijk dien op te volgen! Ik erken de gegrondheid uwer redeneringen, zonder ze ten nutte te kunnen maken, en heb u reeds gezegd, dat ik de liefde, welke ik Schemselnihar toedraag, met mij in het graf zal nemen.”
Als Ebn Thahar zag, dat hij den prins niet tot andere gedachten kon brengen, nam hij afscheid van hem, en wilde heengaan. Maar Aboul-Hassan hield hem terug. „Beste Ebn Thahar,” zeide hij tot hem, „indien ik u gezegd heb, dat het niet in mijne magt staat, uwe wijze raadgevingen te volgen, zoo smeek ik u, mij dit niet aan te rekenen als eene misdaad, en niet op te houden, mij blijken te geven van uwe belangelooze vriendschap, waarop ik zoo hoogen prijs stel. Ik moet nu reeds eenen nieuwen dienst van u vergen; gij zult mij geen grooter genoegen kunnen doen, dan mij, indien gij daaromtrent iets verneemt, tijdingen te brengen, betreffende het lot van mijne geliefde Schemselnihar. De onzekerheid, waarin ik omtrent haar ben, de treurige vermoedens, die ik daaromtrent koester, houden mij in den staat van moedelooze neêrslagtigheid, die gij mij ten kwade duidt.” „Heer!” antwoordde Ebn Thahar, „gij kunt verwachten, dat die bezwijming geene noodlottige gevolgen zal hebben gehad, en dat hare vertrouwde slavin niet zal dralen mij te komen vertellen, hoe alles zich verder heeft toegedragen. Zoodra ik daarvan onderrigt ben, zal ik niet in gebreke blijven, er u mededeeling van te doen.”
Ebn Thahar liet den prins in deze hoop, en ging naar zijn huis, waar hij het overige van dien dag te vergeefs op eenige tijding van Schemselnihar wachtende bleef. Ook den volgenden morgen zag hij haar niet. De ongerustheid, waarin hij omtrent den toestand van den prins verkeerde, deed het hem noodzakelijk achten, niet langer te wachten, om hem te bezoeken. Hij vond zijn' jongen vriend te bed, omringd door een groot aantal vrienden en geneesheeren, die al hunne bekwaamheid in het werk stelden, om de oorzaak zijner ziekte op te sporen. Toen de prins Ebn Thahar bespeurde, zag hij hem glimlagchend aan, om hem twee zaken te kennen te geven; ten eerste, dat hij verblijd was hem te zien, en ten andere, hoe de doctors zich te vergeefs vermoeiden zijne ziekte te raden, en hoe zij zich in hunne gissingen bedrogen.
Zoodra Ebn Thahar zich alleen met den prins zag, naderde hij zijne legerstede, en vroeg hem, hoe hij zich bevond. „Ik zal u alleen zeggen,” zeide de prins, „dat mijne nog steeds aanwakkerende liefde en de onzekerheid omtrent het lot van de beminnelijke Schemselnihar, mijne ongesteldheid steeds doen toenemen, en mij in een' toestand brengen, die mijne bloedverwanten en vrienden bedroeft, en mijne geneesheeren geheel in de war brengt. Gij zult niet kunnen gelooven,” vervolgde hij, „hoe het mij hindert, zoo vele menschen om mij te zien, die het mij slechts lastig maken, en die ik toch niet goedschiks kan verwijderen. Gij zijt de eenigste, wiens gezelschap mij verligting aanbrengt; maar ik bezweer u, verberg mij niets. Welke berigten brengt gij mij van Schemselnihar? Is hare vertrouwde bij u geweest? Wat heeft zij tot u gezegd?” Ebn Thahar antwoordde, dat hij haar tot heden niet had gezien. Naauwelijks vernam de prins dit droevig nieuws, of de tranen kwamen hem in de oogen, en zijn hart klopte zoo hevig, dat hij geen woord meer kon spreken. „Prins,” hernam nu Ebn Thahar, „veroorloof mij u te doen opmerken, dat gij al te gereed zijt, om u zelven te kwellen. Bij Allah, droog uwe tranen af; een uwer huisgenooten zou op dit oogenblik kunnen binnenkomen, en op uw gelaat de ziekte lezen, welke het zoo zeer in uw belang is verborgen te houden.” Maar wat ook deze trouwe vriend mogt zeggen, het was den prins niet mogelijk, zijn schreijen te weêrhouden. „Wijze Ebn Thahar,” sprak hij, „ik kan wel mijne tong bedwingen, dat zij het geheim van mijn hart niet verraadt, maar over mijne tranen heb ik geene heerschappij, zoo lang ik eene zoo groote vrees koester voor Schemselnihar. Indien dit aanbiddelijk voorwerp mijner liefde niet meer in deze wereld was, zoo zou ik haar geen oogenblik overleven.” „Zet die zoo droevige gedachte van u,” bragt Ebn Thahar in, „Schemselnihar leeft nog, twijfel daar zelfs niet aan. Heeft zij nog niets van zich laten weten, het zal haar daartoe aan de gelegenheid hebben ontbroken; en ik heb goeden moed, dat deze dag niet zal voorbijgaan, of gij zult iets van haar vernomen hebben.” Hij voegde hier nog verscheidene andere troostredenen bij, waarna hij vertrok.
Ebn Thahar was nauwelijks ten zijnent teruggekeerd, of de vertrouwde van Schemselnihar trad zijn' winkel binnen. Haar uitzigt was neêrslagtig, hetgeen hem een slecht voorteeken toescheen. Hij vroeg haar naar den toestand harer meesteres. „Vertel mij eerst, hoe het den prins van Perzië gaat,” antwoordde zij, „want de omstandigheden, waarin hij zich bij uw vertrek bevond, hebben mij veel onrust gebaard.” Ebn Thahar deelde haar mede, wat hij noodig achtte, en toen hij geëindigd had, nam de vertrouwde het woord aldus op: „Indien de prins van Perzië,” zeide zij, „geleden heeft en nog lijdt om mijne meesteres, zij heeft om hem niet minder doorgestaan. Nadat ik u verlaten had, keerde ik terug naar de zaal, waar ik Schemselnihar in nog bewusteloozen toestand aantrof, wat moeite men zich ook gegeven had, om haar bij te brengen. De kalif was bij haar. Hij gaf blijken van wezentlijke droefheid, en vroeg aan al hare vrouwen, en in het bijzonder aan mij, of wij ook met de oorzaak van hare ongesteldheid bekend waren; doch wij bewaarden allen het geheim, en zeiden hem geheel iets anders, dan de ons maar al te zeer bekende waarheid. Wij verzuimden intusschen niets, om haar uit hare bedwelming op te wekken, wat ons eindelijk omstreeks middernacht gelukte. De kalif, die gedurende al dien tijd bij haar gebleven was, liet hierover eene groote vreugde blijken, en vroeg met belangstelling aan Schemselnihar, waardoor deze plotselinge ongesteldheid haar was overkomen. Zoodra zij zijne stem hoorde, spande zij zich in, ging overeind zitten, en kuste zijne voeten. „Heer,” sprak zij vervolgens, „ik heb mij over den hemel te beklagen, dat mij de gunst niet is te beurt gevallen, aan de voeten van uwe Majesteit den geest te geven, om u daardoor het bewijs te leveren, hoezeer ik door uwe goedheid getroffen ben.”
„Ik ben overtuigd, dat gij mij bemint,” zeide de kalif, „maar ik begeer, dat gij u uit liefde tot mij zult sparen. Gij hebt heden waarschijnlijk te veel aan uw teeder gevoel voor mij toegegeven, en u daardoor deze ongesteldheid berokkend. Ik bid u, u daarvoor in het vervolg te wachten. Ik ben zeer verheugd, u nu iets beter te zien, en raad u den nacht hier door te brengen, in plaats van naar uwe slaapvertrekken te gaan; de beweging mogt u nadeelig zijn.” Hierop beval hij wijn te brengen, waarvan hij haar eenige teugen te drinken gaf, om hare krachten te doen herleven; en nam eindelijk afscheid met den wensch, dat zij spoedig geheel hersteld mogt zijn.
Zoodra de kalif vertrokken was, gaf mijne meesteres mij een teeken, dat ik bij haar zou komen. Zij vroeg met ongerustheid naar u beiden. Ik verzekerde haar, dat gij reeds sedert geruimen tijd het paleis hadt verlaten, en stelde haar alzoo op dat punt gerust. Ik wachtte mij wel, haar van de bezwijming van den prins van Perzië te spreken uit vrees, dat zij daardoor weder mogt instorten; maar mijne voorzorg baatte mij niet, gelijk gij nu zult hooren. „Prins,” riep zij uit, „ik doe afstand van alle vermaken, zoo lang ik uwe tegenwoordigheid zal moeten missen. Indien ik uw hart goed doorgrond heb, zal ik hierin slechts uw voorbeeld volgen. Gij zult niet ophouden tranen te storten, totdat gij mij zult hebben wedergevonden en het is dus billijk, dat ik ween en mij bedroef, totdat gij aan mij zult zijn teruggegeven.” Bij het eindigen dezer woorden, waaruit de hevigheid van hare liefde bleek, viel zij op nieuw bewusteloos in mijne armen.
Het duurde lang,” vervolgde de vertrouwde van Schemselnihar, „alvorens wij er in slaagden, haar weder bij te brengen. „Mevrouw,” zeide ik toen, „hebt gij dan besloten, u zelve te dooden, en ons met u te doen sterven! Ik smeek u, in naam van den prins van Perzië, uwe gezondheid te sparen. Verhoor mijn smeeken, laat u raden, tracht uwe droefheid te overwinnen, gelijk gij dit aan u zelve, aan de liefde, welke de prins u toedraagt, en aan onze genegenheid voor u verschuldigd zijt.” „Ik ben zeer dankbaar,” hernam zij, „voor uwe zorgen, voor uwe getrouwheid en voor uwen raad; maar helaas, kunnen zij mij van nut zijn? Er bestaat voor ons niet de minste hoop; het is alleen in het graf, dat wij het einde van ons lijden kunnen verwachten!” Eene van mijne gezellinnen wilde haar eene afleiding verschaffen, door op de luit te spelen en te zingen, maar zij legde haar het zwijgen op, en beval haar zich, gelijk de anderen, te verwijderen. Zij hield alleen mij gedurende den nacht bij zich. O, hemel, welk een' nacht! Zij bragt dien schreijende en zuchtende door, noemde zonder ophouden den prins van Perzië, en beklaagde zich over de wreedheid van het noodlot, dat haar voor den kalif bestemd had, dien zij niet kon beminnen, en niet voor hem, wien zij radeloos liefhad.
Daar,” vervolgde de vertrouwde, „mijne meesteres zich in de zaal niet genoeg op haar gemak bevond, ging zij den volgenden morgen, op mijnen arm leunende, naar haar vertrek. Naauwelijks waren wij daar, toen, op bevel van den kalif, alle geneesheeren van het paleis haar kwamen bezoeken. Niet lang daarna kwam ook de kalif zelf. De middelen, welke de doctors aan Schemselnihar voorschreven, hadden volstrekt geene uitwerking, daar zij met de oorzaak van hare kwaal onbekend waren, terwijl de tegenwoordigheid van den kalif hare ongesteldheid nog deed toenemen. Evenwel heeft zij dezen nacht eenige uren geslapen. Bij haar ontwaken gelastte zij mij, naar u te gaan, ten einde eenig berigt omtrent den prins van Perzië in te winnen.”
„Ik heb u reeds medegedeeld, in welken toestand hij zich bevindt,” hernam Ebn Thahar, „keer dus terug naar uwe meesteres, en verzeker haar, dat de prins met even groot verlangen naar tijding van haar uitziet, als zij die van hem verwacht. Spoor haar echter in het bijzonder aan, hare gemoedsbewegingen te matigen en te bedwingen, opdat haar niet welligt een woord ontvalle, dat ons allen in het verderf zou kunnen storten.” „Wat mij betreft,” hernam de vertrouwde, „ik zal niet ontkennen, dat ik voor haar het ergste vrees, zooals ik haar ook reeds gezegd heb, en ik ben overtuigd, dat zij het niet kwalijk zal opnemen, wanneer ik haar nogmaals uit uwen naam tot kalmte aanspoor.”
Ebn Thahar, door belangrijke zaken opgehouden, die hij onmogelijk kon uitstellen, wachtte tot den avond om den prins het ontvangen berigt mede te deelen. Hij vond hem alleen, en niet beter, dan hij hem dien morgen had verlaten. „Ebn Thahar,” sprak Aboul-Hassan, „gij hebt zeker vele vrienden, maar zij kennen uwe waarde niet, gelijk mij die blijkt uit uwen ijver, en uit de moeite, die gij u geeft, om mij van dienst te zijn. Ik ben verlegen over al de zorg, welke gij u om mijnentwil getroost, en weet niet, hoe ik u dit immer zal kunnen vergelden.” „Prins,” antwoordde Ebn Thahar, „ik bid u, laat ons daarover niet spreken; ik ben niet alleen bereid een mijner oogen te missen, om er u een te doen behouden, maar zelfs zou ik mijn leven voor het uwe willen opofferen. Doch daarvan is op dit oogenblik geen sprake. Ik kom u alleen berigten, dat Schemselnihar hare vertrouwde tot mij heeft gezonden om naar u te vragen, en tevens om mij van haren toestand berigt te geven. Gij kunt wel denken, dat ik haar niets anders gezegd heb, dan hetgeen haar moet bevestigen in hare overtuiging van de innigheid uwer liefde en van de standvastigheid, waarmede gij haar bemint. Ik had geene vrees, daaromtrent te veel te zeggen.”
Verder deelde hij den prins mede, alles wat hij nog aan de vertrouwde slavin gezegd had. De prins hoorde hem met verschillende aandoeningen van vrees, jalousie, teederheid en mededoogen aan, naarmate het gesprek van Ebn Thahar daartoe aanleiding gaf. Nu eens kwam hij met ontmoedigende, dan weder met troostrijke opmerkingen tusschenbeide, zooals men dit van zulk een' hartstogtelijken minnaar moest verwachten. Het onderhoud duurde tot diep in den nacht, en de prins van Perzië dwong zijn' vriend, bij hem te overnachten.
Den volgenden morgen naar huis gaande, zag Ebn Thahar eene vrouw loopen, in welke hij de vertrouwde van Schemselnihar meende te herkennen. Hij bedroog zich niet; zij kwam naar hem toe, en zeide: „Mijne meesteres laat u groeten; ik kom u uit haren naam verzoeken mij gelegenheid te geven, dezen brief aan den prins van Perzië ter hand te stellen.” De getrouwe en ijverige vriend bedacht zich niet lang, maar keerde op staanden voet door de slavin vergezeld naar Aboul-Hassan terug.
Toen Ebn Thahar de woning van den prins van Perzië binnentrad, liet hij de vertrouwde van Schemselnihar in de voorkamer gaan, en verzocht haar, daar een oogenblik te wachten. Zoodra de prins hem zag, vroeg hij met drift, wat nieuws hij te brengen had. „Het beste, dat gij zoudt kunnen verlangen,” antwoordde Ebn Thahar, „zij bemint u even zeer, als gij haar bemint. De vertrouwde van Schemselnihar is in uwe voorkamer, zij heeft een' brief van hare meesteres voor u, en wacht slechts op uwe bevelen, om voor u te verschijnen.” „Laat zij binnen komen!” riep de prins in geestverrukking, en dit zeggende ging hij overeind zitten, om haar te ontvangen.
De bedienden van Aboul-Hassan hadden, toen zij Ebn Thahar zagen binnentreden, het vertrek verlaten, teneinde hem in vrijheid met hunnen meester te laten spreken. Ebn Thahar deed dus zelf de deur open, en liet de vertrouwde binnen komen. De prins herkende haar terstond, en ontving haar zeer vriendelijk. „Heer,” zeide zij tot hem, „ik weet alles, wat gij geleden hebt, sinds ik de eer had u de boot aan te wijzen, die u in veiligheid moest brengen; maar ik hoop, dat de brief, welken ik voor u medebreng, in staat zal zijn uwe genezing te bewerken.” Dit zeggende, reikte zij hem den brief over; hij nam dien, drukte er duizend kussen op, opende hem, en las als volgt:
„Schemselnihar aan den prins van Perzië.
De persoon, welke u dezen brief zal ter hand stellen, kan u beter van mijnen toestand onderrigten dan ik zelve, want sedert ik u niet meer bij mij mag zien, ben ik geen mensch meer. Verstoken van uw bijzijn, tracht ik mij zelve te misleiden, door mij schriftelijk met u te onderhouden, met hetzelfde vermaak alsof ik het geluk had, persoonlijk met u te spreken.
Men zegt, dat het geduld een geneesmiddel voor alle kwalen is, niettemin worden de mijnen er niet door verligt, maar integendeel verergerd. Hoewel uwe beeldtenis in mijn hart staat gegrift, wenschen toch mijne oogen onophoudelijk de persoon zelf te aanschouwen, en zij zullen, daarvan lang verstoken blijvende, al hun' glans verliezen. Mag ik mij vleijen, dat de uwen met een gelijk ongeduld begeeren mij te zien? Ja, dat kan ik; zij hebben mij dit genoeg te kennen gegeven! Wat zou Schemselnihar, en wat zoudt gij, mijn waarde prins, gelukkig wezen, indien aan mijne wenschen, die zoo zeer met de uwe instemmen, geene onoverkomelijke hinderpalen in den weg stonden! Die moeijelijkheden bedroeven mij te meer, daar zij ook voor u zoo smartelijk zijn.
Deze gevoelens, welke mijne hand nederschrijft, en die ik met een ongeloofelijk zielsgenot op het papier stel, ja die ik honderdmalen zou kunnen herhalen, komen voort uit het diepste van mijn hart en uit de ongeneeselijke wond, welke uwe liefde daarin veroorzaakt heeft; eene wond die ik duizendmalen zegen, hoe wreed zij mij ook kwelt. Ik zou al wat zich verzet tegen onze liefde gering achten, indien het mij slechts veroorloofd ware, u nu en dan in volle vrijheid te zien. Gij zoudt daardoor geheel de mijne zijn; en wat zou ik meer kunnen verlangen?
Geloof niet, dat mijne woorden meer zeggen, dan ik gevoel. Neen in tegendeel, zij zijn te zwak om u mijne gedachten geheel te doen kennen! Mijne oogen waaruit onophoudelijk tranen vloeijen, mijn treurend hart, dat niets begeert dan alleen u, de zuchten die mijne borst ontsnappen, mijne verbeelding, die zich met niets dan met mijn' geliefden prins bezighoudt, en de droefheid, de bekommernissen, de folteringen, die mij geen oogenblik rust laten, sedert ik uw dierbaar bijzijn missen moet, dat alles getuigt van mijne onuitsprekelijke liefde.
Ben ik niet diep ongelukkig, geboren te zijn om te beminnen, zonder hoop hem, dien ik bemin den mijnen te mogen noemen? Deze treurige gedachte overstelpt mij en zou mij dooden, indien ik niet verzekerd ware, dat gij mij bemint. Deze zoete troost matigt mijne wanhoop, en doet mij nog aan het leven hechten. Schrijf mij, dat gij mij altoos zult blijven liefhebben. Ik zal uwen brief als een talisman op mijn hart dragen en bewaren; ik zal hem elken dag duizendmaal lezen, en mijn lijden met minder ongeduld dragen. Ik smeek den hemel, ons gunstiger te zijn, en ons de gelegenheid te doen vinden, elkander in vrijheid te kunnen zeggen, hoe teeder wij elkaar beminnen en lief zullen hebben tot in het graf. Vaarwel, mijn prins! Groet Ebn Thahar, aan wien wij beiden eene zoo groote verpligting hebben.”
De prins van Perzië stelde zich niet tevreden dezen brief éénmaal te lezen, hij herlas dien nog verscheidene malen, en naarmate hij door de daarin voorkomende woorden getroffen werd, zag men hem schreijen of glimlagchen, gaf hij teekenen van droefheid of van vreugde. Hij kon niet ophouden op de woorden te turen, die eene hem zoo dierbare hand geschreven had, en hij zou daarmede niet hebben geëindigd, indien niet Ebn Thahar hem herinnerd had, dat de tijd van de vertrouwde slavin beperkt was, en hij er dus aan moest denken den brief te beantwoorden. „Ach!” riep de prins, „hoe wilt gij, dat ik zal antwoorden? Hoe zal ik mij geregeld kunnen uitdrukken in de verwarring, waarin zich mijne ziel bevindt? Mijn geest wordt geschokt door duizenderlei wreede gedachten; en mijne zinnen zijn verward. Ook mijn ligchaam lijdt daaronder, mijne bevende hand kan geene pen besturen!” Dus sprekende, nam hij echter een blad papier met eene pen, en ving aan te schrijven, hoewel de tranen, die op het papier vielen, hem meermalen verpligtten, de pen voor een oogenblik te laten rusten. Eindelijk kwam hij met zijn' brief klaar, en dien aan Ebn Thahar gevende, sprak hij: „Lees dit, als ik u verzoeken mag, en zeg mij of de verwarring, waarin zich mijn geest bevindt, mijn antwoord niet onverstaanbaar heeft doen worden.” Ebn Thahar nam den brief en las als volgt:
„Antwoord van den prins van Perzië aan Schemselnihar.
Toen mij uw brief overhandigd werd, verkeerde ik in eene doodelijke droefheid. Het gezigt daarvan vervulde mij echter met eene onuitsprekelijke blijdschap, en bij het aanschouwen der letters, door uwe schoone hand voortgebragt, ontvingen mijne oogen een nieuw licht, schitterender dan hetgeen zij hadden verloren, toen de uwen sloten aan de voeten van mijnen medeminnaar. Ieder woord van uwen brief werd een lichtstraal, eene flonkerende ster in de nachtelijke duisternis, waarin mijne ziel gehuld was. Zij onderrigtten mij, hoeveel gij uit liefde tot mij hebt geleden, en geven mij tevens de overtuiging, dat gij niet onbekend zijt met mijne liefde voor u. Nu eens doen zij mijne tranen bij stroomen vloeijen, dan weder ontsteken zij in mijn hart een' vuurgloed, die het doet branden zonder het te verteren, en mij behoeden om van droefheid te sterven. Sedert onze scheiding heb ik geen rustig oogenblik gehad; mijne ziel is bekommerd over u; hoe kan zij dan rust vinden? Uw brief echter geeft mij eenige verligting. Ik was wanhopend; hij heeft mijne hoop eenigzins doen herleven. Ik lag in diepe droefheid ter neêr gedompeld, hij heeft mijn hart van vreugde doen kloppen, blijdschap schittert uit mijne oogen en blinkt op mijn gelaat. Ja, mijne verrassing is zoo groot, dat ik niet wist, hoe te moeten beginnen, om er u mijnen dank voor te betuigen. Ik bragt uwe letteren aan mijne lippen, ik kuste ze als een waardig pand van uwe liefde; ik heb ze gelezen en herlezen, en ben opgetogen over de grootheid van mijn geluk! Gij wilt weten, of ik u voor altoos bemin? O! is het wel noodig u dit te zeggen, na al de blijken, die gij mij geeft van eene liefde, waarop ik niet durfde hopen. Ja, ik bemin u, mijne tweede ziel, en ik zal er mijn' hoogste roem in stellen, mijn leven lang het vuur te onderhouden, dat gij in mijn hart ontstoken hebt. Ik zal mij nimmer beklagen, wat mij daardoor ook moge overkomen. Eeuwig zal ik u liefhebben! Dat gij mij uwe wederliefde niet onwaardig keurt, aanbiddelijke Schemselnihar, dat zal mij kracht geven, ook het zwaarste lijden met geduld te dragen. Slechts als gij kondet ophouden mij lief te hebben, dan zou mijn doodvonnis geveld zijn, want ik zou den hemel zien instorten, dien gij in uwen brief voor mij geopend hebt. Ach, ware het oogenblik reeds daar, dat ik in uwe schoone oogen de bevestiging kon lezen, van hetgeen uwe hand mij schrijft. Ja mogt het den hemel behagen, dat mij dit geluk nog heden te deel viel, en dat, in plaats van u mijnen brief te zenden, het mij geoorloofd werd u in persoon de verzekering te geven, dat ik van liefde voor u sterf! Mijne tranen beletten mij voort te gaan. Vaarwel.”
Ebn Thahar kon bij het lezen van deze regels zijne tranen niet bedwingen. Hij gaf den brief aan den prins terug, met de verzekering, dat hij er niets in vond te verbeteren. De prins wenkte nu de vertrouwde van Schemselnihar, dat zij bij zijn bed zou komen. „Ziehier,” zeide hij, „het antwoord op het schrijven van uwe beminnelijke meesteres; stel haar dit ter hand, en breng haar mijne groete over.” De vertrouwde slavin boog zich voor den prins, en vertrok te gelijk met Ebn Thahar.
Toen de drogist te huis kwam, en ernstig nadacht over de minnarijen, waarin men hem gewikkeld had, begon hij zich daarover zeer ongerust te maken. Hij vreesde, dat de prins van Perzië en Schemselnihar, door de hevigheid hunner hartstogten medegesleept, eene onvoorzigtigheid begaan mogten, waardoor hunne wederkeerige liefde aan den kalif ontdekt werd. Hij maakte, als een met zijn verstand raadplegend man, hieruit deze gevolgtrekking op: „Ware Schemselnihar,” zeide hij tot zichzelven, „eene gewone vrouw, ik zou er geene zwarigheid in vinden, hun beider geluk te bevorderen; maar zij is de beminde van den kalif, en niemand zal zich ongestraft kunnen verstouten, het oog op de uitverkorene van den sultan te werpen. Bij eene ontdekking zal zijn toorn in de eerste plaats Schemselnihar treffen, en vervolgens aan den prins van Perzië het leven kosten, terwijl ik in zijn ongeluk betrokken zal worden. En echter heb ik mijne eer, mijne rust, mijne familie en mijne goederen te bewaren; het is daarom zaak, nu dit nog in mijne magt is, mij aan zulk een groot gevaar te onttrekken.”
Dergelijke gedachten maalden hem den geheelen dag door het hoofd. Den volgenden morgen ging hij naar den prins van Perzië, met het doel nog eene laatste poging aan te wenden, om dezen van zijne gevaarvolle liefde te doen afzien. Hij stelde hem ten dien einde nogmaals al de bezwaren voor oogen, die hij reeds vroeger te vergeefs had aangevoerd, en hield hem voor, dat hij veel beter zou doen al zijne krachten aan te wenden, om zijne hartstogtelijke liefde voor Schemselnihar te onderdrukken, dan daaraan voedsel te geven, en dat deze zijne neiging te gevaarlijker was, door de onbeperkte magt van zijnen medeminnaar, die zich gewis niet ongestraft zou laten honen. „Om kort te gaan, heer,” vervolgde hij, „indien gij mij gelooven, en den raad van een' man van ondervinding, die tevens uw vriend is, aannemen wilt, zoo wees op niets anders bedacht, dan uwe liefde te overwinnen. Doet gij dit niet, dan zult gij niet slechts u zelven in het verderf storten; maar ook Schemselnihar, wier leven en geluk u boven alles dierbaar behooren te zijn. Ik geef u dezen raad als vriend, en de dag zal komen, dat gij dit erkennen en er mij voor danken zult.”
De prins van Perzië hoorde Ebn Thahar met blijkbaar ongeduld aan. Hij liet hem echter uitspreken, maar nu op zijne beurt het woord opnemende, zeide hij: „Ebn Thahar, gelooft gij werkelijk, dat ik zou kunnen ophouden Schemselnihar te beminnen, die mij zoo teeder liefheeft? Zij ontziet zich niet, haar leven voor mij in gevaar te stellen, en gij wilt, dat ik bezorgd zal zijn voor het mijne? Neen, wat rampen daaruit ook voor mij zullen kunnen voortspruiten, ik wil Schemselnihar beminnen tot mijn' laatsten ademtogt.”
Ebn Thahar, verstoord over de halstarrigheid van den prins van Perzië, ging in drift heen, en keerde naar zijne woning terug. De denkbeelden van den vorigen dag kwamen hem nu weder voor den geest, en hij dacht er ernstig over na, wat hem thans, in zijn eigen belang en in dat van zijn huisgezin, te doen stond. Daarmede bezig, kwam een zijner beste vrienden, een juwelier, hem bezoeken. Deze had opgemerkt, dat de vertrouwde van Schemselnihar zeer dikwijls bij Ebn Thahar kwam, en dat de laatste dan altijd den prins van Perzië ging bezoeken, over wiens ziekte vele praatjes gingen, zonder dat men echter met de ware oorzaak bekend was. De juwelier wilde hier meer van weten, vermoedende, dat er achter dat alles een gewigtig geheim schuilde. Om daar achter te komen, begon hij een onderwerp aan te roeren, dat naar zijn oordeel welligt doel zou treffen. „Wat moet toch,” vroeg hij regt op den man af, „de vertrouwde van Schemselnihar van u hebben; ik zie haar bijna dagelijks hier ingaan?” Deze vraag bragt Ebn Thahar in verlegenheid, en niet voor de waarheid willende uitkomen, zeide hij, dat zij, wel is waar, dikwijls daar kwam, doch in den regel slechts over nietige zaken te spreken had. „Gij zijt heden niet opregt met mij,” hernam de juwelier, „en door uwe omwegen zult gij mij doen gelooven, dat die nietigheden zaken van veel grooter gewigt zijn, dan ik mij eerst had voorgesteld.”
Ebn Thahar, dus in de engte gedreven, erkende thans, dat de zaak werkelijk van het hoogste gewigt was. „Ik had besloten,” zeide hij, „daaromtrent het striktste stilzwijgen in acht te nemen, doch daar ik weet, dat gij een opregt belang stelt in alles wat mij aangaat, wil ik u de zaak liever mededeelen, dan dat gij, door daar naar te raden, er een onjuist denkbeeld van zoudt opvatten. Geheimhouding wil ik u zelfs niet aanbevelen, daar gij zelf van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd zult worden.” Na deze voorafspraak deelde hij hem de minnarijen van Schemselnihar en den prins van Perzië mede. „Gij weet,” vervolgde hij, „hoezeer ik aan het hof en in de stad gezien ben; welk eene schande zou het dan voor mij zijn, indien deze liefdesgeschiedenis bekend werd? Wat zeg ik! Zou ik niet verloren zijn, en mijne geheele familie met mij? Ziedaar, wat mij de meeste zorg baart, en een besluit heeft doen nemen, zooals ik dit aan mij zelven en aan mijn gezin verschuldigd ben. Ik zal mijne zaken vereffenen, mijne goederen in zekerheid brengen, en naar Balsora vertrekken, om aldaar te blijven tot het onweder, dat ik zie opkomen, zal zijn voorbij gedreven. De vriendschap, welke ik voor den prins van Perzië en voor Schemselnihar koester, maakt mij zeer gevoelig voor het ongeluk, dat hen dreigt. Ik zal Allah bidden, hun het gevaar te doen inzien en hen te bewaren; maar is het de wil van hun kwaad gesternte, dat de kalif met hunnen minnehandel bekend wordt, zoo zal ik althans in veiligheid zijn.”
De juwelier hoorde deze mededeeling van Ebn Thahar met verbazing aan. „Wat gij mij daar verhaalt,” zeide hij, „is van zoo groot gewigt, dat ik mij niet kan begrijpen, hoe Schemselnihar en de prins van Perzië zich zoo blindelings door hunnen hartstogt laten leiden; hoe sterk die ook wezen moge, zij hadden daaraan weêrstand moeten bieden, en, in plaats van zich er lafhartig aan over te geven, een beter gebruik van hun verstand behooren te maken. Moesten zij niet gedacht hebben aan de te geduchte gevolgen van zulke ongeoorloofde minnarijen. Hoe betreurenswaardig is hunne verblinding! Ik zie daarvan met u de gevolgen in. Maar gij zijt een wijs en voorzigtig mensch, en ik moet uw besluit goedkeuren, daar dit de eenigste weg is, om u te onttrekken aan de noodlottige gebeurtenissen, welke gij anders te vreezen hebt.” Na dit onderhoud stond de juwelier op, maar alvorens hij heenging, bezwoer Ebn Thahar, hem bij hunne wederzijdsche vriendschap, zich toch aan niemand een woord te laten ontvallen van alles, wat hij gehoord had. „Wees daaromtrent gerust,” zeide de juwelier, „ik zal uw geheim bewaren, zelfs met gevaar van mijn leven.”
Twee dagen na deze zamenkomst kwam de juwelier voorbij den winkel van Ebn Thahar, en ziende dat deze gesloten was, twijfelde hij niet, of zijn vriend had aan zijn voornemen gevolg gegeven. Om daar zeker van te zijn, vroeg hij echter aan een' der buren, of deze hem ook wist te zeggen, waarom de winkel van den drogist gesloten was. De buurman antwoordde, daarvan niets anders te weten, dan dat Ebn Thahar zich op reis had begeven. De juwelier wist nu genoeg, en dacht daarbij aan den prins van Perzië. „Ongelukkige prins,” sprak hij bij zich zelven, „hoe zeer zal het u bedroeven, indien u deze tijding ter ooren komt! Door wiens tusschenkomst zult gij nu uwe liefdesbetrekkingen met de bekoorlijke Schemselnihar voortzetten! Ik vrees, dat gij van wanhoop zult sterven; ik heb mededoogen met u, en wil trachten u te vergoeden, wat gij verloren hebt aan eenen al te vreesachtigen vriend en vertrouweling.”
De zaak, waarvoor de juwelier was uitgegaan, had niet veel te beduiden; hij liet die op haar beloop, en begaf zich naar den prins van Perzië, hoewel hij met dezen niet verder bekend was, dan dat hij een of twee malen eenige edelgesteenten aan hem had verkocht. Hij gaf aan den portier zijn' naam op, en verzocht hem aan zijn' meester te willen zeggen, dat hij hem over eene zaak van het uiterste gewigt wenschte te spreken. De bediende kwam weldra terug, zeide den juwelier hem te volgen, en bragt hem in de kamer van den prins. Aboul-Hassan lag in half zittende houding op eene sofa, met het hoofd in de kussens. Toen de juwelier binnentrad, rigtte hij zich op, heette hem welkom, en vroeg hem naar de reden van zijne komst. „Prins,” antwoordde de juwelier, „ofschoon ik de eer niet heb, u persoonlijk bekend te zijn, zoo is het toch alleen belangstelling in uw lot, dat mij de vrijheid heeft doen nemen hier te komen, om u eene tijding mede te deelen, die u treffen zal. Ik vlei mij, dat gij, om mijne goede bedoelingen daarmede, mijne stoutmoedigheid vergeven zult.”
Vervolgens ging de juwelier tot de zaak zelve over. „Er bestaat,” sprak hij verder, „tusschen Ebn Thahar en mij, eene zeer naauwe vriendschap. Ik weet, dat hij ook uw vriend is, en dat hij zich tot dus verre beijverd heeft, u waar hij kon, van dienst te zijn; zooals ik uit zijn' eigen mond heb vernomen; want wij hebben geene geheimen voor elkander. Zoo even kwam ik voorbij zijnen winkel, en tot mijne verwondering zag ik, dat deze gesloten was. Ik vervoegde mij tot een' zijner buren, om dezen naar de oorzaak daarvan te vragen. Hij antwoordde mij, dat Ebn Thahar voor een paar dagen bij hem en de andere buren was geweest, om afscheid te nemen, en tevens om hun zijne diensten aan te bieden, indien zij te Balsora iets te bestellen hadden, daar hij voor eene belangrijke zaak derwaarts op reis wilde gaan. Ik was met dit antwoord niet voldaan, en het belang, dat ik in Ebn Thahar stel, doet mij de vrijheid nemen u te vragen, of gij mij ook iets anders omtrent dit overhaast vertrek zoudt kunnen mededeelen.”
Op deze toespraak, welke de juwelier dus had ingerigt, om tot zijn doel te geraken, veranderde de prins van Perzië van kleur, en de droefheid was op zijn gelaat te lezen. „Hetgeen gij mij daar zegt,” zeide hij, „verrast mij; er zou mij geen grooter ongeluk kunnen treffen. Ja,” vervolgde hij, terwijl de tranen hem in de oogen schoten, „indien het waar is, wat gij mij daar verhaald hebt, dan is het met mij gedaan. Ebn Thahar, mijn eenigste troost, hij, in wien ik al mijne hoop stelde, zou mij verlaten hebben? Na zulk een' wreeden slag, heeft het leven voor mij geene waarde meer!” De juwelier behoefde niets meer, dan aan te hooren, om overtuigd te zijn, hoe hevig de hartstogt van den prins was, waarvan Ebn Thahar hem gesproken had. Bloote vriendschap spreekt zulk eene taal niet; het is alleen de liefde, welke ons dergelijke levendige gevoelens kan inboezemen.
De prins verzonk na deze kortstondige overspanning in een droefgeestig gepeins; doch spoedig daarna het hoofd opheffende, riep hij een' zijner bedienden. „Ga,” zeide hij tot dezen, „naar het huis van Ebn Thahar; spreek met een der dienstboden, en vraag of het waar is, dat zijn heer naar Balsora is vertrokken. Loop zoo hard gij kunt, en breng mij spoedig berigt daaromtrent.” Gedurende de afwezigheid van den bediende, trachtte de juwelier den prins over onderscheidene zaken te onderhouden; maar Aboul-Hassan gaf daar naauwelijks acht op. Hij was ten prooi aan eene doodelijke ongerustheid, nu eens kon hij niet gelooven, dat Ebn Thahar op reis gegaan was, dan weder twijfelde hij daar niet aan, zich het laatste gesprek herinnerende, dat die goede vriend met hem gehouden had, en zijn daarop gevolgd haastig vertrek.
Eindelijk kwam de bediende terug, en berigtte, dat een der knechten van Ebn Thahar hem gezegd had, zijn heer niet meer te Bagdad was, maar zich op reis bevond naar Balsora. „Terwijl ik nu,” vervolgde hij, „het huis van Ebn Thahar verliet, hield eene slavin mij staande; zij vroeg of ik niet uw dienaar was. Ik beäamde dit, en toen verzocht zij, met mij te mogen gaan, daar zij u wenschte te spreken. Zij is in de voorkamer, en ik geloof, dat zij aan u een' brief van eene aanzienlijke persoon te overhandigen heeft.” De prins beval om haar dadelijk bij hem te laten; hij twijfelde niet of het zou de vertrouwde slavin van Schemselnihar zijn, en zij was het inderdaad. De juwelier herkende haar als degene, welke hij meermalen bij Ebn Thahar had zien binnengaan. Zij zou op geen geschikter oogenblik hebben kunnen komen, om den prins van Perzië van wanhopige uitersten terug te houden. Binnentredende groette zij hem.
Aboul-Hassan beantwoordde haren groet, terwijl de juwelier was opgestaan en zich eenigzins ter zijde had begeven, om haar vrijheid tot spreken te laten. De prins onderhield zich eenige oogenblikken met de slavin, waarna zij afscheid nam en vertrok. Zij verliet hem echter geheel anders, dan hij vóór hare komst was. Zijne oogen hadden hunnen glans hernomen, en zijn gelaat stond vrolijker, hetgeen den juwelier deed veronderstellen, dat zij hem eene voor zijne liefde gunstige tijding had gebragt.
Nadat de juwelier zijne vorige plaats weder had ingenomen, zeide hij met een' glimlach op het gelaat: „Naar ik zie, prins, hebt gij gewigtige zaken aan het paleis van den kalif.” Verwonderd en ontsteld over dezen uitval van den juwelier, gaf Aboul-Hassan hem ten antwoord: „Waaruit maakt gij op, dat ik zaken heb in het paleis van den Beheerscher der geloovigen?” „Ik besluit daartoe,” hernam de juwelier, „uit de slavin, welke zoo even heenging.” „En aan wie gelooft gij, dat die slavin behoort,” vroeg de prins. „Aan Schemselnihar, de beminde van den kalif,” antwoordde de juwelier. „Ik ken,” vervolgde hij, „deze slavin en ook hare meesteres, welke somtijds in mijn' winkel komt, om edelgesteenten te koopen. Ik weet ook, dat Schemselnihar geene geheimen heeft voor deze slavin, welke ik in de laatste dagen meermalen op de straat heb zien omdwalen, en zulks, naar het mij toescheen, in eene zeer verlegene houding. Dit doet mij denken dat het voor eene belangrijke zaak is, welke hare meesteres aangaat.”
Deze gezegden van den juwelier bragten den Prins van Perzië in groote verlegenheid. „Hij zou aldus niet spreken,” dacht hij bij zich zelven, „indien hij niet eenige vermoedens omtrent mijn geheim had, of daar niet mede bekend was.” Niet wetende, hoe in dit geval te moeten handelen, bewaarde hij een oogenblik het stilzwijgen, doch zich daarop tot den juwelier wendende, zeide hij: „Gij zegt mij daar zaken, die mij doen vermoeden, dat gij nog meer weet, dan gij gezegd hebt. Het is intusschen voor mijne rust noodzakelijk, dat ik daaromtrent in het zekere ben. Verberg dus, als ik u bidden mag, niets voor mij?”
De juwelier wenschte niets liever, en deelde nu aan den prins het onderhoud mede, dat hij met Ebn Thahar gehad had. Hij vergat daarbij niet, hem te zeggen dat Ebn Thahar, bevreesd door het gevaar dat ook hij door hunne liefdesbetrekkingen liep, hem zijn plan had medegedeeld, om naar Balsora te vertrekken, en aldaar te blijven tot het onweder, dat hij zag opkomen, zou zijn overgedreven. „Hieraan,” vervolgde de juwelier, „heeft hij thans gevolg gegeven. Het bevreemdt mij, dat hij heeft kunnen besluiten, u te verlaten in den toestand, waarin gij u bevondt. Wat mij betreft, prins, ik moet u bekennen, dat ik medelijden met u gevoel. Ik kom u daarom mijne diensten aanbieden, en wilt gij mij uw vertrouwen schenken, dan zal ik u nog meer getrouwheid toonen dan Ebn Thahar. Ik beloof u daarenboven meer standvastigheid, en ben gereed niet alleen mijne goederen, maar zelfs mijn leven voor u op te offeren! En opdat gij aan mijne opregtheid niet moogt twijfelen, zoo zweer ik u bij het heiligste, dat onze godsdienst heeft, dat ik uw geheim ongeschonden zal bewaren. Wees dus verzekerd, prins, dat gij in mij den vriend zult terugvinden, dien gij aan Ebn Thahar hebt verloren.” Dit gesprek boezemde den prins van Perzië moed in, en troostte hem over het gemis van zijn' vorigen vertrouweling. „Ik ben regt verblijd,” zeide hij tot den juwelier „in u den man te vinden, door wien ik het door mij geleden verlies kan herstellen, of althans minder zal gevoelen. Ik weet geene uitdrukkingen te vinden, voldoende om u mijnen dank te betuigen voor uw verpligtend aanbod, en zal Allah bidden, dat hij die edelmoedigheid vergelde. Kunt gij gelooven,” ging hij voort, „dat de vertrouwde van Schemselnihar mij reeds over u gesproken heeft? Zij heeft mij gezegd, dat gij het waart, die aan Ebn Thahar den raad gaaft, Bagdad te verlaten. Zij zeide mij dit bij haar vertrek, en scheen zeker van hare zaak te zijn. Maar men laat u geen regt wedervaren; ik ben thans ten volle overtuigd, dat zij zich moet bedrogen hebben.” „Prins,” hernam de juwelier, „ik heb u mijn gesprek met Ebn Thahar medegedeeld; het is waar dat ik, toen hij mij verklaarde naar Balsora te willen gaan, mij tegen dat plan niet verzet heb, en dat ik hem als een wijs en voorzigtig man prees; maar dit moet u niet terughouden mij uw vertrouwen te schenken. Ik ben bereid u met ijver van dienst te zijn. Mogt gij er echter anders over denken, dit zal mij niet beletten uw geheim heilig te bewaren, gelijk ik u gezworen heb.” „Ik heb u reeds gezegd,” hernam de prins, „dat ik geen geloof hecht aan hetgeen de vertrouwde mij dienaangaande gezegd heeft. Het is haar ijver, welke haar dit ongegrond vermoeden heeft doen opvatten, en gij moet haar dit met mij vergeven.”
Dit gesprek werd nog eenigen tijd voortgezet. Te zamen beraadslaagden zij over de geschiktste middelen, om de briefwisseling van den prins met Schemselnihar te onderhouden. Daarin stemden zij overeen, dat er moest worden begonnen, om de vertrouwde slavin van hare dwaling terug te brengen. De prins beschouwde dit als eene gemakkelijke zaak, waarmede hij zich belastte; zelfs zou hij haar verzoeken de brieven of boodschappen, welke zij voor hem mogt hebben, voortaan bij den juwelier te bezorgen. Want kwam de vertrouwde van Schemselnihar te dikwijls ten huize van den prins, dit zou ligt tot vermoedens en tot eene ontdekking kunnen leiden. Eindelijk stond de juwelier op, en na den prins nogmaals verzocht te hebben het volste vertrouwen in hem te stellen, vertrok hij.
In het naar huis gaan zag hij een' brief voor zijne voeten liggen, die de een of ander daar moest hebben verloren. Hij nam dien op, en daar hij niet verzegeld was, maakte hij hem open, en las hetgeen volgt:
„Schemselnihar aan den prins van Perzië.
Mijne vertrouwde deelt mij daar een nieuws mede, dat mij even als u veel reden tot bezorgdheid geeft. Wij verliezen aan Ebn Thahar in waarheid zoo veel, maar dit, mijn waarde prins moet u niet beletten op uwe gezondheid bedacht te zijn; gij moet het u dus niet te sterk aantrekken. Indien onze vertrouweling door vrees aangetast, ons heeft verlaten, het is iets dat wij niet konden voorkomen, en waarover wij ons moeten troosten. Ik stem toe, dat Ebn Thahar ons ontvalt op een tijdstip, dat wij de meeste behoefte aan zijne hulp hebben; maar dat wij ons bij dezen onverwachten slag met geduld wapenen, en in onze liefde standvastig blijven. Versterk uw hart in dezen tegenspoed; wat men wenscht wordt zelden zonder moeite verkregen. Laat u dus niet ontmoedigen. Neen, dierbare prins, laat ons veeleer hopen, dat de hemel ons gunstig zal zijn, en dat wij na zoo veel lijden eindelijk de gelukkige vervulling van onze begeerten zullen zien. Vaarwel.”
Terwijl de juwelier zich met den prins onderhield, had de vertrouwde den tijd gehad naar het paleis terug te keeren, en aan hare meesteres het treurige nieuws aangaande het vertrek van Ebn Thahar mede te deelen. Schemselnihar schreef daarop dadelijk den bewusten brief, en zond hare vertrouwde op staanden voet terug, om dien aan den prins te overhandigen; doch in den haast was haar den brief ontvallen.
De juwelier was intusschen zeer in zijn' schik, dien gevonden te hebben, daar hij hem het middel aan de hand gaf, om zich bij de slavin te regtvaardigen en haar vertrouwen te winnen. Juist had hij den brief geheel gelezen, toen hij de vertrouwde reeds zag aankomen. Zij keek al voortgaande naar alle kanten, even als iemand, die iets heeft verloren en daar naar zoekt. De juwelier vouwde den brief haastig toe en verborg dien op zijne borst. De slavin scheen dit te hebben opgemerkt, en liep naar hem toe. „Heer,” sprak zij, „de brief dien gij daar hebt opgeraapt is mij ontvallen, wees dus zoo goed mij dien terug te geven?” De juwelier hield zich echter alsof hij dit niet hoorde, en vervolgde, zonder eenig antwoord te geven, den weg naar zijn huis. Hij liet de deur achter zich open staan, opdat de vertrouwde, die hem van nabij volgde, mogt binnenkomen. Zij bleef niet in gebreke, dit te doen, en volgde hem tot zelfs in zijne kamer. „Heer,” herhaalde zij nu, „de brief, dien gij gevonden hebt, is voor u van geen het minste belang, en indien gij wist, van wien hij komt, en aan wien hij gerigt is, zoo zoudt gij niet aarzelen, hem mij terug te geven. Veroorloof mij overigens, u te doen opmerken, dat gij het regt niet hebt, denzelven achter te houden.”
Alvorens te antwoorden, deed de juwelier de vertrouwde plaats nemen, waarna hij tot haar zeide: „Is de brief waarover gij mij aanspreekt niet van Schemselnihar, de beminde van den kalif, en is hij niet bestemd voor den prins van Perzië?” Deze vraag, waarop de slavin niet gerekend had, deed haar van kleur veranderen. „Mijne woorden schijnen u in verlegenheid te brengen,” vervolgde de juwelier, „vrees echter niet, dat ik van hetgeen ik weet, misbruik zal maken. Ik zou u den brief reeds op straat hebben gegeven, ware het niet, dat ik u ten mijnent wenschte te zien, teneinde eene opheldering van u te vragen. Zeg mij, is het billijk iemand te betichten van iets, waaraan hij volstrekt onschuldig is? Dit echter hebt gij gedaan, door aan den prins van Perzië te zeggen, dat ik aan Ebn Thahar, uit bezorgdheid voor zijne zekerheid, den raad heb gegeven Bagdad te verlaten. Ik acht het niet noodig, mij daaromtrent bij u te regtvaardigen; het is voldoende, dat de prins van Perzië van mijne onschuld overtuigd is. Ik wil u alleen zeggen, dat ik, wel verre van tot het vertrek van Ebn Thahar te hebben bijgedragen, zeer verslagen ben geweest, niet zoozeer uit vriendschap voor hem, dan wel uit mededoogen met den toestand, waarin hij den prins verliet, wiens liefde voor Schemselnihar, Ebn Thahar mij medegedeeld heeft. Zoodra ik zeker was, dat Ebn Thahar uit Bagdad was vertrokken, heb ik mij naar den prins begeven, om hem dit nieuws mede te deelen, en mij in zijne plaats aan te bieden. De prins van Perzië heeft mijn voorstel met vreugde aangenomen, en wanneer ook gij in mij het zelfde vertrouwen wilt stellen als in Ebn Thahar, dan zal het slechts van u afhangen, mijne tusschenkomst in uw voordeel te benuttigen. Berigt uwe meesteres, hetgeen ik u gezegd heb, en geef haar de verzekering dat, al moest ik ook in deze gevaarlijke zaak omkomen, het mij niet zou berouwen, mij zelven te hebben opgeofferd voor twee minnenden, welke elkander zoo zeer waardig zijn.”
De vertrouwde slavin hoorde den juwelier met blijdschap aldus spreken, en smeekte hem het haar te willen vergeven, dat zij, in haren ijver voor hare meesteres, hem te ligtvaardig had veroordeeld. „Het verschaft mij,” ging zij voort, „eene groote vreugde, dat Schemselnihar en de Prins van Perzië zoo gelukkig zijn, in u eenen waardigen plaatsvervanger voor Ebn Thahar te vinden. Ik zal niet nalaten mijne meesteres spoedig mede te deelen, hoe gaarne gij haar van dienst wilt zijn.” De juwelier haalde nu den brief te voorschijn, met de woorden: „Neem en breng dit schrijven haastig aan den prins van Perzië, kom dan weder bij mij aan, opdat ik zijn antwoord zal kunnen lezen. Vergeet ook niet, hem ons onderhoud mede te deelen.”
De slavin, verheugd dat de brief, dien zij had verloren, in zoo goede handen was geraakt, bedankte den juwelier, en spoedde zich naar den prins van Perzië. Deze beantwoordde dadelijk het schrijven van Schemselnihar, en de slavin, daartoe zijne goedkeuring gevraagd hebbende, verzuimde niet bij den juwelier aan te gaan, en hem die letteren te vertoonen. Zij luidden aldus:
„Antwoord van den prins van Perzië aan Schemselnihar.
Uwe mij zoo waarde letteren hebben mij zeer verblijd; doch niet zoo, als ik dit wel zou wenschen. Gij tracht mij te troosten over het verlies van Ebn Thahar. Ach! hoe gevoelig mij dit treft, het maakt slechts het kleinste deel van mijn lijden uit. Gij kent dat lijden, en gij weet, dat alleen uw bijzijn mij daarvan kan genezen. Wanneer zal de tijd nog eens komen, dat ik u zal wederzien, zonder vrees u op nieuw te moeten verliezen? Hoe ver verwijderd schijnt mij dat begeerde geluk toe! Of liever, mogen wij ons wel vleijen, het immer te zullen smaken? Gij zegt mij, om zorg voor mijne gezondheid te dragen; ik zal u gehoorzamen, daar ik mijn' eigen wil geheel aan den uwen onderworpen heb. Vaarwel.”
Nadat de juwelier dezen brief gelezen had, gaf hij hem aan de vertrouwde van Schemselnihar terug. „Heer,” sprak zij, heengaande, „ik beloof u, het zoo te zullen aanleggen, dat mijne meesteres spoedig in u het zelfde vertrouwen zal stellen, als zij in Ebn Thahar had. Morgen zult gij meer van mij hooren.” En inderdaad den volgenden dag kwam zij terug, en haar opgeruimd gelaat voorspelde den juwelier alles goeds. „Alleen uit uw gezigt,” zeide hij, „moet ik reeds opmaken, dat gij bij uwe meesteres naar wensch geslaagd zijt.” „Dat ben ik,” antwoordde de vertrouwde, „gij zult thans vernemen, hoe ik mijn doel bereikt heb. Schemselnihar,” zoo vervolgde zij, „wachtte mij met ongeduld. Ik stelde haar den brief van den prins ter hand; zij las dien met tranen in de oogen, en toen zij geëindigd had, wilde zij zich als gewoonlijk aan hare droefheid overgeven. „Mevrouw,” zeide ik tot haar, „ongetwijfeld zijt gij zeer bedroefd over het vertrek van Ebn Thahar; maar ik smeek u, verontrust u daarover niet te zeer. Wij hebben voor hem een' plaatsvervanger gevonden, die zich aanbiedt, u met gelijken ijver te dienen; en, wat van niet minder belang is, meer moed bezit.” Daarop sprak ik haar over u, en deelde haar mede, wat u had bewogen den prins van Perzië te bezoeken. Eindelijk gaf ik haar de verzekering, dat gij haar geheim en dat van den prins heilig zoudt bewaren; en besloten hadt, hunne liefde naar uw beste vermogen te begunstigen. Schemselnihar schepte uit mijne woorden grooten troost. „O!” riep zij, „hoeveel verpligting hebben wij aan dien grootmoedigen man, waarvan gij mij gesproken hebt. Zonder ons te kennen of ons iets verschuldigd te zijn, trekt hij zich onze belangen aan. Zulk eene edelmoedigheid is zeldzaam, ja ongehoord. Hem te zien en te spreken, zal mij een waar genot zijn; ik wil hem persoonlijk mijnen dank voor zijne edelmoedigheid betuigen. Blijf niet in gebreke, hem morgen bij mij te brengen.” Wees dus zoo goed, heer,” vervolgde de slavin, „u de moeite te geven, met mij naar het paleis van mijne meesteres te gaan.”
Dit laatste verzoek van de vertrouwde bragt den juwelier in groote verlegenheid. „Uwe meesteres,” zeide hij, „veroorlove mij, haar te doen opmerken, dat zij niet genoeg heeft nagedacht, over hetgeen zij van mij eischt. De vrije toegang, welke Ebn Thahar bij den kalif had, was tevens een vrijpas voor hem, om te kunnen gaan, waar en wanneer hij wilde, en zijne zaken veroorloofden hem bij Schemselnihar te komen; maar met mij is dit het geval niet. Hoe zal ik mij dan verstouten, haar paleis binnen te treden? Gij moet zelve inzien, dat dit eene onmogelijke zaak is. Ik verzoek u derhalve aan Schemselnihar de redenen voor te dragen, die mij beletten aan haar verlangen te voldoen, en haar opmerkzaam te maken op de rampzalige gevolgen, welke mijn bezoek zou kunnen hebben. Indien zij daar wel over nadenkt, zoo zal zij zelve erkennen, dat ik mij door dat bezoek, zonder eenig nut, aan een zeer groot gevaar zou prijsgeven.”
De vertrouwde trachtte den juwelier gerust te stellen: „Gelooft gij dan,” zeide zij, „dat Schemselnihar zoo onverstandig zou zijn, hem, in wien zij thans hare hoop stelt, in haar paleis te laten komen, indien zij er gevaar in zag. Neen, gij hebt niets te vreezen, daarvoor blijf ik u borg.” De juwelier liet zich door de vertrouwde bepraten, en stond op, om met haar te gaan; maar de schrik had hem zoodanig bevangen, dat hij over zijn geheele ligchaam beefde. „In den toestand, waarin gij thans zijt,” sprak de slavin, „zal het werkelijk beter zijn, dat gij te huis blijft. Schemselnihar zal dan andere maatregelen moeten nemen, om u te zien en te spreken. Waarschijnlijk zal zij zelve hier komen. Reken daar maar op, en doe mij het genoegen, niet van huis te gaan; gij zult misschien niet lang op haar behoeven te wachten.”
De vertrouwde had goed geraden. Naauwelijks had zij hare meesteres haar wedervaren bij den juwelier medegedeeld, of Schemselnihar maakte zich gereed, hem een bezoek te brengen. De juwelier ontving haar met alle teekenen van onderdanigheid. Schemselnihar, eenigzins vermoeid van het gaan, nam op eene sofa plaats, ontdeed zich van haren sluijer, en liet den juwelier een gelaat zien, dat hem noopte, den prins van Perzië in zijne gedachten te verontschuldigen, omtrent zijne liefde voor de beminde van den kalif. „Zoodra ik bekend werd met uwen ijver om de belangen van den prins van Perzië en de mijnen te behartigen,” zeide zij, „besloot ik, u daarvoor in persoon mijne erkentelijkheid te betuigen. Ik dank er den hemel voor, dat hij ons het verlies, dat wij in Ebn Thahar geleden hebben, zoo spoedig vergoed heeft.” Na aldus eenigen tijd zich met den juwelier onderhouden te hebben, keerde Schemselnihar naar haar paleis terug.
De juwelier spoedde zich tot den prins van Perzië, om hem van het ontvangen bezoek van Schemselnihar kennis te geven; doch vóór hij nog den tijd had, hem die mededeeling te doen, sprak de prins hem dus aan: „Ik verwachtte u met ongeduld,” zeide hij, „de vertrouwde slavin heeft mij een' brief van hare meesteres gebragt; maar ik kan daar geen' troost in vinden. Wat de beminnelijke Schemselnihar mij ook mag schrijven, ik zie meer en meer in, dat ik niets te hopen heb, en mijn geduld loopt ten einde. Ik weet geen' raad; het vertrek van Ebn Thahar maakt mij wanhopig. Hij was mijn steun; ik heb in hem alles verloren. Ik kon mij nog met eenige hoop vleijen, daar hij den vrijen toegang tot Schemselnihar had; maar nu zal ik haar nimmer wederzien!”
„Prins,” zeide de juwelier, zoodra hij aan het woord kon komen, „niemand kan in uw lijden meer deelnemen dan ik; en indien gij het geduld wilt hebben mij aan te hooren, zoo ben ik overtuigd, u verligting te zullen verschaffen.” Bij deze toespraak zweeg Aboul-Hassan, en was geheel gehoor. „Ik zie wel”, ging de juwelier voort, „dat de eenigste weg om u tevreden te stellen deze is, dat ik u in de gelegenheid breng, u in volle vrijheid met Schemselnihar te onderhouden. Ik maak mij sterk, u dit genoegen te kunnen verschaffen, en zal daar reeds morgen werk van maken. Gij moet er u niet weder aan wagen, het paleis van Schemselnihar te betreden; gij weet bij ondervinding, dat dit eene zeer gevaarlijke zaak is. Ik ken eene andere, tot eene bijeenkomst met de beminde van den kalif geschikte plaats, waar gij niets te vreezen zult hebben.” Aboul-Hassan omarmde den juwelier in geestvervoering. „Door deze schoone belofte,” riep hij uit, „schenkt gij het leven weder aan een' ongelukkigen minnaar, die zich reeds op den dood voorbereidde. Thans moet ik zeggen, dat het verlies van Ebn Thahar mij meer dan vergoed is. Al wat gij doet, zal welgedaan zijn; ik verlaat mij geheel op u.”
Nadat de prins den juwelier nog met vele woorden voor zijnen ijver bedankt had, keerde de laatste naar zijne woning terug, waar reeds den volgenden dag de vertrouwde van Schemselnihar hem kwam bezoeken. Hij zeide haar, dat hij den prins van Perzië hoop had gegeven, dat deze weldra het geluk zou smaken, Schemselnihar te zien. „Ik kom juist hier,” gaf zij ten antwoord, „om over dat punt met u te spreken, en het komt mij voor, dat die zamenkomst zeer goed in uwe woning zou kunnen plaats hebben.” „Dat zou wel kunnen,” hernam de juwelier, „maar ik geloof, dat zij in een ander, thans onbewoond huis van mij meer vrijheid zullen hebben. Ik zal wel zorg dragen het spoedig in dien staat te brengen, als zulks voor hunne ontvangst noodig is.” „Ik ga mijne meesteres,” hernam de vertrouwde, „uw aanbod op staanden voet mededeelen, en u spoedig haar antwoord brengen.”
Inderdaad zij liet niet lang op zich wachten, en berigtte den juwelier, dat hare meesteres niet in gebreke zou blijven, zich nog dien eigen avond op de plaats van zamenkomst te laten vinden. Te gelijk stelde zij hem eene beurs ter hand, zeggende, dat dit geld moest dienen, om het collation te bekostigen, waarop Schemselnihar den prins wenschte te onthalen. De juwelier bragt haar dadelijk naar het bedoelde huis, opdat zij mogt weten, waarheen zij hare meesteres te brengen had. Daarna ging hij bij zijne vrienden datgene leenen, wat hij tot meubelering van het huis noodig had, zooals: tapijten, kostbare kussens, gouden en zilveren vazen, en ander prachtig huisraad. Hiermede gereed, begaf hij zich naar den prins van Perzië.
Stel u de vreugde van Aboul-Hassan voor, toen de juwelier hem mededeelde, dat hij kwam, om hem af te halen en naar zijn huis te geleiden, dat hij had laten inrigten, om er hem en Schemselnihar dien avond te ontvangen. Dit blijde nieuws deed hem op éénmaal droefheid en lijden vergeten. Hij trok een prachtig kleed aan, en ging daarna zonder gevolg met den juwelier uit. Deze bragt hem, langs een' grooten omweg en door verscheidene afgelegen straten, naar de plaats van zamenkomst; opdat zij niet bespied mogten worden. Hier aangekomen zetten zij zich op eene sofa neder, in afwachting dat Schemselnihar komen zou.
Zij behoefden niet zeer lang te wachten op deze al te hartstogtelijke minnares. Zij kwam reeds tijdens het avondgebed met zonsondergang, alleen vergezeld door hare vertrouwde en nog twee andere slavinnen. Het is onmogelijk, de blijdschap te schetsen der twee gelieven bij deze eerste ontmoeting, na eene zoo lange en treurige scheiding. Zij plaatsten zich op eene sofa, en zagen elkander eenen geruimen tijd zwijgend aan. Hunne harten waren te vol; zij konden in den beginne niet spreken van vreugde. Inmiddels zorgde de juwelier voor het collation, dat door hem zelven werd opgedragen. Aboul-Hassan en zijne beminde zetten zich wel aan tafel, maar aten en dronken zeer weinig. Zij hielden niet op elkander hunne wederkeerige liefde en oogenblikkelijk geluk te betuigen, en Schemselnihar was juist bezig met hare heerlijke stem een lied te zingen, waarin zij, met woorden van eigen vinding, den prins hare innige genegenheid te kennen gaf, toen zich buiten een groot geraas liet hooren. Op het zelfde oogenblik kwam de slaaf, dien de juwelier had medegenomen, geheel ontsteld binnen loopen. „Heer,” sprak hij, „men is bezig de deur open te breken. Op mijn vragen, wie er is, krijg ik geen antwoord, maar de slagen verdubbelen.” De juwelier, niet minder verschrikt dan zijn slaaf, verliet Schemselnihar en den prins, om zich te overtuigen, wat deze verontrustende tijding te beteekenen had. Hij had het voorhof reeds bereikt, toen hij in de duisternis een hoop mannen, met pieken en sabels gewapend, regt op zich zag afkomen. Hij drong zich tegen den muur, en zonder door hen te worden opgemerkt, liepen zij hem voorbij; hij had er tien kunnen tellen.
Daar hij tegen zulk eene groote overmagt niets kon uitrigten, en dus den prins van Perzië en Schemselnihar van weinig dienst zou kunnen zijn, vergenoegde hij zich hun ongelukkig lot te beklagen, en ontvlugtte. Hij verliet het huis en klopte bij een' der buren aan, die nog op was, en hem in zijne woning nam. De juwelier dacht niets anders, of deze onvoorziene stoornis had plaats op bevel van den kalif, die ongetwijfeld kennis moest hebben gekregen van de zamenkomst zijner beminde met Aboul-Hassan. Hij kon het zuchten en kermen in zijn huis tot middernacht toe duidelijk hooren. Toen werd alles stil, waarom de juwelier zijn' buurman verzocht, hem een sabel te leenen, en hiermede gewapend waagde hij het naar buiten te gaan. Hij vond de deur van zijn huis geheel vernield, en daardoor den toegang open; hij luisterde aandachtig, maar niet het minste gerucht vernemende, verstoutte hij zich het onderzoek voort te zetten. Op het binnenhof kwam hem echter een man tegen, dat hem hevig deed schrikken. Hij stond op het punt andermaal de vlugt te nemen, toen deze hem in den weg trad, en vroeg, wie hij was. De juwelier herkende de stem, het was zijn' slaaf. Zijn schrik ging nu in bevreemding over. „Hoe hebt gij het aangelegd,” vroeg hij, „dat de wacht u niet heeft opgepakt en medegenomen?” „Heer,” antwoordde de slaaf, „ik heb mij hier achter een' pilaar verborgen gehouden, totdat allen vertrokken waren, en ik geen gerucht meer vernam. Maar het is de wacht niet, die uw huis heeft overweldigd; het zijn dieven, die den vorigen dag in deze buurt nog een ander huis hebben uitgeplunderd. Gij behoeft er niet aan te twijfelen, of zij hebben opgemerkt welke rijke meubelen hier werden binnen gedragen; en dit heeft zeker hunne begeerlijkheid opgewekt.”
De juwelier vond deze opmerking van zijn' slaaf niet van schijn ontbloot. Hij doorliep zijn huis, en zag, dat de dieven de kamer, waarin hij Schemselnihar en haren minnaar had ontvangen, geheel leêg hadden gedragen. Ook de gouden en zilveren vazen, ja alles, wat slechts waarde bezat, hadden zij medegenomen. Hij was hierover zeer mistroostig. „O” Hemel!” riep hij uit, „ik ben een ongelukkig man! Wat zullen mijne vrienden zeggen? Zullen zij mij gelooven, en er in berusten, als ik hun vertel, dat de dieven alles hebben weggehaald? En al gelooven zij mij, zal ik het hun niet moeten vergoeden? Boven alles, wat is er geworden van Schemselnihar en van den prins van Perzië? Deze zaak zal eene zoo groote opspraak maken, dat ze noodzakelijk ter oore van den kalif moet komen. Hij zal kennis krijgen van deze zamenkomst, en ik zal het slagtoffer van zijn' toorn worden.” De slaaf, die zeer aan zijn' meester gehecht was, trachtte hem te troosten. „Wat Schemselnihar aangaat,” zeide hij, „de dieven zullen zich waarschijnlijk vergenoegd hebben, haar van hare kostbaarheden te berooven, en gij kunt gerust gelooven, dat zij ongedeerd met hare slavinnen naar haar paleis zal zijn teruggekeerd; ook de prins van Perzië zal wel reeds te huis zijn. Daarom kunt gij de hoop koesteren, dat de kalif nimmer iets van deze gebeurtenis zal vernemen. Wat nu het verlies uwer meubelen en kostbaarheden betreft, dit is een ongeluk, dat gij niet hebt kunnen voorkomen. Uwe vrienden weten, dat die dieven in zoo groote getale en zoo vermetel waren, dat zij, behalve het huis, waarvan ik u gesproken heb, nog vele anderen hebben uitgeplunderd, die aan de voornaamste hovelingen van den kalif behooren. Zij zullen ook wel weten dat, wat moeite de politie ook heeft aangewend, nog niet een enkele hunner gevat is geworden. Overigens zult gij, het ergste genomen, althans volstaan kunnen, met hun de waarde van het gestolene te vergoeden. U zal dan, Allah zij dank, toch nog genoeg overblijven, om in uwen stand voort te leven.”
De juwelier liet nu de deur door zijn' slaaf zoo goed mogelijk herstellen en sluiten. Door dezen bediende vergezeld, begaf hij zich vervolgens naar zijn woonhuis. Onder weg maakte hij allerlei treurige overwegingen omtrent het voorgevallene. „Ebn Thahar,” sprak hij in zich zelven, „is wijzer geweest dan ik; hij heeft het gevaar voorzien, waarin ik mij blindelings gestort heb. Mogt het Allah behaagd hebben, dat ik mij nooit bemoeid had met eene liefdesgeschiedenis, die mij misschien het leven zal kosten!”
De dag was naauwelijks aangebroken, of het gerucht van het geplunderde huis had zich reeds door de stad verspreid, en trok eene menigte vrienden en buren naar de woning van den juwelier. Allen betuigden hem hunne deelneming, en gaven hunne smart te kennen over het ongeluk, dat hem getroffen had; doch werkelijk was het den meesten der bezoekers slechts te doen, om meer van de zaak te hooren en hunne nieuwsgierigheid te bevredigen. De juwelier liet echter niet na, hen te bedanken voor de belangstelling, die zij hem toonden. Het was hem ook eene groote troost, dat niemand met een enkel woord van Schemselnihar of van den prins van Perzië gewaagde; hetgeen hem deed denken, dat zij reeds ten hunnent waren, of zich elders in eene veilige schuilplaats bevonden.
Omstreeks den middag zakten de bezoekers af, en werd het eten opgedragen. De juwelier zette zich aan tafel; doch de diefstal zat hem zoo in het hoofd, dat zijn eetlust zeer gering was. Hij had nog niet geëindigd, toen een zijner slaven hem kwam zeggen, dat zich aan de deur een man bevond, die hem verlangde te spreken. De juwelier had geen lust, een vreemdeling bij zich te ontvangen; hij stond dus op en ging naar voren, om te vernemen, wat men hem te zeggen had. „Ofschoon gij mij niet kent,” sprak de vreemdeling, „ken ik u des te beter, en ik kom hier, om u over een zaak van groot gewigt te spreken.” „Kom dan binnen,” hernam de juwelier. „Neen,” zeide de vreemdeling, „geef u, indien gij het goedvindt, liever de moeite met mij naar uwe andere woning te gaan.” „Hoe weet gij, dat ik buiten deze nog eene andere woning heb?” vroeg de juwelier met bevreemding. „Ik weet dat,” antwoordde de vreemdeling, „volg mij slechts en vrees niets, ik heb u iets mede te deelen, dat u groot genoegen zal doen.” De juwelier ging mede, en onderweg verhaalde hij zijn' geleider, dat zijn huis door dieven geplunderd was geworden, en dus niet geschikt, om iemand daar te ontvangen.
Toen zij voor het huis kwamen, en de vreemdeling zag, dat de deur half opengebroken was, zeide hij tot den juwelier: „Laat ons verder gaan! Ik zie wel, dat gij mij de waarheid hebt gezegd, en zal u ergens brengen, waar wij beter op ons gemak zullen zijn.” Dit zeggende ging hij verder, de eene straat uit, de andere in, tot de avond begon te vallen. De juwelier, vermoeid van het gaan, en verdrietig, dat de vreemdeling hem dus liet loopen, zonder te zeggen, waar hij hem wilde heenbrengen, begon zijn geduld te verliezen, toen zij eindelijk in eene straat kwamen, die op den Tigris uitliep. Den oever bereikt hebbende, lieten zij zich over de rivier zetten. Nu bragt de vreemdeling den juwelier door eene lange straat, waar hij zich niet kon herinneren, ooit geweest te zijn. Hij geleidde hem nog door verscheidene andere stegen en straten; totdat hij eindelijk voor de deur van een bouwvallig huis staan bleef en deze opende. Hij verzocht den juwelier binnen te gaan, deed vervolgens de deur achter zich digt, en er een' zwaren ijzeren grendel voor, waarna hij hem in eene kamer bragt, waar zich een tiental mannen bevonden, die aan den juwelier even weinig als zijn geleider bekend waren.
De tien mannen ontvingen den juwelier zonder veel pligtplegingen. Zij zeiden alleen, dat hij zich zou nederzetten, hetgeen hij deed. De arme man was zoo vermoeid, dat hij naauwelijks op zijne beenen meer staan kon. Ook bevond hij zich geenszins op zijn gemak in het gezelschap van lieden, wier voorkomen verre van gunstig was. Zij schenen met eten op zijn' leidsman gewacht te hebben, want nu deze terug was, werd de maaltijd dadelijk opgedragen. Zij waschten hunne handen, lieten den juwelier het zelfde doen, en noodigden hem, zich met hen aan tafel te zetten. Na afloop van den maaltijd vroegen zij, of hij ook wist, in welk gezelschap hij zich bevond? Hij antwoordde, dit niet te weten, en dat hij zelfs met het oord en de plaats, waar hij zich zag heengebragt, onbekend was. „Verhaal ons hetgeen u dezen nacht bejegend is,” zeiden zij nu, „en verzwijg niets.” De juwelier was verwonderd over dit bevel. „Mijne heeren,” antwoordde hij, „als ik mij niet vergis, dan zijt gij daar reeds mede bekend.” „Dat is de waarheid,” hernamen zij, „de heer en de jonge dame, die gisteren avond bij u waren, hebben er ons reeds over gesproken; maar wij willen het uit uw' eigen mond weten.” Meer was er niet noodig, om den juwelier te overtuigen, dat hij sprak met de dieven, die zijn huis overweldigd en geplunderd hadden. „Mijne heeren!” riep hij uit, „ik ben zeer bekommerd over het lot van dien heer en van die jonge dame; kunt gij mij daaromtrent ook iets zeggen?” „Verontrust u over hen niet langer,” antwoordden de dieven, „zij zijn goed bewaard en bevinden zich zeer wel.” Dit zeggende, wezen zij hem op twee deuren, die tot twee verschillende vertrekken geleidden, en verzekerden hem, dat zij in veiligheid en welvarend waren. „Zij zeiden ons,” vervolgden zij, „bij u goed bekend te zijn. Zoodra wij dat vernamen, hebben wij hen uit achting voor u met onderscheiding behandeld. Wel verre van eenig geweld te plegen, hebben wij hun alles goeds bewezen, en niemand van ons zou hun het minste leed hebben willen aandoen. Ook gij hebt voor uw' persoon niets te vreezen, en kunt u op onze goede gezindheid verlaten.”
De juwelier, door deze verzekering gerustgesteld en zeer verblijd, dat de prins van Perzië en Schemselnihar niets te duchten hadden, werd er op bedacht, de roovers zou veel mogelijk in den goeden wil te versterken, dien zij jegens hem aan den dag legden. Hij prees en vleide hen, en gaf hun duizend zegenwenschen. „Mijne heeren,” sprak hij tot hen, „ik heb de eer u niet te kennen; maar het is een groot geluk voor mij, bij u niet onbekend te zijn; en ik kan u niet genoeg bedanken, voor de goede gezindheid, die gij mij betoont. Zonder zelfs te spreken van uwe zoo menschlievende handelwijze, blijkt het mij, dat alleen bij lieden, als gij zijt, een geheim veilig bewaard is, en ik in moeijelijke en gevaarvolle omstandigheden nu niet beter kan doen, dan ze u toe te vertrouwen. Gij zult die altijd, door uwen ijver, moed en onverschrokkenheid, tot een goed einde weten te brengen. Mij verlatende op deze goede eigenschappen, waarop gij aanspraak kunt maken, vind ik er geene zwarigheid in, u mijne geschiedenis te verhalen, en die van de twee personen welke gij ten mijnent hebt gevonden; ik beloof u, niets te zullen verzwijgen.” Na deze voor de roovers vleijende inleiding, gaf de juwelier hun eene getrouwe beschrijving der minnarijen van den prins van Perzië met Schemselnihar, van derzelver ontstaan af, tot op de zamenkomst toe, welke hij hun in zijne woning verschaft had.
De dieven legden eene groote verwondering aan den dag, bij het hooren van deze roerende liefdesgeschiedenis. „Wat,” riepen zij, toen de juwelier had geëindigd, „die heer zou de beroemde Aboul-Hassan, prins van Perzië, en die jonge dame de schoone en vermaarde Schemselnihar zijn?” De juwelier zwoer, dat hetgeen hij hun gezegd had de zuivere waarheid was.
Op deze verzekering gingen de dieven zich man voor man aan de voeten werpen van den prins van Perzië en van Schemselnihar. Zij smeekten allen om vergiffenis, en betuigden, dat van dit alles niets gebeurd zou zijn, indien zij geweten hadden, wie zich in het huis van den juwelier bevonden. „Wij zullen echter trachten,” voegden zij er bij, „den misslag te herstellen, dien wij onwetend begaan hebben.” Zij gingen daarop naar den juwelier terug. „Het doet ons zeer leed,” zeiden zij, „u niet alles te kunnen wedergeven, wat uit uw huis werd gedragen; een gedeelte daarvan is niet meer ter onzer beschikking. Wij verzoeken u dus, u te vergenoegen met het goud- en zilverwerk, dat wij u weder ter hand zullen stellen.”
De juwelier achtte zich hiermede reeds zeer gelukkig. Nadat de roovers hem het goud en zilver hadden teruggegeven, lieten zij ook den prins van Perzië en Schemselnihar binnen komen, en zeiden hun, dat zij bereid waren, hen en ook den juwelier op eene plaats te brengen, van waar zij zich naar hunne woningen zouden kunnen begeven, maar dat zij eerst moesten zweren, hen niet te zullen verraden. De prins van Perzië, Schemselnihar en de juwelier legden éénparig den eed af, niets te zullen ontdekken.
Onder weg maakte de juwelier zich ongerust, dat hij de vertrouwde en de twee slavinnen niet in hun gezelschap zag; hij verzocht Schemselnihar hem te zeggen, wat er van deze geworden was. „Ik kan u niets zeggen,” antwoordde zij, „dan dat men mij en den prins weggevoerd, ons beiden over den Tigris gezet, en vervolgens in het huis gebragt heeft, waar gij ons hebt aangetroffen.” Dit onderhoud van Schemselnihar met den juwelier had echter nog niet lang geduurd, toen zij reeds aan den oever van den Tigris kwamen. De dieven maakten eene schuit los, scheepten zich met hen in, en bragten hen aan den overkant.
Op het oogenblik, dat de prins van Perzië, Schemselnihar en de juwelier aan land gingen, hoorden zij de ruiterwacht in galop aankomen. De roovers staken haastig van wal, en zochten door kracht van roeijen het gevaar te ontkomen. Zij waren dan ook reeds in veiligheid, toen onze drie nachtwandelaars door de wacht omsingeld en aangehouden werden. De kommandant vroeg hun, wie zij waren, en van waar zij zoo laat kwamen. De schrik en de vrees iets te zeggen, dat hun schadelijk kon zijn, deed alle drie verstomd staan. Op de herhaalde vraag van den kommandant, nam echter de juwelier, die nog de meeste tegenwoordigheid van geest had behouden, het woord op. „Heer,” gaf hij ten antwoord, „ik kan u in de eerste plaats verzekeren, dat wij rustige burgers dezer stad zijn. De lieden, die zich in de boot bevinden, waarmede zij ons hier hebben gebragt, zijn dieven, die in den voorgaanden nacht het huis, waarin wij waren, overweldigd hebben. Zij plunderden het, en voerden ons met zich naar hun verblijf, aan gene zijde van den Tigris. Door ons smeeken en de goede woorden, welke wij hun gaven, hebben wij echter onze vrijheid herkregen; en hebben zij ons hierheen gebragt. Zelfs gaven zij ons een groot gedeelte van den geroofden buit terug, gelijk gij zelf zien kunt.” Dit zeggende, vertoonde hij aan den kommandant het pak met zilverwerk, dat hij onder den arm droeg.
Deze hield zich echter niet tevreden met dit antwoord van den juwelier; hij naderde hem en den prins van Perzië, en nam hen naauwkeurig op. „Zegt mij naar waarheid,” sprak hij nu tot hen, „wie is deze dame, hoe kent gij haar, en in welke wijk woont zij?”
Deze vragen bragten de beide heeren in groote verlegenheid, en zij wisten niet, wat daarop te antwoorden. Schemselnihar hief echter deze moeilijkheid uit den weg; zij nam den kommandant ter zijde, en naauwelijks had zij hem een paar woorden ingefluisterd, of hij steeg met alle teekenen van beleefdheid en eerbied van het paard, en gaf terstond bevel aan zijne lieden, dat zij twee booten zouden doen komen.
Toen deze waren aangebragt, hielp de kommandant Schemselnihar in de eene, en deed hij den prins van Perzië en den juwelier in de andere gaan, plaatste twee krijgslieden in elke boot, en gaf hen bevel, de beide booten tot aan de plaats harer bestemming te vergezellen. De twee vaartuigen namen daarop elk een' verschillenden koers.
Wij zullen eerst spreken van de boot, waarin de prins van Perzië en de juwelier zich bevonden. Aboul-Hassan, het zijnen geleiders gemakkelijk willende maken, zeide dat zijn metgezel dien nacht bij hem zou blijven, zoodat zij hem alleen naar zijn huis behoefden te brengen; hij gaf hun tevens de wijk op, waar hij woonde. Op deze aanwijzing deden de geleiders de boot aanleggen voor het paleis van den kalif. De prins van Perzië en de juwelier werden hierdoor zeer verschrikt, zonder dat zij dit durfden doen blijken. Want ofschoon zij het bevel, door den kommandant gegeven, hadden aangehoord, beeldden zij zich desniettemin in, dat men hen op de wacht wilde brengen, om den volgenden morgen voor den kalif te verschijnen.
Dit was intusschen de bedoeling van hunne geleiders niet. Zij gaven hen alleen aan den bevelvoerenden officier van de wacht des kalifs over, met verzoek, dat deze hun twee van zijne onderhoorigen mogt mede geven, om hen naar de woning van de prins van Perzië te brengen, daar deze zeer ver van de rivier was verwijderd. De prins van Perzië en de juwelier kwamen dus ditmaal met den schrik vrij, en bereikten, door de soldaten begeleid, in veiligheid het hotel van den eerstgenoemde. Zij waren zoo vermoeid en afgemat, dat zij hunne leden naauwelijks meer konden bewegen.
Behalve deze groote afmatting was de prins van Perzië zeer ontstemd over de ongelukkige ontmoeting, die hem en Schemselnihar was overkomen, en waardoor hem alle hoop op eene nieuwe zamenkomst scheen ontnomen. Hij trok zich dit zoo sterk aan, dat hij op de sofa nederzakte en in zwijm viel. Terwijl nu eenige van zijne bedienden zich beijverden, om hem bij te brengen, omringden de overigen den juwelier, en smeekten hem, hun te zeggen, wat er met den prins gebeurd was, wiens lange afwezigheid hen in eene onuitsprekelijke ongerustheid had gebragt.
De juwelier was wel zoo voorzigtig, zich niets te laten ontvallen, dat zij niet noodig hadden te weten. Hij gaf alleen een ontwijkend antwoord, zeggende, dat de zaak zeer buitengewoon was, maar er nu geen tijd was, die te verhalen, en dat zij liever bedacht moesten zijn, om hun' meester te helpen. Gelukkig kwam de prins van Perzië op dat oogenblik weder bij, waardoor aan de nieuwsgierigen den mond werd gestopt, daar zij zich uit ontzag voor hunnen heer van verdere vragen onthielden.
Hoewel Aboul-Hassan thans weder tot bewustzijn was gekomen, gevoelde hij zich nog zoo zwak, dat hij zelfs den mond niet kon openen, om te spreken. Vroeg men hem iets, dan antwoordde hij slechts door teekens. In dien toestand verkeerde hij nog, toen de juwelier den volgenden morgen afscheid van hem nam. Aboul-Hassan antwoordde alleen door eene beweging met de oogen, en door hem de hand toe te reiken, en daar hij zag, dat de juwelier met het pak zilver was beladen, gaf hij een' wenk aan een' zijner slaven, dit voor hem te dragen en naar zijn huis te brengen.
Intusschen had men ook ten huize van den juwelier, reeds op den dag, toen hij met den onbekende was medegegaan, met ongeduld zijne terugkomst verbeid, en toen hij nu ook des nachts uitbleef, vreesden allen, dat hem een ongeluk zou zijn bejegend, misschien nog grooter dan het eerste. Geen wonder dus, dat hij zijne vrouw en kinderen bij zijne tehuiskomst in tranen vond. Zij waren zeer verheugd hem weder te zien, maar tevens trof hen de in het oog vallende verandering, die met hem had plaats gegrepen. De vermoeijenissen van den vorigen dag, de slapeloos doorgebragte nacht, en de schrik, dien hij had uitgestaan, hadden hem zoodanig aangegrepen, dat hij bijna onkenbaar was. Daar hij zelf zich ook zeer afgemat gevoelde, bleef hij twee dagen te huis rust nemen, en er werd niemand bij hem toegelaten, dan eenige weinige zijner vertrouwde vrienden.
Op den derden dag was de juwelier in zoo verre hersteld, dat hij naar buiten kon gaan, om de versche lucht te genieten. Hij wandelde naar den winkel van een' zijner vrienden, een' rijken koopman, bij wien hij zich vrij lang ophield. Toen hij opstond, om van zijn' vriend afscheid te nemen, werd hij eene vrouw gewaar, die den winkel voorbij ging, en hem een teeken gaf. Hij herkende haar voor de vertrouwde van Schemselnihar. Geslingerd door vrees en hoop, wat zij hem berigten zou, haastte hij zich heen te gaan en verliet den winkel, zonder door iets te laten blijken, dat hij de slavin kende. Omdat de plaats hem daar tot een onderhoud niet geschikt voorkwam, stapte hij stevig door. De vertrouwde volgde hem, zooals hij wel gedacht had, en riep van tijd tot tijd, dat hij haar zou wachten. Hij hoorde haar wel, maar na al hetgeen gebeurd was, achtte hij het niet raadzaam, zich op den openbaren weg met haar in te laten, ten einde geene vermoedens te geven, dat hij met Schemselnihar in betrekking stond. En in waarheid, men kende haar algemeen in Bagdad, als de vertrouwde slavin van de beminde des kalifs, voor wie zij gewoonlijk boodschappen of inkoopen deed. De juwelier stapte dus zonder om te zien voort, totdat hij eene moskee bereikte, die hij wist, dat op dien tijd van den dag niet of zeldzaam bezocht werd. Hij ging daar binnen; zij volgde hem, en daar er werkelijk op dat oogenblik niemand anders aanwezig was, hadden zij goede gelegenheid in volle vrijheid te kunnen spreken.
Beiden waren zij verheugd, dat zij elkander, na het gebeurde met de roovers, in welstand terugzagen. De juwelier vroeg haar, hoe zij met de twee slavinnen uit de handen der dieven was ontkomen, en tevens naar berigten omtrent hare meesteres, nadat zij van hem en van den prins van Perzië gescheiden was geworden. Maar de slavin liet een zoo sterk verlangen blijken, te mogen weten hoe het hem en den prins van Perzië was gegaan, dat hij haar daaromtrent eerst moest inlichten. Toen hij aan hare begeerte voldaan had, verhaalde zij hem op hare beurt het volgende.
„Zoodra ik de roovers zag komen”, zeide de vertrouwde, „geloofde ik niet anders, of het waren soldaten, tot de wacht van den kalif behoorende. „Hij zal,” dacht ik, „het uitgaan van Schemselnihar en hare geheime liefde ontdekt, en nu zijne wacht gezonden hebben, om haar, den prins en ons allen ter dood te brengen.” Met dit denkbeeld vervuld, nam ik de vlugt naar het platte dak boven uwe woning, op het zelfde oogenblik, dat de dieven de kamer binnendrongen, waar de prins van Perzië en Schemselnihar zich ophielden. De twee slavinnen draalden niet mij te volgen. Wij klommen van het eene plat op het andere over, totdat wij aan een huis kwamen, waarvan de bewoners ons met liefde ontvingen, en waar wij den nacht doorbragten.
Den volgenden morgen keerden wij vroegtijdig naar het paleis van Schemselnihar terug. Wij waren zeer onthutst en bedroefd, daar wij niet wisten, wat lot aan onze ongelukkige meesteres was ten deel gevallen. De andere vrouwen van Schemselnihar toonden zich zeer verwonderd, ons zonder haar terug te zien komen. Wij vertelden haar, zooals wij overeengekomen waren, dat Schemselnihar bij eene harer vriendinnen was gebleven, en dat zij ons eene boodschap zou zenden, wanneer wij haar moesten terughalen. Met deze mededeeling stelden zij zich tevreden. Ik begreep nu wel,” vervolgde de vertrouwde, „dat de gewapende mannen, die ik, zonder ze goed gezien te hebben, in mijn' schrik, voor soldaten van de wacht des kalifs had gehouden, dieven moesten geweest zijn, maar dit nam niet weg, dat ik omtrent het lot van Schemselnihar in groote ongerustheid bleef verkeeren. Mijn angst nam nog toe, toen de dag voorbij ging, zonder dat zij iets van zich had laten hooren. Zoodra het donker werd, opende ik het achterpoortje, en eene boot in het kanaal ziende, riep ik den roeijer. Ik verzocht hem de rivier op te varen, en mogt hij aan eene der beide oevers eene dame bespeuren, haar dan in het schuitje te nemen en bij mij te brengen.
Terwijl ik met de twee slavinnen, die even bekommerd waren als ik, de terugkomst van het bootje verbeidde, en het reeds bij middernacht was, zagen wij eene andere boot naderen, waarin zich, behalve de roeijers, twee mannen van de ruiterwacht des kalifs bevonden, benevens eene vrouw welke op den achtersteven lag. Toen de boot had aangelegd, hielpen de beide mannen de vrouw op, en waren haar behulpzaam, om aan wal te gaan. Ik slaakte een' vreugdekreet; het was mijne dierbare meesteres! Wij snelden dadelijk toe, om haar alle mogelijke hulp te verleenen, en zij had die noodig, want zij moest op mijnen schouder leunen, om zich op de been te houden. Zij fluisterde mij met eene zwakke stem in het oor, eene beurs met duizend goudstukken te halen, en aan de beide ruiters te geven, die haar vergezeld hadden. Ik gaf mijne meesteres over aan de beide slavinnen, om haar te ondersteunen; en na aan de ruiters gezegd te hebben, dat zij een oogenblik moesten wachten, ging ik de beurs halen, en kwam daarmede dadelijk terug. Ik gaf deze aan de beide ruiters, betaalde den eigenaar van het bootje, en sloot de poort. Vervolgens ontkleedden wij Schemselnihar, en bragten haar te bed. Zij zonk dadelijk half dood in de kussens neder, en in dien toestand bragt zij den ganschen nacht door. Den volgenden morgen gaven de andere vrouwen haar verlangen te kennen, Schemselnihar te mogen zien, maar ik zeide tot haar, dat onze meesteres zeer vermoeid te huis was gekomen, en thans rust behoefde, om zich te herstellen. De beide slavinnen en ik pasten haar intusschen met de grootste zorgvuldigheid op, zooals zij trouwens van ons mogt verwachten. In het eerst weigerde zij halstarrig eenig voedsel te gebruiken, en wij begonnen aan haar leven te wanhopen. Op ons aanhoudend smeeken nam zij echter nu en dan eene teug wijn, en dit deed hare levensgeesten terugkeeren. Eindelijk gebruikte zij ook een weinig voedsel. Zij had tot dus verre alleen gejammerd, gezucht en geweend; doch toen ik bemerkte dat zij weder kon spreken, bad ik haar mij te willen zeggen, door welk geluk zij uit de handen der roovers was ontkomen. „Waarom verlangt gij,” sprak zij met een' diepen zucht, „dat ik dit treurig voorval mij op nieuw voor den geest zal roepen? Mogt het Allah behaagd hebben, dat de roovers mij het leven hadden benomen, in plaats van mij te sparen; mijne rampen zouden dan een einde hebben, want mijn leven is slechts een zwaar lijden.”
„Mevrouw,” hernam ik, „ik smeek u, mij zulks niet te weigeren. Het zal u niet onbekend zijn, dat het voor ongelukkigen een' troost is, de rampen die hen drukken aan anderen te kunnen mededeelen. De mededeeling zal ook u verligten, indien gij de goedheid hebt aan mijn verzoek te voldoen.”
„Verneem dan,” zeide zij, „het treurigste lot, dat iemand kan overkomen, die als ik hartstogtelijk bemint, en meent het doel bereikt te hebben. Toen ik de dieven met den dolk in de hand zag binnenkomen, dacht ik dat mijn laatste oogenblik en ook dat van den prins van Perzië slaan zou; maar ik vreesde den dood niet, omdat ik met hem zou sterven. In plaats echter van ons den dolk in het hart te stooten, zooals ik verwachtte, vergenoegden zij zich, ons door twee hunner te doen bewaken, terwijl de overigen zich bezig hielden, alles in te pakken. Zij bragten hier eene geruimen tijd mede door, en eindelijk gereed zijnde, laadden zij die pakken op hunne schouders, en voerden ons mede.
Onderweg vroeg een van onze bewakers mij naar mijn' naam en woonplaats. Ik zeide hem, dat ik eene danseres was. Hij deed daarop de zelfde vraag aan den prins, die zich voor een eenvoudig burgerman uitgaf.
Toen zij ons in hun verblijf hadden gebragt, werden wij door een' nieuwen schrik bevangen. De dieven vormden eenen kring om mij, en als zij mijne kostbare kleeding en juweelen zagen, twijfelden zij er niet aan, of ik had mijn' waren stand verzwegen en hen misleid. „Eene danseres ziet er niet uit als gij,” zeiden de dieven, „zeg ons dus naar waarheid, wie gij zijt.”
Daar ik het zwijgen bewaarde, rigtten zij zich tot den prins van Perzië. „Maar wie zijt gij dan toch?” zeiden zij, „want dat gij meer zijt, dan waarvoor gij u uitgeeft, een eenvoudig burgerman, kunnen wij wel aan u zien.” De prins beantwoordde hunne vraag evenmin als ik; hij zeide slechts, dat hij bij den juwelier, wien het huis, waar men ons had aangetroffen, toebehoorde op eene partij was geweest.
„Ik ken dien juwelier,” sprak nu een hunner, waarschijnlijk het hoofd van de bende, „en heb, zonder dat hij zulks kan weten, eenige verpligting aan dien heer; ook weet ik, dat hij buiten zijne woning nog een ander huis bezit; ik neem op mij, hem morgen hier te doen komen. Wij laten u niet los,” vervolgde hij, „vóór dat wij van hem vernomen hebben, wie gij zijt. In dien tusschentijd zal u echter hier geen leed geschieden.”
De juwelier kwam werkelijk den volgenden dag, en denkende zulks niet anders dan in ons belang kon zijn, openbaarde hij aan de dieven, wie wij waren, die mij daarop vergiffenis kwamen vragen. Ik geloof dat zij met den prins van Perzië even zoo gehandeld hebben, die zich in een ander vertrek bevond. De dieven verzekerden mij, dat zij het huis niet zouden hebben geplunderd, als zij geweten hadden, dat het den juwelier toebehoorde. Zij bragten nu den prins van Perzië, den juwelier en mij, naar de oevers van den Tigris. Hier deden zij ons in eene schuit gaan, en bragten ons naar den overkant. Maar naauwelijks waren wij aan wal gegaan, of de ruiterwacht naderde in galop regt op ons af. Ik nam den kommandant ter zijde, maakte mij bekend, en deelde hem mede, dat ik den vorigen avond, van eene vriendin komende, door de dieven, die van de overzijde kwamen, werd aangehouden en naar hun verblijf gebragt; doch dat zij, vernemende, wie ik was, mij weder hadden losgelaten, en tevens op mijn verzoek, aan de twee personen, die bij mij waren, de vrijheid hadden geschonken, toen ik zeide, dat het bekenden van mij waren. De kommandant steeg dadelijk van zijn paard, om mij de verschuldigde eer te bewijzen. Hij betuigde mij zijne vreugde, dat hij zich in de gelegenheid bevond, mij van dienst te kunnen zijn. Hij liet twee schuiten komen, deed mij in de eene gaan, en gaf mij twee manschappen tot geleide mede. Wat den prins van Perzië en den juwelier aangaat, deze liet hij in eene andere boot gaan, en gaf hun insgelijks twee mannen mede, die last hadden, hen naar hunne woningen te vergezellen.
Ik heb grond te vertrouwen,” besloot mijne goede meesteres, in tranen losbarstende, „dat hen na onze scheiding geene verdere onheilen zullen hebben getroffen; maar ben tevens overtuigd, dat de prins van Perzië even bedroefd zal zijn als ik. De juwelier, die ons zoo veel belangstelling bewezen, en uit genegenheid voor ons, een zoo zwaar verlies geleden heeft, verdient daarvoor schadeloos te worden gesteld. Blijf dus niet in gebreke morgen ochtend twee beurzen te nemen, elk met duizend stukken goud, hem die uit mijnen naam te overhandigen, en te vragen, hoe het den prins van Perzië gaat.”
Toen mijne goede meesteres met spreken ophield,” vervolgde de vertrouwde, „maakte ik haar opmerkzaam op het groote gevaar, waaraan zij als door een wonder was ontkomen, haar smeekende zich zelve te beheerschen, en van eene zoo gevaarvolle liefde af te zien. „Bemoei u daar niet mede,” sprak zij met een gestreng gelaat, „en doe wat u bevolen is.” Ik zag mij gedwongen te zwijgen, en om haar te gehoorzamen, ben ik naar uwe woning gegaan. Ik trof u niet te huis, maar men zeide mij, waar ik u waarschijnlijk zou kunnen vinden. In de onzekerheid of ik u niet zou misloopen, stond ik in bedenking, om naar den prins van Perzië te gaan; dit durfde ik echter niet wagen. De twee beurzen heb ik bij eene mijner kennissen in bewaring gegeven; wacht mij hier, ik zal ze halen, en ben dadelijk terug.”
Er was nog geen kwartier uurs verloopen, of de vertrouwde liet zich weder in de moskee vinden, waar de juwelier op haar wachtte. „Neem deze beurzen,” sprak zij, „en vergoed uwen vrienden de door hen geleden schade.” „Er is hier meer geld, dan ik daartoe noodig heb,” hernam de juwelier, „maar ik durf het geschenk niet afwijzen, dat eene zoo grootmoedige dame aan haren zeer nederigen dienaar geven wil. Ik verzoek u haar te verzekeren, dat ik hare goedheid altoos gedenken zal.” Nu spraken zij af, dat als de vertrouwde weder eene boodschap voor den juwelier of voor den prins van Perzië had, zij zich dan ten zijnent zou vervoegen; hierop namen zij van elkander afscheid. De juwelier ging naar den prins van Perzië, die de stem van zijn' vriend herkennende, de oogen opende, en hem aanzag met een' blik, waarin een wereld van lijden lag uitgedrukt. Hij spande zich in, en zeide met zwakke stem, dat hij hem wel verpligt was voor de moeite, die hij zich gaf, om eenen ongelukkige als hij, in zijne droefheid te komen bezoeken en troosten.
„Prins,” hernam de juwelier, „ik smeek u, spreek niet van de verpligting, die gij aan mij hebt; ik zou mij gelukkig achten; indien de goede diensten, die ik getracht heb, u te bewijzen, een' gunstiger uitslag hadden gehad. Laat ons liever op uwe gezondheid bedacht zijn; de toestand, waarin ik u zie, doet mij vreezen, dat gij daar weinig zorg voor draagt.”
De bedienden, die bij den prins waren om hem op te passen, namen deze gelegenheid te baat, om aan den juwelier hunnen nood te klagen, dat hun meester, wat moeite zij zich ook gaven, naauwelijks te bewegen was, eenig voedsel tot zich te nemen, en sedert een' geruimen tijd niets had gebruikt. Dit bewoog den juwelier, bij den prins aan te dringen, dat hij in zijne tegenwoordigheid, als om hem te verpligten, wat zou eten; en hij hield zoo lang aan, dat Aboul-Hassan eindelijk toegaf.
Nadat de prins dus iets beter dan gewoonlijk gegeten, en ook een glas wijn gebruikt had, gaf hij zijnen lieden een' wenk zich te verwijderen. Toen zij vertrokken waren, zeide hij tot den juwelier: „Het verlies, dat gij uit genegenheid voor mij ondergaan hebt, bedroeft mij ten hoogste, en het is niet meer dan billijk, dat ik u zulks zal vergoeden. Maar alvorens waag ik het u te vragen, of gij niets vernomen hebt van Schemselnihar, sedert ik gedwongen werd van haar te scheiden?”
De juwelier verhaalde alles, wat de vertrouwde hem medegedeeld had. De prins hoorde hem schreijende en zuchtende aan, zonder een enkel woord te zeggen. Daarna deed hij eene poging om op te staan, riep twee zijner bedienden, liet hen eenige groote pakken maken van zijne fraaiste meubelen en zijn kostbaarst zilverwerk, en gelastte hen, dit ten huize van den juwelier te brengen. De juwelier weigerde in den beginne dit geschenk van den prins van Perzië aan te nemen; maar ofschoon hij betuigde, dat Schemselnihar hem reeds meer had gezonden dan noodig was, om aan zijne vrienden de geleden schade te vergoeden, de prins verlangde gehoorzaamd te worden. Zijn' vriend bleef dus niets anders over, dan hem dank te wijten voor zijne groote goedheid. Tot laat in den nacht bleven de twee vrienden in druk gesprek.
Alvorens den volgenden morgen te vertrekken, ging de juwelier eerst nog zien, hoe de prins zich bevond. Deze verzocht hem, zich bij zijne legerstede neder te zetten, en sprak hem aldus toe: „Gij weet, dat elke zaak welke men onderneemt, een doel heeft; dat van den minnaar is, het voorwerp zijner liefde ongestoord te bezitten. Is hem dit onmogelijk, dan wordt het leven hem een' last. Gij weet, dat ik mij in dezen treurigen toestand gebragt zie. Tweemaal meende ik het doel mijner wenschen nabij te zijn, en tweemaal zag ik mij daarvan op het wreedst verstoken. Sinds dien tijd heeft het leven voor mij geene waarde meer; ik denk slechts aan den dood, en zou mij dien reeds met eigen hand gegeven hebben, indien niet de godsdienst den zelfmoord laakte. Het is ook niet noodig, dat ik mijn noodlot vooruit loop; ik gevoel maar al te wel mijn einde naderen.” Bij deze woorden zweeg Aboul-Hassan, en barstte in zuchten en tranen uit.
De juwelier wenschte hem van deze wanhopige gedachte af te brengen. Hij wist daartoe geen beter middel, dan hem te herinneren aan Schemselnihar, en hem eenige hoop te geven, dat hij haar zou wederzien. „Wat ik voor u doen kan,” vervolgde hij, „zal ik niet nalaten. Misschien bevindt de vertrouwde van Schemselnihar zich reeds ten mijnent, en wie weet, wat zij mij te zeggen heeft?” „Ga dan,” sprak de prins, „en indien gij haar ziet, zoo smeek ik u, haar op het hart te drukken, zij aan Schemselnihar zeggen moet, dat indien ik sterf, zulks alleen uit liefde voor haar is, en dat ik haar zal beminnen tot mijn' laatsten ademtogt, ja tot in het graf.”
De juwelier ging naar zijne woning, en bleef te huis, in de hoop, dat de vertrouwde mogt komen. Na verloop van eenige uren zag hij haar werkelijk, maar schreijende en in de grootste verwarring. Hierdoor ontsteld, vroeg hij in drift, wat haar deerde.
„Schemselnihar, de prins van Perzië, gij en ik!” antwoordde de vertrouwde, „wij allen zijn verloren! Hoor van mij het treurige nieuws, dat ik gisteren, toen ik in het paleis terugkwam, vernemen moest. Schemselnihar had eene der twee slavinnen, die haar naar uwe andere woning vergezeld hebben, doen kastijden, wegens een' misslag, welken zij begaan had. De slavin, de deur van het paleis open vindende, en verbitterd over de ondergane harde behandeling, is weggeloopen. Zij heeft bij een' der gesnedenen van onze wacht, eene wijkplaats gezocht, en wij twijfelen niet, of zij zal hem alles verteld hebben. Doch dit is niet alles: ook de andere slavin is ontvlugt, en heeft de wijk genomen in het paleis van den kalif, aan wien zij zeker alles ontdekt heeft. Heden morgen toch heeft de kalif Schemselnihar door twintig gesnedenen laten ophalen, en naar zijn paleis voeren. Ik heb eene gelegenheid gevonden, te ontkomen, om u van dit alles berigt te kunnen geven. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet; maar ik vrees het ergste. Hoe dit zij, en wat er van komen moge, ik bezweer u ons geheim goed te bewaren. Ga tevens,” vervolgde zij, „zonder tijdverlies den prins van Perzië opzoeken, en hem van deze treurige gebeurtenis kennis geven; opdat hij zich op alles voorbereide, en weten moge, hoe te moeten handelen.” Dit gezegd hebbende, verwijderde zij zich schielijk, zonder zelfs eenig antwoord af te wachten.
Wat zou de juwelier ook geantwoord hebben? Hij stond als aan den grond genageld, en toch begreep hij, dat de zaak dringend was. Zich met geweld beheerschende, liep hij naar den prins van Perzië. Op zijn bleek en onthutst gelaat kon men reeds zien, dat hij overbrenger eener kwade boodschap was. „Prins,” zeide hij, „wapen u met onderwerping, volharding en moed, en bereidt u voor op het ergste, dat u zou kunnen overkomen.” „Zeg mij toch spoedig, wat er eigenlijk is,” sprak de prins; „indien het noodig is, ben ik bereid te sterven.”
De juwelier deelde hem nu mede, wat hij van de vertrouwde had vernomen. „Gij ziet hieruit prins,” vervolgde hij, in eenen adem voortgaande, „dat gij een verloren man zijt. Sta op, en vlugt zoo spoedig mogelijk; de tijd is kostbaar. Gij moet u niet blootstellen aan den toorn van den kalif, en nog minder aan het gevaar, van op de pijnbank tot bekentenis te worden gebragt.” Het scheelde niet veel, of de prins had van droefheid, ontsteltenis en schrik op het oogenblik zelf den geest gegeven. Hij herstelde zich echter, en vroeg aan den juwelier, welk besluit hij in deze omstandigheden moest nemen. „Er blijft u niets over,” hernam deze, „dan zonder verwijl te paard te stijgen, en den weg naar Ambar in te slaan, waar gij morgen vóór het aanbreken van den dag kunt aankomen. Neem zoo vele bedienden mede, als gij noodig oordeelt, zorg voor goede paarden, en veroorloof mij, u op uwe vlugt te vergezellen.”
Aboul-Hassan, geen ander middel vindende, gaf bevel alles tot hunne vlugt ten spoedigste in gereedheid te brengen, voorzag zich van goud en edelgesteenten, en na afscheid van zijne moeder genomen te hebben, vertrok hij, en verwijderde zich haastig van Bagdad, met den juwelier en eenige van zijne getrouwste bedienden. Zij reden den geheelen dag en een groot gedeelte van den nacht door, zonder ergens op te houden. Twee of drie uren vóór het aanbreken van den dag, waren echter zoowel ruiters als paarden zoo afgemat van den langen rid, dat zij zich genoodzaakt zagen halt te houden. Zij stegen van hunne paarden, en terwijl deze om hen heen liepen te grazen, gingen zij in het gras zitten, om een weinig uit te rusten.
Naauwelijks hadden zij den tijd gehad tot adem te komen, toen zij door eene sterke rooverbende werden aangevallen. Zij verdedigden zich eenigen tijd met groote dapperheid; al de bedienden sneuvelden. Eindelijk zagen de prins en de juwelier zich echter gedwongen, de wapens neêr te leggen, en zich over te geven. De roovers schonken hun het leven; maar nadat zij de paarden opgevangen en zich van de goederen meester gemaakt hadden, kwamen zij terug en ontnamen hun ook hunne kleederen, waarna zij met den gemaakten buit wegreden. „Wat zegt gij nu,” sprak thans de prins mistroostig tot den juwelier, „van ons ongelukkig lot, en van den jammerlijken toestand, waarin wij gebragt zijn? Ware het niet beter geweest in Bagdad te blijven, en daar den dood af te wachten, in welke gedaante hij zich ook mogt vertoonen.” „Prins,” hernam de juwelier, „Allah schijnt besloten, ons deze verschrikkelijke beproeving op te leggen. Wij mogen niet morren, en gelijk wij het goede van zijne hand ontvangen hebben, moeten wij ook het kwade, dat hij ons toezendt, met onderwerping dragen. Verspillen wij den tijd niet met nuttelooze klagten, maar laat ons elders eene wijkplaats zoeken, waar men welligt medelijden met ons ongeluk zal hebben.”
„Laat mij met rust sterven,” hernam de prins; „het is mij het zelfde, hier of elders mijn graf te vinden. Misschien is Schemselnihar, terwijl wij spreken, reeds niet meer, en ik wil haar niet overleven.” De juwelier verkreeg echter door lang aanhouden zoo veel op Aboul-Hassan, dat deze zich liet leiden. Zij gingen eenigen tijd voort, en kwamen aan eene moskee, die open was. Hier traden zij binnen, en bragten er het overige van den nacht door.
Met het aanbreken van den dag kwam er iemand in de moskee. Hij deed zijn morgengebed, en werd vervolgens den prins van Perzië en den juwelier gewaar, die zich in een' afgelegen hoek hadden terug getrokken. Hij ging naar hen toe, en groette hen zeer beleefd. „Vergis ik mij niet,” zeide hij, „dan zijt gij vreemdelingen.” De juwelier nam hierop het woord, en antwoordde: „Gij bedriegt u niet; wij komen van Bagdad en werden dezen nacht door roovers overvallen en uitgeplunderd; zij hebben ons in dezen toestand gebragt. Wij hebben hulp noodig, maar weten niet, tot wien wij ons zullen wenden.” „Indien gij u de moeite wilt geven, mede naar mijn huis te gaan,” hernam de man, „zoo zal ik u ondersteunen, zoo veel in mijn vermogen is.”
Op dit vriendelijk aanbod wendde de juwelier zich tot Aboul-Hassan, en fluisterde hem in het oor: „Deze man schijnt ons niet te kennen. Het komt mij dus voor, dat wij zijne hulp moeten aannemen.” „Ik laat alles aan u over,” hernam de prins, „wat gij doet, is mij wel.” De man, bemerkende dat de juwelier en de prins te zamen beraadslaagden, meende dat zij zwarigheid maakten zijn voorstel aan te nemen. Hij vroeg dus, hoe zij wilden. „Wij zijn gereed u te volgen,” antwoordde de juwelier, „doch wat ons verlegen maakt, is dat wij geene kleederen hebben, en ons dus schamen voor den dag te komen.”
Bij geluk had hij zoo veel kleêren aan, dat hij ieder hunner een stuk kon medegeven. Dit deed hij, en nam hen toen mede naar zijne woning. Zoodra zij daar kwamen, deed de gastheer aan beiden een pak kleêren geven, en daar hij vermoedde, dat zij wel honger hebben, en gaarne alleen zijn zouden, liet hij hun door een' slaaf verscheidene schotels voorzetten. Zij aten evenwel bijna niets, en de prins was zoo neêrslagtig en afgemat, dat de juwelier voor zijn leven begon te vreezen.
De vriendelijke gastheer bezocht hen dien dag verscheidene malen, om te zien, of zij ook ergens behoefte aan hadden, en tegen den avond gaf hij hun vroegtijdig gelegenheid zich ter ruste te begeven; daar hij begreep, dat zij die wel noodig zouden hebben. De juwelier was echter weldra verpligt hem te roepen, ten einde bij het afsterven van den prins tegenwoordig te zijn. Hij bemerkte, dat de ademhaling kort en haastig werd, en dit deed hem denken, dat het einde naderde. Hij ging bij zijn bed, en de prins zeide langzaam tot hem: „Gij ziet dat mijn einde nadert, en ik ben blijde, dat gij in mijn stervensuur bij mij zijt. Ik leg mijn leven met vreugde af; de reden waarom, behoef ik u niet te zeggen; gij kent die. Wat mij alleen bedroeft, is dat ik niet mag sterven in de armen van mijne geliefde moeder, zij heeft mij altoos teeder liefgehad, en ik heb haar steeds de achting betoond, welke ik haar schuldig ben. Zij zal zeer bedroefd zijn, den troost te moeten missen, mij de oogen toe te drukken en zelve mijn ligchaam in het lijkkleed te wikkelen. Betuig haar vooral, hoezeer mij dat smart, en smeek haar uit mijnen naam, dat zij mijn lijk naar Bagdad doe komen, opdat zij op mijn graf zal kunnen weenen, en mij in hare gebeden gedenken.” Hij vergat ook zijn' gastheer niet, bedankte hem voor zijne edelmoedige hulp, en verzocht hem als laatste gunst, zijn lijk in bewaring te houden, totdat men dit zou komen halen. Daarop gaf hij den geest.
Reeds den volgenden morgen na het overlijden van den prins van Perzië, maakte de juwelier van eene gelegenheid gebruik, om zich bij eene karavaan van kooplieden, welke naar Bagdad ging, aan te sluiten. Hij kwam behouden ten zijnent aan, en na van kleeding verwisseld te hebben, ging hij onmiddelijk naar de woning van den prins van Perzië. Zijne aankomst zonder den prins bragt daar alles in beweging. Hij verzocht, dat men hem bij de moeder van Aboul-Hassan zou aandienen, daar hij haar wenschte te spreken. Men bragt hem in eene prachtige zaal, waar die dame zich met vele harer vrouwen bevond. „Mevrouw,” sprak de juwelier op een' toon en in eene houding, welke de treurige boodschap, die hij overbragt, reeds aankondigden: „Allah spare uw leven, en overlade u met zijne weldaden. Gij weet echter, dat hij over ons en over ons leven beschikt naar zijn welbehagen, en.......”
De dame liet den juwelier niet verder voortspreken. „Ach,” riep zij uit, „gij komt mij den dood van mijn' zoon aanzeggen!” Zij begon hevig te weenen, en was geheel troosteloos. Ook hare vrouwen deelden in hare smart, en de juwelier kon zich niet van schreijen onthouden. Het duurde een' geruimen tijd, alvorens zij hare droefheid in zoo verre kon beheerschen, om hem te verzoeken, met zijne mededeeling voort te gaan, en niets voor haar te verbergen, wat betrekking had op dit treurig sterfgeval. Toen hij geëindigd had, vroeg zij hem of de prins, haar zoon, in zijne laatste oogenblikken hem niets belast had, wat in het bijzonder haar betrof. De juwelier gaf haar de verzekering, dat de prins geen grooter verdriet gekend had, dan van haar verwijderd te sterven; terwijl zijne eenigste begeerte was, dat zij zorg zou dragen, zijn lijk naar Bagdad werd overgebragt. Reeds den volgenden morgen zeer vroeg begaf zij zich op weg, vergezeld door hare vrouwen en een groot getal slaven.
Terwijl de juwelier, in treurige gedachten verdiept, naar zijne woning terugkeerde, hield eene vrouw hem staande. Hij sloeg de oogen op, en herkende de vertrouwde van Schemselnihar, die schreide. Op dit gezigt stortte hij op nieuw tranen, zonder haar echter in het minst toe te spreken. Hij ging zwijgend door naar zijne woning, waar de vertrouwde met hem binnenging.
Zij zetten zich neder, en de juwelier het eerst het woord opvattende, vroeg met een' diepen zucht aan de vertrouwde, of zij reeds bekend was met het overlijden van den prins van Perzië, en of zij daarom weende. „Helaas! neen,” riep zij, „is die goede prins dood? Hij heeft dan zijne lieve Schemselnihar niet lang overleefd. Reine zielen,” vervolgde zij, „waar gij thans zijt, moet gij wel gelukkig wezen, van elkander voortaan zonder hinderpalen te kunnen beminnen! Uwe ligchamen waren een struikelblok voor uwe wenschen; de hemel heeft u daarvan verlost, om u te vereenigen!”
De juwelier, die niets wist van den dood van Schemselnihar, en er nog geen acht op had geslagen, dat de vertrouwde rouwkleederen droeg, werd door dit nieuwe sterfgeval tot in de ziel getroffen. „Wat!” riep hij uit, „Schemselnihar ook dood!” „Zij heeft deze wereld verlaten,” hernam de vertrouwde, op nieuw in tranen losbarstende. „De omstandigheden, welke bij en vóór haren dood plaats hadden, zijn zeer merkwaardig, en verdienen, dat ik ze u mededeel; maar ik smeek u, mij eerst te verhalen, wat er bij den dood van den prins van Perzië heeft plaats gevonden.”
De juwelier voldeed aan het verlangen van de vertrouwde, en nadat hij haar alles verhaald had, tot aan het vertrek van de moeder van den prins van Perzië naar Ambar, om het lijk van haren zoon af te halen en naar Bagdad over te brengen, voldeed ook de vertrouwde aan hare belofte. „Gij weet,” ving zij aan, „dat ik u gezegd heb, de kalif Schemselnihar op zijn paleis deed komen. Wat wij vermoed hadden, bevestigde zich; de Beheerscher der geloovigen had de beide slavinnen, elk in 't bijzonder ondervraagd. Zij hadden hem niets verzwegen omtrent de minnarijen van Schemselnihar en den prins van Perzië. Gij zult nu, even als ook ik gedacht heb, meenen, dat hij aan zijne jalousie en zijnen toorn den vrijen teugel zou vieren, en slechts op eene bloedige wraak bedacht zijn. Niets van dit alles; aan den prins van Perzië scheen hij geheel niet te denken. Hij beklaagde alleen Schemselnihar; en het is te gelooven, dat hij het gebeurde geheel toeschreef aan de vergunning, die hij aan mijne meesteres had gegeven, om vrij door de stad te mogen gaan, zonder van hare gesnedenen vergezeld te zijn. Men kon althans geene andere reden vinden voor de buitengewone wijze, waarop hij de zaak behandelde, gelijk gij nu zult hooren.
De kalif ontving mijne meesteres met een vriendelijk gelaat, en toen hij hare droefgeestigheid zag, welke aan hare schoonheid evenwel geen nadeel toebragt, zeide hij met eene goedheid, zijner waardig: „Schemselnihar, ik kan niet dulden, dat gij in eene zoo treurige stemming voor mij verschijnt; dit bedroeft mij. Gij weet, dat ik u altoos hartstogtelijk bemind heb; de gegeven blijken mijner liefde moeten u daarvan overtuigd hebben. Ik ben niet veranderd ten dezen opzigte, en bemin u meer dan ooit. Gij hebt vijanden, en deze hebben mij uw gedrag als berispelijk voorgesteld, maar wat zij ook tot uw nadeel spreken mogen, het heeft op mij niet den minsten indruk gemaakt. Laat dus die treurigheid varen, opdat gij in staat moogt zijn mij dezen avond, volgens gewoonte, genoegelijk bezig te houden.” Hij liet haar daarop naar een prachtig vertrek gaan, dat aan het zijne grensde, met verzoek hem daar te wachten.
De treurende Schemselnihar was zeer gevoelig voor zoo vele blijken van zijne liefde en goedheid; hoe meer zij echter dacht aan de verpligting, welke zij aan den kalif had, te dieper gevoelde zij haar ongeluk, misschien voor altoos van den prins van Perzië gescheiden te zullen zijn, zonder wien zij niet meer kon leven.
Deze zamenkomst tusschen den kalif en zijne hem zoo dierbare Schemselnihar, had plaats in mijne afwezigheid, en ik vernam de bijzonderheden daarvan uit den mond van mijne vriendinnen, die er bij tegenwoordig waren. Maar zoodra ik terugkwam, voegde ik mij weder bij mijne meesteres, en was getuige, van hetgeen er dien avond verder voorviel. Ik vond haar in het vertrek, waarvan ik u zoo even sprak. Daar zij niet twijfelde, of ik was bij u geweest, wenkte zij mij bij haar te komen, en zonder dat iemand het hoorde, zeide zij tot mij: „Ik ben u zeer dankbaar voor den dienst, welken gij mij weder hebt bewezen; ik gevoel wel, dat dit de laatste zijn zal.” Verder liet zij zich niet uit, en het was daar de plaats ook niet, om te trachten haar een troostrijk woord toe te voegen.
De kalif kwam dien avond binnen, terwijl de vrouwen van Schemselnihar speelden. Men bragt terstond het collation op. De Beheerscher der geloovigen nam Schemselnihar bij de hand, en liet haar naast zich op eene sofa nederzitten. Zij deed dit; maar moest zich zoo veel geweld aandoen, dat zij weinige oogenblikken daarna den geest gaf. De kalif dacht, dat zij slechts eene flaauwte had, en wij allen meenden zulks, maar zij kwam niet weder tot zich zelve. Ziedaar, op welke wijze wij haar verloren.
De kalif weende bitter, en alvorens naar zijn paleis terug te keeren, gaf hij bevel al de muzijkinstrumenten stuk te breken, dat ook dadelijk geschiedde. Ik bleef den geheelen nacht bij het lijk, waschte het, en wond het in een laken, terwijl ik het met mijne tranen besproeide. Den volgenden morgen werd het laatste overschot van Schemselnihar, op bevel van den kalif, bijgezet in de prachtige graftombe, welke hij in den tuin van zijn paleis had laten zetten. Daar gij nu zegt,” vervolgde zij, „dat het lijk van den prins van Perzië naar Bagdad zal worden overgebragt, heb ik besloten mijn best te doen, dat dit in de zelfde graftombe worde gelegd, opdat deze gelieven, gescheiden gedurende hun leven, in het graf vereenigd mogen zijn.”
De juwelier was zeer verbaasd over dit besluit van de vertrouwde. „Denk daar niet aan,” zeide hij, „de kalif zal zulks nimmer dulden.” „Gij gelooft, dat de zaak onmogelijk is,” hernam de slavin, „maar zij is dit niet; gij zult mij dit zelf moeten toestemmen, als ik u zeg, dat de kalif aan al de slavinnen van Schemselnihar de vrijheid heeft geschonken, met een jaargeld, waarvan zij ruimschoots kunnen leven, en mij belast heeft met de zorg, om de graftombe te bewaken en in goeden staat te houden, waaraan een zeer aanzienlijk inkomen verbonden is. Bovendien zal de kalif, die, gelijk ik u gezegd heb, niet onbekend is met de liefde tusschen den prins van Perzië en Schemselnihar, en zich daarover niet verstoord heeft getoond, aan de dooden niet misgunnen, wat hij aan de levenden niet kon toestaan.” De juwelier moest dit alles toestemmen; hij verzocht tevens de vertrouwde, hem bij de graftombe van Schemselnihar te brengen, om daar zijn gebed te doen. Groot was zijne verwondering, toen hij bij zijne komst bijna de halve bevolking van Bagdad, zoo mannen als vrouwen, om de tombe verzameld zag. Hij kon die slechts van verre naderen, en na zijn gebed verrigt te hebben, zeide hij tot de vertrouwde: „Volbreng, wat gij zoo goed bedacht hebt. Wij hebben toch slechts den dood van den prins van Perzië bekend te maken, die bijna gelijk met Schemselnihar gestorven is, en geheel Bagdad zal den kalif smeeken, dat hunne lijken in het zelfde graf mogen rusten.”
Dit deden zij, en de uitkomst beantwoordde geheel aan hunne verwachting. Wat de gansche bevolking van Bagdad zoo vurig begeerde, en van hem verzocht, wilde Haroun-al-Raschid niet afwijzen; hij gaf zijne toestemming. Eene groote menigte ging nu het lijk van den prins van Perzië te gemoet; de vertrouwde wachtte het aan de poort van Bagdad op, en toen voor zijne moeder tredende, smeekte zij deze in naam van de gansche stad, dat ook zij mogt toestaan, de lijken der twee gelieven, die van het eerste oogenblik, dat zij elkander leerden kennen, slecht één hart en ééne ziel waren geweest tot aan hunnen dood toe, in het zelfde graf mogten rusten. Aboul-Hassan's moeder bewilligde, en het lijk werd naar de graftombe van Schemselnihar gebragt, begeleid door eene lange rij van Bagdads inwoners, en naast dat van Schemselnihar bijgezet. Van dat tijdstip af kwamen niet alleen de inwoners van Bagdad, maar ook vreemdelingen, uit alle oorden der wereld, waar Muzelmannen waren, op de tombe dezer minnenden, die elkander tot in den dood getrouw waren geweest, hunne gebeden doen.
DERDE DEEL. | |
Geschiedenis v. d. Kleinen Gebogchelde | 1 en 148 |
Geschiedenis verhaald door den Christen Koopman | 11 |
Geschiedenis verhaald door den Muzelmanschen Koopman | 32 |
Geschiedenis verhaald door den Joodschen Geneesheer | 50 |
Geschiedenis verhaald door den Kleêrmaker | 69 |
Geschiedenis van den Barbier | 93 |
Geschiedenis v. d. Eersten Broeder v. d. Barbier | 96 |
Geschiedenis v. d. Tweeden Broeder v. d. Barbier | 102 |
Geschiedenis v. d. Derden Broeder v. d. Barbier | 111 |
Geschiedenis v. d. Vierden Broeder v. d. Barbier | 118 |
Geschiedenis v. d. Vijfden Broeder v. d. Barbier | 124 |
Geschiedenis v. d. Zesden Broeder v. d. Barbier | 138 |
Geschiedenis van Aboul-Hassan en Schemselnihar | 152 |
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 2 | schelde | scheelde |
Blz. 2 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 6 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 8 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 8 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 10 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 10 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 12 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 16 | maakte | maakten |
Blz. 16 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 16 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 19 | „ | [Verwijderd.] |
T.o. blz. 21 | , | . |
Blz. 22 | , | . |
Blz. 23 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 23 | muziek-instrumenten | muzijk-instrumenten |
Blz. 24 | ’ | . |
Blz. 24 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 26 | eigenaaar | eigenaar |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 28 | halstarigheid | halstarrigheid |
Blz. 28 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 29 | groot | groote |
Blz. 30 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 30 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 31 | Syrie | Syrië |
Blz. 31 | Mesopotamie | Mesopotamië |
Blz. 31 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 31 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 32 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 32 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 34 | doer | door |
Blz. 35 | zilverendrach men | zilveren drachmen |
Blz. 35 | , | . |
Blz. 37 | . | , |
Blz. 37 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 39 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 39 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 39 | . | , |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 41 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 43 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 48 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 49 | „ | , |
Blz. 50 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 53 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 55 | besteden | besteedden |
Blz. 56 | hartogt | hartstogt |
Blz. 57 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 59 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | aan |
Blz. 63 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 63 | ontsto len | ontstolen |
Blz. 63 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 64 | raadbraakten | radbraakten |
Blz. 67 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 68 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 69 | [Niet in Bron.] | dat |
Blz. 69 | . | , |
Blz. 69 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 69 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 69 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 70 | verwachtting | verwachting |
Blz. 71 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 73 | dochte | dochter |
Blz. 74 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 75 | ’ | ” |
Blz. 75 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 76 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 76 | middag gebed | middaggebed |
Blz. 76 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 77 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 77 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 77 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 78 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 79 | den atuur | de natuur |
Blz. 80 | Alcoux | Alcouz |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 83 | . | , |
Blz. 83 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 83 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 83 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 83 | babierskoker | barbierskoker |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 95 | teregstelling | teregtstelling |
Blz. 96 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 98 | docht | doch |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 99 | , | . |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 100 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 101 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 102 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 102 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 102 | . | , |
Blz. 103 | wijfelende | twijfelende |
Blz. 104 | lachenden | lagchenden |
Blz. 105 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 105 | de | het |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 111 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 111 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 112 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 113 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 114 | haaldde | haalde |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 115 | gescheeuw | geschreeuw |
Blz. 118 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 120 | , | . |
Blz. 123 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 123 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 123 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 123 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 123 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 124 | billah | Billah |
Blz. 124 | majsteit | majesteit |
Blz. 125 | door | voor |
Blz. 125 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 127 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 129 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 130 | ? | ! |
Blz. 130 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 130 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 132 | lachte | lagchte |
Blz. 132 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 134 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 135 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 136 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 137 | ; | , |
Blz. 137 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 137 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 137 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | „„ |
Blz. 141 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 141 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 141 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 141 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 143 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 143 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 144 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 146 | schanderheid | schranderheid |
Blz. 147 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 157 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 159 | verassen | verrassen |
Blz. 161 | Ebn-Thahar | Ebn Thahar |
Blz. 162 | , | .” |
Blz. 169 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 169 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 170 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 172 | bereikte | bereikten |
Blz. 173 | koste | kostte |
Blz. 179 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 180 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 181 | [Niet in Bron.] | .” |
Blz. 183 | Perziën | Perzië |
Blz. 185 | te | [Verwijderd.] |
Blz. 185 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 185 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 186 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 189 | ontvalllen | ontvallen |
Blz. 190 | Aboul Hassan | Aboul-Hassan |
Blz. 191 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 192 | trachte | trachtte |
Blz. 192 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 192 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 194 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 194 | ver trouwen | vertrouwen |
Blz. 194 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 195 | den,ken | denken |
Blz. 198 | ; | , |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 199 | ver- | ver |
Blz. 199 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 199 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 200 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 200 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 201 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 202 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 203 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 204 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 204 | Persië | Perzië |
Blz. 205 | ; | , |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 205 | „ | ” |
Blz. 206 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 207 | , | ? |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 209 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 210 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 210 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 211 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 212 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 214 | [Niet in Bron.] | was |
Blz. 214 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 216 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 218 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 219 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 220 | sehadeloos | schadeloos |
Blz. 226 | mistrootig | mistroostig |
Blz. 226 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 230 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 230 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 230 | palies | paleis |
Blz. 234 | [Niet in Bron.] | [Inhoudsopgave ingevoegd.] |