Title: Naakt model: Toneelspel in drie bedrijven
Author: Carel Steven Adama van Scheltema
Release date: March 5, 2015 [eBook #48413]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Branko Collin, Keith Edkins and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
TOONEELSPEL IN DRIE BEDRIJVEN
DOOR
C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA
ROTTERDAM MCMXVII
W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
Henri van Bergen | kunstschilder | ||
Helena van Dijk | leerling van Henri | ||
Nellie | model | ||
Herman ten Kate | kunstschilder | ||
Oompje | kunstschilder | benedenburen van Henri |
|
Cor | zijn vrouw | ||
Marie van Bergen | zuster van Henri | ||
Jules Scheffer | kunstschilder | ||
Frits Boogaert | kunstschilder | ||
Tootje | model |
Het stuk speelt in het atelier van Henri van Bergen.
Voor de eerste maal opgevoerd door de N.V. „Tooneelvereeniging” te Amsterdam op 23 December 1916. In de tooneelmatige opvoering zijn enkele coupures aangebracht.
Alle rechten voorbehouden
Atelier van Henri van Bergen. Achterwand rechts deur naar trapportaal, links deur naar slaapkamer, in ’t midden oud-Hollandsche kast. Aan rechterwand kleerenhanger enz., op voorplan deur naar keukentje-rommelkamer. Rechts boven onderscheidt men een glazen dak, rechts op voorplan tafel met stoelen, op tafel pot met penseelen en schildergerei. Linkerwand schoorsteenmantel met potkachel enz. In ’t midden groot karpet met rustbank, waarop kussens en lappen; klein schut daarachter waarover sjaals. Links voorplan ezel met een groot doek. Op het doek valt rechts een halfliggende, bijna voltooide naaktfiguur te onderscheiden, links een vluchtig aangezette pendant daarvan — in het midden vaag een gelaat, de drie afdeelingen zijn door grauw-zwarte strepen als voor een drieluik gescheiden. Rondom een paar ezels met schilderstukken er op en er naast, sommige met, andere zonder lijst, daartusschen oude sjaals, koper, aardewerk enz., aan den wand schetsen, teekeningen enz. Het geheel niet overladen, maar warm en smaakvol.
Henri, daarna Oompje.
Henri (ongeveer dertig, niet groot, maar flink van postuur, donker haar, heldere, sprekende oogen. Hij zit met een pijpje in zijn hand fluitend voor zijn ezel de rechtsche figuur te keuren). Goed — goed — , maar het ìs er nog niet! — nee — — (er wordt geklopt) ja!
Oompje (bij de zestig, klein van gestalte, een witte vooruitstekende sik; hij maakt met zijn eenigszins schorre stem en zijn verdacht rooden neus een ietwat verloopen indruk, maar zijn knijpende, waterig bijziende oogjes hebben hun glans nog niet verloren. Hij schuift grinnikend naar binnen). Hm! — goeie morgen — goeie morgen!
Henri (opstaande). Morgen oompje, — komt u eens kijken?
Oompje. Hm — precies! ik wou es even boven komen, hè.
Henri (buigend). Vereerd, vereerd!
Oompje (komt voor den ezel zitten). Ik wou je es komen vragen — hm (voor de schilderij zijn sikje beplukkend) jullie schildert er tegenwoordig toch maar op los, hoor — sakkerloot! (hij knipt met zijn oogjes naar een plek en met zijn vinger wijzend, spottend) — en dát?
Henri. Dat — ? dat is een heup, een Fransche hooge heup, — prachtig, het licht op een heup!
Oompje. Precies, — maar wij schilderden dat toch anders. In ónzen tijd...
Henri (even geprikkeld). Ach ja, natuurlijk, dat zeggen alle oude heeren; „in ónzen tijd — in ónzen tijd!” — maar het is nou weer een àndere tijd!
Oompje. Hm, tja — precies, dat denk je zoo, m’n jongen — maar de tijd gaat altijd in een kringetje (met zijn wijsvinger in de lucht teekenend) en eer je ’t weet, komen ze weer achterop en sta je weer aan ’t eind van het kringetje. Natuùrlijk: wij oudjes zijn niks meer waard — maar dat dachten wij in ónzen tijd immers precies zoo! De wereld is immers altijd precies zoo — ! (Als Henri nadrukkelijk zijn hoofd schudt). Jawel, jij denkt: die oompje met zijn genrestukjes, dat beteekent niks meer — maar ik heb er verleden toch maar weer eentje verkocht! (Henri haalt zijn hoofd op). Precies! (hem met den vinger dreigend). Pas jij maar op, jongeheer! (zich weer naar de schilderij draaiend). Tja — pas jij maar op met je Fransche heupen! In ónzen tijd, toen beteekende dat nog wat, hè — wij leerden nog „teekenen”, zie je.
Henri. Ach, jawel.
Oompje. Precies! — Wij — toen wíj nog jong waren, leerden wij eerst teekenen. Maar jullie — jullie kunt eigenlijk heelemaal niet meer teekenen — (zijn sik beplukkend voor de schilderij) hm, eigenlijk kunnen jullie ook heelemaal niet meer schilderen, — hm, eigenlijk kunnen jullie heelemaal niks, — hm — tja — en toch zijn jullie soms zoo verdekseld knappe jongens — — tenminste jij.
Henri (glimlachend). Ah zoo — ah zoo!
Oompje (zich naar hem toedraaiend). Maar wacht maar mijn jongen, als je oud wordt — dan laten ze je in je hemmetje staan — — als je oud wordt, dan laten ze je alleen!
Henri. Ach oompje, wij jongeren zijn als kind al alleen — en dat is nog heel wat erger: als kind alleen, en als mensch alleen — en als kunstenaar alleen! In úw tijd, toen leefden ze nog samen voor één ding; voor teekenen en voor schilderen en — nou ja, ieder in zijn „genre”; in úw tijd — weet u, het lijkt me soms of het leven toen nog zoo eenvoudig was als „tweemaal twee vier” — en nou — — nou zijn het allemaal breuken — ha, ha: repeteerende breuken! (hij mompelt wat in zich zelf door, terwijl oompje, maar half luisterend, is opgestaan en een andere schilderij bekijkt; dan, zijn gedachtengang afbrekend). Maar — waar kwam u eigenlijk voor?
Oompje. — Hm — precies! (naar een schilderij gebogen, zijn sikje beplukkend). Dat — dat snoepie, dat je hier verleden had — je weet wel, dat kleine zwarte ding — hoe heet dat ook weer — ?
Henri. Tootje ? — — (begrijpend waar oompje heen wil) Ah — — !
Oompje. Precies! — Tootje, dàt zal ’t zijn, precies — (voor de schilderij). Kijk: dat is nou toch verduiveld knap, zie je — dat halsje..., hm, die had je toch weer voor vanmiddag besteld, hè — ?
Henri (kijkt even schuddend glimlachend naar oompje, die in de schilderij verdiept schijnt). Jawel — .
Oompje. Nou stuur haar dan es eventjes naar beneden, hè — ? Ik kan haar zoo goed even gebruiken — enkel maar voor de handjes, zie je, (opkijkend van zijn kunstbeschouwing) enkel maar even voor de handjes: — allerliefste handjes, hè... ik stuur haar onmiddellijk weer terug hoor.
Henri (nog glimlachend). Dat komt goed uit, want ik krijg onverwacht een nieuwe leerling — vanmiddag voor ’t eerst, ik moet Tootje toch wegsturen.
Oompje. Precies!
Henri. En tante Cor — ?
Oompje. Mijn wijfie gaat uit.
Henri (lachend). Ah...!
Oompje (zijn sik streelend). Cornelia moet met de trein.
Henri. Cornelia — ? Noemt u haar tegenwoordig Cornelia?
Oompje (grinnikend). Wel nee, wel nee — dat is alleen maar voor Zondags en voor feestelijke gelegenheden (grinnikend zijn sik uitstrijkend) Cor-ne-lia... heette niet zoo’n helleveeg uit zoo’n stuk van Shakespeare ook Cornelia?
Henri. Cornelia — ? Cor — Cordelia bedoelt u misschien? — maar dat was geloof ik juist geen helleveeg.
Oompje. Zoo — dat is jammer. Och, mijn Cor is nou wel niet bepaald zoo’n helleveeg, zie je — een goed wijf — maar — hm — (als hij Cor op dat oogenblik juist in de deur ziet) precies!
Henri, Oompje, Cor.
Cor (een nog wel flinke, maar ietwat te veel opgemaakte vrouw uit het volk van in de veertig, vrij zwaar gebouwd, met volle buste. Zij schijnt op haar Zondags aangedaan, met wat erg bloemigen hoed, een paraplu en een ouderwetsche reistasch. De deur, welke aanstond, heeft zij opengestooten en komt nu wat hijgend, met opgestreken zeil binnen). Hoe heb ik het nou! — O, neem me niet kwalijk mijnheer Henri, maar de deur stond an — (tot oompje). Nou maar jij bent ook een lievert! (weer tot Henri). Daar zal ik nou net op reis gaan, en hij loopt naar boven! Aardig moet ik zeggen — héél aardig hoor — !
Oompje. Mijn goeie mensch, ik was juist even naar boven geloopen, om me voor te bereiden op het afscheid, hè (met een knipoogje naar Henri, terwijl Cor hem dreigt met haar vinger).
Henri. En waarheen gaat de reis?
Cor. Ach, dat is niet voor pleizier mijnheer Henri — naar mijn kind natuurlijk hè, — waarheen zou ik anders op reis gaan! Daar is altijd een heele dag mee gemoeid, — maar hij heeft het goed in ’t gesticht — de stumper.
Henri. En gaat het nog niet beter?
Cor. Och dat wordt immers nooit beter, hè — idioot blijft idioot — dat zeggen de heeren doktoren ook.
Oompje. Tja!
Cor (tot Oompje). Doe jij nou maar niet of jij je er wat van aantrekt — al is het van je eigen!
Oompje (maakt schouderophalend een afwerend gebaar).
Cor. ’t Is me wat moois, zoo naar boven te loopen, net dat ik weg moet! Over een uur gaat de trein al, godnogantoe — en dat zal je nou altijd gebeuren als ik er heen moet, hè; als het op het nippertje loopt, is ie nooit te vinden. Een fatsoenlijk man brengt zijn vrouw naar de trein! En biecht jij nou es op: — wat had je hier boven nou op eens weer uit te voeren, net dat ik weg moet, hè? ’t Is hier bij mijnheer Henri niks gedaan voor zoo’n oude snoeper als jij!
Henri (wuift afwerend geruststellend met de hand).
Oompje. Me lieve mensch, ik had eenvoudig een nieuw doekie noodig (grinnikend over den rug van zijn hand wrijvend) een nieuw velletje.
Cor. Ajasses, schei toch uit met je „nieuwe velletjes”! Als je zoo bent, kan ik je eenvoudig niet uitstaan.
Oompje. Tja — het was anders voor jou, melieve: — ik zou toch nog zoo graag es een nieuw koppie van je maken.
Cor. Hoor nou zoo’n ouwe slampamper! Hij houdt me weer rejaal voor de gek — o, ’t is zoo’n rakkert! (oompje bij zijn mouw vattend). Nou maar zeg es ouwe heer — nou gaan we subiet naar beneden hoor.
Henri. — — Nou, wat de oogen aangaat (half tegen oompje, half tegen Cor) — ze heeft nog een paar mooie oogen.
Cor (oompjes mouw weer loslatend). O zoo! mijnheer Henri, mijn oogen...
Oompje. Tja — maar voor naakt model — dat gaat toch niet meer.
Cor. Hoor hem! — hoor dat nou! (zij slaat zich op de gespannen buste). Daar kunnen die jonge brutale krengen van tegenwoordig niet tegenop, hoor — die platvisschen! Dat mag nog gezien worden, mijnheer Henri! En dat wisten de heeren aan de Academie vroeger ook wel: — ze hadden mij er o zoo graag gehad voor naakt model, — maar ik wou niet hè — altijd particulier model bij de jongens geweest — en altijd in alle eer en deugd, hoor.
Henri (voor zich heen). De uitzonderingen daargelaten.
Cor (hem maar half verstaande, dreigt hem met den vinger). Ja, gelooft u dat maar niet, mijnheer Henri! In ónzen tijd, toen was het nog een mooi vak, in ónzen tijd toen was het nog „echt”, hè, — maar tegenwoordig halen de jongens maar alles van de straat — van die meiden, die niet eens een dramatische stand kunnen houden — — afijn, ik trek me van de heele beweging niks meer an, hoor. Maar hij — ! — zoo’n oude snoeper, hè — wilt u wel gelooven, dat ie nog wel es graag de kat in ’t donker zou willen knijpen? (oompje weer bij den mouw vattend). Zult u vandaag een oogje op hem houden, mijnheer Henri?
Henri. Dat beloof ik.
Cor (oompje aan zijn sik trekkend). Ga je mee, ouwe doordraaier?
Oompje (zijn arm om haar heenslaande). Precies! — zoo’n snoepertje — en nog zoo elegant! — (zij gaan samen, elkaar uitgeleidend, naar de deur, waar oompje zich nog even tot Henri keert, met den vinger naar beneden wijzend). Dus — ?
Henri (knikt lachend. Cor en oompje af).
Henri, daarna Nellie.
Henri (klopt glimlachend zijn pijpje uit, en gaat schouderophalend weer voor zijn ezel zitten; voor zich heen mompelend). „In ónzen tijd” — „in ónzen tijd!” — (zijn hoofd schuddend) en dan zóó te blijven hangen! (er wordt geklopt). Ja! (over zijn schouder omkijkend). Ah!
Nellie (mooi figuurtje van omstreeks twintig, trouwhartige oogopslag in een niet heel sterk geteekend, maar jong en levendig gezichtje, stadsteint bij donkerbruin haar. Naar binnen trippend). Daar ben ik!
Henri. Nou, het werd ook hoog tijd hoor, — ik zit te wachten — ìk wacht! (opspringend) en nou gaan we meteen beginnen!
Nellie (rustig voor den schoorsteenmantel haar hoed afdoend). Wel, wat heb je weer een haast — ik mag toch wel even uitblazen? (ze gaat op de bank zitten).
Henri. Nee: — één zoen, en dan beginnen! (hij komt naast haar zitten, zoent haar, neemt haar handje en zoent in haar hals).
Nellie. Nou — ! nou!
Henri. Dat is om op streek te komen! — Oompje was hier, en Cor.
Nellie. Die ouwe draak óók? — en wat hadden ze?
Henri. Oompje kwam eerst, hè — vragen of ik Tootje stuurde — je weet toch, dat ik Tootje voor vanmiddag besteld had, om es te probeeren voor de linksche figuur — ? Alleen maar es om een indruk — (als Nellie betrekt) — nou daar hoef je niet zoo van op te kijken, want ik kan haar juist niet gebruiken, omdat die nieuwe leerling van me komt, — ik had de heele Tootje vergeten. Nou, dan kan ze meteen naar oompje — — tante Cor moest weer uit stad — je begrijpt! — en toen kwam zij hem zelf halen, hoor. (zij lachen samen). Ja hè, om er zoo in te loopen: haar te trouwen! Ofschoon: zij zorgt goed voor hem — hij verdient eigenlijk niet beter, — maar toch — (haar van terzij aanziend, terwijl hij met een lachje opstaat). Nee Nellie — „trouwen” dat doen we lekker niet, hè?
Nellie (wat betrokken). ’t Wordt je ook niet gevraagd.
Henri. Nou ja, dat is toch onzin, je kan het toch samen goed hebben, je kan toch van elkaar houden — maar: trouwen, (voor zich heen) die schildershuwelijken met...
Nellie. ’t Wordt je ook niet gevraagd.
Henri. Verduveld, daar heb ik het toch al zoo dikwijls met je over gehad! Dat heb je toch zelf wel meegezegd: liefde moet vrij zijn — en kunst moet vrij zijn, — dat kun je niet binden. Als liefde vrij is, dan is ze juist het zekerst en het mooist Nel, dan is ze echt, — maar trouwen — ? — dan zet je je liefde onder een stollepie — dat is immers onzin!
Nellie. ’k Weet wel, dat je niet van me houdt.
Henri. Wel God nog toe — „niet van je hou” — ! Ach meid, ik houd immers juist veel te veel van je — hè? (verliefd). Klein dierage, dat me telkens er uit haalt! — Ik moest juist wat minder van je houden, dan ging het werk beter — want telkens zie ik jou en niet mijn werk: dàn ben ik er in — en dàn weer lig je me aan te kijken met je bruine oogen — dan zie ik niks dan je oogen — o, jullie — jullie! — — En dat weet je ook bliksems goed!
Nellie (gauw bijgetrokken). Nou, ik mag er toch ook wel wàt van hebben. (aanhalig). Ik ben nou toch alleen maar voor jou, — en als ik nog es voor anderen zit, is het toch alleen maar gekleed — — en als jij het niet wilt, dan doe ik dàt ook niet!
Henri. Je bent een snoes! — Wacht: (hij haalt uit de kast een papiertje met bonbons) kijk eens — , dat heb ik voor je bewaard, van Zondag, bij mijn familie — — verjaardag van m’n zuster.
Nellie. Oh — ! — dat is nou weer lief van je — je bènt wel lief!
Henri. En nou gaan we beginnen!
Nellie. (geeft hem een zoen, en begint haar blouse los te maken).
Henri. Nee, vandaag alleen de kop — ik moet nou eerst de kop nog wat beter hebben. (hij gaat voor den ezel zitten).
Nellie. O — (zij neemt een half liggende pose aan als op de schilderij, met de armen onder haar hoofd). Zoo — nietwaar?
Henri. Ja — nee, wacht: (hij staat op en verlegt haar hoofd wat, waarbij hij haar kriebelt).
Nellie (met een gilletje opvliegend). Hè nee! — nou maak je ’t zelf weer in de war! ik lag goed — (zij gaat weer liggen).
Henri (de kussens schikkend). Zoo — ja — zoo, (hij gaat weer voor den ezel zitten en kijkt nog eens) zoo is ’t goed. (hij schildert. Stilte).
Nellie (voor zich heen). — Zoo — was die Cor hier — — wat een mensch, hè.
Henri (schilderend). Nou — (stilte).
Nellie. Ik kan niet begrijpen, dat die model is geweest — hè — — ?
Henri. Nee — (stilte).
Nellie. En oompje, — aardige man wel — wèl aardig — maar mìjn man is toch nog veel aardiger — (stilte. Voor zich heen, terwijl zij telkens met haar schoentje een wip in de lucht geeft) — Hénri — Hárri — Hánni — Hénk — Hénnie — nee: Hánnie, dat vind ik het leukst (vleierig) — „Hánnie” — !
Henri (schilderend). Nee: „Henri” (even korzelig opkijkend met nadruk) „Hén-rì”! (stilte).
Nellie (in zijn zelfden toon). Hén-rì — — en Nél-liè — . (stilte). Zeg, heb ik je wel es verteld, dat ik een neef heb, die ook Henri heet? — maar die noem ik Henk.
Henri. Nou ja, maar houd nou es je mond! (stilte. Er wordt geklopt). Ja — !
Henri, Nellie, Herman.
Herman (van ongeveer eenzelfden leeftijd als Henri, maar blijkbaar uit armer stand afkomstig. Met z’n bleeke, aldoor klamme voorhoofd, zijn vlas-rossig haar, en zijn ietwat te hooge schouders, maakt hij een niet heel gezonden indruk. Hij draagt een ouderwetsche, groen geworden pelerine. Voorzichtig de deur openend en naar binnen ziend). Mag ik binnen komen — ?
Henri (omziende). O, ben jij het! — kom binnen! — (schilderend). Lang niet gezien!
Herman (verrast ook Nellie te vinden, komt aarzelig binnen). Nee — hoe gaat het, — (drukt Henri, daarna ook Nellie de hand) zoo — dat tref ik!
Nellie (heeft bij Hermans binnenkomen even opgezien, maar dadelijk dezelfde pose bewaard, waarin zij zich, totdat Henri opstaat, niet meer beweegt, — hem de hand drukkend). Dag. — !
Henri (wenkt met penseel). Ga zitten — ga zitten.
Herman (blijft achter Henri staan en ziet beurtelings naar de schilderij en naar Nellie). Lief — lief — !
Henri. Nee, heelemaal niet lief — „lief” wordt het heelemaal niet!
Herman (verward). Nee — ik bedoel — de — het — ik bedoel — (hij keert zich wat verlegen om en zoekt een stoel).
Henri (schilderend). Jawel — jij zou er wel iets liefs van maken.
Nellie (vergoelijkend). Nou maar hij heeft laatst een heel mooi van me gemaakt, vroeger — gekleed — met die blauwe blouse — (met haar oogen tot Herman) weet je nog wel?
Herman (onhandig). Ik bedoel — je model: het model is lief. (Nellie zet een pruimemondje en Henri lacht meesmuilend. Met den rug van zijn hand over zijn voorhoofd vegend, zich herstellend). Ik kwam eigenlijk juist om Nellie, hè — dat wil zeggen: (tot Nellie) ik had het nieuwe adres na je verhuizing nog niet — enne — nou kwam ik hier es even oploopen — ik dacht, dat Henri het nummer misschien wel zou weten, — ik wist wel: zelfde straat...
Nellie. Honderd-drie-en-veertig twee hoog.
Herman. O — wacht: (hij noteert zorgvuldig in een notitieboekje) „honderd-drie-en-veertig — twee hoog”, — — ik had idee, zie je...
Henri (schilderend). Ja — maar ik kan haar niet missen, hoor!
Herman. Nou ja, het is natuurlijk alleen om maar al vast af te spreken; (achter hem staande) ik zie, je bent met haar nou toch betrekkelijk gauw klaar — en dan——
Henri. „Mee klaar”? — (hij duwt palet en penseelen weg, opspringend) „mee klaar”? — ik kom er nooit mee klaar! Telkens ben ik er weer uit: dan dít, dan dàt, aldoor weer wat anders — ik kan er verduveld nòòit inblijven!
Herman. O — maar als ik ongelegen kom... (hij maakt beweging om te vertrekken).
Henri. Wel nee, wel nee kerel — nee, dat is de bedoeling niet. Ik wil alleen maar zeggen in ’t algemeen, hè: ik wou er juist es wat moois van maken, zie je — ik dacht, misschien voor een expositie, of zoo, — en de opzet was zoo allemachtig goed — en nou raak ik vast en zit ik er op te sabbelen...
Herman. Nee maar... (maakt opnieuw beweging voor afscheid).
Henri (hem terughoudend). Och nee kerel, heusch — — , maar dat weet je immers zelf ook wel (met een zucht): van den mooien opzet tot het mooie eind, hè — dat is de choos! (naar Nellie kijkend, die uit haar pose is op gaan zitten en een bonbon eet) en Nellie is een goed model — (met een schuin oogje naar Herman) je kent haar — prachtig, uitstekend voor de pose, en mooi genoeg waarachtig, maar...
Nellie. Wat „maar” — ?
Henri (haar op haar neus tikkend). Jij hebt een mooi figuurtje Nel, en een mooi gezichtje — nou — maar soms wil ik meer hebben, hè: — het „ideale” model, hoe zal ik zeggen, dat zou zelf moeten leven, zie je, ik bedoel „meeleven” — ik bedoel als ’t ware „meeschilderen”, enfin: de ziel aan ’t stuk geven, hè — een lijf is niet genoeg — .
Herman (fijntjes). Ja, jij wil altijd alles hebben, hè — het lijf en de ziel — en het hart — .
Nellie (opspringend). Ja, hij wil altijd alles hebben! — en geef ik je dan niet alles — ? (tot Herman) maar hij is toch zoo’n moeilijke vent, hè — ik begrijp soms niet, wat ie eigenlijk wil.
Henri. Nee, dat is het juist; (peinzend) het „ideale” model — „hèt” model — — maar... (op zijn horloge ziend). O! maar het is ook al — God, en dat is waar ook: Jules en Frits zouden op de koffie komen! (tot Herman, die weer aanstalten maakt tot vertrekken). Nee, dan blijf jij natuurlijk ook — nee maar dan gaan we een complete lunch op touw zetten! (hij rolt den ezel wat terug, verschikt de stoelen enz. terwijl Herman zijn hoed en jas ophangt).
Nellie (die weer op de bank is gaan zitten en een bonbon eet, lang uithalend) „Lùnch” — „lùnchen” — hà wat klinkt dat leuk, zeg — wat zegt ie dat leuk: „lùnchen” — , wat is eigenlijk „lùnchen” — ?
Henri (haar nadoend). „Lùnchen” — ? dat is jou een zoen in je halsje geven! (hij zoent haar; dan, in zijn handen klappend). En nou aan ’t werk jongens! (hij telt op zijn vingers). Brood is er — maar niet genoeg — eieren, kaas, koffie — dat vind je allemaal in het keukentje Nellie, — dan ga ik wat sigaren halen — en nog wat brood — en sardines (op zijn manchetten noteerend).
Nellie. Hè ja, sardines! — maar dat kan ìk toch wel doen?
Henri. Nee, jij hebt de vorige keer heelemaal verkeerde meegebracht! Maak jij nou alles klaar en zet de koffie — en dan kun je straks meteen de omelet maken, — dat kun je nou immers zoo mooi.
Nellie. Piekfijn — (tot Herman) dat heeft ie me zelf geleerd, zeg — — (dringend tot Henri) maar toe, laat mij dat nou halen.
Henri (naar de deur gaand en zijn hoed nemend, terwijl Nellie mee naar de deur loopt). Nee, zet jij nou klaar en maak koffie — ik moet toch zelf voor sigaren naar beneden, en het is vlak bij. (af).
Nellie, Herman.
Nellie (komt aarzelig terug van de deur, scharrelt wat aan de tafel, verdwijnt in het keukentje en begint klaar te zetten).
Herman (naast de tafel zittend volgt haar met de oogen; hij zucht; stilte). Is ’t nog altijd zoo an — ?
Nellie. Och Henkie, begin daar nou niet weer over.
Herman (loopt pijnlijk rond en blijft voor den ezel staan). Ik kwam zeggen — ik kwam vragen, of je — na dit ding — nog es kwam — voor een nieuw stuk; (zich tot haar wendend) wit! en grijs en blauw — een nimf, als een droom in een bosch.
Nellie (aldoor bezig). Ja, later misschien, hè — maar nou kan ik niet. (naar de schilderij knikkend). Dàt moet eerst af — enne — — ik ben nou van hem, hè.
Herman (met afwerend gebaar, dan met den rug van zijn hand zich het voorhoofd wisschend). Maar — jouw figuur is immers toch bijna af, — en dan beloof je me toch — dan kom je weer — voor de nimf — ik moet je dan hebben, zie je — (hij gaat weer zitten en dringt nader) ik moet — .
Nellie (tegenover hem, brood snijdend). Och Henkie, zit nou niet te zeuren — ik ben nou hier.
Herman. „Hier” — „hier” (bitter) hier zijn er al zooveel geweest.
Nellie (geprikkeld). Och wat — „hier veel geweest” — en wat weet jij daar nou van! Dat is nou maar enkel, omdat je jaloersch bent. (stilte). En wat dan nòg? — ik ben toch maar een model! — ik ben toch vrij! (stilte). Och Henkie, toen ik bij jou kwam, was ik nog maar een schaap.
Herman (opspringend). Ja — ja, dàt is het! Ik was de eerste hè — en dan zie je niet zoo nauw! en nu je de smaak beet hebt, nu wil je ook de anderen leeren kennen! — — Nou leer ze dan maar kennen! allemaal — den een na den ander — dan zul je zien, wat voor een egoïsten het zijn! egoìsten! egoìsten! — — de heele wereld is egoïst! (stilte, weer naar haar toekomend, zachter). Maar wat ìk voor je voelde, zie je — dat zal je niet weer vinden — zie je. (hij komt weer zitten, terwijl zij brood snijdt. Stilte). Weet je nog — zoo snee je bij mij ook altijd brood, Nellie, — we hadden ’t toch goed samen, Nel, — — hou je dan heelemaal niet meer van me — zeg — ?
Nellie (zachter). Och ja jongen — och jawel — . (Zij zet koffie, en legt daarbij haar arm over de tafel).
Herman (haar hand vattend). We hadden het zoo goed samen, zeg — kon het niet zoo blijven — ? kan het niet meer zoo worden, Nel — ? Ik heb je zoo noodig zeg — ik kan je niet meer missen — ! ik kàn niet buiten je!
Nellie (haar hand terugtrekkend). Och nee Henkie — toe! Ik kom wel es — ja, ik kom nog wel es — voor poseeren — misschien, (jagend) maar noù niet — noù ben ik hier, noù ben ik van hem — en ik hoù van hem! — ik heb hem lief — daàr: ik hoù van hem!
Herman. St — ! St! — niet zoo hardop! — (hij staat op, loopt kreunend rond, — dan bij de tafel terug). Hoe kun je dàt nou tegen me zeggen!
Nellie (een beetje verschrikt over haar eigen uitval). Nou ja — (luisterend, — opgelucht). Daar komen ze — !
Herman (haastig). Je spreekt hem toch nooit over — ons — ?
Nellie. Och wel nee.
Nellie, Herman, Henri, Frits, Jules.
(Rumoer op de trap. Henri komt met Frits en Jules druk in de deur. Herman is opgestaan en wischt zich het voorhoofd, terwijl Henri vluchtig een nieuwsgierigen blik op hem en Nellie werpt).
Henri. Ziezoo: — daar zijn we alle drie! Ik ontmoette ze juist bij de voordeur. (tot Frits en Jules). Kom binnen, kom binnen! (naar Herman) Jullie kent elkaar — (tot Nellie) en jij kent ze ook Nellie? — mijnheer Frits ken je...
Nellie. Ja, mijnheer Frits ken ik wel.
Henri. En dat is nou mijnheer Scheffer: Jules Scheffer — juffrouw Nellie.
Jules (wat jonger dan de anderen, levendig, gladgeschoren gezicht, modieus gekleed met kleurig dasje en met een bloemetje in ’t knoopsgat). „Enfant terrible”, juffrouw Nellie, onder al die kwasten.
Frits (wat ouder dan de anderen, rustiger, met iets van den arrivist over zich, maar toch joviaal met zijn puntbaard). Ja, jij bent een fijn nummer!
Jules. Hij bedoelt een „fijn penseel” juffrouw Nellie.
Henri (zet het gehaalde op tafel, terwijl de anderen met Herman naar den ezel komen). Nou Nel, hier is brood, en sardines en zoo — is alles klaar?
Nellie. Ja, maar ik moet natuurlijk de omelet nog maken.
Henri. O — , maar dan gauw hè, dan kunnen we beginnen.
Nellie. Ja — ja — (zij verdwijnt in het keukentje, waarvan de deur openblijft, terwijl Henri bij de anderen voor den ezel komt).
Frits. Knap werk, — maar wat bedoelt ie er eigenlijk mee?
Jules. Wel, zie je dat niet — dat is je reine duidelijke symboliek: twee violen en een baspartij — twee naakten op den voorgrond, als de lichte noten, en een soort kop op den achtergrond als de zware noot — — Henri is altijd een „Schwerenöter” geweest — wat jij, ouwe jongen.
Henri (glimlachend). Ach jij met je onzin! Natuurlijk is ’t symbolisch, — maar toch bijna reëel hè, (uitleggend). Ik wou er een soort drieluik van maken, een synthese zoeken, zie je — daar moeten we toch weer heen: — de twee naakten op het voorplan als het veelvuldige, het dualistische — bijvoorbeeld ook het anti-monogame in ons...
Jules. A ha!—
Henri. De eeuwige tweestrijd, zie je — enfin. En daarachter, in het midden: „het gelaat” — als het symbool van het monistische hè, het ideaal achter de dingen — als het beeld van de ziel, zie je, die zich losmaakt van de naakte werkelijkheid... (Nellie is onderwijl in het keukentje aan het klutsen gegaan, wat Henri afleidt). Nou is ze daar waarachtig aan het klutsen! — (naar de open deur van het keukentje gaande). Nellie — wat is dat nou voor manier van doen!
Nellie (met een schotel in de deur). Ik moet toch klutsen voor de omelet!
Henri. Nou maar doe dan de deur dicht — (zij schijnen nog wat te harrewarren, waarna Henri de deur sluit).
Frits (onderwijl met de anderen voor den ezel). Dat rechtsche naakt staat er mooi op — maar de idee van die kop in het midden lijkt me wat erg vaag.
Jules. De baspartij speelt altijd min of meer in het obscure — dat noem je: „tremolo in oscuro.”
Herman. De idee vind ik juist mooi.
Henri (intusschen weer bij hen gekomen). Zie je: dat linksche naakt moet de tegenstelling van het rechtsche worden — een naakt van hooger orde — meer bezield, meer het geestelijke tegenover het lichamelijke naakt — — enfin, daar ben ik nog niet aan toe, daar heb ik nog niet eens een model voor. En dan het gelaat als de bevrijding — bevrijding uit de banden van liefde en kunst, — de vrijheid——
Frits (plagend). A ha, nou begrijp ik Henri: „de vrije liefde en de vrije kunst” — en de vrije liefde op den voorgrond! (de anderen lachen, terwijl Henri glimlachend zijn schouders ophaalt).
Jules. Ik voel voor de vrijheid! Maar waarom zet je haar dan in afdeelinkjes? — en dan nog een lijst er om! — Dan zijn wij, modernen, toch consequenter; de lijst, dat heeft zijn tijd gehad: decoratief en fresco vadertje — dat is de toekomst, wat ik je brom. (Henri blijft in gedachten voor zijn ezel staan, terwijl de anderen meer naar de rustbank komen).
Frits. En waarom ga jìj dan niet es voor, met je praatjes?
Jules. Ik wacht ouwe heer: het gaat me momenteel wat te gauw. Ik wacht tot er stagnatie komt, en dan sticht ik eenvoudig een nieuwe richting — je zult nog van me hooren — — , maar mijn theorie is nog niet heelemaal klaar.
Herman (verontwaardigd). En vroeger zei je precies andersom, dat je nooit moest schilderen naar een theorie!
Jules. „Andersom?” — nou natuurlijk: een mensch moet toch niet altijd hetzelfde zeggen! Dat zou waarachtig een vervelende boel worden! Mijn hemel, laat een mensch toch wat spatie in zijn particuliere meeningen!
Frits. Ach wat, al dat getheoretiseer en geïdealiseer — jullie leeft allemaal veel te veel in de wolken! De kunst is een vak als een ander: — als jong broekje zie je er hoog tegen op — maar kunst is talent en werken, en als je eerst maar een beetje gerangeerd bent en je vak verstaat——
Jules (met zijn duimen in de armsgaten). Ah jawel: als je „gerangeerd” bent, dan merk je eerst „wie leicht sich’s leben lässt!”
Henri (die zich uit zijn gedachten voor den ezel weer bij de anderen voegt). Ja, jij hebt mooi praten — jij bent tegenwoordig maar het heertje met je portretten!
Jules (tot Frits). Nee maar ouwe heer, nou stel je je zelf toch weer te plat voor, nee—
Herman. Hoe kun je het idealistische in kunst ontkennen!
Frits (wat in ’t nauw gebracht). Dat zeg ik ook niet, volstrekt niet, ik zeg alleen, dat jullie te veel in de wolken leeft en te weinig practisch bent — en te weinig werkt misschien ook — , tegenwoordig is er geen respect meer voor talent en voor arbeid.
Jules. Jawel vadertje, „arbeid” — nou ja, alle respect, en „talent” — nog mooier, maar: „een chique kunstziel” zie je, dàt is eigenlijk de quintessens van het neodandinisme in de kunst! — en „rood”, vadertje, rood! de toekomst is aan de rooden: „sociaal-monumentaal!”
(Nellie komt intusschen uit de keukendeur nog een paar dingen klaar zetten, waarop Herman ook bij de tafel komt scharrelen om haar te helpen).
Henri. O ja „rood” — dat ben ik eigenlijk ook.
Frits. Een „chique kunstziel” en „rood” — „wie reimt sich das zusammen?”
Jules. Dat is eenvoudig ordinair achterlijk, om dat niet te laten rijmen!
Frits. Nou ja, op die manier zijn we allemaal rood, (lachend met een knikje naar Herman) Herman is ook rood.
Jules. Maar de nuance — de nuance vadertje!
Frits. „De nuance?” — ja, wat weet jullie tegenwoordig nog van nuancen — ! — je zet de hoofdkleuren maar fel tegen elkaar...
Henri. Ik niet! Nee daar heb je gelijk in: de nuance is eigenlijk alles. Kijk hier: (hij haalt de anderen weer bij zijn ezel) — dat vleesch, — en de atmospheer van dat heele lijf — God, wat is levend naakt anders dan „nuance!” Nuance is de „idealiteit” van het naakt!
Frits (gekscherend). En de realiteit?
Nellie (met de omelet uit het keukentje komend). De omelet is klááaar — !
Jules. Ah — !
Frits. Zie je: — de omeletten en de modellen, dat zijn de aangenaamste realiteiten van het leven!
Jules. En de omeletjès — ?!
Frits (maakt afwerend gebaar; allen gaan lachend aan tafel en bedienen zich, terwijl Nellie koffie schenkt, waarbij Herman helpt. Nellie zit rechts, aan haar rechterhand Herman, dan Jules, Henri tegenover haar, Frits links vooraan).
Henri (het gesprek weer opvattend). Maar dat is het beroerde hè — : het ideale losse naakt, dat vind je niet — je zit altijd met modellen!
Frits. Tja, ik heb in ’t buitenland eens een bekend „Berliner” gesproken, die nam altijd zijn modellen — zijn naaktmodellen — uit „die Gesellschaft” — zooals hij zei. „Ik neem nooit van die beroepsmodelletjes, of ateliermeisjes of zoo,” zei hij — „alleen maar die Damen aus der Gesellschaft, mijnheer — die kunnen zich veel beter bewegen, die begrijpen je altijd dadelijk.”
Jules. „Compris”! — maar daar moet je zoo een fijne puntbaard voor hebben als jij!
Henri. Nou maar dat is opsnijerij!
Herman. Nee — ik vind juist: die eenvoudige modellen, dat is het liefst wat je hebt — — (schouderophalend) wat zijn nou „die Damen aus der Gesellschaft”!
Henri. Maar mijn God, ze zijn dan ook zoo onhandig, de meeste modellen!
Jules (tot Herman). Ken jij dan zoo goed „die Damen aus der Gesellschaft”? — Nee vadertje, Frits heeft schoon gelijk: (met een knipoogje naar Nellie) die modellen moesten eenvoudig afgeschaft worden voor „die Damen aus der Gesellschaft”!
Nellie (die door het drukke bezoek en in ’t bijzonder door de zorg voor de omelet wat zenuwachtig is geworden). Nou, ben ik dan zoo slecht model — !? (tot Henri). En je hebt juist zoo dikwijls gezegd, dat ik zoo goed model was! — (met tranen in haar stem). Nou heb ik een uur voor die omelet staan zorgen, en nou — — O! wat zijn jullie mannen toch ondankbaar! Weet je wat jullie zijn — ? — „egoïsten”! dát zijn jullie — egoïsten! (zij pruilt met haar hoofd in haar hand; allen willen sussen en troosten; Herman neemt schuchter haar andere hand, Frits staat op en geeft haar van achter een zoen in haar halsje).
Henri. Ajasses, wees nou niet zoo flauw! — nee — daar kan ik heelemaal niet tegen——
Herman. Ach, dat bedoelt ie niet zoo erg.
Frits. De omelet is eenvoudig prachtig!
Henri (tegen Frits, als hij Nellie weer een zoen in haar halsje geeft). Wil je daar wel es afblijven!
Jules (met zijn kop koffie opstaande). Ik drink op de modelletjes in het algemeen — en op juffrouw Nellie’s halsje in het bijzonder!
Nellie (weer bijtrekkend). Nou jongens — zoo is ’t genoeg hoor — , zoo is ’t genoeg. (allen gaan weer lachend zitten en eten). — — Zeg, jongens: Tootje komt straks.
De anderen. Tootje — !?
Jules. Het nieuwe sterretje! (Een Fransch wijsje neuriënd)
„Un poète m’a dit
Qu’il savait une étoile,
Où on aime toujours — ”
Herman (tot Frits). Jouw Tootje?
Frits (zijn schouders ophalend). Mijn Tootje — !? — — Nou maar het is een aardig snoetje hoor.
Nellie. Ajakkes, hoe kun jullie die nou zoo aardig vinden — ! Zoo’n brutaal nest! — dat komt nauwlijks onder en boven ’r broek uit!
Jules (effen). Nou, als ze de broek maar uitkomt.
Nellie. O, hoor dat! (hem met den vinger dreigend). Ik geloof, dat u een erg gevaarlijke man bent, mijnheer Jules.
Frits (voor zich heen). Nee, zulke „erg” gevaarlijke mannen, zijn juist nooit zoo erg „gevaarlijk”.
Henri. Ja, maar ze moet dadelijk weer weg, want ik krijg een leerling.
De anderen. Een leerling — !?
Nellie. Ja jongens, hoe vindt jullie: Henri heeft een nieuwe leerling — en wat een fijne, hè Han?
Henri. Nou.
Nellie. En ze heeft hem ook een brief geschreven — nee, die moet jullie toch eens hooren!
De anderen. Laat hooren! — laat hooren!
Henri (protesteerend). Ach, wel nee — nee, nee!
De anderen. Toe — toe!
Jules (plagend). Laat es zien, of het waar is.
Henri (een beetje gevleid glimlachend). Nou, es kijken — één zinnetje: — ik weet geen eens, of ik hem bij me heb — (hij haalt den brief meteen uit zijn binnenzak; hem inziende) Nou maar — e...
De anderen. Draai af! — draai af!
Henri. Hm — (lezend). „Zeer geachte heer” — — (hij mompelt eerst een paar zinnen door) — — „ik houd van uw werk, als van een vriend — — zag het vaak — en bewonder de idealistische kuischheid van uw naaktfiguren — — ik — ” nou maar met de rest heb jullie ook verder niets te maken.
Frits. „Hear! hear! hear!”
Jules. Heel pikant!
Frits (zich den geur van de enveloppe, waar Henri den brief weer ingestopt heeft, toewuivend). Nou — nou!
Nellie. Ja jongens — nou moet jullie es ruiken!
Henri (na eenig protest). Nou netjes hoor! — netjes! (de enveloppe gaat langs de neuzen).
Herman (ruikend). Nee, daar houd ik niks van.
Jules (snuivend). Beslist idealistisch kuische geur! (aan Henri teruggevend). Nou maar dan is ze bij jou wel aan het goede adres!
Nellie (haar vingers nog naruikend). Een fijne dame! — Maar ik vind dat toch een gekke brief voor een dame hoor, — — zou ze mooi zijn?
Jules. Natuurlijk is ze mooi! — Pas maar op!
Nellie. O, mijnheer Jules, u bent een nare vent — een reuzeplaag!
Herman. Och, zulke dames zijn nooit mooi.
Frits. Nee, Herman heeft schoon gelijk Nellie: idealistisch kuische dames zijn nooit mooi — mooi zijn alleen de realistisch onkuische modelletjes!
Nellie (niet goed wetend hoe het op te nemen, pruilend). Nou maar, ik vind jullie niks lief, hoor. (Frits geeft haar een handkus).
Henri (op zijn horloge ziend, zenuwachtig). Zeg es lui, we moeten voortmaken: over een half uurtje zou ze al kunnen komen — en dan moet jullie weg wezen, hoor.
Jules. En hij moet zich eerst nog prepareeren!
Nellie. Nou, jullie zijn ook klaar, hè?
Henri. Hier zijn sigaren. (hij en Herman steken een pijp op, Frits een sigaar).
Jules (een cigaret aanstekend). De moderne sleutel van alle hooge inspiratie is de cigaret. (er wordt geklopt).
Henri. God! dat kan ze toch nog niet zijn!? — (allen staan op).
De vorigen, Tootje.
Tootje (om de deur). Mag ik binnenkomen — ?
Henri. O — ’t is Tootje. Ja, kom maar binnen! — Maar je moet dadelijk weer weg — ik kan je niet gebruiken, hoor: ik krijg een leerling, en oompje — die mijnheer van beneden — heeft om je gevraagd, — — (rondwijzend) je kent de heeren toch?
Tootje (pruilig coquet rondkijkend). Nou, of ik de heeren ken, van haver tot gort, hoor — (Frits bemerkend) alleen mijnheer Frits ken ik heelemaal niet — (zij gaat meteen wat uitdagend op Frits’ knie zitten).
Jules (zich kwasi gechoqueerd afwendend). Nu niet zoo familiaar!
Tootje. „Niet zoo familiaar” zeit ie! (Jules aankijkend, kwasi verschrikt). O, maar ù ken ik echt niet!
Frits. Heb je mijnheer Jules dan nooit bij me ontmoet?
Jules (neuriënd). „Och Toosje, mijn Roosje, mijn suikerdeprij — ”
Tootje. Nou maar, nou mag ìk wel zeggen: „niet zoo familiaar!” — (zij ziet Jules’ cigarettenkoker, en haalt er brutaal een uit). Daar heeft u zeker eentje voor mij in bewaard? (zij steekt haar cigaret op aan Frits’ sigaar; Herman ziend). En daar heb je Herman ook! Hoe gaat het ouwe jongen?
Herman. Kleine rakker!
Tootje (tot Henri). En wat zei u nou van „naar beneden?” (pruilend). Ik zal hier toch wel mogen blijven?
Henri. Nee — : ik krijg plotseling een leerling, en nu heeft juist oompje, van beneden, om je gevraagd.
Tootje. Nou maar dat is wat moois — wie is dat nou: — mijnheer „oompje” — daar heb ik nooit van gehoord!
Jules. O, dat is een heel aardige jonge man.
Henri. Veel aardiger dan ik.
Herman. Pas maar op: ’t is een oude doordraaier, hoor!
Frits. Een groote bok met een groote sik!
Tootje. Ajakkes! — Nou maar ik blijf veel liever hier, — waarom moet ik naar beneden toe? (boozig verwijtend tot Henri). U heeft me besteld!
Henri. Nou nou, zoo erg is het niet; troost je maar voor dezen keer, — (hij neemt een bonbon uit het zakje van Nellie, waar deze juist zelf een uitgenomen heeft, en steekt die Tootje in haar mond) de anderen moeten straks toch ook allemaal weg.
Nellie. Dat zijn mìjn bonbons!
Tootje (met uitdagend zuigend snoetje). Ze smaken niet slecht — , (met een oogje van Nellie naar Henri) jij weet ook wel, waar de lekkerste bonbons zijn te krijgen!
Nellie (haalt verontwaardigd haar schouders op).
Herman (voorzichtig plagend). En wat een mooie hoed — !?
Tootje (coquet haar hoed schikkend). Ja, vind je niet — ? die heb ik gister ook pas gekre... (met een oogje naar Frits) gekocht. Mooi hè, met die bos veeren, — en ze wapperen zoo!
Frits (laat haar paardje rijden en blaast in de veeren). Kijk ze wapperen! (Hij klapt met de tong).
Henri (neuriënd) „... En wie zal dat betalen...”
Tootje. Nee Frits, schei nou uit, zeg. — Nou, je moet toch als model goed gekleed gaan! — de mannen willen toch, dat je altijd wat knaps aantrekt, altijd „gekleed” bent!
Jules (voor zich heen). Integendeel!
Tootje. De mannen willen toch niet die pruldingen uit een modebazar.
Nellie (geërgerd). Ach kind, jij met je „mannen” — je komt nauwlijks kijken! wat weet jij nou van de mànnen — ? — wat weet jìj nou van de mannen!
Tootje (schamper). „Ik van de mannen — ?” — nee: dat zal ik aan joù vertellen! — ha, ha — wat ìk van de mannen weet!
Jules. Ktsch! Ktsch!—
Tootje (tot Jules). Poeh — , — zij gééft in ieder geval meer om de mannen dan ik, hoor: — ik geef niets om de mannen — daar: geen cent hoor!
Jules. Als de mánnen maar centen geven!
Henri. En hoeden. (Nellie lacht).
Tootje (tot Jules). Mijnheer ... hoe heet u ook weer — ?
Frits. Mijnheer Jules.
Tootje. Nou — mijnheer Jules, ik geloof, dat u een impertinent mensch bent.
Jules. Integendeel — ik mis die deugd!
Henri. Lieve Tootje, nu moet je heusch naar beneden hoor.
Tootje. Maar ik wil niet naar dien ouden vent toe! — ik vind het hier veel te leuk — — ofschoon jullie heelemaal niet aardig zijn, dat moet ik zeggen.
Henri. Het is een hééle lieve man — en heel royaal!
Tootje (ongeloovig, nieuwsgierig). Heel royaal — ?
Herman. En hij houdt veel van de meisjes.
Nellie. Dat komt goed uit — jij geeft immers geen cent om de mannen!
Tootje. Ach, bemoei jij je er niet mee — ga jij dan!
Nellie (haalt haar schouders op).
Henri. Nee, hij heeft expres naar jou gevraagd — „om je mooie handjes”.
Tootje (half pruilend, half gestreeld haar handjes bekijkend). Om mijn mooie handjes — ? (opstaand van Frits’ knie) Ach wat — ! Dag — dag (zij neemt vluchtig afscheid en gaat schoorvoetend naar de deur).
Henri. ’t Is hier vlak beneden: eerste deur links, — en-ne — netjes gedragen hoor!
Tootje (bij de deur uitdagend omziende). Als jullie je hier maar netjes gedragen, (met een nijdigen blik naar Nellie) en jìj vooral, met je „mánnen”! (af).
De vorigen, behalve Tootje.
Henri (op zijn horloge ziend). Zoo — nu kunnen we nog een pijp rooken, en dan moet jullie ook weg, hoor.
Herman. Dat is me der ook eentje!
Frits. Laat haar maar gaan.
Henri. Die brengt het nog ver — in de liefde.
Nellie. Liefde — !? — wat weet zìj nou van liefde!
Jules. Lieve juffrouw Nellie: sommige vrouwen brengen het in de liefde juist het verst zonder de liefde.
Herman. Hoor nou! hoor nou! Nee — liefde is alles!
Henri. En schoonheid.
Herman. Ja — maar liefde is toch meer.
Henri. Hoe kun je dat zeggen, als kunstenaar — ! — Nee, schoonheid is alles.
Nellie (met de ellebogen op tafel en de kin in haar handen). Waarom — ?
Henri (korzelig). Waarom — !?
Nellie (merkend, dat Henri wat geprikkeld is). Jullie zijn allemaal aardige jongens, en ik geloof, dat jullie allemaal altijd een beetje gelijk hebben.
Frits (plagend). Maar Henri toch het meest — ?
Nellie (lachend afwerend). Och — ! (zij staat op en begint de tafel af te ruimen).
Henri. En wat zeg jij er van Jules — ?
Herman. Ja, wat zeg jij er van?
Jules (met dichtgeknepen oogen de rook van zijn cigaret opblazend). Nee — als jullie er ernst van gaat maken——
Frits. Nou, biecht nu eens op!
Henri en Herman. Nou — ? — Nou — ?
Jules. Wel — — ik zou zeggen: de theoretische quintessence van alle schoonheid en van alle liefde, dat is de „inspiratie”, — en de practische quintessence van de kunst en de liefde, dat is: „je doe maar!” — Ik houd me aan de inspiratie.
Henri. Maar je moet toch werken! toch ploeteren, toch doen!?
Herman. Ja — anders kom je er niet.
Jules. Maar ik heb nergens te „kommen”, ik wil nergens „kommen”! — ik houd me eenvoudig aan de inspiratie, die is altijd veel mooier dan alle uitwerking. Verbeel je eens, wanneer Onze Lieve Heer het alleen maar bij de inspiratie had gelaten, en niet tot zoo’n miserabele uitwerking was gekomen — dàt zou een artiest zijn geweest! — Tegen een liefde en tegen een schoonheid en tegen een kunstwerk en tegen de wereld kun je redeneeren — maar de inspiratie blijft overeind: — ik houd me aan de inspiratie en aan den beredeneerd negatieven kant van de kunst!
Herman. Ja, jij hebt makkelijk praten: jij hoèft niet te schilderen: jij hebt geld, dan kun je wel leven van de inspiratie en negatief zijn — dat is makkelijk genoeg!
Jules (met dédain). O man, dat is veel moeilijker dan je denkt!
Henri. Nou maar dat noem ik eenvoudig met je welnemen: „artistieke luierij”.
Jules. Mis vadertje! — dan leef ik juist, dan zie ik, dan schilder ik, dan werk ik, dan „be-leef ik de idee”!
Frits. Maar bovendien is je uitgangspunt verkeerd: de uitwerking is niet minder dan de inspiratie, integendeel: — ik ben bij mijn portretten altijd weer opnieuw verbaasd, dat ik er nog zooveel van terecht breng! Nee hoor: bij wie de uitwerking altijd beneden de inspiratie staat — ik geloof, dat dàt de ware broeders niet zijn.
Jules (allengs zich opwindend). Ja, jawel: jullie hebt allemaal een gearrangeerde werkelijkheid noodig — een interieurtje of een bloemetje of een kippie of een hippie — en als je er dan lang genoeg aan gesabbeld hebt, ben je zelf verbaasd, dat de kopie nog zooveel op de werkelijkheid lijkt. Maar dat is ’t juist: ik neem alle willekeurige werkelijkheid aan, en arrangeer ze in mijn eigen ziel tot iets prachtig moois — dàt is kunst, dàt is inspiratie! — àlles is schoonheid, àlles is mooi — als je zelf maar mooi bent — ! — Dààr! (hij gooit wat kopjes, schoteltjes en eetgerei, die Nellie nog niet weggenomen heeft, door elkaar op een hoop, zoodat enkele breken) dààr, dààr — ! is dàt niet mooi!? Daar zie ik nou schoonheid in, in al die witte lichtvlakken tegen elkaar: dat ronde boven die punt, en dan dwars die hoek en dan een breed vlak, — dat is een harmonie van disharmonieën, dat is voor mij nou een schoonheid, een genot — een „genòt!” — In me zelf heb ik daar nou al een prachtig ding van gemaakt — en dat hangt nou al in den hemel — in mìjn galerij! Voilà! dàt is kunst, dàt is inspiratie — en dat is voor mij genoeg — — (weer heel nuchter) en nou steek ik een cigaret op. (de anderen zwijgen even, wat verbluft).
Frits. Ja — dat is nu juist jullie symbool: je slaat den boel maar kapot — en dan heb jullie iets moois gedaan!
Herman. Dat is eenvoudig egoïsme, dat is anarchie!
Nellie (die juist de scène, uit de keuken komend, heeft aangezien, verontwaardigd). En mìjn koppen — !
Frits. O! ze zegt „mìjn koppen!” — Is ’t al zòò ver, juffrouw Nellie?
Nellie (haalt boozig haar schouders op en ruimt verder weg, waarna zij op de tafel gaat zitten). ’t Is wat moois!
Henri (korzelig uithalend). Ach — ! — ach — ! — ach — ! — (hij wendt zich schouderophalend af en neemt een mandoline, die aan een ezel hangt; hij grijpt in de snaren en probeert te spelen, maar haspelt).
Jules (klapt in de handen). Juist vadertje! je hebt gelijk: muziek, dat is de opperste uiting van alle inspiratie: — de edelste praktijk van „je doe maar”, dat is de moderne muziek.
Henri (spottend). Ja — maar ik houd eigenlijk juist zoo van de romantische.
Jules. Jammer — jammer voor jou, — ja, jullie zijn eigenlijk allemaal veel te sentimenteel, (hij blaast peinzend de rook van zijn cigaret naar boven) dat is jullie grondfout. (even toekijkend). Ik mag het anders zoo graag, zoo’n mandoline, hè — een viool is mooier, maar zoo langademig: (hij gooit zijn hoofd op zij en doet alsof hij een lange vioolstreek maakt) — , maar zoo’n ding, daar zit iets van het moderne leven in: (hij buigt zich over een denkbeeldige mandoline en grijpt zenuwachtig heen en weer, met zijn hoofd en heele lichaam in beweging) pang-pang-pàng — pang-pang-pàng!—
Henri (probeert nog verder, geeft dan de mandoline aan Herman). Nee, verduiveld, dat kan jij beter Herman: je weet, dat leuke ding van „Een lieve meid.”
Herman (speelt en zingt, — allen vallen in en zingen mee).
Een lieve meid,
Een mooi model,
Dat mag ik bliksekaters wel—
Ti rá la la,
Ti rá la la,
Ti rá la la la lá!
(Voor het tweede couplet aarzelt Herman even). Hoe is ’t ook weer — ?
Nellie (van de tafel springend en, met haar hand aan haar oor, zich naar den vloer buigend). Ik geloof waarachies, dat ik Tootje beneden hier kan hooren lachen — !?
Henri. O, dat kan best — dat is toch zoo’n gemeene vloer: je zou er soms bijna doorheen kunnen zien — (hij legt opeens een vinger op den mond) wacht — ! (terwijl de anderen luisteren, schuift hij de rustbank opzij en slaat een grooten hoek van het vloerkleed om, — dan legt hij weer een vinger op den mond) — nee, nee: we moeten juist doorspelen! Speel nou door, Herman! Speel nou door! (zij liggen met handen en knieën op den grond, links, tegenover de deur, Henri, rechts, met de deur achter zich, Jules en Nellie, tusschen hen Frits, gebukt).
Herman (naast Nellie staande en op haar neerziend, speelt verder en zingt nu alleen, een beetje sentimenteel uithalend).
Eens, ’s avonds, in
De Kalverstraat
Zoo’n snoepekoppie langs me gaat—
Ti rá la la,
Ti rá la la,
Ti rá la la la lá!
(Henri probeert eerst te kijken, dan dringt Nellie op, doch zij schijnen niets te zien).
Henri (probeert nog eens). Ik geloof waarachtig, dat ik wat zien kan (even opkijkend) speel nou door Herman!
Herman.
Wij bleven zoo
Bij toeval staan,
En zage’ elkaar beteuterd aan—
Ti rá la la
Ti rá la la
Ti rá la la la lá!
Henri (kijkend, maar niets ziende, voor de grap uithalend). Oh — ! (op dit oogenblik verschijnt Helena in de deur, welke zij nog onder Herman’s zingen heeft geopend, een moment door niemand gezien, daar allen, behalve Henri, die juist voorover op den grond ligt, met hun rug naar de deur zijn gekeerd en door ’t zingen van Herman niets gehoord hebben; als Henri, opkijkend, nog eens „Oh!” roept, ziet hij haar vanzelf recht tegenover zich). — Ah — !
De vorigen, Helena.
Helena (rijzige gestalte, achter in de twintig, donker haar met donkere wenkbrauwen en lange wimpers, waaronder lichte oogen, zuiver gesneden gelaat, met wat bleek teint; haar verschijning contrasteert tegen de groep door een zekere bewuste vrijheid van aristocratischen huize; zij draagt een eenvoudig maar gedistingeerd costume-tailleur. Weifelend in de deur). Neemt u me niet kwalijk, maar ik had al een paar maal geklopt — ik ben hier toch terecht bij mijnheer van Bergen — ?
Henri (die op een knie haar eerst nog een oogenblik verbaasd heeft aangezien, opstaand). Ah! — pardon — pardon! Zeker — neemt u me niet kwalijk: — wij zochten juist naar iets... naar iets, dat verloren was (hij wijst verward op den grond, zich dan bezinnend slaat hij ’t kleed weer recht en trekt de rustbank op haar plaats, terwijl de anderen zich naast de tafel retireeren, waar Nellie, die ook een oogenblik op haar knieën Helena’s verschijning heeft aangestaard, zich bij hen voegt. Zich thans beheerschend, op zijn horloge kijkend). Ach, maar ik was ook heelemaal den tijd vergeten: — ik heb toch het genoegen met juffrouw van Dijk te spreken — ?
Helena (knikt).
Henri. O, ja — (met uitgestoken hand haar tegemoet gaand) komt u binnen; wij waren eigenlijk allemaal den tijd vergeten, en mijn vrienden hebben zich wat verlaat: — (voorstellend) mijnheer Boogaert, mijnheer Scheffer, mijnheer ten Kate, juffrouw Nellie — juffrouw van Dijk.
Frits. Ja, we hebben ons verlaat: het is onze tijd.
De anderen. Ja — ja. (zij buigen vluchtig naar Helena en gaan).
Nellie (gaat het laatst, nadat zij Henri een hand heeft gegeven). Dag — ! (zij maakt een stijf buiginkje naar Helena en kijkt bij de deur nog even nieuwsgierig verwonderd om).
Helena, Henri.
Henri (hoffelijk Helena naar de rustbank wijzend). Ik maak mijn excuses, dat ik u in zoo’n herrie ontvang, — maar ik had juist een paar vrienden hier... (Nellie komt nog even terug, en haalt rustig haar hoed, — Henri ziet haar wat korzelig na, waarop zij in de deur van het keukentje verdwijnt). Dat is een modelletje — — een mo-dèlletje, — ze moet daar nog wat redderen.
Helena. Een modelletje — ? Och — maar gaat die nu weg voor mij? — had u haar maar laten blijven.
Henri (licht verwonderd over haar vrije manier). O — pardon juffrouw van Dijk, maar het is toch beter onze eerste lessen — later kunnen wij misschien naar het model werken. (nog wat geaffaireerd opruimend). Ik hoop, dat u mij niet kwalijk neemt, dat u zoo’n gezelschap hier vond — maar, het was een afspraak — en u hadt zoo laat geschreven — — en dan die tabaksrook — hindert u die lucht niet — ?
Helena (met iets van teleurstelling over Henri’s conventioneelen toon). O nee mijnheer van Bergen, volstrekt niet — dat vind ik juist aardig, ik houd juist van tabakslucht — ik rook zelf ook wel.
Henri (haar nog even verwonderd van terzijde opnemend, biedt cigaretten aan).
Helena (een oogenblik aarzelend). O — ! — nee, dank u — nu niet — later.
Henri. O maar dat vind ik anders heel sympathiek: moderne dames, die rooken. Daar ligt iets heel gracieus in: „de dame met de cigaret”, (een elegant rookgebaar makend) ik zou bijna zeggen — daar ligt iets artistieks, iets voor een schilder in: een mooie lijn — .
Helena (meer geanimeerd). Juist, ja — de lijn, dàt is, geloof ik, wat me daar altijd in aantrekt; (lachend) kijk, daar geeft u me al een eerste les: „de lijn van het rooken”!
Henri. Maar de meeste dames vinden het rooken toch aantrekkelijk om andere redenen.
Helena. Waarom dan?
Henri. Ja, dat is niet zoo makkelijk te zeggen, dat is een kwestie van sentiment — ze zoeken er — ja, hoe zal ik dat zeggen — ze zoeken er een tikje van het scabreuze in. O, een tikje maar! een druppeltje — een homoeopatisch druppeltje misschien — begrijpt u?
Helena. Ja — of eigenlijk nee, niet precies: ik voel dàt er nu niet zoo in — of misschien... (uit haar gedachtengang opkijkend) maar ik ben volstrekt niet zoo tegen het scabreuze mijnheer van Bergen — — wat verstaat u eigenlijk precies onder het „scabreuze” — ?
Henri (wat in de war gebracht, en opnieuw lichtelijk verbaasd) „Scabreus” — ? Wel, scabreus — dat is bijvoorbeeld een modelletje, (zich verbeterend) of nee, niet alle modelletjes natuurlijk — dit (met een gebaar naar het keukentje) was een lief modelletje, volstrekt niet scabreus — maar de meeste modelletjes zijn toch een beetje „scabreus”; of laat ik zeggen, met verlof: een „cocotte” nietwaar, pardon, dàt is „scabreus”.
Helena. O — maar ik heb toch wel cocottes gekend, die heelemaal niet scabreus waren.
Henri (die bij de tafel was gaan zitten, springt verbaasd op en staart haar even vragend aan). U zegt — ? — O — ja.
Helena (glimlachend). Ja, daar verbaast u zich natuurlijk over, dat ik cocottes heb gekend, — dat was een toeval, en dat waren ook maar enkelen, — (met een half spottend, half nieuwsgierigen blik naar hem) u zult er ongetwijfeld meer gekend hebben dan ik — , maar enfin die — die vrouwen waren niet wat ik meen dat „scabreus” is. — Wilt u wel gelooven mijnheer van Bergen, dat mij dat bijzonder aantrekt — ik bedoel bijzonder intrigeert: „het scabreuze” — ?
Henri (die haar aldoor met verbazing heeft aangehoord, ziet haar nu ook wat achterdochtig aan). Hoe bedoelt u — ?
Helena (die zijn gedachten raadt, lachende). O nee! ik ben zelf heusch geen cocotte mijnheer van Bergen — en heelemààl niet scabreus — „helaas”, zou ik bijna zeggen — maar begrijpt u niet, dat dàt ons, moderne vrouwen, juist interesseert, die streken van het leven, die altijd zoo gesloten voor ons zijn, en waarmee we eigenlijk toch zoo veel te maken hebben — — althans zijdelings?
Henri (van zijn verbazing bekomend). O ja — o ja — maar...
Helena. Maar u vindt ’t eigenlijk niet te pas komen, dat ik daar maar zoo dadelijk over redeneer, — ik dacht anders juist, dat ik met u...
Henri (met warmte). O nee, zeker, zeker, dat interesseert me allemaal bizonder! Nee, integendeel, gaat uw gang. Maar, eerlijk gezegd, maakte u me even wat in de war met zoo te spreken, — u — ja, hoe zal ik dat uitdrukken: — u haalt om zoo te zeggen verschillende kringen door elkaar — de dames uit uw kringen zijn anders niet...
Helena. Maar ik ben juist een dame uit geen enkele kring, ziet u. Ja, ik begrijp wel, dat u dat maar niet zoo dadelijk aan kunt nemen: — u vindt, dat er verschillende kringen moeten zijn, en u had me vooraf alvast gerangschikt onder de nette, artistiek conventioneele dames! En nu raakte u even uit uw humeur, omdat u zich in de conversatie wat gedesoriënteerd voelde — . O! de mannen zijn zulke huichelaars — nog veel erger dan wij vrouwen: — de vrouw is tenminste sòms heelemaal waarachtig eerlijk, maar de mannen zijn ’t geloof ik nooit zóó heelemaal — — daarom irriteert het ze zoo van een vrouw waarheden te hooren.
Henri (meer en meer geïnteresseerd, gaat naast haar zitten). Ik ben nu heusch heelemaal niet meer uit mijn humeur. (pogend het gesprek een andere wending te geven, om zijn autoriteit te herstellen). Maar juffrouw van Dijk, nu ik u zoo hoor, ben ik toch nieuwsgierig, waarom u juist tot mij komt om lessen — ?
Helena. O, noemt u me alsjeblieft niet juffrouw van Dijk: dat klinkt zoo — dat klotst — haha, dat klotst, zooals een biljartbal! Ik heet Helena — of Lena — of hoe u maar wilt.
Henri. O, ik wil graag zeggen wat u ’t prettigst vindt: juffrouw Helena — of Lena — of Helena—
Helena (weifelend). Nee — ik geloof dat dat wat te familiaar is om mee te beginnen, — zegt u dan maar liever juffrouw Lena.
Henri. Juffrouw Lena — (haar aanziende) nee, dat gaat toch niet goed: „juffrouw Helena” — dat past veel beter. En noemt u mij dan ook alsjeblieft bij mijn voornaam: Henri.
Helena. „Henri”, „Mijnheer Henri” — nee: mijnheer van Bergen en juffrouw Helena — dat klotst tenminste iets zachter.
Henri (met een aai door de lucht). Laten wij zeggen: dat „klutst”. Maar juffrouw van... juffrouw Helena, nu heeft u me nog heelemaal niet gezegd, waarom u juist naar mìj gekomen bent, om lessen te nemen — ?
Helena. Kijk, daar heb je nu de mannelijke ijdelheid! want u voelt zich al vooraf gestreeld door de redenen.
Henri (wat onthutst). O — nee — — het is louter nieuwsgierigheid.
Helena. En dààr heb je de mannelijke huichelarij!
Henri (een weinig geraakt). U bent — — u heeft wel een slechte meening van de mannen!...
Helena (als ze hem wat geraakt ziet, invallend). Och — dat moet u niet zoo ernstig opvatten! — (lachend) u moet me niet al te serieus nemen. Maar ik dacht dat alleen zoo, omdat de reden, waarom ik juist naar u kom, betrekkelijk zoo eenvoudig is: — ik had bij professor Muller van de Academie geïnformeerd, die mij ook uw naam noemde — en de rest heb ik u geschreven; — (eenvoudig) ik houd van uw werk, vooral van dat nevelig kuische in uw naaktfiguren — dat boeit me.
Henri (die zich, gevleid, toch even den meerdere voelt). En — heeft u al eens lessen gehad? u teekent zeker?
Helena (schalks bescheiden). O ja — zoo heelemaal niets niemendal ben ik niet: ik heb veel geteekend, en ook wel geschilderd, en — (met een lichte zucht) veel gezien, — een matig talentje, mijnheer van Bergen — een matig talentje, maar toch heusch wel eenig talent. Ik hield ook van uw schilder„wijze”, en daarom ook kwam ik naar u.
Henri (nog even in den toon van den leeraar). Dus — ’t is vooral voor het eigenlijke schilderen — ?
Helena (peinzend zijn woorden herhalend). Ja — „vooral voor het eigenlijke schilderen” — (levendig). O ja, maar ’t is dat niet alleen — het is de „sfeer”, die me altijd zoo aantrekt, ziet u; ik heb veel gereisd: Noorwegen, Italië, Amerika — maar het is „de sfeer”, die me altijd aantrekt en die ik wil begrijpen en doordringen — het is het „leven” — ja: het „leeren leven” ziet u — — (zij rekt zich traag).
Henri. „Leeren leven?” — (glimlachend) „leeren leven!” — iemand, die zich zoo vrij beweegt — vrijer dan al die losse schilders hier — maar: u beweegt u nog veel vrijer dan ik!
Helena (even glimlachend). Nóg vrijer — ? — Ach nee, dat lijkt maar zoo, mijnheer van Bergen; al die vrouwen, die zich zoo vrij bewegen — ! Nee, ik ben niet zoo vrij — — of misschien ook tè vrij — (haar gedachten afschuddend). Maar — ik zit hier maar te praten — (zij kijkt onwillekeurig zoekend rond en ziet de schilderij op den ezel; verrast). O — ! — is dat uw laatste werk? Ach, dat heb ik nog heelemaal niet gezien! (zij staat op en gaat er belangstellend voor staan, loopt dan terug en zet zich ten slotte op een stoel voor den ezel).
Henri (komt naast haar staan, terwijl zij even beiden zwijgend toezien; dan met ijver, maar toch met een lichten schijn van nonchalance, uitleggend, terwijl hij den indruk op haar bespiedt). Ziet u: — in de beide naaktfiguren heb ik het dualisme, de tweespalt in ons leven willen uitdrukken — de polen van het natuurlijke en het gecultiveerde in ons leven, — u ziet: de tweede naaktfiguur heb ik nog maar aangezet — er is zoo moeilijk een model voor te vinden, omdat ik er al het edele, geestelijke mee wil uitdrukken tegenover het primitieve, natuurlijke van de andere figuur. En dan op den achtergrond „het gelaat” — het zielsgelaat, als een beeld van het standvastig blijvende, dat als een stille lamp voor ons uitschijnt — — enfin...
Helena (met warmte). Ja — ja — ! dat is mooi gedacht, dat vind ik mooi gevoeld, — daarin herken ik u weer — uw kunst.
Henri (lachend). Beter dan in den persoon?
Helena. O nee, dat niet — (hem glimlachend aanziend) daaraan mag ik nog niet toe zijn, — (weer naar de schilderij gekeerd) maar ja, in het algemeen geloof ik wel, dat de kunst zuiverder is dan de kunstenaar zelf.
Henri. O ja — ze vallen tegen in ’t gebruik!
Helena. Och, dat zegt u nu maar alleen, om een complimentje te krijgen — maar mijn beste compliment is toch mijn belangstelling voor uw kunst — want dat is toch in ieder geval het beste in een kunstenaar.
Henri. Nee maar zeker, zeker — dat geloof ik ook, — en daarom kan een kunstenaar zelf nooit meevallen: het beste in hem kennen de menschen al.
Helena (nog in de schilderij verdiept, mijmerend). Toch misschien niet altijd, — (zich plots omkeerend) maar mijnheer van Bergen: wij vergeten de les! (zij doet haar hoed af, legt haar handschoenen weg en bereidt zich ijverig voor op den arbeid; even vrouwelijk vleiend). Misschien zou ik mogen beginnen met een schets van uw eigen werk — ? dat zou ik graag — dan zoudt u mij meteen daar juist enkele dingen in kunnen wijzen...
Henri (die haar reeds een portefeuille en papier heeft gegeven, dat zij op haar schoot neemt, zet een tabouret met verdere benoodigdheden bij haar). Dat is best — ja, dat is best. — (Helena begint nu te teekenen, voor de schilderij gezeten, terwijl Henri achter haar is komen staan, met één voet op een spaak van de tabouret, terwijl hij, over haar heengebogen en enkele hoofdpunten aanwijzend, tevens met verwondering en nieuwsgierigheid op haar neerziet; op dat oogenblik komt Nellie met stoffer en blik uit de keukendeur om een rest van de gebroken koppen op te vegen, — zij ziet even naar hen beiden, die haar niet opmerken, knielt dan om te vegen, waarop Henri bij het geluid van het blik verstoord omkijkt en haar met een barschen wenk terugwijst; aarzelend wijkt Nellie naar het keukentje).
Scherm.
Het zelfde atelier. De rechtsche figuur op de schilderij schijnt voltooid, de houding van de linksche figuur is duidelijker aangegeven.
Henri, daarna Marie.
Henri (hij heeft juist iets op den achtergrond der rechtsche figuur voltooid, legt zijn penseelen neer en bekijkt aandachtig de schets aan de linker zijde, dan haalt hij een kanten zakdoekje uit zijn binnenzak, ruikt er even aan en speelt er mee. Hij neuriet zacht: „l’Amour est enfant de Bohème” als juist geklopt wordt. Hij schrikt op, steekt het zakdoekje weer in zijn binnenzak en neemt weer een penseel ter hand). Ja!
Marie (een paar jaar ouder dan Henri; een wat magere en spichtige, doch nog niet onaannemelijke huwelijkscandidate; zij heeft een lange dunne parasol met een handtaschje in de eene hand en houdt met de andere de deur half open; — naar binnen rondkijkend).
Henri (daar hij niets hoort binnenkomen, omziende). Oh — ! — ? (hij legt palet en penseelen neer en draait zich van den ezel af).
Marie (verder binnenkomend). Hè — goddank ben je alleen, ik was bang zoo’n model of zoo’n schilder bij je te vinden.
Henri (luchtig). O, daar hoef je je anders niet voor te geneeren.
Marie (verontwaardigd). Mij „geneeren” — ? Ik mocht hèn eens geneeren, m’n beste.
Henri (als boven). O, daar is geen kans op.
Marie (haalt kribbig haar schouders op en loopt even aarzelend nieuwsgierig een paar schilderijen langs). Hè, wat schilder jij tegenwoordig toch verschrikkelijk immoreel — ! (onder het kijken, terwijl Henri haar spottend met de oogen volgt). Vroeger hield ik zoo van je stukken, maar nou — — kijk nou — ! (voor een brutale naaktfiguur). Nee, maar Henri! (oprecht verontwaardigd) nee, maar dat kan je toch niet — dat — dat exposeer je toch niet — met je eigen naam — met — — oh! (zij keert zich met een snellen blik over een paar andere schilderijen af en gaat op de rustbank zitten).
Henri (met de armen over elkaar). Je komt toch niet alleen voor kritiek, lieve zus?
Marie (met wat meer warmte). Nee — ik kom om te praten, — we moeten es samen praten.
Henri. „Samen praten?” — (even verrast slaat hij op, en zet zich half spottend, half gemeenzaam naast haar).
Marie. Ja, Henri — we moeten es samen praten (zij prikt met haar parasol in ’t kleedje). Ik heb juist gisteravond met mama een gesprek gehad — een gesprek over jou, en — — over mij. (Henri spitst zich en ziet haar van schuin op zij aan). — Ja, als ik je nou een verzoek mag doen, wees dan alsjeblieft ernstig.
Henri. Maar ik ben volkomen ernstig! — Ik hoor!
Marie (vertrouwlijker). Henri, je wordt nu gauw dertig...
Henri. Ah — !—
Marie (zachter). En ik — — (zij prikt met haar parasol in ’t kleedje).
Henri (haar laatste woorden niet hoorend, luchtig). Dertig — nou, dat is een mooie leeftijd!
Marie. Je weet wel wat ik bedoel, Henri, een man van dertig moest eigenlijk getrouwd zijn.
Henri (met een hoofdknik opstaande, alsof hij wel wist wat haar bezoek bedoelde, in denzelfden toon van haar voortgaande). En een vrouw, een vrouw van...
Marie (hem gegriefd aankijkend, bitter). Ja — een vrouw natuurlijk ook — een vrouw — — maar dat is niet mooi van je, om dat zoo te zeggen! Jij bent een man, en voor een man is dat wat anders. Wij vrouwen moeten wachten, en jullie — jullie kunt uitzien en zoeken — (bitterder). O, jullie mannen kunt doen wat je wilt, jullie leeft er maar op los — jullie geniet maar!
Henri (schamper). Genieten — genieten — !
Marie. Zeker „genieten”. Maar natuurlijk erken je dat niet en ben je er niet dankbaar voor — daarvoor ben je een man. Je mocht er mama wel op je knietjes voor danken, dat je door haar hulp je altijd zoo vrij hebt kunnen bewegen, en altijd alles hebt kunnen doen. Jìj hebt je niet te bekommeren om de wereld, jìj hebt niet — jij hebt niet — — (zich inhoudend en zenuwachtig met haar parasol in het kleed prikkend). Ach — jullie!
Henri (zachter). En kom je me dat nu eigenlijk vertellen?
Marie (zich herstellend). Nee, — ik kom je iets vragen: — ik kom je vragen om met mama en mij een invitatie van tante Jet aan te nemen, om de volgende maand een paar weken op haar buiten te komen logeeren. Lientje — je weet wel, waar je vroeger zoo dol op was, (zachter) en waarvan ik weet, dat ze jou erg, héél erg graag mag lijden, — Lientje is nu uit ’t buitenland voor goed bij tante terug, en Arie komt er ook over een paar weken, met verlof uit Indië, — — het zou heel aardig kunnen zijn — héél aardig!
Henri. Arie — ? Arie — van wien ze zeggen, dat hij in Indië zoo zwaar geleefd heeft — !?
Marie (afwerend). Ach, dat is allemaal onzin! — Ze leven daar in Indië misschien wat — wat vrijer, maar daarom hoef je nog niet aan al die lasterpraatjes te gelooven! — Maar (ietwat vleiend) — zeg nou es Henri, is dat nou werkelijk niet een aardig plan? Je weet, tante is altijd bizonder op jou gesteld — de invitatie geldt misschien in de eerste plaats jou! — de heele logeerpartij hangt van de aardige stemming af — en van jouw komen vooral — , zou ’t niet aardig kunnen zijn, zeg — ?
Henri (kregel). Ach! mama en jij met jullie plannetjes! Ik ben niet voor die dingen; en Arie...
Marie (in de rede vallend). Papa had ook altijd zoo met tante en Lientje op.
Henri (ernstig). Laat papa er maar buiten Marie, — je weet heel goed, hoe papa over zoo’n plannetje zou denken; en wat Arie betreft...
Marie (in de rede vallend). En Lientje! — jij wàs toch altijd zoo op haar, voor ze naar ’t buitenland ging?
Henri (schouderophalend). Lientje was een lief gansje, en zal dat wel altijd gebleven zijn. Ik bèn niet geschikt voor die dingen — ik moet wérken, ik heb toch waarachtig wel beter dingen te doen, mooier dingen — belangrijker dingen!
Marie (met een blik naar de schilderij). Waarom „belangrijker” — ?
Henri. Wel godallemachtig — „waarom?” „waarom?”
Marie (verbeten zuchtend). Ach ja, natuurlijk weer bezwaren — altijd bezwaren, wanneer ’t geldt mama en mij es een pleizier te doen! (na een pauze op anderen toon). En jij zelf Henri — je moet toch ook aan je zelf denken. De tijd van partijtjes en dineetjes is nou toch voor ons voorbij — en (spijtig) van mijn vriendinnen heb je je nooit iets aangetrokken, — Lientje...
Henri (schamper in de rede vallend, door de kamer stappend). Nee, dat zal waar zijn — wat heb ik ooit aan die vertooningen gehad — met die droge vriendinnen van jou. Mijn hemel (hij bromt wat voor zich heen) — en dat teint, en die conversatie — nou!
Marie (opspringend). Henri, ik verbied je zoo te spreken! Ik heb genoeg aardige meisjes in huis gebracht, — maar als Jeanne, als Tilde — — ha! jij mocht willen dat...
Henri. „Als Jeanne, als Tilde”? (zijn schouders ophalend). Ik heb er nooit wat bizonders aan opgemerkt. Ach maar beste Marie, wat heb jij nou ooit voor aardigs en bizonders in huis gebracht?
Marie. En jij, jij — ? wat heb jij dan in huis gebracht? jij, met je onmogelijke kornuiten, met „die schilders”! Mama geeft me daarin volkomen gelijk — en papa zou me zeker ook gelijk geven.
Henri. Neen, papa zou je zeker niet gelijk geven — als papa nog leefde.
Marie (na korte pauze). Nu, denk er nog eens over Henri, het hoeft ook niet dadelijk beslist, het is pas voor de volgende maand, maar mama en ik hopen hartelijk, dat je gaat (een flacon uit haar taschje nemend). Mama heeft me wat voor je meegegeven, en gezegd, dat ik ’t zelf op je waschtafel moest zetten (naar de slaapkamerdeur gaande). Mag ik dan meteen eens zien, of alles daar in orde is — ?
Henri. Heel lief — heel lief.
Marie (even weifelend bij de deur). Kan ik — ?
Henri. O zeker, ga je gang, — ga je gang — geen geheimen hoor. (Marie verdwijnt in de slaapkamer, terwijl Henri met zijn handen in zijn broekzakken voor den ezel gaat zitten en zingt):
„l’Amour est enfant de bohème
Elle n’a jamais connu des lois
Et quand je t’aime prends gàààrrde...”
Henri, Nellie, daarna Marie.
Nellie (heeft, als Henri begint te zingen, haar hoofdje om de deur gestoken, en is op haar teenen naar binnen gekomen en tot vlak achter hem genaderd, als hij juist met een operastem „prends garde” zingt, — waarbij ze als verrassing haar eene hand voor zijn oogen, de andere voor zijn mond houdt. Hij spartelt even wanhopig maar voorzichtig, om geen leven te maken, tegen, waarbij Nellie hem juist op zijn kruin zoent, als Marie uit de slaapkamer komt, een grasgroen directoire broekje tusschen duim en vingers voor zich uithoudend).
Marie. Maar Henri — ! Wat is dat — !? (Nellie ziende). Oh — || (algemeene ontsteltenis, waarbij Marie het broekje op de rustbank laat vallen en naar haar parasol grijpt, terwijl Nellie zich achter Henri bij den ezel opstelt).
Henri (die zich half zenuwachtig, half ingehouden vroolijk, op de lip bijt). Mag ik eens voorstellen...
Marie (hem voorkomend). O — neem me niet kwalijk — ik wist niet — ik — (met een vluchtig stijf buiginkje naar de deur gaande, waar Henri haar inderhaast uitgeleidt).
Henri, Nellie.
Nellie (verbaasd). Wat was dat voor een mensch — ?
Henri (uit zijn humeur). Dat mensch was mijn zuster.
Nellie (wat onthutst). Oh — ! je zuster — ! — ?
Henri. Ja, wat duvel kom je dan ook zoo binnen! — Waarom kom je nù al — je zou toch komen na de les? — Je hebt hier nog heelemaal niet te zijn!
Nellie. Nou, word maar niet zoo boos, — dat kan ìk toch niet helpen, dat juist dat men... dat je zuster hier was. Ik kwam maar even oploopen, omdat ik in de buurt moest wezen bij Mien — ’t is nou toch nog geen tijd voor je les met die leerling, — die — hoe heet ze ook weer — ?
Henri. In ieder geval had je eerst kunnen kloppen, dan had ik je kunnen zeggen, dat er iemand was.
Nellie. Och, je was toch aan ’t zingen — ! en—
Henri (opnieuw verontwaardigd over de scène van daar straks). En dan ook altijd die uitbundige manieren van jou! (het broekje op dezelfde manier als zijn zuster tusschen duim en vingers nemend). Dat is van jou, geloof ik.
Nellie. „Geloof ik” — ? „geloof ik” — ! Ja natuurlijk is dat van mij — dat weet je toch waarachtig ook wel! — Ha! het moest ook eens niet van mij zijn! — „Geloof ik” — ! — Draagt je nieuwe leerling ze dan ook zoo — ?
Henri. Hou je mond! Wat is dat nou weer voor ordinairheid! — Wat duvel, jij met je grove manieren! — Wees toch een vrouw! Wees toch een nette vrouw! Probeer toch eens eindelijk een „dame” te zijn! (hij heeft het broekje onderwijl verfrommeld en gooit het op de rustbank).
Nellie (wat kleintjes). Ja, zoo’n „dame” als je nieuwe leerling kan ik niet wezen.
Henri. Dat is onzin! Die nieuwe leerling heeft er niets mee te maken, — iedere vrouw kan een „dame” zijn — als ze maar wil.
Nellie. Och Henri, hoe kan ik nou een „dame” zijn, voor een „dame” moet je geld hebben, en fatsoenlijk wezen — dàt is een „dame!”
Henri. Ach, jij met je eeuwige gezanik over fatsòènlijk en ónfatsoenlijk! — Er bestaat eenvoudig geen fatsoen — wat is nou fatsoen — ! Het eenige kenmerk van een fatsoenlijke vrouw is, dat je nooit aan haar kunt zien, dat ze niet fatsoenlijk is — begrijp je?
Nellie. Nee, dat begrijp ik heelemaal niet.
Henri. Dat is toch anders zoo eenvoudig als ik weet niet wat: — je kunt toch wel „spélen!” Je kunt je toch wel fatsoenlijk bewegen! en fatsoenlijk spreken! en fatsoenlijk doen! — — toch nàdoen?
Nellie. Nee — nee — ik kán niet spelen en ik wìl niet spelen — en ik ben zooals ik ben!
Henri. Dat is onzin — dat is naïeve aanstellerij: je hèbt eenvoudig niet altijd te zijn zooals je bent! Iedereen speelt een rol, en een vrouw... mijn hemel, wat is nou een vrouw, die geen comedie kan spelen! Dat is zelfs het kenmerk van beschaving — (doceerend): het kenmerk van beschaving is, dat iedereen „netjes speelt.”
Nellie. Och, dat is flauwe kul!
Henri (haar niet hoorend, tevreden zijn vondst bij zichzelf herhalend): „netjes speelt” — juist: „netjes speelt” — (tot Nellie). Wat zei je?
Nellie. Och Henri, je weet wel, dat ik voor die dingen geen begrip heb.
Henri. Nee, dat is het juist: „je hebt geen begrip!” — Geen begrip van comedie tenminste, — daarom zit er ook geen kunst in je. God! ìk zou wel voor „dame” kunnen spelen — (hij doet gemaakt aanstellerig zijn zuster na en tript met een stijf buiginkje voor Nellie nuffig naar de deur).
Nellie (lacht). Gekke vent!
Henri (komt meelachend op de rustbank naast haar zitten. Stilte).
Nellie. Zeg Han, hoeveel maal komt die leerling nou wel in de week?
Henri. Denk je, dat ik dat opschrijf! — Zij komt — wanneer ze komt.
Nellie. Nou — Herman had net zoo goed leerlingen, — die heeft er wel drie, en die kwamen op een vast uur — en die schreef het wel degelijk op, hoor.
Henri. Zoo — nou maar ik ben Herman niet.
Nellie. Maar, je moet het toch ook opschrijven voor — voor de rekening?
Henri (proestend). De rekening! „de rekening!” Ha, ha! die is goed!
Nellie. Nou — is dat zoo gek?
Henri. Ach mensch, ze kon mij net zoo goed een rekening sturen! — Ik geef haar soms wat les, jawel, maar ze weet er waarachtig genoeg van — theoretisch tenminste — en ik leer zèlf, ik heb zelf veel aan haar (heen en weer loopend, meer voor zich redeneerend). Dat is nou eens een nieuwe, een bizondere vrouw — dat is een verschijning! — Een mensch moet altijd weer nieuwe ideeën, nieuwe gevoelens op zich laten inwerken, als een sproeibad — dat heb ik noodig! Een mensch moest eigenlijk telkens weer in nieuwe vormen kunnen opleven — — niet na je dood — maar zóó: je moet je altijd metamorphoseeren (voor haar staan blijvend). Zie je Nellie, dat noem je metamorphose: „mètàmòrphóse” — (afbrekend) enfin, dat begrijp je toch niet!
Nellie. Dat begrijp ik best! dat begrijp ik best! je wil eenvoudig weer eens wat anders! Je hebt genoeg van mijn poseeren, en nou komt die opgemaakte madam hier over de vloer, en zit je met haar te zaniken en thee te zetten — en — dat mensch komt hier tegenwoordig elke dag!
Henri. En wat zou dat? — Je vergeet eenvoudig — omdat je daar geen begrip van hebt — dat ik schilder ben, „schilder!” — begrijp je dat Nellie? (naar de schilderij gaand). Dààr geef ik om, dààr leef ik voor, dààr gaat het hier om! — Ik heb die vrouw noodig, ik zie daar dingen in, die ik kan gebruiken — dat is een gezicht, dat is een „gelaat, dat strààlt” begrijp je: „waar licht uit komt!” Ik heb lìcht noodig — en die vrouw is mooi, begrijp je — mooi — „mooi”!
Nellie (even wat onthutst). Mooi? mooi — ? Ben ik dan niet mooi genoeg? Heb je niet altijd opgegeven over mijn haar, en mijn lijf? Heb je dan altijd weer anderen noodig voor je schilderijen? (zich opeens herinnerend). En je hebt zelf verleden nog gezegd, dat ik er telkens zoo anders uitzag! — — „Mooi?” — nou, maar je maakt mij niet wijs, dat dat mensch hier altijd alleen om te schilderen komt!
Henri (in den grond gevleid). Poeh! wat een ideeën — wat een ideeën! — En al kwam hier de heele wereld over de vloer, dan had je daar nog niks niemendal mee te maken! Dacht je dan, dat ik altijd maar naar een en hetzelfde gezicht kon zitten schilderen!? — Och, dat is immers eenvoudig te gek om los te loopen! — Nee, lieve Nellie, sinds jij hier bent, komen hier veel te weinig vrouwen — dàt is de kwestie! Ik kàn niet schilderen zonder vrouwen — een schilder moet vrij zijn — „vrij!”
Nellie (voor zich uit starend). Je bent een harde man.
Henri. Hard — !? Ha, ik wou, dat ik hard wàs! Ik ben juist heelemaal niet hard — niet hard genoèg. Ach God, ik ben juist veel te zacht: een kunstenaar moèt hard zijn — alle groote kunstenaars waren hard!
Nellie. En Herman dan?
Henri. Herman — ? (hij haalt zijn schouders op).
Nellie. Nou, is Herman dan geen kunstenaar?
Henri (kregel). — Ach! — (luchtiger). Ach ja, jullie, modellen, snappen ook juist nooit iets van kunst, — en van de moderne schilderkunst nog minder, — en van mij heelemaal niets.
Nellie. Nou, en je bent toch een harde man.
Henri. Maar God mensch, waar moet ik nou hard om zijn?
Nellie. Je bent voor vroùwen hard. Je hoèft niet altijd over vrouwen te praten en over „vrij” zijn, — als je van iemand houdt, dan màg je niet... heelemaal vrij meer zijn! Nee! — Jij doet maar, jij leeft maar, jij moet maar vrij zijn — en van mìj wil je niet, dat ik ergens meer poseer: ik mag niet meer bij Herman komen, ik mag niet naar Willem, niet naar mijnheer Hendriks — .
Henri (na een kleine pauze). God, ga je gang hoor.
Nellie (even in de war, dan driftiger). Wat — „ga je gang” — ? — Wat zeg je — ? — O! dus het kan jou niets schelen hè, waar ik zit en wat ik uitvoer! — O ja — dan ben jij des te vrijer hè? (bijna in tranen). Om mìj heeft ie zich niet te bekommeren, als hìj maar doen en laten kan, wat ie wil! — Heb je dan nog niet genoeg gehad, vroeger — met al die meiden? O! jullie mannen hebt ’t maar makkelijk — jullie hebt geen gevoel, dàt is ’t: jullie hebt geen gevoel!
Henri (wat onthutst over den uitval en de opkomende tranen). Nou, nou — „makkelijk”! ìk „makkelijk”! (hij zet zich op den stoel voor den ezel). Nee — dàt kan je waarachtig niet van me zeggen hoor. Ik mag misschien niet zoo zwaar op de hand zijn als jouw Herman...
Nellie (opstuivend). „Mìjn Herman” — !?
Henri. Nou ja — als Herman dan, en sommige anderen — maar makkelijk (hij draait zich om naar de schilderij). Goddorie nee. Hoe lang zit ik nou al aan dat ding, en ik kan er maar niet verder mee komen, nou ik met jou haast klaar ben, — hoe lang zoek ik al naar dat tweede naakt? En ik kan ’t toch niet zonder model — ik kan ’t toch niet uit mijn duim zuigen! — Maar ik zal zoeken, zoeken tot ik ’t vind — tot ik heb wat ik wil! Ah! jij met je „vrouwen” — ! Vrouwen? Ja natuurlijk — dáárvoor, dáárvoor heb ik ze noodig! — ik kàn niet schilderen zonder vrouwen! — Maar voor mezelf — ? (zich weer tot Nellie keerend). Ach lieve Nellie, ze zeggen zoo dikwijls van mij, dat ik zoo op vrouwen ben, en — er zooveel gehad heb. — (opstaande). Ach, ik zou me misschien schamen om te zeggen „hoe weinig” — hoe weinig of ik waarachtig — — ha! als al die zoogenaamde Don Juans eens dorsten opbiechten hoe weinig... (hij blijft voor haar staan, en opeens heftiger met saamgeknepen vuisten). Maar begèèrd, begèèrd, zie je, ja dàt heb ik — altijd — altijd — „begeerd!” (moedeloos weer op den stoel voor den ezel vallend) — — en daarom is ’t leven zoo vermoeiend.
Nellie (verteederd, legt haar arm om zijn schouders). Maar Han, nou toch niet meer, nou heb je toch mij! nou hoef je toch niet meer zoo onrustig te zijn. Kijk es, hoor nou es: als ik nou eens een heel nieuwe pose aanneem — je laat me ook altijd maar zóó liggen, maar...
Henri (zich wrevelig losmakend). Ach nee, dat begrijp je niet. Het gaat maar niet zoo om een willekeurig lijf! God, die zijn er genoeg, maar om een nieuw „aspect,” om een nieuw wézen — om een „ziel,” om iets dat bè-zièlt, lieve Nellie, — dát heb ik noodig!
Nellie (nadenkend). Nou zal ik dan nog eens rondzien, en bijvoorbeeld vragen of Ant es aankomt, die met dat mooie rooie haar, hè? die heb je hier nog nooit gehad. Dàt is een mooie vrouw Han — tenminste, voor een schilder...
Henri (uitvallend). Ach verdomd nee, dat bête gezeur over Ant en Lien en — — Goddorie nog an toe, wat geef ik om de heele zooi! Dacht je dan, dat ik daarmee opschoot, of ik de eene of de andere dooie hark daar heb liggen!—
Nellie (geprikkeld). O, ik begrijp ’t heel goed hoor! ik begrijp ’t best: — dat nieuwe mensch maalt je door je hoofd, en nou zijn wij — nou ben ik niet genoeg, hè! Nou maar...
Henri. En nou is ’t uit met „dat mensch” dìt en „dat mensch” dàt! Ik verbied je eenvoudig...
Nellie. Verbieden! verbieden! (heftig, met weer opkomende tranen). Ja, ik zal me door jou laten verbieden! — verbeel je! — (er wordt geklopt, beiden kijken om).
Henri, Nellie, Oompje.
Oompje (zijn witte sik om de deur stekend). Hm — precies! precies, — zoo hard aan ’t vrijen? (naar binnen schuivend). Zijn jullie ook al zoo ver me kinders? hè?
Nellie (naar hem toegaande en bij een mouw vattend). Nou, hoort ù nou es!
Henri (half gekscherend de andere mouw vattend). Ja, hóórt u nou es!
Oompje (naar voren gehaald, kijkt hen de een na den ander over zijn schouders aan en schudt zijn hoofd). Nee, oompje heeft niets meer te hooren (zijn beide oogjes dichtknijpend) Oompje weet er alles van, hm, — hij heeft het zijn heele leven al gehoord — dat is zoo de spe... (hij niest) de specerij van de liefde me kinders, hm, — maar dat komt terecht — gerust: dat komt altijd weer terecht! (met een zucht) àltijd weer terecht.
Nellie (nog opgewonden). Nou maar hìj—
Henri (spottend in denzelfden toon). Nou maar zìj—
Oompje (hen om beurten aankijkend). Hm, „nou maar ik!” Precies! ik mag wel zeggen „nou maar ik” — want oompje zit er leelijk tusschen.
Henri en Nellie. Wat is er dan? Wat is er dan?
Oompje. Oompje heeft geen centen mekinders (ze laten hem los). Nee! Het is niet voor mìj hoor, — jullie weet hoe ik leef hè: kalmpjes an met m’n pijpie, en, (zijn neus wrijvend) een heel enkele keer mag ’t es een borreltje zijn (de een na den ander aankijkend) — ja, God, in mìjn tijd hè, toen waren we nog niet zoo geheelonthouders hè, toen lustten we ’m nog wel es, zie je — maar afijn — — nee, waarachtig voor mij is ’t niet. Hm.
Henri (meesmuilend). Nee natuurlijk, dat weten we wel.
Oompje. Precies! Voor mij is ’t niet — maar voor Cor. (vertrouwelijk tot Henri). Hm, Cor vraagt, of je misschien es eventjes tijd had, om beneden te komen. Ze zou je zoo graag es effen spreken, — (hem met den vinger dreigend) ja jongeheer, zij heeft een zwak voor jou! — ’t Is voor hààr, zie je — of eigenlijk is het voor ... e, voor dat kind, zie je. Ze heeft berichten gekregen — hm, het is nou op eens weer minder goed geworden, en nou maakt ze zich zoo belabberd over dat wurm en nou wil ze er met alle macht heen — dat is de choos. Maar oompje heeft geen centen — dat is m’n zwakke punt, hm, en nou maakt ze zich zoo overstuur — enne — afijn — als je nou misschien es een oogenblikkie had, om naar beneden te komen en haar wat te kalmeeren — enne...
Henri (korzelig). Jawel, jawel — ik zal wel even meegaan (hij reddert wat bij den ezel en veegt een paar penseelen uit).
Nellie. Och, is Cor zoo overstuur? Is ’t kindje dan zoo erg ziek? Zou ’t dood gaan, denkt u?
Oompje. Ach, ze zit beneden te grienen om dat wurm, of ’t heel wat is, maar ’t is zoo dikwijls ziek, — ik voor mij, ik moet zeggen, zie je — ik mag lijden dat — — hm...
Nellie (die onderwijl in haar beursje gezocht heeft, aarzelend). Zou u dat misschien aan Cor willen geven — ? Dan kan ze er misschien wat van meenemen voor ’t kindje, hè — wil u — ?
Oompje (het geldstukje nemend). O — dat is heel lief me kind — heel lief, hoor (hij bekijkt het geldstukje met zijn bijziende, knippende oogen en steekt ’t in zijn vestjeszak). Ik zal er aan denken hoor, hm — . Heel lief! (hij heeft Nellie’s hand genomen en geeft er een zoen op) heel lief!—
Henri (klaar met zijn penseelen). Nou, zal ik dan even meegaan?
Oompje. Precies!
Nellie (oompje naroepend, die vóór Henri de kamer uitgaat). Doet u mijn groeten aan Cor — ? en het beste met ’t kindje, hoor — ! zal u ’t aan haar zeggen — ?
Henri (zich in de deur nog bedenkend, tot Nellie). O ja, als — e — (aarzelend) als intusschen die leerling van me mocht komen, dan — e — dan doe jij wel open!
Nellie (verward). O! — ja — wel — ik zal wel open doen.
Nellie, daarna Helena.
Nellie (komt langzaam van de deur terug en blijft nadenkend voor de schilderij op den ezel staan, dan gaat ze snikkend op de rustbank zitten, en veegt met het broekje, dat daar nog is blijven liggen, haar tranen weg. Er wordt geklopt, zij krimpt ineen, — als er voor de tweede maal geklopt wordt, springt zij op, veegt gauw over haar gezicht, ziet dan naar het broekje in haar handen en gooit het verfrommeld in een hoek achter een ezel, dan kijkt ze angstig naar de deur en roept weifelend met een klein stemmetje) Binnen!
Helena (in vroeg voorjaarstoilet met bonten boa. Na even een aarzelenden blik in ’t rond). O — bent u zoo vriendelijk mij te ontvangen voor mijnheer Henri?
Nellie (terwijl Helena het atelier binnenkomt, wat terugwijkend). Hij komt dadelijk.
Helena. Ach — u bent zeker (zich kalm op de rustbank vlijend, met een oog over de schilderij op den ezel) — ik geloof, dat ik u herken als de trouwe helpster van mijnheer Henri?
Nellie. Ik ben zijn model.
Helena. Ach ja, hij heeft mij van u gesproken: juffrouw — juffrouw Nellie, niet waar? Ja (haar vriendelijk opnemend) u heeft ook wel een bizonder figuur voor poseeren — ja, ik schilder zelf ook, — en poseert u al lang?
Nellie. O — ja.
Helena. En — bevalt het u te poseeren? Houdt u er van te poseeren?
Nellie. O — jawel.
Helena (met warmte pogend haar aan ’t praten te krijgen, naar de schilderij ziende). Ziet u, juffrouw Nellie, dat lijkt mij nu het bizonder mooie van het poseeren: — u helpt als het ware mee, om iets moois te scheppen — u geeft iets moois van u zelf aan een kunstenaar — iets moois, dat hij zonder u niet kan verwerkelijken, — — weet u wel dat ik eigenlijk heel jaloersch op u moest zijn?
Nellie (heeft van de rechtsche tabouret haar hoed genomen, dien zij voor het spiegeltje, op zij van den ezel hangend, wil opzetten; ongeloovig verrast). Op mij — ?
Helena. Ja zeker, op u — (merkend dat zij zich gereed wil maken te vertrekken). Nee maar, wilt u mij nu al alleen laten juffrouw Nellie — dat vind ik heelemaal niet aardig! Toe, houdt u me nog wat gezelschap — (op haar aandringen en terwijl zij zelf zich van hoed en boa ontdoet, gaat Nellie met den hoed in haar handen bij de tafel zitten). Ik stel belang in uw werk en in dat van mijnheer Henri; ik zou graag met u — ik zou graag weten — — o! ik zou graag een heeleboel van u willen weten! Ik interesseer mij voor uw vak ziet u, en voor alles wat een schilder raakt.
Nellie (met een wantrouwenden blik). Wat komt u hier dan eigenlijk doen?
Helena (glimlachend). Wat ik doen kom? Wel, ik kom les nemen — ik schilder zelf, maar ik kan nog heel wat van mijnheer Henri leeren. O, ik bewònder zijn kunst! hij schildert prachtig het naakt — en de heele verbeelding, die hij daarin legt — , en het naakt is toch eigenlijk het hoogste in de schilderkunst. Ja, en een deel van die schoonheid dankt hij zeker aan — aan zijn model, aan u — en daarom stel ik ook belang in u.
Nellie. Maar — mijnheer Henri heeft het heel druk! — hij moet veel werken, en — hij moet véél werken!
Helena (op haar spraakzaam worden met denzelfden toon ingaande). O ja, maar ik kom ook — ik mag ook maar niet zoo dikwijls komen! Nee, daar zorg ik wel voor: wij moeten bij een kunstenaar zijn tijd respecteeren. Maar — (lachend den aanval keerend) ik hoor mijnheer Henri zoo dikwijls over ù spreken: — respecteert u zèlf zijn tijd wel?
Nellie. Ik — ?
Helena. Ja, ja, dat mag ik wel vragen: — als ik mijnheer Henri zoo dikwijls hoor zeggen, dat hij u wacht...
Nellie. Maar ik ben zijn model!
Helena. Jawel — maar hij zal toch niet altijd schilderen? En verleden hoorde ik hem zelf klagen over heeren en dames, die hem telkens zoo van zijn werk afleidden — ja, en ik geloof de dames vooral!
Nellie (minachtend). Maar ik ben volstrekt geen „dame”!
Helena (zich even verslagen voelend). Geen... nee — o, maar in dien zin ben ik ook eigenlijk volstrekt geen dame, juffrouw Nellie. Nee, nee, u moet mij heelemaal niet als zoo’n „dame” beschouwen. U meent zeker, dat ik zoo’n rijke vreemdelinge ben, zoo’n Amerikaansche juffrouw of zoo, hè? Nee — u moet maar denken, dat ik — dat ik een zwerfster ben door de kunstenaarswereld — zoo maar een verschietend sterretje — een — ziet u, ik ben eenvoudig zelf schilderes — en ook wel eens model — — enfin, eigenlijk net zooals u.
Nellie. Poseert u dan ook?
Helena. O dikwijls! dikwijls! Ja, daar weet ik alles van; die vermoeiende standen, hè — en op ’t laatst weet je je niet meer te houden, en dan wil je tòch, hè? En dan de heerlijkheid van er even uit te komen — — (zij rekt zich behagelijk. Als Nellie haar ongeloovig aanziet). Gelooft u me niet?
Nellie. Poseert u dan ook voor naakt model. — ?
Helena (een moment verwonderd). Nee-ee, nee dat nu niet — dat niet bepaald, — maar dat vind ik nu eigenlijk van minder belang, is ’t niet: gekleed of ongekleed.
Nellie (met geringschatting). Oh!
Helena. Maar ik schilder zelf veel naar naakt model, ziet u. Ja — eigenlijk had ik u juist willen vragen, of u niet eens voor mij zoudt willen poseeren?
Nellie. Ik — !? (zij staat verontwaardigd op en wil haar hoed opzetten om te vertrekken).
Helena. Maar daar moogt u toch niet zoo verwonderd over zijn, juffrouw Nellie? Ik schilder heusch al zoo lang — wij zijn toch, om zoo te zeggen, van hetzelfde vak.
Nellie. Ik poseer niet voor dames.
Helena. Maar ik heb u immers al daareven gezegd, dat ik heelemaal niet zoo’n „dame” ben, ik ben...
Nellie. En bovendien wil Henri — wil mijnheer Henri volstrekt niet, dat ik voor iemand anders dan voor hem poseer — volstrèkt niet!
Helena. O maar wat dat betreft, dat zal — mijnheer Henri wel goed vinden.
Nellie (dringend). En dat wou ik u in vertrouwen nog wel even zeggen: mijnheer Henri is gevaarlijk — een gevaarlijke man voor vrouwen, voor dames, past u maar op voor hem!
Helena (glimlachend). Gevaarlijk!? — Ja, dat heb ik ook al wel gemerkt (lachend). Ja, een beetje gevaarlijk is hij misschien wel — .
Nellie. Ja, daar hoeft u niet zoo om te lachen — hij is een echte vrouwenverleider, hoor!
Helena (haar poging om Nellie voor zich in te nemen opgevend, — langzaam met een spottenden glimlach). En als ik nu juist eens verleid wilde worden — ?
Nellie (versteld). Wat zegt u — ! — ?
Nellie, Helena, Henri.
Henri (binnenkomend). Ach! neem me niet kwalijk, ik wist niet...
Helena (nog lachend om haar laatste woorden op hem toegaand). Ah — ! mijn vriend!
Henri (innemend). Neem me niet kwalijk, maar ik moest juist even beneden bij een kennis zijn. Heeft Nellie je goed ontvangen? (gekscherend tot Nellie). Heb je de „honneurs” goed waargenomen Nellie?
Helena. O, juffrouw Nellie heeft me heel lief gezelschap gehouden — wij hadden het juist over jou.
Henri. Over mij — ?
Helena. Ja — juffrouw Nellie waarschuwde me ernstig voor je gevaarlijkheid — (lachend) voor je mànnelijke gevaarlijkheid!
Nellie (ziet haar verontwaardigd aan; zij is intusschen op de rechtsche tabouret naast den ezel gaan zitten en steekt het haar wat vaster om haar hoed op te zetten, waardoor zij, met opgeheven armen en wat achterovergebogen, een overeenkomstige houding heeft met de rechtsche naaktfiguur, — terwijl Helena gedurende de volgende woorden op de linksche tabouret naast den ezel gaat zitten en, met de handen in haar schoot naar Henri opziende, een houding heeft, die eenigszins met de schets der linksche naaktfiguur overeenstemt).
Henri (die tusschen hen voor den ezel is komen staan, half korzelig, half gevleid glimlachend). Ach, wat een onzin! — Nee, wat een onzin! Ik gevaarlijk?! (boozig tot Nellie). Wat heb je juffrouw Helena nou voor gekkigheid op de mouw gespeld? Ik gevaarlijk! — Nee (tot Helena): er bestaat maar één groot algemeen gevaar — en dat is de vròùw — , dè vrouw! — (hij kijkt van hen naar de schilderij en ziet plotseling in hun houding zijn naaktfiguren; verrast). Kijk! — Ah! — Blijf zoo zitten — blijf zitten! (een stap terugdoend). Ah! dat is — — (Helena en hij zien elkaar, na een snellen blik van haar naar de schilderij, een oogenblik strak aan en alle drie begrijpen zij tegelijk de plotselinge gedachte. Een moment zijn alle drie verward, dan haalt Henri een schetsboekje uit zijn zak, en doet nog een stap terug). Even! — éven maar! — blijf zitten — (hij maakt een vlugge krabbel van Helena, terwijl Nellie stil opstaat en naar de deur treedt, hetgeen Henri ternauw bemerkt, en slechts even met de hand doet terugwenken). Nee, blijf nou zitten (doorteekenend) — zoo zitten (hij teekent verder) zoo — zoo (Helena en hij zien eerst verrast terzijde, als Nellie de deur achter zich sluit).
Helena, Henri.
Henri (wat onthutst zijn boekje opbergend) Ah — ! — ? (hij doet een paar stappen naar de deur, maar wendt zich dan tot Helena). „Voilà la femme!”
Helena. „Voilà l’hòmme!” — jullie zien altijd de vrouwen als theoretisch allemaal ’t zelfde.
Henri. Maar in de practijk proeven wij ze apart!
Helena. Nee — wees nu niet zoo cru.
Henri (wrevelig voor zich heen). En wat valt er nu aan haar te proeven (half tot Helena). Wat heb je aan die modellen après tout!
Helena. Dat mag je niet zeggen! Ik vind dat een heel lief, naïef kind. Het was een heel ding voor haar me hier gezelschap te houden — nee, je mag niet zoo cru zijn!
Henri. Juist cru! De dingen zeggen, zèggen — en niet alleen dènken! Wat zou de wereld verder zijn, als iedereen maar zei wat hij dacht — (zachter, met een zucht) en wat zouden wìj verder zijn.
Helena (ontwijkend). O nee — nee, de menschen zouden veel te veel schrikken.
Henri. Laat ze dan maar eens schrikken en door elkaar geschud worden! O, die eeuwige conventie! — Het is soms als watten, als een wolk die op de wereld ligt, — zij hangt over de menschen en dekt ze toe — ons allemaal! Zie je, ik voel me soms als mensch en als kunstenaar te kort gedaan door de conventie, beschadigd, gekortwiekt aan mijn vrije ziel — gedeukt en gedrukt — ja, gedrukt vooral! als een dier gevangen onder een net! Wij, conventioneele menschen, kunnen de wereld en de hemel, en Onze Lieve Heer er bij, alleen nog maar zien door de mazen van het net — door vierkantjes! — alles door vierkantjes!
Helena. Ja — zoo voel ik het ook dikwijls, daar heb je gelijk in.
Henri. En, zie je, ik geloof soms, dat dat de eenige taak, de hoogste taak van een kunstenaar is — of van ’t genie in ’t algemeen: het dóórbreken van de conventie. Wat hebben alle grooten eigenlijk anders gedaan, alle genieën en denkers en kunstenaars, dan een scheur te geven in het net, en er boven uit — — o! er boven uit te komen!
Helena. Ja, ja — dat moet jij ook!
Henri (peinzend). En dat is ’t mooie van de vrouw: jullie zijn soms meer dan wij „er boven uit” — jullie dùrven soms meer.
Helena (onzeker). Ja — soms.
Henri (haar onzekerheid bemerkend). Tenminste — ja, zie je, dàt is nou wel ’t mooie van zulke modellen, als die Nellie nou bijvoorbeeld, — ah! zulke kinderen kennen geen conventie, hè.
Helena. O nee Henri, zeg dàt niet — nee, nee dàt is niet waar: juist zij, juist die standen zitten vol met conventie en duffe begrippen!
Henri. Maar ik kèn haar toch, ik weet toch, hoe de meesten van hen denken — hoe vrij zìj bijvoorbeeld is, hoe...
Helena. Ah! ja, jij denkt alleen aan — jawel, jawel in dat ééne opzicht: het diertje, het ... nee, nee daarin ben je nu weer de echte man, die de vrouwen maar allemaal over één kam scheert en te laag taxeert! Nee: juist bij de vrije, zelfstandige en moderne vrouwen, juist in die tusschenlagen, of hoe je ’t noemen wil, vind je een eerlijkheid en een vrij zijn van conventie...
Henri (onstuimig in de rede vallend). Juist niet! juist niet! hoe kùn je dat nu zeggen Helena! — En jìj dan — jij — ! O, hoe zou je me kunnen helpen! (hij grijpt haar hand) als je maar woudt — en als jij óók maar niet vastzat aan een conventie!
Helena (haar hand terugtrekkend, onzeker aanvallend). Niet zoo cru, Henri! niet zoo — dat kan ik niet hebben — ik ben nu eenmaal níet zoo’n model — ik voel nu eenmaal — — anders.
Henri (ietwat verschrikt aflatend). O nee — nee, natuurlijk. (stilte, dan zuchtend voor zich heen). Ach! wat zijn jullie vrouwen subliem onlogisch!
Helena (onzeker). Wij zijn misschien spontaan — maar er is een vrouwlijke spontaniteit, die hooger gaat dan jullie mannelijke logica.
Henri (met zijn handen in de zakken voor de schilderij). Nou ja, dat zijn per slot maar woorden (stilte). Zie je, (naar de figuur van Nellie wijzend) dat is af, aan haar kan ik niet meer doen. Dat is het naakt op zichzelf hè, waar een kunstenaar niets meer bij te voegen heeft — het aesthetisch physieke naakt. Daarachter ligt niet meer iets anders — je zou bijna zeggen: „daar ligt geen ziel meer achter”, — het „classieke” naakt, dat is ’t eigenlijk!
Helena. Classiek?
Henri. Nou ja, dat is natuurlijk als een moderne impressie geschilderd, maar in heel algemeenen zin toch „classiek”. Het naakt, dat leeft, dat ademt — maar ook niet meer, hè, — ja, als „soort” van kunst kun je ’t natuurlijk impressionistisch noemen. — Nou, dat is af — dat is af. Maar nu dat andere! Dat is het naakt met een sluier, met een sfeer, of liever met een ziel — dat is de „romantiek” van het naakt! Dat eerste is het lichaam als verschijning, hè, maar dàt moet het lichaam als ziel worden, als een wonder — als iets waar zoo veel nog àchter ligt, — het naakt als een levend bloembed, waar de warme hemel over trilt!
Helena (zacht). Ja, dat is juist wat ik in je stukken altijd zoo mooi vind, — (weifelend, naar de rechtsche figuur) dat ligt daar misschien niet zoo in — .
Henri. Maar dat heb ik nog nooit heelemaal bereikt, dat wat ik wil! Zooiets groeit met je leven als schilder, en zelf groei je er naar toe; en in zoo’n groot ding als dit groeit dat onderwijl — (mismoedig) groeit alles wat je zou willen je over je hoofd.
Helena (voorzichtig). Maar — dat alles, wat je er in ziet, dat leg jij er in, dat is toch van jou, van jou eigen — en dat alles kan je toch zien — in elk mooi model?
Henri. Nee! nee! juist niet — hoe kun jij dat nu zeggen, jij, die toch weet wat kunst is! Er moet toch een wisselwerking zijn, je kan toch niet alles uit je zelf alleen phantaseeren — er moet toch een bezieling uitgaan van iets, waar je een ziel in wil leggen! En zulke modellen zijn dood — dood. Om dat te bereiken wat ik wil, moet ik in een roes zijn Helena — moet ik betooverd zijn! betooverd! (vurig aandringend). En nou zie ik voor me, wat ik zoo lang heb gezocht! nou zie ik jou Helena! — nou zie ik jou, die betoovert en me dàt kan geven!
Helena (die teruggeweken is op de rustbank en naar de schilderij staart, terwijl Henri aan haar voeten gaat zitten en haar hand neemt). En het gelaat — ? het gelaat — ?
Henri (zich afwendend). Het gelaat? — O, daar ben ik nog niet aan toe. Dat is het eind, het symbool van de beide anderen — dat wat de beide anderen opheft in een louter geestelijke sfeer. (glimlachend naar de schilderij). Ik noem het wel eens hun „hemelvaart” zie je — ja, maar daar ben ik nog niet aan toe, dat komt later.
Helena. Misschien kan ik je daar ook aan helpen — ?
Henri (afgetrokken). Daarbij? — Nee — ja, misschien, — maar dat is voor later, ik zie je nu alleen zóó.
Helena (zich werktuiglijk een zijden sjaaltje dat zij draagt vaster om de schouders trekkend). Maar — hoe weet je, dat ik mooi zou zijn, hoe weet je, dat al mijn vormen — en de kleur...
Henri. Maar dat zie ik Helena! Ik heb toch oogen! Dacht je, dat ik je niet zag — dacht je, dat ik niet wist hoe mooi je bent — ? Ik ben toch schilder! — Ach, dat spreekt zich immers in alles uit, dat verschil van jou met — met al die anderen. — Kijk nou je haar alleen (op Nellie’s figuur wijzend) dat is haar — nou ja, dat is mooi haar, mooi als kleur, mooi als noot tegen die blanke huid — maar het is per slot niet meer dan een mooie kleurvlak. Maar jouw haar, dat heeft een glans, een wrong, een golving — dat is meer dan schildermooi, zie je, dat leeft — ! (allengs meer koel ontledend) En dan — jouw hals bijvoorbeeld: — zoo die lijn van jouw hals naar je schouder — o! dat vind je zoo zelden, dat is altijd onzuiver: (met zijn handen aan haar teekenend) dat is altijd te recht, of dan weer te kort, — — en trouwens: je huid, dat soort van heel licht olijf...
Helena (onwillekeurig uitroepend). Maar zoo zie je me alleen als schilder!
Henri (zich vaag bij het doel voelend, maar niet wetend in welke richting hij moet antwoorden). Als — als schilder? Ja — wil je dan — — je weet Helena, dat ik je ook in andere — opzichten bewonder, dat ik...
Helena (verward haar uitroep pogend te herstellen). O nee, nee dat bedoel ik niet — ik wil alleen zeggen, dat — ja, omdat je daarnet juist uitlegde, dat je in mij, in mijn figuur, meer dan ’t schildermooi zag — iets daar boven uit — je sprak toch over „meer dan schildermooi”, dat zei je toch?
Henri. Ja, natuurlijk — maar dat moet hier toch ook berusten op een lichamelijk schoon.
Helena. Jawel, jawel, maar — zie je, jij trekt die grens altijd zoo scherp, ik begrijp eigenlijk niet, dat je dat altijd zoo scherp kunt scheiden — als mensch en als schilder.
Henri (opstaand, geprikkeld over wat hem verward schijnt). O, jullie vrouwen! jullie speelt altijd — speelt met kunst, en met leven, en liefde — jullie spéélt! — — En als ’t er op aankomt dan dùrven jullie niet!
Helena (gekwetst, tegenover hem). Ik speel niet, dat is niet waar, — en „durven”? — wat is daar voor durven aan — voor mij! Maar je begrijpt een vrouw niet, je begrijpt niet, dat sommige gevoelens van een vrouw nu eenmaal — anders zijn, dat een vrouw zich nooit zuiver als een schilderselement kan voelen! Zie je; als het er op aankomt, dan hebben wij juist meer ziel — meer menschelijkheid — !
Henri. Maar dat begrijp ik, dat respecteer ik, dat...
Helena (een beweging makend of zij de hand op zijn mond legt). Ik wil alleen zeggen, dat — als je me schildert — als je me zou schilderen — je me alleen moet zien, zooals je me zelf zei, als een — een model, dat „bezielt” — — een model met een ziel...
Henri (in vervoering). O maar — — wìl je! — wìl je! — je wilt Helena!?
Helena (ziet hem aan en stemt zwijgend toe).
Henri. Je wilt! — (hij kust hartstochtelijk haar hand). O, ik zal niet aan je komen — ik zal je niet aanraken Helena!
Helena (wat ontsteld door zijn hartstocht en door zijn woorden, verwijtend). Henri — !
Henri (zich herstellend). O! — nee, vergeef me, vergeef me, — het was alleen maar uit dankbaarheid, het was alleen uit vreugde!
Helena (nu weer zekerder van zichzelf). En — wanneer?
Henri. Vandaag! — Nu! (ronddenkend). Nee, nu kan ’t niet meer — ik geloof, dat Nellie nog terug zou komen. (op zijn horloge ziend). Ja, de tijd is om — ze zou nog wel terugkomen, geloof ik — , (zich bezinnend) maar — nee, vandaag kan ’t niet meer.
Helena (wat gejaagd). O komt ze nog terug ? Ja, dan is ’t beter, dat ik nu maar ga, hè. (zij neemt haar hoed en maakt zich haastig klaar).
Henri. Ja, misschien is ’t dan ook beter, dat je nu maar gaat — voor ’t geval — — (blij) maar dan hebben we morgen ook den heelen dag, den héélen dag voor ons! Ik zal haar dan afzeggen, en wij zijn alleen, den heelen dag voor òns — den heelen dag Helena!
Helena (hem de hand drukkend en snel afscheid nemend). Tot morgen — ! (zij ziet nog even naar de schilderij en gaat dan snel heen).
Henri (haar uit de deur geleidend). Tot morgen Helena, tot morgen! tot morgenochtend!
Henri, daarna Nellie.
Henri (hij blijft even in gedachten, en komt dan langzaam, neuriënd naar voren, terwijl hij de aria van het champagnelied uit Mozart’s „Don Juan” tracht te zingen. Daar hij niet muzikaal is, wil het niet best. Hij probeert nog eens de wijs te vatten, zich in den kleinen spiegel naast den ezel beziende en daarbij met het zakdoekje van Helena manoeuvreerend, als d’Andrade met de handschoenen. Juist wanneer hij het zakdoekje bij het overmoedige slot triomfantelijk ophoudt, ziet hij in ’t spiegeltje Nellie achter zich de deur openen. Hij blijft even, zich bedenkend, in dezelfde houding, en keert zich dan kalm om). Tja — (het zakdoekje wegbergend). Ja, je zou nog terugkomen, hè — dat is waar ook (neuriënd). Ken je die wijs nog uit de „Don Juan”, Nellie? (hij tracht de laatste noten van de aria te herhalen).
Nellie (is stil op de bank gaan zitten en zwijgt).
Henri (niet goed wetend wat te zeggen, herhaalt nog eens neuriënd het slot). Hè — ? — dat is mooi — ?
Nellie. Daar heb ik toch geen verstand van, — je hebt me nooit meegenomen naar de opera.
Henri. Nooit meegenomen! — En we zijn laatst nog naar dat nieuwe café-chantant geweest? (als zij minachtend lacht). Ja, God, dat gaat nu eenmaal moeilijk! En bovendien heb ik daar geen tijd voor: — ik kan niet eeuwig naar de schouwburg loopen! — O, maar dat is ook al zoo lang geleden, die „Don Juan” — ha, ik weet geen eens de wijs precies meer. Ze zeggen wel eens, dat ik heelemaal niet muzikaal ben, — onzin natuurlijk: ieder mensch is eigenlijk muzikaal — maar daarom hoef je nog niet dadelijk zoo’n wijs te kennen — (hij probeert nog eens neuriënd).
Nellie (die zwijgend voor zich uit is blijven kijken). Moet ik nog poseeren?
Henri. Poseeren — ? — Ja, dat is waar ook, hè: je komt — — (hij gaat voor den ezel zitten). Ja, maar eigenlijk zijn we klaar, (de figuur van dichtbij bekijkend) — nee — ik durf er voorloopig niet meer aan te komen.
Nellie (opstaand). Nou, dan zal ik maar gaan.
Henri (verward opkijkend). Gaan — ? Nee kind — zet nog wat thee, — dan drinken we een kop thee, hè? — Je begrijpt: voorloopig moet dat nou wat rusten, ik moet nu aan de linksche figuur — .
Nellie. En daar heb je nou een ander voor.
Henri. Daar hebben we ’t nu al eens meer over gehad, hè. Je weet, dat ik je voor de linksche figuur nu eenmaal niet kan gebruiken.
Nellie. „Gebruiken” — juist: nou die ander er is, kan je mij heelemaal niet meer „gebruiken”, hè?
Henri. Nou, nou, „gebruiken” — dat zeg ik niet, wat is dat nou voor een uitdrukking.
Nellie (uitbarstend). Dat zeg je wèl — en je bedoelt ’t ook, gemeenert! O, ik heb het altijd wel geweten, dat ik hier maar was tot je er genoeg van zou hebben! (naar de schilderij wijzend). Dáárvoor had je me alleen maar noodig, hè? en de rest was maar bijzaak — en nou laat je me in de steek, nou dat malle spook hier komt — nou ben ik hier te veel, hè?
Henri (driftig). Wel allemachtig, hoe heb ik ’t nou! — Wat is hier gemeen — ? Ik zou toch zeggen, dat dat werk voorgaat! — Ik kan je hier toch niet altijd over de vloer hebben, nou ik aan die tweede figuur begin!
Nellie. O, maak je maar niet ongerust hoor — ik zal heelemaal niet meer over je vloer komen. Je hebt al een ander, die je huishouden kan doen, hè? die voor je brood zal zorgen en voor je kleeren, hè? — nou, laat die fijne madam dan maar je sokken stoppen en je vuile rommel redderen — ìk zal mijn voeten hier niet meer zetten hoor — ik bedank je hier voor je meid te spelen — !
Henri (pogend te sussen). Nou, nou Nellie — zoo is ’t niet bedoeld. Mijn hemel wind je toch niet zoo op, — ik heb alleen maar willen zeggen, dat je niet meer zoo dikwijls — niet meer zoo elke dag...
Nellie. O, ik weet heel goed wat je bedoelt! Zoo zachies aan kant gezet, hè? Eerst wat minder komen, en dan voor goed de bons — net als je vorige. Nou maar, al ben ik dan niet veel — daar ben ik toch nog te goed voor, hoor! God, ik zal wel uit me zelf gaan! Maak je maar niet ongerust, ik zal ’t je niet lastig maken hoor, — als je dacht dat ik niet buiten je kon, dan vergis je je — ik gùn je dat malle mensch — dààr: ik gun je er!
Henri (driftig opstuivend). Hou je mond! Ik verkies niet, dat je hier zoo over mijn leerling spreekt!
Nellie (heftig, tegenover hem). „Jij verkiest” — !
Henri. Ja zeker: „ìk verkies”! versta je dat!? ik verkiès niet, dat je hier zoo over mijn leerling spreekt!
Nellie. „Zijn leerling” — ! — O! dat moet er nog bij komen, dat je me uitscheldt! Wat heb ik je dan gedaan, dat je me zoo behandelt — heb ik niet alles gedaan, wat je van me wou — àlles — en nou — (in tranen uitbarstend, aan de tafel) o, maar ik heb lak aan je leerling, hoor! ik heb lak aan je fijne madam! ik heb lak aan jullie!——
Henri (in de war, nog ingehouden driftig). Ik verkies niet, dat je hier zoo spreekt! ik verkies niet, dat je hier scènes maakt! ik verkies niet...
Nellie (snikkend). O! ik zal wel gaan! — ik zal wel gaan! — ik zal wel gaan!—
Henri (onder den indruk). Ach — Nellie — toe—
Nellie (te erger snikkend). Ik zal wel gaan! — ik zal wel gaan!—
Henri. Ach Nel — wees nou verstandig (hij klopt haar op den schouder).
Nellie (snikkend, zijn hand afschuddend). Nee — je hoeft me niet meer aan te raken! — je hoeft me niet meer aan te raken!
Henri (sussend). Nou, maak je nou toch niet zoo overstuur.
Nellie (zich allengs beheerschend). O wees maar gerust, ik zal je niet meer tot last zijn.
Henri. Daar is geen kwestie van Nellie. Je weet wel, dat je mij volstrekt niet tot last bent. Je weet toch, hoe graag ik je heb — we hebben ’t samen toch altijd goed gehad. Maar denk je nu toch eens in de zaak, — het is toch zoo eenvoudig mogelijk: — Ik moèt nu aan die andere figuur, — iemand wil me daaraan helpen — nou, natuurlijk neem ik dat aan! — Je weet toch immers, hoe lang ik daar naar gezocht heb! In dien tijd kan jij nu natuurlijk minder komen — , — later — daarna...
Nellie (voor zich uit starend). Herman had gelijk: — egoïsten zijn jullie! egoïsten! — egoïsten!—
Henri (zijn schouders ophalend). Ach, Herman — wat kan die je nou geven!
Nellie (uitdagend). O, meer dan jij!
Henri. Wat?! — Heb je hier dan niet alles gehad, wat je wilde? heb ik je niet alles gegeven, waar je om vroeg? heb ik je niet altijd met je kleeren geholpen, als je wat noodig had — ?
Nellie (opstaande, trotsch tegenover hem). En wat heb ìk je gegeven — ?
Henri (verbaasd, glimlachend). Jij — ? — ach, wat kan jij me nu geven, Nellie!
Nellie. Ik heb je àlles gegeven — àlles, alles — mijn lijf en mijn alles!
Henri (geprikkeld door haar houding). Ach wat „lijf”! — wat is een lijf! ik wil meer! — het „ideàal” van een lijf, als je me dát kon geven, ja...
Nellie. Ik heb je álles gegeven — mijn lijf en mijn ziel en...
Henri. Ach — „ziel” — !—
Nellie (hem ontsteld aanziende). God, ik wist niet, dat je zóó hard was.
Henri (stampend, daar hij voelt het moreel te verliezen). Dat is niet hard, dat is wáár! Dat is een wáárheid! Maar de menschen willen geen waarheid — jullie kunt geen waarheid verdragen!
Nellie (zich terugtrekkend naar de deur). Ik wist niet, dat je zóó hard was.
Henri. Als ik zeg „meer”, dan bedoel ik dat overdrachtelijk natuurlijk, „ideëel” begrijp je — ach nee, dat begrijp je natuurlijk niet. — Dat is het juist, dat je me niet begrijpt — niet begrijpen kùnt — !
Nellie. Ik wist niet, dat je zóó hard was.
Henri (met zijn armen naar den ezel wijzend). Ik bedoel dàt, ik bedoel mijn kunst, begrijp je! Ik wil alleen mijn kunst! dàt zoek ik achter een lijf en een ziel en alles — en dáárvoor moet al ’t andere wijken — begrijp je.
Nellie (in de deur). Ik wist niet, dat je zóó hard was.
Henri. Nellie — — ! (zij heeft de deur gesloten; hij weifelt een oogenblik, zet zich dan op de rustbank en staart met het hoofd tusschen de handen voor zich uit).
Scherm.
Het atelier doet door een paar donkerroode lappen nog iets warmer, dan in de beide vorige bedrijven; op de rustbank een goudbruin kleed; op de tafel in een vaas witte rozen, naast den ezel een tuil roode anemonen. De linksche figuur op de schilderij, waarom een losse donker-houten lijst staat, is voltooid, terwijl van het gelaat de vage schets iets duidelijker schijnt geworden. Als het scherm opgaat, helpt Henri Helena, die blijkbaar juist geposeerd heeft, haar bloote armen in een peignoir van donkerpaarse zijde te steken, waaronder haar bloote voeten in muilen uitkomen; zij staan naar de schilderij gekeerd. Gedurende het begin van het gesprek heerscht er een onuitgesproken weifeling tusschen hen, die weldra bij Henri’s enthusiasme verdwijnt, doch daarna terugkomt.
Henri, Helena.
Henri. Zoo — ?
Helena. Dank, dank je wel. Nou — ik denk, dit zal dan wel de laatste keer zijn geweest, hè, — je bent nu toch heusch klaar met de figuur — ?
Henri. Klaar!? — Nog één keer, nee, ik moet je hiervoor nog één keer hebben, Helena.
Helena (glimlachend). Ach, jij zegt altijd, dat het de volgende maal de laatste keer is, en dan komt er nog één keer bij! Je hebt er vandaag bijna niets meer aan gedaan; (naar de schilderij ziend) en je màg er ook niets meer aan doen: — het is àf, het is mooi — ja, het is mooi zoo — je màg er nìèts meer aan dòèn!
Henri. Ja — maar dat: die achtergrond moet ik nog wat aanzetten — en dan, die eene voet nog een tikje lichter — misschien.
Helena. O, maar daarvoor heb je mij niet meer noodig.
Henri. Niet noodig — ?! — En dan de kop — ?
Helena. Maar dat is toch phantasie, die is toch klaar, voorzoover je er mij bij noodig had?
Henri. Ja, natuurlijk — maar ik bedoel het middenstuk, het gelaat.
Helena (warm). Ja — je moet nu aan het gelaat; dat moet de kroon, dat moet de ziel er van worden! Hoe noemde jij ’t ook weer — ? — de hemelvaart — nee, nog iets anders: het gelaat van herinnering...
Henri. En verlangen! Ja, zoo denk ik het dikwijls: een gelaat van herinnering en van verlangen, die beide nooit tot waarheid werden, die zijn opgelost...
Helena (peinzend herhalend). „Een gelaat van herinnering en van verlangen, die beide nooit tot waarheid werden” — — maar daarvoor heb je mij niet meer noodig.
Henri (ziet haar van terzijde even onzeker aan, terwijl zij naar de schilderij blijft kijken, en reddert dan aan zijn penseelen bij de tafel). Nou, daar spreken we nog wel over (stilte).
Helena (die onderwijl van naderbij de lijst heeft bekeken). Die lijst doet wel goed — (zij ruikt aan het hout). Hè — dat ruikt naar: — naar Arabië, naar een moskee — !
Henri. O, heb jij dat ook? — ik heb soms de heerlijkste verbeelding bij een geur.
Helena. Ja, soms — bijvoorbeeld als ik langs een drogist, of een pakhuis, of een kelder kom — dan ruik ik een heel stuk uit mijn eigen jeugd, uit mijn eigen meisjesjaren. Maar waarom heb je eigenlijk die lijst er om gezet — je kunt de rest daar toch niet in schilderen?
Henri. O, sommigen schilderen wel in de lijst — maar dat doe ik nooit. Nee, ik heb er maar een proeflijst om gezet, die toevallig zoowat past. Zoo voor de feestelijkheid, zie je, om ’t eens „af” te zien.
Helena. Maar een lijst geeft toch wel dikwijls cachet aan een schilderij.
Henri. Natuurlijk! — zoolang een schilderij een salonmeubel is, moet het een lijst hebben. Het is eigenlijk net als met sommige vrouwen, hè: die zijn pas voltooid, door de coiffure of de hoed en de kleuren, die ze dragen...
Helena (lachend). En de kleeren — !
Henri (lachend). Ja — : ik schilder jou ook immers niet in lijst! — O, er zijn maar zoo weinig vrouwen, die de lijst kunnen missen: — de meeste mooie vrouwen zijn maar „kostuumstukken”! — Maar ik zou jou toch ook zoo graag eens in de lijst schilderen, Helena (vroolijk). Dat zullen we toch eens doen, nietwaar? (haar beziende). Kijk: wat staat dat nou weer mooi — — wacht, wacht! (hij neemt een paar takken witte rozen, steekt ze in haar haar en dringt haar op de rustbank te liggen).
Helena (laat hem glimlachend begaan). Zoo — ?
Henri (verrukt). Kijk eens wat mooi — o wat mooi! (hij beziet haar door zijn oogharen). Maar kom hier, wacht es: — dat groen, daar houd ik zoo van. (hij helpt haar weer op te staan, neemt een grasgroenen lap van een anderen ezel, dien hij op de rustbank uitspreidt, en dringt Helena weer te gaan liggen; dan, na het effect nog eens, eerst van dichtbij, dan op een afstand bekeken te hebben). Nee: wacht (hij verwisselt de witte rozen, die zij hem helpt wegnemen uit het haar, met den bos roode anemonen, waarvan hij de rest over haar paarsen peignoir strooit).
Helena (glimlachend). Zoo — ?
Henri. Ja — (als zij de rozen op haar schoot houdt). Ja, dat wit kan er wel bij, — prachtig! prachtig! (in zijn handen klappend). O, zoo moet ik je schilderen — bizonder!
Helena (glimlachend voor zich heen). Maar zoo kun je eigenlijk alles wel mooi maken — met bloemen en met kleuren. —
Henri (niet hoorend). Kleuren wekken soms, net als geuren, allerlei verbeeldingen, hè. (haar nog eens door zijn oogharen bekijkend). Zoo kan ik allemaal mooie dingen in je zien: zoo zie ik je als één groote donkere bloem in een land — of een bloem, die drijft.
Helena (terwijl zij weer rechtop gaat zitten). Waarom schilder je eigenlijk nooit een landschap!?
Henri (naast haar op de rustbank, terwijl Helena met de rozen in haar schoot speelt). O maar dat zal ik zéker; daar denk ik dikwijls aan — voor later — — God, je moet zooveel doen! Maar dan niet als de gewone impressionisten, zie je, maar ’t „gestyleerde” landschap, het idealistische landschap — ik zal maar zeggen als Claude Lorrain of als Turner — maar dan toch weer heel anders natuurlijk — fèller, zie je. En dan niet ’t landschap alleen, maar als omgeving van ’t symbool — een verbinding met de idee! — zie je.
Helena (die met graagte heeft geluisterd). Ja, dat moet je doen — dàt moet je doen!
Henri (allengs onder de opwinding van zijn verbeelding rakend, teekent hij met de handen zijn phantasie in de lucht, terwijl Helena, bekoord door zijn woorden en hem met aandacht volgend, gedachteloos de rozen leegplukt, waarvan zij de blaadjes op haar kleed en den grond strooit). O, daar moet een prachtig ding van te maken zijn. Ken je uit de Louvre dat schilderij van die boot met allerlei figuren, die wegvaart in de nevel: „Verloren Illusies” heet het — .
Helena (ziet hem vragend aan).
Henri (de woorden nastreelend). „Verloren Illusies”! Weet je wel: die boot met de gestalten der illusies — van roem — en van rijkdom — en van liefde, en zoo, — en een oude man staart ze na — — , nou ja: dat is natuurlijk wel wat academisch en conventioneel gedaan — uit de oude doos een beetje, hè — maar de gedachte is toch mooi! En zoo wil ik ook, zie je — maar dan modern!
Helena (in gedachten de blaadjes van haar schoot vegend). Hoe dan — ?
Henri (opstaand). Dat heb ik al lang in mijn hoofd gehad: — Een horizon van licht, een opgaande zonnehemel — door en door vol licht, zie je! En dan een donker laaiende stoet daar tegen in: — een zwarte boot, recht er tegen in over de golven, met de verbeeldingen van bloemen daaromheen — geen werkelijke bloemen, zie je, maar verbeeldingen van bloemen — en een rood spoor van gebroken kleuren. En in de boot de gestalten van deze tijd, zie je: — de vechtenden, die roeien — roèien, — en de verlangenden, die vooruitstaren, — en de twijfelenden, die omzien, — en de wanhopigen en de ellendigen, die zinken, — — en al die bloeiende illusies daaromheen, zie je — . En voorop: voorop een vrouwengestalte — donker, jong en naakt tegen de zon — recht tegen den hemel aan, zie je: — — „de vaart naar het ideaal”, zoo zal ik het noemen: „de vaart naar het ideaal” — !
Helena. Dat is mooi, dat is mooi! dat moet je doen! — (naar de schilderij opziend). Maar eerst moet je dat afmaken — eerst het gelaat.
Henri. Ja — eerst het gelaat.
Helena (peinzend). O, als ik je zoo hoor spreken, dan geloof ik weer, dat schoonheid eigenlijk alles is: het hoogste en het beste in het leven.
Henri. Maar natuurlijk Helena! daar gaat ’t immers om: om de schoonheid, om de kunst, de groote kunst van alle tijden, die altijd aan de menschheid de weg heeft gewezen naar het ideaal!
Helena (voor zich heen). „De vaart naar het ideaal”.
Henri. Zoo zie ik het dikwijls: De vaart over de zee, over de donkere wereld naar de toekomst — . En de groote genieën en de kunstenaars zijn de lichten geweest, de bakens, de vuurtorens, die op elkander volgden — telkens weer, als een eindelooze keten van lichten naar de toekomst! — O! een licht te zijn in die keten Helena! Groot te zijn, en groot te doen! — ik hunker soms naar het groote in ons kleine land!
Helena (opstaand). Maar je bènt groot — als schilder. Je moet groot zijn — dat hangt toch van je zelf af, wanneer je dat in je ziel hebt, en het voelt, en je wilt.
Henri (die zich, uit zijn enthousiasme terugvallend, bij de tafel neerzet). Ja — ja, — maar die verdoemde werkelijkheid altijd om je heen! — dát haalt je naar beneden! Altijd die vrinden, die allemaal toch weer anders denken — en dan je familie — en dan die vrouwen! O, altijd die afleiding van die modellen, — zie je: de vrouwen halen een kunstenaar naar beneden — — een vrouw vermoordt een kunstenaar!
Helena (afwerend glimlachend om zijn overdrijving, afgetrokken). Ja — ik heb me ook dikwijls vreemd gevoeld, bij dat oppervlakkige in de schilderswereld.
Henri. Dàt is ’t: ik ben niet van die wereld — mijn heele kunst drijft, om er boven uit te komen! De jongens — ach, dat is allemaal zoo gewoon hè, als ze ouder worden: — menschen die schilderen, nou ja — behalve misschien Jules — maar die is ook nog jong. O, die sfeer om een schilder is dikwijls zoo ordinair! zoo benauwd!
Helena (peinzend). Ja — ik heb er ook altijd maar korte tijd in geleefd — .
Henri (op eigen gedachten doorpratend). Ach, daar verzuip je toch altijd een beetje in! In je jeugd ken je alleen de meisjes uit de nette burgerwereld; daar heb je nu bijvoorbeeld de vriendinnen van mijn zuster — ja, mijn hemel: die zijn dan ook zoo heel erg fatsoenlijk, omdat ze eigenlijk niet veel anders kunnen zijn, hè — : voor een heeleboel vrouwen, geloof ik, is het fatsoen het eenige, wat ze hebben! — Nou, en dan later die modellen: eerst „openbaringen” — openbaringen van leven — en dan — — ach God: het zijn toch maar „vrouwtjes zonder meer!”
Helena (als boven). Ja — „vrouwtjes zonder meer!”
Henri (haar afgetrokkenheid bemerkend en geheel van toon veranderend, alsof hij ontwaakt uit zijn gedachtengang). En nu kom jij, Helena! Met jou voel ik verwantschap — ! Nu kom jij, als een wezen uit een heel andere sfeer, — — dàt is het, zie je: wij staan buiten die wereld, en zij staan er binnen — dàt is het verschil!
Helena. Nee, dat lijkt maar zoo, omdat ik een beetje intellectueeler ben, of bewuster, en een beetje eerlijker — misschien. Maar ik wou juist, dat ik ook zoo’n vrouwtje was „zonder meer”, — zie je: dat „meer” doet juist zoo’n pijn!
Henri. Nee, nee — jij hoort niet bij hen, Helena — en niet bij de anderen: jij bent een — een tusschending.
Helena (bitter). Een „tusschending” — !? Ah ja — „een tusschending” — — en daarom knelt het zoo.
Henri. Dat komt alleen, omdat je je vrij hebt gemaakt van de meeste conventies en banden — dan voel je juist de overblijvende des te meer: de anderen voelen niets, juist omdat ze aan àlle kanten vastzitten.
Helena. Weet je: ik voel me soms als een „eeuwige vreemdeling” in het leven.
Henri. Dat zijn we allebei! — dat zijn we misschien allemaal een beetje: vreemdelingen voor elkander, — — (aarzelend) maar wij toch voor elkaar niet heelemaal meer — ?
Helena (schijnbaar zijn laatste woorden niet hoorend). Ik heb soms het gevoel, dat ik altijd leef naar modellen, maar nooit zèlf leef: — ik heb soms het gevoel, als die Helen Keller, die blind en doof en stom is — en die tòch heeft leeren leven. Ik geloof, dat er tegenwoordig veel vrouwen zoo leven — . Maar dat ìs geen leven! ik wil iets zijn! — iets doen! — iets...
Henri. Maar dat kùn je — ! dat zal je, Helena: je kunt mij helpen, met mij samenwerken — samen zullen wij mooie dingen maken!
Helena. Ach, ik kan in kunst toch nooit iets bereiken.
Henri. Dat hoeft ook heelemaal niet — maar ík zal mooie dingen van jou maken!
Helena (pijnlijk). Ja, zoo zijn jullie mannen allemaal! Een man ziet ons altijd als een middel: — als hèt wijfje — als zijn huishoudster — of weet ik wat, — en dan vooral als de moeder van zìjn kinderen — — en jìj als model!
Henri (opspringend). Als model!? O, dat mag je niet zeggen — dat meen je niet! Als je wist wat ik voelde, toen je daareven zei, dat dit de laatste maal zou wezen — dat was je geen ernst? Nee, dat mag niet! Ik kan me niet indenken, dat je hier niet meer zoudt komen — dat is onmogelijk, Helena! (haar hand vattend, die ze weifelend in de zijne laat). Ik heb nog nooit een vrouw gevonden, die mijn werk zoo begreep, ik heb nog nooit een ziel zoo als — als kunstgelijke gevonden Helena, als — als zielsgelijke (naar de schilderij ziende). Hoe kan ik daaraan verder werken zonder jou — ?
Helena (haar hand zachtjes losmakend). Ik geloof juist, dat je daaraan alleen nog verder zult kunnen werken zònder mij, — (zacht) je noemde het zelf een „gelaat van — herinnering en...”
Henri (verschrikt). O maar nee — waar denk je aan! Ik bedoelde alleen, dat ’t geen kopie naar een willekeurige kop zou zijn — ik bedoelde: een verbeelding, — en bovendien: ik wil toch ander werk van je maken — ? O, ik zou je wel elke dag kunnen schilderen!
Helena (allengs onrustig). Maar je kunst staat daar toch boven! je mag je kunst toch niet afhankelijk stellen van een model — een — een vrouw, — en je zei zelf zoo pas nog, dat een vrouw je zoo afleidt, dat je kunst het hoogste is en boven alles — ?
Henri (zich allengs opwindend). Niet boven — — ik kan niet schilderen zonder een vrouw!
Helena. Dan zou je geen artiest zijn — en dat ben je.
Henri. Wat zeg je — ?
Helena. Nee: een artiest moet daarboven staan — boven de vrouwen!
Henri. Dat is niet waar! O, dat is heelemaal niet waar! — God, de helft van een artiestenziel zelf is een vrouw!
Helena. Misschien daarom juist.
Henri. Ach, je begrijpt me niet Helena! Ik bedoel: de vrouw moet de bezieling, de ondergrond — ik bedoel: het leven in een kunstwerk zijn! En dat leven zie ik telkens in jou, — (voor de schilderij, met aandrang) hebben we dat niet samen gemaakt? samen? — o, daaraan zal je me verder helpen — ?
Helena (zacht). Maar ik heb juist daarvoor alles gegeven, wat ik te geven had.
Henri (uitbarstend, op zijn knieën haar kleed omvattend). Dàt!? — dàt — !? dat was een aalmoes Helena! — je hebt me nog maar een aalmoes gegeven! — ik wil alles — ! — geef me alles — ! geef me alles — !
Helena (verschrikt, pogend zich zacht los te maken). Henri — !—
Henri. Ik heb je lief Helena — ! ik heb je aldoor lief gehad — ! ik kan niet meer buiten je — — ! Helena — ?
Helena. Henri — !—
Henri. Nee, ik kan niet meer buiten je — blijf hier! blijf bij me! Ik heb ’t aldoor willen zeggen, maar ik wist niet hoe — en ik was juist zoo bang, dat je dan niet meer zou willen poseeren. O, het was dikwijls zoo moeilijk, als ik naast je zat, als ik — God, maar ik heb je aldoor lief gehad Helena — dadelijk al — dàdelijk! — Wil je blijven — ? wil je met me samenwerken — samen mooie dingen maken — samen — (hij springt op eens, zich bang bezinnend, op en legt zijn hand op haar mond, — gejaagd). Nee, antwoord niet! antwoord niet! — ik heb je overvallen, ik heb je verschrikt, ik ben te bruusk — ik kan zoo moeilijk alles zeggen, wat ik voel. (nog eens haar hand vattend, wat zij toelaat, vragend). Maar je komt straks, je komt vanmiddag weer terug, nietwaar — ? dan zullen we spreken — dan zullen we rustig praten — Helena — ?
Helena (die zich thans los heeft gemaakt, haar kleed om zich heen trekkend, verward). Ja — maar ik moet me kleeden, ik moet weg, — ze wachten mij in ’t pension.
Henri. Maar je komt terug — ? je komt straks terug — ?
Helena (hem aanziende, aarzelend). Ja — vanmiddag.
Henri. Dat is goed, dat is goed — . (hij volgt haar naar de slaapkamer, waar Helena zich bij de deur omkeert en hem aanziet, — hij begrijpt haar bedoeling en treedt terug). O, ja — je hebt gelijk — tot straks dan — — de deur naar de gang is los — tot straks. (Helena sluit de deur. Hij komt terug, blijft even in gedachten voor den ezel staan, kijkt nog eens weifelend naar de gesloten deur, draait vervolgens het slot van de trapdeur weer open, en verdwijnt, na nog wat zenuwachtig geredderd te hebben, in het keukentje, om voor zijn tweede ontbijt te zorgen).
Oompje, daarna Henri.
Oompje (neuriënd achter de schermen; dan klopt hij, steekt zijn hoofd om de deur en schuift, met schorre stem zingend, naar binnen).
„Toen ik nog Prins was van Arcadië,
Leefde ik in rijkdom glans en pracht” — hik!
(hij sluit behoedzaam de deur en komt melancholisch verder zingend het atelier op).
„Dat is nu allemaal veranderd,
Sinds mij de dood heeft omgebracht.”
(midden op het tooneel voor de rustbank sentimenteel uithalend).
„Toen ik nog prins was van Arca-a-a-a-dië!” — hik!
Tja — ! (hij valt zittend op de rustbank en blijft even behagelijk op en neer wippen. Daarop ziet hij de witte rozenblaadjes op den grond, neemt er een, ruikt er aan, stopt ’t in zijn knoopsgat en laat een handvol tusschen zijn vingers glijden). Hik! — precies! (daarna, hikkend en zijn „Prins van Arcadië” neuriënd, gaat hij de schilderijen langs, tot hij, zijn sik uitstrijkend en grinnikend voor den ezel blijft zitten. Na een grinnik gaat hij dan weer verder, en vindt op de tafel een kistje sigaren). Precies! — hik! (hij stopt neuriënd een paar sigaren in zijn zak, en steekt er een van op, den rook met aandacht insnuivend; juist als hij de eerste rookwolk uitblaast en weer zijn „Prins van Arcadië” aanheft, treedt Henri met een flesch melk en ontbijtgerei, tegenover hem uit de keukendeur). Precies!—
Henri (in humeurige stemming). Ja — precies! — geen kwaad sigaartje?!
Oompje (niet van zijn stuk gebracht en ook verder blijkbaar weinig van Henri’s stemming bemerkend). Zeker niet, zeker niet — ik ben maar zoo vrij geweest, mijn jongen.
Henri. Zoo, zoo. (hij schenkt een glas vol melk, en eet, naast de tafel gezeten, een broodje).
Oompje. Hm! — „Toen ik nog prins was — ” — hik! (met een schuin oogje naar Henri). Dat is, geloof ik, een aardig snuitje, dat je hier tegenwoordig te pakken hebt.
Henri. Is heelemaal geen snuitje — een leerling van me — heel fatsoenlijk meisje.
Oompje (met een dichtgeknepen oog naar de schilderij). O-o-o! — ik dacht anders, dat dat figuurtje — hè — — ? Maar afijn — . Nee-ee — maar dan — hm. Ach ja — „Toen ik nog prins was van — ” hik! — Tja! — (hij gaat voor den ezel zitten en bekijkt nog eens met behagen de linksche figuur). Nou maar, dat is in allen gevalle een knap vrouwspersoon mejonge — — al heb je er dan een andere kop opgezet — .
Henri. Nou ja! — kwam u me wat vragen? (hij overtuigt zich even aan slaapkamer- en gangdeur, dat Helena vertrokken is).
Oompje (zich onderwijl met groote oogen naar Henri omdraaiend). Wablief — ? wat — wat vragen? — hm, zoo waarachtig, ik geloof het ook — hik! Wel verduiveld nog aan toe, wat kwam ik je ook weer vragen — ?
Henri (luisterend). Er wordt beneden geroepen — ik geloof, dat Cor u roept.
Oompje. Hm — precies! — mijn wijfie roept me, mijn Cor — Cornelia — Cordelia — — hoe is ’t ook weer — ? (hij gaat wat onzeker naar de deur en roept in ’t portaal). Ik kom melieve! — mijn oudje schatteboutje! (weer naar binnen schuivend). Ik — ik — hik! (hij komt terug naar Henri, die bij de tafel verder eet, waar hij uit de rommelpot een penseel neemt en daarmee verder demonstreert). En nou wou ik je es vragen — — hm — (hij laat zich op de rustbank vallen en blijft weer behagelijk op en neer wippen). Ach, mijn jongen, het huwelijk is een goed ding — een — een heilig ding! hik! — Toen ik nog zoo jong was als jij — zoo’n sn — sn — snotneus — hik! — neem me niet kwalijk — toen mocht ik de meisies zoo graag, hè — precies! — En toen dacht ik — „me jonge” dacht ik, „trouw niet — loo-loop niet in de fuik!” — Er zijn toch zooveel lieve meisies in de wereld, hè — en je kunt er maar ééntje van trouwen — maar ééntje — ! — tja — — en dat was voor mijn doen te weinig, zie je, — tja — hik! In mìjn tijd, zie je, toen hielden we bl-bl — bliksems veel van de meisies — afijn (met het penseel dreigend) afijn: jij bent ook zoo’n stille snoeper, jongeman — daar niet van — maar in mìjn tijd...
Henri (die oompje nauwelijks aanhoort, heeft bij de laatste woorden, om hem wat af te leiden, zijn leeggedronken glas weer met melk gevuld en schuift het oompje plagender wijs toe).
Oompje (van zijn chapiter gebracht, het glas met grotesk gebaar opnemend). Kostelijk vocht, jongeheer! — dat zei mijn baker me al — ha ha ha! Maar (met een wat benauwde beweging naar zijn maag) voor zoo’n oude rr-rrribbenkast als van mijn, is dat mo-momenteel gevaarlijk — hik! Die moet op mijn leeftijd met gr-grogjes gestookt worden — begrijpt uwé (hij heft het glas op, strijkt zijn sik uit en hikt er tegen, dan zet hij het met een plechtig afwerend gebaar weer op tafel). Ik zal daar dus niet van gebruiken — hik! — wablief — ? Tja — en wat wou ik nou ook weer zeggen — waar hadden we ’t over — ?
Henri (die intusschen zijn broodje heeft opgegeten). Over het trouwen.
Oompje. Hm — precies! — Op dat cha-chapiter kan je nog heel wat van oompje leeren, jongeheer! Ik zeg maar: loop niet te vroeg in de fuik, zoolang je jong bent! Zoolang je jong bent: — hik! — nou afijn — . Maar als je een jaartje ouder wordt mijn jongen — dan moet je een wijfie zoeken — dan moet je maken, dat je „binnen” bent mijn jongen, dan wordt het huwelijk een hei-heilige zaak! Zie je — zelfs zoo’n Cor-Cornelia — ’t is geen ideaal — hm — maar, — maar leer één ding van oompje: blijf de baas in huis! Ik zeg altijd tegen mijn lieve Cor: — „Cornelia,” zeg ik, „wie is de baas in huis” — ? hik — ! precies! o zoo.
Henri (heeft het glas leeggedronken en op het bord gezet en schuift het wrevelig op zij).
Oompje (tot wien het eindelijk doordringt, dat Henri niet in zijn humeur is). Hm — maar ik geloof, dat uwes niet goed te spreken is (hem met het penseel op den schouder kloppend). Ik zeg maar mijn jongen: als het aan de liefde ligt — — (zijn vinger aan den neus leggend) hm — verduveld, wat wou ik je nou ook weer vragen — ? — — afijn, ik zeg maar: trouw niet te vroeg — hik! — en — niet te laat — — dat is de kwet-kwet-kwetsie! Maar dàt zeg ik — en leer dàt van mij (met een slag op tafel): wees de baas in huis! — hik!
Oompje, Henri, Cor.
Cor (klopt en komt meteen binnen).
Oompje (Henri met plechtig gebaar op Cor wijzend). Precies! (hij trekt laconiek zijn sigaartje aan en houdt zich verder terzijde bij den ezel).
Cor (in den beginne bij de deur blijvend. Over een ouden bonten rok met blouse, heeft zij een zwarten boezelaar en zwarte sjaal geslagen, terwijl ze een oud-model verlepten rouwhoed in de handen houdt; haar verschijning heeft iets grotesk tragisch, maar uit haar woorden spreekt een diep leed). Ach mijnheer Henri, neemt u me alsjeblieft niet kwalijk, dat ik hem (met een minachtenden knik naar oompje) naar boven heb gestuurd — al heeft ie weer een borreltje te veel op, de slampamper! — maar ik dorst zelf waarachtig niet komme, omdat ik de vorige maal ook al gevraagd had — en dan ben ik nog zoo van streek, — maar nou, ziet u, in dit geval — voor dit geval — zou u misschien voor dit geval...
Henri (wrevelig). Wat is er dan nou weer?
Cor. Heeft — heeft hij ’t dan niet gezegd — ? (tot oompje) heb jij dan — ?
Oompje (aan zijn sik plukkend). Wablief — ? — Tja, ik was er nog niet aan toe gekomen melieve (met een knipoog naar Henri) — ik wou juist met een aanloopie — langs een omweg — hik!
Henri. Wat is er dan — ? is ’t weer een rekening — ?
Cor. Het is dood — !
Henri. Het? — Wat?—
Cor. Me kind is dood — !
Oompje (voor zich heen). Tja!
Henri (even in de war en deelnemend). Ach — — dat is — dat is — jammer — ! ja, dat is beroerd — ! zoo — God — och — ja, ja — — maar misschien is ’t maar beter zoo, hè?
Oompje. Hik!
Cor. Beter — ? Ja, misschien is ’t beter voor de stumper, dat Onze Lieve Heer hem maar heeft weggenomen — — maar voor mij — . Ik was toch z’n moeder, ziet u — ik heb ’t toch zelf groot gebracht, hij was toch van me eigen vleesch en bloed, — en ’t was ’t eenige wat ik had. En ik had toch ook nog zoo’n stille hoop, dat ie eens nog es beter zou worden — — hij kon toch soms zoo lief uit z’n oogen kijken, hè — en — en er gebeuren toch nog wel es meer wonderen in de wereld. Ziet u, ik hield toch zooveel van de stakker, en ik wachtte altijd maar op die ééne dag in de maand, dat ik hem op kon gaan zoeken — dat was ’t eenige wat ik had. En nou is ’t uit — nou is ’t uit — — en nou moet ik hem gaan begraven.
Oompje. Precies! — dat had ik je willen vragen, jonge man — hik!
Cor. Hou jij je er alsjeblieft buiten, leelijke zuiphannes! (oompje keert hun zijn rug toe, en blijft op den stoel voor den ezel, zijn sik bestrijkend, de naaktfiguur bestudeeren). Nou moet ik er morgenochtend heen, mijnheer Henri — en als ik alles bij mekaar leg, dan kom ik nog een kleinigheid in de kosten te kort, ziet u. Als hij nou nog aan ’t begin van de maand gestorven was — maar zoo op ’t eind, ziet u — — (wat onrustig bij Henri’s zwijgen) maar ik zal ’t u natuurlijk prompt terugbetalen — dat vast hoor — maar ik moet er heen! Ze hebben me vanmorgen pas bericht gestuurd — en morgen wordt ie al begraven (allengs met tranen in haar stem, zenuwachtig aan haar schort plukkend). Ik heb de heele dag al mijn rouwgoed bij mekaar gezocht, en nog een hoed geleend van m’n nicht — en de zenuwen vreten me op, hè, — en dan hij er tusschendoor! (met een knik naar oompje) — — En ik moet toch een klein kransie voor ’m meenemen, hè — het is de laatste maal, dat ik wat voor ’m doen kan — — en ik kan me kind toch niet zoo kaal laten gaan — en z’n eigen moeder met niks er achter — — ik moet er heen! ik moet m’n kind gaan begraven! (onder haar spreken is Henri’s zuster door de half opengebleven deur binnengekomen, zonder dat de anderen haar dadelijk bemerken, zoodat zij ’t laatste gedeelte van Cor’s woorden heeft aangehoord).
Henri (dien de heele geschiedenis blijkbaar nog wreveliger heeft gemaakt, in zijn zak tastend). Ajasses — dat vieze geld ook altijd! — (Marie ziende, voor zich heen). Ah! — daar heb je haar ook nog!
De vorigen, Marie.
Marie (tot Cor, die zich verschrikt omwendt, terwijl oompje met een hik uit zijn kunstbeschouwing ontwaakt). Neemt u me niet kwalijk, maar de deur stond aan, en ik hoorde u juist tegen mijn broer spreken, — is er een — kindje van u gestorven — ?
Cor. Jawel juffrouw — ik heb zoo juist een zwaar verlies geleden — — vanmorgen kreeg ik het bericht, dat mijn kind in het gesticht overleden was — . Dat is hard voor een moeder, — hij werd er goed verpleegd, ziet u — daar niet van — maar wanneer je zelf je kind niet bij je hebt en het sterft bij je vandaan — dat is hard! Het was idioot, juffrouw — het was van — (zij maakt een gebaar naar oompje).
Marie (haar met wat afwerend medelijden in de rede vallend). Ach — , — als ik u van dienst kan zijn — ? (zij biedt aan Cor een paar geldstukken uit haar beursje). Ik had net uw vraag aan mijn broer gehoord en — misschien komt het hem nu juist niet zoo gelegen...
Henri. God, wat dat betreft: als ik in dit bijzondere geval, dit — dit treurige geval nog es helpen kan — natuurlijk.
Cor (wat onthutst en gehaast om weg te komen). Dank u zeer juffrouw — ik dank u zeer. U begrijpt: het is voor me kind — en voor de reis van morgen — en-ne — met het begin van de maand zal ik het prompt aan mijnheer voldoen, — — (naar oompje) kom ouwe!
Oompje. Wablief — ! — Ah, precies! (hij komt met een onzeker loopje langs Henri, voor wien hij het penseel, dat hij nog in handen heeft, aan den neus legt). Weet je wat jij bent, jongeheer — ? jij bent een wij-wijsneus! In míjn tijd...
Cor (hem bij een mouw meetrekkend). En hou jij je mond nou maar stijf dicht!
Oompje (de penseel in den pot mikkend). Precies! — (voor Marie, na haar even met zijn bijziende oogjes te hebben opgenomen, met een paar stijve buiginkjes). Aangenaam dame — aangenaam — hik!
Cor (in de deur tot Henri en Marie). Och, neemt u het hem alsjeblieft maar niet kwalijk: hij is weer — (zij wijst met de vinger naar haar hoofd; tot Marie). Ik dank u wel — ik dank u wel vriendelijk — ! (af met oompje, die in het portaal weer zijn „Prins van Arcadië” aanheft).
Henri, Marie.
Marie (verschrikt verwijtend). Ik geloof — dat die man — niet goed wijs was — !?
Henri (droog-af). O: — hij was dronken.
Marie. Wat zeg je? — dronken!? — — Maar Henri, met wat voor menschen ga jij dan toch om? (zij komt naar voren en gaat bij de tafel zitten, terwijl Henri den stoel voor den ezel neemt).
Henri. Och — : zoo nu en dan es dronken, hè.
Marie (verontwaardigd). Nee! Henri, nee! — — O, dus wat ik dat mensch gegeven heb, zal ook wel naar de kroeg gaan?
Henri (lachend). Wel nee! je dubbeltjes zullen deze keer wel goed besteed worden: — ze had een idioot kind, dat buiten verpleegd werd, en nu gestorven schijnt — — maar goed ook.
Marie. Dat is toch wel zielig.
Henri. Er is zoo veel zielig. — Maar jij had dat niet zoo ostentatief hoeven te geven, hoor: ik had ze ’t ook wel voorgeschoten — maar die menschen komen den laatsten tijd zoo dikwijls vragen.
Marie. „Ostentatief” — ! (als Henri zijn schouders ophaalt, wil ze uitvaren, maar zich het doel van haar komst herinnerend, houdt zij zich in; op anderen toon). Nou maar je moet toch ook wat voor zulke menschen doen — je moet toch voor elkander wat over hebben.
Henri (zich bij haar woorden herinnerend, waarvoor zij, na haar laatste bezoek, waarschijnlijk komt, licht spottend). Oh — — wat dat aanbelangt — .
Marie (zenuwachtig met haar parasol op den grond prikkend, weet niet goed hoe te beginnen, zij kijkt Henri even schuins onderzoekend aan — dan, op de schilderij de voltooide tweede naaktfiguur bemerkend). Ach — heb je daar nog een nieuwe figuur bijgeschilderd! (kijkend). Ja — ik heb je laatst ook al gezegd: ik vind, dat je tegenwoordig niet meer schildert met die beschaafde smaak van vroeger, — (kijkend) nee — die twee, dat is toch wel weer — erg, dat is toch...
Henri (over zijn schouder omkijkend naar de schilderij). Weet je wat: — als het je hindert om er op te kijken, kom dan hier zitten.
Marie (even weifelend). Ja — eerlijk gezegd, vind ik dat wel een beetje — hinderlijk. (Henri biedt haar zijn stoel en zij verwisselen van plaats).
Henri. Zoo — zoo is ’t beter — — je doet zoo heel goed tegen die achtergrond!
Marie. Och maak nu eens geen gekheid, — ik kom voor ernstige dingen. Ik kwam nog eens praten over die logeerpartij — .
Henri. Oh — — wat dat aanbelangt — .
Marie. Wij kunnen het nu niet langer uitstellen: tante heeft gister geschreven of we decideerden, en je weet: — het slagen van alles hangt voor een groot deel van jou af.
Henri. Ik vrees, dat ik niet zal kunnen.
Marie. Hoe bedoel je — je gaat toch — ?
Henri. Lieve zus: ik kan onmogelijk — juist nù ónmògelijk.
Marie. Nee — dat meen je niet — ?
Henri. Het spijt me waarachtig, maar ik kan niet: ik ben aan dat ding (naar de schilderij knikkend) bezig, en ’t komt er juist nu erg op aan. Ik ben afhankelijk van modellen — modellen, die maar een enkele keer komen kunnen — — modellen, die — enfin, — en bovendien is dat heele plan van die logeerpartij, met die Arie en die Lientje, mij hoogst onsympathiek.
Marie (zenuwachtig geprikkeld). Dat zal je ons toch niet aandoen — ? Mama had zich er zooveel van voorgesteld, dat weet je — en ik...
Henri. En ik zou ook volstrekt niet weten, waarom ik zoo noodzakelijk mee moet!
Marie. Dat weet je heel goed, dat heb ik je de vorige keer duidelijk genoeg gezegd — dat is nu al veertien dagen geleden, en tante moest het vóór ’t eind van de maand weten! Je weet heel goed, hoe tante op je gesteld is — dat mocht je werkelijk wel meer apprecieeren — en Lientje en Arie ook.
Henri (proestend). Arie! Nee die is goed! Ik ken die vent eigenlijk geen eens — en als ik hem kende — — dan zou ik hem liever niet kennen! — En dàt zeg ik je nog eens: die plannetjes van jou met die doordraaier zijn mij, als je broer, hóógst onsympathiek!
Marie (fel). Ach, wat weet jij daarvan! — (zich spijtig inhoudend voor een laatste poging). Toe — bedenk je nog eens, — je bent nu misschien niet in een goede stemming...
Henri (nijdig). Ik ben in een bèste stemming — uitmúntende stemming! (kalmer). Maar zoo is ’t nu eenmaal: ik kàn niet — — en ik wìl ook niet!
Marie. Je hebt dus niet dat kleine pleiziertje voor mama en mij over — ? (nog een moment weifelend, of Henri ook nog op zijn weigering terug zal komen — dan, vóór hem staand). Goed: blijf dan maar — goed, doe jij dan maar wat je wilt, hoor: wij zullen ’t ook wel zonder mijnheer de artiest kunnen stellen. Maar dat zeg ik je: die Arie, waar jij je een oordeel over aanmatigt, terwijl je hem niet eens goed kent, daar heb jij dan ook verder geen woord over mee te praten, of hij je sympathiek of niet sympathiek is — begrijp je! En jij, die de zedemeester uithangt over anderen, jij, met je leventje hier, met die menschen en — (naar de schilderij knikkend) die dingen — jij mocht wel eens in de eerste plaats op je zelf letten!... (er wordt geklopt, beiden zien verrast op).
Henri. Binnen!
Henri, Marie, Herman.
Herman (in zijn ouderwetsche pelerinejas bescheiden naar binnen draaiend, en bij het zien van Marie ietwat gegeneerd in de deur staan blijvend). O — als ik stoor — ?
Henri. Nee, nee — kom binnen, kom binnen! Mijn zuster was juist bezig afscheid te nemen: — (tot Marie) mag ik je eens voorstellen: mijn vriend ten Kate — mijn zuster.
Marie (even uit het veld geslagen, maakt een stijf buiginkje naar Herman; dan, met nog een laatste poging, halfluid tot Henri). Dus — ?
Henri (zijn hoofd schuddend). Onmogelijk.
Marie (hem vinnig toefluisterend). Weet je wat jij bent: — je bent een egoïst — dat ben je: een egoïst — ! (naar de deur gaande, tot Herman, die opzij treedt). Pardon mijnheer, — (in de open deur tot Henri) en je ziet me hier nooit meer terug! (af).
Henri, Herman.
Henri (met opgeheven handen door ’t atelier loopend, en zich wringend, alsof hij iets van zich af wil schudden). Ah — ! ah — ! ah — ! — (dan op eens tegenover Herman, die bij de deur is blijven staan, onrustig nieuwsgierig) En-ne — kom je zoo es oploopen — ?
Herman (zich zenuwachtig met den rug van zijn hand over ’t voorhoofd strijkend). Nee — .
Henri. Nee — ?
Herman. Ik kwam — ik kwam — (Henri aanziend) ze heeft me gevraagd, een paar dingen van haar te halen, die hier nog waren — .
Henri. „Ze” — ? — (zij staan een oogenblik zwijgend tegenover elkaar, dan zet Henri, wiens stemming thans omslaat in een verbeten verdrietigheid, zich op de rustbank). Oh — — zoo — — , oh — zoo — .
Herman (voorzichtig een los papiertje uit een oud zakboekje halend). Ja — ze had nog een en ander hier, hè: — (met aandacht lezend). „Een bruine boa, — een paar gestikte muilen, met kraaltjes er op, — een grijze an-antoeka — ”?
Henri. Entoutcas.
Herman. Entoutcas — ? — wat is dat?
Henri. Een entoutcas is een parasol en een paraplu.
Herman (met een schuinen blik naar Henri, of deze hem niet voor den gek houdt). O — , nou: (verder lezend) „een antoeka, — een hoed met blauw lint en rose ma-madeliefjes, — — en dan nog een groen broekje.”
Henri (heeft met de ellebogen op zijn knieën en de handen onder zijn hoofd geluisterd, en draait zich nu naar Herman om, niet goed wetend hoe zich te houden, — als hij deze ernstig ziet, neemt hij het geval in zijn stemming ook maar ernstig). Tja — — , nou: die sloffen staan, geloof ik, daar in de hoek — met die grijze parasol er bij, (even spottend) en de entoutcas en de paraplu en de parasol.
Herman (steekt de sloffen in den zak van zijn pelerine en neemt de entoutcas onder een arm).
Henri (terwijl Herman bezig is). Heb je nog iets van Frits gehoord?
Herman. Weet je dàt niet — !? die is er met Tootje van door.
Henri. Wat zeg je — !?
Herman. Ja, met Tootje; — ze zeggen, dat ze op een snoepreisje naar Brussel zijn, — al een week lang.
Henri. „Al een week lang?” — nou dan zal hij wel gauw terugkomen; „naar Brussel”? — echt voor Frits: zoo es artistiek stiekem uit.
Herman. Nou, ik vind Frits toch anders weinig artiest, hoor.
Henri. Dat moet je niet zeggen: — zooals Frits leeft, dat is op zichzelf een kunst, man; (bitter) Frits „verstaat de kunst”, de kunst van leven — beter dan wij allemaal!
Herman. Nou ja, die kunst — die verstaat zoo’n Tootje ook!
Henri. Juist! en daarom zal ze het waarschijnlijk heel wat verder brengen dan — dan sommige anderen.
Herman (met een zucht zijn papiertje hernemend). „ — Een bruine boa — ”.
Henri. „Bruine boa”? — O ja: die hangt zeker in de kast. (vanaf de rustbank, waarop hij zich uitstrekt, dirigeerend). Daar: — ja — (als Herman weifelt voor de kast) ja, draai maar open.
Herman (haalt de boa uit de kast, en, niet wetend waar ze te laten, hangt hij haar om den hals over zijn pelerine; op het gesprek terugkomend). Nou, Joop zei verleden van Frits: „die man past nou precies in deze tijd” — maar ik zei hem: „een werkelijk groot artiest past in àlle tijden!”
Henri. „Is” van alle tijden! — och ja, dat zeggen ze altijd, maar dat is juist niet waar. Zulke artiesten als Frits, diè heb je juist altijd gehad: die had je al in Egypte en Mesopotamië! Juist die „pasklaren” zijn van alle tijden: de knappe portrettisten — — en de modelletjes, die er van door gaan.
Herman (met een schuin oogje naar Henri zijn papiertje hernemend). „ — Een hoed met blauw lint en rose madeliefjes”.
Henri. O ja, die hoed — die ligt, geloof ik, nog altijd boven op de kast (als Herman tegen de kast opziet, van de rustbank af dirigeerend). Ja, daar moet je een stoel bij halen.
Herman (sleept een stoel aan, en haalt met de entoutcas den hoed van de kast, terwijl Henri er naar ligt te kijken; hij beziet, op den stoel staande, den hoed met verheugde aandacht, blaast er omstandig slof van af, en klimt voorzichtig omlaag; weer naar voren komend). Nou, maar die Jules past toch zeker niet voor alle tijden.
Henri. Nee — die past eigenlijk heelemaal niet (zuchtend). Zoo heb je er meer, zoo heb je er altijd gehad: — je hebt die altìjd passen, en je hebt die noòit passen.
Herman. Dat noemen ze de stille lichten.
Henri. De lichten onder de korenmaat.
Herman. Je weet toch zeker, dat hij op reis is?
Henri. Op reis — ? — Nee, — ook al met een modelletje naar Brussel?
Herman. Nee: die is in z’n eentje naar Rome.
Henri. Wat — ? naar Rome — ?
Herman. „In z’n ééntje naar Rome”.
Henri. Zoo — ja; ach, eigenlijk verwondert me dat nou heelemaal niet. Voor die ultra-modernen is de moderne wereld nooit modern genoeg, en dan zoeken ze het per slot maar in een oude, in een gebruikte en versleten. — Ach, dat zie je tegenwoordig immers op alle manieren: in kunst, in politiek, in godsdienst — : is ’t nieuwe versleten, dan poetsen ze ’t oude nog maar eens op, — nou en dat is ook dikwijls veel mooier! (droog). Daarom heb je ook zooveel antiquiteitenwinkels tegenwoordig: antiquiteiten worden ook weer nieuw: — (met zijn handen goochelend) oud-nieuw — nieuw-oud!
Herman. Ja, jij steekt er de draak maar mee.
Henri. Ach man, dat heb je in modes immers ook net zoo — dat gaat altijd in een kringetje: groote hoeden, kleine hoeden — groote rokken, kleine rokken — groote broekjes, kleine broekjes — — nu dragen ze immers allemaal weer directoire-broekjes!
Herman (met een zucht zijn papiertje hernemend) „ — Een groen broekje”.
Henri (weer ernstig; glimlachend). Tja — dat ding, dat moet hier ook nog ergens rondslingeren (zij kijken rond, tot Henri het achter een ezel bij Herman ziet). O, daar! — daar achter je!
Herman (het broekje over zijn arm nemend en aanstalten makend om te gaan). Nou — — ajuus hoor.
Henri (hem naziend en bemerkend, hoe gek hij er met zijn last uitziet). Hei — ! — je kan zoo toch niet over straat gaan! Wacht: ik zal je helpen. (naast Herman neemt Henri nu een voor een de dingen van hem over, beziet ze een oogenblik, en helpt ze hem beter schikken: de sloffen in zijn zak, de entoutcas onder zijn arm, de boa om zijn hals met de jas er over heen dicht geknoopt, den hoed onder de pelerine; het broekje bekijkt hij langer, — dan kijken ze elkander een moment aan — waarop Henri hem het broekje geeft, terwijl beiden een anderen kant uitzien; Herman stopt het haastig samengefrommeld in een zak van zijn jas).
Herman (die nu weg wil gaan). Nou-e—
Henri (weifelend). Zoo-e — komt ze dus — tegenwoordig weer bij je?
Herman (trots). Ze kòmt niet bij me, maar ze ìs bij me.
Henri. Zoo — ?
Herman. En ze blìjft bij me — , (als Henri hem vragend aanziet) wij gaan trouwen.
Henri (half pijnlijk verrast, half spottend). Trouwen — !?
Herman. Ja — is dat zoo gek?
Henri. „Gek” — nee — gek — , maar-e, neem me niet kwalijk, maar — hoe wil je haar dan onderhouden? Hoe moet jullie dan leven?
Herman. Nou, ik geef toch al vijf lessen in de week, — en dan heb ik weer kans op een kopie — en dan ben ik hard aan ’t werk — een nieuw stuk voor de expositie: wit! — en grijs en blauw — een nymf, als een droom in een bosch.
Henri (wil spottend uitvallen, maar Herman ziende, houdt hij zich in). Zoo — zoo—
Herman (trots op zijn herovering, en met goedige belangstelling van zijn kant, naar de schilderij gaande). En jij bent ook weer bezig, zie ik — een tweede figuur? (kijkend). Mooi werk, mooi werk, — en dan die kop in het midden — ook symbolisch, hè — ?
Henri (knikt vaag en gaat weer op de rustbank zitten).
Herman. Ja, je hebt het toen laatst uitgelegd — : mooie gedachte (hem voorzichtig op den schouder kloppend). Weet je, wat jij eigenlijk bent — ? (weifelend) — jij bent een „idealist”!
Henri (ziet hem spottend vragend aan).
Herman. Ja: een idealist, (hij blijft nog even aarzelend staan, dan kijkt hij het papiertje nog eens door en knikt; dan, bij de deur zich nog even omkeerend en met de entoutcas waarschuwend opgeheven). Zie je: — de realiteit van het leven, dìe moet je niet vergeten — ! — (als hij geen antwoord krijgt). Nou — ajuus!
Henri (dof). Ajuus. (Herman af).
Henri, daarna Helena.
Henri (heeft zich, terwijl Herman de deur sloot, weer op de rustbank uitgestrekt en ziet hem nu als ’t ware nog na, bij zichzelf, eerst lachend dan bijna snikkend, herhalend) „idealist” — „idealist” — „idealist”! — (dan zet hij zich voor den ezel en ziet een poos aandachtig naar zijn werk, neemt een penseel op — en legt het weer neer. Dan op eens, verschrikt zich den tijd herinnerend, ziet hij op zijn horloge, springt op en reddert gejaagd wat rond: hij brengt het eetgerei in het keukentje, verschuift wat stoelen en verschikt de bloemen. Daar het onderwijl is begonnen te schemeren, trekt hij het gordijn voor het glazen dak dicht, waarop het donker wordt en hij een paar lampen en een Joodschen kandelaar van den schoorsteenmantel aansteekt. Na een oogenblik nerveus de kamer op en neer te zijn geloopen, neemt hij den kandelaar op en beziet zichzelf in het spiegeltje aan den ezel. Er wordt duidelijk geklopt. Ontsteld brengt hij den kandelaar op den schoorsteenmantel, — als voor de tweede maal geklopt wordt, keert hij zich naar de deur en roept onzeker). Binnen!
Helena (in eenvoudig grijs tailor-made kostuum met reishoedje op en een klein tuiltje viooltjes in haar jacquet. Als Henri vol verwachting op haar toeloopt, schudt zij het hoofd, maar hij voorkomt haar eerste spreken; rad).
Henri. O nee — nee, nee, nog niet spreken: laat mij eerst spreken — je mag niet iets besluiten, zonder dat we gesproken hebben, Helena! (Helena komt intusschen naar voren en zet zich daarna weifelend op de rustbank). Je hebt vanochtend gezegd, dat ik het gelaat niet direct naar jou moest schilderen — maar dat wil ik ook niet: — ik wil alleen dingen, die ik in jou zie, daarin brengen, begrijp je — ik wil het met jou „bezielen”, Helena, dàt is ’t — maar daarvoor heb ik jou toch noodig — dat wil zeggen: ik kan toch geen liefde schilderen zonder — — die liefde, zonder — , ach ik kan niet goed spreken — een schilder kan niet spreken.
Helena. O, ik begrijp je heel goed — ik weet hoe je voelt.
Henri. Nee, ik geloof niet, dat je weet, hoeveel ik voor jou voel!
Helena. En voor je kunst.
Henri. Ja — natuurlijk, voor beiden, — en beiden te vereenigen, is dat niet het hoogste?
Helena (weifelend verwijtend tot hem opziend). Hoe kun je dan het gelaat begeerend zien, dat je als een ideaal boven alle werkelijkheid uit wilt schilderen?
Henri (even onthutst). Dat kàn, dat kàn — dat is juist het hoogste: de vereeniging van een kunstenaarsideaal met menschelijke liefde!
Helena. En denk je dan, dat dat ideaal niet zou wijken — dat je het niet zelf zou dooden in je eigen handen — ? een ideaal kun je niet grijpen.
Henri (naar de schilderij duidend). Ik kan dàt ideaal niet schilderen, als ik het niet geproefd heb met mijn lippen, als het niet van mij is — van mijn ziel en mijn hart!
Helena (voor zich heen). Een kunstenaarsideaal moet kuisch zijn, en — en ongrijpbaar.
Henri. Maar mijn God, wat wil je dan — ik kan je toch niet liefhebben als een schim!
Helena (aanvallend). Nee — dat is het juist: je hebt me niet lief, al verbeel je je dat en begeer je mij — je hebt je ideaal, je kunst lief — en mij wil je gebruiken — gebruiken alleen.
Henri. O — hoe kun je dat zeggen! — ik — ìk, die alles voor je opgeofferd heb!
Helena. Opgeofferd — ?
Henri. Nellie — mijn zuster — Herman — !
Helena. Durf je zeggen, dat dat voor mìj was Henri?
Henri. En mijzelf dan! — hoe heb ik mijzelf moeten verloochenen bij het schilderen — om niets te laten blijken!
Helena. Dat was toch wel het minste, wat ik van je eischen mocht! — en dat was mìjn opoffering: dat ik je oogen verdragen heb. O, ik wist, dat ’t zoo komen moest — en ’t is goed, dat ’t nu gekomen is — daarom haastte ik zoo.
Henri. Wist je dan — !?
Helena (glimlachend). Och, ik geloof, dat een vrouw altijd eerder weet. Hoe vaak heb ik hier alles overdacht, als jij alleen mijn lichaam zag, maar het was altijd hetzelfde waar ik toe kwam: ik heb je alles gegeven, wat ik te geven had. En het mooiste, wat ik je nog geven kan: het gelaat — de verbeelding, de bezieling daarvan — dat kan ik je alleen waarachtig geven, door het andere niet te geven — — door heen te gaan, — dat weet ik, dat voel ik.
Henri. Je kan me maar één groot ding geven — je zelf, je hééle zelf!
Helena. Nee — ik geloof van nee, — het zou een vuur zijn, een... o! ik ken jou, en ik ken nu ook beter mij zelf: — het zou een misstap zijn — (schamper) dat noemen ze een „faux-pas”.
Henri. Een „faux-pas” — ! Ah, hoe kun je dat woord gebruiken! Een „faux-pas”! (bitter) O — die zal jij nooit maken, Helena, een „faux-pas”! Dat maken alleen naïeve, onschuldige vrouwen, — — enkel dat woord bewijst, dat je nog conventioneel voelt!
Helena. Misschien; maar ik kan niet anders handelen, dan ik voel — en dàt heb ik gevoeld. Ik moet, ik moet zoo doen — om jouw bestwil en om...
Henri. Om mijn bestwil — ? mijn!? — maar wat heb je met mijn bestwil te maken! Ah ja — de helft van jullie liefde is altijd een soort medelijden, of ijdelheid, of...
Helena. En jullie liefde — ? Wat is jullie liefde anders dan begeerte en begeerte alleen — !?
Henri. Nee Helena — niet alleen begeerte, maar: (zijn armen uitbreidend) verlangen — ! verlangen — !
Helena. En heb je wel gedacht aan mìjn verlangen — ?
Henri. Ik zal je alles geven wat je verlangt — alles! álles!
Helena. Nee — ik geloof niet... O, er is zooveel door me heen gegaan bij dat poseeren — zooveel wat ik vroeger niet kende! Maar ik weet nu, dat ik meer wil — — ik — ik wil ànders: (naar de schilderij duidend) juist, juìst omdat ik je dàt gegeven heb, juist omdat ik je model ben geweest — je „ideale model” — — kan ik het andere niet meer worden, — en — en ik wil ook geen schildershuwelijk.
Henri (gekrenkt). O — maar nu spreek je over heel iets anders dan daarnet! Daarnet zei je: om mìj, om mijn werk, om mijn bestwil, en nu — nee Helena, dat is niet eerlijk — wees dan tenminste open — — ach, jullie vrouwen maakt je zelf altijd dingen wijs! jullie — jullie knoeit met je ziel!
Helena. Misschien; maar dan is dat gekomen, omdat jullie ons het heele leven dwingt te knoeien, — maar in ieder geval heb ik mij nooit zoo eerlijk gevoeld als nu: — je hebt geen recht mij zoo iets te verwijten — jij bent het, die je zelf bedriegt en de dingen niet durft zien als ze zijn.
Henri (opgewonden). Ik — !? ik, die het alles zoo klaar en duidelijk zie? Ik zie alleen jou, ik schilder jou — ik heb je lief, ik wil alles voor je zijn, alles voor je doen — en jìj kunt niet om mìjn bestwil en om...
Helena. Ja, en om mezelf: — je hebt me straks niet laten uitspreken — ook om mezelf. Je ziet: ik doe me niet mooier voor dan ik ben: — ook om mezelf, omdat ik niet kan en — niet wil.
Henri. Niet...? — O, je hebt me dus niet lief!
Helena. Misschien te veel als — kunstenaar, misschien — niet genoeg — — ik weet het niet.
Henri. Je „weet” het niet...? O nee — dan heb je me dus niet lief!
Helena. Ach, jullie mannen, voor wie de liefde altijd maar zoo eenvoudig is!
Henri. Maar ’t ìs eenvoudig! Mijn God, jullie moderne vrouwen ziet liefde zoo zwaar, zoo ingewikkeld!
Helena. Ja — misschien; maar dat komt omdat voor ons, met alle moderniteiten, liefde nog ’t eenig waarachtige is, wat we bezitten.
Henri. En wat wil ik je dan anders geven — ! en wat heb ìk dan anders dan liefde, Helena!
Helena. Je kunst — (als hij zenuwachtig geringschattend glimlacht) o, daar moog je niet om lachen: je kunst is je meer dan je liefde, (als hij een gebaar maakt van heftige tegenwerping). Goed — in ieder geval zou ze het weer worden, — (opstaande en op hem toetredend) en dat moet ook Henri, en dat wil ik ook, en — ik wil je ook niet anders zien dan als kunstenaar!
Henri (tegenover haar, hartstochtelijk). Maar een kunstenaar is toch ook een mensch! Ik heb toch ook een hart dat klopt, een hart met bloed — voor jou, Helena! (zij is voor zijn aandringen teruggeweken en weer op de rustbank komen te zitten, en ziet, zijn hartstocht ontwijkend, naar de schilderij, waar haar blik zich weer van de naaktfiguren afwendt). Ja, dat ook: wat is kunst waard zonder hart, zonder ziel — zonder liefde! En die liefde heb ik voor jou — voor jou alleen! Help jij me dan — help verder me dàt te maken! Jij spreekt van het ideale van dat gelaat, maar voel je dan niet, dat ik juist niets meer zal kunnen doen zonder jou! — Jij moet me helpen, Helena! blijf! — altijd! — altijd! — (hij knielt naast haar schoot en grijpt haar handen).
Helena (zich losmakend, eerst wat onzeker, allengs vaster sprekend). Je bedriegt je zelf, je bedriegt ons beiden — maar ’t is niet waar! Je kunt die droom van dat gelaat alleen schilderen — als het een droom blijft — — als ik ga. Dat voel ik, dat weet ik, Henri. Hoe zou je een droom kunnen schilderen, als er het geheim van was afgevallen — als het alles tot werkelijkheid was geworden? Dat geheim wil ik bewaren, dat beeld wil ik zoo laten in je ziel! — dat zal het beeld zijn van mij — van mìj — — omdat ik een lichaam en een ziel voor je geweest ben, en toch niet een bezit heb willen worden!
Henri. Maar waarom niet, Helena! — waarom — ? waarom — ?
Helena. Omdat ik alles wil hebben — álles, of alles wil opofferen, — en ik wil niet nemen van je — en ik zou nemen: ik zou jou nemen, en je ziel, en je kunst — (naar de schilderij duidend) en dàt: dat gelaat, dat levend is geworden in je, zou ik nemen — — en dat is het blijvende en al het andere zou toch maar een — een hersenschim zijn.
Henri. Maar waarom — ? waarom — !
Helena. Omdat ik die werkelijkheid in de verte te duidelijk zie — en omdat de werkelijkheid alle idealen verwoest — — (zachter) en jij zou mijn ideaal van jou verwoesten — dat ik nu nog — heb bewaard.
Henri (tot haar opziende, bitter). Ondanks alles — ?
Helena (hem even schuchter over het haar strijkend). Nee — nee.
Henri (door haar aanraking ontroerd, opspringend). O Helena, neem alle idealen, die je van me hebt, weg — neem mij! neem mìj, zooals ik ben — die ééne arme werkelijkheid — en geef mij die rijke werkelijkheid van jou! — dàt is geven — dat is geven, Helena! En dat is leven! — de kunst is een ideaal — een droom, ja — maar het leven zelf is toch een werkelijkheid — (met hartstochtelijken aandrang). Neem het leven, Helena! voor het voorbijgaat — grijp het geluk, zoolang het duurt — ! drink de beker, Helena, en werp hem dan weer weg — — daarna komt de kunst — komt de droom te mooier weerom!
Helena (opspringend tegenover hem). Maar dat wil ik juist niet! maar je spreekt tegen je zelf! Ik wil geen middel zijn alleen! — ik wìl geen tweede zijn bij je kunst! — en ik wìl ook niet begeerd worden alléén! — Ik wil vròùw zijn! — vrouw! vrouw! — Ik ben een bohème geweest — ik heb de bohème „gespeeld” — — maar nu weet ik, dat ik geen bohème-liefde wil! — (zachter en triomfantelijk tegelijk, voor zich heen) nu weet ik, dat ik geen bohème-liefde wil!
Henri. Maar dat wil ik óók niet, dat vráág ik ook niet: — ik heb met anderen geleefd, (met geringschatting zijn schouders ophalend) o ja — maar jou wil ik alles geven — àlles!
Helena (langzaam schuddend). Nee — ook wat jij mìj te geven had, heb je mij gegeven. Ik ben gekomen om te leeren — en ik heb geleerd — — meer en anders dan ik dacht. O — er is zooveel door mij heengegaan, als ik daar lag! — — jij spreekt van verlangen, Henri, maar ik heb zooveel verlangd — ! — Misschien ben ik hier anders — meer vrouw geworden — — ja — en soms ben ik jaloersch geweest op je kunst! (bij een plotselinge beweging van Henri). Nee — nee: (naar de schilderij wijzend) voor jou wil ik alleen dat zijn, voor jou wil ik alleen een model en — een bezieling zijn geweest — — dàt is mijn liefde voor jou.
Henri. En de andere liefde — ?!
Helena. Die zal ik gaan zoeken in de wereld — — misschien is het nog niet te laat.
Henri (wanhopig). Maar dat wil ik niet! — ik wil je voor mij! — voor mij!—
Helena. O! — maak het me niet moeilijk Henri!
Henri (bruusk haar beide armen grijpend). Ik wil! — ik wil! begrijp je — ik wil...
Helena (is door zijn greep een oogenblik teruggezonken op de rustbank, maar staat dadelijk, na zich door een driftige beweging te hebben losgemaakt, weer op; — ontsteld verwijtend). Nee — — zóó niet! — zóó niet!—
Henri (treedt verslagen terug, terwijl Helena zich herstelt en zich gereed wil maken te vertrekken; — na een oogenblik van stilte en vertwijfeling, zwak). O — — maar ik kan mijn kunst toch een tijd laten rusten — wij kunnen toch reizen, Helena — samen, alleen voor elkaar — ver weg reizen — — alleen voor elkaar — — ?
Helena. Ah — ! laten we geen concessies doen — laten we niet laf worden!
Henri (voelend, dat thans alles verloren is, zinkt naast de rustbank neer en verbergt zijn hoofd in zijn handen).
Helena (zich na een oogenblik van weifelen bij hem zettend, zacht). Ik kàn geen concessies aan het leven doen, Henri — ! ik heb het nooit gekund! Ik weet wel: andere vrouwen zouden misschien anders doen — ik zeg niet, dat het beter of mooier is, wat ik doe — maar ik moet doen zooals ik voel — — ik kan niet anders.
Henri (snikkend). Oh — !—
Helena. Er zijn vrouwen, die alleen geboren schijnen, om kinderen voort te brengen, — en andere alleen om naast een man te leven — als vriendin of als verzorgster...
Henri. Of als verwoester!
Helena (hem even schuw over het haar strijkend). En er zijn vrouwen, die als wilde vlammen door het leven flikkeren, — maar je hebt ook vrouwen, die voor niets geboren schijnen — of misschien voor iets, dat wij nu nog niet kunnen zien — — en zoo een was ik. En nu heb ik iets bereikt, iets gedaan — iets gegeven! en voel ik mezelf rijker — en misschien ook rijper geworden, — — en daarvoor dank ik je Henri: ik dank je voor wat je mìj gegeven hebt.
Henri. Helena — !
Helena. In mij heb je het naakt gevonden, dat je zocht — zou je dat nu zelf weer willen — vertroebelen? En ik ben de bron geweest, waarin je de trekken zag van dat ideale droombeeld, dat je zocht en dat je nu in je ziel voor oogen hebt — — als je het proefde, als je het dronk met je lippen, zou het breken, — en nu ik ga, zal het te mooier worden — dàt weet ik! (opstaand en naar de schilderij duidend). Dáár heb ik het gelaten — daar zal je dat droomgelaat schilderen — dat zal je — ! dat zàl je — !
Henri. Helena — ik heb je lief!
Helena (ontroerd, maar zich bedwingend). Ik kàn niet — ik mag niet — het zou een diefstal zijn aan jou, aan je kunst — aan ons beiden — een — — een leugen.
Henri (aan de rustbank blijvend, terwijl Helena zich naar de deur wendt). En als — als de leugen eens achteraf tot — — waarheid werd — ?!
Helena (zich omwendend en naar de schilderij wijzend). Dan zal dàt toch ons mooiste kind zijn geweest — dat, wat je zelf de herinnering noemde: — „het gelaat van herinnering en verlangen, die beide nooit tot waarheid werden!”
Henri. Helena! — ik heb je lief — !
Helena (wil gaan).
Henri. Helena! — zeg me nog, dat — — dat je me hebt liefgehad!
Helena (neemt het boeketje viooltjes van haar borst en legt het op de tafel).
Henri. Helena — !
Helena (haar ontroering bedwingend en zich aan de deur steunend, ziet nog eenmaal om, — dan gaat zij).
Henri. Helena — ! — (hij is opgestaan en grijpt den stoel voor den ezel, waarop hij neerzinkt; daarna wenden zijn oogen zich langzaam af van de deur naar de schilderij, die hij een oogenblik verbijsterd beziet, — dan omklemt hij ze met beide armen, terwijl hij zijn snikkend hoofd aan de lijst legt).
Scherm.