The Project Gutenberg eBook of De verdwijn-machine

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De verdwijn-machine

Author: Kees Valkenstein

Release date: February 5, 2025 [eBook #75301]

Language: Dutch

Original publication: Utrecht: W. de Haan, 1917

Credits: Jeroen Hellingman, Dwight Decker and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VERDWIJN-MACHINE ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

DE VERDWIJN-MACHINE.

[Inhoud]

Een oudere man met bril, witte jas en gestreepte pantoffels staat in een laboratorium. Hij kijkt nadenkend, met zijn hand aan zijn kin, naar een tafel daarop een geheimzinnig apparaat en een boek. Op de achtergrond staat een tafel met flessen en andere laboratoriumbenodigdheden.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

DE VERDWIJN-MACHINE

Uitgeverslogo W. de Haan: tekst: W.D.H.U. en kraaiende haan bij de Utrechtse Domtoren.
W. DE HAAN—UTRECHT.

[Inhoud]

FIRMA P. HARTE - DRUKKERIJ - BERGEN OP ZOOM [5]

[Inhoud]

INLEIDING.

Waarin de lezer iets verneemt van de nieuwste uitvinding van professor Wells en er achter komt, dat er in Nederland rare dingen gaan gebeuren.

Toen de wereldoorlog eindelijk uitgevochten was en de menschen genoeg hadden van al het moorden, vernielen en verbranden, dat ze eenige jaren achter elkaar tot groot verdriet van allen, die er aan deelnamen gedaan hadden, begonnen ze weer zoo langzamerhand belang te stellen in minder ijselijke dingen. Ze waren bezig de verwoeste landstreken weer te bebouwen en de geruïneerde steden te hernieuwen. De scheepvaart en de handel waren weer veilig en de groote onderzeeërs werden nu niet meer gebruikt om argelooze schepen naar de kelder te sturen, maar deden dienst als handelsvaartuigen. De knappe lui, die gedurende de oorlog aldoor hadden gedacht aan het uitvinden van vernielingsmachines gebruikten nu hun genie om dingen uit te vinden waar de wereld meer plezier van beleefde.

Ze waren hevig aan ’t uitvinden gegaan, die knappe lui! Edison die voor de oorlog verreweg de knapste onder de uitvinders geweest was, had ondervonden, dat anderen hem de baas waren. Ze overvleugelden [6]hem. Z’n grootste konkurrent was ’n verbazend knappe kerel, de bekende professor Daniël Wells, van Yale University, de beroemde universiteit, die de geleerdste bollen en de pootigste voetballers van Amerika voortbrengt. Niet van die tamme voetballers zooals wij ze kennen, maar echte rugby-voetballers, die om ’n gebroken been net zooveel geven als ’n gewone voetballer om ’n blauwe scheen.

Professor Wells had dozijnen uitvindingen gedaan waar heel Amerika trotsch op was, maar zelf was hij het meest ingenomen met dat verbazingwekkende verdwijn-apparaat, dat maar enkele menschen gezien hadden en waar in Amerika de kranten kolommen en kolommen over hadden volgeschreven, en de Europeesche dagbladen hadden er eveneens melding van gemaakt, terwijl de geleerde tijdschriften in alle werelddeelen zich er mee hadden ingelaten.

Natuurlijk waren de geleerden het er niet over eens. De een geloofde er aan en de ander niet. Maar de algemeene opinie van de gewone menschen was, dat ze de kat maar uit de boom zouden kijken en wachten, tot ze dat gekke toestel zelf eens onder de oogen kregen.

Toen meldden de Amerikaansche kranten op ’n goeie dag, dat ’t nog wel ’n tijdje zou duren eer professor Wells er mee voor de dag kon komen, want de helft van het verdwijn-apparaat was op geheimzinnige wijze zelf verdwenen. Het kon nu wel ’n paar jaar aanloopen eer de professor die verdwenen helft er weer had bijgemaakt. Zulke toestellen vervaardig je maar niet in ’n vloek en ’n zucht.

„Wat is dat voor ’n ding?” vroegen de nieuwsgierigen, [7]die slecht op de hoogte waren. En ze lazen met verbazing dat het ’n machine was, waarmee je heel eenvoudig ’n ding of ’n dier of zelfs ’n mensch onzichtbaar kon maken.

„Neemaar, dat is nog nooit beleefd,” zeiden de meesten. „’t Is gewoon onmogelijk!” Maar er waren dan wel anderen die begonnen uit te leggen, dat het laten verdwijnen van iets al ’n heel, oud kunstje was. De fakirs in Indië, ’n soort toovenaars, of alleen maar handige goochelaars volgens de minder geloovigen, deden het voor duizend jaar al. Die lieten je ’n geldstuk of wat anders zien en dan verdween het voor je oogen. David Tobias Bamberg, de beroemde Nederlandsche goochelaar, kon het ook. Maar die was eerlijk genoeg om je er bij te vertellen, dat het maar ’n vingervlugheid was. Het ding was niet weg, maar ’t zat hier of daar in zoo’n goochelaarszak, die David Tobias Bamberg ongezien door de toeschouwers met z’n hand had weten te bereiken om het horloge of het geldstuk er in te laten glijden. De fakirs uit Indië lieten dus ’n voorwerp echt verdwijnen en grootvader Bamberg maar in schijn. Die gaf het je na afloop weer terug.

Professor Wells was noch ’n fakir, noch grootpapa Bamberg. Hij was ’n geleerde, voor wie de natuur geen geheimen kon verbergen al had ze het ook nog zoo graag gedaan. Dat doet de natuur echter niet. Ieder die zich de moeite getroosten wil ijverig te onderzoeken en na te speuren kan alle geheimen der natuur doorgronden. En professor Wells was ’n natuurvorscher zooals er maar weinig gevonden worden. Alles wist hij, d.w.z. alles wat ’n mensch [8]weten kan. Z’n hoofd was ’n magazijn van natuurkunde, scheikunde, wiskunde en nog ’n boel kunden meer. Van electriciteit was ie op de hoogte, als geen ander Amerikaan. Werktuigkunde had ie onder de knie, zooals ’n jongen de tafels van vermenigvuldiging.

’t Spreekt dus vanzelf, dat hij om iets te laten verdwijnen niet deed als grootpapa Bamberg of als ’n fakir.

Eigenlijk verdwenen de dingen door zijn machine ook niet. De naam verdwijn-machine was welbeschouwd glad verkeerd. De dingen verdwenen heelemaal niet. Ze werden alleen maar onzichtbaar, en waren dan net als de lucht, niet meer waar te nemen met onze oogen. ’n Tafel, die professor Wells liet verdwijnen, stond nog net zoo stevig op z’n pooten op dezelfde plek als voor de verdwijnkuur. Je kon het ding alleen maar niet meer waarnemen, behalve als je er tegen aan liep.

’n Paar van z’n collega’s aan de universiteit van Yale hadden het gezien met hun eigen oogen, hoe de professor zat te schrijven met ’n onzichtbare pen. En die hadden het wereldkundig gemaakt. Ze noemden het ’n triomf der wetenschap en zoo meer. Nou knap was het, verbazend knap, maar niemand begreep wat de menschen aan zoo’n malle uitvinding konden hebben. Dat begreep professor Wells zelf ook niet. Hij had eens ’n verbeterde naaimachine uitgevonden, waar ’n heele rol laken in ging en er aan de andere kant uitkwam in de vorm van jassen of pantalons of wat je maar wou, kant en klaar, met knoopen en al er aan. Dat was ’n nuttige uitvinding en de kleermakers waren hem er dankbaar voor. Ze maakten de naaimachine ’s morgen aan de gang en [9]gingen dan zelf ’n pijp zitten rooken. ’n Knechtje zorgde er voor dat de pakken, die er uit kwamen, netjes opgevouwen werden. De kleermakers verdienden met die machine hun loon op d’r lui sloffen.

Maar die verdwijn-machine! Wat had je daar nu aan?

Professor Wells liet de menschen maar praten, ’t Kon hem niet schelen of iemand iets aan die machine had. Voor hem was het ’n uitvinding van belang. De menschen mochten er om lachen, ze mochten er aan gelooven of niet aan gelooven, dat liet hem koud. Hij was er van overtuigd, dat het de grootste uitvinding was, die op aarde ooit was uitgevonden en dat was hem genoeg.

Het is dus heel goed te begrijpen, dat professor Wells leelijk op z’n neus keek toen op ’n morgen de helft van z’n wondermachine uit z’n werkplaats, of liever uit z’n laboratorium verdwenen was.

En nog wel de voornaamste helft, namelijk die helft waarmee hij de dingen onzichtbaar maakte. De andere helft deed dienst om de onzichtbaar gemaakte voorwerpen zoo noodig weer voor gewone menschenoogen aanschouwelijk te maken. Beide werktuigen waren ieder opgeborgen in ’n stevig houten kistje en ze waren dus gemakkelijk mee te nemen, want erg zwaar waren ze geen van beiden.

De dief of de dieven waren maar slecht bekend geweest met de uitvinding, want dan hadden ze natuurlijk beide kistjes meegenomen. Nu zat de professor met de onbruikbaarste helft. Want wat had ie aan ’n werktuig waarmee hij dingen zichtbaar maken kon, als hij ze niet eerst onzichtbaar kon laten worden? [10]

Professor Wells, die wist hoeveel tijd er mee heenging om ’n nieuwe machine te maken en daar waarschijnlijk ook erg tegen opzag, had dadelijk de slimste detectives aan het werk gezet om te trachten de verdwenen verdwijn-machine op te sporen. Het mocht kosten wat het wilde, hij moest die terughebben. De dief mocht wat hem betrof op vrije voeten blijven, als hij z’n kastje maar in bezit kreeg.

Natuurlijk verschenen er in alle dagbladen van Amerika en Europa advertenties waarin ’n groote belooning werd uitgeloofd aan degene die het kistje terugbezorgde. En zoo kwam het dat er allerwegen weer over de rare uitvinding geschreven en gesproken werd.

In Yale waar de professor woonde en werkte, geloofde iedereen dat de machine werkelijk bestond en gestolen was, maar hoe verder van die universiteitsstad je kwam, hoe minder geloof aan de echtheid van de uitvinding je er vond. In ons land bijvoorbeeld waren er geen tien menschen die er ’n woord van geloofden. Ze vonden het heele verhaal van die verdwijn-machine ’n mop. En ze meenden dat die professor Wells het heel slim overlegd had door nu maar rond te vertellen dat het ding gestolen was. Op die manier redde hij zich er aardig uit.

Maar die ongeloovige Hollanders vermoedden niet, dat de wondermachine door ’n paar internationale gauwdieven juist naar hun land gebracht was en dat professor Wells dank zij de slimme Amerikaansche detectives, de dieven reeds op het spoor was en zich gereed maakte om met ’n paar van de meest gewiekste politiespeurders de oceaan even over te steken. [11]

[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

Waarin Koen Bruggemans heel vreemde dingen beleeft waar hij niets van begrijpt.

De familie Bruggemans, vader, moeder en twee kinderen was met de vacantie naar de Veluwe getrokken. Daar hadden ze met hun vieren onderdak en goed eten gevonden bij ’n boer, die zelf wel ’n stuk of vier kinderen had en natuurlijk ’n heeleboel kippen, varkens, koeien en ’n paard of twee.

Koen Bruggemans had het daar uitstekend naar z’n zin en Berte z’n zusje niet minder. Ze stonden net als de leden van de boerenfamilie met het gekraai van de hanen op. Wel niet bij het eerste hanengekraai, maar toch heel héél vroeg, wat ze in de stad noemen vóór dag en vóór dauw. Vader en moeder Bruggemans zagen maar geen kans hen dat na te doen. „De ouwe lui hebben geen fut om zoo vroeg uit d’r mandje te komen,” zei Koen ’n beetje oneerbiedig.

Hijzelf zou voor geen geld zoo lang geslapen hebben. „Je moet je vacantie zoo uitgerekt mogelijk maken,” zei hij tegen Piet, de derde zoon van de boer, die zoo wat van Koen’s leeftijd was. [12]Koen was vijftien. Piet was dat volkomen met Koen eens, ofschoon hij met vacanties geen steek meer te maken had, want Piet was al van school af. Alleen bezocht hij ’s winters de avondschool en dat moet gezegd worden, hij deed dat met plezier. Piet was dan ook alles behalve dom.

Berte had levenslange vriendschap gesloten met Mie, die net haar had als uitgeplozen touw, ’n paar leutige blauwe oogen en ruwe werkhanden al was ze pas dertien jaar. Bij de boeren kunnen de meisjes geen fijne zachte handjes gebruiken. Mie was ’n leukert die de heele dag lachte en zong. Deze wederzijdsche eeuwigdurende vriendschap werd bovendien uitgestrekt tot Flip de cypersche poes, die meeliep als ’n hondje, al ging je ook ’n uur ver de hei in of diep in het bosch. Hij ving jonge konijnen alsof het muizen waren en hij zag nooit ’n kuiken voor ’n huismusch aan. Flip was met Berte en Koen al heel gauw goeie maatjes geworden. ’n Poes heeft het gauw in de gaten of je van katten houdt of niet.

Piet moest natuurlijk mee al het boerenwerk doen, net zoo goed als vader en de twee groote broers. Hij zou dat zelf niet anders gewild hebben ook, want als hij met die groote broers gelijkop werkte beschouwde hij zichzelf en zij hem als ’n ferme kerel. Ook zou vader hem wel mores geleerd hebben, als hij z’n knuisten niet goed gebruikt had.

Nu de Bruggemans er waren, had Piet ook zoo’n soort vrijaf, d.w.z. hij werkte wel, maar er werden geen aanmerkingen gemaakt, als hij op verzoek van Koen eens met die stadsche jongen meeging het bosch of de hei in, of eens ’n werkje opzocht dat [13]Koen graag deed. De boer liet dat dan oogluikend toe en de anderen vonden het ook best, want m’nneer Bruggemans betaalde goed.

Met Mie stond het net eender.

„Op die manier hebben er vier plezier,” zei de boer, „en het kost niks.”

Maar toch gebeurde het wel dat Piet iets doen moest waar Koen geen steek aan vond en dan trok hij er maar alleen op uit. Koen hield van rondzwerven. Z’n vader vond wel, dat ie nu in de vacantie mooi de gelegenheid had om eens flink wat te lezen, doch Koen meende, dat ie in de vacantie geen boek in z’n handen behoorde te nemen. Hoe minder hij in die tijd van boeken zag, des te beter. Na de vacantie lagen er genoeg op hem te wachten.

Bij zoo’n gelegenheid trok hij er dan maar alleen op uit, soms met Berte in ’t begin er bij, doch die keerde gewoonlijk nog al gauw terug met Flip of ze bleef hier of daar met dat lieve dier in ’t mos liggen.

Bij zoo’n gelegenheid zwierf hij weer eens heel alleen in het schemerige bosch. Daar groeiden meest dennen, dikke kanjers van boomen. Maar er waren eiken en beuken genoeg en kreupelhout er onder om de eentonigheid van ’n sparrebosch weg te nemen. Je kon je daar best in de wildernis droomen, wat Koen dan ook onmiddellijk deed. Daarvoor moest hij altijd alleen zijn, want met Piet er bij ging dat nu eenmaal niet. Die jongen hield ook van het bosch, maar er ’n wildernis of ’n oerwoud met wilde dieren en desnoods wilde menschen van droomen, daar zag hij geen kans toe. Koen was er eens over begonnen, [14]maar Piet had er niet van terug, zooals Koen het uitdrukte. D’r waren geen wilde menschen en geen wilde dieren en of je ze er bij dacht of niet, dat hielp allemaal geen steek, wat er niet was dat kon je er ook niet bij denken.

„Weet je wàt er is?” zei Piet. „Als je heel stil zit en je hebt geduld dan komen de eekhoorns vlak bij je en de reeën, maar om die dicht bij je te krijgen, moet je als een beeld zoo bewegingloos zijn. En soms komen er ook wilde zwijnen. Maar de geringste beweging verjaagt ze allemaal. Ze vertrouwen de menschen geen steek.”

„Nou, daar hebben ze maar groot gelijk aan,” meende Koen. „Gewoonlijk komen de menschen niet met de beste bedoelingen.”

„Nee, ze schieten er leelijk op,” zei Piet. „Maar ze zijn d’r voor.”

„Zoo, denk jij dat?”

„En of.”

Koen kon Piet geen gelijk geven. Hij vond het zonde om op die reeën te schieten. Met de wilde varkens zat ie ’n beetje, vooral toen Piet hem eens vertelde dat die zoo leelijk konden huishouden in de rogge en in de boekweit. Maar Koen redde er zich nogal handig uit door toe te geven dat in zoo’n geval sprake was van schadelijk gedierte en dat mocht je gerust uitroeien.

Koen zat dus weer heel alleen in het schemerige bosch met z’n rug tegen ’n reus van ’n den, die op ’n hoogte stond. Dat was ’n pracht van ’n plekje om op de eekhoorns en de rest te wachten.

De konijnen kwamen het eerst voor de dag. Die [15]hadden hem misschien niet zien aankomen, ofschoon het te vroeg op de dag was voor het algemeen konijnenspel. Hij zag er dan ook maar ’n paar.

De eekhoorns, bruine en roode, hadden hem al bij z’n komst beloerd achter de boomen vandaan. Maar toen hij zoo doodstil bleef zitten wel ’n kwartier lang, toen kregen ze wat meer vertrouwen in hem en lieten zich al heel gauw dichterbij bekijken. Eerst stak er een vlak bij Koen van de eene boom naar de andere over en klom toen ’n meter of wat omhoog, verdween aan de achterkant en loerde met z’n kraaloogjes heel slim om ’n hoekje. Daarna kwamen er meer en toen Koen ’n half uurtje gezeten had, zonder ’n vin te verroeren, namen ze bijna geen notitie meer van hem. Alleen maakten ze geen gebruik van de dikke den waartegen Koen zat.

Daarna hoorde Koen ’n zacht gekraak. Hij had graag eens even om de boom geloerd, want hij meende dat het geluid achter de boom vandaan kwam. Maar dan verjoeg hij sekuur het beest, wat het dan ook zijn mocht. Nog even wachten dus. Misschien kreeg hij het dan wel te zien.

Het was werkelijk ’n ree en wat Koen nog nooit gezien had, het was er een met ’n reegeitje bij zich. Het moedertje keek angstvallig rond en toen het Koen opmerkte, scheen het wel weg te willen springen. Het kleine beestje bleef vlak achter het oude dier. De ree keek nieuwsgierig naar Koen en scheen eindelijk de zaak niet zoo erg gevaarlijk te vinden. Koen hield zich prachtig. Hij knipte haast niet met z’n oogen. Maar ’t was ’n toer, want om de [16]dieren goed te zien, had hij z’n hoofd moeten bewegen.

Eindelijk stapte de ree met voorzichtige trippelpasjes, telkens ’n poot hoog optillend vooruit en gevolgd door het kleintje wandelde het vlak voor Koen heen. Nog nooit had ’n jongen zoo dichtbij ’n dier dat in ’t wild leefde voor zich gezien, maar hij had ook nog nooit zoo onbeweeglijk stil gezeten.

De twee dieren wandelden heel bedaard het kreupelhout in en Koen tuurde strak naar het plekje, waar ze het hout waren ingegaan, om nog zoo lang mogelijk iets van de beesten te zien. Dat was echter nog maar ’n oogenblik en al spoedig hoorde hij ook al niets meer.

Koen zat nog altijd stil. Maar toen werd z’n nieuwsgierigheid te groot. Hij wilde weten of de hertjes misschien onder die struiken waren gaan liggen om ’n slaapje te doen. Heel stilletjes stond hij op en voetje voor voetje naderde hij de plek, waar de ree met haar jong waren verdwenen. Hij boog heel zacht de takken van het lage hout uit elkaar en keek toen opeens nog verwonderder dan wanneer hij de dieren daar had zien liggen.

Vlak voor hem onder de struiken lag ’n donker bruin leeren koffertje met ’n koperen beslag dat al groen begon te worden. Het moest dus al ’n tijdje in het bosch hebben gelegen.

Natuurlijk was Koen nieuwsgierig. Je vindt niet elke dag van die koffertjes in de bosschen van de Veluwe. En vooral geen koffertjes die er zoo fijn uitzien. Koen knielde op de plek neer en begon [17]dadelijk maar te probeeren of het open kon, wat gemakkelijk genoeg ging. ’t Was niet gesloten.

Maar toen zag hij weer ’n ander koffertje, of eigenlijk ’n kistje van donker bruin hout, ook met koper beslagen en heel fijn afgewerkt. Om dit te kunnen openen, als het tenminste open te krijgen was, moest hij het uit het leeren koffertje halen, wat ie ook onmiddellijk deed.

’t Zat sekuur op slot. Hij probeerde op alle manieren, die je bij zoo’n gelegenheid aanwendt als je poogt ’n kistje of zoo iets open te maken en die geen van alle baten. Een van die manieren is, dat je een voor een je eigen sleutels in het slot tracht te passen ook al weet je van te voren dat het toch niet helpt. Koen had twee sleuteltjes in z’n zak, een van ’n teekendoos dat hij nooit van z’n leven nog gebruikt had en een van het koffertje waarin hij z’n „spullen” meegenomen had voor de reis. ’t Eene was veel te klein en ’t andere te groot.

Toen draaide hij het bruine kistje nog maar eens om en bekeek het weer van alle kanten, voor de zooveelste maal natuurlijk, zette het daarna voorzichtig, want het leek net ’n ding om voorzichtig te behandelen, op de grond. Daarna nam hij het koffertje waar het kistje had in gezeten weer ter hand en begon dat ding nog eens nauwkeurig te inspecteeren.

„Goeie idee,” dacht ie, „d’r zit nog meer in.”

In het koffertje was ’n soort zijzak en daaruit kwamen te voorschijn ’n omslag met papieren er in en heel onderuit ’n sleutel.

Dat was de sleutel van het kistje, dat kon niet [18]anders. Jawel, zoo was het. Zonder moeite kreeg Koen het open.

Nou, de inhoud viel hem dan maar leelijk tegen. ’t Leek wel ’n soort machine en wat er te zien kwam, was allemaal heel sekuur met schroefjes vastgemaakt, zoodat je nog niet eens ’t plezier kon hebben die rommel eens in je hand te nemen.

Wat het voor ’n machientje kon zijn, daar had Koen niet het flauwste begrip van. D’r zijn zoo veel soorten van machines en Koen wist van die dingen al heel weinig af. Hij zou het maar eens meenemen en het aan vader laten zien. Die wist misschien wel wat het te beduiden had en bovendien je moest toch probeeren de eigenaar, die het verloren of vergeten had, op te sporen. Het leek tenminste kostbaar genoeg om er ’n advertentie aan te wagen. Het geld dat je daaraan besteedde, kreeg je dan later wel weer van de eigenaar terug.

„Maar wacht eens even,” dacht Koen, „misschien staat het wel in die zak met papieren wie de eigenaar is.”

Hij ging nu tusschen de struiken zitten en maakte de omslag open. Hij keek dadelijk of er geen naam op stond, maar die vond hij niet zoo gauw. Toen bladerde hij eens om te zien of er soms geen naamkaartje tusschen zat. Dat was ook mis.

Dan maar eens lezen wat er op die papieren geschreven was, misschien gaf dat wel de oplossing.

’t Was engelsch.

Dat viel Koen ’n beetje tegen, want ofschoon hij al ’n paar jaar engelsch leerde en er heel aardig mee terecht kon, had ie toch maar liever gehad dat [19]het hollandsch was geweest. Je komt in ’t engelsch soms zulke rare woorden tegen en als je dan je woordenboek niet bij de hand hebt, zit je soms leelijk d’r mee.

Hij kreeg zoo’n opwelling om ’t heele zaakje maar weer in ’t koffertje te stoppen en ’t naar huis te sjouwen. Dan moest vader maar zien wat ie er mee deed. Wat had hij nou aan die moeite om daar in dat mooie bosch engelsch te gaan lezen.

Maar voor ie dat deed, keek hij toch eens even wat er boven stond, want er was ’n opschrift. Toen ie ’t gelezen had, bekeek hij opeens weer met groote belangstelling het kistje, dat nog altijd open voor hem stond.

Koen had eerst eens moeten nadenken eer hij van dat opschrift iets maken kon, en daarna twijfelde hij nog of hij ’t wel goed begreep. Het was ook lang geen alledaagsch woord. Hij maakte er van: Verdwijn-machine. Maar wat was nou ’n verdwijn-machine? Hij had er nooit van gehoord en toen hij het rare ding nog eens bekeek, kwam hij tot de gevolgtrekking dat ie ’t woord waarschijnlijk wel verkeerd vertaald zou hebben.

Om daar nu wat meer zekerheid van te hebben, begon hij maar te lezen wat er in die papieren stond. In het begin snapte hij daar ook al niet veel van. Doch hij las de zinnen herhaalde malen over, net zoo lang tot hij meende te begrijpen wat er in stond, Er kwamen woorden in voor die hij heelemaal niet door ’n hollandsch woord wist te vervangen. Maar zooveel begreep hij er toch langzamerhand wel van, dat die machine werkelijk iets te maken scheen te [20]hebben met het verdwijnen van dingen, die je met dat apparaat behandelde. En eindelijk, maar dat had wel ’n uur moeielijk vertaalwerk gekost, meende hij begrepen te hebben hoe dat in z’n werk ging.

Het was dus ’n ding om mee te goochelen. Koen had op school lang geleden bij gelegenheid van ’n schoolfeest eens ’n goochelaar aan ’t werk gezien en die had op dat gebied sterke toeren uitgehaald. Die had ook dingen, stukken krijt en zoo laten verdwijnen en geen van de jongens kon hem dat nadoen, hoe graag ze het ook gewild hadden. Koen wist nog heel goed dat ie dagen daarna nog geprobeerd had ’n cent in z’n mouw te laten verdwijnen, maar ’t was hem nooit gelukt. Nu met dat kistje moest het heel wat gemakkelijker gaan. Je had maar ’n rooie knop met het voorwerp dat verdwijnen moest in aanraking te brengen en dan was het weg. Kleine voorwerpen waren in ’n ommezien verdwenen, doch bij grootere duurde het wat langer.

Zoo had Koen het tenminste begrepen uit wat ie in die papieren gelezen had.

Hij wou er dadelijk de proef van nemen.

En natuurlijk met ’n klein voorwerp, want dan kon hij spoedig het resultaat zien. Hij zou het dus maar eens probeeren met dat kleine sleuteltje van die teekendoos.

Hij nam het sleuteltje in de linkerhand. Met de rechter, verschoof hij nu ’n koperen kruk. Hij had meenen te begrijpen, dat je dat eerst doen moest en daarna hield hij de rooie knop, die aan ’n tamelijk dik koord vastzat, tegen het sleuteltje aan.

In gespannen verwachting keek hij naar z’n sleutel. [21]Luisteren deed hij ook, maar de machine maakte niet het geringste geluid, geen gesnor of gezoem, geen gebrom, geen geratel, geen gesuis, niets dat op eenig geluid leek, kwam er uit het kistje.

Aanvankelijk merkte hij aan z’n sleuteltje niets en hij begon al te gelooven dat er in die papieren maar wat onzin stond om lui die met het gebruik van het machientje niets te maken hadden, op ’n dwaalspoor te brengen.

Doch na ’n minuut of vijf leek het dat z’n sleutel begon te veranderen. Maar dat kon ook evengoed verbeelding zijn. Hij zat er zoo strak op te turen en misschien was het dus wel gezichtsbedrog. Maar het kwam hem voor dat z’n sleutel bleeker werd, ’t leek niet meer op hard glimmend metaal.

Koen kneep er eens stevig in. Want hij wilde het sleuteltje goed vasthouden. Ze zouden hem d’r niet tusschen nemen al was het dan ook nog zoo’n fijn uitgedacht goochelding, dat kistje. Dat bleeker worden hield aan, maar het moest toch bepaald gezichtsbedrog zijn, want hij voelde het sleuteltje nog evengoed. Het was nog net zoo hard als eerst.

Maar opeens was het weg, hij zag het niet meer.

Van schrik, tenminste het leek op schrik, liet hij die rooie knop los. Het sleuteltje bleef evengoed onzichtbaar.

En toch voelde hij het tusschen z’n duim en vinger. Hij betastte het nu ook met de vingers van z’n rechterhand. Jawel die voelden het ook. Het was er dus nog.

Voorzichtig legde hij het onzichtbare sleuteltje in het deksel van het tooverkistje, maar keek goed in [22]welke hoek. Met zoo’n onzichtbaar ding moest je oppassen anders was je het voor goed kwijt.

Koen stond op, om zich eens uit te rekken. Hij was stijf van dat gehurkt zitten geworden. Maar na ’n halve minuut zat hij alweer op z’n knieën bij het kistje en tastte voorzichtig naar z’n sleuteltje.

Gekke gewaarwording gaf dat toch, toen hij het ding weer voelde, ’n ding dat je absoluut niet zien kon. Hij had er graag wat voor willen geven als er iemand bij tegenwoordig geweest was, Piet bijvoorbeeld of vader. Maar dat kon altijd nog gebeuren. Hij was heel niet van plan de vondst van dat kistje geheim te houden. Hij zou nu maar met z’n onzichtbare sleutel, naar huis gaan en de lui daar vertellen wat ie ondervonden had. Het kistje nam hij liever zelf niet mee. Je kon nooit weten. Het was misschien gevaarlijk. Wie weet of je dan zelf niet verdween onderweg. Maar nee, dat kon toch weer niet zoolang je niet voor langere duur in aanraking kwam met die rooie knop.

„Weet je wat,” besloot Koen, „ik probeer ’t eerst nog eens met ’n grooter voorwerp en dan ga ik het vertellen aan vader.”

Hij sneed ’n flinke knuppel, deed er de zijtakjes af, schilde hem en hield er de rooie knop tegen. Maar hij was nu erg voorzichtig met die knop, want hij vond het toch wel ’n beetje gevaarlijk voorwerp.

’t Duurde veel langer dan bij het sleuteltje. ’t Moest minstens ’n kwartier zijn eer hij verandering begon te bemerken. Doch daarna ging het weer heel vlug en plotseling was ook de stok verdwenen d.w.z. onzichtbaar, want hij had hem stevig in de hand. [23]

’t Was wel degelijk ’n stok. Hij sloeg eens met het onzichtbare ding tegen z’n been en dat kon ie wat goed voelen. Ook kon ie de stok buigen als iedere andere stok. Het leek er dus veel op dat de stok slechts één eigenschap verloren had, de zichtbaarheid.

Onder ’t terugwandelen naar de boerderij dacht hij er over na, dat het toch ’n wonderbaarlijke geschiedenis was, dat hij daar nu liep met ’n onzichtbare stok in z’n hand en ’n sleutel in z’n zak waar je evenmin iets van in de gaten kon krijgen. Maar welbeschouwd, wat was er nu eigenlijk voor vreemds aan? ’t Was onbegrijpelijk dat je met ’n machine iets onzichtbaar kon maken, maar voor de rest stond het er mee, alsof je ’n blinde was met ’n stok in de hand. ’n Blinde kon ook alleen de dingen maar voelen. Als die bijv. z’n stok liet vallen, zooals het Koen daar net overkwam, dan moest ie ook doen als Koen, namelijk op de tast de stok probeeren terug te vinden. Liep je in ’n pikdonkere nacht, dan was je er ook al niet veel beter aan toe.

Met zulke gedachten in z’n hoofd kwam Koen op de boerderij en de eerste die hij daar tegen ’t lijf liep, was z’n vrind Piet. [24]

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

Waarin Koen het geheim aan Piet vertelt, waarna ze samen nog eens ’n proef nemen en Piet met ’n onzichtbare pet thuis komt.

„Waar kom jij vandaan?” vroeg Piet.

„Uit het bosch natuurlijk.”

„Zeg, wat doe je gek met je hand.… net of je met ’n wandelstok loopt.”

„Doe ik ook.”

„Hè?”

„Kom maar es mee … dan zal ik je wat vertellen.… ’t is gewoon ongeloofelijk.”

„Zal me benieuwen,” zij Piet lachend, en even daarna omkijkend: „Hé … ik dacht dat er iemand op m’n rug tikte.”

„Dee ik.”

„Jij?… Kom nou … zulke lange armen heb je niet.”

„Met m’n stok.”

„Nou voel dan maar,” en hij gaf Piet ’n stootje met het onzichtbare ding tegen z’n buik.

„Waar doe je dat mee?”

„Met m’n stok zei ik je toch.… Laten we [25]hier even in de schuur gaan.… dan vertel ik het je.”

In de schuur begon Koen haast fluisterend, want hij wou niet dat iemand anders dan Piet het hoorde:

„Houd je hand es op en doe je oogen dicht.”

Piet deed het.

„Nou pak an.… Wat heb je nou in je hand.… niet kijken.”

„’n Stok denk ik.”

Piet voelde met beide handen langs den stok, boog hem eens en herhaalde toen nog eens:

„’n Stok.”

Doe dan nou je oogen maar open en kijk wat je in je handen hebt.”

Piet deed zooals hem gezegd werd, maar trok toen zoo’n raar gezicht, dat Koen er van in ’n lach schoot.

„Ik heb toch wat in m’n hand en ik zie er niks van.”

„Maar ’t is ’n stok hè?”

„Ja.… op ’t gevoel wel.”

Koen stak z’n hand in z’n vestzak en grabbelde naar het sleuteltje, hield daarna vinger en duim met het sleuteltje ertusschen omhoog en vroeg: „Wat heb ik hier?”

„Nou, niks natuurlijk.”

„Voel dan maar es.”

„’k Voel … ’n sleuteltje of zooiets.”

„Precies … ’t is ’n sleuteltje van m’n teekendoos.”

„Ik snap er niks van … Hoe doe je dat?”

„Ik weet wel hoe ik ’t gedaan heb, maar ik zeg d’r meteen bij, dat ik er ook niks van snap … Ik zal ’t je vertellen …” [26]

Piet luisterde met groote oogen naar het verhaal van het goochelkistje in ’t bosch en toen Koen alles had verteld wat ie wist, zei Piet:

„Daar gaan we dadelijk weer naar toe. Dat moet ik zelf probeeren.”

„Wacht dan even dan ga ik ’t vader zeggen … die moet ook mee.”

„Nee … doe dat nou niet … Die kan je ’t later wel vertellen … Eerst moet ik ’t zien en zelf doen.”

„O, je gelooft me niet!”

„Ja zie je.… gelooven doe ik je wel.… van die stok en die sleutel tenminste. Ik zie ze wel niet, maar ik kan ze voelen.… maar toch zou ik dat kistje eerst aan ’t werk willen zien. Laten we maar dadelijk gaan. Ik kan nou best even mee.”

„’t Is anders nog ’n heel eind.”

„Dat weet ik wel. We loopen maar ’n stapje harder.”

Ze gingen samen op stap en vonden het kistje nog net eender onder de struiken.

„Daar ligt het,” zei Koen. „Wat zullen we onzichtbaar maken?”

„M’n pet maar.”

„Goed, neem ’m maar in je hand.”

„Nee, dank je wel. Ik zal ’m voor me op de grond leggen.”

„Ook goed.”

„Wat moet ik nou doen?”

„Nou nemen we eerst het kistje uit het koffertje … Kijk.… en dan nemen we die rooie knop en die houden we tegen je pet aan.”

„Laat mij dat dan doen.” [27]

Nu zaten ze ’n poosje stil naar de pet te kijken. Piet beefde zelfs nu en dan ’n beetje, dat zag Koen heel duidelijk.

Maar wat ze óók zagen was, dat er niets aan de pet veranderde.

„D’r gebeurt niks,” zei Piet eindelijk.

Dat zag Koen ook wel. Doch opeens kwam hij er achter waar dat in zat.

„Zal wel waar zijn,” zei hij, „ik heb vergeten aan dat koperen ding te schuiven. Kijk zoo. Dat had ik eerst moeten doen. Hou nou maar weer die knop tegen je pet.”

Piet deed het en toen wachtten ze maar weer geduldig.

„Hij begint,” riep Koen.

„Ik zie niks.”

„Jawel, kijk maar goed. ’t Is net of je ’m al niet zoo duidelijk meer zien kunt.

„Ik geloof het warempel ook,” prevelde Piet.… „Hij gaat hoor … Jakkes, ’t is toch raar … Pats … weg is ie.”

„Welnee, voel maar, hier heb je ’m. Zet ’m nou meteen maar weer op. Hierzoo.”

Hij plakte Piet de pet op ’t hoofd en die voelde duidelijk dat ie ’m op had.

„Zet jij ’m nou ook es op,” zei Piet.

Hij nam Koen z’n strooien hoed af en zette z’n eigen onzichtbare pet er voor in de plaats.

„Nou,” zei ie toen, „je hebt ’m op en ik zie er niks van. Maar hoe krijg ik m’n pet nou weer terug?”

„Wel hier heb je ’m.” [28]

„Nee, zoo bedoel ’t niet. Ik moet ’m zien kunnen, want als ik vanavond zonder pet thuis kom, dan krijg ik op m’n kop. Denk je dat moeder zoo gek is me te gelooven als ik d’r vertel dat ik ’m op heb? Kan je begrijpen.”

„Maar je kan d’r toch laten voelen dat ’t je pet is.”

„Ja dat kan, maar of ze ’t dan gelooven zou? Zeg Koen, we moeten van dat ding thuis maar niks zeggen.”

„Niks zeggen?.… En ik wou het vader vertellen.”

„Niet doen jô … Ik weet zeker, dat moeder d’r niks van hebben moet. Ze zal d’r bang voor wezen.”

„Maar we kunnen dat kistje toch maar niet hier laten in ’t bosch? Dan is ’t misschien morgen weg. Net zoo goed als ik het gevonden heb, kan ’n ander het ook vinden.”

„Da’s waar.… maar wat kan ons dat eigenlijk schelen?”

„Nou mij wel.… Ik zou wel graag hebben dat vader ’n advertentie in de krant liet zetten om de eigenaar terug te vinden. Die zal dat mooie machientje wel niet graag kwijt zijn.”

„Zal wel niet.… Maar hoe zou dat ding hier gekomen zijn? Verloren kan niet.”

„Kan dat niet?”

„Nee, dan moest het ergens op ’n pad liggen of tenminste er vlak bij.”

„Dus jij denkt, dat ze ’t hier hebben neergezet?”

„Ja hoe kan ’t anders hier komen? Zouen we ’t niet mee kunnen nemen naar huis?”

„Dat moesten we maar doen. Vader moet dan [29]maar beslissen wat er verder gebeuren moet met het ding. We kunnen ’t samen wel dragen denk ik.”

„Dat kan ik alleen wel,” zei Piet.

Hij nam het koffertje op z’n schouder, voelde nog eens of hij z’n pet nog op had en zoo ondernamen ze de terugtocht naar de boerderij.

„Ik zou toch wel es willen weten, hoe dat kan,” zei Piet „met dat onzichtbaar worden. Ik vind ’t wel ’n beetje raar, jij ook niet?”

„’t Lijkt iets onmogelijks,” vond Koen. „Maar toch kan ’t, al zal er wel geen mensch zijn die ’t gelooven wil, als we ’t hem vertellen.”

„Vader lacht me uit als ik er over begin.”

„Totdat ie ’t zelf ziet.”

Ze liepen nu weer ’n poosje voort zonder wat te zeggen, doch toen kwam Piet ineens:

„Je moet er nog maar niks van aan je vader zeggen. We zullen ’t ding wel zoolang hier of daar verstoppen, dat niemand het vinden kan.”

„Niks aan vader vertellen?.… Waarom niet?”

„Ik weet ’t zelf niet Koen.… Ik wou het eerst nog wel eris probeeren met iets dat leeft.”

„Hè?… Met ’n beest?”

„Ja.… Het moet dunkt me gek wezen zoo’n levend dier, dat je niet meer zien kan.”

„Nou maar dat kunnen we toch wel klaar spelen al weet vader het.”

„Koen, als je vader het weet, mogen wij er niet meer aan komen.”

„Daar hebben we kans op.… Maar vader zou het kunnen doen. En dan zien we ’t toch.” [30]

„Daar weet je niks van. Je vader kan er wel heelemaal niks mee willen doen.”

„Da’s waar.”

„Laten we nou maar hier heen gaan, dan komen we achter ’t huis uit. Daar zet ik ’t ding zoolang onder de struiken en dan zal ik het vanavond wel binnen zien te smokkelen.”

„Ik weet niet of we daar wel goed aan doen Piet. Ik vertelde het liever maar dadelijk aan vader.”

„Moet jezelf weten. Je kan doen wat je wil. Jij hebt het gevonden. Zal ik het dan maar dadelijk aan je vader brengen?”

„Ja.… nee … zet ’t maar onder de struiken. Je kon wel es gelijk hebben, dat vader d’r niks mee wou uitvoeren.… en ik zou ’t toch ook wel es willen probeeren met ’n beest. Wat voor ’n beest denk je?”

„Nou, ik heb gedacht onze witte haan, die is zoo mak dat ik ’m op kan pakken.”

„Zou die d’r niet van dood gaan?”

„Dat weet ik niet.”

„Dan moesten we ’t ook maar niet doen. Kunnen we ’t eerst niet eens probeeren met ’n ander dier, ’n vlieg of zoo iets? Aan ’n vlieg is niet veel verbeurd.”

„’n Vlieg?” zei Piet lachend. „Hoe wil je d’r nou achter komen of zoo’n vlieg nog leeft als je ’m niet meer zien kan? Ik neem de haan. We hebben hanen genoeg, ik geloof drie of vier.”

„Jakkes nee, die witte haan moet je niet nemen, da’s ’n veel te aardig beest.”

„Zie jij dan ’n ander te pakken te krijgen.” [31]

„Je hebt goed praten. Je weet heel goed dat ik dat ook niet kan.”

„Nou, dan nemen we Flip.”

„Flip? Nou maar dat zal je wel laten. Zoo’n goeie kat!”

„Goeie kat? Jij bent d’r ook achter. Je moet ’m maar es zien als ie jonge vogels uit het nest haalt.”

„Dat doen alle katten. Nee, Flip doe je ’t niet. Neem dan je haan maar.”

„Best.… Zie jij iemand achter ’t huis?”

„Ik niet. Wat wou je gaan doen?”

Piet had het koffertje onder ’n paar struiken verstopt en kwam nu aandragen met ’n laddertje. D’r was geen mensch te zien. ’t Leek daar aan de achterkant van de boerderij wel of er heelemaal geen menschen woonden. De kippen waren de eenige levende wezens die je te zien kreeg.

Kippen hadden ze op de boerderij minstens ’n goeie honderd. Piet z’n moeder ging iedere week met ’n groote mand vol eieren naar de markt. En Koen telde in de gauwigheid zes hanen, jonge en oude. De witte was de oudste. Daar leek hij tenminste wel op. De grootste was ie zeker. En de baas was ie ook. Geen andere haan durfde erg dicht in z’n buurt komen. Zoodra haneman de jongens zag, kwam hij naar hen toegestapt en de jongere hanen waar hij op z’n wandeling toevallig langs kwam, maakten beenen zoodra de witte naderde.

Piet zette het laddertje tegen de muur, vlak bij ’n klein venstertje. Dat venster was het raam van Koen’s slaapkamer waar hij met Piet samen sliep. [32]De vrouw had er twee bedden neergezet, want om de familie Bruggemans te kunnen herbergen, had Koen er genoegen mee moeten nemen met Piet in één kamer te slapen. Berte moest evenzoo met Mie in een kamer aan de andere kant van de ruime zolder logeeren. M’nheer en mevrouw Bruggemans sliepen in de opkamer beneden boven de kelder. De broers van Koen sliepen in kamertjes boven de stal en de boerin en de boer sliepen in ’n groote bedstede met geruite gordijnen in de huiskamer. Over dag kon je niet zien dat daar ’n bedstede was, want er waren ook nog deuren voor, die dicht gedaan werden, zoodra er iemand op visite in die kamer kwam.

Toen Piet het laddertje daar had neergezet, loerde hij eerst nog eens goed rond en keek ook in het achterhuis. Daarna haalde hij vlug het koffertje onder de heg vandaan en bracht het door het venstertje naar binnen.

„Ziezoo,” zei hij, „nou ga jij maar binnen en je bergt het ding veilig ergens weg.”

„In m’n koffer!” zei Koen. „Daar kan ’t best nog in.”

„Doe ’t dan maar eerst, want als er bij ongeluk iemand komt kijken, dan moeten ze dat ding niet te zien krijgen.”

„We doen toch niet goed,” zei Koen, terwijl hij naar binnen ging. „Ik had het liever aan vader gezegd.”

„Dat kan morgen nog even goed,” riep Piet hem na toen hij het laddertje opnam om het weer te brengen waar hij ’t vandaan gehaald had. Want z’n [33]vader hield van orde en alle dingen hadden in de boerderij en op het erf hun vaste plaats, zoodat je nooit naar iets hoefde te zoeken als je het noodig had.

Koen stopte het wonderkistje veilig weg, ofschoon hij er toch wel ’n beetje het land aan had iets stiekems te doen. Dat was ie niet gewoon. Hij en Berte hadden nooit iets voor vader en moeder te verbergen. Hij trachtte zich wel gerust te stellen door het goede voornemen het de volgende dag te vertellen en dan, ’t was toch ook eigenlijk meer ’t drijven van Piet, die ’t nu eenmaal eerst nog eens probeeren wou met die witte haan.

Piet was bij hem gekomen in het zolderkamertje en vond ook dat het kistje heel goed verborgen was in die koffer. Niemand zou daar licht in gaan snuffelen. En ze spraken af om als het kon nog diezelfde avond de proef te nemen met de haan.

Maar voor ze daaraan konden beginnen, zag Koen kans er met z’n vader over te spreken. Hij vertelde wel niet dat hij en Piet in het bezit waren van die machine, doch hij wist, waar Piet bij was, het gesprek te brengen op allerlei uitvindingen en toen zei hij dat ie iets gelezen had over ’n uitvinding om de dingen te laten verdwijnen of liever onzichtbaar te maken.

„O,” zei Berte, „dat konden de kabouters uit de sprookjes ook, tenminste zichzelf. Die hadden ’n kap aan hun jasje, die nevelkap genoemd werd en als ze die over hun hoofd trokken, kon je de heele kabouter niet meer zien.”

„Nee dat bedoelt Koen niet,” zei vader. „Wat [34]Koen meent is wat anders. Ik heb er indertijd ook wat van gelezen, maar ik weet niet meer waarin. Ik geloof in ’n krant. Je kan er echter op rekenen dat het boerenbedrog was hoor. Iets onzichtbaar maken, dat kan. Je kan ’n stuk hout bijv. laten verbranden. Dan verdwijnt het als hout. Het blijft echter toch wel bestaan. Het hout is alleen maar ontbonden in de stoffen waaruit het oorspronkelijk is samengesteld. Zoo kan je water ontbinden in waterstof en zuurstof, die beide onzichtbaar zijn. Maar iets, laten we zeggen, ’n stok, onzichtbaar maken, ik geloof niet dat zooiets mogelijk is.”

„Ik herinner me er ook iets van,” zei moeder. „Het was ’n Amerikaansche professor, Wells heette hij geloof ik, die beweerde iets dergelijks uitgevonden te hebben, maar hij kon ’t niet bewijzen, want z’n instrument, waarmee hij dat deed, was verongelukt of zoo iets. Het rechte weet ik er ook niet meer van. Doch het is nog niet zoo lang geleden dat ik er wat van gelezen heb.”

„Ja, ja,” zei vader lachend, „als ze er mee voor de dag moeten komen dan is het instrument kapot. Makkelijke manier om er af te komen.”

Koen zat op heete kolen. Hij kon naar z’n kamertje gaan en het kistje halen en dan kon vader meteen zien dat het machientje of het instrument werkelijk bestond en dat het onzichtbaar maken van dingen niet onmogelijk was. Hij kon het dan meteen aan die professor in Amerika terug sturen, of er tenminste ’n brief over schrijven.

Dat had ie ook moeten doen. Maar Piet vroeg hem of ie meeging. Die jongen had gedurende het [35]gesprek heelemaal geen woord gezegd. Net gedaan of hem zooiets geen steek schelen kon. In werkelijkheid was ie zoo bang als de dood geweest dat Koen zich verpraten zou. Hij had het zich nu eenmaal in z’n hoofd gehaald om dat onzichtbaar maken toe te passen op ’n levend ding, en hij was bang dat z’n plannetje in het water zou vallen als m’nheer Bruggemans dat kistje in z’n vingers kreeg.

Koen ging mee. En toen ze ’n eind weg waren, zei Piet:

„Ik was bang dat je de boel verklappen zou Koen.”

„Ik had het ook haast gedaan,” antwoordde die. „M’nheer Wells moet dat kistje terug hebben. Het is zeker wel ’n zeer kostbaar instrument en het is van hem en niet van ons.”

„Hij krijgt het ook terug. Maar het zal er wel niet op ’n paar dagen op aan komen,” zei Piet lachend. „De haan moet er eerst aan gelooven. Ik moet weten of dat ook kan.”

„Maar dan vertellen we het aan vader, hé?”

Piet gaf daar geen antwoord op. Hij stelde voor om nu maar eens te gaan zien of de kust veilig was om met de witte te beginnen.

Maar daar was nog geen sprake van. Er was voortdurend geloop over het erf waar de kippen liepen en Piet zag geen kans om met de haan ongemerkt naar de kamer te gaan. Ze gingen dus maar in de boomgaard om wat peren te eten en daar kwamen al heel gauw Berte en Mie vergezeld van Flip bij hen.

Piet deed niet erg vriendelijk tegen z’n zusje, en [36]die twee kregen bijna ruzie. Koen kwam tusschenbeide. Hij begreep wel dat Piet de meisjes weg wilde hebben maar hij kon toch niet velen dat ie daarom onhebbelijk werd tegen hen. Berte schold de jongens op haar beurt uit voor naarlingen en liep nijdig met Mie en Flip de boomgaard uit.

„Ziezoo,” zei Piet, „die kunnen we missen. Laten we nou maar weer eens gaan kijken of we met de haan naar boven kunnen komen.” [37]

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK

Waarin de witte haan onzichtbaar wordt en de heele familie versteld staat.

’t Was al ’n beetje schemerig in het zolderkamertje, want Koen had de gordijntjes voor het venster toegeschoven. De kippen buiten gingen de een na de ander op stok. Het werd avond.

Piet had het klaar gespeeld om de witte haan te pakken te krijgen zonder dat een van de huisgenooten er iets van gemerkt had. En nu zaten de twee proefnemers op hun hurken, Piet met de witte haan in z’n armen en Koen klaar met de rooie knop van professor Wells’ verdwijn-machine. De haan wou naar bed en probeerde nu en dan los te komen. Hij deed niet erg veel moeite, want hij voelde zich in Piet z’n armen heel goed thuis. Als die maar heel stil gezeten had, zou de haan wel in slaap gevallen zijn daar boven in Piet’s kamertje. Maar Piet nam de haan in z’n handen en dat was geen gemakkelijke positie voor het beest. De haan verzette zich hiertegen ’n klein beetje en kakelde zachtjes. Maar Piet hield ’m de snavel toe en zei ’n beetje ongeduldig tegen Koen: „Begin je haast?”

„Jawel,” antwoordde die, maar hij scheen er niet [38]heel veel zin in te hebben. Had ie misschien meelijden met het beest, dat op het punt stond voor goed onzichtbaar te worden?

Want Koen had wel zooveel uit de papieren begrepen dat er ook nog ’n ander toestel bestond waarmee je de onzichtbaar gemaakte dingen weer zichtbaar kon maken, doch dat instrument hadden ze niet. De haan zou dus verdwijnen. Geen mensch zou hem ooit weer zien en z’n kippen, over wie de witte koning speelde en de andere hanen die hij tiranniseerde, hadden hem voor het laatst kunnen bekijken toen Piet er mee naar het zolderkamertje sloop.

„Treuzel nou toch niet langer,” zei Piet ’n beetje grommig. Koen hield de rooie knop toen maar tegen de haan. Hij bedacht, toen hij daarna de haan scherp betuurde, dat het voor dat beest toen eigenlijk ’n geluk was als ie onzichtbaar werd. Hanen worden in de regel door de menschen ook onzichtbaar gemaakt eer de dieren te oud en te taai worden. Maar dan verdwijnen ze eerst in de pot en daarna in de onverzadelijke magen van de menschen. Als de witte haan onzichtbaar werd door professor Wells’ machine hing hem het gewone akelige hanennoodlot niet meer boven het hoofd. De moeder van Piet zou het wel nooit in d’r hoofd krijgen ’n onzichtbare haan te willen braden en de witte kon dus naar hartelust blijven leven.

„Kijk es,” fluisterde Piet, „hij begint al. Of zou het komen omdat het duister wordt?”

„Ik weet het niet,” antwoordde Koen even zacht. „Hij doet z’n oogen toe. Zou ie doodgaan?”

„Welnee … hij gaat gewoon slapen. Hij voelt er [39]niks van, dat merk ik wel … Maar kijk nou es goed … Hij wordt toch al onzichtbaarder, vindt je ook niet?”

„Ja.. ’t wordt net ’n schim.… zal ik er nu maar mee ophouen?”

„Ophouen? Ben je mal. Houdt het ding er tegen aan. We blijven niet halfweg steken. En na ’n oogenblik: „Hij gaat goed jô. Ik kan ’m al bijna niet meer zien.”

„Ik ook niet.”

Weer ’n poosje stilte. De jongens konden hun hart bijna hooren kloppen. De haan werd hoe langer hoe ijler. Maar ’t werd ook donkerder in het kamertje en alles werd zoo’n beetje vaag en nevelig.

De eenige die er niets van merkte was de haan zelf. Die sliep.

Eindelijk zagen ze geen van beiden van de haan iets meer. In ’t kamertje was het nu nagenoeg donker. Piet die met de onzichtbare haan in z’n handen zat, vroeg aan Koen het gordijn weg te schuiven, want buiten was er nog wel ’n beetje licht en toen dat naar binnen drong, zoodat er weer wat schemering was, zag Koen z’n kameraad oogenschijnlijk met leege handen staan.

„Voel nou maar es,” fluisterde Piet hem toe. En Koen voelde duidelijk de haan, de gladde veeren van de vleugels en de lange kromme staartveeren, die zoo als ’n vlag konden wapperen in de wind.

Piet zette de haan op de sport van ’n stoel. Het beest werd er misschien half wakker van, maar zoodra voelde het dat ronde hout onder z’n pooten [40]of het zat al op stok en sliep waarschijnlijk weer door.

„Ziezoo,” zei Piet, „die slaapt tot het dag wordt.”

Nadat ze eerst beiden nog naar beneden geweest waren voor hun avondeten (bij de boeren eet je ook nog voor je naar bed gaat) gingen ze ook onder de wol en sliepen niettegenstaande de vreemde dingen die ze die dag hadden ondervonden, net als de haan onmiddellijk.

Met het krieken van de morgen werd de haan op z’n ongewone slaapplaats wakker. Misschien had ie wel ’n vreemd gevoel, omdat ie zichzelf niet meer zien kon, want hij was erg onrustig. Hij sprong van z’n sport en liep over de planken zoodat de beide jongens al heel gauw ontwaakten door het getik van hanepooten op het hout. Koen was het eerst wakker en keek uit z’n bed en schrok ’n beetje toen hij het gescharrel van de haan hoorde, zonder dat ie van het beest ook maar ’n veertje te zien kon krijgen. Hij keek naar Piet. Die was ook wakker en keek net zoo verbaasd uit z’n bed als Koen.

„’t Is toch raar hoor,” zei hij bij wijze van goeiemorgen en Koen zei niemendal.

Ze stonden allebei op, waschten zich en trokken hun kleeren aan.

Toen haalde Piet wat mais uit z’n broekzak en strooide de korrels voor zich op de grond. Dat was de haan gewoon van Piet en onmiddellijk kwam ie aanstappen. Gulzig, als hanen doen, wanneer er geen kippen bij zijn, pikte hij de korrels op en nu zagen de twee toeschouwers het gekste ding gebeuren, waaraan ze heelemaal niet gedacht hadden. De maiskorrels [41]gingen omhoog, zakten achter elkaar omlaag en bleven ergens ’n eindje van de grond op ’n hoopje zitten. De mais die niet met de verdwijn-machine behandeld was, bleef zichtbaar!

„Nou zit de mais in z’n krop,” zei Piet.

„Zooiets geks heb ik nog nooit gezien,” vond Koen. „Wat zou er nou met die mais gebeuren?”

„Ik denk,” antwoordde de boerenjongen die verstand van kippen had, „dat de mais net als altijd wel langzaam verteren zal en dan komt ze van z’n krop in z’n maag en dan zal d’r langzamerhand wel niks meer van te zien zijn.”

De haan hoorde nu de kippen buiten, die uit het hok kwamen en ’n haan kraaide. Dat kon de voormalige witte niet uitstaan. Als er ’s morgens gekraaid moest worden dan behoorde hij dat te doen. Die andere hadden niks te kraaien zoolang hij er nog was. Gingen ze ver genoeg uit z’n buurt, dan kon het hem minder schelen, maar zoo vlak bij dat was majesteitsschennis. Hij vloog dus op de vensterbank, kraaide zoo hard hij kon, zoodat de haan daarbeneden, die het gewaagd had ’n bek open te doen, angstig omhoog keek, natuurlijk gereed om onmiddellijk de de vlucht nemen. Maar hij zag de gevreesde witte baas van de kippetjes heelemaal niet en bleef dus maar staan. Hij kraaide zelfs nog ’n keertje. Dat was iets te veel voor de onzichtbare en klappend met de vleugels vloog hij omlaag, tevergeefs nageoogd door Koen en Piet. Ze zagen beneden de kippen uit elkaar stuiven toen er daar zooiets uit de lucht over hen heen en tusschen hen door fladderde, dat ze niet zien konden. Maar de haan die gekraaid had en met [42]z’n hals uitgerekt loerde naar z’n gevreesde tegenstander kwam er bekaaid af. Hij stond klaar om te vluchten, want hij hoorde de vijand aankomen, maar die had ’m eer hij nog ’n besluit had kunnen nemen welke kant ie uit zou gaan, al bij z’n kuif te pakken.

De aangevallen haan was heelemaal de kluts kwijt en moest het toelaten dat de ander hem de kam leelijk havende. Doch toen pakte hij z’n biezen en poetste op goed geluk de plaat. Daar was het de witte om te doen. De jongens hoorden hem kraaien en met de vleugels slaan. De kippen om hem heen keken naar het scheen ’n beetje er van op. Ze draaiden tenminste hun halzen en koppen naar alle kanten. Opeens kreeg ’n ouwe kip, die het dichtst bij de onzichtbare haan was, blijkbaar de nog altijd zichtbare maiskorrels in de gaten. De kip prakkezeerde er niet over, dat die maiskorrels daar toch wel ’n beetje vreemd ’n eindje boven de aarde schenen te zweven. Maiskorrels zijn maiskorrels, al zweven ze ook in de lucht, meende misschien dat kippetje en ze pikte er naar. Maar ze pikte alleen de haan, die ze niet zag en die was zoo’n malle behandeling door z’n kippen niet gewend. Haneman pikte waarschijnlijk terug en de kip ging er onmiddellijk vandoor.

Dat alles zagen de twee jongens uit hun zoldervenster afspelen. Ze moesten er om lachen of ze wilden of niet, want het leek wel of er daar beneden in de kippenwereld rare dingen gebeurden. Daar net had de onzichtbare weer ’n andere haan te pakken gehad, die ’n beetje vriendelijk deed tegen ’n kip. En ’n oogenblik later waren er twee kippen [43]tegelijk tegen de onzichtbare aangewandeld, waarvan ze blijkbaar allebei schrokken. Hoe de witte haan er zich onder hield, was natuurlijk niet na te gaan. Maar Koen dacht er het zijne van en zei toen ze de kamer uitgingen:

„’t Spijt me dat we dat met die haan gedaan hebben.”

„Mij heelemaal niet,” antwoordde Piet. „De witte is alleen onzichtbaar geworden. Verder is er niks aan hem veranderd, dat weet ik vast.” En ’n oogenblik later: „Je moet er nog niks van aan je vader zeggen hoor.”

„Ben je bang?” vroeg Koen.

Maar Piet zei lachend:

„Geen steek. Als ze d’r achter komen, lachen ze er allemaal om, dat zal je zien. Maar ik wou eerst es graag zien hoe de anderen het vinden zonder dat ze weten wat er eigenlijk aan de hand is.”

„Ze zullen niet weten wat ze er van maken moeten,” meende Koen. Maar hij vond het voorstel van Piet nogal leuk en wat kwam ’t er ook op aan of ’t ’n dag langer verborgen bleef? ’t Was met de haan nou toch gebeurd en al vond ie dat toch eigenlijk ’n beetje ongezellig voor die haan, hij kon ’t toch niet ongedaan maken. Hij geloofde nu ook wel dat de witte er niets onder geleden had.

M’nheer en mevrouw Bruggemans waren natuurlijk nog lang niet bij de hand, maar bij de boerenfamilie kon Koen al terecht. Dat deed ie iedere morgen dan ook. Berte stond ook niet zoo vroeg op, maar Mie wel. Koen at ’s morgens vroeg net als Piet en Mie ’n dikke boterham met spek, roggebrood [44]natuurlijk. Hij kreeg er melk bij, maar Piet en Mie moesten het maar doen met ’n beetje nat, dat ze koffie noemden. Het rare goedje scheen hun best te smaken bij de dikke sneden roggemik, want ze dronken er altijd heel wat kommetjes van. De boer en de groote jongens zaten nog zoo’n beetje te geeuwen, maar moeder de vrouw liep al bezig in en uit. Toen stopte de boer z’n pijp, stak hem aan en zei opeens: „Kom, opschieten jongens.” Doch op datzelfde moment (de jongens en ook Piet stonden al op) kwam moeder voor de zooveelste maal binnen en zei:

„Vader, kijk jij eris naar de kippen. Wat die mankeeren weet ik niet. Ze doen zoo vreemd.”

„Daar heb je ’t al,” dacht Koen met ’n beetje angst, maar Piet zei doodleuk:

„Dat heb ik ook al gemerkt moeder.

„Och wat,” zei de boer, „wat zou d’r nou met die kippen zijn. Niks natuurlijk.”

De boer beschouwde de kippen als ’n soort minderwaardig vee, waar hij eigenlijk niets mee noodig had. Dat was werk van de vrouw. Die verzorgde ze en die verkocht de eieren. Hij bemoeide zich er niet mee. Hoogstens verkocht ie soms op verzoek van de vrouw wat jonge hanen of oude hennen, maar meestal liet ie dat ook nog over aan de jongens. Die kippen waren ’m om zoo te zeggen te min. Toch ging ie achter z’n vrouw naar buiten, gevolgd door de groote zoons en Mie, terwijl Piet en Koen ’n beetje achteraan bleven.

Nu was het zóó met de kippen, dat zoodra ’s morgens de vrouw buiten kwam, het heele kippenleger [45]rumoerig naar haar toe kwam en op ’n kippedrafje achter haar aanmarcheerde overal waar ze heenging. Stond de vrouw stil dan stonden alle kippen en hanen om haar heen. Maar heel vooraan stond altijd de witte als rechtmatige aanvoerder van het regiment en de andere hanen hielden zich wijzelijk op de achtergrond. Dan strooide de vrouw uit ’n groote bak met volle handen het ochtendvoer, er voor zorgende dat ook de achterste hun rechtmatige portie kregen.

„Wat is d’r nou met jouw kippies?” informeerde de boer.

„Wel nou … kijk maar zelf, hoe mal ze hier vooraan doen … Enne … heeremetijd waar is de witte haan?”

„De witte haan?” zei de boer. „Ja, waar is die witte haan?.… D’r zullen toch geen dieven op de werf geweest zijn vannacht?”

„Ik heb niks gehoord,” zei de oudste zoon.

„Ik ook niet,” bevestigde de tweede.

„En we hadden ’t toch moeten hooren,” zei de eerste weer. „In de stal hoor je alles.”

„Kiep, kiep, kiep, kiep!” riep de vrouw met ’n heel hooge stem. „Als ie in de buurt was, zou die nou wel komen,” voegde ze er bij.

Maar de witte haan kwam niet, want hij stond vlak voor haar, het beest begreep zeker dat het om hem te doen was, want opeens hoorden ze allemaal vlakbij zijn „tok, tok, tok”.

„Ik hoor ’m,” riep Mie en toen keken ze allemaal overal rond en de vrouw liet ’n onderzoekende [46]blik gaan over het heele kippenleger, om te zien of de haan er toch niet ergens tusschen stond.

Koen voelde zich ’n beetje raar. Hij moest het nu zeggen, dacht ie. En toen keek hij Piet eens aan. Maar die knipte enkel maar ’n oogje tegen hem en zette ’n gezicht of hij het verloop van de zaak erg naar z’n zin vond.

De vrouw strooide toen maar het ochtendvoer uit, want ze had geen tijd om zich nog langer met de kippen bezig te houden. Het speet haar wel dat de witte er niet was, doch ’n kip meer of minder maakte op zoo’n groote hoop toch niet veel uit. Over zooiets kon je in het boerenbedrijf je niet zoo heel druk maken.

Ze maakte al aanstalten om naar binnen te gaan en de boer stapte ook al op, toen Mie, die met ’n handjevol mais gehurkt zat om naar gewoonte de kippen, die tam genoeg waren uit haar hand te laten pikken, opeens riep:

„Jakkes, wat is dat nou!”

„Wat heb je?” zei moeder.

„Wel … Kijk es … D’r pikt iets de korrels weg en ik weet niet wie het doet.”

De kippen hadden ruimte gemaakt voor de haan die niemand zag. Het was zijn recht om er vooraan bij te zijn als er uit de hand gevoerd werd. En daar maakte hij ook thans gebruik van. Hij pikte wat ie maar kon.

Moeder zag ook die rare beweging van maiskorrels en de boer kreeg het ook in de gaten. Die riep z’n oudste jongens erbij en toen zaten ze allemaal [47]om de onzichtbare haan heen, die voortdurend maar korrels pikte.

Toen greep de boer opeens naar de korrels die de onzichtbare haan in z’n krop had en kreeg natuurlijk de haan te pakken.

„Wel allemachies!” zei de boer zacht. Maar hij liet de haan niet los, al vond ie ’t ook nog zoo eng iets in z’n hand te hebben, dat ie niet zien kon.

„Wat heb je?” informeerde moeder nieuwsgierig.

„Wat ik heb?… Dat weet ik niet … Maar ’t lijkt allemachies veel op ’n haan. Ik voel z’n kop en z’n staart ook.” De boer had de haan in de linkerhand en ze zagen allemaal hoe hij met de rechter al sprekend ergens overheen tastte.

„Wat doe je toch gek,” zei de vrouw. „Wat klets je nou van ’n haan die je in je handen hebt en ik zie niks.”

„Voel zelf maar es,” zei de boer.

Maar daar had de vrouw voorloopig geen trek in naar het scheen. Doch de oudste zoon durfde beter.

„Wat heb je toch?” zei ie tegen z’n vader. „Lâ mij ook es voelen.”

„Nou nog mooier,” zei ie na ’n oogenblik met z’n hand gevoeld te hebben. „Maar dat lijkt op ’t gevoel net de witte. Zeg Piet voel jij es. Jij ken ’m beter dan wij.” Toen kwam Piet met ’n effen gezicht en voelde ook. „Geef ’m es hier,” zei hij daarna en hij nam de haan uit z’n vaders hand en droeg hem zooals ie dat zoo dikwijls deed en wat de haan heel prettig vond. Van plezier riep ie dan ook tok tok zoodat iedereen het hoorde.

„’t Is vast de witte,” verklaarde Piet. „Dit is z’n [48]kam. Voel maar,” voegde hij er bij, zich tot Mie wendend die de haan ook heel goed kende.

„Hij is ’t,” bevestigde Mie. „Z’n staart is ’t ook.”

„Jullie bent geen van allen goed,” zei de vrouw. Maar toen ze ook de hand uitgestoken had en het onzichtbare beest voelde, gaf ze haast ’n gil.

„Gooi weg,” riep ze, „lâ los dat ding, Piet.”

„De haan los laten?” zei Piet. „Wel daar gaat ie.”

Ze zagen aan de kippen die uit elkaar stoven toen de onzichtbare tusschen hen in terecht kwam, dat het werkelijk de haan moest zijn, die ze gevoeld hadden, maar ze gaapten elkaar zwijgend aan, want natuurlijk begrepen ze er geen sikkepit van.

Piet was de eerste die sprak.

„Wat zou er met die haan gebeurd zijn?” vroeg hij met ’n onnoozel gezicht. „Hij is ’t sekuur. Kijk maar es daar heeft ie de zwarte te pakken.”

Ze zagen het allemaal. Maar ’t was ’n mal gezicht die zwarte te zien, die precies deed alsof ie tegen ’n andere haan stond te vechten ofschoon hij ’t oogenschijnlijk deed tegen de leege ruimte. De zwarte sprong omhoog en pikte wat ie kon, maar de onzichtbare was verreweg de baas. Het bloed liep de zwarte al uit de kam. Tot opeens de zwarte er weer vandoor ging.

Toen hoorden ze allemaal de onzichtbare witte luidop kraaien. Hij had het, net als altijd, weer gewonnen.

„We staan hier onze tijd maar te verleuteren,” zei de boer eindelijk. „Vooruit aan ’t werk jongens.” En toen tegen Piet: „Je krijgt ’n dubbeltje als je dat … dat ding de nek omdraait.”

De jongens gingen met elkaar pratend het land in en de boer volgde langzaam. [49]

De vrouw ging met Mie naar binnen en Piet, alleen gebleven met Koen, zei lachend: „Hoe was ’t ie?”

„We moeten het zeggen,” zei Koen beslist.

„En je zal ’t wel laten,” antwoordde Piet. „’t Wordt nou pas lollig.”

„Noem jij ’t maar lollig. We staan te liegen dat de stukken er afvliegen.”

„Liegen? Wie liegt er? Ikke niet. Ik zeg heelemaal niks … en jij hebt ook nog geen stom woord gezegd. Om te liegen moet je je mond opendoen.”

„Je kan ook liegen met je mond dicht,” meende Koen.

„Nee, dat bestaat niet. Dominee heeft ons geleerd dat onwaarheid zeggen liegen is. Hebben wij iets gezegd dat niet waar was?”

„De waarheid verzwijgen, kan ook liegen zijn of tenminste net zoo erg.”

„Zoo? Hoe leg jij dat uit?”

„Wel als ’t noodig is dat je de waarheid zegt en je doet het niet …”

„O … bedoel je ’t zoo! ’t Is heel niet noodig dat wij de waarheid nou al zeggen.”

„Dat vind ik wel.”

„Och jô, wat geeft ’t nou of we dat nog ’n poosje voor ons houen. We doen er immers geen mensch kwaad mee.”

Koen wou daar weer tegen opkomen, want hij was het met Piet niet eens, dat ze er geen mensch kwaad mee deden. Doch op dat oogenblik kwam Mie met Berte en mevrouw en mijnheer Bruggemans de hoek van het huis om. Mie was de eenige die ernstig keek. M’nheer schaterde het uit. Mevrouw lachte niet zoo uitbundig, maar leek het toch ook [50]erg grappig te vinden en Berte lachte haast net zoo hard als d’r vader.

„Hahahaha … waar is die haan die geen mensch zien kan!” riep m’nheer Bruggemans al in de verte. En toen ie vlak bij was: „Neemaar ’t is om je dood te lachen. Hahahaha! ’n Onzichtbare haan!”

„Ik wist niet dat er nog zulke bijgeloovige menschen waren,” zei nu ook mevrouw met ’n glimlach, „’t Is zonde … hoe komen ze er bij!”

„Onzin,” riep m’nheer weer. „Inbeelding! Hahahaha … Onzichtbare hanen bestaan niet. Zeg Piet jij hebt er zeker gisteravond van verteld hè. Van die amerikaansche professor met z’n machine … Ze zullen gedroomd hebben!”

„Mie heeft het ons verteld, jongens, van die onzichtbare haan die uit haar hand pikte,” zei Berte. „’t Kan toch niet hè … ’t Is allemaal gekheid.”

„Ik heb ’m ook in m’n handen gehad,” zei Koen nu. „D’r is ’n onzichtbare haan.”

„Hou je mond jongen met je nonsens … Begin jij nou ook al. Je komt mij maar niet met die dwaasheden aan boord hoor.”

„’t Is toch waar m’nheer,” zei Piet. „Als u even wacht, zal ik de haan wel halen. ’t Is onze witte.”

Piet liep weg en ging tusschen de kippen, scherp uitkijkend, want ’t was nu ’n toer om de witte te ontdekken. Piet riep zacht: „Kiep, kiep, kiep,” in de hoop dat de witte zich wel zou laten verlokken, zooals altijd. Toen bukte hij voorzichtig, stak z’n hand uit en greep naar iets. M’nheer Bruggemans, z’n vrouw en Berte keken nieuwsgierig en m’nheer zei toen ie zag wat wat Piet deed: [51]

Twee jongens staan voor een boerderij met een rieten dak en praten met een man in een halflange jas en hoed. De man reikt hen een onzichtbaar voorwerp aan, terwijl enkele kippen op de achtergrond te zien zijn.

[53]

„Die jongen is stapel. Kijk nou es, daar komt ie me waarachtig aanloopen net of ie iets draagt. Zou die aap nou werkelijk denken, dat ie mij wat wijs kan maken?”

„Hier is de haan m’nheer,” zei Piet.

„Jawel slimmerd, dat zie ik,” antwoordde m’nheer Bruggemans lachend. „Moet je vroeger opstaan hoor.”

„Voel u maar,” zei Piet weer.

„Kan je begrijpen.”

„Mag ik eens voelen?” vroeg Berte lachend, en ze deed het meteen. Doch onmiddellijk zei ze: „Gunst, ’t is echt ’n haan.”

„Wat?” kwam er uit Mijnheer Bruggemans’ mond en meteen stak hij zelf de hand uit. „Sapperloot!… Da’s vreemd … interessant … ’t Lijkt werkelijk ’n haan of zooiets. Laat mij dat ding eens vasthouden Piet.”

„Asjeblieft,” zei Piet en hij gaf de haan over.

M’nheer Bruggemans pakte het dier voorzichtig bij de vleugels op de manier van ’n kippenkoopman als ie ’n kip uit de mand neemt. Zoo werd echter de witte nooit aangepakt en hij protesteerde hevig door luid te tokken. Maar m’nheer Bruggemans stoorde zich aan dat hanenprotest niet en betastte de haan met z’n vrije hand van onder tot boven.

„Pooten,” prevelde hij … „z’n staart … z’n buik … ’t is werkelijk ’n haan … au!”

„Dat was z’n bek,” zei Piet lachend.

„Man je bloedt!” riep mevrouw.

M’nheer Bruggemans stond al met z’n bloedende vinger in z’n mond en de onzichtbare haan had ie van schrik losgelaten. [54]

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Waarin m’nheer Bruggemans ’n raar geweer te zien krijgt, ’n telefoonpaal onzichtbaar wordt en de wondermachine zelf ook verdwijnt.

De boerenfamilie had het de heele dag over niets anders gehad dan over de witte haan, die hoewel uit het gezicht verdwenen er toch nog scheen te zijn. De boer zelf zei het minst van allen. Hij wreef maar aldoor langs z’n kin, wat ie altijd deed als hij over ’n moeilijkheid zat te tobben. De groote jongens waren van oordeel dat het onmogelijk was, maar dat je het toch gelooven moest als je zoo’n haan, die je niet zag, dan toch maar tusschen je vingers had. Mie vond het eng voor zichzelf en naar voor de witte. Moeders mond had er de heele dag niet over stil gestaan en het slot was, dat ze verklaarde niet in ’n huis te willen blijven waar zulke dingen plaats hadden. De boer had daarop maar wijselijk geen antwoord gegeven, want je kon toch maar zoo je heele hebben en houden niet in de steek laten, omdat er ’n onzichtbare witte haan rondliep. D’r zijn zooveel onzichtbare dingen om je heen, waarvoor je toch niet verhuizen gaat.

Piet was de eenige die heelemaal niets zei. Hij [55]had het kunnen verklaren, als ie gewild had, maar toen Koen hem aanspoorde het te doen, gaf Piet ten antwoord dat z’n vader er dan onmiddellijk ’n finaal einde aan maken zou door het tooverkistje op z’n minst stuk te trappen.

En toen legde Koen er zich maar weer bij neer, want het kistje van professor Wells door ’n paar boerenklompen te laten behandelen, leek hem toch wel wat kras.

Maar hij hield er z’n mond ook over tegen z’n eigen vader, waar Piet ook al de oorzaak van was. Want die hield vol dat m’nheer Bruggemans het weer niet verzwijgen zou voor de boer en dan ging het toch naar de maan. Als zijn vader zich eenmaal voorgenomen had iets stuk te trappen, dan werd het ook stukgetrapt.

„Maar heeft je vader dan gezegd, dat ie het zou stuktrappen?”

„Nee, dat heeft ie niet, maar dat kon ik aan z’n gezicht wel zien en dat is net ’t zelfde.”

„Dan zal ik er ook maar niks van aan vader zeggen,” gaf Koen toe. „Maar we doen er ook niks mee hoor.”

„Misschien wel niet,” antwoordde Piet … „Ik had anders iets geprakkezeerd, waar we lol mee konden hebben. We zullen nog wel es zien hè?”

„Wat had je dan geprakkezeerd?” vroeg Koen nieuwsgierig.

„Kom mee dan zal ik het je uitleggen.”

Ze wandelden samen het veld in.

Toen ze terugkwamen, zat de heele boerenfamilie bij de familie Bruggemans in het tuintje voor het huis [56]waar achter de groene doornheg de dahlia’s bloeiden en de hooge zonnebloemen. Dat voortuintje was zoolang de familie Bruggemans er was, voor deze bestemd. De boeren kwamen er nooit anders dan om onkruid te wieden, behalve Mie natuurlijk en Piet.

Er moest dus wat aan de hand zijn, volgens Koen en Piet, die de vergadering al in de gaten hadden toen ze nog ’n eind van de boerderij af waren.

„Ze hebben ’t over de witte,” zei Piet lachend. „Daar wil ik om wedden.”

„Misschien hebben ze het kistje ontdekt,” zei Koen met ’n beetje angst.

„Als dat maar niet waar is,” zei Piet, die ook plotseling ’n beetje benauwd werd.

„Ik ga niet naar huis,” verklaarde Koen.

„Maar ik wel,” zei Piet. „Ik wil best weten waar ze ’t over hebben.”

Toen ze in het tuintje kwamen, was m’nheer Bruggemans aan ’t woord.

„Nou moeten jullie je niet overstuur maken,” legde m’nheer uit. „Ik geef toe dat het vreemd is. Maar er is zooveel vreemds in de wereld. We weten niet hoe het met die haan in z’n werk gegaan is. Doch als we daarachter komen, zullen we wel weer zien dat het heel natuurlijk was.”

„Noemt u dat natuurlijk?” zei de boerin. „Nou ik noem het heel onnatuurlijk.”

„Laat mij jullie nou es vertellen wat ik er van weet. Toevallig vond ik vandaag de krant waar het in stond. D’r is ’n professor in Amerika die ’n toestel [57]heeft uitgevonden, waarmee naar hij beweerde, de dingen onzichtbaar konden worden. Ik wou ’t eerst niet gelooven, maar nou die haan van jullie onzichtbaar geworden is, geloof ik het wel. Vanzelf wordt een haan niet onzichtbaar, da’s duidelijk hè. Dus moet er iemand met zoo’n toestel hier aan ’t werk geweest zijn.”

Toen Koen z’n vader zoo hoorde praten, voelde hij zich allesbehalve op z’n gemak. Het ontbrak er nog maar aan dat ie zei: „Koen heeft het”. Piet gaf hem ongemerkt ’n duwtje en dat kon niet anders beteekenen dan „Houd je mond”. En het plannetje dat Piet hem had medegedeeld was zoo verlokkend, dat ie toch ook maar liever z’n mond dicht hield. Als z’n vader tenminste het kistje al niet gevonden had.

Doch toen mijnheer Bruggemans doorpraatte, werd die vrees weggenomen. M’nheer Bruggemans wist niemendal.

„Ik zou jullie aanraden eens goed op te letten,” ging hij voort, „of er geen vreemd volk op de boerderij komt. Het kon wel eens wezen dat de een of de ander die in het bezit van dat instrument is, er hier proeven mee neemt. Dat moet wel want de onzichtbare haan is er het bewijs van. Ik zelf zal ook ’n oogje in ’t zeil houden en ik zal onmiddellijk aan die Amerikaan schrijven, want die is het ding kwijt.”

„Als het is als je zegt m’nheer,” zei de boer, „van dat toestel, dan zou ik wel es willen weten wie d’r hier op de werf zou willen komen met zoo’n ding zonder dat we hem in de gaten krijgen! Heeft een van jullie iemand vreemds hier gezien moeder? Jullie bent de heele dag bij huis.” [58]

De boerin verklaarde dat er buiten de postbode en ’n koopman die ze heel goed kende, niemand op de werf geweest was.

„Ho, ho,” zei m’nheer Bruggemans, „ze zullen wel zoo dom niet zijn er overdag mee hier te komen. Als ze zoo iets doen, doen ze het ’s nachts, dat begrijp je toch zeker wel.”

„Dan zullen we vannacht maar eens de wacht houen,” zei de boer.

„Laat mij dat maar es opknappen,” zei de oudste zoon. „De eerste de beste die ik onder m’n vingers krijg, komt er niet heel meer tusschen uit.”

„Behalve als die je onderhand onzichtbaar maakt,” zei Piet opeens.

„Jakkes,” riep de boerin, „waar haalt die jongen ’t vandaan.”

Maar de anderen zaten zwijgend, totdat de oudste eindelijk zei: „Nou dat mot ie dan maar es probeeren.”

„Flink!” zei m’neer Bruggemans, „met jou kan ik praten.”

Zoo werd er dan besloten dat Klaas die nacht de wacht zou houden en m’nheer Bruggemans gaf de boerin de ouwe krant mee waarin ze zelf lezen kon over de uitvinding van professor Wells.

Toen de boerenfamilie weg was, zei m’nheer Bruggemans: „Die menschen zouden in staat zijn aan hekserij te gaan gelooven.”

„’t Ligt voor de hand hè,” antwoordde mevrouw, „als er zulke geheimzinnige dingen in je huis gebeuren. Gelukkig maar dat je die krant nog had. Nu [59]hoeven ze zich niet zoo ongerust te maken. Maar ’n beetje griezelig vind ik het zelf toch ook.”

„Och kom,” zei m’nheer. „Groote gekheid. ’t Is heel natuurlijk. Maar we moeten de dader zien te ontdekken.”

Daarna ging m’nheer Bruggemans in huis om papier voor z’n brief aan professor Wells in Amerika te halen.

Koen en Piet gingen de tuin uit en toen ze buiten het gehoor van de familie waren zei Koen:

„Nou wordt het toch gevaarlijk, Piet, om dat ding nog langer geheim te houden en er verder proeven mee te nemen. Dat zal je zelf moeten toestemmen.”

„Hoezoo gevaarlijk?” zei Piet met ’n onnoozel gezicht. „’t Is niks gevaarlijker dan gisteren.”

„Ik meen het gevaar van ontdekt te worden.”

„O, meen je dat. Nou, als ze ’t ontdekken dan is ’t nog niet erg. Ze komen er vandaag of morgen toch achter.”

„Begin je dat ook in de gaten te krijgen? Laten we het dan nu maar dadelijk aan vader gaan zeggen, dan kan ie dat meteen aan die amerikaansche professor schrijven.”

„Ben je mal jô … We vertellen er heelemaal nog niks van. Waarom zouen we dat nou al doen? ’t Wordt nou pas lollig. Je zal eens zien hoe fijn ik er m’n broer vannacht mee tusschen neem.”

„Wat??… Moeten we ’t nou nog al niet vertellen? Maar ik laat me door jou niet langer tegenhouen. Ik ga ’t zeggen.”

„Da’s flauw hoor. Maar als jij ’t vertellen wil, ga je [60]gang. Je zal zien dat je vader ’t kistje inpakt en dadelijk wegstuurt.”

„Nou, dat is toch ook de bedoeling dat die professor z’n eigendom weer terugkrijgt.”

„Krijgt ie ’t dan niet terug als wij er eerst nog die telefoonpaal mee onzichtbaar maken, zooals we afgesproken hebben?”

„Jawel, maar nou vader d’r zoo ver achter is, dat het instrument hier in de buurt moet zijn, hield ik er maar liever mee op.”

„Laten we ’t dan morgenochtend vertellen. Ik zou ’t zoo lollig vinden als we er die opschepper van ’n Klaas eerst nog eens mee konden foppen. Je hebt zelf gehoord wat ie zei.”

„Ja ’n beetje opschepperig was het wel,” gaf Koen lachend toe. „Met dat machientje zouen wij ’m onzichtbaar kunnen maken, zonder dat ie er zelf wat van merkte.”

„O zoo. Maar dat wil ik nog niet eens. Laat mij maar es begaan met ’m. Je kan d’r op rekenen, dat ie niet in slaap zal vallen en om ’m zelf onzichtbaar te maken zou die minstens moeten slapen, want anders had ie ons met ’t kistje zoo in de smiezen.”

„Da’s nog al duidelijk.”

„Maar we kunnen misschien wel wat anders onzichtbaar maken. Help jij?”

„Ik wel. Maar ik ben toch ’n beetje bang voor je broer, dat wil ik je wel zeggen.”

„O, ik ook, daar niet van. Je kan er op aan als ie iemand in z’n knuisten kreeg vannacht, zou die ’t slecht hebben. Klaas is zoo sterk als ’n os. En [61]bang is ie ook niet. Dat zijn we bij ons geen van allen. Als we wat met hem uithalen, moet ie er niks van in de gaten krijgen. Maar die paal moet er eerst aan gelooven. Dat doen we vanavond als Klaas slaapt.”

„En hij zou waken?”

„Doet ie ook, maar dan gaat ie eerst ’n paar uur maffen. Hij zal wel opstaan als de anderen naar bed gaan. Met die paal komen we klaar zonder dat we d’r bij zijn.”

„Zonder dat we d’r bij zijn?”

„Ja zeker, ’t zal me nog al geen tijdje duren eer zoo’n dikke paal verdwenen is. Als wij daar bij moesten blijven met dat ding, dan hadden we alle kans dat we ontdekt werden. Moet ik niks van hebben.”

„Dus je wou dat kistje bij de paal zetten vanavond?”

„Ja dat wou ik en we binden die rooie knop aan de paal vast. Dan kan ie op z’n eentje onzichtbaar worden.”

„Maar als de een of andere op die manier het kistje eens ontdekte?”

„Ook niet erg … zijn we meteen overal af. Hoeven we heelemaal niks te zeggen.”

„Dan wou ik maar dat vader het kistje daar vond.”

„Ik niet hoor. Je zal morgenochtend eens wat beleven als die paal verdwenen is zonder dat Klaas er iets van gemerkt heeft.”

„Maar hoe wou jij dat kistje weer in huis halen als je broer overal rondsluipt, misschien wel met ’n geweer. Daar heb jij zeker ook niet aan gedacht.” [62]

„Jawel … komt wel in orde. Dat doen we waar Klaas bij is.”

„Je maakt me nieuwsgierig Piet.… maar ’t lijkt me toch wel lollig ook. Hoe doe je dat dan?”

„Ga maar mee dan zal ik ’t je vertellen.”

Zij gingen samen naar huis terug en naar het zolderkamertje waar het geheimzinnig kistje klaar gezet moest worden voor het gebruik dat ze er die avond van dachten te maken. Piet liep op z’n teenen eerst even naar de stal om te kijken of Klaas soms al sliep. Maar de slaapplaats op de stal was nog leeg. Piet lachte stilletjes en nam vlug het geweer mee dat boven het bed van Klaas hing.

Koen keek verwonderd toen hij Piet terug zag komen met het geweer, maar hij begreep al gauw wat de bedoeling was toen hij zag dat Piet het kistje voor de dag haalde.

„Ga je dat geweer onzichtbaar maken?” vroeg hij lachend.

„En of en meteen eens probeeren of het ding werkt als je er niet bij bent. Kijk nu bind ik die rooie knop tegen het geweer. Maak jij nou maar de machine aan de gang. Ziezoo en nou hangen we er wat voor of we leggen er wat overheen en dan gaan we naar beneden.”

„Wat moeten we er overheen gooien … die blauwe kiel van jou?”

„Leg maar over, dat ding van jou ook maar, hoe heet dat ook weer.”

„M’n cape.”

„Nou kan geen mensch er meer wat van zien. Ga nou maar mee.” [63]

„’t Is gevaarlijk,” vond Koen. „Als er eens iemand boven kwam, werd het zoo ontdekt.”

„Loop rond,” zei Piet. „D’r komt toch ’s avonds nooit iemand hier boven.”

Toen ze in het groote woonvertrek kwamen, zat de heele familie koffie te drinken, wat ze natuurlijk iedere avond om die tijd deden. Nadat dat afgeloopen was, begonnen moeder en Mie voor het avondeten te zorgen en daarna werd er gegeten en dan ging de heele familie naar bed. Klaas was er niet bij die avond. Die was ’n uurtje op één oor gaan liggen, zei Mie. Als de anderen naar bed gingen, zou hij geroepen worden om op wacht te trekken.

„Is ie naar bed?” vroeg Piet, die heel goed wist dat ie niet naar bed was.

„Welnee,” zei de andere broer, „hij ligt in ’t hooi.”

„Waarom doet ie dat?” vroeg Koen.

„Wel jongen,” zei de boerin, „je komt makkelijker uit het hooi dan uit je bed.”

„Hij liever dan ik,” zei de broer. „Ik mot er niks van hebben om zoo’n nachtje op te blijven als er zulke rare dingen gebeuren.”

Na het koffiedrinken verdwenen Koen en Piet weer stilletjes naar het zolderkamertje om te gaan kijken of het geweer van Klaas al onzichtbaar geworden was.

Doch daar deden ze ’n vreemde ontdekking. De kolf was verdwenen maar de rest van het geweer was nog net even zichtbaar als te voren.

„Da’s gek,” zei Piet. „Kijk es je kan die ijzeren schroeven allemaal zien zitten en dat glimmende ijzer onder tegen de kolf ook. ’t Is net of het allemaal in de lucht zweeft.” [64]

„Net als met de mais,” zei Koen. „Om ’t heelemaal onzichtbaar te hebben, zouen we die stukken metaal ook nog eens moeten behandelen. Ik merk dat je met die machine alleen dingen onzichtbaar kunt maken die uit één stuk zijn, een geheel zie je.”

„Dat kan wel Koen, maar ’t wordt op die manier ’n raar geweer. Maar nou ga ik ’t eerst eventjes weer boven Klaas z’n bed hangen.”

„Och jô, hij ziet het toch dadelijk, nou ’t er zoo uitziet.”

„Mô je niet gelooven. Als Klaas z’n geweer gaat halen, is ’t pikkedonker. En zoek dan onderhand ’n stuk touw op, want we moeten zoo meteen het kistje uit het raam laten zakken.”

„Wat is dat nou weer?”

„O, wil jij ’t soms onder je arm nemen en er zoo de deur mee uit wandelen als we naar de telefoonpaal gaan?”

„Nee dat kan niet, daar heb je gelijk aan.”

Even later had Koen ’n flink eind touw en Piet had het rare geweer boven het bed gehangen.

Ze zaten nu in het kamertje, terwijl het al begon te schemeren, een gunstig oogenblik af te wachten om er met het kistje vandoor te gaan, zonder dat iemand het merkte. Het werd om de boerderij al stiller en stiller. M’nheer en mevrouw Bruggemans zaten zeker met Berte aan de andere kant van het huis in het tuintje. Daar zaten ze iedere avond soms heel lang. En de andere menschen waren in de groote boeren-huiskamer. Dat was ook iedere avond zoo.

„Nou moeten we ’t maar es probeeren,” zei Piet. „Ik ga naar beneden en dan laat jij het ding [65]zakken. Maar ik zal eerst es kijken of het veilig is.”

Piet sloop weg en ’n oogenblik later zag Koen hem beneden op het erf rondloeren. Even daarna wenkte Piet naar boven en Koen liet het leeren koffertje met ’t wonderkistje er in behoedzaam uit het venster zakken.

Piet greep het en was er in ’n ommezien mee tusschen de struiken. Koen ging nu ook naar beneden en volgde Piet op z’n geheimzinnige tocht door het kreupelhout. Op die manier kwamen ze zonder door iemand gezien te worden bij de paal van de rijkstelefoon die op ’n afstand van ’n paar honderd meter van het huis verwijderd aan de weg stond.

„’t Zal wel lang duren,” meende Koen. „’t Is ’n heel stuk hout zoo’n paal.”

„Hindert niet,” antwoordde Piet. „We zetten het heele toestel hier maar neer en we binden die rooie knop tegen de paal aan. Wij gaan naar huis.”

„En wou jij dan het koffertje hier laten?”

„Wel ja, waarom niet? D’r komt hier geen mensch voorbij en al kwam er iemand dan zien ze in het donker het ding nog niet.”

„En wanneer halen wij ’t dan weer terug?”

„Vanavond laat. Laat mij daar maar voor zorgen.”

„Als Klaas hier rondloopt met z’n geladen geweer?”

„Ja. Ik ga hem ’n poosje gezelschap houen. Dat vindt ie wel lollig.”

„Dus jij wilt vroeg opstaan om het kistje te halen.”

„Nee ik wil niet vroeg opstaan, tenminste niet vroeger dan anders. Ik ga niet naar bed.” [66]

„O, zeg die knop zit prachtig tegen die paal hè?”

„Fijn hoor. Laten we nou maar hard naar huis hollen, anders krijgen we weer ’n standje. Ze zullen al wel aan de pap zitten.”

Bij de boer aten ze elke avond pap met stroop en Koen deed er trouw aan mee, al was ’t heelemaal geen stadsche gewoonte. Maar Koen vond die boerenmanier van leven zoo slecht nog niet.

Ze kwamen net nog vroeg genoeg, ofschoon moeder al had opgeschept en Klaas was er ook. Vader bepraatte met hem wat ie doen moest als ie iets ontdekte die nacht. Hij moest in dat geval maar gauw komen waarschuwen, dan zouen ze die baas, die van die gekke kunsten op het erf durfde uithalen wel mores leeren. M’nheer Bruggemans had ook beloofd dat ie dadelijk bij de hand zou zijn als ze hem noodig hadden. Klaas meende dat ie ’t wel alleen af zou kunnen. Hij zou z’n jachtgeweer maar meenemen. Met dat jachtgeweer schoot ie in de winter nog wel es stiekem ’n konijn of ’n haas. Dat mag wel niet, maar de boeren zien in zoo’n beetje stroopen geen kwaad. Die beesten eten onze vruchten op, zeien ze en dus mogen wij hen wel weer opeten.

Klaas had net uitgesproken toen er aan de deur werd getikt en m’nheer Bruggemans binnentrad. Dat deed ie anders nooit. Maar nu kwam hij even zeggen dat ie ook nog ’n poosje op wou blijven om met Klaas de ronde te doen. Hij wou zelf wel es kijken of er ’t een of ander gebeuren zou.

De boer vond dat erg aardig van m’nheer en de vrouw niet minder. Klaas had er ook niemendal op tegen, want al zei hij er niets van, hij vond het nu het [67]heelemaal donker was geworden buiten toch wel ’n beetje angstig. Niet dat ie bang was in donker. Daar had ie heelemaal geen last van. Maar met die onzichtbare dingen was ’t toch niet pluis. Hij had in de krant van mevrouw Bruggemans gelezen van die amerikaansche uitvinding, maar hij geloofde het nog maar half en dat die dingen nu net bij hen op ’t erf moesten gebeuren … nee ’t was toch niet alles al had je ’n geweer bij je. Je kon ’t maar nooit weten. En daarom was ie toch blij dat m’nheer Bruggemans zoo vriendelijk was om hem ’n poosje gezelschap te houden. De eerste uren waren de naarste. Dan moest je er nog zoo heelemaal aan wennen.

„Nou,” zei de boer, dan gaan wij maar onder de wol. Als m’nheer zoo vrindelijk wil zijn Klaas ’n poosje gezelschap te houen, dat vonden ze dan allemaal maar wat aardig.

„Dan betrekken wij de wacht maar, Klaas. Heb je voor mij ook soms niet ’n geweer?”

„Jawel,” zei Klaas. „Je kan ’t mijne krijgen. Das ’n heel beste spuit. Ik kan vader z’n geweer wel vatten.”

Koen voelde dat Piet hem onder de tafel aanhoudend zat aan te stooten. En als ie dan even opkeek naar Piet z’n gezicht dan zag ie maar al te duidelijk dat z’n kameraad het heele geval erg naar z’n zin vond. Maar Koen had er minder schik van. Hij kon het nog maar niet zoo aardig vinden dat z’n vader met dat rare geweer zou gaan loopen. Zoolang ie er mee in donker bleef was ’t niemendal. Maar als Klaas ’t nu dadelijk ging halen, dan kwam de heele zaak onmiddellijk al aan de dag en hij voelde wel [68]dat ie zich niet goed zou kunnen houden. Vooral niet als er misschien aan hem iets zou gevraagd worden, want liegen daar deed ie niet aan. ’t Liefst had ie alles nu toch maar verteld, maar die Piet hield ’m er van terug. Morgen, had Piet gezegd, tenminste zooiets. Maar hij nam zich voor om er morgen in ieder geval ’n eind aan te maken. Dat geheimdoen was toch niks voor hem.

Gelukkig ging Klaas het geweer niet halen. Dat gebeurde pas toen ze allemaal met m’nheer Bruggemans naar buiten gingen. Toen zei Koen z’n vader:

„Nou menschen gaan jullie maar gerust naar bed. Ik zal met Klaas dat zaakje wel eris opknappen. Ga nou je spuit maar halen.”

Koen en Piet waren naar hun zolderkamertje gevlogen en lagen daar uit het venster te loeren. De boer was met de anderen ook weer naar binnen gegaan. M’nheer Bruggemans stak ’n sigaar op en liep wat heen en weer. Klaas kwam ook nog niet gauw terug. Maar eindelijk kwam ie toch en de jongens hoorden hem zeggen:

„Asjeblieft m’nheer, hier heb je mijn geweer. Ik heb dat van vader. Maar ik kon ’t zoo gauw niet vinden. ’t Mijne heb ik altijd zoo. Dat hangt altijd boven me bed.”

„Geef maar op Klaas,” hoorden de jongens m’nheer Bruggemans zeggen. „Is ’t geladen?”

„Nou en of!”

Koen en Piet zagen dadelijk daarop het vuurpuntje van de sigaar opgloeien. M’nheer Bruggemans had zeker ’n hevige trek aan z’n sigaar gedaan. Daarna hoorden ze Klaas vragen of ze geen lantaarn zouden [69]aansteken, waarop m’nheer Bruggemans antwoordde dat ie z’n fietslantaarn bij zich had, maar dat ze die wel zouden aansteken als het noodig mocht zijn. Ze moesten de zaak in de duisternis onderzoeken.

„Nou,” fluisterde Koen, „dan mogen ze ook wel wat zachter praten, anders hooren de boosdoeners toch alles.”

En Piet zei daarop lachend maar ook heel zacht:

„En die boosdoeners zitten veilig hier op zolder. Ga je mee naar beneden?”

„Naar beneden?” zei Koen verbaasd. „Ik moet naar bed jô!”

„Maar we moeten toch eens gaan kijken wat ze uitvoeren. Verbeeld je dat ze het koffertje vinden bij die paal.”

„Zouen ze daarheen gaan?”

„Welnee jô, ze blijven hier op het erf.”

„Waarvoor zouden wij dan gaan kijken? Ik ga veel liever slapen ook.”

„Ga jij dan maar slapen. Ik klim het raam uit.”

„’t Raam uit? Hoe doe je dat? Je hebt het laddertje toch niet laten staan?”

„Nee, ’t laddertje is er niet. Dan kreeg ik van vader op me kop. Ik weet er wel wat anders op.”

Hij haalde ’n touw ergens vandaan. Koen begreep dat ie dat expres voor dat doel daar had geborgen, maar Piet legde hem uit dat z’n broers, vooral Klaas, daarvan vroeger ’s winters gebruik maakten, wanneer ze ’s nachts zonder dat vader het wist gingen stroopen.

„Doen ze dat ’s nachts ook al?” vroeg Koen.

„Met de lichtbak,” zei Piet. „Vader wil niet hebben [70]dat ze er ’s nachts op uit gaan, maar ze doen ’t toch wel es. En dan moeten ze hieruit, want vader sluit de deuren zelf en dan neemt ie de sleutels mee.”

Koen vond zoo’n klimpartij aan ’n touw toch wel leuk en ofschoon hij wist dat z’n vader het wel heel niet zou goedkeuren, ging ie toch maar langs het touw naar beneden. Piet was al voorgegaan en samen slopen ze nu langs het achterhuis naar het voortuintje. Als m’nheer Bruggemans die tuin ingegaan was met Klaas dan moest ie al heel gauw ontdekken dat z’n geweer er ’n beetje raar uitzag, want de lamp brandde nog in de voorkamer waar mevrouw Bruggemans nog zat te lezen. De jongens konden uit hun schuilplaats tusschen een paar struiken net in de kamer zien. Er was niemand als Koen z’n moeder die heel stil telkens ’n blad van haar boek omsloeg. De twee nachtwakers waren zeker de andere kant opgegaan en nu wachtten de jongens geduldig tot ze terug zouden komen van hun ronde. Piet had wel eerst naar de telefoonpaal gewild maar Koen had het afgeraden. Je kon nooit weten of ze die kant niet ’n eindje waren opgeloopen en als ze hen ontdekten liep het mis.

Eindelijk hoorden ze stemmen. M’nheer Bruggemans praatte voor ’n schildwacht veel te luid en de jongens kropen een beetje verder onder de struiken toen de stem al duidelijker werd. Klaas konden ze niet zoo goed hooren. Die sprak wat zachter. Maar die was ook meer ’s nachts er op uit geweest en die wist dat je in den nacht ’n stem heel ver hooren kunt. M’nheer Bruggemans konden ze heel duidelijk verstaan.

„Drommels,” zei m’nheer Bruggemans, „m’n vrouw is warempel nog op. Die vergeet altijd de klok als [71]ze zit te lezen. Klaas ik zal haar even gaan zeggen dat het al over tienen is.”

„Nou komt ie met z’n geweer in ’t licht,” fluisterde Piet, „zal je wat beleven.” Ze loerden samen door de blaren en zagen m’nheer met Klaas de tuin in loopen. „Daar heb je ’t al,” zei Koen. „Klaas merkt ’t.”

Klaas was plotseling in het smalle paadje blijven staan en gaapte z’n geweer aan of tenminste dat gedeelte van het geweer dat zichtbaar gebleven was.

„Wat heb je?” vroeg m’nheer Bruggemans zich omkeerend. „Wat kijk je beteuterd. Waar kijk je zoo naar?”

Maar de jongens hoorden geen antwoord van Klaas. Die scheen zoo verbouwereerd dat ie geen woord kon uitbrengen. M’nheer Bruggemans keek Klaas aan en begon toen zichzelf ook eens te bekijken en hij keek natuurlijk het eerst naar z’n rechterbeen omdat ie dacht dat Klaas daar wat aan zag. Doch m’nheer Bruggemans had nog nergens erg in, want hij droeg het geweer aan de riem.

„Wat is er toch met me?” vroeg m’nheer Bruggemans nog eens. Terwijl hij dat zei nam hij zonder er bij te denken het geweer van z’n schouder en toen zag hij het natuurlijk ook.

„Lieve hemel,” zei m’nheer Bruggemans, „wat ’s dat voor ’n ding. Ik heb de kolf verloren!”

Doch ’n oogenblik later zag hij dat de draagriem nergens meer aan vast zat en toch net deed of er wat aan hing.

„’t Is half weg.” zei Klaas opeens. M’nheer ze hebben onderweg het geweer half onzichtbaar gemaakt.” [72]

M’nheer Bruggemans betastte het heele geweer en merkte dat het nog heelemaal aanwezig was, maar dat je het gedeelte dat van hout gemaakt was niet meer zien kon. Voelen kon je het daarentegen net als altijd. Ook merkte hij nu dat het metaal onder aan de kolf nog wèl zichtbaar was en hij zag ook de schroeven.

„Da’s ’n gekke geschiedenis,” prevelde m’nheer, zoo zacht dat de twee in de struiken het ternauwernood konden hooren. En daarna zei hij wat luider:

„Heb jij dat geweer boven je bed vandaan gehaald?”

„Ja m’nheer en toen was het er nog heelemaal.”

„Het is er nu ook nog heelemaal. Maar heb jij het heelemaal gezien?”

„Ik heb het heel niet gezien,” zei Klaas. Ik heb het in de donker maar zoo meegepakt.”

„Dan kan het wel vroeger onzichtbaar gemaakt zijn,” zei m’nheer. „Onderweg kan het onmogelijk gebeurd zijn. Ik heb niks gevoeld. Laten we even in huis gaan bij m’n vrouw. Ik moet dat geweer eens wat nauwkeuriger bekijken.”

Ze gingen samen naar binnen en toen trok Piet Koen mee.

„Waar ga je heen?” fluisterde die.

„Kijken,” fluisterde Piet terug.

„Dan zien ze ons.”

„Nee, ga maar mee.”

Piet ging vooruit en zoo slopen ze als ’n paar inbrekers langs het huis tot ze bijna bij het open venster waren waarachter mevrouw Bruggemans had zitten lezen. Toen bukte Piet en zat ’n oogenblik [73]later onder het venster met Koen naast zich. Als er iemand in de kamer z’n hoofd naar buiten gestoken had zou hij onmiddellijk de jongens hebben kunnen zien. Maar daarbinnen hadden ze het zoo druk met het half onzichtbare geweer dat niemand er aan dacht naar buiten te zien en bovendien dachten ze geen van drieën in de verste verte aan Koen of Piet, net zoomin als dat ze vermoeden konden, dat die twee jongens meer wisten van dat geheimzinnige onzichtbaar worden dan zij met hun allen.

Koen hoorde z’n moeder allerlei uitroepen doen van verbazing, hij hoorde Klaas nu en dan wat mompelen dat ie niet verstaan kon en hij hoorde z’n vader volhouden dat er die dag iemand in de boerderij moest geweest zijn die het geweer gedeeltelijk onzichtbaar gemaakt had. M’nheer hield verder vol dat die man of wat het dan ook mocht geweest zijn, bepaald in z’n werk gestoord was anders had ie het geweer wel heelemaal onzichtbaar gemaakt.

Weer kreeg Koen groote lust op te staan en aan z’n vader alles te vertellen. Maar hij deed het toch weer niet, want Piet trok hem aan z’n mouw en sloop weg. Koen volgde.

„Nou moeten we gauw naar de telefoonpaal,” fluisterde Piet toen ze weer veilig ’n hoek van het huis om waren.

„Goed,” antwoordde Koen, maar hij had er niet veel zin in.

Ze slopen om het huis heen en wilden juist in de struiken kruipen toen Klaas als ’n donkere schim van de tegenovergestelde kant kwam. De jongens [74]stonden plotseling doodstil. Geen vin verroerden ze meer. Wachten tot Klaas weg was, dat was alles wat ze te doen hadden. Ze hielden de adem in, Klaas kwam dichterbij. Nu was ie geen vier stappen meer van hen af. Nog ’n paar seconden, dan was ie voorbij. Opeens scheen Klaas zich te bedenken. Hij stond stil. Koen kreeg ’n gevoel in z’n keel of hij hoesten moest en hij kneep z’n lippen stijf op elkaar. Z’n oogen wendde hij niet van de donkere schaduw af die Klaas was. Soms zag hij hem heel duidelijk, doch dan opeens leek de heele Klaas wel verdwenen, was alles gelijk zwart. Tot Klaas weer ’n beweging maakte, dan zag ie ’m weer duidelijk.

Wat duurde dat lang! Waarom talmde die Klaas daar nou zoo lang? Koen kon bijna niet meer stil staan.

Dat duurde zoo nog ’n heele tijd. Hoe lang dat wist Koen niet. Maar ’t leek heel erg lang. En toen ging Klaas opeens zitten op ’n omgekeerde tobbe die daar stond. Piet stiet Koen zacht aan. Dat beteekende zeker dat ie zich nog stiller moest houden dan ie al deed. Koen vond het alles behalve lollig. Klaas zat daar vlak voor hen met het geweer dwars op z’n knieën. Ze konden nu niet meer weg. En als Klaas zoo zitten bleef, moesten zij daar blijven staan en als het dan zoo meteen dag werd waren ze er gloeiend bij. Nee, het was geen aangename positie.

Opeens trok Piet hem weer aan z’n mouw en toen kwam Piet met z’n hoofd heel dicht bij Koen z’n oor en Koen hoorde Piet fluisteren: „Hij maft.”

Meteen verdween Piet onhoorbaar tusschen de [75]struiken en Koen was er gauw bij om hetzelfde te doen.

’n Oogenblik later stonden ze op de weg en gingen ze voorzichtig naar de paal. Ze wisten precies waar die stond en bovendien hoorden ze boven zich het gezoem van de twee draden die altijd ’n liedje zongen als er ’n beetje wind was. Maar het was zoo pikkedonker dat ze van de paal geen steek konden zien.

„Hier heb ik ’m,” fluisterde Piet.

„Ik voel ’m ook,” zei Koen.

„Hij zal nou wel heel onzichtbaar zijn,” meende Piet. „De machine heeft nu minstens twee uur gewerkt.”

„Denk ik ook wel,” zei Koen.

„Zeg,” fluisterde Piet, „da’s ook wat … ik voel de machine nergens, voel jij es”.

„Ik voel niks,” zei Koen. „’t Heele ding is weg.” [76]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Waarin mijnheer Bruggemans met de verdwijn-machine begint te werken en de boer en de boerin iets onmogelijks zien.

Zwijgend waren ze naar de boerderij teruggekeerd en langs het touw hadden ze veilig hun zolderkamertje bereikt. Onder het uitkleeden had Piet nog gezegd: „’t Is gestolen.”

En Koen had geantwoord: „We hadden het daar niet zoo alleen moeten laten staan. ’t Was stom.”

Toen lagen ze allebei onder de wol en vergaten het heele kistje. Ze hadden slaap.

Klaas zat nog altijd op de omgekeerde tobbe te slapen met het geweer dwars op z’n knieën.

De eenige die nog op was en klaar wakker, dat was m’nheer Bruggemans en die zat in de voorkamer bij het tuintje met de luiken dicht vlak bij de tafel waarboven de petroleumlamp brandde en voor hem stond het leeren koffertje met de verdwijn-machine van professor Wells en m’nheer zat aandachtig te lezen in de papieren die Koen maar met moeite en ten deele had kunnen ontcijferen. M’nheer Bruggemans had er niet zooveel moeite mee als Koen. Hij las dat engelsch net zoo gemakkelijk als hollandsch.

M’nheer Bruggemans was met z’n fietslantaarn er [77]op uitgetrokken toen Klaas op de tobbe zat en de twee jongens daar zoo doodstil onder de struiken stonden. Hij had het half onzichtbare geweer maar thuis gelaten en toen hij eenmaal het tuintje uit was had ie het in z’n hoofd gekregen de lantaarn aan te steken.

Hij vond het wel wat erg donker en je kon nooit weten of die geheimzinnige baas met de machine van professor Wells niet om de boerderij rondsloop. Met het licht van z’n lantaarn wilde hij wel eens de omtrek verkennen. Het was ’n sterke lantaarn die ’n heel eind de omtrek verlichtte. Toen de lantaarn aan was voelde m’nheer Bruggemans zich wel zoo op z’n gemak. Hij liet de lichtbundel voor zich uit langs de weg spelen en kon wel twee honderd meter ver alles duidelijk onderscheiden. Als ’n zoeklicht gleed de dikke lichtkegel eerst langs de weg en daarna aan weerskanten over het veld. De lichtstralen raakten de telefoondraden en toen werd mijnheer Bruggemans aandacht getrokken naar de witte porceleinen isolators die op hun gegalvaniseerd ijzeren stangen aan de paal waren bevestigd. Natuurlijk moest toen ook de fietslantaarn de paal zichtbaar maken maar tot m’nheer Bruggemans groote verwondering was er geen paal te bekennen. Toch liepen de draden met ’n bocht omhoog naar de porceleinen dingen, die in de lucht leken te hangen.

„Hé!” mompelde m’nheer Bruggemans en met groote stappen beende hij de weg op tot ie met z’n neus haast tegen de onzichtbare paal aan liep. Hij stak de hand uit en bevoelde de paal. Die was er. Maar zien kon je er niets meer van. Het ijzeren [78]plaatje met het nummer scheen daar boven m’nheer Bruggemans hoofd in de lucht te zweven en nog wat hooger deden de isolators hetzelfde. Maar het malste was dat je nu ook ’n gat in de grond zag, ’n diep gat. Ook dat stuk van de telefoonpaal was onzichtbaar geworden. Doch toen zag m’nheer Bruggemans ook de roode knop en het touwtje waarmee Piet de knop tegen de paal gebonden had. En natuurlijk ook het koffertje met het kistje erin.

In ’n ommezien zat m’nheer Bruggemans op z’n knieën en bekeek met z’n neus bijna op het koffertje aandachtig het heele toestel. Z’n lantaarn verlichtte nu enkel nog het kleine plekje op de grond waar het koffertje stond.

Na eenige oogenblikken richtte m’nheer Bruggemans zich ’n beetje op liet het licht van z’n lantaarn de heele omtrek nauwkeurig langzaam afspeuren. Hij bemerkte blijkbaar niets dat op onraad leek. Daarna bukte hij zich weer over het koffertje, haalde ’n nagelschaartje uit z’n vestzak en knipte voorzichtig het touw door waarmee de roode knop tegen de paal gebonden was. Nog voorzichtiger plaatste hij de knop in het kistje, alsof hij bang was dat het ding hem oogenblikkelijk onzichtbaar zou maken. Toen blies hij z’n lantaarn uit, nam het koffertje bij het hengsel en m’nheer Bruggemans draafde er bijna mee naar huis.

Voor de deur die op ’n kier stond, trok hij z’n schoenen uit, stapte onhoorbaar naar binnen en keek om de hoek van de deur of hij mevrouw Bruggemans ook nog zag. Die was echter al naar bed en toen sloot m’nheer Bruggemans de deur van de [79]slaapkamer, ging weer naar buiten en sloot de luiken.

„Ziezoo,” prevelde m’nheer Bruggemans, „nu zullen we eens zien wat we daar opgedaan hebben. Het is bepaald het wondermachien van die professor en degeen die het daar bij de paal gezet heeft zal wel raar opkijken als ie terugkomt om z’n machientje te halen.”

Voorzichtig deed ie het koffertje weer open, nam het kistje er uit en bekeek het nogeens nauwkeurig onder de lamp. Toen kreeg hij evenals Koen de papieren in de gaten.

„Ah!” zei m’nheer Bruggemans bijna hardop. „Papieren!”

Een oogenblik later zat hij verdiept in de lectuur. En hij las al de bladen achter elkaar door. Onder het lezen had ie verscheiden malen met het hoofd geknikt alsof hij er alles van begreep en toen hij aan ’t eind was, nam hij z’n notitieboekje en begon verschillende dingen uit de papieren op te teekenen.

„Ziezoo,” zei m’nheer Bruggemans in zichzelf, „nu weet ik er alles van. Morgen schrijf ik weer aan die professor dat z’n uitvinding terecht is. Maar eerst zal ik er zelf toch eens ’n paar proeven mee nemen. Het is haast te wonderlijk om het te gelooven en als ik die haan en dat geweer en nu die telefoonpaal weer niet zelf onder m’n neus gehad had, zou ik er om lachen.”

Hij zat ’n oogenblik in gedachten en keek onderzoekend de kamer rond. Hij was nieuwsgierig om te weten hoe ’t in z’n werk ging en zocht nu naar iets waarop hij de kracht van de machine zou kunnen beproeven. Wat zou hij nemen? ’n Oogenblik keek [80]hij naar ’n vaasje op de schoorsteenmantel. Maar als dat onzichtbaar werd zouden ze het dadelijk missen en m’nheer Bruggemans was niet van plan aan iemand anders dan aan professor Wells iets van het vinden der machine te vertellen. Hij had besloten de zaak geheim te houden, zelfs tegenover mevrouw Bruggemans. Als hij er niemand iets van meedeelde, kreeg hij ook geen last met de dieven, die ’t bij de paal gezet hadden en geen vervelende drukte met de politie. Hoofdzaak was, dat Professor Wells z’n kistje terugkreeg en daar zou hij voor zorgen.

Zoo dacht m’nheer Bruggemans erover en toen besloot hij maar iets onzichtbaar te maken, dat hij in z’n zak kon bewaren. Dan merkte niemand er iets van en hij had toch aan z’n nieuwsgierigheid voldaan. Hij voelde in z’n zak en het eerste voorwerp dat hij aanraakte leek hem al heel geschikt voor de proef. Het was ’n barnsteenen sigarenpijp. M’nheer Bruggemans legde de pijp voor zich op tafel en begon de bewerking zooals hij die gelezen had in de papieren uit het koffertje.

Het kwam precies allemaal uit zooals het in die papieren stond en de pijp was binnen vijf minuten onzichtbaar. Toen was m’nheer Bruggemans tevreden. Hij deed het kistje met de papieren weer in het koffertje en daarna deed hij na eenig nadenken hetzelfde wat Koen en Piet gedaan hadden. Hij verstopte het koffertje van professor Wells in ’n kleerenkoffer.

M’nheer Bruggemans stak ’n sigaar op en rookte die uit z’n onzichtbare pijp. Hij vond het toch [81]buitengewoon. Z’n sigaar scheen ’n eindje voor z’n mond in de lucht te zweven en als hij ’n trekje deed zag hij ’n dun rookstreepje. Dat pijpje was ’n wonderding, dat ie zuinig zou bewaren. Wat zouden z’n kennissen in de stad daar gek van opkijken als hij op die manier ’n sigaar zat te rooken.

Slaap had m’nheer Bruggemans heelemaal niet. Hij zat te denken over de uitvinding van professor Wells en hij keek zoo af en toe eens in z’n notitieboekje, waarin hij aanteekeningen gemaakt had uit de papieren in het koffertje. „Sjonge, sjonge,” dacht m’nheer Bruggemans, „je kan er alles mee onzichtbaar maken … En met die andere machine die hij ook heeft uitgevonden kan je daarna de dingen weer zichtbaar maken ook. Als ik die andere machine ook had zou ik het wel eens willen probeeren met mezelf. Het moet toch verbazend leuk zijn als je onzichtbaar rondloopen kon. Kom, ik schrijf nog maar dadelijk aan die professor in Yale. Die man zal blij zijn met mijn brief.”

M’nheer Bruggemans ging aan ’t pennen en schreef door tot het heele vel papier vol was. Hij had de professor alles meegedeeld, hoe hij het koffertje gevonden had en dat ie zoo vrij geweest was de papieren eens door te lezen. Dat ie daarna ’n sigarenpijp onzichtbaar gemaakt had, maar hij schreef ook dat er al ’n onzichtbare haan op het boerenerf rondliep en dat er ’n onzichtbare telefoonpaal aan de weg stond. Degenen die het kistje voor hem in bezit gehad hadden waren er dus ook al mee aan ’t werk geweest en m’nheer Bruggemans schreef dat het vermoedelijk de dieven waren die het kistje [82]gestolen hadden, maar dat het nu veilig in ’n koffer opgeborgen was en dat hij het veilig zou bewaren tot de eigenaar het terug kwam halen.

„Ziezoo, morgen vroeg gaat die brief op de post en dan heeft hij ’m over acht dagen.”

M’nheer Bruggemans deed de brief in ’n envelop, schreef er het adres op en stak hem in z’n portefeuille. Daarna blies hij de lamp uit en ging naar bed.

Toen Piet en Koen wakker werden liepen de kippen al over het erf en had de onzichtbare witte al ’n paar keeren z’n zwarte tegenstander bij de kam gehad.

De jongens hadden zich ’n beetje verslapen. Op ’n andere tijd zou vader, Klaas of iemand anders gestuurd hebben om Piet uit bed te trommelen, want verslapen was iets waar vader niet van hield. Er was ’n tijd van opstaan en aan ’t werk gaan en daar had ieder op de boerderij zich maar aan te houden. Doch die morgen was Klaas half uitgeslapen op z’n omgekeerde tobbe wakker geworden en herinnerde zich dadelijk alles van de vorige avond. Toen was ie gauw om het huis heen geloopen en vond daar de voordeur open, die m’nheer vergeten had te sluiten, en het half onzichtbare geweer tegen de muur in de gang. Deuren openlaten is iets verschrikkelijks bij de boeren. Overdag mag je open laten wat je wil, maar als je naar bed gaat, moet alles potdicht.

Klaas bedacht gauw dat ie van die open voordeur maar niks aan vader zou zeggen, want dan kreeg hij natuurlijk op z’n kop. Ook zou ie ’t maar verzwijgen [83]dat ie bijna de heele nacht had zitten slapen op de tobbe. Dat wist toch geen mensch dacht ie. Maar het rare geweer nam ie mee en toen hij weer bij het achterhuis kwam, hoorde hij al gestommel binnen. De lui waren dus op.

Klaas ging naar binnen en ’t eerste wat ie deed was z’n vader, z’n moeder, z’n broer en Mie het geweer onder de neus te houden. En die keken mal!

„Wa’s dat nou weer?” informeerde moeder.

En Klaas legde haar uit dat het zijn geweer was.

Vader betastte het en Dirk de andere broer ook. Maar moeder wou het voor geen geld aanraken en Mie deed het toen ook maar niet. Klaas deed onderhand ’n omstandig verhaal van z’n wacht, dat ie niks verdachts gezien of gehoord had en dat m’nheer Bruggemans al gauw naar bed gegaan was.

Toen ie zoover was, kwamen Koen en Piet binnen. Ze zeiden maar niemendal. Dat was het veiligst en ze snapten al gauw dat Klaas althans van het koffertje niets afwist. Ze bekeken het rare geweer alsof ze het nooit van hun leven gezien hadden en Piet deed zoo verbaasd als ie maar kon. Zoo ’n huichelaar! Niemand had dan ook het minste argwaan tegen die twee.

Klaas sprak niet van de onzichtbare telefoonpaal. Hij scheen daar dus ook niets van te weten. Als je uit het venster van de kamer keek kon je die paal net nog boven ’n paar appelboomen uit zien steken. Koen en Piet hadden dat tersluiks al gedaan. Ze zagen de draden en de witte porceleinen potten in de lucht hangen, doch de anderen hadden het zoo druk over het geweer en Klaas z’n wachthouderij [84]dat ze niet een enkele keer het venster uitkeken. Als ze het gedaan hadden zouden ze misschien toch de paal niet dadelijk gemist hebben. Dingen die je altijd voor je neus hebt staan, zie je niet meer en je mist ze ook niet onmiddellijk als ze weg zijn.

Terwijl de oudere jongens de melkemmers opnamen om te gaan melken in het weiland dat het verst van de boerderij lag, stonden Piet en Koen al op vader te wachten die altijd zelf de koeien molk die dichtbij liepen in ’n stuk land in de buurt van de telefoonpaal. Piet molk al mee en Koen stond er gewoonlijk bij te kijken. Hij had dat melken ook al eens geprobeerd, maar dat was hem niet erg meegevallen. Vooreerst had ie ’t al niet erg lekker gevonden dat je zoo met je hoofd tegen zoo’n koeien lijf zat en toen de koe hem ’n oogenblik later tot groot vermaak van Piet ondersteboven gooide had Koen het melken maar voor goed opgegeven. Toch ging hij iedere morgen graag mee en nu ze langs die onzichtbare paal moesten deed ie ’t nog liever. Dat kon goed worden.

Als de boeren ’s morgens gaan melken hoor je wel het geklos van hun klompen zoolang ze nog niet in ’t zachte gras loopen en het gerinkel van de emmers aan de kettingen van het juk. Maar praten hoor je de boeren zelden. Ze hebben elkaar niet veel te vertellen en misschien zijn ze ook nog niet heelemaal goed wakker. Vader liep ook zwijgend vooruit, puffend aan z’n pijp. De blauwe rookwolken krinkelden boven z’n pet uit. Piet droeg het juk met de emmers. Als ze vol waren droeg vader ze zelf. [85]Piet en Koen waren vol aandacht voor de boer die zwijgend en dampend voor hen uitliep. Hij naderde hoe langer hoe meer de paal. Nou moest ie ’t toch gauw merken dat ’t ding weg was. Maar tot groote verwondering van Koen en Piet stapte de boer de onzichtbare paal voorbij zonder op te kijken.

„Wa’s dat nou?” zei Koen zacht. „Hij ziet het niet!”

„Wacht maar even” zei Piet even zacht.

Vlak voor de paal bleef Piet staan en Koen natuurlijk ook. Piet keek aandachtig in de lucht. De boer liep door.

„Vader!”

De boer draaide zich om.

„Nou? Kom, vort!”

Kom vort beteekende: kom vooruit, maar Piet kwam niet, keek aldoor in de lucht.

„Wat sta je te kijken?”

„De paal!” zei Piet.

„Paal?”

De boer kwam met groote stappen terug. Hij begreep wat er aan de hand was.

„De paal is weg,” zei Piet.

„Hij staat er nog,” zei Koen, maar hij is onzichtbaar.

„Dat bedoel ik ook,” zei Piet weer.

„Te deksel,” mompelde de boer, „’t wordt erg. Piet ga je moeder roepen.”

„Moeten we eerst niet gaan melken?” vroeg Piet.

„Doe wat ik je zeg, ga je moeder halen.”

Piet holde weg en ’n oogenblik later kwam ie alweer aanhollen, terwijl de boerin ’n beetje [86]langzamer achter hem aankwam. Maar dat ze zich haastte, kon je wel zien. Ze droogde d’r handen aan haar voorschoot af onder het loopen.

Toen ze bij de paal stond, ze stonden er met hun vieren omheen, herhaalde de boer nog eens: „’t Wordt te erg.”

En de boerin zei haast huilend: „Als ’t zoo door gaat, is er over ’n week niks meer.”

Piet streek eens met z’n hand langs de onzichtbare paal en zei: „Je kan ’m alleen maar niet meer zien, maar anders is ie nog net als vroeger. Voel zelf maar.

Doch de boerin had er geen zin in, maar de boer pakte resoluut de paal beet.

„Piet heeft gelijk moeder,” zei de boer en toen zei Piet weer:

„Kijk maar moeder ik kan er in klimmen,” en hij begon ook meteen maar.

Koen zag hem omhoog gaan en dat leek ’m nou net iets om na te doen. Klimmen in ’n paal die je niet zag. Hij deed het meteen.

De boer en z’n vrouw zagen met sprakelooze verbazing de jongens omhoog gaan langs niemendal. ’t Was zoo’n gek gezicht, dat ze geen van tweeën ’n woord konden uitbrengen.

Toen liet Koen zich naar beneden glijden en Piet kwam vlak achter hem aan. De boerin gaf ’n gil en de boer zei: „Hè!” Maar Piet en Koen lachten allebei.

„Dat moest vader zien,” zei Koen, „maar hij is nog niet op.”

„Kom,” zei de boer, „de koeien staan al te wachten.” [87]

„Ik kan niet zeggen hoe akelig ik het vind” zei de boerin. Ik blijf hier geen dag meer. ’t Was net of die jongens zoo maar uit de lucht kwamen vallen.”

De boer gaf daar geen antwoord op. Hij stak z’n pijp aan en Piet nam de melkemmers weer op. De boer marcheerde zwijgend naar het weiland en liet de vrouw gewoon staan. Maar die bleef daar niet. Ze maakte rechtsomkeert en liep haastig naar huis terug.

Piet molk zwijgend ’n paar koeien. Hij was er nog niet zoo vlug mee als vader of de oudere broers. De boer molk er in dezelfde tijd wel vier. Maar die zei onder het werk óók niemendal. Bij dat werk werd nooit gepraat. Alleen hoorde Koen die in de buurt wat rondscharrelde zoo nu en dan de stem van de boer of van Piet als die grommig wat riepen tegen de koe die niet rustig wou blijven. Koen liep te denken over het verdwijnen van de verdwijn-machine. Wie zou dat ding op de kop getikt hebben? Het was toch wel heel toevallig dat er net iemand langs die telefoonpaal moest komen en nog wel in de donker dat koffertje moest ontdekken. Als z’n vader met Klaas het gevonden hadden, dan was het begrijpelijk. Maar Klaas had van het koffertje niet gerept en van de onzichtbare telefoonpaal wist ie ook niets af. En Klaas had nog gezegd dat m’nheer Bruggemans al gauw naar bed gegaan was. Dat hadden ze net nog gehoord toen ze die morgen de kamer binnenkwamen. Koen z’n vader had het dus ook niet ontdekt zonder dat Klaas er bij was. Misschien had ’n voorbijkomende fietser [88]het bij het licht van z’n fietslantaarn in de gaten gekregen. Wie weet. Maar in ieder geval waren ze ’t kwijt en professor Wells kreeg het nu misschien nooit terug. En opnieuw had Koen spijt dat ie zich telkens door Piet had laten overhalen om er z’n vader voorloopig niets van te vertellen. Hij kon niet ontkennen dat het nu zijn schuld was als de eigenaar het nooit meer terugzag. Piet had ook meegedaan, dat was waar, maar hij had het gevonden en hij had daarvan dadelijk kennis moeten geven aan z’n vader. Nu was het evenwel te laat. Er was niets meer aan te doen. [89]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

Waarin Koen en Piet ’n ontdekking doen en m’nheer Bruggemans ’n onzichtbaar varken ziet.

Toen ze van melken thuis kwamen, was m’nheer Bruggemans al op. Dat was iets bizonders. Die kwam anders nooit voor achten uit de veeren.

„Wat zou er aan de hand zijn?” zei Koen tegen Piet toen ie z’n vader zoo vroeg al in het tuintje zag zitten.

„Moeder heeft hem zeker uit z’n bed geklopt om te vertellen van die telefoonpaal.”

Dat was echter niet zoo. M’nheer Bruggemans was al op toen moeder terugkeerde. Ze zag hem in het tuintje en was dadelijk over de onzichtbare paal begonnen. M’nheer Bruggemans had niet veel geantwoord, alleen maar wat om de boerin gerust te stellen.

„Weet u ’t al van de paal?” vroeg Koen dadelijk.

M’nheer Bruggemans knikte.

„Wij zijn er al in geklommen,” zei Koen weer lachend.

„Zoo,” zei m’nheer Bruggemans ook lachend, „’t Zal wel ’n gek gezicht geweest zijn.”

„U had vader moeten zien en moeder,” zei Piet. [90]

„Dat wil ik graag gelooven.”

„Gaat u ook niet eens kijken?” informeerde Koen.

„Ik kom er zoo meteen langs met de fiets.”

„Gaat u fietsen?”

„Even ’n boodschap.”

Verder werd er niet over gepraat. M’nheer Bruggemans bracht z’n brief aan Professor Wells zelf op de post. Toen hij terugkwam wachtte de boer en de boerin op hem en toen begonnen ze natuurlijk weer over die paal. Mevrouw Bruggemans deed nu hard mee met de boerin. Ze zei, dat ze ’t ook erg eng vond. Als dat zoo doorging bleef ze niet langer en de boerin verklaarde nogmaals dat ze stellig ook niet bleef. De boer zei niet veel en m’nheer Bruggemans praatte als ’n advokaat om de vrouwen gerust te stellen. Hij verklaarde dat het ’n heel natuurlijke zaak was, wel ’n beetje vreemd, maar er gebeurden zooveel vreemde dingen in de wereld waarover toch niemand zich ongerust of bang maakte.

Doch de boerin hield vol dat ze wèl bang was. Ze hield niet van die akeligheden. Wie had er nou ooit gehoord van ’n telefoonpaal die je op klaarlichten dag niet zien kon. M’nheer mocht zeggen wat ie wou, maar zij wou wel eens weten of zoo iets ’n natuurlijke paal was.

En toen verklaarde mevrouw Bruggemans vlak tegen de meening van m’nheer Bruggemans in, dat zoo’n paal, de onnatuurlijkste paal van de wereld was.

M’nheer Bruggemans merkte wel dat ie met die vrouwen niet opschoot. Hij zei niemendal meer en stak ’n sigaar op. [91]

De boerin en mevrouw Bruggemans gingen het huis in en m’nheer Bruggemans ging in de hangmat liggen om de krant te lezen. Koen en Piet lagen op ’n afstand in het gras achter de heg.

M’nheer Bruggemans had geen erg in de jongens anders was ie misschien ’n beetje voorzichtiger geweest. Nu haalde hij z’n onzichtbare sigarenpijp uit z’n zak en draaide het ding in z’n vingers rond. Daarna hield hij het tegen het licht alsof hij er door wou zien. Vervolgens blies hij er door en bekeek het daarna opnieuw. Even later strekte hij z’n arm uit om ’n grasspriet te plukken die hij daarop door het pijpje haalde. M’nheer Bruggemans had bemerkt dat z’n pijp na het rooken van die sigaar ’s nachts niet onzichtbaar gebleven was. Rook geeft roet en er zat ’n klein beetje roet in de pijp. Dat wilde m’nheer Bruggemans er uit hebben, want dat kon je zien.

De jongens keken met volle aandacht. Het was net of m’nheer Bruggemans met hen ’n gebarenspelletje speelde en zij moesten raden wat ie deed. Ze raadden ’t allebei zonder tegen elkaar ’n woord te durven zeggen, want ze lagen geen tien pas van de hangmat af. En ze raadden beiden goed, want Piet maakte al gauw tegen Koen met z’n mond het gebaar van rooken en Koen knikte dat ie ’t begreep. En nu wisten ze meteen wie de verdwijn-machine mee genomen had.

Ze gingen ’n oogenblik later ’n eindje verder liggen, om niet gehoord te worden door m’nheer Bruggemans en toen zei Piet.

„Je vader heit ’m.” [92]

„Ja,” zei Koen, „blij toe.”

„Hij heit er z’n sigarepijpie mee te pakken gehad.”

„Ja en hij dacht er niet aan dat wij hem zien konden.”

„Stom van ’m.… maar ik ben toch blij dat ik het weet. Waarom zou die er niks van zeggen?”

„Weet ik niet.”

„Waar zou die ’m bewaren?”

„Weet ik ook niet.”

„Moeten we es afloere.”

„Afloeren?”

Koen had er nog nooit aan gedacht z’n vader te beloeren. Dat leek ’m wel het gekste ding dat er bestaan kon, je vader afloeren.

„Nee,” zei Koen, „dat doe ik niet. Als vader dat ding bewaren wil, heb ik er niet meer mee noodig. Hij zal van morgen wel met ’n brief voor die m’nheer naar de post geweest zijn. Nou komt het nog goed terecht, zal je zien.”

„Zou die d’r nou niks meer mee doen?”

„Weet ik niet. Ik denk van niet.”

Piet was opgestaan en zei: „Ga je mee?” Hij was al te lang van huis. Vader had ’m misschien noodig bij ’t werk. Koen stond ook op en onder ’t gaan zei Piet:

„Nou moet je aan je vader niet laten merken dat je het weet van die pijp.”

„Zoo wijs ben ik uit me zelf wel,” antwoordde Koen. „Ik weet nergens van. Ik ben veel te bang dat vader er achter komt dat wij die machine gehad hebben.”

Toen ze op de boerderij kwamen moesten ze [93]dadelijk mee naar de roggeakkers. Daar werd hard gewerkt. Ieder had de handen vol en Koen hielp dapper mee. Geen mensch had tijd om over onzichtbare dingen te denken, laat staan er over te praten. Om twaalf uur gingen ze niet eens naar huis voor het middageten. Mie en Berte met Flip achter zich aan, brachten ’n heele lading spekpannekoeken, van die dikke waar het vet langs droop. De hongerige kerels aten als wolven en de jongens deden voor de grooten niet onder. Koen at als ’n boer, maar hij had ook gewerkt als ’n boer. Berte en Mie namen de schaal weer mee toen de pannekoeken op waren en gingen met Flip naar huis terug. De boeren kropen uit de zon achter de roggeschoven en gingen op hun buik of op hun rug liggen, al naar dat ze het makkelijkste vonden om ’n middagdutje te doen en Koen deed net als zij. Als je ’s morgens vroeg uit de veeren komt, hard werkt en spekpannekoeken eet, slaap je achter zoo’n roggeschoof net zoo lekker als in je bed, al lig je maar op de stoppels. Na ’n uur rust werd de boer het eerst wakker en die riep de anderen. Toen begon het harde werken weer net als ’s morgens en het zweet droop hen daarbij langs de rooie koppen. Het was ook zoo brandend heet op dat roggeveld en er was geen zuchtje wind. Ze hadden allemaal groote grove strooien hoeden op, maar de kielen en vesten hadden ze uitgegooid. Met bloote armen en nekken zwoegden ze tot het weer melktijd was. Toen gingen ze allemaal naar huis om de emmers te halen en daarna, toen ze met de melk thuis kwamen, stonden de dikke roggemikboterhammen al weer te wachten en [94]die smaakten Koen weer net zoo goed als ’s middags de vette pannekoeken.

Toen de boterhammen op waren, werden de paarden ingespannen en met twee boerenwagens ging het naar de akker. Dat was voor Koen het mooiste werk van de heele dag, de rogge thuis halen.

Het was al laat toen ze met de hooggeladen wagens het erf op reden. Maar de rogge moest eerst nog in de berg. De boer met Piet en Koen stonden in de berg om de schoven op elkaar te stapelen die Klaas en Dirk met hun vorken van de wagen pikten en handig omhoog in de berg zwaaiden … M’nheer en mevrouw Bruggemans stonden er naar te kijken en Berte met Flip op haar arm ook. Die deden net als de musschen die op het rieten dak van de boerderij op ’n rij vroolijk zaten te tjilpen en ook naar de rogge keken. Dat was hun wintervoer meenden ze en meteen hun warme slaapplaats … Ze waren van plan wat ’n fijne holletjes in het stroo te maken, waar ze lekker de lange nachten konden doorbrengen als ’t winter was. De boer zou ook wel niet al te schriel kijken naar de paar korreltjes die zij noodig hadden.

De boerin en Mie hadden het als altijd te druk in huis om net als de Bruggemans, de musschen en Flip werkeloos toe te zien.

Toen de rogge in de berg was, werd het tijd voor de pap en bedtijd meteen. Koen en Piet waren zoo moe dat ze er niet heel lang over dachten en de groote jongens verdwenen ook al gauw. De boer en de boerin talmden ook niet lang meer, maar de vrouw liep, voor ze naar bed ging nog even bij de [95]familie Bruggemans aan om aan m’nheer te vragen of ie toch vooral de deur goed sluiten wou. En de boer deed zelf deuren van het achterhuis sekuur op slot.

M’nheer en mevrouw Bruggemans zaten nog lang in het tuintje met de dahlia’s.

Het was zoo’n mooie avond vond mevrouw en Berte mocht ook nog wat opblijven. Doch toen Berte eindelijk naar bed was en mevrouw ook vond dat ze slaap kreeg, bleek m’nheer Bruggemans nog geen lust te hebben om ter ruste te gaan. Hij zei dat ie nog ’n sigaar bleef rooken en dat ie nog ’n paar brieven te schrijven had.

Zoo bleef m’nheer Bruggemans alleen in het tuintje achter, maar van brieven schrijven kwam niemendal. Hij rookte kalm z’n sigaar uit de onzichtbare pijp, die hij nu gerust voor de dag durfde halen.

Na ’n half uurtje begon m’nheer Bruggemans, leek het, onrustig te worden. Hij keek eens op z’n horloge, ging op z’n teenen naar binnen, luisterde daar even of mevrouw al sliep, deed toen heel zacht de deur van de slaapkamer op slot, trok daarna z’n schoenen uit en ’n paar linnen pantoffels met touw-zoolen aan.

Het was buiten nog niet heelemaal donker, toen ie weer in het tuintje kwam. In de lucht hing nog licht, maar de struiken in het tuintje leken toch al zwart. M’nheer Bruggemans liep het tuintje uit en deed de ronde om het huis, aan iedere deur en aan alle vensters waarvoor de boerin sekuur de luiken gesloten had luisterend of hij ook wat hoorde daarbinnen. [96]

M’nheer Bruggemans kwam weer in het tuintje terug en stak ’n versche sigaar op. Hij ging in z’n gemakkelijke rieten stoel zitten en blies de rookwolken voor zich uit. Maar na ’n poosje sloop hij als ’n dief zoo zacht het huis weer binnen en kwam met het koffertje van professor Wells terug.

Hij zette het voor zich op de tafel en maakte het open. Toen nam hij heel voorzichtig de verdwijn-machine er uit en ’n oogenblik later stapte hij er onhoorbaar mee naar de schuur waarin het groote varken lag.

Dat groote varken was de moeder van dertien biggen en de trots van de boer. Volgens de boer was er uren in de omtrek zoo’n groot varken niet te vinden en zulke mooie biggen, als zijn toom van dertien, had niemand in heel Gelderland. Hij was vast van plan de zeug met de biggen naar de landbouwtentoonstelling te zenden en hij was zeker van de eerste prijs.

’t Was pikkedonker in de schuur, toen m’nheer Bruggemans er met z’n verdwijn-machine binnentrad. Het rook er niet erg lekker. ’n Boerenneus merkt daar niet veel van, maar de stadsche neus van m’nheer Bruggemans had er weinig mee op. Maar m’nheer Bruggemans liet zich niet door z’n neus de wet voorschrijven. Hij deed de schuurdeur achter zich toe en bleef minstens ’n uur binnen.

Doch toen hij er eindelijk uitkwam haalde hij diep adem. De frissche nachtlucht scheen hem goed te doen en hij bleef ’n tijdlang doodstil staan, alsof hij uit moest blazen van ’n moeielijk werk.

Hij had ’n moeielijk uurtje achter de rug en hij [97]had het benauwd gehad. M’nheer Bruggemans was bezig geweest het groote varken onzichtbaar te maken en om dat klaar te spelen had ie ’n vol uur met z’n neus vlak boven dat groote beest gestaan, waar de dertien kleine zwijntjes lekker warm omheen lagen. Gebukt over ’n schot van planken met de verdwijn-machine in de eene hand terwijl de andere de roode knop vast op de vette rug van het slapende beest gedrukt hield, was m’nheer Bruggemans zoo stijf geworden als ’n paal. En z’n neus had al die tijd de zeer onaangename varkensgeuren moeten verduren. Maar hij had het taai volgehouden tot ie niet meer kon.

Toen hij in het tuintje kwam, zette hij de machine op de tafel en viel zelf in de rieten stoel neer. Hij haalde z’n horloge te voorschijn en keek bij het zwakke schemerlicht van de zomerhemel hoe laat het was. En tevreden stak hij het weer in z’n zak. Langer dan ’n uur was hij in het hok bij het varken geweest en dat was volgens de papieren in het koffertje voldoende om zoo’n groot voorwerp als dat varken onzichtbaar te maken. Doch of het nu werkelijk onzichtbaar geworden was, wist m’nheer Bruggemans niet. Hij was in de schuur te bang geweest voor ontdekking om ’n lucifer aan te steken. Voor geen geld zou m’nheer Bruggemans gewild hebben, dat ie gesnapt werd bij dat rare nachtelijke werkje. En het was er zoo pikkedonker dat je ’n zichtbaar varken evenmin zien kon als ’t onzichtbaarste zwijn. Het zou dus pas bij daglicht blijken of z’n proefneming geslaagd was of niet.

Nu had m’nheer Bruggemans wel dadelijk naar [98]bed gewild, maar ’t was net of die gemeene stallucht in z’n kleeren was blijven hangen. Hij rook eens aan z’n mouw. Jawel, hij leek zelf wel ’n varken. En met dat luchtje durfde hij niet in huis te komen. Mevrouw zou het onmiddellijk ruiken en dan was ie toch verraden.

„Stom,” dacht ie, „ik had m’n jas moeten uittrekken.” „Weet je wat, ik laat ’m hier buiten op de stoel liggen dan zeg ik maar als iemand het merkt, dat ik ’m per ongeluk hier heb laten liggen.”

Hij trok z’n jas uit en bleef toen nog ’n poosje heen en weer loopen om uit te luchten. Toen ging hij stilletjes naar binnen en kroop in ’t donker zonder mevrouw Bruggemans wakker te maken in bed.

De varkenslucht kon ie maar niet kwijt. Hij droomde er van. En het waren natuurlijk allemaal groote onzichtbare varkens, die je alleen maar ruiken kon, waarvan hij droomde. Telkens na zoo’n benauwde droom werd ie er wakker van en als ie dan na ’n heele poos weer insliep, begon het weer opnieuw met die akelige onzichtbare beesten.

M’nheer Bruggemans sliep die nacht al heel onrustig en toen het eindelijk tijd was om op te staan, voelde hij zich lang niet frisch. Graag had ie nog ’n uur of wat geslapen, maar hij durfde niet. Hij was bang dat het argwaan zou wekken en bovendien was ie erg nieuwsgierig naar het varken.

M’nheer kwam in z’n vest de slaapkamer uit en mevrouw zei onmiddellijk:

„Je hebt je jas nog niet aan.”

Waarop m’nheer dadelijk antwoordde: „Die heb ik gisterenavond in de tuin laten liggen.” [99]

„Hé, hoe kom je daarbij?” zei mevrouw, „dat doe je anders nooit!”

„Och,” jokte m’nheer, „’t was zoo warm zie je,” en toen liep hij direkt naar de tuin waar z’n jas nog over de rieten stoel hing. Geen mensch was er aan geweest. M’nheer Bruggemans rook onder het aantrekken eens eventjes aan z’n mouw. Nou, de scherpe geur was er nog niet heelemaal af, maar als hij niet te dicht onder de neus van anderen kwam, zouden ze het wel niet ruiken.

Toen hij aan de ontbijttafel zat, schenen mevrouw en Berte er dan ook niets van te merken. Maar ze merkten wel, dat m’nheer niet erg goed geluimd was, wat van het slechte slapen kwam.

Terwijl m’nheer z’n boterhammen at, vroeg hij waar Koen was. Hij was natuurlijk erg nieuwsgierig iets omtrent het varken te vernemen en Koen zou ’t wel weten.

„Moet je hem hebben?” vroeg mevrouw. Want m’nheer wist evengoed als zij, dat Koen ontbeet bij de boerenfamilie.

„Nee dat nou niet,” en daarna verdiepte hij zich in de krant. Doch hij verstond maar half wat hij las. Die boeren waren toch zeker al lang in de schuur geweest en als ze het varken gemist hadden, was de boerin ongetwijfeld dadelijk naar hen toegekomen om het te vertellen. Het varken was dus zeker niet onzichtbaar geworden en daarvoor had hij toch niet zoo’n langen tijd in dat smerige varkenshok gezeten.

Hij legde z’n krant neer en stond op. ’t Was zonnig buiten en m’nheer zei dat ie ’n eindje ging [100]wandelen. Hij stapte het tuintje uit en slenterde toen om de boerderij heen. Hij ging het achterhuis in waar het donker en koel was. Hij zag daar niemand. Toen ging hij naar de schuur en loerde even naar binnen. Er was geen varken te zien maar ook geen enkele big! „Die zullen toch niet tegelijk met het oude varken onzichtbaar geworden zijn?” dacht m’nheer. Dat kon niet.

„Gaat m’nheer eens naar de keuen kijken?” hoorde hij plotseling. Het was de boerin die in de deur van het achterhuis stond. „Ze zullen wel achter de schuur liggen” ging ze voort, „maar ’t is daar nog al vuil, ’t heele boeltje ligt daar lekkertjes in de modder.”

„Zoo,” zei m’nheer Bruggemans, „ja dat is geloof ik varkensmanier hè?”

Toen liep hij om de schuur heen om de zwijnenfamilie ’n bezoek te brengen. En de vrouw kwam achter hem aan.

„’t Is ’n kanjer hè?” zei ze toen ze naast hem stond bij het met planken afgeschutte modderpoeltje waar de varkens genoegelijk in lagen te knorren.

„Ja dat is het,” antwoordde m’nheer en hij keek met verbazing naar het zichtbare moedervarken dat er van top tot teen uitzag of het van modder gemaakt was.

„Dat doet ie nou het liefste,” zei de vrouw, „liggen in ’t slik. De biggen zijn altijd nog ’n klein beetje zindelijker.”

„Dat merk ik ook,” zei m’nheer die aldoor maar naar het zwarte varken keek.

De boerin ging weer naar het achterhuis en [101]m’nheer Bruggemans wandelde de boomgaard in en terwijl hij ’n sigaar rookte dacht ie er over na of er onder die laag slik ’n zichtbaar of ’n onzichtbaar varken zou zitten. Zooals het nu was, leek het zichtbaar genoeg, maar als de modder er af was, wat dan? [102]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Waarin Mie en de boerin akelige dingen zien en de boer besluit er de veldwachter bij te halen.

Die avond zei de boerin: „Als ’t varken naar de tentoonstelling mot, dan mag het noodig wel ’n week of wat in de boogerd loopen. ’t Zit van onder tot boven in de modder.”

„In de boogerd,” zei Klaas, „dan vreet het al de appels op die afvallen.”

„In de boogerd komt het niet,” zei de boer. „Je brengt het morgen vroeg hier achter in het land.”

„Goed werkje voor Koen en Piet,” meende de boerin.

„Dat kunnen we nou nog wel even doen,” vond Piet. „Ga je mee Koen?”

Koen vond het best en toen ze weggingen, riep de boer hen nog na, dat ze ’n paar bossen stroo moesten meenemen voor het lighok.

De jongens maakten dus eerst het hok in de wei in orde, ’n laag houten stalletje waar de zeug met d’r biggen kon gaan slapen. Al ligt ’n varken soms graag in de modder, het heeft toch niet minder graag ’n zindelijke slaapplaats. [103]

Toen ze er mee klaar waren, gingen ze de zeug met de biggen halen.

Het groote varken was al zoo vaak naar die wei verhuisd, dat het de weg wel alleen wist en de biggen galoppeerden achter de vette moeder aan. Piet vond dat die biggen als ze galoppeerden net hobbelpaardjes leken.

Het ging dus heel gemakkelijk en de twee jongens hadden dus niet anders te doen dan achteraan te loopen en het hek te openen en te sluiten.

Piet had met het mooie groote varken natuurlijk net zooveel op als de rest van de boerenfamilie. Hij was er trotsch op dat ze zoo’n zeug hadden. Ze hadden er nog ’n paar, maar die kwamen niet in aanmerking als je ze vergeleek met „de zeug”. Als ze van de zeug spraken dan bedoelden ze altijd maar die eene.

„Zevenhonderd pond weegt ie vast,” verklaarde Piet.

„Is dat zooveel?” vroeg Koen.

„Dat zou ik denken! ’t Is net zooveel als ’n koe.”

„Dat zou je zoo niet zeggen. Ze lijkt veel kleiner.”

„Als ze ook maar eens zulke lange pooten had, zou je eens wat zien.”

De jongens keken nog een poosje naar de varkens. De biggen holden al spelend door het gras en de zeug hapte schrokkig groote bekkenvol van het malsche groen af.

„Trek in eten heeft ie genoeg,” zei Koen toen ze terug gingen naar huis. [104]

„O ja, maar dat moet ook, ’n gezond varken vreet altijd als het niet slaapt.”

Ze hadden geen van beiden iets aan het varken gemerkt.

En m’nheer Bruggemans, die toen de boeren allemaal al naar bed waren, op z’n eentje naar ’t land slenterde en wel ’n half uur lang over ’t hek geleund naar het groote varken tuurde tot het met al de biggen in het hok verdween, zag ook niets bizonders aan ’t beest. Het was net zoo zichtbaar als het altijd geweest was.

Maar de volgende morgen was dat al anders.

Die ochtend ging Mie met ’n paar emmers aan ’n juk naar het land om het varken wat lekkers te gaan brengen, namelijk karnemelk met meel er door. Dat kreeg het groote varken elke dag. Mie riep al aan het hek: „ku, ku, ku,” en stapte naar de zeuning, ’n lage houten bak en daarin goot ze de twee emmers uit. De heele varkensfamilie kwam aanhollen toen Mie met d’r ku, ku begon. Zelfs de dikke zeug liep ’n beetje harder dan anders, want wat Mie in de emmers had, was ’n lekkernij voor d’r. In ’n wip stonden ze allemaal om de zeuning en ’n paar schrokkige biggen stonden zelfs met vier pooten tegelijk midden in de bak. Daar geven varkens niet zoo heel veel om, ze lusten het toch wel. De varkensmoeder maakte er nooit aanmerkingen op, behalve als zoo’n big haar in ’t slobberen hinderde. Dan kreeg de kleine schrokker ’n ongemakkelijke por van de zwijnesnuit en dan maakte het gulzige jong dat het weg kwam. Die kleine varkens waren altijd bang dat ze hun portie niet zouden krijgen en ze [105]drongen elkaar en ze schreeuwden met hun hooge stemmen en als ze dachten dat ’n broertje of zusje ’n beter plekje had dan zij, dan trachten ze gauw op dat plaatsje te komen.

Mie bleef altijd ’n poosje erbij en ze kwam ook wel eens tusschenbeide als de kleintjes ruzie kregen. Het moedervarken trok er zich niets van aan. Die dacht alleen maar aan d’r eigen lekkere maaltje, maar als Mie zag dat ’n kleintje door ’n sterker broertje of zusje verdrongen werd, dan hield Mie de orde er in met ’n teen of met d’r klomp.

Die morgen toen Mie voor ’t eerst weer bij die zeuning stond met d’r emmers bleef ze niet lang. Ze had nog nauwelijks ku ku geroepen en de emmers uitgestort, of ze merkte dat het groote varken maar drie pooten had. Het was ’n heele achterpoot kwijt. En toen rende Mie pardoes zonder emmers of juk het land uit en ze liet zelfs het hek achter zich open.

Zoodra ze het erf opkwam, riep ze luidkeels: „Moedèr! Moedèr!” en rende het achterhuis binnen.

De boerin was juist in de kelder en kwam op het gegil van Mie haastig de trap op. Ze dacht op z’n minst dat de boel in brand stond of zooiets.

„Wat is er? Wat is er?” schreeuwde de boerin haast net zoo hard als Mie en toen Mie d’r moeder zag, gilde ze het haast uit:

„De zeug is ’n poot kwijt! ’n Heele poot!”

„Wat? ’n Poot? Is d’r ’n poot af?”

Mie was zoo buiten adem dat ze eerst niet meer antwoorden kon. Ze knikte maar. Doch toen [106]ze weer ’n beetje op d’r verhaal kwam, zei ze nog altijd hijgend:

„’t Heeft nog maar drie pooten.”

De boerin was hevig geschrokken. Hun mooie varken waar ze mee naar de tentoonstelling moesten! Dat was ’n verschrikkelijke tijding.

Ze ging op de bovenste tree van de keldertrap zitten, veegde eens met de punt van d’r werkschort over d’r gezicht en zei:

„En is ’t al dood?”

„Dood? ’t Is heelemaal niet dood. ’t Kwam hard aanloopen met de biggen!”

„Meid,” zei de boerin, „hoe kan dat nou? Als de poot er af is gaat ’t toch dood!”

„Nou ’t was heelemaal niet dood hoor en ’t had echt maar drie pooten.”

„Maar kind, als er ’n poot af is, bloedt het toch dood?”

„Ik heb heelemaal geen bloed gezien.”

„Je hebt zeker gedroomd. Ik ga dadelijk zelf kijken.”

Samen gingen ze haastig naar het land. ’t Hek stond nog open en ’n paar nieuwsgierige biggen waren er al uit. De andere lagen bij het groote varken ’n eindje van de zeuning af in het gras.

Mie en de boerin joegen eerst nog de biggen binnen het hek en liepen toen op het varken aan dat lekker vol gegeten, zooals bij varkens het gebruik is nu ’n fijn dutje deed.

„Het lijkt wel dood,” zei de boerin, maar Mie had het met de ooren zien klappen, wat ’n varken altijd doet als er vliegen op zitten. [107]

„’t Is springlevend” zei Mie, maar ze voegde er onmiddellijk bij: „Jakkes moeder het heeft nog maar ’n halve snuit ook. Kijk maar.”

Dat was ook zoo. Door de karnemelk waarin het ’n poosje lekker geslobberd had, was de modder van de snuit afgespoeld en de boerin die nu vlak voor de zeug stond, zag het zelf ook.

Eerst stond ze ’n poos zwijgend en toen kwam er iets als ’n snik en toen kwamen de tranen en Mie begon van de weeromstuit ook maar te huilen.

„Och, och,” jammerde de boerin, „’t Heeft maar twee en ’n halve poot en ’n halve kop, wat ’n akelig beest!”

„En ’t heeft ’n gat in z’n buik,” snikte Mie, die op d’r knieën voor ’t beest zat.

„En ’t bloedt heelemaal niet,” zei de boerin.

Toen zat ze ook op d’r knieën naast Mie en ze keek met groote oogen naar de zeug die tevreden lag te knorren, want de zon scheen zoo heerlijk op d’r dikke buik. Maar de boerin had het benauwd, want ze zag dat het heele varken hol was. Je kon maar zoo in die kapotte poot kijken en in die halve kop. ’t Was net ’n varken dat van ’n dun laagje modder gemaakt was en de zon scheen er zoo’n beetje doorheen hier en daar waar de modder al afschilferde.

„Ga mee Mie,” zei de boerin, „ik houd het niet langer uit hier bij zoo’n akelig ding. Ga dadelijk je vader opzoeken. Hij moet onmiddellijk thuis komen.”

Mie holde naar de roggeakker en ze was bekaf toen ze daar aankwam. Het was ook ’n heel eind. Daar was Koen natuurlijk ook en hij stond er met [108]z’n neus vooraan bij toen ze allemaal om Mie heen stonden die de boodschap van moeder overbracht en meteen maar het heele verhaal van het rare varken deed. Geen mensch begreep er wat van, want Mie vertelde het ’n beetje verward. Maar ze hadden allemaal het nare gevoel dat het iets te maken had met die akelige dingen die op de boerderij gebeurden. Alleen Piet en Koen begrepen het beter. Als dat waar was van het varken dan was m’nheer Bruggemans aan de gang geweest, want die had de verdwijn-machine.

De boer ging zwijgend met Mie mee en de groote jongens lieten de rogge in de steek en wandelden achter de boer aan. Die ging regelrecht naar de boerderij.

Maar Koen en Piet zetten het op ’n loopen en namen de kortste weg naar het land waar het varken was.

Ze deden er niet lang over.

Toen ze bij het varken stonden zei Piet:

„Da’s gemeen van je vader, Koen. Van dat varken waar we mee naar de tentoonstelling moeten, had ie af moeten blijven. Hoe kunnen we nou met een onzichtbaar varken naar de tentoonstelling gaan?”

Koen wist niet zoo dadelijk wat ie zeggen moest. Met een onzichtbaar varken naar ’n tentoonstelling gaan, dat kon niet. Daar is het juist te doen om varkens die je goed zien kan. Hoe meer er aan te zien is hoe beter.

Piet zei alweer toen Koen nog altijd zweeg:

„Maar ik zeg het zoo dadelijk aan vader dat jouw vader het gedaan heeft hoor.” [109]

Koen wist ook wel dat er niet aan te twijfelen viel of m’nheer Bruggemans had het varken onzichtbaar gemaakt. Wat je er nu nog van zag, was het dunne laagje modder dat er op zat. Maar dat viel er af als je er aan kwam. Piet was er al mee bezig. Die wreef over het varken z’n rug en overal waar hij de modder er af deed werd het ’n gat. Dan kon je om zoo te zeggen in het modderomhulsel kijken. Maar dat Piet nu maar zoo dadelijk verklappen moest dat zijn vader het gedaan had, daar was ie ’t niet mee eens. Had hij ook niet gezwegen toen Piet de haan onzichtbaar gemaakt had? Nou ja, hij had er zelf aan mee gedaan. Maar hij had het daarna aan z’n vader willen vertellen en als hij dat gedaan had, dan was dat nu niet gebeurd met het varken. Want als m’nheer Bruggemans het toen vernomen had, zouden de boer en de boerin er ook wel wat van gehoord hebben en dan was het uit geweest.

Nee, het was flauw van Piet om er nu zoo’n drukte van te maken, omdat het nu dat tentoonstellingsvarken betrof. Hij wist niet waarom z’n vader nu juist het varken had uitgekozen. Hij had evengoed wat anders kunnen nemen. Maar Piet moest hem nu niet gaan verklappen.

Hij zei dat ook tegen Piet en hij voegde er bij dat hij dan ook vertellen zou dat zij de haan en de telefoonpaal onzichtbaar gemaakt hadden. Dan zou de boer misschien de familie Bruggemans het huis uitgooien en de verdwijn-machine stuktrappen, maar dan kreeg Piet tenminste ook z’n behoorlijke portie.

Toen Koen dat allemaal gezegd had, was het de [110]beurt van Piet om ’n poosje te zwijgen. Hij voelde wel dat Koen gelijk had en dat vader zeker niet lang zou wachten om de familie Bruggemans ’t huis uit te jagen vanwege die zeug. En als Koen vertelde dat zij er eigenlijk mee begonnen waren, dan kon hij zich al vast voorbereiden op ’n aframmeling die hem heugen zou. Als vader driftig werd, en dat werd ie zeker als ie de heele toedracht hoorde, dan kon ie je met ’n eindje hout ongenadig onder handen nemen. De boer was niet gemakkelijk als ie eenmaal zoover kwam.

Bovendien zou hij het ook niet lollig vinden als Koen wegging.

Hij wenschte nu wel dat ze die verdwijn-machine nooit in hun vingers gekregen hadden en hij zag nu ook in dat het verkeerd geweest was de zaak te verzwijgen.

„Ik zal m’n mond wel houen,” zei hij eindelijk, „maar ’t is toch jammer dat jouw vader juist dat varken te pakken genomen heeft.”

„Ik vind het net zoo jammer als jij Piet … Maar zouden jullie het niet naar de tentoonstelling kunnen doen met modder er op?”

„Welnee jô … die heeren die zoo’n varken moeten keuren zouen er voor bedanken. Daar komen de jongens al aan en vader.”

„Je houdt je mond hè?”

„Ik beloof het je Koen.”

Toen de boer en de jongens het varken stonden te bekijken zei Piet:

„Vader ’t wordt heelemaal onzichtbaar, net als [111]de haan en de telefoonpaal. Als de modder er allemaal af is, blijft er niks over.”

„Sjonge, sjonge,” zei de boer, die al lang begreep wat er met z’n varken aan de hand was en dat Piet gelijk had, „da’s ’n ramp, da’s ’n ramp.”

Koen keek de boer eens aan. Hij zag maar al te duidelijk dat de man verdriet had. Dat kwam natuurlijk omdat het varken de trots van de boer was en omdat ie nu niet met het beest de eerste prijs op de landbouwtentoonstelling zou kunnen halen. Koen vond het echt naar en hij wou wel dat m’nheer Bruggemans dat verdrietig gezicht van de man ook eens had gezien. Maar m’nheer Bruggemans zat op dat moment in het tuintje met de dahlia’s en de zonnebloemen de krant te lezen.

„Die ’t gedaan heeft, die heeft ’t gedaan,” zei Klaas, „maar als ik ’m in m’n vingers krijg, komt ie er niet levend meer uit.”

’t Varken was wakker geworden en wandelde op z’n twee en ’n halve poot en met die rare halve kop doodgewoon weg. ’t Beest wist zelf niet dat het bezig was onzichtbaar te worden en de biggen gaven er niemendal om dat hun mama ’n paar pooten te kort kwam en haast geen gezicht meer had.

De boeren keken het na en de vader zei:

„Piet, ga jij es ’n eind touw halen. Ik zal ’m dat aan de poot binden, dan kunnen we ’t dier terug vinden, als we het niet meer zien kunnen. En jij Klaas, jij gaat naar het dorp en je haalt me de veldwachter. Ik ga vanavond zelf naar de burgemeester. [112]Het moet nou maar es uit zijn met die akelige dingen hier. Ik zal het es goed laten onderzoeken.

Piet was weggerend en Koen wandelde met de boeren mee, die achter het varken aan liepen.

Koen was niet erg op z’n gemak. Wat zou er gebeuren als de burgemeester en de veldwachter er aan te pas kwamen. Die zouden natuurlijk alles onderzoeken en iedereen ondervragen. Dan moest ie aan ’t liegen en daar had Koen ’n verbazende hekel aan. Was het nu maar niet z’n vader geweest die het varken onzichtbaar gemaakt had. Dat was het naarste van alles. Hij wist niet eens of ie wel goed liegen kon. En dan kwam er nog bij dat, als het gerecht er aan te pas komt en je staat dan te liegen, het nog veel erger wordt. Hij had het nu al benauwd als ie er aan dacht. Je vader verraden is niet alles, maar tegen ’n burgemeester staan te liegen of het gedrukt is, dat was ook geen baantje. Wist ie maar wanneer die veldwachter kwam, dan kon ie met Piet het bosch ingaan tegen die tijd. Piet zou er ook wel niet veel mee op hebben, dacht ie.

Piet kwam al gauw met het touw en toen grepen ze met hun allen de zeug beet, die niet zuinig schreeuwde. Het beest was niet erg op dat trekken en sjorren gesteld. De biggen vlogen verschrikt in ’t rond en stonden toen op ’n afstand allemaal met de koppen omhoog nieuwsgierig de zaak af te kijken.

Het varken had gauw genoeg ’n strik om een van z’n achterpooten, maar toen het afgeloopen was [113]had ie geen enkel oor meer. ’t Waren nog maar stompjes. Klaas had de zeug zoo stevig bij d’r ooren vastgehouden dat alle modder er af gegaan was en toen zag je natuurlijk geen ooren meer. De staart was ook verdwenen. Dat had Dirk ’m gelapt. Die had het varken bij de staart vastgehouden. Ook kon je nu hier en daar door het heele beest heen kijken.

Zoodra het varken vrij was, ging het naar de biggen en die vonden zeker dat hun moeder er nog heel goed uitzag, want ze liepen al gauw ouder gewoonte achter d’r aan.

„Die merken niks, niemendal aan d’r,” zei de boer, „maar ik vind het ’n mirakels mispunt.”

„’t Is heelemaal geen varken meer,” zei Klaas. „Ik wou da ’k die vent had, die ’t ’m gelapt heeft.”

„Ga maar gauw naar de veldwachter,” zei de boer, en vraag of ie dadelijk hier komt.”

Klaas liep naar de veldwachter en de anderen gingen maar weer naar het roggeveld.

Koen bleef ’n beetje met Piet achter en begon toen over de veldwachter en de burgemeester. Hij zei dat ie erg benauwd was voor dat onderzoek, maar Piet zei dat ie daar geen steek om gaf, want dat ze hen toch niks zouen vragen.

„Maar die veldwachter zal ons toch ondervragen.”

„Ben je mal. Als ie nou aan je neus kon zien dat je d’r wat van af wist. Maar zoo slim is ie niet.”

„Weet je wat ik doe,” zei Koen opeens, „ik ga maar niet mee met je naar het veld.”

„Wat ga jij dan doen?”

„Ik wou naar huis. Ik zal aan vader zeggen dat de veldwachter vanmiddag komt.” [114]

„O,… ja jouw vader zal die wel ondervragen. Ik ga met je mee.”

„Da’s goed.”

Zoo kwam het dan dat m’nheer Bruggemans ’s morgens om elf uur de twee jongens het tuintje zag binnenstappen. Hij lag in de hangmat en de jongens zagen hem niet zoo dadelijk. Maar mevrouw Bruggemans zat bij het tafeltje voor het huis te lezen. Ze keek op toen de jongens het hekje opendeden en Koen vroeg dadelijk naar z’n vader. Toen moeder hem gezegd had waar vader was, vroeg Koen of ze ’t al wist van ’t varken en mevrouw Bruggemans knikte eens en zei:

„Sneu hoor. De vrouw is er heelemaal van overstuur en de boer ook. Jammer nu ze met het beest naar de tentoonstelling wilden. Piet vindt het zeker ook wel naar hè?”

Piet zei dat ie ’t erg naar vond, maar hij zei het met ’n half lachend gezicht, waaruit mevrouw Bruggemans opmaakte, dat Piet ’n ongevoelige jongen was. Koen begreep Piet z’n gezicht beter. Hij wist dat Piet om het onzichtbaar worden van het varken nou niet zoo heel veel gaf. Hij vond het alleen maar jammer, dat ze er nu niet mee naar de tentoonstelling konden.

Koen vertelde aan z’n moeder dat het varken bij stukjes en beetjes hoe langer hoe onzichtbaarder werd en dat de boer om de veldwachter gezonden had en dat ie van plan was het ook bij de burgemeester te gaan aangeven. Hij deed het expres nog al luid, dan kon z’n vader goed alles hooren. Want die ging het toch het meest aan.

M’nheer Bruggemans had het dan ook heel goed [115]gehoord, want hij riep Koen en toen die met Piet voor de hangmat stond, moesten ze de heele historie nog eens haarfijn aan hem vertellen. Tot groote verwondering van Koen en Piet lag m’nheer Bruggemans om ’t heele zaakje hartelijk te lachen en hij zei, dat ie zeker ging kijken als die veldwachter er bij kwam. Piet werd er zelfs ’n beetje kwaad om.

Zoo’n stadsche m’nheer scheen heelemaal niet op de hoogte te zijn van de belangrijkheid van die landbouwtentoonstelling, en ook niet te kunnen begrijpen wat ’n teleurstelling het voor zijn vader was om niet eens te spreken van de strop die hij er aan had. En toen vertelde hij aan m’nheer Bruggemans dat z’n vader nu geen kans had op de geldprijs, die hij zeker zou gekregen hebben, want zoo’n varken met zoo’n mooie toom beste biggen vond je in de heele Veluwe niet.

„Da’s zeker jammer,” stemde m’nheer Bruggemans toe en hij voegde er bij dat degeen die het varken onzichtbaar gemaakt had dat maar betalen moest. Binnenkort zou die professor Wells wel uit Amerika komen met de andere helft van de machine. Hij had nu al twee brieven aan hem geschreven en dan zou die zeker wel eventjes dat varken weer zichtbaar willen maken. Dat kwam dus allemaal wel terecht.

„Je vader denkt er licht over,” zei Piet toen ze alleen waren. „Maar als de burgemeester het ontdekt en dat kan best, dan is jouw vader d’r gloeiend bij.”

„Als jij je mond maar houdt,” zei Koen.

„Dat doe ik Koen. Ik zeg niks.” [116]

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Waarin de veldwachter rare dingen beleeft, de burgemeester ongeloovig blijkt en de dorpelingen op onderzoek uitgaan, waarbij ze allemaal raar terecht komen.

De veldwachter had natuurlijk van het heele verhaal, dat Klaas hem gedaan had, geen steek begrepen. De goeie man was wel niet zoo’n buitengewone slimmerd maar hij liet zich dan toch maar zoo niet op klaarlichten dag wijs maken, dat er onzichtbare varkens konden bestaan. En dan nog wel ’n varken dat onzichtbaar werd waar je bijstond! ’t Was zeker ’n mop van die boerenjongens die hem er eens tusschen wouen nemen. Doch dan moesten ze vroeger opstaan. D’r was er in de heele gemeente niet een glad genoeg, die hem d’r in liet vliegen.

„Zoo, zoo,” zei de veldwachter lachend, „en is dat die groote zeug van je vader?”

„Ja die is het,” antwoordde Klaas. „En moeder is d’r heelemaal kapot van.”

„Dat wil ik wel gelooven,” zei de veldwachter nog altijd lachend. „Maar weet jij wel Klaas dat het ’n strafbaar feit is als je bij de politie met valsche aangiften aan boord komt?” [117]

„Valsche aangiften?” zei Klaas. „Denk jij dat ik je wat sta voor te liegen? Ga dan maar dadelijk mee dan kan je het zelf zien. ’t Varken is nog niet heelemaal onzichtbaar. D’r loopen nog ’n paar pooten van ’m in ’t land.”

De veldwachter lachte opeens niet meer. Hij keek Klaas eens aan en vond dat ie erg mal deed. Die arme jongen was bepaald stapelgek geworden. De veldwachter knikte alsof ie ’t met zichzelf eens geworden was. Hij zou Klaas naar huis brengen en dan konden ze de dokter laten komen. En daar hij gelezen had, dat je zeer zachtzinnig met gekken moet omgaan, besloot hij erg vriendelijk tegen hem te doen en hem maar gelijk te geven al vertelde hij hem ook nog zulke dwaze dingen.

Maar voor alle gebeurlijkheden stak hij de handboeien in z’n zak en deed ie z’n sabel om. Je kon nooit weten. Klaas mocht onderweg eens onverwachts ’n woeste bui krijgen.

„Zoo Klaas,” zei hij toen hij even binnen geweest was om die dingen te krijgen en z’n vrouw gezegd had wat ie ging doen, „dan ga ik maar dadelijk met je mee. Ik wil dat onzichtbare varken toch ook wel es zien.”

„Nou,” antwoordde Klaas terwijl ze stevig doorstapten, terwijl de vrouw van de veldwachter achter de gordijntjes van de voorkamer hen nakeek, „misschien is d’r nog wel ’n stukkie van over als we d’r gauw bij zijn. Laten we maar dadelijk naar ’t land gaan waar ’t varken loopt.”

„Nee Klaas,” zei de veldwachter, „dat mot je nou es aan mij over laten. We gaan eerst naar je [118]huis. Ik moet je vader d’r eerst nog es over spreken.”

„Moet jij weten,” zei Klaas weer. „Maar as je niet gauw maakt dat je er bij bent, is al ’t slik d’r af en dan is ’t varken niet meer te zien.”

De veldwachter antwoordde maar niets. Op zoo’n onzin dee je maar beter je mond te houen. Maar hij dacht: „Sjonge, sjonge, wat heit die Klaas het te pakken. En wat is toch een mensch die ze niet meer alle vijf bij mekaar heit!” Maar na ’n poosje zei ie: „Zeg Klaas zijn ze van jullie niet in het roggeveld?”

„Jawel,” antwoordde Klaas.

„Nou, dan moesten we daar langs gaan. ’t Ligt toch bijna in onze weg. We hoeven er om zoo te zeggen niks voor om te loopen.”

„Mij goed,” zei Klaas. „Dan kan vader meteen met ons meegaan.”

„De zaak marcheert boven verwachting,” dacht de veldwachter. „Ik heb ’t er niks op begrepen om lang alleen met zoo’n jongen te loopen. Als ie verkeerd wou, zat ik er leelijk mee. ’t Is ’n stevige knaap die Klaas en ik zou de handen vol aan ’m hebben als ie verkeerd wou.”

Ze liepen stevig door en kwamen tot groote opluchting van de veldwachter binnen ’n paar minuten aan ’t roggeveld waar de boer en Dirk stevig aan de arbeid waren.

Toen ze de veldwachter met Klaas zagen aankomen, lieten ze ’t werk rusten en de boer begon dadelijk:

„Zoo veldwachter da’s aardig van je dâ je zoo [119]dadelijk mee gekomen bent. Ja man, d’r gebeuren hier rare dingen. Daar zal je van opkijken. ’t Begon met de witte haan en toen was de telefoonpaal weg. Maar dat zal Klaas je al wel verteld hebben.”

De opluchting die de veldwachter gevoeld had, toen ie op ’t roggeveld kwam, was ineens weg. Hij kreeg het tamelijk benauwd. Die boer had het nog erger te pakken dan Klaas. Die had alleen maar gesproken van het groote varken. Maar nou moest je die boer hooren.

„Ja, wat zal ik je zeggen,” zei de veldwachter. „Misschien was het ’t beste dat ik er eerst de burgemeester van in kennis stelde, vindt je ook niet?”

De veldwachter dacht: „Als ik maar eerst hier vandaan ben.”

Doch de boer antwoordde:

„Nee veldwachter ga jij nou eerst mee, dan kan je ’t zelf verbaliseeren voor ’t varken heelemaal weg is.”

„Weet je wat,” dacht de veldwachter, „ik zal ’m z’n zin maar geven. Tegen drie man ben ik toch niet opgewassen en als ’t heelemaal verkeerd gaat, sla ik d’r met m’n lat op in.”

Hij ging dus mee.

Maar de boer nam hem niet dadelijk mee naar het land waar de zeug liep. Hij ging eerst naar huis.

Dat was wel niet erg naar de zin van de veldwachter, die zich voorgenomen had zoo gauw mogelijk te maken, dat ie weg kwam. Doch er was [120]niets aan te doen, hij durfde niet weigeren. Hij hoopte nu maar dat de boerin tenminste nog goed bij d’r verstand zou zijn.

Maar dat viel hem niet mee. De boerin was volgens hem nog gekker dan de rest. Ze begon ook al dadelijk over het varken en over de witte haan en de telefoonpaal en de veldwachter was blij, toen m’nheer Bruggemans, die hij ’n paar maal op het dorp gezien had, binnenkwam. Nu kreeg hij in ieder geval hulp als ’t er op aankwam.

Toen m’nheer Bruggemans z’n mond evenwel opendeed, vond de veldwachter dat m’nheer Bruggemans het nog erger te pakken had dan de overigen. M’nheer Bruggemans zat hem namelijk uit te leggen, dat die verdwijningen heel natuurlijk waren en de veldwachter, die er geen kop of staart aan kon vastmaken, zei maar aldoor:

„Ja, dat zal wel,” of „daar heb je gelijk aan.”

Maar het zweet van benauwdheid stond hem op z’n voorhoofd en nog nooit had hij zoo vurig gewenscht ergens vandaan te komen.

Om er ’n eind aan te maken, hij was vast van plan zoodra hij buiten kwam gewoon op de vlucht te slaan, stelde hij maar voor, eens te gaan kijken naar het varken en ze stonden allemaal haast tegelijk op om mee te gaan. Met hun allen, m’nheer Bruggemans bleef ook niet achter, liepen ze naar het land en de veldwachter zag geen kans aan z’n voornemen om op de vlucht te gaan gevolg te geven, want ze omringden hem alsof hij hun gevangene was. Tenminste dat dacht de veldwachter. Piet en Koen waren ook al van de partij. [121]

De veldwachter meende, dat ie in ’t land ’n gewoon kompleet varken zou te zien krijgen en dat al die gekken hem zouden trachten wijs te maken dat ze het geen van allen zagen. Doch hij was nog nauwelijks het hek door of hij bleef verschrikt en beteuterd staan. Hij zag duidelijk dertien biggen, doch daarvoor liep één donkere varkenspoot.

„Zie je ’t nou,” zei de boer. „D’r is nog één poot van zichtbaar omdat er modder op zit.”

De veldwachter veegde met z’n groote rooie zakdoek langs z’n gezicht. Zoo iets raars had ie nog nooit gezien. Doch er kwam geen woord over z’n lippen. Hij begon in te zien dat die menschen die hij allemaal voor gek versleten had, volkomen bij hun verstand waren. Maar wat ie daar voor z’n neus zag, dat was nog erger dan ’n heel huis vol gekken. Wie had daar nou ooit van gehoord, dat je op klaarlichten dag in ’n wei ’n varkenspoot zou zien loopen met dertien biggen. En dan wou die stadsche m’nheer ’m nog wijsmaken dat het de natuurlijkste zaak van de wereld was en dat de een of ander het gedaan had met ’n verdwijn-machine.

„M’nheer,” zei de veldwachter eindelijk, „je mag praten wat je wilt, maar ik vind het de onnatuurlijkste zaak die je maar bedenken kunt. En van je verdwijn-machine geloof ik geen steek. Weet je wat ik vind? Ik vind het rechtaf akelig. En ik geloof heelemaal niet dat aan die poot nog meer van ’n varken zit.”

„Maar dat heb je dan toch leelijk mis,” zei de [122]boer. „Ik zal je dadelijk overtuigen. Piet breng jij de zeug es hier.”

Piet en Koen gingen naar de poot en ’n oogenblik later had Piet het touw vast dat aan ’n onzichtbare achterpoot gebonden was. Dat touw had de veldwachter nog heelemaal niet gezien omdat het tusschen het gras lag. De zeug liet zich gewillig door Piet en Koen voortdrijven, want het beest was erg mak. Alleen de biggen holden weer weg. Even later stonden ze allemaal om het varken heen en de veldwachter kon nu zelf voelen dat de zeug werkelijk bestond. Eerst was hij ’n beetje huiverig om ’t beest aan te raken, maar toen de anderen het ook deden, vermande hij zich.

„’t Is warempel ’n heel varken,” prevelde hij, „’n compleet varken, maar je ziet er geen spat van. En jullie zegt dat je zoo’n haan ook hebt en dat die telefoonpaal ook zoo is? Dat wil ik dan ook wel eris constateeren, want ik moet het dadelijk aan de burgemeester rapporteeren.”

„Dat kan,” zei de boer, „ga maar mee.”

Ze lieten hem de onzichtbare haan betasten die Piet voor hem ving en daarna gingen ze in optocht naar de paal.

„Sjonge, sjonge, daar heb ik niet van terug hoor,” verklaarde de veldwachter. „En wat denken jullie nou te doen? Want neem me niet kwalijk, maar volgens mij kan dat zoo niet voortgaan. Daar moet wat tegen gedaan worden.”

„Juist,” antwoordde de boer. „Zoo mag ik het hooren. D’r moet wat tegen gedaan worden. Jij bent van de politie en jij moest nou eris ’n paar nachten [123]de wacht hier houen. Misschien snap jij die lui. Jij hebt daar meer verstand van dan wij.”

„Tja … dat zal niet gaan … Ik heb over dag m’n dienst zie je en ’s nachts ben ik graag thuis, dat begrijp je ook wel. Maar ik zal d’r eens met de burgemeester over parlementeeren en wat die gelast dat zullen we dan doen.”

„Best veldwachter, dan ga ik vanavond zelf ook nog es naar de burgemeester.”

„Nou … as ik jou was, dee ik dat niet … laat het maar liever aan mij over.”

„Nee ik wil de burgemeester zelf d’r wel eris over onderhouen.”

„Zooals je wilt,” zei de veldwachter, „maar ’t is eigenlijk mijn werk.”

De veldwachter ging heen met z’n handen op z’n rug. Je kon aan hem zien, dat ie over het vreemde geval liep na te denken.

„Zie je nou wel,” zei Piet toen ie met Koen alleen was. „Hij heeft niks gevraagd.”

„Nee, maar dat zal de burgemeester wel doen als ie vanavond komt. Die zal ’t wel anders aanpakken denk ik.”

„Dat zullen we afwachten. Jouw vader lijkt me niks bang voor veldwachters, Koen. Ik ben nieuwsgierig hoe die tegen de burgemeester doen zal. Geloof jij, dat ie vertellen zal, dat hij ’t gedaan heeft?”

„Dat weet ik niet Piet, maar liegen zal ie er niet om. Dat weet ik vast.”

„Hoe weet jij dat nou?”

„Omdat vader ’n hekel heeft aan liegen. Hij werd altijd gloeiend nijdig als wij ’t deden al was [124]het ook nog zoo’n klein leugentje voor de grap.”

„Dan zal hij er wel mee voor de dag moeten komen als de burgemeester hem ondervraagt. De burgemeester is niet zoo stom als de veldwachter zie je.”

Koen was nu werkelijk ’n beetje ongerust over z’n vader. Maar m’nheer Bruggemans zelf scheen heelemaal niet ongerust. Die deed net als altijd. Hij lag in de hangmat te lezen maar hij ging ’n keer of wat naar het varken kijken, doch niemand zag daar iets vreemds in. Zooiets komt niet elken dag voor en dan is het zeer begrijpelijk als je er ’n beetje nieuwsgierig naar bent. Heel veel was er echter aan het varken niet meer te zien. Niet meer dan het touw dat achter het beest aansleepte.

De veldwachter was naar de burgemeester gegaan om rapport uit te brengen zooals hij dat noemde. Toen-ie begon, had de burgemeester kalm geluisterd. Dat deed ie altijd als de veldwachter kwam om wat te vertellen. Maar toen de veldwachter ’n poosje aan de praat was, onderbrak de burgemeester hem en zei, dat ie met zulke malle smoesjes niet bij hem moest aankomen. Daar was burgemeester niet van gediend. Hij wist allang dat de boeren bijgeloovig waren. Maar ’n veldwachter behoorde daaraan niet mee te doen. Die moest wijzer wezen.

„Maar burgemeester het is echt waar. Ik heb het toch zelf gezien,” zei de veldwachter ’n beetje in z’n eer getast omdat de burgemeester er blijkbaar geen woord van geloofde.

„Wat heb jij gezien? ’n Onzichtbaar varken? Dat kan je niet zien.” [125]

„D’r liep nog één poot van burgemeester. Ik heb m’n oogen niet in m’n zak. Wat ik zie, dat zie ik.”

„Dat kan wel, maar hou nou asjeblieft je mond. Als je me niks anders te vertellen hebt, ruk je maar uit. Begrepen?.… Enne.… wat ik nog zeggen wou.… je gaat naar die boer en je zegt hem, dat ik niet te spreken ben voor hem als ie me ook met dat flauwe vertelseltje aan boord wil komen. Daarvoor ben ik geen burgemeester om bakersprookjes aan te hooren.”

De veldwachter kwam heelemaal uit het veld geslagen bij z’n vrouw. Eerst zei hij geen stom woord, maar z’n vrouw, die wel zag dat er wat aan haperde, begon hem uit te vragen, zooals ze altijd deed als er wat bizonders aan de hand was, dat ze ook graag weten wou en toen kwam de veldwachter langzamerhand los.

De vrouw smulde van het verhaal. Dat was nou eens iets echt griezeligs. Zooiets hadden ze in geen jaren in de gemeente beleefd. Dat zou ze eens gauw aan d’r buurvrouw vertellen.

Maar de veldwachter die al lang zenuwachtig was, sloeg opeens met z’n vuist op de tafel, wat ie wel durfde bij z’n vrouw maar niet bij de burgemeester, en hij verbood nijdig, dat z’n vrouw er iets van zou vertellen tegen wie ook. „Het moest ’n geheim blijven.”

„Nou, nou,” suste de vrouw, „maak je maar niet overstuur. Jij bent altijd nijdig hier als je met de burgemeester wat gehad hebt. Sla dáár op de tafel.”

En ze liep meteen de deur uit om het toch maar te gaan vertellen aan de buurvrouw. De veldwachter [126]had gezegd, dat het ’n geheim was en dat zei ze dan ook aan de buurvrouw. Ze vertelde het in vertrouwen en het moest „onder ons” blijven.

Dat beloofde de buurvrouw onmiddellijk en toen de veldwachtersvrouw weg was, ging ze er dadelijk mee het dorp in, zoodat de historie van de onzichtbare haan, de telefoonpaal en het groote varken dezelfde avond al tweemaal de ronde gedaan had in het dorp.

Iedereen was er van op de hoogte en toen de arbeid was afgeloopen en de mannen, die van hun werk kwamen er ook mee in kennis gesteld waren, kon je op het dorp overal groepjes menschen zien staan die het wonderverhaal stonden te bespreken.

De grootste hoop stond voor de smidse, en de smid zelf was de president van de vergadering. De zwarte smid stond tegen de deurpost van de smederij geleund met z’n gespierde armen over elkaar. Andere avonden ging hij zich altijd eerst wasschen voor hij buiten kwam, maar bij deze gelegenheid had ie zich geen tijd gegund. Hij was zoo van achter het aambeeld naar buiten gekomen.

Die smid was op het dorp ’n soort orakel, dat overal raad op wist. Hij had volgens z’n eigen zeggen allerlei wonderlijke dingen beleefd en als iemand ’s avonds een of andere griezelige historie vertelde, wist de smid er altijd een die nog griezeliger was.

Doch nu stond ie gebluft. Zoo iets wonderlijks als het verhaal van de veldwachter, daar stond ie paf van. En toen zei ie maar, dat de burgemeester wel gelijk zou hebben, dat er van het heele zaakje niets aan kon zijn.

Maar ’n jonge kerel, die heel wat keertjes bij [127]nacht en ontij er op uit geweest was om konijnen te stroopen en dus niet bang was in ’t donker, vond dat ze het zaakje met hun allen best eens konden gaan onderzoeken. De telefoonpaal wisten ze allemaal te staan en nu vond hij het ’t eenvoudigste om eens even te gaan zien of het ding er nog stond of niet.

Dat waren verscheidene dorpelingen met hem eens, doch toen zei er een dat ie ’s middags nog langs die weg gekomen was op de fiets en dat ie toen niks gemerkt had.

„Zag jij de paal dan?” vroeg de smid.

„Nee dat niet … ik heb aan die heele paal niet gedacht. Maar als ie er niet meer gestaan had, zou ik het gezien moeten hebben. Zooiets merk je wel.”

„Da’s nog zoo zeker niet,” zei ’n ander. „Ik ga kijken, wie gaat er mee?”

De smid was dadelijk bereid met nog ’n stuk of zes anderen. De rest vond het wat te ver uit de buurt.

„Och wat,” zei de smid, „in twintig minuten zijn we d’r.”

Maar de anderen waren niet mee te troonen en dus gingen ze met hun zessen op het pad. Toen ze het dorp doorgingen, sloten zich nog eenige nieuwsgierigen bij hen aan en die wisten te vertellen dat de veldwachter er al op uit was met de rijksveldwachter en de koddebeier.

Toen ze bij de paal kwamen, was het pikkedonker. Ze vonden allemaal dat het nog zelden zoo donker geweest was als die avond. Maar de strooper hield vol, dat ie nog heel goed alles kon onderscheiden.

„Dan heb jij zeker katteoogen,” zei de smid. „Ik zie geen snars.” [128]

„Nou,” zei weer ’n ander, „als jij nog zoo goed kan zien, moet jij mij es vertellen of je de telefoonpaal ziet of niet.”

„Nee,” antwoordde de strooper, „zien doe ik ’m niet maar ik voel ’m en als jullie nou een van allen ’n lucifertje aansteekt, dan wed ik, dat we ’m allemaal zien kunnen ook. Hier staat het ding nog net als altijd, wat ik je brom.”

Er werden minstens vier lucifers tegelijk aangestoken en zoodra die vlammetjes hun beetje licht gaven, riep de strooper:

„Verroest, ’t ding is d’r niet en toch hou ik er m’n hand tegen.”

Ze hadden allemaal die hand gezien met niets d’r in. En nu bleven ze aan ’t lucifers aanstrijken en ze zagen het allemaal dat de paal weg was. Toen kwam er een op de idee ’n krant, die hij in z’n zak had in brand te steken en bij die flambouw konden ze de draden in de lucht zien en de porceleinen potten die nergens houvast aan schenen te hebben en toch daar maar hoog boven stijf bleven staan.

De man die de krant aangestoken had, brandde z’n vingers omdat ie al maar naar boven keek. Hij riep „au” en liet het restje van de krant vallen, dat even hoog opflikkerde en op de grond met ’n beetje roode gloed uitdoofde. Daarna was het nog donkerder dan te voren en de zes dorpelingen stonden daar doodstil in de plotselinge duisternis en zeien geen stom woord.

Tot er een het lichtschijnsel uit de boerderij opmerkte en toen niets beter te zeggen wist dan:

„In de boerderij hebben ze nog licht op.” [129]

Het flauwe lichtschijnsel dat uit de kamer van m’nheer Bruggemans kwam, die de luiken niet dicht had, kikkerde de zes moedige mannen dadelijk ’n heeleboel op. Toen ze zoo plotseling in de duisternis gestaan hadden bij die onzichtbare paal, waren ze allemaal ’n tikje benauwd geweest. Zelfs de strooper had het te pakken gekregen.

De smid verbrak het eerst het stilzwijgen:

„Nou weten we ’t en nou ga ik naar huis.”

De anderen dachten er net zoo over en ze togen weer huiswaarts.

De strooper wist ’n weggetje door het bosch waarlangs ze volgens hem in tien minuten thuis konden zijn. Ze kenden allemaal dat paadje, maar de strooper wist daar ook bij nacht bescheid. De anderen namen dat pad weleens als ze die kant uit moesten overdag, doch niemand zou het in z’n hoofd krijgen daar gebruik van te maken als het zoo donker was als op die avond. Ze wilden echter wel graag gauw thuis zijn en ze wisten, dat de strooper die smalle boschpaadjes goed kende, omdat ie er ’t liefst gebruik van maakte als ie er ’s nachts op uit trok. Ze gingen dan ook gerust met hun vijven achter hem aan.

Om op dat boschpaadje te komen moesten ze voorbij de boerderij en dat was de oorzaak, dat, in plaats van vroeger thuis te komen, ze leelijk aan ’t dwalen raakten.

Toen ze namelijk voorbij de boerderij kwamen stapten daar net heel zacht de rijksveldwachter, de koddebeier en de dorpsveldwachter de achterdeur uit. Zoodra die drie mannen van de wet het geloop [130]van die menschen hoorden, stiet de rijksveldwachter de anderen aan en hij fluisterde: „Hooren jullie dat?”

De anderen hoorden het, wat geen wonder was want de zes dorpelingen deden geen moeite om zich onhoorbaar te maken, wat de strooper anders op z’n nachtelijke tochten wel deed. Ze hadden geen kwaad in de zin en dus hoefden ze geen voorzorgen te nemen om niet ontdekt te worden.

Nu hadden de drie veldwachters met de boer en de boerin het geheimzinnige geval lang en breed zitten bepraten terwijl ze aanhoudend maar koffie dronken met schijven zoete koek. En het gevolg was dat de politiemannen beloofd hadden ’n paar nachten de wacht te houden om te probeeren of ze de dader of de daders niet te pakken konden krijgen. De burgemeester wist er wel niets van, maar dat was volgens de rijksveldwachter ook niet noodig.

De rijksveldwachter en de koddebeier waren geen van tweeën erg bang uitgevallen. Die hadden al heel dikwijls samen van die nachtelijke karweitjes opgeknapt. Het waren meestal stroopers die ze dan achtervolgden en dat waren soms brutale heeren die ook voor geen klein geruchtje vervaard waren. Ze hadden er zelfs wel eens om moeten vechten wie de baas zou blijven en daar waren ze niet altijd zonder kleerscheuren afgekomen. Maar ze hadden dan ook menige strooper geknipt, en ze stonden er voor bekend, dat er niet met hen te gekscheren viel.

„Hooren jullie dat?”

Toen de rijksveldwachter dat fluisterde, stonden de koddebeier, die ze zoo noemden, maar hij heette eigenlijk jachtopziener, en de rijksveldwachter zelf [131]net als ’n paar jachthonden die wild ruiken met hun neus in de wind.

De dorpsveldwachter, die meer gewoon was boodschappen voor de burgemeester te doen als ’t nog dag was en ’s nachts liever behoorlijk in bed lag, had evenwel niets van ’n jachthond op dat oogenblik. Hij hoopte maar dat het niet tot ’n gevecht of zoo iets zou komen en hij nam zich in stilte voor, als er iets van dien aard zou gaan gebeuren, zich ’n klein beetje achteraf te houen.

„Hierheen,” fluisterde de rijksveldwachter, na ’n klein poosje geluisterd hebben, „die snappen we.”

De dorpsveldwachter bleef in de achterhoede.

Het duurde niet heel lang of de strooper die de aanvoerder was der vijf dorpelingen hoorde iets. Hij had scherpe ooren en was gewoon op alle geluiden te letten.

„Stop,” zei hij heel zacht en toen ze stilstonden hoorden ze het ook allemaal.

„Daar komt wat aan,” zei de strooper weer en aangezien hij liever niet gesnapt werd bij nacht in dat bosch verdween hij onmiddellijk in de struiken. De andere vijf met de dappere smid voorop gingen aan de haal langs het smalle paadje. Ze dachten niet aan veldwachters, zooals de strooper, het kwam heel niet in hun hoofden op dat er veldwachters hen op de hielen konden zitten. Zij dachten meer aan de onzichtbare paal en brachten het geluid van voetstappen, dat ze toch duidelijk gehoord hadden in verband met dat geheimzinnige onzichtbare ding en ze vluchtten weg met de schrik in hun beenen. Het leek hen of ze maar niet vooruit kwamen en ze liepen [132]toch als hazen. Al heel gauw begonnen ze te struikelen over boomwortels en raakten nu en dan in de struiken verward en na vijf minuten wist de een niet meer waar de ander was. Ze waren elkaar kwijt en ieder zocht op z’n eigen houtje ’n goed heenkomen. Het was ’n gekraak en gekreun zooals het bosch nog niet beleefd had en de achtervolgers wisten niet meer hoe ze ’t hadden want ze hoorden aan alle kanten geluid. Tot eindelijk de rijksveldwachter over iets heen viel dat naderhand bleek de dorpssmid te zijn.

De rijksveldwachter greep onmiddellijk toe en hield vast.

„Jou heb ik tenminste,” mompelde hij.

De smid was te verbouwereerd om iets te antwoorden, of zich te verzetten. Maar na ’n paar sekonden kwam hij weer ’n beetje bij van de schrik en daarmede ook tot het besef, dat ie toch iets doen moest om zich vrij te maken van degeen die hem zoo overvallen had. Hij had er geen idee van dat het de rijksveldwachter was, anders had ie hem wel gauw verteld, wie hij was. Nu zei hij maar niemendal en begon te worstelen om los te komen. Sterk was ie en de rijksveldwachter begon al gauw in te zien, dat ie de handen vol zou krijgen om dat ventje er onder te houden. De rijksveldwachter dacht er evenmin aan dat ie ’n eerzaam dorpeling als de smid te pakken had. Hij meende, dat ie ’n goeie slag geslagen had en dat het minstens iemand was die in verband stond met die vreemde geschiedenis op de boerderij.

Het was ’n rare worstelpartij in de duisternis en niet erg aangenaam, noch voor de smid, noch voor de rijksveldwachter, want de takken der struiken [133]sloegen hen telkens in het gezicht. De rijksveldwachter begon te voelen, dat ie ’t niet lang meer zou kunnen bolwerken. Hij werd moe en hijgde naar adem. Maar loslaten wou hij niet, terwijl z’n gevangene niets anders deed dan probeeren los te komen.

Toen kwam de rijksveldwachter op de idee om te zeggen wie hij was.

„Geef je over,” hijgde hij, „ik ben de rijksveldwachter.”

Dat hielp. De smid ontspande z’n sterke knuisten, waarmee hij de ander stevig te pakken had en liet hem los.

„O, ben jij de rijksveldwachter,” antwoordde de smid, „had me dat eerder gezeid.”

„Ben jij de smid?” zei de rijksveldwachter op zijn beurt, toen hij de bekende stem hoorde, „wat doe je hier?”

„Wel, we waren gaan kijken naar die paal.… met ons zessen.”

„O.… zit dat zoo.…”

„Ja we waren hier heen gegaan om gauwer thuis te zijn,” zei de smid lachend. „Ik denk dat we allemaal wel later thuis zullen komen.”

„Dat denk ik ook wel,” zei de rijksveldwachter. „Ik zal even met m’n electrische lantaarn bijlichten, dan kunnen we zien of we ’t pad terug kunnen vinden.”

Daar was de smid erg blij mee. En bij het licht van het lantaarntje gelukte het hen nog al gauw het pad weer te vinden, maar ze wisten geen van beiden of ze links of rechts moesten. Ze besloten toen maar op goed geluk samen te gaan.

’n Poosje later ontmoetten ze de koddebeier, die op het licht afkwam. Hij had niemand te pakken kunnen [134]krijgen en was zeer verwonderd de smid te zien. Hij lachte ook maar toen de smid vertelde hoe de hark aan de steel zat en gingen met hun drieën verder.

De smid trof het. Ze waren voor hem de goede kant uitgegaan en tien minuten later stond hij voor zijn smederij. De twee politiemannen gingen weer naar de boerderij terug die ze bewaken zouden.

De dorpsveldwachter was toen de jacht begon ’n beetje achtergebleven. Hij moest niks van al die gekheid hebben. Maar in het donker wist ie niet al te best de weg en hij bevond zich ook op het boschpaadje. Hij besloot maar rechtsomkeert te maken en het gewisse voor het ongewisse te nemen. Verdwalen daar had ie geen zin in en wie weet wat je op dat paadje nog tegen kon komen ook. Hij vond het erg vervelend dat het zoo pikkedonker was. Je zag geen hand voor je oogen. Na ’n poos voelde hij eens met z’n voet of ie nog op ’t pad was en toen dat geen oplossing gaf, ging hij op z’n hurken zitten om met z’n hand de grond te betasten. Hij kon er niet uit wijs worden. Dan maar ’n lucifertje aansteken. Hij zou ’t wel voorzichtig doen, want je moest in zoo’n bosch altijd de noodige voorzorgen nemen met vuur. Je had gauw genoeg ’n boschbrand.

’t Lucifertje brandde en de veldwachter keek gauw, maar hij zag wel het vlammetje, doch verder ook niemendal. Het gaf geen licht genoeg om hem bij te lichten.

Dan nog maar eentje geprobeerd en dat hield ie vlak bij de grond. Op ’n pad was hij nog wel, maar of hij nog op ’t rechte was, dat wist ie ook niet. Hij hoopte maar van wel en dan moest ie gauw genoeg de boerderij bereiken. Doorloopen maar. Hij [135]nam groote stappen en raakte gelukkig het bosch uit. Maar van de boerderij zag hij geen spoor. Wel liep hij al gauw tegen prikkeldraad aan. Dat kon nergens anders wezen dan bij de wei waar het onzichtbare varken liep. Hij had dus toch ’n verkeerd pad genomen en was nu ergens aangeland waar hij om de waarheid te zeggen voor geen geld wezen wou. Stel je voor dat ie daar nou die poot van dat groote varken tegenkwam. Het was bij dag al akelig genoeg geweest om er naar te kijken maar bij nacht was het iets om van weg te loopen, al was het dan ook volgens die stadsche m’nheer de natuurlijkste zaak van de wereld. Van zulke natuurlijke zaken had hij niet terug.

De dappere dorpsveldwachter stond stil voor het prikkeldraad. Wat moest ie doen? Hij kon er best overheen stappen en dat zou hij anders ook wel dadelijk gedaan hebben. Hij meende in de verte het witte hek te zien schemeren. Daar had ie ’n gemakkelijke weg. Hij kon nu ook wel langs het bosch, zoo tusschen prikkeldraad en bosch in, de weg bereiken, maar dan moest ie voortdurend in kreupelhout en bremstruiken marcheeren en daar had ie ook niet veel zin in. Na rijp overleg besloot hij maar over het prikkeldraad heen te stappen. Hij kon de kant van het weiland houden. Dat was toch precies ’t zelfde of hij nu aan deze of aan de andere kant van het prikkeldraad liep.

Hij stapte dus over de draadversperring heen, die bestond uit kippegaas van onder, met ’n prikkeldraad er bovenlangs.

Hij liep haastig door. Zag hij daar niet ’n geschemer van lichte dingen en waren dat niet de biggen? Kwamen ze naar hem toe? Hij stond even stil. [136]Jawel ’t kwam op hem af. ’t Was te donker om te zien of de biggen dichtbij waren, doch dat moest wel anders kon hij ze in de duisternis niet gewaarworden. Doorloopen, gauw doorloopen. Hij moest er eerder zijn dan de biggen, want die zouden wel achter dat akelige, onzichtbare beest aanloopen. Plotseling schrok hij zich haast halfdood. Hij struikelde ergens over en hij rolde in het gras, terwijl ’n harde varkensschreeuw gevolgd door nijdig geknor vlak bij hem als uit de grond oprees. Hij was over het onzichtbare varken gevallen en ofschoon hij dat ook gedaan zou hebben al was het varken nog net geweest als vroeger, omdat ie ’t in het donker evenmin zou gezien hebben, nu schrok hij er geweldig van. Z’n haren gingen op z’n hoofd onder z’n pet rechtop staan en er ging ’n rilling langs z’n rug.

Maar gauw overeind was ie en heel gauw weg ook. En hij wipte over ’t hek als ’n jongen. Hij wist zelf niet, dat ie nog tot zulke gymnastiek in staat was. En toen ging het er vandoor, niet naar de boerderij maar naar huis en ’n kwartier lang liep hij op ’n draf en was doornat en bek-af toen hij met moeite de sleutel in het slot van z’n huisdeur stak.

De strooper was ook gauw thuis geweest. Die kende het bosch van buiten. Maar de andere vier kwamen een voor een toen het dag was erg verhavend en een, de kleermaker, zelfs zonder pet, in het dorp terug.

Die dag wist het heele dorp wat er ’s nachts was voorgevallen en de burgemeester liet zich, zoodra hij ervan hoorde, verslag uitbrengen door de veldwachter, die alles haarfijn wist te vertellen, omdat ie er zelf bij was geweest en alleen maar oversloeg, wat hem zelf was overkomen in het land met de biggen. [137]

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Waarin de burgemeester er zich tòch mee bemoeit en het er voor m’nheer Bruggemans leelijk uitgezien zou hebben als Koen en Piet hem niet gered hadden.

De zes nachtelijke avonturiers en de drie politiemannen, die ’t er die nacht allemaal even slecht afgebracht hadden, maar toch met ondervinding over de verdwijningen op de boerderij konden spreken, hadden dat natuurlijk ook gedaan. Aan ieder die ’t hooren wou, en iedereen op het dorp wilde er van hooren, hadden ze hun ervaringen verteld, behalve het laatste avontuur van de dorpsveldwachter, dat ten eeuwige dage ’n diep geheim zou blijven voor z’n medemenschen. De anderen sneden allemaal op over hun durf en dan kon hij toch niet gaan vertellen, dat ie met doodelijke schrik over ’t onzichtbare varken gevallen was.

Het gevolg was ’n buitengewone nieuwsgierigheid naar de geheimzinnige dingen, die op en om de boerderij hadden plaats gehad en misschien nog gebeurden, en als gevolg weer daarvan ’n groote toeloop toen het nog dag was, van menschen die de paal en het varken kwamen bezichtigen. Het woord bezichtigen was natuurlijk al heel slecht gekozen in dit geval [138]maar de menschen zeien allemaal dat ze gingen „kijken.”

Heel het dorp en de omtrek liep, om zoo te zeggen, leeg en trok uit naar de boerderij, tot groote ergernis van m’nheer Bruggemans, die op de Veluwe gekomen was om van de landelijke eenzaamheid en de stilte te genieten. Nu stonden de nieuwsgierige dorpelingen niet alleen in drommen om de paal en voor het hek van de wei, waar het onzichtbare varken met de zichtbare biggen liep, maar ze gaapten ook de boerderij aan en m’nheer Bruggemans in z’n hangmat.

Doch wat hem het meest hinderde was, dat de brutaalsten hem met allerlei vragen aan boord kwamen, die hij niet kon of niet wilde beantwoorden.

Koen en Piet vonden al die belangstelling wel leuk. Ze waren met hun beiden door de boer op wacht gezet, bij het hek van de wei. De boer was bang, dat de menschen in het land zouden gaan en wie weet wat ze dan met het onzichtbare dier al niet zouden beginnen. Het waren vooral de jongens die Koen en Piet in het oog moesten houden en dat deden ze dan ook op vechten af. Koen en Piet waren geen van beiden vies van ’n kloppartijtje en ’n enkele maal kwam het er zelfs toe. Ze hadden er al gauw ’n paar bij de kop, die toch maar niettegenstaande de waarschuwing, dat ze er niet in mochten, over het hek wilde klauteren. Dat hielp voor ’n poosje, doch heel lang zouden ze het niet kunnen bolwerken want de jongens die er niet in mochten, trokken partij voor elkaar en zoo stonden Koen en Piet eindelijk voor ’n overmacht. Eerst hielpen de groote menschen nog zoo’n beetje mee om de jongens in toom te houden, [139]maar ten slotte waren er zelfs volwassenen, die er ook over wilden. Toen werd het kritiek voor de twee schildwachten.

Gelukkig kwam Klaas er eindelijk aan te pas en die sterke boer maakte al heel gauw korte metten met ’n paar belhamels, die een paar opstoppers kregen, die aan de rest ontzag inboezemden.

De nieuwsgierigen bleven uit het land en konden slechts uit de verte het touw zien bewegen, wanneer het varken ’n eindje ging wandelen, als ’t liep te eten.

Maar zoodra dat gebeurde, rekten ze dan ook allen hun nekken uit om maar goed te zien en dan riepen ze: „Daar gaat het weer,” of zooiets.

Bij de paal hadden ze ’t beter. Daar hield niemand de wacht en ze konden er zoo dicht bij komen als ze wilden. Maar toen er ’n paar gevoeld hadden, dat er werkelijk zooiets stond als ’n paal, maar dat je niet zien kon, waren de overigen meest allen te bevreesd van aard om dat akelige, onzichtbare ding aan te raken.

In ’n groote kring stonden ze er omheen, keken omhoog naar de porceleinen isolators die bleven staan zoomaar nergens op naar het scheen.

De burgemeester begon het bedenkelijk te vinden, dat al z’n dorpelingen, zooals hij meende, waren aangetast door dat malle bijgeloof in onzichtbare dingen. Om daar nu maar in eens voor goed ’n eind aan te maken, besloot hij zelf te gaan onderzoeken, wat er van aan was en dan zou hij al die menschen wel eris aan het verstand brengen wat voor domkoppen ze waren. Zooiets mocht in zijn gemeente niet voorkomen. ’t Is waar, de burgemeester had nooit van professor Wells, noch van diens wonderbare uitvinding [140]gehoord en dus was het hem niet kwalijk te nemen, dat ie er ook niets van gelooven wilde.

Na de middag ging hij er op z’n fiets heen en kwam het eerst bij de troep, die nog altijd de onzichtbare paal aan stond te gapen. Telkens gingen er sommigen weg doch dan kwamen er weer anderen in de plaats en zoo bleef de hoop menschen zoowat even groot. Het waren er misschien vijftig en net zooveel stonden er minstens voor het hek van het weiland. Er waren er ook op de boerderij aangeland, die gehoord hadden van de onzichtbare haan. Maar de boer had hen voor ’t grootste gedeelte van het erf gejaagd. Alleen familieleden en kennissen hadden daar vrije toegang en die waren natuurlijk allemaal bij de kippen, waar ze wel nu en dan ’n vreemde beweging onder de kippetjes waarnamen, doch voor de rest niemendal. Er is niet veel te zien van ’n onzichtbare haan.

Toen de burgemeester uit de verte die kijkende menigte zag, voelde hij dat ie kwaad werd. Wat was me dat nou voor ’n manier van doen om je dagelijksche bezigheden in de steek te laten om te staan gapen naar iets onmogelijks. Doch toen hij nader kwam, miste hij ook de bekende telefoonpaal en toen hij vervolgens deed, wat iedereen daar deed, namelijk naar de zwevende potten in de lucht kijken, werd het hem toch ook ’n beetje raar om het hart. De menschen maakten bereidwillig plaats toen de burgemeester van de fiets stapte en naar de paal ging. Er was plotseling stilte gekomen in de troep. Niemand zei ’n woord. Ze keken allemaal aandachtig naar hun burgemeester, die langzaam om de paal heen draaide, omhoog keek en ten slotte de hand uitstak om de paal te betasten. [141]Ze zagen, dat z’n gezicht veranderde toen hij de paal werkelijk voelde en ze hoorden hem als tegen zichzelf zeggen: „Vreemd, heel vreemd.”

Zonder ’n woord verder te zeggen, stapte hij weer op z’n fiets en reed naar de boerderij.

De boer en z’n vrouw hadden hem blijkbaar zien aankomen en kwamen hem in het tuintje tegemoet. De burgemeester groette beleefd mevrouw Bruggemans die daar zat te lezen en ging met de boer en de boerin naar binnen. Koen en Piet die waren afgelost door Dirk, omdat ze moesten eten, waren er bij tegenwoordig toen de burgemeester de groote huiskamer binnentrad, waar de vrouw hem dadelijk ’n leunstoel toeschoof waar de burgemeester in plaats nam en begon:

„Ik wou het eerst niet gelooven, maar nu heb ik het gezien van die paal. ’t Is ’n vreemde geschiedenis.…. en hebben jullie nu ook nog ’n onzichtbare haan?”

De boer en de boerin knikten met gezichten alsof er iemand van de familie dood was en de boer antwoordde:

„Jawel burgemeester en de zeug heit ’t ook te pakken.”

„Tja daar heb ik van gehoord van de veldwachter … enne … je kan niet gissen wie je dat lapt?”

„Nee burgemeester, we begrijpen d’r heelemaal niks van.”

„Maar ik vind het doodakelig,” zei de vrouw.

„Tja … dat kan ik me begrijpen.”

„M’nheer Bruggemans,” ging de boer voort, „zegt nou wel dat het allemaal heel natuurlijk is en hij heeft ons in ’n krant laten lezen van die amerikaansche uitvinding, waar dat allemaal in staat.” [142]

„Wat zeg je? ’n amerikaansche uitvinding? Daar heb ik nog nooit van gehoord.”

Koen dacht dat die burgemeester zeker geen tijd had om kranten te lezen, dat ie dát nog niet wist, doch toen de burgemeester daarop zei, dat ie die m’nheer Bruggemans wel eens wou spreken, werd het hem toch wel ’n beetje benauwd om het hart.

„Daar zal je ’t hebben,” dacht ie.

De boer wilde dadelijk m’nheer Bruggemans gaan halen, doch de burgemeester zei, dat ie zelf wel naar die m’nheer toe zou gaan en stond meteen op. Koen had graag meegegaan om te vernemen wat die burgemeester wel aan z’n vader vragen zou, doch dat ging nu eenmaal niet. Toen de burgemeester weg was, gingen Koen en Piet ook de kamer uit en Piet stelde dadelijk voor om eens te gaan afluisteren wat de burgemeester en m’nheer Bruggemans samen wel zouden bespreken. Maar Koen wou niet. Afluisteren vond ie niet zooals ’t hoorde. Je hoefde je ooren niet dicht te stoppen als je er toevallig bij was maar moedwillig voor luistervink te spelen, dat mocht in geen geval. Piet begreep daar niemendal van. Die vond zooiets naar het scheen heel gewoon. Koen bleef echter op z’n stuk staan en er gebeurde dus niets van.

Heel veel verloor hij er niet bij, want de burgemeester wou enkel maar van m’nheer Bruggemans weten, wat er in de krant gestaan had over die uitvinding. M’nheer en ook mevrouw Bruggemans vertelden hem wat ze er van wisten, lieten hem ook die krant lezen die ze van de boerin teruggekregen hadden en daarna stapte de burgemeester weer op. Hij was er ook niet veel wijzer van geworden, want al begreep hij nu wel, dat [143]er zooiets als ’n verdwijn-machine kon bestaan, hij wist toch evenmin wat die machine te maken had met de rare dingen, die hij nu zelf geconstateerd had (zooals de veldwachter dat noemde) op de boerderij.

Onder ’t heengaan, terwijl m’nheer Bruggemans ’n eindje met hem meeliep, zei de burgemeester, dat ie van plan was de zaak eens zelf te onderzoeken, want zooiets mocht toch maar niet.

De burgemeester liet er geen gras over groeien. Hij hield dadelijk op het gemeentehuis ’n bespreking met de rijksveldwachter, de koddebeier en z’n eigen politieman en het gevolg daarvan was, dat de drie politiemannen naar de boerderij terug gingen en onmiddellijk begonnen de nieuwsgierige dorpelingen naar huis te jagen. De menschen hadden daar niet veel zin in, maar de politie trad nogal streng op en toen gingen de menschen toch maar naar huis. Alleen de politie bleef in de buurt van de boerderij om ’n oogje in ’t zeil te houden.

Natuurlijk verspreidde het nieuwtje van die onzichtbare paal, het varken en de haan, zich al gauw in de omtrek. De menschen uit het dorp waren er zoo vol van, dat ze er hun mond niet over konden houden en het gevolg daarvan was, dat de volgende dag reeds menschen van elders kwamen kijken en toen het ’n paar dagen later in de krant stond, begon het eerst echt. De meeste menschen die het bericht lazen, geloofden er niet veel van. Ze hielden het voor ’n aardigheid zooals er wel eens meer in de krant stond. Doch er waren er ook die eens gingen kijken. Ze gingen er even op hun fiets heen en die kwamen allemaal terug met het verhaal van de porceleinen isolators van de [144]telefoonpaal die je daar zoo maar in de lucht zag zweven. Zoo verspreidde het nieuws zich langzamerhand al verder en verder en het kwam ook te staan in andere kranten. Er kwamen menschen in auto’s, in rijtuigen, per fiets en te voet en het werd ’n drukte, die de drie veldwachters niet konden beheerschen. De burgemeester was genoodzaakt andere rijksveldwachters te laten komen om de orde te handhaven.

Toen kwam de slimme Piet op ’n idee. Hij ving de witte haan, deed hem in ’n mand en liet ’m bekijken voor ’n kwartje. Het was eigenlijk „voelen”, maar hij noemde het „kijken”.

De eerste dag dat ie dat deed, ontving hij al twintig kwartjes en de volgende dag stond ie met z’n mand bij het hek, natuurlijk veilig er achter, en naast zich tegen ’n boom had ie ’n papier gespijkerd waarop Koen met groote mooie letters had geteekend:

DE ONZICHTBARE HAAN.
25 ct. entree!
Maïsvoeren 10 ct. extra.

M’nheer Bruggemans en mevrouw lachten luid toen ze dat lazen en m’nheer vond die boerenjongen erg pienter. De boer vond z’n jongen ook erg bij de hand, toen ie al de kwartjes zag, die Piet gebeurd had de eerste dag. De tweede was de ontvangst nog veel grooter en de haan at zich vet. Die kon nu en dan niet meer, ofschoon hij voor ’n klein beetje maïs niet vervaard was. Maar de meeste menschen wilden hem zien eten en Piet liet het telkens wel bij ’n paar korreltjes, doch er kwamen zooveel nieuwsgierigen, dat [145]de onzichtbare witte het soms toch niet bolwerken kon.

Klaas wou toen ook zoo’n zaakje op touw zetten met het onzichtbare varken, doch daar was niet zooveel animo voor. De stadsche menschen die kwamen kijken, hadden niet veel zin om over het varken heen te aaien en naar het vreten van het gulzige dier keken ze ook liever niet. Dat leverde niet veel op en ’t varken, dat ’n dag in z’n hok was opgesloten geweest, mocht weer naar de wei. Daar hadden de biggen ook veel meer schik.

De haan won het op dat gebied ver van het varken en de spaarpot van Piet voer er wel bij, tot de anderen er tegen opkwamen, dat Piet alles alleen in z’n eigen spaarpot stopte. Ze wilden er ook wel wat van hebben. De boerin die over dergelijke aangelegenheden de baas speelde, gaf toen bevel, dat de opbrengst gedeeld moest worden, waarin Piet wel moest toestemmen, maar dan moesten ook de anderen evengoed als hij bij de mand staan, ieder op z’n beurt natuurlijk. Daar kwam de boer evenwel tegenop. Hij kon de groote jongens niet uit het werk missen en toen zei moeder, dat Piet en Mie om beurten bij de mand zouden staan om de entrees in ontvangst te nemen. Zoo kwam het dat Mie en Berte ook met de haan te kijk stonden na ’n paar dagen, wat Berte erg grappig vond.

Intusschen hadden de veldwachters nacht en dag de boerderij bewaakt en niets ontdekt. Er kwam ’s nachts niemand daar in de buurt en van de menschen uit het dorp of uit de omtrek was er niet een, die ’t gewaagd zou hebben in het donker daar in de nabijheid te komen. Ze waren gewoon bang. En iedere [146]morgen ging de dorpsveldwachter naar het gemeentehuis om rapport uit te brengen, en dat luidde onveranderlijk hetzelfde: Er was niemendal voorgevallen en er was niets anders meer onzichtbaar geworden.

De burgemeester had over de geheimzinnige zaak al die tijd nagedacht en was met al dat nadenken zoover gekomen, het er voor te houden, dat die m’nheer Bruggemans wel eens wat meer van het zaakje weten kon.

Dat onzichtbaar worden was begonnen na de komst van die man. Vroeger was er nooit zooiets voorgevallen dus was het heel goed mogelijk, dat m’nheer Bruggemans het gedaan had. Wat deed die man anders op zoo’n stille plek in de Veluwe, waar anders nooit ’n stadsmensch kwam, tenminste niet om er zoolang te wonen. Schilders hadden wel eens van die kuren om op zoo’n stil plekje weken en weken te blijven hangen, maar die deden het om er te werken. M’nheer Bruggemans deed niets van die aard. Die deed de heele dag maar niemendal. De burgemeester had eens geïnformeerd, wat ie de rest van ’t jaar in Amsterdam uitvoerde, doch met die inlichtingen was ie ook al niet verder gekomen. M’nheer Bruggemans was op ’n kantoor, directeur van ’n groote zaak. De inlichtingen waren zeer gunstig. Er was op die m’nheer niets aan te merken.

Maar toch bleef er bij de burgemeester ’n beetje argwaan tegen m’nheer Bruggemans en hij gaf z’n veldwachter last, eens bizonder op die m’nheer te letten.

Die avond had de dorpsveldwachter de wacht op de boerderij met ’n rijksveldwachter en terwijl die twee op het achtererf stonden, vertelde de dorpsveldwachter [147]de ander wat de burgemeester hem had opgedragen.

„De burgemeester moest ons maar eens huiszoeking laten doen bij die m’nheer daarvóór,” zei de rijksveldwachter. „Als hij in het bezit is van die gekke machine, dan moeten we het ding toch in ’n ommezientje ontdekken. Wij, (hij bedoelde zichzelf, de andere rijksveldwachter en de koddebeier) hebben hem ook al lang in de smiezen. En we hebben hem al nagegaan. Hij is in de laatste dagen niet van de boerderij gegaan zonder dat wij het zagen en hij heeft niets van belang weg kunnen brengen. Als die machine dus geen dingetje is, dat je in je vestzak stoppen kan en àls hij het werkelijk heeft, dan moet het nog hier in zijn bezit zijn.”

„Dat is zoo. Ik zal er morgen eens met de burgemeester over spreken.”

Dit gesprek hadden Koen en Piet woord voor woord kunnen volgen, terwijl ze zich gereed maakten om in bed te stappen.

Koen zat op de rand van z’n bed en zei geen stom woord. Hij was er zóó van geschrokken, dat ie geen woord kon uitbrengen. Piet echter was onmiddellijk bij de hand met ’n idee.

„Zeg Koen, dat moet niet hoor.… Ze moeten dat kistje niet bij jouw vader vinden.…. Kan je niet meer praten?”

„Ja.… we-wel,” stotterde Koen. „M-maar ik ben d’r toch zóó van geschrokken!”

„Ik ook, maar ze moeten het niet vinden hoor.”

„Hoe kan dat nou.… Als ze bij vader de boel gaan nasnuffelen, vinden ze ’t immers vanzelf. En ze [148]hebben ’t zóó, want vader kan het nergens in verstopt hebben als in z’n koffer, net als wij eerst. Ik heb alles nagekeken om te zien waar het zijn kon.”

„En kunnen wij in die koffer komen?”

„Wij.… Welnee.… hoe zouen we?”

„Ja ’t moet toch.”

„Och jô, dat kan nooit. Ik zal ’t maar aan vader zeggen, dat zal ’t beste zijn.”

„En waar moet ie dan dat ding laten? Vertel jij me dat es.”

„Weet ik ook niet..… Hij moet het maar naar Amerika sturen.”

„Net of dat kan. Die tuten loeren immers al lang op ’m. Nee jô, wij moeten die machien weer zien te krijgen. Ik kan ’m verstoppen, dat ze ’t ding nog met geen honderd veldwachters vinden kunnen.”

„Maar hoe komen we d’r aan?

„Ik zal d’r wel es over prakkezeeren. Nou ga ik maffen.”

Ze sliepen allebei dadelijk. Zelfs de onaangename gedachte, dat z’n vader misschien morgen al door de veldwachters gesnapt kon worden als degeen die de verdwijn-machine in z’n bezit had en dus verantwoordelijk was voor het onzichtbaar maken van de haan, de paal en het varken en bovendien nog gevaar liep voor ’n dief gehouden te worden, was niet in staat hem wakker te doen liggen. Als die jongens hun bed maar roken, sliepen ze al.

Maar de volgende morgen was hun eerste woord natuurlijk weer over die gevaarlijke huiszoeking. Ze hadden misschien nog maar ’n halve dag tijd. Eerst zou de veldwachter naar de burgemeester gaan en [149]als die dan deed wat die rijksveldwachter had voorgesteld, dan waren ze er misschien ’s middags al. Tijd verliezen konden ze dus niet.

„Ze zijn bij jullie nog niet op hè?” zei Piet ofschoon ie dat net zoo goed wist als Koen.

„Nee, waarschijnlijk niet voor ’n uur of acht.”

„’t Is nou half zes. Hebben we nog ruim twee uur. Als we het voor acht uur niet te pakken krijgen, loopt je vader d’r tegen.”

„Ja.”

„En dan gaat ie in de kast.”

„Ik ga dadelijk naar vader om ’t ’m te zeggen,” zei Koen.

„Kan je zoo meteen nog wel doen. Dat is om acht uur nog vroeg genoeg, als ’t dan moet. Laten we nou maar gauw naar beneden gaan, anders krijg ik van vader op m’n kop.”

Ze gingen als elke morgen mee melken en toen ze terug waren zei Piet, dat ie ’t kippenhok schoon ging maken. De boer en de boerin vonden dat natuurlijk heel best. Dat kippenhok en de konijnenhokken, daar moest Piet altijd voor zorgen. Piet had dat onder ’t melken bedacht, omdat ie die morgen liever niet meeging met de anderen aan de gewone arbeid. Koen begreep hem wel en die vond het wat aardig van Piet, dat ie hem nu niet in de steek liet. Als ie ’t dan toch aan z’n vader zeggen moest, had ie liever, dat Piet er bij was. Maar toen Piet aan dat kippenhok begonnen was, ’n smerig werkje waar Koen liever naar keek dan dat ie zelf meehielp, zei ie tegen Koen, dat ie eens moest gaan kijken in de voorkamer of ie ook gemakkelijk [150]bij die koffer van zijn vader komen kon.

„Waarvoor?” zei Koen.

„Dat weet ik eigenlijk zelf niet. Doe ’t maar.”

Koen ging en hij deed het zoo voorzichtig als ie maar kon. Hij wist wel, dat z’n vader en z’n moeder niet zoo heel gemakkelijk wakker werden, ze sliepen nogal vast, maar hij zou toch niet graag betrapt zijn bij dat onderzoek. Dat ie in de kamer kwam, was natuurlijk niets vreemds, maar hij moest snuffelen, bespieden en daaraan had ie ’n hekel.

Het raam van de kamer was open. Vader en moeder waren niet bang voor dieven en lieten tot groote ergernis van de boer en de boerin nog altijd het venster open. Dat vonden ze gezond en ofschoon de boer en de boerin van zoo’n soort gezondheid niemendal begrepen, lieten ze de familie Bruggemans maar begaan, omdat ze goed betaalden. Maar ’t land hadden ze er aan.

Koen klom zonder leven naar binnen. Hij had het al heel gemakkelijk bij z’n onderzoek. De kast stond open en de koffer stond vooraan. Maar ’t mooiste was, dat de sleutel er ook was. Die stak in het slot. De gelegenheid was te mooi voor Koen. Als ie nou eens gauw die koffer opendeed en als ie dan daar het koffertje van professor Wells in vond en hij nam het dan in eens maar mee en hij verborg het dan in z’n eigen koffer, dan liep vader heel geen gevaar meer.

’t Zou er wel niet in zijn, dacht ie. Want hoe kwam vader dan zoo dom om het niet te sluiten. Even kijken. Misschien was vader zelf al zoo voorzichtig geweest het gevaarlijke koffertje ergens anders te bergen. [151]

Koen sloop naar de kast, deed de koffer open … Hij schrok er zelf van. Daar was de machine van professor Wells!

De verleiding was te groot. Hij kon z’n vader redden als ie dat ding weg nam, meende hij. ’n Paar seconden talmde hij nog, maar toen stak ie snel z’n beide handen uit, pakte het koffertje op, deed de groote koffer weer toe en Koen was ’t raam uit in ’n ommezien.

Zonder dat iemand hem in de gaten kreeg, was ie met ’t koffertje in de kippenschuur bij Piet, die de schop waar ie mee aan ’t werk was, liet vallen van opwinding toen ie zag wat Koen daar bij zich had.

„Ha!” zei Piet, „heb je ’t al?”

Koen knikte alleen maar. Hij was te opgewonden om wat te zeggen, en dan was ie ook nog ’n beetje buiten adem, want hij had zich erg gehaast om weer in de kippenstal te komen. Piet vond, dat Koen ’t er voor ’n amateur-inbreker prachtig had afgebracht. Hij zei dat wel niet zoo, want het woord amateur had ie waarschijnlijk nooit gehoord, maar bedoelen deed ie ’t zeker toen ie fluisterde: „Fijn jô.”

En meteen had Piet het koffertje al weggeborgen onder wat oude rommel.

„Hoe heb je ’m dat gelapt?” informeerde hij daarna toen hij weer aan ’t werk was in de kippenmest.

Koen vertelde het en voegde er in één adem bij dat ie stelen ’n „beroerd” werk vond.

„Stelen?” zei Piet, „maar dat is toch geen stelen?”

„Niet, wat is het dan?”

„Dat weet ik niet, maar stelen is ’t niet.”

„’t Is insluipen, inbreken, dievenwerk.” [152]

„’t Kan me eigenlijk ook niks schelen wat het is,” zei Piet lachend. „Maar ’t moet ’n knappe veldwachter zijn die bij jouw vader nou dat kistje vinden zal hè?”

„Da’s waar en daarom heb ik er ook geen spijt van. Ze zouen vader voor ’n dief gehouen hebben als ze ’t bij hem gevonden hadden en ik weet zeker dat ie naar die professor in Amerika geschreven heeft om het hem terug te bezorgen.”

„Vader zou hem leelijk onder handen genomen hebben om dat varken, en dat is nog veel erger dan voor dief aangezien te worden.”

„Zou het?”

„Dat zou je niet vragen als je wel es ’n pak slaag van mijn vader gehad had,” antwoordde Piet lachend.

Koen moest ook lachen, want hij dacht aan die reuzenhanden van de boer, van die eeltige, bottige, harde instrumenten, die wel op je moesten neerkomen als hamers, wanneer je er mee bewerkt werd. Alles goed bekeken, was ie nu toch maar blij, dat ie ’t gedaan had, want het kistje was nu in ieder geval veilig ook. Dat kon de boer ook al niet bewerken met z’n klompen nu Piet het had. Die zou wel ’n plekje weten voor het machientje waar het veilig bewaard kon worden tot de eigenaar het terug kwam halen.

„Je laat het toch hier niet staan?” vroeg Koen.

„Kan je denken. Nee ’t gaat weer met ons naar boven.”

„O.… Zeg ik dee het liever ergens anders.”

„Nee jô.… ze krijgen ’t nou niet meer uit m’n vingers.… niet voor die vent uit Amerika d’r om komt. Dan zeggen we alles. Maar hij krijgt het niet [153]terug of hij moet de haan en ’t varken weer zichtbaar maken. Dat kan die immers?”

„Ik geloof het wel.”

„Je had het toch gelezen?”

„Ja, dat wel.… maar als hij die machine nou niet bij zich heeft als ie eindelijk hier komt.”

„Dan gaat ie ’m eerst maar halen.”

„Amerika is niet naast de deur, jô.”

„Mijn ’n zorg, maar hij krijgt z’n kistje als wij ’t varken en de haan terug krijgen. Da’s toch eerlijk hè?”

Koen wist niet of ’t nu wel precies eerlijk was. Die professor had met het onzichtbaar worden van die twee beesten niets uit te staan. Dat hadden zij gedaan. Maar Koen twijfelde er niet aan of die Amerikaan zou met plezier die twee dieren weer zichtbaar maken met de telefoonpaal er bij, als hij z’n kostbare verdwijn-machine maar terug had.

Toen Piet met z’n kippenhokken klaar was, bleef de verdwijn-machine voorloopig in het kippenhok. Daar kwam toch niemand en de jongens gingen gerust heen.

In de namiddag kwam werkelijk de burgemeester met z’n veldwachter en ’n rijksveldwachter op de boerderij om ’n onderzoek in te stellen. En de burgemeester begaf zich regelrecht naar m’nheer Bruggemans, die in de hangmat lag zooals gewoonlijk. Mevrouw Bruggemans was met Berte en Mie naar het bosch gegaan en m’nheer Bruggemans moest dus z’n hangmat uit om de burgemeester zelf te ontvangen. Koen en Piet die de burgemeester hadden zien aankomen, waren naar ’t voortuintje gegaan want ze wilden de afloop van die zaak van nabij meemaken. [154]Ze hoopten maar, dat m’nheer Bruggemans hen niet zou wegzenden.

Dat deed m’nheer Bruggemans ook niet. Hij lette heelemaal niet op de jongens. Hij was uit de hangmat gestapt en had de burgemeester gevraagd, wat de reden van z’n bezoek was. Vlak achter de burgemeester stonden de twee politiemannen met effen, strakke gezichten. De rijksveldwachter had van nature ’n streng gezicht, maar de dorpsveldwachter moest daar altijd heel veel moeite voor doen om zoo’n gezicht te kunnen zetten. En dan ging het hem nog slecht af. Z’n neus die ’n beetje rood en knobbelig was, zat hem daarbij altijd leelijk in de weg. Dat reukorgaan wou maar nooit bij ’n strenge uitdrukking van de rest passen. Die neus bedierf gewoon alles en de menschen moesten altijd hoe langer hoe harder lachen als de dorpsveldwachter strenge gezichten begon te zetten.

Zoo ging het ook Koen en Piet, die ’n eindje achter m’nheer Bruggemans stonden en voortdurend die neus van de tuut in de gaten hielden, en dus ook hoe langer hoe vroolijker gezichten trokken. De man had dat al lang in de gaten en zou die jongens graag eventjes onder handen genomen hebben, maar omdat de burgemeester met m’nheer Bruggemans bezig was, ging dat eenvoudig niet en dus trachtte hij nog maar strakker te kijken en wierp daarbij nu en dan woedende blikken naar de jongens, die heelemaal geen respect voor hem schenen te willen krijgen. Ze zouden wel anders piepen, dacht ie, als hij en z’n collega, de rijksveldwachter, zoometeen aan die huiszoeking begonnen, en wie weet, misschien [155]die stadsche m’nheer tusschen hen in gevankelijk zouden wegvoeren.

De burgemeester trachtte langs ’n omwegje tot z’n doel te geraken. Hij vond het toch wel ’n beetje vervelend om die m’nheer uit Amsterdam lastig te moeten vallen, maar plicht is plicht en het moest maar. Hij begon over het varken, kwam op de haan en de telefoonpaal en tenslotte op de machine. Daarna legde hij m’nheer Bruggemans uit, dat hij verplicht was, ofschoon geheel tegen zijn zin, ’n nauwkeurig onderzoek in te stellen en hij verzocht m’nheer Bruggemans hem daarbij niets in de weg te leggen. Hij veronderstelde en hoopte, dat m’nheer begrijpen zou, dat het allemaal noodig was om die duistere zaak tot klaarheid te brengen. En toen verzocht hij hem of hij met z’n veldwachters ’n onderzoek mocht instellen naar de aanwezigheid van die machine, want het was mogelijk dat m’nheer Bruggemans dat ding in z’n bezit had.

M’nheer Bruggemans was er ’n beetje van geschrokken, maar dat liet ie niet blijken. Hij herinnerde zich nu plotseling ook, dat ie de sleutel in z’n koffer had laten zitten en dat ie nu niet goed die koffer dicht kon laten, als die burgemeester met het onderzoek zou beginnen. Maar er was niets aan te doen. Hij hoopte, dat ze het leeren koffertje, waarin dat machientje zat, voor ’n gewoon koffertje zouden aanzien. Misschien zou die burgemeester wel niet vragen dat ook nog te openen en als ie ’t wel deed ja, dan begon het gevaarlijk te worden, doch wat wist die man van verdwijn-machines? Niemendal. Als ie die papieren niet las, kwam ie er niet achter [156]ook en zoo streng zou hij het onderzoek wel niet doorvoeren om ook nog die papieren te gaan lezen als hij ze vond. Als!

M’nheer Bruggemans noodigde de burgemeester heel vriendelijk uit om mee naar binnen te gaan. Hij zou hem niets in de weg leggen bij z’n onderzoek.

En nu begon het. Gevolgd door de veldwachters traden m’nheer Bruggemans en de burgemeester binnen en Koen en Piet waren zoo vrij door het venster de zaak mee aan te zien. M’nheer Bruggemans liet eerst de slaapkamer bekijken, doch daar werd niets gevonden. Ze kwamen er gauw weer uit. De veldwachters waren niet mee daarbinnen geweest. Vervolgens begon het onderzoek in de groote voorkamer en de jongens zagen, dat m’nheer Bruggemans het langst wachtte met de kast, waarin z’n koffer stond. Doch eindelijk kwam die ook aan de beurt. De burgemeester vroeg wat er in die koffer zat en mijnheer Bruggemans antwoordde, kleeren en wat andere rommel. Wilt u kijken?

„Nee.… of ja laat u toch maar even zien, als u wilt.”

M’nheer Bruggemans knielde bij de koffer en deed die open. De burgemeester keek over zijn schouder.

„’k Zie het al,” hoorden de jongens de burgemeester zeggen. „Niets verdachts. Doet u de koffer maar weer dicht.” En toen m’nheer Bruggemans uit z’n knielende houding was opgerezen, zei de burgemeester nog: „Dank u wel voor uw bereidwilligheid m’nheer Bruggemans.… ’t was maar ’n formaliteit. Ik hoop dat u ’t mij niet kwalijk zult nemen.”

„Heelemaal niet burgemeester,” antwoordde m’nheer [157]Bruggemans, en hij liet de burgemeester uit. Doch daarna stond ie weer midden in de kamer en keek naar z’n koffer. Hij deed hem weer open en haalde alles overhoop wat er in was, stopte het daarna weer er in zonder te kijken of hij het netjes deed en bleef toen ’n heele tijd in gedachten zitten op z’n knieën.

Koen en Piet gingen heen zonder dat m’nheer Bruggemans hen had opgemerkt.

„Hoe was ie?” vroeg Piet.

„Prachtig … Zag je vader voor die koffer zitten?”

„O, die begrijpt er niks van,” zei Piet lachend.

„Denk ik ook,” antwoordde de ander eveneens lachend. „Maar hij is er toch maar fijn doorgerold.”

„En of.”

Nog geen uur later moest Koen voor z’n vader ’n brief posten in het dorp. Hij en Piet gingen samen op de fiets.

Het adres van de brief luidde, zooals Koen ’t aan Piet voorlas:

De heer D. Wells, professor aan de universiteit, Yale, Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

„Da’s de derde,” zei Koen.

„En daar staat in, dat de machine weer verdwenen is,” zei Piet lachend.

„Ik zou wel es willen weten,” zei Koen na ’n poosje, „waarom vader geen antwoord kreeg op die eerste twee. ’t Had al hier kunnen zijn.”

„Maar Amerika is toch ’n heel eind weg?”

„Nou maar die vent had toch kunnen telegrafeeren. Dat zou mij zoo’n machine wel waard zijn.” [158]

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

Waarin professor Wells met twee detectives naar Amsterdam reist, maar op de boot leelijk bestolen wordt en de twee politiemannen in Nederland al dadelijk boffen.

M’nheer Bruggemans had twee brieven geschreven en dit was de derde. Maar professor Wells had er geen een van in z’n handen gekregen. Midden in de Atlantische Oceaan was ie vlak voorbij de twee brieven gevaren, die in een van de honderden postzakken zaten, die ’n groote mailstoomer naar Amerika bracht, terwijl professor Wells op het dek zat van ’n andere stoomboot, die van Amerika naar Europa voer.

Die beide brieven waren ’n poosje later aan z’n huis in Yale in de brievenbus gestopt of ze lagen misschien wel in de postbus aan ’t postkantoor in Yale, waarvan de professor zelf ’t sleuteltje had en waar dus niemand anders dan hij zelf de brieven kon uithalen.

In ieder geval lag de professor toen juist voor ’t eerst in Amsterdam lekker onder de wol in het Amstelhotel, waar hij die dag juist was aangekomen in gezelschap van zijn twee slimme detectives, die [159]van plan waren de volgende dag dadelijk met hun nasporingen te beginnen of liever die voort te zetten, want ze waren er al lang van te voren in Yale mee begonnen.

Nu is het bekend dat amerikaansche detectives de slimste zijn van de heele aardbodem. Dat is zoo bekend, dat je niet eens het beroemde boek van Mark Twain „De gestolen Witte Olifant” behoeft te lezen om dat te weten. En van al die slimme speurders in z’n land had professor Wells de twee beroemdste uitgezocht. Het waren James Maccassy van New York en Jesekia Blubberdub van Chicago.

Er was geen misdadiger in New York of Chicago, die niet de heele dag van streek was als hij ’s nachts van James Maccassy of Jesekia Blubberdub gedroomd had. Alle boosdoeners in Amerika kenden dan ook die twee, maar die twee kenden ook alle misdadigers. Dat wil zeggen diegenen onder de dieven en roovers, die de moeite waard waren, want met het kleine goed, van die diefjes die ’n stuk lood van je dak kwamen stelen, of er met ’n baal koffieboonen vandoor gingen, die per ongeluk ’n goeie paraplu meenamen of uit de gang je beste overjas op de kop tikten, daar hielden zij zich niet mee bezig. Als je bij James Maccassy of Jesekia Blubberdub aankwam om te vertellen dat je fiets gestolen was zoo maar onder je neus weg, terwijl je even in ’n winkel ging om ’n doos sigaretten te koopen, dan antwoordde James Maccassy je onveranderlijk, dat er op de hoek van de straat wel ’n politieagent zou staan om zoo’n snertboodschap aan te hooren en Jesekia Blubberdub had de gewoonte, om in zoo’n [160]geval je ’n adreskaart te overhandigen van een of andere fietsenwinkel, waar je je ’n nieuw rijwiel kon aanschaffen, als je dan toch met alle geweld per fiets naar huis wou.

Doch kwam je bij hen met de treurige mededeeling dat er ’s nachts bij je was ingebroken en dat de dieven al je kostbaarheden en al je geld hadden gestolen en ook de zilveren lepels en vorken niet vergeten hadden, dan kon je op ’n vriendelijke ontvangst rekenen. Je kon er ook op rekenen, dat zoowel James Maccassy als Jesekia Blubberdub in dat geval niet alleen bereid waren je tot het eind van je verhaal aan te hooren maar ook, dat ze daarna dadelijk met je meegingen om de zaak bij je thuis te onderzoeken en dan wisten ze je gewoonlijk onmiddellijk te vertellen wie ’t gedaan had, want dat zagen ze aan de manier van werken en omdat ze alle booswichten en hun manier van werken op hun duimpje kenden, was dat voor hen maar ’n kleinigheid.

Toen professor Wells dan ook eerst bij James Maccassy en daarna bij Jesekia Blubberdub aanklopte, was hij er erg mee ingenomen dat ze allebei tot dezelfde conclusie kwamen, namelijk, dat de wondermachine gestolen moest zijn door Jim Pimpelmees, ’n Hollander van afkomst en de raarste dief, die je maar bedenken kon. Jim Pimpelmees stal namelijk nooit geld of kostbaarheden of zooiets, doch als er hier of daar iets vreemds of buitengewoons vermist werd, kon je er op rekenen dat Jim er achter zat. Maar Jim was verbazend slim ook nog en het was zelfs nooit gelukt aan James Maccassy of Jesekia Blubberdub om Jim Pimpelmees te pakken te krijgen. [161]

Jesekia Blubberdub vertelde aan professor Wells als ’n bewijs van Jim’s ongeëvenaarde slimheid, de geschiedenis van de beruchte diefstal bij Barnum en Baily. Uit dat reuzecircus was in ’t jaar 1907 te Melbourne in Australië de beroemde hond Gipsy vermist, die geen achterpooten had en gewoon op z’n twee voorpooten liep. Dat was het eerste zaakje dat James Maccassy en Jesekia Blubberdub samen opgeknapt hadden.

„Barnum en Baily hadden zich onmiddellijk gewend tot ons beiden,” zei Blubberdub, „om die zaak tot klaarheid te brengen. We gingen dan ook dadelijk aan ’t werk en hadden het geluk Jim Pimpelmees op ’t spoor te komen. We reisden hem in ’t geheim na, want de kerel was te slim om niet alle voorzorgsmaatregelen te nemen. We volgden hem van Melbourne naar Kaapstad, vervolgens naar Buenos-Aires en dwars door Zuid-Amerika heen naar Peru. Overal waar hij geweest was, namen wij informaties naar hem en de hond zonder achterpooten. En in San Francisco kregen we hem te pakken, ’t was immers San Francisco?”

„’t Was in San Francisco,” bevestigde James Maccassy, „ga voort.”

„Nu dan, in San Francisco kregen we hem te pakken. ’t Werd tijd, want wat we van de hond zonder achterpooten vernamen, klonk niet erg bemoedigend voor ons of voor Barnum en Baily.”

„Was ’t beest dood?” vroeg professor Wells nieuwsgierig.

„Nee, dat nu juist niet, ’t beest was springlevend, maar ’t was ’n zeehond.” [162]

„Hè?” zei professor Wells.

„Ja,” bevestigde James Maccassy, „’n gewone zeehond. En toen konden wij hem natuurlijk niets maken. Want er was geen zeehond bij Barnum en Baily gestolen, maar ’n gewone hond zonder achterpooten.”

„Maar die hond van Barnum en Baily dan?”

„Ja, dat is altijd ’n raadsel gebleven. Daar hebben ze nooit iets meer van vernomen.”

„U ziet,” zei James Maccassy, „dat we te doen hebben met een uitgeslapen gauwdief.”

Professor Wells was dat volkomen met hen eens. Hij vroeg aan de twee beroemde detectives of ze bereid waren voor hem die Jim Pimpelmees op te sporen.

„Met plezier, professor,” zeiden ze allebei.

Of ze er zeker van waren, dat die Jim de machine gestolen had?

„Zoo zeker als twee maal twee vier is,” verklaarden ze tegelijk.

„Goed,” zei de professor, „dan beginnen we dadelijk.”

Reeds de volgende morgen kwamen ze hem meedeelen, dat ze de zaak hadden onderzocht en dat ze er achter gekomen waren, dat Jim Pimpelmees naar Europa was op reis gegaan en wel naar Amsterdam en dat ze van plan waren hem onmiddellijk daarheen te volgen. Professor Wells was erg blij met die goede tijding en besloot met hen mee te gaan. James Maccassy vond het niet noodig en Jesekia Blubberdub ook niet, maar ze konden het de professor moeielijk beletten, en dus spraken ze af dat ze elkaar weer [163]zouden ontmoeten aan boord van „De Prinses,” de nieuwste boot van de Holland-Amerika-Lijn, die de volgende dag zou vertrekken.

Professor Wells kwam haast te laat. Dat was zoo z’n gewoonte overal net op ’t nippertje te komen. Hij keek dadelijk uit naar James Maccassy en Jesekia Blubberdub, maar die waren geen van beiden te vinden, ofschoon professor Wells het dek bespiedde van voor naar achter en van achter naar voor. Na ’n uur, toen ze al lang van de kade waren weggestoomd, had ie nog geen spoor van z’n twee detectives ontdekt. Maar misschien waren ze wel in hun hut en hij besloot eens bij ’n hofmeester te informeeren. Die hofmeester was heel gedienstig. Hij ging de passagierslijst raadplegen en kwam terug met de tijding, dat er geen personen aan boord waren die James Mocassin of Jesekia Bulderput heetten.

„Och man,” zei de professor gemelijk, „zoo heeten ze heelemaal niet. Ik zal zelf de lijst wel eens nakijken.” En dat deed hij onmiddellijk, terwijl de hofmeester naast hem stond. Maar de professor kon de namen ook niet vinden.

„Wat is dat nou voor gekheid,” mompelde de professor, en daarna ging hij zonder verder notitie te nemen van de hofmeester naar z’n hut, waar hij bleef tot het tijd was voor het diner.

De heele middag had hij in z’n hut zitten mopperen over de afwezigheid van z’n twee detectives. Hij begreep niet waarom ze zoo gedaan hadden. En hij zat er nu maar mee. Wat moest hij alleen in Holland doen? Toen besloot hij nog even voor het eten ’n [164]telegram te zenden met betaald antwoord aan James Maccassy te New York. Hij ging op ’n bank zitten op het promenadedek en schreef op ’n blaadje uit z’n notitieboekje:

James Maccassy, New York, No. 11, 43ste étage.

Waarom is u niet hier?

Wells.

„Maar professor ik ben wel hier,” hoorde hij over z’n schouder zeggen, en toen hij verrast omkeek over de leuning van de bank zag hem ’n vriendelijke oude heer lachend aan. Hij had ’n mooie witte baard en spierwit haar, dat ’m heel goed stond onder z’n groote panama. En naast de spierwitte heer stond ’n soort Italiaan met pikzwarte krullen en ’n dito snorretje met fijn opgedraaide punten en die zei op zijn beurt: „Ik ben er ook. U hoeft niet naar Chicago te telegrafeeren.”

Professor Wells zat stom van verbazing. Dat moesten z’n twee detectives zijn. Maar ze waren totaal onherkenbaar. Z’n eigen verdwijn-machine had ze niet onkenbaarder kunnen maken.

„Wel,” zei professor Wells, maar verder kwam hij niet.

„Mijn naam is Bumpkins, Nataniel Bumpkins van Dawson-City. U staat me zeker toe ’n oogenblik naast u op de bank plaats te nemen?”

Professor Wells zei niemendal en hij liet toe, dat de grijze heer naast hem ging zitten. Hij zei ook niemendal toen de Italiaan zich aan hem voorstelde als Octavio Spigoletti van Milaan en aan de andere kant naast hem plaats nam.

„Zoo moeten wij dat in ons vak altijd doen,” [165]fluisterde Bumpkins, „we kunnen niet te voorzichtig zijn.”

„Nee,” zei de Italiaan uit Milaan zachtjes, „voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast.”

„Als ze wisten, dat James Maccassy en Jesekia Blubberdub op weg waren naar Amsterdam,” fluisterde de grijze weer, „dan konden we er zeker van zijn, dat Jim gevlogen was als wij er aankwamen.”

„Met uw kostbare machine,” mompelde de Italiaan.

„Zoo,” zei professor Wells, „zoo … zit dat zoo in elkaar. Hoe heeten jullie ook weer?”

„Bumpkins, om u te dienen, van Dawson-City.”

„En u?”

„Spigoletti van Milaan.”

„Wij kennen elkaar heel niet,” zei Bumpkins. „Ik ken Spigoletti niet en ik ken professor Wells niet en u kent ons niet.”

„O!”

„En als we in Holland zijn, heeten we weer anders.”

„O … en zien jullie er dan weer anders uit ook?”

„Natuurlijk.”

„Maar hoe ken ik jullie dan?”

„Heel eenvoudig,” fluisterde de Italiaan, „we houen u op de hoogte.”

„We zijn altijd bij u, ook al denkt u dat we er er niet zijn.”

„Zooals vandaag,” zei de Italiaan weer.

„Jullie zullen het wel het beste weten,” zei professor Wells, „en dus leg ik me er maar bij neer. Ik laat de leiding verder dan maar heelemaal aan de heeren over.” [166]

„Dat is ook onze bedoeling,” zei Bumpkins en ze lieten de professor alleen op z’n bank.

Professor Wells vond dat nu eigenlijk wel ’n beetje vervelend. Hij had gedacht zich op de boot de tijd te korten met de verhalen van de lotgevallen en de avonturen der twee beroemde detectives. En nu moest ie ’n dag of zes, zeven op dat schip doorbrengen zonder ’n enkele kennis. Er was niemand op het schip die hij ooit tevoren gezien had. Hij besloot z’n tijd dus maar te besteden aan een of andere nieuwe uitvinding. In z’n hut of op het dek of ergens anders op die mooie boot kon hij best ’n hoekje vinden, waar hij ongestoord kon nadenken. Er waren nog ’n massa dingen die nog niet waren uitgevonden. Hij hoefde dus z’n tijd niet te verluieren.

Professor Wells zag dus Bumpkins en de Italiaan maar zelden. Alleen als er gegeten werd. En dan deden ze net of ze elkaar wildvreemd waren. Ze zaten altijd ’n heel eind van elkaar af.

Op de derde dag van de reis echter zag professor Wells hen de heele dag niet. Ze waren zeker ongesteld. Hij mocht wel niet tegen hen spreken, maar hij kon hen toch iedere dag zien en nu had hij hen al de heele dag gemist. Dat was ’n beetje onplezierig. Professor Wells wist niet hoe het kwam, maar hij vond het alles behalve aangenaam. ’t Was net of hem ’n ongeluk boven het hoofd hing.

Dat voorgevoel bedroog hem niet. Er was iets vreemds gebeurd, wel geen ongeluk maar iets dat misschien nog veel erger was.

Het was al donker toen er zonder kloppen iemand [167]bij hem binnentrad in de hut. ’t Was James Maccassy in eigen persoon. Niet de heer Nataniel Bumpkins uit Dawson-City met z’n witte baard en zilveren haar, maar de detective uit New York met z’n eigen glad geschoren gezicht en z’n eigen kortgeknipte zwarte haar.

„Wel!” zei professor Wells ten hoogste verwonderd.

„St!” kwam James Maccassy en hij hield z’n vinger voor z’n lippen.

Professor Wells zweeg verder als ’n mof en keek James Maccassy alleen maar verbaasd aan. Deze sloot zorgvuldig de deur van de hut en zei daarna bijna onhoorbaar:

„Jim Pimpelmees is hier aan boord.”

„Jim Pim.… de man die volgens u mijn verdwijn-machine gestolen heeft?”

„Ja, dezelfde.”

„Maar lieve help, man hoe weet je dat? Heb je ’m gezien?”

„Nee … gezien hebben we hem geen van beiden, maar hij heeft vannacht mijn witte baard en mijn pruik gestolen en van Jesekia Blubberdub heeft ie z’n zwarte Italiaansche snor en z’n zwarte haren gekaapt.”

„Maar man … jullie hebt die dingen zeker gisterenavond in ’n verkeerd valies opgeborgen. Wat heeft iemand er nu aan om pruiken en snorren te stelen?”

„Dat is het juist … Niemand heeft er wat aan en geen enkele dief zou het ooit in z’n hoofd krijgen in iemands hut in te breken om zulke zaken te [168]stelen. Daardoor weten we dat Jim Pimpelmees aan boord is. Die steelt altijd van die malle dingen.”

„Dus die Jim Pimpelmees wist dat jullie hier aan boord waren en ook hoe je vermomd was?”

„Dat is juist het wonderbaarlijke. Hij kon dat niet weten. Niemand wist er iets van. Geen mensch in heel Amerika weet zelfs dat we op reis zijn naar Nederland.”

„Dan begrijp ik er niks van. Hoe ziet die Jim Pimpelmees d’r uit?”

„O, da’s ’n leelijke vent met rood haar. Maar nu ie hier op de boot is, ziet ie er natuurlijk heel anders uit. We hebben alle lui goed bekeken. Noch onder de passagiers, noch onder het scheepsvolk hebben we hem gezien. En toch moet ie er zijn. Dat kan niet anders.”

„Maar wat zou hij hier op de boot doen? Is ie er toevallig?”

„Dat weten we niet. Maar toeval zal ’t wel niet zijn. Daarom kwam ik juist hier. We kunnen ons nu overdag niet laten zien nu we onze pruiken en haren kwijt zijn en daarom heb ik gewacht tot het avond was.”

„Dat begrijp ik niet … Je kunt je toch wel laten zien zooals je nu bent?”

„Nee, dat kan juist niet. We zijn ingeschreven als Bumpkins en Spigoletti en als we nu verschenen als Maccassy en Blubberdub, die iedereen kent, dan eh …”

„Ja wat dan?”

„Wel dan deden we iets, dat heelemaal in strijd is met de beginselen van ons vak. ’n Detective die [169]’n dief wil vangen mijnheer, doet dat altijd vermomd. Dat kan u in alle boeken vinden waarin detectives voorkomen.”

„Maar als jullie niet voor de dag kan komen hoe krijg je dan eten?”

„O, professor daar hebben we al voor gezorgd. We hebben ’n hofmeester in het geheim genomen. We betalen hem goed en dus houdt ie z’n mond. Maar om nu op Jim Pimpelmees terug te komen, de meest voor de hand liggende reden van z’n aanwezigheid hier aan boord kan natuurlijk niets anders zijn dan z’n verlangen om ook de andere helft van uw wondermachine te pakken te krijgen. Die heeft professor toch bij zich?”

„Zeker heb ik die bij me. Die zit veilig achter slot daar in die koffer. Kijk maar.”

Terwijl professor Wells de sleutel van z’n koffer zocht uit de sleutels die hij uit zijn zak opdiepte, zei hij nog:

„Maar dan begrijp ik toch niet wat die Jim-hoe-heet-ie-ook-weer er mee voor had jullie pruiken en baarden te stelen, als het hem te doen is om mijn machine. Hij heeft daardoor toch z’n aanwezigheid hier verraden?”

„Ja dat heeft ie. Maar die Jim doet altijd van die rare dingen.”

Professor Wells opende z’n koffer, doch liet hem van schrik weer dicht vallen. Ook James Maccassy had met z’n scherpe oogen waarmee hij over de linkerschouder van professor Wells in de koffer gekeken had, gezien waardoor de professor zoo geschrokken was. De detective haalde z’n eigen gestolen [170]pruik en z’n baard en de zwarte haren en het Italiaansche snorretje van z’n collega er uit, maar de machine vonden ze niet meer in de koffer.

„Wel, dat is brutaal,” zei James Maccassy en hij snelde de hut uit en was ’n oogenblik later terug met Jesekia Blubberdub en nog ’n oogenblik later hadden ze hun pruiken en verdere haren weer aangedaan en stonden ze weer voor de oogen van de ontdane professor als Bumpkins van Dawson-City en Signor Spigoletti van Milaan.

Spigoletti nam het eerst het woord.

„Professor, dat is ’n zeer geheimzinnig geval.”

„Zeer geheimzinnig,” echode Bumpkins.

„Er moet iemand in uw hut geweest zijn,” vervolgde Spigoletti. „Heeft u er ’n idee van wie dat geweest kan zijn?”

„Ik?” zei de professor Wells. „Welnee behalve ikzelf is er niemand hier geweest als de hofmeester.”

„Ah!” zei Bumpkins, „welke hofmeester?”

„’n Nette man, zwart haar, klein zwart snorretje, blauwe oogen.”

„Dat moet dezelfde zijn die wij in ’t geheim genomen hebben,” zei Bumpkins. „Die kan ’t dus niet wezen.”

„Nee,” zei Spigoletti, „die kan ’t niet wezen, maar om zeker te zijn kunnen we hem even hier laten komen. Professor mag ik even de hofmeester schellen?”

„Ga je gang.”

Spigoletti drukte op de knop van het electrische schelletje en ’n oogenblik later verscheen de hofmeester, dezelfde aan wie professor Wells gevraagd had of de twee detectives aan boord waren.

„Ah,” zei de hofmeester met ’n verheugd gezicht [171]toen hij binnentrad, „hebben de heeren het vermiste al terug! Zeer verheugd.”

„Ja,” zei Bumpkins, „onze baarden hebben we terug, maar nu is de professor ’n zeer waardevol voorwerp kwijt. Onze pruiken en baarden lagen in zijn koffer en zijn daarin gelegd blijkbaar door de dief zelf, die meteen het bedoelde voorwerp daaruit genomen moet hebben.”

„Zoo … hm … tja.” Anders scheen de hofmeester op dat moment niet te weten.

„Professor beweert dat jij de eenige persoon bent, die hier binnen geweest is,” zei Spigoletti.

„Als dat waar is heeren,” zei de hofmeester met ’n glimlach, „dan moet ik ook bij u de baarden gestolen hebben en de pruiken.”

„Dat moet dan wel,” zei Bumpkins, „maar dan moest je ook Jim Pimpelmees zijn, en dat ben je niet.”

„Wie zegt u?” vroeg de hofmeester.

„Jim Pimpelmees.”

„Jim Pimpelmees. Jim Pimpelmees … Waar heb ik die naam meer gehoord,” prevelde de hofmeester. „Komt me zeer bekend voor.”

„Zal wel waar zijn,” zei Spigoletti lachend, „dat is de gekste dief uit heel de Vereenigde Staten, je hebt z’n naam zeker wel eens in ’n krant gelezen.”

„Dat zal ’t zijn,” antwoordde de hofmeester met ’n zeer nadenkend gezicht. „En denkt u dat die man hier aan boord is?”

„Vast,” zei Bumpkins.

„Sekuur,” zei Spigoletti.

„Hoe ziet hij er uit?” vroeg de hofmeester.

„Leelijke kerel, rood haar, maar hier ziet hij er anders uit, dat begrijp je wel hè.” [172]

„Dan zal ’t moeilijk zijn hem te ontdekken.”

„Heel moeielijk, maar we ontdekken hem.”

„Dat doen we zeker,” bevestigde Bumpkins. „En stellig nu de professor niemand hier in of nabij z’n hut gezien heeft die er verdacht uitzag.”

„Ho, dat heb ik niet gezegd,” zei professor Wells. „Ik heb wel vijftig menschen hier in de buurt gezien en nu ik m’n machine kwijt ben, moet ik zeggen dat ze er allemaal even verdacht uitzagen.”

„Maar ik heb wel iemand gezien, die op verdachte wijze hier in de buurt rondsloop,” zei de hofmeester. „En nu ik me goed herinner, leek het me dat ie iets in de hand had in papier gewikkeld.”

„Onze haren,” zei Bumpkins, „’t papier ligt nog in de koffer van professor Wells.”

„Hoe zag die persoon er uit?” vroeg de andere detective.

„Heel gewoon ’n derde klasse-passagier of zooiets. ’k Heb hem verder niet zoo nauwkeurig opgenomen.”

„Daar hebben wij niet veel aan, hè Bumpkins?”

„Nee, de aanwijzing is te vaag. We zullen hem zelf moeten opsporen,” en toen, zich wendend tot professor Wells, die met ’n verdrietig gezicht het onderhoud gevolgd had: „Moed houen professor, u krijgt uw beide machines terug, alle twee, zoowaar ik Bumpkins heet!”

„Maar zoo heet je niet,” zei de professor.

„Professor,” zei Bumpkins van Dawson-City, plechtig, „hier heet ik Bumpkins. James Maccassy is nog altijd in New York, ligt met ’n zware verkoudheid in bed en is voor niemand te spreken.”

„En Jesekia Blubberdub mag in Chicago eveneens [173]z’n bed niet uit, want hij heeft z’n voet verstuikt,” zei Spigoletti.

„Slim … buitengewoon slim,” zei de hofmeester met ’n glimlach …

De hofmeester ging heen en ’n oogenblik later verdwenen ook Bumpkins en Spigoletti. Die gingen ’n plan verzinnen om Jim Pimpelmees te pakken te krijgen en professor Wells bleef alleen achter in ’n zeer naargeestige stemming. De onderneming begon dan al heel slecht. In plaats dat ie z’n gestolen machine terugkreeg, was nu de andere helft ook verdwenen. Mistroostig staarde hij in z’n koffer. Maar wat hielp hem dat? Niemendal. Al keek hij nog zoolang in die koffer, daarmee zou hij de verloren machine, waaraan hij jaren lang gewerkt had, niet terug krijgen. Hij bukte zich om de koffer te sluiten en daarbij viel z’n oog op ’n enveloppe met z’n adres erop. Toen hij ’t opnam, merkte hij dat het ’n ongeopende brief was. Hoe kwam die nu in z’n koffer. Hij had er ’n eed op durven doen dat ie geen brief in z’n koffer had gedaan en dan nog wel een, die niet geopend was! Bevend van haast en nieuwsgierigheid scheurde hij de omslag open, nam het netjes gevouwen vel papier er uit en las:

Hooggeachte professor,

Ondergeteekende is zoo vrij geweest ook deze helft van uw wondermachine voor eenige tijd van u te leenen. De andere helft heeft hij al geleend zooals u nu wel begrijpen zult. Ondergeteekende stelt zeer veel belang in uw uitvinding en alleen uit een overgroot verlangen om er zelf proeven [174]mee te nemen, kwam hij er toe zich zonder uw toestemming van beide machines meester te maken. U kan er op rekenen ze allebei ongeschonden terug te ontvangen, zoodra ondergeteekende met z’n proefnemingen klaar is. Als hij u een goeden raad mag geven, laat dan die ezel van ’n Bumpkins en dat schaap van ’n Spigoletti er verder buiten en zeg hen niets van dit briefje. Ze zijn alleen maar in staat de boel te bederven en ze zijn lang niet slim genoeg om ondergeteekende te pakken te krijgen.

Met de meeste hoogachting Uw dienstwillige

Jim Pimpelmees.

Professor Wells zat met het briefje in z’n hand terwijl allerlei gedachten hem als ’n molentje in z’n hoofd ronddraaiden. Hij kon er niet uit wijs worden. De moeilijkste uitvindingen had ie gedaan, maar nu zat ie voor iets waar hij geen weg mee wist. Die Jim Pimpelmees was ’n brutale kerel en ’n eerste klas inbreker, dat stond vast. Maar James Maccassy en Jesekia Blubberdub alias Bumpkins en Spigoletti waren eerste klas detectives, dat stond niet minder vast. Hadden ze niet onmiddellijk gezegd wie de dief moest zijn? Maar het was de vraag wie er slimmer was, zij met hun beiden of Jim alleen. Hij noemde hen wel ’n ezel en ’n schaap en hij had bovendien bewezen dat ie veel durfde, zelfs vlak onder hun neus, doch misschien waren ze hem op de lange duur toch nog de baas. Misschien was het wel ’n slimmigheidje van Jim dat ie hem aanried niets van dat briefje aan de twee speurders te zeggen, maar [175]als dat zoo was waarom had ie het dan geschreven? En hij beloofde hem z’n beide machines terug te geven als hij er niets van zei. Was zoo’n inbreker te vertrouwen? Kon je hem op z’n woord gelooven?

De arme professor Wells wist er geen raad mee. ’t Eene oogenblik wou hij opstaan om dadelijk naar Bumpkins en Spigoletti te gaan en het volgende oogenblik voelde hij er meer voor maar te doen wat Jim Pimpelmees hem geraden had. En dat bleef zoo de heele avond en de volgende dag en de dag daarna en toen ze eindelijk in Amsterdam waren afgestapt in het Amstelhotel, had hij nog geen besluit genomen. Maar hij had in die tusschentijd ’n prachtuitvinding gedaan, n.l. de electrische fiets met één wiel, waar je binnen in zat. Hij had die machine nog slechts bedacht, maar hij zou dat dingetje zoodra hij in Amerika terug was, wel eventjes ten uitvoer brengen. Dat was maar ’n peuleschilletje en heel wat gemakkelijker dan te beslissen of hij Bumpkins en Spigoletti iets van dat briefje van Jim zou meedeelen of niet.

Die twee detectives hadden natuurlijk gedaan wat ze konden om op het schip die brutale Jim Pimpelmees in handen te krijgen, doch ze waren daar niet in geslaagd en die slimme dief had het klaargespeeld om met de andere helft van de wondermachine te ontsnappen. Professor Wells was daar zeer verdrietig om, doch Bumpkins en de Italiaan verzekerden hem allebei, dat er geen reden was om er z’n humeur door te laten bederven, want dat ze die Jim vast en zeker te pakken zouden krijgen. Professor Wells begreep, dat ie er toch niets aan veranderen kon [176]en liet dus de twee Amerikanen hun gang maar gaan.

En nu troffen die twee het al heel gelukkig, want de Nederlandsche kranten hadden in die dagen juist allerlei berichten over het onzichtbare varken, de haan en de telefoonpaal. Het had eerst in ’n klein krantje gestaan en daarna was het terecht gekomen in ’n grootere krant en eindelijk maakten ook de groote, het Handelsblad, de Telegraaf en de Nieuwe Rotterdammer er melding van.

De portier van het Amstelhotel had het juist gelezen toen Bumpkins en Spigoletti bij hem kwamen om hem iets te vragen. De portier maakte ’n praatje en vertelde, wat ie juist gelezen had. Hij vond het zoo’n gekke geschiedenis, zei hij, maar Bumpkins en Spigoletti hadden hun ooren gespitst en geen woord was hen ontgaan en daarna lieten ze de portier het heele bericht voorlezen, natuurlijk in ’t Engelsch, wat die portier heel vlot deed, want portiers in groote hotels kunnen je in heel wat talen te woord staan.

’n Half uur later zaten Bumpkins en Spigoletti in de trein die hen naar de Veluwe reed.

In de bagagewagen stonden twee splinternieuwe fietsen, die ze zich hadden aangeschaft.

„Wel,” zei Bumpkins toen ie z’n pijp opnieuw stopte, „hoe vindt je ’m?”

„Prachtig.… ’t Is ’n fortuin waard. Ditmaal snappen we Jim.”

„Met allebei de machines.”

Spigoletti en Bumpkins deden ieder ’n lange haal aan hun pijp, knikten vergenoegd waarna Bumpkins zei:

„We boffen man.” [177]

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

Waarin de veldwachter z’n sabel onzichtbaar wordt en Bumpkins z’n fiets ziet wegracen zonder dat er iemand opzit.

Piet had de verdwijn-machine in het kippenschuurtje laten staan. Hij had Koen ervan overtuigd dat daar de beste plaats voor het ding was, omdat er nooit iemand anders dan hijzelf in dat schuurtje kwam. Koen was er mee tevreden geweest en nu wachtte hij maar of z’n vader geen brief of telegram uit Amerika kreeg. Zoodra dat gebeurde, dat had hij zich nu vast voorgenomen, dan zou hij z’n vader alles wel vertellen. Piet had op zijn beurt dat weer goedgevonden.

M’nheer Bruggemans speurde al wat ie kon, nog harder dan de dorpsveldwachter en de koddebeier en de twee rijksveldwachters. Hij meende dat de machine weer in handen was van de oorspronkelijke dief. En hij had er wat voor willen geven als hij die had kunnen ontdekken. Hij had met de veldwachters samen willen werken maar die waren niet van hem gediend. De veldwachters beweerden dat zoo’n stadsch m’nheertje geen verstand had van dieven vangen. [178]

Nu, juist op de dag dat Bumpkins en Spigoletti naar de Veluwe spoorden om Jim Pimpelmees te overrompelen, die volgens hen zeker en vast wel wat zou gaan probeeren met de machine die hij onlangs gestolen had, was er op de boerderij juist weer ’n opzienbarende verdwijning geschied. De dorpsveldwachter was thuisgekomen van de boerderij waar hij ’s nachts met ’n rijksveldwachter gesurveilleerd had en had als gewoonlijk z’n sabel in ’n hoek van de kamer aan ’n spijker opgehangen. Daarna had hij gegeten en was gaan slapen omdat ’n mensch zonder behoorlijk voedsel en zonder behoorlijke nachtrust niet in ’t leven blijven kan. Toen was z’n vrouw gekomen en had de sabel van de wand genomen en was er mee naar de keuken gegaan om zooals ze iedere Vrijdag met dat wapen deed, het ding tegelijk met het andere koper- tin- blik- en ijzerwerk glimmend te poetsen. Het gevest van de sabel werd met poetspommade behandeld evenals de koperen plaat van de koppel en het puntstuk van de scheede. Daarna was ze gewoon de sabel uit de schee te trekken, altijd ’n beetje voorzichtig ofschoon het wapen niet scherp geslepen was en dan werd het blanke staal met vaseline ingesmeerd, want volgens de veldwachter die in z’n jeugd soldaat geweest was, moest je je wapens altijd goed onder ’t vet houden, anders roestten ze maar.

De vrouw trok de sabel naar gewoonte uit de schee en was daar al ’n heel eind mee gevorderd toen ze bespeurde dat er achter het gevest niets, niemendal uit de scheede te voorschijn kwam. Eerst keek ze zonder te begrijpen en toen werden d’r [179]oogen hoe langer hoe grooter en toen ze met de linkerhand de scheede losgelaten had en onwillekeurig met die hand naar de sabel voelde, liet ze plotseling het heele ding op de aanrecht vallen, gaf ’n gil en stond ’n oogenblik later voor de snurkende veldwachter te schreeuwen, die onmiddellijk uit z’n bed sprong en vroeg of er brand was. Het duurde ’n heele tijd eer de vrouw in plaats van te schreeuwen en te gillen ’n fatsoenlijk woord zeggen kon en dat woord was natuurlijk: „S-sa-bel!”

„Wat, sabel … wat klets je toch van m’n sabel!”

„Is … weg.”

„Je bent niet goed,” mopperde de veldwachter. „Kijk uit je oogen, ’t ding hangt aan de spijker net als altijd. Ik heb ’m d’r zelf neergehangen.”

„Nee …” zei de vrouw … „dat is ’t niet. Je sabel is onzichtbaar.”

„Mijn sabel!” mompelde de veldwachter … „mensch weet je ’t wel goed?”

Met ’n paar groote stappen was de veldwachter in de kamer, waar hij z’n wapen aan de nagel gehangen had en toen ie ’t daar niet zag of voelde, ging hij naar de keuken.

„Wat klets je toch,” riep hij z’n vrouw toe, die nog altijd in de slaapkamer was. „M’n sabel ligt op de aanrecht.”

Hij pakte z’n sabel op, die weer in de schee gegleden was, doch toen kwam z’n vrouw voor de dag en zei:

„Trek ’m uit de schee, dan zal je ’t zelf wel zien.”

De veldwachter deed het en toen was het zijn beurt om met open mond z’n wapen aan te staren. [180]In de eene Hand had hij de scheede en in de andere blijkbaar niets anders dan het gevest.

„Da’s akelig!” zei de veldwachter eindelijk. „Ik ga dadelijk naar de burgemeester.”

De burgemeester bekeek en betastte de sabel nauwkeurig en zei daarna:

„Ik begrijp niet wat jullie allemaal voor ezels bent. Nou zit je me daar dag en nacht op die boerderij, je ontdekt niks en tenslotte wordt je eigen sabel onzichtbaar. Nou begrijpt toch iedereen dat jullie daar je tijd verslaapt, of niet? Als je wakker geweest was, zou niemand er toch in geslaagd zijn, iets aan je sabel te doen? ’t Is ’n schandaal, versta je dat, ’n schandaal! Ben jullie veldwachters? ’t Is me wat moois! Veldsuffers ben jullie! Vooruit naar de boerderij. En vanavond kom ik zelf! Doe je sabel om!”

De veldwachter stond verslagen. Zoo’n standje ook. En ze hadden heelemaal niet geslapen de heele nacht niet. Trouw hadden ze de ronde gedaan en ’t eenige wat er op hem aan te merken zou kunnen zijn, was dat ie z’n sabel de vorige avond ’n oogenblik had afgedaan omdat de koppel hem zoo knelde om z’n buik. Hij had bij de boerin wat veel van de spekpannekoeken gegeten en dan is het toch warempel geen wonder dat je buik ’n beetje last heeft van zoo’n leeren riem, die je niet wijder kan maken. Ja … waar had ie toen ook weer z’n sabel neergelegd? Buiten op de regenbak en daarna waren ze de ronde gaan doen wel ’n kwartier ver om de boerderij heen. Ze hadden zich overtuigd dat er geen levende ziel te bekennen was en toen hij terug kwam, lag z’n sabel er nog net zoo. [181]

Dat zei hij allemaal tegen de burgemeester, want als ’t er op aankwam, dan was ie ook niet op z’n mondje gevallen. Maar de burgemeester snauwde hem nijdig toe:

„Doe je sabel om en snij uit.”

Hij dee niets liever dan „uitsnijen”, dan was ie van die standjes af. Maar z’n sabel omdoen, dat was wat anders. Voor geen geld van de wereld wou ie dat akelige ding aan z’n lijf hebben.

Doch toen ie dat ook tegen de burgemeester zei, werd deze zoo woedend en zei zulke leelijke dingen tegen de veldwachter dat die dappere politieman bleek van ontsteltenis de plaat poetste met achterlating van z’n onzichtbaar geworden sabel. Buiten gekomen sprong de arme man op z’n fiets en race-te als ’n wielrenner het dorp door, regelrecht naar de boerderij. Met z’n neus op het stuur trapte hij zonder op te kijken maar door. Bellen deed ie niet en de fietsers en voetgangers die hem ontmoetten, maakten dat ze uit de weg kwamen. En de dorpelingen die hem nakeken, zeien tegen elkaar: „Hij zit ze na hoor!”

„Hij krijgt ze te pakken,” zei ’n ander. „Als ie zoo doorfietst, heeft ie ze ingehaald voor ze er om denken.”

De dorpelingen die zoo praatten, bedoelden Bumpkins en Spigoletti die op hun nieuwe fietsen nog geen tien minuten geleden het dorp waren doorgekomen en ook op weg waren naar de boerderij. Ze hadden goed geïnformeerd bij de stationchef in Apeldoorn, die hen had kunnen inlichten in hun eigen taal en nu trapten ze er vroolijk op los. Ze [182]zouen nu wel gauw die Jim te pakken hebben, meenden ze. De dorpelingen hadden die twee vreemdelingen natuurlijk allemaal nagekeken en toen ze ’n poosje later hun eigen veldwachter zoo razend over de weg zagen stuiven, meenden ze natuurlijk, dat ie die twee vreemde snoeshanen achterna zat.

Als de veldwachter niet zoo van zijn stukken geweest was door het ongemanierde standje van z’n burgemeester, had ie wel beter uitgekeken en dan had ie natuurlijk daar ver vooruit op het fietspad die twee Amerikanen moeten zien. Maar zooals nu de zaken stonden, zag hij niemendal en race-te maar door. Totdat hij met een vaartje van twintig kilometer in het uur de twee Amerikanen onderstboven reed, waarbij hij zelf natuurlijk ook ’n rare tuimeling maakte. Ze buitelden alle drie op ’n vreemde manier over elkaar heen en kwamen dank zij de zachte berm van de weg er met wat schrammen en blauwe plekken af. En daarna zaten ze alle drie elkaar aan te staren en merkten in ’t eerst niet eens op, dat ze om de onzichtbare telefoonpaal heen zaten. Wonder boven wonder waren ze geen van drieën met dat onzichtbare ding in aanraking gekomen. Ze keken er alle drie glad doorheen, maar de veldwachter was de eerste, die boven zich de porceleinen potten in de gaten kreeg en omdat ie die dag juist ’n erge afschuw had van al die onzichtbaar geworden dingen, riep hij in z’n ontsteltenis: „Ai … de paal!”

De detectives verstonden van die uitroep geen letter, maar ze werden nu ook opmerkzaam en [183]keken omhoog zooals de veldwachter nog altijd deed.

De veldwachter hoorde toen plotseling allerlei vreemde geluiden, die uit de monden van die twee kerels kwamen en hij zag dat Bumpkins naar de onzichtbare paal kroop en die begon te betasten. Daarna deed Spigoletti het ook en onderwijl spraken ze opgewonden en druk. Doch dat bleef voor de veldwachter alles maar geluid, waarvan hij niets begreep.

Doch één ding werd de veldwachter duidelijk en dat kwam zoo plotseling als ’n bliksemstraal die insloeg: Hij had daar voor zich de lui die al die onzichtbare dingen op hun geweten hadden. En terwijl hem dat zoo plotseling klaar werd als de dag, stonden z’n haren haast rechtop van schrik en benauwdheid. Die schurken konden hem beetpakken en dan konden ze hem onzichtbaar maken, wie weet. Dat ging misschien in ’n paar sekonden. Het angstzweet brak hem uit.

Bumpkins en Spigoletti namen echter heel geen notitie van hem. Ze hadden het te druk met de paal en de veldwachter had nog net tegenwoordigheid van geest genoeg om z’n fiets te grijpen, het ding overeind te sjorren, er op te springen en weg te rennen. Het kon hem niet schelen welke kant ie opging. Zooals de fiets stond, reed ie weg en zoo kwam het dat ie tien minuten later weer full speed het dorp doorrace-te en weer bij de burgemeester terechtkwam.

„Hallo,” zei Bumpkins toen hij de veldwachter zag wegracen, „die vent is stapelgek.”

„Gaat ons niet aan,” antwoordde Spigoletti. [184]

„Je hebt gelijk, wat dunkt jou van die paal?”

„Wel die paal is in orde. Ik ben er voor om nu eens te gaan zoeken naar de machine. Jim heeft er hier mee gewerkt.”

„Maar hoe lang geleden? Jim was op de boot. Hij is dus eerst hier geweest en naar Amerika teruggegaan, waarschijnlijk om de andere helft. Die heeft ie te pakken gekregen op de boot en nu is ie weer hier heen.”

„Precies. Hij is hier in de buurt met allebei de machines.”

„En nu zijn wij zoo dom hier aan de openbare weg te zitten zoodat iedereen ons zien kan. Als Jim hier in de buurt is, moeten we oppassen. Hij is slim.”

„Dat is ie zeker. Ik stel voor om onze fietsen ergens te verstoppen, daar in dat bosch bijvoorbeeld en dan gaan we eens neuzen of we wat van onze Jim ontdekken kunnen.”

„Goeie idee,” zei Bumpkins. „Vooruit dan maar.”

Ze pakten hun fietsen op en geen twee minuten later hadden ze die netjes verborgen, waarna ze er op uit gingen om Jim Pimpelmees te ontdekken of tenminste ’t een of ander dat hen op ’t rechte spoor zou kunnen brengen.

Ze hadden hun fietsen zoo verstopt onder de struiken, dat niemand die licht ontdekken zou, als ie niet gezien had dat daar fietsen verborgen werden. Doch dat was nu juist wel het geval. Piet en Koen waren daar net in de buurt. Ze hadden de twee Amerikanen het bosch in zien gaan met hun fietsen en ’n poosje later zagen ze hen wegsluipen zonder hun karretjes. Natuurlijk gingen toen de twee jongens [185]aan ’t zoeken en ’t duurde niet lang of ze vonden de rijwielen.

„Spiksplinternieuwe karren,” zei Koen. „Fongers.”

„Gestolen?” zei Piet.

„Dat weet ik niet. Maar waarom zouen ze die dingen hier neer gezet hebben?”

„Nogal duidelijk, als ze die tenminste niet gestolen hebben. Als ze gestolen zijn, hebben ze ze hier verstopt, maar anders hebben ze ’t zeker gedaan omdat ze hier in de buurt wat tusschen de struiken willen wandelen. Misschien zijn ’t wel van die plantenzoekers. Die komen hier wel meer.”

„Nee dat zijn ’t niet, want dan moesten ze zoo’n plantenbus bij zich hebben.”

„Stil even,” zei Piet, „daar komen ze al weer an.”

Hij hoorde duidelijk de geluiden die iemand veroorzaakt als hij zich door het kreupelhout heenwerkt. In ’n wip was Piet verder het kreupelhout ingegaan en Koen volgde z’n voorbeeld. Ze waren nieuwsgierig en Koen vooral want die had plotseling de idee gekregen, dat die twee vreemdelingen misschien wel uit Amerika konden zijn. Ze zagen er zoo heelemaal niet hollandsch uit. Als dat nou eens professor Wells was. Die eene met z’n witte baard kon best ’n professor zijn.

Het geluid was nu vlakbij en ’n oogenblik later zagen de jongens de takken bij de fietsen uit elkaar gaan, zooals ze doen als iemand er door wil en ze met z’n twee handen opzij duwt. Doch ze zagen geen mensch.

Toen gebeurde er iets zoo vreemds, dat de jongens er allebei hartkloppingen van schrik door kregen. [186]Een van de fietsen maakte ’n beweging alsof iemand het stuur gegrepen had en begon alleen weg te rijden. ’n Fiets rijdt echter niet gemakkelijk tusschen de struiken en Koen en Piet zagen de fiets ’n oogenblik later van de grond getild en het bosch uitgaan alsof iemand hem droeg op z’n schouder.

De jongens waren stom van verbazing, maar niet zoo geschrokken of ze gingen zoo snel ze konden die vreemd doende fiets na. De weg ging op die plaats vlak voorbij het bosch en Koen en Piet zagen de fiets wegrijden zonder dat er iemand opzat.

„Nou,” zei Piet, „dát heb ik nog nooit gezien. ’n Fiets die zelf het bosch uitgaat en alleen wegrijdt.”

„Kan niet,” zei Koen. „D’r moet iemand op zitten.”

„Maar d’r zat niemand op!”

„Hoe weet jij dat? D’r kan iemand op gezeten hebben die onzichtbaar was.”

„Iemand die onzichtbaar was? ’n Onzichtbare man?”

„Ja, d’r is toch ’n onzichtbaar varken, ’n onzichtbare haan en ’n onzichtbare telefoonpaal. Dan kan er ook wel ’n onzichtbaar mensch wezen.”

„Dat kan,” gaf Piet toe, „maar wie zou ’t wezen. Wij hebben de machine.”

„Misschien is ’t die professor Wells zelf wel!”

Piet had geen tijd om te antwoorden. Op de weg kwamen de twee vreemdelingen die hun fietsen in ’t bosch hadden verborgen, aangehold. Zulk loopen had Piet noch Koen ooit aanschouwd. Die kerels liepen letterlijk als hazen en die met de witte baard won het nog stukken van de zwarte. [187]

Een man met een grote hoed rent over een bosachtig pad achter een fiets aan die ogenschijnlijk zonder berijder wegracet. Op de achtergrond staan twee mensen naar hem te kijken.

[189]

De ouwe heer was het eerst op de plek en ging zonder dralen het bosch in om er ’n paar sekonden later met de overgebleven fiets uit te komen. Hij sprong op de de kar en terwijl hij wegrace-te in de richting waar de andere fiets alleen heen gegaan was, riep hij nog ’n paar woorden tegen de zwarte, die toen weer wat terugriep.

De zwarte heer keek de jongens ’n oogenblik aan, doch zei niets tegen hen, maar liep de weg op en verdween toen weer in ’t bosch.

„Kon jij verstaan wat ie riep?” vroeg Piet.

„Verstaan niet, enkel maar ’n paar woorden. Ze spreken engelsch. ’t Zijn bepaald Amerikanen en ze hebben vast wat te maken met die verdwijn-machine.”

„Spreken ze in Amerika dan geen amerikaansch?” vroeg Piet.

„Och jô, weet je dat nog niet, amerikaansch is engelsch.”

„Wist ik heelemaal niet.”

„Laten we nou maar gauw naar huis gaan Piet … Ik moet het nu toch aan vader zeggen van die fiets en van die Amerikanen en als ze komen, moeten we die machine dadelijk geven.”

„Natuurlijk geven we die machine dadelijk aan de eigenaar. Jouw vader zal ook wel zoo slim zijn om ’m maar niet aan de eerste de beste te geven die er om komt. Verbeeld je dat de dief of de dieven die ’m gestolen hebben eens kwamen!”

„Daar heb je gelijk aan. We moesten nu maar eerst aan vader vertellen wat we hier gezien hebben van die fiets en dan zeggen we meteen maar, dat wij de machine in ’t kippenhok bewaren.” [190]

„Dat zal ’t beste wel zijn. Zeg ik zou wel eens willen weten, wat de veldwachter zei toen ie z’n sabel miste.”

„’t Is de vraag of ie ’t ding al gemist heeft,” zei Koen lachend. „Hij zal ook niet elk oogenblik z’n sabel trekken.”

„Komt er ook niet opaan. Vandaag of morgen ziet ie ’t en dan schrikt ie zich ’n aap. Hij is zoo bijgeloovig als ’n oud wijf.”

Ze stapten stevig aan om thuis te komen, want ze begrepen allebei dat het nu wel op ’n eind zou loopen met de machine in hun bezit. Het kon niet lang meer duren eer de oplossing kwam. En ze waren er benieuwd naar, want die fiets had hun nieuwsgierigheid geprikkeld. Wie zou daar onzichtbaar op gezeten hebben? Piet meende dat het de professor zelf moest zijn, doch dan moesten die twee vreemden waarvan er een zoo haastig was geweest met het achtervolgen van de fiets die er schijnbaar alleen van door was, de dieven zijn. Koen daarentegen hield vol, dat de dief onzichtbaar was en dat die witte m’nheer de professor moest zijn.

Intusschen was Bumpkins de onzichtbare man achterna gefietst. De weg was eenzaam tot aan het het dorp waar hij door moest. Maar daar was alles in rep en roer en de menschen vlogen op zij toen Bumpkins in volle vaart langs de smederij stoof, waar de menschen bij elkaar stonden om het wonderbare geval te bespreken, dat de meesten van hen met eigen oogen aanschouwd hadden, de fiets die alleen reed. Van alle wonderen waarvan ze in de laatste tijd getuigen waren geweest, was dit wel [191]het meest wonderbaarlijke. Natuurlijk, de onzichtbare sabel van hun eigen veldwachter was ook geen kleinigheid, maar dit, nee, dat sloeg nu gewoon alles. En de vrouw van de smid was het dichtste bij datgene wat ze allemaal voelden, toen ze zei dat het was om er naar van te worden.

Toen ze nu Bumpkins in razende vaart voorbij zagen racen, (James Maccassy was altijd ’n eerste klas wielrenner geweest) riep de smid, terwijl ze uit elkaar stoven als schrikkende kippen: „Die hoort er ook bij, da’s een van de twee vreemde snoeshanen die we vanmorgen hier door zagen komen en die de veldwachter bij de paal heeft zien zitten.”

Die dorpsmenschen wisten altijd dadelijk alles van elkaar. Ze waren dus al op de hoogte van het geval met de sabel en van de rare ontmoeting van hun veldwachter met die twee vreemdelingen.

„Ik ga ’m achterna,” riep de smid. „Wie gaat er mee?”

Hij ging z’n smederij binnen en was ’n oogenblik later buiten met z’n fiets.

Dadelijk waren de meeste mannen die op het dorp woonden bereid en ze draafden naar alle kanten om hun tweewielers te gaan halen. De smid hoefde niet lang te wachten of er waren minstens ’n stuk of vijftien dorpelingen, die achter de smid aan wegrenden. De smid had er al dadelijk ’n flink gangetje ingezet. Hij had de leiding. De kleermaker was vlak naast hem. Die had ’n goeie fiets, die licht reed anders had ie het niet kunnen bolwerken tegen de reuzenspieren, die de smid in z’n kuiten had. Daar vlak achter kwam de klompenmaker op ’n armzalig [192]wieltje met onmogelijk gelapte banden. Maar de man had zelden pech en iedereen verwonderde zich er altijd over, dat ie met zoo’n rotkar niet twintigmaal per dag met leege banden stond. Bij de klompenmaker reed de bakker op ’n vreeselijk zware kar, met twee stangen in het frame en ’n ijzeren bagagedrager met ’n groote broodmand voor aan het stuur. Dan volgden de metselaar op klompen met ’n paar rammelende spatborden en anderhalf pedaal, de schoenmaker-barbier op ’n race-karretje en de rest van de deelnemers op rijwielen die allemaal min of meer de gebreken van de ouderdom vertoonden.

Na ’n minuut of tien viel de metselaar uit. Z’n achterband was met ’n knal gesprongen. De anderen lachten hem uit en lieten hem aan de weg staan. Hij kon alleen de terugtocht ondernemen. De schoenmaker was uit de achterste gelederen naar voren gekomen en had de kleermaker verdrongen, zoodat ie nu naast de smid reed. Hij wou die smid eens probeeren en met z’n handen bijna op de grond en z’n neus over het stuur trapte hij uit al z’n macht en z’n pedalen gingen rond of ze aan ’n stoommachine zaten. Maar de smid kon het schoenmakertje wel aan. Hij had ’n fiets met ’n groote versnelling en z’n beenen waren zoo sterk of ze van ijzer waren. Hij hoefde zich niet eens voorover te buigen om het schoenmakertje bij te houen. En hij werd er niet eens kortademig van zooals de schoenmaker, die bek-af werd en met ’n rooie kop waar het zweet afdroop al heel gauw begon te verslappen, waarbij de lachende smid hem voorbijschoot en de schoenmaker toeriep: „Toe schoenlapper opschieten!” [193]

De heele troep kwam bij tweeën en drieën achteraan, maar ze bleven toch zoowat bij elkaar en zoo reden ze Apeldoorn in, waar ze niet hoefden te vragen waar ze heen moesten, want langs de weg waar de losse fiets en de Amerikaan achter elkaar heen gekomen waren, stonden overal menschen te kijken en het gekke geval te bepraten. Velen liepen ook op ’n drafje dezelfde weg op en al gauw waren er ’n vijftig fietsers achter de dorpelingen aan. Het was ’n heel eskadron geworden. Maar op het plein voor het station konden ze niet verder, want het was daar zwart van de menschen, waarvan de meesten niet wisten wat er aan de hand was. De smid maakte niet veel omslag maar drong met fiets en al gewoon door de menigte en kwam vooraan, waar vlak bij het station de Amerikaan met twee fietsen stond, benevens ’n paar politieagenten, waarvan er een met Bumpkins trachtte te praten.

Bumpkins verstond evenwel geen woord van wat de agent zei en die natuurlijk niets van Bumpkins. De agenten hadden de fiets die alleen reed, niet zien komen en ze geloofden geen woord van sommige omstanders, die het wel gezien hadden.

Die agenten waren ongeloovige Tomassen en een van hen beweerde, dat ie die onzin gelooven zou als ie ’t zelf zag en toen wilden de menschen de fiets er weer alleen vandoor laten gaan, doch zoodra ze de fiets loslieten, viel ie om zooals elke fatsoenlijke fiets gewoon is te doen.

De agenten maanden dus de menschen tot doorloopen aan, want ze wisten er geen touw aan vast te knoopen. Bumpkins gesticuleerde en praatte en het gevolg was dat de twee agenten Bumpkins met z’n [194]twee fietsen meenamen naar ’t politiebureau, vergezeld door honderden menschen waaronder ook de smid met z’n volgelingen.

Op het bureau was ’n inspecteur die engelsch verstond en daar Bumpkins alleen zei dat de fietsen van hem waren en de eene gestolen was, en de dief waarschijnlijk met de trein vertrokken, vond de inspecteur het goed Bumpkins met z’n twee fietsen te laten heengaan.

Hij had ’n beetje moeite met z’n beide fietsen door de menigte te komen, doch ’n paar agenten hielpen hem en zoo kwam hij veilig er tusschen uit. Hij sprong vlug op de fiets en met de andere aan de hand trapte hij weg.

Maar op de terugweg naar het dorp waren de smid en de andere vlak achter hem.

Dat vond de Amerikaan niet erg naar z’n zin, maar hij kon er niets aan doen. Toen hij evenwel het dorp bereikt had, zette hij er de sokken in en reed in eens door naar het bosch waar Spigoletti op hem wachtte. De smid vond het niet geraden hem nog verder te volgen en de menschen die altijd hun smid in zulke dingen nadeden, bleven dus ook maar achter en vertelden toen wat ze in Apeldoorn gezien hadden. Het heele dorp was er de heele dag door van streek.

Het was ook te gek, ’n fiets die eerst alleen ’n tochtje deed en later bleek niet meer op z’n eigen beenen te kunnen staan. Daar had nog nooit iemand van gehoord. [195]

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Waarin Bumpkins en Spigoletti weer Maccassy en Blubberdub worden en als echte inbrekers te werk gaan.

Het geheele dorp wist het van de veldwachter, dat de burgemeester besloten had ’n eind aan de zaak te maken. De gemeente kwam in opspraak door al die geheimzinnige dingen en nu was er nog bijgekomen die malle geschiedenis van de fiets die alleen reed. Wat was dat nu weer? Er waren minstens dertig menschen die de fiets alleen door ’t dorp hadden zien komen. ’n Heele partij was er achteraan naar Apeldoorn gefietst en daarna hadden de menschen op ’t dorp die vreemde oude heer er weer mee zien terugkeeren. Maar toen reed ie niet meer op z’n eigen houtje. Hij wist niet meer wat ie er van maken moest. Dat stond evenwel als een paal boven water, die vreemdelingen hadden er iets mee uit te staan. En de burgemeester was geneigd de rijks veldwachter gelijk te geven; die beweerde dat, als er iets aan was van die verdwijn-machine uit Amerika, dan hadden ze nu de dieven van dat ding vlak bij. De rijksveldwachter en de koddebeier waren van oordeel dat het geen kwaad kon die twee vreemde kerels eenvoudig maar [196]in te pikken en de burgemeester besloot na rijp beraad dat dan ook maar te doen. De dorpsveldwachter had er niet veel puf op, zooals hij ’t noemde en toen ze er op uit trokken, moest ie nog wel die akelige sabel omdoen ook. Dat wou de burgemeester, maar de veldwachter liep gewoon te rillen als ie maar aan dat onzichtbare ding in z’n sabelscheede dacht. De burgemeester lachte de veldwachter uit om z’n bangheid en hij zei bovendien dat de sabel toch immers altijd onzichtbaar was wanneer ’t ding in de schee zat. Maar de veldwachter antwoordde, dat ’t allemaal goed en wel was, doch dat ’n sabel aan één onzichtbaarheid genoeg had.

Toen de burgemeester er met de veldwachters op uit trok om de vreemdelingen te gaan arresteeren, als ze tenminste nog in dat bosch zaten en er niet reeds weer op hun fietsen vandoor waren, wat de dorpsveldwachter in z’n hart hoopte, waren de meeste dorpelingen daar alweer getuigen van. Ze keken de dappere troep na en de smid gaf te kennen, dat het ’n schande was, dat ze die veldwachters alleen lieten gaan met de burgemeester en dat het hun aller plicht was om bij die vangerij ’n handje te helpen. De metselaar was dat dadelijk met de smid eens, doch de schoenmaker had bedenkingen en de kleermaker kneep er al vast stiekem tusschen uit. ’n Paar flinke jonge kerels vielen evenwel de smid en de metselaar bij, en geen vijf minuten later trokken er minstens tien man op uit om ’n werkzaam aandeel te gaan nemen in de arrestatie van de vreemdelingen wanneer zulks noodig mocht blijken, dus in het geval dat de politie het niet alleen af kon. [197]

„We moeten wat aanstappen,” zei de smid onderweg, „anders hebben we kans dat alles afgeloopen is als wij aankomen.”

„Dat zou jammer zijn,” zei de metselaar. „Ik ben doodnieuwsgierig wat er van terecht komt.”

Ze stapten toen allemaal wat steviger door en kwamen juist bijtijds toen het gevecht op het hevigst was.

Want het was ’n gevecht geworden.

De burgemeester had niet lang hoeven te zoeken naar de vreemdelingen. De twee amerikaansche detectives waren lustig aan het speuren zooals hun beroep meebracht, toen ze opeens de burgemeester met al die veldwachters achter zich hadden. Natuurlijk hadden ze geen flauw vermoeden, dat die politiemacht er op uit was hen gevankelijk weg te voeren. Hoe zou ’n amerikaansche beroemde detective als Maccassy of Blubberdub nu ook kunnen veronderstellen dat ’n burgemeester hen in de pot wou stoppen?

De burgemeester liet, zooals het behoorde, de veldwachters vooraan gaan en zoo gebeurde het dat Bumpkins plotseling ’n hand op z’n schouder voelde, (het was de hand van de koddebeier) en hij hoorde in z’n oor brullen: „Ik heb je man!”

In hetzelfde moment had ook de dichtstbijzijnde rijksveldwachter hem aangegrepen. Nu was Bumpkins natuurlijk niet van gisteren. Als amerikaansch detective, die nooit iets anders deed dan gevaarlijke misdadigers betrappen en aan het gerecht overleveren, was hij niet voor ’n klein geruchtje vervaard. Hij stond ordentelijk z’n man in ’n gewone worsteling, maar bovendien was hij ’n eerste klas middengewicht-bokser. Hij was niet alleen sterk, maar ook vlug en de twee [198]aanranders, want daarvoor zag Bumpkins hen natuurlijk aan, kregen in ’n ommezien ’n paar opstoppers waar ze van stonden te gapen en het was hen ’n raadsel hoe zoo’n ouwe heer met witte baard en haren zoo vlug uit hun vingers wist los te komen op ’n manier dat hun kiezen er van rammelden. De koddebeier had ’n vuist onder z’n kin gevoeld, dat de tranen hem ervan in de oogen kwamen. En de rijksveldwachter zag met z’n linkeroog alleen nog maar vurige sterren.

Spigoletti had zich ook niet onbetuigd gelaten en stelde al heel gauw de ongelukkige dorpsveldwachter buiten gevecht door ’n maagstomp. De arme man zat aan den kant van het boschpad naar adem te snakken. Spigoletti was daarna begonnen de eenig overgeblevene rijksveldwachter van zich af te houden. Dat was ’n sterke kerel en Spigoletti kon ’m niet klein krijgen. Tenminste niet zoo in ’n wip. De burgemeester deed ook wat ie kon, hij stond in z’n handen te wrijven van zenuwachtigheid, maar bleef voorzichtig buiten het bereik van al die stompende vuisten en grijpende handen.

Nu bleek het al gauw dat de smid ’n gelukkige inval gehad had, want de veldwachters zouden het loodje hebben moeten leggen tegen de betere vechtkunst der Amerikanen. Juist op het gevaarlijkste moment kwamen de dorpelingen op het gevechtsterrein en de smid, die van zulke karweitjes hield, was er oogenblikkelijk tusschen in. Hij greep Bumpkins bij z’n nek en al kon die ook boksen, tegen de greep van de smidsvuist schoot ie tekort. In ’n ommezien had de smid hem onder de knie en toen lag daar [199]iemand met ’n gladgeschoren gezicht op de grond met netjes kort geknipt haar. Z’n witte baard lag naast hem en z’n pruik ook. De metselaar was op Spigoletti aangevallen met ’n paar andere dorpelingen en ook die was weldra overmeesterd. Z’n italiaansche snor hing nog maar aan ’n paar haartjes en z’n zwarte pruik zat scheef.

Zoodat het voor iedereen duidelijk was, dat de vreemdelingen iets anders geschenen hadden dan ze waren en dus was er maar één oplossing. Ze hadden ’n paar allergevaarlijkste gauwdieven te pakken en de burgemeester drukte de smid na afloop dankbaar de hand.

De rijksveldwachters hadden Bumpkins en Spigoletti geboeid en nu werden de beide Amerikanen naar het raadhuis gevoerd. De dorpsveldwachter kwam achteraan met pijn in z’n maag en de pruiken en andere haarwerken der Amerikanen in z’n hand. De smid en de metselaar hadden de fietsen opgesnord en zoo kwam de stoet door het dorp, waar natuurlijk alles wat beenen had uitliep en meeging naar het gemeentehuis. De smid en de metselaar mochten met de fietsen mee naar binnen, doch de rest werd door de ongekwetste rijksveldwachter streng geweerd. Maar het stond zwart van de menschen voor het gemeentehuis.

Daarbinnen begon dadelijk het verhoor. De burgemeester zat voor ’n tafel met een groen kleed erover. Dat was de tafel waaraan anders de gemeenteraad vergaderde. Nu zouden daar de vreemdelingen ondervraagd worden, doch al dadelijk bleek de onmogelijkheid daarvan, want de burgemeester kon z’n vragen alleen maar in het hollandsch doen. Maar de burgemeester wist er raad op. Hij herinnerde zich dat m’nheer [200]Bruggemans engelsch verstond en hij zond dus de veldwachter uit om hem te gaan verzoeken of hij zoo vriendelijk wou zijn voor tolk te spelen.

M’nheer Bruggemans kwam onmiddellijk mee en toen ging alles van ’n leien dakje.

De burgemeester vroeg hun namen en die gaven ze voluit. Ze heetten nu weer Maccassy en Blubberdub want ze hadden hun pruiken niet meer op. Maar toen de burgemeester hen vroeg waarom zij zich vermomd hadden, deelden ze mee dat ze amerikaansche rechercheurs waren, detectives, gekomen om de dief of dieven van die verdwijn-machine op te sporen.

De burgemeester zei dat ie daarvan geen woord geloofde, want dat ’n fatsoenlijke politieman ook wel zonder pruik ’n dief kon opsporen en dat ie ze voor de dieven zelf hield. M’nheer Bruggemans vertaalde dat weer in ’t engelsch en toen begonnen Blubberdub en Maccassy op te spelen. Ze haalden tenslotte hun adreskaarten uit hun zak en lieten die aan de burgemeester en aan m’nheer Bruggemans zien. Maar de burgemeester vond, dat ze die wel hadden kunnen laten namaken. Het was voor hem geen bewijs. Toen kwam Blubberdub op de gedachte om er professor Wells bij te halen. Hij zei aan m’nheer Bruggemans, dat ze dadelijk inlichtingen konden krijgen in het Amstelhotel waar professor Wells was, die hen belast had met het opsporen van de dief.

De burgemeester vond dat ’n goed middel om de zaak tot klaarheid te brengen. Hij ging zelf naar de telefoon en vroeg het Amstelhotel aan. Hij informeerde toen of daar professor Wells logeerde en toen de [201]portier dat bevestigde, verzocht hij of de professor even aan de telefoon wilde komen.

Nu werd het de beurt weer van m’nheer Bruggemans. Hij ging in de kamer waar de telefoon was en met de burgemeester naast zich hield hij het volgende gesprek:

„Is professor Wells daar zelf?”

„Ja. Wells van Yale.”

„U spreekt met de burgemeester van Deelen.”

„Wat zegt u … van Yale?”

„Van Deelen .… op de Veluwe .… provincie Gelderland.”

„O .… doet me genoegen .… gaat u verder.”

„Er hebben hier vreemde gebeurtenissen plaats gehad .… allerlei dingen zijn onzichtbaar geworden … waarschijnlijk met uw machine.… en nu heeft de politie twee individuen gesnapt.… waarschijnlijk de dieven zelf.… doch ze beweren dat ze detectives zijn … Heeft u twee detectives belast met het opsporen van uw gestolen machine?”

„Ja zeker.… de beroemdste die ik vinden kon.… De eene heet Bumpkins uit Dawson-City en de andere is ’n Italiaan Spigoletti genaamd. Heeft de politie die gesnapt? Dan is dat een vergissing en dan moet u ze maar dadelijk loslaten.”

„Wil u die namen nog eens opgeven?”

„Jawel.… Bumpkins.… Bump-kins.… schrijft u het misschien op?”

„Ja professor, daar ben ik mee bezig.”

„Dus, Bumpkins van Dawson-City. En de ander heet Spigoletti. Spi-go-let-ti.”

„Dank u wel … Wat zegt u … Heet de werkelijke [202]dief Jim Pimpelmees … Dus een van de twee moet Jim Pimpelmees zijn? De dieven goed vasthouden? Maar dat spreekt toch vanzelf.… Dag professor.”

M’nheer Bruggemans bracht nauwkeurig aan de burgemeester over wat ie met professor Wells gesproken had en daarna gaf de burgemeester aan de rijksveldwachter bevel de twee gevangenen op te sluiten. Ze zouden dan later naar de gevangenis gebracht worden.

Dat zag er niet erg mooi uit voor de beroemde amerikaansche detectives. Had m’nheer Bruggemans of professor Wells in hun telefoongesprek nu ook maar even de namen Maccassy of Blubberdub genoemd, dan was het heele misverstand dadelijk opgehelderd geweest, maar m’nheer Bruggemans vond het niet noodig en professor Wells meende nog altijd, dat ie de werkelijke namen van z’n detectives niet mocht verraden. De eenige die erg in z’n schik was, dat was de burgemeester en hij stoorde zich heelemaal niet aan het dreigement van z’n gevangenen dat ze er de amerikaansche regeering mee in kennis zouden stellen. Hij liet ze op hun poot spelen en sloot ze in de toren op. Hij zou de dieven goed vasthouden daar konden ze op rekenen, professor Wells behoefde wat dat aangaat niet ongerust te zijn.

In de toren keken Blubberdub en Maccassy elkaar aan en begonnen te overleggen wat hun te doen stond. Natuurlijk konden ze niet in die toren blijven. Daar hadden ze niet de minste kans om die schavuit van ’n Jim Pimpelmees te pakken te krijgen en nog minder om te ontdekken waar hij de verdwijn-machine verborgen had. Want het was duidelijk genoeg, dat ding moest daar ergens in de buurt zijn. Wat zou die Jim [203]anders daar in de buurt te maken hebben? Want het stond vast als ’n paal boven water dat niemand anders dan Jim Pimpelmees op die fiets gezeten had. Jim Pimpelmees die zichzelf onzichtbaar gemaakt had.

Vast stond ook, dat Jim Pimpelmees onzichtbaar op de boot meegereisd was en van die onzichtbaarheid gebruik gemaakt had om ook de andere helft van de machine te stelen.

„We moeten hier uit,” zei Maccassy.

„Dat moet,” zei Blubberdub.

„We moeten die Jim te pakken krijgen.”

„Ongetwijfeld. Als we die gauwdief niet snappen.….. als ie weg kan komen met die twee machines.…..”

„Ojeemie,” zuchtte Maccassy, „die vent is toch al gevaarlijk genoeg.…. en als ie zich met die twee machines naar believen zichtbaar en onzichtbaar kan maken, dan steelt ie heel Amerika leeg.”

„En we snappen hem niet meer.”

„Vanmorgen is ie met de trein vertrokken.”

„Hij had niks bij zich?”

„Nee niemendal.…. of ’t moet ook onzichtbaar geweest zijn.”

„Dus niet de machine?”

„Nee, niet de machine.”

„Hoe zouen we die deur hier open krijgen?”

„Weet ik niet. ’t Is ’n oud slot maar ’t zit stevig vast.”

„Heb ik ook al gemerkt.”

„Kunnen we ’t niet los krijgen?”

„Nee en opensteken gaat ook niet.…. er is geen sleutelgat aan deze kant.”

„Door dat venstertje daar boven kunnen we ook niet weg.” [204]

„Nee gaat ook niet.”

„Wat dan?”

„Ja wat dan.”

Er heerschte ’n lange poos stilte in de toren. Het werd donkerder en donkerder.

Toen zei Blubberdub opeens: „Daar komt iemand aan.”

„Komt hierheen,” zei Maccassy.

Er werd ’n sleutel in het slot gestoken.

„Eindelijk,” zei Blubberdub.

Het was de veldwachter met ’n brood en ’n kruik water. De burgemeester vond, dat die menschen geen honger en dorst mochten lijden en stuurde daarom z’n veldwachter met voedsel en drinken. Hij kon dat alleen wel af, want de twee gevangenen waren sekuur geboeid.

De veldwachter draaide op z’n gemak de sleutel om en deed de deur open. Hij liet de sleutel in de deur zitten en stapte naar binnen. Hij hoefde niets anders te doen dan het brood en de kruik neer te zetten, de gevangenen zouden het wel komen halen als ze honger of dorst hadden.

Die arme geldersche veldwachter wist niemendal af van de manieren der amerikaansche beroemde detectives. Hij dacht dat ze allebei stevig geboeid waren, maar ze hadden die ongemakkelijke armbanden al lang afgestroopt. Dat kunstje kenden ze. Nu lag die arme kerel met z’n brood en z’n kruik in ’n ommezien op de vloer met ’n zakdoek in z’n mond zoodat ie geen kik kon geven. Ze bonden z’n handen op z’n rug met z’n eigen groote rooie zakdoek en hij voelde al dadelijk, dat ie geen kans had om los te komen. Dat kunstje verstonden ze ook goed. Toen [205]bonden ze ook z’n voeten bij elkaar en droegen hem ’n heel eind van de deur af. Zeker om hem te beletten er tegen te schoppen. Daar lieten ze hem liggen en vertrokken. De veldwachter hoorde hoe ze de deur sekuur sloten.

De veldwachter had wel kunnen huilen. Wat zou die burgemeester opspelen en wat zouen de veldwachters van het rijk en de koddebeier hem uitlachen. En z’n reputatie onder de dorpelingen was natuurlijk naar de maan. Hij voelde zich zoo ongelukkig als ’n opgesloten veldwachter maar wezen kan.

Maccassy en Blubberdub slopen langs de toren weg. In de verte brandde ’n lantaarn en aan de andere kant van de toren nogal dichtbij ook een. Daar moesten ze niemendal van hebben. Geen licht. Zij mochten niet gezien worden. In ’n donkere hoek achter de toren overlegden ze samen fluisterend. Ze moesten hun fietsen terug hebben en dan weg naar Amsterdam naar professor Wells. Die fietsen stonden waarschijnlijk nog in het gemeentehuis waar ze ’s middags verhoord waren. ’t Was nu negen uur. De menschen op het dorp zouden wel vroeg naar bed gaan, maar nu waren er nog menschen op. Hier en daar zagen ze verlichte vensters. Doch heel lang konden ze niet wachten. De veldwachter kon misschien vermist worden. Er kon naar hem gezocht worden en als ze hem opgesloten in de toren vonden, was het te laat. „Nu of nooit,” vond Blubberdub en Maccassy was het met hem eens. Ze slopen voorzichtig verder de kant op naar het gemeentehuis. Telkens als ze iemand meenden te zien of te hooren, kropen ze weg en dan slopen ze weer omzichtig verder. Dat kunstje kenden ze ook. [206]

Zoo kwamen ze aan het gemeentehuis. Daar was alles pikkedonker.

„Vooruit,” zei Maccassy, „jij gaat. Ik houd de wacht.”

Blubberdub verdween. Als ’n volleerde inbreker ging ie te werk. Aan de achterkant van het gemeentehuis liep hij tastend langs de muur. Voelde langs de ramen. Daar had ie er een dat niet gesloten was. Hij schoof het open. Dat kunstje kenden ze ook. Hij wist de weg niet maar dat was niets. Hij kwam er wel. Hoe vaak had ie niet zooiets gedaan om ’n inbreker te pakken te krijgen. De fietsen stonden in de vestibule. Ze waren er allebei.

’n Paar minuten later race-ten de amerikaansche detectives zonder licht het dorp uit.

De beruchte Jim Pimpelmees had het hen niet kunnen verbeteren. [207]

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Waarin professor Wells de onzichtbare man tegenover zich heeft en met hem op reis gaat om de verdwijn-machine terug te krijgen.

Professor Wells zat in z’n kamer en keek maar zoo’n beetje het raam uit. ’t Begon al donker te worden en op de breede Amstel waar hij op uitkeek, kwam al hier en daar ’n lichtje te voorschijn. Hij keek er naar hoe die lichtjes zich als levende vuurslangen in het water spiegelden en onderhand dacht ie er aan waar toch z’n twee detectives gebleven mochten zijn. Hij had hen de heele dag niet gezien. Hij vond het eigenlijk niet erg aangenaam, dat die politiemannen hem zoo overal buiten lieten. Op die manier had hij evengoed in Amerika kunnen blijven. Hij wou zelf meedoen, zelf ’n werkzaam aandeel hebben in het terugkrijgen van z’n verdwijn-machine. Maar het leek er weinig op, dat ie z’n machine gauw weer in z’n bezit zou hebben. Hij was er verder af dan ooit te voren, peinsde hij. Zoolang hij in Amerika was, had ie tenminste de eene helft er nog van, doch sedert z’n verblijf op dat mooie oceaanschip had ie niemendal meer over van z’n wonderbare uitvinding. Hij begreep nog maar altijd niet hoe die machine op het schip [208]gestolen kon zijn uit z’n hut. En de twee beroemde detectives snapten er evenmin iets van, dat was zoo duidelijk als iets.

Midden in z’n overpeinzingen werd hij gestoord door ’n tik op de deur. Professor Wells keek dadelijk op, want de deur ging tegelijk met het tikken open. Degeen die geklopt had, vond het zeker niet noodig te wachten tot professor Wells „binnen” riep.

’t Was in de kamer wel ’n beetje schemerig maar toch nog licht genoeg om iemand te kunnen onderscheiden die binnenkwam. En dat was het nu juist wat professor Wells ten zeerste verwonderde, hij zag wel de deur open en dicht gaan, doch hij zag niemand binnen treden.

„Die heeft zich zeker vergist,” dacht hij en keek maar weer het venster uit, doch slechts ’n oogenblik, want hij hoorde vlak bij zich „h-hm” alsof daar iemand stond die ’n beetje verlegen was en niet goed wist hoe hij beginnen moest.

Professor Wells zag niemand en hij had dat „h-hm” toch zoo duidelijk gehoord. Hij keek de heele kamer door maar niets was er te ontdekken, dat „h-hm” kon zeggen. Er was geen levende ziel. De kamer was leeg.

’n Mensch kan soms heel duidelijk droomen en dan hoor je dikwijls stemmen, die er toch ook niet zijn. Maar dan slaap je. Als je wakker bent, komt dat bij ’n gezond mensch niet voor. En professor Wells was zoo gezond als ’n visch.

„Professor.”

Professor Wells vloog oogenblikkelijk uit z’n stoel overeind. Dat was nou toch te gek. Hij hoorde duidelijk [209]dat iemand hem aansprak, iemand natuurlijk. Als je aangesproken werd met „professor” dan was er iemand, maar hij zag niemand. Professor Wells was met twee stappen bij het knopje van het electrische licht. Knip! De kamer was daghelder. Er was niemand aanwezig dan hijzelf.

„Professor mag ik u even lastig vallen? ’n Oogenblikje maar.”

’t Was precies of iemand vlak voor hem stond die dat zei.

Professor Wells was niet heel bang, maar dat was nu toch eerlijk gezegd ’n klein beetje griezelig, dat er zoo maar uit de leege lucht ’n stem tegen je zei: „Professor mag ik je even lastig vallen.” Hij kreeg er kippevel van en hij voelde iets op z’n kale hoofd alsof daar z’n haren recht overeind gingen staan. Hij wou iets antwoorden, doch er kwam geen geluid over z’n lippen. Z’n tong leek wel aan z’n gehemelte vastgekleefd en in z’n keel voelde hij ook iets. Bovendien begon z’n hart ook nog erg hard te kloppen. En hij staarde met groote oogen ’n beetje hulpeloos voor zich uit.

„Professor ik ben Jim Pimpelmees, de dief van uw verdwijn-machine.”

Nauwelijks had professor Wells het woord verdwijn-machine vernomen of hij had al z’n tegenwoordigheid van geest weer terug. Hij draaide zich plotseling om en deed de deur van z’n kamer op slot.

„Prachtig,” zei de onzichtbare. „Nu kan ik er niet uit.”

„Nee,” zei professor Wells, „en je komt er ook niet weer uit. Waar zijn mijn machines?” [210]

„Professor u kan die deur gerust openmaken. Ik ben heel niet van plan er van door te gaan. ’t Zou je trouwens niet helpen. Wat belet me u onverwachts met ’n stoel op je hoofd te slaan? Kan u dat voorkomen? Nee hè? Nu sta ik vlak achter je. Ik kan u maar zoo in uw nek grijpen als ik dat wil, voel maar.”

En professor Wells sprong plotseling opzij, want hij voelde ’n onzichtbare hand in z’n nek.

Professor Wells begreep het en zei:

„Je hebt gelijk, maar geef me eerst antwoord op m’n vraag: Waar zijn m’n machines?”

„Dat komt terecht professor, laten we er bij gaan zitten. Hier neem deze stoel.”

Er kwam ’n stoel naar hem toe en professor Wells nam plaats.

„Ziezoo,” zei de onzichtbare, „nu kunnen we praten. Heeft u ook soms ’n goeie sigaar voor me? Dank u.… Ik heb de heele dag nog niet gerookt en ik ben er ’n liefhebber van, zooals de meeste Hollanders. Mag ik nog om ’n lucifer verzoeken ook. Dank u.”

Professor zat nu tegenover ’n sigaar, die met ’n vuurpuntje begon te branden, hij zag ’n rookwolkje wegblazen.

„Goeie sigaar,” zei de onzichtbare, „dat smaakt hoor. Maar laat ik u eerst de geschiedenis vertellen: Ik stal uw verdwijn-machine. De helft maar.… Ik wist niet dat die andere kist er ook bij hoorde, anders had ik die natuurlijk ook meegenomen.”

„Zoo, had je die dan ook meegenomen?”

„Natuurlijk, wat heb je aan die eene helft.… [211]Dat ziet u aan mij. Ik heb mezelf onzichtbaar gemaakt en nu kan ik me niet weer zichtbaar maken.”

„Maar je hebt toch op de boot de andere helft ook gestolen?”

„Ja dat heb ik.… Doch ik weet niet hoe ik daar mee aan moet. D’r waren geen papieren bij zooals bij die andere helft.”

„Ah, en nu kwam je hier maar brutaal binnen om de papieren te stelen? Da’s mooi. Maar daar zal je geen plezier aan beleven Jim Pimpelmees, die papieren liggen in Yale in de brandkast.”

„Nee professor ik kwam niet om te stelen. Ik kwam om u vriendelijk te verzoeken mij weer zichtbaar te maken. Ik heb er genoeg van. ’t Lijkt erg aardig.… maar als je voortdurend onzichtbaar moet blijven, is de aardigheid er gauw af. Je kan voor niemendal met de spoor reizen bijvoorbeeld. Dat lijkt erg leuk zou je zoo zeggen. Je stapt het station binnen. Je hoeft heelemaal geen kaartje te koopen. Je kan zoo maar voorbij de controleur heen wandelen. Op het perron wandel je ’n poosje heen en weer tot de trein wegrijdt. Dan stap je gauw in ’n eerste klas en je reist voor niemendal. Maar je kan niet rooken, want waar moet je je sigaren of je pijp bergen?”

„In je sigarenkoker natuurlijk,” zei professor Wells.

„Ja … en die?”

„In je jaszak.”

„Dan moet je vooreerst ’n onzichtbare jas aanhebben … je moet ’n onzichtbare sigarenkoker hebben en je sigaren dienen ook onzichtbaar te zijn.”

„Natuurlijk, natuurlijk … dat kan ook allemaal met mijn machine.” [212]

„Jawel … maar kijk nu eens naar deze sigaar … die is heelemaal zichtbaar … Wat zou u er van zien als ie onzichtbaar gemaakt was met uw machine?”

„Niemendal.”

„Mis professor. Zoodra je zoo’n onzichtbare sigaar aansteekt, wordt het vuur zichtbaar en dan de asch. Dat is niet meer hetzelfde als de sigaar en daarom wordt het zichtbaar.”

„Drommels ja.… je hebt gelijk.… daar had ik zoo gauw niet aan gedacht.”

„U ziet dus, rooken kan niet als je onzichtbaar wil blijven … en eten ook niet.”

„Eten ook niet?”

„Welnee professor zoolang dat voedsel in je maag niet verteerd is, blijft het zichtbaar. Ik eet alleen ’s avonds voor ik naar bed ga.… behalve als ik zichtbaar ben.”

„Wat vertel je me nu.… als je zichtbaar bent? En je kan niet zichtbaar worden omdat je niet weet hoe je die machien moet hanteeren?”

„Dat weet ik ook niet en echt zichtbaar ben ik dan ook nooit. Maar ik kan zichtbare kleeren aantrekken en ’n fijn gezicht kan ik schilderen.”

„Je gezicht schilderen?”

„Ja, zooals ze op ’t tooneel doen en zooals Maccassy en Blubberdub doen als ze zich vermommen.”

„O … bedoel je dat? Ja dat zou kunnen.”

Als professor zoo vriendelijk wil zijn even de deur open te maken, dan kan ik laten zien hoe dat gaat. Maccassy en Blubberdub hebben alles wat daarvoor noodig is in hun kamers.” [213]

„Nee dat doe ik niet. Je komt hier niet vandaan. Je wilt ontvluchten.”

„Heelemaal niet professor. Bovendien heb ik u al gezegd dat ik u de baas ben. Ik kan u onvoorziens aangrijpen en ben sterker dan u.”

„Nu goed dan,” antwoordde professor Wells. „Ik zal de deur opendoen, maar ik ga met je mee.”

„Best professor.”

Ze gingen nu samen naar de kamer van Blubberdub die het dichtst bij was en daar nam de onzichtbare Jim Pimpelmees ’n doos en bracht die naar de kamer van professor Wells. Die doos zette hij geopend voor zich op tafel. Het leek ’n soort kapdoos met ’n spiegel aan de binnenkant van het deksel. In de doos waren potjes en doosjes en ’n heeleboel verfstiften.

Professor Wells keek met verbazing toe toen de onzichtbare aan ’t werk ging. Eerst zag hij ’n vleeschkleurige stift omhoog gaan, zich heen en weer bewegen en langzaam kwam de vorm van ’n voorhoofd te voorschijn. Daarna ontstonden ’n paar oogleden en ’n neus. Toen wangen en ’n kin. Daarna, maar dat duurde wat langer, ’n paar ooren. De onzichtbare nam vervolgens ’n roode stift en begon zich ’n paar roode lippen te maken en van hetzelfde rood smeerde hij ook ’n weinig op zijn wangen die nog ’n beetje bleek schenen. Ze kregen nu ’n mooi blosje. Met z’n onzichtbare vingers wreef hij de kleuren ’n beetje door elkaar, professor Wells zag opeens ’n paar gekleurde vingertoppen, en daarna maakte Jim zich met ’n dun bruin stiftje ’n paar mooie wenkbrauwen. [214]

„Ziet u,” zei Jim, „als ik echte haren wenkbrauwen bij de hand had, kon ik het veel natuurlijker maken. Doch nu moet het maar zoo.”

Professor Wells zat met verbazing te staren naar dat gezichtsmasker zonder oogen dat zich daar voor hem in de lucht scheen te bewegen.

„Nu ga ik m’n hals verven,” zei het masker en professor Wells zag het gebeuren.

„En nu ga ik ’n pruik van Blubberdub opzetten. Die detectives hebben altijd van die vermommingen bij de hand. Ik ken ze al zoo lang. En dan zal ik als u het goedvindt ook maar zoolang wat kleeren van Maccassy aantrekken. Die is net zoo groot als ik. Ze passen me precies.”

„En dan ga je er vandoor hè?”

„Nee professor … ik ga er niet vandoor. Tenminste niet voor ik u de machines terug bezorgd heb. Ik ben nooit van plan geweest om die dingen te houden. Ik wou er alleen maar proeven mee nemen op mezelf. Zooals u ziet heb ik dat gedaan, maar ’t is ’n beetje verkeerd uitgevallen.”

„Vooruit dan maar,” zei professor Wells, „ik zal je maar gelooven. En ik beloof je dat ik je weer zichtbaar zal maken, zoodra ik de twee machines terug heb.”

„Afgesproken,” zei het masker en ging naar de deur.

Professor Wells ging nu niet mee. Hij had besloten die onzichtbare Jim Pimpelmees maar ’n beetje te vertrouwen, omdat het toch niet anders kon. Misschien ging ie er vandoor. Maar daar kon hij toch ook niets aan doen. Je had geen houvast aan zoo’n onzichtbare inbreker. [215]

Een man staat naast een tafel met een geopende koffer en houdt het tafelkleed met beide handen vast. Achter de tafel is het gezicht van een andere man zichtbaar, zwevend in de ruimte. Op de achtergrond staat een fauteuil.

[217]

Maar Jim Pimpelmees was na ’n paar minuten alweer terug en ditmaal geleek hij op ’n gewoon mensch. De kleeren van Maccassy pasten hem precies alsof ze voor hem gemaakt waren. Hij had ’n pruik op en handschoenen aan. En ’n donkere bril met groote glazen verborg tamelijk goed die leege oogkassen.

„Ziezoo professor, als u nu niet al te nauwkeurig kijkt, kan ik er mee door. Ik wil u wel zeggen, dat ik me al veel plezieriger voel nu ik maar zoo nagemaakt zichtbaar ben. Het is niks gedaan voor ’n mensch om onzichtbaar te zijn.”

„En vertel me nu eens hoe je van plan bent om me die verdwijn-machine terug te bezorgen. Maccassy en Blubberdub zijn er zooals je misschien weet ook al op uit.”

„Ja dat weet ik professor.… ik heb ze vandaag allebei nog gezien. Ze zijn er achter gekomen in welke buurt uw machine uithangt. Maar dat was geen kunst, want het stond in de kranten.”

„In de kranten? Wat weten de kranten daarvan?”

„O dat kan ik u wel ophelderen. De een of ander heeft uw verdwijn-machine gevonden, ik had het kistje namelijk in ’n bosch verstopt, en die heeft er mee gewerkt. Die heeft er ’n telefoonpaal mee laten verdwijnen en ’n varken en nog meer dingen geloof ik en dat wordt gauw ruchtbaar.”

„Dus is de machine niet meer waar jij hem verstopt hebt?” zei professor Wells opgewonden.

„Nee professor … Toen ik er naar ging kijken, was ie weg.”

„Maar man,” riep professor Wells, „wat ben je toch voor ’n idioot.… hoe kan je mij nu mijn [218]machine terug brengen als je niet weet waar ie is.”

„Ho even professor,” zei Jim lachend, „ik was daar onzichtbaar, nog voor Maccassy en Blubberdub er waren en zoo kon ik op die boerderij waar die dingen onzichtbaar geworden waren alles op m’n gemak nasnuffelen. Uw verdwijn-machine staat veilig opgeborgen in het kippenhok.”

Professor Wells zei daar niets op. Hij zat na te denken. Kon hij die rare snuiter die daar met ’n geschilderd gezicht tegenover hem zat, vertrouwen? Natuurlijk niet. ’t Was ’n dief, misschien ’n vreemdsoortige dief, die altijd alleen maar vreemdsoortige dingen stal en geen geld of kostbaarheden. Maar ’n inbreker was ie en bleef ie. Kon je nu zoo’n vent vertrouwen?

„Waarom heb je die verdwijn-machine maar niet dadelijk hier heen gebracht, toen je ’t kistje in dat kippenhok ontdekt had?” vroeg professor Wells eindelijk.

„Wel professor dat ging toch niet? Hoe kon ik nu zoo onzichtbaar als ik was met dat ding gaan loopen? Bovendien wordt die boerderij dag en nacht bewaakt door de politie.… neen, neen, dat ging absoluut niet.”

„Hoe kan ik weten, dat je me niet bedriegt?”

„Ja, dat weet ik niet. Maar professor u kan er de proef van nemen. We gaan samen naar die boerderij. Ik wijs u de plaats waar de verdwijn-machine is en u neemt uw eigendom weer in bezit. Als u zegt wie u bent dan kan niemand u dat beletten. Maar u maakt me eerst weer zichtbaar. De andere helft van uw machine heb ik hier in de buurt.”

„Nee,” zei professor Wells. „Ik maak je niet eerst [219]zichtbaar. Eerst breng je me de machine die je op het schip gestolen hebt. Dan gaan we samen naar die boerderij en je bezorgt me ook die andere machine terug en dan maak ik je weer tot ’n gewoon mensch.”

„Daar komt niets van,” zei Jim Pimpelmees. „Ik heb er genoeg van om onzichtbaar rond te loopen of zoo half zichtbaar als ik nu ben. Toe professor doe ’t maar. Binnen vijf minuten heb ik die machine hier.”

„Ik doe het niet Jim Pimpelmees. Eerst die andere machine of jij blijft tot aan je dood onzichtbaar. Kom man, we gaan dadelijk op reis, wij samen en morgen ben je weer zichtbaar, zoo waar als ik Wells heet.”

„Hebt u ’n spoorboekje hier,” vroeg Jim Pimpelmees na ’n oogenblikje nadenken.

„Jawel hier is het.”

Jim Pimpelmees bladerde haastig in het boekje en zei toen: „Als we ons haasten, kunnen we net nog de laatste trein halen.”

„Waar moeten we heen?”

„Naar Apeldoorn.”

„Best. Ik ben klaar. Maar jij haalt eerst die machine. Kan dat?”

„Jawel professor,” antwoordde Jim lachend. „Ik logeer hier ook in het hotel.”

„Wat? Hier in het Amstelhotel.… vlak in de buurt van Maccassy en Blubberdub?”

„Jawel Professor, voor die twee was ik niet bang. Maar ik wou graag in uw nabijheid blijven, ziet u, vanwege dat zichtbaar maken.”

„Vooruit dan. Ik wacht je hier.”

’n Kwartier later zaten ze in de trein naar Apeldoorn. [220]

[Inhoud]

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Waarin m’nheer Bruggemans ergens achter komt en Maccassy en Blubberdub inbrekers worden.

M’nheer Bruggemans was thuisgekomen van het gemeentehuis en had dadelijk de boerenfamilie verteld dat de vermoedelijke dieven van de verdwijn-machine gesnapt waren en dat het dus nu wel uit zou zijn met al die akeligheid. Koen en Piet waren er bij en ze vroegen of het die oude heer was met de witte baard en die andere met het zwarte haar en de zwarte snor, die zij bij het bosch gezien hadden. M’nheer Bruggemans die niets van witte baarden en zwarte snorren afwist, zei natuurlijk dat die het niet waren, maar hij vroeg de jongens het een en ander omtrent die twee vreemdelingen die zij bedoelden en toen kwam hij tot de gevolgtrekking dat het de twee detectives wel konden zijn, waarover professor Wells hem in de telefoon gesproken had.

„Komt professor Wells hier?” vroeg Koen.

„Dat weet ik niet jongen. Waarom vraag je dat?”

„Och zoo maar,” antwoordde Koen. „Denkt u dat die detectives hier gekomen zijn om naar de verdwijn-machine te zoeken? [221]

„Ik denk dat ze eerder naar de dief zullen zoeken,” zei m’nheer Bruggemans lachend.

Op dat oogenblik kwam Klaas binnen die naar het dorp geweest was en die viel, zooals het spreekwoord zegt, zoo maar met de deur in huis:

„Weten jullie ’t al dat ze die rare kerels in de toren gestopt hebben? Ze hebben d’r allemaal aan meegedaan om ze te vangen, want ze vochten als duvels. Maar de smid pakte de een bij z’n nek en toen verloor die z’n haar en z’n baard en de ander had ook al ’n pruik op en ’n nagemaakte snor.”

„Wat zeg je?” zei m’nheer Bruggemans. „Weet je ’t zeker?”

„Nou wat goed, de smid heeft het me zelf verteld.”

„Wel nou nog mooier,” mompelde m’nheer Bruggemans.… „nou zullen het toch de detectives zijn.”

M’nheer Bruggemans ging zonder verder ’n woord te zeggen de kamer uit, sprong op z’n fiets en reed zoo snel hij kon regelrecht naar de burgemeester.

„Wat mankeert er aan jouw vader?” zei Piet toen ie met Koen ’n paar minuten later buiten was.

„Ik weet het niet.… ik hoorde hem zeggen: Nou zullen het toch de detectives zijn.”

„Hoe zei je dat, detec?”

„Detectives … dat zijn ’n soort geheime politieagenten, die misdadigers opsporen.”

„O.… nou ik geloof wel dat het zoo is.… Toen die eene vanmiddag achter die fiets aanholde.… waar die onzichtbare kerel op zat … dat zal de dief wel geweest zijn, denk je ook niet?” [222]

„Dat kan best … ’n onzichtbare dief … ’t wordt hoe langer hoe mooier.”

„Leelijker wil je zeggen. Weet je wat we doen moesten Koen? We moesten hem maar weer stiekem naar het bosch zien te brengen op dat plekje waar jij hem gevonden hebt.”

„Maar jô,” zei Koen, „we zouen de verdwijn-machine aan professor Wells terugbezorgen en die is, dat heb je toch zelf gehoord, al in Amsterdam. Vader heeft hem gescheven, dat weet je toch ook.”

„Da’s allemaal goed en wel Koen, maar ik geloof dat we beter doen als we dat ding brengen waar we ’t vandaan gehaald hebben. Ik heb er niks mee op.”

„Maar als we hem eens schreven, dat we die machine hebben.… als ik het nou aan vader vertelde, dan kon die …”

„Nee Koen, dat doen we niet. Ik ben bang voor die onzichtbare kerel, da’s één. En ik ben bang voor vader, da’s twee. Laten we die machine weer maar brengen, waar we hem gevonden hebben.”

Koen was het er wel niet mee eens, doch hij liet zich ouder gewoonte weer door Piet belezen.

Doch hoe moesten ze hem dat lappen? ’t Moest nog diezelfde avond gebeuren of als dat mislukte in ieder geval de volgende morgen vroeg. En natuurlijk zonder dat iemand er erg in had.

Die avond kwam er niets van.

M’nheer Bruggemans was zoo hard ie kon naar de burgemeester gefietst. En onder het fietsen had ie aldoor maar gedacht aan de twee Amerikanen, die nu als dieven in de toren opgesloten zaten en [223]die waarschijnlijk amerikaansche detectives waren.

Hoe meer hij er over dacht, des te zekerder leek het hem. Waarom had die burgemeester hem ook niet gezegd dat die gevangenen er anders uitgezien hadden dan toen hij ze zag? Hij herinnerde zich nu heel goed, dat ie zooiets als ’n witte pruik met ’n dito baard en ’n zwarte pruik op de groene tafel voor de burgemeester had zien liggen. Doch hij had er verder niet op gelet. Spigoletti heette de een. Dat klonk erg italiaansch en die eene moet er italiaansch hebben uitgezien met z’n zwarte pruik.

M’nheer Bruggemans schelde aan bij de burgemeester.

Of de burgemeester thuis was, vroeg ie aan het dienstmeisje.

„Jawel m’nheer … of nee ik weet het niet. Ik zal eens gaan hooren.”

Ze wist het wel, maar de burgemeester deed na het eten altijd een dutje en wou niet graag in z’n dutje gestoord worden. Dan was ie grommig.

De meid kwam terug met de boodschap dat burgemeester niet te spreken was. Of m’nheer over ’n half uurtje niet terug kon komen?

Nee dat kon niet. Er was groote haast bij. M’nheer Bruggemans moest de burgemeester noodzakelijk spreken. Het leed geen uitstel. ’t Was over die vreemdelingen.

De meid ging weer naar binnen en bleef nogal lang weg. Doch toen ze eindelijk verscheen. zei ze m’nheer Bruggemans dat ie maar zoolang in de spreekkamer zou gaan. Burgemeester zou onmiddellijk komen.

Erg onmiddellijk was het niet. Er gingen nog wel [224]tien minuten voorbij en m’nheer Bruggemans hoorde nog duidelijk ’n luide geeuw eer de deur openging en de burgemeester binnentrad.

De burgemeester keek m’nheer Bruggemans ’n beetje slaperig aan, maar toen deze hem zei dat ie kwam om over die twee vreemdelingen in de toren te spreken, was de burgemeester op slag heelemaal wakker en heelemaal nijdig.

„M’nheer,” zei de burgemeester, „ik begrijp niet hoe u er toe komt om me daarvoor uit m’n werk te komen halen, uit m’n werk verstaat u? Ik kan m’n tijd beter gebruiken dan me nog verder te bemoeien met ’n paar boeven, die de geheele gemeente in rep en roer gebracht hebben.”

„Maar m’nheer,” antwoordde mijnheer Bruggemans, nu ook ’n beetje boos, „ik vermoed dat u je vergist. Het zijn geen boeven, maar amerikaansche detectives.”

„Kan me niet schelen m’nheer, detectives of niet, ze zitten in de bak en ze blijven er in.”

„En intusschen loopt de echte dief vrij rond en haalt wie weet wat voor streken uit. Weet u wel dat de echte dief—die Jim Pimpelmees moet heeten, dat zei professor Wells me vanmiddag in de telefoon—dat die onzichtbaar is? Naar wat ik hoor, had een van de detectives hem vandaag bijna te pakken.… en zoo’n man sluit u in de toren op? Waarom heeft u me vanmiddag niets gezegd van die pruiken en baarden? Dan was alles dadelijk opgehelderd geweest. Maar u moet zelf weten wat u doet … Ik heb u gewaarschuwd.”

M’nheer Bruggemans stapte naar de deur om heen [225]te gaan. Hij vond dat ie nu alles gedaan had wat ie doen kon. Wou de burgemeester niet, nu dat moest die man dan maar verantwoorden.

„Wacht u es even m’nheer.… wacht u toch es even.… Wat u daar zegt.… dat brengt me tot nadenken m’nheer.… U kon waarempel wel eens gelijk hebben m’nheer.… Als dat werkelijk van die detectives zijn.… en ik geloof nu ook, dat het zoo is.… dan moeten we die menschen dadelijk op vrije voeten stellen.… We moeten die menschen zelfs helpen om die andere dief.… Jan Stempeldoos zei u immers?.… te pakken te krijgen.… Gaat u even mee.… u spreekt amerikaansch.… ik ga dadelijk naar de veldwachter om de sleutel van de toren.…”

„Met genoegen,” zei m’nheer Bruggemans. „Hoe eer we dat in orde brengen hoe beter.”

„We doen ’t dadelijk m’nheer.…”

De burgemeester en m’nheer Bruggemans fietsten samen naar het huis van de veldwachter.

De vrouw vertelde hen, dat de veldwachter naar de toren was om die twee daar brood en drinken te brengen.

„Zoo dat treft,” zei de burgemeester, „dan gaan we dadelijk daar maar naar toe.”

De vrouw vergat te zeggen, dat haar man al minstens ’n uur geleden daarheen gegaan was.

Toen ze voor de toren van hun fietsen stapten, zagen ze beiden tegelijk geen veldwachter, maar wel de sleutel, die nog in ’t slot stak. ’t Was ’n ouderwetsche sleutel, een die wel minstens ’n pond woog en hij zat met een touw vast aan ’n stevig stuk hout, voor ’t wegraken. [226]

„Heb je nou ooit zoo’n schapekop gezien als die vent?” zei de burgemeester nijdig. „Nou laat ie me waarempel de sleutel zoo maar in het slot zitten.”

„Hij zal wel hier in de buurt zijn,” meende m’nheer Bruggemans. „Roept u maar es.”

„Hallo, veldwachter … hallo!” riep de burgemeester.

Maar er kwam geen antwoord.

„Hij ’s weg,” zei de burgemeester.… „We moesten hem eerst maar gaan opzoeken hè? Vindt u ook niet?”

„Welnee,” zei m’nheer Bruggemans, „de sleutel is er en dat is alles wat we noodig hebben. De veldwachter kunnen we best missen. Zal ik de deur maar opendoen?”

„Zooals u wilt.… Wacht ik zal u met m’n fietslamp bijlichten.”

Dit laatste zei de burgemeester toen m’nheer Bruggemans de deur al open had.

Die dorps-gevangenis, het arrestantenlokaal zooals het heette, leek ’n donker hol, waarin niets was dan duisternis, doch toen het scherpe licht van de carbidlamp er in viel, zagen ze het allebei tegelijk. In ’n hoek tegen de ruwe muur zat de veldwachter met ’n allerongelukkigst gezicht en uit z’n mond hingen ’n paar punten van ’n zakdoek. ’t Was te akelig om er naar te zien. Bumpkins en Blubberdub hadden hun werk goed gedaan. Alle moeite, die de geboeide veldwachter had aangewend om zich los te wringen, was vergeefs geweest. Z’n beenen en z’n armen waren nog stevig geboeid.

De burgemeester was in ’n wip bij hem en trok de doek uit z’n mond. M’nheer Bruggemans sneed [227]de boeien van z’n beenen en armen door met z’n mes en toen vroeg de burgemeester streng:

„Wat is hier gebeurd veldwachter?”

Met horten en stooten kwam het verhaal er uit en de burgemeester en m’nheer Bruggemans keken elkaar eens aan.

„Wat denkt u daarvan?” zei de burgemeester eindelijk.

„Ik weet niet wat ik ervan denken moet burgemeester.”

„Maar ik wel,” antwoordde de burgemeester. „Ik denk, dat ik ’t bij ’t verkeerde eind had met te denken dat het detectives waren. ’t Zijn gewone gauwdieven, dat zijn het.”

„En of,” zei de veldwachter.

„Er wordt jou niks gevraagd,” zei de burgemeester. „Jij bent ’n ezel om die twee zoo maar te laten ontsnappen.”

Daarna richtte hij zich weer tot m’nheer Bruggemans: „’t Was toch goed dat u gekomen bent, al had u ’t dan ook mis. Anders had deze man morgen nog in dit hok gezeten. Veldwachter jij gaat dadelijk de rijksveldwachter en de koddebeier opzoeken, en de smid en de metselaar.… enfin al die lui die ons vanmiddag zoo goed geholpen hebben. We gaan die twee heeren achtervolgen. Ze kunnen nog niet ver weg zijn.”

„Nee,” zei de veldwachter, „want hun fietsen staan in ’t gemeentehuis.”

„Ik vraag jou niemendal.… Doe wat je gelast is.… en kom met die menschen op ’t gemeentehuis. Gaat u mee m’nheer Bruggemans?” [228]

M’nheer Bruggemans zei dat ie daar niets op tegen had en toen stelde de burgemeester voor, dat ze eerst bij hem thuis even ’n kop thee zouden gaan drinken.

„Ik denk,” zei de burgemeester toen ze wegfietsten, „dat we een taaie nacht tegemoet gaan. Ze ontkomen ons niet, dat verzeker ik u.”

Ze deden niet lang over hun kopje thee en toen ze ’n kwartier later bij het gemeentehuis kwamen, vonden ze daar reeds de koddebeier staan wachten. De veldwachter was nog op de andere lui uit.

„Goed,” zei de burgemeester, „dan gaan wij maar vast naar binnen. Jij hebt zeker je fiets bij je?”

„Jawel burgemeester.”

„Als er soms een komt zonder fiets, zeg hem dan dat ie dadelijk z’n kar gaat halen. Ze moeten allemaal hun fiets bij zich hebben.”

„Goed burgemeester.”

„Je blijft zeker hier wel wachten hè?”

„Jawel burgemeester.”

De burgemeester en m’nheer Bruggemans traden binnen en rookten ’n sigaar terwijl ze bij de groene tafel zaten, waarop nog de pruiken en de rest van de vermomming van Bumpkins en Blubberdub lagen. M’nheer Bruggemans bekeek die dingen en zei toen:

„U neemt me niet kwalijk burgemeester, maar ik houd toch vol, dat ik gelijk heb.”

„Best m’nheer … we zullen zien. U zegt ’t zijn eerlijke detectives … ik zeg ’t zijn gemeene gauwdieven.”

Na ’n kwartiertje werd er op de deur getikt en ’n rijksveldwachter met streepen om z’n mouw, ’t was ’n brigadier, trad binnen. Hij tikte aan z’n pet.

„Burgemeester ze zijn d’r allemaal.” [229]

„Goed brigadier.…”

„Burgemeester d’r is ingebroken in ’t gemeentehuis.… Ze hebben hun fietsen gestolen.”

„Wat zeg je brigadier.… Hebben ze ingebroken hier in ’t gemeentehuis?”

„Jawel burgemeester … Raam opengeschoven aan de achterkant.…”

„En hun eigen fietsen? Nou vraag ik je m’nheer heb ik nu gelijk of niet.… Ze breken hier in.… in ’t gemeentehuis.… en ze stelen hun eigen fietsen.… Zijn dat gauwdieven of niet?”

M’nheer Bruggemans vond ’t niet zoo’n gauwdievenstreek dat die detectives zich weer meester gemaakt hadden van hun eigen karretjes, doch hij zei niemendal.

„Dat ziet er leelijk uit brigadier. Ik denk, dat we nu niet veel kans zullen hebben die lui te snappen.”

„Denk ik ook niet burgemeester, maar we kunnen ’t probeeren. Ik veronderstel dat ze naar Apeldoorn zijn om met de trein weg te komen.”

„Dat zou mogelijk zijn …”

„En er gaat geen trein meer vanavond.”

„Dat is waar.”

„Dan zijn ze misschien nog in Apeldoorn op te sporen.”

„’t Zou mogelijk zijn burgemeester.”

„Nou willen jullie ’t probeeren?”

„Jawel burgemeester met plezier.… maar we hebben de smid en die andere lui daar niet bij noodig.… en de veldwachter ook niet.”

„Vanmiddag konden jullie ’t toch ook niet alleen af?”

„Dat is waar burgemeester, maar nou kennen we de lui en kunnen onze maatregelen nemen.” [230]

„Goed dan. Maar ik ga mee naar Apeldoorn … Gaat u ook mee m’nheer Bruggemans? Als we ’t geluk hebben die lui te snappen, kunt u ons goede diensten bewijzen als tolk.”

„Met genoegen burgemeester,” zei m’nheer Bruggemans. „Maar dan wou ik toch wel even thuis aan m’n vrouw zeggen, waar ik heen ga.”

„Natuurlijk, natuurlijk. We komen u dan wel halen als we voorbij komen.”

M’nheer Bruggemans fietste naar de boerderij terug.

Het was eigenlijk al lang bedtijd voor de boerenfamilie, maar ze waren allemaal nog op. Ze hadden het erg druk gehad over de twee vreemdelingen, die gevangen zaten in de toren en ’t meest nog over die alleenrijdende fiets. Koen en Piet hadden dat zelf gezien en konden er dus over meepraten. Toen kwam m’nheer Bruggemans thuis en die vertelde dat de lui ontsnapt waren.… Hij zei er meteen bij, dat ie niet geloofde, dat ’t misdadigers waren, doch detectives, dus menschen van de politie en dat ie met de burgemeester en de rijksveldwachter meeging.

Mevrouw wou ’t niet hebben, maar m’nheer Bruggemans hield voet bij stuk en toen hij het schellen hoorde van de burgemeester en de veldwachters, die langs de boerderij reden, sprong hij op z’n fiets en ging mee.

Van de heele boerenfamilie ging er die avond niemand te ruste, als Mie die met Berte naar bed gestuurd werd.

Ze hielden met hun allen de wacht. [231]

[Inhoud]

LAATSTE HOOFDSTUK.

Waarin professor Wells z’n verdwijn-machine terugkrijgt en alles weer zichtbaar wordt, behalve het sigarenpijpje van m’nheer Bruggemans.

Professor Wells en Jim Pimpelmees arriveerden met de laatste trein in Apeldoorn. De professor droeg zelf ’n klein koffertje, dat ie geen oogenblik gedurende de reis uit het oog verloren had. Hij had ’t zelfs niet eens losgelaten toen ’t naast hem op de bank stond. ’t Kistje leek sprekend op dat wat in ’t kippenhok stond. ’t Was de andere helft van de verdwijn-machine, die Jim Pimpelmees hem teruggegeven had.

Nu gingen ze het andere koffertje halen. Jim Pimpelmees had beloofd het aan professor Wells te bezorgen en professor Wells had daarvoor Jim beloofd hem weer gewoon zichtbaar te zullen maken.

Professor Wells had schik en Jim Pimpelmees ook.

Jim Pimpelmees had op z’n neus, die alleen uit verf bestond, ’n bril met donkere glazen. Zoo leek hij als je niet al te nauwkeurig keek, op ’n gewoon mensch. Natuurlijk droeg ie ook handschoenen.

Jim Pimpelmees had in Apeldoorn willen overnachten, maar professor wou van geen uitstel hooren. [232]Hij huurde onmiddellijk ’n auto en Jim moest wel mee al was ’t ook tegen z’n zin. Hij beweerde dat zoo’n eerlijke zaak als het terughalen van die machine veel beter bij dag kon gebeuren. Professor Wells voerde daartegen in, dat ie z’n machine zoo gauw mogelijk weer in z’n bezit wou hebben. Hij had ’t nu al lang genoeg zonder moeten doen en bovendien deed die machine in vreemde handen meer kwaad dan goed naar het scheen. Jim Pimpelmees moest naast de chauffeur gaan zitten. Jim sprak hollandsch en wist de weg.

Na vijf minuten vroeg professor Wells of ’t niet ’n beetje vlugger kon en toen de chauffeur aan dat verzoek voldaan had, duurde het geen vijf minuten of professor Wells vond dat het nog te langzaam ging. Maar de chauffeur weigerde nog harder te rijden. Hij beweerde dat ie al minstens tachtig kilometer reed en dat vond ie welletjes. Professor Wells mopperde en zei dat ie nog nooit in zoo’n miserabele kar had gezeten. Jim Pimpelmees lachte maar eens en zei tegen de chauffeur dat de professor heel tevreden was.

Toen ze zoowat ’n kwartier gereden hadden, schakelde de chauffeur plotseling de motor uit. De auto liep door z’n eigen vaart voort en professor Wells riep:

„Wat is dat nou?”

„D’r is ginds wat op de weg,” zei de chauffeur. „Ik rijd niet graag de een of ander overhoop.”

„Fietsen,” zei Jim Pimpelmees, „’t zijn carbidlampen.”

„Maar die rijen niet,” zei de chauffeur, „die lampen staan stil.”

„Nou wat zou dat dan?” vroeg Jim Pimpelmees.

„Rij op,” riep professor Wells „Dat geleuter, daar schiet ik niks mee op.” [233]

De auto had nog ’n aardig vaartje en ze naderden nog tamelijk snel de plek waar de fietslantarens brandden. De chauffeur zat gereed om te remmen. Hij keek scherp voor zich uit. Jim Pimpelmees zat voorover gebogen en deed ook z’n best om te zien wat daar voor hen op de weg gebeurde. Professor Wells stond in de wagen en tuurde ook.

„Daar loopen lui hard heen en weer,” zei de chauffeur.

„Ze vechten,” riep Jim … „Kijk daar hebben ze er een te pakken.”

„Hij is weer los,” zei de chauffeur.

„Toen hoorden ze wat roepen en er klonk ’n schot.

„Ik ga terug,” zei de chauffeur.

„Dat zal je wel laten,” zei Jim.

Maar de chauffeur remde al.

„Doorrijen!” schreeuwde professor Wells. „Doorrijen! Vooruit doorrijen.”

„Rijen!” gebood Jim.

„Ik verdraai het,” zei de chauffeur. „Ik rij niet. Denk je dat ik ’n kogel in m’n lichaam hebben wil? Dank je wel hoor.”

De wagen stond stil en de chauffeur stapte uit.

„Nou, als jij niet rijen wil, zal ik het wel doen,” zei Jim.

Hij ging doodbedaard op de chauffeur z’n plaats zitten, trapte even met z’n voet op ’n pedaal en de auto ging weer vooruit. Maar nu sprong de chauffeur op de treeplank en begon te remmen en Jim zag geen kans hem met z’n eene hand dat heelemaal te beletten. Zoo kon je niet rijden. Hij stopte dus maar weer.

„Maak nou maar geen herrie,” zei hij tegen de chauffeur. „We moeten verder. We hebben geen zin om hier te blijven staan.” [234]

„En ik rij niet,” riep de chauffeur, „’t zal niet gebeuren.”

Maar ze waren met de auto toch weer ’n eindje vooruitgekomen en zagen bij hun sterke autolampen, dat daar voor hen werkelijk iets gebeurde dat op ’n gevecht leek.

Jim Pimpelmees zei tegen professor Wells, dat ie er niets aan doen kon of hij moest geweld gebruiken. Hij vond dat ze met hun beiden best die chauffeur aan konden. ’t Was maar ’n klein kereltje. Doch daarvan wilde professor Wells niets weten. Hij zei aan Jim Pimpelmees, dat ie de chauffeur tien dollar extra zou geven als hij doorreed.

„Tien dollar!” zei de chauffeur toen Jim hem de woorden vertaald had in ’t hollandsch. „Tien dollar … dat is vijf en twintig gulden?”

„Juist, dat is vijf en twintig gulden. Zoo’n fooi krijg je niet iedere nacht hè.”

„Ik doe ’t,” besloot de chauffeur. „Voor vijf en twintig gulden rijd ik daar de heele vechtpartij onderste boven. Op zij.”

Jim Pimpelmees schoof op zij en de chauffeur ging weer voor ’t stuurwiel zitten. Doch nauwelijks reed de auto weer, of professor Wells riep: „Stop! Stop! Ze hebben Blubberdub en Maccassy te pakken. Stop Jim. Stop.”

Maar Jim riep: „Rij door chauffeur, rij door! Doorrijen.”

Jim Pimpelmees had ook gezien wie ze daar op de weg te pakken hadden, doch daar hij geen speciale vriend was van die twee detectives wou hij maar doorrijen. Wat was er gebeurd?

Maccassy en Blubberdub waren op hun fietsen zonder [235]licht weggeraced op goed geluk af. Ze wisten de weg niet. Doch hun allereerste zorg was ’n eind weg te komen; waarheen, dat deed er op ’t oogenblik minder toe. Ze waren echter aan ’t dwalen geraakt in de duisternis en toen ze eindelijk de groote weg weer te pakken kregen, reden ze ongelukkig genoeg de burgemeester met de veldwachters in de armen.

Ze werden onmiddellijk herkend en zij van hun kant twijfelden er geen oogenblik aan dat ’t om hen te doen was.

Die amerikaansche detectives waren echter voor geen klein geruchtje vervaard, ze sprongen van hun fietsen en boksten er oogenblikkelijk op los, maar toen de brigadier ’n revolver voor den dag haalde en ’n schot in de lucht loste, begrepen ze dat ’t meenens werd en daar ze zelf geen vuurwapens bij zich hadden, gingen ze er oogenblikkelijk vandoor. Aan weerskanten van de weg waren dichte bosschen en ze sprongen vlug als katten het kreupelhout in. Wat ze echter niet wisten, was dat heel veel bosschen op de Veluwe door ijzergaas van manshoogte zijn afgesloten en ze holden dus tegen zulk ijzergaas aan. En hoe ze ook liepen overal stond dat ijzergaas voor hun neus. Ze konden niet weg. Ze probeerden er over te klauteren, maar toen hadden de veldwachters hen weer te pakken. Maccassy en Blubberdub moesten het onderspit delven.

Toen ’t zoover was, naderde net de auto en schreeuwde professor Wells: „stop! stop!” en riep Jim Pimpelmees: „rij door! rij door!”

Professor Wells bewerkte de chauffeur met z’n vuisten, toen deze niet gauw genoeg deed wat ie verlangde en om geen ongeluk te krijgen liet de chauffeur [236]de auto met ’n ruk stilstaan. Jim Pimpelmees schoot er uit en professor Wells hing over de chauffeur heen.

’t Was ’n rare vertooning. Maar Maccassy stevig door de veldwachter en de burgemeester vastgehouden, herkende onmiddellijk de professor en niet minder snel Jim Pimpelmees, al had ie ’n donkere bril op. Dit kunnen detectives nu eenmaal.

M’nheer Bruggemans stond ’n eindje verder bij de brigadier, die met z’n revolver Blubberdub in bedwang hield en wist niet hoe hij ’t had, toen die auto daar zoo plotseling stopte en Jim Pimpelmees er uitvloog. Hij wist natuurlijk niet wie dat was.

Professor Wells werkte zich uit z’n rare positie overeind en riep:

„Maccassy en Blubberdub wat gebeurt hier toch?”

Toen begreep m’nheer Bruggemans als bij ingeving, dat daar in die auto professor Wells stond en hij trad op hem toe:

„Is u professor Wells van Yale?”

„Ja m’nheer, die ben ik.”

„Mijn naam is Bruggemans.… Ik had vanmiddag het genoegen met u te telefoneeren.”

„O.… was u dat.… nu.… wat verder?”

„Als u toen de ware namen van deze twee heeren had genoemd, was dit niet gebeurd. Ze zijn nu als dieven gevangen genomen, ontvlucht en weer gepakt.”

„Prachtig,” zei Jim Pimpelmees.

Maar nog nauwelijks had ie dat gezegd of Blubberdub riep: „Pak die vent, dat is de dief.”

Doch de veldwachters verstonden geen engelsch en ze pakten Jim niet.

En toen zei professor Wells: „Er hoeft hier niemand [237]gepakt te worden Blubberdub. Deze Jim Pimpelmees bezorgt me mijn machine terug en daarmee is de zaak afgedaan.”

„Dat zullen we dan eerst nog eens zien,” mompelde Maccassy.

„Nee, nee,” zei professor Wells, „de zaak is hiermee uit.… Ik verklaar dat Jim Pimpelmees geen gewone dief is, maar ’n … nu ja, wat ie wel is, daar moet ik eerst nog eens over prakkezeeren.”

De heer Bruggemans haastte zich de heele zaak uit te leggen aan de burgemeester en de veldwachters, die er maar half tevreden mee waren, want ze hadden ze nu toch maar te pakken. De burgemeester zei echter, dat ze onmiddellijk die twee Amerikanen moesten loslaten.

„Ziezoo,” zei professor Wells, „en nu gaan we de machine halen.”

„Wat?” zei m’nheer Bruggemans. „Waar is dat ding dan?”

„In ’t kippenhok,” zei Jim Pimpelmees lachend.

’n Kwartier later kwam de heele stoet op de boerderij aan en de boerenfamilie wist niet wat er aan de hand was. De burgemeester en m’nheer Bruggemans wilden net beginnen met hen de zaak duidelijk te maken, toen de boer in de gaten kreeg, dat Jim Pimpelmees regelrecht op het kippenhok aanstapte met professor Wells achter zich.

„Ho, ho,” zei de boer. „Wat mòt dat? Vooruit van m’n kippenhok vandaan.”

„O jé,” fluisterde Koen tot Piet … „die vreemde kerel weet er alles van. Nou zijn we d’r bij.”

„Ssst”.… deed Piet. „Hou je mond jô.” [238]

M’nheer Bruggemans kwam nu tusschenbeide en Piet die de sleutel had, moest ’t kippenhok open maken. Jim Pimpelmees ging er binnen en kwam ’n oogenblik later met het koffertje te voorschijn, dat hij aan professor Wells overhandigde. De vreugde stond op professor Wells z’n gezicht en hij zei:

„Ziezoo.… dat heb ik terug en ik scheid er m’n heele leven niet meer van. Hier hebben we niets meer te maken. Kom Maccassy en Blubberdub en jij ook Jim, jullie rijdt in de auto mee terug. En morgen vertrekken we naar Amerika.”

Doch nu kwam m’nheer Bruggemans nog eens tusschenbeide:

„Professor,” zei hij, „ik heb nog ’n vriendelijk verzoek aan u. Zoudt u die telefoonpaal en de haan en het groote varken niet eerst weer zichtbaar willen maken? Die menschen hier hebben veel onrust uitgestaan door uw machine en de boer wilde toch zoo graag met het varken naar de tentoonstelling.”

„Wel,” antwoordde professor Wells, „met plezier. Waar is die haan?”

„In ’t kippenhok natuurlijk,” zei Piet toen m’nheer Bruggemans de woorden van professor Wells in ’t hollandsch had overgebracht.

„Haal ’m er uit zei,” de professor.

„Ik kan ’m niet vinden,” zei Piet. „’t Is nou te donker.”

„Eerst ’t varken,” zei de boer, en bij ’t licht van ’n carbidlamp gingen ze allemaal naar het land. Professor Wells had beide koffertjes bij zich. Hij had er wel maar één noodig, doch dat andere wilde hij niet uit ’t oog verliezen. Toen ze ’t touw hadden gegrepen, dat aan ’t onzichtbare varken z’n poot zat, dreven ze [239]het naar professor Wells toe en die begon dadelijk. Er gebeurde eigenlijk niemendal. Alleen hield hij weer zoo’n knop tegen het varken aan. Maar iedereen kon zien, dat ’t langzamerhand zichtbaarder werd en na ’n half uur was ’t beest weer kant en klaar.

„’t Is grooter geworden, zou ik zeggen,” zei Klaas.

„Grooter niet, maar wel vetter,” zei de boer. „Jongens daar krijgen we de volgende week vast de eerste prijs mee.”

De rest kon de boer niemendal schelen. Hij keek er niet naar uit toen professor Wells de paal weer zichtbaar maakte.

Maar de haan bleef onzichtbaar. Piet zei dat ie ’m niet vinden kon en professor Wells wou de volgende dag niet terugkomen.

„Ik kon ’m wel vinden,” zei Piet de volgende dag tegen Koen, „want hij zit altijd vooraan.”

„Waarom dee je ’t dan niet?”

„Och jô.… ’n zichtbare haan kan je niet voor geld laten kijken, maar ’n onzichtbare wel. Begrijp je ’t nou?”

„O,” zei Koen, „zit ’t zoo. Wij zijn er anders goed afgekomen hè?”

„Ja,” zei Piet. „Als je je mond maar kan houen, kom je er altijd goed af.”

„Toch vind ik, dat we verkeerd gedaan hebben, we hadden ’t moeten zeggen, dadelijk al.”

„Je moet es in m’n spaarpot kijken,” zei Piet, „allemaal centen van die witte.”

„Ja als ’t om centen te doen is.”

De burgemeester gaf de veldwachter ’n nieuwe sabel en hij hield de onzichtbare. Maar hij bewaarde hem in ’n vochtige kast er toen hij ’m ’n poos daarna aan [240]iemand wou vertoonen, zat de sabel dik onder de roest en was toen toch weer zichtbaar.

M’nheer Bruggemans had z’n onzichtbare pijp heel stiekem bewaard en nam ’m mee naar Amsterdam. Maar reeds de eerste avond liet hij ’t pijpje in ’n aschbakje liggen en de volgende morgen was ’t weg. De meid had het aschbakje leeggemaakt zonder ’n pijp te zien natuurlijk.

Jim Pimpelmees werd door professor Wells weer gewoon zichtbaar gemaakt en maakte toen dat ie wegkwam. Hij was ’n beetje bang voor Maccassy en Blubberdub vanwege de vreemde dingen, die hij van vroeger nog op z’n geweten had.

Zoo was dan de witte haan nog ’t eenige onzichtbare ding in Nederland. Doch reeds na ’n maand kreeg Koen ’n briefkaart van Piet en die luidde:

Waarde Vriend,

Deze is dienende om u te melden, alsdat de witte haan door Klaas doodgegooid is. Hij smeet met z’n klomp naar de kat, die uit de melkemmer likte en hij raakte de witte. Hij lag op z’n rug vlak bij de emmer, want toen ie dood was, kon je ’m weer zien. Het is erg jammer. Vele groeten van

Piet.

Inhoudsopgave

INLEIDING.     5

Waarin de lezer iets verneemt van de nieuwste uitvinding van professor Wells en er achter komt, dat er in Nederland rare dingen gaan gebeuren.

EERSTE HOOFDSTUK.     11

Waarin Koen Bruggemans heel vreemde dingen beleeft waar hij niets van begrijpt.

TWEEDE HOOFDSTUK.     24

Waarin Koen het geheim aan Piet vertelt, waarna ze samen nog eens ’n proef nemen en Piet met ’n onzichtbare pet thuis komt.

DERDE HOOFDSTUK     37

Waarin de witte haan onzichtbaar wordt en de heele familie versteld staat.

VIERDE HOOFDSTUK.     54

Waarin m’nheer Bruggemans ’n raar geweer te zien krijgt , ’n telefoonpaal onzichtbaar wordt en de wondermachine zelf ook verdwijnt.

VIJFDE HOOFDSTUK.     76

Waarin mijnheer Bruggemans met de verdwijn-machine begint te werken en de boer en de boerin iets onmogelijks zien.

ZESDE HOOFDSTUK.     89

Waarin Koen en Piet ’n ontdekking doen en m’nheer Bruggemans ’n onzichtbaar varken ziet.

ZEVENDE HOOFDSTUK.     102

Waarin Mie en de boerin akelige dingen zien en de boer besluit er de veldwachter bij te halen.

ACHTSTE HOOFDSTUK.     116

Waarin de veldwachter rare dingen beleeft, de burgemeester ongeloovig blijkt en de dorpelingen op onderzoek uitgaan, waarbij ze allemaal raar terecht komen.

NEGENDE HOOFDSTUK.     137

Waarin de burgemeester er zich tòch mee bemoeit en het er voor m’nheer Bruggemans leelijk uitgezien zou hebben als Koen en Piet hem niet gered hadden.

TIENDE HOOFDSTUK.     158

Waarin professor Wells met twee detectives naar Amsterdam reist, maar op de boot leelijk bestolen wordt en de twee politiemannen in Nederland al dadelijk boffen.

ELFDE HOOFDSTUK.     177

Waarin de veldwachter z’n sabel onzichtbaar wordt en Bumpkins z’n fiets ziet wegracen zonder dat er iemand opzit.

TWAALFDE HOOFDSTUK.     195

Waarin Bumpkins en Spigoletti weer Maccassy en Blubberdub worden en als echte inbrekers te werk gaan.

DERTIENDE HOOFDSTUK.     207

Waarin professor Wells de onzichtbare man tegenover zich heeft en met hem op reis gaat om de verdwijn-machine terug te krijgen.

VEERTIENDE HOOFDSTUK.     220

Waarin m’nheer Bruggemans ergens achter komt en Maccassy en Blubberdub inbrekers worden.

LAATSTE HOOFDSTUK.     231

Waarin professor Wells z’n verdwijn-machine terugkrijgt en alles weer zichtbaar wordt, behalve het sigarenpijpje van m’nheer Bruggemans.

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 76 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
9, 68, 69, 234 , . 1
24, 47, 118, 148 [Verwijderd] 1
25, 71, 72, 85, 87, 113, 212 [Niet in bron] 1
27, 68, 104 [Verwijderd] 1
27, 39, 44, 85, 86, 112, 220 [Niet in bron] 1
27, 44, 49, 50, 50, 54, 59, 59, 67, 72, 108, 123, 133, 134, 162, 163, 172, 203, 232 [Niet in bron] , 1
33 ”, ,” 2
47, 232 .. 1
61 ; , 1
63 Als Nadat 5
63 begon begonnen 3
71 [Niet in bron] . 1
71 . [Verwijderd] 1
76, 76, 87, 91 verdwijnmachine verdwijn-machine 1
90 klaar lichten klaarlichten 1
107 onmiddelijk onmiddellijk 1
107 was Was 1
108 rog rogge 2
112 Dat Het 2
117 overlaten over laten 1
131 dorpsveldwachrer dorpsveldwachter 1
132 n ’n 1
144 kijken bekijken 2
147 jou jouw 1
148 . ? 1
149 zoometeen zoo meteen 1
162 , [Verwijderd] 1
163 heelemeel heelemaal 2
170 Bumkins Bumpkins 1
175 peulschilletje peuleschilletje 1
175 beslisssen beslissen 1
181 Spigolettti Spigoletti 1
197 ordentlijk ordentelijk 1
223 burgmeester burgemeester 1