The Project Gutenberg eBook of De bloemenvelden This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De bloemenvelden Author: J. W. de Groot Illustrator: H. J. Wolff Release date: May 3, 2025 [eBook #76005] Language: Dutch Original publication: Haarlem: N.V. Haarlemsche stoomzeepfabriek "Het Klaverblad", 1918 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE BLOEMENVELDEN *** DE BLOEMENVELDEN DOOR J. W. DE GROOT WAARIN TE BEVESTIGEN „KLAVERBLAD’S” PLAATJES, WELKE ZICH BEVINDEN IN DE VERPAKKING VAN DE BEKENDE EN GEZOCHTE KARNEMELKZEEP No. 340, MERK „HET MELKMEISJE” (NADRUK VERBODEN) UITGEEFSTER: N.V. HAARLEMSCHE STOOMZEEPFABRIEK „HET KLAVERBLAD” HAARLEM VOORWOORD. Vóórdat ik me aan de aangename taak zal gaan wijden om de aantrekkelijkheid van dit album door een passend en leerzaam bijschrift te verhoogen, eenige regels vooraf. Reeds deden eminente natuurkundigen, waaronder de heer Jac. P. Thijsse, U op ruime schaal kennis maken met het rijke natuurleven, zoo in woord als beeld. Men denke slechts aan het aantrekkelijke album „Blonde Duinen”, e.a. Hoe is daardoor niet Uwe belangstelling opgewekt geworden voor de schatten der natuur, waarvan ge vroeger het bestaan en de bijzonderheden niet kendet! Ook dit album zal staan in het teeken der „Natuur”, hoewel het eenigszins zal verschillen van alle voorgaande. Gij zaagt U in andere uitgaven hoofdzakelijk de z.g. „Wilde Natuur” in woord en beeld gebracht, hier echter zult gij kennis maken met „Kinderen van Flora”, door kundige vaklieden met zorg gekweekt, met bloembollen, knol- en wortelgewassen, uit een bepaald district van ons land, gelegen tusschen Alkmaar en Leiden met Haarlem, de bloemenstad, als centrum. En waarin nu wel het verschil zal bestaan tusschen dit album en de andere? Wel, jeugdige bloemenvrienden, leert en bestudeert ijverig de volgende bladzijden, en de vraag zal door U zelven beantwoord kunnen worden. Ik ben er ten volle van overtuigd, dat ge de verleiding, om de theorie in practijk om te zetten, geen weerstand zult kunnen bieden, dat ge weldra zult behooren tot het reeds groote aantal van kweeklustige jonge lieden, en aanstonds Uw tuintjes en kamers zult versieren met door U zelven gekweekte bolgewassen, zoo onvergelijkelijk schoon. Moge mijne profetie bewaarheid worden. Dit zal voor mij de grootste voldoening zijn. Komt ge, ondanks ijverige studie, voor moeilijkheden te staan, schiet Uw kennis te kort, geen nood! Wendt U dan gerust tot mij, en waar het in mijn vermogen is, zal ik U steeds gaarne met voorlichting dienen. J. W. DE GROOT. Overveen, bij Haarlem. Heusch, ik weet wel, dat gij niet allen geheel onbekenden zijt op het gebied der bloembollen en hun kweekwijze. Daar toch hebben in menig geval Uw onderwijzers wel voor gezorgd. Met velen van hen heb ik indertijd kennis gemaakt. Heele „Pieten” waren er bij, die over de bloembollen, hun groei en bloei en wat dies meer zij, zéér vakkundig konden praten, en daarmede blijk gaven, dat zij de bolletjes niet slechts hadden bekeken, maar ook gekweekt in hun tuinen en kamers, zoo ook op de school. Zij wisten in veel gevallen wel te vertellen, welke soorten van Hyacinthen, Tulpen, Narcissen, enz., het meest geschikt waren om in potten, pannen of kistjes, zoo ook op glazen (dit laatste slaat op Hyacinthen) gekweekt te worden, en die dus voor kamercultuur, voor het zoogenaamde „broeien”, ook wel „forceeren” genoemd, waren aan te bevelen. Ja ’t is me zelfs eens voorgekomen, dat ik, onkundig als ik was voor welk doel een Narcissensoort bestemd was, op mijn vraag of met de soort „Poëticus” de welbekende Dichter Narcis met zuiver witte bloembladen en een groen-geel scharlaken gerand hart, bedoeld werd, ten antwoord kreeg: Neen, die laat zich immers niet forceeren! Ik wist toen, dat mijn vriend wenschte de soort „Poëticus Ornatus”, (No. 66) die iets grooter van bloem en welriekend is, maar overigens sprekend op eerstgenoemde variëteit gelijkt. Zij weten het dus over ’t algemeen wel, de onderwijzers, van wie de opvoedende kracht uitgaat. Zij zijn het, die de jeugd op elk gebied tot voorbeeld strekken, bij haar de lust voor ’t een of ander vak weten op te wekken, en uitstapjes met hun leerlingen maken naar vele bezienswaardigheden, waartoe ook onze streek gerekend kan worden, elk jaar als de bloembollenvelden hun pracht ten toon spreiden. Zonder twijfel zullen vele jeugdige lezers en lezeressen van dit album reeds een woordje kunnen meepraten, om de eenvoudige reden, dat ze òf in ons district woonachtig zijn òf reeds een uitstapje naar de velden gemaakt hebben. Desniettegenstaande hoop ik, dat ze mijn verhandeling een even welkome ontvangst zullen bereiden als zij, die den aanblik van zooveel schoons tot nog toe moesten derven. In elk geval zullen eenigszins ingewijden in mijn beschrijving allicht iets aantreffen, dat hun aandacht waard is. Hoevelen zijn er niet, die òf niets òf weinig omtrent de bloembollen gehoord hebben, veelal omdat ze bewoners zijn van afgelegen plaatsen van ons rijk. Wellicht weten ze wel, dat in Haarlem en omstreken bloembollen gekweekt worden, maar nooit werd hun belangstelling voor het schoone bedrijf door woord of beeld opgewekt. Ziet, dat is nu juist mijn streven. Ik wil trachten hun het gemis te vergoeden, hen medevoeren langs de velden, en iets geven van de geschiedenis der bloembollen, hen bekend maken met de voortteelt, de kweekwijze en meerdere bijzonderheden aan het bedrijf verbonden. Ja, ik wil zelfs trachten kleine kweekers en kweeksters van hen te maken, en hen dusdanig voorlichten, dat ook zij hun bolletjes in hun tuinen of in potten, enz. met succes kunnen kweeken, en wanneer dan des winters, sneeuw het land en ijs vaarten, grachten en slooten bedekt, dan zullen zij hun kamers sieren met de kleurige pracht en vervullen met de heerlijke geur van „Flora’s Kinderen”. Volg mij mijn vrienden, en schaart U onder het reeds groote aantal liefhebbers. Heusch, gij zult er geen spijt van hebben. Het is in ons vak wel een eigenaardige gewoonte om de Hyacinthen steeds voor te stellen. De tweede plaats is aan de Tulpen, en dan komen de Narcissen, Crocussen, enz. Deze rangschikking is zonder twijfel toe te schrijven aan de meerdere of mindere belangrijke plaats, die de gewassen in den loop der jaren hebben ingenomen, zoo ook aan den omvang der aanplanting. Ook ik zal beginnen met de Hyacinthen, hoewel ik me misschien aan de verdere volgorde niet altijd zal kunnen houden. Allereerst een stukje geschiedenis, die m.i. wel de moeite waard is. Weet ge wel, dat de Hyacinthen in de grijze oudheid geen onbekenden waren? Reeds ten tijde van Vespacianus werden ze door den schrijver Dioscorides in diens epistels vermeld. Ze schijnen echter eerst in 1596 hier te lande uit de Levant te zijn ingevoerd. Aanvankelijk waren slechts vier verscheidenheden bekend, t.w.: enkelbloemig wit, dubbelbloemig wit, purperrood en violet. Doch elf jaren later bestonden er reeds elf. Wat de enkelbloemige variëteiten betreft, deze schijnen altijd wel den voorrang genoten te hebben, maar toch heeft men zich weleer veel moeite gegeven om uit zaad nieuwe dubbelbloemige soorten te winnen, althans de oude Hyacinthengeschiedenis (Anno 1613) gewaagd er van. Ook de bekende Peter Voorhelm vermeldt ze in zijn schrifturen van 1753, en later ook de markies de St. Simon, die over Voorhelm en zijn Hyacinthen in 1786 schrijft. Als vakman heb ik veel in oude paperassen gesnuffeld, en onder ’t vele goede ook veel gevonden, dat in later jaren gelogenstraft werd. Zoo beweerde men o.a. wel eens, dat de Nederlandsche bodem voor de cultuur der bloembollen niet geschikt zou zijn. Wanneer ooit een veronderstelling onjuist is gebleken, dan is het wel deze, want nergens ter wereld tieren de bloembollen zóó welig als in Holland met zijn verschillende soorten van zand- en kleigronden. Dat de Hyacinth nu ruim een eeuw geleden nog niet was, wat ze thans is, zeggen ons de oude afbeeldingen, waarop de bloemtrossen voorkomen met een geringer aantal nagels (bloemkelkjes, die samen een tros vormen). Dank zij echter de energie der Hollanders, eerst liefhebbers, later kweekers, handelaars en exporteurs, werd de Hyacinth, wat ze nu is. Door zorgvuldige behandeling en door veredeling werd de bloemtros grooter en breeder gebouwd, zoo ook dichter met nagels bezet. De afbeeldingen in dit album getuigen ervan. Met de verbetering der bloemen door kruisingen verkreeg men vanzelf ook nieuwe verscheidenheden, en mag men de overlevering gelooven, dan zouden er omstreeks 1750 reeds tweeduizend soorten bestaan hebben, een aantal zóó respectabel, dat wij er heden ten dage, nu ons vak op zulk een hoog peil staat, in één woord „paf” van staan.—Zoo inderdaad dat enorme aantal heeft bestaan, dan zijn daarbij wel veel minderwaardige geweest, die men als onbruikbaar of niet loonend heeft opgeruimd. Dat ook verzwakking aan het verdwijnen van veel variëteiten niet vreemd zal zijn, deden mij onlangs eenige oude plantboeken, die den stand der cultures weergeven van 1817 tot ruim 1850, vermoeden. Prachtboeken zijn het, wat de bewerking betreft, want het schrift (het zal nog wel met een veerenpen geschreven zijn) is als het ware dat van een calligraaf. Elk jaartal, waarboven het traditioneele „Anno”, is zoo prachtig geteekend, dat het als kunstwerk kan aangemerkt worden. Vergeefs heb ik gezocht naar den naam van den schrijver, vergeefs ook zocht ik in de hedendaagsche bescheiden naar de meeste der soorten in de oude plantboeken vermeld. Dat zich onder de afgestorvenen veel moois bevonden heeft, daaraan valt niet te twijfelen. Ze hebben echter wegens zwakheid of ouderdom naar het schijnt het voorbeeld van den schrijver der plantboeken gevolgd, en dit ondermaansche voor goed verlaten. „Sic transit gloria mundi”: Zoo vergaat de roem der wereld! Maar niet alzoo die der Hyacinthen. Wel is waar kweekt men thans geen 2000 verscheidenheden, maar nog een zéér beduidend aantal, waarvan een paar honderd als de beste handelssoorten gelden, d.w.z.: die, welke wegens haar goede broei-eigenschappen kooper zoowel als den verkooper de meeste voordeelen bieden, en die uit den aard der zaak dan ook in groote hoeveelheden worden gekweekt. Jammer dat de bolletjes evenals het menschdom niet voor ziekte gevrijwaard zijn. Om in bijzonderheden te treden zou mij te ver afvoeren. Het zou U moeilijk aan het verstand te brengen zijn, wat „oud- en nieuwziek”, „zwartrand” of „snot” (lacht niet) is.—Het behoeft U als kooper niet af te schrikken, want de kweeker waakt! Evengoed als ge Uw huisarts hebt, die Uw krankheden na vaststelling zijner diagnose weet te bestrijden en vaak erger weet te voorkomen, zoo ook vinden de bolletjes hun doctoren in hun kweekers, die op de meest afdoende wijze te werk gaan, zoo zij ten minste hun taak ernstig opvatten. Waar gij als leek voor een bloembed geplaatst wordt en aan geen enkele plant iets bijzonders ontdekt, daar ziet het geoefende oog van den teeler aan een enkel stipje van enkele millimeters in doorsnede, dat de bol niet „van harte” gezond is. Het onvermijdelijke gevolg is dan, dat de bol met loof en al wordt uitgetrokken, ja zoo de kwaal ernstig is, moeten zelfs de 5 of 6 geburen van den kranke hetzelfde lot ondergaan uit vrees, dat ook deze besmet zijn en het euvel zouden doen voortwoekeren. Zou Uw huisarts ook zoo afdoende te werk durven gaan en U om de een of andere reden van het leven te berooven. Mij dunkt, hij zal er zich wel voor wachten. Nog minder zou hij het wagen zich aan Uw buurman te vergrijpen! Laat U echter niet afschrikken, want ’t is heusch zoo erg niet. Betrekt slechts Uw waar van een der vele betrouwbare kweekers, want wilt ge goeden resultaten bereiken, dan is deze maatregel hier een gulden regel. „IETS OVER DE WERKZAAMHEDEN” EN: „WAT HET VROEGE VOORJAAR BIEDT”. Orde en regelmaat, ze zijn geboden in elke zaak, en niet het allerminst in het bloembollenbedrijf, zoo men althans met succes wil werken. Reeds in September begint men de gronden te bemesten en te spitten, daarna de hoeken (stukken gronds met een oppervlakte van doorgaans 100 Rijnlandsche roeden) met grebben te doorschieten en te omtrekken opdat het overtollige water worde afgevoerd. Vanzelf ontstaan nu op elken hoek 3 of 4 akkers, terwijl elk dezer akkers weer in 20 à 30 bloembedden van volkomen gelijke afmeting wordt verdeeld, met eene tusschenruimte van één voet om als looppad dienst te doen. Nauwelijks is deze verdeeling gereed, of het planten der bollen neemt een aanvang. Uit het eerste bed wordt om te beginnen de aarde tot op een diepte van pl.m. 10 cM. verwijderd. De blootgelegde bodem wordt gelijk geharkt en daarna met ’t een of ander bolgewas beplant. De onderlinge afstand, waarop geplant wordt, hangt af van den aard of de grootte der bollen, en varieert van 10 tot 15 cM.—Is nu bed No. 1 beplant, dan worden de bollen bedekt met de aarde uit bed No. 2, dat dan weder gelegenheid biedt om het planten voort te zetten.—Bed No. 3 levert vervolgens de aarde voor No. 2, enz. Komt in dien planttijd eens een kijkje nemen, mijn vrienden, en tracht dan eens het schijnbaar eenvoudige werk met dezelfde nauwkeurigheid te verrichten als onze geoefende arbeiders.—Gewis, ge zult niet aanstonds slagen. ’t Is dien planttijd alles „haast-je, rept-je”, vooral bij kweekers met een groot „kraam” (zoo noemt de kweeker zijn gansche bezit aan bloembollen) omdat nà het planten en als ’t kan, vóór het invallen van de vorst alles tevens „gedekt” d.w.z. van een rietbedekking voorzien moet zijn, want hoewel de gewassen tamelijk winterhard zijn, verdragen ze scherpe vorstwinden minder goed. Zelfs tot in December kan bij open weêr nog geplant worden, en is de taak eenmaal volbracht, dan komt voor den bollenman een kleine periode van betrekkelijke rust. Weliswaar geven dan enkele laat-rijpende gewassen, zooals Gladiolussen, Begonia’s, Canna’s, Dahlia’s, e.a. eenige bezigheid, maar in verhouding tot de drukte en de beslommeringen, die de hoofdgewassen geven, staat zulks niet. Rust is in ons bedrijf zulk een schaarsch artikel. Zelfs de bloembol weet er weinig van, want nauwelijks is hij zoo ongeveer tegen Juli afgestorven, of hij toont weer neiging om wortels te maken. Vooral de Narcis gaat aan dit euvel spoedig mank, en elke kweeker zal moeten ervaren, dat een minder stipte behandeling van zijn „kraam” op schade uitloopt. Is de periode van rust voor den kweeker betrekkelijk kort, ook voor de bol is dat het geval, want in drogen toestand is ze reeds bezig om inwendig de bloem voor het volgende jaar te vormen. Snijdt in September of October eens een bloembol in de lengte juist middendoor, en ge zult reeds het beginsel van de bloem ontdekken. Keeren wij thans nog even naar den wintertijd terug, naar den tijd van ijs en sneeuw. Hoe merkwaardig goed verdragen onze bloembollen de reine sneeuwbedekking—iets waarover elke bloemist zich verheugt. Zachte of z.g. open winters zijn in ons vak niet geliefd, daar zich de bloembollen dan te vroeg ontwikkelen en reeds in Januari of Februari hun spruiten, of om de juiste term te gebruiken, hun „neuzen” toonen door de rietbedekking heen, die dan eerst half, en een korte spanne tijds later geheel moet verwijderd worden.—Komt de winter dan wat laat, dan behoef ik U niet te zeggen, dat ’s kweekers gezicht niet al te vroolijk staat. Echter nóch de tijd, nóch de natuur bekommert zich om de menschen of de belangen van den mensch. ’t Zou ook verkeerd zijn, want wat den een van nut is schaadt den ander, hetgeen ook voor den kweeker geen nieuws is. Kalm neemt hij de rietbedekking weg, zoodoende de beplante oppervlakte blootleggende. Daar ziet ge ze reeds, de jonge geelachtige „neuzen”, die wanneer ze eenige dagen aan het volle licht worden blootgesteld, weldra de normale groene tint aannemen. Als goed gedrilde soldaten staan ze daar netjes in ’t gelid, een bewijs dat het planten met zorg geschiedde. Laten ze zich rustig ontwikkelen, en in April zullen we eens terugkomen om van de kleurige pracht te genieten. Maar al is ’t nu pas Februari en staat Maart ook voor de deur, toch is er reeds iets te zien in ons bedrijf. Daar is reeds de Eranthis Hyemalis (No. 113) het lieve Winter Aconietje, dat hoewel korter van stengel, overigens onmiddellijk doet denken aan de boterbloemen. Wat leent zich dit kleine bolgewasje uitstekend voor vroege versiering, vooral voor randen langs de paden! Hoe spot het niet met de winterkoude! En wat ons nu verder nog trekt? Wel natuurlijk de Sneeuwklokjes (Galanthus Nivalis) No. 109, U allen zoo wel bekend. ’t Is toch wel haast het liefste goedje, dat ik ken, waarvan men er steeds eenige wil medevoeren. Ze vragen geen zorgvuldige behandeling, ze behoeven zelfs na den bloeitijd niet uit Uw grasveld opgenomen te worden. Plant ze losjes of op kleine hoopjes, laat ze waar ze zijn, en ze zullen telken jare behoorlijk op tijd terugkomen. Lief geel Winter-Aconietje, nederig en toch zoo treffend schoon wit Sneeuwklokje, ge hebt ons hart gestolen. Voor Uw pracht blijft de vroege voorjaarswandelaar verrukt staan om uit te roepen: Kijk dat ’s mooi! Dat moet ik ook ’t volgend jaar in mijn tuin hebben! Ongetwijfeld zal hij dit eveneens zeggen, wanneer hij in Maart komt te staan voor een prachtveld van Crocussen, die wij onder de meest geliefde bolgewassen kunnen rekenen. Groot zijn de aanplantingen ervan, maar enorm is ook de vraag, mede omdat ze zoo bij uitnemendheid voor potcultuur geschikt zijn. Op een der volgende bladzijden zult ge de cultuurvoorschriften vermeld vinden. Wat ik U van de Sneeuwklokjes vertelde, is ook van toepassing op de Crocussen. Ze vereischen geen zorgen, ze vragen niet, doch geven slechts. Plant ze tusschen struikgewas, in groote grasvelden, hetzij in perken of losjes uitgestrooid, plant ze waar ge wilt, zij zullen elk jaar opnieuw te voorschijn komen. Ook wanneer ze zijn uitgebloeid, en nog slechts hun grasachtig loof bezitten, kan niets hun deeren, want zelfs voor het voortdurend maaien van ’t grasveld zijn ze ongevoelig, wanneer de bolletjes ongemoeid gelaten worden. Wat nu de soorten aanbelangd, daarin is de keuze groot, hoewel vele op elkaar gelijken. Zéér fraai en rijkbloeiend is vooral de Groote Gele Crocus (No. 106), van een zuiver goudgele kleur. Bij het forceeren in potten moet ge echter met deze soort voorzichtig zijn, want haalt men haar te vroeg voor den dag, dan krijgt ge meestal wel lof en geen bloemen. Ze mag eerst dàn aan ’t licht en de warmte in de kamer worden blootgesteld, als de gele kleur der bloemen door het witte omhulsel der neuzen zichtbaar is. Van de blauwe soorten (No. 103) d.w.z. van lichtblauw tot purper toe, spant zeker „Purpurea grandiflora” wel de kroon. Deze zéér donkere Crocus is in de blauwe tinten, wat de soort „King of the Whites” in het wit (No. 104) is—groot en rijkbloeiend. Zéér lief zijn ten slotte ook de „bonte verscheidenheden” (No. 105) waaronder „Sir Walter Scott”, „La Majestueuse”, „Lothair”, enz., waarvan de bloemen op fraaie wijze zijn geaderd of gevlamd. Is bij de eene soort het wit ’t meest vertegenwoordigd, bij de andere heeft het blauw of violet de overhand. Het is natuurlijk ondoenlijk om van elke soort een beschrijving te geven, en ik vertrouw, dat ge tevreden zult zijn, wanneer ik U, zoodra ik aan de cultuurvoorschriften toe ben, eenige der beste soorten noem. Komt ge later aan de „praktijk” toe, laat me dan eens weten, of ge over mijn keus tevreden zijt. OP WEG NAAR DE VELDEN. Heerlijk schijnt het Aprilzonnetje, dat alle gewassen als ’t ware uit den grond toovert. De gezwollen knoppen van struik en heester, ze konden het in hun omhulsel niet meer houden, vandaar dat ons oog zich reeds verlustigt aan het frissche, jonge groen. Hoe is ’t toch mogelijk, dat er nog zooveel menschen zijn, die geen oog hebben voor de poëzie der natuur, die wel weten, dat het in den herfst en in Maart guur, in den zomer warm en in den winter koud kan zijn, maar overigens ongevoelig blijven voor het nieuwe leven, dat de lente ons brengt! Arm menschenkind, ruk U eens los uit de dagelijksche omgeving, onderneem eens op een vroegen Aprilmorgen een wandeling, geef Uw oogen eens de kost, en zet Uw ooren eens flink open, en wanneer ge dan gedwaald hebt door bosch en veld, gehoord de gevederde zangers, die om strijd hun best doen om hun Schepper te prijzen voor Zijn grootsch werk, vertel ons dan eens, of de gansche natuur niet tot U gesproken, niets in U wakker geroepen heeft! Gelukkig, het meerendeel van ’t menschdom leeft nog in den waren zin van ’t woord. Daar is de buitenman met zijn verlangen om bij tijd en wijle eens met het drukke stadsleven kennis te maken, zoo ook de stadsbewoner, wiens programma onvolledig zou zijn, wanneer daarop niet voorkwam een uitstapje naar buiten, zoo mogelijk naar de velden, naar de bloemenstad Haarlem en haar omgeving. Ofschoon gewonnen en geboren in de bloembollenstreek en derhalve gewend aan de telken jare terugkeerende pracht der velden, waardoor ze bij ons niet die emotie verwekt als bij de nieuwelingen, blijven wij tóch steeds groote belangstelling koesteren voor onze schatten. Zeker, ook wij hebben gevoel voor poëzie, en vinden onze velden telkens weer mooi, doch het is niet het minst het prozaïsche wat ons belang inboezemt, n.l. de stand van het gewas, waarvan ons wel en wee afhangt. Het is dus in beider belang, wanneer ik me bij U aansluit. Ik wil in gedachten wel eens meetoeren met de luidjes die ons district bij duizenden tijdens den bloei der bolletjes bezoeken. Ja meetoeren, want in aanmerking genomen, dat ik in hoofdzaak jonge bloemenvrienden en -vriendinnen tot gids zal dienen, dan kan de keus moeilijk op iets anders vallen dan op het vervoermiddel bij uitnemendheid, dat ons brengt, waar we anders nooit zouden komen: de fiets! Vanwaar we komen, doet niets ter zake. Een feit is het, dat we peddelen over mooie grint- en klinkerwegen, langs kronkelende vaarten en slooten, langs heerlijk groenende weiden. Hier een boerderij, een echte oud-Hollandsche, daar een molen, die wij nog zooveel in onze streek aantreffen, en ginds in ’t verschiet de torens van een lieflijk dorpje, dat we straks zullen doortrekken. Voort, steeds voort gaat het onder vroolijk gesnap en gelach, ja, hoe zou het anders kunnen, zelfs onder gezang, want welk echt Hollandsch kind zou niet zingen, wanneer hij op een heerlijken lentedag zich kan overgeven aan het genot van een heerlijken tocht, terwijl het verfrissende windje met z’n ontbloote haren speelt? Voort gaat het, in een regelmatig tempo, totdat we eindelijk in ’t verschiet den grijzen toren van Haarlem’s Groote Kerk ontwaren, en nog een flink kwartier en we zijn aangeland in de bloemenstad, in de stad van Kenau Hasselaar, van Ripperda en Lourens Coster. We zullen ons met die oude beroemdheden thans niet bemoeien, hoewel we Lourens Coster (door ons in de wandeling kortweg „Louwtje” genaamd) met z’n A in de opgeheven hand op de Groote Markt niet kunnen ontloopen. Maar dan ook naar de velden! In de stad zelve ontdekken we van bloemen weinig, dus moeten we naar buiten, hetzij Zuid- of Westwaarts, en, om onze nieuwsgierigheid spoedig bevredigd te zien, zullen wij de westelijke richting kiezen, naar Overveen dus, naar de bakermat der oudste en vermaarde Hyacinthenkweekers. Welk een pracht zoo onder den rook van Haarlem! Ik kan me begrijpen dat gij, die nooit te voren de reuzenvelden met de schoonste schakeeringen van rood, blauw, wit, rose, paars en geel heb aanschouwd, het uitroept: Hè, dat ’s mooi, machtig mooi! Is het niet als ’t ware één tapijt van bloemen, waarvan ge den geur naar hartelust opsnuift? ’t Is zeer begrijpelijk, dat de bewoners van Haarlem en omstreken in den bloeitijd bij voorkeur hun wandelingen maken langs onze velden, en, bekend als zij zijn met het terrein, bij voorkeur langs de smalle paden der vele vaarten en slootjes. In druk bezoek verheugt zich dan het pad langs de Brouwersvaart, die in den goeden ouden tijd den bierbrouwers uit Haarlem in de gelegenheid stelde om het water voor hun bedrijf aan te voeren uit het alom bekende „Brouwerskolkje” gelegen aan den voet der duinen te Overveen (gem. Bloemendaal). Wel is waar heeft dit voor dat doel reeds lang afgedaan, maar tóch is „’t Kolkje” steeds als uitspanning en pleisterplaats een attractie gebleven. Wie dan ook te Overveen is geweest, en het „Brouwerskolkje” en het even verder gelegen „Kraantjelek” niet heeft bezocht, die heeft veel gemist. Dat zal van ons niet gezegd mogen worden. ’t Is nog vroeg, zoodat we ons een kwartiertje rust wel kunnen gunnen. Bovendien, een kleine verfrissing zal welkom zijn. Maar dan opgestapt, want hoewel we bezwaarlijk elk mooi veld van dichtbij zullen kunnen beschouwen, één enkelen keer willen we toch wel eens tusschen „Flora’s” kinderen wandelen, wanneer ons daartoe de kweeker in de gelegenheid wil stellen en daaraan niet valt te twijfelen. Is hij goedgeluimd, dan zal hij U zelfs voorlichten, U ook nog wel willen vertellen, dat de veilingen van Hyacinthen en Tulpen, gehouden in het begin der vorige eeuw, de bezitters tot welgestelde burgers maakten, waaraan men thans, bij de groote concurrentie en onder den druk der tijdsomstandigheden, een toer zou hebben. Daar staan we voor de eerste bloembedden, beplant met de fraaie soort „Moreno” (No. 2), rose van kleur. Welk een prachtbloem, forsch en statig gebouwd. „Uiterst geschikt om in potten of op glazen te kweeken”, zegt onze geleider. Dat is ook het geval met de meer donker rose soort „Gertrude”, die ge ginds ontwaart, en die, doordat ze iets later in bloei komt, nog pas begint te kleuren. „Roi des Belges” (Koning der Belgen, No. 1) is de volgende verscheidenheid, donkerrood van kleur. Zoo groot als „Moreno” is ze niet, maar ze is stevig van stengel, waaraan de vele nagels een mooien en dichten bloemtros vormen. Op het rijtje af zullen wij de volgende verscheidenheden bekijken. „L’Innocence” (No. 3) zuiver wit, groot van nagel en stevig van stengel, een zeer aanbevelenswaardige soort om te trekken, waarom ze dan ook in het buitenland bij groote hoeveelheden wordt gevraagd. Prachtig doet naast deze kleur het bijna azuur-blauw van de soort „Queen of the Blues” (No. 4). In vorm en schoonheid is deze soort onovertroffen, maar jammer genoeg is ze bij het forceeren wel eens lastig. Het komt bij deze variëteit wel eens voor, dat zich de kop van den bloemtros niet naar behooren ontwikkelt. In dit geval is het aan te bevelen hem zoo nu en dan met een weinigje lauw water te besprenkelen. Deze behandeling wordt echter alléén vereischt bij het forceeren, daar zich de bloem in ’t open veld of in perken veel gemakkelijker ontwikkelt. En nu dit groote vak in ons gekleurde tapijt, het donkerste gedeelte van het geheele veld. ’t Is „King of the Blues” (No. 5), een soort van het donkerste blauw, bijna zwart, groot van bloemtros, breed van bouw en stevig van stengel. Ook de geur is sterk, zoodat wij als vaklieden op verren afstand reeds kunnen zeggen: Dat is King of the Blues. Ze behoort niet tot de vroegst-bloeienden, zoo wat buiten-cultuur als het forceeren betreft, maar voor beide doeleinden is en blijft ze een prachtsoort. Wegens gelijktijdigen bloei is ze tevens voor perken een prachtcombinatie met de soort „King of the Yellows”, zuiver geel. Ten slotte nog de fraaie variëteit „Yellow Hammer” (No. 6) zuiver geel, met een breed gebouwden, dicht met nagels bezetten bloemtros, een soort, die wegens haar goede eigenschappen verdere aanbeveling overbodig maakt. Welk een rijkdom van kleuren, zoo ver het oog reikt, en ware onze tijd niet te beperkt, gewis, we zouden gaarne onze inspectie voortzetten. Ons doel is echter bereikt. We hebben, tusschen de bolletjes geloopen, en... slechts gezien „een druppel aan den emmer” van wat er in ons geheele district gekweekt wordt. Nu nog even kijken naar enkele fraaie dubbelbloemige blauwe (No. 8), en roode (No. 7) Hyacinthen, die wij thans passeeren, en dan terug langs den naasten weg, langs deze sloot, aan de kanten waarvan wij de z.g. Sloot-Irissen ontwaren, die straks met haar gele bloemen zullen pronken. De bollenschuur (No. 30), die wij passeeren, willen we later eens van binnen bezien, en wel op het tijdstip, dat de bolletjes, die we thans geïnspecteerd hebben, daar een onderkomen hebben gevonden. Niets belet ons nu meer om onzen tocht voort te zetten, zoodat we onze stalen rossen zullen opzoeken, en dan... Ja, iets is er, dat ik U, nu ge hier tòch zijt, even wil laten zien; een kwartiertje moet er nog maar af, opdat ge tevens zult kunnen meepraten over: DE AFZANDING DER DUINEN. Evenals de mensch, van wiens krachten door gestadigen, harden arbeid wat veel gevergd werd, ten behoeve van zijn gezondheid zoo nu en dan eens uit zijn dagelijkschen sleur wil losgerukt zijn, zoo ook hebben onze bolletjes hun eischen, die den kweeker wel eens zorg baren. Een bloembol tiert nu eenmaal niet, wanneer ze voortdurend in denzelfden bodem wordt geplant, en ’t is er den kweeker toch maar om te doen om zijn partijen gezond en voordeelig te kweeken. Dat bij de enorme uitbreiding der kweekerijen in de laatste 20 jaren het gebrek aan teeltgronden, vooral lichtere zandgronden, zich deed gevoelen behoeft wel geen betoog. Wel tracht men het euvel eenigszins te ondervangen door de zwaardere gronden door vermengen met duinzand luchtiger en lichter te maken, maar dat is en blijft, hoewel een goede maatregel, tóch slechts half werk; alleen verwisseling van bodem kan de bolletjes zoowel als hun meesters in goeden doen houden. Allengs is men begonnen duingronden, vooral de z.g. binnenduinen, af te zanden, waardoor veel bruikbare gronden werden verkregen. Vooral te Hillegom en Lisse is dit gebeurd, vaak ten koste van veel natuurschoon, en wanneer wij er straks doorpeddelen, zal ik U aanwijzen, waar weleer fraai beboschte binnenduinen te vinden waren. Om een afzanding te zien, daarvoor zouden wij echter zoo ver niet behoeven te gaan, want ook hier te Overveen knaagt men, hoewel op bescheiden wijze, aan den voet der duinen. Tusschen het zoo straks door mij genoemde „Brouwerskolkje” en „Kraantjelek” toch bevindt zich een kleine afzanding (No. 26) waarheen, naast de schoone buitenplaats „Duinlust”, een vaart van helder water voert. Hier kunnen wij de schuiten vinden van meestal 2 tot 3 M3. inhoud, waarin het duinzand, aangebracht in over planken loopende kruiwagens, wordt gestort. Wanneer de afstand tusschen afzanding en schuit wat groot wordt, maakt men zelfs gebruik van kipkarren, die over smalspoor gemakkelijk voortbewogen worden. Laat ons hopen, dat men hier niet al te veel zal tornen aan de duinen zóó nabij de „Blinkert”, waarop Witte van Haemstede in 1304 zijn banier plantte. Thans willen wij onzen tocht voortzetten en kiezen daartoe den fraaien weg langs „Elswout” om vervolgens langs den Oosterduin-weg en Zandvoortschen straatweg Heemstede te bereiken. Ook hier weêr veld op veld bestaande uit groote vakken van de meest uiteenloopende kleuren, iets wat wij op onze geheele excursie zullen aantreffen. Zie, daar zijn ook reeds de vroegste der enkelbloemige Tulpen, de Duc van Thol-variëteiten en ook enkele andere, rood, wit en geel. Van de Narcissensoorten vinden we reeds in bloei „Golden Spur” en „Van Sion”, terwijl we van de andere variëteiten de geel-groene knoppen bespeuren, die zich weldra van haar dun omhulsel zullen bevrijden om met haar gele en witte pracht de schoonheid van onze streek te verhoogen. Mij dunkt, ge voelt wel lust om Uw bezoek te herhalen, wanneer binnen enkele weken de Tulpen, zoo vroeg- als Meibloeiende, zijn ontloken, en ge U aan de schoonheid der Narcissen zult kunnen vergasten! Ge kent nu den weg, en zult dus, indien ge daartoe in de gelegenheid zijt, naar hartelust van alles kunnen genieten. Neemt voorloopig een bundeltje bloemen meê naar huis, waarvan ge hier voor 5 of 10 cents bezitter(ster) wordt. Het is vooral onze jeugd, die in den bloeitijd een „levendige handel” drijft in „Flora’s kinderen”. Ziet, ze loopen ons reeds met een bouquet in de opgeheven hand tegemoet, luid hun koopwaar aanprijzend, want uitgelaten als ge zijt over den verrukkelijken tocht, begrijpen zij, dat ge bezoekers zijt. Zij kennen hun luidjes, die kleine peuters, en ge moet des avonds bij het tellen der vele witjes, vermengd met (o, schande) vele koperstukken, hun glundere gezichten eens zien. Wee U, zoo ge U té vroeg op den dag door de kleine schalken tot koopen laat verleiden, want door het gestadig bengelen van den verkregen schat om Uw hals of aan het stuur van de fiets, zult ge des avonds als tastbaar bewijs van Uw bezoek aan de bolletjes hoogstwaarschijnlijk het geraamte van de bouquet, slechts de stengels zonder bloemen thuisbrengen. O, die oolijke Amsterdammers, uitgelaten als ze steeds zijn, wat hebben we om hen al een pret gehad! Ze kunnen op één dag wel tien ruikers aan, zoo ze ten minste des avonds nog iets bruikbaars willen meêvoeren! Heemstede met het aan den Meerweg gelegen „Oude Slot”, en het naburige Bennebroek en Vogelenzang, in welk laatste kleine plaatsje zich Graaf Floris V gaarne ophield, behooren tot de meest landelijke uit onze streek. Men vindt er vele fraaie buitens en dus uit den aard der zaak ook prachtige bosschen. Wie te Heemstede komt, verzuime niet het voor het publiek toegankelijke „Groenendaal” met ingang aan de Van Merlenlaan te bezoeken. Een bijzonderheid is nog „De Naald” juist bij de buitenplaats ’t Manpad. Dit gedenkteeken in den vorm van een 4 à 5 Meter hooge, vierkante, eenigszins spits-toeloopende zuil, werd opgericht op de plaats, waar de voor Witte van Haemstede zegerijke slag tegen de Vlamingen werd geleverd. Bennebroek, het aardige kleine plaatsje met haar lief, oud kerkje, waarvan wij links van ons slechts den kleinen kerktoren zien, doet niet onder voor de andere dorpen van ons district. Aan aardige dorpsgezichten is hier geen gebrek, en overal zult ge den indruk van netheid krijgen. Nu nog ongeveer tien minuten en wij bevinden ons op Hillegoms grondgebied, en op de eerste brug, de hooge Oosteinderbrug stappen we af, getroffen door den schoonen aanblik der velden, die zich aan beide zijden van den vóór ons liggenden straatweg bevinden. Welk een bloemenschat, welk een ongeëvenaarde pracht! Is het een wonder, dat ons district jaarlijks duizenden buitenlanders, waaronder zelfs veel Amerikanen, tot zich trekt? Met Overveen, de bakermat der oude en bekende bloemenkweekers, schijnt Hillegom steeds tot de meest welvarende dorpen behoort te hebben, wat ik mede afleid uit het volgende gedichtje, gedateerd 1799: „’t Vermaak’lijk Hillegom, omringd aan alle zijden”, „Met laanen, duinen en voortreffelijke weiden”, „Geeft haar bewooneren, den grootsten overvloed”, „Van boom en veldgewas, ’t geen hun voor armoê hoed”. Inderdaad was Hillegom vroeger vermaard om zijn groenten- en ooftteelt, en ook aan kapitale boerderijen heeft het hier niet ontbroken. Dit alles heeft nu echter plaats gemaakt voor de cultuur van bloembollen, en dat ook dit bedrijf loonend is (ik spreek hier van normale tijden, en laat de misère in ons vak tengevolge van den wereldoorlog buiten beschouwing) daarvan getuigen de vele villa’s en villatjes, zoo ook de reuzen-bollenschuren, ware paleizen. Tevergeefs zullen wij echter zoeken naar de duinen (binnenduinen) waarvan het bovenstaande gedicht gewaagt. Waar zijn de indertijd zoo aardig beboschte duinen, waartoe ons de thans nog bestaande Pastoorslaan toegang gaf? Waar is het heuvelachtige terrein van de oude buitens Elsbroek, Veenenburg en Rustenburg, doorsneden door de Veenenburgerlaan, gebleven? Afgezand, alles afgezand, alles opgeofferd aan de belangen van het bloembollenbedrijf! De kleine afzanding, die we te Overveen zagen, ze is slechts kinderspel bij wat hier is geschied, en voor een deel althans, al heel lang geleden. Ik heb zoo juist een oude kroniek vóór me, en op de daarbij behoorende kaart van Hillegom van het jaar 1746, waarop de binnenduinen in massa voorkomen, vind ik zoowaar reeds een afzanderij ter plaatse van de buurt „Weeresteyn” met „Afgesand” aangeduid. Ondertusschen naderen wij Lisse, waar zoowaar een zandsteenfabriek, „De Arnoud”, tot bloei kon komen, wat wel is toe te schrijven aan de aanwezigheid van de grondstof: het zand, door de binnenduinen geleverd. Alweer aardige villa’s en reuzenschuren, alweer de enorme aanplantingen van onze gewassen, zoodat ge ’t wel met me eens zult zijn, dat Lisse niet voor Hillegom behoeft onder te doen. Ik wil niet in bijzonderheden treden, het zou me te ver voeren. Laat het U genoeg zijn, dat we ons hier in ’t centrum van het district bevinden, en dat Lisse nog dat op Hillegom voor heeft, dat het nog een stukje ongerept natuurschoon bezit in het oude en fraaie buiten „Keukenhof”, dat we als jongen nooit verzuimden te bezoeken, mede omdat daar in ’t voorjaar de Belgische Hyacinthjes (No. 116) ook wel Bosch-Hyacinthen genaamd, in ’t wild te bewonderen waren. Het was de azuurblauwe verscheidenheid, wier eigenlijke botanische naam is Scilla Nutans Coerulea. Deze variëteit bestaat ook in rose en wit, maar de blauwe heb ik altijd de mooiste gevonden. Noteert het even, dat het zulk dankbaar goedje is, dat tusschen struikgewas altijd welig tiert, en laat ze in Uw tuintje niet ontbreken. Ze zijn goedkoop, zoodat ge ’t om het geld niet behoeft te laten.—Vergeet echter niet, dat ze voor het kweeken in potten, dus voor het forceeren, niet geschikt zijn. Thans rest ons nog één plaats, waar we eens een kijkje willen nemen, het dorp Sassenheim, waar ons nationaal product al evenzeer de hoofdrol vervult als in de plaatsen, waar we reeds doortrokken. Hier worden de Narcissen op eenigszins uitgebreider schaal gekweekt dan in andere gemeenten, en iemand, met de plaatselijke gesteldheid bekend, zal in den bloeitijd aan deze cultuur zijn oogen kunnen verlustigen. Een bezienswaardigheid in deze gemeente is voorts nog de ruïne van „Het slot van Teijlingen” (No. 88) waar Jacoba van Beyeren de laatste jaren van haar leven in gevangenschap doorbracht. Ze heeft wel nooit kunnen vermoeden, dat het slot na ongeveer 5 eeuwen zulk een fleurige omgeving zou hebben. Zoo is dan het laatste dorp, dat op ons programma stond, bezien. Meent echter niet, dat we nu met het geheele bollenland hebben kennis gemaakt. Zeker, we hebben de belangrijkste en bloeiendste plaatsen, het hartje van de streek bezichtigd, maar ’t is toch slechts een gedeelte van wat er in werkelijkheid bestaat.—Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, enz. in de omgeving van Leiden; Beverwijk, Castricum, Limmen, Egmond en Heiloo in de streek tusschen Haarlem en Alkmaar, al deze plaatsen staan in het teeken der bloembollencultuur. Maar het meest bezienswaardige gedeelte, het hartje van het district, en bijgevolg de meest aanbevelenswaardige route voor bezoekers, is en blijft de streek tusschen Haarlem en Leiden. Zie zoo, nu is ’t welletjes voor vandaag! Nog enkele uren, en de dag is ten einde, zoodat we niet moeten talmen, willen we althans niet verplicht zijn de terugreis op een andere wijze dan per fiets te maken. Opgestapt dus; ginds willen we iets gebruiken; niet alleen omdat de inwendige mensch er naar vraagt, maar ook, opdat wij straks er een flink gangetje zullen kunnen inzetten. „Hallo jongens, wacht even, want m’n paard is kreupel”! Het is deze noodkreet achter ons, die ons onmiddellijk doet afstappen, ’t Was anders den geheelen dag zoo goed gegaan, en nu juist op het scheiden van de markt valt er een slachtoffer. Gelukkig, dat dicht in de buurt een rijwielhersteller te vinden is, zoodat we althans niet genoodzaakt zijn zelf daarvoor te fungeeren. We willen onze hongerige magen bevredigen, onze dorstige kelen laven, en intusschen zal het euvel wel verholpen zijn. ’t Gaat echter met de reparatie niet zoo vlot als gewenscht was en dies besluit een gedeelte van ons koppeltje om maar vast den terugweg zachtjes aan te nemen, hetgeen geschiedt met een sarcastische opmerking over ’t kreupele paard en de beste wenschen voor zijn spoedig herstel. Wacht maar, spotter, ’t zal je er straks naar vergaan! Eindelijk komt ook de beurt aan ons om op te stijgen. Onze confraters hebben er toch bepaald een stevig gangetje ingezet, anders hadden we ze al achterhaald. Maar zeg, zie eens, wat voert hij daar uit? Zie hem eens pompen; ’t lijkt wel of z’n leven er van afhangt. O leedvermaak, ’t is onze collega, die zoo straks met de beste wenschen voor het „kreupele paard” opsteeg. Zoo amice, wat voer jij daar uit? Ons dunkt, dat jouw „bles” het ook aardig te pakken heeft! Verbruik toch niet zooveel lucht, kerel, je zult ons doen stikken! Je kunt gerust je aardigheden voor je houden, hoor! Jij hadt tenminste straks nog hulp, en ik kan ’t karweitje alleen opknappen, ’t Is nu al de tweede maal, dat ik er den band uit gehad heb; je moet toch maar „Pech” (No. 59) hebben! Al zuchtend en steunend pompt onze makker na die ontboezeming met nieuwe kracht door, zoodat het zweet hem van ’t gelaat druppelt. Als hij ten slotte tot de overtuiging komt dat de pleister ditmaal houdt, kijkt hij lachend op en wijzende op zijn partner, zegt hij: En wat zeg jelui nu wel van hem? Zit hij niet aardig in de blommetjes? Hij heeft zich daar straks door zoo’n kleine „bollendame” een ruiker en een slinger laten aanpraten, en als ik het niet verhoed had, zou hij zoowaar de geheele mand hebben leeggekocht. Er lag daar trouwens een schuit vol manden met bloemen (No. 90); ’t is toch zonde, dat die lui hier dat moois afsnijden en weg doen. Als mijn vriend met bouquet en slinger zich niet onbetuigd latende, onder ’t opstappen uitroept: Zoo is ’t „Elk wat wils”. Ik kocht bloemen en jij pompt—dan kunnen wij een hartelijken lach niet onderdrukken. Weldra, hebben wij onze vooruit gereden vrienden te pakken, en als we eindelijk de laatste velden passeeren (No. 60), voeren we alle een heerlijken ruiker mede, dien we als bewijs van ons bezoek aan de streek willen thuis brengen. Dat wij echter niet slechts gevoel hebben voor Poëzie maar ook voor Proza, daarvan zou de baas van „IJsco” kunnen getuigen. Zijn wafeltjes waren heerlijk! „DE TULPEN, HAAR GESCHIEDENIS EN VOORTTEELT” EN „DE VOORTTEELT DER HYACINTHEN”. Reeds hebben wij van een der hoofdgewassen, de Hyacinthen, een bescheiden stukje geschiedenis leeren kennen. Het gaat natuurlijk wegens beperkte ruimte niet aan om alles zoo uitvoerig te behandelen, maar in elk geval willen wij den Tulpen een plaats inruimen. Haar geschiedenis toch is tè belangrijk, het geheele ras, zoo rijk aan kleurschakeeringen, zoo uitgebreid aan sorteering, is tè vermaard, dan dat we er niet een poosje bij zouden stilstaan. Vanwaar de Tulpen eigenlijk stammen? Dit is nog een open vraag. Het is echter niet aan te nemen, dat men ze in de oudheid niet heeft gekend, ofschoon wij ze, in tegenstelling met de Hyacinthen, in de oude geschiedenis niet vermeld vinden, of het zou moeten zijn onder een anderen, ons onbekend gebleven naam. De een meent, dat ze uit de Oriënt, de ander weêr, dat ze uit China en Tartarije afkomstig zijn. Als zeker kan echter wel worden aangenomen, dat ook de oude Grieken, de bezitters der moderne tuinen, de tulpen kenden. Nog heden ten dage treft men in de omgeving van Byzanthium, de Tulipa Gesneriana, (No. 42) purperrood met blauw-violet hart, in het wild aan. Men beweert ook, dat Ovidius tijdens zijn verbanning op zijn wandeling door de bosschen van Thracië vele tulpenvariëteiten heeft aangetroffen. Sporadisch komen ze ook in Zuid-Europa voor. Zoo is het dus niet uitgemaakt, vanwaar de Tulpen gekomen zijn. Hoe het ook zij, Conrad Gesner trof ze in den tuin van Dr. Harwarts te Augsburg aan, en beschreef ze reeds in 1559. Volgens hem zouden de bollen uit Constantinopel, dus uit Turkije gekomen zijn, en wij meenen daaraan den naam van Tulp, in het Turksch „Toulipan” of Turksche hoed, te moeten toeschrijven. In België dankt men de invoering der tulpen aan den bekenden botanist Charles de l’Ecluse (Clusius) uit Weenen, die in 1575 zaden van Busbecq, den gezant van keizer Ferdinand I, in Turkije gekregen heeft. Van hieruit (België) verbreidde zich de tulpen in Frankrijk. Bij de eerste verschijning der tulpen, vooral van Tulipa Gesneriana, wonnen ze de harten der bloemenliefhebbers, en ontstond er zelfs een geestdrift voor dit artikel, die later in dwaasheid ontaardde. Hollanders en Vlamingen betaalden enorme sommen voor het alléénbezit van een soort, die we thans zelfs het aankijken niet waardig keuren. Zoo vermeldt de geschiedenis, dat een rijk koopman een tulp bezat, waarvan hij zich den eenigen bezitter waande. Toen hij echter vernam, dat ook een liefhebber te Parijs een bol van dezelfde soort in zijn bezit had, reisde hij derwaarts, kocht den bol voor 1000 ducaten en ... vertrapte hem met loof en al. Soms werd een enkele bol met 5000 gulden betaald, o.a. van de toenmaals hooggeschatte soort „Admiraal Liefkens”. Tulpenbollen schenen wel hun gewicht in goud waard te zijn, ja zelfs méér, en men ging er tenslotte inderdaad toe over om ze per gewicht te verkoopen, en wel per „aas”, hetwelk overeenkomt met 1⁄20 gram; een tulpenbol van 527 azen woog dus ongeveer 25​8⁄10 gram. Twee honderd azen van de soort „semper Augustus” werden voor 5500 gulden verkocht, één bol van „Viceroy” bracht 3000 gulden op, en voor de erven van een zekeren Walther Bartholomeus werden den 5en Februari 1637 te Alkmaar 120 bollen publiek geveild, die de kapitale som van 90000 gulden konden bedingen. Een enkel persoon te Amsterdam verdiende met deze handel binnen vier maanden 60000 gulden. Ofschoon de tulpen overal geliefd waren en nieuwe verscheidenheden met ware geestdrift werden begroet, zoo zou men zich toch vergissen, wanneer men meende, dat haar deze warme ontvangst uitsluitend werd bereid door liefhebbers, wien het om de bloem te doen was. Integendeel, de handelaars waren geen bloemisten of bloemenvrienden, die met het gewas wilden pronken, het waren slechts speculanten, lieden van allerlei slag: edellieden, kooplieden, boeren, schippers, knechts en dienstmaagden, die allen meenden aan de bollen een kapitaaltje te kunnen verdienen, hetgeen hun menigmaal is gelukt. En hier begint nu de ontaarding van liefhebberij in zwendel. Men scheen wel de meening te zijn toegedaan, dat de waarde der tulpenbollen nooit zou verminderen, en zoo ontstond de dwaze tulpenhandel, U allen uit de vaderlandsche geschiedenis welbekend. In de steden Amsterdam, Utrecht, Rotterdam, Leiden, Haarlem, zoo ook in verschillende kleine plaatsen, kwamen de koopers en verkoopers in koffiehuizen en herbergen bijeen, en verhandelden daar hun „schatten” tegen fabelachtige prijzen. Wie geen geld bezat en door de tulpenhandel-koorts was aangetast, verkocht vaak z’n geheele „hebben en hoûen” om toch óók maar mede te kunnen doen en spoedig rijk te worden. Voor millioenen guldens werden te dien tijd door speculanten verhandeld. Men kocht bollen zonder ze te ontvangen en verkocht zelfs bollen, die men niet eens bezat, in de hoop, dat de markt de eerstvolgende weken een gunstig verloop zou hebben. In dergelijke gevallen ging het dus alléén om verschil in prijs; daalde de markt, dan betaalde de kooper het verschil bij, steeg deze daarentegen, dan behaalde hij een zoet winstje. ’t Hing op die beurs, een beurs in optima forma, waar de bezoekers hun bezinning schenen verloren te hebben, alles dus slechts af van markt-koers. Zooals reeds vermeld: alles wilde aan de speculatie meêdoen, en zoolang de „koorts” aanhield, bracht de handel vrijwel elkeen gewin, omdat de prijzen steeds stegen. Dat was nog het geval tusschen 1634–1637. De nuchtersten onder de nuchtere Hollanders leefden in de overtuiging, dat de tulpen voortaan door geheel Europa gevraagd zouden worden, zoodat de markt wel aan geen daling onderhevig kon zijn. Het onvermijdelijke gevolg van deze veronderstelling was, dat vele lieden de weelde niet konden verdragen en in een kort tijdsbestek enorme sommen verkwistten. Er was immers geen opkomen aan, want hun tulpjes zouden aanstonds hun beurzen opnieuw vullen! Zoo was de oorspronkelijke gezonde handel door de deelname van een groot gedeelte des volks, dat buiten het vak stond, ontaard in een dwaas kansspel, en dat de ontgoocheling ten laatste niet kon uitblijven, behoeft nauwelijks betoog. Toen men in het jaar 1637 eindelijk tot bezinning kwam en begreep, dat ettelijke duizenden guldens, een koets met twee paarden of een paar akkers land, die men eenige maanden geleden voor een enkelen tulpenbol had gegeven, toch eigenlijk méér waarde vertegenwoordigden, toen kwam er een ommekeer, die menigen speculant of bezitter van tulpenbollen noodlottig werd. Rijke lieden waren arm geworden, maar zij, die eertijds arm waren, aan de speculatie hadden medegedaan en bijtijds hadden afgezet, waren rijk. Hij, die ten slotte met de tulpenbollen bleef zitten, door hem tot hooge prijzen gebracht, zag zijn hoop in rook opgaan. Men heeft getracht er nog een tijd lang den gang in te houden en hoewel dit aanvankelijk scheen te gelukken, was toch niemand zoo dwaas meer om zijn goede geld aan soms enkele tulpenbollen te besteden. Op het bloemistencongres, den 24en Februari 1637 te Amsterdam gehouden, waar vele groote handelssteden en kleine plaatsen van Holland vertegenwoordigd waren, werd bepaald, dat alle contracten in 1636 afgesloten, geldig zouden zijn; dat echter koopen in 1637 gedaan met 10 procent rouwgeld zouden kunnen worden afgekocht. Dit besluit werd zelfs door de Staten van Holland bekrachtigd, maar niemand dacht er meer aan om tegen ongekende prijzen tulpen te koopen, zoodat voor den „dwazen” handel het sterfuur geslagen had. Ik zeg opzettelijk „dwazen” handel, want handel bleef er tenslotte bestaan tusschen bloemisten en liefhebbers onderling, maar op gezonderen grondslag, en zoo ontstond voor ons land een tak van nijverheid die een wereldsche vermaardheid zou krijgen. Zoo werd dus uit dien bespottelijken handel toch nog iets goeds geboren. Lieden, die zich speciaal op de cultuur van bloembollen gingen toeleggen, hadden gelegenheid tè over om uit hun ondervindingen practische kennis op te doen, en zoo zullen zij zich ook wel veel moeite gegeven hebben om uit te vinden op welke wijze zij hun voorraad het vlugst konden vermeerderen of ook wel nieuwe verscheidenheden winnen, opdat zij den volke steeds méér en steeds wat nieuws konden aanbieden. Hoe men nieuwe soorten wint en hoe vermeerdering plaats vindt? Het zou moeilijk zijn U dit te zeggen, zonder meer van het „Tulpen-thema” af te dwalen. Vergun me dus dat ik dit even doe. Allereerst iets over het winnen van nieuwe verscheidenheden uit zaad, waartoe men van een aantal Hyacinthen en Tulpen de bloemen niet plukt of afsnijdt, hetgeen anders ter wille van de volkomen ontwikkeling der bollen veelal wordt gedaan. Bevlogen door onze nijvere bijtjes, die het stuifmeel van bloem op bloem overbrengen, vormen de uitgezochte exemplaren spoedig zaadknoppen. Bij voorkeur echter brengt de kweeker zelf met een klein penseel het stuifmeel over, waarbij hij niet aan een enkele soort gebonden is, en bij eenig overleg gemakkelijk de resultaten van zijn kruisingen zal kunnen controleeren. Bij voldoende rijpheid worden de zaadknoppen afgesneden, het zaad gedroogd om later te worden uitgezaaid in groote pannen, die een warm hoekje in onzen tuin verlangen. Firma’s, die veel aan het winnen van nieuwe verscheidenheden doen, gebruiken ook vaak zaadkastjes, die goed schijnen te voldoen. Niet altijd komt het zaad vlug op, in welk geval wij spreken van „slapen”, en des liefhebbers geduld wordt niet zelden danig op proef gesteld. Echter acht men zich rijkelijk beloond, wanneer zich onder de talrijke zaailingen slechts enkele verbeteringen bevinden, d.w.z. bloemen, die de bestaande soorten in hoedanigheid, vorm en kleur overtreffen of die althans iets bijzonders genoemd kunnen worden. Menige fraaie Darwin Tulpensoort werd in de laatste jaren door kruising uit zaad verkregen. De tweede wijze van nieuwe aanwinst is er een, waaraan wij part nog deel hebben: het zoogenaamde „verloopen”, hetgeen vooral nog al eens plaats vindt bij Tulpen en Hyacinthen. We treffen dan ook menigmaal tusschen een volmaakt zuivere partij een vreemdeling in Jeruzalem aan, hoewel de bol het vorige jaar een volmaakt gelijkkleurige bloem gaf. Nemen we eens de witte tulp „La Reine”, zacht rose getint. Danken wij aan deze soort niet „Flamingo”, een ware rose prachttulp? Is ook niet de zuiver witte soort „Witte Valk” (No. 14) uit haar voortgekomen? En er zijn nog meerdere variëteiten, die „La Reine” tot moeder hebben. Ook de dubbele vroege tulp „Murillo” (No. 32) zacht rose-wit, heeft veel nieuws geleverd, o.a. „Schoonoord” (No. 35) zuiver wit, en „Theeroos”, zwavelgeel. Uit de enkele vroege tulp „Duc van Thol”, scharlakenrood, is de fraaie zustertulp „Vermilion Brillant” voortgekomen. Wat nu de Hyacinthen betreft, eigenaardig is het te zien, hoe sommige bloemen uit een groote partij bij tijd en wijle verbasteren, of beter gezegd „verloopen”. Zoo stond ik indertijd voor eenige bedden beplant met de chocolade-violet-kleurige soort „Lord Balfour” en ontdekte, dat van eenige bloemen een paar nagels voor de helft donker-rose waren. Het volgende jaar ontdekten wij opnieuw eenige bloemen, die deze afwijking vertoonden, en hoewel nóg een jaar daarna bij sommige van de verbastering niets meer te bespeuren was, en deze zoogenaamd „teruggeloopenen”, dus tot de oorspronkelijke kleur waren teruggekeerd, nam bij andere het verloopen dermate toe, dat een nieuwe variëteit ontstond, de „Lord Balfour”, donker-rose. Hoewel dit alles slechts voor den vakman waarde heeft, is het toch voor buitenstaanders wel aardig te weten, hoe vaak nieuwe soorten ontstaan, en zoo twijfel ik er niet aan, of ge zult eveneens iets willen weten omtrent de voortteelt, de vermeerdering der bloembollen. Beschouwt eens ons plaatje No. 19, voorstellende eenige Tulpenbollen, die hun leeftijd hebben bereikt, dit is de tijd, waarop de bol èn voor den kweeker èn voor de koopers de meeste waarde heeft. Zulk een bol heeft veelal reeds eenige aangroeisels, dus kleine jongen voortgebracht, die na ettelijke jaren telens, op hun beurt weêr leverbaar zullen zijn. De allerdikste onder de leverbare tulpen noemen wij om de vakterm te gebruiken „Moêrbollen”, en met dit materiaal houdt de kweeker bij voorkeur zijn partijen op kracht. Met zorg behandeld, zullen zij zich het volgend jaar bij eenigszins gunstige omstandigheden vaak omgezet hebben in sterke jonge exemplaren, die men spoedig leverbaar teelt. Ook Narcissen en Crocussen teelt men zoo, en hoewel dit van Hyacinthen eveneens mogelijk is, wordt deze methode bij die bollen niet of zéér zelden toegepast. De vermeerdering daarvan geschiedt op geheel andere wijze, die ik wil trachten U duidelijk te maken. Wanneer ge onze afbeelding No. 10, „Hyacinthenbol met jongen” aandachtig bekijkt, dan ziet ge U de methode van „hollen” en „snijden” aanschouwelijk voorgesteld, en ik behoef er niet bij te zeggen, dat de vermeerdering hier op ruimer schaal geschiedt dan bij andere gewassen. Ge wilt natuurlijk weten, wat „snijden” en wat „hollen” is. Ik zal het U vertellen. Zoo ongeveer tegen ’t einde van Juni begint men met het rooien der Hyacinthenbollen en worden van de partijen, waarvan vermeerdering wordt gewenscht, een willekeurig aantal bollen afgezonderd om de noodzakelijke operatie te ondergaan. Nu leent zich de eene soort het best tot „snijden”, terwijl voor de andere het „hollen” de voorkeur verdient; dat heeft de ondervinding ons geleerd. De bollen nu, die voor het snijden bestemd zijn, worden meestal terstond onder handen genomen. Men neemt den bol in de hand met den bodem naar boven en brengt hem kruiselings drie insnijdingen toe tot ongeveer in ’t hart, waarna hij eenige weken ingekuild wordt op een zonnig plekje in onzen tuin, onder een laagje zand. Wat nu het „hollen” betreft, hiertoe bezigt men een smal, dun en scherp mesje, steekt dit juist bezijden den bodem (de z.g. wortelkrans) in schuine richting tot in ’t hart van den bol, en draait daarna het mesje handig om, zoodat den patient een kegelvormig gedeelte wordt ontnomen. Vervolgens worden deze „geholden” gelegd in een daarvoor bestemd en ingericht, eenigszins verduisterd lokaal, dat later bovendien nog verwarmd wordt, op stelling of laden van hout of vlechtdraad, met de wonden naar boven. Hier komen hen nu ook de „gesnedenen”, die intusschen uit de inkuiling gehaald zijn, gezelschap houden. Nu weet ge wel, dat een knol één vast bestanddeel is, zooals o.a. een aardappel en een Begonia, terwijl een bol, zooals de Hyacinth, uit vele schubben bestaat. Na eenige weken bespeurt ge reeds werking, en weldra ziet ge tusschen de ruimte der schubben door de jonge bollen te voorschijn komen. Langzamerhand wordt nu de wonde, door de operatie ontstaan, met een aantal jongen bedekt, dikwerf van 20 tot 30 stuks, en in dezen toestand wordt de bol in November geplant. Als ’t voorjaar aanbreekt, ziet ge de sprietjes der jonge bollen boven den grond komen, de oude bol echter is verdwenen. Na vier jaren telens zullen de bolletjes hun grootste wasdom bereikt hebben. Ziedaar iets over de vermeerdering der bloembollen. Hebt ge lust en tijd om in October eens een kijkje te komen nemen, welnu ge zijt welkom. Ik wil thans terugkeeren tot de Tulpen, en wat dies meer zij. Onvergelijkelijk schoon zijn de bloeiende velden der vroege- en Meibloeiende Tulpen, zoodat zij zich dan ook in een niet geringer bezoek mogen verheugen dan de Hyacinthen. Ze komen met massa’s, de bloemenliefhebbers, en de jonge dames uit de omgeving vergeten haar mandjes niet om de bloemen te bergen, die ze den kweeker afgebedeld hebben. Ons plaatje (No. 23) is wel een overtuigend bewijs, dat de dames bij haar bezoek aan onze tuinen succes hebben. In volgorde wil ik nu de verschillende klassen tulpen verder bespreken, beginnende met de Vroege Enkele soorten, die omstreeks half April buiten bloeien, en die alle bijna zonder uitzondering voor kamercultuur geschikt zijn, vooral de Duc van Thol-soorten, de voorloopers buiten zoowel als binnen. Weliswaar behooren deze Duc van Thol-variëteiten niet tot de grootste, zéér zeker echter tot de liefste en dankbaarste. De beste soorten zijn: scharlakenrood, zuiver wit (Maximus wit), rose en zuiver geel; zorgt er voor, dat ze straks aan Uw collectie niet ontbreken, en plaats 5 stuks in een gewonen bloempot. Verder is een prachtsoort „Couleur Cardinal” (No. 13), purperrood en zéér stevig van stengel. Dezelfde eigenschappen bezit „Pink Beauty”, wel haast de mooiste rose variëteit. Beide soorten behooren tot de laatste der vroegbloeienden, en zijn, in vereeniging geplant, voor perken onovertroffen. Wonderschoon is ook de combinatie van „Witte Zwaan”, met zuiver witte, eivormige bloemen, of „Jacoba van Beijeren”, zuiver wit, met „Couleur Cardinal”. Al deze soorten bloeien gelijktijdig, maar zijn om in potten te trekken wat lastig. Voor vroegbloei zijn ze zeker niet geschikt; kiest dus voor dit doel andere soorten. Wanneer ge prijscouranten in handen krijgt, dan zult ge eerst gewaar worden, hoe rijk de sorteering is, en om U het doen van een keus te vergemakkelijken, wil ik U in volgorde der kleuren eenige aanbevelenswaardige soorten noemen. Rood: Duc van Thol, scharlaken; Vermilion Brillant; Cramoisie Brillant; Belle Alliance; Grace Darling; Maes. Wit: Duc van Thol, maximus; La Reine, met zacht rose tint; Lady Boreel, zuiver witte, groote en spits gevormde bloem; Witte Valk (No. 14). Rose: Duc van Thol; Flamingo; La Précieuse (No. 16); Le matelas; Rose Luisante. Geel: Duc van Thol; Gele Prins, welriekend; Golden Queen; King of the Yellows; Mon Trésor (No. 15). Oranje: Prins van Oostenrijk; Fred. Moore; Thomas Moore. Violet: Proserpine; President Lincoln. Purperkleurig: Wouwerman; van der Neer. Met al deze variëteiten kunt ge bij eene goede behandeling ook goede resultaten verwachten. Plant buiten eens een perkje van „La Précieuse” met de zéér fraaie „Cottage Boy”, welke laatste eigenlijk de oranjekleurige La Précieuse is. Ge zult eens zien, hoe mooi dit is. Overigens zijn bij de vroege enkele tulpen nog het vermelden waard enkele bontbladige variëteiten de z.g. „bontlof tulpen” o.a. Gele Prins (No. 18) en Purperkroon. Het liefste tulpje vond ik daarbij steeds „Lac van Rhein”, purper van kleur, het groene blad bijna wit gerand. Ook onder de dubbele tulpen treft men enkele bontbladige soorten aan, zooals Rex Rubrorum en Gele Roos. Als rand om een perk met groenbladige tulpen doen de bontbladsoorten dikwijls dienst, voor potcultuur deugen ze minder. Vroege dubbele tulpen komen iets later in bloei dan de vroege enkele soorten, zoo op het veld als in potten. Of ze mooi zijn? Gewis, prachtig zelfs, rozen gelijk! Daar is „Murillo” (No. 32) zacht rose, „Couronne d’or”, (No. 31) geel met oranje, „Vuurbaak” (No. 33) schitterend rood, „Schoonoord” (No. 35) zuiver wit, „Salvator rosa” (No. 36) donker rose, „Tournesol” (No. 34) rood, geel gerand; daar is „Theeroos” de zwavelgele Murillo, „El Toreador” de bruinzwarte Tournesol met oranje rand, enz. enz. Mocht ge er toe komen om te gaan liefhebberen, dan zult ge met deze kleine keuze zeker niet bedrogen uitkomen. Laten we nu eens nagaan, wat de Meimaand ons verder aan tulpen biedt. ’t Zijn de z.g. Late Tulpen, waaronder zich vele schitterende soorten bevinden, die hen wegens hun 30 à 40 cM. langen stengel tot onovertroffen snijbloemen maakt. Zie een „Picotée” (No. 38) wit met een fijn rose randje, hoe lief hé! En dan „Bouton d’or” (No. 40) een middelmatig groote bloem, geel met een smal rood randje, „Retroflexa”, (No. 41) zuiver geel met omgebogen bloembladen, „Elegans” (No. 37) karmijnkleurig, „Isabella”, (No. 39) karmijn-rose met wit, „Gesneriana Spathulata” (No. 42) scharlakenrood met zwartblauw hart, hoe wedijveren ze alle in schoonheid! En toch is er een tijd geweest, dat deze Meibloeiende en oud-Hollandsche tulpen niet in trek waren, wat misschien wel te wijten is aan het feit, dat ze voor het vervroegen, dus het trekken in potten, niet geschikt zijn. In de laatste jaren is de vraag echter groot, en vooral de Amerikanen schijnen nu op deze late tulpen te vallen, wat den onderlingen binnenlandschen handel hier ten goede komt. Het zijn vooral de Breeders (No. 47) de grootbloemige eenkleurige late tulpen, waaronder er zijn met fraaie glanzende fluweelbruine kleuren, die tegenwoordig gewild zijn, zoo ook de oude Vlaamsche bruin, rose, violet of rood gevlamde tulpen met witten ondergrond, in het vak bekend onder den naam van Bijbloemen violet (No. 45) en Bijbloemen rose (No. 44). Ook aan de Bizarren (No. 46), waarvan de grondkleur steeds geel is, en die zeer eigenaardig bruin tot purper gevlamd zijn, wijdt men tegenwoordig meer en meer aandacht. De stengels zijn zoowel van Bijbloemen als Bizarren stevig en tamelijk lang. Het is haast ongeloofelijk maar tóch waar, dat deze klasse van tulpen nog niet zoo heel lang geleden bijna geen opgeld konden doen en door menig kweeker gewoonweg werden opgeruimd. Nu wordt voor menige soort een zéér hooge prijs betaald. Tot de zonderlingste der laatbloeienden behooren de Parkiet-Tulpen (No. 43) wier lange, wijd van elkander staande of liever hangende bloembladen zéér grillig zijn gedraaid en gekarteld, wat haar juist zoo aantrekkelijk maakt. De kleuren zijn helder en sprekend, bij de soorten Feu Brillant en Monstre Rouge fraai rood, terwijl Café brun, Markgraaf van Baden en Perfecta eigenaardig rood met geel gevlamd zijn. Bovendien loopt door de genoemde kleuren bij enkele soorten een frisch groenkleurig vlammetje, hetgeen de aantrekkelijkheid nog verhoogd. Grillig zijn ze van vorm, grillig ook wat betreft het bloeien, want plant ge tien bollen, dan hebt ge nog geen tien bloemen! De vakman zal U echter spoedig zeggen, wat al dan niet bloeibaar is, zoodat de nukkigheid van dit ras U niet behoeft af te schrikken. Jammer, dat de stengels die de fraaie zware bloemen dragen, niet al te stevig zijn, zoodat de bloem steeds wat hangt. Ge kunt dit euvel echter gemakkelijk verhelpen door naast de planten stokjes te plaatsen, waaraan de stengels worden gebonden. Bijna alle Tulpen heb ik nu besproken, maar de Darwin-Tulpen met haar stevige en zéér lange stengels wil ik nog een bijzonder plaatsje inruimen! Grootbloemig en schitterend van kleur als ze zijn, mogen ze zich verheugen in de volkomen sympathie der binnen- en buitenlandsche liefhebbers, en ook de bloemisten erkennen meer en meer de waarde dezer klasse, omdat vele variëteiten zich laten forceeren in tegenstelling met de andere laatbloeiende tulpen. Gemakkelijk forceeren doen ze niet direct, maar met overleg en goede behandeling kan ’t prachtig gelukken. Wij hebben er althans de schoonste resultaten van gezien. Ziet eens verderop de cultuuraanwijzingen, en weet dan, dat de Darwin-Tulpen langer buiten ingekuild moeten blijven dan de vroege enkele en vroege dubbele tulpen, en dat ge ze dus, wanneer ze in October zijn opgepot, eerst half Januari te voorschijn kunt halen. Ze houden van het volle licht, en in het begin van een matige temperatuur, die in Februari iets opgevoerd kan worden. Meer dan 60 à 70° Fahr. is echter niet aan te bevelen. Ook voor perken en rabatten zijn deze tulpen zeer waardevol. Een aanleg langs de randen van terrassen of grasvelden van kleine perkjes van pl.m. 1 à 1½ voet, is zeer effectvol, vooral wanneer men in elk perkje een aparte kleur plant. Dat kan geen moeite opleveren, want de sorteering is niet gering. Ge hebt allicht eens hooren spreken over de zwarte tulp? Welnu, het is bij de Darwin-klasse dat ge deze aantreft. De Fransche naam, dien ze draagt „La Tulipe Noire” (de zwarte tulp) zegt genoeg. Ook „Zulu” (No. 51) is zéér donker, bij zwart af. Van de overige soorten zijn aan te bevelen „Bartigon” (No. 49) schitterend rood, „Madame Krelage” (No. 50) donker lila-rose, „Pride of Haarlem” (No. 53) rose-violet en zéér gewild, „Mr. Farncombe Sanders” (No. 54) scharlakenrood. Zuiver wit treft men niet aan, hoewel „La Candeur” (No. 52) bij het begin van den bloei room-wit, later wit met lila weerschijn, er het meest nabijkomt. Verder zijn in de rose tinten vooral mooi „Baronne de la Tonnaye”, „Clara Butt” en „Psyche”, terwijl in lila „Reverend Ewbank” en „William Copeland” uitblinken. Ten slotte verdienen nog vermelding de Rembrandt-Tulpen, fraai gevlamd of gestreept. Ze zijn uit de Darwin-Tulpen voortgekomen, derhalve zeer langstelig en bijzonder artistiek. Als nieuwe aanwinst zijn ze nog al prijzig, alhoewel niet in die mate, dat het aanschaffen den liefhebber zou behoeven af te schrikken. DE NARCISSEN EN NOG EENIGE FRAAIERE KLEINERE GEWASSEN. Toen ik begon te schrijven, heb ik de Narcissen als een hoofdgewas aangeduid, en niet ten onrechte. Hoofdgewassen toch zijn meestal dezulke, die zoowel voor cultuur in open grond als om te trekken geschikt zijn en deze eigenschappen bezitten de Narcissen volkomen. Bij duizenden worden ze door de buitenlandsche bloemisten gebruikt, bij duizenden gebruikt men ze tevens voor perken en tusschen heester-, struik- en houtgewas. Engeland met zijn groote parken en buitens zou het bezwaarlijk zonder Narcissen kunnen stellen, en men treft ze daar dan ook bij massa’s aan, vooral los en zonder regelmaat uitgeplant, of beter gezegd „uitgestrooid”. Men kan dit veilig doen, omdat de Narcissen, op enkele uitzonderingen na, de winterkoude goed verdragen, tusschen houtgewas zelfs zonder bedekking. Wilt ook gij, liefhebbers of liefhebsters, Uw tuin met Narcissen sieren, en bezit ge een hoekje, dat voor niets anders gebezigd behoeft te worden, plant ze dan aan. Laat ze kalmpjes uitbloeien, de bollen, en ze zullen de eerste drie jaren evengoed, misschien nog beter bloeien. De roem der Narcissen is reeds van zéér ouden datum. Een oostersche fabel gewaagt er reeds van en schrijft het ontstaan van den naam toe aan de verliefdheid en verwaandheid van een zekeren jongeling Narcissus, die voor zijn straf in een bloem veranderde, welke zijn naam ontving. Plinius schrijft het ontstaan van den naam toe aan het Grieksche woord „nake” dat verdooving of bedwelming beteekent. De verschillende secties onderscheidt men gemakshalve in twee klassen, namelijk de soorten met lange en met korte trompet, door ons kortweg genoemd „langkrone” of trompet-narcissen en „kortkroningen”. Bij de eerste is het hart, dus de trompet of kroon even lang als de wijd uitstaande bloembladen, bij de laatste half zoo lang of korter. Wat aangaat de grootkronige Narcissen, deze zijn òf geheel geel, òf tweekleurig, d.w.z. met bloembladen, waarvan de kleur varieert van lichter geel tot wit. Vandaar de naam: Bicolor = tweekleurig. Ook geheel witte soorten treft men er bij aan, waarvan „Madame de Graaff” (No. 63) al bijzonder fraai en daardoor niet de goedkoopste is. De soorten „Albicans” of „Moschatus” en „William Goldring”, welke laatste wegens haar gebogen houding den bijnaam draagt van „zwanenhals”, munten door schoonheid uit. Van de Bicolor-soorten zijn de gangbaarste: „Bicolor Empress”, „Bicolor Grandis” en „Bicolor Victoria”, (No. 62). Is de trompet doorgaans van een naar voren wijder uitloopenden vorm, bij de soort Bicolor Victoria is deze van rechter bouw. Van de volmaakt gele variëteiten is „Gouden Spoor” (No. 61) welhaast de meest gewilde. Ze is in potten vroeg in bloei te krijgen, en de bloem is onberispelijk. Grootbloemig en zeldzaam mooi zijn bovendien „Emperor” en „Trumpet Maximus”, maar de kroon spant „King Alfred” met de zeer groote, wijd uitstaande trompet. Is de keuze in grootkronige soorten groot, niet minder is zulks het geval bij de kortkronige. Hiervan zijn „Barri Conspicuus” (No. 65) met zachtgele bloembladen en een dito met oranje-scharlaken gerand trompetje, en „Incomparabilis Sir Watkin” (No. 64) met zwavelgele bloembladen en oranjegele trompet, zéér gezocht. De laatstgenoemde soort behoort tot de grootste onder de kortkronige. Evenmin als thans bij de Crocussen geheel of gedeeltelijk roode verscheidenheden worden aangetroffen, evenmin kwam deze kleur vroeger bij de Narcissen voor. In de laatste jaren is het den vaklieden echter gelukt nieuwe verscheidenheden te winnen, waarvan de trompetjes inderdaad rood zijn, wat een fraai contrast levert met het wit der bloembladen. Men treft het rood alléén nog aan bij de klasse der kortkronige, dus bij de Barrii-, Incomparabilis-, en Poëticus-verscheidenheden. Eenig mooi zijn: „Barrii Firebrand”, met schitterend scharlaken oog, „Incomparabilis Lucifer” bloembladen wit met schitterend rood trompetje en „Poëticus King Edward VII” (Almira) met breede aan de punten geronde bloembladen en donkerrood hart. Uiteraard zijn deze verscheidenheden nog al prijzig, maar ik geloof dat, wie ze eenmaal heeft gezien, zich niet zal laten weerhouden om eenige bollen voor potcultuur op te doen. Zéér billijke, maar niettemin fraaie soorten, zijn nog „Incomparabilis Cynosure” en „Figaro”, beide geel met orange, zoomede Leedsii „Mrs. Langtry” (No. 67) en „Minnie Hume”, wit met heel zachtgeel trompetje. Als op den voorgrond tredende fraaie nieuwigheid valt nog te noemen Leedsii „White Lady”, mooi wit. Over de Poëticus-klasse heb ik heel in het begin al iets losgelaten. De Poëticus, het lieve Narcisje met ’t fraaie groen-gele, scharlaken gerande hartje, dat zoo mooi afsteekt bij het zuivere wit der bloembladen, en dat nog wel eens bestempeld wordt met den naam van „Kop en schotel”, dit pracht-narcisje voor den tuin, ’t mag nergens ontbreken. Plant ze desnoods bij honderden, want ze zijn zóó goedkoop, dat ge ’t om het geld niet behoeft te laten. Neemt haar echter voor potcultuur niet, want ge zoudt er geen succes mee hebben. Vraagt dan Poëticus Ornatus (No. 66). Van deze soort is het hartje iets meer scharlakenrood, ook is de bloem in haar geheel iets grooter. De leek zal dit echter niet zoo gemakkelijk uitmaken, wanneer niet beide welriekende soorten naast elkander staan. DUBBELBLOEMIGE NARCISSEN. Laat ons nu eens zien, wat er verder nog op het gebied der Narcissen te vermelden valt. Om te beginnen nemen we de dubbelbloemige, waarvan „Van Sion” (No. 68) welhaast de gezochtste soort is. In ’t zuiden van Frankrijk en in Italië treft men ze nog in ’t wild aan, en vooral in ’t eerstgenoemde land maakt men er nog al werk van om ze voort te kweeken, mede omdat de bolletjes in Holland gaarne worden geplant. Wanneer deze soort van een zuiver ras wordt geteeld, heeft de gevulde bloem den vorm eener trompet, zooals die van de grootkronige enkele Narcissen. Zéér fraaie dubbelbloemige variëteiten zijn ook „Oranje Phoenix” (No. 69) geel met oranje, en „Sulphur Phoenix” (No. 70) prachtig wit. Vooral de laatste soort wordt veel gevraagd. „Albo pleno odorato”, is de dubbelbloemige, „Poëticus”, derhalve ook welriekend en zuiver wit. Voor potcultuur is ze echter niet geschikt. En nu de Jonquillen, het lieve welriekende goedje, dat tot de kleinbloemige Narcissen behoort, en voor potcultuur uiterst geschikt is. Men moet er echter voor zorgen, dat ze volop licht, echter geen al te hooge kamerwarmte krijgen. De enkelbloemige (No. 78) en dubbelbloemige gele Jonquillen zijn de meest bekende, maar ook de enkelbloemige „Campernelle” (No. 75) waarvan ook een dubbelbloemige (No. 76) verscheidenheid bestaat, is voor menigeen geen vreemdelinge. Deze is niet alleen grooter van bloem, maar ook van bol. Bij cultuur in open grond drage men des winters zorg voor een flinke bedekking met riet of stroo, daar ze voor koude veel gevoeliger is dan de hiervoor genoemde Narcissen. Zeer gevoelig voor winterkoude zijn mede de Tazetten (Tros- of Polyanthus Narcissen), maar bij flinke bedekking tegen vorst zijn ook deze voor den tuin zeer geschikt. Zonder twijfel geniet ook deze klasse de volkomen sympathie der liefhebbers. De stevige stengels van een volwassen bol dragen van 8 tot 20 bloemen van 4 à 5 cM. doorsnede van een kleinen kortkroningen Narcissenvorm. Vandaar den naam Tros-Narcis. In Zuid-Europa en Noord-Afrika komen ze veel in ’t wild voor, maar natuurlijk niet in zooveel verscheidenheden, als waarop de Hollandsche bloembollenstreek kan bogen. Heel veel soorten toch zijn in Holland gewonnen. Hoewel ze nu bij flinke bedekking voor buiten zeer geschikt zijn, worden ze toch veelal voor potcultuur gebruikt. Enkele fraaie soorten wil ik hier opnoemen. „Grand Monarque” wit met geel hartje, „Jaune Suprême”, geheel geel, „Gloriosa”, wit met donker oranjehart, „Mont Cenis”, wit met geel hart, een der grootbloemigste, en „Koningin der Nederlanden”, wit met citroengeel hart. De soorten „Witte Paul” en „Staten Generaal” zijn beide geheel wit, maar de mooiste zuiver-witte is „Paperwhite Grandiflora” (No. 74) ook wel „Dubius” genaamd, die hier, evenmin als de soort „Constantinopel” of „Marseiller Tazette” (geel), niet buiten kan worden geteeld of voortgekweekt, maar in normale tijden uit het zuiden van Frankrijk worden ingevoerd. Heel wat verscheidenheden werden in den loop der jaren in Holland door kruisingen gewonnen, zelfs is men er in geslaagd een nieuwe klasse te scheppen, die grooter is van bloem en minder sterk van geur, twee eigenschappen, die als een besliste verbetering worden beschouwd. Men heeft ze den naam van „Poetaz-Narcissen” gegeven, omdat ze ontstonden door kruising van Tros-Narcissen en de reeds besproken soort „Poëticus”. De bloemtros is weliswaar slechts met 4 tot 8 bloemen bezet, maar deze zijn dan ook grooter dan van de Tros-Narcissen; ze houden het midden tusschen de laatstgenoemde en „Poëticus”. De meest bekende fraaie soorten zijn: „Elvira”, (No. 73) wit met geel hart; „Irene” (No. 77) bleekgeel met oranje hart; „Aspacia”, wit met geel hart; „Alsace”, zuiver wit, het hartje een weinig rood aangeloopen. Deze laatste soort doet ons het meest aan de „Poëticus” denken. Zooals alle andere gewassen, zou ik ook de Narcissen breedvoeriger kunnen behandelen, maar alles heeft zijn grenzen. Wat ge noodzakelijk weten moest, heb ik U niet onthouden. Een belangrijk praatje zal aanstonds de wijze van ’t kweeken voor U zijn, vooraf echter wil ik nog enkele kleinere bolgewassen aanhalen, die geen echte bloembollenvriend of -vriendin verzuimen zal te koopen. Om te beginnen de Scilla Sibirica, (No. 110), die reeds bij goed weer omstreeks half Maart buiten prijken. De dunne, 10–15 cM. lange stengeltjes zijn dan met 3 à 4 stervormige helder blauwe bloempjes bezet. De bloeirijkheid hangt af van de grootte van het bolletje, dat doorgaans 6–10 cM. in omvang is. Veelal brengt een bescheiden bolletje reeds 2 à 3 bloemstengels voort. Reeds in 1590 werden ze hier uit Constantinopel ingevoerd, en thans worden ze bij beduidende hoeveelheden gekweekt, hoofdzakelijk uit zaad. Ook voor potcultuur zijn ze zéér aan te bevelen. Even mooi, wellicht nog mooier dan Scilla Sibirica is de Chionodoxa, (No. 112) vrij vertaald „Roem der sneeuw”, een naam, dien ze daaraan te danken heeft, dat ze voor ’t eerst gevonden werd bloeiende in de sneeuw. In de gebergten van Anatolië en den Taurus, op Kreta en Cyprus, worden ze veel aangetroffen, en in Juli van 1842 vond men ze op 2000 Meter hoogte op den westelijken Timolus. Eerst in het jaar 1877 verkregen ze in de tuinen van Europa burgerrecht, nadat ze toen ook in het gebergte ten oosten van Smyrna waren gevonden. Er bestaan slechts enkele soorten van, n.l.: „Luciliae”, „Gigantea” en „Sardensis”, waarvan de eerstgenoemde het meest gevraagd wordt. De bloempjes, en het geheele plantje trouwens, vertoonen een merkwaardige overeenkomst met die van Scilla Sibirica, het hartje is echter witachtig getint, en het bolletje, witachtig van kleur, is kleiner. De bloeitijd is Maart. Plant ze in vereeniging met Scilla, Sneeuwklokjes en Crocussen. Iets liefelijkers is haast niet denkbaar. En dan, ze behoeven alle zoo weinig zorg, want ze zijn immers tegen de winterkoude bestand! Ten slotte nog de „Hyacinthus Botrioïdes”, ook wel „Muscari” geheeten. De bekendste is „Hyacinthus Botrioïdes Coerulea”, het „Blauwe Druifje” (No. 107), dat in Maart–April buiten bloeit, en dat ook voor het forceeren aanbeveling verdient. Eerst ontwikkelt zich het smalle, stijve loof, en wat later ziet men het bloempje geheel aan het benedeneinde, dus als ’t ware uit den grond, te voorschijn komen. Het stengeltje is, geheel uitgegroeid, 10–15 cM. lang en draagt een trosje van ongeveer 3 cM. hoogte, gevormd door een aantal fijne op kraaltjes of kleine druifjes gelijkende bloempjes, dicht tegen elkander gedrukt. Gelijk van vorm is de witte verscheidenheid, het „Witte Druifje” (No. 108), dus de „Hyacinthus Botrioïdes albus”. Wat ik U verder nog wil aanbevelen, is de Muscari Plumosus, die in vorm geheel van de voorgaande gewassen verschilt. De stengels zijn langer, en de violet-blauwe bloemen zijn veel grooter en van een pluimachtigen vorm. Wilt ge dus iets liefs kweeken, slaat dan vooral de Muscari’s niet over. DE KWEEKWIJZE DER BOLGEWASSEN. Voor zoover de beperkte ruimte zulks toeliet, heb ik U, liefhebbers(sters) van „Flora’s kinderen” een kijkje gegund op het bloembollenbedrijf met al zijn wel en weê. En wat zal nu het gevolg zijn van mijn causerie? Zullen wij het aantal bezoekers zien vermeerderen, en mag ik veronderstellen, dat er aanstonds nieuwe kweekers en kweeksters zullen opstaan? Ge kunt U natuurlijk ook voornemen om de velden jaarlijks te bezoeken en om eens bij den een of anderen kweeker een kijkje te gaan nemen, maar ’t rechte is het dan toch niet. Neen, ge moet zèlf kweeken om het rechte genot er van te smaken! Ge moet zèlf planten en oppotten, ge moet de bolletjes zèlf verzorgen en dagelijks hun ontwikkeling gadeslaan en ze tot bloei brengen! Ge zult het, ik sta er U borg voor, een goedkoope, leerzame en interessante liefhebberij vinden. Nu werd menige leek door het mislukken van zijn bolletjes teleurgesteld, en schreef dan de minder gunstige resultaten toe aan de slechte kwaliteit van de geleverde waar. Zeker, er wordt helaas nog heel wat minderwaardig goed geleverd, veelal doordat men de tòch reeds goedkoope bloembollen tegen den allerlaagsten prijs wil opdoen. In dat geval is „goedkoop” ten slotte „duurkoop”. In de meeste gevallen echter is onoordeelkundige behandeling de oorzaak. Ik ken er o.a. wel, die hun bolletjes direct na het oppotten of op glazen zetten, voor de ramen aan ’t daglicht blootstellen, en het dan nog onbegrijpelijk vinden, dat er van de boel niets terecht komt. Hoe is ’t mogelijk! Laat ik U, mijn bloemenvrienden, voor teleurstelling vrijwaren, en U hieronder de voor U noodzakelijke cultuuraanwijzing neêrschrijven. Cultuur in open grond. De eerste vragen, die bij den amateur rijzen zijn: In welken grond moet ik mijn bolletjes planten? Hoe moet ik bemesten? Ik kan U hierop slechts antwoorden, dat elke goede tuingrond geschikt is, mits goed omgespit. Zware kleigronden zou men met wat zand of turfmolm kunnen vermengen om ze wat luchtiger te maken, maar een volstrekte noodzakelijkheid is zulks niet. Is Uw tuingrond (zandgrond) voedzaam, dan kunnen de bollen het ’t eerste jaar heel goed zonder bemesting stellen, in kleigronden zéér zeker. Mocht ge echter in een armen bodem moeten planten en dus eenigszins moeten bemesten, draagt er dan zorg voor, dat de bollen niet met de mest in aanraking komen, daar dat hoogst nadeelig is. Ook heeft de ondervinding geleerd, dat mest die tè diep is ingespit, niet naar behooren verteert, of beter uitgedrukt „verzuurt”, doordat de invloed der zonnewarmte zich op te groote diepte niet doet gelden. Het verdient daarom aanbeveling om de mest slechts ongeveer 15 cM. onder de oppervlakte te brengen, zoodat, wanneer de bollen op een diepte van 10 cM. worden geplant, de humuslaag zich 5 cM. daaronder zal bevinden. Een zandlaagje van 5 cM. zal dus de bollen van de mest scheiden. Een andere methode, gemakkelijker en veelvuldig toegepast, is het uitstrooien der mest over het bloembed, nadat het beplant en geheel in orde gemaakt is. De mest ligt dan geheel aan de buitenlucht blootgesteld, maar toch dringen de voedende stoffen genoegzaam den grond in. Gebruikt steeds koemest, liefst oude, en bemest nooit te sterk. Een dun laagje, luchtigjes uitgestrooid, is ruim voldoende. Denk er bovendien om, dat Narcissen, Crocussen, Winter-Aconietjes, Chionodoxa, Scilla en Sneeuwklokjes geen of zoo goed als geen mest noodig hebben. ’t Is beter ze gewoonweg in een goeden tuingrond te planten. Wat nu het in gereedheid brengen der bloemperken, randen of rabatten betreft, dat is eenvoudig, maar moet niettegenstaande met zorg geschieden, opdat de bollen zich op gelijke diepte onder de oppervlakte zullen bevinden. Legt Uw bloembedden bij voorkeur een klein weinigje bolvormig aan, zoodat het middelpunt iets hooger komt te liggen, verwijdert dan de aarde tot op de diepte, waarop het bolgewas geplant moet worden (in de meeste gevallen 10 cM.). Menigeen gaat anders te werk, verwijdert den grond niet, maar drukt den bol gewoonweg 10 cM. diep door de losse geëffende aarde heen. Ik beschouw dit als geheel verkeerd, omdat de grond onder het gewas veel te vast wordt aangedrukt. En dan, hoe zal op deze manier van een regelmatige beplanting sprake kunnen zijn? Veelal sluit zich de grond na het indrukken onmiddellijk boven de bollen, en voor het juiste „in ’t verband planten” mist ge elk overzicht wat vooral bij twee- of meerkleurige bloembedden zeer ongeriefelijk is. Bij het opvolgen van mijn voorschrift overziet ge het geheel, totdat de laatste bol een plaatsje heeft, en hebt ge dus steeds de zekerheid, dat alles na het opbrengen der aarde op de vereischte diepte staat, en kunt ge derhalve een volmaakt gelijk opkomen verwachten. Minder nauwkeurig behoeft ge te werk te gaan, wanneer ge bol- of knolgewassen, die daarvoor geschikt zijn, in casu: Crocussen, Chionodoxa en Sneeuwklokjes in grasvelden of tusschen hout- en struikgewas zonder regelmaat plant. Wij noemen dat „uitstrooien”. Maakt met ’t een of ander voorwerp gaatjes tot op de vereischte diepte, plaatst het gewasje er in en trapt de gaatjes daarna voorzichtig toe. Natuurlijk kunt ge alles door elkaar, of ook op groepjes bijeen zetten. Ge zult eens zien, hoe wonderschoon het effect is, dat ge door losjes uitstrooien verkrijgt. Laat de gewasjes nà den bloeitijd rustig staan, maait het gras gerust, zooals ge dat gewoon zijt te doen, mits niet àl te vroeg: ze komen telken jare in volle pracht terug. Bedekking tegen winterkoude is overbodig. Even wil ik nu nog terugkomen op de regelmatige plantwijze en raad U aan den inhoud van het volgende tabelletje in praktijk te brengen: Hyacinthen: Plantdiepte: 10 c.M.; onderlinge afstand: 12 c.M. Tulpen: ,, 10 ,, ; ,, ,, : 10 ,, Narcissen: ,, 10 ,, ; ,, ,, : 10 à 12 ,, Crocus: ,, 6 à 8 ,, ; ,, ,, : 8 ,, Sneeuwklokjes: } Scilla: } ,, 5 ,, ; ,, ,, : 8 ,, Chionodoxa: } Winter Aconiet: } Anemonen: } ,, 5 ,, ; ,, ,, : 1 ,, Ranonkels: } Engelsche Iris: } ,, 8 ,, ; ,, ,, : 10 à 12 ,, Spaansche Iris: } Gladiolus: ,, 10 ,, ; ,, ,, : 12 à 15 ,, De vijf laatstgenoemden heb ik nog niet besproken, dat komt nog. ’t Zijn knolgewassen, evenals Chionodoxa en Winter-Aconietjes, wat ik nog verzuimde te zeggen. Gladiolussen plante men eerst in het voorjaar, zoo ongeveer April, wanneer geen nachtvorsten meer te vreezen zijn, Anemonen en Ranonkels bij open weer van einde Februari tot Maart. Voor de acht eerste bolgewassen van de tabel is de geschikte planttijd van October tot eind November. Bij zacht weer kan men desnoods nog heel in ’t begin van December planten. Veelal wordt niet zoo bijster vroeg geplant, omdat in October in de perken voor de bloembollen bestemd, menig ander gewas, bijv. Begonia’s, nog in vollen bloei staat. Men vindt het dan jammer, en niet ten onrechte, om de bloemenschat te vernietigen. Is het eenmaal November, dan is de tijd daar om perken, enz. met stroo, riet of droge bladeren te bedekken, de Hyacinthen, Tulpen en Narcissen ter dikte van 5 cM., de Tros-Narcissen en Jonquillen van 10 cM., aangezien deze den vorst minder goed verdragen. Voor het opwaaien verdient het verder nog aanbeveling op de rietbedekking eenige takken, op de bladeren wat sparregroen te leggen. Of ge, nu Uw schatten het voorloopig geheel zonder U kunnen stellen, de verzoeking zult kunnen weerstaan, om zoo nu en dan eens te gaan „neuzen” hoe het er nu eigenlijk meê staat, dat valt nog te betwijfelen. Maar ge zult goed doen geduld te hebben tot Februari. Is dan het weer vorstvrij en ligt er geen sneeuw, schuift dan hier en daar het riet of blad wat op zijde; ge zult dan de geelgetinte spruiten wel reeds boven den grond zien komen. Ge kunt er nu zoetjesaan aan gaan denken, de bedekking voor de helft te verwijderen. Ge doet dit het gemakkelijkst door de geheele laag eraf te nemen, en er deze daarna opnieuw gedeeltelijk voorzichtig op te brengen. Is in Maart het weer zachter, neemt dan de geheele bedekking gerust weg. Zooals van zelf spreekt, hangt hier alles af van de geaardheid van het winterweer, en waar bij een zachten winter in Februari het wegnemen van de bedekking toelaatbaar is, daar is het bij strenger koude soms begin Maart nog te vroeg. Meestal echter is het in Maart de juiste tijd. Sneeuwklokjes en Winter-Aconietjes bloeien reeds in Februari, en daar ze winterhard zijn, behoeven ze geen bedekking. Ook Chionodoxa en Scilla, zoowel als Crocus, die mede tot de vroegstbloeienden behooren, verdragen de koude vrij goed, en zoo ge ze al bedekt, doet het dan dunnetjes en verwijdert de bedekking niet te laat. Ge loopt anders de kans, dat de bloemen door het riet heen komen, zoodat ge ze bij het verwijderen der bedekking zoudt beschadigen. En nu wilt ge nog wel weten, wat ge na den bloei met de bollen moet doen, niet waar? Welnu, wilt ge aan Hyacinthen, Tulpen, enz. ook het volgende jaar nog iets hebben, dan dient ge ze eerst te rooien, nadat het loof is afgestorven; dat wordt wel zoo ongeveer Juli. Bewaart dan de bollen op een droge, luchtige plaats, en plant opnieuw in October of November. Door het rooien der bollen onmiddellijk na den bloeitijd worden ze, zooals van zelf spreekt, in hun groei gestuit, en zelfs het onmiddellijk elders inkuilen kan niet voorkomen, dat ze danig krimpen en dus vrijwel waardeloos worden. Crocussen, Chionodoxas, Sneeuwklokjes, Scillas, en Blauwe en Witte Druifjes kunt ge gerust ongestoord laten staan. Ze komen ’t volgende seizoen desnoods bloeirijker terug. En nu de aanwijzingen voor het forceeren, voor de z.g. kamercultuur, een bezigheid, die wel Uw geheele toewijding vereischt. Van een juiste, zorgvuldige behandeling hangen toch grootendeels de resultaten af. Evenals bij de cultuur in open grond rijst Uwerzijds ook hier de vraag: Welke aarde moet men gebruiken bij ’t oppotten? Is bemesting gewenscht? Het antwoord kan heel kort zijn. Gebruikt bladaarde vermengd met zand, of anders goeden, gewonen tuingrond, waarin de bolletjes het voortreffelijk doen.—Bemesting is geheel overbodig. Ze bevatten immers alles, wat voor de ontwikkeling der plant noodig is! Wat de bloempotten betreft, neemt bij voorkeur gebruikte exemplaren. Nieuwe potten dient men vooraf eenige dagen in een kuipje of emmer met water te plaatsen, opdat ze goed doortrokken zullen zijn. Elke pot heeft een gaatje in den bodem, dat vóór het vullen met aarde met een scherf, een stukje van een ouden bloempot, moet worden bedekt. Hoe dit geschiedt, toont U onze afbeelding No. 24. Nadat de pot tot op ongeveer 4 cM. onder den rand met aarde is gevuld, plaatse men de Tulpen op onderling gelijken afstand er op, drukke ze iets naar beneden, en bedekke ze dan met aarde, die om de bollen heen stevig moet worden aangedrukt. Doet men dit laatste niet, dan loopt men gevaar, dat de bollen zich bij het wortels maken omhoog werken, daar ze geen tegenstand ontmoeten. Dat nu mag in geen geval gebeuren. Draagt er zorg voor zóó te planten, dat de bollen van boven juist onder den rand van den pot komen te staan, zoodat ze slechts met een laagje van ½ cM. aarde bedekt zijn. Aangezien afbeelding No. 20 de wijze van planten duidelijk voorstelt, nam ik de Tulpen ’t eerst. Ik raad U van de „vroege enkele” en „vroege dubbele” tulpen 3 stuks in één gewonen bloempot te planten, terwijl ge van de vroegste, de Duc van Thol-variëteiten, 5 stuks kunt nemen, omdat hiervan de planten kleiner zijn. Hyacinthen, zoo ook Narcissen, plant men op dezelfde manier, van de groote, eerste soort, één bol, van de kleinere moeten 3 bollen in één pot. Narcissen kan men betrekkelijk dicht tegen elkander planten, omdat het loof zich recht naar boven ontwikkelt, in tegenstelling met dat der Hyacinthen. Ge zult dus gemakkelijker 3 flinke Narcissenbollen dan 3 Hyacinthen in één pot kunnen planten, doch wanneer ge van de laatsten bollen kiest van 15 tot 16 cM. omvang, die nog heel mooie bloemen voortbrengen, dan zult ge, mits ge niet te kleine potten gebruikt, met geen moeilijkheden te kampen hebben. Een zeer gezochte wijze van planten is die in groote pannen, groote, wijde en platte potten, die veelal een middellijn hebben van 25 cM. Ze kunnen gemakkelijk 6 Hyacinthenbollen en zeker een grooter aantal Narcissen bevatten. Veelvuldig worden ook benut houten kistjes van willekeurige lengte en breedte. De gangbaarste maat is wel die van 20 à 25 cM. lengte, 15 à 20 cM. breedte, bij een hoogte van 10 cM.; deze zijn, wanneer hun inhoud eenmaal bloeit, werkelijk allerliefst. Het omkleeden van een dusdanig kistje met crêpe-papier e. d. zal het effect zéér verhoogen. Onthoudt verder goed, dat voor pannen en kistjes de beste Hyacinthenbollen zijn die van 15 à 16 en 16 à 17 cM. omvang, daar de van de grootere bollen de uiteraard ook eenigszins grootere bloemen, en ook het loof, te veel in het gedrang zouden komen. Meent nu echter niet, dat een Hyacinthenbol van 16 à 17 cM. omvang geen flinke bloem kan voortbrengen! Het hangt alles af van den leeftijd van den bol en of hij met zorg is gekweekt. In menig geval zal een middelmatig groote bol wat bloem betreft kunnen concurreeren met een grooter exemplaar. Dit, opdat ge U niet zult laten afschrikken om bollen van kleinere maten op te doen. Ik zal U bewijzen, dat ook kleine bollen reeds sterk kunnen bloeien. Vóór me staan eenige potten, waarin ik zelf z.g. Miniatuur Hyacinthen tot bloei bracht, bolletjes van 13 à 14 cM. omvang. Naar gelang van den omvang der te verwachten bloem plantte ik 4 à 5 stuks in één pot. Welnu, de schitterend roode soort „Roi des Belges” telt, voor den voet op, 20 nagels aan den stengel, „Lady Derby”, rose, evenveel, en „Schotel”, porcelein-blauw, 13 stuks. En dàt van zulke kleine bollen! Is het niet schitterend? Probeert ze ook eens in pannen of kistjes, waarvan ik de grootte reeds aangaf. Ge kunt ze met een tusschenruimte van ongeveer 4 cM. daarin planten. Maar ik zou U nooit aanraden gemengde kleuren in één kistje of pot te zetten, aangezien niet alle soorten gelijktijdig bloeien of van gelijke hoogte zijn. Eén soort in elken pot of elk kistje voldoet beter. Gaarne zou ik U nu nog een volledige beschrijving geven van de Hyacinthensoorten, die voor het forceeren zijn aan te bevelen, maar ik moet met de ruimte rekening houden. Toch wil ik U, omdat ik zulks eenige bladzijden terug beloofde, eenige soorten noemen, die altijd succes geven. Ze zijn: Enkel Rood of Rosa: Cardinal Wiseman, Garibaldi, Gertrude, Gigantea, Lady Derby, La Victoire, Moreno, Queen of the Pinks, Roi des Belges. Enkel Wit: Arentine Arendsen, Grande Blanche, Grandeur à Merveille, La Franchise, La Grandesse, l’Innocence, Mina. Enkel Blauw: Enchantress, Grand Lilas, Grand Maître, Johan, King of the Blues, Marie, Pieneman, Schotel. Enkel Geel: City of Haarlem, Ida, King of the Yellows, Yellow Hammer. Enkel Paars: Distinction, Lord Balfour, Mouwe Queen, Sir William Mansfield. Onder de dubbelbloemige bevinden zich mede fraaie soorten, doch evenmin als de vroege dubbele tulpen bloeien ze zoo gemakkelijk als de enkelbloemige, d.w.z. ze zijn niet zoo vroeg in bloei te krijgen. Ge kunt ze echter gerust probeeren, en elke betrouwbare leverancier zal voor U een geschikte keuze maken. Van de Tulpen heb ik U al een geschikte sorteering gegeven, en wat de Crocussen betreft, zoo ge een prijslijst in handen krijgt, weet dan dat ze alle geschikt zijn voor het forceeren. Het heeft dus geen zin om daarover in bijzonderheden te treden. Terwijl ik dit alles schrijf, staat een groot gedeelte der beschaafde (?) wereld door den oorlog in vuur en vlam. Het verkeer met het buitenland is zoo goed als gestremd, maar zoodra de tijden normaal zullen zijn, kunnen wij er wederom aan gaan denken om de uitheemsche bolgewassen te importeeren, zooals de Romijnsche witte Hyacinthjes (No. 9) die in het zuiden van Frankrijk worden geteeld. Hier kan men ze buiten niet kweeken, maar voor het forceeren worden ze bij massa’s gebruikt, vooral omdat ze, indien vroegtijdig opgepot, reeds met Kerstmis kunnen bloeien. Ik durf wel aannemen, dat mijn voorlichting U duidelijk is, zoodat het oppotten zonder moeite door U kan geschieden. Ik wil U thans iets vertellen omtrent de verdere behandeling van den opgepotten voorraad. Den bollen moet nu den tijd gegund worden om hun wortels te maken en hun spruiten of, om den vakterm te gebruiken, hun „neuzen” tot op bepaalde hoogte te ontwikkelen. Het laat zich denken, dat ge de ontwikkeling der bolletjes ’t liefst onmiddellijk na het oppotten zoudt willen gadeslaan. Ge zult echter wat geduld moeten oefenen, opdat U teleurstelling bespaard blijve. Wat ge nu te doen hebt? Kiest in Uw tuin een luw en droog hoekje, graaft een plekje tot op ongeveer 10 cM. diepte uit, plaatst daarin uw potten, kistjes of pannen op een rijtje, en bedekt dit alles vervolgens met een laag aarde van 8 à 10 cM. Een bedekking van het geheel met wat stroo, riet of wat droge bladeren bovendien, verdient nog aanbeveling. Bezit ge geen tuin, dan kunt ge ook volstaan met de potten in een donker hoekje van een drogen kelder te plaatsen, mits ge er zorg voor draagt, dat de aarde steeds vochtig blijft. In de eerste twee weken na het opzetten is het gieten niet aan te bevelen, omdat er dan nog niet voldoende wortels aanwezig zijn om het water te verwerken, terwijl voor den verderen duur der bewortelingsperiode alleen sprake mag zijn van vochtig houden. Laat nu Uw kweekelingen gedurende 5 à 6 weken ingekuild of in den kelder, in welken tijd zij hun wortels door den geheelen pot zullen kronkelen, ja zich zelfs door de kleine ruimte onder de potscherf en door het gat in den bodem van den pot een weg naar buiten zullen banen. Onze afbeelding No. 21 stelt U dit aanschouwelijk voor. Om nu te weten, wanneer de bolletjes aan het licht gebracht mogen worden (No. 22), houde men na de voorgeschreven 5 à 6 weken een inspectie, en verwijdere voorzichtig de blad- en aardbedekking, zonder de neuzen, die intusschen meestal een lengte van 3 tot 5 bereikt hebben, te beschadigen. Wanneer ge nu de spruiten voorzichtig betast, zult ge bemerken dat de bloemknop zich reeds in de spruit bevindt. Het is nu tijd om de potten, enz. voor den dag te halen. Er zijn natuurlijk altijd eenige achterblijvers, zoowel onder de Hyacinthen als onder de Tulpen. Dit komt vooral voor bij de laatste. Vroege dubbele Tulpen in ’t bijzonder zijn langzamer in hun ontwikkeling. Nadat ge de bloempotten van buiten hebt gereinigd, plaatst ge er schotels onder, waarin het water bij voorkeur wordt toegediend. De wortels, die zich op den bodem van den pot bevinden, zullen ’t gretig ophalen. Het gieten bovenop de aarde is slechts nu en dan noodig, wanneer de aarde te droog wordt. Voorts zou ik U willen raden: Brengt Uw geheelen voorraad, nadat hij uit de uitkuiling of uit den kelder is gehaald, eenige dagen in een goed verlicht, doch koel vertrek, opdat de overgang niet te groot zij. Daarna kunnen de planten naar de verwarmde vertrekken worden overgebracht. Wilt ge Uw bolletjes achtereenvolgens en bij gedeelten in bloei hebben, dan moet ge ’t voorbeeld van de echte amateurs volgen, en de potten, enz. telkens met een tusschenpoos van 4 à 6 dagen naar de verwarmde vertrekken overbrengen. Eenmaal overgebracht, verdragen de meeste gewassen een temperatuur van 60–70° Fahr. Geeft veel licht, liefst een zonnig plaatsje, giet rijkelijk in de schotels en matig boven op de aarde, maar plaatst ze nooit te dicht bij de kachels of op schoorsteenmantels, want groote en droge warmte is zéér nadeelig. Het loof of de bloemen moet ge niet gieten, slechts is het geoorloofd een hyacinthenknop, die zich wat stug ontwikkelt, met wat water, dat op kamertemperatuur is gebracht, te besprenkelen. Ziedaar de beschrijving voor potcultuur, en nu wil ik U nog iets vertellen omtrent een andere, zeer gezochte en aantrekkelijke kweekwijze, namelijk op water. Vooral de Hyacinthen worden veel op water gekweekt, d.w.z. op glazen van wit, bruin, groen of blauw glas, en van verschillende vormen, daarvoor speciaal in den handel gebracht. Onze afbeelding No. 11 vertoont een Hyacinth op glas, en wanneer ik zooeven van „een gezochte kweekwijze” sprak, dan heb ik heusch niet te veel gezegd. De rechte liefhebber geniet dubbel, wanneer hij zoowel de ontwikkeling der bloem als van de wortels voortdurend kan gadeslaan. De afbeelding doet zien, dat het bovenste gedeelte van het glas zoodanig is ingericht, dat het juist een hyacinthenbol kan bevatten. Dat bovengedeelte nu mag nimmer met water worden gevuld, daar de bol zelf nooit in het water mag komen te staan. Vult dus het glas zoover met helder pomp-, leiding- of regenwater, dat het den onderkant van den bol juist raakt, en voegt er, om het water frisch te houden, wat keukenzout bij. Een hoeveelheid, die men tusschen duim en vinger bergt, dus die van een klein theelepeltje, is voldoende. Vervolgens hebt ge de glazen in een donkere, koele kast te plaatsen, en wel zoodanig, totdat de wortels den bodem bereikt hebben, ja zelfs gaan kronkelen. Dat is na ongeveer 5 weken en dan zullen ook de neuzen zich voldoende ontwikkeld hebben. Het is dan tijd om ze aan het licht bloot te stellen. Het water in het glas moet zoo nu en dan worden bijgevuld. Mocht dit al troebel worden of mochten de wortels er uit gaan zien alsof er vezels aan zitten (dat komt niet veelvuldig voor) dan kunt ge den bol voorzichtig uit het glas lichten en de wortels in water, dat op kamertemperatuur is gebracht, heel voorzichtig afspoelen of met de hand zachtjes afwrijven. Spoelt het glas flink om, vult het opnieuw met helder water onder toevoeging van een kleine prise keukenzout, en laat daarna de wortels voorzichtig in het glas glijden, daarbij zorg dragende, ze niet te kneuzen. Heel aardig is ook de cultuur van hyacinthen in mos. Men neme daartoe een schaal of schotel, plaatse daarop een aantal bollen en vulle de tusschenruimten aan met losgeplukt mos, dat steeds vochtig gehouden moet worden. De wortels zullen zich weldra met het mos dooreenstrengelen, zoodat ze daarmede één geheel gaan vormen, waardoor het omvallen wordt voorkomen. Ook hierbij wordt het plaatsen gedurende ongeveer 5 weken in een donkere koele kast vereischt, voordat de bollen aan het licht gebracht mogen worden. Eenmaal in bloei, maakt zulk een schaal een aardig effect. Ook Crocussen zullen het op water alléén aardig doen, hoewel ik de cultuur in potten of pannen steeds de meest loonende heb bevonden. Men plaatst de Crocussen gewoonweg dicht tegen elkaar op een bord of schoteltje, waarin men zooveel water doet, dat de onderkant der bolletjes bevochtigd wordt. De wortels zullen zich dan weldra ontwikkelen en dooreenstrengelen. Zorgt, dat het bijvullen met water niet wordt vergeten, want Crocussen zijn dorstig. Wilt ge cultuur op water bij Narcissen toepassen, ook goed. Daarvoor zijn diepe pannen of schotels noodig, die ge met gereinigde sintels en water zóóver vult, dat de onderkant der bollen juist wordt geraakt. Om het omvallen der planten te voorkomen zoudt ge de bollen niet òp, maar tusschen de sintels kunnen plaatsen. Nu kan ik wel veilig van de cultuur op water afstappen. Het is U wel duidelijk, dat het den wortels nooit aan water mag ontbreken, maar dat de bollen zelf nooit daarin mogen staan. Ten slotte nog een paar wenken: Wilt ge Flora’s kinderen met begin Januari in bloei hebben, of zelfs met ’t Kerstfeest, zet ze dan reeds begin of half October op. Van welk gewas ook, plant bij voorkeur slechts één variëteit in elken pot, enz., opdat ge van een gelijktijdigen bloei verzekerd kunt zijn. Zoo ge meerdere kleuren en verscheidenheden in één pot, pan of kistje wilt planten, raadpleegt dan Uw leverancier, die ter zake kundig is. Ziet niet op een kleinigheid, maar betrekt Uw waar steeds van een betrouwbare firma. DE „BOLLENSCHUUR”, DE „BOLLENPELSTERS” EN DE „SORTEERMACHINE”. Toen wij ons uitstapje naar de velden maakten, en wij na het bezichtigen der Hyacinthen de bollenschuur (No. 30) passeerden, namen we ons voor om op het tijdstip, dat de bollen zouden zijn gerooid en op de stellingen uitgestrooid, eens terug te komen. We nemen aan, dat dit tijdstip daar is en kunnen nu ons voornemen ten uitvoer brengen. Bollen-„schuur” is heden ten dage eigenlijk een te nederige benaming voor zulk een gebouw. Men zou ze haast bollen-„paleizen” durven noemen, want allengs is men den bouwtrant gaan moderniseeren, en heeft men, door er meer stijl in te brengen, het fraaie met het geriefelijke vereenigd. Dit hebben ze echter alle gemeen, dat ze zóó zijn ingericht, dat licht en lucht steeds rijkelijk kunnen binnenstroomen door de lange, openslaande beglaasde ramen, die ge bij droog weer in Juli en Augustus steeds wijd geopend kunt vinden. Een goede ventilatie is een vereischte om de vochtige bolletjes in een korte spanne tijds voldoende uitwendig te drogen, opdat zij geschikt zullen zijn om reeds einde Augustus, verpakt in papieren zakken en groote kisten, naar alle oorden der wereld verzonden te worden. Duizenden, ja millioenen kilogrammen van Flora’s Kinderen worden jaarlijks uitgevoerd naar Amerika, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Rusland, Scandinavië, enz., zelfs naar Australië. Wanneer ge nu onze afbeelding No. 29 beziet, zal het U niet moeilijk vallen om U een voorstelling te maken van het inwendige van een bloembollenschuur. De stellingen, die ge daarop ziet afgebeeld, zijn meestal lange houten bladen of tafels van 1.20 M. à 1.40 M. breedte in stevige jukken boven elkander geplaatst met een onderlinge tusschenruimte van pl.m. 30 cM. Meestal bevinden zich in een flinke schuur 4 of 5 zulke stellingen, waarvan de tusschenruimten van 60 à 70 cM. breedte als looppad dienst doen. Zooals reeds vermeld, worden de bollen in vochtigen toestand op de stellingen uitgestrooid waarop ze bij goed weer binnen enkele weken voldoende gedroogd zullen zijn, wat echter nog niet beteekent: gereed ter verzending. Thans is het sorteeren der Hyacinthen en Tulpen, benevens het pellen der laatstgenoemde aan de beurt. Wat pellen is? Eenvoudig het losmaken uit de oude, intusschen verdroogde huid van de groote en kleinere tulpenbollen, hetgeen over ’t algemeen geschiedt door jonge meisjes en vrouwen, onder toezicht van een of meer knechts, opdat onze bollendames zich niet zullen verstouten om het kleine jonge goedje, dat het voortbestaan der partijen verzekert, in de oude huid te laten zitten. Onze dames, die de „pelkunst” telken jare beoefenen, hebben daarin veel vaardigheid. Het laat zich overigens denken, dat het op een vergadering van 20 à 25 dames, behoudens enkele niet altijd te vermijden kleine kibbelarijen (hoe zou het anders kunnen), vroolijk toegaat, zonder dat de werkzaamheden er onder lijden. We kunnen veilig aannemen, dat het leeuwenaandeel onzer bolletjes onder gezang wordt bewerkt; liederen van groote meesters en dichters staan begrijpelijkerwijze niet op het programma. Wat nu het sorteeren der verschillende bolgewassen betreft, dit geschiedde vroeger steeds met de hand, dus op het oog, of met ronde zeven, elk voorzien van gaten van verschillende afmeting. Een bollenman, die in zijn vak thuis is, zal U op ’t oog met het grootste gemak zeggen, hoe groot de omvang van een bepaalden hyacinthenbol is. Wanneer wij echter bedenken, hoe enorm veel grooter de partijen der verschillende soorten tegenwoordig zijn, hoeveel grooter ook de omzet vergeleken bij vroeger jaren, en dat alles niettemin in hetzelfde korte tijdsbestek als weleer moet worden verwerkt, dan is het begrijpelijk, dat, wanneer alles met de hand en met ronde zeven moest worden gesorteerd, men zeker niet op tijd gereed zou komen. Waar op velerlei gebied de machinerieën de industrie te hulp kwamen, doordat ze bij een beperkte bediening het werk van veel arbeiders verrichten, daar kwam de sorteermachine zich bij ons bedrijf als redster uit den nood aanmelden. Om te weten, hoe zulk een machine er uitziet, behoeft ge onze afbeelding No. 28 slechts te bezien. Ge ziet hier echter de machine van pl.m. 2½ Meter lengte bij een breedte van ongeveer 1 Meter slechts uitwendig, met aan beide zijden de uitmondingen van 5 schuin afloopende, bekleede glijplanken, waarlangs de gesorteerde bollen de manden bereiken. De lengte der machine komt ongeveer overeen met de breedte van 5 bollenmanden, of 10 maal de breedte van een glijplank. Ge begrijpt nu allicht, waarom de 10 glijplanken over de beide zijden der machine zijn verdeeld. Het inwendige der machine is betrekkelijk eenvoudig, doch practisch ingericht. Zes tot 10 stevige, dunne houten platen ter breedte van 25 en ter lengte van ongeveer 90 cM. vormen een naar het achtereinde der machine geleidelijk afloopend vlak. Deze houten platen sluiten zonder oneffenheid nauwkeurig aaneen, terwijl elke plaat voorzien is van ronde gaten van volkomen gelijke afmeting. Zoo heeft de plaat, die zich aan het hoogste gedeelte van het hellende vlak bevindt (dus bij den man aan ’t rad), talrijke op gelijken afstand aangebrachte gaten van bijv. 1½ cM. middellijn. Plaat No. 2 heeft ze iets grooter, en zoo zal de laatste plaat met gaten van 7 cM. in doorsnede zijn voorzien, die dus bollen van ongeveer 22 cM. omvang kunnen doorlaten, aangezien 3½ maal de middellijn den omtrek geeft. Al deze houten platen sluiten in een passend raam, dat door het draaien aan het rad een schommelende beweging aanneemt, waardoor de bollen zig-zag’s-wijze langzaam naar achteren rollen, en wanneer ze de passende plaat bereikt hebben, door de gaten heen op de glijplank tuimelen, en zoo in de manden terecht komen. Aangezien nu de plaat met de kleinste gaten zich aan ’t boveneinde van het afloopende vlak bevindt, is het begrijpelijk, dat de kleinste bollen het allereerst in de manden rollen, de grootste het laatst. De grootste bollen leggen derhalve steeds den grootsten afstand af. Mochten bollen op gaten blijven liggen, waar ze juist niet doorheen kunnen, dan zorgen twee bekleede rollen, die zich onder het platenvak heen en weer bewegen, dat ze opgewipt worden en verder rollen. Voorts ontdekt ge op ons plaatje bij den man aan ’t rad een naar voren afloopenden stortbak. Ge ziet juist een ander daarin een mand ongesorteerde bollen uitstorten. Uit dezen bak, die in kettingen hangt, en door het draaien aan ’t rad eveneens een schommelende beweging aanneemt, verspreiden zich de bollen langzaam over de zich daaronder bevindende sorteerplaten. Voor de bediening der machine zijn doorgaans twee personen voldoende, t.w.: één, die draait, en één die stort, en de volle manden met gesorteerde bollen door ledige manden vervangt. Ook dat zal U wel duidelijk zijn. Gevoegelijk kan ik nu overgaan tot het laatste deel van mijn causerie. Meent echter niet, dat ik dan ons bedrijf volledig beschreven zal hebben. Het lijkt er niet naar. Er komt heel wat meer bij kijken en nooit, nooit zijn we uitgestudeerd. Maar ik zou U een kijkje geven op de hoofdzaken. En dat doel hoop ik te hebben bereikt. „NOG EEN KLEINE GREEP UIT „FLORA’S RIJKDOM”. „WAT ONS DE MAANDEN NÀ MEI BIEDEN”. Waar zou het einde zijn, indien ik naar hartelust alle gewassen kon beschrijven, die in ons vak met zooveel zorg worden gekweekt! Zeker, er is stof te over, maar gezien de beperkte ruimte, die mij nog over is, zal ik me moeten bepalen tot datgene, wat U m.i. het meeste belang kan inboezemen, en tot die gewassen, welke ge met succes kunt planten. Laat ik beginnen met een der hoofdgewassen, de IRISSEN. Onder het vele schoons, dat in de bollenstreek wordt gekweekt, nemen de Irissen ongetwijfeld een belangrijke plaats in. We zien ze vroeg in het voorjaar, als de Lente de sneeuw nauwelijks heeft doen smelten, het nog dorre en kale aardrijk met fraaie tinten tooien: als de gloeiende zomerzon onze huid verbruind, prijken ze met de stemmigste tot de schitterendste kleuren; maar ook diep in het najaar, zelfs in den winter, zijn er Irissen in vollen bloei. Iemand heeft dan ook eens beweerd, dat er geen tijdstip in het gansche jaar is, of er bloeit een Iris, en ik geloof, dat de man gelijk had. Niet minder toch dan 200 wilde soorten zijn in den loop der eeuwen in Europa ingevoerd, en voeg daar nu eens bij de honderden, neen duizenden door hybridatie of selectie gewonnen, dan krijgt men eenig idee van den rijkdom van dit plantengeslacht. Dit groote geslacht kan men in vier hoofdgroepen verdeelen, n.l.: 1o. baard-Irissen; 2o. baardlooze-Irissen; 3o. Oncocyclus-Irissen en Regelia-Irissen; en 4o. bol-Irissen. Tot de eerste groep behooren de algemeen bekende Iris Germanica (No. 81) en al die soorten, welke op de onderste bloembladen een breeden baard of kuif hebben. Iris Kaempferi of Japansche Iris (No. 82) is een goede vertegenwoordiger van de tweede groep, terwijl Iris Susiana (No. 83) de Rouw-Iris, tot de derde groep behoort. Tot de vierde groep, welke misschien wel de meest fraaie verscheidenheden telt, behooren b.v. ook de welbekende Spaansche- (No. 80) en Engelsche Irissen (No. 79), die ge in den herfst kunt planten. Ze doen het in elken goeden tuingrond, houden van een zonnig plekje en zijn met eenige bedekking tegen de winterkoude bestand. Na deze korte omschrijving wil ik nu nog eenige der fraaiste Irissen noemen.—Allereerst dezulke, die reeds zoo vroeg, n.l. van Januari tot Maart, den volke kondschap doen van het naderende voorjaar. Deze Irissen worden niet hoog, slechts 10–15 cM. Het schijnt wel, of ze het weten, dat ze de eerstelingen zijn op een nog kaal en dor landschap, en dat ze stormen zullen moeten weerstaan, want de stengels zijn kort en de blaadjes houden als ’t ware het teere, en o zoo fijne bloempje, vast. Pareltjes onder deze eerstelingen zijn: Iris Reticulata, schitterend blauw; Krelagei, purperviolet; Histrioïdes, licht blauw en Iris Persica. Van laatstgenoemde soort bestaan meerdere verscheidenheden, ze bloeien met ietwat grootere bloemen, terwijl de stengels nog korter en de bladeren breeder zijn. Het allerbest plant men deze Irissen in den rotstuin, waar ze, geplant tusschen, en beschermd door groote steenen, een allerfraaist effect maken. In boordbedden of randen en rabatten doen ze het eveneens best, als ze er maar wat zon hebben. De Iris Germanica (No. 81) zijn plant-Irissen, d.w.z. zij worden van den wortelstok en niet van bollen vermenigvuldigd. Zij vormen een der hoofdgroepen van het geslacht en worden dikwijls „Orchideeën van het veld” genoemd, zoo grillig zijn de vormen en zoo fantastisch de kleuren. In deze groep is de verscheidenheid enorm; ik weet, dat een Haarlemsche firma nog niet zoo heel lang geleden, meer dan 1000 soorten kweekte. Evenals bij de Hyacinthen zijn ook hierbij vele, die niet altijd des liefhebbers gunst mochten verwerven. Eenige verscheidenheden, die een voorname plaats innemen, wil ik U noemen: Florentina alba, wit; Kharput, zéér grootbloemig, donker blauw; Macrantha, helder blauw, zeer groote breede bloem; Isoline, zilverachtig purperrose; Iris König, oud goud met helder bruin; Mad. Chereau, wit met lila streepjes; Princes Victoria Louise, zwavelgeel met bruinrood; Ed. Michel, eenkleurig purper; Queen of May, helder purperrose; Princess Beatrice, heerlijk hemelsblauw; Odoratissima, helder blauw, violet getint, en Nibelungen, okergeel met pruimkleur. Dan hebben we nog de Iris pumila, de kleine Iris Germanica, die echter een maand eerder bloeien, en voor kleine rotspartijen en rabatten zeer dankbaar materiaal leveren; de interregna-Irissen, een ras verkregen door kruising van de I. Germanica met I. Pumila. Deze interregna-Irissen zijn korter van stengel, echter even groot van bloem als de Germaansche Iris. Ze bloeien vroeger en kunnen dus met recht een tusschenras genoemd worden. Tot de plant-Irissen behooren verder ook de Japansche Irissen (No. 82), welke met haar groote, platte bloemen, een zeer eigenaardigen indruk maken. Er zijn enkel- en dubbelbloemige verscheidenheden in allerlei kleuren, dikwijls met onuitspreekbare Japansche namen, en ze komen het best tot haar recht, als ze in groepjes langs den waterkant geplant staan. Ge begrijpt hieruit, dat het planten zijn, die een vochtigen bodem verlangen, en het veld Japanische Iris van ons plaatje No. 87, heeft zeker aan dezen eisch kunnen voldoen. Ook Germaansche Irissen tieren niet in een drogen grond, terwijl ook de Siberische Irissen, Iris Siberica, de droogte schuwen. Tot de allerergste nathalzen echter behoort onze Sloot-Iris (No. 86), Iris pseudocurus genaamd, die we indertijd, toen we de Hyacinthenvelden inspecteerden, voorbij liepen. Thans prijken ze met haar helder gele bloemen. Ongeveer gelijk, of iets vroeger dan de Germaansche Irissen, bloeien de Oncocyclus- en Regelia-Irissen. De Oncocyclus Irissen munten uit door groote, fraai gekleurde en mooi gevormde bloemen. Iris Susiana (No. 83) is de meest bekende uit deze groep, en wie ze eenmaal heeft zien bloeien, wil ze zeker kweeken. Op zilvergrijzen grond ziet men tal van zwartachtig-bruine en purpere aderen, waardoor een sombere, maar bijzonder zeldzame kleur verkregen wordt. De naam Rouw-Iris is haar met recht toegekend. De Regelia-Irissen hebben kleinere en puntige bloemen, doch door het kruisen van beiden rassen verkreeg men een tusschengroep, waarin de goede eigenschappen zoowel van de Oncocyclus- als van de Regelia-Irissen, tot haar recht gekomen zijn. De cultuur van deze Irissen is niet zoo gemakkelijk, doch door den wortelstok voldoende rust te geven, en niet te vroeg te planten, bereikt men wel goede resultaten. Thans willen we nog even de Bol-Irissen behandelen, die in schoonheid in geen enkel opzicht bij de reeds genoemde Irissoorten achter staan. Den bol vindt ge U met plaatje No. 85 aanschouwelijk voorgesteld. Enorm is de verscheidenheid ook in deze klasse; de Spaansche- (No. 80) en Engelsche- (No. 79) Irissen behooren er toe; ze mogen in geen tuin ontbreken. De cultuur is zoo gemakkelijk, dat ze misschien de voorkeur verdienen boven de wortelstok-verscheidenheden. Men plante ze in het najaar in gewonen, goeden tuingrond, zorge gedurende den winter voor een goede stroo- en bladbedekking, en rooie ze in Juli, om in October opnieuw te planten. Ge moet ze in dien tusschentijd op een droge, luchtige plaats bewaren. Het zou me te ver voeren, wanneer ik deze zoo aantrekkelijke bol-Irissen uitvoeriger ging behandelen. Plant ze, en geniet dan de heerlijke pracht der Spaansche Irissen (No. 80) met haar brons-, licht- en donkerblauw, zuiver wit en helder geel, en siert Uw kamers er mede, want snijbloemen zijn het bij uitnemendheid. Niet minder is dit het geval met de Engelsche Irissen (No. 79). Het heldere blauw zal U bekoren, ook het zachte lila, het zuivere wit soms zoo prachtig lila gespikkeld. De bloeitijd van deze Irissen is Mei en Juni. De Engelsche Irissen, die grooter van bloem zijn dan haar Spaansche zusters, zijn eenige weken later, maar wie de schoonste zijn, ik zou het U niet kunnen zeggen. Als op den voorgrond tredende species zou ik U nog willen noemen de Iris filifolia, die van de Spaansche Irissen bijna niet te onderscheiden is. Zeer fraai zijn ook I. tingitana en I. Juncea, zoo ook I. pavonia (No. 34). Het is voor U natuurlijk niet doenlijk om alles te kweeken, wat ik U heb beschreven. Ik zou U echter willen raden, de bol-Irissen in geen geval over te slaan, want iets mooiers zult ge vergeefs zoeken. GLADIOLUS (Zwaardlelies). Wie zou de Gladiolus niet kennen? Ze zijn in de laatste jaren ware uitverkorenen van het bloemenminnende publiek geworden. Het ligt velen wellicht nog versch in het geheugen, hoe enkele jaren geleden in de bollenstreek een z.g. windhandel in Gladiolusbollen gedreven werd. Kleine partijtjes bollen van bijzondere soorten brachten soms ƒ 20000.– op, en voor „kralen”, (dat zijn de jonge broedbolletjes), betaalde men eveneens groote sommen. Het geleek wel iets op den dwazen tulpenhandel, waarover ik reeds schreef; en evenals toen, volgde ook hier op al die grove speculaties de ontgoocheling. Menigeen denkt dan ook liever maar niet aan de dwaze Gladiolus-periode terug! In de volkstaal noemt men Gladiolus wel „Zwaardlelies”, een naam, afgeleid van het woord „gladius”, d.i. „zwaard”. Vandaar dat men de oude Romeinsche zwaardvechters „gladiatoren” noemde. Ongeveer 140 species, dat zijn in het wild groeiende soorten, zijn in den loop der jaren ingevoerd. Met uitzondering van enkele Europeesche soorten komen ze uit Afrikaansche landen. Van de laatbloeiende Gladiolussen zijn de bollen grooter dan van de vroegbloeiende. Ik spreek uit macht der gewoonte steeds van „bollen”, hoewel de Gladiolus eigenlijk een „knol” is, omdat ze één vast bestanddeel vormt. In het vak praat men echter altijd van „bol”; ik laat het dus gemakshalve zoo. Wat de vermenigvuldiging betreft, deze geschiedt bij de laatbloeiende verscheidenheden door middel van de z.g. „kralen”, de kleine, jonge bolletjes, die soms bij tientallen aan de groote bollen voorkomen. De meest bekende Europeesche species zijn Glad. Byzantinus en Communis. Zij bloeien in Juni, soms nog in Juli, met helder purper-rose bloemen. Deze kinderen van Turkije maken in onze rabatten steeds een fraai effect. De zooeven genoemde soorten worden in bloei opgevolgd door de Gladiolus Colvilli, waarvan wij vier verscheidenheden kennen, t.w.: de type, donker karmozijn-purper; roseus (No. 96) rose; albus, wit met blauwachtige helmknopjes, en albus de Bruid (No. 95) eveneens wit, maar met witte helmknopjes. Ze zijn tamelijk lang en stevig van stengels, en zijn dus voortreffelijke snijbloemen. Gelijktijdig met de Colvilli-soorten bloeien de Gladiolus Nanus met een zeer groot aantal verscheidenheden, waaronder soorten zoo mooi, dat ze het hart van elken liefhebber terstond moeten winnen. Hoe fraai zijn de kleuren, en wat zijn de onderste bloembladen zeldzaam mooi geteekend! De vlekjes op de blaadjes lijken erop geschilderd. Ziet eens de soort „Koningin Wilhelmina” (No. 94) met wasachtig witte bloemen, voorzien van een crême-wit, karmijn gerand vlekje. En dan „Blushing Bride” (No. 92), die veel overeenkomst vertoont met „Koningin Wilhelmina”, doch een weinig kleinere bloemen voortbrengt. Wat een attractie is deze zéér veel gevraagde verscheidenheid! Bij „Peach Blossom” (No. 93) komt de vlek niet zoo sprekend uit, doch de frissche perzikbloesem-tint vergoedt dit gebrek ruimschoots. Zéér mooi is bovendien „Ackermanni” (No. 91) met warm roode, vurig scharlaken gevlekte bloemen. Zoo zou ik U een menigte soorten van deze allerliefste klasse kunnen noemen, maar ge moet mij ten goede houden, dat ik daartoe, wegens beperkte ruimte, niet overga. Nog enkele, die uitblinken, zooals: „Crimson Queen”, karmozijn met lila vlek, „Fire King”, schitterend scharlaken, donkerder gevlekt, „Sapho”, lila met purper vlekje, en „Queen of Holland”, bijna wit, ik kan ze U aanbevelen, en wil U dan nog op ’t hart drukken: Laat dit betrekkelijk zoo goedkoop goedje niet in Uw tuin ontbreken; iets lievers is er bijna niet! Als nu de Nanus-verscheidenheden zoo goed als uitgebloeid zijn, volgen de Ramosus-soorten. Deze hebben grootere bloemen, maar vertoonen overigens veel overeenkomst met de Nanus-klasse. De vroegbloeiende Gladiolussen kan men in het najaar planten, doch men bedenke, dat ze niet volkomen winterhard zijn, en dat dus gedurende den wintertijd een flinke bedekking met blad of turfmolm noodzakelijk is. Men kan ze ook des winters op een koele, vorstvrije plaats bewaren, en ze vroeg in het voorjaar planten. Dit laatste wordt echter niet veelvuldig gedaan. Spreiden de vroegbloeiende Gladiolussen veel pracht ten toon, ze worden daarin nog overtroffen door de laat-bloeiende verscheidenheden. Wanneer men de zéér groote en bijzonder fraai gevormde trompetbloemen beschouwt, dan kan men zich indenken dat de groote kleuren-rijkdom tot den dwazen handel van vóór eenige jaren, aanleiding gaf. De hoofdgroepen van deze zwaardlelies bestaan uit: G. gandavensis, G. nanceianus en G. Lemoine, terwijl ook de Childsii-klasse een eerste plaats inneemt, omdat ze, door kruising de prachtigste grootbloemige soorten in de schitterendste kleuren oplevert. Dan treffen we in den laatsten tijd nog aan de G. primulinus hybriden, afkomstig van de G. primulinus, die oorspronkelijk aan de Zambesi-rivier groeide, waar het altijd vochtig en dampig is. Wanneer nu de bloemen gevormd waren, zooals bij andere soorten, dan zouden de stampers en meeldraden steeds vochtig zijn, en zou derhalve de bevruchting niet kunnen plaats hebben. De natuur is echter te hulp gekomen, en heeft het bovenste bloemblad zoodanig gevormd, dat het als een kapje de stampers en meeldraden beschermt. Bij de hybriden, die grooter van bloem zijn, heeft men dit eigenaardig kenmerk weten te behouden. Is de G. primulinus zuiver geel gekleurd, bij de hybriden komen reeds de fraaiste tinten voor in geel en oranje, van wit tot diep rose, van licht rood tot het diepste scharlaken. Wat de andere genoemde rassen der laatbloeiende Gladiolussen aanbelangt, deze worden thans bijna niet zuiver meer gekweekt. De kweekers van den laatsten tijd hebben er niet zoozeer opgelet om raszuivere groepen, als wel fraai gekleurde, groote bloemen te verkrijgen. Ze hebben de mooiste bloemen uit de verschillende groepen met elkander gekruist, en op deze wijze kwamen de grenzen spoedig te vervallen. Ik wil U even eenige mooie soorten noemen, zonder daarbij de groep te vermelden. „Amerika” (No. 97) met mooie, groote lila-rose bloemen; „Baron Joseph Hulot” (No. 98) de welbekende blauwe verscheidenheid (blauw trof men vroeger bij Gladiolus niet aan); „Liebesfeuer” (No. 99) schitterend rood; „Willy Wigman” (No. 100) groote witte bloemen, met bloedroode vlekken (zéér fraai); „Panama” (No. 101) frisch rose getint; „Printemps” (No. 102) donker fluweelrood, wit gevlekt, mooie, groote trompetvormige bloem; „Halley” fraai zalmkleurig rood. Dan bestaat nog de mooie, blinkend witte soort „Europa”, die echter nog overtroffen wordt door „White Giant”. Zoo zou ik U nog meer soorten kunnen noemen, die alle in schoonheid wedijveren. Deze laatbloeiende Gladiolussen worden gedurende den winter op een droge en vorstvrije plaats bewaard, en half Maart aan den bodem toevertrouwd. In randen, rabatten of in groote groepen geplant, komen ze steeds tot haar recht. Plant eens samen Gladiolus Brenchleyensis, scharlakenrood, met Galtonia Candicans, doorgaans Hyacinthus Candicans genoemd, en ge zult eens zien, welk een prachtig effect dit geeft. De Hyacinthus Candicans bloeit met een langen, één meter hoogen stengel; aan de zijtakken hangen de klokvormige bloemen af. Beide soorten bloeien gelijktijdig. Na den bloeitijd, wanneer het loof afsterft, kan men de Gladiolus opnemen, het oude loof even boven den bol afsnijden en ze vervolgens opnieuw tot het voorjaar vorstvrij bewaren. RANONKELS EN ANEMONEN. Wanneer we van Ranonkels (No. 122) spreken, dan denken we hier aan de z.g. klauwtjes-Ranonkels, van welke we van einde Mei tot Juli zulke mooie velden in de bloembollenstreek kunnen vinden. De bloemen doen ons denken aan kleine roosjes; ze zijn evenwel iets stijver. De stengels hebben een lengte van 20 cM. en meer, zoodat de bloemen voor het vullen van vaasjes zeer geschikt zijn. In den tuin kan men er het best een bed mede beplanten, waarvan men dan in den bloeitijd de fraaiste bloemen snijden kan. Zij houden van een voedzamen, niet te drogen grond, doch bij het planten dient men er op te letten, dat de aarde niet te vochtig is, daar de klauwtjes anders licht tot verrotting overgaan. Vele variëteiten zijn er van bekend; er bestaan een viertal groepen van, n.l.: Turksche, Fransche, Persische en Schotsche Ranonkels. De Turksche bloeien het eerst en hebben groote, eenkleurige bloemen. De Schotsche hebben alle bonte bloempjes, terwijl de Fransche in het midden der bloem het hartje laten zien. De kleuren komen voor in alle mogelijke tinten, behalve in blauw, zelfs groen is vertegenwoordigd. Beter nog bekend dan de Ranonkels zijn de Anemonen of „windbloemen”, welke naam afgeleid is van „anemos”, dat „wind” beteekent. Een groot aantal wilde soorten zijn hier te lande ingevoerd, doch niet alle hebben burgerrecht verkregen. Men heeft allereerst de vroegste soorten, welke in Maart en April met allerliefste bloempjes prijken, en die zoo buitengewoon geschikt zijn voor onderbeplanting onder heesters. Van deze is Anemone apennina, met heerlijk blauwe bloempjes, een der fraaiste. De bosch-anemonen zijn mede welbekende vertegenwoordigsters van dit rijke geslacht. En dan is daar nog de groote massa, welke door de bollenkweekers gewoonlijk in enkele- (No. 123) en dubbele- (No. 124) Anemonen onderscheiden wordt. Ze zijn allerfraaist als snijbloemen, evenals de nieuwere Anemonen St. Brigid (No. 125) met zeer sierlijk gevormde bloemen. Het meeste succes heeft men met deze Anemonen, wanneer men ze op een luw en voedzaam plekje plant. Ze leveren U in Mei, Juni en Juli een schat van snijbloemen. LELIES (No. 121). Geen bloem onder de bolgewassen, die méér beschreven en bezongen is, dan de Lelie. Het is ook geen wonder, want een lelie in vollen bloei is een toonbeeld van weelde en pracht. Een groot aantal species is in den loop der eeuwen uit alle deelen der wereld ingevoerd, doch het is slechts een beperkt aantal, dat populair geworden is. De Lilium candidum, de langstelige witte tuinlelie, treft men hier en daar nog wel aan, evenals de z.g. boerenlelie, de L. Umbellatum, de tijgerlelie of L. Tigrinum en L. elegans. De tijgerlelies hebben op oranjerooden grond vele zwarte spikkeltjes. In deze soort bestaat ook de dubbele vorm, L. tigrinum plenum. Ze is bijzonder mooi. Uit onze bloemenwinkels kennen we voorts heel goed de lelie, met lange, witte, trompetachtige bloemen, de L. Longiflorum, terwijl we daar ongetwijfeld bovendien eens aantroffen de L. Speciosum-verscheidenheden, soms met zuiver witte, soms met rose en donker-rose bloemen. De bloemen van deze lelies hebben alle ietwat naar achteren omgebogen bloembladen, en zijn zeer sierlijk. Andere mooie lelies zijn nog: L. Auratum, met breede goudgele streep en fraai gespikkeld. Ze komt uit Japan en kan hier niet met succes voortgekweekt worden. Ze wordt veel voor potcultuur gebruikt. L. Brownii, met bloemen als L. longiflorum, aan den buitenkant prachtig purper gekleurd; L. giganteum, een witbloemige, soms 2 Meter hoog groeiende soort, met stengels als bamboestaken; L. Henryi, als L. speciosum, doch met bruingele bloemen; L. Martagon, met purperkleurige, sterk gekrulde bloemen, en nog vele andere. De lelies zijn bijzonder geschikt voor boordbedden, en juist dáár schenken de elk jaar terugkeerende en steeds fraaier wordende bloemen een groot genot. Groot is de pracht van veel andere gewassen, maar geen, die haalt bij de indrukmakende schoonheid der lelies. VERSCHILLENDE BOL- EN KNOLGEWASSEN. Behalve de vele reeds genoemde gewassen zijn er nog tal van andere, welke we nog niet bespraken, maar die we niet zonder ze te vermelden voorbij mogen gaan. Zoo zijn daar in de eerste plaats de Kievitseitjes (Frittillaria Meleagris) (No. 114). Aan een lang, slank en toch stevig stengeltje bengelt een eivormig bloempje, dat even eigenaardig gekleurd is als een kievitsei. Er zijn ook witbloeiende verscheidenheden, maar de bonte zijn het eigenaardigst. Tusschen gras, of langs den waterkant komen deze bloempjes voortreffelijk uit. De bolletjes van de Kievitseitjes zijn niet groot, in tegenstelling met die der Kroon-Imperialen (No. 111) (Frittillaria Imperialis). Het verschil tusschen deze twee groepen is hemelsbreed. De Kroon-Imperiaal vormt een langen bloemstengel, met in top een vijftal of meer roode of gele neerhangende bloemkelken. Men kan de bollen in Juli of Augustus, wanneer ze uitgebloeid zijn, uit den grond nemen en ze droog bewaren. Ze verspreiden dan een eigenaardigen, niet steeds aangenamen geur. De Colchicum, of droogbloeier (No. 115), die bloemen ontwikkelt veel gelijkende op Crocus, is mede een bolgewas, dat op onze attentie recht heeft. Zoo maar zonder water, zonder aarde zelfs, ontwikkelen zich de bloemen! Gemakkelijker kan het al niet, en dat is dan ook wel een der redenen, waarom dit gewas de laatste jaren veel belangstelling geniet. Het meest eigenaardige is vervolgens, dat in het najaar de bloemen en eerst in het voorjaar de bladeren voor den dag komen. Plant men dus een uitgebloeiden bol in den tuin, dan ziet men in het voorjaar de bladeren verschijnen. Tusschen heesters is dit een gewas, dat altijd voldoet. Het bestaat in meerdere verscheidenheden, meest zacht lila, maar ook wit. Camassia (No. 118) zijn bolgewassen, die geschiktheid bezitten voor z.g. natuurlijke groepeeringen, dus voor het maken van een massa-effect. Daar komen de blauwe bloemen op lange, dunne stengels het best tot haar recht. Ook hiervan bestaan meerdere verscheidenheden, doch alle in blauw of wit. De hondstand, of Erythronium, is een alleraardigst gewasje, meest met typisch gevlekte bladeren. De Erythronium denscanis (No. 119) wordt reeds meer dan drie eeuwen hier gekweekt en nog steeds neemt zij onder de vroegbloeiende gewassen een eerste plaats in. De bladeren zijn langwerpig van vorm, zeegroen getint en voorzien van purpere vlekjes. De bloempjes doen eenigszins aan die van viooltjes denken, en zijn fraai purper-rose getint. Voor den rotstuin is de Erythronium niet te overtreffen, maar ook tusschen gras of onder heesters maakt zij een heerlijk effect. In de vele jaren van cultuur zijn natuurlijk tal van verscheidenheden in veel verschillende tinten gewonnen. Bovendien zijn ook nog Amerikaansche soorten ingevoerd, vele met de allerfraaiste bloemen, in wit, geel, purper en rose. Was het zooeven genoemde gewasje een der vroegste bloeiers, de Cyclamen Hederæfolium (No. 120), allerliefst plantje voor den vollen grond, bloeit daarentegen juist in den herfst. Het is eenvoudig een kleinbloemige Cyclamen, welke we allen als gezochte potplanten kennen. C. hederæfolium geeft lila-purpere bloempjes. Behalve deze bloeien ook C. Europæum en C. Africanum in het najaar, terwijl C. Atkinsi, C. Coum en C. repandum in het voorjaar haar lieve, kleine bloempjes vertoonen. Men plant ze het best daar, waar ze gedurende den winter beschutting van andere planten genieten. Fraaie bloemen leveren ook de Uien- of Allium-soorten, waarvan de eene variëteit meer dan een meter hoog wordt, terwijl zich de andere soort nauwelijks boven de aarde weet te verheffen. Zeer hoogbloeiend is A. giganteum, uitvloeiend purper, terwijl A. oreophilum met schattige wijnroode bloempjes juist boven den grond bloeit. Mooi zijn nog A. Azureum met blauwe, A. Moly met gele en A. roseum met rose bloemen. Amaryllis zijn bolgewassen voor de kas, maar niet altijd is men zeker van bloei. Zoo tegen Januari of Februari kunt gij echter bij de kweekers bollen bekomen, die reeds hun knop toonen, want eigenaardig genoeg, komt meestal eerst de knop en komen later de bladeren te voorschijn. Wanneer ze in zéér voedzame bladaarde in potten worden geplant, kunt ge ze in een zonnig goed verwarmd vertrek prachtig tot bloei brengen. In de meeste gevallen wordt de stengel tot meer dan 50 cM. hoog en doorgaans bevinden zich daaraan drie of vier groote, trompetvormige bloemen. Onder deze Amaryllis Hippeastrum-verscheidenheden treft men de fraaiste tinten van rose, scharlaken- en purperrood, bijna zuiver wit, ja zelfs oranje aan. Een lief, zeer lief bolgewasje is de Ixia (No. 117) met o zoo teere bloempjes, gedragen op een zeer dun en lang, maar niettegenstaande dat, zeer stevig stengeltje. De bloempjes in de fraaiste tinten, ze stelen ons hart. Verzuimt nooit Ixia’s te kweeken, en vraagt dan ook naar de groene soort „Viridiflora”, waarvan het hartje zwartachtig is. Ze is lief, maar niet overvloedig, en duurder dan de andere. Ook de Sparaxis doen mee! Deze blijven veel lager, doch het kleuren-spel in deze bloempjes is zoo eigenaardig, dat men ze in elken tuin, maar vooral den rotstuin moet planten. Wat levert ons vak toch een schat van gewassen, een keur van bloemen! Terwijl ik zoo ’t een en ander op ’t papier zet, is het me bezwaarlijk om een keus te doen uit het vele, en dat moet ik toch, wil ik niet té uitvoerig worden. Zoo ligt hier vóór me een plaat van de fraaie Aronskelk of Calla (No. 127), die ook den deftigen naam draagt van Richardia en die met haar reinwit en goud onze tuinen sieren als het warm is. Daar zijn fraaie soorten. In wit: de R. aethiopica (Lelie van de Nijl), de alba maculata, met gevlekte bladeren, e.a.; in zuiver geel: Elliottiana en Elliottiana Rossii. De meeste soorten kan men in vruchtbare aarde in potten binnenshuis tot bloei brengen; beter nog in kassen. De planttijd is dan van October tot Maart. Heb ik nu te veel gezegd, toen ik beweerde, dat men in ons vak het geheele jaar door iets in bloei treft? Bolgewassen en andere, ze zijn er altijd, en in alle vormen. Zoo zijn het in het voorjaar de blauwe Chionodoxa, de purpere Corydalis bulbosa, de azuurblauwe Scilla Sibirica, de lieve witte Sneeuwklokjes, de nietige gewasjes, die met haar knopjes als ’t ware de sneeuw doorbreken. Groot en frisch komen later de Lelies en op de Amaryllis gelijkende Crinums; ook de Eremurus met haar bijna drie meter lange stengels, waaraan een groote lange bloempluim, bezet met talrijke rosetjes van wit, geel of rose. Hoewel men het niet zou vermoeden, behooren deze tóch tot de bol- en knolgewassen. De wortels zijn eigenaardig gevormd; ze hebben den vorm eener poliep. Zoo zou ik U nog tal van soorten kunnen noemen, doch veel gewassen leveren bij de cultuur velerlei moeilijkheden op, en daarom wil ik U nog slechts de Montbretia’s (No. 139) voorstellen. Dit zijn knolgewassen, evenals de Gladiolus. Wat zijn ze sierlijk! De lange grasvormige bladeren vormen met hun frisch groen een prachtigen ondergrond voor de elegante bloempjes, geel, rood of oranje. De Montbretia’s doen het op bijna elken grond en doorstaan den winter het best met een bedekking van turfmolm. Voor het maken van randen en kleine groepen zijn ze geknipt, terwijl ze als snijbloemen onovertroffen zijn. BEGONIA, DAHLIA EN CANNA. Ziet daar drie gewassen, die feitelijk met wat we gewoonlijk bollen noemen niets te maken hebben, maar er toch zoo nauw mede in verband staan, dat ze in elken bollencatalogus van eenige beteekenis voorkomen. Ze verlangen alle drie een bijzondere voorbehandeling, en daarom behandel ik ze hier afzonderlijk. De Begonia’s vormen groote knollen, vandaar de naam van Knol-Begonia. Ze worden vermenigvuldigd van zaad en ook wel door stekken, doch bij deze laatste methode vordert men zóó langzaam, dat men ze slechts toepast, wanneer men een of andere verscheidenheid zuiver wenscht voort te kweeken. Het uitzaaien geschiedt reeds in Januari in pannen of kleine kistjes, die in de warme kas worden geplaatst. Zoodra de jonge plantjes zichtbaar zijn, worden ze dicht bij elkaar overgeplant of z.g. „verspeend”. Deze bewerking wordt later eenige malen herhaald. Tegen het einde van Maart of begin April worden de jonge planten in de kouden bak overgeplant en met beschermde ramen gedekt, omdat ze ’t volle zonnetje niet kunnen verdragen. Ventilatie moet er echter ruimschoots zijn. Zijn de planten eenmaal aangeslagen, dan verwijdert men de ramen en worden de planten afgehard. Ze geven hetzelfde jaar nog flinke bloemen. Wanneer ge ze op perken uitplant, geeft ze dan niet een plaats, waar ze den ganschen dag de volle zon hebben. De bodem moet voedzaam zijn; veengrond of tuingrond vermengd met wat oude koemest voldoet altijd het best. Doorgaans geven deze Begonia’s tot laat in het najaar fraaie bloemen, maar zoodra de nachtvorsten komen, neemt ze dan uit de aarde, laat ze flink drogen, klopt het droge zand er een weinig af en bewaart ze koel en vorstvrij in kistjes met kurkdroog, wit zand. Deze methode pas ik zelf al sedert jaren toe, en ’t bevalt me goed. Ge kunt echter ook volstaan met ze gewoon droog te bewaren. Doch plukt niet te veel aan de droge wortelvezels. Ge wondt daarmede de knol, en dat mag volstrekt niet. Op deze manier blijven de knollen bruikbaar, en wanneer Maart in ’t land komt, neemt dan grootere kistjes met bladaarde, plaatst de knollen, die doorgaans al teekenen van nieuw leven vertoonen, (getuigen de kleine scheuten) er op, en drukt ze zachtjes iets naar beneden. Bedekt ze voorts heel dunnetjes met een laagje aarde of lekzand en houdt de aarde vochtig. In de serre of in een verwarmd of zonnig vertrek kunt ge ze nu vast aan den groei brengen, maar zoo ge een kas bezit, verdient het plaatsen daarin de voorkeur. Plant ge in Mei de knollen op de vakken zonder deze voorbehandeling, dan lukt het weliswaar wel, maar niet zoo goed, en ge hebt véél later bloemen. Planten voortgekweekt in kistjes slaan, eenmaal op de perken uitgeplant, veel vlugger aan en bloeien spoedig. De Enkelbloemige Begonia’s (No. 130) soms met bloemen van 1 dM. in doorsnede, en de Dubbelbloemige (No. 130) met bloemen, die inderdaad aan rozen of groote Camelia’s doen denken, zijn het meest bekend. Men treft ze aan in lichte en donkerroode tinten, in rose en wit, in geel en oranje, ja zelfs in de koperkleur. Typisch en mooi is ook de Begonia Cristata (No. 132) de gekamde Begonia. Bij dit ras treft men op de bloembladen kleine kamvormige aangroeiseltjes aan, hetgeen aan de geheele bloem een vreemd doch aardig aanzien geeft. Zeer gracieus van vorm zijn voorts de Begonia Crispa (No. 131), de buitengewoon sierlijk gekartelde en gegolfde verscheidenheid. Keurig mooi is ook dit ras. Dit zijn nu de hoofdgroepen der Begonia’s maar er bestaan nog andere: de kleinbloemige, waaronder Lafayette, Graaf Zeppelin, Bertini, enz. Ze bestaan meest in roode tinten, maar er zijn ook gele. En nu nog iets. Toen ik daar zooeven een beschrijving gaf van de wijze van vermenigvuldiging, dacht ge wellicht: Nu, dat uitzaaien wil ik eens probeeren. Meent echter niet, dat ge dat met succes zoudt doen. Bestelt liever flinke knollen bij den kweeker, dan blijft U teleurstelling bespaard. Ook de Dahlia’s behoeven voor de vermenigvuldiging de warme kas. In Februari worden oude knollen op een tablet uitgeplant en weldra vertoonen zich de scheuten, die, wanneer ze groot genoeg zijn, onder de bladstoel worden afgesneden en in kleine stekpotjes geplaatst. Ze blijven dan nog een poosje in de kas, verhuizen later naar den kouden bak, en kunnen in Juni in den vollen grond worden uitgeplant. In het potje heeft zich dan een knolletje gevormd, dat het dikwijls geheel vult. Meent nu niet, dat het oogenschijnlijk nietige plantje geen voldoende resultaten geven zal. Ge zult over den bloei versteld staan, en de echte liefhebbers geven dan ook aan potknollen de voorkeur. Van de Dahlia’s zijn veel rassen bekend. In de eerste plaats de Cactus Dahlia’s (No. 144) met fijn gepijpte, soms bovendien nog opgerolde bloemblaadjes. Hiervan zijn tal van pracht-verscheidenheden in den handel, die als snijbloemen en voor fijn bloemwerk eenig zijn. Dan hebben wij nog de Pioen Dahlia’s, met breede bloembladen, en die in het midden het hartje laten zien. De Decoratieve Dahlia’s gelijken er veel op, doch deze zijn geheel gevuld. Ook de Enkelbloemige Dahlia’s, de gewone Dubbele Dahlia’s en de Pompon-Dahlia’s met kleine kogelvormige bloemen, zijn geen onbekenden. En nu nog een kleine wenk. Doorgaans brengen de Dahlia’s vele scheuten voort. Doch indien ge mooie, groote bloemen wilt hebben, laat dan de plant slechts drie stevige scheuten behouden, en snijdt de overige af. Ge vindt het misschien jammer; volgt echter mijn raad op. En dan dit nog: Wanneer de eerste nachtvorst het loof heeft vernietigd, haalt dan de planten uit den grond, snijdt het oude loof 1 d.M. boven den knol af, en bewaart ze zonder inkuiling, dus droog, op een koele, vorstvrije plaats. Groote planten kan men in het voorjaar, wanneer zich de scheuten vertoonen, in tweeën of drieën scheuren. Nu nog de Canna’s (No. 128). Dit zijn tegenwoordig sierlijke bloemplanten. ’t Is echter niet altijd zoo geweest, want vroeger kweekte men ze om het mooie effect, dat de bruine of frisch-groene bladeren geven. Ze hebben fraaie, rood-, geel- of oranjekleurige bloemen, en moeten, alvorens ze buiten kunnen worden uitgeplant, in de kas of in den bak aan den groei worden gebracht. Zoodra de vorst dreigt in te treden, neme men ze uit den grond, snijde het loof af, en beware de knollen koel en vorstvrij. EENIGE VASTE PLANTEN. Ten slotte, nadat ik langen tijd met U heb stilgestaan bij zooveel verschillende bol- en knolgewassen, wil ik ook nog eenige oogenblikken met U tusschen de vaste planten vertoeven. Deze toch hebben waarlijk ook recht op ons aller belangstelling. Ze geven zoo veel en zijn met zoo weinig tevreden! Ze vragen van U geen bijzondere behandeling; hebt ge ze eenmaal geplant, en hebben ze het naar den zin, dan groeien ze lustig door en geven elk jaar meer bloemen. Geen wonder dan ook, dat men ze langzamerhand in grootere getale is gaan aanplanten en er geheele bedden, randen of open plekken voor heestergewassen mede is gaan vullen. Een der liefste vaste plantjes, al wordt ze er gewoonlijk niet onder verstaan, is het Lelietje van Dalen (Convallaria) (No. 134). Heeft het zich eenmaal genesteld, en ’t liefst doet het dat onder boomen, dan komt het elk jaar in volle pracht terug, zijn standplaats door zijn liefelijke geur verradende. Hoewel het niet gemakkelijk is, ten minste wanneer ge geen broeikas bezit, kunt ge de Convallaria’s ook binnenshuis vroeg in bloei krijgen. Ge moet de wortels dan vóór het planten, tot ongeveer 7 cM. onder de bloeikiem inkorten. Plant 25 zulke bloeikiemen, dicht tegen elkander in een gewonen bloempot en vult de ruimte aan met vruchtbare aarde. Ze verdragen en verlangen nu zelfs een hooge temperatuur tot 80 à 85° Fahr. en opdat de kiemen, die ge nooit geheel met aarde moogt bedekken, goed vochtig blijven, moet ge ze voorloopig, d.i. totdat de bloempjes zich uit het omhulsel loswerken, met sphagnum bedekken en dit steeds nat houden. Denkt er om, de Convallaria’s verlangen veel water! Plaatst dus den pot steeds op een flinken schotel. Ook de Diclytra spectabilis (No. 135), die den bijnaam draagt van „druipend hartje”, is een hoogst aantrekkelijke vaste plant. De lange, gebogen stengels zijn beladen met rosekleurige, hartvormige bloempjes, zooals U de afbeelding duidelijk doet zien. De plant bloeit buiten ongeveer Juni, en kan binnenshuis gemakkelijk en vroeg in bloei getrokken worden. Men gebruike dan goede vruchtbare aarde en giete rijkelijk. Meer nog dan de zooeven genoemde zijn de Delphiniums of Riddersporen (No. 136) als vaste planten bekend. Welk een pracht van bloemen, gedragen op soms 1 Meter lange stengels! Het hemelsblauw is zoo wonderschoon, dat men er over in verrukking raakt. En dan de purperviolette, donkerblauwe variëteiten! Ze steken elkander naar de kroon. Eenig mooi en rijkbloeiend is ook de witte verscheidenheid „Moerheimi”. De bloeitijd is vanaf Juni. Even later, d.i. in Juli komen de magnifieke Vlambloemen, de Phlox Decussata (No. 133) in bloei. Oningewijden heb ik ze wel eens „koekoeksbloemen” hooren noemen, en daar lijken ze inderdaad veel op. De kleuren zijn wit, licht en donker rose, rood en lila, in de fraaiste schakeeringen. In randen of in groepen geplant, zullen ze een sieraad zijn voor elken tuin. Zorg hebben ze niet noodig, en ze zullen elk jaar bloeirijker terugkomen. Uitermate gezocht is ook de Papaver Orientalis (No. 137) de z.g. groote klaproos, wier gloeiend roode kleur U tegenfonkelt. Nadat ze een jaar heeft vastgestaan, zal ze U overvloed van prachtige snijbloemen brengen, niet alleen in rood, maar ook in rose, zalmkleur en andere tinten. Dat hangt natuurlijk af van de soorten, die ge geplant hebt. „Chineesche Pioenen” of Pæonia Chinensis (No. 138), ziedaar een vaste plant, wier weerga ge vergeefs zult vinden. Ook hier is waar, dat, hoe langer ze vast blijft staan, hoe sterker ze bloeit. Overplanten is steeds een fout, want ge loopt dan gevaar, en dat zult ge wel het allereerste jaar na het planten ervaren hebben, dat ze dan héél zuinig of in ’t geheel niet bloeit. Schitterend zijn de roode, rose, vleeschkleurige en zuiver witte bloemen van 12 tot 15 cM. in doorsnede, ja soms nog grooter. Denkt er om, ze houden van een voedzamen bodem. Pyrethrum (No. 141). Ze bezitten wegens haar lange stengels, vorm en kleuren, alle gewenschte eigenschappen, die snijbloemen moeten bezitten. Men heeft enkel- en dubbelbloemige verscheidenheden in de fraaiste tinten. Ze bloeien reeds in Juni en mocht ge ze willen aanplanten, koopt ze dan direct na den bloei. Ook het verplanten moet bij voorkeur na den bloei, d.i. zoo ongeveer Augustus of September geschieden. Ge voorkomt daardoor, dat veel planten teloor gaan. De lampioenplant of Physali Franchetti (No. 142) is er een met aparte bekoring. De bloemen zijn vrij onaanzienlijk en vallen in het geheel niet op, doch rondom de zaden ontwikkelt zich een mooi oranjerood gekleurd omhulsel, dat men met den naam van „ballonnetje” bestempelt. In het najaar maken sterke stengels met veel zulke ballonnetjes beladen een schitterend effect. Als vaasversiering zijn zulke beladen stengels zeer decoratief en duurzaam. De plant is wat men noemt „een kruipplant”, zoodat ze zich dikwijls ver van haar oorspronkelijke standplaats verwijdert. Trollius (No. 143) worden wel eens groote boterbloemen genoemd, en inderdaad hebben ze daar ook veel van. Niet alleen als snijbloem, maar ook als sierplant heeft de Trollius groote waarde, en dat kan ook gezegd worden van de Spiraea (No. 140), eigenlijk „Astilbe” geheeten. ’t Zijn echte nathalzen, die het in vochtige aarde het best doen. De meeste witte, zoo ook eenige fraaie rose verscheidenheden laten zich met het grootste gemak in huis in potten kweeken. Ze verlangen dan overvloed van water, en ge doet goed onder den pot een flinken schotel te plaatsen, die nooit zonder water mag zijn. De witte variëteiten Japonica, Astilboïdes floribunda en Washington, zoo ook de rose Peach Blossom en vooral de Queen Alexandra, ze zijn eenig mooie kamerplanten, die wanneer ze met zorg gekweekt worden, een schat van bloemen geven. Bijna zou ik nog vergeten de Anemone Japonica (No. 126) een plant-anemoon, die mede tot de vaste planten behoort. Ze bloeit vanaf Augustus, en levert U de allerfraaiste snijbloemen, want de stengels zijn lang en stevig. De bloemen zijn zeer decoratief, veelal 7 tot 10 cM. in doorsnede. Eenige bedekking met bladeren of stroo tegen winterkoude is aan te bevelen. Voorts is er nog de Daglelie, de Hemerocallis, met haar gele of oranje bloemen, de mooie blauwe Herfst-Aster, waarvan ook variëteiten in andere kleuren bestaan, de Chrysanthemum Maximum, met haar groote, witte, op Margrieten gelijkende bloemen, de........ Ja, zoo zou ik nog lang kunnen voortgaan. Maar—ik moet eindigen en hoewel noode, leg ik de pen neer. Mocht mijn bescheiden causerie tot gevolg hebben, dat vele zich op het kweeken van bloemen gaan toeleggen, dan zou ik mijn doel bereikt hebben. Wie ooit hulp noodig heeft, zal me altijd bereid vinden. Voorloopig wensch ik U veel succes. J. W. DE GROOT. Overveen, 1918. REGISTER. HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN HET PLAATJE AAN. Ackermanni, 91 58 Amerika, 97 63 Anemonen St. Brigid, 125 75 Anemonen Japonica, 126 75 Baron J. Hulot, 93 63 Barri Conspicuus, 65 43 Bartigon, 49 37 Begonia Crispa, 131 76 Begonia Cristata, 132 76 Belgische of Boschhyacinth, 116 70 Bicolor Victoria, 62 43 Bizarre Tulp, 46 32 Blauwe Druifjes, 107 64 Bloemenverkoopsters, 58 38 Blushing Bride, 92 58 Bollenschuur met stellingen, 30 23 Bontbladige Tulp, 18 17 Bouton d’Or, 40 31 Breeder Tulp, 47 32 Cactus Dahlia, 144 82 Calla, 127 76 Camassia, 118 70 Canna, 128 76 Chionodoxa, 112 69 Crocus (blauw), 103 64 Crocus (wit), 104 64 Crocus (bont), 105 64 Crocus (geel), 106 64 Colchicum, 115 70 Colvilli Albus the Bride, 95 58 Colvilli Roseus, 96 58 Convallaria (Lelie der Dalen), 134 81 Couleur Cardinal, 13 17 Couronne d’Or, 31 24 Cyclamen Hederaefolium, 120 70 Delphinium, 136 81 Diclitra Spectabilis, 135 81 Dorpsgezicht, 55 38 Dubbele Anemonen, 124 75 Dubbele Begonia, 129 76 Dubbele Blauwe Hyacinth, 8 12 Dubbele Campernelle, 76 51 Dubbele Oranje Phoenix, 69 44 Dubbele Roode Hyacinth, 7 12 Dubbele Von Sion, 68 44 Dubbele Zilver Phoenix, 70 44 Duchesse de Parma, 17 17 Elegans, 37 31 Elvira, 73 51 Engelsche Iris, 79 52 Enkele Anemonen, 123 75 Enkele Begonia, 130 76 Enkele Campernelle, 75 51 Enkele Hyacinth King of the Blues, 5 11 Enkele Hyacinth L’Innocence, 3 11 Enkele Hyacinth Moreno, 2 11 Enkele Hyacinth Queen of the Blues, 4 11 Enkele Hyacinth Roi des Belges, 1 11 Enkele Hyacinth Yellow Hammer, 6 11 Eranthis Hyemalis (Winteraconieten), 113 69 Erythronium Denscanis, 119 70 Gat met een scherf bedekt, 24 18 Germaansche Iris, 81 52 Gesneria Spathulata, 42 31 Gouden Spoor, 61 43 Het afzanden der duinen, 26 23 Hyacinthenbol met jongen, 10 12 Hyacinthenbol op glas, 11 12 Hyacinthenbol in ’t licht gebracht, 12 12 Irene, 77 51 Iris Pavonia, 84 52 Iris Susiana, 83 52 Irisbollen, 85 57 Irissen aan den waterkant, 86 57 Isabella, 39 31 Ixia, 117 70 Japansche Iris, 82 52 Jonquillen, 78 51 Kievitseitjes, 114 69 Koningin Wilhelmina, 94 58 Kroon Imperial, 111 69 La Candeur, 52 37 La Précieuse, 16 17 Landschapje, 25 23 Landschapje, 71 44 Landschapje, 72 44 Landschapje, 89 57 Langs de sloot, 56 38 Liebesfeuer, 99 63 Mad. de Graaff, 63 43 Meisje tusschen de Tulpen, 23 18 Mon Tresor, 15 17 Montbretia, 139 82 Mr. Farncombe Sanders, 54 37 Mrs. Krelage, 50 37 Mrs. Langtry, 67 44 Murillo, 32 24 Naar huis, 60 38 Op weg naar de bollen, 57 38 Pæonia Chinensis, 138 81 Panama, 101 63 Papaver, 137 81 Paper White, 74 51 Parkiettulp, 43 32 Peach Blossom, 93 58 Pech, 59 38 Phlox Decussata, 133 81 Physalis Franchetty, 142 82 Picotée, 38 31 Praam met manden afgesneden bloemen, 90 57 Pride of Haarlem, 53 37 Princeps, 102 63 Poëticus Ornatus, 66 43 Pyrethrum, 141 82 Ranonkels, 122 75 Rembrandt Tulp, 48 32 Retroflexa, 41 31 Romeinsche Hyacinth, 9 12 Rose Bijbloemen, 44 32 Ruïne van Teijlingen, 88 57 Salvator Rose, 36 24 Schoonoord, 35 24 Schuur met stellingen, 29 23 Scilla Sibirica, 110 69 Sir Watkin, 64 43 Sneeuwklokje, 109 69 Sorteermachine, 28 23 Spaansche Iris, 80 52 Spirea, 140 82 Tournesol, 34 24 Trollius, 143 82 Tulpenbollen, 19 18 Tulpenbollen in één pot, 20 18 Tulpen in het licht gebracht, 22 18 Tulpenpelsters, 27 23 Tijgerlelie, 121 75 Veld met Japansche Irissen, 87 57 Violette Bijbloemen, 45 32 Vuurbaak, 33 24 Willy Wigman, 100 63 Witte Druifjes, 108 64 Witte Valk, 14 17 Wortelsmakende Tulpenbol, 21 18 Zulu, 51 37 HOOFDSTUKKEN. Voorwoord 5 „Iets over de werkzaamheden” en: „Wat het vroege voorjaar biedt” 9 Op weg naar de velden 14 De afzanding der duinen 19 „De Tulpen, haar geschiedenis en voortteelt” en „De voortteelt der Hyacinthen” 26 De Narcissen en nog eenige fraaiere kleinere gewassen 40 De kweekwijze der bolgewassen 47 De „Bollenschuur”, de „Bollenpelsters” en de „Sorteermachine” 65 „Nog een kleine greep uit „Flora’s rijkdom”. „Wat ons de maanden nà Mei bieden” 68 Eenige vaste planten 84 *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE BLOEMENVELDEN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.