Title: Duizend en één Nacht. Arabische vertellingen. Vierde deel
Author: Anonymous
Release date: June 4, 2014 [eBook #45877]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Clog, J.H. Berends and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder spatie, met/zonder koppelteken) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Van „Duizend en één Nacht” zijn ook 3 andere delen als e-boek beschikbaar via Project Gutenberg: Eerste deel (e-boek no. 45874), Tweede deel (e-boek no. 45875) en Derde deel (e-boek no. 45876).
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
Duizend en één Nacht.
ARABISCHE
VERTELLINGEN.
NAAR DE BESTE BRONNEN VOOR ONZEN TIJD BEWERKT.
AMSTERDAM,
Gebrs. KOSTER.
1882.
Op omstreeks twintig dagen varens van de kust van Perzië ligt in de ruime zee een eiland, genaamd het eiland der kinderen van Khaladan. Dit eiland is verdeeld in groote provinciën, met vele bloeijende en zeer bevolkte steden, die te zamen een magtig koningrijk uitmaken. Oudtijds werd dit land geregeerd door koning Schahzaman, die vier wettige vrouwen en zestig bijwijven had.
Schahzaman regeerde zijne staten met groote wijsheid. Hij was bemind bij zijne onderdanen, en leefde in vrede met de naburige koningen. In één woord, hij zou de gelukkigste monarch der aarde geweest zijn, had hem niet één ding ontbroken. Hij was reeds op jaren, en had, niettegenstaande zijne vele vrouwen, nog geene kinderen. Hij wist niet, waaraan dit te moeten toeschrijven, en was daarover zeer ontstemd, hij beschouwde het als het grootste ongeluk, dat hem kon overkomen, geen' zoon te hebben, die hem in zijn rijk zou kunnen opvolgen. Langen tijd ontveinsde hij zijne kwellende droefheid, welke hem te zwaarder drukte, daar hij zich geweld aandeed, die te verbergen. Eindelijk verbrak hij het stilzwijgen, en op zekeren dag met zijn' groot-vizier alleen zijnde, klaagde hij dezen zijn' nood, met de vraag of hij daar geen middel op wist te vinden.
„Indien hetgeen uwe majesteit mij vraagt,” antwoordde deze wijze staatsman, „afhankelijk was van de gewone regelen der menschelijke wijsheid, zij zou weldra de voldoening smaken, haren vurigsten wensch vervuld te zien; maar ik moet bekennen, dat mijne ondervinding en mijne kennis hier te kort schieten; het is bij God alleen, dat men in dergelijke zaken zijne toevlugt moet nemen. Te midden van onzen voorspoed, waarin wij hem maar al te ligt vergeten, behaagt het Hem soms, ons op eene gevoelige plaats te treffen; opdat wij aan Hem mogen denken, zijne Almagt erkennen, en van Hem vragen zouden, wat Hij alleen ons geven kan. Gij hebt onder uwe onderdanen, die er zich bijzonder aan toewijden, Hem te vereeren en te dienen, en die uit liefde tot Hem een sober leven leiden. Mijn raad is dus, dat uwe majesteit aan deze menschen aalmoezen geeft, en hen aanspoort hunne gebeden met de uwen te vereenigen. Welligt, dat onder een zoo groot aantal zich iemand zal bevinden, die rein en God welgevallig genoeg is, om van hem te verkrijgen, wat gij zoo vurig verlangt.”
De koning Schahzaman vond dezen raad zeer goed, en bedankte er zijn' groot-vizier voor. Hij liet rijke aalmoezen geven aan alle godsdienstige inrigtingen, deed de bestuurders bij zich ontbieden, en na hen feestelijk onthaald te hebben, maakte hij hen met zijne bedoeling bekend, en verzocht hun daartoe te willen medewerken.
Schahzaman verkreeg van den hemel, wat hij zoo vurig begeerde; eene zijner vrouwen werd zwanger en schonk hem een' zoon. Om zijne dankbaarheid te toonen, gaf hij weder rijke aalmoezen aan de Muzelmansche geestelijken. Men vierde de geboorte van den prins gedurende acht dagen, en dat niet alleen in de hoofdstad, maar in zijn geheele rijk, door allerlei openbare vermakelijkheden. Deze zoon was zoo schoon, dat men hem den naam van Camaralzaman (Maan der Eeuwen) gaf.
Camaralzaman werd met de meest mogelijke zorg opgevoed. Zoodra hij daartoe de jaren bereikt had, gaf de sultan Schahzaman hem een' zeer knappen gouverneur, en tevens een' zeer bekwamen onderwijzer, die in zijnen vorstelijken leerling zulk eene groote vatbaarheid, en een zoo zachtmoedig karakter opmerkten, dat het voor hen een vermaak was, hem te mogen onderwijzen. Zij leerden hem den godsdienst op prijs stellen, de deugd liefhebben, en rustten hem uit met al die kennis en wetenschappen, waarmede de vermoedelijke opvolger en beheerscher van een magtig koningrijk bekend behoort te zijn. Op meer gevorderden leeftijd kreeg hij onderrigt in den wapenhandel, het paardrijden en andere ligchaamsoefeningen, waarbij hij zeer veel handigheid en losse bevalligheid aan den dag legde.
De sultan beminde zijn' zoon met meer dan vaderlijke teederheid, waarvan hij hem dagelijks blijken gaf, en toen deze zijn vijftiende jaar bereikt had, wilde hij daarvan een nog treffender bewijs geven, door ten behoeve van zijn' zoon van den troon afstand te doen. Hij sprak hierover met zijn' groot-vizier. „Ik vrees,” zeide hij, „dat mijn zoon, door zijne jongelingsjaren in ledigheid door te brengen, verliezen zal, niet alleen de schoone gaven en de deugden, waarmede de natuur hem zoo mild bedeeld heeft, maar zelfs die, welke hij heeft verkregen door de zorgvuldige opvoeding, welke ik hem heb laten geven. Daar ik nu op eenen ouderdom ben, die mij aan een stil leven doet denken, zoo ben ik bijna besloten hem de regering over te dragen, en het overige van mijn leven toe te wijden aan het vermaak, mijn' zoon te zien regeren. Ik ben reeds zoo vele jaren onvermoeid werkzaam geweest, dat ik behoefte aan rust heb.”
De groot-vizier vond niet raadzaam den Sultan de redenen voor te houden, die hij tegen zijn plan zou hebben kunnen aanvoeren, en nam alzoo den schijn aan zijn gevoelen te deelen. „Sire,” antwoordde hij, „de prins is naar het mij voorkomt, nog wel wat jong, om hem een' zoo zwaren last op de schouders te leggen, zulk een uitgestrekt rijk te regeren. Uwe majesteit vreest, dat de ledigheid hem ten verderve zal voeren, en dit met regt; maar zou zij, om dit gevaar te voorkomen, het niet beter achten, hem eerst te laten trouwen? Het huwelijk heeft banden, die een' jongen prins weêrhouden kunnen, zich in den maalstroom van een losbandig leven te werpen. Daarbij zou uwe majesteit hem in den raad kunnen toelaten, waar hij allengskens leeren zal, om het gewigt der regering te dragen, en den glans op te houden uwer kroon, waarvan gij ten zijnen gunste afstand kunt doen, zoodra gij hem daartoe bij eigen ondervinding bekwaam zult achten.”
Schahzaman vond dezen raad van zijnen eersten staatsminister zeer verstandig. Daarom liet hij, zoodra de vizier zich had verwijderd, Camaralzaman ontbieden. Den prins, die gewoon was den sultan, zijn' vader, op vastgestelde tijden te bezoeken, zonder dat men hem behoefde te laten roepen, bevreemdde het eenigzins, thans bij zijn' vader te moeten komen. In plaats van met de gewone vrijmoedigheid voor hem te verschijnen, groette hij hem ditmaal zeer eerbiedig, en bleef met neêrgeslagen oogen voor hem staan, even alsof hij iets kwaads gedaan, en zijne teregtwijzing te vreezen had.
Deze gedwongen houding van den prins ontging den sultan niet. „Mijn zoon,” zeide hij met een gelaat, dat hem gerust moest stellen, „weet gij, met welk doel ik u hier heb doen komen?” „Sire,” antwoordde Camaralzaman, „God alleen kent de gedachten der menschen; daarom zal het mij aangenaam zijn, van uwe majesteit te mogen hooren, wat zij mij te zeggen heeft.” „Ik heb u bij mij ontboden,” hernam de sultan, „om u te zeggen, dat ik besloten heb u uit te huwelijken. Wat dunkt u daarvan?”
De prins Camaralzaman hoorde met grooten tegenzin zijn' vader aldus spreken. De zweetdroppels stonden op zijn gelaat, en hij was verlegen, wat te zullen antwoorden. Na eenig nadenken, zeide hij: „Sire, ik smeek u mij te vergeven, dat ik terneêrgeslagen ben over de verklaring, welke uwe majesteit mij doet. Op mijnen nog zoo jeugdigen leeftijd was ik daarop geheel niet verdacht. Ik weet zelfs niet, of ik wel immer zal kunnen besluiten, het huwelijksjuk op mijne schouders te nemen, niet alleen om de onrust, welke de vrouwen ons baren, maar ook om hare bedriegelijke listen, hare ondeugden en hare trouweloosheden, zooals ik daarvan bij onze schrijvers veel vermeld gevonden heb. Het is mogelijk, dat ik niet altoos bij deze meening zal blijven, maar toch gevoel ik, dat ik tijd zal behoeven, alvorens te kunnen besluiten tot hetgeen uwe majesteit van mij verlangt.”
Dit antwoord van den prins Camaralzaman bedroefde den sultan, zijn' vader zeer. Het deed den monarch wezentlijk leed, dat zijn zoon een' zoo grooten tegenzin in het huwelijk had. Hij wilde hem echter niet als een ongehoorzaam kind behandelen, noch van zijn vaderlijk gezag gebruik maken, en vergenoegde zich met te zeggen: „Ik wil u op dit punt niet dwingen; ik geef u den tijd er over na te denken, en in aanmerking te nemen, dat een prins als gij, wiens bestemming het is over een groot rijk te heerschen, er vóór alles op bedacht moet zijn, zich eenen opvolger te verschaffen. Hierdoor zult gij ook uwen vader verblijden, die zeer verheugd zal zijn, zich te zien herleven in de kinderen, die u geboren zullen worden.”
Hierbij liet Schahzaman de zaak berusten, en sprak er den prins niet meer van. Hij gaf hem zitting in den raad, en Camaralzaman had ook in andere opzigten reden, om over zijne vaderlijke goedheid tevreden te zijn. Eerst na verloop van een jaar nam hij hem weder alleen. „Welnu mijn zoon,” zeide hij, „gij hebt thans den tijd gehad, om de zaak rijpelijk te overwegen; wat dunkt u van het huwelijksvoorstel, dat ik u in het voorgaande jaar deed? Zult gij nog weigerachtig zijn, mij de vreugde te schenken, welke ik van uwe gehoorzaamheid verwacht, en wilt gij mij laten sterven zonder die voldoening te geven?”
De prins was thans minder ontsteld dan de vorige keer, en hij draalde niet lang op onbevangen toon te antwoorden: „Sire, ik heb niet verzuimd ernstig over de zaak na te denken; maar dit heeft mij slechts gesterkt in mijn besluit, van vrij man te blijven. Het vele kwaad van de oudste tijden af door de vrouwen in de wereld gebragt, zooals de geschiedenis ons daarvan honderden voorbeelden mededeelt, en zooals ik nog dagelijks hoor en zie, heeft mij gesterkt in mijn voornemen, om nimmer te huwen; uwe majesteit gelieve mij dus te verontschuldigen, indien ik rondborstig verklaar, dat het geheel nutteloos is, mij verder over een huwelijk te spreken.” Hier hield de prins op, en verwijderde zich driftig, zonder zijnen vader den tijd tot antwoorden te laten. Ieder ander monarch dan Schahzaman zou in hevigen toorn zijn ontstoken over de stoute taal, welke de prins, zijn zoon, zich veroorloofde; maar de sultan had Camaralzaman hartelijk lief, en hij wilde alle zachtmoedigheid gebruiken, alvorens zijn vaderlijk gezag te doen gelden, en hem tot gehoorzaamheid te dwingen. Hij kon echter voor zijn' groot-vizier de nieuwe oorzaak tot droefheid, welke Camaralzaman hem had gegeven, niet verbergen. „Ik heb uwen raad opgevolgd,” zeide hij, „maar Camaralzaman heeft nog minder plan om te huwen, dan toen ik er hem de eerste maal over heb gesproken; en daarbij heeft hij zoo stout geantwoord, dat ik al mijne zelfbeheersching noodig had, om niet in toorn te ontsteken. De vaders, die even vurig naar kinderen verlangen, als ik dezen zoon begeerd heb, zijn slechts waanzinnigen, die zich eigenwillig eene groote onrust op den hals halen, terwijl zij stil en rustig hadden kunnen leven. Zeg mij nu, verzoek ik u, welke middelen moet ik aanwenden, dat deze weêrspannige zoon zich naar mijn' wil voege?”
„Sire,” antwoordde de groot-vizier, „door geduld kan men dikwijls de moeijelijkste zaken tot een goed einde brengen; ik durf niet met zekerheid zeggen, dat dit ook hier het geval zal zijn. De zaak is van een' bijzonderen aard; maar uwe majesteit zal zich niet te verwijten hebben, te voortvarend te zijn geweest, indien zij goed kan vinden aan den prins nogmaals een jaar toe te staan, om zich te bedenken. Indien hij binnen dat tijdsverloop tot zijnen pligt komt, zoo zal dit voor uwe majesteit eene des te grootere voldoening zijn, daar zij niets dan de vaderlijke goedheid zal hebben aangewend, om hem daartoe te brengen. Mogt het tegendeel plaats hebben, en hij na verloop van een jaar in zijne weêrspannigheid blijven volharden, zoo komt het mij voor, dat uwe majesteit wel zal doen, hem in den vollen raad te verklaren, dat het heil van den staat gebiedend vordert, hij een huwelijk aangaat. Het is wel niet te gelooven, dat hij aan den u verschuldigden eerbied zal durven te kort doen, ten overstaan van dit geëerde staatsligchaam.”
De sultan verlangde met zoo veel drift den prins gehuwd te zien, dat een uitstel van een jaar hem eene eeuwigheid toescheen, en hij slechts met moeite kon besluiten zoo lang te wachten. De redenen, door zijn' vizier aangevoerd, waren echter zoo grondig, dat hij na een' langen zelfstrijd besloot, er zich naar te voegen. Hij begaf zich naar de vertrekken der moeder van den prins Camaralzaman, aan welke hij reeds sedert lang zijne denkwijze omtrent het huwelijk van hun' zoon had te kennen gegeven. Geheel neerslagtig deelde hij haar mede, wat er tusschen hem en Camaralzaman had plaats gevonden, en de langmoedigheid, welke hij ook dit maal op raad van zijn' vizier op hem wilde toepassen. „Mevrouw,” ging hij verder voort, „ik weet dat Camaralzaman vertrouwelijker met u spreekt, dan met mij. Ik verzoek u dus, hem over deze zaak ernstig te bestraffen, en hem voor te houden, dat, blijft hij zich tegen mijnen vaderlijken wil verzetten, hij mij alsdan zal dwingen tot uitersten te komen, die mij leed zouden zijn, en die ook hem berouw zouden doen hebben over zijne ongehoorzaamheid.”
Fatime (zoo heette de moeder van Camaralzaman) verzuimde niet, de eerste maal dat zij haren zoon zag, hem te zeggen hoe verstoord de sultan over zijne nieuwe weigering was. „Mevrouw,” antwoordde Camaralzaman, „ik smeek u, mijne droefheid niet te vermeerderen, door over deze voor mij onaangename zaak te spreken; ik vrees, dat mij in de spijtige stemming, waarin ik mij bevind, misschien uitdrukkingen mogen ontvallen, strijdig met den aan u verschuldigden eerbied.” Fatime begreep uit dit antwoord, dat de wond nog te versch was, en sprak voor dit maal over dit onderwerp niet verder. Eenige weken daarna meende zij echter het gunstige oogenblik gevonden te hebben, om met eenigen kans van een' goeden uitslag, de bewuste huwelijkszaak weder op het tapijt te kunnen brengen. „Mijn zoon,” zeide zij, „gij moet u niet driftig maken, maar ik smeek u, mij te willen zeggen, wat dan toch wel de redenen zijn, welke u een' zoo grooten tegenzin voor het huwelijk inboezemen. Indien gij geene anderen hebt dan de arglistigheid en de boosheid der vrouwen, zoo zijn die al zeer zwak en onredelijk. Ik wil de verdediging der slechte vrouwen niet op mij nemen, en ik erken dat er zulke zijn; maar het is eene onregtvaardigheid, aan allen die ondeugden ten laste te leggen. Gij beroept er u op, dat eenige vrouwen, waarvan uwe boeken melding maken, veel onrust en vele rampen in de wereld gebragt hebben, ik zal daar niets op afdingen. Maar waarom let gij niet op de vele monarchen, koningen en vorsten, wier dwingelandij en barbaarschheden in die zelfde boeken slechts met afschuw kunnen gelezen worden. Tegen ééne vrouw, zult gij duizend van die mannelijke tyrannen en barbaren vinden. En zouden de brave en deugdzame vrouwen, mijn zoon, die met die woedende monsters gehuwd waren, wel zeer gelukkig geweest zijn?”
„Mevrouw,” hernam Camaralzaman, „ik twijfel niet, of er zijn vele vrouwen, die braaf, deugdzaam, goed en zachtmoedig zijn. Mogt het den Hemel behagen, dat zij allen aan u gelijk waren! Maar wat mij het meest tegenstaat is de twijfelachtige keus, welke een man heeft, als hij zal trouwen; of beter dat men hem de vrijheid niet laat, eene keus te doen naar zijn' wil en zijne genegenheid. Veronderstel, mevrouw, dat ik besluiten kon mij in het huwelijk te begeven, zooals de sultan mijn vader dit met zoo veel ongeduld van mij verlangt; welke vrouw zal hij mij geven? Waarschijnlijk eene prinses, welke hij bij een' zijner koninklijke naburen voor mij ten huwelijk zal laten vragen, en die het zich tot eene eer zal rekenen, hem zijne dochter toe te zenden. Schoon of leelijk, ik zal haar moeten nemen. Maar aangenomen zelfs, dat geene andere prinses haar in schoonheid evenaart. Wie kan er voor instaan, dat zij ook eene schoone ziel heeft, dat zij toegevend, voorkomend en aanminnig is; dat zij een degelijk gesprek weet te voeren, en niet altijd redeneert over kleeding, opschik en duizend andere nietigheden, zaken welke een man met eenig gezond verstand slechts met medelijden kan aanhooren; in één woord, dat zij niet trotsch, hoogmoedig, lastig, kwaadsprekend is, en het geheele land niet zal uitputten door dwaze verkwistingen aan kleeding, edelgesteenten en andere kostbaarheden, die slechts eene ingebeelde waarde bezitten. Ziedaar, mevrouw, eene menigte zaken, die mij het huwelijk geheel en al tegen maken. Maar al mogt ook die prinses zoo volmaakt mogelijk zijn, en vrij van al de door mij opgesomde gebreken, zoo heb ik nog andere en gewigtiger redenen, om niet van mijn gevoelens af te gaan, of van besluit te veranderen.”
„Hoe, mijn zoon,” hernam Fatime, „gij hebt nog andere redenen, behalve die, welke gij mij hebt opgenoemd? Hoe die ook zijn mogen, ik ben zeker ze allen te wederleggen, en u met een enkel woord den mond te sluiten.” „Laat niets u daartoe weêrhouden, mevrouw,” hernam de prins, „ik ben geheel gehoor.” „Ik moet u dan zeggen, mijn zoon,” antwoordde Fatime, „dat, mogt u het ongeluk te beurt vallen, eene prinses te huwen, zooals gij daar hebt afgeschilderd, het dan voor een' prins als gij, eene ligte zaak zal zijn haar te verlaten, en er zorg voor te dragen, dat zij het land niet arm maakt.” „Maar, mevrouw,” hernam de prins Camaralzaman, „gevoelt gij dan niet, hoe hard en beschamend het voor een' vorst is, gedwongen te zijn, om tot zulk een uiterste over te gaan? Is het dan niet veel beter voor zijne eer en voor zijne rust, dat hij er zich niet aan blootstelt?” „Maar, mijn zoon,” wederlegde nog eens Fatime, „zoo als gij de zaak opneemt, moet ik besluiten, dat gij de laatste koning wilt zijn uit het vorstelijk geslacht, dat met zoo veel roem geregeerd heeft over het eiland van de kinderen van Khaladan.” „Mevrouw,” antwoordde de prins, „ik wensch den koning, mijn' vader, niet te overleven. Het zou niets vreemds zijn, indien ik vóór hem kwam te sterven; de voorbeelden, dat kinderen vóór hunne ouders in het graf dalen, zijn veelvuldig. Maar het is bovendien voor een koninklijk geslacht altoos roemrijk, indien de laatste telg uit dat vorstelijk bloed blijken heeft gegeven aan zijne doorluchtige voorgangers niet onwaardig te zijn, en daarnaar zal ik trachten.”
Hiermede nam het gesprek een einde; maar Fatime kwam er van tijd tot tijd nog gedurig op terug, en zij liet geen middel onbeproefd, om des prinsen afkeer van het huwelijk te overwinnen. Camaralzaman wist echter alle door haar aangevoerde redenen te wederleggen, en bleef in dit opzigt onbewegelijk.
Een jaar verliep, en tot groote smart van sultan Schahzaman gaf de prins Camaralzaman niet het geringste blijk, dat hij van gevoelens veranderd was. Op zekeren dag nu, dat de raad was vergaderd, en deze op last van den koning door den groot-vizier, al de viziers, de staf-officieren en de generaals van het leger werd bijgewoond, nam de vorst, op zijn' troon gezeten, het woord, en zeide tot den prins: „Mijn zoon, reeds lang zijt gij bekend met mijn' liefsten wensch, om u in het huwelijk te begeven, en ik had van u verwacht, dat gij voor een' vader, die nooit iets onredelijks van u heeft verlangd, meer inschikkelijkheid zoudt hebben getoond. Door een' zoo langen tegenstand van uwen kant is mijn geduld uitgeput; ik doe u nu nog eens het zelfde voorstel in tegenwoordigheid van mijn' raad. Het is thans niet alleen de wensch van een' vader, maar ook deze achtbare vergadering voegt voor het heil van den staat haar verzoek bij het mijne. Verklaar u dus, opdat ik de maatregelen kan nemen, die ik in het belang van mijn eer en van mijn rijk noodig zal achten.”
De prins Camaralzaman antwoordde hierop met zoo weinig terughouding, of liever met zoo veel oploopendheid, dat de sultan, met regt vertoornd over de beleediging, die zijn zoon hem in den vollen raad deed ondergaan, in gramschap uitriep: „Wat! onnatuurlijke zoon, gij vermeet u aldus te spreken tegen uwen vader en uwen sultan!” Te gelijk deed hij hem door zijne wacht vatten, en in een' ouden toren opsluiten. Doch zelfs ook nu verloochende zich de vaderlijke genegenheid van Schahzaman jegens zijn' weêrspannigen zoon niet, want hij liet hem in zijne gevangenis een bed, eenig huisraad en zijne boeken geven, benevens een' slaaf, om hem te bedienen.
Camaralzaman, tevreden zich met zijne boeken te kunnen bezighouden, bekreunde zich weinig om zijne gevangenschap. Hij deed dien avond naar gewoonte zijn gebed, las eenige hoofdstukken in den koran met de zelfde gerustheid, alsof hij zich in zijne eigen vertrekken bevond, en begaf zich vervolgens ter ruste.
In dien toren was een put, welke gedurende den dag tot woonplaats verstrekte aan eene toovergodin, genaamd Maimoune, dochter van Damriat, koning en opperste van een legioen geesten. Het was omstreeks middernacht, toen Maimoune zich, zoo ligt als een vogel, uit de put ophief, om naar gewoonte hare reis door de wereld te doen. Zij was zeer verwonderd licht te zien in de kamer, waar de prins Camaralzaman sliep; want de toren was reeds sinds jaren onbewoond. Zij trad binnen en zonder zich met den slaaf op te houden, die voor de deur lag te slapen, ging zij naar het ledikant, dat door deszelfs pracht hare aandacht trok. Hare verwondering klom nog hooger, toen zij daar iemand in zag liggen.
Het gelaat van den prins Camaralzaman was halverwege onder het dekbed verborgen. Maimoune ligtte de sprei een weinig op, en aanschouwde nu den schoonsten jongeling, dien zij nog ooit gezien had. „Welk een' glans,” zeide zij in zich zelve, „en welken gloed moet er uit die nu door sierlijke wenkbraauwbogen gesloten oogen stralen, indien zij zich openen! Waarom wordt deze wonderschoone jongeling, op eene met zijn' hoogen stand dus onwaardige wijze behandeld?” Maimoune kon zich niet verzadigen, den prins Camaralzaman te aanschouwen. Eindelijk, na hem op beide wangen en op het voorhoofd gekust te hebben, zonder dat hij ontwaakte, liet zij het dek zachtjes weder vallen, en verhief zich in de lucht.
Toen zij zich tot eene aanzienlijke hoogte boven de aarde had verheven, trof een sterk vleugelgeklap haar gehoor, hetgeen haar drong, naar dien zelfden kant heen te vliegen. Al naderende bemerkte zij, dat dit geluid werd veroorzaakt door een' dier geesten, welke aan God weêrspannig zijn. Maimoune behoorde tot degenen, die door Salomo tot onderworpenheid gedwongen werden.
De geest, die zich Danhasch noemde, en die een zoon was van Schamhouras, herkende ingelijks Maimoune, maar met grooten schrik. Hij wist, dat zij door hare onderwerping aan den schepper, eene groote meerderheid op hem had. Hij zou deze ontmoeting wel hebben willen ontwijken, maar bevond zich reeds zoo digt in hare nabijheid, dat hij niet ontvlugten kon, en hem niets anders overbleef dan met haar te strijden, of de minste te zijn en voor hare magt onder te doen.
Danhasch voorkwam Maimoune. „Gevreesde Maimoune!” sprak hij op smeekenden toon, „zweer mij bij Gods grooten naam, dat gij mij geen kwaad zult doen, en ik beloof u van mijnen kant, u geen leed te zullen toebrengen.” „Vervloekte geest,” antwoordde Maimoune, „wat leed zoudt gij mij kunnen doen? Ik ben niet bevreesd voor u, maar wil u echter de gevraagde gunst wel toestaan en den eed doen, dien gij van mij verlangt. Zeg mij eerst echter, van waar gij komt, en wat gij dezen nacht gezien en verrigt hebt.”
„Schoone dame,” hernam de geest op hoffelijken toon, „gij ontmoet mij juist van pas, om iets vreemds van mij te hooren, dat uwe aandacht verdient. Ik kom van de uiterste grenzen van China, waar men het gezigt heeft op het meest Oostelijke eiland van dat magtige rijk... Maar bekoorlijke Maimoune,” vervolgde Danhasch, die in tegenwoordigheid van deze toovergodin van vrees bijna niet kon spreken en over zijn geheele ligchaam beefde, „indien ik aan uw verlangen voldoe, belooft gij mij immers, dat gij mij ongedeerd en in vrijheid van u zult laten gaan?”
„Wat draalt gij? Vervolg booze geest!” riep Maimoune, „en vrees niets. Meent gij, dat ik een trouwelooze ben gelijk gij, en dat ik in staat zou zijn, te kort te doen aan den duren eed, dien ik u gezworen heb. Neem u echter wel in acht, mij niets dan waarheid te zeggen; anders zal ik u de vleugels korten, en met u handelen, zooals gij verdient.” Danhasch, door deze woorden van Maimoune een weinig gerustgesteld, zeide nu: „Mijne waarde dame, ik zal u niets zeggen, dan hetgeen waarheid is; heb slechts de goedheid naar mij te luisteren. China, van waar ik kom, is een der grootste en magtigste koningrijken van de geheele aarde. De tegenwoordige koning noemt zich Gaïour, en deze koning heeft eene eenige dochter, de schoonste maagd, welke men ooit gezien heeft. Noch gij, noch ik, noch de geesten van uwe en mijne partij en geheel het menschdom te zamen, zouden woorden of uitdrukkingen kunnen vinden, die sterk genoeg zijn, ja, de hoogste welsprekendheid zou te kort schieten, om een flaauw beeld te schetsen van deze schoonste der schoonen. Zij heeft donkerbruin haar, zoo zacht als zijde en zoo lang, dat het tot op de voeten afhangt, daarbij in zulk een' weelderigen overvloed, dat het, in tressen gestrengeld en op haar hoofd te zamen geschikt, gelijkt aan een' dier schoone druiventrossen, wier druiven van uitstekenden glans en grootte zijn. Onder dit glansrijke haar vertoont zich een fraai gevormd voorhoofd, zoo wit als elpenbeen; hare gitzwarte oogen zijn gelijk aan fonkelende diamanten in het zonlicht; haar mond is klein en rood als bloedkoraal; hare tanden zijn gelijk twee rijen paarlen, maar overtreffen deze in schoonheid en witheid; en als zij hare lippen beweegt, om te spreken, hoort men toonen zoo zacht, zoo aangenaam en zoo welluidend, dat een ieder er door betooverd wordt, hare woorden zijn vol geest en leven. Het schoonste albast moet in glans en witheid bij haren hals en boezem achterstaan, zoodat gij gemakkelijk kunt opmaken, er ter wereld geene volmaaktere schoonheid is. Wie den koning haar vader niet goed kent, zou uit de vaderlijke teederheid, die hij de prinses toedraagt, kunnen denken, dat hij verliefd op haar is. Nooit heeft een minnaar voor zijne geliefde minnares gedaan, wat deze vader voor zijne dochter doet. Hij waakt voor haar met de zorg van een jaloerschen echtgenoot, en houdt haar in de strengste afzondering. Doch, opdat zij zich in die eenzaamheid niet zou vervelen, liet hij zeven paleizen voor haar bouwen, wier gelijken men op de gansche wereld te vergeefs zoude zoeken. Het eerste paleis is van bergkristal, het tweede van brons, het derde van fijn staal, het vierde van marmer, het vijfde van koper, het zesde van zilver en het zevende van zuiver goud. Elk paleis is op eene eigenaardige wijze met ongehoorde pracht gemeubeld. De daarbij behoorende tuinen zijn mede op onderscheidene wijze met smaak aangelegd; het ontbreekt er niet aan fraaije gras- en bloemperken, watervallen, fonteinen en schaduwrijke boschjes, door welker loover de stralen der zon niet zouden kunnen dringen, en waar zelfs op het heetste van den dag eene aangename koelte heerscht. In één woord, de koning Gaïour doet zien, dat vaderliefde alleen genoegzaam is, om ongehoorde schatten te verspillen.
Op het gerucht van de onvergelijkelijke schoonheid der prinses van China, zonden vele der magtigste naburige koningen hunne gezanten, om haar ten huwelijk te vragen. De koning van China ontving de gezanten met de grootste hoffelijkheid; maar daar hij zijne dochter niet wilde uithuwelijken dan met hare toestemming, en de prinses al deze partijen van de hand sloeg, moesten zij met eene beleefde weigering weder naar huis gaan, beter voldaan over de eer hun aangedaan, dan over den uitslag van hunne zending.
„Sire,” zeide de prinses bij dergelijke voorstellen tot den koning, haren vader, „gij wilt mij uithuwelijken, en gelooft mij daarmede een groot genoegen te doen, maar waar elders dan bij uwe majesteit zal ik zulke prachtige paleizen en heerlijke tuinen vinden? Ik voeg hierbij, dat ik volgens uw koninklijk welbehagen tot niets gedwongen ben, wat mij minder aangenaam zou kunnen zijn, en dat men mij de zelfde eerbewijzen betoont als aan uw' persoon. Dit zijn voordeelen, die ik nergens elders in de gansche wereld zal terugvinden, aan welken echtgenoot ik mij ook verbinde. De mannen willen altoos de meesters zijn, en mijn hoofd staat er niet naar, om mij te laten bevelen.”
Ten laatste kwam er een gezantschap van een' koning, rijker en magtiger dan allen, die zich tot dus verre hadden opgedaan. De koning van China sprak hierover met zijne dochter, en hield haar voor, hoe voordeelig het voor haar zijn zou, dezen vorst tot echtgenoot te nemen. De prinses smeekte hem, haar daarvan te willen verschoonen, en bragt voor hare weigering de zelfde redenen van vroeger bij. Haar vader drong dit maal bijzonder sterk aan; in plaats echter van toe te geven, verloor de prinses allen eerbied uit het oog, welke zij aan haren koning en vader verschuldigd was. „Sire,” zeide zij toornig, „spreek mij niet meer over dat huwelijk, noch over eenig ander, of ik stoot mij een' dolk in het hart, om mij van den last te ontslaan, dien gij mij aandoet.”
De koning van China, ten hoogste verbitterd over dit onbetamelijk gedrag van de prinses, gaf daarop ten antwoord: „Dochter, gij hebt uw verstand verloren, en ik zal met u als met eene krankzinnige handelen.” Die bedreiging bleek niet ijdel te zijn; hij liet de prinses in eene der vertrekken van zijn paleis opsluiten, en gaf haar slechts tien oude vrouwen tot gezelschap, om haar te dienen, waaronder hare voedster was. Tevens zond hij boden aan de koningen, die zijne dochter ten huwelijk hadden laten vragen, om hun kennis te geven, dat de prinses een' onverwinnelijken afkeer voor elk huwelijk aan den dag legde, en dat hij vreesde, zij niet wel bij hare zinnen was. Hij liet ook aan al die hoven door zijne gezanten bekend maken, dat indien zich daar een geneesheer bevond, die zich bekwaam achtte, om zijne dochter te genezen, deze slechts had over te komen, en hij hem dan als belooning de prinses tot vrouw zou geven.
Schoone Maimoune,” vervolgde de geest, „zoo is het thans aan het hof van China gesteld. Ik verzuim niet de onvergelijkelijke schoonheid dagelijks te aanschouwen, want niettegenstaande mijn boos karakter, zou het mij spijten, haar het minste leed te doen. Ik bid u, kom haar zien, gij zult u niet teleurgesteld vinden, en mij dankbaar zijn, dat ik u eene prinses heb laten zien, die haars gelijken in schoonheid niet heeft. Gij hebt mij slechts te bevelen, ik ben bereid u tot gids te dienen.”
In plaats van hierop te antwoorden barstte Maimoune in een schaterend lagchen uit, zoodat Danhasch, niet wetende, waaraan hij dat uitbundig lagchen van de toovernimf moest toeschrijven, haar met de uiterste bevreemding aanstaarde. Toen die lachbuijen zich verscheidene malen herhaald hadden, zonder dat zij tot bedaren scheen te kunnen komen, riep zij eindelijk uit: „Dat is om iemand dood te doen lagchen! Ik meende, dat gij mij iets zeer bijzonders zoudt hebben te vertellen, zooals gij ook gezegd hebt, en nu spreekt gij mij van eene schoone krankzinnige: wel foei, wel foei! Wat zoudt gij dan wel zeggen, indien gij gelijk ik den schoonen prins gezien hadt, dien ik zoo straks aanschouwd heb, en dien ik lief heb gelijk hij dit waardig is? Op mijn woord, dat is nog heel wat anders dan uwe prinses, waarvan gij zoo veel ophef maakt.”
„Vriendelijke Maimoune,” hernam Danhasch, „mag ik mij verstouten u te vragen, wie die prins is, van wien gij mij spreekt?” „Hij is,” zeide Maimoune, „de jonge prins Camaralzaman, de eenige zoon van den koning van het eiland der kinderen van Khaladan. Hem is bijna het zelfde bejegend, als aan de prinses waarvan gij mij gesproken hebt. Zijn vader wilde hem met alle geweld doen trouwen, en nadat deze hem lang daarmede gekweld had, verklaarde de prins rond weg, dat hij niet wilde. Dit is de oorzaak, waarom hij thans gevangen zit in den ouden toren, waar ik mijn verblijf heb, en waar ik het geluk genoot, hem te aanschouwen en te bewonderen.”
„Ik wil u volstrekt niet tegenspreken,” hernam Danhasch, „maar gij zult mij toch wel veroorloven, schoone dame, te gelooven, dat geene sterveling mijne prinses in schoonheid kan evenaren, zoolang ik uwen prins niet gezien heb.” „Zwijg, booze geest,” viel Maimoune uit, „ik zeg u nogmaals, dat dit niet waar kan zijn!” „Ik wil tegen u niet stijfhoofdig zijn,” ging Danhasch voort, „gij kunt u overtuigen, of ik u te veel gezegd heb, door mijne prinses te gaan zien, en mij vervolgens uwen prins te toonen.”
„Het is niet noodig dat ik mij die moeite geef,” hernam Maimoune, „er bestaat een ander middel, om ons beiden daartoe in de gelegenheid te stellen. Ga uwe prinses halen en wij zullen haar aan de zijde van mijnen prins leggen; op die wijze zal het ons gemakkelijk vallen, eene vergelijking te maken, en onzen twist te beslechten.”
Danhasch bewilligde in het verlangen der toovernimf, en spreidde zijne vleugelen uit, met het doel, om dadelijk naar China terug te vliegen. Maimoune hield hem echter tegen. „Wacht nog,” zeide zij, „dat ik u eerst den toren zal hebben aangewezen, waar gij de prinses moet brengen.” Beiden vlogen nu naar den toren. „Ga nu uwe prinses halen,” sprak zij, „en spoed u; ik zal u hier afwachten.”
De geest scheidde daarop van de toovernimf, vloog naar China en kwam met ongeloofelijken spoed terug, beladen met de schoone en slapende prinses. Maimoune ontving haar, en bragt haar in de kamer van den prins Camaralzaman, waar zij haar aan zijne zijde op het rustbed nederlegde.
Toen nu de prins en de prinses beide slapende, en dus zonder daarvan bewust te zijn, neven elkander lagen, had er een lange tweestrijd plaats tusschen den geest en de toovernimf, aan wie van deze twee wonderen van menschelijke schoonheid den appel van Paris regtmatig toekwam. Zij bragten een' geruimen tijd door in zwijgend aanschouwen, bewonderen en vergelijken. Danhasch brak het eerst deze stilte af. „Gij ziet het nu,” zeide hij tot Maimoune, „en ik heb het u ook wel gezegd, dat mijne prinses schooner is dan uw prins. Kunt gij er thans nog aan twijfelen?”
„Hoe, of ik er aan twijfel!” riep Maimoune, „wel zeer zeker doe ik dat. Gij moet met blindheid geslagen zijn, om niet te kunnen zien, dat mijn prins het in schoonheid van uwe prinses verreweg wint. Ik ontken daarom niet, dat ook uwe prinses schoon is; maar vergelijk naauwkeurig en zonder vooringenomenheid, den een' tegen de andere, dan zult gij de zaak bevinden zooals ik u zeg.”
„Al nam ik er ook een jaar toe,” hernam Danhasch, „om hen te aanschouwen en te vergelijken, ik zou er niet anders over denken, dan ik thans doe. Wat ik met den eersten oogopslag reeds gezien heb, zal ik niet anders vinden, al keek ik er mij blind op. Dit belet echter niet, bekoorlijke Maimoune, dat ik, indien gij zulks wenscht, het u gaarne gewonnen wil geven.” „Neen! neen!” riep Maimoune, „het zal niet gezegd kunnen worden, dat ik van een' boozen geest, gelijk gij zijt, eene gunst heb aangenomen. Ik stel de zaak in handen van een' scheidsman, en indien gij daar niet in toestemt, zoo zal ik uwe weigering beschouwen, als eene bekentenis, dat ik het gewonnen heb.”
Danhasch, gereed alles toe te geven, wat Maimoune van hem mogt verlangen, gaf ook nu bereidwillig zijne toestemming. Maimoune trapte daarop met den voet op den grond. Deze spleet van een, en een afzigtelijke geest kwam te voorschijn. Hij was gebogcheld, éénoogig en kreupel, had zes horens op zijn' dikken kop, zijne handen en voeten waren zoo krom als haken, en de nagels aan teenen en vingers als vogelklaauwen. De aarde sloot zich vervolgens weder digt. Zoodra hij Maimoune zag, wierp hij zich aan hare voeten; en de eene knie buigende, vroeg hij haar, wat zij van haren zeer nederigen dienaar begeerde.
„Sta op, Casch-Casch,” zeide zij, „ik heb u hier doen komen, om scheidsman te zijn in een geschil, dat ik met dezen ondeugenden Danhasch heb. Sla uw oogen op dat rustbed, en zeg ons onpartijdig, wie u toeschijnt de schoonste te zijn, die jongeling of deze jonge dame.”
Casch-Casch staarde op den prins en de prinses met alle teekenen van verrassing en bewondering. Na hen naauwkeurig te hebben beschouwd, zonder tot een besluit te kunnen komen, zeide hij tot Maimoune: „Mevrouw, ik zou u moeten misleiden en tegen mijn gemoed spreken, indien ik zeide, dat ik den eenen schooner vond dan de andere. Hoe langer ik hen bezie, des te meer komt het mij voor, dat zij beiden eene volmaakte schoonheid bezitten, en ik kan zelfs niet het minste gebrek ontdekken, waardoor men zou kunnen zeggen, dat de een volmaakter is dan de andere. Om hieromtrent tot eene beslissing te geraken, weet ik u geen' anderen raad te geven, dan de eene na den anderen wakker te maken, en dat gij te zamen overeenkomt, dat diegene welke de meeste drift en hartstogt zal doen blijken, de minst reine van hart, en alzoo in zekeren zin de minst volmaakte is.”
De raad van Casch-Casch behaagde zoowel aan zijne meesteres als aan Danhasch. Maimoune veranderde zich in eene vloo en sprong op den hals van Camaralzaman. Zij prikte hem zoo hevig, dat hij ontwaakte en de hand aan die plaats bragt, maar zonder haar te vatten. Maimoune had zich door een' snellen sprong uit den weg gemaakt, en nam nu hare gewone gestalte weder aan, om te zien wat de prins doen zou. Zij had zich echter, even als de beide andere geesten, onzigtbaar gemaakt.
Toen de prins zijne hand terugtrok, liet hij deze vallen, en wel juist op die van de prinses van China. Hij opende nu de oogen, en keek zeer verwonderd op, eene vrouw aan zijne zijde te vinden, en wel zulk een schoone vrouw! Hij ligtte het hoofd op, om haar beter te kunnen opnemen. De jeugd van de prinses en hare onvergelijkelijke schoonheid ontstaken op dit oogenblik een vuur in zijne borst, zooals hij nog nimmer ontwaard had. De liefde had hem op éénmaal van zijn' afkeer van de vrouwen genezen; hij kon zijne oogen niet afhouden van zijne schoone gezellin, en zich niet bedwingen uit te roepen: „Hoe schoon, hoe bekoorlijk is zij! Mijne eenige geliefde! mijne ziel! mijn alles! kom aan mijne borst en in mijne armen?” Dit zeggende, kuste hij haar op het voorhoofd, op beide wangen en voor den mond, en wel met zoo weinig voorzorg, dat de prinses zou ontwaakt zijn, indien niet Danhasch haren slaap door betoovering verzwaard had.
„Hoe! mijne schoone dame,” sprak de prins, „ontwaakt gij niet bij deze liefdeblijken van den prins Camaralzaman? Wie gij ook zijn moogt, hij is uwe wedermin niet onwaardig.” Hij wilde haar nu voor goed wakker maken, maar eensklaps bezon hij zich. „Zij is zeker,” zeide hij in zich zelven, „degene, welke de sultan, mijn vader, mij ten huwelijk wil geven. Hij heeft niet goed gehandeld, mij haar niet eerder te laten zien. Ik zou hem dan niet beleedigd hebben door mijne ongehoorzaamheid, en hij zou zich zelven de beleediging bespaard hebben, die ik hem door mijne weigering in den raad toevoegde.” De prins Camaralzaman had nu berouw over zijne vroegere dwaasheid, zooals hij het thans noemde, en andermaal stond hij op het punt, de prinses van China te wekken, toen hem eene nieuwe gedachte voor den geest kwam. „Wie weet,” zeide hij, „of de sultan, mijn vader, mij niet tracht te verstrikken? Ongetwijfeld heeft hij deze jonge dame gezonden, om mij te beproeven, of ik werkelijk zoo afkeerig van het huwelijk ben, als ik heb voorgegeven. Wie weet of hij haar niet zelf heeft hier gebragt, en zich hier of daar verborgen houdt, om zich ter zijner tijd te vertoonen, en mij te beschamen wegens mijne veinzerij? Deze tweede fout zou nog veel grooter zijn dan de eerste. Om zeker te gaan, zal ik mij dus vergenoegen met dezen ring, dien ik als eene gedachtenis wil behouden.” Het was een zeer kostbare ring, welke de prinses van China aan den vinger had. De prins trok hem daar met handigheid af, en stelde den zijne in de plaats. Dadelijk daarop legde hij zich weder neder, en sliep door de tooverkracht der geesten weldra even vast als vroeger.
Zoodra de prins Camaralzaman in een' vasten slaap lag, veranderde Danhasch op zijne beurt zich in eene vloo, en beet de prinses in de onderlip. Zij sprong met schrik op, ging overeind zitten, wreef zich de oogen, en was zeer verbaasd zich aan de zijde van een' jongeling te bevinden. Van die bevreemding ging zij tot bewondering over, en tot eene ontboezeming harer blijdschap, toen zij zag, dat het zulk een welgemaakt en beminnelijk jongman was.
„Wat!” riep zij, „zijt gij het, dien de koning, mijn vader mij tot echtgenoot had bestemd? Het is wel ongelukkig, dat ik dit niet geweten heb; ik zou mij dan niet verzet hebben, noch zoo lang verstoken zijn geweest van een' echtgenoot, dien ik niet kan nalaten met geheel mijn hart te beminnen. Ontwaak dus! ontwaak mijn geliefde!”
Dit zeggende, nam de prinses den prins Camaralzaman bij de armen, en schudde hem zoo hevig, dat hij had moeten ontwaken, indien niet Maimoune hare tooverkracht op hem verdubbeld had. De prinses liet intusschen niet af, hem bij herhaling te schudden en aan te stooten, en ziende, dat hij maar niet wakker was te krijgen, zeide zij: „Hoe nu! wat is er met u gebeurd? Heeft een medeminnaar, jaloersch over uw geluk en het mijne, zijne toevlugt tot de tooverkunst genomen, en heeft hij u in een' onverstoorbaren slaap gedompeld?” Zij vatte zijne hand, en die met teederheid aan hare lippen brengende en kussende, bespeurde zij den ring dien hij aan den vinger had. Zij vond dezen zoo zeer gelijk aan den hare, dat zij onwillekeurig naar haren vinger zag, en nu bemerkte, dat men de ringen verwisseld had. Vermoeid van de vergeefsche pogingen, die zij aanwendde, om den prins te wekken, en in de vaste meening, dat dit alles de beschikking van haar' vader was, zeide zij: „Daar gij zoo vast slaapt, wil ik niet langer trachten uwen slaap te storen; tot morgen dus!” En na hem bij deze laatste woorden nog een kus' op de wang te hebben gedrukt, legde zij zich weder neder, en sliep spoedig in.
Toen Maimoune bemerkte, dat zij kon praten zonder te vreezen, dat de prinses van China daardoor zou ontwaken, zeide zij tot Danhasch: „Welnu Danhasch, hebt gij het gezien? En zijt gij nu eindelijk overtuigd, dat uwe prinses minder schoon is, dan mijn prins? Ga; ik wil u de weddingschap, welke gij mij schuldig zijt, wel schenken; maar wanneer ik u op een anderen tijd iets verzeker, geloof mij dan.” Hierop wendde zij zich tot Casch-Casch. „Wat u aangaat,” sprak zij, „ik bedank u. Neem met Danhasch de prinses op, en breng haar te zamen in haar eigen verblijf terug.” Beiden volbragten het bevel van Maimoune met spoed. Zij bleef alleen achter, en begaf zich weder in haren put.
Zoodra de prins Camaralzaman den volgenden morgen ontwaakte, keek hij of de dame, welke hij dien nacht bij zich had gevonden, nog aan zijne zijde was. Toen hij bemerkte, dat zij verdwenen was, zeide hij in zich zelven: „Ik heb wel gedacht dat het een strik was, dien mijn vader mij wilde spannen, en ik heb het aan mijne voorzigtigheid te danken, dat ik er aan ontkomen ben. Wat zou hij mij hebben uitgelagchen!”—Hij riep vervolgens zijn' slaaf, liet zich aankleeden, en een waschbekken met water te brengen. Na zich gewasschen te hebben, nam hij een boek en ging als gewoonlijk zitten lezen, zonder met een enkel woord over het voorgevallene in dien nacht te spreken. Eerst na afloop van zijne gewone morgenbezigheden riep hij den slaaf. „Kom bij mij,” zeide hij, „en lieg niet. Hoe is de jonge dame, die dezen nacht in mijne kamer is geweest, hier gekomen, en wie heeft haar hier gebragt?” „Prins,” antwoordde de slaaf met de grootste verbazing, „van welke dame spreekt gij?” „Van haar,” hernam de prins, „welke dezen nacht hier was en hier geslapen heeft.” „Prins,” zeide de slaaf, „ik zweer u, dat ik er niets van weet noch begrijp. Hoe zou die dame hier hebben kunnen binnen komen, daar ik, zoo als gij weet, vóór de deur slaap.”
„Schelm, gij liegt!” riep de prins, opstuivende, „gij hebt u laten omkoopen, om mij te kwellen en razend te maken.” Te gelijk gaf hij den slaaf een' oorvijg, dat hij op den grond viel. Vervolgens bond hij hem het puttouw onder de armen vast, liet hem in den put afzakken, en dompelde hem herhaalde malen onder water. „Ik zal u verdrinken!” schreeuwde de prins, bij de toediening van dit bad, „indien gij mij niet dadelijk zegt, wie die dame is, en wie haar hier heeft gebragt.”
De slaaf ter halver lijve in het water hangende, en aan de gramschap van zijn' meester overgeleverd, zeide tot zich zelven: „De prins is zeker krankzinnig geworden, uit spijt dat hij hier is opgesloten; hij is in staat zijne bedreiging uit te voeren, en niets dan een leugen kan mij redden.” „Prins,” riep hij nu op smeekenden toon, „ik bid u, schenk mij slechts het leven, en ik zal alles bekennen, wat ik weet.” De prins trok hem nu uit den put op, en drong er op aan, dat hij met zijne bekentenis onmiddelijk voor den dag zou komen. „Prins,” sprak de slaaf, die op zijne beenen stond te beven, „zie in welken toestand ik mij bevind, en geef mij zoo veel tijd, dat ik van kleed verwissele.” „Ik wil u dat toestaan,” antwoordde Camaralzaman, „maar maak voort, en neem u wel in acht, iets voor mij te verbergen.” De slaaf verliet de kamer, maar grendelde de deur achter zich digt, en liep onmiddelijk naar het paleis.
Juist was de koning met zijnen groot-vizier in gesprek, en beklaagde zich bij hem, dat hij eenen zeer slechten nacht had doorgebragt, ter oorzake van de ongehoorzaamheid en strafbare opvliegendheid van den prins, zijn' zoon, dien hij tot zijn groot leedwezen met hardheid moest behandelen. De vizier zocht hem te troosten, en te doen inzien, dat de prins zelf de oorzaak was van die vaderlijke gestrengheid. „Sire,” zeide hij, „uwe majesteit moet geen berouw gevoelen, hem te hebben doen opsluiten. Indien zij slechts het geduld heeft hem eenigen tijd in de gevangenis te laten blijven, zoo mag zij zich overtuigd houden, dat de jeugdige drift en stijfhoofdigheid van den prins wel zullen bedaren, en hij zich eindelijk zal onderwerpen, aan alles wat uwe majesteit van hem zal verlangen.”
Terwijl de groot-vizier dus sprak, kwam de slaaf zich aan den koning Schahzaman vertoonen. „Sire,” zeide hij, „het is mij zeer leed aan uwe majesteit iets te moeten mededeelen, dat zij niet zonder groote droefheid zal kunnen aanhooren. Hetgeen de prins zegt van eene dame, welke dezen nacht in zijne kamer zou geweest zijn, en den toestand waarin hij, gelijk uwe majesteit kan zien, mij gebragt heeft, zijn maar al te zeer blijken, dat hij niet meer bij zijn volle verstand is.” De slaaf gaf vervolgens een breedvoerig verslag van alles, wat de prins Camaralzaman gezegd had, en van de slechte behandeling hem aangedaan.
De koning werd door deze mededeeling zeer getroffen. „Dat is,” zeide hij tot zijn' groot-vizier, „een zeer treurig voorval, zeer verschillend van de goede hoop, welke gij mij zoo aanstonds gaaft. Ga, verlies geen oogenblik; zie zelf wat er van de zaak is, en kom het mij dan zeggen.”
De groot-vizier gehoorzaamde oogenblikkelijk. De kamer van den prins binnentredende, vond hij hem zeer bedaard met een boek in de hand zitten lezen. Hij groette hem, zette zich naast hem neder, en zeide; „Wee uw' slaaf, die door zijne mededeeling uwen vader een' doodelijken schrik heeft aangejaagd.” „En welk berigt,” vroeg de prins, „heeft mijn' vader zoo zeer doen schrikken? Ik heb groote reden, om mij over mijnen slaaf te beklagen.” „Prins,” hernam de vizier, „Allah zij geloofd, dat hetgeen die slaaf ons berigt heeft, onwaarheid is! De kalme toestand, waarin ik u aantref, en waarin God u moge bewaren, doet mij zien dat hij gelogen heeft.” „Misschien,” zeide de prins, „zal hij zich niet goed hebben uitgedrukt. Ik ben dus zeer blijde u hier te zien; gij toch, die zoo veel invloed bij den koning, mijn' vader, hebt, moet iets van de zaak weten. Daarom zeg mij, waar is de dame, die dezen nacht in mijne kamer geweest is.”
De vizier wist niet, wat hij hoorde. „Prins,” antwoordde hij, „wees niet verwonderd, dat uwe vraag mij verstomd doet staan. Bestaat er mogelijkheid, dat eenig man, nog veel minder eene dame, in den nacht tot hier kan doordringen, daar men deze kamer slechts kan binnentreden door de deur, en over het ligchaam van uwen slaaf? Hetgeen gij u als werkelijkheid voorstelt, zal slechts een droom geweest zijn, die een' zeer diepen indruk bij u heeft achtergelaten.” „Ik heb met uwe praatjes niet noodig,” hernam de prins op hoogen toon, „en wil volstrekt weten, wat er van die dame geworden is; wij zijn hier op eene plaats, waar ik in staat ben mij te doen gehoorzamen.”
Deze kortaf gesproken woorden bragten den groot-vizier in eene groote verlegenheid en angst. Hij zon op een middel, om uit dezen moeijelijken toestand te geraken, en vroeg daarom den prins op zeer onderworpen en beleefden toon, of hij zelf die dame gezien had „Ja, ja!” hernam de prins, „ik heb haar gezien, en ben overtuigd, dat gij haar hebt hier gebragt, om mij op de proef te stellen. Zij heeft de rol, die gij haar geleerd hebt, zeer goed afgespeeld, en door geen woord tot mij te spreken zich slapende gehouden, en zich uit de voeten gemaakt, zoodra ik weder was ingesluimerd. Doch ik behoef u dit niet te vertellen, zij zal u alles wel hebben medegedeeld.” „Prins,” hernam de groot-vizier, „ik zweer u, dat noch de koning uw vader, noch ik, u die dame hebben toegezonden; wij hebben daar zelfs niet aan gedacht. Veroorloof mij dus u nogmaals opmerkzaam te maken, dat gij dit meisje slechts in een' droom zult hebben gezien” „Gij zijt dus ook hier gekomen, om mij te bespotten,” hernam de prins toornig, „en mij in het aangezigt te zeggen, dat hetgeen ik met mijne oogen gezien en met mijne handen betast heb, geene wezentlijkheid, maar een droom is?” Dit zeggende greep hij den vizier bij den baard, en mishandelde hem met vuistslagen.
De arme groot-vizier verdroeg dezen zoo onstuimigen toorn van den prins Camaralzaman met ongeloofelijk geduld. „Zoo ben ik dan,” zeide hij in zich zelven, „in het zelfde geval als de slaaf; en ik mag nog van geluk spreken, indien ik het er zoo goed afbreng als hij.” Daar de prins inmiddels er steeds duchtig op toesloeg, besloot de mishandelde staatsdienaar de list van den slaaf na te volgen. „Ik smeek u, houdt op prins,” riep hij, „en verleen mij een oogenblik gehoor!” „Spreek,” zeide de prins zelf het slaan moede, „wat hebt gij mij te zeggen?”
„Ik moet u dan bekennen prins,” zeide nu de groot-vizier veinzende, „dat er van hetgeen gij mij gezegd hebt, wel iets waar kan zijn. Maar gij kent de pligten, welke een staatsdienaar jegens den koning, zijn' heer en meester, te vervullen heeft. Deel mij dus mede, wat ik uwen vader uit uwen naam moet zeggen. Ik zal uwe woorden getrouw overbrengen.” „Welnu,” sprak de prins, „ga, en zeg aan den koning, mijn' vader, dat ik wil trouwen met de dame, welke hij dezen nacht hier heen gezonden heeft. Doe dit spoedig, en breng mij zijn antwoord.” De groot-vizier maakte eene diepe buiging, en vertrok ten spoedigste. Hij achtte zich niet veilig, vóórdat hij den toren verlaten, en de deur achter zich had digt gegrendeld.
In groote verwarring en zeer neêrslagtig verscheen hij voor den koning Schahzaman, zoodat deze vorst reeds een voorgevoel had van de droevige tijding, die hij van hem vernemen zou. „Welnu,” vroeg de monarch met huivering, „in welken toestand hebt gij mijn' zoon aangetroffen?” De vizier deed hem een getrouw verslag van het onderhoud, dat hij met den prins gehad had, van diens oploopendheid, toen hij hem van de onmogelijkheid sprak, dat er eene dame bij hem kon geweest zijn, van de slechte behandeling, die hij van hem had ondervonden, en eindelijk van de list waarvan hij zich bediend had, om uit de handen van dien razende te ontkomen.
Schahzaman werd door dit berigt diep bedroefd, te meer daar hij zijn' zoon, niettegenstaande diens onbetamelijk gedrag, nog steeds eene teedere genegenheid toedroeg.—„Ik wil zelf zien, hoe het met hem gesteld is,” zeide hij met een' zwaren zucht; en vergezeld door zijnen vizier, begaf hij zich naar den toren.
De prins Camaralzaman ontving zijn' vader in zijne gevangenis met den meesten eerbied. De koning zette zich neder, en nadat hij den prins aan zijne zijde had doen plaats nemen, deed hij hem onderscheidene vragen, die door Camaralzaman allen met gezond verstand beantwoord werden. De monarch zag nu den groot-vizier aan, alsof hij zeggen wilde: „Ik kan niet zien, dat de prins mijn zoon krankzinnig is, zooals gij mij hebt verzekerd.” Daar hij werkelijk aan den prins niet het geringste teeken van krankzinnigheid kon bespeuren, aarzelde de koning niet langer, op de zaak zelve neder te komen. „Zeg mij toch mijn zoon,” zeide hij, „wat u met eene dame gebeurd is, welke, zooals men mij gezegd heeft, dezen nacht hier zou geweest zijn.”
„Sire,” antwoordde Camaralzaman, „ik smeek uwe majesteit het verdriet niet te vergrooten, dat men mij door deze zaak reeds veroorzaakt heeft. Bewijs mij liever de gunst mij dit meisje ten huwelijk te geven. Hoe grooten afkeer ik u ook betuigde van de vrouwen te hebben, deze jonge schoone is mij zoo bevallen, dat ik geene zwarigheid maak u mijne liefde te belijden. Ik ben gereed haar van uwe hand te ontvangen, en zal er u zeer dankbaar voor zijn.”
Dit antwoord van den prins bragt Schahzaman op nieuw in groote verslagenheid. Het verzoek van zijn' zoon kwam hem zoo dwaas voor, dat hij werkelijk aan zijn verstand begon te twijfelen. „Mijn zoon,” zeide hij, „gij voert daar een gesprek tot mij, waarvan ik geene hoogte kan krijgen. Ik zweer u bij mijne kroon, die éénmaal op uw hoofd moet overgaan, dat ik van die dame, waarover gij mij spreekt, volstrekt niets weet. En hoe zou zij zonder mijne toestemming, in dezen toren hebben kunnen doordringen? Want, hetgeen mijn groot-vizier u heeft gezegd, deed hij slechts, om aan uwe woede te ontkomen. Het zal dus zeker een' droom geweest zijn, die u in het hoofd maalt.”
„Sire,” gaf de prins ten antwoord, „ik zou mij de goedheid van uwe majesteit voor altoos onwaardig maken, indien ik geen geloof hechtte aan de verzekering, welke zij mij geeft. Maar ik smeek u, mij geduldig aan te hooren, en dan zelf te beoordeelen, of hetgeen ik u ga zeggen, een' droom geweest is.”
De prins Camaralzaman verhaalde nu zijnen vader op welke wijze hij ontwaakt was; hij schetste hem met levendige kleuren de schoonheid en de bekoorlijkheden van de dame, die hij aan zijne zijde had gevonden, de liefde die hij voor haar had opgevat, en de vergeefsche moeite welke hij had aangewend, om haar wakker te maken. Hij verborg zelfs voor hem de reden niet, die hem bewogen had, af te zien van verdere pogingen, om haar te doen ontwaken. Verder hoe hij zich weder te slapen legde, nadat hij zijn' ring met die van de schoone jonge vrouw had verwisseld. Bij deze laatste woorden trok Camaralzaman den ring van zijn' vinger, en bood dien zijnen vader aan. „Sire,” vervolgde hij nu, „de mijne is u niet onbekend, want gij hebt dien dikwijls gezien; oordeel zelf of dat alles een droom kan geweest zijn, en of ik, zooals men uwer majesteit heeft willen doen gelooven, krankzinnig ben.”
De koning zag duidelijk in, dat hetgeen de prins zijn zoon hem verhaald had, eene werkelijkheid moest zijn, waar hij niets tegen wist in te brengen. Zijne verwondering over deze inderdaad onverklaarbare gebeurtenis was echter zoo groot, dat hij eenen geruimen tijd in gedachten verdiept geraakte. De prins maakte van die gelegenheid gebruik. „Sire,” zeide hij, „de liefde welke dit bekoorlijke meisje, wier beeldtenis in mijn hart staat gegrift, mij heeft ingeboezemd, is reeds zoo hevig, dat ik de kracht niet heb, daaraan weêrstand te kunnen bieden. Ik smeek alzoo uwe majesteit, mededoogen met mij te hebben, en mij door haar bezit gelukkig te maken.”
„Na al hetgeen ik gehoord heb, en nu ik dezen ring gezien heb, mijn zoon,” antwoordde de koning Schahzaman, „kan ik er niet aan twijfelen, dat de dame, die deze liefde in uw hart heeft ontstoken, dezen nacht bij u is geweest. Gave Allah, dat ik haar kende, uw wensch zou nog heden vervuld worden, en ik zou de gelukkigste vader zijn! Maar waar haar te zoeken? Hoe, en op welke wijze is zij hier binnen gekomen, zonder dat ik er iets van vernomen heb. Waarom is zij slechts gekomen, om u terwijl zij sliep hare schoonheid te laten zien, eene onuitbluschbare liefdevlam in uw hart te ontsteken, en u weder te verlaten, nadat gij waart ingeslapen? Ik begrijp niets van deze wonderbare zaak, en indien de Hemel ons niet gunstig is, zoo zal zij de oorzaak van ons beider dood zijn.” Bij het eindigen dezer woorden vatte hij den prins bij de hand. „Kom mijn zoon,” vervolgde hij, „laat ons te zamen treuren, gij, door zonder hoop te beminnen, en ik, door u in droefheid te zien en niet te kunnen helpen.”
Camaralzaman vergezelde zijn' vader naar het paleis, waar hij zich, wanhopig eene hem geheel onbekende dame te beminnen, terstond te bed begaf. De koning sloot zich met hem op, en bragt verscheidene dagen bij zijn' zoon door, zonder zich in het minst met zijne staatszaken te bemoeijen. De groot-vizier was de eenigste, die vrijen toegang tot den monarch had. Na eenigen tijd bragt deze hem met nadruk onder het oog, dat niet alleen het hof ontevreden was over zijne afwezigheid, maar dat ook het volk luide begon te morren. „Sire,” vervolgde hij, „het strekt zeker den prins tot troost uw gezelschap te genieten, en het doet uw vaderhart goed, hem dit genoegen te kunnen verschaffen, maar indien uwe majesteit geen gehoor geeft aan den algemeenen wensch van al hare onderdanen, en niet als naar gewoonte audientie verleent en regt spreekt zoo zie ik groote gevaren te gemoet. Ik acht mij verpligt aan uwe majesteit in bedenking te geven, om den prins naar het kasteel op het kleine eiland, dat voor de haven ligt, te laten overbrengen. De gezonde lucht, die men daar inademt, zal hem goed doen, en het schoone gezigt dat hij daar heeft, zal hem den tijd van uwer majesteits afwezen zonder verveling doen doorbrengen.”
De koning Schahzaman keurde dezen raad van zijn' vizier goed, en nadat het kasteel op het kleine eiland, van het noodige huisraad voorzien was, begaf hij zich met den prins derwaarts, en verliet hem niet, dan om tweemaal in de week audientie te verleenen, en regt te spreken. Den overigen tijd bragt deze liefdevolle vader aan het bed van zijn kind door, en trachtte het zoo veel mogelijk te troosten.
Terwijl dit in de hoofdstad van het eiland der kinderen van Khaladan voorviel, hadden de beide geesten Danhasch en Casch-Casch de prinses van China naar haar paleis gevoerd, en haar weder te bed gelegd. Den volgenden morgen zocht deze bij haar ontwaken links en regts naar den schoonen jongeling, welken zij dien nacht aan hare zijde had gezien. Hem niet meer vindende, riep zij kermende hare vrouwen, die allen ijlings kwamen toeschieten. Zij omringden haar bed, en vroegen, wat zij begeerde.
„Zeg mij,” sprak de prinses van China, „waar is de jongeling gebleven, die dezen nacht bij mij is geweest, en dien ik met geheel mijn hart bemin?” „Prinses,” antwoordde hare voedster, „wij begrijpen u niet, indien gij u niet duidelijker verklaart.” „Zoo weet dan,” hernam de prinses, „dat ik dezen nacht een' jongeling aan mijne zijde zag, zoo welgemaakt en beminnelijk, als men zich slechts kan voorstellen. Ik heb hem langen tijd geliefkoosd, en alles gedaan, om hem wakker te maken, zonder daarin te slagen. Nu vraag ik, waar hij is gebleven?”
„Prinses,” antwoordde de voedster, „gij wilt ongetwijfeld eene grap met ons hebben! Behaagt het u, om op te staan?” „Ik spreek in vollen ernst,” hernam de prinses Badoura, „en ik wil weten, waar hij is.” „Maar prinses,” bragt de voedster in „toen wij u gisteren avond te bed bragten, waart gij alleen, en voor zoo ver uwe vrouwen en ik weten, is er sedert niemand hier binnengekomen.”
De prinses van China verloor het geduld; zij nam de voedster bij de haren, sleepte haar voort, en sloeg haar onder de woorden: „Gij zult het mij zeggen, oude tooverkol, of ik vermoord u?” De voedster deed haar uiterste best, om uit de handen der prinses te geraken. Eindelijk gelukte haar dit, echter niet zonder eene haarlok achter te laten, die Badoura als overwinningsteeken in de hand hield. Zich los geworsteld hebbende, liep de voedster vol angst naar de koningin, de moeder van de prinses van China. „Mevrouw,” sprak zij, „zie, hoe de prinses mij heeft behandeld. Zij zou mij vermoord hebben, indien ik niet uit hare handen had weten te ontkomen. Zij wil volstrekt van ons weten, welke jonge man dezen nacht in hare kamer is geweest, en het is ons niet mogelijk, aan haar vreemd verlangen te voldoen.”
De koningin begaf zich vergezeld door de voedster, onverwijld naar het vertrek, waarin de prinses was opgesloten, en zich naast hare dochter op de sofa plaatsende, vroeg zij eerst met belangstelling naar den toestand harer gezondheid. Daaromtrent een geruststellend antwoord bekomen hebbende, vervolgde zij: „Zeg mij nu ook, wat uwe voedster misdreven heeft, dat gij haar zoo hebt mishandeld. Eene prinses van uwen rang moet nimmer, zelfs in haren toorn, zoo ver gaan.” „Mevrouw,” antwoordde de prinses, „ik merk, dat ook gij met mij den spot wilt drijven; maar ik verklaar u, niet te zullen rusten, vóórdat ik den beminnelijken ridder, die dezen nacht bij mij heeft doorgebragt, tot echtgenoot zal hebben. Gij zult wel weten, waar hij zich op dit oogenblik bevindt, en ik smeek u, hem hier te doen komen.”
„Dochter,” hernam de koningin, „uw spreken verbaast mij ten hoogste, en ik betuig u, dat ik daar niets van begrijp.” De prinses verloor hierop den kinderlijken eerbied uit het oog. „Mevrouw,” zeide zij, „de koning mijn vader en gij hebt mij gekweld en vervolgd, ten einde mij tot een huwelijk te dwingen, toen ik daar geen' lust in had; die lust is thans in mij opgekomen, en ik wil volstrekt den ridder, van wien ik u gesproken heb, tot man hebben; zoo niet, dan breng ik mij zelve om het leven.”
De koningin trachtte de prinses door zachtmoedigheid tot bedaren te brengen. „Lieve dochter,” sprak zij, „gij weet immers zelve wel, dat gij hier geheel alleen zijt, en geen man bij u kan komen.” Maar in plaats van te luisteren, viel de prinses haar in de rede, en stelde zij zich zoo waanzinnig aan, dat de koningin beducht werd, dat zij zich ook aan haar zou vergrijpen, en met droefheid in het hart van daar ging, om er den koning berigt van te geven.
De koning van China wilde zich met eigen oogen van deze zaak overtuigen. Hij begaf zich naar het vertrek van zijne dochter, en vroeg haar, of het waar was, wat hij van haar had moeten hooren. „Sire,” antwoordde de prinses, „laat ons daar niet verder over spreken; bewijs mij slechts eene gunst, door mij hem tot echtgenoot te geven, die dezen nacht hier is geweest.” „Hoe, mijne dochter,” hernam de koning, „is er dezen nacht iemand hij u geweest?” „Sire,” viel de prinses haren vader in de rede, zonder hem te laten uitspreken, „hoe kunt gij dat vragen? Zulks is uwe majesteit niet onbekend. Het is de schoonste en welgemaaktste ridder ter wereld. Ik vraag hem aan u terug, en smeek u, mij dit niet te weigeren. Om uwe majesteit echter te overtuigen, dat die ridder werkelijk hier is geweest, en ik hem bewonderd en geliefkoosd heb, hoewel mijne pogingen om hem te wekken vruchteloos waren, zoo heb slechts de goedheid dezen ring te bezigtigen.” Bij deze woorden stak zij de hand uit. De koning van China wist nu niet meer, wat hij van de zaak denken moest, noch wat hij daarop zou antwoorden, want de ring, dien zij aan den vinger had en hem zien liet, was van een' man. Zich echter geen begrip kunnende vormen van alles, wat zij hem zeide, en haar reeds als krankzinnig beschouwende en opgesloten hebbende, dacht hij niet anders, dan dat zij geheel en al van het verstand beroofd was. Zonder haar dus verder tegen te spreken, deed hij haar in ketens sluiten, uit vrees dat zij zich in een' aanval van dolheid aan hem, of aan anderen die haar naderden, zou vergrijpen. Hij gaf de prinses alleen hare voedster, om haar te bedienen, en plaatste eene wacht bij de deur van haar vertrek.
De koning van China bijna ontroostbaar, dat de prinses, zooals hij meende, geheel zinneloos was, dacht nu alleen op middelen, die tot hare genezing zouden kunnen bijdragen. Hij deed den raad vergaderen, en legde den toestand bloot, waarin zijne dochter verkeerde, er bijvoegende, dat indien zich onder hen, of ergens in zijn geheele rijk, iemand bevond, die zich bekwaam achtte de prinses te kunnen genezen, en daarin werkelijk slaagde, deze haar tot gemalin zou hebben, en na zijn overlijden zijn rijk en zijne kroon beërven.
De begeerte, eene zoo schoone prinses te bezitten, en welligt éénmaal te zullen heerschen over een zoo magtig rijk als dat van China, maakte diepen indruk op eenen reeds bejaarden emir, die in de raadsvergadering tegenwoordig was, zoodat hij dadelijk van zijne plaats opstond, en aanbood de genezing der prinses te willen beproeven. „Ik sta het u toe,” zeide de koning, „maar indien gij niet slaagt, laat ik u het hoofd afslaan; want het zou niet billijk zijn, naar eene zoo groote belooning te dingen, zonder daarbij eenig gevaar te loopen. Hetgeen ik u zeg, geldt tevens voor alle anderen, die zich na u mogten aanbieden. Weet dus wel, wat gij doet.”
De emir, zich op zijne kennis in de tooverkunst verlatende, nam het voorstel zonder aarzeling aan, en de koning bragt hem in eigen persoon bij zijne dochter. Zoodra de prinses den emir zag, liet zij haren sluijer vallen. „Sire,” zeide zij tegen haren vader, „het bevreemdt mij, dat uwe majesteit een vreemden man bij mij brengt, aan wien ik mij volgens onzen godsdienst niet mag laten zien.” „Dochter,” hernam de koning, „laat u door zijne tegenwoordigheid niet verontrusten; hij is een van mijne emirs, die u ten huwelijk vraagt.” „Sire,” sprak de prinses, „hij is de man niet, dien gij mij reeds gegeven hebt, en die mij dezen ring aan den vinger gestoken heeft.”
De emir had verwacht, dat de prinses zou spreken en handelen als iemand, die van het verstand beroofd is. Hij was dus zeer verwonderd, haar zoo rustig te zien, en eene taal te hooren voeren, zooals men geenszins van eene krankzinnige zou verwachten. Hij begreep nu dadelijk, dat hare kwaal niets anders was, dan eene hevige liefde, die op goede gronden berusten moest, hetgeen hij echter niet aan den koning durfde mededeelen; want hij dacht, dat de vorst niet zou kunnen dulden, dat zijne dochter aan een' ander haar hart had geschonken, dan aan dengene, welken hij voor haar bestemd had. Hij wierp zich aan de voeten van koning van China. „Sire,” zeide hij, „na al hetgeen ik gezien en gehoord heb, zou ik te vergeefs beproeven de prinses te genezen; voor hare kwaal heb ik geene middelen, en ik stel dus mijn leven ter beschikking van uwe majesteit.” De koning, vergramd over de onbekwaamheid van den emir, en de vergeefsche moeite, die hij hem had laten nemen, liet hem onthoofden.
Ten einde verder niets te verzuimen, wat tot herstelling der prinses zou kunnen strekken, liet de koning eenige dagen na deze vergeefsche proef in zijne hoofdstad omroepen, dat indien er een geneesheer, sterrekijker of toovenaar was, ervaren genoeg om aan de prinses het verstand terug te geven, deze zich slechts te vertoonen had, om na de herstelling zijner dochter haar tot belooning te ontvangen; maar wanneer hij haar niet genas, hij zijn hoofd hierbij zou inschieten. Het zelfde liet hij door zijn geheele rijk en aan de naburige hoven bekendmaken.
De eerste, die zich opdeed, was een' sterrekijker en geestenbezweerder, welken de koning door een' gesnedene naar de gevangenis van de prinses liet brengen. De sterrekijker nam uit een' zak, dien hij onder den arm droeg, eene kleine hemelglobe, een komfoor, verscheidene soorten van droogerijen, geschikt om mede te berooken, eene koperen vaas, met nog vele andere zaken. Na dit alles uitgepakt te hebben, vroeg hij om eene kool vuur. De prinses van China vroeg aan den gesnedene, wat al dien toestel toch te beduiden had. „Prinses,” antwoordde deze, „dat is om den boozen geest, die in u is, te bezweren, hem in die koperen vaas op te sluiten en vervolgens in de diepte der zee te werpen.”
„Verwenschte sterrekijker,” riep de prinses, „gij schijnt wel gek en bezeten te zijn, ik heb mijn verstand zeer goed, en gij kunt die prullen wel weêr inpakken. Zijt gij echter zoo knap, als gij u voordoet, breng mij dan slechts den man hier, dien ik bemin; dat is de beste dienst, dien gij mij kunt bewijzen.” „Prinses,” antwoordde de sterrekijker, „is de zaak zoo gesteld, dan moet gij dien man niet van mij, maar alleen van den koning uw' vader vragen en verwachten.” Hij pakte nu alles weder in zijn' zak, in het geheel niet op zijn gemak, dat hij zich zoo ligtvaardig verbonden had, eene krankzinnige te genezen, die zoo goed bij haar verstand was.
Toen de gesnedene den sterrekijker voor den koning van China bragt, wachtte die niet, tot de slaaf aan den monarch verslag deed van zijne mislukte proefneming; maar onmiddelijk den koning aansprekende, voegde hij hem stoutmoedig deze woorden toe: „Sire, zooals uwe majesteit heeft laten bekend maken, en ook aan mij bevestigd heeft, moest ik gelooven dat de prinses krankzinnig was, en ik hield mij verzekerd, haar te zullen genezen door de geheimen, waarmede ik bekend ben. Weldra echter kwam ik tot de overtuiging, dat uwe dochter geene andere ongesteldheid heeft, dan die van te beminnen, en om liefdekwalen te genezen, zoo ver strekt zich mijne kunst niet uit. Uwe majesteit zal daarin echter beter kunnen voorzien, dan iemand anders, indien zij haar slechts den man geeft, dien zij wenscht.” De koning, verbitterd over deze rondborstige taal, liet den sterrekijker onmiddelijk onthoofden.
Na hem deden zich nog honderd-vijftig sterrekijkers en geneesheeren op, doch allen ondergingen hetzelfde lot, en hunne hoofden werden op de poorten der stad ten toon gesteld.
De voedster van de prinses van China had een' zoon, Marzavan genaamd; hij was de zoogbroeder van de prinses. Deze kinderen waren in hunne jeugd meest altijd te zamen, en leefden met elkander als broeder en zuster. Die genegenheid bleef hen bij, zelfs toen zij op meer gevorderden leeftijd van elkander werden verwijderd.
Onder de vele wetenschappen, waarop Marzavan zich van zijne jeugd af, met hart en ziel had toegelegd, behoorde ook de voorspellende sterrekunde, de waarzeggerij en andere geheime kunsten. Hij werd daarin zeer bekwaam. Niet tevreden met hetgeen hij van zijne onderwijzers geleerd had, ging hij, zoodra hij meer onafhankelijk werd, groote reizen maken. Hoorde hij van een' uitstekend man spreken, dan ontzag Marzavan moeite noch kosten, om dien geleerde op te zoeken, en rustte niet, voordat hij hem gevonden, en zoo veel mogelijk van zijne lessen partij getrokken had.
Na eene afwezigheid van vele jaren kwam hij met een' schat van kennis uitgerust, in zijne geboorteplaats, de hoofdstad van China, terug. Het verwonderde hem ten hoogste, boven de poort, die hij binnenkwam, zoo vele afgehouwen hoofden te zien, die daar ten toon gesteld waren. Zoodra hij in zijne woning kwam, vroeg hij naar de oorzaak hiervan. Men deelde hem in het kort de zaak mede, en Marzavan werd hierover zeer bedroefd, daar hij zijne zoogzuster nog steeds hartelijk liefhad. Hij zond terstond iemand naar zijne moeder, om haar van zijne terugkomst kennis te geven.
Hoewel hare tegenwoordigheid bij de prinses slecht kon worden gemist, wist echter de voedster zich voor een oogenblik te verwijderen, om haren zoon te zien. Nadat zij hem omhelsd had, deelde zij hem met betraande oogen mede, in welk een' beklagenswaardigen toestand de prinses zich bevond. Zij verzweeg ook de oorzaak niet, die daartoe aanleiding had gegeven. Marzavan hoorde haar met gespannen aandacht, en vroeg, of zij hem niet in de gelegenheid zou kunnen stellen, om de prinses te zien en te spreken, zonder dat de koning daarvan kennis droeg. De voedster bedacht zich een oogenblik. „Mijn zoon,” zeide zij toen, „ik kan u dit thans niet verzekeren; maar wacht tot morgen, dan zal ik u een bepaald antwoord weten te geven.”
Daar behalve de voedster niemand bij de prinses mogt worden toegelaten, dan met vergunning van het hoofd der gesnedenen, die door den koning als wacht bij hare gevangenis geplaatst waren, bleef haar geen ander middel over, dan deze in haar belang te winnen, zoo zij haren zoon toegang tot de kamer der prinses wilde verschaffen. Zij wist echter, dat deze gesnedene nog niet lang in 's konings dienst, en dus onbekend was, met hetgeen vroeger aan het hof van China had plaats gevonden. Hierop bouwende, zeide zij tot hem: „Het is u bekend, dat ik de prinses gevoed en groot gebragt heb; maar wat gij misschien niet zult weten, is, dat ik haar te gelijk met mijne dochter zoogde, die nu kortelings in het huwelijk is getreden. De prinses, die haar altoos zeer lief had, zou haar gaarne eens bij zich zien, zonder dat iemand buiten ons daarvan echter kennis draagt.” „Wat gij mij daar zegt,” zeide de gesnedene, „is mij genoeg. Het zal mij, als dit in mijne magt staat, altoos een groot genoegen zijn, de prinses eenig vermaak te kunnen verschaffen, zij is reeds ongelukkig genoeg. Gij kunt dus dezen nacht, nadat de koning zijne dochter bezocht zal hebben, uw kind gaan halen of hier laten komen, de deur zal voor haar openstaan.”
Zoodra de avond viel, ging de voedster haren zoon Marzavan opzoeken. Zij verkleedde hem als eene vrouw, en nam hem dus vermomd met zich naar het paleis. De gesnedene niet anders denkende, of het was hare dochter, opende de deur en liet beiden binnengaan. In de kamer der prinses gekomen, sprak de voedster haar dus aan: „Mevrouw,” zeide zij, „het is geene vrouw, die gij bij mij ziet, maar mijn' zoon Marzavan, die gisteren van zijne reis is terug gekomen, en ik ben geslaagd, hem onder deze vermomming hier te brengen. Ik hoop, dat het u een genoegen zal zijn, hem eens weder te zien.”
Op den naam van Marzavan liet de prinses eene groote vreugde blijken. „Kom nader, mijn broeder,” zeide zij tot hem, „en ontbloot uw gelaat; het is immers geoorloofd, dat een broeder en eene zuster gemeenzaam met elkander omgaan?” Marzavan beantwoordde haren groet op de beleefdste wijze, doch zonder hem den tijd tot spreken te laten, vervolgde de prinses: „Ik ben verblijd, u na eene zoo lange afwezigheid in goede gezondheid weder te zien, wat ik niet had durven hopen; daar gij al dien tijd, zelfs aan uwe goede moeder, niets van u hebt laten hooren.” „Prinses,” sprak Marzavan „ik stel uwe belangstelling in mij op hoogen prijs. Ik had gehoopt u in gelukkiger toestand te zullen wederzien, dan die, waarin men mij gezegd heeft, dat gij u bevindt, en waarvan ik tot mijne groote droefheid thans getuige ben. Dit teedere en schoone ligchaam aan een' keten gekluisterd! Mijne smart zou zonder grenzen zijn, indien ik geen' troost vond in de hoop u te zullen genezen. Als ik van mijne langdurige studiën en van al mijne reizen geene andere vruchten mag plukken, dan alleen het geluk u aan de wereld en hare genietingen te kunnen wedergeven, zoo zal ik mij reeds rijkelijk beloond vinden.”
Bij het eindigen dezer woorden haalde Marzavan een boek en nog eenige andere zaken te voorschijn, die hij bij zich had gestoken, naar aanleiding van de omschrijving, welke zijne moeder hem van de ziekte der prinses had gegeven. „Wat zal dit alles, mijn broeder!” riep de prinses, al dien toestel ziende. „Ook gij behoort dus onder hen, die gelooven dat ik krankzinnig ben? Laat dien dwazen waan varen, en luister naar mij.” De prinses verhaalde nu aan Marzavan hare geheele geschiedenis tot in de kleinste bijzonderheden, en liet hem den ring zien, welken zij op de plaats van den haren gevonden had. „Zie daar,” vervolgde zij, „de zaak, zooals deze zich werkelijk heeft toegedragen. Ik zie zeer goed, dat hier iets achter schuilt, wat ik niet kan begrijpen, en dat aanleiding gegeven heeft, dat men mij voor krankzinnig houdt; maar men let te veel op het wonderlijke, zonder op het andere, dat duidelijk en zeker is, acht te slaan.”
Marzavan, ten hoogste verbaasd over hetgeen hij uit den mond van de prinses vernam, bleef eenige oogenblikken in gedachten verdiept en met het hoofd voorover gebogen staan, zonder een enkel woord te antwoorden: „Prinses,” sprak hij eindelijk, het hoofd oprigtende, „indien hetgeen gij mij daar hebt medegedeeld overeenkomstig de waarheid is, waaraan ik geenszins twijfel, zoo wanhoop ik niet uwe begeerte te bevredigen. Ik verzoek u alleen, nog eenigen tijd geduld te hebben, totdat ik ook die koningrijken zal hebben doorgereisd, welke ik nog niet bezocht heb. Hoort gij van mijne terugkomst, dan kunt gij zeker zijn, dat het voorwerp uwer liefde niet ver meer van u is.” Hierop nam hij afscheid van Badoura, en reeds den volgenden dag begaf hij zich weder op reis.
Marzavan trok van stad tot stad, van provincie tot provincie, en van het eene eiland naar het andere; overal waar hij kwam hoorde hij van niets anders spreken dan van de prinses Badoura en van hare geschiedenis. Na verloop van vier maanden kwam onze reiziger te Torf, eene groote en volkrijke zeeplaats. Hier sprak men hem voor het eerst niet meer van de prinses Badoura, maar wel van den prins Camaralzaman, die men zeide, dat zeer ziek was, en wiens geschiedenis, zoo als men die verhaalde, in vele opzigten overeenkwam met die van de prinses van China. Marzavan was hierover zeer verblijd; hij liet zich onderrigten in welk gedeelte der wereld die prins zich ophield. Men noemde hem de eilanden der kinderen van Khaladan. Twee reisgelegenheden stonden voor hem open, de eene over land, de andere over zee.
Marzavan koos de laatste als den kortsten weg, en ging met een koopvaardijschip onder zeil. De reis was zeer voorspoedig, en reeds had men de hoofdstad van den koning Schahzaman in het gezigt, toen het vaartuig door de onkunde van den stuurman, op eene onder het water verborgen klip stootte. De schok was zoo hevig, dat het schip dadelijk uiteensloeg. Dit ongeluk had plaats in het gezigt van het kasteel, waarin de prins Camaralzaman zijn verblijf hield. De koning Schahzaman en zijn groot-vizier waren daar op dat tijdstip beiden tegenwoordig, en de noodkreten der schipbreukelingen, die nog een' tijd lang met de golven worstelden, drongen hen in de ooren, zonder dat er mogelijkheid bestond, deze ongelukkigen spoedig genoeg hulp te bieden.
Marzavan was een uitmuntend zwemmer. Zoodra het schip vast geraakte, sprong hij over boord, en al zwemmende bereikte hij den oever digt bij het kasteel. Hier werd hem op last van den prins alle mogelijke hulp verleend. Men haastte zich, hem van kleeding te doen verwisselen, bood hem eenige ververschingen aan, en zoodra hij eenigzins van zijne vermoeijenis bekomen was, stelde men hem aan den groot-vizier voor, zooals deze gelast had.
Daar Marzavan een zeer gunstig voorkomen had, en op de vragen van den groot-vizier met bescheidenheid en veel juistheid antwoordde, werd deze staatsdienaar reeds terstond gunstig voor hem gestemd. Hij knoopte een gesprek met hem aan, en het bleek hem spoedig, dat hij iemand voor had, die op zijne reizen veel kennis had opgedaan. „Naar ik kan hooren,” zeide de vizier, „zijt gij iemand, die met veel kennis en verstand bedeeld is. Mogt het Allah behagen, dat gij op uwe reizen en bij uwe natuurkundige studiën het geheim hadt leeren kennen, om een' zieke te genezen, wiens ongesteldheid van buitengewonen aard is, en het geheele hof in rouw dompelt.” „Indien ik met de geaardheid van die ongesteldheid bekend ware,” gaf Marzavan ten antwoord, „zou ik er misschien een middel tegen kunnen vinden.”
De groot-vizier deelde nu aan den schipbreukeling mede, in welken toestand de prins Camaralzaman verkeerde, en verhaalde hem de zaak van het begin tot het einde. Hij begon te spreken over zijne door den koning Schahzaman zoo vurig begeerde geboorte, vervolgens verhaalde hij van zijne opvoeding, van den wensch des konings, om hem vroegtijdig te doen huwen, van den tegenzin, dien de prins in het huwelijk had, van zijne ongehoorzaamheid aan zijns vaders verlangen, en eindelijk van zijne opsluiting en zijne buitensporigheden in de gevangenis, die veroorzaakt waren door eene hevige liefde, welke hij had opgevat voor eene onbekende jonge schoone, die hij zeide, dat een' nacht bij hem had doorgebragt, doch waarvan geene andere bewijzen waren dan een' ring, welken de prins beweerde, haar van den vinger genomen te hebben, terwijl men maar niet kon ontdekken, waar ter wereld die dame zich ophield.
Bij deze mededeeling van den groot-vizier was Marzavan zeer verheugd, dat hij door de geleden schipbreuk juist daar was aangeland, waar zich de persoon bevond, die hij met zoo veel ijver gezocht had. Hij twijfelde niet, of de prins Camaralzaman zou de man zijn, voor wien de prinses van China in liefde was ontstoken, en dat die prinses wederkeerig het voorwerp van 's prinsen vurige wenschen was. Hij liet hiervan echter niets aan den groot-vizier blijken; hij zeide hem alleen, dat hij beter zou kunnen oordeelen, of de prins te helpen was, wanneer hij hem zag. „Volg mij dan slechts,” sprak de vizier; „de koning is op dit oogenblik bij hem, maar dat moet u niet ontstellen, want hij heeft mij reeds zijne begeerte te kennen gegeven u te zien.”
Op het oogenblik dat Marzavan door den vizier in het vertrek van den prins werd binnengeleid, lag Camaralzaman, bleek en met gesloten oogen, op zijn rustbed uitgestrekt. De koning zat bij zijne sponde, en hield de hand van zijn' zoon in de zijne. Marzavan vond zoo veel gelijkenis tusschen de trekken van den prins en die van de prinses van China, dat hij zich niet kon weêrhouden uit te roepen: „Nooit zag ik grooter gelijkenis!”
Door dezen met eene hem onbekende stem gedanen uitroep, werd de nieuwsgierigheid van Camaralzaman gaande gemaakt; hij opende de oogen, en zag Marzavan aan. Deze laatste was verstandig genoeg zijne lompheid te herstellen, door eene diepe buiging te maken, en door den prins in vers-maat te begroeten. Hij koos daarbij woorden, waaruit Camaralzaman moest besluiten, dat deze vreemdeling meer van zijne schoone onbekende wist; want de geschiedenis der prinses van China, welke hij bezong, moest noodwendig de aandacht van den verliefden jongeling trekken. Er vertoonde zich dan ook werkelijk een glimp van hoop en vreugde op het gelaat des kranken, en toen Marzavan ophield met spreken, gaf de prins aan den koning zijn' vader een teeken met de hand, dat hij zich met dien vreemdeling wenschte te onderhouden.
De goede koning, verrukt over de gunstige verandering, welke hij bij zijnen zoon meende te bespeuren, stond dadelijk op, en Marzavan bij de hand vattende, dwong hij hem, zijne plaats bij het bed van den prins in te nemen. Vervolgens vroeg hij hem, wie hij was, en van waar hij kwam, en toen Marzavan antwoordde, dat hij een' onderdaan was van den koning van China, vervolgde Schahzaman: „Gave Allah, dat gij mijn' geliefden zoon kondet genezen van zijne doodelijke zwaarmoedigheid; ik zou u veel te danken hebben, en de bewijzen mijner erkentelijkheid zullen grooter zijn, dan er ooit voor eenigen dienst betoond zijn.” Dit gezegd hebbende, liet hij den prins geheel vrij met Marzavan spreken, terwijl hij zich met zijn' vizier naar het andere einde der zaal begaf, zeer verheugd over eene zoo gelukkige ontmoeting.
Marzavan bragt zijn' mond aan het oor van Camaralzaman, en fluisterde hem toe: „Prins, het is thans geen' tijd meer, om treurig te zijn. De dame, om welke gij zoo veel geleden hebt, is mij bekend; zij is de prinses Badoura, dochter van Gaïour, koning van China. Ik kan u dit met zekerheid zeggen, daar zij mij zelve heeft medegedeeld, wat haar bejegend is. De prinses lijdt niet minder uit liefde voor u, dan gij voor haar.” Hij deelde hem vervolgens alles mede, wat hij van het gebeurde met de prinses wist, van af den noodlottigen nacht, waarin zij elkander op eene zoo onverklaarbare wijze gezien hadden. Ook vergat hij niet, melding te maken van de wijze, waarop de koning van China handelde met hen, die beproefden de prinses van hare gewaande krankzinnigheid te genezen, zonder hierin te slagen. „Gij prins,” ging hij voort, „zijt de eenigste, die u daartoe zonder eenig gevaar aanbieden, en haar volkomen genezen kunt. Maar alvorens eene zoo lange reis te ondernemen, moet gij gezond en sterk zijn. Wees er dus van nu af aan alleen op bedacht uwe gezondheid te herstellen.”
Deze mededeelingen van Marzavan hadden eene verbazende uitwerking. De prins Camaralzaman gevoelde eene zoo groote verligting door de hoop, die hem was ingeboezemd, dat hij zich sterk genoeg achtte, om op te staan. Hij vroeg daarom zijnen vader verlof, om zich te mogen kleeden, en dit met zulk een opgeruimd gelaat, dat de goede vorst er van opgetogen was. Zonder te vragen welk middel Marzavan gebezigd had, om dit wonder te bewerken, gaf hij zijne dankbaarheid te kennen, door hem herhaalde malen te omhelzen. Daarna vertrok hij met zijn' vizier, om de wonderbare genezing van den prins alom bekend te doen maken. Hij gaf bevel, dat er door het geheele rijk feesten zouden plaats hebben; zijne hovelingen ontvingen rijke geschenken, aan de armen deelde hij ruime aalmoezen uit, en de gevangenen werden in vrijheid gesteld. In één woord, de hoofdstad en het geheele land van den koning Schahzaman vierden feest.
Hoewel de prins Camaralzaman door slapeloosheid en onthouding van voedsel zeer verzwakt was, kreeg hij echter spoedig zijne vorige krachten terug. Toen hij nu geheel hersteld was en zich sterk genoeg achtte, om de vermoeijenissen der reis te kunnen doorstaan, herinnerde hij Marzavan aan zijne belofte. „Waarde Marzavan,” sprak hij, „het is thans tijd, om te vertrekken. Mijn ongeduld, om de bekoorlijke prinses te zien, en om een einde te maken aan de kwellingen, die zij uit liefde tot mij moet lijden, is zou groot, dat ik, indien wij niet spoedig op reis gaan, vrees, weder in denzelfden staat van moedeloosheid en uitputting te vervallen, als waarin gij mij hebt aangetroffen. Eene zaak echter verontrust mij, en doet mij voor vertraging beducht zijn, namelijk de overdreven zorg, welke de koning, mijn vader, voor mij heeft, zoodat hij nimmer zal kunnen besluiten, zijne toestemming tot deze langdurige reis te geven. Gij ziet zelf, dat hij mij bijna niet uit het oog verliest, en het grootste gedeelte van zijn' tijd bij mij doorbrengt. Indien gij daarop geen middel weet te vinden, is mijn toestand hopeloos.” Bij het uitspreken dezer woorden, kon de prins zijne tranen niet weêrhouden.
„Prins,” antwoordde Marzavan, „de hinderpaal, waarvan gij mij spreekt, heb ik voorzien, doch ik zal die weten uit den weg te ruimen. Het hoofddoel van mijne reis is geweest, de prinses van China van hare kwellingen te bevrijden. De genegenheid, welke wij van kindsbeen af elkander hebben toegedragen, en die nimmer uit mijn hart zal worden gewischt, dringt mij, daartoe al mijne krachten aan te wenden. Hoor nu, wat ik bedacht heb, om ons het vereischte verlof van den koning, uw' vader, te verschaffen. Gij zijt sedert uwe herstelling nog niet uit geweest. Zeg hem, dat gij gaarne een paar dagen met mij op de jagt zoudt gaan, ten einde u wat te verzetten. Het is niet waarschijnlijk, dat hij u deze uitspanning zal weigeren. Staat hij het u toe, draag dan zorg, dat wij ieder twee goede paarden hebben, om als het eene vermoeid is, ons van het andere te kunnen bedienen, en laat het overige aan mij over.”
Den volgenden morgen deed de prins Camaralzaman aan zijn' vader het verzoek, dat Marzavan hem gezegd had te doen. „Ik heb er niets op tegen,” zeide de koning, „dat gij u eens op de jagt vermaakt; maar onder beding dat gij niet langer dan één' nacht afwezig blijft, te veel vermoeijenis mogt u anders eens nadeelig wezen, en langer kan ik ook niet buiten u zijn.” De koning gaf hierop last de beste paarden uit zijn' stal te halen, en droeg zelf zorg, dat er niets ontbrak, om dit jagtpartijtje tot eene genoegelijke uitspanning voor den prins te maken. Toen alles gereed was, omhelsde hij zijn' zoon, en na Marzavan aanbevolen te hebben, toch goede zorg voor hem te dragen, liet hij hen vertrekken.
Zoodra zij buiten kwamen, verwijderden de prins Camaralzaman en Marzavan, onder den schijn van te jagen, zich zoo ver mogelijk van de hoofdstad, en met het vallen van den avond namen zij hun' intrek in een karavanserai, waar zij een avondmaal en nachtverblijf bestelden. Marzavan stond echter te middernacht op, wekte den prins, verzocht dezen hem zijn kleed te geven, en zelf een ander aan te trekken. Terwijl Camaralzaman zich kleedde, ging Marzavan naar den stal, en tuigde, zonder de stalknechten wakker te maken, drie paarden op, die hij voorbragt. Zij stegen nu dadelijk op, en het derde paard bij den teugel leidende, reden zij in den beginne stapvoets voort, ten einde geen gerucht te maken; doch zoodra zij buiten het gehoor hunner bedienden waren, zetten zij hunne paarden in den draf.
Met het aanbreken van den dag bevonden zij zich in een groot bosch, waar de weg een' viersprong maakte. Hier verzocht Marzavan den prins, hem een oogenblik te willen wachten. Hij ging een eindweegs het bosch in, stak het paard, dat hij van een der stalknechten had medegenomen, dood, verscheurde het kleed, dat de prins hem gegeven had, en doopte dit in het bloed van het gedoode paard. Na dit verrigt te hebben, voegde Marzavan zich weder bij zijn' reisgezel, en wierp het bebloede kleed midden op den reeds genoemden viersprong.
Camaralzaman vroeg hem, met welk oogmerk hij dit deed. „Prins,” gaf Marzavan ten antwoord, „als gij dezen avond niet terug zijt, en de koning, uw vader, van de stalknechten hoort, dat wij zonder hen, en terwijl zij nog sliepen, zijn vertrokken, zal hij niet dralen, volk uit te zenden, om ons op te sporen. Wanneer zij dan langs dezen weg komen, en het bebloede kleed vinden, zullen zij denken, dat gij door een' leeuw of tijger zijt verscheurd, en dat ik mij uit vrees voor zijne gramschap uit de voeten heb gemaakt. De koning, door dit berigt in den waan gebragt, dat gij niet meer in leven zijt, zal niet meer naar u doen zoeken, en zoo kunnen wij, zonder vrees van vervolgd te worden, onze reis ongestoord voortzetten. Het middel, ik wil het niet ontkennen, is wreed, vooral ten opzigte van een' vader, die zijn' zoon zoo hartstogtelijk lief heeft, maar moge hij door dit berigt van uwen dood zwaar getroffen worden, te grooter zal later zijne blijdschap zijn, als het hem ter ooren komt, dat gij nog leeft, en gelukkig zijt.” „Beste Marzavan,” antwoordde de prins Camaralzaman, „ik kan niet anders, dan uwe list bewonderen en goedkeuren; ik ben er u op nieuw dank voor verschuldigd. Het smart mij wel, mijn' goeden vader dus te moeten bedroeven, maar ik weet geen ander middel, en indien de prinses niet de mijne wierd, zou mijn' vader toch spoedig op mijn graf weenen.”
De prins en Marzavan, ruim voorzien van goud en edelgesteenten, zoodat zij niet karig in hunne uitgaven behoefden te zijn, zetten hunne reis te land en te water voort, zonder andere hindernissen of moeijelijkheden te ontmoeten, dan de langdurigheid der reis natuurlijk moest veroorzaken. Eerst in de derde maand bereikten zij de hoofdstad van China. Marzavan nam den prins niet mede naar zijn huis, maar bragt hem in eene herberg, waar de vreemdelingen meestal hunnen intrek namen. Zij bleven hier drie dagen, om van de vermoeijenissen der reis uit te rusten, en een sterrekijkersgewaad voor den prins te doen gereed maken. Op den vierden dag gingen zij te zamen naar het bad, waar Marzavan den prins verzocht, het voor hem bestemde gewaad aan te trekken; tot welke vermomming hij hem ijverig behulpzaam was. Uit het bad komende, begeleidde hij den prins tot in de nabijheid van het paleis des konings van China, waar hij van hem scheidde, om aan zijne moeder de tijding zijner terugkomst te zenden, en haar op te dragen, dit ook aan de prinses Badoura mede te deelen. Deze zou daardoor tevens weten, dat de man dien zij beminde, niet ver verwijderd was; dit toch had hij haar hij het afscheid nemen, beloofd.
De prins Camaralzaman, door Marzavan onderrigt omtrent hetgeen hij te doen had, en in alles als een' sterrewigchelaar uitgerust, ging regelregt naar het paleis van den koning van China, en voor de poort blijvende stilstaan, riep hij ten aanhooren der wachten en portiers met luider stem: „Ik ben een sterrekijker, en kom hier, om de hooggeschatte prinses Badoura, dochter van den magtigen en wijdberoemden monarch Gaïour, koning van China, van hare krankzinnigheid te genezen, op de door zijne majesteit gestelde voorwaarden, dat zij, indien ik haar genees, mijne vrouw zal worden, en dat ik, zoo ik daarin niet slaag, mijn hoofd zal verbeuren.”
Nadat zoo vele geneesheeren, sterrewigchelaars en toovenaars, die zich in den aanvang hadden opgedaan, om de prinses te genezen, dit met den dood hadden moeten bekoopen, had zich in de laatste maanden niemand meer vertoond, die het gevaarlijke proefstuk durfde ondernemen. Men dacht algemeen, dat er op de geheele wereld niemand meer te vinden zou zijn, dwaas genoeg, om na zoo vele afschrikkende voorbeelden, zijn leven, als het ware moedwillig, ten offer te brengen, in eene zoo hopelooze poging. Geen wonder dus, dat Camaralzaman zich spoedig door eene nieuwsgierige volksmenigte omringd zag.
Alle omstanders hadden medelijden met den jeugdigen vermetele, wiens edel en gunstig voorkomen, reeds op het eerste gezigt, velen voor hem innam. „Waar denkt gij aan, goede Heer?” zeiden zij, die het digtst bij hem stonden, „hoe kunt gij zoo dwaas zijn, uw jeugdig en veelbelovend leven aldus aan een' zekeren dood prijs te geven? Toonen de afgeslagen hoofden, die op de poorten der stad geplaatst zijn, u niet, welk lot ook u te wachten staat? Bij Allah! laat uw plan varen, keer terug, nu het daartoe nog tijd is.”
De prins Camaralzaman liet zich echter door deze welmeenende waarschuwingen niet afschrikken, en daar er niemand opdaagde, om hem voor den koning te brengen, herhaalde hij met nog luider stem zijn geroep, in de zelfde bewoordingen als de eerste maal. Die vermetelheid deed de omstanders huiveren; er ging een' algemeene kreet op: „Hij zoekt den dood, en Allah ontferme zich over zijne jeugd en zijne arme ziel!” Maar de prins hield zich alsof hij hen niet hoorde, en riep voor den derden maal. Nu verscheen de groot-vizier in persoon, ten einde hem op last van den koning Gaïour voor dien te brengen.
Deze staatsdienaar geleidde Camaralzaman voor den koning, die hem, op zijn' troon gezeten, ontving. De prins wierp zich voor hem neder, en kuste den grond. De koning, die met onverschilligheid zoo velen had doen sterven, welke in hunnen vermetelen waan hadden gemeend de prinses te kunnen genezen, gevoelde een innig mededoogen met Camaralzaman. Had hij de anderen naauwelijks aangezien, hem deed hij naast zich op zijn' troon zitten, en sprak hem aldus aan: „Jongman, ik kan moeijelijk gelooven, dat gij op zoo jeugdigen leeftijd, de kennis en de ervaring zult bezitten, die vereischt worden om mijne dochter te genezen. Wel zou mij dit eene groote vreugde zijn, want ik zou haar aan u met genoegen ten huwelijk geven, hetgeen ik aan allen die voor u kwamen, slechts met tegenzin zou hebben gedaan. Maar hoe zulks mij ook smart, ik moet u verklaren, dat, indien gij niet slaagt in uwe onderneming, noch uwe jeugd, noch uw edel voorkomen, mij zullen beletten u te doen onthoofden. Bedenk u dus wel; nog laat ik u vrij, van deze gevaarlijke proef af te zien.”
„Sire,” antwoordde de prins Camaralzaman, „ik ben uwer majesteit grooten dank schuldig voor de eer, welke zij mij aandoet, en voor de goedheid, die zij jegens mij, een' vreemdeling, aan den dag legt. Ik ben echter niet uit een land, zoo ver van hier verwijderd, dat het misschien in uwe staten zelfs bij name niet bekend is, gekomen, om onverrigter zake weder van hier te gaan. Zou men mij niet met regt van ligtzinnigheid beschuldigen, indien ik, na eene zoo lange reis ondernomen, en zoo vele gevaren en ontberingen doorgestaan te hebben, thans mijn plan lafhartig opgaf? Uwe majesteit zelve zou alle achting voor mij verliezen. Moet ik sterven, sire, laat dit zijn, zonder mij uwe genegenheid onwaardig te maken. Ik smeek u dus mijn ongeduld, om het bewijs mijner kunde te leveren, op geene te lange proef te stellen. De uitkomst zal, hoop ik, bewijzen, dat ik van mij zelven en van mijne ervaring geen te hoog denkbeeld heb gekoesterd.”
De koning van China beval aan den gesnedene, die de prinses Badoura bewaakte, doch thans daar tegenwoordig was, den prins Camaralzaman bij de prinses, zijne dochter, te brengen. Alvorens hem te laten vertrekken, liet hij het nogmaals aan zijne keus om van de onderneming af te zien. Maar de prins gaf daaraan geen gehoor; hij volgde den gesnedene met vastberadenheid, of liever met een' geestdrift, die verwondering baarde.
De gesnedene geleidde Camaralzaman; maar toen zij aan de galerij kwamen, die naar het vertrek der prinses voerde, kon de prins zijn ongeduld niet langer bedwingen, en versnelde zijn' gang, ten einde te spoediger bij háár te zijn, om wie hij zoo vele tranen gestort, en zoo vele zuchten geslaakt had, sedert den nacht, waarin zij zich aan zijne zijde bevonden had.
De gesnedene liep nu ook met meer spoed, doch hij had moeite, den prins weder in te halen. „Wat loopt gij toch zoo hard!” sprak hij op spottenden toon, terwijl hij hem bij den arm vatte en terug hield, „gij kunt immers zonder mij niet binnengaan? De lust tot sterven moet bij u wel groot zijn, dat gij den dood zoo ijverig zoekt. Niet een der sterrewigchelaars, die ik ter plaatse gebragt heb, waar gij maar al te spoedig zijn zult, heeft zoo veel haast aan den dag gelegd.” „Goede vriend,” antwoordde Camaralzaman, terwijl hij weder aan de zijde van zijn' geleider voortging en hem aanzag, „dat komt omdat al die sterrekijkers, waarvan gij spreekt, niet zeker van hunne zaak waren, gelijk ik dit ben. Zij wisten in tegendeel, dat zij het leven zouden verliezen, indien zij niet slaagden, en hiertoe bestond voor hen de kans zelfs niet. Daarom beefden zij te regt, toen zij de plaats naderden, waar wij thans heengaan, en waar ik zeker ben, mijn geluk te zullen vinden.” Onder dit gesprek kwamen zij aan de deur, die toegang gaf tot de vertrekken der prinses. De gesnedene ontsloot deze, en bragt den prins in eene groote zaal, waardoor men in de kamer der prinses ging, die slechts door een zijden voorhangsel daarvan was afgescheiden. Alvorens hier binnen te treden, zeide hij op zachten toon tot den gesnedene: „Ten einde u te overtuigen, dat ik mij niet te veel op mijne bekwaamheid heb laten voorstaan, zoo laat ik het aan uwe keuze over, of ik de prinses zal genezen in hare tegenwoordigheid, of van hier, zonder een voet verder te gaan?”
De gesnedene, ten hoogste verwonderd over de zekerheid, waarmede de prins sprak, hield op den spot met hem te drijven, en zeide: „Het komt er niet op aan, of het hier geschiedt of daar. Indien gij de prinses slechts geneest, op welke wijze het ook zij, zoo zult gij eenen onsterfelijken roem inoogsten, niet alleen aan dit hof, maar door de geheele wereld.” „Hoezeer ik ook verlang,” hernam de prins, „om eene prinses van zoo hooge geboorte, en bestemd mijne vrouw te worden, te aanschouwen, wil ik om u alle mogelijke voldoening te geven, mij wel voor eenige oogenblikken van dat genoegen berooven.” Hij nam daarop zijn' inktkoker en zijne pen, en schreef de volgende regelen aan de prinses van China:
De prins Camaralzaman aan de prinses van China.
„Aanbiddelijke prinses! De verliefde prins Camaralzaman zal u niet spreken van alles wat hij heeft geleden, sedert den noodlottigen nacht waarin uwe bekoorlijkheden hem eene vrijheid deden verliezen, die hij besloten had zijn gansche leven te bewaren. Het is voldoende te zeggen, dat gij, bekoorlijk zelfs tot in uwen slaap, hem toen zijn hart ontroofd hebt. O, die nijdige slaap, welke hem belette, den glans te zien van uwe schoone oogen, hoe groote moeite hij zich ook gaf, ze u te doen openen. Hij verstoutte zich toen, u zijnen ring aan den vinger te steken, als een bewijs zijner onveranderlijke liefde, en die tegen den uwen te verwisselen, dien hij u hierbij toezendt. Indien gij u verwaardigt hem dezen terug te zenden, als wederkeerig bewijs uwer liefde, dan zal hij zich den gelukkigsten van alle minnaars achten; zoo neen, uwe afwijzing zal hem niet beletten, den doodelijken slag met berusting te ondergaan, daar die hem zal treffen; omdat hij u bemint. Hij wacht uw antwoord in uwe voorkamer.”
Toen de prins Camaralzaman met dit schrijven gereed was, voegde hij er den ring van de prinses bij, en maakte er een pakje van, dat hij den gesnedene ter hand stelde, met de woorden: „Goede vriend, breng dit aan uwe meesteres. Indien zij niet geneest op het eigen oogenblik, dat zij deze regelen gelezen heeft, en ziet wat ik haar daar bij toezend, zoo geef ik u volkomen vrijheid, in het openbaar van mij te zeggen, dat ik de onwaardigste en onbeschaamdste ben van alle sterrekijkers, die ooit op aarde geleefd hebben, daar nog zijn, of na mij komen zullen.”
„Als dat geen pogcher is, dan is het een duizend-kunstenaar, wiens gelijke nog moet geboren worden,” dacht de gesnedene, en door nieuwsgierigheid gedreven, ging hij haastig in de kamer der prinses van China. Haar het pakje, waarmede de prins Camaralzaman hem belast had, aanbiedende, zeide hij: „Prinses, een sterrekijker, vermeteler dan de anderen, die zich vóór hem hebben opgedaan, is hier aangekomen, en beweert ten stelligste, dat gij deze regelen slechts behoeft te lezen, en te zien wat hij daar heeft bijgevoegd, om volkomen genezen te zijn.”
De prinses nam het briefje, en opende het met blijkbare onverschilligheid, maar zoodra zij haren ring zag en herkende, gaf zij zich bijna den tijd niet, om het geschrevene te lezen. Zij stond met overhaasting op, verbrak met een' geweldigen ruk de keten, waaraan zij gekluisterd was, snelde naar de deur, en ligtte het voorhangsel op. Badoura herkende in den prins-sterrekijker dadelijk haren zoo lang betreurden en zoo vurig gewenschten geliefde. De prins zag in haar zijne schoone bezoekster. Zij omhelsden elkander met hartstogtelijke teederheid, en konden in hunne verrukking geene woorden vinden, om hunne blijdschap en verwondering uit te drukken, elkander terug te zien, na het raadselachtige en kortstondige te zamen zijn, waarvan zij ook nu nog niets begrepen. De voedster, welke de prinses was gevolgd, deed haar weder in hare kamer gaan, waar de prins haar echter ditmaal vergezelde. Badoura gaf haren ring nu aan Camaralzaman terug, met de woorden: „Herneem dit kleinood. Ik zou het niet kunnen behouden, zonder u het uwe terug te geven, en dat wil ik behouden, zoo lang ik leef.”
Inmiddels had de gesnedene zich gehaast den koning van China het wonder mede te deelen, waarvan hij ooggetuige was geweest. „Sire,” sprak hij in verrukking over hetgeen hij gezien had: „Al de sterrekijkers en geneesheeren, die zich tot nu toe aangeboden en ondernomen hebben, om de prinses te genezen, zijn slechts weetnieten en botterikken geweest. Hij, die nu gekomen is, heeft zich noch met een tooverboek, noch met bezweringen van booze geesten, noch met het rook en van kruiden of iets van dien aard opgehouden; hij heeft de prinses genezen, zelfs zonder haar te zien.” Hij verhaalde vervolgens de wijze, waarop dit had plaats gehad, en de koning, hierover ten hoogste verblijd, begaf zich dadelijk naar de prinses. Hij omhelsde zijne dochter, omarmde den prins, en diens hand nemende, legde hij deze in die van de prinses Badoura. „Gelukkige vreemdeling,” zeide hij nu, „wie gij ook zijn moogt, ik houd mijne belofte, en geef u mijne dochter tot echtgenoot. Maar als ik u aanzie, kan ik bezwaarlijk gelooven; dat gij diegene zijt, voor wien gij u hebt uitgegeven.”
De prins Camaralzaman bedankte den koning in de schoonste bewoordingen voor de gunstige gedachten, die hij van hem koesterde, en voor de groote weldaad, hem op dit oogenblik bewezen, door hem tot zijn' schoonzoon aan te nemen. „Sire,” vervolgde hij, „het vermoeden van uwe majesteit, dat ik geen sterrekijker ben, is gegrond. Ik heb daarvan alleen het kleed aangenomen, om, zoo doende, naar de hooge verbindtenis met den magtigsten monarch van het Heelal te kunnen dingen. Ik ben een prins, de zoon eens konings en eener koningin; mijn naam is Camaralzaman; en mijn vader noemt zich Schahzaman. Hij regeert over de genoeg bekende eilanden der kinderen van Khaladan.” Daarna verhaalde hij hem zijne geschiedenis, en deed hem opmerken, hoe wonderbaar de oorsprong van zijne liefde was, even als van die der prinses voor hem, en dat, hoe onverklaarbaar ook hunne nachtelijke bijeenkomst bleef, de wisseling der ringen toch het bewijs opleverde, dat deze werkelijk had plaats gevonden.
Zoodra de prins Camaralzaman met spreken geëindigd had, riep de koning in geestdrift uit: „Deze geschiedenis is zoo wonderbaar, dat zij waardig is, voor het nageslacht bewaard te blijven. Ik zal die laten beschrijven, en terwijl het oorspronkelijke in de archieven van mijn koningrijk zal berusten, wil ik er afschriften van doen maken; opdat zij ook in andere landen bekend moge worden.” De huwelijksplegtigheid had nog dien zelfden dag plaats, en gedurende verscheidene weken werden aan het hof feesten gegeven, en heerschte er vreugde in het geheele Chineesche rijk. Ook Marzavan werd niet vergeten; de koning van China gaf hem eene betrekking aan zijn hof, met belofte, hem later tot eene aanzienlijke post te zullen verheffen.
De prins Camaralzaman en de prinses Badoura, thans hunne wenschen vervuld ziende, smaakten gedurende verscheidene maanden het zoete des huwelijks, zonder dat hun geluk door iets verstoord werd, en de koning van China gevoelde zich gelukkig in zijne kinderen.
Zulk een onvermengd geluk is echter op deze aarde zelden van langen duur. Op zekeren nacht droomde prins Camaralzaman, dat zijn vader, de koning Schahzaman, op sterven lag, en dat deze op klagenden toon zeide. „De zoon, dien de Hemel mij schonk, dien ik als mijn oogappel beminde, heeft mij ondankbaar verlaten, en is de oorzaak van mijnen dood.” Hij werd met schrik wakker, en loosde een' diepen zucht, waardoor ook zijne gade ontwaakte. De prinses Badoura, vreezende dat hij ongesteld zou zijn, vroeg hem, waarom hij zoo zuchtte, en wat hem deerde.
„Ach,” zeide de prins op treurigen toon, „welligt is de koning mijn vader, terwijl ik met u spreek, reeds niet meer op deze aarde!” Hij deelde haar daarop zijnen droom mede, en beleed, dat deze zeer droevige gedachten bij hem had opgewekt, omdat hij werkelijk uit liefde tot haar zich zeer aan zijnen vader had bezondigd, door hem in stilte te verlaten, en aan zijnen dood te doen gelooven. De prinses Badoura, niets liever wenschende dan haren man genoegen te geven, hoorde hem zwijgend aan, maar zij had reeds haar besluit genomen. Zoodra de koning van China haar dien morgen kwam bezoeken, zoo als geregeld zijne gewoonte was, stond zij op, en hem de hand kussende, zeide zij: „Sire, ik heb van uwe majesteit eene gunst te vragen, welke ik haar smeek, mij niet te weigeren. Opdat gij echter niet zoudt denken, dat ik die vraag doe, op verzoek van den prins, mijn' gemaal, zoo moet ik u hierbij zeggen, dat hij daar niets van weet. Mijne bede dan is, dat het u behagen moge, mij toe te staan, om met hem aan den koning Schahzaman, mijn' schoonvader, een bezoek te brengen.”
„Dochter,” gaf de koning ten antwoord, „hoezeer ook uw afwezen mij bedroeven zal, zoo kan ik echter uw besluit niet misprijzen; het getuigt voor uw goed hart en voor uwen moed, om eene zoo lange reis te ondernemen. Ga dan, ik sta het u toe, onder beding, dat gij aan het hof van den koning Schahzaman niet langer dan een jaar zult vertoeven. Die monarch zal, gelijk ik durf hopen, er niet tegen hebben, indien de zaak zoo geschikt wordt, dat wij om het andere jaar, hij zijnen zoon en zijne schoondochter, ik mijne dochter en mijn' schoonzoon, bij ons zullen zien.”
Camaralzaman was zeer verrast, toen de prinses Badoura hem zeide, dat zij aan den koning van China verzocht had, om haren schoonvader te gaan bezoeken, en dat deze daarin had toegestemd. De prins bedankte haar voor dit vernieuwde blijk harer liefde, en hij verheugde zich reeds bij voorraad nu weldra in de gelegenheid te zullen komen, om de vergiffenis van zijn' goeden vader, dien hij zoo diep bedroefd had, af te smeeken en te verwerven.
Inmiddels liet de koning van China alles voor de reis in gereedheid brengen. Hij vergezelde zijne kinderen verscheidene dagreizen ver, ten einde nog zoo lang mogelijk hun bijzijn te genieten. Toen men eindelijk zou scheiden, omhelsde de koning schreijende zijne dochter en den prins Camaralzaman. „Mijn zoon,” sprak hij! „ik stel thans mijne geliefde dochter geheel in uwe handen; laat daarom uwe liefde, haar het gemis der mijne vergoeden, en houdt niet op haar te beminnen, gelijk zij dit waardig is. En nu mijne kinderen,” vervolgde hij, „ik geef u mijnen zegen mede, reis en leef gelukkig, totdat ik de vreugde zal smaken, u weder te zien, en aan mijn hart te drukken, dat steeds voor u zal blijven kloppen.” Na deze vaderlijke ontboezeming, liet hij hen vertrekken, en keerde, om zich te verzetten, al jagende naar zijne hoofdstad terug.
Toen de prins Camaralzaman en de prinses Badoura hunne tranen hadden afgedroogd, welke de scheiding van den koning hen had doen storten, begonnen zij er aan te denken, hoe verblijd de goede Schahzaman zou wezen, indien hij zijnen reeds als dood betreurden zoon, in leven en hoogst gelukkig zou wederzien. Hier over spraken zij thans dagelijks, en niet alleen Camaralzaman, maar ook de prinses van China verblijdde zich reeds bij voorraad in de vreugde, welke de oude vorst smaken zou.
Na verloop van eene maand kwamen zij in eene grasrijke vlakte, waardoor een helder beekje kronkelde, en waarin eene menigte op zich zelve staande zware boomen prijkten, die met hun digt gebladerte eene verkoelende schaduw gaven. Het was dien dag brandend heet, en Camaralzaman vond dit oord zoo schoon, dat hij aan de prinses voorstelde, daar dien dag rust te houden en de tenten te laten opslaan. Badoura wenschte niets liever, want de lange reis en de drukkende hitte hadden haar zeer vermoeid. De prins liet dus halt maken, zij stegen af, en terwijl men de tenten van de kameelen aflaadde, en bezig was die uit te spannen, ging Badoura onder de schaduw van een' boom zitten. Daar echter ook de muskieten in dit lommerrijke plaatsje behagen schepten, om haar heen gonsden, en haar plaagden, was hare tent niet zoodra gereed, of zij ging daar binnen. Vermoeid en warm, liet de prinses om luchtiger te zijn, zich van haren gordel ontdoen, die hare bedienden bij haar nederlegden, terwijl zij zich op haar rustbed uitstrekte en weldra insliep. Ten einde hare meesteres niet te storen, verwijderden zich nu de vrouwen en lieten haar alleen.
Zoodra de prins Camaralzaman op alles order gesteld had, kwam ook hij de tent binnen, en ziende dat de prinses sliep, zette hij zich zonder gerucht te maken bij haar neder. Zijne oogen vielen nu op den gordel, die bij haar lag, en niets beter te doen hebbende, nam hij dien in zijne handen, en vermaakte zich met het beschouwen der diamanten en robijnen, waarmede hij versierd was. Zoo op de schitterende steenen turende, bespeurde hij een klein zijden beursje, dat zeer behendig tegen de stof aangenaaid en met een koordje gesloten was. Hij voelde dat dit iets hards bevatte, en de nieuwsgierigheid deed het hem openen. Hij vond daarin een' kornalijn, waarop eenige zinnebeelden en karakters waren ingesneden, die hij niet kende. „Deze kornalijn”, sprak hij bij zich zelven, „moet eene bijzondere eigenschap bezitten, daar mijne prinses hem zoo zorgvuldig bewaart, om hem niet te verliezen.” Het was inderdaad een talisman, welke de koningin van China aan de prinses hare dochter ten geschenke had gegeven, en die, zooals zij gezegd had, het vermogen bezat, haar tegen alle ongelukken te behoeden, zoo lang zij hem hij zich droeg. De prins scheen hiervan eenig vermoeden te hebben, en om den talisman, want in de tent was het hiertoe te donker, beter te kunnen bezien, ging hij er mede naar buiten. Terwijl hij nu het gesteente op het vlak van zijne hand had gelegd, en het met aandacht beschouwde, schoot er plotseling een vogel uit de lucht neder, en ontnam hem het kleinood. Camaralzaman was over dezen roof zoo ontsteld, dat hij eenige oogenblikken als wezenloos staan bleef. Hij had door zijne ongepaste nieuwsgierigheid, zijne geliefde prinses een kleinood doen verliezen, waarop zij, zoo als hij teregt begreep, een' zeer hoogen prijs moest stellen. De vogel scheen intusschen den spot met hem te drijven, want hij zette zich niet ver van die plaats op den grond neder, den talisman als een zegeteeken in den bek houdende.
De prins nu tot bezinning komende, liep naar den vogel toe, verwachtende dat deze zou opvliegen, en van schrik zijnen roof laten vallen. Maar zoodra hij naderde, vloog het dier een weinig verder, zonder zijn buit los te laten, en zette zich weder neêr. De prins ging voort het te vervolgen; doch nu vloog de vogel na den talisman te hebben doorgeslikt, een geheel eind voort. Zijn vervolger, op zijne behendigheid steunende, hield echter niet op den roover te vervolgen, in de hoop hem door een' steenworp te zullen treffen en dooden.
Er had nu tusschen den prins en den vogel een' koddige wedloop plaats, en het scheen, dat de laatste daaraan geen einde wilde maken, door in eens voor goed weg te vliegen. In tegendeel zette hij zich herhaalde malen dan eens op een tak, dan weder op den grond neder, als wilde hij zijn vervolger inwachten. Dus getergd wordende, volgde de prins den stouten roover over berg en dal, tot dat de avond inviel. Nu koos het slimme dier, tot groote teleurstelling van Camaralzaman, zijn nachtverblijf niet in het struikgewas, waar hij hem welligt in den slaap zou hebben kunnen verrassen en vatten, maar boven in den dunnen top van een' hemelhoogen dadelboom, waar hij volkomen veilig was.
De prins, bijna wanhopende het kleinood ooit terug te bekomen, stond een oogenblik in beraad, om naar het kamp terug te keeren. „Maar,” zeide hij bij zich zelven, „hoe zal ik terugkeeren? Hoe kan ik in het donkere van den nacht den weg vinden, dien ik al in den blinden heb doorloopen? Zal ik niet verdwalen? En eindelijk, hoe zou ik voor de prinses Badoura durven verschijnen, zonder haar den talisman terug te brengen?” Bij al deze afschrikkende overwegingen, kwam nog zijne vermoeidheid, zoodat hij het besluit nam, den nacht door te brengen onder den boom, waarop zich de vogel had neêrgezet, altoos in de zwakke hoop, den volgenden dag gelukkiger te zullen zijn. Ofschoon door honger en dorst gekweld, deed de vermoeijenis van den dag hem weldra inslapen.
De prins Camaralzaman ontwaakte, voordat nog de vogel den boom had verlaten, en zoodra deze opvloog, deed hij zijn uiterste best hem te volgen en niet uit het oog te verliezen. De vogel maakte hem dit gemakkelijk, door zich weder nu en dan neder te zetten, en hem van tijd tot tijd in te wachten. Maar ook steeds was hij, als de prins nabijkwam, dien te vlug af, en weder zocht hij zijn nachtverblijf op eene voor Camaralzaman onbereikbare plaats. De prins had zich dien dag met wilde wortelen en vruchten gevoed, die hij op zijnen weg vond, en legde zich nogmaals onder een' boom te slapen.
Elf dagen lang hield de ondeugende vogel onzen edelen prins aldus bezig, zonder dat deze van zijnen kant de vermoeijende en bijna hopelooze jagt wilde opgeven. „Ik zal u dooden, en den talisman terug nemen,” zwoer hij in zijnen toorn „al zou ik u ook vervolgen tot aan het einde der aarde.” Maar de prins had goed zweren, de vogel stak den draak met hem en met zijnen eed. Zij kwamen aan eene groote stad, door zeer hooge wallen en muren omgeven. De vogel vloog daarover heen, maar Camaralzaman kon ongelukkig niet vliegen. Wilde hij in de stad komen, dan moest hij de poort gaan op zoeken. Daar stond de arme prins nu allertreurigst te kijken, de vogel was uit zijn gezigt verdwenen, en met deze zijne hoop, om den talisman van de prinses Badoura immer terug te zullen zien.
De ongelukkige zou nu wel gaarne zonder talisman naar zijne geliefde prinses hebben willen terugkeeren, en inderdaad hij had voor zijne onbetamelijke nieuwsgierigheid zwaar genoeg geboet. Zij zou een hart van ijzer en staal moeten hebben om het hem niet gaarne te vergeven, maar hoe zou hij het kamp terugvinden, en was misschien zijne geliefde gemalin hem niet elders gaan zoeken. Vragen die makkelijker te doen, dan te beantwoorden waren! Er bleef hem dus voor eerst niet anders over, dan de stad binnen te gaan, daar zou hij ten minste menschen vinden. Zoo denkende ging hij de poort binnen.
De stad lag aan zee en had ruime straten. Daarin dwaalde hij rond, zonder een mensch te ontmoeten, want het was nog zeer vroeg in den morgen, en ook de stedelingen daar schenen van lang slapen, of althans van laat opstaan te houden. Eindelijk kwam hij aan de haven, en van daar wandelde hij het strand langs, totdat hij aan een' tuin kwam, waarvan de deur openstond. Hier moesten dus menschen op zijn; hij meldde zich aan. De tuinman, een goede grijsaard, was druk aan den arbeid, doch het hoofd oprigtende, en een' vreemdeling ziende, die, zooals zijn tulband aanduidde, een Muzelman moest zijn, noodigde hij hem uit, ten spoedigste binnen te komen, en de deur achter zich te sluiten.
Camaralzaman trad binnen, deed de deur digt, en op den tuinman afgaande, vroeg hij hem niet zonder eenige verwondering, waarom hij hem die voorzorg had doen nemen. „Omdat ik wel kan zien,” gaf den grijsaard ten antwoord, „dat gij een vreemdeling en bovendien een Muzelman zijt; terwijl deze stad grootendeels wordt bewoond door afgodendienaars, waarvan de weinige Muzelmannen, die hier zijn, genoeg te lijden hebben. Gij weet dit zeker niet, en hebt aan het vroege uur te danken, dat gij nog geene onaangename ontmoeting gehad hebt. De afgodische inwoners dezer plaats zijn anders dadelijk bij de hand, om, als een vreemdeling en Muzelman in de stad komt, die niet met hunne boosaardigheid bekend is, hem lagen te leggen. De profeet zij geloofd, dat hij u bij mij, en dus op eene veilige schuilplaats heeft doen aanlanden.”
Camaralzaman bedankte den goeden grijsaard voor zijne edelmoedigheid om hem eene schuilplaats te verleenen, waardoor hij tegen elke beleediging van de booze inwoners dier stad beveiligd zou zijn. „Gij hebt mij niet te bedanken,” zeide de tuinman, „wij zijn geloofsbroeders, en als zoodanig ben ik verpligt u alle bescherming te verleenen, welke in mijn vermogen is. Laat dus die pligtplegingen varen, en beschouw u als mijn' gast. Ik zie, dat gij vermoeid zijt; gij zult wel eetlust hebben, kom met mij!” Hij bragt hem in zijne kleine woning, en nadat Camaralzaman goed gegeten had van de eenvoudige spijzen, die zijn gastheer hem gulhartig voorzette, verzocht deze nu te mogen vernemen, hoe, en met welk doel hij in deze stad was gekomen.
De prins, zeer ingenomen met zijnen gullen gastheer, verhaalde hem zijn ongeluk, zonder iets te verzwijgen, en vroeg hem op zijne beurt, hoe hij op de beste en spoedigste wijze naar de staten van zijn' vader zou kunnen vertrekken. „Want,” vervolgde hij, „om na eene afwezigheid van elf dagen, de prinses, van wie ik zoo ongelukkig verwijderd werd, te willen opzoeken, zou eene dwaasheid zijn; waar zou ik haar vinden? Misschien is zij wel van droefheid gestorven?” Bij deze treurige gedachte kon hij zijne tranen niet bedwingen. De tuinman deelde hem mede, dat men van de stad der toovenaars, waar hij zich thans bevond, over land reizende een vol jaar noodig had om eene streek te bereiken, waar een Muzelmansch vorst heerschte; doch dat hij over zee in veel korter tijd naar het Ebbenhout eiland zou kunnen komen. „Van daar,” sprak hij, „komt 's jaarlijks een schip hier om handel te drijven, en op het Ebbenhout eiland zal het u niet aan scheepsgelegenheid ontbreken, om naar de eilanden van de kinderen van Khaladan te vertrekken. Indien gij,” voegde hij er bij, „eenige dagen vroeger waart gekomen, zoudt gij met het schip van dit jaar hebben kunnen medegaan. Nu zult gij echter moeten wachten tot eene volgende keer. Wilt gij het intusschen bij mij voor lief nemen, zooals het is, dan staat mijne kleine woning, en wat ik heb, om u voor te zetten, van ganscher harte tot uwen dienst.”
De prins Camaralzaman achtte zich gelukkig, eene veilige wijkplaats te vinden in eene stad, waar hij niemand kende. Hij nam dus het aanbod met dankbaarheid aan, en bleef bij den tuinman op het schip wachten, dat hem naar het Ebbenhout eiland zou brengen. Des daags hield hij zich bezig met in den tuin te werken, doch des nachts, wanneer niets hem afleiding gaf, dacht hij veel aan zijne lieve prinses Badoura, en betreurde hun ongelukkig noodlot. Wij zullen hem bij den tuinman laten, om terug te komen op de prinses van China, welke wij slapende in hare tent achterlieten.
Badoura sliep vrij lang, en toen zij eindelijk ontwaakte, was zij zeer verwonderd, den prins Camaralzaman niet bij zich te vinden. Zij klapte in de handen, en vroeg aan hare vrouwen, die dadelijk te voorschijn kwamen, of zij den prins niet gezien hadden, en waar hij zich ophield. De vrouwen verzekerden haar eenstemmig, dat zij den prins de tent hadden zien binnengaan. Inmiddels nam de prinses haren gordel; maar dien om willende doen, bemerkte zij, dat het kleine beursje open en de talisman verdwenen was. Zij twijfelde niet, of Camaralzaman zou dien hebben medegenomen om hem te bezien, en haar dan terug te brengen. Zoo wachtte zij hem met groot ongeduld, tot dat de avond inviel. Zij kon niet begrijpen, wat hem terug hield, en toen het geheel donker werd, maakte zij zich ernstig ongerust. Driftig van inborst, kreeg nu de talisman de schuld, zij verwenschte dat kleinood en de maker er van, en had de eerbied haar niet teruggehouden, dan zou zij ook hare moeder, de koningin, beschuldigd hebben, die haar dit zoo noodlottig geschenk had gegeven. In hare wanhoop stelde zij als zeker, dat de talisman met het verdwijnen van den prins in verband stond, maar op welke wijze, daarvan kon zij zich geen begrip vormen. Hoe groot echter ook hare droefheid was, zij verloor hare tegenwoordigheid van geest niet; maar nam een zoo moedig besluit, als men naauwelijks van eene vrouw zou kunnen denken.
Behalve de prinses en hare vrouwen, wist niemand in het kamp iets van de zonderlinge verdwijning van Camaralzaman; want allen hadden zich reeds ter ruste begeven, en sliepen in hunne tenten. De prinses Badoura vreesde, dat, werd zulks den volgenden dag bekend, zijn gevolg welligt zou weigeren, haar te gehoorzamen en verder te trekken. Zij gebood dus aan hare vrouwen, de zaak geheim te houden. Vervolgens legde zij hare kleederen af, en trok een kleed aan van Camaralzaman, op wien zij zoo zeer geleek, dat zijne bedienden, toen zij den volgende morgen aldus vermomd te voorschijn kwam, haar zonder den minsten twijfel voor den prins hielden. Zij gaf nu bevel de tenten op te breken, en de bagage op de kameelen te laden. Toen alles gereed was, deed zij een harer vrouwen in den draagzetel plaats nemen, die anders voor haar bestemd was, en zelve te paard stijgende, zette zij de reis onmiddelijk voort.
De prinses Badoura wist haren rol zoo goed te spelen, dat haar geheim door niemand vermoed, veel minder ontdekt werd. Na twee maanden reizens, zoowel te land als te water, bereikte zij, zonder eenigen bijzonderen tegenspoed, de hoofdstad van het Ebbenhout eiland. Zij liet eenigen der bedienden aan wal gaan, om eene verblijfplaats voor haar te zoeken. Al spoedig verbreidde zich de tijding, dat de prins Camaralzaman zich aan boord van het schip bevond, dat zoo even de haven was binnengeloopen, en dat hij hier eenige dagen van zijne langdurige reis dacht uit te rusten. Dit gerucht drong ook weldra door tot in het paleis des konings.
De koning Armanos, die met Schahzaman sedert jaren in vrede en vriendschap geleefd had, meende aan den zoon een blijk te moeten geven van de achting, welke hij den vader toedroeg. Hij ging hem met vele zijner hovelingen te gemoet, en kwam aan de haven, juist op het oogenblik, dat de prinses aan wal stapte, om zich naar het verblijf te begeven, dat voor haar bestemd was. De koning, die haar natuurlijk voor den prins Camaralzaman hield, ontving haar met hartelijkheid, en nam haar mede naar zijn paleis. Te vergeefs verzocht Badoura de vrijheid te mogen hebben, om de door haar gehuurde woning te betrekken; de koning stond er op, dat zij met haar gevolg in zijn paleis haar verblijf zou houden, en de prinses kon dit niet afslaan, zonder hem te beleedigen. De vorst deed den zoon van zijnen koninklijken vriend alle eer aan, en onthaalde hem gedurende drie dagen met buitengewone pracht en luister.
Op den vierden dag gaf de gewaande prins Camaralzaman zijn voornemen te kennen, om zich weder in te schepen, en de reis naar de eilanden van de kinderen van Khaladan voort te zetten. De koning, getroffen door de schoonheid en kunde van zijn' jeugdigen gast, kon echter moeijelijk besluiten, hem te laten gaan. „Prins,” zeide hij, hem ter zeide nemende, „op mijne hooge jaren bestaat er weinig hoop, dat ik nog lang zal leven. Ik heb het verdriet geen' zoon te bezitten, aan wien ik mijne kroon kan nalaten. De hemel heeft mij evenwel eene dochter geschonken van groote schoonheid, en ik zou niet weten, aan wien ik haar beter zou kunnen geven, dan aan een' prins, zoo volmaakt als gij zijt, die tevens met haar in hooge geboorte gelijk staat. In plaats dus van aan uw vertrek te denken, zoo ontvang haar van mijne hand met mijne kroon, waarvan ik ten uwen gunste bereid ben afstand te doen; blijft bij ons. Het regeren valt mij in mijnen ouderdom zwaar, en ik zal dit gaarne aan u overlaten, daar ik weet, dat mijn volk in u een' waardigen opvolger zal vinden.”
Dit edelmoedige aanbod van den koning Armanos, om haar zijne eenige dochter ten huwelijk te geven, verraste niet alleen de prinses Badoura, maar bragt haar in groote verlegenheid, daar zij, zelve eene vrouw, dit moeijelijk kon aannemen. Hem te zeggen, dat zij niet de prins Camaralzaman maar zijne gade was, meende zij eene prinses onwaardig. Het weigeren had ook veel tegen, want wie verzekerde haar, dat de koning, zich daardoor gehoond achtende, zijne genegenheid niet in afkeer en haat zou veranderen, te meer daar hij op dit huwelijk zeer gesteld scheen. Daarenboven wist zij niet, of zij den prins Camaralzaman wel bij den koning zijn' vader zou aantreffen.
Deze overweging, en die om aan den prins haren man, indien zij hem mogt wedervinden, een nieuw koningrijk te geven, deden haar besluiten over alle zwarigheden heen te stappen, en het aanbod van den koning Armanos aan te nemen. „Sire,” sprak zij, terwijl een blos haar gelaat bedekte, „ik ben uwer majesteit ten hoogste verpligt voor de goede meening, welke zij omtrent mijn' persoon koestert, en voor de eer, welke zij mij waardig keurt, die ik niet durf afwijzen, hoe weinig ik ze ook verdiend heb. Maar Sire,” vervolgde zij, „ik kan eene zoo hooge verbindtenis, waarbij de last der regering op mijne schouders drukken zal, niet aannemen, dan onder voorwaarde, dat uwe majesteit mij met hare raadgevingen ondersteunen, en ik niets doen zal, zonder daar op vooraf hare goedkeuring verkregen te hebben.”
Het huwelijk, op deze wijze vastgesteld, zou, zoo verlangde het de koning, reeds den volgenden dag voltrokken worden. De prinses Badoura nam dezen tusschentijd te baat, om hare officieren, die haar steeds voor den prins Camaralzaman hielden, van dit tweede huwelijk te onderrigten, opdat zij zich daarover niet te veel zouden verwonderen. Zij sprak er ook met hare vrouwen over, en beval haar nogmaals aan, haar geheim vooral goed te bewaren.
De koning van het ebbenhout eiland, verblijd eenen schoonzoon te krijgen, waarmede hij zoo zeer tevreden was, deed den volgenden morgen zijnen raad bijeenkomen. Hij verscheen in die vergadering, vergezeld van den prins Camaralzaman, en na zich op zijn' troon geplaatst te hebben, verklaarde hij dezen prins tot zijn schoonzoon aan te nemen, en zijne kroon aan hem af te staan; waarom hij alle raadsleden uitnoodigde om hunnen nieuwen koning te erkennen en te huldigen. Vervolgens steeg hij van den troon. Zoodra Badoura zich op den vorstelijken zetel geplaatst had, ontving zij de gelukwenschen van alle daar tegenwoordig zijnde rijksgrooten van het Ebbenhout eiland, die haar hulde kwamen bewijzen, en den eed van getrouwheid aan hare voeten aflegden.
Toen de raad gesloten was, werd de huldiging van den nieuwen koning ook in de stad op eene plegtige wijze afgekondigd, terwijl er naar alle deelen des rijks koeriers werden gezonden, om de troonsbestijging van den prins Camaralzaman overal bekend te maken. Bij deze gelegenheid werden er in de hoofdstad en over het geheele eiland volksfeesten aangerigt; er heerschte eene algemeene vreugde. Dien avond werd op het paleis de bruiloft met veel pracht gevierd, en de prinses Haïatalnefous (dus heette de dochter van den koning Armanos), meer dan vorstelijk uitgedost, werd aan de prinses Badoura voorgesteld. Nadat de huwelijksplegtigheden waren afgeloopen, liet men de jonggehuwden alleen.
Den volgenden dag ontving de prinses Badoura, onder den naam van Camaralzaman en als koning van het Ebbenhout eiland, niet alleen de hulde van het hof, maar zij hield eene wapenschouwing over de troepen, en verrigtte nog vele andere zaken; alles met eene waardigheid en bekwaamheid, waardoor zij de achting en goedkeuring van allen verwierf, die er getuige van waren.
Zoo speelde Badoura gedurende eenige dagen haren zonderlingen rol. Eindelijk echter verloor de prinses Haïatalnefous het geduld, en sprak haar dus aan: „Ach!” zeide zij, „gij denkt dus voort te gaan en mij te veronachtzamen! Zeg mij toch, ik smeek er u om, waarin ik u mishaag, ik die u zoo zeer bemin, en mij zoo hoogst gelukkig acht, een' zoo volmaakten prins tot gemaal te hebben. Eene andere vrouw, beleedigd, ja verontwaardigd over zulk eene onverdiende en smadelijke behandeling, zou eene schoone gelegenheid hebben, om zich te wreken, door u aan uw lot over te laten; maar ik heb u zoo zeer lief, dat ik niet kan nalaten, u te waarschuwen. De koning mijn vader is zeer verstoord over uwe handelwijze, en wil slechts tot morgen wachten, om u, indien gij aldus voortgaat, zijne rechtmatige gramschap te doen ondervinden. Bewijs mij dus de gunst eene prinses niet tot wanhoop te brengen, die niet kan ophouden u te beminnen.”
Deze aanspraak bragt de prinses Badoura in eene onbeschrijfelijke verlegenheid. Zij kon aan de waarheid der mededeeling van Haïatalnefous niet twijfelen; de koelheid waarvan de koning Armanos dien dag jegens haar had doen blijken, overtuigde haar, dat hij werkelijk hoogst ontevreden moest zijn. Het eenigste middel, om haar gedrag te regtvaardigen, zou zijn, haar geheim aan Haïatalnefous te ontdekken. Maar ofschoon zij wel voorzien had, dat het vroeger of later tot eene dergelijke vertrouwelijke verklaring zou moeten komen, zag zij daar toch zeer tegen op, en de onzekerheid, of de prinses zulks goed of kwalijk zou opnemen, deed haar huiveren. Daarbij intusschen bedenkende, dat, bevond de prins Camaralzaman zich nog in leven, hij, om naar de staten van den koning Schahzaman terug te keeren, noodwendig het Ebbenhout eiland moest aandoen, en zij zich voor hem moest sparen, besloot zij eindelijk het waagstuk te ondernemen; liever dan zich aan den zekeren toorn, en welligt aan de wraakzucht van koning Armanos bloot te stellen.
Haïatalnefous ziende dat de prinses Badoura geheel ontsteld was, en dat zij te vergeefs op antwoord wachtte, werd eindelijk ongeduldig. Juist wilde zij het woord weder opnemen, toen Badoura haar voorkwam. „Beminnelijke en maar al te bekoorlijke prinses,” zeide zij, „ik heb ongelijk, en ik veroordeel mij zelve. Echter durf ik op uwe vergiffenis hopen, wanneer ik u een geheim ter mijner regtvaardiging mededeel.” Te gelijker tijd ontblootte de prinses Badoura haren boezem. „Oordeel nu, Haïatalnefous,” vervolgde zij, „of eene prinses aanspraak heeft op uw medelijden. Ja, ik ben overtuigd, dat gij mij van ganscher harte zult vergeven, indien ik u mijne geschiedenis zal hebben verhaald, en gij bekend zult zijn met de droevige omstandigheden, waardoor ik gedwongen werd, mij voor den prins Camaralzaman uit te geven.”
Toen de prinses Badoura haren geheelen levensloop aan de prinses van het Ebbenhout eiland had verhaald, smeekte zij haar dringend, dit geheim te bewaren, en zich te houden alsof zij werkelijk met haren man zeer ingenomen was, tot tijd en wijle, dat de ware Camaralzaman zou komen. „Prinses,” antwoordde Haïatalnefous, „het zou treurig zijn, indien een huwelijk zoo gelukkig als het uwe, en voorafgegaan door eene zoo zonderlinge liefdesgeschiedenis, van zoo korten duur ware! Ik wensch dus met u, dat de Hemel u weldra weder zal te zamen brengen. Intusschen kunt gij er gerust op zijn, dat ik het mij toevertrouwde geheim heilig zal bewaren. Ik zal het groote genot smaken, de eenige te zijn in ons gansche koningrijk, welke u kent voor degene, die gij zijt; terwijl gij voort zult gaan met waardigheid te regeren. Ik vroeg u om liefde, doch ik verklaar u thans hoogst gelukkig te zullen zijn, indien gij mij uwe vriendschap wilt schenken.” Bij deze woorden omhelsden de beide prinsessen elkander, en na vele betuigingen van wederkeerige vriendschap, begaven zij zich ter ruste.
De koning Armanos was den volgenden morgen zeer verblijd van zijne dochter te vernemen, dat de onverschilligheid van haren gewaanden man in eene vurige liefde veranderd was, en de prinses Badoura ging ongestoord voort den koninklijken scepter te voeren, tot groote tevredenheid van den ouden vorst en van het geheele koningrijk.
Terwijl dit alles op het Ebbenhout eiland plaats vond, was Camaralzaman nog steeds in de stad der afgodendienaars. Op een' vroegen morgen, dat de prins als gewoonlijk aan den arbeid dacht te gaan, werd hij daarin door den tuinman verhinderd. „De afgodendienaars,” zeide deze tot hem, „hebben heden een groot feest; en daar zij zich dan van allen arbeid onthouden, teneinde den dag met vermakelijkheden door te brengen, willen zij ook niet, dat de Muzelmannen dan zullen werken. Wij zijn hier in klein getal, en om den vrede te bewaren, wonen wij in den regel hunne spelen als toeschouwers bij, die bovendien wel waardig zijn, om gezien te worden. Gij kunt dus heden rustdag houden. Ik laat u hier, en ga eenige van mijne vrienden bezoeken; ik doe dit hoofdzakelijk in uw belang; want daar de tijd nadert, dat het schip, waarvan ik u gesproken heb, de reis naar het Ebbenhout eiland moet doen, wil ik bij hen berigten inwinnen, wanneer het onder zeil zal gaan, en tevens zal ik dan zien eene schikking omtrent uwen overtogt te maken.” De tuinman trok daarop zijn beste kleed aan, en ging uit.
De eenzaamheid en de werkeloosheid, waartoe de prins Camaralzaman dien dag veroordeeld was, bragten hem de treurige herinneringen aan zijne geliefde prinses met verdubbelde kracht voor den geest. Geheel in zich zelven verdiept, ging hij in den tuin wandelen, en deed niets dan steunen en zuchten, toen hij plotseling in zijne overdenkingen werd gestoord, door het geschreeuw van twee vogels, die op een' der boomen in den hof een geweldigen strijd voerden. Camaralzaman zag met bevreemding, hoe deze vogels elkander met ongehoorde woede beten en met de vleugels sloegen, totdat de eene dood aan den voet van den boom neder viel. De overwinnaar hernam vervolgens zijne vlugt en verdween in het luchtruim.
Dadelijk daarop streken twee groote vogels, die het gevecht van verre hadden aangezien, op de strijdplaats neder. De eene ging aan het hoofd, de andere aan de pooten van den dooden vogel staan. Zij beschouwden hem eenigen tijd, schudden met den kop ten teeken van droefheid, en maakten toen met hunne klauwen een' kuil, waarin zij den doode begroeven. Zoodra de beide vogels den kuil weder met aarde gevuld hadden, vlogen zij weg, doch kwamen kort daarna terug, den moordenaar in den bek houdende, de eene bij een' vleugel, de andere bij een' poot. Zij sleepten hem, niettegenstaande zijn' tegenweer en zijn geschreeuw, op het graf van den verslagene. Hier vielen beide vogels op den beangsten moordenaar aan, en beten hem zoolang met hunne snavels, tot er geen teeken van leven meer in te bespeuren was. Ten laatste scheurden zij hem den buik open, rukten er de ingewanden uit, en lieten hem zoo op de plaats liggen.
Gedurende dit alles bleef Camaralzaman buiten zich zelven van verwondering staan, zonder de minste beweging te maken, teneinde de vogels in hunne wonderbare regtspleging niet te storen. Eerst toen zij zich verwijderd hadden, naderde hij den boom, waar dit zonderlinge voorval had plaats gegrepen, en de oogen latende vallen op de hier en daar op den grond verspreide ingewanden van den teregtgestelden vogel, zag hij uit de maag iets roods steken. Hij nam die op en het roode voorwerp uithalende, herkende hij dit als de talisman van de prinses Badoura, die aan den prins, sedert de vogel ze hem ontroofde, reeds zoo vele moeiten, zuchten en tranen gekost had. „Ha, booze vogel!” riep hij, een' blik op den verscheurden roover werpende, „gij leefdet om kwaad te doen; dat was uw lust en uw leven. Maar zoo veel kwaad als gij mij berokkend hebt, zoo veel goeds wensch ik hun toe, die, door den dood van hun' makker te wreken, ook mij aan u gewroken hebben!”
Het is niet mogelijk de blijdschap van den prins naar waarheid te schetsen. „Geliefde prinses,” juichte hij, „dit gelukkige oogenblik, dat mij terugschenkt hetgeen u zoo dierbaar was, is zonder twijfel het voorteeken, dat ik ook u terug zal vinden, en welligt spoediger, dan ik durf denken! De Hemel zij geloofd, die mij dit geluk toezendt, en daardoor de hoop, u terug te zien, in mijn hart doet herleven.” Na het uitspreken dezer woorden kuste Camaralzaman den talisman, en bond hem zorgvuldig om zijnen arm. Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, stond hij na een' gerusten slaap, zooals hij in langen tijd niet genoten had, vrolijk op, en trok zijn werkpak aan, om op verzoek van den tuinman een' ouden boom, die geene vruchten meer voortbragt, te gaan uitroeijen.
Camaralzaman begaf zich met spade en bijl dadelijk aan het werk. Eerst groef hij de aarde van de wortels af, en toen de bijl ter hand nemende, begon hij die met ijver af te kappen. Door een' der wortels heen hakkende, raakte hij met zijne bijl op iets hards, dat een' hollen klank gaf, en toen de aarde wegruimende ontdekte hij eene groote bronzen plaat, waaronder zich, dien opligtende, een trap bevond van tien treden. Hij klom dadelijk naar beneden, en kwam in een' kelder van twee of drie vierkante roeden, waarin hij langs de muren op rijen geschaard vijftig bronzen vazen telde. Hij nam er de deksels af, en bespeurde nu, dat allen tot aan den rand met stofgoud gevuld waren. Verblijd over de ontdekking van zulk een' grooten schat, klom hij weder naar boven, legde de plaat op de opening van den trap, en ging voort den boom uit te graven, in afwachting, dat de tuinman te huis zou komen. Deze had namelijk den vorigen dag vernomen, dat het schip naar het Ebbenhout eiland binnen weinige dagen zou uitzeilen, maar den juisten dag wist men hem niet te zeggen; daarom was hij thans naar den kapitein van het schip gegaan. Hij kwam terug met een gelaat, waarop de vreugde te lezen stond. „Mijn zoon,” zeide hij, „verheug u, en maak u gereed, om over drie dagen de reis te aanvaarden; het schip zal dan uitzeilen, en ik ben het met den kapitein omtrent uw verblijf aan boord en omtrent uwen overtogt eens geworden.” „Gij zoudt mij,” antwoordde Camaralzaman, „in mijnen toestand geene aangenamer tijding kunnen brengen. Maar ook ik heb u een nieuws mede te deelen, dat u verblijden zal. Ga even met mij, en gij zult zien, hoe gunstig de Hemel over u beschikt heeft.”
Camaralzaman bragt den tuinman naar de plaats, waar hij den ouden boom had uitgeroeid, deed hem in den kelder afdalen, liet hem de met stofgoud gevulde vazen zien, en betuigde zijne blijdschap, dat het Allah behaagd had, hem voor zijn deugdzaam en werkzaam leven in zijnen ouderdom met dezen schat te beloonen. „Wat meent gij daarmede?” vroeg de tuinman. „Gelooft gij dan, dat ik mij dezen schat zou willen toeëigenen, dan bedriegt gij u; ik maak daar niet de minste aanspraak op, hij behoort geheel aan u. Het is nu tachtig jaren geleden, dat mijn vader gestorven is; sinds dien tijd heb ik dagelijks in dezen tuin gegraven, zonder dezen rijkdom te ontdekken, een bewijs dat hij niet voor mij maar voor u bestemd is, daar Allah hem u heeft doen vinden. Zoo iets voegt ook beter aan een' prins gelijk gij, dan aan mij ouden man, die reeds aan den rand van het graf staat, en aan niets behoefte heeft. Allah zendt u dien toe op het tijdstip, dat gij op het punt zijt, om naar uwe staten terug te keeren, waar gij van dit geld een goed gebruik zult kunnen maken.”
De prins Camaralzaman wilde echter voor den tuinman in edelmoedigheid niet onder doen. Er werd in dien zin lang getwist, totdat hij ten laatste betuigde, niets van den schat te willen hebben, indien zijn weldoener niet de helft voor zich behield. De tuinman gaf eindelijk toe, en ieder nam nu vijf en twintig vazen voor zijn aandeel. Na deze verdeeling zeide de tuinman tot Camaralzaman: „Mijn zoon, het zal nu eene zaak van overleg zijn, deze rijkdommen aan boord van het schip te brengen, zonder dat iemand daar kennis van draagt, anders loopt gij groot gevaar ze te verliezen. Hoor dus, wat ik bedacht heb. Op het Ebbenhout eiland groeijen geene olijven, en die daar van hier worden aangevoerd, vinden er een' grooten aftrek. Zooals gij weet, heb ik in mijn' tuin van die vruchten een' goeden voorraad; nu moet gij vijftig potten nemen, en die van onder met stofgoud, en verder met olijven vullen; dan kunnen wij ze bij uw vertrek aan boord laten brengen, zonder dat iemand eenig vermoeden zal hebben van den rijkdom, welke daarin verborgen is.”
Camaralzaman volgde dezen verstandigen raad, en bragt het overige van den dag door, met de potten op de bedoelde wijze in gereedheid te brengen. Vreezende, dat hij den talisman van de prinses Badoura, dien hij om zijn' arm droeg, soms mogt verliezen, gebruikte hij de voorzorg dien in een der potten te leggen, aan welke hij een herkenningsteeken maakte. Toen de avond viel, rangschikte hij de potten neven elkander, en verhaalde zijn' vriend het vogelgevecht, waarvan hij getuige was geweest, en hoe hij bij die gelegenheid den talisman van zijne gemalin had terug gekregen. De tuinman zag hierin eene beschikking des Hemels, en nam hartelijk deel in de blijdschap van den prins.
Intusschen bragt de oude man, hetzij dat hij zich dien dag wat veel vermoeid had, of als een gevolg zijner hooge jaren, een' slechten nacht door; en des morgens gevoelde hij zich zoo ongesteld, dat hij het bed moest houden. Welke middelen Camaralzaman ook aanwendde, zijn vriend werd steeds zieker, en toen op den derden dag de kapitein, met wien de prins zou vertrekken, aan de tuindeur klopte, was hij zeer bedenkelijk. Camaralzaman maakte zich aan den kapitein bekend, als de koopman, die zich op zijn schip wilde inschepen, en terwijl nu de matrozen, welke de kapitein had medegebragt, zich bezig hielden, de potten en goederen van den gewaanden koopman aan boord te brengen, spoorde de kapitein hem aan, zich met den meesten spoed naar het schip te begeven, daar de wind gunstig was, en men ieder oogenblik onder zeil kon gaan.
Het was voor Camaralzaman een harde strijd zijn' ouden vriend en weldoener ziek te moeten verlaten, maar de onmogelijkheid, om het schip nog eenige dagen te doen wachten, dwong hem van den tuinman afscheid te nemen en hem dank te zeggen voor al het goede, dat hij hem had bewezen. Het vertrek binnentredende, vond hij zijn' vriend stervende, die weinige oogenblikken later in zijne armen den geest gaf.
In de noodzakelijkheid, waarin de prins verkeerde, om naar boord te gaan, haastte hij zich zoo veel mogelijk, aan den overledene de laatste eer te bewijzen. Hij wiesch het ligchaam, wond het in een laken, en bestelde zijn' vriend geheel alleen ter aarde. Vervolgens spoedde hij zich heen, en nam den sleutel van de tuindeur mede, om dien aan den eigenaar te overhandigen, of door een' drager te laten bezorgen. Maar aan de haven komende, vernam hij, dat de kapitein, reeds lang geleden was uitgezeild, na meer dan drie uur op hem gewacht te hebben.
Er was van het schip niets meer te zien, en men kan ligt denken, hoe de prins daarbij te moede was. Hij zou nu weder een geheel jaar in een land moeten blijven, waar hij geen' enkelen vriend had, vóór dat de gelegenheid, die hij nu verzuimd had, zich weder zou voordoen. En wat hem niet minder griefde, was, dat hij den talisman der prinses Badoura kwijt was, dien hij nu geheel voor verloren hield. Er bleef hem echter niet anders over, dan naar den tuin terug te keeren, en dien van den eigenaar weder voor een jaar in te huren. Zoo deed hij, doch daar hij het werk alleen niet af kon, nam hij een' jongen in zijn dienst, die hem behulpzaam was, en die de vruchten ter markt bracht. Wel was hij door den dood van den tuinman, die geene betrekkingen achterliet, de natuurlijke erfgenaam van de nog achtergebleven vijf en twintig vazen met stofgoud, maar hij vond het niet raadzaam in deze afgodische stad van zijn' rijkdom te doen blijken. Integendeel handelde hij hiermede als vroeger, en deed het stofgoud in vijftig potten, die hij van tijd tot tijd met olijven aanvulde, teneinde een volgend jaar gereed te zijn.
Terwijl de prins Camaralzaman een nieuw tijdvak van zorg en ongeduld inging, vervolgde het schip de reis met een' gunstigen wind, en kwam behouden voor de hoofdstad van het Ebbenhout eiland. Daar het paleis van den nieuwen koning, of liever van de prinses Badoura op eene landtong aan het zeestrand was gelegen, liet zij dadelijk, als naar gewoonte, inlichtingen omtrent hetzelve inwinnen. Men berigtte haar, dat dit vaartuig jaarlijks om dezen tijd daar kwam uit de stad der afgodendienaars, en in den regel eene rijke lading koopmansgoederen medebragt.
De prinses was bij al den glans, die haar omgaf, steeds aan haren geliefden prins gedachtig. Onder voorwendsel in persoon te willen nagaan, welke goederen zich aan boord van het pas aangekomen schip bevonden, maar met het eigentlijke doel, om te zien, of Camaralzaman zich ook daarop bevond, liet zij een paard voorbrengen. Vergezeld door een groot gevolg begaf zij zich naar de haven, en kwam daar juist op het oogenblik, dat de kapitein zich met de sloep aan wal liet zetten. Zij deed hem bij zich komen, en verlangde van hem te weten, van waar hij kwam, wanneer hij was uitgezeild, of hij op zijne reis bijzondere ontmoetingen had gehad, of er niet een vreemdeling van hoogen rang aan boord was, en vooral met welke goederen zijn schip was geladen.
De kapitein beantwoordde al hare vragen. Wat de passagiers aanging, zoo verzekerde hij niemand aan boord te hebben dan de kooplieden, die elk jaar de reis met hem deden, en die zeer rijke stoffen uit verschillende landen bij zich hadden, onder anderen ook veel muskus, kamfer, amber, fijne specerijen, geneeskundige kruiden en olijven.
De prinses Badoura was eene groote liefhebster van olijven. Zoodra hij daarvan sprak, zeide zij tot den kapitein: „Wat gij daarvan aan boord hebt, neem ik; laat ze dadelijk aan wal brengen, opdat wij den prijs kunnen vaststellen. Zeg verder aan de kooplieden, dat zij mij hunne schoonste en kostbaarste goederen moeten brengen, alvorens die aan iemand te laten zien.” „Sire,” antwoordde de kapitein, die haar natuurlijk voor den koning van het Ebbenhout eiland aanzag, „van de olijven heb ik vijftig groote potten aan boord, maar zij behooren aan een' koopman, die achtergebleven is. Ik zelf heb hem gewaarschuwd, en lang op hem gewacht. Doch daar hij niet kwam opdagen, en de wind gunstig was, verloor ik het geduld, en ging zonder hem onder zeil.” „Daarom kunt gij de olijven wel ontschepen,” zeide de prinses, „want hetgeen gij mij daar zegt, moet u niet terughouden, die te verkoopen.”
De kapitein zond nu dadelijk zijne sloep naar het schip, en deze kwam weldra terug, beladen met de vijftig potten vol olijven. De prinses vroeg hem, wat deze op het Ebbenhout eiland konden gelden. „Sire,” antwoordde de kapitein, „de koopman is zeer arm, en uwe majesteit zal hem geene te groote gunst bewijzen, met daarvoor duizend stukken zilver te geven.” „Opdat hij tevreden zij,” hernam de prinses, „en zijne armoede, waarop gij u beroept, in aanmerking nemende, zal men u duizend stukken goud uittellen, die gij zorgen moet, dat hem ter hand komen.” Zij gaf vervolgens last tot de uitbetaling, en liet de potten in hare tegenwoordigheid naar het paleis overbrengen. Daar het reeds avond werd, begaf Badoura zich onmiddelijk naar de vertrekken van de prinses Haïatalnefous, waar zij ook de potten met olijven brengen liet. Zij maakte eene derzelve open, om hare vriendin van de olijven te laten proeven, en daar ook zelve gebruik van te maken. Doch hoe groot was hare verwondering, toen zij zag, dat deze vruchten met stofgoud vermengd, en daaronder als bedolven waren. Zij deed nu ook de andere potten door de vrouwen van Haïatalnefous uitschudden, en hare verbazing steeg ten top, toen het bleek, dat deze allen, gelijk de eerste, voor een groot deel met stofgoud gevuld waren. Maar toen men de pot ledigde, waarin Camaralzaman den talisman gelegd had, en zij dien herkende, was hare verrassing zoo groot, dat zij bewusteloos nederzeeg.
Door de bemoeijingen van de prinses Haïatalnefous en van hare vrouwen na eenigen tijd weder tot zich zelve gekomen, bragt Badoura den talisman aan hare lippen, en kuste dien bij herhaling met geestdrift. Zoodra de vrouwen van de prinses zich verwijderd hadden, deelde zij aan Haïatalnefous mede, dat de teruggevonden talisman de hare was, en dat zij nu ook de hoop koesterde, haren geliefden echtgenoot spoedig te zullen terugzien.
De volgende morgen was naauwelijks aangebroken, of de prinses Badoura liet den scheepskapitein bij zich ontbieden. Zoodra hij voor haar verscheen, zeide zij: „Ik zou nog wel iets meer van u willen weten omtrent den koopman, aan wien de olijven behoorden, die ik gisteren van u gekocht heb. Gij hebt, als ik mij wel herinner, gezegd, dat gij hem in de stad der afgodendienaars achtergelaten hebt. Kunt gij mij ook zeggen, wat hij daar uitrigtte?”
„Sire,” antwoordde de kapitein, „ik zal uwe majesteit zeggen, wat ik daarvan met zekerheid weet. Ik had omtrent zijne inscheping eene overeenkomst getroffen met een' hoogbejaarden tuinman, die mij zeide, dat hij bij hem werkzaam was. Daaruit besloot ik tot zijne armoede, gelijk ik ook de vrijheid nam aan uwe majesteit te kennen te geven. Ik ben in persoon naar den tuin gegaan, om hem te zeggen, dat de tijd daar was, om aan boord te komen, en heb met hem zelven gesproken. Hij antwoordde mij, dat de tuinman ziek was, dat hij afscheid van hem wilde nemen, en dat ik zijne goederen maar aan boord moest brengen, daar hij mij dadelijk zou volgen. Eerst na meer dan drie uren te vergeefs op hem te hebben gewacht, ben ik onder zeil gegaan.”
„Als dit alles zoo is,” hernam de prinses Badoura, „dan moet gij heden nog naar de stad der afgodendienaars terug keeren, en mij dien tuinmansjongen, die mijn schuldenaar is, hier brengen; zoo niet, dan zal ik al uwe goederen, benevens die van de kooplieden, welke bij u aan boord zijn, in beslag doen nemen, en hebt gij zelfs voor uw leven te vreezen. Reeds dadelijk zal ik de magazijnen, waarin die goederen zijn opgeslagen, laten verzegelen, en dat zegel zal niet worden opgeheven, vóór dat gij mij den man, dien ik van u eisch, zult hebben uitgeleverd. Ziedaar, wat ik u te zeggen had; ga nu, en doe zooals u bevolen is.” De kapitein had op dit strenge bevel, waarvan de niet nakoming de noodlottigste gevolgen kon hebben, niets te antwoorden. De kooplieden zagen dat evenzeer in, en zij beijverden zich, hem van levensmiddelen en water te voorzien, waaraan hij voor deze gedwongen en geheel onverwachte heen- en terugreis behoefte had. Met een en ander werd zoo veel spoed gemaakt, dat hij werkelijk nog dien zelfden dag kon uitzeilen.
Het schip maakte eene gelukkige reis, en de kapitein had zijne maatregelen zoo genomen, dat hij in den nacht voor de stad der afgodendienaars aankwam. Hij liet het anker niet vallen; maar terwijl het schip op de zelfde hoogte bleef kruisen, ging de kapitein met de sloep, niet ver van de haven, aan land, en begaf zich van daar met zes sterke matrozen naar den tuin van Camaralzaman. De prins-tuinman lag op dat oogenblik wakende te bed. Het bedroefde hem zoo zeer voortdurend van zijne geliefde gade gescheiden te moeten zijn, dat hij geen oog kon sluiten. Hij verwenschte het oogenblik, dat hij zich door nieuwsgierigheid had laten verleiden, den gordel van zijne vrouw in handen te nemen en te bezigtigen. Ook het tweede verlies van haren talisman kon hij zich zelven niet vergeven. „Had ik hem maar aan den arm gehouden, of op mijn hart bewaard!” zuchtte hij, en was aldus in treurige overdenkingen verdiept, toen er op de tuindeur geklopt werd. Camaralzaman sprong verschrikt het bed uit, en liep half gekleed naar voren, om te vernemen, wat er te doen mogt zijn. Doch naauwelijks had hij de deur geopend, of de kapitein en de matrozen grepen hem aan, en bragten hem, zonder een woord te zeggen, met geweld in de sloep, en vervolgens op het schip, dat onmiddelijk de terugreis naar het Ebbenhout eiland aannam.
Camaralzaman, die tot dus verre het stilzwijgen bewaard had, vroeg thans aan den kapitein, dien hij herkende, wat de reden mogt zijn, om hem zoo gewelddadig uit zijne woning te halen en aan boord te brengen. „Zijt gij niet een schuldenaar van den koning van het Ebbenhout eiland?” vroeg de kapitein op zijne beurt. „Ik de schuldenaar van den koning van het Ebbenhout eiland!” riep Camaralzaman in de hoogste verbazing. „Ik ken hem niet; nooit heb ik iets met dien koning te doen gehad, en dit maal zal de eerste keer zijn, dat ik in zijn rijk kom.” „Dat zijn zaken, die u beter bekend moeten zijn, dan mij,” hernam de kapitein, „gij zult hem zelven zien en spreken, en moet dan maar weten, hoe u te verantwoorden. Wees zoo lang geduldig, en schik u in uw lot, dat is de beste raad, dien ik u geven kan.”
De overtogt was ook thans weder zeer voorspoedig. Hoewel het reeds laat op den avond was, toen het schip de haven van de hoofdstad van het Ebbenhout eiland binnenliep, ging de kapitein echter dadelijk aan wal met den prins Camaralzaman, en naar het paleis, waar hij zich bij den koning liet aandienen.
De prinses Badoura had zich op dien tijd reeds in het binnenste van haar paleis teruggetrokken, maar zoodra zij vernam, dat de kapitein met den tuinmansknecht terug was, ging zij naar buiten, om hem te ontvangen. Dadelijk vestigde zij haren blik op Camaralzaman, in wien zij met den eersten oogopslag, niettegenstaande zijne vreemde kleeding, haren geliefden echtgenoot herkende. Wat den prins betrof, beangst om voor een' koning te verschijnen, aan wien hij zich wegens eene ingebeelde schuld zou hebben te verantwoorden, dacht hij er zelfs niet aan, dat deze vorst zijne geliefde prinses zou kunnen zijn. Indien Badoura aan de inspraak van haar hart gehoor had gegeven, zij zou zich dadelijk bekend gemaakt en Camaralzaman omhelsd hebben; maar zij bedwong zich, geloovende dat het in hun beider belang noodig was, nog eenigen tijd haren rol van koning te blijven spelen, alvorens zich bekend te maken. Zij vergenoegde zich daarom aan een' harer daar tegenwoordig zijnde officieren last te geven, Camaralzaman mede naar zijne woning te nemen, en tot den volgenden morgen goede zorg voor hem te dragen. Vervolgens gaf zij bevel, om de pakhuizen der kooplieden te doen ontzegelen, terwijl de kapitein een' diamant van hooge waarde ten geschenke ontving, waardoor hem zijne moeite en de kosten van de reis tiendubbel vergoed werden. Ook zeide zij hem, dat hij de duizend goudstukken, die zij voor de olijven had betaald, kon behouden, daar zij dit bij den koopman wel verantwoorden zou. Dus rijk beloond en zeer tevreden over deze vorstelijke milddadigheid, vertrok de kapitein van daar.
Badoura keerde nu naar het vertrek van de prinses Haïatalnefous terug, aan wie zij hare blijdschap mededeelde, met verzoek haar geheim voorloopig nog te willen bewaren, daar zij het niet verstandig oordeelde, hare vermomming reeds dadelijk af te leggen. „Het verschil toch,” sprak zij, „tusschen een' tuinmansknecht en een' magtigen prins, zooals mijn gemaal met regt kan genoemd worden, is te groot, om geloof te vinden, en het zou gevaarlijk zijn, Camaralzaman op éénmaal uit dien lagen stand op den troon te willen verheffen.” De prinses van het Ebbenhout eiland was het geheel met hare vriendin eens, en toonde zich gaarne bereid haar de behulpzame hand te bieden.
Den volgenden morgen deed de prinses van China den prins Camaralzaman in het bad brengen, en hem een kleed geven, zooals door de emirs gedragen werd. Vervolgens liet zij hem naar de raadzaal geleiden, waar al de tegenwoordig zijnde rijksgrooten door zijn edel en vorstelijk voorkomen getroffen werden. Badoura zelve was opgetogen haren geliefden prins nog even beminnelijk voor zich te zien verschijnen, als op het oogenblik, toen zij van elkander gescheiden waren geworden, en dit spoorde haar aan, in den vollen raad eene lofrede op hem te houden. „Mijne heeren,” sprak zij, zich tot de overige emirs rigtende, „deze prins, dien ik u heden tot ambtgenoot geef, is niet onwaardig zitting onder u te nemen. Ik ken hem genoegzaam, om voor hem in te staan, en ik geef u de verzekering, dat hij zich ook bij u gunstig zal doen kennen, zooveel door zijne dapperheid en andere edele hoedanigheden, als door zijn uitstekend verstand.” Camaralzaman was niet weinig verwonderd, dergelijke woorden te hooren uit den mond van den koning van het Ebbenhout eiland, in wien hij geenszins eene vrouw, en nog veel minder zijne aangebeden prinses vermoedde. „Van waar kent mij die koning?” dacht hij; „ik herinner mij niet, hem ooit ontmoet te hebben, noch hier, noch op mijne reizen. En wat beweegt hem, mijn' lof dus hoog uit te meten?” Daarna wierp hij zich voor den troon des konings neder, en sprak hem aldus aan: „Sire, ik kan geene woorden vinden, om uwe majesteit mijnen dank te betuigen voor de goedheid, welke zij voor mij heeft, en voor de eer, die zij mij aandoet. Ik zal echter alles aanwenden, om mij de gunstige gezindheid uwer majesteit waardig te maken.”
Zoodra de raadsvergadering gesloten was, werd de nieuwe emir door den officier, bij wien hij den nacht had doorgebragt, naar een prachtig paleis geleid, dat de prinses Badoura voor hem in gereedheid had doen brengen. Hij vond daar ook de officieren en bedienden, tot den dienst van zijn huis bestemd, in één woord alles, wat bij zijn' stand als emir voegde.
Na verloop van twee of drie dagen was Badoura er op bedacht, den prins Camaralzaman meer de gelegenheid te geven, om met haar in aanraking te komen, en benoemde hem daarom tot groot-schatbewaarder, welk ambt juist open was gekomen. Hij kweet zich van zijn' post met zoo veel ijver en schranderheid, en wist tevens een ieder zoodanig te verpligten, dat hij zich niet alleen de vriendschap verwierf van het hof, maar tevens door zijne regtvaardigheid en milddadigheid de liefde won van het geheele volk. Niemand vond reden, om zich over den nieuwen schatmeester te beklagen, en er ging eene algemene stem tot zijn' lof op.
De prins Camaralzaman zou zich in dien toestand als de gelukkigste van alle stervelingen hebben beschouwd, indien hij zijne geliefde prinses had mogen bezitten. Maar te midden van zijn geluk, hield hij niet op zich te bedroeven, dat hij niet het minste van haar of van haar lot kon te weten komen, en dit in een land, waar zij zich waarschijnlijk, sedert hunne treurige scheiding, gedurende korteren of langeren tijd moest hebben opgehouden, althans indien zij, zooals hij vermoedde, de reis naar de staten van zijn' vader had voortgezet. Hij zou welligt iets van de waarheid vernomen hebben, indien de prinses Badoura den naam van Camaralzaman, dien zij te gelijk met zijne kleeding had aangenomen, was blijven voeren; maar zij had zich sedert hare troonsbestijging Armanos laten noemen, teneinde daardoor aan den ouden koning genoegen te geven. En mogten er nog eenige hovelingen zijn, bij wien haar andere naam in herinnering was gebleven, in het algemeen kende men haar niet anders meer, dan onder dien van Armanos den jonge.
Daar Badoura toch beducht was, dat haar vorige naam, bij toeval ter ooren van den prins mogt komen, en dit tot eene ontdekking zou kunnen leiden, terwijl zij zich de eer en het vermaak der verrassing niet wilde laten ontnemen, zoo besloot zij, in overleg met Haïatalnefous, een einde te maken aan hare eigene kwellingen, en aan het verdriet, dat zij bij den prins, wegens haar gemis, had opgemerkt. „Camaralzaman,” zeide zij, „ik heb u over eene zaak te spreken, waaromtrent ik uwen raad wenschte in te winnen. Bij dag ontbreekt mij daartoe den tijd, zorg dus met den avond hier te zijn, en zeg uwe bedienden, dat zij u niet behoeven te wachten; ik zal zorg dragen, dat er een bed voor u gereed is.”
De prins bleef niet in gebreke, zich op het door de prinses Badoura bepaalde tijdstip aan de vorstelijke woning te vervoegen. Zij nam hem met zich naar de binnenste vertrekken van het paleis, en bragt den schatmeester in eene andere kamer, dan die, waar de prinses Haïatalnefous zich bevond, en waar zij anders gewoon was te slapen. Nadat zij de deur gesloten had, haalde de prinses Badoura haren talisman te voorschijn, en dezen aan den prins toonende, zeide zij tot hem: „Camaralzaman, voor geruimen tijd gaf een sterrekijker mij dezen talisman ten geschenke, en daar gij in duizenderlei zaken ervaren zijt, zult gij mij welligt weten te zeggen, waarin zijne kracht bestaat, en welk gebruik ik daarvan kan maken.” Camaralzaman nam den talisman, en hield dien tegen het licht van eene der waskaarsen, om hem naauwkeurig te bezien. Zoodra hij dien echter herkende, riep hij: „Sire, uwe majesteit vraagt mij, welke eigenschap deze talisman bezit? Helaas! hij heeft die, om mij van verdriet te doen sterven, indien ik niet spoedig de bekoorlijkste en beminnelijkste prinses, die ooit door de zon beschenen werd, terugvind. Hij behoort haar, en de omstandigheden, waardoor ik dezelve verloor, zijn zoo zonderling, dat indien ik ze uwer majesteit mag verhalen, zij met mededoogen zal nederzien op een' man, zoo ongelukkig als ik ben.”
„Gij kunt mij dat op eenen anderen tijd mededeelen,” hernam de prinses, „want ik weet daar reeds het een en ander van. Ik ben dadelijk terug, wacht mij hier een oogenblik!”
Dit zeggende ging zij in een aangrenzend kabinet, legde hier den koninklijken tulband af, trok in haast vrouwenkleêren aan, en trad zoo de kamer weêr binnen. Camaralzaman herkende thans zijne geliefde prinses onmiddelijk, liep naar haar toe, omhelsde haar met teederheid, en riep uit: „O! hoezeer ben ik den koning dankbaar voor deze zoo hoogst aangename verrassing!” „Reken er niet op,” zeide de prinses, hem op hare beurt omarmende, „den koning immer terug te zullen zien; mij ziende, ziet gij tevens den koning. Laat ons plaats nemen, opdat ik u dit raadsel oplos.”
Zij zetten zich neder, en de prinses Badoura verhaalde nu haren geliefden echtgenoot, hoe zij, toen hij uit het kamp vermist was, en zij te vergeefs op zijne terugkomst gewacht had, het besluit had genomen, zich voor hem te doen doorgaan, en zoo de reis voort te zetten naar de eilanden van de kinderen van Khaladan. Hoe zij verder het Ebbenhout eiland aandoende, daar door den koning Armanos teruggehouden, en in de verpligting gebragt werd, om met de prinses Haïatalnefous te huwen, en als koning het rijk te besturen. Zij schilderde hem daarbij al de goede hoedanigheden van de prinses Haïatalnefous met levendige kleuren af, en deed haar edelmoedig gedrag uitkomen, toen zij zich genoodzaakt zag, die prinses met haar geheim bekend te maken. Zij deelde hem ook mede, hoe ontroerd zij was geweest, toen zij in eene der potten met stofgoud en olijven, haren talisman terugvond, en hoe deze aanleiding had gegeven, dat zij met des prinsen verblijf in de stad der afgodendienaars bekend werd, waarop zij den kapitein gelast had, hem zonder verwijl van daar te gaan halen en bij haar te brengen. Hier eindigde de prinses Badoura haar verslag, en verlangde nu op hare beurt van den prins te vernemen, door welk toeval de talisman aanleiding had kunnen geven tot hunne scheiding. Hij voldeed aan hare begeerte, waarna zij, daar het reeds laat was, zich ter ruste begaven.
Prinses Badoura en prins Camaralzaman stonden den volgenden morgen vroegtijdig op. De prinses trok thans een vrouwengewaad aan, en zond, zoodra zij gekleed was, den opperste der gesnedenen tot den ouden koning Armanos, haren schoonvader, om hem te verzoeken, haar met een bezoek te vereeren. Koning Armanos verscheen reeds spoedig, maar was ten hoogste verwonderd, niet den jongen koning, maar eene hem onbekende dame, en den groot-schatmeester aan te treffen, te meer daar het aan niemand, zelfs niet aan de eerste staatsdienaars geoorloofd was, in het binnenste van het paleis te komen. Plaats nemende, vroeg hij dan ook, waar de koning zich bevond.
„Sire,” antwoordde de prinses, „gisteren was ik koning, en heden ben ik niets meer dan de prinses van China, de gemalin van den waren prins Camaralzaman, zoon van den koning Schahzaman. Indien uwe majesteit zich het geduld wil geven, onzer beider geschiedenis aan te hooren, zoo durf ik hopen, dat zij mij niet zal veroordeelen over de onschuldige misleiding, waartoe ik genoopt werd.” Koning Armanos verleende haar gehoor, en van het begin tot het einde luisterde hij met aandacht toe. „Sire,” ging de prinses voort, toen haar verhaal ten einde was, „hoewel de vrouwen in mijn geboorteland over het algemeen geen groot behagen scheppen in de vrijheid, die de mannen hebben, om vele vrouwen te nemen, zoo zag ik toch gaarne, dat uwe majesteit toestemde, om uwe dochter Haïatalnefous, aan den prins Camaralzaman ten huwelijk te geven. Ik sta haar den eersten rang als koningin af, omdat die haar uit geboorteregt toekomt, en ik zal mij met den tweeden rang vergenoegen. Ja, al kwam die voorrang haar niet als de in dit rijk geboren prinses toe, ik zou haar dien toch bereidwillig overlaten, uit erkentelijkheid, dat zij mijn geheim met zooveel edelmoedigheid bewaard heeft, terwijl ik uwer majesteit kan verzekeren, dat zij zelve met dit huwelijk zeer tevreden zal zijn.”
De koning Armanos hoorde de prinses Badoura met bewondering aan, en vervolgens het woord rigtende tot den prins Camaralzaman, zeide hij: „Mijn zoon, daar de prinses van China, uwe gemalin, welke ik tot heden als mijn' schoonzoon aanmerkte, mij verklaart er niet op tegen te hebben, dat gij ook mijne dochter huwt, zoo blijft mij slechts over, van u te vernemen, of gij genegen zijt tot dit huwelijk, om dan tevens den koninklijken troon te bestijgen.” „Sire,” antwoordde de prins Camaralzaman, „hoe sterk ook mijn verlangen is, om den koning mijn' vader weder te zien, zoo zijn echter de verpligtingen, welke ik aan uwe majesteit en aan de prinses Haïatalnefous heb, van dien aard, dat het mij onmogelijk zou zijn, haar iets te weigeren, al ware ook dat voorstel minder aangenaam en vereerend voor mij geweest.” Camaralzaman werd nu tot koning uitgeroepen, en vierde op den zelfden dag zijn huwelijk met de dochter van Armanos, dat met vorstelijken luister werd voltrokken.
De beide koninginnen bleven te zamen in volmaakte eendragt leven. Hare vriendschap nam steeds toe, en beide waren zij zeer tevreden over koning Camaralzaman, die zijne liefde gelijkelijk verdeelde, zonder de eene boven de andere te trekken. Na verloop van één jaar schonken zij hem bijna op den zelfden tijd een' zoon, en de geboorte dezer prinsen werd door het geheele rijk met groote vreugdebedrijven gevierd. Camaralzaman gaf aan zijnen eerstgeborene, waarvan de prinses Badoura was bevallen, den naam van Amgiad. De zoon van Haïatalnefous noemde hij Assad.
Amgiad en Assad werden zeer zorgvuldig opgevoed, en toen zij daartoe oud genoeg waren, gaf de koning Camaralzaman aan beiden den zelfden gouverneur en de zelfde onderwijzers, teneinde langs dien weg de broederlijke genegenheid te dieper wortelen mogt schieten in hunne harten. De wijze vorst bereikte dan ook zijn doel volkomen; want toen de prinsen een' leeftijd hadden bereikt, dat zij elk eene eigen hofhouding konden ophouden, verzochten zij hunnen vader hun slechts ééne woning te geven, waar zij te zamen konden blijven wonen. Dit werd hun met vreugde toegestaan, en zoo hadden zij de zelfde officieren, de zelfde dienstboden, de zelfde vertrekken en de zelfde tafel.
Langzamerhand wonnen de prinsen Amgiad en Assad, door hunne deugden en goede hoedanigheden, zoo zeer het vertrouwen van den koning hun' vader, dat deze, ofschoon zij naauwelijks twintig jaren oud waren, er geen bezwaar in vond, als hij voor eenige dagen op de jagt ging, hen in zijne plaats in den raad te doen voorzitten.
Intusschen was, door een misverstand, de vorige liefde van de prinsessen Badoura en Haïatalnefous voor haren echtgenoot Camaralzaman langzamerhand in haat en naijver veranderd. Zij spanden zamen, hoe zich het best van hem te ontdoen, en daartoe, zoo zij meenden, een gunstig oogenblik, dat de vorst eene reis door zijne staten deed, gevonden hebbende, overlegden zij, hoe het geschiktste hunne zonen, Amgiad en Assad, tot eene zamenzwering over te halen. Daar zij den moed niet hadden, daarover persoonlijk met de prinsen te spreken, kwamen zij overeen te trachten, hen daartoe schriftelijk te bewegen.
Op den eersten dag van 's konings vertrek zat Amgiad in den raad voor, en daar er verscheidene regtszaken aanhangig waren, was het twee uur op den middag, alvorens de zitting werd gesloten. Toen hij nu uit den raad kwam en zijn paleis binnentrad, kwam een gesnedene op hem toeloopen, en stelde hem een briefje ter hand van de koningin Haïatalnefous. Amgiad nam het papier aan, maar had daarin naauwelijks een' blik geslagen, toen hij uitriep: „Hoe, trouwelooze, betracht gij dus de trouw, die gij aan uwen meester en koning verschuldigd zijt!” En zijn zwaard trekkende, sloeg hij hem het hoofd af. In zijne verontwaardiging, begaf hij zich vervolgens dadelijk naar zijne moeder, de koningin Badoura, liet haar het briefje zien, en maakte haar bekend met den inhoud, en met de schrijfster van zulk een goddeloos voorstel. In plaats echter van zijn gedrag te billijken, en het geschrevene te veroordeelen, ontstak de koningin Badoura in toorn. „Zoon,” sprak zij, „wat gij mij daar zegt, is niets dan logen en laster, de koningin Haïatalnefous is eene deugdzame vrouw, en gij zijt wel vermetel, haar zulk een misdadig voornemen te willen aanwrijven.” De prins, eenigzins vermoedende, waarom zijne moeder de partij voor hare mede-koningin met zoo veel drift opnam, kon zijne verontwaardiging niet bedwingen. „Mevrouw,” sprak hij, „het doet mij leed; zoo iets tot mijne moeder te moeten zeggen, maar gij zijt de eene niet veel beter dan de andere! En indien niet de eerbied, dien ik aan mijnen vader en koning toedraag, mij weêrhield, zou Haïatalnefous haar misdadig voornemen geen uur overleven.”
De koningin Badoura kon uit het gedrag van haren zoon Amgiad ligt opmaken, dat zij bij den prins Assad, die niet minder deugdzaam was dan zijn broeder, niet beter zou slagen. Maar de hartstogt verblindde haar verstand, en reeds den volgenden dag schreef ook zij eenige regelen, die zij aan eene oude vrouw, welke vrijen toegang tot het paleis had, toevertrouwde, met last ze den jongen prins in handen te spelen.
De oude nam ook de gelegenheid waar, dat prins Assad, welke op dien dag in den raad voorzat, de raadzaal verliet, en stelde hem met een geheimzinnig gebaar het geschrevene van den koningin Badoura ter hand. Assad had daar naauwelijks een' blik in geworpen, of hij beval een' zijner slaven de oude te dooden. Daarop ijlde hij, het briefje nog in de hand houdende, naar het vertrek van zijne moeder, de koningin Haïatalnefous, maar deze liet hem zelfs niet aan het woord komen. „Ik weet reeds, wat gij mij zeggen wilt,” voerde zij hem in hevige gramschap te gemoet, „gij zijt even onbeschaamd als uw broeder Amgiad. Ga van hier, en kom mij niet weder onder de oogen.”
De prins stond geheel versteld. Op zulk eene ontvangst was hij niet voorbereid: was het wel zijne moeder, die hij dus hoorde spreken. Want ofschoon Amgiad hem had willen sparen, en dus niet gesproken had van hetgeen den vorigen dag had plaats gevonden, noch van zijn gesprek met de prinses Badoura, werd hem echter thans alles duidelijk, ook zijne moeder was schuldig, daar viel niet aan te twijfelen. Zijne oogen schoten vlammen, en het kostte hem moeite zich te beheerschen. Eindelijk zijne gramschap bedwingende, verwijderde hij zich zonder eene syllabe te antwoorden, uit vrees welligt iets te zullen zeggen, dat niet met zijne grootheid van ziel strookte. Daarop ging hij Amgiad opzoeken, beklaagde zich op minzamen toon over diens achterhoudendheid, en deelde hem zijn wedervaren mede. De prinsen beweenden met elkander de boosheid hunner moeders, doch namen het edelmoedige besluit, deze treurige gebeurtenis voor den koning verborgen te houden, teneinde hem niet te grieven, want zij wisten, dat hun vader de koninginnen zeer liefhad, en met de volste gerustheid op hare deugd vertrouwde. Dien blijden droom wilden zij hem niet ontnemen.
Zoo edelmoedig waren de teleurgestelde koninginnen niet. Wanhopig bij de prinsen eene deugd aan te treffen, welke haar tot inkeer had moeten brengen, vergaten zij tot zelfs het moederlijk gevoel, en spanden zamen, om hen in het verderf te storten. Zij deden hare vrouwen gelooven, dat de jonge prinsen haar hadden willen overhalen, om tegen den koning zamen te spannen, en hare geveinsde tranen, of die de spijt haar deed storten, gaven daar een' schijn van waarheid aan.
Toen de koning Camaralzaman van zijne reis terugkeerde, en de gemaakte droefheid der koninginnen opmerkte, vroeg hij met haastige belangstelling en op een' toon van verbazing, wat haar overkomen was. Op deze vraag verdubbelden de huichelachtige vrouwen hare zuchten en tranen, en na zich lang genoeg te hebben laten bidden, nam eindelijk de koningin Badoura het woord: „Sire,” sprak deze onnatuurlijke moeder weenende, en het gelaat met de handen bedekkende, als schaamde zij zich tot hem op te zien, „billijk is onze smart en onze droefheid; wij zijn niet waardig het daglicht te aanschouwen, nu het ons gebleken is, u zonen geschonken te hebben, die, van uwe afwezigheid gebruik makende, zich zoo misdadig aan u wilden vergrijpen. Doch uwe majesteit verschoone ons haar meer te zeggen, onze droefheid is genoegzaam, om haar te doen begrijpen, wat onze mond niet mag uitspreken.”
Deze beschuldiging, door hunne eigene moeders tegen zijne zonen ingebragt, zoodat hij aan de waarheid daarvan volstrekt niet twijfelde, bragt de koning in de hoogste woede. Hij deed de prinsen bij zich roepen, en zou hen met eigen hand gedood hebben, indien niet zijn schoonvader, de oude koning Armanos, zijnen arm had teruggehouden. „Mijn zoon,” sprak hij, „wat wilt gij doen? Wilt gij uwe handen en uw paleis met uw eigen bloed bevlekken? Indien uwe zonen werkelijk misdadig zijn, dan zal het immers altoos in uwe magt staan, om hen te doen straffen.” De oude vorst deed verder zijn uiterste best, om Camaralzaman tot bedaren te brengen, en smeekte hem, zich toch vooral niet te overhaasten, maar vooraf zorgvuldig te onderzoeken, of de prinsen werkelijk schuldig waren aan de misdaad, die men hun ten laste legde.
Wel had deze toespraak zoo veel invloed op Camaralzaman, dat hij zich onthield zelf de beul van zijne kinderen te zijn, maar hij liet de prinsen, zonder hen zelfs te ondervragen, in de gevangenis brengen, en nog dien avond deed hij een' emir ontbieden, Giondar genaamd, aan wien hij den last opdroeg met zijne zonen buiten de stad te gaan, en het doodvonnis aan hen te voltrekken, op die plaats welke hij daartoe geschikt zoude achten. De emir wilde zich van dezen wreeden last verontschuldigen, en waagde het den koning opmerkzaam te maken, dat hij welligt later berouw zou kunnen hebben, over een zoo overhaast en streng vonnis. „Ik heb,” antwoordde Camaralzaman, „u niet hier doen komen, om uwen raad te vragen, hoe ik mijne zonen straffen moet, gij hebt alleen te gehoorzamen. Ga nu, en verstout u niet, mij weder onder de oogen te komen, zonder mij de kleederen der prinsen te vertoonen, opdat mij daaruit moge blijken, dat gij volgens mijn bevel gehandeld hebt.”
Tegen eene zoo uitdrukkelijke lastgeving durfde de emir niets meer inbrengen, maar moest gehoorzamen. Hij haalde de prinsen uit de gevangenis, en bragt hen buiten de stad. Zij reisden den geheelen nacht door, zonder echter veel te vorderen, want daar zijne gevangenen te voet waren, moest de emir zijn anders vurig paard dwingen, slechts stapvoets te gaan. Met het aanbreken van den dag, hield de emir stil, steeg af, en zich tot de prinsen wendende, maakte hij hun, met tranen in de oogen, met den wil huns vaders bekend. „Prinsen,” zeide hij, „dit bevel is zeer wreed, en het baart mij eene grievende smart, dat het den koning heeft behaagd juist mij met de volvoering daarvan te belasten; gave de hemel, dat ik er mij van kon ontslaan.” „Doe uw' pligt,” antwoordden Amgiad en Assad, „gij zijt onschuldig aan onzen dood, en wij hebben u deswegens geen verwijt te doen.” Vervolgens omhelsden zij elkander, waarna prins Assad zich het eerst bereid stelde, om den doodelijken slag te ontvangen. „Begin met mij, Giondar,” zeide hij, „en bespaar mij de smart mijn' beminden broeder te zien sterven.” Amgiad echter kwam hier tegen op, en de strijd, die nu tusschen de broeders plaats vond, getuigde zoo zeer van hunne innige genegenheid en vriendschap, dat Giondar zijne tranen niet kon weêrhouden.
Eindelijk werden zij het eens, en verzochten den emir hen aaneen te binden en zoo te plaatsen, dat hij hen met één' enkelen slag gelijktijdig het hoofd afhieuw. „Weiger,” zeiden zij, „dezen troost om zamen te sterven niet aan twee ongelukkige broeders, die van hunne geboorte af aan alles gemeen hebben gehad, en zich niet bewust zijn iets strafbaars gedaan te hebben.”
Giondar stond aan de prinsen hunnen wensch toe. Hij bond hen aaneen, en na hen zoo te hebben geplaatst, als hem het best toescheen, om zijn' slag niet te missen en hunne hoofden te gelijk in het zand te doen rollen, vroeg hij hun, of zij hem vóór hunnen dood ook nog iets te belasten hadden. „Wij hebben u slechts één verzoek te doen,” antwoordden de prinsen, „en wel, dat gij bij uwe terugkomst aan den koning, onzen geliefden vader, zult zeggen, dat wij onschuldig zijn gestorven, maar hem vrijspreken van onzen dood, daar hij niet wel onderrigt is geweest omtrent de waarheid van de misdaad, die ons ten laste is gelegd.” Giondar beloofde hun niet in gebreke te zullen blijven, deze hunne laatste woorden getrouw aan den koning over te brengen, en trok te gelijker tijd zijn zwaard.
De prinsen, thans tot sterven gereed, wachtten echter te vergeefs op den slag, die hun in een ander leven zou doen overgaan. Het paard toch van den emir, dat hij in de nabijheid aan een' boom had gebonden, verschrikt door het flikkeren van het gepolijste staal, waarin de opgaande zon zich afspiegelde, deed een' zijsprong, verbrak den teugel, en holde in volle vaart over het veld. Giondar was aan het prachtige ros zeer gehecht. Hij werd door dit voorval zoo ontsteld, dat hij, in plaats van de prinsen te onthoofden, zijn zwaard uit de hand liet vallen, en het hollende dier naijlde, om het zoo mogelijk weder op te vangen. Het paard was jong en vurig, en, in plaats van naar den stem zijns meesters te luisteren, maakte het allerlei kromme sprongen, tot dat het een groot bosch bereikte, waar het tusschen het geboomte verdween. Giondar gaf echter den moed niet op: hij volgde het dier, dat zich door zijn gehinnek verraadde, en daardoor een' ouden leeuw deed ontwaken, die nu met opgezette staart en manen uit zijn hol te voorschijn sprong. De leeuw rekte zijne gespierde leden uit, kroop als eene kat over den grond tot op eenige passen van het paard, doch op het punt om den sprong te doen en zich op zijne prooi te werpen, zag hij Giondar aankomen, en liep nu regt op dezen aan.
Giondar, den leeuw ziende naderen, dacht niet meer aan zijn paard, maar alleen hoe hij zijn leven zou redden. Hij wierp zich in het digste van het kreupelhout, om daar eene schuilplaats te zoeken; maar de leeuw verloor hem niet uit het oog, en volgde hem door het hout, gelijk hij aan het knappen der takken duidelijk kon hooren. In dit uiterste gevaar, zeide de emir in zich zelven: „Allah zou mij deze straf niet hebben toegezonden, indien niet de prinsen, die de koning mij heeft gelast te dooden, onschuldig waren aan de misdaad, waarvan men hen betigt heeft; het ongeluk vervolgt mij, want ik mis zelfs mijn zwaard, om mij te kunnen verdedigen tegen het roofdier, dat naar mijn bloed dorst.”
Gedurende de vrij lange afwezigheid van Giondar, werden de prinsen door een' brandenden dorst gekweld. Amgiad deed nu aan zijn' broeder het voorstel, dat zij zich zouden losbinden, om aan eene beek, welke hij hem op eenigen afstand aanwees, hunnen dorst te lessen. „Het is de moeite niet waard, broeder,” antwoordde Assad; „voor de weinige oogenblikken, die wij nog te leven hebben, kunnen wij de kwelling van den dorst wel doorstaan.” Amgiad intusschen, zonder op deze woorden acht te slaan, maakte zich vrij van zijne banden, en ontbond ook zijn' broeder, hij mogt willen of niet. Zij begaven zich nu naar de bron, en verfrischten zich met eene teug helder water. Naauwelijks echter hadden zij hunnen dorst gelescht, toen het gebrul van den leeuw hun uit het nabijgelegen bosch in de ooren klonk, en te gelijk de noodkreten van Giondar zich hooren lieten. Amgiad greep dadelijk het zwaard op, dat de emir had laten vallen. „Broeder,” zeide hij tot Assad, „laat ons den ongelukkigen Giondar te hulp snellen, misschien komen wij nog bij tijds, om hem uit een groot gevaar te redden.”
De prinsen lieten geen oogenblik verloren gaan en kwamen juist aan op het tijdstip, dat de leeuw den emir had ingehaald en hem ter aarde wierp. Toen het roofdier echter zag, dat Amgiad met het zwaard in de hand op hem afkwam, liet hij zijne prooi los, keerde vreesselijk brullend zijne woede tegen den prins, en kwam met groote sprongen op hem aan. Amgiad wachtte den leeuw onverschrokken af, en ontving hem met zulk een' krachtigen zwaardslag, dat hij hem den kop vaneen spleet, en zijn vijand dood ter nederviel.
Zoodra Giondar bemerkte, dat hij zijn leven aan de prinsen had te danken, wierp hij zich aan hunne voeten, en betoonde hun voor de hem bewezen hulp zijne groote erkentelijkheid. „Prinsen,” vervolgde de emir, terwijl hij opstond en hun de handen kuste, die hij met zijne tranen besproeide, „de hemel beware mij, dat ik, na hetgeen gij voor mij gedaan hebt, eene schendige hand aan uw mij thans dierbaar leven slaan zou. Het zal in eeuwigheid niet gezegd kunnen worden, dat de emir Giondar zich aan zulk eene snoode ondankbaarheid heeft schuldig gemaakt.” „De dienst, dien wij u bewezen hebben,” gaven de prinsen ten antwoord, „moet u niet terughouden, den last u door den koning, onzen geëerbiedigden vader, opgedragen, te volbrengen. Eerst zullen wij u helpen het paard op te vangen, en dan met onderwerping aan den wil van onzen vader, den dood door uwe hand ondergaan, zonder dat wij u dien zullen toerekenen.”
Het paard, dat intusschen uitgehold had, en thans rustig liep te grazen, liet zich gemakkelijk opvangen; maar de emir was volstrekt niet te bewegen, om nu aan het verlangen der prinsen toe te geven. Wat zij ook zeggen mogten, zij konden er hem niet toe overhalen, zijn zwaard met hun bloed te bezoedelen. „Ik zal daar nimmer toe overgaan,” sprak hij op vast besloten toon, „maar wilt gij mij eenen dienst bewijzen, staat mij dan in ruil van hetgeen ik u van mijne kleederen kan geven, uwe kleederen af, opdat ik die, zooals mij gelast is, aan den koning uw' vader zal kunnen toonen. Begeeft u zoo ver mogelijk van hier, waardoor zijne majesteit, niets meer van u hoorende, zal gelooven, dat ik volgens het mij gegeven bevel met u gehandeld heb.” De prinsen gaven aan het verlangen van Giondar toe, ontkleedden zich, en trokken datgene aan, wat de emir van zijne kleederen voegzaam kon missen. Giondar schonk hun daarop alles, wat hij in goud en zilver bij zich had, en keerde toen, na een hartelijk afscheid, naar de hoofdstad van het Ebbenhout eiland terug.
Om zich bij den koning Camaralzaman niet te verraden, doopte hij, alvorens de terugreis aan te nemen, de kleederen der prinsen in het bloed van den gedooden leeuw. Bij zijne terugkomst vervoegde hij zich dadelijk bij den koning Camaralzaman, die hem vroeg, of hij zijnen last getrouw was nagekomen. De emir gaf een ontwijkend antwoord, dat echter den schijn had, van afdoende te zijn. „Sire,” sprak hij, hem de kleederen van de prinsen toonende, „zie hier mijne getuigen.” „Op welke wijze hebben zij hunnen straf ondergaan,” vroeg de koning verder. „Sire,” antwoordde Giondar, „zij hebben daarbij de grootste standvastigheid en onderwerping aan den wil des Hemels aan den dag gelegd, hetgeen gunstig getuigt voor hunnen moed en voor hun edel hart. Niet minder groot was, bij het hooren van hun doodvonnis, de eerbied, dien zij voor uwer majesteits bevelen aan den dag legden. „Wij sterven onschuldig,” zeiden zij, „maar morren deswegens niet. Wij schrijven onzen dood toe aan den wil van Allah, en rekenen dien den koning onzen vader niet toe; want wij weten zeer goed dat hij niet naar waarheid onderrigt is geweest.””
Tot in het binnenste van zijn gemoed ontroerd en getroffen door het verslag van den emir Giondar, scheen Camaralzaman in twijfel te geraken, of zijne zonen wel zoo schuldig waren, als men hem had doen gelooven. Was het deze onrust, of wel eene beschikking van hooger hand; opdat de onschuld der prinsen aan den dag mogt komen, hoe ook: hij kwam op het denkbeeld de kleederen en de zakken zijner zonen te onderzoeken, en begon met die van Amgiad. Hij vond daarin een briefje, dat hij opende en las. Aan het schrift de hand van Haïatalnefous herkennende, behoefde hij niet verder te lezen; eene koude rilling ging hem door de leden. Met bevende hand tastte hij nu ook in de zakken van Assad, en daarin het schrijven vindende van de koningin Badoura, werd hij door eene duizeling aangegrepen en zonk buiten kennis ter neder.
Onbeschrijfelijk was de droefheid van Camaralzaman, toen hij weder tot zich zelven kwam. Hij sloeg zich op de borst, en deed zich de hardste verwijten. „Ha, onwaardige vader!” riep hij, „wreedaard, gij hebt als een onzinnige gewoed tegen uw eigen bloed. Uwe onschuldige kinderen hebt gij vermoord! Moest hunne deugd, hunne gehoorzaamheid en onderworpenheid aan uwen wil, waarvan zij steeds blijken gaven, u niet van hunne onschuld hebben overtuigd? Verblinde vader! verdiendet gij niet, dat de aarde zich opende en u verslond, na het bedrijven van zulk eene afschuwelijke misdaad? Ziedaar de straf, die Allah over u laat komen, omdat gij in den afkeer tegen de vrouwen, die was aangeboren, niet hebt volhard. O, vrouwen, vrouwen, waartoe hebt gij mij gebragt! Door uwe krokodillentranen, hebt gij mij tot een' moordenaar gemaakt van mijne kinderen! Onnatuurlijke moeders, gij hebt duizendmalen den dood verdiend, schandvlekken van uw geslacht. Maar zal ik mijne handen in uw bloed doopen, gelijk ik het bloed van mijne zonen heb doen vergieten, zal ik u aan hunne schimmen wrekend opofferen? Neen, gij zijt mijn' toorn onwaardig. Maar dat de Hemel mij verplettere, indien ik u immer wederzie!” Getrouw aan dezen eed, deed hij de koninginnen nog dien zelfden dag ieder in een afzonderlijk vertrek opsluiten.
Terwijl koning Camaralzaman zich aldus bedroefde, en door een te laat berouw gekweld werd, dwaalden de prinsen in de wildernis om. Zij vermeden alle bewoonde plaatsen, en onderhielden hun leven met wilde vruchten. De nachten bragten zij op een' boom of in eene grot door, om zich tegen de wilde beesten te beveiligen, en terwijl de een sliep, hield de andere wacht.
Na bijna eene maand te hebben rondgezworven, kwamen zij aan den voet van eenen berg, die geheel uit zwarten steen bestond, en zoo hoog en steil was, dat hij hun toescheen onbeklimbaar te zijn. Wel bespeurden zij een gebaand pad, maar dit was zoo smal en moeijelijk, dat zij er zich niet op durfden begeven. Zij gingen daarom langs den voet van den berg, in de hoop een' beteren weg te zullen vinden, maar te vergeefs, en eindelijk zagen zij zich gedwongen naar het zelfde pad terug te keeren, dat zij als bijna onbeklimbaar beschouwden. Daar er echter geen' anderen overgang was, besloten zij eindelijk het waagstuk te ondernemen, en begonnnen den berg te bestijgen.
Hoe verder de prinsen kwamen, des te hooger en steiler vertoonde zich de berg. De moeijelijkheden verdubbelden, en meer dan eens stonden zij in beraad, om de onderneming als onuitvoerbaar op te geven. Dikwijls waren zij beiden zoo vermoeid, dat zij op het punt stonden, daar onder te bezwijken. Maar de noodzakelijkheid drong hen verder te gaan. Hoezeer zij ook alle krachten inspanden, de nacht overviel hen, alvorens zij den top des bergs bereikt hadden. Assad gevoelde zich reeds tegen den avond zoo uitgeput, dat hij niet meer voort kon, en er bij nederviel. „Broeder,” zeide hij tot Amgiad, „ik kan niet meer; ga gij alleen voort, en laat mij hier sterven.” „Rust hier uit, zoo lang u goeddunkt,” sprak Amgiad, en zette zich bij hem neder, „maar laat den moed niet zakken. Wij behoeven niet lang meer te klimmen, en de maan begunstigt onzen togt.”
Na een goed half uur rustens deed Assad eene krachtige poging op zich zelven, hij stond op, en hoewel hij slechts langzaam voort kon, was toch de bergkruin weldra bereikt. Hier rustten zij op nieuw, doch Amgiad minder vermoeid dan zijn broeder, stond weldra weder op om het terrein te onderzoeken. Hij zal zoo omstreeks honderd schreden voortgegaan zijn, toen hij een' boom gewaar werd. Hij ging er heen, en zag nu tot zijne vreugde, dat het een' granaatboom was, overladen met de heerlijkste vruchten, en aan wiens voet een heldere bron ontsprong. Met dit blijde nieuws keerde hij naar Assad terug, en bragt hem onder den boom bij de bron. Zij verfrischten zich nu met een' granaatappel en eenen teug water, waarop zij weldra in slaap vielen.
Toen de prinsen den volgenden morgen ontwaakten, stond de zon reeds hoog aan den hemel. „Kom broeder,” zeide Amgiad tot Assad, „laat ons nu met frisschen moed de reis vervolgen; de weg laat zich vrij goed aanzien, en het afstijgen zal u gemakkelijker vallen, dan het beklimmen.” Maar Assad was nog zoo vermoeid van den vorigen dag, dat hij niet minder dan drie dagen noodig had, om zich daarvan te herstellen. Zij bragten die dagen bij de bron en onder den granaatboom door, wiens schaduw en vruchten hun van grooten dienst waren. Zij beraamden plannen voor de toekomst, en spraken over de misdadige oogmerken hunner moeders, waaraan zij hun tegenwoordig treurig lot te wijten hadden. „Maar,” zeiden zij tot elkander, „heeft Allah ons op eene zoo zonderlinge wijze van den dood gered, zoo moeten wij de rampen die ons nog kunnen treffen, met geduld verdragen, en ons met de hoop troosten, dat Hij ons éénmaal uitkomst schenken zal.”
Na verloop van drie dagen begaven de broeders zich weder op weg. Deze was thans minder moeijelijk, doch daar de berg aan die zijde zeer hellend afliep, en uit verscheidene terrassen bestond, die groote vlakten vormden, hadden zij vijf dagen noodig om in het vlakke veld te komen. Spoedig zagen zij nu, tot hunne niet geringe vreugde, eene groote stad voor zich liggen. „Broeder,” zeide Amgiad tot Assad, „ik kom daar op een denkbeeld, dat gij, hoop ik, goed zult vinden. Terwijl gij mij hier wacht, zal ik naar de stad gaan, om eens op te nemen, hoe het daar gesteld is, en wat wij van hare bewoners te hopen of te vreezen hebben. In het laatste geval zou het niet voorzichtig zijn, indien wij te zamen derwaarts gingen. Is echter alles goed, dan zal ik de noodige levensmiddelen medebrengen. Wat dunkt u?” „Uw voorstel keur ik goed,” antwoordde Assad, „het is verstandig en voorzigtig; sta echter toe, dat ik mij met die taak belaste; want indien u daar een ongeluk overkwam, zou ik radeloos zijn.” „Maar,” hernam Amgiad, „wat gij voor mij vreest, zou ik dan voor u te vreezen hebben. Ik smeek u dus, laat mij begaan en wacht mij hier, ik hoop spoedig terug te zullen zijn.” „Neen,” riep Assad, „nimmer zal ik zulks toestaan. Als ik ga en mij iets overkomt, dan zal ik ten minste den troost hebben, dat gij in veiligheid zijt.” Amgiad moest eindelijk toegeven, en zette zich onder eene groep boomen aan den voet van den berg. Daar zou Assad zich weder bij hem voegen.
Prins Assad nam nu eenig geld uit de beurs, die Amgiad onder zijne berusting had, en vervolgde zijnen weg naar de stad. Zoodra hij de poort binnenkwam, ontmoette hij een' grijsaard van een zeer achtbaar voorkomen, wel gekleed en eene rotting in de hand houdende. Hij twijfelde niet, of het was iemand van aanzien, van wien hij mogt vertrouwen, dat hij hem niet zou misleiden, waarom Assad hem vroeg, of hij de goedheid wilde hebben, hem den weg naar de markt te wijzen, waar hij eenige kleine inkoopen wilde doen.
De grijsaard toonde zich zeer bereidwillig, zag den prins vriendelijk lagchend aan, en zeide: „Mijn zoon, wanneer ik mij niet vergis, zijt gij hier een vreemdeling, want anders zoudt gij mij die vraag niet doen.” „Ja, mijnheer,” hernam Assad, „ik ben hier geheel vreemd; vergeef mij daarom mijne vrijmoedigheid, dat ik u met vragen lastig val.” „Gij zijt mij zeer welkom,” sprak de grijsaard; „ik beschouw het voor onze stad eene eer, dat een jongmensch van uw voorkomen, zich de moeite geeft, haar te bezoeken. Ben ik niet te nieuwsgierig door u te vragen, welke zaken gij op de markt hebt te verrigten?”
„Heer,” gaf Assad ten antwoord, „ik ben reeds bijna twee maanden met mijn' broeder op reis, om vreemde en verre landen te bezoeken. Wij hebben den weg bijna geheel te voet afgelegd, en zijn heden in de nabijheid dezer stad aangekomen. Mijn broeder was zoo vermoeid, dat hij onder het lommer van een' granaatboom eene rustplaats heeft gezocht; en mijn herwaarts komen heeft alleen ten doel, om eenige levensmiddelen voor ons beiden in te koopen.” „Dan, mijn zoon!” sprak de grijsaard op vriendelijken toon, „zoudt gij het niet beter hebben kunnen treffen. Ik heb heden aan eenige mijner vrienden een groot feest gegeven, en er zijn vele spijzen overgebleven, die nog onaangeroerd zijn. Gij hebt slechts met mij mede te gaan, dan kunt gij bij mij eten, en ik zal u een' voorraad medegeven, waaraan gij met uw broeder verscheidene dagen genoeg zult hebben. Dat zal u de moeite besparen, om naar de markt te gaan, en gij kunt uw geld in den zak houden, waarvan toch een reizend man zelden te ruim voorzien is, en nimmer te veel kan hebben. Bovendien zal ik u gedurende uw oponthoud ten mijnent, al de door u verlangde inlichtingen omtrent deze stad en hare bewoners geven. Niemand is daartoe beter in staat, daar ik hier geboren ben, en verschillende eervolle betrekkingen bekleed heb, waardoor ik met allerlei soort van menschen in aanraking kwam. Gij moogt het dus wel als een gelukkig toeval beschouwen u tot mij, en niet tot iemand anders gewend te hebben, want niet alle inwoners zijn zoo als ik; er zijn zelfs zeer slechte lieden onder. Kom dus met mij, ik zal u het onderscheid doen zien, dat er bestaat tusschen een eerlijk man, gelijk ik meen te zijn, en tusschen dat soort van menschen, zooals er hier velen zijn, die zich braaf noemen, maar dit inderdaad niet zijn.” „Ik ben u zeer dankbaar,” hernam prins Assad, „voor uwen goeden wil mijwaarts, waarvan gij zulke doorslaande blijken geeft; ik vertrouw mij geheel en al aan u, en ben bereid met u te gaan, waarheen gij mij brengen zult.”
Terwijl de grijsaard, met Assad aan zijne zijde, voortging, lachte hij inwendig over diens ligtgeloovigheid, en uit vrees dat hij iets bemerken mogt, onderhield hij hem over verscheidene zaken, die geschikt waren, om hem in zijne goede meening te versterken. „Het verheugt mij werkelijk,” zeide hij nogmaals, „dat gij u juist tot mij vervoegd hebt, want het zal mij steeds aangenaam zijn, aan een' vreemdeling eenen dienst te bewijzen, hoe gering die dan ook op zich zelven in mijne oogen wezen moge.”
Dus pratende kwamen zij eindelijk aan het huis van den grijsaard. Deze verzocht den prins binnen te gaan, en bragt hem in eene groote zaal, waar veertig andere grijsaards in een' kring om een groot vuur gezeten waren, dat zij aanbaden.
Op dit gezigt gevoelde Assad niet minder afschuw, zich in het gezelschap van zulke mannen te zien, dan hij ontstelde bedrogen te zijn, en zich op zulk eene gevaarlijke plaats te bevinden. Terwijl hij onthutst en roerloos stond te kijken, begroette de listige oude heer de veertig grijsaards. „Vrome aanbidders van het vuur,” zeide hij, „het is heden een dag van geluk voor ons! Waar is Gusban?” vervolgde hij, „laat hem hier komen.”
Op deze woorden, welke luid genoeg werden uitgesproken, om ook buiten de zaal gehoord te worden, trad Gusban, een reusachtige zwarte slaaf binnen. Deze scheen zeer goed te weten, waarom zijne tegenwoordigheid verlangd werd; want zoodra hij Assad gewaar werd, liep hij toe, deed hem met een' vuistslag ter aarde tuimelen, en bond hem met onbegrijpelijke snelheid de handen op den rug. „Ik ben gereed heer,” sprak hij thans met een' helschen lach op het valsche gelaat; „wat zal ik verder met hem doen?”
„Breng hem,” beval de grijsaard, „ter plaatse, waar de zon niet schijnt, en de maan hare zilveren stralen niet zien laat, in het hol, waar een eeuwige duisternis heerscht, en de geesten 's nachts hunnen bruiloftsdans houden. Verzuim ook niet aan mijne dochters Bastane en Cavame te zeggen, dat zij de slagen op zijn' rug niet sparen. Een grof brood des morgens, en een zwart brood des avonds zij zijne spijs, eene kruik water zijn drank. Dit is genoeg, om hem in het leven te doen blijven, tot het vertrek van het schip naar de blaauwe zee en den berg des vuurs. Deze Muzelman zal voor onze Godheid eene welgevallige offerhande zijn.”
Naauwelijks was dit bevel gegeven of Gusban greep den prins Assad op eene ruwe wijze aan, en sleepte hem bij de haren de zaal uit, naar een zich daaronder bevindend verwulfsel. Hier ligtte hij een valluik op, sleurde den weerloozen gevangene een' trap van twintig treden af, en nu eene ijzeren deur openende, bragt hij hem in een dompig en somber onderaardsch hol, en sloot hem aan eenen zwaren ijzeren ketting, die in den muur was vastgeklonken. Dit verrigt hebbende, begaf hij zich naar de dochters van den grijsaard, om haar de hem opgedragen boodschap over te brengen, maar hij vond zijn' meester reeds daar. „Dochters,” zeide deze, „gaat naar het u bewuste kerkerhol; gij zult er een' Muzelman vinden, dien ik verschalkt en in mijn huis gelokt heb, om hem tot een offer aan onze godheid te doen dienen. Handelt met hem, zooals gij gewoon zijt, en spaar hem niet, waardoor gij het bewijs zult geven, waardige aanbidsters van het vuur te zijn.”
Bastane en Cavame, opgevoed in haat tegen al wat Muzelman heette, ontvingen dezen last met blijdschap. Zij spoedden zich naar den kerker, ontdeden den ongelukkigen gevangene van zijne kleeding, en geeselden hem, dat het bloed er uitsprong, zoo lang totdat hij in zwijm viel. Na deze barbaarsche mishandeling, zetten zij een brood en eene kruik met water bij hem neder, en verwijderden zich.
Er verliep een' geruime tijd, alvorens Assad weder bij kennis kwam. Hij schreide bitter en beklaagde zijn rampzalig lot, waarbij hij geen' anderen troost had, dan dat zijn broeder Amgiad niet in zijne ellende deelde, en gelukkiger dan hij, misschien aan de lagen der vuuraanbidders zou ontkomen.
Inmiddels bleef prins Amgiad zijn' broeder Assad tot 's avonds aan den voet van den berg wachten. Hij durfde die plaats niet verlaten, uit vrees dat zij elkander mis zouden loopen, doch toen het nu donker werd, begon hij zeer bekommerd te worden over het lot van zijn broeder. Hij bragt den nacht onrustig en slapeloos door, en begaf zich zoodra de dag aanbrak, op weg naar de stad.
De poort binnentredende, waren er reeds vele menschen op de been, maar tot zijne verwondering doorliep Amgiad verscheidene straten, zonder een' enkelen Muzelman te ontmoeten. Eindelijk kwam er hem een tegen. Hij wendde zich tot hem, en vroeg hoe de stad heette, en op welken afstand deze van het Ebbenhout eiland gelegen was. „Gij zijt hier,” luidde het korte antwoord, „in de stad der toovenaars, alzoo genaamd, omdat de meeste der inwoners aanbidders van het vuur zijn. Van hier naar het Ebbenhout eiland duurt de reis over zee vier maanden, en over land gaande, zoudt gij een vol jaar noodig hebben.” Amgiad wilde nog eene vraag doen, maar de Muzelman groette hem, en ging zijnen weg.
Daar de beide broeders maar zes weken hadden gereisd, om in deze stad te komen, wist onze prins niet, wat hij daarvan moest denken; of het moest zijn, dat de moeijelijke weg over den berg zoo veel korter was, dan de gewone reisroute. Hij was echter te bekommerd over het lot van zijnen broeder, om zijne gedachten lang bij iets anders te bepalen. Een' kleêrmakerswinkel voorbijgaande, trad hij naar binnen, daar hij den bewoner aan zijn' tulband voor een' Muzelman herkende. Na hem vriendelijk gegroet te hebben, zette hij zich naast den snijder neder, en deelde hem onbewimpeld mede, dat hij in de stad was gekomen, om naar zijn' broeder te zoeken, die reeds den vorigen dag derwaarts vertrok, om eenige levensmiddelen te koopen, maar niet was teruggekeerd.
De kleêrmaker hoorde aandachtig toe en zeide toen: „Indien uw broeder in handen is gevallen van dezen of genen vuuraanbidder, dan is hij reddeloos verloren, en gij moet er niet op rekenen, dat gij hem dan immer weder zult zien. Troost u dus, zoo goed gij kunt, en wees er op bedacht, dat gij u zelven in acht neemt, opdat u niet een gelijk ongeluk overkome. Het beste, dat ik u raden kan, is dat gij bij mij uw' intrek neemt. Ik zal u dan bekend maken met al de listen en lagen, waarvan de vuuraanbidders zich bedienen, om de Muzelmannen, vooral vreemdelingen, te verstrikken, opdat gij uitgaande, u voor hen in acht zult kunnen nemen.” Amgiad, ten hoogste bedroefd over het verlies van zijn' broeder, en denkende hem op die wijze het gemakkelijkste te zullen terugvinden, nam het voorstel van den goedhartigen kleêrmaker dankbaar aan.
Gedurende de eerste maand ging de prins niet anders uit, dan in gezelschap van zijn gastheer. Daar men hem echter tot dusverre ongemoeid had gelaten, werd hij stoutmoediger, en op zekeren dag, dat de kleêrmaker te druk met werk was belet om uit te gaan, begaf hij zich alleen naar het bad. In het naar huis gaan, ging hij door eene eenzame straat, waar hij eene gesluijerde dame ontmoette, die regt op hem aankwam. Zij hield hem staande, ligtte haren sluier op, en liet hem een zeer schoon gelaat zien, terwijl zij hem minzaam toelonkte, en met een vriendelijk lachje vroeg, waar hij heenging.
Amgiad kon aan de bevalligheden, die zij voor hem ten toon spreidde, geen' weerstand bieden. „Mejufvrouw,” gaf hij zonder aarzelen ten antwoord, „ik ga naar mijn huis, of naar het uwe, zooals gij dat begeert.” „Heer,” antwoordde de dame met een minzaam lachje, „dames als ik ontvangen geene heeren bij zich, maar komen bij hen.”
Amgiad werd door dit antwoord, dat hij niet verwacht had, in groote verlegenheid gebragt. Hij had de stoutmoedigheid niet, haar bij zijnen gastheer te brengen, die zulks zeker zeer euvel zou opgenomen hebben, en onzen prins zijne bescherming, die hij in deze stad zoo zeer noodig had, waarschijnlijk daarom zou ontzegd hebben. Zijne weinige bekendheid had tevens ten gevolge, dat hij volstrekt geen huis wist, waarheen hij met deze dame gaan kon, en toch wilde hij er niet toe overgaan haar dit te zeggen. In deze onzekerheid, wat te moeten doen, besloot hij de zaak aan het lot over te laten, dat hem de dame had doen ontmoeten; hij ging dus, zonder zelf te weten waarheen, de eene straat uit en de andere in. De dame volgde hem zoo trouw als zijne schaduw.
Eindelijk echter werden beiden het omdwalen moede, en bij een groot huis komende, waarvoor twee banken waren, zette Amgiad zich op eene derzelve, om eens adem te halen. De dame, nog meer vermoeid dan haar geleider, viel op de andere bank neder. „Dit is dus uw huis?” vroeg zij. „Zooals gij ziet, Mejufvrouw,” antwoordde de prins gedachteloos. „Waarom maakt gij dan de deur niet open,” vervolgde zij, „wij zullen binnen beter zijn, dan hier buiten; waar wacht gij op?”
Die vraag, hoe natuurlijk ook, bragt den prins op nieuw in verlegenheid. Hij werd de zaak moede, en besloot er zich af te maken. „Mijne schoone,” zeide hij, „ik heb mijn' slaaf uitgezonden, om eenigen voorraad op te doen en mij een goed middagmaal toe te bereiden. Daar ik niet dacht voor den middag te huis te komen, heb ik hem den sleutel medegegeven. Wat het ergste is, hij heeft vele zaken te doen, en kan nog lang uitblijven, hetgeen mij zeer spijt.”
Amgiad dacht, dat dit lange wachten, de dame zou nopen hem te verlaten, maar hierin bedroog hij zich. „Uw slaaf,” zeide zij, „is wel onbeschaamd zoo lang op zich te laten wachten, en indien gij hem niet duchtig straft als hij terugkomt, zal ik mij daar zelve mede belasten. Ik beloof u, dat hij in het vervolg wat harder loopen, en meer haast maken zal. Intusschen is het niet welvoegelijk, dat ik hier met een' man alleen op de stoep van uw huis zit. Maar ik weet raad, om u en mij uit deze ongelegenheid te helpen.” Dit zeggende, raapte zij een' grooten steen op, om daarmede het slot stuk te maken, dat volgens de gewoonte in dat land slechts van hout en zeer zwak was.
Amgiad, wanhopig over haar voornemen, wilde haar daarvan terugbrengen. „Mejufvrouw,” zeide hij, „wat gaat gij beginnen? Wees zoo goed, zoo lang geduld te hebben, totdat mijn slaaf terugkomt.” „En waartoe dat?” bragt de dame in, „dit huis is uw eigendom, en wat is er verbeurd aan een houten slot? Door er een ander voor te hangen, zal die schade hersteld zijn.” Zij stootte het slot stuk, deed de deur open, en ging zonder daartoe verlof te vragen, vrijmoedig naar binnen.
Amgiad, de deur open ziende, beschouwde zich een verloren man. Hij stond in twijfel, of hij haar volgen en terughalen, of zich door de vlugt in veiligheid stellen zou. Tot dit laatste was hij besloten, toen de dame bemerkte, dat hij achterbleef, en daarom terugkeerde. „Wat scheelt er toch aan?” riep zij hem toe, „zijt gij bevreesd uw eigen huis binnen te gaan, omdat ik mij voor sleutel van een' steen bediend heb?”
„Neen Mejufvrouw,” sprak de prins, „ik zag uit naar mijn' slaaf; want als hij niet spoedig komt, weet ik niet, wat ik u zal voorzetten.” „Kom maar hier,” riep de dame, „of moet ik u halen? Kom, vlug wat; wij kunnen uwen slaaf even goed binnen uwe woning afwachten, als daar buiten.” Amgiad was nu, wilde hij een straatrumoer voorkomen, zijns ondanks wel verpligt naar binnen te gaan, en voegde zich bij de dame. Het voorhof, waar zij zich nu bevonden, was net bestraat, en kwam in eene ruime vestibule uit, waar zij het gezigt hadden op eene groote en prachtig gemeubelde zaal. Midden in die zaal stond eene gedekte tafel, voorzien van de heerlijkste spijzen en fijnste vruchten, terwijl op een hoekbuffet allerlei wijnen in kristallen karaffen fonkelden.
Toen Amgiad deze feestelijke toebereidselen zag, voelde hij eens naar zijn hoofd, of dit nog op de oude plaats zat, want dat hij het verliezen zou, meende hij als onvermijdelijk. Zijne gezellin integendeel was verrukt over hetgeen hare oogen zagen. „Hoe nu, mijn goede heer?” riep zij uit, „gij waart bevreesd, dat wij niets gereed zouden vinden, doch zie eens, uw slaaf heeft beter gezorgd, dan gij zelf vermoeddet. Als ik mij niet vergis,” vervolgde zij in plagende scherts, „geldt dit feestelijk onthaal niet mij, maar eene andere dame. Doch bekommer u daar niet over, ik wil niet jaloersch zijn op uwe beminde. Verleen mij slechts de gunst haar en u te bedienen.”
Hoe ongerust hij ook was, kon Amgiad zich om deze plagerij niet van lagchen onthouden. „Mejufvrouw,” zeide hij, zijnen angst voor een oogenblik ter zijde stellende, „gij vergist u, ik ben geene gasten wachtende; het is mijne gewoonte een goed middagmaal te doen.” Zijne woorden waren echter lang niet in overeenstemming met zijne daden, want in plaats van zich aan tafel te zetten, wilde hij op de sofa plaats nemen. „Hoe nu?” zeide zijne gezellin, „wilt gij om mij van uwe gewoonte afgaan? Dat zal ik niet gedoogen. Daar gij uit het bad komt, zult gij wel eetlust hebben, en ook mij ontbreekt het daar niet aan. Laat ons dus aan tafel gaan, eten, drinken en ons vermaken.”
De prins wist niet, hoe zich daarvan te verontschuldigen, zonder een gek figuur te maken, en zette zich naast zijne schoone. De dame deed intusschen, alsof zij te huis was; zij diende hem nu het eene dan het andere voor, en schonk zich een glas wijn in, dat zij op zijne gezondheid leegdronk. Daarna vulde zij het zelfde glas nogmaals, en bood dit Amgiad aan, die nu wel gedwongen was, haar bescheid te doen.
Onder dit alles was Amgiad zeer verwonderd, dat noch de heer des huizes, noch eenig bediende zich liet zien. „Mijn geluk,” zeide hij in zich zelven, „zou wel groot zijn, indien men ons hier ongestoord liet, totdat deze zonderlinge ontmoeting, waaruit ik mij niet weet te redden, zal zijn afgeloopen.” Terwijl de prins zich met deze en andere minder vrolijke gedachten bezighield, ging de dame voort met eten en drinken. Zij moedigde hem steeds aan evenzoo te doen, en reeds was het dessert aangesproken, toen de eigenaar binnenkwam.
Bahader, zoo heette deze, was eerste kamerheer bij den koning der toovenaars. Het huis, waar onze beide bekenden zich bevonden, was wel zijn eigendom, doch hij woonde in een ander hotel, en gebruikte dit slechts als een lustoord, waar hij zich nu en dan met eenige vertrouwde vrienden vermaakte. Ook thans zou dit plaats hebben, en hij had door zijne bedienden de tot het feestmaal benoodigde zaken daar heen laten brengen. Deze waren juist weder vertrokken, toen Amgiad en de dame zich voor het huis nederzetten.
Bahader kwam, zooals dit zijne gewoonte was, verkleed en zonder eenig gevolg, iets vroeger dan de genoodigde gasten. Hij was zeer verwonderd het slot van de deur opengebroken te vinden. Zouden dieven zich daartoe op het midden van den dag verstout hebben? Hij wist niet, wat te moeten denken, en ging zonder gerucht te maken naar binnen. Daar hij in de zaal hoorde praten en lagchen, sloop hij langs den muur den gang door, en stak het hoofd door de half openstaande deur, om te zien, wat soort van lieden zich ten zijnent bevonden. Toen hij nu bemerkte, dat het een jongeling van een edel voorkomen en eene jonge dame waren, die zich vroolijk maakten met het maal, dat voor hem en zijne vrienden bestemd was, en dat dus de ramp niet zoo groot bleek, als hij zich eerst had voorgesteld, besloot hij eene grap te hebben.
De dame zat met den rug eenigzins naar de deur gekeerd, zoodat zij den kamerheer niet kon zien. Amgiad echter werd hem gewaar, op een oogenblik dat hij zijn glas aan de lippen bragt. Zijne kleur verschoot, en met de oogen op Bahader gevestigd, bleef hij als een standbeeld zitten. De kamerheer legde den vinger op den mond, en wenkte, dat hij hem wilde spreken. Amgiad dronk nu zijn glas uit, en stond van tafel op. „Waar wilt gij heen?” vroeg de dame. „Mejufvrouw,” antwoordde hij, „blijf gerust zitten, ik moet mij even verwijderen, en ben zoo terug.” Bahader wachtte hem in den gang, en wenkte, dat hij zou volgen. Toen zij het voorhof hadden bereikt, zoodat zij vrij konden spreken, zonder gehoord te worden, vroeg de kamerheer, wat hem de vrijheid had doen nemen, het slot van de huisdeur stuk te maken, en zich met die dame aan zijne tafel te zetten.
„Heer,” gaf Amgiad ten antwoord, „ik moet bekennen, dat ik heb gehandeld als een dwaas, doch zoo gij het geduld wilt hebben mij aan te hooren, dan zult gij mij welligt minder schuldig achten, dan ik dit thans in uwe oogen zijn moet.” Hierop deelde hij hem zonder eenige terughouding de zaak mede. Ook verzweeg hij zijne afkomst niet, noch de reden, waarom hij zijn vaderland had moeten ontvlugten, om hier of elders in den vreemde eene wijkplaats te zoeken. Bahader was in het algemeen den vreemdelingen genegen, en het verheugde hem, iemand van zoo hoogen rang aan zich te kunnen verpligten. De beschaafde taal en manieren van Amgiad deden bij hem de overtuiging geboren worden, dat deze hem niet misleidde. „Prins,” zeide hij daarom, „het verblijdt mij iemand van zulk eene afkomst en zoo ongelukkig als gij binnen mijne woning aan te treffen, en dat door een zoo zonderling toeval, als men maar zou kunnen uitdenken. Beschouw u dus van nu af aan als mijn gast. Inmiddels wil ik eene grap hebben, en door mij daarbij behulpzaam te zijn zult gij mij verpligten. Vooraf moet ik u zeggen, dat ik de eerste kamerheer des konings ben, dat ik een ander huis bewoon, en dit slechts voor eene uitspanningsplaats houd, om mij met mijne vrienden in ongestoorde vrijheid te vermaken. Hoor nu mijn plan. Gij hebt aan uwe dame doen gelooven, dat dit uw huis is, en dat gij een' slaaf hebt. In die meening moet zij blijven, en die slaaf zal ik zijn. Opdat gij u daartegen niet moogt verzetten, zoo weet, dat ik zulks als eene gunst van u begeer, en dat mijn besluit onherroepelijk is. Keer dus naar uwe gezellin terug, vermaak u met haar, even alsof gij ten uwent waart, en als ik straks kom, als uw onderdanige slaaf, ontzie mij dan niet, beknor mij over mijn lang uitblijven, of sla mij zelfs. Gij moogt met uwe dame hier den avond en den nacht doorbrengen, en morgen kunt gij haar laten gaan; tot zoo lang wil ik u als slaaf bedienen. Daarna mijn' rang hernemende, zal ik zien, wat er voor u te doen is, en gij kunt op mij als een' vriend rekenen. Ga nu, en verzuim geen' tijd!” Amgiad wilde nog het een en ander inbrengen, maar de kamerheer begeerde daarvan niets te hooren, en drong er op aan, dat hij zonder verder verzuim naar de eetzaal zou terugkeeren.
Amgiad was naauwelijks weder in de zaal, toen de vrienden van den kamerheer verschenen. Bahader ontving hen op het voorhof, en verontschuldigde zich, dat hij hen dien dag niet kon onthalen, om redenen, die hij hun nader zoude mededeelen. Zoodra zij zich daarop verwijderd hadden, ging hij uit, om zich in een slavenkleed te vermommen.
Inmiddels voegde prins Amgiad zich met een verligt hart weder bij zijne dame, en dankte Allah in een huis te zijn gekomen, dat aan zulk een' voornamen en edelen heer toebehoorde. „Mejufvrouw,” zeide hij, zich aan tafel zettende, „ik vraag u duizendmaal verschooning voor mijne onwellevendheid, dat ik u zoo lang alleen heb gelaten, en voor den kwaden luim, waarin de afwezigheid van mijn' slaaf mij gebragt heeft; maar de schelm zal weten, dat hij mij zoo lang heeft doen wachten, en er voor boeten.” „Bekommer u daar niet over,” hernam de dame, „heeft uw slaaf zich aan pligtverzuim schuldig gemaakt, des te erger voor hem, zijne straf zal hij niet ontgaan. Denken wij dus niet meer om hem, en laat ons er alleen op bedacht zijn, om ons te vermaken.”
Zij gingen voort goede sier te maken, terwijl ook Amgiad daaraan thans met een opgeruimd hart deelnam, daar hij nu geene vrees voor de gevolgen meer behoefde te koesteren. Hij was thans niet minder goed geluimd dan de dame, en zij schertsten, aten en dronken te zamen, totdat Bahader als slaaf vermomd binnentrad. De kamerheer speelde zijn' slavenrol zeer goed. Hij nam den schijn aan zeer verslagen te zijn, dat hij zijnen meester reeds te huis en in gezelschap vond. Hij wierp zich aan zijne voeten en kuste den grond, om zijne vergiffenis af te smeeken; en zich weder oprigtende, bleef hij met de handen voor de borst gekruist, het hoofd voorover gebogen en met neêrgeslagen oogen voor hem staan, om zijne bevelen af te wachten.
„Ondeugende slaaf,” sprak Amgiad met gemaakten toorn in oog en stem, „zeg mij, of er op het geheele wereldrond een' onwaardiger slaaf te vinden is? Waar zijt gij zoo lang geweest?” „Heer,” antwoordde Bahader, „vergeef mij mijnen misslag; ik heb de boodschappen verrigt, die gij mij hebt opgedragen, doch mij daarbij niet zeer gehaast, daar ik u niet zoo vroeg te huis verwachtte.” „Gij zijt een deugniet,” riep Amgiad, „en uw rug zal ondervinden, dat liegen en pligtverzuim strafbare zaken zijn, die gij moet afleeren.” Hij stond nu op, kreeg een' stok, en gaf den kamerheer een drietal slagen, waarna hij zich weder aan tafel zette. De dame scheen echter met deze kleine kastijding niet tevreden; zij stond op hare beurt op, nam den stok, en gaf aan Bahader zoo vele en zulke gevoelige slagen, dat hem de tranen in de oogen schoten, en hij zich moeijelijk goed kon houden. Amgiad was ten hoogste verontwaardigd over de ongehoorde vrijheid, welke de dame zich veroorloofde, en dat zij een' kamerheer des konings aldus mishandelde, maar wat hij ook mogt inbrengen, zij stoorde er zich niet aan. „Laat mij begaan,” zeide zij, „zijt gij al voldaan, ik ben dit nog niet; ik zal hem leeren niet weder zoo lang uit te blijven.” Intusschen ging zij voort met slaan, en dit met zooveel woede, dat de prins zich genoodzaakt vond tusschenbeide te komen en haar den stok te ontrukken, dien zij niet zonder veel wederstand losliet, maar toch eindelijk moest laten glippen. In de onmogelijkheid verder te slaan, nam zij hare plaats weder in, echter niet zonder den gewaanden slaaf nog allerlei scheldnamen naar het hoofd te werpen.
Bahader, eindelijk uit de handen dezer furie verlost, droogde zijne tranen af, en ging aan tafel staan, om zijne gasten te bedienen. Toen hij zag, dat zij niets meer gebruikten, nam hij af, ruimde de zaal op, bragt alles op zijne plaats, en stak, daar het reeds donker werd, de waskaarsen aan. Telkens als hij in hare nabijheid kwam, moest hij van de dame allerlei beleedigingen en bedreigingen aanhooren, tot groote ergernis van Amgiad, die echter geene kans zag, zijne schoone tot zwijgen te brengen. Toen het tijd werd, om zich ter ruste te begeven, maakte Bahader op de sofa een bed in gereedheid, en begaf zich naar zijne kamer, waar hij, na het doorstaan van zoo vele ongewone vermoeijenissen, weldra in een' diepen slaap viel.
Amgiad en zijne schoone bleven nog eenigen tijd zitten, en alvorens zij zich op de sofa plaatsten, verliet de dame voor een oogenblik de zaal. De deur van de kamer, waar Bahader zich bevond, stond half open; hij sliep zoo vast, dat men hem in het voorhuis kon hooren snorken. „Ha, luiaard,” dacht de wraakzuchtige dame, „dat zal uw laatste slaap zijn,” en naar de zaal terugkeerende, zeide zij tot Amgiad: „Indien gij mij liefhebt, sta mij dan een enkel verzoek toe.” „Spreek,” gaf de prins ten antwoord, „wat verlangt gij?” „Neem,” vervolgde zij, „de sabel, welke daar aan den muur hangt, en sla uwen slaaf het hoofd af.”
Amgiad was niet weinig verbaasd over een zoo wreed verzoek, dat hij echter toeschreef aan de dampen van den wijn, die haar naar het hoofd waren gestegen. „Mejufvrouw,” antwoordde hij, „laat ons over mijn' slaaf niet meer praten; ik heb hem gekastijd, en gij hebt hem geslagen; dat is eene voldoende straf. Behalve zijn' misslag van heden ben ik zeer tevreden over hem.” „Daar laat ik mij niet mede afschepen,” riep de dame woedend; „sterven moet de schelm, en is dit niet door uwe hand, dan zal het door de mijne zijn!” Dit zeggende nam zij de sabel van den muur, rukte die uit de scheede, en ijlde de zaal uit, om haar voornemen te volvoeren.
Amgiad liep echter nog harder dan zij, hield haar staande en zeide: „Ik zie wel, Mejufvrouw, dat aan uwen wensch moet voldaan worden, maar mijne eer gedoogt niet, dat mijn slaaf door eene andere hand dan de mijne valt. Geef mij dus de sabel, en volg mij; maar zonder gerucht te maken, opdat hij niet ontwake.” De dame reikte het moordtuig over, en volgde den prins naar de kamer en voor het bed van Bahader. „Hij slaapt nog, sla nu toe,” zeide zij. „Dat zal ik,” antwoordde Amgiad. Het zwaard flikkerde in zijne hand, doch in plaats van den kamerheer te treffen, sloeg hij de wraakzuchtige dame het hoofd af, dat op het bed van Bahader nederviel.
Onze kamerheer, hierdoor wakker geworden, was niet weinig verbaasd, toen hij Amgiad met het bebloede zwaard nog in de hand voor zijn bed staan, en het ligchaam van de dame zonder hoofd op den grond uitgestrekt zag. Hij vroeg hem, wat dit te beteekenen had. De prins deelde hem de toedragt van zaken mede, „en,” zoo besloot hij, „om deze razende te beletten, dat zij u het leven benam, bleef mij geen ander middel over, dan aan het hare een einde te maken.”
„Prins,” zeide Bahader, van dankbaarheid doordrongen, „personen van koninklijk bloed en zoo grootmoedig als gij, zijn niet in staat eene zoo snoode daad toe te laten. Gij hebt mij het leven gered, en ik ben er u zeer dankbaar voor. Wij zullen echter, wordt de zaak bekend, groote gevaren loopen; het is daarom noodig het lijk weg te maken vóór dat de dag aanbreekt. Ik zal mij daarmede belasten.” „Neen,” sprak Amgiad, „ik heb haar gedood, het is dus niet meer dan billijk, dat ook ik het gevaar loop, dat er aan verbonden is, om het lijk van hier te brengen.” „Een vreemdeling als gij,” hernam Bahader, „zou daarin onmogelijk slagen. Laat mij dus begaan, en blijf hier geduldig wachten. Indien ik vóór den dag niet terugkom, zal u zulks een bewijs zijn, dat de wacht mij overvallen heeft. Daarom zal ik u bij geschrifte dit huis met deszelfs meubelen als eene vrije gift bij levenden lijve overdragen, opdat gij, mogt ik omkomen, daarvan in het rustig bezit kunt blijven.”
Zoodra Bahader dezen giftbrief geschreven en aan den prins Amgiad ter hand gesteld had, deed hij het lijk met het hoofd der verslagene dame in een' zak, nam dien op zijnen schouder, en sloeg daarmede den kortsten hem bekenden weg naar het zeestrand in. Hij was zijn doel reeds nabij, toen hij tot zijn ongeluk door eene politiewacht ontmoet werd. Deze hielden hem aan en den zak openende, vonden zij daarin het lijk en het afgehouwen hoofd van de vermoorde dame. Dus op de daad betrapt en van moord of medepligtigheid daaraan overtuigd, had de bevelhebber der wacht volgens de bestaande landswetten het regt, hem op de plaats zelve ter dood te laten brengen, doch daar hij in den vermomden slaaf den eersten kamerheer des konings herkende, vergenoegde hij zich, Bahader mede naar zijne woning te nemen, teneinde hem den volgenden morgen voor den koning te brengen. De vorst had naauwelijks het verslag van den bevelhebber der wacht aangehoord, of verontwaardigd over de snoode misdaad waaraan hij zijnen kamerheer schuldig achtte, overlaadde hij hem met verwijten. „Het is dan maar al te waar,” riep hij in hevigen toorn, „dat gij mijne onderdanen vermoordt en berooft, en de lijken uwer slagtoffers in zee werpt. Voor u is geen genade, al waart gij mijn' eigen zoon; het regt moet zijnen loop hebben. Breng den booswicht uit mijne oogen,” vervolgde hij, „laat onmiddelijk eene galg oprigten, en hang hem daaraan op.”
Bahader hoorde zijn vonnis met gelatenheid aan, en bragt geen enkel woord tot zijne verdediging in. Hij was te grootmoedig, om den prins als den dader bekend te maken; liever wilde hij onschuldig sterven, dan eene ondankbaarheid begaan.
De bevelhebber der wacht nam hem met zich mede, en terwijl men de galg oprigtte, liet hij door de stad omroepen, dat dien middag het doodvonnis zou voltrokken worden aan den eersten kamerheer des konings, wegens eenen door hem gepleegden moord.
Intusschen wachtte prins Amgiad te vergeefs op de terugkomst van Bahader. Hij maakte daaruit op, dat hem een ongeluk moest zijn bejegend, en juist wilde hij uitgaan, om te zien of hij ook iets aangaande zijn lot zou kunnen te weten komen, toen de omroeper op den hoek van die straat het volk opriep, om de teregtstelling van den eersten kamerheer des konings bij te wonen. Het was den prins nu duidelijk, dat zijn weldoener bij het wegdragen van het lijk in handen van de politie moest zijn gevallen, en dat hij te grootmoedig was geweest zich te redden, door den waren schuldige te doen kennen. „En ik zou gedoogen,” sprak hij bij zich zelven, „dat die edele man zich voor mij opoffert? Neen, dan zou ik mij zelven diep verachten. Indien iemand sterven moet voor de regtvaardige straf, welke deze boosaardige dame ondergaan heeft, zoo zal ik dit zijn, en niet de kamerheer. Nimmer zal ik dulden, dat de onschuldige voor den schuldige boet.” Zonder verdere overwegingen begaf hij zich vervolgens naar de strafplaats, waar het volk reeds in grooten getale heen stroomde, en hem dus den weg wees.
De prins wachtte het oogenblik af, dat de geregtsdienaars met Bahader op de strafplaats verschenen, en hem onder de galg geleidden. Toen drong hij door de menigte heen, en sprak den regter aldus aan: „Heer, ik verklaar en bezweer u, dat de eerste kamerheer des konings, dien gij ter dood wilt brengen, geheel onschuldig is aan den dood van de vermoorde dame. Ik heb die misdaad bedreven, indien het eene misdaad mag genoemd worden, eene boosaardige vrouw uit de wereld te helpen, die besloten had den edelen Bahader in den slaap het leven te benemen. Hoor van mij, hoe zich die zaak heeft toegedragen, en ben ik schuldig in uwe oogen, zoo doe mij sterven, maar laat dezen onschuldige gaan.”
De regter had het geduld den prins ten einde toe aan te hooren, en toen deze zijn verslag geëindigd en hem zijne ontmoeting met de dame medegedeeld had, nam hij daaruit aanleiding, de voltrekking van het vonnis op te schorsen, en de zaak andermaal voor den koning te brengen. De koning vond het gebeurde van zoo zonderlingen aard, en er was zoo veel in, dat voor de schuld der dame pleitte, dat hij besloot Amgiad daarover zelf te hooren, en hem voor zich te laten brengen. Reeds het open voorkomen van den jongen man nam den koning gunstig in, en hij liet zich de zaak tot in de kleinste bijzonderheden verhalen.
Amgiad verheugde zich zeer over deze gunstige stemming van den vorst, en besloot daarvan in zijn voordeel gebruik te maken. Hij bepaalde zich dus niet tot zijne ontmoeting met de dame, toen hij uit het bad kwam, en tot hetgeen met haren dood in betrekking stond; maar deed ook een beknopt verhaal, hoe hij met zijn' broeder Assad het rijk van den koning zijn' vader had moeten ontvlugten, hoe zij na eene hoogst vermoeijende reis bij deze stad waren aangekomen, en wat hem daar verder bejegend was, want omtrent het lot van zijn' broeder verkeerde hij in onzekerheid.
Dit verhaal maakte blijkbaar een' gunstigen indruk op den koning. Hij twijfelde geen oogenblik aan de opregtheid van den verhaler. „Prins,” zeide hij, „het verblijdt mij, door deze gelegenheid met u bekend te worden. Ik schenk u niet slechts het leven, en dat van mijn' kamerheer, wiens grootmoedig gedrag ik zeer prijzen moet, en dien ik in zijn ambt herstel; maar ik maak u tot mijn' groot-vizier, teneinde u op die wijze te troosten over de onverdiende miskenning, welke gij van den koning uw' vader hebt ondervonden. Wat nu uw' broeder den prins Assad aangaat, ik geef u vrijheid, gebruik te maken van al het gezag, dat ik in uwe handen gelegd heb, om hem door mijn geheele rijk te laten opsporen.”
Amgiad betuigde den koning van de stad en van het land der toovenaars zijnen dank voor al deze onverdiende gunstbewijzen, en beloofde, zich die door getrouwen dienstijver éénmaal waardig te maken. Met Bahader onderhield hij eene naauwe vriendschap, terwijl hij ook den braven kleêrmaker niet vergat, bij wien hij als vreemdeling een onderkomen en bescherming had gevonden. Hij verhief hem, met toestemming des konings, tot hofleverancier, en gaf hem bovendien een rijk geschenk, om daarmede zijne zaak op eene groote schaal te kunnen aanleggen. Bovenal gaf hij zich alle mogelijke moeite, om het verblijf van zijnen broeder uit te vinden. Hij deed door de omroepers in de geheele stad bekend maken, dat degene, welke het verblijf van zijn' broeder opspoorde, of slechts eene aanwijzing daaromtrent wist te doen, eene rijke belooning zou ontvangen. Hij zond ook lieden naar buiten om in den omtrek onderzoek te doen, maar alles te vergeefs, hij kon niets omtrent Assad te weten komen.
Intusschen bevond Assad zich nog altoos in het zelfde onderaardsche hol, waar hij door de behendigheid van den listigen grijsaard was opgesloten geworden. Bastane en Cavame mishandelden den ongelukkigen gevangene nog steeds met verregaande wreedheid en onmenschelijkheid, terwijl de dag tot het groote feest der vuuraanbidders met rassche schreden naderde. Het schip, dat gewoonlijk de reis naar de blaauwe zee en den berg des vuurs deed, werd reeds uitgerust en de lading, uit allerlei koopwaren bestaande, opgekocht. Dit alles geschiedde onder toezigt van een' zekeren kapitein Behram, een' zeer ijverigen vuurdienaar. Op den daartoe vastgestelden dag deed Behram prins Assad in eene kist, die ten deele met koopwaren was gevuld, en waarin men eenige luchtgaten had gemaakt, aan boord brengen, en deze in het ruim tusschen andere goederen plaatsen.
De groot-vizier Amgiad, wetende dat de vuuraanbidders de barbaarsche gewoonte hadden elk jaar op den berg des vuurs een' Muzelman aan hunne ingebeelde godheid te offeren, kwam op het denkbeeld, dat welligt zijn broeder Assad, in handen van deze lieden kon zijn gevallen, en door hem tot deze plegtigheid bewaard geworden. Toen hij nu vernam dat het daartoe bestemde schip zeilree lag, begaf hij zich in persoon aan boord van dien bodem. Hij deed alle passagiers en matrozen op het dek komen, en hield hen daar zoo lang als zijne onderhoorigen het schip doorzochten. Zij vonden echter Assad niet; deze was te goed verborgen. Toen dit onderzoek was afgeloopen, liep het schip de haven uit, en zoodra het zich in volle zee bevond, liet Behram prins Assad uit zijne kist halen, en hem in ketenen sluiten, uit vrees, dat hij om zijn lot te ontgaan over boord springen en dus een einde aan zijn leven mogt maken; want de ongelukkige wist welk een' wreeden dood hem te wachten stond.
In den beginne was de reis voorspoedig, doch na eenige dagen zeilens, kregen zij tegenwind, die spoedig tot een' orkaan oversloeg. Het schip wilde niet meer naar het roer luisteren, en aan de genade van wind en golven overgegeven, dreef het zoo ver uit de koers, dat kapitein noch stuurman meer wisten, op welke hoogte zij zich bevonden, en men in gedurige vrees verkeerde, op eene rots of blinde klip te stooten en te vergaan. Nog woedde de storm met gelijke kracht, toen men met het aanbreken van den dag land ontdekte. De passagiers en het scheepsvolk schepten nu weder moed, want terwijl het vaartuig door den wind en den vloed met snelheid naar het rotsachtige strand werd gedreven, zagen zij de haven van eene groote stad voor zich, en de stuurman had alle hoop deze te kunnen bezeilen. Ook Behram zag daarvan de mogelijkheid in, maar hij wist tevens dat dit eiland bestuurd werd door de koningin Margiane, eene Muzelmansche vorstin en dus eene groote vijandin der vuuraanbidders. Niet alleen wilde zij geen' enkelen van die afgodendienaars in hare staten dulden, maar zelfs hunne schepen mogten in die havens van haar rijk niet binnenloopen. Moest een vaartuig door storm daar eene toevlugt zoeken, dan werden schip en lading beide verbeurd verklaard, en de bemanning tot slaven gemaakt of ter dood gebragt.
Het stond echter niet meer in de magt van den kapitein eene andere uitkomst te zoeken, want het schip tegen wind en stroom in te voeren en de volle zee te kiezen, daartoe bestond geene mogelijkheid. Wilde hij dus niet tegen de scherpe rotsen, die de kust omgaven, verpletterd worden, dan bleef hem niets anders over dan de gevreesde haven binnen te loopen. In dezen uitersten nood nam Behram raad met den stuurman en met zijn scheepsvolk. „Kinderen,” sprak hij hun toe, „wij verkeeren in eenen bijna hopeloozen toestand. Wij moeten op de rotsen van deze kust vergaan, en zullen dan onzen dood in de golven vinden, of wij zijn gedwongen eene wijkplaats te zoeken in de haven der hoofdstad van de koningin Margiane, die daar voor ons ligt. De onverzoenlijke haat van deze vorstin tegen onzen godsdienst en hare belijders is u niet onbekend. Zij zal ons schip verbeurd verklaren, en wij zullen of gedood of als slaven verkocht worden. Er is slechts een middel, dat ons welligt zal kunnen redden. Wij moeten den Muzelman, dien wij aan boord hebben, van zijn ketenen ontdoen en hem als slaaf kleeden. Wanneer dan de koningin Margiane mij laat ontbieden en vraagt, waarin ik handel drijf, dan zal ik zeggen een slavenhandelaar te zijn, en dat ik al mijne slaven verkocht heb, uitgezonderd een' enkelen jongeling, dien ik voor mij zelven behouden heb als mijn' schrijver, omdat hij zeer goed lezen en schrijven kan. Wanneer ik dan nog zeg, dat hij een Muzelman is, zal zij hem zeker willen zien; zij zal medelijden hebben met zijne jeugd en mij voorstellen, hem aan haar te verkoopen. Ik wil hem dan aan de vorstin ten geschenke geven, onder voorwaarde, met mijn schip in de haven te mogen vertoeven, tot het weder mij zal veroorloven zee te kiezen. Ziedaar mijn plan; weet gij echter iets beters, zoo zegt het mij.” De stuurman en de matrozen juichten echter eenstemmig het voorstel van den kapitein toe, waaraan onmiddelijk een begin van uitvoering werd gegeven.
Daar hij als scheepsschrijver moest voorkomen, deed Behram den prins Assad een goed kleed aantrekken, en naauwelijks was men daarmede gereed, toen het schip de haven binnenliep, en men het anker liet vallen. Het paleis van de koningin Margiane was hier in de nabijheid gelegen, en de tuin strekte zich uit tot aan het zeestrand. Zoodra haar berigt werd, dat er een vreemd schip de haven was binnen gekomen, zond zij een' harer officieren, om den kapitein aan te zeggen, dat zij hem begeerde te spreken, terwijl zij, om hare nieuwsgierigheid te spoediger te bevredigen, zelve naar den tuin ging, om hem terstond bij de landing te ontmoeten.
Behram, op eene dergelijke uitnoodiging voorbereid, ging dadelijk met prins Assad in de sloep, en ontscheepte op last van den officier bij de aanlegplaats der koninklijke tuinen, ter plaatse, waar de koningin Margiane zich bevond. De kapitein wierp zich aan hare voeten, en na zich beroepen te hebben op de noodzakelijkheid, waarin hij door den storm gebragt was, om in de haven van hare hoofdstad eene wijkplaats te zoeken, zeide hij een slavenhandelaar te zijn, die al zijne slaven had verkocht, op één' na, welke hij tot zijn' schrijver gebruikte. Hierdoor op Assad opmerkzaam gemaakt, vestigde de koningin Margiane hare oogen op hem, en zijn schoon uiterlijk behaagde haar zoo zeer, dat zij terstond besloot hem tegen elken prijs te koopen. Met die bedoeling vroeg zij hem naar zijn' naam.
Behram wierp den prins een' blik van verstandhouding toe, die tevens iets dreigende had, om hem indachtig te maken, aan hetgeen hem, toen hij van zijne ketenen was ontslagen, werd opgelegd, namelijk den rol van schrijver en slaaf naar vereischte te vervullen, en niets te verraden, op straffe van anders zijne wraak te zullen ondervinden. Assad bekreunde zich echter om dien wenk niet. „Groote koningin,” gaf hij ten antwoord, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen, „begeert uwe majesteit mijnen vorigen of tegenwoordigen naam te weten?”
„Hoe!” hernam de koningin; „hebt gij dan twee namen?” „Helaas, ja,” zuchtte de prins, „weleer heette ik Assad (zeer gelukkig), thans noem ik mij Motar (het slagtoffer).”
Margiane, die den waren zin van dit antwoord niet begreep, meende dat hij daarmede op zijn' toestand als slaaf zinspeelde, en maakte er uit op, dat hij bij zijne schoone gestalte ook een gezond verstand bezitten zou. Zij drong dus op dit punt niet verder aan, maar zeide kort daarop: „Daar gij scheepsschrijver zijt, zult gij wel fraai kunnen schrijven, laat mij eens eene proeve van uw schrift zien.” Assad droeg aan zijn' gordel een' inktkoker en papier; want Behram had er voor gezorgd, dat zijne uitrusting geheel met zijn beroep van schrijver overeenstemde, teneinde de koningin niet mogt twijfelen, aan hetgeen hij haar wilde doen gelooven. De prins zonderde zich een oogenblik af, en stelde de volgende op zijne ellende toepasselijke spreuken op het papier.
„Waar de helderziende in het water loopt, weet de blinde zich te wachten. De onwetende, die slechts onzin spreekt, ziet zich tot hoogen staat verheven, terwijl de wijze, met al zijne welsprekendheid, in het stof moet kruipen.—De Muzelman, rijk in het geloof, verzucht in de diepste ellende; terwijl de ongeloovige zegepraalt en over hem heerscht. Zoo is de wil des Allerhoogsten, en wie zal daarin verandering brengen; waar is de mensch, die zijn noodlot ontgaan kan?”
Assad bood deze regelen de koningin aan, en Margiane was niet minder verwonderd over den diepen zin der woorden, dan over de fraaiheid der letters. Er was niets meer noodig om haar geheel voor den prins in te nemen. Naauwelijks had zij dan ook het papier ingezien en gelezen, of zij wendde zich tot Behram, en zeide: „Deze slaaf bevalt mij, en ik begeer hem van u te koopen; tenzij gij goed mogt vinden hem mij ten geschenke te geven, dat misschien niet in uw nadeel zijn zal. Wat wilt gij, kies!”
Behram, verstoord over de gemeenzaamheid, die tusschen de koningin en Assad ontstaan was, en beducht dat deze, als hij hem achterliet, als zijn aanklager bij Margiane zou optreden, waardoor hij het ergste van haar te duchten zou hebben, gaf onbeschoft genoeg ten antwoord, dat hij niet noodig had eene keus te doen, daar hij zijn' slaaf niet konde, noch wilde missen. Dit antwoord vergramde de koningin Margiane dermate, dat zij den kapitein geen enkel woord meer wilde toespreken. Zij liet hem alleen staan, en nam Assad mede naar haar paleis. Van daar zond zij een' harer officieren aan Behram, om hem aan te zeggen, dat, indien hij den volgenden morgen met zijn schip nog in de haven werd gezien, zij dit dan met al wat er op en in was in brand zou laten steken. Behram was gedwongen zich naar dit bevel te voegen; hij keerde in eene kwade luim naar boord terug, en hoewel de storm niet geheel bedaard was, liet hij echter alles in gereedheid brengen om nog dien nacht onder zeil te kunnen gaan.
De koningin Margiane was naauwelijks in haar paleis, of zij gaf last het avondeten zonder verwijl op te dragen, en Assad mede naar haar vertrek nemende, verzocht zij hem aan hare zijde plaats te nemen. De prins verontschuldigde zich, zeggende dat zulk eene hooge eer aan een' slaaf niet toekwam. „Aan een' slaaf,” hernam de koningin, „gij moogt dat tijdelijk geweest zijn, thans zijt gij het niet meer. Zet u dus naast mij neder, en verhaal mij uwe geschiedenis; want hetgeen gij gezegd en geschreven hebt met betrekking tot uw ongeluk, gevolgd bij de onbeschaamdheid van dien slavenhandelaar, doet mij vermoeden dat die zeer merkwaardig zal zijn.”
Assad nam nu aan hare zijde plaats, en sprak: „Grootmagtige koningin, uwe majesteit vergist zich niet, mijne geschiedenis is werkelijk zeer vreemd. De kwellingen, de ongeloofelijke martelingen, welke ik heb doorgestaan, en de dood, waartoe ik bestemd was, waarvan uwe majesteit mij door hare waarlijk vorstelijke edelmoedigheid heeft bevrijd, zullen haar de grootheid doen kennen van hare aan mij bewezen weldaad, welke ik nimmer vergeten zal.”
Na deze inleiding, waardoor de nieuwsgierigheid van Margiane nog meer werd opgewekt, begon Assad haar bekend te maken met zijne koninklijke afkomst, met die van zijn' broeder Amgiad, en met de vriendschap, die zij van jongs af aan voor elkander koesterden. Hij deelde haar ook mede, hoe de booze bedoelingen hunner moeders, de bron van al hunne daarop volgende ongelukken geworden waren. Vervolgens sprak hij van den toorn zijns vaders, van de wonderbare wijze, hoe zij, door den koning ter dood veroordeeld, in het leven gespaard waren gebleven, van hunne zoo moeijelijke reis, hunne aankomst in de stad der toovenaars, in welker nabijheid hij zijn' broeder Amgiad had moeten achterlaten, en eindelijk van zijne langdurige en smartelijke gevangenschap, waaruit hij slechts ontslagen werd, om geofferd te worden op den berg des vuurs.
Door dit verhaal werd de koningin Margiane meer dan ooit in haat ontstoken tegen de vuuraanbidders. „Prins,” zeide zij, „niettegenstaande mijnen afkeer van de vuuraanbidders, heb ik hen steeds met menschelijkheid bejegend; maar na de barbaarsche behandeling, die zij u hebben aangedaan, en hun verfoeijelijk voornemen, om u aan hunnen vuur-afgod te offeren, verklaar ik hun eene onverzoenlijke vijandschap. Ik verwensch en verfoei hen.” De koningin zou in hare opgewondenheid willigt nog veel over dit onderwerp gezegd hebben, doch daar thans het avondmaal werd opgedragen, zette zij zich met den prins aan tafel. Het had haar behaagd, hem te zien en te hooren spreken, en haar hart gloeide reeds van liefde voor hem, terwijl zij geene gelegenheid verzuimde, om hem dit te laten blijken. „Prins,” zeide zij, „het is goed voor u, dat gij, na eene zoo lange onthouding, en zoo vele schrale maaltijden, waartoe de onmeedoogende vuuraanbidders u veroordeeld hebben, aan mijne tafel vergoeding vindt. Na zoo veel lijden en zulke ontberingen, hebt gij behoefte aan goed en krachtig voedsel.” En terwijl zij dus sprak, bediende zij hem eigenhandig van het beste, dat op tafel was, en liet hem van den fijnsten en krachtigsten wijn, den eenen beker na den anderen inschenken. Zij bleven lang aan tafel; geen wonder, dat de wijn onzen prins Assad, na eene zoo lange onthouding, opgewonden maakte, en dat hij zich, toen de tafel afgenomen werd, voor eenige minuten afzonderde, en daartoe een oogenblik waarnam, dat de koningin geene acht op hem sloeg. Hij begaf zich op het binnenhof, en vervolgens in den tuin. De frissche lucht verlokte hem een eindweegs op te wandelen, en zoo kwam hij aan eene fontein, wier hoog opspringende waterstralen, klaar als kristal, in eene groote kom van wit marmer werden opgevangen. Verhit van den wijn, waschte de prins, om zich te verkoelen, gelaat en handen. Daarna strekte hij zich op het de kom omzoomende malsche gras uit, en sluimerde tegen zijn' wil, door den slaap overmand, weldra in.
Intusschen viel de nacht in, en Behram, geen' lust gevoelende, om aan de koningin Margiane de gelegenheid te geven, hare bedreiging te verwezenlijken, had reeds het anker laten opwinden. Hoewel het hem zeer griefde, zijnen gevangene te moeten achterlaten, troostte hij zich echter daarmede, dat de storm had opgehouden, en dat de landwind, die thans opstak, zijn vertrek begunstigde. Zoodra hij met behulp van zijne sloep, het schip uit de haven had gehaald, beval hij de matrozen nog even aan wal te roeijen, om eenige watervaten te vullen uit de fontein in den vorstelijken tuin, die hij bij zijne ontmoeting met de koningin had opgemerkt.
De matrozen, ingelicht waar die te vinden was, roeiden naar wal, en gingen ieder met een ledig watervat op den schouder aan land. Zoo kwamen zij zonder veel moeite over den muur in den tuin en tot bij de waterkom. „Daar ligt een man te slapen,” sprak de voorste van de waterhalers, terwijl hij bij Assad staan bleef, en zijne makkers toewenkte, dat zij, zonder gerucht te maken, zouden naderen. Zij vormden een' kring om den slapende, en veronderstellende, dat het wel een Muzelman zijn zou, beraadslaagden zij onder elkander, of zij hem niet binden en mede nemen zouden, teneinde toch nog een offer voor hunne godheid te hebben. Op dat oogenblik brak de maan door de wolken, en bijna zou hun een' kreet van vreugde ontsnapt zijn, daar zij nu den door hunnen kapitein achtergelaten gevangene herkenden. Zij beschouwden dit niet als een bloot toeval, maar als het werk van hunnen God zelven, welke zich zijn slagtoffer niet had willen laten ontnemen, en het daarom zoo bestierde, dat hij hun weder in handen viel. Twee hunner bleven nu achter de wacht houden, gereed om, mogt Assad ontwaken, hem dadelijk aan te grijpen. Inmiddels vulden de anderen hunne vaten, en eerst toen zij daarmede gereed waren, stopte men den ongelukkigen prins eene prop in den mond, knevelde hem handen en voeten, waarna een der meest gespierde matrozen, hem als een' meelzak op zijne schouders nam, en zoo over den muur in de sloep bragt. De anderen met de watervaten volgden, en zoodra alles was ingenomen, trachtte men met kracht van riemslagen, het schip, dat op stroom wachtte, met den hen meesten spoed te bereiken. De kapitein stond op het verdek. Zoodra zij hem zagen en het schip nabijkwamen, hieven de matrozen in de sloep eenen jubelkreet aan. „Kapitein,” klonk het hem in de ooren, „laat spelen uwe hoornblazers en uwe trommelslagers; wij brengen uwen slaaf terug!”
Behram kon zich maar niet begrijpen, hoe zijn volk er toe geraakt was, om Assad weder in handen te krijgen, daar de koningin hem onder hare bescherming had genomen. De duisternis belette hem de personen, die zich in de sloep bevonden, te onderscheiden, hij wist dus niet, wat te moeten gelooven, en vertrouwde zijne eigen ooren niet, totdat de matrozen Assad gebonden voor zijne voeten nederlegden. Groot was nu zijne vreugde, en zonder zich den tijd te gunnen aan zijn volk te vragen, door welk wonder zij Assad aan de magt van zijne magtige beschermster ontrukt hadden, liet hij hem weder in ketenen slaan en onder in het schip werpen. Nadat de sloep aan boord was gehaald, gaf hij bevel alle zeilen bij te zetten, en den koers naar den berg des vuurs te vervolgen.
Intusschen was het paleis van de koningin Margiane in rep en roer. Toen zij den prins miste, meende de vorstin daarvan de reden te kunnen gissen, en wachtte geduldig zijne terugkomst af, die zij dacht, dat niet lang kon duren. Als er echter meer dan een half uur voorbijging zonder dat Assad verscheen, begon zij ongeduldig te worden, en beval aan hare vrouwen te onderzoeken, waar haar gast zich zoo lang ophield. Doch deze zochten hem te vergeefs, en kwamen eindelijk terug met het berigt, dat zij het paleis in alle rigtingen doorloopen hadden, zonder hem te kunnen vinden. Margiane begon zich nu ongerust te maken, en daar het donker werd, liet zij flambouwen ontsteken, en ging zelve met hare vrouwen om hem te zoeken. Ofschoon men thans alle plaatsen doorzocht, waar hij wezen en niet wezen kon, in het paleis vond men hem niet. De tuindeur open ziende, liep zij den hof in, hopende hem daar te zullen aantreffen. Zij zocht in alle lanen en boschjes en riep den prins bij zijnen naam, maar slechts de echo kaatste hare stem terug. Eindelijk kwam zij tot bij de fontein, en daar zag zij in het gras een kleedingstuk liggen, dat zij zich herinnerde gelijk te zijn aan hetgeen Assad droeg, toen de kapitein hem haar als zijnen scheepsschrijver voorstelde. Toen men nu verder bespeurde, dat het gras om de waterkom plat getrapt en nat was, bragt dit haar op de gedachte, dat Behram daar wel zijne watervaten kon hebben doen vullen, en zijn' gewezen slaaf hier aantreffende, hem weder had medegenomen. Zij zond dadelijk iemand naar de haven, die terugkwam met het berigt, dat men werkelijk even vóór den donker eene sloep bij den wal had gezien, welke zich daar eenigen tijd had opgehouden, waarschijnlijk met het oogmerk om water in te nemen, dat in dezen omtrek alleen hier was te vinden, en dat het schip, zoodra de sloep weder aan boord kwam, de haven had verlaten.
Zij twijfelde nu niet langer, of haar vermoeden was overeenkomstig de treurige waarheid. Dadelijk deed zij den kommandant van tien oorlogschepen berigt geven, dat hij zorg moest dragen, om met het aanbreken van den dag gereed te zijn, haar aan boord te ontvangen, om daarna onmiddelijk met de vloot onder zeil te gaan.
De kommandant liet zijne kapiteins, officieren, matrozen en soldaten bijeenkomen, en spoorde hen zoo zeer aan, dat op het door de koningin bepaalde uur, de ankers reeds opgewonden waren, en de vloot op het eerste sein de haven kon verlaten. Margiane kwam aan boord van het vlaggeschip, en sprak tot den bevelhebber: „Het is mijne begeerte, dat gij met alle middelen die u ten dienste staan, jagt zult maken op het koopvaardijschip, dat gisteren avond deze haven heeft verlaten. Indien gij het vaartuig inhaalt en neemt, zoo zij het u met zijne lading geschonken; mist gij echter uw doel, zoo zult gij daarvoor met uw hoofd moeten boeten.”
De tien schepen maakten gedurende twee etmalen jagt op het schip van den kapitein Behram, zonder iets te ontdekken. Bij het aanbreken van den derden dag, zagen zij eindelijk een zeil, dat door den kommandant voor het bedoelde schip werd gehouden, en met den middag hadden zij dit zoodanig ingesloten, dat het onmogelijk ontkomen kon.
Naauwelijks bespeurde de wreede Behram de tien schepen die jagt op hem maakten, of hij twijfelde niet, dat het de koningin Margiane was, die hem deze vloot had nagezonden. Hoewel hij het gevaar, dat hem bedreigde zeer goed inzag, wederhield hem dit echter niet aan zijnen ongelukkigen gevangene, zooals hij elken dag gedaan had van het tijdstip af dat zij de stad der toovenaars verlaten hadden, stokslagen te geven, en daar hij Assad aanmerkte als de oorzaak waarom hij vervolgd werd, mishandelde hij hem ditmaal met dubbele wreedheid. Intusschen wendde hij al het mogelijke aan, om zijne vervolgers te ontzeilen, en toen hem daartoe de hoop benomen werd, begreep hij zich van Assad te moeten ontdoen; want vond men dezen aan boord van zijn schip, dan was tevens zijne schuld bewezen, en had hij van de verbitterde koningin geene genade te hopen. Hij deed Assad van zijne ketting losmaken, en toen men hem uit het hol van het schip naar het dek sleepte, en voor hem bragt, greep Behram den prins verwoed in de borst. „Ha, verwenschte Muzelman!” riep hij, „gij zijt het, die mij in het ongeluk brengt; maar moet ik sterven, gij zult mij voorgaan in den dood.” Dit zeggende nam hij hem met beide handen op, en slingerde hem over boord.
Assad verdween in de diepte der zee, doch hij verloor zijne tegenwoordigheid van geest niet, en hield den adem in, zoodat hij weldra bovenkwam. Als een goed zwemmer spande hij nu alle krachten in om het land te bereiken, waarvan hij zich op eene mijl afstands bevond. Wind en golven waren hem daarbij gunstig, hij had weinig meer te doen dan zich boven water te houden, en op den rug van eene groote golf gedragen, werd hij eindelijk aan strand geworpen. Toen Assad zich op het drooge bevond, was zijn eerste werk als een goed Muzelman Allah te danken, dat hij hem aan een zoo groot gevaar had laten ontkomen, en nu tweemalen uit de handen der vuuraanbidders gered had. Na het gebed ontdeed hij zich van zijne kleederen, wrong die uit, en spreidde ze op de rots om ze in de zon te laten droogen, terwijl hij voor zich zelven naar eene schaduwrijke plaats uitzag, waar hij zich kon nederzetten, om van zijne vermoeijenis uit te rusten.
De slaap overviel hem weldra, en toen hij ontwaakte, waren zijne kleederen geheel droog, zoodat hij die weder kon aantrekken. Hoewel nu aan den dood ontkomen, was zijn toestand echter verre van geruststellend; want hij bevond zich op eene hem geheel onbekende kust, en wist niet, of hij al dan niet mogt wenschen de bewoners te ontmoeten, want het ongeluk, dat hem in de stad der toovenaars door den verraderlijken grijsaard was overkomen, deed hem vreezen, in plaats van geloofsgenooten, weder afgodendienaars en vijanden te zullen aantreffen.
En toch kon hij op deze woeste plaats niet blijven! Na dus de bescherming van Allah te hebben ingeroepen, ging hij langs het zeestrand, totdat hij in de rotsen een' begaanbaren weg ontdekte, die naar het binnenland liep; dezen sloeg hij in. Langer dan tien dagen ging hij door eene woeste en onbewoonde landstreek, waar hij zich met wilde vruchten en eenige wortelgewassen en waterplanten, die aan de oevers der beken groeiden, moest voeden. Eindelijk op den elfden dag kwam hij in de nabijheid van eene stad, die hij weldra tot zijne verwondering en schrik erkende voor die der toovenaars, waar hij vroeger zoo zeer mishandeld was geworden. Had Assad geweten, dat zijn broeder Amgiad daar als groot-vizier regeerde, hij zou zich verheugd hebben, en niet verlegen zijn geweest tot wien zich te wenden. Nu zag hij er tegen op, zich andermaal in die gevaarlijke stad te wagen, en, door ondervinding voorzichtig gemaakt, nam hij zich stellig voor, niet weder op een' vuuraanbidder te vertrouwen, maar eene wijkplaats te zoeken bij een' zijner geloofsgenooten, van wie hij bij zijne eerste komst enkelen gezien had. Daar het echter reeds laat was, en hij vermoedde dat de meeste winkels gesloten zouden zijn, oordeelde Assad het beter, om tot den volgenden dag te wachten, en dezen nacht op het kerkhof door te brengen, in welks nabijheid hij zich bevond. Naar het aldaar bij de aanzienlijken en rijken heerschende gebruik, waren boven verscheidene graven koepels of tempels opgerigt; in een dezer overdekte praalgraven, waarvan hij de deur open zag, besloot de prins den nacht door te brengen. Hij vreesde te regt de levenden meer dan de dooden.
Doch keeren wij thans terug tot het schip van Behram. Niet lang nadat hij zich van Assad had ontslagen, door hem in zee te werpen, zag hij zich van alle kanten door de schepen van de koningin Margiane ingesloten. Het schip, waarop de koningin zich bevond, kwam hem het eerst op zij, en inziende, dat het te vergeefs zou zijn aan eene zoo groote overmagt wederstand te bieden, deed hij de zeilen innemen en de vlag strijken, ten teeken, dat hij zich overgaf.
De koningin Margiane ging zelve aan boord van het schip over, en vroeg aan Behram, waar de schrijver was, dien hij de vermetelheid had genomen, uit haar paleis te ontvoeren. „Grootmagtige koningin,” sprak Behram, die nu wel beleefd kon zijn, „ik zweer uwe majesteit, dat hij zich niet aan boord van mijn schip bevindt; en behaagt het u naar de waarheid hiervan te onderzoeken, zulks zal mij aangenaam zijn; want daardoor zal mijne onschuld aan den dag komen.”
Margiane liet het vaartuig naauwkeurig doorzoeken, maar wat men er ook vond, niet den man, wien zij zoo vurig wenschte terug te vinden, zoowel omdat zij hem beminde, als uit den aard van haar edelmoedig hart. Hare smart was zoo groot, dat zij op het punt stond den kapitein met eigen hand te doorsteken, en reeds de hand aan de greep van haren dolk geslagen had, toen zij tot een zachtmoediger gevoel gestemd werd, bij het nu in haar opkomende denkbeeld, dat, mogt zij Behram ook voor den dader houden, zijne schuld toch niet bewezen was. Zij vergenoegde zich derhalve met schip en lading prijs te verklaren ten voordeele van den kommandant, die zich zoo uitmuntend in haren dienst gekweten had. Aan Behram gaf zij vrijheid zich met zijn scheepsvolk aan land te begeven, waartoe zij hem de groote sloep afstond. Voorzeker meer dan deze booswicht had durven verwachten, en oneindig veel meer, dan hij verdiende.
Het toeval wilde, dat Behram, na met vele gevaren geworsteld te hebben, met zijne sloep in de nabijheid van de stad der toovenaars landde, in den zelfden nacht, dat Assad des avonds daar was aangekomen. Daar de stadspoorten gesloten waren, zag ook hij zich gedwongen op het kerkhof eene rustplaats te zoeken, totdat de poort geopend zou worden. Tot groot ongeluk van Assad ging Behram, naar een geschikt verblijf omziende, voorbij de tombe, waarin de prins zich bevond. Hij trad daar binnen, en was bijna over Assad gestruikeld, die in zijn kleed gewikkeld, in een' vasten slaap gedompeld lag. Behram stiet een ruwen vloek uit, en maakte zoo veel beweging, dat Assad daardoor ontwaakte, en vroeg, wie daar was en hem stoorde.
Behram herkende den prins terstond aan zijne stem. „Aha, kameraad,” sprak hij, „tref ik u hier aan, dat kon nooit beter. Zijt gij ditmaal vrij gekomen, een volgend jaar zult gij mij niet ontsnappen en geofferd worden, of mijn naam zal geen Behram zijn. Gij zijt het, aan wien ik mijn ongeluk te danken heb; maar gij zult er u niet over verheugen.” Dit zeggende, wierp hij zich als een wild dier op den prins, stopte hem, om hem het schreeuwen te beletten, een' doek in den mond, en liet hem door zijne matrozen binden, zoodat hij hand noch vinger verroeren kon.
Zoodra de dag aanbrak en de poort open was, deed Behram zijnen gevangene naar de woning van den zelfden boosaardigen grijsaard overbrengen, die hem de eerste maal door list ten zijnent had gelokt. Niets verhinderde hem hierin, omdat de meeste inwoners nog sliepen, en hij bovendien den prins, met een kleed overdekt, op eene draagbaar liet plaatsen, even alsof hij een zieke matroos was. Hij zou deze voorzorg zelfs niet genomen hebben, indien hij niet had gevreesd, dat de groot-vizier Amgiad, die vroeger zijn' broeder reeds aan boord van zijn schip gezocht had, nu bij het minste vermoeden ook bij den grijsaard huiszoeking mogt doen, en dit deed hem voorzichtig zijn. Men bereikte het huis van den grijsaard zonder eenig opzien te baren, en zoodra men daar binnen was, bragt Behram den ongelukkigen prins naar het zelfde onderaardsche hol, waaruit hij hem voor eenigen tijd te voorschijn gehaald had. Na hem ketenen te hebben aangelegd, ging de kapitein den grijsaard opzoeken, om hem de oorzaak zijner terugkomst en den ongelukkigen uitslag zijner reis mede te deelen. Dit verslag deed den ellendigen grijsaard in nog feller haat ontbranden; hij liet terstond zijne dochters roepen, en beval haar den gevangene zoo mogelijk nog strenger te behandelen en nog harder te geeselen dan vroeger.
Assad was bijna wanhopig, zich weder in het zelfde hol te bevinden waar hij reeds zoo veel had moeten lijden, en dat met het treurige vooruitzicht van de zelfde wreedaardige mishandeling te moeten verduren, waarvan hij gedacht had voor altoos bevrijd te zullen blijven. Zoo weende hij bittere tranen, om zijn droevig noodlot, toen Bastane met een' stok, een brood en eene kruik water in de hand de gevangenis binnentrad. Het gezigt van dit wreede meisje, en de gedachte aan het lijden van een geheel jaar, dat niet zou eindigen, dan met een' niet minder ijsselijken dood, dit alles te zamen deed den prins schrikken en beven.
Bastane mishandelde den ongelukkigen gevangene inderdaad met gelijke wreedheid, als zij dit gedurende zijne vorige gevangenschap dagelijks gedaan had. Zijn klagen en kermen, en de met tranen gevulde, om ontferming smeekende oogen van den rampzaligen prins, schenen echter ditmaal haar steenen hart te treffen. Terwijl zij hem het kleed weder over den bebloeden rug en de schouders sloeg, gevoelde zij zich door diep mededoogen bewogen; ook zij kon hare tranen niet weêrhouden en weende met hem. „Prins!” riep zij op éénmaal, en wierp den stok, het werktuig harer wreedheid, van zich, „ik vraag u duizendmaal om vergeving voor de barbaarschheid, waarmede ik u vroeger en ook nu weder mishandeld heb. Mijn gevoel verzette er zich steeds tegen, maar ik durfde niet ongehoorzaam zijn aan het uitdrukkelijk bevel van mijn' vader, die u zonder reden haat, en uwen ondergang zoekt; ik wil echter niet langer het werktuig zijner boosheid zijn, die ik verfoei. Troost u, uw lijden zal spoedig een einde nemen, en ik wil mijn misdrijf, waarvan ik thans al het afschuwelijke inzie, door eene betere behandeling zoo veel mogelijk trachten goed te maken. Gij hebt mij tot heden gehouden voor eene ongeloovige, die het vuur aanbad; ken mij thans als een dienares van den alleen waren God. Ik heb van eene Muzelmansche slavin reeds eenig onderrigt genoten, en vlei mij, dat gij wel zult willen voortzetten en voleindigen, hetgeen zij mij met goeden uitleg heeft aangevangen. Om u van mijne opregtheid en mijne goede voornemens te overtuigen, prins, vraag ik hier in uwe tegenwoordigheid aan den alleen waren God vergiffenis voor de mishandelingen, die ik u heb aangedaan en waardoor ik ook Hem heb beleedigd. Ik smeek Hem, dat Hij mij het middel zal doen vinden, om u niet alleen voor verdere mishandelingen te vrijwaren en uw lot te verzachten, maar om u ook uwe vrijheid weder te geven.”
Deze zoo onverwachte en verrassende toespraak was den armen Assad eene groote troost, en hij verzuimde niets, om Bastane in hare goede voornemens te versterken. Na haar zijnen dank over hare welwillendheid betuigd te hebben, deed hij haar een verhaal van zijne lotgevallen, en van al de wederwaardigheden, waarmede hij den laatsten tijd te kampen had gehad. Bastane werd daardoor tot tranen toe geroerd, en herhaalde hare verzekering, dat hij voortaan niets dan goeds van haar te verwachten had. „Maar uwe zuster Cavame dan?” vroeg de prins, „zal zij niet voortgaan, mij om den anderen dag te mishandelen? Hoe zult gij het aanleggen, om ook haar in eene zachtmoediger stemming jegens mij te brengen?” „Bekommer u daar niet over,” antwoordde Bastane, „ik zal wel zorg dragen, dat mijne zuster u niet meer komt plagen.” En inderdaad wist zij het zoo aan te leggen, dat Cavame aan haar de taak overliet, om den gevangene te kastijden. Zij kwam den prins nu niet alleen op den gewonen tijd, maar dagelijks meermalen bezoeken, en in plaats van water en brood bragt zij hem thans wijn, vleesch en allerlei uitgezochte spijzen, welke zij door hare slavinnen in stilte liet toebereiden. Somtijds als hare zuster afwezig was, gebruikte zij zelve het middagmaal met hem; in één woord, zij wendde alles aan wat in haar vermogen was, om zijn lot dragelijk te maken, totdat zij gelegenheid zou vinden, hem in vrijheid te stellen.
Op zekeren dag bevond Bastane zich op de stoep harer woning, toen een omroeper op den hoek van de straat iets bekend maakte, dat zij echter door den te grooten afstand niet goed verstaan kon. Zij zag tevens, dat hij de straat inging, en dus haar huis voorbij moest komen; maar daar hij door een' ruiterstoet werd gevolgd, wilde Bastane zich niet laten zien. Zij ging naar binnen, en liet de deur op een' kier staan, zoodat zij alles wat buiten plaats vond, zonder opgemerkt te worden, kon afzien en aanhooren. Zij bemerkte al spoedig den groot-vizier Amgiad, die, op een schoon wit paard gezeten, in het midden reed. De omroeper ging voor hem uit, en herhaalde juist voor hare woning nogmaals met luider stemme: „Onze groot-vizier, uitblinkende door zijne regtvaardigheid, en door den koning met het hoogste gezag na hem bekleed, hier in persoon tegenwoordig, zoekt zijn' geliefden broeder Assad, die vóór ruim één jaar in deze stad is verdwenen. Hij wie dien prins in zijn huis heeft, of weet waar hij zich bevindt, brenge hem hier, of geve er den groot-vizier kennis van, en hij zal eene rijke belooning ontvangen. Doch degene, die hem gevangen houdt, zal, zoo dit ontdekt wordt, met den dood gestraft worden; hij, met zijne vrouw, kinderen en bloedverwanten, zij zullen allen moeten sterven; zijne goederen zullen verbeurd verklaard, en zijn huis omver gehaald worden.”
Naauwelijks had Bastane deze afkondiging aangehoord, of zij wierp snel de deur digt, en ijlde naar het onderaardsche hol. „Prins,” zeide zij met groote blijdschap, „gij zijt aan het einde van uwe rampen; kom en volg mij haastig.” Assad, reeds sedert lang van zijne ketenen bevrijd, draalde niet te doen, wat zij hem zeide, en zoodra zij uit het huis en op de straat waren, riep Bastane met luider stem: „Hier is degene, dien gij zoekt; hier is hij!”
Bij dezen uitroep zag de groot-vizier, die zich nog niet ver van daar bevond, om, en Assad, zijn' broeder Amgiad herkennende, liep, een' vreugdekreet slakende, op hem toe. Amgiad steeg van zijn paard, en zij omhelsden elkander, ten aanzien van honderden toeschouwers. Daarna deed de groot-vizier een' zijner officieren afzitten, en het paard aan zijnen broeder geven, met wien hij als in zegepraal naar het paleis reed, om hem aan den koning voor te stellen. Deze verheugde zich zeer in het geluk van zijnen eersten staats-minister, en maakte ook Assad tot een' zijner viziers.
Bastane waagde het natuurlijk niet, bij haren vader terug te keeren, wiens huis nog dien zelfden dag omver gehaald werd. Zij volgde den prins Assad tot aan het paleis, zonder hem uit het oog te verliezen, en Amgiad haar herkennende als degene, welke zijnen broeder tot hem had gebragt, gaf er den koning kennis van, die haar naar het vertrek van de koningin deed geleiden.
Nog dien zelfden dag werden de grijsaard en Behram, met hunne betrekkingen, gevat en voor den koning gebragt, die over allen het doodvonnis uitsprak. Zij wierpen zich aan zijne voeten, en smeekten om genade. „Ik schenk u geene genade,” sprak de koning op vastbesloten toon, „tenzij gij den vuurdienst afzweert, en u bekeert tot het Muzelmansche geloof.” Om hun leven te redden, onderwierpen zij zich aan de door den koning gestelde voorwaarde; ook Cavame deed dit.
Amgiad, verheugd zijnen geliefden broeder terug te hebben, zag van alle wraak af, en verhief in tegendeel Behram, nadat deze aan den Koran trouw gezworen had, tot eene eervolle betrekking. Zoo vergold hij hem het kwaad, dat hij zijn' broeder Assad had aangedaan. Deze onverdiende edelmoedigheid beschaamde en trof Behram, en toen hij na eenig tijdsverloop met de geschiedenis der beide broeders bekend werd, bood hij aan, indien zij een schip wilden uitrusten, hen naar het Ebbenhout eiland bij Camaralzaman, hunnen vader, terug te brengen. „Waarschijnlijk,” zeide hij, „zal de koning reeds met uwe onschuld bekend zijn, of het zal althans niet moeijelijk vallen, hem daarvan te overtuigen. Tot zoolang kunt gij aan boord vertoeven; en blijft uw vader volharden in zijne onregtvaardige verdenking jegens u, dan kunnen wij naar hier terugkeeren, en gij zult slechts eene vergeefsche reis hebben gedaan.”
Amgiad en Assad schepten groot behagen in dit voorstel. Zij spraken er met den koning over, die zulks ook goedkeurde, en bevel gaf, dat er een schip voor hen zou worden uitgerust. Behram met het toezigt daarover belast, kweet zich, door dankbaarheid aangespoord, met den meesten ijver van zijne taak; en toen het schip reisvaardig was, gingen de prinsen naar den koning, om hem voor al zijne weldaden te bedanken en afscheid te nemen. Zij waren nog bij den vorst, toen eensklaps de geheele bevolking der hoofdstad in beweging scheen te komen, en bijna op het zelfde oogenblik kwam een officier met het berigt, dat een groot leger in aantogt was, zonder dat iemand gissen kon, van waar dit kwam.
De koning ontstelde zeer over dit hem geenszins aangename nieuws, en Amgiad zulks bemerkende, nam terstond het woord, en zeide: „Sire, zoo even heb ik mijne waardigheid als groot-vizier in handen van uwe majesteit nedergelegd, doch nu er welligt onheil dreigt, beschouw ik het als mijn' eersten pligt, mijne diensten aan te bieden, om het gevaar zoo mogelijk af te wenden. Ik verzoek uwe majesteit, mij te vergunnen, te gaan zien, welke vijand, zonder voorafgaande oorlogsverklaring, op deze stad aanrukt.” De koning stond hem toe dit te doen, en zonder toeven trok nu de gewezen groot-vizier, met slechts een klein gevolg, het naderende leger tegemoet.
Prins Amgiad had slechts den tijd om de legerbenden, die met versnelden pas voortrukten, vlugtig op te nemen, toen hij reeds door eene ruiterbende, die de voorhoede uitmaakte, werd ontmoet en staande gehouden. Hij maakte den bevelhebber bekend met zijn' rang en zijne bedoeling, en werd door dezen voor zijne vorstin gebragt. Na haar de aan haren rang verschuldigde eer bewezen te hebben, vroeg de groot-vizier, of zij met een vriendschappelijk of vijandelijk doel kwam, en mogt dit laatste het geval zijn, welke redenen tot ontevredenheid de koning, zijn meester, haar gegeven had.
„Ik kom met vredelievende bedoelingen,” antwoordde de vorstin, „en heb geene vijandelijke oogmerken jegens den koning der toovenaars. Ik ben alleen hier gekomen, om een' slaaf, Assad genaamd, terug te eischen, die door een' inwoner dezer stad, den scheepskapitein Behram, gewelddadig uit den tuin van mijn paleis ontvoerd is geworden. Die Behram is de onbeschaamdste mensch ter wereld, en ik vertrouw, dat uw koning niet zal aarzelen, mij regt te doen wedervaren, indien gij hem zegt, dat het de koningin Margiane is, die dit verlangt.”
„Grootmagtige koningin,” gaf prins Amgiad ten antwoord, „die slaaf, om wien gij u zoo veel moeite geeft, is mijn broeder. Ik zelf zal hem u uitleveren, in de overtuiging, dat hij zich hoogst gelukkig zal rekenen, voor altoos uw slaaf te mogen zijn. Het behage inmiddels uwe majesteit, den koning, mijn' meester, met een bezoek te vereeren, het zal hem genoegen doen u te zien.”
Margiane gaf nu last de legertenten op te slaan, en terwijl men daarmede bezig was, begaf zij zich met een klein gevolg, onder geleide van Amgiad, naar de stad der toovenaars. Hij stelde de vorstin aan den koning voor, en deze ontving haar met al de achting, die zij verdiende. Assad, bij deze voorstelling tegenwoordig, herkende de koningin dadelijk, en haastte zich haar te begroeten. Margiane ontveinsde de vreugde niet, welke het haar gaf, hem weder te zien, en juist was zij met hem in een druk gesprek gewikkeld, toen een adjudant den koning berigtte, dat een tweede, nog magtiger heirleger dan het eerste, in het gezigt was, en van eene andere zijde de stad naderde.
De koning der toovenaars klom op het dak van zijn paleis, en de stofwolken, die ten hemel stegen, overtuigden hem weldra, dat het ontvangen berigt volkomen waarheid bevatte. „Amgiad,” riep hij, blijkbaar ontsteld, „wat staat ons nu te wachten? Ziedaar een nog grooter leger, dat op mijne hoofdstad aanrukt, en die met ondergang bedreigt!” Amgiad begreep de bedoeling des konings. Hij steeg te paard en reed in vollen draf het leger te gemoet. Al spoedig naderde hij eenige voorloopers, die hij verzocht, hem bij hunnen vorst te brengen. Zoodra Amgiad voor den koning verscheen, wierp hij zich met het aangezigt ter aarde, en vroeg, wat zijne majesteit van zijn' meester mogt verlangen.
„Zie in mij,” luidde het antwoord, „Gaïour, koning van China; wat mij hier heenvoert, is het verlangen, om eenig berigt in te winnen omtrent mijne dochter Badoura, welke ik vóór vele jaren ten huwelijk heb gegeven aan den prins Camaralzaman, zoon van Schahzaman, koning van de eilanden der kinderen van Khaladan. Ik had aan dien prins toegestaan, zijn' vader te bezoeken, en zijne gemalin mede te nemen, onder beding, dat zij na één jaar zouden terugkeeren; maar er zijn nu eene reeks van jaren verloopen, zonder dat zij iets van zich hebben laten hooren. Dit heeft mij mijne staten doen verlaten, en ik reis de wereld door, om hen te zoeken, zonder dat ik weet, of mijne dochter nog leeft, of reeds in het graf ligt. Mogt uw koning daaromtrent iets vernomen hebben, zoo zou hij, door mij zulks mede te deelen, een' bedroefden vader ten hoogste aan zich verpligten.”
Amgiad kon uit deze omschrijving zonder moeite zijn' grootvader herkennen, en hem met vervoering en kinderlijke teederheid de handen kussende, zeide hij: „Sire, uwe majesteit zal mij deze vrijheid vergeven, indien ik haar zeg, dat ik mij die alleen veroorloof, om daardoor van de liefde en eerbied blijken te geven, die ik voor een' grootvader gevoel. Zie in mij sire, den zoon van Camaralzaman, thans koning van het Ebbenhout-Eiland, en van de koningin Badoura. Ik weet niet beter, of beiden zijn nog in leven en welvarende.”
Deze geheel onverwachte en verrassende ontmoeting van een' kleinzoon, van wiens bestaan hij niets geweten had, verblijdde den koning van China zeer. Hij omhelsde den prins met de teederheid eens vaders; zij weenden in elkanders armen. Nadat zij dus aan hun gevoel lucht hadden gegeven, vroeg de koning van China aan zijn kleinzoon, door welk toeval hij zich hier aan het hof van den koning der toovenaars bevond. Amgiad beantwoordde deze vraag, met het verhaal van zijne lotgevallen en die van zijn' broeder Assad. „Wees getroost mijn zoon,” zeide nu de koning van China, „het is onbillijk dat prinsen, zoo onschuldig als gij en uw broeder, langer als bannelingen uit het ouderlijke huis in den vreemde zouden omzwerven. Ik zal u bij uwen vader terug brengen en uwe onschuld blootleggen. Keer thans terug, en geef ook uwen broeder kennis van mijne komst.”
Terwijl nu de koning van China zijne tenten liet opslaan, begaf Amgiad zich naar den koning der toovenaars, die zijne terugkomst met ongeduld verbeidde. Amgiad deelde hem zijne ontmoeting mede, waarop de koning zijne verwondering aan den dag legde, dat een zoo magtig en hoogbejaard vorst als de koning van China, eene zoo lange en vermoeijende reis had ondernomen, om zijne dochter door de geheele wereld te zoeken, en zelfs tot zijn ver afgelegen rijk was doorgedrongen. Hij liet dadelijk alles in gereedheid brengen, om dien vorst met den meest mogelijken luister te kunnen ontvangen, en hij besloot hem, als hooger in rang, het eerst een bezoek te brengen.
De toebereidselen hiertoe werden gemaakt, toen zich eene nieuwe stofwolk aan den horizont vertoonde, en weldra het berigt kwam, dat een derde leger met versnelden marsch de stad naderde. Hierdoor werd des vorsten plan verijdeld, en Amgiad reed weder uit, om te vernemen, wat men mogt begeeren. Assad vergezelde ditmaal zijn' broeder, en tot hunne onuitsprekelijke vreugde zagen zij, dat dit het leger was van hunnen vader Camaralzaman, die hen tot hier kwam zoeken.
De koning Camaralzaman had eene zoo groote droefheid aan den dag gelegd, dat hij in zijne drift zoo wreed jegens zijne onschuldige zonen had gehandeld, dat de emir Giondar, bewogen door de smart zijns meesters, hem eindelijk beleed, op welke wijze hij het leven der prinsen had gespaard. De koning erkende daarin de hand der Voorzienigheid, welke hem op deze wijze bewaard had, de beul te worden van zijn eigen kroost; hij verhief den emir tot zijn' groot-vizier, en liet rijke aalmoezen uitdeelen. Daar hij intusschen vreesde, dat de prinsen den moed niet zouden hebben, om ooit tot hem terug te keeren, besloot hij hen door de geheele wereld te gaan zoeken.
Geen wonder, dat deze bedroefde vader, toen hij zijne zonen plotseling voor zich zag, vreugdetranen stortte en niet ophield, hen te omhelzen. Nadat de eerste blijdschap des wederziens voorbij was, deelden de prinsen hunnen vader mede, dat hun grootvader, de koning van China, mede dien zelfden dag met een groot leger was aangekomen, en zijne tenten aan de andere zijde der stad had opgeslagen. Zoodra Camaralzaman dit vernam, besloot hij onmiddelijk bij zijnen schoonvader een bezoek af te leggen, en slechts door een klein gevolg, en door Amgiad en Assad vergezeld, begaf hij zich op weg naar het legerkamp van den koning van China. Zij hadden nog geen duizend schreden afgelegd, toen zich een vierde leger vertoonde, dat in goede orde aanrukte en van den kant van Perzië kwam.
Camaralzaman staakte nu zijnen togt, en gelastte zijne zonen vooruit te rijden, om op te nemen, welk leger dit zijn mogt, terwijl hij daar ter plaatse hunne terugkomst zou afwachten. De prinsen vertrokken oogenblikkelijk, en werden voor den koning gebragt, die zich aan het hoofd van dit nieuwe heer bevond. Na hem hunnen eerbied bewezen te hebben, vroegen zij naar de oorzaak, die hem bewogen had, om tegen de stad van den koning der toovenaars op te trekken.
De groot-vizier, die daarbij tegenwoordig was, nam nu aldus het woord op. „De vorst, tot wien gij deze vraag rigt, is Schahzaman, koning van de eilanden der kinderen van Khaladan, die zich reeds sedert geruimen tijd op reis bevindt, om zijnen zoon, den prins Camaralzaman, te zoeken, welke vóór vele jaren in stilte de staten zijns vaders heeft verlaten, zonder iets van zich te doen hooren. Indien die prins nog in leven is, en gij iets van hem mogt weten, zoudt gij den koning, mijnen meester, door de mededeeling daarvan zeer aan u verpligten.”
De prinsen betuigden, dat zij niets liever wenschten, dan aan eenen zoo achtenswaardigen monarch eenig genoegen te geven, en dat zij niet zonder hoop waren, hem binnen korten tijd meer daaromtrent te kunnen mededeelen, dewijl zij nu geene vrijheid hadden iets te zeggen. Daarop groetten zij den koning en den groot-vizier, en reden in vollen galop naar hunnen vader Camaralzaman, om hem te berigten, dat het in aantogt zijnde leger geen ander was, dan dat van zijnen vader Schahzaman, en dat de grijze vorst het in persoon aanvoerde.
Verrassing en vreugde, gemengd met een gevoel van smart en berouw, dat hij den goeden koning, zijn' vader, had verlaten, zonder eens afscheid van hem te nemen, tastten Camaralzaman bij het onverwachte berigt, dat hij zich zoo digt nabij hem bevond, zoo sterk aan, dat hij in onmagt viel. Doch zoodra Camaralzaman, door de zorg van de prinsen Amgiad en Assad, weder tot zich zelven kwam, en zijne krachten zulks gedoogden, spoedde hij zich naar het leger van Schahzaman, om zich aan de voeten te werpen van dien liefderijken vader, dien hij zoo zeer bedroefd had, en zijne vergiffenis af te smeeken.
Men kon zich niets treffender voorstellen dan deze ontmoeting tusschen vader en zoon. Schahzaman beklaagde zich, op eene liefdevolle wijze, over de ongevoeligheid van Camaralzaman. Hoe toch had hij het over zich kunnen verkrijgen, eenen vader, die hem zoo lief had, op eene zoo wreede wijze te bedroeven. Camaralzaman toonde een opregt berouw, over de onverschoonlijke daad, waartoe de liefde hem gebragt had. Schahzaman stelde zich hiermede tevreden, ontving zijn' zoon in zijne armen, en alle omstanders weenden bij dit roerende tooneel, waarin de kracht der vaderliefde zich in al hare grootheid vertoonde.
De drie koningen en de koningin Margiane bleven gedurende drie dagen aan het hof van den koning der toovenaars, waar een zoo zonderling toeval hen bijeen had gebragt. Zij werden voortreffelijk onthaald, maar vooral waren deze dagen merkwaardig door het huwelijk van den prins Assad met de koningin Margiane, en van den prins Amgiad met Bastane, uit dankbaarheid voor den dienst, welken zij aan zijn' broeder Assad had bewezen. Op den vierden dag namen de drie koningen en de koningin Margiane met prins Assad, allen de terugreis naar hunne staten aan. Wat Amgiad aangaat, de koning der toovenaars, kon niet besluiten, hem te laten vertrekken. Hij was reeds hoog bejaard, en had den prins zoo lief gekregen, of het zijn eigen zoon ware. Daarom besloot hij afstand van den troon te doen, en daarop Amgiad in zijne plaats te stellen. De nieuwe koning stelde van den aanvang zijner regering af aan, al het mogelijke in het werk, om zijne onderdanen van de afgoderij en vuurdienst af te brengen en het Muzelmansche geloof in zijne staten in te voeren, en hierin slaagde hij naar wensch.
De stad Balsora is langen tijd de hoofdstad geweest van een koningrijk, dat aan de kalifen van Bagdad schatpligtig was. Ten tijde van kalif Haroun-Al-Raschid, regeerde aldaar een koning, Zinneby genaamd, een eigen neef van voornoemden kalif. Zinneby vond het niet goed het bestier van zijn rijk aan een' enkelen vizier toe te vertrouwen, hij stelde er twee aan, die met gelijke magt bekleed werden, Khasan en Saony.
Khasan was zachtaardig van inborst, voorkomend, en milddadig, hij vond er behagen in, allen met wie hij iets had uit te staan aan zich te verpligten, voor zoover dit kon plaats hebben, zonder aan de geregtigheid, die hij moest handhaven, te kort te doen. Door die vriendelijkheid won hij aller harten, zelfs van hen, die hij volgens zijn ambt moest straffen, zoodat er aan het hof van Balsora, ja in de geheele stad, bijna niemand werd gevonden, die niet met den meesten lof van hem sprak.
Saony was van eene geheel andere inborst, hij was somber, nooit zag men hem lagchen, of kwam er een vriendelijk woord uit zijnen mond. Hij was terugstootend en barsch jegens iedereen, zoo wel jegens aanzienlijken als geringen. Hij bezat groote schatten, maar wist zich daarmede geene vrienden te maken, noch er eenig nut mede te stichten; want zijne gierigheid overtrof alle zijne andere ondeugden, en ging zoover, dat hij ook voor zich zelven er het noodige niet van durfde nemen. Zoo maakte hij zich bij ieder gehaat, en men hoorde nooit iets goeds van hem zeggen. Maar wat hem nog het meeste kwaad deed, was zijn bekende afkeer van zijn' waardigen ambtgenoot, dien hij op alle mogelijke wijze bij den koning zwart zocht te maken.
Nu gebeurde het eens, dat de koning van Balsora, na het sluiten van den raad, met zijne viziers en eenige andere hovelingen een gesprek aanknoopte over de schoone slavinnen, die bij de Arabieren de plaats van echtgenooten vervullen, of tot minnaressen worden aangekocht. Eenige hovelingen beweerden, dat het voldoende was, indien zoodanige slavin in schoonheid uitmuntte, zoodat men zich door haar bezit kon troosten over het niet altoos benijdenswaardige lot, met eene vrouw te moeten leven, aan welke geene schoonheden waren ten deel gevallen, doch die men uit familiebelang of om andere redenen gehuwd had.
Anderen hielden staande, (en van dat gevoelen was ook de vizier Khasan), dat ligchamelijke schoonheid niet het eenigste was, wat men in eene slavin moest zoeken, maar dat zulk een schoon beeld, ook met verstand, zedigheid en andere vrouwelijke deugden en goede hoedanigheden moest bedeeld zijn, om een' man op den duur te kunnen boeijen en gelukkig te maken. De reden, die zij daarvoor bij bragten, was, zeiden zij, dat een staatsman of geleerde, die vele hoofdbrekende bezigheden heeft, na aldus den dag in arbeid en zorgen te hebben doorgebragt, behoefte heeft aan eene gezellin, die hem in den tijd zijner verpozing, nuttig en aangenaam weet te onderhouden, en hem aldus eene genoegelijke afleiding kan verschaffen. „Want,” besloten zij, „eene slavin te hebben met het eenige doel, om onze driften te bevredigen, waarin zij deelt, zou ons met de dieren gelijk stellen.”
De koning sloot zich bij deze partij aan, en om daarvan een bewijs te geven, droeg hij aan Khasan op, hem eene slavin te koopen, van volmaakte schoonheid, maar tevens begaafd met al die schoone hoedanigheden, welke men besproken had; bovenal moest zij zedig en deugdzaam zijn.
Saony, die van het tegenovergestelde gevoelen was geweest, werd zeer naijverig op Khasan, wegens de eer, die de koning hem bewees; hij kon zijn leed deswege niet verkroppen, en beproefde eene spaak in het wiel te steken. „Sire,” zeide hij, „het zal zeer moeijelijk zijn eene slavin te vinden, zoo volmaakt, als uwe majesteit verlangt. En vindt men zulk eene volmaakte schoonheid naar ligchaam en ziel, (hetgeen ik bijna niet kan gelooven) zoo zult gij haar nog zeer goedkoop hebben, sire, indien gij daarvoor tien duizend goudstukken betaalt.” „Saony,” antwoordde de koning met een' glimlach; want hij doorzag het oogmerk van zijn' vizier, „gij vindt die som waarschijnlijk te groot: zij kan dit voor u zijn, maar voor mij is zij dat niet.” En te gelijk gaf hij aan zijnen groot-schatbewaarder, die mede tegenwoordig was, last, om de tien duizend goudstukken aan het paleis van zijnen vizier Khasan te laten bezorgen.
Toen Khasan te huis kwam, liet hij al de makelaars, die zich met den handel in slaven en slavinnen onledig hielden, bij zich ontbieden, en droeg hun op, zoodra zij eene slavin gevonden zouden hebben, zooals hij hun omschreef, hem hiervan kennis te geven. De makelaars niets liever wenschende, dan den vizier voor wien zij de hoogste achting koesterden, te verpligten, en bovendien door eigenbelang daartoe gedrongen, beloofden, geene moeite te zullen sparen, om eene slavin, zooals hij haar wenschte, op te sporen. Er ging dan ook zelden een dag voorbij, dat zij er niet eene bij hem bragten, die in schoonheid uitmuntte; maar bij nader onderzoek vond de vizier toch altoos het een of ander gebrek.
Eens echter op een' vroegen morgen, dat Khasan zich naar het paleis des konings begaf, om den raad bij te wonen, trad een makelaar met overhaasting op hem toe, en deelde hem mede, dat er den vorigen avond laat, een Perzische koopman was aangekomen, die eene slavin te koop had van eene zoo uitstekende schoonheid, dat zij zeker allen overtrof, welke hij tot dusverre zou gezien hebben. „En wat haren geest en wetenschappelijke kennis aangaat,” voegde hij er bij, „de koopman staat er voor in, dat zij daarin gerust de proef kan doorstaan.”
Khasan, verblijd wegens een berigt, dat hem hoop gaf, ditmaal welligt zijn doel te zullen bereiken, en zich dus bij den koning groot te maken, zeide tot den makelaar, dat hij hem na den afloop van den raad, met de schoone slavin ten zijnent verwachtte, en dat hij, indien zij inderdaad zoo volmaakt was als hij opgaf, op eene goede belooning kon staat maken, waarna hij zijn' weg vervolgde.
De makelaar bleef niet in gebreke, zich op het bestemde uur aan het paleis van den vizier te laten vinden, en Khasan vond de slavin zoo boven verwachting schoon, dat hij haar van toen af den naam gaf van de schoone Perziane. Daar hij zelf vlug van geest en zeer geleerd was, behoefde hij slechts een enkel onderhoud met haar te hebben, om zich te overtuigen, dat hij te vergeefs eene andere slavin zou zoeken, die haar in eene der door den koning verlangde hoedanigheden overtrof. Hij vroeg zonder eenig bedenken aan den makelaar, tot welken prijs de Perzische koopman haar wilde laten.
„Heer,” antwoordde de makelaar, „de koopman is iemand van zijn woord, en hij heeft mij verklaard, dat hij haar in geen geval minder kan of wil afstaan, dan voor tienduizend goudstukken. Hij betuigde mij tevens, dat hij zonder den tijd, de moeite en de zorg, die hij aan hare opvoeding had ten koste gelegd, mede te rekenen, weinig minder besteed had aan de meesters, die haar onderwezen hadden, en aan hare voeding en kleeding. Hij had geen geld ontzien, om haar eene volmaakte opvoeding te geven; en zij had hem door hare leerzaamheid en haar zeer vlug begrip niet in zijne hoop teleurgesteld, zij bespeelde alle instrumenten, zij zong verrukkelijk, zij danste betooverend, haar schrift was fraai, zij had bijna alle bestaande boeken gelezen, en maakte zeer schoone verzen, in een woord, zij was een toonbeeld van volmaaktheid voor alle slavinnen, en te vergeefs zou men haars gelijken zoeken.”
De vizier Khasan kende de verdiensten van de schoone Perziane nog beter dan de makelaar, die slechts herhaalde, wat de koopman hem daarvan gezegd had, en begreep dus, met de zaak niet te moeten talmen. Hij zond onmiddelijk een zijner bedienden naar de karavanserai, waar de makelaar zeide, dat de koopman zijn' intrek had genomen, om dezen te ontbieden. De Perzische koopman kwam met den bediende mede, en na wederzijdsche begroeting zeide de vizier: „ik ben niet ongenegen de slavin van u te koopen, en dit niet voor mij, maar voor den koning; gij moet echter den prijs wat billijker stellen, uw eisch komt mij al te hoog voor.”
„Heer,” antwoordde de Perziaan, „ik zou er eene groote eer in stellen, mijne slavin den koning, als een blijk van mijnen eerbied en hooge achting voor zijne majesteit, ten geschenke te geven, maar mijne omstandigheden laten zulks niet toe. Ik vraag echter niets meer dan het geld, dat ik heb uitgegeven, om van haar te maken, wat zij is. Ik durf u echter de verzekering geven, dat, hoewel de prijs u te hoog toeschijnt, zijne Majesteit alle reden zal hebben, met den koop te vreden te zijn.”
De vizier Khasan, verblijd, gevonden te hebben, wat hij zocht, wilde niet dingen, en liet aan den koopman de door hem gevorderde som ter hand stellen. De Perziaan streek het goud op, doch alvorens heên te gaan, zeide hij nog tot den vizier: „Heer, daar de slavin voor den koning bestemd is, zoo veroorloof mij u te zeggen, dat de lange reis, welke ik met haar heb moeten doen, om herwaarts te komen, haar zeer vermoeid heeft. Hoewel nu reeds hare schoonheid onvergelijkelijk is, zult gij echter nog geheel iets anders zien; zoo gij haar veertien dagen bij u houdt, en zij eene zorgvuldige behandeling geniet. Indien gij haar na dat tijdsverloop aan den koning voorstelt, zal hij meer dan te vreden zijn, waarvoor gij mij dank zult wijten. Gij zult zelf hebben opgemerkt, dat haar vel eenigzins door de zon en de sterke lucht bruin geworden is; maar nadat zij twee of drie malen in het bad is geweest, zal hare huid in glans en blankheid het albast overtreffen, en gij zult haar oneindig schooner vinden, dan zij thans is.” Khasan nam dezen raad van den koopman gunstig op, en besloot dien te volgen. Hij gaf de schoone Perziane een afzonderlijk vertrek nevens dat van zijne vrouw, aan wie hij verzocht, haar niet aan te merken en te behandelen als eene slavin, maar als eene dame, welke den koning toebehoorde, en haar aan hare eigene tafel te laten eten; verder droeg hij aan zijne gemalin op, voor hare kleeding te zorgen, zoodat deze in pracht en goeden smaak niets te wenschen zou overlaten. Alvorens van de schoone Perziane te scheiden, zeide hij nog tot haar: „uw geluk zou niet grooter kunnen zijn; want ik heb u voor den koning gekocht, en ik vlei mij, dat hij over uw bezit nog meer voldaan zal zijn, dan ik dit ben, mij van den mij opgedragen last gekweten te hebben. Gij zult echter een veertien dagen ten mijnent blijven, opdat gij u van de vermoeijenis der reis moogt herstellen, en ik u dus in uwe volmaakte schoonheid aan den koning kan aanbieden. Doch om die reden moet ik u waarschuwen, dat ik een' zoon heb, dien het niet aan verstand en ligchamelijke schoonheid ontbreekt, maar jong, dartel en ondernemend is; neem u dus wel voor hem in acht.” De schoone Perziane bedankte den vizier voor zijne waarschuwing, en beloofde zich naar zijnen raad te zullen gedragen.
Noureddin (zoo heette de zoon van den vizier Khasan) had den vrijen toegang tot de vertrekken zijner moeder, met wie hij gewoonlijk het middagmaal gebruikte. Hij was welgemaakt van persoon, jong, aangenaam in den omgang, terwijl hij goede vermogens had, en zich met gemak wist uit te drukken. Hij bezat de bijzondere gave, iedereen te boeijen, zoo dikwijls hem dit behaagde. Hij zag dien middag de schoone Perziane bij zijne moeder aan tafel. Reeds op het eerste gezigt werd hij door hare schoonheid getroffen, en hoewel hij onderrigt was, dat zijn vader haar voor den koning gekocht had, gaf hij zich echter niet de minste moeite, om zijn hart vrij te houden. Hij liet zich, zonder eenigen tegenstand, door hare bevalligheid medeslepen, en het onderhoud, dat hij met haar had, en waarbij zij veel verstand aan den dag legde, betooverde hem zoodanig, dat hij reeds dadelijk tot het besluit kwam, geen middel onbeproefd te zullen laten, om haar aan den koning te ontnemen.
De schoone Perziane vond ook van haren kant den jeugdigen en geestigen Noureddin zeer beminnelijk. „De vizier,” sprak zij bij zich zelven, „bewijst mij zeer veel eer, door mij voor den koning van Balsora te bestemmen. Maar die grootheid heeft voor mij weinig aanlokkelijks, en ik zou mij gelukkig achten, indien hij zich te vreden stelde, mij aan zijnen zoon te geven.”
Noureddin maakte intusschen een goed gebruik van de gelegenheid, waarin hij was, om zich met de schoone slavin, die hem zoo zeer behaagde, te onderhouden, en zelfs met haar te schertsen en te stoeijen. Dit liep zoo druk, dat zijne moeder erg opvatte, en dienstig vond deze gemeenzaamheid tusschen de jongelieden zoo veel mogelijk tegen te gaan. „Mijn zoon,” zeide zij dikwijls tot hem, „het is niet betamelijk voor een jongmensch van uwe jaren, den meesten tijd in de vrouwenvertrekken door te brengen. Gij hebt wel wat beters te doen, dan hier uwen tijd met scherts en lach te verbeuzelen, ga dus nu aan uwe studie, en leg u daar met meer ijver op toe, opdat gij eenmaal bekwaam moogt worden, uw' vader in zijne hooge waardigheid te kunnen opvolgen.” Bij dergelijke vermaningen moest Noureddin zich wel verwijderen, wilde hij zijn hartsgeheim niet verraden, en zich daardoor van de gelegenheid berooven, om zijne schoone Perziane weder te zien, want kreeg zijn vader er vermoeden op, dan was alle hoop verloren.
Daar de schoone Perziane op hare lange reis, niet in de gelegenheid was geweest zich te baden, werd de vrouw van den vizier Khasan er na verloop van eenige dagen op bedacht, haar een warm bad te laten toebereiden. Zij gaf daartoe de noodige bevelen aan hare slavinnen, met uitdrukkelijken last, dat zij aan hare schoone gast dezelfde diensten en oplettendheden zouden bewijzen, als aan hare eigene persoon. Ook gaf zij haar een zeer prachtig gewaad, om daarmede de Perziane, als zij uit het bad kwam, op te tooijen. De vrouw van den vizier gaf zich in deze zaak te meer moeite, ten einde daar door het bewijs te geven, van hare belangstelling in alles, wat haren man aangenaam was.
Toen de schoone Perziane uit het bad kwam, was zij nog duizendmalen schooner, dan zij, op het tijdstip dat hij haar kocht, aan den vizier Khasan had toegeschenen, zoo zelfs, dat de viziersvrouw, toen zij zich weder aan haar kwam vertoonen, moeite had haar te herkennen; zoozeer was zij in haar voordeel veranderd. Zij kuste met innemende bevalligheid hare gastvrouw de hand, en terwijl een schalksch lachje om den kleinen mond speelde, sprak zij haar aldus aan: „Mevrouw, ik kan niet raden, hoe ik u in dit kleed, dat ik aan uwe goedheid te danken heb, mag bevallen. Uwe vrouwen zeiden, dat het mij zoo bevallig stond, dat zij mij niet meer herkenden, maar dit zijn vleijerijen, en ik moet u ten dezen op uw beter oordeel beroepen. Mogt hun zeggen echter eenige waarheid bevatten, dan zal ik dit geluk aan uwe verpligtende zorgen te danken hebben.”
„Mijne dochter,” antwoordde de viziersvrouw met zigtbare blijdschap, „wat mijne slavinnen u gezegd hebben, moet gij niet als vleijerij beschouwen, ik versta mij op die zaken nog beter dan zij, en ik verklaar u op mijn woord, dat niet alleen dit kleedje u zeer bevallig staat, maar dat gij ook uit het bad eene schoonheid hebt medegebragt, zoo verre uitstekende boven hetgeen deze vroeger was, als de zon in glans en gloed boven de maan en sterren uitblinkt. Gij zoudt mij bijna jaloersch maken; en indien ik wist dat het bad nog goed was, zou ik grooten lust gevoelen, daarvan ook gebruik te maken, ten einde door uwe schitterende schoonheid niet geheel in de schaduw gesteld te worden.” „Mevrouw,” hernam de schoone Perziane, „uwe goedheid is grooter, dan mijne weinige bevalligheden zijn kunnen, die zeker bij de uwe zouden moeten achterstaan, indien gij mijne jaren hadt, en ik de uwe telde. Wat het bad aangaat, dit laat niets te wenschen over, en indien gij lust hebt daarvan gebruik te maken, laat dan den tijd niet verloren gaan. Gij zult Mevrouw! uit het bad komende, van uwe vrouwen misschien hetzelfde hooren, dat zij mij gezegd hebben.”
De vrouw van den vizier liet zich bepraten, gaf haar besluit aan hare vrouwen te kennen, en deze haastten zich het benoodigde in orde te brengen. De schoone Perziane begaf zich nu naar hare kamer, terwijl de viziersvrouw met hare slavinnen naar het bad ging, en alleen twee jeugdige dienstboden achterliet, met strikten last, dat, mogt haar zoon Noureddin in hare afwezigheid komen, dezen niet bij de Perziane toe te laten.
Die voorzorg was niet overbodig, want naauwelijks had de vrouw van den vizier zich verwijderd, of Noureddin kwam opdagen, en daar hij zijne moeder niet in haar vertrek aantrof, ging hij regt door naar de kamer van het schoone meisje, alwaar hij in het voorvertrek de twee jeugdige slavinnen, als wacht vond uitgezet. Hij vroeg haar naar zijne moeder; waarop zij hem antwoordden, dat zij zich in het bad bevond. „En de schoone Perziane,” vervolgde Noureddin, „moet ik die ook in het bad zoeken?” „Neen,” hernamen de slavinnen, „zij is reeds daarvan teruggekeerd, en bevindt zich op hare kamer, maar uwe moeder heeft ons gelast, dat wij u, indien gij in hare afwezigheid hier kwaamt, niet bij haar mogen toelaten.”
Noureddin glimlachte, schoof de slavinnen op zijde, en ging regelregt naar het vertrek van de Perziane, dat slechts door een gordijn van het voorvertrek was afgescheiden. De jonge slavinnen wilden zich daartegen verzetten, maar Noureddin nam nu ieder bij een' arm, bragt ze de kamer uit, en grendelde de deur achter haar digt. De jonge slavinnen dus buiten de deur gezet, liepen geducht schreeuwende naar het bad, waar zij hare meesteres al weenende met het gebeurde bekend maakten. De goede viziersvrouw werd door dit nieuws, en over de onbeschaamdheid, die haar zoon zich had veroorloofd, zoo ontsteld, dat zij dadelijk uit het bad sprong, en nog slechts ten halve gekleed, want langer gunde zij zich den tijd niet, naar de kamers van de schoone Perziane ging. Doch hoe zij zich ook haastte, bij hare komst had Noureddin zich reeds verwijderd en de vlucht genomen.
De schoone Perziane was zeer verwonderd, de viziersvrouw geheel ontsteld bij zich te zien komen. „Mevrouw,” zeide zij, „zoo als ik zie, zijt gij geheel buiten u zelve; zou ik naar de reden daarvan mogen vragen? Wat is u in het bad overkomen, dat gij dit zoo overhaast hebt verlaten?” „Hoe,” riep de vrouw van den vizier, „kunt gij mij zulk eene vraag doen, en dat met eene bedaardheid van geest, die mij onverklaarbaar blijft; daar ik zeker ben, dat mijn zoon Noureddin in mijne afwezigheid hier is geweest, en zich bij u heeft opgehouden? Moet ik bij zijn stoutmoedig karakter niet het ergste vreezen, en zou hem en mij wel een grooter ongeluk kunnen overkomen?”
„Vergeef mij Mevrouw,” hernam de schoone Perziane, „ik begrijp niet, welk onheil daarin voor u of hem zou kunnen gelegen zijn. Noureddin heeft mij integendeel verzekerd, dat hij zich in mijn bezit hoogst gelukkig gevoelde, en ik hoop mij zoo te gedragen, Mevrouw, dat ook gij alle reden zult hebben, over mij te vreden te zijn.” „Ongelukkige!” riep de viziersvrouw, in wanhoop de handen wringende, „wat hebt gij gedaan! Wist gij dan niet, dat mijn man u gekocht en bestemd heeft voor den koning? Heeft hij u bovendien niet gewaarschuwd, dat gij u voor Noureddin in acht moest nemen?”
„Ik heb dat ook niet vergeten Mevrouw,” hernam nogmaals de schoone Perziane, „maar Noureddin kwam bij mij, en gaf mij de verzekering, dat de vizier, zijn' vader, van gedachten was veranderd, en in plaats van mij voor den koning te bewaren, zooals hij eerst voornemens was, mij nu, op zijne bede, aan hem ten geschenke had gegeven. Ik geloofde hem op zijn woord, Mevrouw; hoe vermogt ik, eene slavin, en van mijne jeugd af aan de wetten der slavernij onderworpen, mij nu tegen den wil en wensch van mijnen nieuwen meester te verzetten. Ik zou mij ook aan eene onwaarheid schuldig maken, indien ik u zeide, dat het mij zwaar viel, hem te gehoorzamen. Neen, de vrije omgang, die wij met elkander gehad hebben, heeft mij een' hartstogt voor uw' zoon ingeboezemd, die mij zonder smart van de hoop deed afzien, aan eenen koning toe te behooren, en ik zal mij zeer gelukkig achten, mijn verder leven bij Noureddin te mogen doorbrengen.”
„Mogt het Allah behagen,” zeide hierop de viziersvrouw, „dat het zoo kon geschieden, en dat mijn zoon u de waarheid gezegd had, ik zou mij dan met u verblijden en hoogst te vreden zijn. Maar geloof mij, Noureddin heeft u misleid; het is niet mogelijk dat zijn vader u aan hem geschonken heeft, ik weet dit maar al te zeker; hij kon noch mogt dit doen, zonder aan zijnen pligt jegens den koning te kort te doen, en diens gunst te verliezen, ja welligt zijn hoofd te verbeuren. En ik ken mijn' man; indien hij verneemt, wat hier is voorgevallen, dan zal zijne woede geene grenzen kennen. Zelfs mijne tranen zullen hem niet kunnen verbidden, en hij zal zijn' zoon niet sparen, maar hem aan zijne regtmatige gramschap opofferen. Arme Noureddin! zelfs uwe moeder kan u niet redden, gij zijt voor haar verloren!” Dit zeggende, begon zij bitter te weenen, en hare slavinnen berstten in een luid weegeklag uit, daar Noureddin, voor wiens leven zij moesten vreezen, door allen geliefd werd.
Kort daarop kwam de vizier Khasan te huis, en was niet weinig verwonderd zijne vrouw en hare slavinnen in tranen te vinden, terwijl ook de schoone Perziane hem toescheen, zeer droefgeestig te zijn. Hij vroeg naar de oorzaak van deze algemeene droefheid, doch kreeg geen antwoord, alleen verdubbelden de slavinnen hunne weeklagten. Dit deed zijne verbazing ten top stijgen, en zich tot zijne vrouw wendende, zeide hij tot haar: „Ik wil volstrekt weten, wat hier is voorgevallen, dat u aldus bedroeft; en ik verlang, dat gij mij de volle waarheid zeggen zult.”
De viziersvrouw was nu wel gedwongen te antwoorden, en tot eene leugen wilde noch durfde zij hare toevlugt nemen, te minder daar toch de waarheid eenmaal aan den dag moest komen.
„Heer,” sprak zij bevende, „beloof mij vooraf, dat gij mij deze ongelukkige gebeurtenis niet zult toerekenen, waaraan ik geheel onschuldig ben, en ik zal u alles zeggen.” En zonder zijn antwoord af te wachten, vervolgde zij: „Terwijl ik mij met mijne vrouwen in het bad bevond, is uw zoon hier gekomen, en hij heeft van mijne afwezigheid gebruik gemaakt, om aan de schoone Perziane te doen gelooven, dat gij haar niet meer aan den koning wildet geven, maar aan hem hadt geschonken. Ik zal u niet behoeven te zeggen, met welk oogmerk deze misleiding plaats had, en wat daarvan de rampzalige gevolgen waren, gij kunt dit ligt raden. Dit is het, heer! wat mij zoo zeer bedroefd heeft om uwentwil, en ook om de wille van een' zoon, voor wien ik het naauwelijks durf wagen, uwe verschoonende barmhartigheid in te roepen en af te smeeken.”
Het is met geene pen te beschrijven, hoezeer de vizier Khasan ontroerde, toen hij moest hooren, dat zijn zoon Noureddin zich zoo had kunnen vergeten. „Ha,” riep hij uit, zich met de vuisten voor het hoofd en op de borst slaande, en ten teeken van rouw en van droefheid zich den baard uitrukkende, „rampzalige zoon, die niet waardig zijt het daglicht te aanschouwen, wat hebt gij gedaan? Gij hebt voor de voeten uws vaders een' afgrond geopend; waarin hij en helaas, ook gij zult nederstorten. De koning zal zich niet vergenoegen met uw bloed en het mijne, om wraak te nemen over eene beleediging, die als ware het, hem in persoon is aangedaan. Ach! had ik u nooit zien geboren worden, of waart gij in de wieg gestorven, voor hoeveel droefheid en schande zou ik dan bewaard zijn gebleven.”
Zijne vrouw trachtte hem te troosten en neder te zetten. „Heer!” zeide zij, „laat het gebeurde u niet al te zeer bedroeven, het ongeluk is groot, maar niet onherstelbaar. Ik kan voor mijne juweelen, of voor een gedeelte daarvan, zonder moeite tien duizend goudstukken bekomen, en gij kunt daarvoor dan eene andere slavin koopen, die nog schooner en den koning meer waardig is, dan deze.” „Hoe,” hernam de vizier, „gelooft gij dan, dat ik mij zoo zou bedroeven over het verlies van tien duizend goudstukken? Dat verlies, ja, dat van geheel mijn vermogen, zou ik mij kunnen getroosten. Doch het geldt mijne eer, en die is mij meer waard, dan al het goud der aarde.” „Het komt mij nogthans voor,” antwoordde zijne vrouw, „dat ook deze zaak door geld kan hersteld worden, zonder dat er uwe eer bij lijden zal; en daarom moet gij u de zaak ook niet al te zwaar voorstellen.”
„Hoe kunt gij dit zeggen,” hervatte de vizier, „gij weet immers dat mijn ambtgenoot Saony mij ten hoogste vijandig is. Meent gij, dat hij, als dit geval hem ter ooren komt, daarvan geen gebruik zal maken, om mij bij den koning in ongenade te brengen? Uwe majesteit, zal hij zeggen, spreekt altoos zoo veel over de trouw en den ijver van Khasan, om hare belangen voor te staan, doch hij heeft thans het bewijs geleverd, zoo veel goedheid niet waardig te zijn. Hij heeft tien duizend goudstukken ontvangen, om voor u eene slavin te koopen. Hij is er in geslaagd, zich van die eervolle taak naar wensch te kwijten, nooit heeft men eene schoonere en meer volmaakte slavin gezien, dan het geluk hem heeft doen vinden; maar in plaats van haar bij uwe majesteit te brengen, heeft hij haar aan zijnen zoon ten geschenke gegeven. Zijn zoon, zal Saony met zijne gewone kwaadaardigheid voortgaan, heeft de schoone slavin met blijdschap aangenomen, en vermaakt zich dagelijks met haar; wat ik uwe majesteit daar gezegd heb, is de zuivere waarheid, en zij kan daarnaar gerust onderzoek laten doen. Ziet gij nu niet in,” vervolgde de vizier Khasan, „dat de koning, bij zulk eene beschuldiging, mij zijne gunst zal onttrekken, en de slavin uit mijne woning laten halen, indien hij het daar nog bij zal laten blijven.”
„Heer,” gaf de viziersvrouw ten antwoord, „ik kan niet ontkennen, dat Saony tot alles, wat gij daar zegt, zeer goed in staat is, want zijne boosaardigheid is algemeen bekend; maar om dus tot den koning te kunnen spreken, zou hij eerst met het voorgevallene geheel, of althans grootendeels bekend moeten zijn. Doch hoe kan of zal hij daar achter komen, daar aan niemand iets van het gebeurde bekend is, behalve aan mijne slavinnen, voor wier stilzwijgen ik u gerust durf borg staan. En mogt men bij den koning al eenig vermoeden opwekken, en hij u over die zaak aanspreken, dan kunt gij immers zeggen, dat het na een naauwkeurig onderzoek is gebleken, dat de slavin op verre na niet al die deugden en goede hoedanigheden bezat, welke gij bij den koop in haar meendet te ontdekken, en dat gij te dien opzigte door den Perzischen koopman bedrogen zijt geworden. De koning zal u op uw woord gelooven, en Saony zal het verdriet hebben, zijn boosaardig plan te zien mislukken, zooals dit reeds meermalen het geval is geweest, als hij u bij den koning den voet dacht te ligten. Stel u dus gerust; en wilt gij mijnen raad volgen, zoo laat den makelaar bij u ontbieden, geef hem te kennen, dat gij over de schoone Perziane niet voldaan zijt, en draag hem den last op, eene andere slavin voor u op te sporen, welke den koning meer waardig is.” Deze raad kwam den vizier zeer goed voor, en hij besloot daaraan onmiddelijk gevolg te geven; maar mogt hij nu de zaak minder donker inzien; de toorn, dien hij tegen zijnen zoon Noureddin had opgevat, werd daardoor niet verminderd.
Noureddin liet zich intusschen dien dag in het ouderlijke huis niet zien, hij had zelfs den moed niet, bij zijne jonge vrienden, met wie hij anders dagelijks omging, eene schuilplaats te vragen, uit vrees, dat zijn vader hem aldaar mogt zoeken. Hij ging de stad uit, en nam de wijk in een' openbaren tuin, waar hij nog nimmer geweest was, en dus weinig vrees behoefde te hebben, er van zijne kennissen te zullen aantreffen. Eerst laat in den avond, en na het uur, waarop zijn vader gewoon was zich ter ruste te begeven, waagde hij het, zachtjes aan een achterpoortje te kloppen, dat in den tuin uitkwam, en zich in de nabijheid van de vrouwenvertrekken bevond. Door dit poortje had men hem, als hij soms wat laat uitbleef en hij dit voor zijn' vader niet wilde weten, meermalen binnen gelaten. Ook ditmaal behoefde Noureddin niet lang te kloppen; men scheen zoo iets verwacht te hebben; eene der slavinnen van zijne moeder was opgebleven, en liet hem in. Zij bragt hem, zonder gerucht te maken, naar zijne kamer, waar Noureddin den nacht doorbragt, zonder echter veel te slapen. Zoodra het dag begon te worden, joeg de vrees hem weder voort, want de slavin ontveinsde het niet voor haren jongen meester, dat de gramschap van zijn' vader zeer hevig was, en dat deze had gedreigd, hem, de eerste maal dat hij onder zijne oogen kwam, te zullen dooden. Noureddin bragt dien dag weder in denzelfden tuin door, en werd des nachts op nieuw door de slavin ingelaten. Dit leven leidde hij gedurende eene geheele maand, en begon hem ten laatste zeer te verdrieten, maar daar de vizier, volgens het zeggen der slavin, nog steeds even vergramd op hem was, had Noureddin den moed niet, zich aan de voeten zijns vaders te werpen en diens vergiffenis af te smeeken.
De viziersvrouw vernam wel van hare slavinnen, dat Noureddin elken nacht, als zijn vader te bed was, te huis kwam, maar zij waagde het niet hem te bezoeken, of in hare tegenwoordigheid toe te laten. Op zekeren dag echter (er waren reeds vier weken verloopen, en de koning had nog altoos verzuimd zijn' vizier naar de slavin te vragen, zoodat het scheen, dat hem de geheele zaak was vergeten) nam zij de gelegenheid waar, om tegen haren man een woord ten gunste van Noureddin te zeggen, waartoe het haar tot dusverre aan den moed had ontbroken. „Heer,” zeide zij, „ik heb mij tot nu toe onthouden met u over onzen zoon te spreken; het zij mij echter thans vergund, u te vragen, hoe gij met hem denkt te handelen. Ik moet toestemmen, dat Noureddin zeer schuldig is, en zwaar tegen u heeft misdaan, daar hij u door zijn misdrijf van de eer heeft beroofd, om aan den koning eene slavin te kunnen aanbieden, zoo schoon en zoo volmaakt als de Perziane, maar de zaak is nu eenmaal zoo en niet te veranderen. Wat zult gij nu doen? Wilt gij uw' zoon met geweld in het verderf storten? Gij zult u dan eene veel grootere ramp op den hals halen, dan die, waarvoor gij zoo lang hebt gevreesd, doch die gij nu gerust uit uwe gedachten kunt zetten. Gij hebt er misschien niet aan gedacht, dat de booze wereld, als het ruchtbaar wordt, dat gij uwen zoon uit uw huis hebt verbannen, naar de reden van dit uw gedrag onderzoek zal doen, en men daardoor juist het geheim zal te weten komen, dat gij met zoo veel zorg tracht verborgen te houden. En indien dit mogt gebeuren, zoudt gij het ongeluk, dat daaruit voor u moet voortvloeijen, aan u zelven te wijten hebben.”
„Mevrouw,” hernam de vizier, „hetgeen gij mij daar zegt, is niet van grond ontbloot. Maar ik kan niet besluiten aan Noureddin vergiffenis te schenken, dan na hem eerst gestraft te hebben, gelijk hij verdiend heeft.” „Indien gij wilt handelen,” viel zij hem in de rede, „zooals mij daar in de gedachte komt, dan zal Noureddin voldoende gestraft en vernederd zijn, zonder dat gij hem uwe vergiffenis behoeft te onthouden. Tot dusverre komt uw zoon elken nacht te huis, nadat gij u ter ruste hebt begeven; hij slaapt hier en maakt zich weder uit de voeten vóór dat gij zijt opgestaan. Wacht hem dezen nacht op, en neem den schijn aan, of gij hem wilt dooden. Ik zal dan toeschieten, om hem te ontzetten, en gij kunt het doen voorkomen, alsof gij hem alleen op mijne voorbede het leven laat, en vergiffenis schenkt, waarbij gij hem de verpligting kunt opleggen de schoone Perziane tot zich te nemen, op die voorwaarden als het u behagen zal. Hij bemint haar, en zij, dit weet ik, haat hem niet.”
Khasan liet zich overhalen, den raad zijner vrouw te volgen. Overeenkomstig met dit plan, plaatste hij zich tegen den tijd, dat Noureddin gewoonlijk te huis kwam, achter de tuindeur. Toen men nu zijn' zoon binnenliet, greep hij dezen plotseling aan, en wierp hem ter aarde. Noureddin het hoofd omdraaijende, herkende zijn' vader, die met een' dolk in de hand hem vasthield, gereed hem te dooden. Op dat oogenblik kwam de moeder van Noureddin toeschieten, en den arm des viziers terughoudende, riep zij: „Heer, wat wilt gij doen?” „Houdt mij niet tegen,” sprak de vizier, „en laat mij een' zoon dooden, die niet waardig is het leven te genieten!” „Ach! heer,” hernam zijne vrouw, „ik zal mij eerder laten dooden, dan dat ik immer zal toelaten, dat gij de handen doopt in uw eigen bloed.” Noureddin maakte gebruik van dit oogenblik, en de met tranen gevulde oogen tot den vizier opheffende, riep hij op smeekenden toon: „Vader, ik heb zwaar jegens u gezondigd, maar spaar mijn jeugdig leven en schenk mij uwe vergiffenis; wees barmhartig voor uwen schuldigen, doch berouwhebbenden zoon, gelijk gij hier namaals van Allah barmhartigheid hoopt te ontvangen, op den dag, dat wij allen voor zijnen regterstoel zullen moeten verschijnen.”
Khasan liet zich nu den dolk door zijne vrouw uit de hand wringen, en zoodra hij Noureddin had losgelaten, wierp deze zich aan zijne voeten en kuste die, om daardoor het bewijs te geven, hoezeer het hem leed deed, zijnen vader bedroefd en beleedigd te hebben.—„Bedank er uwe moeder voor,” sprak de vizier op gestrengen toon, „dat ik u laat leven en vergiffenis schenk; zonder hare tusschenkomst had ik u reeds gedood. Ik wil u nu zelfs met mijne vergiffenis de schoone Perziane geven, doch onder beding, dat gij haar niet als eene slavin, maar als uwe vrouw zult behandelen, en haar nimmer verkoopen of verstooten. Daar zij verstandiger en deugdzamer is dan gij, zoo hoop ik, dat zij in staat zal zijn, u terug te houden, van de jeugdige dwaasheden, waardoor gij u in het verderf zoudt storten.”
Noureddin vond er geene zwarigheid in, de door zijnen vader gevorderde belofte af te leggen en bedankte hem voor eene goedheid, waarmede hij zich nooit had durven vleijen. De schoone Perziane was ook zeer tevreden, en tot groot genoegen van den vizier leefde het jonge paar met elkander in de beste eendragt.
Khasan wachtte inmiddels niet af, dat de koning hem aansprak over de lastgeving, die hij op zich had genomen; hij bragt die zaak zelf op het tapijt, en gaf hoog op van de moeijelijkheid om eene slavin te bekomen, zoo volmaakt als zijne majesteit wenschte. De koning geloofde hem, en sprak ten laatste in het geheel niet meer over deze zaak. Wel had Saony het een en ander vernomen, dat hem verdacht voorkwam; maar zijn ambtgenoot stond te hoog bij den koning aangeschreven, dan dat hij er zich aan durfde wagen, als zijn' beschuldiger op te treden.
Zoo bleef dus de zaak, zonder dat de koning eenigen achterdocht opvatte. Khasan wenschte zich zelven geluk, dat hij den verstandigen raad van zijne vrouw had opgevolgd, en een vol jaar verliep, toen de vizier eens zeer verhit uit het bad kwam, en daarbij eene zware verkoudheid opdeed, zoodat hij zich bij zijne tehuiskomst dadelijk te bed moest begeven. Hij kreeg dienzelfden nacht eene zware koorts. Den volgenden dag gevoelde hij zich zoo ziek, dat hij Noureddin, die niet van zijne sponde week, bij de hand nam, en hem aldus toesprak: „Mijn zoon, ik geloof, dat mijn einde nadert. Ik weet niet, of ik van de groote goederen, die Allah mij gegeven heeft, een goed gebruik heb gemaakt, maar gij ziet, dat zij mij niet van den dood kunnen bevrijden. Het eenigste, dat ik u met stervende lippen aanbeveel, is dat gij aan uwe belofte omtrent de schoone Perziane, ook na mijnen dood, gedachtig moogt blijven. Het is in dit vertrouwen, dat ik onbezorgd van deze wereld ga scheiden; want ik weet dat gij in haar eene verstandige huisvrouw zult hebben, die u, als gij haren raad volgt, tot eene beschermengel zal zijn.”
Dit waren de laatste woorden, die de vizier Khasan kon uitbrengen; hij werd door zware benaauwdheden aangetast, en gaf kort daarop den geest. Zijn dood werd niet alleen door zijnen zoon en zijne huisgenooten, maar ook aan het hof en door de gansche stad diep betreurd. De koning verloor in hem een' wijzen, ijverigen en getrouwen staatsdienaar, en de armen beweenden hem als een' beschermer en weldoener.
De begrafenis had met groote plegtigheid plaats. De viziers, de emirs en al de grooten van het hof wedijverden, om zijn lijk naar het graf te dragen, en wisselden elkander bij beurten af. Bijna alle bewoners van Balsora, zoowel rijken als armen, volgden de lijkstoet naar de begraafplaats, en toen de zerk op het graf werd gelegd hoorde men niets dan weenen en snikken.
Noureddin legde eene groote droefheid aan den dag over het verlies van eenen vader, dien hij steeds innig had lief gehad, en sloot zich een' geruimen tijd in zijn huis op, zonder iemand te willen zien of ontvangen. Eindelijk echter stond hij toe, dat men een zijner beste vrienden, die zich reeds dikwijls te vergeefs had laten aanmelden, bij hem liet. Deze vriend stelde alles in het werk, om hem wat op te beuren en te troosten, en na eenen warmen handdruk sprak hij hem aldus aan: „Mijn waarde Noureddin, ik en al uwe vrienden nemen hartelijk deel in het door u geleden verlies; wij begrijpen ook zeer goed, dat gij eenen vader gelijk de uwe, diep betreuren moet; maar aan die droefheid moet toch eenmaal een einde komen. Het zou,” vervolgde hij, „onnatuurlijk zijn, en strijdig met de wetten der zamenleving, indien wij onze afgestorvene ouders de betamelijke eer niet bewezen, en hen niet betreurden, zoo als het kinderlijk gevoel dat medebrengt. Wanneer wij dit verzuimden, zou men ons met regt van ongevoeligheid kunnen beschuldigen. Maar indien wij ons behoorlijk van dien pligt gekweten hebben, zoo dat niemand ons deswegens met grond eenig verwijt kan doen, dan wordt het onze pligt ook aan de zamenleving hare regten te geven, en weder in de wereld en voor onze vrienden te leven. Droog dus uwe tranen af, en herneem die blijmoedigheid, waardoor gij altijd de vreugde in onze gezelschappen aanbragt. Wees overigens, mag ik er, als ouder in jaren, dezen vriendenraad bijvoegen, matig in uwe vermaken, en een vriend der ongelukkigen, gelijk de vizier, uw vader, dit was. Door zijne voetstappen te drukken, zult gij aan zijne asch eene betere eer bewijzen, dan door uwe tranen, die thans lang genoeg gevloeid hebben, om van uw kinderlijk gevoel te getuigen.”
Deze inderdaad goede raadgeving van zijn' vriend vond ingang bij Noureddin, en had hij dien in alle deelen opgevolgd, zoo zou hij zich eene reeks van ongelukken en rampen hebben bespaard, die hij zich zelven nu op den hals haalde. In het begin ging alles goed, Noureddin vergenoegde zich, zijnen vriend dien middag bij zich aan tafel te noodigen, en verzocht dien bij het heêngaan, hem den volgenden dag weder gezelschap te willen houden, en een paar zijner vrienden mede te brengen. Zoo werden de eerste dagen in gepaste vrolijkheid doorgebragt. Maar voor Noureddin was het onmogelijk, om matig te blijven in zijne vermaken; hij liet zich door zijne hevige hartstogten medeslepen. Tegen den raad van zijn' vriend, vermeerderde hij zijn tafelgezelschap weldra tot een tiental personen, en met deze bragt hij den tijd in feesten en allerlei dikwijls losbandige vermakelijkheden door, zonder zich om zijne zaken te bekommeren. Zijne milddadigheid of liever verkwisting was daarbij zoo groot, dat hij zijne dischgenooten zelden zonder het een of ander kostbaar geschenk naar huis liet gaan.
Somtijds liet Noureddin, om zijne vrienden genoegen te geven, de schoone Perziane mede feest vieren. Zij gehoorzaamde uit inschikkelijkheid, hoewel zij den weelderigen voet waarop hij leefde, niet kon goedkeuren. Zij ontveinsde zulks ook niet, maar gaf hem haar gevoelen daaromtrent meermalen met vrijmoedigheid te kennen. „Heer,” zeide zij dan tot hem, „ik geloof gaarne dat de vizier, uw vader, u groote rijkdommen heeft nagelaten, maar hoe aanzienlijk die ook mogen zijn, houdt het uwe slavin ten goede, als zij u zegt, dat gij, op den ingeslagen weg voortgaande, daarvan spoedig niets meer zult overhouden. Men kan nu en dan zijne vrienden onthalen en zich met hen vrolijk maken; maar dag aan dag feesten te geven, daarmede kan men de grootste schatten verkwisten, met het zekere vooruitzigt van daarop volgende armoede. Gij zult dus voor uwe eer en uwen goeden naam veel wijzer doen, door het voetspoor van uw' overleden vader te volgen, en er u op toe te leggen, u voor de hooge ambten te bekwamen, waarin uw vader zoo veel roem heeft verworven.”
Noureddin hoorde deze goede vermaningen met een lagchend gelaat aan, en toen zijne echtgenoot hare raadgevingen geëindigd had, zeide hij, steeds voortgaande met lagchen: „mijne schoonste, houdt mij toch, als ik u bidden mag, geene zedepreken, gij zijt daartoe veel te goed en te lief, laten wij er alleen op bedacht zijn, om ons te vermaken. Mijn overleden vader, heeft mij altoos in den band gehouden, dikwijls meer dan mij lief was, en bedroefde mij zijnen dood, ik ben zeer verblijd, thans in vrijheid en naar mijn' eigen wil te kunnen leven. Laat ons, dierbaarste, onze jeugd genieten, de jonge jaren keeren nooit terug; om tot het geregelde leven te komen, waarvan gij mij spreekt, zal het altoos nog tijds genoeg zijn.”
Zoo bleef dan Noureddin, zonder naar de verstandige en welmeenende waarschuwingen van de schoone Perziane in het minst te luisteren, den ouden verkeerden weg bewandelen, en wat welligt nog het meeste bijbragt, om zijne zaken in de war te sturen, hij gaf zich niet eens de moeite de rekeningen in te zien, welke zijn secretaris niet verzuimde, hem dagelijks voor te leggen. Telkens als de man met zijn boek kwam, zond hij hem heên, met de woorden: „ga heên, en val mij niet lastig; ik heb wel wat anders in mijn hoofd, dan dat ik mij met uwe cijfers kan bemoeijen. Ik vertrouw u wel; draag meer zorg, dat mijne vrienden steeds vorstelijk onthaald worden; om het overige bekommer ik mij volstrekt niet.”
De secretaris was een eerlijk man, en zeer gehecht aan Noureddin, hij kon het dus niet over zich verkrijgen, zijn' meester, zonder hem te waarschuwen, in het verderf te zien loopen. „Heer,” zeide hij tot hem, „gij zijt hier de gebieder, en ik moet mij aan uwen wil onderwerpen. Ik smeek u echter, aan een' ouden dienaar te veroorloven, om u het spreekwoord te herinneren, dat hij die groote uitgaven doet en niet rekent, ongemerkt den bedelstaf te gemoet gaat. Gij vergenoegt u niet, ontzaggelijke sommen voor uw tafel te besteden, maar gij schenkt bovendien uw geld met handen vol weg; zonder daarbij eenigen regel te houden. Al bezat gij koninklijke rijkdommen, zij zouden onvoldoende zijn, en spoedig zoudt gij den bodem van uwe schatkist zien.” „Ik zeg u immers, dat gij heên zult gaan,” hernam Noureddin verstoord, „ik begeer geene lessen van u te ontvangen; zorg slechts goed op te disschen, en bekommer of bemoei u met het overige niet.”
Zijne vrienden lieten intusschen niet na, eenen zoo gullen gastheer als Noureddin, getrouw te bezoeken en gezelschap te houden; zij overlaadden hem met de vleijendste loftuigingen, zijne eenvoudigste gezegden werden als geestig uitgekreten, en vooral prezen zij alles, wat hem toebehoorde hemelhoog, waarbij zij goede rekening maakten. „Heer,” sprak de een, „gisteren reed ik voorbij een uwer landgoederen, nooit zag ik een schooner aanleg en prachtiger gebouw, alles getuigde voor den goeden smaak en den rijkdom des bezitters, het is een waar paradijs.” „Het doet mij genoegen,” antwoordde Noureddin, „dat dit mijn landgoed u zoo zeer behaagt: men brenge mij pen en papier, en daarmede is de zaak uit; het behoort van nu af aan u, ik schenk u dat goed.” Anderen spraken met grooten lof over een der huizen, baden of karavanserijen, die hij in eigendom had, en die hem hooge renten opbragten. Dat spreken alleen was voldoende, om hem te bewegen, er den vleijer mede te begiftigen. Zijne vrienden iets te weigeren, waartoe zij begeerte lieten blijken, was voor Noureddin eene onmogelijkheid. Hij schonk alles weg, wat hij bezat, zonder er verder over na te denken. Wel bragt de schoone Perziane hem meermalen onder het oog, hoezeer hij door die buitensporige milddadigheid zich zelven benadeelde; maar, in plaats van naar haar te luisteren, ging hij voort, bij de eerste gelegenheid de beste weg te schenken, wat hem nog te geven overbleef.
Zoo bragt Noureddin een geheel jaar door, goede sier te maken met zijne vrienden, en de schatten te verkwisten, die zijne voorouders, vooral de goede vizier, zijn vader, met veel zorg en moeite verworven en bewaard hadden. Op den laatsten dag van dat jaar hield Noureddin weder feest met zijne vrienden, en om vrijer te zijn, had hij na afloop van den maaltijd zijne slaven weggezonden, toen er aan de deur der zaal werd getikt. Een der gasten wilde opstaan, maar Noureddin kwam hem voor en deed zelf open. Het was zijn secretaris. Noureddin trad nu buiten de zaal, om te vernemen, wat deze hem mogt te zeggen hebben, en trok de deur halverwege achter zich toe.
De vriend, die opgestaan was, en met een oogopslag den secretaris gezien had, werd nieuwsgierig, wat deze aan Noureddin mogt te zeggen hebben. Hij plaatste zich achter de deur, waar hij het volgende gesprek afluisterde. „Heer,” zeide de secretaris, „ik moet u duizendmaal om verschooning vragen, dat ik u te midden van uwe vermaken kom storen. Maar hetgeen ik u heb mede te deelen, kwam mij voor van zoo overwegend belang te zijn, dat ik gemeend heb, die vrijheid te moeten nemen. Ik heb mijne laatste rekeningen opgemaakt, en de uitkomst is, zooals ik u reeds sedert lang en herhaalde malen voorspeld heb, dat er geene penning meer in kas is, van al de sommen, die gij mij ter hand hebt gesteld, om de uitgaven voor uwe verteringen te bestrijden. Ook de andere fondsen, die gij mij hebt aangewezen, zijn uitgeput, en uwe pachters en huurders hebben mij met onwederlegbare bewijzen getoond, dat uwe goederen en huizen, aan anderen zijn overgedragen, zoodat ik op uwen naam niets meer van hen kan invorderen. Ziehier mijne rekeningen, onderzoek die, en gij zult bevinden, dat de zaak is, zooals ik de eer heb u te zeggen. Wilt gij overigens mij langer in uwen dienst houden, zoo moet ik u verzoeken mij nieuwe fondsen aan te wijzen; daar ik mij anders in de noodzakelijkheid zie, u om mijn ontslag te vragen.” Noureddin werd door deze toespraak zoo verbaasd, dat hij geen enkel woord wist te antwoorden.
De vriend, die deze jobstijding had afgeluisterd, maakte er de andere gasten mede bekend. „Doet,” besloot hij, „er uw voordeel mede; wat mij betreft, Noureddin heeft mij heden voor het laatst bij zich aan huis gezien.” „Goed voorgaan, doet goed volgen,” schertsten de anderen, „ook wij zullen hem in het vervolg niet overloopen; de man zal thans het zijne zelf wel noodig hebben, zonder er vrienden op te onthalen.”
Op dat oogenblik kwam Noureddin weder binnen, en hoeveel moeite hij zich ook gaf, zijne gasten weêr aan den gang te brengen, hij verstond zich in de kunst van veinzen niet zoo goed, of zij konden wel aan hem bemerken, dat hetgeen zij van den luisteraar hadden vernomen, niet ver bezijden de waarheid kon zijn. Naauwelijks had Noureddin zijne plaats weder ingenomen, of een van zijne gasten stond op. „Vriend,” sprak deze: „het doet mij zeer leed, dat ik u heden niet langer gezelschap kan houden, veroorloof mij heên te gaan.” „En wat verpligt u, ons zoo vroeg te verlaten,” vroeg Noureddin. „Mijne vrouw,” luidde het antwoord, „is dezen morgen bevallen, gij kunt dus ligt denken, dat ik naar huis verlang.” De vriend maakte eene diepe buiging en vertrok. Nu was het ijs gebroken, kort daarop verliet een tweede, onder een ander voorwendsel het gezelschap, en eer een uur verloopen was, waren al de tien vrienden afgetrokken.
Noureddin wist niet, dat men zijnen secretaris beluisterd had, en dacht er volstrekt niet aan, dat zijne vrienden tot het besluit waren gekomen, hem voortaan van hun gezelschap te verschoonen. Hij begaf zich naar het vertrek der schoone Perziane, en deelde haar de tijding mede, die hij van zijnen secretaris had vernomen, waarbij hij het niet aan rouwklagten liet ontbreken, dat hij zijne zaken dus in de war had gebragt.
„Heer,” zeide de schoone Perziane, „veroorloof mij u te doen opmerken, dat gij steeds uw eigen hoofd hebt gevolgd, waarvan gij nu de treurige gevolgen moet ondervinden. Ik bedroog mij niet, toen ik u voorspelde, dat het hierop zou uitloopen. Het is mij een troost, dat ik geen deel heb aan uw ongeluk, en gij mij daaromtrent niets kunt verwijten. Wanneer ik u mijne gedachten daarover mededeelde, dan sloegt gij immer mijnen welmeenenden raad in den wind, ja dreeft er den spot mede, zeggende: „laten wij ons vermaken, en laat ons gebruik maken van den goeden tijd, misschien zal dit niet altoos zoo blijven.” Maar ik had geen ongelijk u te antwoorden, dat wij zelven door verstandige handelingen de bouwmeesters van ons geluk moeten zijn. Gij wildet echter niet naar mij hooren, en ik werd mijns ondanks genoodzaakt, u te laten begaan.”
„Ik beken,” hernam Noureddin, „dat ik groot ongelijk heb gehad, uwe verstandige raadgevingen niet in acht te nemen; maar gij bedenkt niet, dat, al heb ik ook mijn goed verkwist, dit geschied is in een' kring van uitgelezene vrienden, die ik sedert jaren ken. Het zijn allen brave lieden vol erkentelijkheid; ik ben zeker, dat zij mij in den nood niet zullen verlaten.” „Heer,” antwoordde zijne vrouw, „indien gij geene andere hulpbronnen hebt, waarop gij u kunt verlaten, dan op de erkentelijkheid van uwe vrienden, geloof mij vrij, dat uwe hoop alsdan op zeer zwakke gronden steunt, en gij reden zult vinden, daarover weldra anders te denken.”
„Bekoorlijke vriendin,” hervatte Noureddin, „ik heb betere gedachten van mijne vrienden, en van de hulp, die ik bij hen zal vinden, dan gij. Ik zal hen morgen alle tien bezoeken, vóór het uur dat zij gewoon zijn te komen, en gij zult mij zien terugkeeren met eene groote som gelds, waarmede zij mij zullen ondersteunen. Ik ben besloten alsdan mijne levenswijze te veranderen, en met dat geld eenen handel aan te vangen, dien ik vertrouw, dat mij goede winsten zal opleveren.”
Noureddin bleef niet in gebreke den volgenden morgen zijne tien vrienden te bezoeken. Zij woonden allen in de zelfde straat, en hij klopte aan de eerste deur de beste aan, waar een der rijkste van het vriendental woonachtig was. Eene slavin kwam voor. Alvorens de deur te openen stak zij het hoofd door het portiersraamtje, en vroeg wie daar was. „Zeg uwen heer,” zeide Noureddin, „dat het Noureddin is, de zoon van den gewezen vizier Khasan, die hem verlangt te spreken.” De slavin deed nu open, liet hem in de zaal gaan, en ging naar haren meester, die nog te bed lag, met de boodschap, dat Noureddin zich in de voorzaal bevond, en hem wenschte te spreken. „Noureddin!” herhaalde de rijke vriend op minachtenden toon, en zoo luide dat deze het zeer goed kon hooren, „zeg, dat ik niet te huis ben, en als hij terug mogt komen, zoo zeg hem telkens het zelfde; voor dien man ben ik niet te spreken.” De slavin ging naar voren en boodschapte Noureddin, dat zij gemeend had, haar heer te huis was, doch hij reeds was uitgegaan.
Noureddin verliet de woning van zijnen rijken vriend met een verslagen hart. „Terwijl die trouwelooze en ondankbare” sprak hij zuchtende, „gisteren nog verzekerde, dat ik geen' opregter vriend ter wereld had dan hij, verzaakt en behandelt hij mij heden op zulk eene onwaardige wijze!” Hij klopte nu bij een' anderen zijner vrienden aan; doch slaagde daar niet beter. Om kort te gaan: hij kreeg bij alle tien een zelfde niet te huis, ofschoon zij allen binnen hunne woningen waren.
Nu werd het Noureddin duidelijk, hoe dwaas hij was geweest, zich op zijne valsche vrienden te verlaten en geloof te slaan aan de vleijende betuigingen, waarmede zij hem overladen hadden, zoolang hij hen aan zijne tafel onthaald en met geschenken en weldaden overladen had. „Het is maar al te waar,” zuchtte hij met tranen in de oogen, „een rijk en gelukkig mensch, zooals ik nog kort geleden was, is gelijk aan een' met vruchten beladen boom; men loopt er dagelijks heen, om van zijne vrucht te plukken, maar zoodra men er geene vruchten meer aan vindt, houdt men op er naar om te zien.” Zoo lang hij zich op straat bevond, wist echter Noureddin zijne smart te beheerschen; maar, te huis komende gaf hij daaraan den vrijen loop, en ging naar zijne schoone levensgezellin, om haar zijn ongeluk mede te deelen.
Zoodra de schoone Perziane Noureddin met een treurig gelaat zag binnen komen, begreep zij dadelijk, dat hij bij zijne zoogenaamde vrienden de hulp niet had gevonden, waarop hij bouwde. „Welnu, Heer,” zeide zij, „zijt gij thans overtuigd van de waarheid mijner voorspelling?” „Ach, mijne beste!” sprak hij in diepe droefheid, „het is maar al te zeer naar uw zeggen uitgekomen; niet een van mijne gewezen vrienden heeft mij willen ontvangen, zien of spreken; ik ben door allen verstooten, zooals men een' hond van de deur zou jagen, of een' bedelaar wegzenden, wien men geen lust heeft een stuk brood of eene aalmoes te geven. Nooit had ik mij kunnen verbeelden zoo ondankbaar behandeld te zullen worden door menschen, die zoo veel verpligting aan mij hebben, en voor wie ik mij als het ware heb uitgekleed. Ik weet niet, wat te zullen aanvangen, en indien gij mij door uwen verstandigen raad niet uit de verlegenheid helpt, vrees ik tot uitersten te komen, die mijner onwaardig zouden zijn.” „Heer,” antwoordde de schoone Perziane, „ik weet u in uw ongeluk geen' anderen raad te geven, dan dat gij uwe slaven en uw kostbaarste huisraad verkoopt, om van die opbrengst te leven, totdat de hemel u welligt eenen anderen weg zal openen om u uit deze ellende te redden.”
Dit middel kwam Noureddin zeer hard voor; maar wat zou hij in den nood, waartoe hij zich gebragt zag, beter doen? Hij begon er mede, zijne slaven te verkoopen, thans voor hem slechts onnutte monden, die hij niet meer in staat zou geweest zijn open te houden. Van dat geld leefde hij eenigen tijd; maar toen dit begon op te raken, moest hij de toevlugt tot zijne meubelen nemen. Hij liet die op de openbare verkoopplaats brengen, en aan de meestbiedenden voor kontant geld veilen. Hoewel hij zeer kostbare stukken had, die hem enorme sommen gekost hadden, werden zij ver onder de waarde verkocht, en brachten dus betrekkelijk zeer weinig op. Waar hij duizenden voor besteed had, bekwam hij naauwelijks zoovele honderden voor terug. De som, die hij in handen kreeg, was echter altoos nog vrij aanzienlijk, en hij leefde daar eenen geruimen tijd van; doch toen nu ook dit geld weder op raakte, en al zijne hulpmiddelen uitgeput waren, wendde hij zich in zijne wanhopige droefheid andermaal tot de schoone Perziane om troost en raad.
Noureddin had echter niet de minste gedachte op het antwoord, dat deze verstandige vrouw hem gaf. „Heer,” zeide zij, „ik ben uwe slavin, en gij weet, dat wijlen uw vader, de vizier, mij gekocht heeft voor tien duizend goudstukken. Ik weet wel, dat ik sedert in waarde verminderd ben, maar toch houd ik mij overtuigd, dat ik nog eene som zal kunnen opbrengen, welke aan die koopsom zeer nabijkomt. Wilt gij dus geraden zijn, zoo draal niet, mij ter markt te brengen en te verkoopen. Met de aanzienlijke hoeveelheid geld, die ik u zal opbrengen, kunt gij dan naar eene andere stad gaan, waar men u niet kent, en u aldaar als koopman neêrzetten. Moogt gij u dan ook al niet in weelde en overvloed kunnen baden, gij zult toch de middelen hebben, om op een' goeden voet, gelukkig en tevreden te leven.”
„O, allerliefste en schoone Perziane!” riep Noureddin, „hoe kunt gij met mogelijkheid op dat denkbeeld komen? Heb ik u zoo weinig bewijzen van mijne liefde gegeven, dat gij mij tot zulk eene laagheid in staat acht? En indien ik die laagheid kon begaan, zou ik dit kunnen doen, zonder een' meineedige te worden, na de belofte aan mijnen vader gedaan, u nimmer te zullen verkoopen? Liever wil ik sterven dan er toe overgaan, mij van u te ontdoen, die ik liefheb als mij zelven. Maar uw voorstel bedroeft mij, want daaruit blijkt, dat gij mij lang zoo sterk niet bemint, als ik u liefheb.”
„Heer,” hernam de schoone Perziane, „ik ben overtuigd, dat gij mij zoo zeer bemint als gij daar zegt, en Allah weet het, dat ik ook u met geheel mijn hart liefheb. Het grieft mij, u een voorstel te moeten doen, dat gij zoo zeer ten mijnen nadeele uitlegt. Om echter het door u aangevoerde te wederleggen, behoef ik u slechts te herinneren, dat de nood alle wetten breekt. Ik bemin u zoo zeer, als gij mij met mogelijkheid liefhebben kunt, en ik kan u verzekeren, dat mijne liefde voor u nimmer ophouden of verminderen zal, aan welken meester ik ook zal toebehooren. Ja, geen grooter geluk zal mij kunnen te beurt vallen, dan dat gij mij terugkoopt, zoodra uwe omstandigheden het zullen toelaten. Ik hoop, dat die tijd éénmaal en welligt spoedig komen zal; want geld zoekt geld, indien men er slechts prijs op stelt, en het goed weet te besteden. Wel moet ik toestemmen, dat het eene treurige noodzakelijkheid is, die ons dringt voor eenen tijd te moeten scheiden; maar ik zie geen ander middel, om u en mij aan de ellende te onttrekken, die ons voor de deur staat.”
Noureddin moest bij zich zelven erkennen, dat, wilde hij eene drukkende armoede ontgaan, hem werkelijk niets anders overbleef, dan te doen, zooals zijne vrouw hem voorstelde. Hij bragt haar dus, hoewel met een bloedend hart, naar de markt, waar de slavinnen verkocht werden; en zich tot een' makelaar, Hagi Hassan genaamd, wendende, zeide hij: „Zie hier eene slavin, welke ik wil verkoopen; zeg mij den prijs, dien gij gelooft, dat ik voor haar zal kunnen maken?” Hagi Hassan verzocht Noureddin en de schoone Perziane naar binnen te gaan, en zoodra de laatste den sluijer, die haar bekoorlijk gelaat bedekte, op zijn verzoek had afgelegd, bleef hij eenige oogenblikken als opgetogen van bewondering staan. „Heer,” zeide hij daarop tot Noureddin, „bedriegen mij mijne oogen, of is dat niet de slavin, waarvoor wijlen uw vader de vizier voor eenigen tijd tien duizend goudstukken betaald heeft.” „Dezelfde,” antwoordde Noureddin. „Ik dacht het reeds,” hernam de makelaar, „want ofschoon ik in mijn leven vele slavinnen gezien heb, die op schoonheid aanspraak mogten maken, deze gaat die alle te boven, en is eenig in haar soort. Gij kunt op eene groote som rekenen, en ik beloof u mijn uiterste best te zullen doen om haar op dien hoogen prijs te brengen, dien ik mij voorstel, dat zij waardig is.”
Hagi Hassan en Noureddin verlieten nu de kamer, waar de schoone Perziane achterbleef. Hij ging terstond de kooplieden opzoeken; maar deze waren zoo druk bezig met het koopen van Grieksche, Afrikaansche en Tartaarsche slavinnen dat zij zich geen' tijd gunden, hem te woord te staan, zoodat onze makelaar wel moest wachten, totdat zij met hunne inkoopen gereed waren, en de markt ten einde liep. Eerst toen gelukte het hem, de meeste kooplieden bijeen te brengen. „Mijne brave heeren” sprak nu Hagi Hassan, met een blij gelaat en levendige gebaren, „al wat rond is, zijn geene paarlen, al wat lang is, geene vijgen, al wat rood ziet, is nog geen vleesch, en alle eijeren zijn niet versch. Ik wil hiermede zeggen, dat hoewel gij in uw leven vele schoone slavinnen gezien en gekocht hebt, daaronder zeker niet eene geweest is, die in vergelijking zou kunnen komen, met degene, die ik u thans kan aanbieden. Het is de parel van alle slavinnen, en gij behoeft mij niet op mijn woord te gelooven; gaat mede, mijne heeren, komt, ziet en oordeelt! Ik verlang, dat gij zelven mij zult zeggen, op welken prijs ik haar bij de eerste veiling moet inzetten.” De kooplieden, gedreven door nieuwsgierigheid om dit zoo hoog opgevijzelde wonder van schoonheid te zien, volgden Hagi Hassan in massa, die nu de kamer voor hen ontsloot, waar hij de schoone Perziane had gelaten. Allen bewonderden haar, en het eenstemmig gevoelen was, dat men haar aanvankelijk op geene mindere som dan vier duizend goudstukken moest stellen. Daarop verlieten zij de kamer, welke door Hagi Hassan, die met hen uitging, weder gesloten werd. Zoodra hij buiten kwam, riep hij met luider stem: „Voor vier duizend goudstukken de Perzische slavin! Wie biedt er meer voor?”
Geen der kooplieden had nog een woord gesproken, en onderling beraadslaagden zij nog, wat zij hoogen zouden, toen de vizier Saony op de plaats verscheen. Daar hij Noureddin op de markt gezien had, en het hem niet onbekend was, dat deze zijne meubelen verkocht had, kwam de vizier op het denkbeeld dat hij, nu weder eenig geld beschikbaar hebbende, eene slavin wenschte te koopen. Zou hij het niet eens beproeven, of hij den zoon van zijn' gewezen ambtgenoot en vijand niet in de wielen kon rijden? Hij reed dus nader bij, en wel juist op het oogenblik dat Hagi Hassan voor de tweede maal uitriep: „Vier duizend goudstukken voor de Perzische slavin.”
De hooge prijs deed Saony denken, dat die slavin van eene uitstekende schoonheid moest zijn, en dit maakte hem nieuwsgierig, om haar te zien. Hij zette zijn paard aan, baande zich een' weg door den kring van kooplieden, waardoor Hagi Hassan omringd was, en beval dezen hem de slavin te toonen. Het was het gebruik, niemand meer toe te laten bij eene slavin, zoo lang de kooplieden, die haar gezien hadden, nog aan het bod waren, doch deze vonden het nu toch niet raadzaam, hun regt te handhaven tegenover den vizier, wiens magt zij vreesden. Hagi Hassan zag zich dus genoopt aan het hem gegeven bevel te gehoorzamen; hij ontsloot de kamer en deed de schoone Perziane naar buiten komen, opdat Saony haar zou kunnen zien, zonder dat hij van zijn paard behoefde te stijgen.
De vizier was opgetogen van bewondering, toen hij eene slavin van zulk eene uitstekende schoonheid te voorschijn zag komen. Hij had met den zelfden makelaar reeds zaken gedaan, zoodat diens naam hem niet onbekend was. „Hagi Hassan,” zeide hij, „hebt gij haar niet afgeroepen voor vier duizend goudstukken?” „Ja heer,” antwoordde de aldus aangesprokene, „dat is de som, waarop deze kooplieden mij geraden hebben, haar in te zetten, en zoo even heb ik haar daarvoor afgeroepen, in afwachting dat zij zullen hoogen, vóór dat de toeslag valt.” „Ik geef dat geld,” hernam Saony, „indien er niemand meer biedt.” Ter zelfder tijd wierp hij den kooplieden een' blik toe, die genoeg te kennen gaf, dat hij niet begeerde, dat zij meer zouden bieden. Dit had de door den vizier gewenschte uitwerking; hij was algemeen zoo gevreesd, dat de kooplieden zich wel wachtten, den mond te openen, om tegen hem te bieden, zelfs hadden zij den moed niet zich te beklagen, dat hij door zijn bod op hun regt inbreuk maakte. Na dus eenigen tijd gewacht te hebben, zeide de vizier Saony op hoogen toon tot Hagi Hassan: „Welnu, waar wacht gij op? Ga naar den verkooper, en sluit den koop met hem voor vier duizend goudstukken; of vraag hem, hoe hij er over denkt, en of ik, Saony, de slavin voor dien prijs hebben zal, of niet.” De vizier wist nog niet, dat de slavin aan Noureddin toebehoorde.
Hagi Hassan sloot zijne kamer, en spoedde zich om Noureddin op te zoeken en de zaak met hem te bespreken. „Heer,” zeide hij tot hem, „het is mij zeer leed u te moeten mededeelen, dat uwe slavin voor zooveel als niet verkocht zal worden, gij zoudt haar even goed hebben kunnen weg schenken.” „En om welke reden?” vroeg Noureddin, ten hoogste verwonderd over deze zonderlinge inleiding. „Heer,” hernam Hagi Hassan, „bij den aanvang liet zich alles zeer goed aanzien, ik dacht u eene goede koopsom te bezorgen. Zoodra de kooplieden uwe slavin bezigtigd hadden, vonden zij geene de minste zwarigheid mij op te dragen, haar terstond op vier duizend goudstukken in te zetten. Ik heb haar voor dien prijs afgeroepen; maar toen kwam juist de vizier Saony daar voorbij, en hield zijn paard staande. De tegenwoordigheid van dezen algemeen gevreesden staatsdienaar was voldoende, om de kooplieden den mond te stoppen, daar zij anders niet zouden hebben geäarzeld, haar op den zelfden prijs te brengen, die de vizier uw vader besteed heeft. Saony wil echter niet meer geven dan vier duizend goudstukken, en het is wel tegen mijn' zin, dat ik zulk een onredelijk bod moet doen. De slavin is uw eigendom, intusschen mag ik u niet aanraden, haar voor dien prijs te laten. Gij kent hare waarde, en een ieder kent die. Bovendien is Saony er wel de man naar, eene uitvlucht te bedenken, om zich van de betaling af te maken.”
„Hagi Hassan,” hernam Noureddin, „ik ben u voor uwen raad zeer verpligt; wees echter gerust: want nimmer zal ik dulden, dat mijne slavin overgaat in handen van den grootsten vijand mijns vaders. Ik ben dringend om geld verlegen, maar liever wil ik in de diepste armoede sterven, dan gedoogen dat mijne slavin aan hem wordt uitgeleverd. Ik heb u slechts ééne vraag te doen; zeg mij alleen, wat moet ik doen om den verkoop te keeren?”
„Niets is gemakkelijker,” gaf Hagi Hassan ten antwoord, „houdt u, alsof gij op uwe slavin vertoornd zijt geweest, en in uwe gramschap hebt gezworen, haar ter markt te brengen; maar dat gij geen plan hadt haar te verkoopen, en gij haar alleen daar hebt laten heênvoeren, om uwen eed getrouw te zijn. Dit zal ieder bevredigen en Saony zal er niets tegen kunnen inbrengen. Maak u dus gereed, en zoodra gij zien zult, dat ik haar, als ware dit met uwe toestemming, aan Saony overlever, moet gij toeschieten, uwe slavin terugnemen, haar eenige slagen geven, en met haar naar uwe woning gaan.” „Ik bedank u,” sprak Noureddin, „en gij kunt er staat op maken, dat ik uwen raad zal volgen.”
Hagi Hassan keerde naar zijne kamer terug, opende de deur en ging binnen. Na de schoone Perziane met een paar woorden onderrigt te hebben, dat zij niet moest ontstellen over hetgeen gebeuren zou, nam hij haar bij den arm, en bragt haar bij den vizier Saony, die nog altoos voor de deur wachtte. „Heer,” zeide de makelaar, „ziehier de slavin; zij behoort u, neem haar.”
Naauwelijks had Hagi Hassan deze woorden gesproken, of Noureddin schoot toe, maakte zich meester van de schoone Perziane, en gaf haar eenige slagen. „Neem dit voor uwe brutaliteit,” sprak hij, luid genoeg, om door de omstanders gehoord te kunnen worden, „en keer met mij naar huis terug. Uw lastig humeur heeft er mij wel toe gebragt te zweren, dat ik u ter markt zou brengen, maar niet u te zullen verkoopen. Ik heb u nog noodig, en het zal altoos nog tijd zijn, tot dit uiterste over te gaan, als gij u niet wilt beteren.”
De vizier Saony ontstak over deze handelwijze van Noureddin in hevigen toorn. „Ellendige verkwister,” riep hij, „wilt gij mij doen gelooven, dat u buiten deze slavin nog iets anders te verkoopen overblijft? Hier met de slavin!” En te gelijk zijn paard aanzettende, reed hij op Noureddin toe, om hem de schoone Perziane te ontnemen. Deze beleediging, hem door zijn' grootsten vijand en in het openbaar aangedaan, deed Noureddin het bloed naar het hoofd stijgen. „Wacht mij hier,” sprak hij tot de schoone Perziane, en haren arm los latende, greep hij het paard van den vizier bij den teugel, zoodat dit eenige passen achterwaarts deed. „Ondeugende kerel!” schreeuwde hij in woede, „wat verstout gij u te zeggen, en wat wilt gij van mij? Indien ik mij niet ontzag voor de omstanders, ik zou u den baard uitrukken, of u den lasterlijken tong uit den mond halen.”
Daar de vizier Saony bij niemand bemind was, ja veeleer algemeen gehaat werd, was er onder de toeschouwers niet één te vinden, wien het geen genoegen zou hebben gedaan, indien deze gehate staatsminister eens duchtig door Noureddin werd afgeklopt. Zij gaven hem dit genoeg door teekens te kennen, en deden hem begrijpen, dat hij zich naar hartelust kon wreken, zonder dat iemand hunner zich in den twist zou mengen.
Saony maakte gebruik van zijn rijzweep, om Noureddin te dwingen de teugels van zijn paard los te laten; doch deze, een jongman in de kracht des levens, ontrukte hem de zweep, en trok hem, aangemoedigd door het gejubel der omstanders, van zijn paard. Hij sleurde hem met de haren door het slijk, en sloeg er zoo duchtig op los, dat het gelaat van den vizier weldra met modder en bloed bedekt was. De slaven, die Saony vergezelden, sloegen de hand aan hunne sabels, en wilden zich op Noureddin werpen, doch de kooplieden stelden zich tusschen beide en verijdelden hun opzet. „Wat wilt gij aanvangen?” zeiden zij; „ziet gij niet, dat de een vizier, de ander de zoon van een' vizier is? Laat hen hun verschil onder elkander afmaken. Misschien verzoenen zij zich later, en indien gij Noureddin mogt dooden, gelooft niet, dat uw meester, hoe magtig hij ook is, u tegen het geregt zou kunnen beschermen.” Door deze toespraak begonnen de slaven bevreesd te worden, en draalden zoo lang, totdat Noureddin zelf ophield zijn' overwonnen en magteloozen vijand te slaan. Hij liet den vizier in het slijk liggen, nam zijne schoone Perziane met zich, en keerde met haar naar zijne woning terug, onder het gejuich van het volk, dat hem met loftuitingen overlaadde.
Inmiddels werd Saony door zijne slaven opgeholpen; hij kon zich naauwelijks op de been houden, en op de schouders van twee zijner dienaren leunende, begaf hij zich, gevolgd door eene hem uitjouwende volksmenigte, regelregt naar het paleis des konings. Toen hij zich onder een der ramen van de vertrekken des konings bevond, begon hij luide op klagenden toon om geregtigheid te roepen. De koning deze klaagtoonen hoorende, liet hem voor zich brengen, en zoodra de vizier verscheen, vroeg hij hem, wie hem in dien ellendigen toestand gebragt had. „Sire,” zeide Saony, „men behoeft slechts in de gunst van uwe majesteit te staan, en eenig aandeel in uwen raad te hebben, om mishandeld te worden op eene wijze, zooals zij ziet, dat ik behandeld ben geworden.”
„Laat die praatjes maar achterwege,” antwoordde de koning, „zeg mij alleen, hoe zich de zaak heeft toegedragen; en wie u heeft beleedigd. Indien gij het regt op uwe zijde hebt, zal ik wel een middel weten, om uwen tegenstander zulks te doen berouwen.” „Sire,” vervolgde nu Saony, de zaak geheel in zijn voordeel voordragende, „ik ging naar de slavenmarkt, om eene goede keukenmeid te koopen, waaraan ik behoefte heb. Juist toen ik daar aankwam, werd er eene slavin te koop aangeboden en ingezet voor vier duizend goudstukken. Deze hooge inzet trok mijne aandacht. Ik liet haar voorbrengen, en nooit zagen mijne oogen een schoonere vrouw. Zij nam mij in; ik vroeg aan wie deze slavin toebehoorde, en vernam dat Noureddin, zoon van wijlen mijn waardigen ambtgenoot, den vizier Khasan, haar liet verkoopen. Uwe majesteit zal zich herinneren, dat zij voor twee of drie jaren aan genoemden vizier, eene som van tien duizend goudstukken heeft gegeven, met last haar voor dat geld eene slavin te koopen. Hij heeft het geld gebezigd, om deze slavin aan te schaffen, maar in plaats van haar bij uwe majesteit te brengen, heeft hij ze aan zijnen zoon gegeven. Na den dood van zijn' vader heeft die zoon zijne rijke erfenis, met lekker eten, drinken en allerlei zotheden, in korten tijd doorgebragt, zoodat na verloop van ruim een jaar niets meer te verkoopen overbleef dan gezegde slavin. Ik deed Noureddin bij mij komen en zonder met een enkel woord te reppen van de trouweloosheid, waarmede zijn vader in deze zaak omtrent uwe majesteit had gehandeld, veel minder hem deswegens eenig verwijt te doen, sprak ik hem met de grootste beleefdheid aan. „Noureddin,” zeide ik, „zooals ik verneem, hebben de kooplieden den eersten inzet van uwe slavin gesteld op vier duizend goudstukken. Ik twijfel niet, of zij zullen door tegen elkander op te jagen, haar op veel hooger prijs brengen. Maar wilt gij goed geraden zijn, zoo laat mij uwe slavin voor gezegde som, en dat niet om mij eene gunst te bewijzen; maar omdat ik plan heb haar te koopen tot een geschenk voor den koning; bij wien ik dan wel een goed woord voor u zal weten te spreken. Dit zal u oneindig meer voordeel zijn, dan dat de kooplieden u eene grootere som betalen.”
In plaats echter van beleefdheid met beleefdheid te beantwoorden, zag de vermetele jongman mij met fieren blik aan. „Ondeugende grijsaard,” duwde hij mij toe, „liever dan haar aan u te verkoopen, schenk ik mijne slavin weg aan den eersten Jood den besten.” „Maar Noureddin,” hernam ik, zonder mij warm te maken, hoewel ik daartoe alle reden had, „gij neemt niet in aanmerking, dat gij door zoo te spreken, niet zoo zeer mij, dan wel den koning hoont, aan wiens genadige goedheid, zoowel uw vader als ik, onzen hoogen rang, ja alles te danken hebben.” Deze mijne billijke tegenwerping, die hem moest nederzetten en tot beter inzien brengen, deed zijne dolle gramschap slechts te heviger ontbranden. Zonder mijn' hoogen rang en gevorderde jaren in aanmerking te nemen, wierp hij zich plotseling als een razende op mij, trok mij bij de beenen van het paard, en bragt mij vervolgens in den beklagenswaardigen toestand, waarin uwe majesteit mij ziet. Ik bezweer u, sire, in aanmerking te nemen, dat mij deze hoon alleen is wedervaren, omdat ik als verdediger van uwe eer optrad, en slechts uwe belangen op het oog had.” Dit gezegd hebbende liet Saony het hoofd hangen, en zich omdraaijende gaf hij aan zijne tranen den vrijen loop. De koning, bedrogen door dit listig en onwaar verslag van zijnen eersten staatsdienaar, en daardoor tegen Noureddin opgewonden, ontstak in hevigen toorn. Hij wendde zich tot den kapitein van zijne lijfwacht, die in zijne nabijheid was. „Neem,” sprak hij tot dezen, „veertig man van mijne lijfwacht, en haal mij Noureddin met zijne slavin hier. Zijn huis zult gij ter plundering overgeven.”
De kapitein der lijfwacht had het vorstelijke vertrek nog niet verlaten, toen een der kamerheeren, die het bevel des konings had aangehoord, zich ijlings voortspoedde, en hem dus voorkwam. Deze man, Sangiar genaamd, was een vrijgelaten slaaf van den vizier Khasan, aan wien hij ook zijne tegenwoordige betrekking te danken had. Sangiar, vervuld van dankbaarheid voor zijn' gewezen heer, en zeer gehecht aan Noureddin, dien hij had zien geboren worden, kon niet gelooven, dat deze zoo schuldig was, als de vizier zulks deed voorkomen. Daarbij was het hem bekend, dat Saony steeds vijandig jegens Khasan was geweest. „Heeft hij,” zeide Sangiar in zich zelven, toen hij het bevel des konings hoorde dat hem zeer deed schrikken, „zijn' haat aan den vader niet kunnen koelen, het is zeker, dat hij zich thans aan den zoon denkt te wreken, en indien ik hem niet red, dan is Noureddin verloren en zijn dood onvermijdelijk.” Met deze gedachten bezield, maakte de kamerheer den meesten spoed, om nog tijdig genoeg aan de woning van Noureddin te komen, en dezen tegen het hem nakend gevaar te waarschuwen. Hij klopte driftig aan, en Noureddin, thans geheel zonder slaven, deed zelf de deur open. „Mijn waarde heer,” zeide nu Sangiar, „maak u dadelijk van hier; er is voor u in Balsora geene veiligheid meer. Ik smeek u, zuim geen oogenblik!” „En waarvoor zou ik te vreezen hebben,” gaf Noureddin ten hoogste verwonderd ten antwoord. „Wat zou mij in de verpligting brengen, deze stad te verlaten?” „Vertrek, zeg ik u,” hernam Sangiar, „en neem uwe slavin met u. Saony heeft u bij den koning zoo zwart gemaakt, dat deze in hevigen toorn tegen u ontstak, en bevel gaf, u en uwe slavin onmiddelijk gevangen te nemen en voor hem te brengen. De kapitein van de lijfwacht, met de volvoering van dit bevel belast, volgt mij op den voet met veertig van zijne manschappen. Het is mij gelukt, hem voor te komen, maar binnen weinige minuten zal hij hier zijn, en uw huis omsingeld hebben. Meer kan ik u niet zeggen; want indien de bevelhebber van 's konings lijfwacht mij hier aantrof, zou ik een verloren man zijn, zonder u te kunnen redden, waarvoor ik mijne bezittingen en mijn leven in de waagschaal heb gesteld. Neem dit,” vervolgde hij, hem eene beurs met veertig goudstukken in de hand drukkende, „het is alles, wat ik op dit oogenblik bij mij heb, anders zou ik u meer geven. En nu, vaarwel, Allah bescherme u!” Bij deze laatste woorden verwijderde Sangiar zich met overhaasting, zonder de dankbetuigingen van Noureddin af te wachten; alleen riep hij hem heengaande nogmaals toe: „Maak spoed!”
Noureddin begaf zich onmiddelijk bij de schoone Perziane, om haar het onrustwekkende nieuws mede te deelen. „Zoo laat ons dan gaan, heer!” sprak zij, en hing haren sluijer om; „indien ik slechts bij u mag blijven, is het mij overal goed, waar wij ook heên zullen trekken.” Zonder dralen verlieten zij nu het huis, en het geluk was den vlugtelingen gunstig, want niet alleen kwamen zij de stad uit, zonder opgemerkt of aangehouden te worden, maar aan den mond van den Euphraat komende, vonden zij daar een schip dat zeilree lag, waarop zij zich aan boord begaven.
De kapitein bevond zich op het dek midden onder zijne passagiers. „Mijne kinderen,” vroeg hij, „zijt gij allen aan boord? En heeft niemand uwer iets vergeten, of nog in de stad te verrigten?” Het antwoord was, dat er niemand ontbrak, en hij onder zeil kon gaan, zoodra hem dit goed dacht. De kapitein liet daarop het anker ligten, en liep met een' gunstigen wind de haven van Balsora uit. Noureddin, die voorgegeven had alleen voor zijn genoegen te reizen, vernam weldra van een' der passagiers, met wien hij in gesprek kwam, dat het schip naar Bagdad bestemd was, hetgeen hem zeer verblijdde.
Terwijl nu Noureddin en de schoone Perziane zich reeds aan boord van het schip, en in veiligheid bevonden voor den toorn des konings van Balsora, verscheen de kapitein der lijfwacht voor zijn huis, dat hij terstond door zijne manschappen liet afzetten, zoodat niemand daaruit kon ontsnappen. Daarop klopte hij aan, doch daar er niemand kwam opdagen, om de deur te openen, liet hij deze door zijne soldaten openloopen. Zij drongen het huis binnen, zochten in alle kamers, hoeken en gaten, maar vonden natuurlijk noch Noureddin, noch de schoone Perziane. Nu vervoegde de kapitein zich bij de buren, en vroeg, of dat niet de woning van Noureddin was, en of zij hem ook hadden zien uitgaan. De eerste vraag werd toestemmend, de tweede ontkennend beantwoord. Werkelijk hadden zij hem niet gezien, maar al ware het anders geweest, geen der buren zou hem verraden of iets gezegd hebben, dat hem tot nadeel kon zijn; want hij was bij allen bemind. Intusschen werd de woning van Noureddin door de soldaten uitgeplunderd en omvergehaald, waarna de kapitein zich genoodzaakt zag den koning te berigten, dat hij te vergeefs naar de hem aangeduide persoon gezocht, en in het geheele huis geen levend wezen aangetroffen had. „Is hij niet te huis,” zeide de koning kortaf, met een vergramd gelaat „dan moet hij elders zijn; gij zult hem mij hier brengen, waar hij ook wezen mag; want ik wil hem in mijne magt hebben.”
De kapitein van de lijfwacht liet nu zijn onderzoek door de gansche stad voortzetten, terwijl de koning zijn' vizier Saony met alle eer naar zijne woning terugzond, zeggende: „Ga naar uw huis, draag zorg voor uwe gezondheid en bemoei u niet met de straf voor Noureddin, ik zelf zal u wraak verschaffen, wegens den hoon dien hij u heeft aangedaan.” De koning wist echter niet, dat de vogel reeds gevlogen en buiten zijn bereik was; anders zou hij waarschijnlijk niet zoo bepaald hebben gesproken, en zich veel nuttelooze moeite bespaard hebben. Hij was in de vaste meening, dat Noureddin zich ergens in de stad schuil hield, en liet dus omroepen, dat degene, welke den zoon van zijn' gewezen vizier Khasan verborgen hield, gestreng gestraft zou worden; terwijl hij, die den vlugteling en zijne slavin aanwees of uitleverde, daarvoor eene belooning zou ontvangen van duizend goudstukken. Maar welke moeite de koning zich ook gaf, hij kon omtrent de vlugtelingen niet het minste berigt inwinnen; zij waren spoorloos verdwenen. De nijdige vizier Saony had dus geen' anderen troost, dan dat de koning zich voor hem in de bres had gesteld. Daarmede echter waren de kwetsuren, die hij had ontvangen niet genezen, en zijne schande was er niet door uitgewischt. Eerde ook de koning hem, de algemeene verachting en spot die men hem toedroeg, kon al het water van de zee niet afwasschen.
Intusschen hadden Noureddin en de schoone Perziane eene zeer voorspoedige reis. Zij kwamen zonder ongelukken na een' betrekkelijk korten togt op de reede van Bagdad aan. Zoodra de kapitein de stad in het gezigt kreeg, verzamelde hij al de passagiers om zich, en sprak hen met een blij gelaat aldus toe: „Mijne kinderen, verheug u met mij, dat onze reis bijna volbragt is, ziedaar het wereldberoemde Bagdad, de groote en wondervolle stad, de verzamelplaats van alle volken der aarde, die als eb en vloed komen en gaan, maar steeds een genoegelijk aandenken medenemen naar hunne woonsteden. De ondragelijke winterkoude der Noordpoollanden zal er u evenmin kwellen, als de doodende hitte der verzengde luchtstreken. Gij vindt er eene eeuwige lente met de schoonste bloemen en de heerlijkste vruchten, die elders de herfst slechts schenkt; het is een aardsch paradijs.”
Het schip liet even beneden de stad het anker vallen, waarop de passagiers zich aan wal begaven, en ieder een onderkomen ging zoeken. Noureddin gaf voor den overtogt aan den kapitein vijf goudstukken, en liet zich met zijne schoone Perziane aan de havenkade afzetten. Daar hij echter nooit in Bagdad geweest was, verkeerde hij nog in het onzekere, waar zijn' intrek te nemen. Gedurende een' geruimen tijd wandelden zij langs eene rij tuinen, die zich aan de boorden van den Tigris bevonden, en daaronder zagen zij er een', die geheel door een' fraaijen muur omgeven werd. Een net geplaveide weg, dien zij volgden, bragt hen bij de poort van dien tuin, waarvoor zich eene fontein bevond, wier heldere waterstralen in een marmeren bekken werden opgevangen.
De prachtige poort, die reeds op zich zelven van den rijkdom en den goeden smaak des eigenaars getuigde, was gesloten, maar onder de van marmersteen opgetrokken boog bevond zich een voorhof met eene sofa aan elke zijde. „Zie hier een waarlijk aangenaam verblijf,” zeide Noureddin tot de schoone Perziane; „de nacht is spoedig op handen, wij hebben aan boord ons avondmaal gebruikt, en naar mijn gevoelen moesten wij hier ons nachtverblijf nemen, dan kunnen wij morgen op ons gemak naar eene goede herberg uitzien; wat dunkt u daarvan?” „Gij weet heer,” antwoordde de schoone Perziane, „dat ik geen' anderen wil heb dan de uwe, behaagt zulks u, laat ons dan hier blijven.” Zij dronken ieder eene teug water uit de fontein, en plaatsten zich vervolgens op eene der sofa's, den tijd al schertsende doorbrengende, totdat eindelijk hunne oogen zich sloten en zij door het zacht gemurmel der fontein in slaap gewiegd werden.
De tuin behoorde aan den kalif Haroun-Al-Raschid, en in het midden van dezen lusthof stond een zomerhuis, bekend onder den naam van het schilderijen-pavilloen, omdat dit koepelvormige gebouw van binnen door de eerste Perzische kunstenaars geheel met fraaije landschappen, jagten en allegorische voorstellingen beschilderd was. Die groote en prachtige zaal ontving haar licht door tachtig vensters. Aan elk van deze bevond zich een kristallen kroon met verscheidene armen. Deze tachtig lustres werden nimmer aangestoken, dan wanneer de kalif een' avond in het pavilloen doorbragt, en dan nog alleen maar bij zeer schoon en stil weder, als men al de vensters kon openzetten. Alsdan gaf dit eene zeer prachtige illuminatie, daar het geheele gebouw op zulk een' avond als in eene zee van licht gehuld was, en zelfs op grooten afstand eene schitterende vertooning aanbood.
In dezen lusthof woonde slechts een bewaarder, een hoog bejaard man, genaamd Scheich Ibrahim, aan wien de kalif dezen eerepost, tot loon voor vroeger bewezen diensten, had opgedragen. Haroun-Al-Raschid had hem daarbij aanbevolen, niet alle soort van menschen in den tuin toe te laten, en bovenal zorg te dragen, dat niemand zich verstoutte, gebruik te maken van de sofa's in de voorportalen bij de poort, opdat deze onbesmet en rein zouden blijven. Wie zich hiertoe verstoutte, moest hij wegjagen en kastijden.
Op dezen avond was de bewaarder, daar hij eene dringende zaak te verrigten had, uitgegaan, en nog niet terug, toen Noureddin en de schoone Perziane in onwetendheid eene zoo groote inbreuk op des kalifs bevel maakten. Eindelijk echter kwam hij te huis, en het was nog niet zoo donker of hij bespeurde dadelijk, dat op eene der sofa's twee menschen sliepen, wier gelaat met een' linnen doek bedekt was. „Zeer goed,” mompelde Scheich Ibrahim in zich zelven, „zie daar weder een paar overtreders van het verbod des kalifs; maar ik zal hen leeren daarvoor meer achting te hebben, daarop kunnen zij staat maken.” Hij opende de poort zonder gerucht te maken, ging naar binnen, en kwam een oogenblik daarna terug met een' rotting in de hand, en de mouwen van zijn kleed tot aan de ellebogen opgestroopt. Zijn plan was er duchtig op toe te slaan, en reeds had hij den stok opgeheven, toen hij zich weder bedacht. „Scheich Ibrahim,” sprak hij in zich zelven, „gij gaat deze menschen slaan, zonder in aanmerking te nemen dat het welligt vreemdelingen zijn, die van het bestaande verbod niets af weten, en, geen ander onderkomen hebbende, hier hun nachtverblijf hebben genomen. Het is dus verstandiger, dat gij eerst onderzoekt, wie gij voor hebt, en of deze twee personen inderdaad strafschuldig zijn.” Hij ligtte nu het doek, dat hunne hoofden bedekte, met groote voorzigtigheid op, en was zeer verwonderd, een' zoo welgemaakt jongman en eene zoo bekoorlijke vrouw te aanschouwen. Vervolgens maakte hij Noureddin wakker, door hem even bij de beenen te trekken.
Noureddin, dus in zijne rust gestoord, rigtte dadelijk het hoofd op, en toen hij een' grijsaard voor zich zag, wiens langen sneeuwwitten baard tot op de voeten afhing, ging hij overeind zitten, en zijne hand grijpende, zeide hij: „Goede vader, Allah zij met u! Verlangt gij iets van mij?” „Mijn zoon,” hernam Scheich Ibrahim, ingenomen door dezen vriendelijken groet, „wie zijt gij, en van waar komt gij?” „Wij zijn vreemdelingen, en eerst zoo even hier aangekomen,” antwoordde Noureddin; „deze plaats kwam ons niet ongeschikt voor om er den nacht door te brengen, en den dag af te wachten.” „Toch zoudt gij hier niet goed zijn,” bragt Scheich Ibrahim in, „sta op en volg mij in den tuin, die wel bezienswaardig is; ik zal u een beter nachtverblijf verschaffen.” „Behoort u dezen lusthof?” vroeg Noureddin. „Ongetwijfeld behoort die mij,” hernam Scheich Ibrahim met een' glimlach; „het is een erfdeel dat ik van mijn' vader heb. Kom dus binnen; gij zult er geen berouw van hebben, en veel zien, dat de moeite wel beloont.”
Noureddin stond nu van de sofa op, betuigde aan Scheich Ibrahim zijnen dank voor diens beleefdheid, en volgde hem in den tuin met de schoone Perziane, die gedurende het voorafgaande gesprek mede ontwaakt was. Scheich Ibrahim sloot de poort, en voor hen uitgaande bragt hij zijne gasten op eene plek, vanwaar zij den tuin in al deszelfs pracht en uitgestrektheid, als met een' oogopslag konden overzien. Wel had Noureddin in Balsora vele fraaije lusthoven aanschouwd, maar niet een', die met dezen was te vergelijken. Hij nam alles naauwkeurig op, en hoe verder zij kwamen, te hooger klom zijne verbazing, dat dit alles het eigendom was, van een uitwendig zoo eenvoudig man, als hun gastheer hem voorkwam. Eindelijk vroeg hij naar diens naam, en sprak toen: „Scheich Ibrahim, ik moet bekennen, dat deze tuin buitengewoon schoon is. Allah schenke er u een lang en rustig leven. Wat ons betreft, wij kunnen u niet dankbaar genoeg zijn, dat gij ons zoo veel schoons laat bezigtigen; gedoog dat wij u op de eene of andere wijze een blijk van onze erkentelijkheid geven. Zie hier twee goudstukken, ik smeek u, laat u dit niet beleedigen; maar doe er ons iets voor halen, opdat wij te zamen goede sier, en ons vrolijk kunnen maken.”
Scheich Ibrahim had het zwak zeer geldzuchtig te zijn. Op het gezigt der beide goudstukken lachte hij in zijn' baard. Hij nam die gretig aan; en daar hij geene bedienden had, liet hij zijnen gasten alleen, en ging heen, om den hem opgedragen last zelf uit te voeren. „Ziedaar,” mompelde hij zeer verblijd in zich zelven, „twee waarlijk goede menschen. Ik zou mij zelven grootelijks hebben benadeeld, indien ik de onvoorzigtigheid begaan had, hen te mishandelen en weg te jagen. Ik zal hen vorstelijk onthalen voor het tiende gedeelte van dit geld, en het overblijvende voor mijne moeite behouden.”
Terwijl Scheich Ibrahim er op uit was, om het een en ander voor het avondmaal te bezorgen, zetten Noureddin en de schoone Perziane hunne wandeling in den tuin voort, totdat zij het schilderijen-pavilloen bereikten. Zij bewonderden de fraaije bouworde, en klommen den wit marmeren trap op, die naar de zaal geleidde, waarvan zij de deur echter gesloten vonden.
Noureddin en de schoone Perziane waren nog niet weder beneden, toen Scheich Ibrahim terugkwam met de levensmiddelen, die hij in eene groote mand op zijne schouders droeg. „Scheich Ibrahim,” vroeg Noureddin met hoog geklommen verbazing, „hebt gij ons niet gezegd, dat deze tuin u toebehoort?” „Ik heb dat gezegd,” antwoordde Scheich Ibrahim, „en zeg het nogmaals. Maar waarom doet gij mij deze vraag?” „En dit prachtige pavilloen, behoort u dit ook?” ging Noureddin voort met vragen.
Op deze laatste vraag was Scheich Ibrahim niet gevat; zij bragt hem van zijn stuk af. „Indien ik zeg, dat dit mij niet behoort,” overdacht hij bij zich zelven, „zoo zullen zij mij dadelijk vragen, hoe het kan zamen gaan, dat ik wel de bezitter van dezen tuin, maar niet van het daarin staande pavilloen ben; en ik zal beschaamd staan, en niet meer weten wat te antwoorden.” Éénmaal met eene leugen begonnen, vond hij dus maar het beste, op den ingeslagen weg voort te gaan. „Mijn zoon,” gaf hij daarom ten antwoord, „de tuin zonder het pavilloen, dat zou iets vreemds zijn; beide zijn mijn eigendom.” „Dit zoo zijnde,” hernam nu Noureddin, „zoudt gij mij, daar wij toch dezen nacht de eer zullen hebben uwe gasten te zijn, een groot genoegen doen, ons ook het binnenste van dit gebouw te laten zien, want naar het uitwendige te oordeelen, moet dat buitengewoon prachtig zijn.”
Scheich Ibrahim was reeds te voorkomend jegens zijne gasten geweest, om aan Noureddin zulk een eenvoudig verzoek te kunnen weigeren. Hij nam daarbij in aanmerking, dat de kalif niemand had gezonden, om hem, zoo als hij gewoon was, van zijne komst te verwittigen, en hij dus dezen avond niet te verwachten was. Hij vond er zelfs geen bezwaar in, het avondmaal met zijne gasten in het pavilloen te gebruiken. Met dat oogmerk zette hij de mand met levensmiddelen, die hij had medegebragt, op de onderste trede van den trap, en begaf zich naar zijne eigen woning om den sleutel te halen. Hij kwam weldra terug, een licht medebrengende, en ontsloot de deur.
Noureddin en de schoone Perziane traden de zaal binnen, en konden zich niet genoeg verwonderen over de pracht en rijkdom, die zich hier aan hun oog voordeed. En inderdaad, het kostbare schilderwerk zelfs niet in aanmerking nemende, was het huisraad regt vorstelijk. Noureddin kon al die pracht niet aanschouwen, zonder zich zijne vroegere welvaart te herinneren, en dit perste hem menigen zucht af. Intusschen bragt Scheich Ibrahim de levensmiddelen boven, en bereidde de tafel toe, waaraan hij vervolgens met Noureddin en de Perziane plaats nam. Na goed gegeten en hunne handen gewasschen te hebben, stonden zij van tafel op, en terwijl Scheich Ibrahim afnam, ging Noureddin naar een der vensters, en opende dit. Het gezigt, dat hij bij den helderen maneschijn van daar over den tuin en den Tigris had, was zoo fraai, dat hij de schoone Perziane bij zich riep, en zij zich een' geruimen tijd in stille bewondering met dit nachtelijk natuurtafereel vermaakten.
Toen Scheich Ibrahim de tafel afgenomen en zich weder bij zijne gasten gevoegd had, vroeg Noureddin, of hij, na een zoo keurig maal, niet wat voor hen te drinken had. „Wat verlangt gij te drinken?” hernam Scheich Ibrahim. „Ik heb sorbet, die onverbeterlijk is; maar gij weet wel mijn zoon, dat men het sorbet wel voor, maar niet na het avondmaal gebruikt.” „Dat weet ik zeer goed,” antwoordde Noureddin, „het is ook geen sorbet, maar een' andere drank, waarin ik trek heb; nu zult gij mij misschien beter begrijpen?” „Gij bedoelt welligt wijn?” hernam Scheich Ibrahim. „Gij kunt goed raden,” antwoordde Noureddin met een' glimlach, „en wanneer gij die hebt, zult gij mij verpligten, door eene flesch te geven. De wijn laat zich na het souper zeer goed gebruiken; men wordt er vrolijk bij, en slaapt er goed op.”
„Allah beware mij,” riep Scheich Ibrahim, „dat ik de wijn in mijn huis zou hebben, of zelfs de plaats naderen, waar men er dien op nahoudt! Een man als ik, die viermaal als pelgrim naar Mekka is geweest, moet voor altoos van den wijn hebben afgezien.” „Gij zoudt ons intusschen een groot genoegen doen,” hield Noureddin aan, „door ons wijn te verschaffen. Indien het u niet veel moeite is, zal ik u een middel aan de hand doen, waardoor gij ons dat genoegen kunt geven; zonder dat gij zelfs de herberg, waar men dien verkoopt, behoeft binnen te gaan.” „Op die voorwaarde wil ik het doen,” hernam Scheich Ibrahim, „zeg mij dus alleen maar, hoe ik het moet aanleggen, om mijne handen en mijn geweten rein te houden?”
„Wij hebben in uwen tuin,” vervolgde Noureddin, „een' ezel gezien; dit dier is waarschijnlijk van u, en gij bedient er u van, als gij eene eenigzins zware vracht te vervoeren hebt. Ziedaar nog twee goudstukken, neem die en rijd met uwen ezel naar de naastbijgelegen herberg, waar men wijn verkoopt. Gij behoeft dit wijnhuis intusschen niet binnen te gaan; gij geeft het geld eenvoudig aan dezen of genen voorbijganger, met verzoek een paar kruiken wijn voor u te laten vullen, en die in de manden te plaatsen, die gij uwen ezel kunt laten dragen. Voor eene kleine belooning, zult gij daar ligt iemand toe vinden, en wat het afladen betreft, daar zullen wij ons wel mede belasten, zoodat gij met de geheele zaak niets te doen hebt, dan den ezel voort te drijven, waardoor uw geweten zich onmogelijk bezwaard kan gevoelen.”
De twee goudstukken (die bij deze aanwijzing gevoegd waren) hadden op Scheich Ibrahim eene krachtdadige uitwerking. „O mijn zoon,” riep hij uit, zoodra Noureddin met spreken ophield, „gij verstaat u op die zaken. Zonder u zou ik nooit aan dat middel gedacht hebben, hetgeen mij in de mogelijkheid stelt, u wijn te bezorgen, zonder mijn' op dat punt naauwgezet geweten te verontrusten.” Hierop verwijderde hij zich, om binnen weinige oogenblikken met den gevraagden wijn terug te keeren. Zoodra hij terugkwam, ging Noureddin den trap af hem te gemoet, ligtte de kruiken uit de manden en bragt die op de zaal.
Na den ezel op zijne plaats gebragt te hebben, kwam Scheich Ibrahim weder in de zaal. „Scheich Ibrahim,” zeide nu Noureddin tot hem, „wij kunnen u niet dankbaar genoeg zijn voor de moeite, die gij u om onzentwil hebt gegeven, maar ons ontbreekt nog iets.” „En wat mag dat zijn?” vroeg Scheich Ibrahim, „wat kan ik nog doen, om u genoegen te geven?” „Wij hebben geene bokalen om uit te drinken,” hernam Noureddin, „en kondet gij ons tevens bij den wijn wat fruit bezorgen, dat zou eene heerlijke zaak zijn.” „Gij hebt slechts te spreken,” antwoordde Scheich Ibrahim, „wat gij ook wenschen moogt, het zal u geworden.” Scheich Ibrahim ging naar beneden, om het verlangde te halen, en dekte op nieuw de tafel, waarop nu weldra heerlijke vruchten op zilveren schotels, en gouden en zilveren bokalen prijkten. Noureddin noodigde hem uit mede aan te zitten; maar hoe sterk hij daarop ook aandrong, Scheich Ibrahim was er niet toe te bewegen; hij wenschte zijnen gasten een' genoegelijken avond, en verliet de zaal. Noureddin en de schoone Perziane schikten weder aan, en maakten een begin door elk eene bokaal wijn te drinken, dien zij uitmuntend bevonden. „Wel nu mijne schoone,” sprak Noureddin al zijn leed vergetende, „zijn wij niet de gelukkigste menschen der aarde, dat wij een zoo aangenaam verblijf hebben gevonden? Laten wij ons dan verblijden, en alle zorgen ter zijde stellen. Kan mijn geluk wel grooter zijn, u aan mijne zijde, en deze gouden bokaal met tintelenden wijn voor mij?” Zij schonken en dronken druk, werden steeds vrolijker, en zongen het eene lied voor, het andere na.
Daar beiden, en vooral de schoone Perziane, eene zeer fraaie stem hadden, trok hun gezang aldra de aandacht van Scheich Ibrahim, die op den trap post vatte en hen met het grootste vermaak aanhoorde, zonder zich evenwel te laten zien. Ten laatste echter stak hij het hoofd door de half openstaande deur, en meenende dat Noureddin reeds te veel wijn gedronken had, kon hij zich niet onthouden, hem schertsende toe te roepen: „Houd maar goeden moed, mijn beste heer! Ik ben zeer verblijd, u zoo vrolijk te zien.” „O, Scheich Ibrahim,” riep Noureddin, „gij zijt toch een uitmuntend mensch, en wij hebben alle verpligting aan u! Wij zouden niet van u durven vergen om een' beker met ons te drinken; maar kom binnen, en bewijs ons ten minste de eer van uw gezelschap”—„Laat ik u niet storen,” antwoordde Scheich Ibrahim, „en maak u te zamen vrolijk, het is u van harte gegund; en ik zal mij vergenoegen, u zoo schoon te hooren zingen, als gij daar even deedt.” Dit zeggende, trok hij het hoofd weder terug en verdween.
De schoone Perziane bemerkte echter, dat Scheich Ibrahim op den trap bleef staan. Zij deelde dit aan Noureddin mede. „Heer,” vervolgde zij, „onze gastheer betuigt een' grooten afkeer van den wijn te hebben; maar indien gij mij behulpzaam wilt zijn, maak ik mij sterk hem over te halen, dat hij ons bescheid doet.” „Ik geloof, mijne schoone,” zeide Noureddin, „dat gij ditmaal te veel op u zelve rekent, maar ik ben geheel tot uwen dienst; zeg slechts, wat ik te doen heb.” „Beweeg hem, dat hij zich bij ons nederzet,” hernam de Perziane „schenk dan een' beker in, en biedt hem dien aan. Zoo hij weigert, moet gij dien uitdrinken, en u houden of de wijn u bevangen heeft en gij in slaap valt; het overige zal ik doen.”
Noureddin begreep terstond, wat de schoone Perziane in den zin had. Hij riep Scheich Ibrahim, die zich daarop weder aan de deur vertoonde. „Scheich Ibrahim,” ging hij voort, „wij zijn uwe gasten, en gij hebt ons op de meest verpligtende wijze onthaald. Zoudt gij ons nu het verzoek weigeren, dat wij u willen doen, en waarop wij hoogen prijs stellen, namelijk dat gij ons vereert met uw gezelschap. Ik kan mij niet voorstellen, dat gij ons dit genoegen ontzeggen zult.”
Scheich Ibrahim liet zich bepraten; hij trad binnen en nam plaats aan het uiterste einde der sofa, waarop zijne gasten gezeten waren. Hij hield zich zoo digt mogelijk bij de deur. „Daar zijt gij niet goed geplaatst, en wij kunnen u moeijelijk zien,” sprak Noureddin, „schik wat nader bij, en ga naast mijne vrouw zitten; dat zal haar een genoegen zijn.” „Daar gij het dus verlangt,” antwoordde Scheich Ibrahim, „zal ik het doen.” Hij schikte werkelijk naderbij, en glimlachte van genoegen, dat hem het geluk te beurt viel naast eene zoo schoone dame te zitten. Noureddin verzocht nu aan de Perziane een lied te willen zingen, uit erkentelijkheid voor de eer, die Scheich Ibrahim hun bewees. Zij kweet zich daarvan zoo wel, en zong zoo hartstogtelijk, dat de goede grijsaard geheel opgetogen was. Toen het lied ten einde was, schonk Noureddin een' beker in, bood dien den gastheer aan, en sprak: „Scheich Ibrahim, als ik u bidden mag, drink eens op onze gezondheid.” „Heer,” antwoordde hij, het hoofd afwendende, als schuwde hij zelfs het gezigt van den wijn, „ik smeek u mij daarvan te verschoonen; ik heb u reeds gezegd, dat ik sints langen tijd van den wijn heb afgezien.” „Daar gij dan volstrekt niet wilt drinken op onze gezondheid,” hernam Noureddin, „zoo veroorloof mij, dat ik dezen beker op uw welzijn ledig.”
Terwijl Noureddin dronk, sneed de schoone Perziane een' appel door, en bood de helft daarvan Scheich Ibrahim met een bevallig lachje aan. „Gij hebt,” zeide zij, „niet willen drinken; maar ik vlei mij, dat gij geene zwarigheid zult maken dezen appel te proeven, die keurig is, en dien ik u zeer kan aanbevelen.” Scheich Ibrahim kon niet over zich verkrijgen af te wijzen, wat hem door eene zoo schoone hand en met zoo veel bevalligheid werd aangeboden; hij nam den halven appel met een vriendelijk hoofdknikken aan, en bragt dien aan den mond. Zijne schoone buurvrouw zeide hem deswegens eenige beleefdheden, terwijl Noureddin zich met den rug in de sofa liet nedervallen, en zich hield alsof hij plotseling door den slaap overmand werd. De schoone Perziane schikte thans digter bij Scheich Ibrahim, en fluisterde hem toe: „Ziet gij wel, zoo doet hij nu. Als wij ons te zamen vrolijk maken, valt hij bij den tweeden of derden beker reeds in slaap, en laat mij alleen aan de verveling over. Ik vlei mij echter,” vervolgde zij, een' teederen blik op haren gastheer werpende, „dat gij wel de goedheid zult willen hebben, mij tot aan zijn ontwaken gezelschap te houden.”
De schoone Perziane nam nu een' beker, vulde dien met wijn, en bood hem Scheich Ibrahim met een verleidelijk lagchen aan. „Neem deze bokaal,” zeide zij, „en drink eerst op mijne gezondheid; ik zal u bescheid doen.” Scheich Ibrahim maakte groot bezwaar, en verzocht haar dringend hem hiervan te verschoonen; maar zij hield zoo sterk aan, dat hij, door hare bekoorlijkheid overwonnen, ten laatste den beker aannam, en dien tot op den bodem ledigde.
De goede grijsaard dronk gaarne zijn' beker wijn, maar hij schaamde er zich voor, en onthield er zich van in het bijzijn van onbekenden. Hij ging dien, gelijk vele zijner geloofsgenooten, in stilte in deze of gene herberg halen, en had daarbij ook ditmaal geenszins de voorzorg gebruikt, die Noureddin hem aan de hand had gedaan, om zijn geweten niet te bezwaren. Hij had den wijn gehaald bij een' herbergier, waar hij zeer bekend was, terwijl de duisternis hem ten dekmantel diende. Op die wijze had hij, wat zeer met zijne hebzucht strookte, het geld bespaard, dat hij, door die boodschap aan een' ander op te dragen, meerder zou hebben moeten uitgeven.
Terwijl nu Scheich Ibrahim, na gedronken te hebben, voortging zijn' halven appel te eten, schonk de schoone Perziane een' anderen beker in, dien hij ditmaal zonder veel tegenstribbelen uit hare hand ontving. Bij den derden beker maakte hij volstrekt geene zwarigheden meer. Hij dronk zijnen vierden, toen Noureddin uit zijn' geveinsden slaap ontwaakte, en, hem dus ziende, met een schaterend lagchen uitriep: „Ha, ha!, Scheich Ibrahim, daar heb ik u verrast. Gij hebt mij gezegd, dat gij geheel van den wijn hadt afgezien, en nu drinkt gij ze toch.”
Scheich Ibrahim, niet verdacht, dat hij dus verrast zou worden, werd bloedrood, maar nam daarom toch den beker niet van den mond, vóór dat hij dien geledigd had. „Heer,” zeide hij nu lagchende, „indien ik gezondigd heb, is dit niet mijne schuld, maar die van uwe gade, want hoe zou ik weêrstand hebben kunnen bieden, waar de bevalligheid in persoon mijne verleidster was.”
De schoone Perziane nam in schijn de partij voor haren gastheer op. „Scheich Ibrahim,” zeide zij, „laat hem maar praten, en stoor er u niet aan; laat ons te zamen drinken en vrolijk zijn.” Eenige oogenblikken daarna schonk Noureddin eerst voor zich, en toen voor de schoone Perziane in. Doch daar Scheich Ibrahim zag, dat Noureddin hem niet bediende hield hij zelf zijnen beker bij, met de woorden: „Denkt gij misschien, dat ik bang ben, om tegen u op te drinken?” Op dit zeggen van Scheich Ibrahim konden Noureddin en zijne schoone gade zich bijna niet van lagchen onthouden. Noureddin schonk hem in, en zij hielden vol met schertsen en drinken tot bij middernacht. Omstreeks dien tijd merkte de schoone Perziane op, dat er slechts ééne waskaars op tafel stond, die een zeer flaauw licht verspreidde, zoodat de groote zaal bijna in duisternis gehuld was. „Scheich Ibrahim,” sprak zij tot den goeden grijsaard, „gij hebt ons slechts één licht gegeven, en er zijn hier zoo vele schoone waskaarsen; doe mij het vermaak die aan te steken, opdat wij elkander goed kunnen zien.”
Scheich Ibrahim had weinig lust, om op te staan. De wijn, die hem reeds naar het hoofd steeg, maakte hem vrijmoedig, en zonder eenige pligtplegingen te maken, zeide hij tot de schoone Perziane: „Verlangt gij meer licht te hebben, steek het dan zelve aan; dit voegt beter aan jeugdige menschen zooals gij, dan aan een' grijsaard met stramme beenen. Maar draag zorg, er niet meer aan te steken dan vijf of zes, want dat is voldoende.” De schoone Perziane stond op, ging eene der waskaarsen halen, ontstak die en begon vervolgens al de tachtig kaarsen aan te steken, zonder zich in het minst te bekreunen, om hetgeen Scheich Ibrahim haar gezegd had. Deze was zoo bezig met drinken en praten, dat hij er volstrekt geene acht op gaf, op welke wijze de schoone Perziane de haar gegeven vrijheid had overschreden, en toen hij nu met haar aan het praten raakte, drong Noureddin op zijne beurt aan, dat hij eenige der lustres of kristallen kroonen zou ontsteken. „Gij moet wel zeer op uw gemak gesteld zijn,” antwoordde Scheich Ibrahim, „dat gij zulks van mij durft vergen, en niet zelf de handen aan het werk slaat. Ga, ontsteek ze als gij lust gevoelt; maar niet meer dan drie.” Noureddin hield zich echter aan dat getal niet; hij stak al de kroonen aan, zoodat de zaal als in eene zee van licht zwom; ook wierp hij de tachtig vensters open, alles zonder dat Scheich Ibrahim daarvan iets bemerkte, zoo wist de schoone Perziane hem bezig te houden.
Haroun-Al-Raschid had zich op dat uur nog niet ter ruste begeven, en was in eene der zalen van zijn paleis, welke het uitzigt had op den Tigris, naar de zijde van het schilderijen-pavilloen. Het toeval wilde, dat de kalif een der vensters opende, en een oogenblik op het balkon trad, om frissche lucht te scheppen. Het schelle licht, dat hem tegenstraalde, deed hem eerst denken, dat er ergens brand was; maar weldra overtuigde hij zich, dat dit van zijn pavilloen moest zijn, en dat het niet in brand stond, maar geheel verlicht was. De groot-vizier Giafar was nog tegenwoordig, en wachtte slechts het tijdstip af, dat de kalif zich ter rust zou begeven, om naar huis te gaan. Tegen hem barstte het eerst de toorn van den Beheerscher der geloovigen los. „Vizier!” riep hij, „kom hier, en aanschouw het schilderijen-pavilloen. Zeg mij, hoe zulks op dit uur verlicht kan zijn, zonder dat ik mij daar bevind!”
Reeds de stem van den kalif, die van gramschap trilde, deed den groot-vizier beven, maar zijn schrik nam nog toe, toen hij, op het balkon komende, bespeurde, dat hetgeen zijn gebieder zeide, maar al te waar was. Giafar bevond zich in de grootste verlegenheid, te meer daar hij zich van de zaak geen begrip kon maken, en echter moest hij er iets op vinden, om de woede van den kalif ter neder te zetten. „Beheerscher der geloovigen,” zeide hij tot hem, „ik kan uwe majesteit daaromtrent niets anders zeggen, dan dat Scheich Ibrahim nu vier dagen geleden zich bij mij vervoegde. Hij gaf mij te kennen, dat hij voornemens was aan de hoofden zijner moskee een feest te geven, ter gelegenheid van eene plegtigheid, die hij zeer verblijd was onder de gelukkige regering van uwe majesteit te mogen vieren. Ik vroeg hem, wat hij dan in die zaak van mij verlangde, en waarmede ik hem van dienst kon zijn. Hierop verzocht hij mij, dat ik bij uwe majesteit zou bewerken, dat hij verlof kreeg zijne gasten in het pavilloen te onthalen, vermits zijne woning daartoe te klein en ongeschikt was. Ik liet hem gaan met de verzekering, dat hij zulks wel zou mogen doen, en dat ik er met uwe majesteit over wilde spreken. Dit laatste is mij echter door het hoofd gegaan, zoodat ik uwer majesteit voor dit mijn verzuim om vergiffenis moet vragen. Scheich Ibrahim,” vervolgde hij, „heeft waarschijnlijk dezen dag bestemd voor die plegtigheid, en zijne gasten willen verrassen, door de zaal van het pavilloen in al hare pracht te verlichten.”
„Giafar,” sprak de kalif op meer bedaarden toon, „naar hetgeen gij daar zegt, hebt gij u aan drie onvergeeflijke fouten schuldig gemaakt. De eerste, door aan Scheich Ibrahim verlof te geven, die plegtigheid in mijn pavilloen te vieren; aan een eenvoudig bewaarder mijner goederen komt zulk eene hooge eer niet toe, zijn rang geeft hem daarop geene aanspraak. De tweede, dat gij de toestemming niet kondet noch mogt geven, zonder mij daarin vooraf te kennen; en de derde, dat gij de ware bedoeling van dien goeden man niet beter doorgrond hebt. Ik ben overtuigd, dat zijne eigenlijke meening was, eene ondersteuning te verkrijgen, om hem in de uitgaven voor zijn feest te gemoet te komen. Gij hebt daarop niet gedacht, en ik stel hem niet in het ongelijk, dat hij, niets van u ontvangende, zich gewroken heeft, door u de nog veel grootere kosten van deze verlichting te berokkenen.”
De groot-vizier Giafar was zeer verblijd, dat de kalif het in dien zin opnam, en liet zich derhalve gaarne de misslagen aanleunen, die hem verweten werden; hij beleed zelfs rondborstig, dat hij verkeerd had gedaan, door aan Scheich Ibrahim niet eenige goudstukken te geven. „Daar gij schuld belijdt,” hernam de kalif lagchende, „zoo is het billijk, dat gij voor de door u begane fouten wordt gestraft; maar die straf zal ditmaal ligt zijn. Gij zult namelijk met mij het overige van dezen nacht in het gezelschap van die goede lieden doorbrengen. Het spreekt van zelven, dat ik, om hunne vreugde niet te bederven, daar incognito zal verschijnen; terwijl ik mij dus burgerlijk kleed, moet gij en Masrour eveneens doen; doch draag zorg, dat gij beiden niet op u laat wachten.” De vizier veroorloofde zich de opmerking te maken, dat het reeds laat was en het gezelschap dus waarschijnlijk uit een zou zijn gegaan, alvorens zij gereed waren, en daar konden zijn. De kalif echter gaf te kennen, dat zijn besluit nu eenmaal genomen was, en hij daarbij bleef. Giafar verbleekte; maar moest gehoorzamen.
De vorst verliet dus in burgerkleeding zijn paleis met zijn groot-vizier Giafar en met Masrour, opperste der gesnedenen, en ging door de straten van Bagdad, totdat hij aan zijn' tuin kwam. Hier had de kalif op nieuw reden van ergernis, want hij vond de poort open, daar Scheich Ibrahim, toen hij den wijn haalde, verzuimd had, die te sluiten. „Giafar,” zeide hij tot den groot-vizier, „wat moet ik er van denken, dat de poort van mijn' lusthof op dit uur van den nacht open staat? Zou het mogelijk zijn, dat Scheich Ibrahim de schandelijke gewoonte heeft, deze des nachts open te laten, om aan dieven en stroopers den vrijen toegang te geven? Dit is mij zeer onaangenaam, maar ik wil liever gelooven, dat hij door de drukte van het feest, zich aan dit nieuwe onvergeeflijke verzuim zal hebben schuldig gemaakt.”
De kalif trad den tuin in, doch bij het pavilloen gekomen, bleef hij onder aan den trap staan, daar hij, alvorens zich te vertoonen, wilde weten, hoe het in de zaal toeging. Hij gaf daarom zijn' vizier in bedenking, om in een der naastbij zijnde boomen te klimmen, vanwaar hij alles zou kunnen zien, wat in de verlichte zaal voorviel. Giafar echter maakte hem opmerkzaam, dat de deur der zaal half open stond, zoodat zij op den trap hunne waarneming zouden kunnen doen, zonder door het gezelschap te worden opgemerkt.
„Ik zie wel,” zeide de kalif half schertsende, „dat mijn tuinbewaarder zijn licht wil laten schijnen voor de menschen, daar hij feest viert met open deuren en vensters.” Groot was echter zijne verbazing, toen hij, bij de deur plaats vattende Scheich Ibrahim aan tafel zag zitten, in gezelschap eener onvergelijklijk schoone jonge dame en van een' zeer welgemaakten jongen man. De koninklijke pavilloen-bewaarder hield den beker in de hand. „Mijne lieve dame,” sprak hij op vrolijken toon tot de schoone Perziane, „een goed drinker moet nooit zijnen beker ledigen, zonder vooraf een lied te zingen. Doe mij de eer een oogenblik te luisteren.”
Scheich Ibrahim dreunde nu zijn lied helder uit de keel op, en de kalif was daarover te meer verwonderd, daar hij niet wist, dat hij ooit wijn dronk, en hij hem tot dusverre voor een zeer bedaard en verstandig mensch had gehouden. „Giafar,” zeide hij tot zijn' vizier, die een paar treden lager op den trap stond, op een' toon, die niet vrij van spotternij was: „Kom eens hier, om te zien, of de lieden daar binnen bestuurders van de moskee zijn, zooals gij mij dit hebt willen doen gelooven.”
De toon, waarop de kalif dit zeide, gaf den groot-vizier genoeg te kennen, dat de zaak zeer slecht voor hem begon te staan. Hij klom echter den trap op, en zag nu tot zijn' grooten schrik het zelfde tooneel, dat zich aan den kalif had voorgedaan. Hij geraakte geheel van zijn stuk, en wist niets tot zijne verontschuldiging bij te brengen. „Welk een schandaal!” duwde de vorst hem toe. „Men heeft de vermetelheid mijn pavilloen als herberg te gebruiken, en Scheich Ibrahim ontziet zich niet, daar met zijne gezellen goede sier te maken. Ik geloof nogtans niet, dat men een schooner en volmaakter paar in mijn rijk zou kunnen vinden, dan die twee jonge lieden. En daarom wil ik, alvorens mijn' toorn te bevredigen, weten, wat dat voor menschen zijn, en hoe Scheich Ibrahim aan dat gezelschap gekomen is.” De kalif bleef daarom met Giafar nog bij de deur staan. Zij hoorden nu Scheich Ibrahim tot de schoone dame zeggen: „Beminnelijke schoone, zoudt gij ook nog eenen wensch koesteren, waaraan ik voldoen kan, en waardoor de vreugde van dezen avond, indien mogelijk, nog verhoogd kan worden?” „Ik geloof,” antwoordde deze, „dat ons ten dien opzigte niets te wenschen overig blijft, indien gij mij een muzijk-instrument wildet verschaffen.” Scheich Ibrahim behoefde daartoe niet ver te gaan. Hij kreeg uit eene ebbenhouten kast eene fraaije met zilver gemonteerde luit, en bood deze de schoone Perziane met eene buiging aan. Zij nam het instrument en begon dit te stemmen.
Inmiddels wendde de kalif zich tot zijn' groot-vizier. „Giafar,” zeide hij, „de jonge dame zal op de luit spelen, en als zij zich daarvan goed kwijt zal ik, om harentwil, ook den jongen man en mijn' bewaarder niet straffen; maar u zal ik laten ophangen, omdat gij mij misleid hebt.” „Beheerscher der geloovigen,” hernam de groot-vizier met eene diepe buiging, „mijn leven is ter beschikking van uwe majesteit; maar als ik toch moet sterven, dan bewijze Allah mij de gunst, dat die dame zeer slecht moge spelen!” „En waartoe zou u dat baten?” hernam de kalif. „Hoe meer in getal,” antwoordde de groot-vizier, „des te meer reden van troost zullen wij vinden, daar het altoos aangenamer is in goed gezelschap dan alleen te moeten hangen.” De kalif, die gaarne een snedig gezegde aanhoorde, kon zich bijna niet van lagchen onthouden over dit antwoord van zijn' vizier. Hij bedwong zich echter, en keerde het oor naar de opening der deur, om de schoone Perziane te hooren spelen.
Wat hij hoorde, overtrof zijne verwachting. Zij begeleidde haar instrument met eene heerlijke stem, en speelde zoo meesterlijk, dat de Beheerscher der geloovigen in verrukking werd gebragt. Zoodra zij ophield met spelen en zingen, gaf hij zijn' vizier een' wenk, om met hem naar beneden te gaan, en sprak tot hem: „Schooner stem en meesterlijker spel heb ik nooit gehoord! Izaäk, dien ik voor den eersten luitspeler van de wereld hield, heeft in deze jonge dame zijne meesteres gevonden. Ik ben zoo tevreden over hetgeen ik gehoord heb, dat ik daar meer van wil hooren, en wel van meer nabij. Maar hoe zullen wij het aanleggen, om daartoe te geraken; zal ik van mijn regt gebruik maken, en onaangemeld binnentreden?”
„Beheerscher der geloovigen,” antwoordde de groot-vizier, „indien gij dat doet, en Scheich Ibrahim u herkent, dan zal hij het van schrik besterven.” „Zulks zou mij spijten,” hernam de kalif, „want hij heeft mij vele jaren trouw gediend. Doch er komt mij iets in de gedachten, waardoor ik welligt tot mijn doel zal kunnen geraken, zonder den goeden ouden man te verschrikken. Wacht mij met Masrour in gindsche laan, totdat ik terugkom.”
De nabijheid van den Tigris had den kalif in de gelegenheid gesteld, een' kleinen tak van die rivier met de vijvers van zijnen lusthof in verbinding te brengen, zoodat deze steeds van versch water voorzien werden, en van visch overvloeiden. Dit wisten de Bagdadsche visscherlieden zeer goed, en zij zouden goede zaken hebben kunnen maken, indien zij daar hadden mogen visschen; doch dit was hun ontzegd, en de kalif had aan Scheich Ibrahim gestreng verboden, immer een' van deze lieden toe te laten. Maar in dien nacht had de hoop op eene rijke vangst een' der visschers, die met zijne netten beladen daar voorbij kwam, toen hij de poort open vond, tot eenen nachtelijken strooptocht verleid. Hij was den tuin binnen geslopen, even voor dat de kalif daar kwam, en deze had dit gezien. Hierop bouwde Haroun-Al-Raschid zijn plan.
De visscher had zijne netten reeds uitgeworpen en maakte zich gereed die op te halen, toen de kalif plotseling bij hem stond. Hij herkende den vorst niettegenstaande zijne verkleeding, wierp zich terstond aan zijne voeten, en bad om vergiffenis, waarbij hij zich beriep op zijne armoede, die hem, toen hij de poort open had gevonden, tot dezen nachtelijken togt had verlokt. „Sta op, en heb geene vrees,” sprak de kalif, „doch haal uwe netten op, ik wil zien, wat gij gevangen hebt?” De visscher hier door gerust gesteld, haastte zich aan het bevel van den kalif te voldoen. Zijne vangst bestond in vijf of zes zeer schoone visschen. De kalif koos er de twee grootsten uit, liet de koppen bijeen binden, en zeide toen tot den visscher: „Geef mij uw kleed, neem gij het mijne, pak uwe netten bij elkander, en spoed u heen.”
De arme visscher vertrok zeer verblijd over zijn goed geluk, dat hem, behalve de drie nog overige visschen, voor zijne oude plunje, een goed pak kleeren had verschaft. De kalif voegde zich, de twee visschen in de hand dragende, weder bij Giafar en Masrour, en plaatste zich weder voor den groot-vizier die hem niet herkende. „Wat zoekt gij hier nachtdief,” zeide hij barsch, „pak u dadelijk voort, eer dat u iets erger overkomt!” De kalif kon zich niet van lagchen onthouden, waardoor Giafar hem herkende. „Beheerscher der geloovigen,” riep hij uit, „is het mogelijk dat gij het zijt? Ik herkende u niet, en moet u duizendmalen om verschooning vragen voor mijne onwellevendheid. Gij kunt u echter thans gerust in de zaal laten zien, zonder bevreesd te zijn, dat Scheich Ibrahim u in dat visschersgewaad zoeken zal.” „Blijft gij dan nog hier met Masrour,” beval de kalif, „terwijl ik mijn rol ga spelen.”
De vorst klom den trap op, en klopte aan de deur der zaal. „Daar is iemand aan de deur,” zeide Noureddin, die het kloppen het eerst hoorde, tot zijn' gastheer. „Wie is daar?” riep Scheich Ibrahim, zoo barsch mogelijk. De kalif stootte de deur open, en deed eene schrede in de zaal, waarna hij staan bleef. „Scheich Ibrahim,” gaf hij nu ten antwoord, „ik ben de visscher Kerim. Daar ik bemerkte, dat gij uwe vrienden onthaaldet, dacht ik dat deze visschen u misschien welkom zouden zijn; ze zijn zoo even gevangen.”
Noureddin en de schoone Perziane werden belust, toen zij van visch hoorden spreken. „Scheich Ibrahim,” zeide de laatste, „doe mij het genoegen dien man binnen te roepen, dat wij zijne visschen eens zien?” Scheich Ibrahim was niet meer in staat, om aan den gewaanden visscher te vragen, hoe en langs welken weg hij daar was gekomen; daartoe had hij te veel gedronken. Hij was op niets anders bedacht, dan om aan de schoone Perziane zijn hof te maken. Niet zonder moeite keerde hij het hoofd naar de deur, en zeide al stamelende tot den kalif, dien hij werkelijk voor een visscher aanzag: „Kom nader nachtdief, opdat wij u zien kunnen.”
De kalif, al de manieren van een' visscher namakende, kwam naderbij, en bood zijne twee visschen met veel takt te koop aan. „Ziedaar een paar heerlijke visschen,” zeide de schoone Perziane; „indien zij toebereid waren, zou ik er met smaak van eten.” „Mevrouw heeft gelijk,” liet Scheich Ibrahim daarop volgen; „zoo kunnen wij uwe visschen niet gebruiken, vriend. Wilt gij dat ik ze koopen zal, zoo moet gij ze eerst zelf toebereiden, waartoe gij in mijne keuken al het noodige vinden zult.”
De kalif ging zijn' groot-vizier weder opzoeken. „Giafar,” zeide hij, „ik ben zeer goed ontvangen geworden; maar men verlangt van mij, dat ik deze visschen zelf zal toebereiden; want Scheich Ibrahim is zoo zeer door den wijn en de liefde bevangen, dat hij niet meer weet, wat hij doet of zegt, en geen' anderen wil heeft, dan die van de schoone jonge dame, aan wier zijde hij gezeten is.” „Geef mij de visschen,” gaf de groot-vizier ten antwoord, „ik zal ze met spoed laten gereed maken; binnen een half uur ben ik terug.” „Neen,” hernam de kalif, „de zaak gaat mij zoo zeer ter harte, dat ik mij de moeite der bereiding wel wil getroosten. Daar ik in mijne visschersrol zoo goed geslaagd ben, zal ik ook die van kok wel weten waar te nemen.” Dit zeggende begaf hij zich naar de woning van Scheich Ibrahim, gevolgd door den groot-vizier en Masrour.
Alle drie sloegen zij de handen aan het werk, en daar de keuken van Scheich Ibrahim, hoewel niet groot, ruim voorzien was van alles, wat zij konden noodig hebben, was de schotel met visch weldra toebereid. De kalif droeg dien zelf op, en legde tevens bij ieder bord een citroen, indien een der gasten mogt wenschen daarvan gebruik te maken. Vooral Noureddin en de schoone Perziane aten, tot groot vermaak van den vorst, met goeden smaak van zijn geregt.
Toen zij hunnen eetlust bevredigd hadden, sloeg Noureddin de oogen op den kalif, die in bescheiden houding achter tafel stond, en scheen af te wachten, of men hem ook nog iets te bevelen had. „Visscher,” zeide hij, „gij hebt eer van uw werk; men zou de visch niet lekkerder kunnen wenschen, en gij hebt ons daarmede een groot genoegen gedaan.” Hierop stak hij de hand in zijne borst en haalde er zijne beurs uit, waarin nog dertig goudstukken waren, het overschot der veertig, welke Sangiar bij zijn vertrek uit Balsora gegeven had. „Neem dit voor uwe moeite,” vervolgde hij, „indien ik meer had zou ik u meer geven; ja, hadde ik u gekend vóór dat ik mijn vaderlijk erfdeel doorbragt, zoo zou ik u op éénmaal en voor altoos uit uwe armoede geholpen hebben; stel u echter thans met dit weinige tevreden.”
De kalif nam de beurs aan, en zeide: „Mijn goede heer, ik kan u niet genoeg danken voor uwe mildheid. Men is wel gelukkig, als men met zulke brave en edelmoedige menschen te doen heeft. Echter heb ik, alvorens te vertrekken, u nog een nederig verzoek te doen, dat ik u smeek mij toe te staan. Ik zie daar bij mevrouw eene luit liggen, hetgeen mij doet denken dat zij dit instrument bespeelt. Uw knecht is een hartstogtelijk beminnaar van muzijk en zang, en bijaldien gij van haar kunt verkrijgen, dat zij mij de gunst bewijst een enkel lied voor te dragen, zoo zal ik hoogst gelukkig van hier gaan.”
„Schoone Perziane,” zeide Noureddin zich onmiddelijk tot haar rigtende, „ik verzoek u dien goeden man dit vermaak te geven, en ik vertrouw, dat gij mij zulks niet zult weigeren.” Zij nam de luit, stemde die in weinig tijd, en speelde en zong een lied, waardoor de kalif geheel werd weggesleept, zoodat hij ten laatste in geestvervoering uitriep: „Welk eene stem, en welk een spel! Heeft men ooit iets voortreffelijkers gehoord?”
Het was de gewoonte van Noureddin, alles wat zijn eigendom was, en door dezen of genen bovenmatig werd geprezen, onbedacht weg te schenken; en van deze dwaasheid had het ongeluk hem nog niet genezen. „Visscher,” gaf hij op dien lofspraak ten antwoord, „ik zie wel, dat gij een kenner zijt zooveel van muzijk als van schoone vrouwen; daar deze jonge dame u zoo zeer behagen kan, zoo neem haar, zij is u geschonken.” Op het zelfde oogenblik stond hij op, sloeg zijn overkleed om, en wilde vertrekken, om den kalif, dien hij slechts voor een' armen visscher kende, in het rustige bezit te laten van de schoone Perziane. De laatste, ten hoogste ontsteld en verbaasd over de dwaze vrijgevigheid van Noureddin, weêrhield hem echter. „Heer,” sprak zij hem teeder aanziende, „waar wilt gij heen gaan? Ik bid u, herneem uwe plaats, en hoor wat ik voor u spelen en zingen zal.” Hij deed wat zij verlangde, en nu de luit aanslaande, en de met tranen gevulde oogen op hem gerigt houdende, zong zij eenige verzen, waarin zij hem op hartroerenden toon de weinige liefde verweet, die hij jegens haar liet blijken, door haar zoo vrijwillig te verlaten, ja weg te schenken aan een' man als Kerim, in wien ook zij niet den kalif vermoedde, maar slechts een' armen visscher zag.
Noureddin antwoordde op deze verwijten geen enkel woord. Hij gaf door zijn stilzwijgen te kennen, dat zijne daad hem niet berouwde. Maar de kalif, verwonderd over hetgeen hij gehoord had, zeide tot hem: „Heer, zooals ik bemerk, is deze wonderschoone en hoogst beminnelijke dame, welke gij mij met zooveel edelmoedigheid ten geschenke wilt geven, uwe slavin; gij zijt dus haar meester.” „Daar zegt gij de waarheid Kerim,” antwoordde Noureddin, „en moge het u verbazen, dat ik zoo gereed was, haar aan u af te staan, uwe verwondering zou ophouden, indien gij bekend waart met al de rampen, die mij om harentwil zijn overkomen.” „Ik verzoek u,” hernam de kalif, zijne rol van visscher steeds voortspelende, „verpligt mij nog door de mededeeling van uwe lotgevallen, die ik mij voorstel, dat zeer belangwekkend zullen zijn.”
Noureddin, die in grootere zaken zich zoo vrijgevig jegens den gewaanden visscher betoond had, vond er geen bezwaar in, hem ook dit zijn laatste verzoek toe te staan. Hij verhaalde hem zijn' geheelen levensloop, van af het tijdstip dat zijn vader de vizier, de schoone Perziane voor den koning van Balsora had aangekocht, zijne kennismaking met haar, en alles wat hij sedert gedaan had, en hem bejegend was, tot hunne aankomst te Bagdad.
„En waar wilt gij nu heen gaan?” vroeg hierop de kalif. „Dat weet ik zelf niet,” antwoordde Noureddin, „ik zal gaan, werwaarts Allah mij geleiden zal.” „Wilt gij naar mij hooren,” hernam de vorst „zoo zult gij niet verder gaan, maar integendeel naar Balsora terugkeeren. Ik zal een paar regels schrift medegeven, die gij van mijnentwege aan den koning moet overhandigen, en ik blijf er u borg voor, dat hij, na die gelezen te hebben, u zeer wel ontvangen, en niemand het wagen zal, u een kwaad woord te zeggen, laat staan u eenig leed te doen.”
„Kerim,” antwoordde Noureddin met een een' glimlach en een ongeloovig hoofdschudden, „hetgeen gij daar zegt, komt mij al zeer vreemd voor; het is nog nooit gebeurd, dat een arme visscher gelijk gij met een' koning briefwisseling houdt!” „Dit moet u echter niet verwonderen,” hernam de kalif; „zijne majesteit en ik zijn te zamen opgevoed en hebben de zelfde onderwijzers gehad, en steeds heeft er tusschen ons eene naauwe vriendschap bestaan. Het is waar, dat de fortuin ons niet gelijkelijk met hare gunsten bedeeld, maar hem tot koning, en mij tot visscher gemaakt heeft; dit verschil van rang en stand heeft onze vriendschap evenwel niet kunnen verminderen. Hij heeft mij meermalen en met aandrang voorgesteld, om mij uit mijnen nederigen stand tot hoogen staat te verheffen. Ik heb dit standvastig geweigerd, en mij tevreden gesteld, om van den invloed, dien ik bij hem heb, gebruik te maken ten dienste mijner vrienden. Nooit heb ik dat te vergeefs gedaan; laat mij slechts begaan, en gij zult bevinden, dat ik u niet te veel gezegd heb.”
Ten halve overtuigd, maar toch nog weinig meer prijs op zijne bewering stellende, gaf Noureddin eindelijk zijne toestemming, en daar er schrijfgereedschap in de zaal aanwezig was, zette de kalif zich dadelijk neder, en schreef een' brief aan den koning van Balsora, waarboven hij, aan het uiterste einde van het blad, in zeer klein schrift, deze formule plaatste: „In naam van den barmhartigen God,” ten teeken dat hij volstrekt en zonder verzuim gehoorzaamd wilde worden.
Brief van den kalif Haroun-Al-Raschid aan den
koning van Balsora.
„Haroun-Al-Raschid, zoon van Mahdi, zendt dezen brief aan Mohammed Zinchi, zijn' neef. Zoodra Noureddin, zoon van den vizier Khasan, brenger van dezen brief, u dien zal hebben overgegeven, en gij dien zult gelezen hebben, zoo ontdoe u oogenblikkelijk van den koninklijken mantel, hang hem dien om, en doe hem zitten op uwe plaats. Wees gegroet.”
De kalif vouwde en verzegelde den brief, en stelde dien aan Noureddin ter hand, zonder hem met den inhoud bekend te maken. „Neem dezen,” zeide hij, „en scheep u oogenblikkelijk in op het schip, dat dagelijks op dit uur van hier naar Balsora afvaart. Aan boord kunt gij uwe nachtrust nemen.” Noureddin nam den brief aan, en vertrok zonder ander reisgeld, dan het weinige, dat hij bij zich droeg op het tijdstip, dat de kamerheer Sangiar hem zijne beurs gaf. Toen de schoone Perziane hem zag heengaan, zonk zij achterover op de sofa neder, en smolt weg in tranen.
Naauwelijks had Noureddin de zaal verlaten, of Scheich Ibrahim brak het stilzwijgen, dat hij gedurende het voorgevallene bewaard had, en zag den kalif, dien hij nog altoos voor een' visscher hield, aan. „Luister eens, Kerim,” sprak hij; „gij zijt hier gekomen om ons twee visschen te verkoopen, die op zijn meest twintig stukken koper waard zijn, en men heeft u daarvoor gegeven eene goed gevulde beurs, benevens eene slavin. Meent gij dat alles voor u te behouden? Ik denk daar geheel anders over! De slavin moet ik half hebben. Wat de beurs aangaat, laat mij zien wat daarin is, bevat zij zilvergeld, zoo zult gij daarvan een stuk voor u nemen, maar indien het goud is, zoo neem ik dit geheel voor mij, en ik zal u eenige koperstukken geven, die ik nog in den zak heb.”
Om hetgeen nu volgen zal op te helderen, moeten wij aanteekenen, dat de kalif, alvorens den schotel met visch, dien hij had toebereid, op te dragen, aan zijn' groot-vizier gelast had, zich onmiddelijk naar het paleis te begeven, van daar vier zijner kamerdienaars en zijn staatskleed te halen, en in de nabijheid van het pavilloen post te vatten, totdat hij uit een der vensters in de handen zou klappen. De groot-vizier had zich van dezen last gekweten, en was met Masrour en de vier kamerdienaars steeds wachtende op het bestemde teeken.
Keeren wij nu tot het zoo even afgebroken gesprek terug. De vorst altijd in zijne rol van visscher volhardende, antwoordde den pavilloen-bewaarder vrij beslist, met te zeggen: „Scheich Ibrahim, of er in de beurs goud of zilver is, weet ik niet; maar ik ben bereid dit met u te deelen. Wat echter de slavin aangaat, deze begeer ik geheel voor mij te behouden. Neemt gij genoegen in mijn voorstel, zoo zullen wij het geld tellen en deelen; staat u dat echter niet aan, zoo zult gij niets hebben.” Op zulk een' hoogen toon was Scheich Ibrahim nog nooit door een' visscher toegesproken; hij gevoelde zich in zijne eer getast, en opstuivende greep hij een' der porseleinen bekers van de tafel, en wierp dien den kalif naar het hoofd. Het viel dezen niet moeijelijk den worp te ontwijken, waardoor Scheich Ibrahim nog meer opgewonden werd. Hij stond al waggelende op, nam de kaars die op de tafel stond, en klom een' verborgen trap af om een' rotting te halen.
De kalif maakte van deze gelegenheid gebruik, om zijn visschersgewaad met het door Giafar medegebragte kleed te verwisselen, en Scheich Ibrahim, met een' rotting in de hand weder binnenkomende, werd door deze plotselinge verschijning dadelijk geheel uit den droom geholpen. Hij wierp zich voor de voeten van zijn' vorst, die hem al lagchende vergiffenis schonk. Aan de schone Perziane beloofde de kalif eene kamer in zijn paleis, totdat hij haar als koningin aan Noureddin zou terugzenden.
De terugreis van Noureddin naar Balsora was voor zijn geluk te voorspoedig. Hij kwam daar eenige dagen vroeger aan, dan iemand denken kon, en voor hem, zooals wij zien zullen, veel te vroeg. Zonder bij zijne bloedverwanten of vrienden aan te gaan, ging hij van het schip regelregt naar het paleis des konings, daar hij wist, dat de koning in den regel juist op dien dag audiëntie gaf. Het gelukte hem, den brief in de hoogte houdende, door de menigte heen te dringen, en denzelven met de gebruikelijke eerbewijzing den vorst te overhandigen. De koning nam dien aan, en opende hem; maar naauwelijks had hij den inhoud gezien, of zijne kleur verschoot. Hij kuste echter den brief tot driemalen, en maakte zich gereed het bevel van den kalif te volbrengen, toen hij zich weder bezon, en den brief aan den vizier Saony, den geslagen vijand van Noureddin, ter lezing overreikte.
Saony, die Noureddin terstond herkend had, en zich reeds zeer ongerust maakte, wat hem herwaarts mogt voeren, was, toen hij het bevel las, dat de brief behelsde, even zeer verrast als de koning zelf. Doch daar hij in de zaak niet minder betrokken was, zoo zon hij dadelijk op een middel, om deze lastgeving te verijdelen. Den schijn aannemende, alsof hij den brief niet goed kon lezen, liep hij naar een der vensters om beter licht te hebben. Hij hield hier het papier digt voor de oogen, scheurde er de formule bovenaan behendig af, stak die in den mond, en slikte het reepje papier door, waarmede het teeken, dat de kalif volstrekt gehoorzaamd wilde worden, verdwenen was.
Na deze valsche streek voegde Saony zich weder bij den koning, gaf den brief terug, en vroeg op fluisterden toon: „En wat is nu het voornemen van uwe majesteit?” „Te doen, wat de kalif mij beveelt,” gaf de koning ten antwoord. „Wacht u daarvoor sire,” hernam de schelmsche vizier; „ik erken wel het handschrift van den kalif, maar de gewone bekrachtiging ontbreekt.” De koning had deze, toen hij den brief voor de eerste maal las, zeer goed opgemerkt, doch daar zij nu ontbrak, meende hij zich, in de verwarring, waarin hij verkeerde, vergist te hebben. Hij liet zich door Saony bepraten, en gaf Noureddin in handen van zijn vizier, om met hem naar welgevallen te handelen. Deze liet Noureddin naar zijne woning brengen, en hem daar stokslagen geven, totdat hij voor dood bleef liggen. In dien toestand deed hij hem naar de gevangenis vervoeren, en in een onderaardsch hok werpen, den cipier gelastende, hem niet dan water en brood te geven.
Tien dagen lang bleef Noureddin in zijne ellendige gevangenis, waar hij zon noch maan aanschouwde, en eene eeuwige nacht hem omringde. Op den elfden dag begaf Saony, die inmiddels door allerlei slinksche middelen bij den koning het doodvonnis over Noureddin had weten te verkrijgen, zich naar de gevangenis, vergezeld door een twintigtal zijner slaven. Men bragt den gevangene tot hem. Zoodra Noureddin zag dat hij in de handen van zijn' vijand was overgeleverd, voegde hij hem toe: „Gij zegepraalt en maakt misbruik van uwe magt, maar ik stel vertrouwen in de spreuk, welke in een van onze boeken geschreven staat: „O regter, gij die onregtvaardig oordeelt, gedenk, dat gij zelf weldra zult geoordeeld worden.”” „Hoe, onbeschaamde!” antwoordde Saony, „gij waagt het ook nu nog mij te honen? Maar laat dit zoo zijn, ik vergeef het u; laat mij overkomen wat wil, indien ik u slechts eerst, voor de oogen van geheel Balsora, het hoofd door den beul mag zien afslaan. Want ook gij moet weten, wat een onzer boeken zegt: „Wat is er aan gelegen, te moeten sterven den dag na den dood zijns vijands?”” Daarna begaf hij zich naar het koninklijk paleis, in welks front een schavot was opgerigt, en liet Noureddin door slaven bewaakt, voor zich uitrijden. De vrees, dat het verbitterde volk zou trachten den algemeen beminden gevangene te bevrijden, deed den vizier allen spoed maken. Hij leverde Noureddin dadelijk aan den beul over. Ook deze had medelijden met hem. „Heer,” sprak hij, „ik smeek u, mij uwen dood niet toe te rekenen. Als slaaf, ben ik in de noodzakelijkheid te gehoorzamen. Indien ik echter nog het een of ander voor u doen kan, zoo hebt gij slechts te spreken.” Noureddin stelde hem gerust, bedankte hem voor zijne gehechtheid, en maakte zich gereed, om den doodelijken slag te ontvangen. Nog slechts een wenk des konings, en het ware met zijn leven gedaan!..... Daar verschijnt op eenmaal in de straat, die regt op het plein van het paleis aanliep, een troep ruiters, die in vollen galop naderen. De kalif merkte dit dadelijk op, en niettegenstaande het onophoudelijk aandringen van Saony, geeft hij bevel het vonnis eenige minuten op te schorsen. Hij had den vizier Giafar herkend, en wilde eerst weten, wat deze hem kwam zeggen.
Om de komst van dezen staatsdienaar te Balsora te verklaren, moeten wij mededeelen, dat de kalif, nadat Noureddin met den brief was vertrokken, er de eerstvolgende dagen in het geheel niet aan gedacht had, om hem te bevestigen in zijn koningschap (waarvan hij tot de schoone Perziane gesproken had) door een' kourier naar Balsora hem achterna te zenden. Eens echter, dat hij zich naar zijne kamer begaf, hoorde hij in de vrouwenvertrekken eene zeer schoone stem; hij bleef staan om te luisteren, maar naauwelijks had hij de eerste woorden aangehoord, of hij vroeg aan Masrour, den opperste der gesnedenen, die hem volgde, welke vrouw daar zoo fraai zong. „Sire,” antwoordde Masrour, „het is de schoone slavin van dien jongen heer, wien het uwer majesteit behaagd heeft naar Balsora te zenden, om daar koning te zijn in de plaats van Mohammed Zinchi.”
„Ach! arme Noureddin,” riep de sultan nu uit, „hoe heb ik u vergeten! Spoed u,” vervolgde hij tot Masrour, „laat de vizier Giafar zich onmiddelijk naar Balsora begeven; en is Noureddin niet meer in het land der levenden, heeft men hem doen sterven, zoo doe hij den vizier Saony oogenblikkelijk ophangen. Leeft hij echter nog, zoo zal hij den koning, diens vizier en Noureddin voor mij brengen.”
De groot-vizier had naauwelijks dit bevel vernomen, of hij spoedde zich met zijn gevolg naar Balsora, om daar nog juist bij tijds aan te komen. De koning van Balsora ontving hem bij den ingang van zijn paleis met de meeste onderscheiding, en vroeg dadelijk naar het doel zijner zending. „Haroun-Al-Raschid,” sprak Giafar, „doet u vragen of Noureddin, de zoon van Khasan, nog leeft?” De koning beantwoordde deze vraag toestemmend, en deed den gevangene voorbrengen. Onmiddelijk liet Giafar hem van zijne boeijen ontdoen, en die Saony aanleggen. Slechts één dag hield hij zich te Balsora op; hij vertrok reeds den volgenden morgen, om zoo spoedig mogelijk den Beheerscher der geloovigen gerust te stellen, en hem Mohammed Zinchi, Noureddin en Saony over te leveren. Hij deelde hem alles mede, wat Noureddin van den koning van Balsora, daartoe door Saony aangedreven, had moeten verduren.
De kalif stelde daarop den boozen vizier geheel in Noureddin's handen, en toen deze weigerde hem persoonlijk te dooden, liet hij hem reeds den volgenden dag op een van Bagdad's pleinen door beulshanden onthoofden. Aan Noureddin gaf Haroun-Al-Raschid zijn verlangen te kennen, dat hij naar Balsora zou terugkeeren, om daar als koning te heerschen. „Beheerscher der geloovigen,” gaf deze ten antwoord, „in de stad Balsora te wonen, is mij, na al het voorgevallene, ondoenlijk geworden. Ik verzoek daarom uwe majesteit mij in haren persoonlijken dienst te nemen.” De kalif gaf aan dezen wensch gehoor, en verhief Noureddin tot zijnen meest begunstigden hoveling, terwijl hij hem de schoone Perziane terug gaf. Hij schonk hem bovendien zoo vele goederen, dat Noureddin spoedig zijn vroeger lijden vergeten was. Wat de koning van Balsora betreft, de kalif stelde zich tevreden hem voor te houden, van hoeveel belang het voor een' vorst is, goede staatsdienaren te kiezen. Met deze les zond hij hem naar zijn koningrijk terug.
EERSTE DEEL. | |
Bladz. | |
Inleiding | 1 |
De Ezel, de Os en de Koopman | 18 |
De Koopman en de Geest | 29 |
Geschiedenis van den Eersten Grijsaard en v. d. Hinde | 37 |
Geschiedenis van den Tweeden Grijsaard en v. d. Twee Zwarte Honden | 44 |
Geschiedenis van den Visscher | 50, 72 |
Geschiedenis van den Griekschen Koning en den Geneesheer Douban | 58, 64, 67 |
Geschiedenis van den Man en den Papegaai | 62 |
Geschiedenis van den Gestraften Vizier | 65 |
Geschiedenis v. d. Jongen Koning der Zwarte Eilanden | 84 |
Geschiedenis van de Drie Calenders | 99 |
Geschiedenis van den Eersten Calender | 127 |
Geschiedenis van den Tweeden Calender | 137, 158 |
Geschiedenis van den Nijdigaard en den Benijde | 152 |
Geschiedenis van den Derden Calender | 174 |
TWEEDE DEEL. | |
Geschiedenis van de Vijf Dames van Bagdad | |
Geschiedenis van Zobeïde | 1 |
Geschiedenis van Amine | 15 |
Geschiedenis van Sindbad den Zeeman | 30 |
Eerste Reis van Sindbad den Zeeman | 34 |
Tweede „ „ „ „ „ | 43 |
Derde „ „ „ „ „ | 52 |
Vierde „ „ „ „ „ | 64 |
Vijfde „ „ „ „ „ | 77 |
Zesde „ „ „ „ „ | 84 |
Zevende „ „ „ „ „ | 95 |
De drie Appelen | 103 |
Geschiedenis van de Vermoorde Dame | 109 |
Geschiedenis v. Noureddin Ali en v. Bedreddin Hassan | 116 |
DERDE DEEL. | |
Geschiedenis v. d. Kleinen Gebogchelde | 1 en 148 |
Geschiedenis verhaald door den Christen Koopman | 11 |
Geschiedenis verhaald door den Muzelmanschen Koopman | 32 |
Geschiedenis verhaald door den Joodschen Geneesheer | 50 |
Geschiedenis verhaald door den Kleêrmaker | 69 |
Geschiedenis van den Barbier | 93 |
Geschiedenis v. d. Eersten Broeder v. d. Barbier | 96 |
Geschiedenis v. d. Tweeden Broeder v. d. Barbier | 102 |
Geschiedenis v. d. Derden Broeder v. d. Barbier | 111 |
Geschiedenis v. d. Vierden Broeder v. d. Barbier | 118 |
Geschiedenis v. d. Vijfden Broeder v. d. Barbier | 124 |
Geschiedenis v. d. Zesden Broeder v. d. Barbier | 138 |
Geschiedenis van Aboul-Hassan en Schemselnihar | 152 |
VIERDE DEEL. | |
Geschiedenis van den Prins Camaralzaman en van de Prinses Badoura | 1 en 50 |
Geschiedenis van Marzavan | 38 |
Geschiedenis van de Prinsen Amgiad en Assad | 90 |
Geschiedenis van Noureddin en van de Schoone Perziane | 148 |
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 2 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 4 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 6 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 7 | Camaralzamen | Camaralzaman |
Blz. 8 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 8 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 8 | huwelijkzaak | huwelijkszaak |
Blz. 8 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 10 | voo | zoo |
Blz. 13 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 15 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 16 | huweluk | huwelijk |
Blz. 17 | niet tegenstaande | niettegenstaande |
Blz. 17 | Maimone | Maimoune |
Blz. 19 | ; | , |
Blz. 19 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 21 | kustte | kuste |
Blz. 21 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 23 | hij | zij |
Blz. 26 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 27 | geloerd | geleerd |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 28 | groot vizier | groot-vizier |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 32 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 33 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 34 | welgemaakste | welgemaaktste |
Blz. 35 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 36 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 36 | Schahzaman | koning van China |
Blz. 36 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 36 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 37 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 38 | honderd vijftig | honderd-vijftig |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 39 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 39 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 42 | drong | drongen |
Blz. 43 | groot vizier | groot-vizier |
Blz. 43 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 45 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 46 | Schazaman | Schahzaman |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 47 | Camaralzamen | Camaralzaman |
Blz. 49 | van | en |
Blz. 51 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 51 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 52 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 52 | ! | , |
Blz. 53 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 53 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 55 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 60 | drong | droeg |
Blz. 61 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 61 | ; | , |
Blz. 62 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 62 | terugvindne | terugvinden |
Blz. 63 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 65 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 66 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 68 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 70 | willigt | welligt |
Blz. 71 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 73 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 74 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 74 | ; | , |
Blz. 75 | Dan | dan |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 77 | spoede | spoedde |
Blz. 79 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 87 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 88 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 88 | zerzoeken | verzoeken |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 89 | ; | : |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 90 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 91 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 91 | ! | , |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 94 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 96 | prin-een | prinsen |
Blz. 97 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 97 | wiep | wierp |
Blz. 98 | ; | , |
Blz. 98 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 99 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 100 | taste | tastte |
Blz. 100 | sloog | sloeg |
Blz. 101 | stijl | steil |
Blz. 101 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 101 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 101 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 101 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 101 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 106 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 106 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 108 | ; | , |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | .” |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 108 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 109 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 109 | mejufvrouw | Mejufvrouw |
Blz. 110 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 110 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 110 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 111 | . | , |
Blz. 111 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 111 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 113 | voortgesteld | voorgesteld |
Blz. 113 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 117 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 117 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 118 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 119 | dui-lijk | duidelijk |
Blz. 120 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 120 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 121 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 121 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 121 | aan- eggen | aanleggen |
Blz. 124 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 124 | scheepschrijver | scheepsschrijver |
Blz. 126 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 127 | Groot magtige | Grootmagtige |
Blz. 130 | dem | den |
Blz. 130 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 131 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 135 | Magiane | Margiane |
Blz. 136 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 136 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 137 | overdekte | overdekt |
Blz. 137 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 137 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 137 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 138 | , | . |
Blz. 138 | uitlag | uitleg |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 138 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 139 | Bastame | Bastane |
Blz. 139 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 140 | ver- | ver |
Blz. 140 | staats minister | staats-minister |
Blz. 141 | Ebbenhout-eiland | Ebbenhout eiland |
Blz. 142 | hoofstad | hoofdstad |
Blz. 142 | nederlegd | nedergelegd |
Blz. 144 | Gaiour | Gaïour |
Blz. 144 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 146 | zijnen | zijne |
Blz. 146 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 147 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 147 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 147 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 147 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 148 | Haroun-al-Raschid | Haroun-Al-Raschid |
Blz. 150 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 151 | naar | haar |
Blz. 151 | aangenomen | aangekomen |
Blz. 151 | . | , |
Blz. 152 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 152 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 152 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 152 | bedieden | bedienden |
Blz. 155 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 155 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 156 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 156 | Khassan | Khasan |
Blz. 156 | Mavrouw | Mevrouw |
Blz. 157 | haastte | haastten |
Blz. 158 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 159 | bersten | berstten |
Blz. 159 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 160 | ; | , |
Blz. 161 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 162 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 162 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 165 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 166 | kustte | kuste |
Blz. 168 | ; | , |
Blz. 168 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 168 | beging | begin |
Blz. 169 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 173 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 173 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 173 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 174 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 174 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 176 | , | . |
Blz. 177 | ovevloed | overvloed |
Blz. 179 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 180 | verlaten | verlieten |
Blz. 180 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 181 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 181 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 182 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 182 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 182 | hêenvoeren | heênvoeren |
Blz. 183 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 185 | Khazan | Khasan |
Blz. 186 | baklagenswaardigen | beklagenswaardigen |
Blz. 187 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 190 | Sanoy | Saony |
Blz. 190 | hem | hen |
Blz. 192 | schilderijen pavilloen | schilderijen-pavilloen |
Blz. 193 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 194 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 199 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 201 | gaare | gaarne |
Blz. 202 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 202 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 203 | kaaren | kaarsen |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 206 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 206 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 206 | zo dat | zoodat |
Blz. 207 | vat tende | vattende |
Blz. 208 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 208 | groot vizier | groot-vizier |
Blz. 208 | ge zegde | gezegde |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 210 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 211 | groot vizier | groot-vizier |
Blz. 211 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 212 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 212 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 212 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 213 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 213 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 214 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 215 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 215 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 215 | doen | dien |
Blz. 215 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 216 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 216 | Nourreddin | Noureddin |
Blz. 217 | plotseling | plotselinge |
Blz. 218 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 219 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 219 | [Niet in Bron.] | ” |