The Project Gutenberg eBook of Mathias Sandorf [1]

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Mathias Sandorf [1]

Een verijdelde samenzwering; Dokter Antekirrt

Author: Jules Verne

Release date: June 12, 2025 [eBook #76280]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Uitgevers-Maatschappy "Elsevier", 1916

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MATHIAS SANDORF [1] ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

MATHIAS SANDORF

EEN VERIJDELDE SAMENZWERING
DOKTER ANTEKIRRT

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

WONDERREIZEN

Mathias Sandorf

EEN VERIJDELDE SAMENZWERING
DOKTER ANTEKIRRT
AMSTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER”
1916

[1]

[Inhoud]
I.

I.

DE REISDUIF.

Triëst, de hoofdplaats van Illyrië, wordt verdeeld in twee gedeelten, die zeer weinig gelijkenis met elkander hebben; het eene is nieuw en rijk, Theresienstadt genaamd, keurig netjes en regelmatig gebouwd langs de boorden van die fraaie baai, waarvoor een deel door den mensch aan de golven ontwoekerd werd; het andere gedeelte is eene oude en arme stad, die geheel onregelmatig opgetrokken werd en besloten ligt tusschen het Corso, waardoor zij van de Theresienstadt afgescheiden wordt, en de hellingen van den Karstberg, welks top bekroond is met eene citadel, die een schilderachtig uiterlijk heeft.

De haven van Triëst wordt gedekt door den kaaidam San Carlo, in welks nabijheid de koopvaardijschepen bij voorkeur ankeren. Daar vormen zich gemakkelijk en soms in onrustbarend aantal, groepen van die straatslijpers, van die bohemers, zooals zij wel genoemd worden, van die kerels zonder dak, welker jassen, broeken en vesten waarachtig geen zakken noodig hebben, omdat hunne eigenaren nooit iets gehad hebben en nooit iets zullen hebben, om er in te bergen.

Evenwel op den dag, waarop dit verhaal begint—den 18den Mei 1867—zou men te midden van die landloopers twee personen opgemerkt hebben, die een weinig beter gekleed waren dan hunne omgeving. Of ze ooit veel last hadden of hebben zouden van de guldens of kreutzers, die zij bezaten, was weinig waarschijnlijk, tenzij de kansrekening ten hunnen gunste uitviel. Het is waar dat het een paar kerels waren, die in staat geacht moesten worden, alles te doen om de fortuin de hand te reiken en haar gunstig te stemmen.

De een heette Sarcany, die beweerde dat hij van Tripoli afkomstig was. De andere was op Sicilië geboren en heette Zirone. Beiden, na den havendam voor den tienden keer op en neer gedrenteld te hebben, waren op zijn uiteinde blijven stilstaan. Van dat punt onderzochten zij den gezichteinder op zee ten westen van de baai van [2]Triëst, alsof daar aan de kim een schip moest opduiken, hetwelk hun een vermogen zou aanbrengen!

„Hoe laat is het?” vroeg Zirone in het Italiaansch, dat zijn makker even vlug en vloeiend sprak als al de andere tongvallen, die rondom de Middellandsche Zee gesproken worden.

Sarcany antwoordde niet.

„Och, ben ik niet dom, met zoo’n vraag te doen!” riep de Siciliaan uit. „Men weet altijd hoe laat het is, wanneer men den honger gevoelt, als men niets te ontbijten heeft gehad!”

De Oostenrijksche, Italiaansche en Slavonische bestanddeelen der maatschappij zijn in dit gedeelte van het Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk zoodanig vermengd, dat de aanwezigheid van die twee personen, hoewel zij blijkbaar vreemdelingen in de stad waren, volstrekt niet de aandacht trok. En al hadden zij ook al leege zakken en al waren zij ook arm als Job, zoo kon dat niemand raden, daar zij onder den bruinen mantel, die hen tot op de hielen viel, een hooge borst zetten, alsof zij wonder veel in de melk te brokken hadden.

Sarcany, de jongste dier beide mannen, was van middelbare gestalte, maar evenredig gebouwd. Hij bezat aangename manieren en een bevalligen gang en was vijf en twintig jaren oud. Hij heette Sarcany, zonder meer. Geen voornaam, geen doopnaam. En inderdaad, hij was niet gedoopt, omdat hij zeer waarschijnlijk van Afrikaansche herkomst was, van Tripoli of Tunis. Maar hoewel zijne huid gebruind was, deden zijne regelmatige trekken hem eerder voor een blanke dan voor een neger doorgaan.

Wanneer ooit het uiterlijk bedriegelijk was, dan was het wel dat van Sarcany. Men moest wel een ervaren opmerker zijn om uit dat regelmatige gelaat, met die schoone zwarte oogen, met dien fijngevormden neus, met dien keurig geteekenden mond, die door een fijn kneveltje beschaduwd werd, de diepe sluwheid van dien jongen man op te maken. Geen nog zoo scherpziend oog zou op dat strakke, ijskoude gelaat die kenmerken van diepe verachting en van peilloozen afkeer hebben kunnen ontdekken, die uit een voortdurenden opstand en strijd tegen de maatschappij geboren worden. Wanneer de gelaatkundigen, en in zeer vele gevallen terecht, beweren, dat ieder bedrieger in weerwil van zijne behendigheid tegen zich zelven getuigt, zoo zou Sarcany die bewering volkomen gelogenstraft hebben. Niemand zou op het eerste gezicht van dien man hebben kunnen gissen, wie hij was of wat hij geweest was. Hij ontlokte dien onweerstaanbaren afkeer niet, die door schurken en bedriegers opgewekt wordt. Hij was er des te gevaarlijker door.

Hoe of wat was de kindsheid van Sarcany geweest? Dat wist niemand te vertellen. Ongetwijfeld die van een verlaten, verstooten [3]wezen. Hoe was hij opgevoed geworden? En door wien? In welk Tripolitaansch gat bracht hij zijne eerste kinderjaren door? Door welke zorgen ontsnapte hij aan de zoovele oorzaken van verdelging en vernietiging onder die noodlottige klimaatsinvloeden? Waarlijk niemand—hij zelf waarschijnlijk ook niet—zou op die vragen antwoord hebben kunnen geven. Het toeval had hem het aanzijn geschonken, het toeval sleepte hem voort en hij was bestemd afhankelijk van het toeval te leven! Toch had hij in zijne jeugd eenig practisch onderricht genoten, hetwelk hij daaraan waarschijnlijk verschuldigd was, dat hij door de wereld had moeten rondzwerven, dat hij met allerhande slag van menschen had moeten omgaan, en dat hij er steeds op bedacht had moeten zijn om kunstmiddel op kunstmiddel uit te denken, al ware het maar om zijn dagelijksch onderhoud machtig te worden. Daardoor en door nog verschillende andere omstandigheden was hij sedert eenige jaren in aanraking gekomen met een der rijkste huizen van Triëst, met het bankiershuis van Silas Toronthal, wiens naam innig samengeweven zal zijn met den draad dezer geschiedenis.

Wat den makker van Sarcany, den Italiaan Zirone, betreft, och, men heeft in hem slechts te zien een dier mannen zonder god of gebod, een avonturier, in staat om alles te doen, om alles ter hand te nemen, iemand die ter beschikking is van den eerste den beste die goed betaalt, om dien te verraden ter wille van een ander, die nog beter afschuift. Hij was, zooals reeds gezegd is, op Sicilië geboren en ongeveer dertig jaar oud. Hij was er de man naar, om zoowel slechten raad te geven als dien te ontvangen. Vooral evenwel zorgde hij voor de uitvoering daarvan. In welke plaats was hij geboren? Misschien zou hij die vraag beantwoord hebben als hij het geweten had. Maar in ieder geval bekende hij ongaarne waar hij woonde, als hij wel te verstaan ergens woonde. Het was op Sicilië dat het toeval van zijn zwervend leven hem in aanraking met Sarcany gebracht had. En zoo gingen zij de wereld door en trachtten door alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen uit hun beider slecht gesternte munt te slaan en de fortuin te beproeven. Zirone evenwel, een groote, gebaarde kerel, met zeer bruine huid en zeer zwart haar, zou eenige moeite hebben om zijne aangeborene schelmachtigheid te bemantelen, die uit zijne steeds half gesloten oogen straalde en door zijn voortdurend hoofdschudden aangeduid werd.

Alleen hij poogde zijne sluwheid achter eene luidruchtige babbelachtigheid te verbergen. Hij was daarenboven eerder vroolijk dan droevig van aard en veel meer mededeelzaam dan zijn makker.

Dien dag sprak Zirone evenwel met eene soort van omzichtigheid. Klaarblijkelijk verontrustte hem zijne hongerigheid. Den vorigen dag had hij een laatste partij gespeeld in een speelhol van [4]zeer laag allooi, waarbij de fortuin hem onbarmhartig stiefmoederlijk behandeld had, en hij de laatste hulpmiddelen van Sarcany verspeeld had. Geen hunner wist dan ook hoe aan eten te komen. Ze konden en mochten slechts op het toeval rekenen, en daar die bedelaars-voorzienigheid zich niet haastte om hun de hand te reiken daar op dien havendam van San Carlo, zoo besloten zij haar een eindje tegemoet te treden, door de nieuwe stad in te stappen.

Daar op de pleinen, op de kaden, op de wandelwegen, zoowel aan deze als aan gene zijde van de haven, langs het groote kanaal, dat geheel Triëst doorsnijdt, daar gaat, komt en verdringt zich, in den ijver om zaken te doen, eene bevolking van zeventig duizend zielen van Italiaanschen oorsprong, welker taaldialect, hetwelk dat van Venetië is, zich oplost in de kosmopolitische spraakverwarring van al die zeelieden, handelaren, geëmployeerden, beambten, die een mengelmoes doen hooren, dat uit Duitsch, Fransch, Engelsch en Slavonisch bestaat.

Hoewel beweerd kan worden, dat die nieuwe stad rijk is, zoo moet daaruit de gevolgtrekking niet gemaakt worden dat allen, die daar op de straten ronddrentelen, gelukkige stervelingen genoemd kunnen worden. Neen, waarachtig niet. De meest-vermogenden zouden onmogelijk hebben kunnen wedijveren met die Engelsche, Armenische, Grieksche en Joodsche handelaren, die te Triëst den baas spelen en welker weelderige huishouding de hoofdstad van het Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk overwaardig zou zijn. Maar die buiten rekening gelaten, hoeveel arme drommels, die van ’s morgens tot ’s avonds zwerven door die handelslanen, welke door hooge gebouwen omgeven zijn, die gesloten worden als geldkisten en waarin allerhande koopwaren, welke naar die vrijhaven, die zoo gunstig in dien uithoek van de Adriatische Zee gelegen is, gebracht worden, opgestapeld liggen. Hoeveel lieden drentelen daar niet, die niet ontbeten hebben, die misschien niet zullen middagmalen, opgehouden als zij zullen worden op de havenkaden, waar de schepen van de machtigste maritieme maatschappij van Europa, de Oostenrijksche Lloyd, zooveel rijkdom, van al de streken der aarde bijeengebracht, ontladen. Hoeveel rampzaligen eindelijk, zooals er bij honderden in Londen, Liverpool, Amsterdam, Rotterdam, Marseille, Havre, Antwerpen, Livorno, in één woord in alle handelssteden, tusschen rijke reeders en cargadoors rondkrioelen in de nabijheid dier pakhuizen, welker ingang voor hen gesloten is, op de beurspleinen dier steden, gebouwen aan Mercurius gewijd, die zich nimmer voor hen zullen ontsluiten, bewegen zich niet ook hier te Triëst beneden aan die trappen van dat Tergesteum, waar de Lloyd hare kantoren gevestigd heeft, hare leeszalen bezit, en in volmaakte overeenkomst met de Kamer van Koophandel leeft. [5]

De haven van Triëst wordt gedekt door den kaaidam San Carlo, in welks nabijheid de koopvaardijschepen bij voorkeur ankeren. (Bladz. I.)

De haven van Triëst wordt gedekt door den kaaidam San Carlo, in welks nabijheid de koopvaardijschepen bij voorkeur ankeren. (Bladz. I.)

[6]

Het is onbetwistbaar dat in al de groote zeesteden van de oude en nieuwe wereld, een klasse van ongelukkigen rondkrioelt, die aan die groote handelscentra eigen zijn. Vanwaar zij komen, weet niemand. Hoe dat lot hun beschoren werd, evenmin. Waar zij het hoofd neerleggen zullen, weten zij zelven niet. Onder hen worden aangetroffen die van hooger standpunt weggedrongen werden. Het zijn meestal vreemdelingen bovendien. De spoortreinen en de koopvaardijschepen brachten hen aan en wierpen hen op het perron of op de kaden als colli’s vrachtgoederen zonder waarde, en zij vormen een ware belemmering op den openbaren weg, vanwaar de politie hen te vergeefs zoekt te verdrijven.

Sarcany en Zirone, na nog een blik over de baai tot aan den vuurtoren, die op de uiterste punt van Sint Theresia opgericht is, geworpen te hebben, verlieten alzoo den havendam en namen hun weg tusschen het Teatro Comunale en de kade door en bereikten zoo de Piazza Grande, waar zij gedurende een kwartieruur slenterden in de nabijheid van de fontein, die opgetrokken werd van steenen, welke uit den naburigen Karstberg gehaald waren, en in de nabijheid van het standbeeld van Karel VI.

Beiden sloegen toen links af. Intusschen bekeek Zirone de voorbijgangers met onderzoekenden blik, alsof hij van het onweerstaanbare plan zwanger ging te willen zakkenrollen. Daarna slenterden zij rondom het groote vierkant van Tergesteum, juist op het oogenblik dat de beurstijd eindigde.

„De beurs is nu leeg.… zooals de onze!” meende de Siciliaan met een glimlach te moeten opmerken, hoewel hij volstrekt geen trek in lachen had.

Maar de onverschillige Sarcany scheen zelfs het geestige woordenspel van zijn makker niet gehoord te hebben. Deze evenwel rekte zich de ledematen uit en geeuwde van honger.

Daarna stapten zij het driehoekige plein over, waarop zich het bronzen standbeeld van keizer Leopold I verheft. Een scherp gefluit van Zirone, die dat als een echte straatjongen kon, deed een vlucht blauwe duiven opvliegen, die onder de boogvormige afdaken van de oude Beurs koekeloeren, zooals de grijsachtige duiven doen tusschen de Procuraties van het Sint-Markusplein te Venetië. Niet ver van daar ontwikkelde zich het Corso, dat het nieuwe Triëst van het oude scheidt.

Dat Corso is een breede straat, die evenwel zonder bevalligheid is, waarin goedbeklante magazijnen aangetroffen worden, die evenwel smakeloos genoemd moeten worden. Die straat doet eerder denken aan de Regentstreet van Londen of de Broadway van New-York, dan aan de Boulevards des Italiens te Parijs. Een groot aantal voorbijgangers wordt er steeds aangetroffen. Ook het aantal [7]rijtuigen is er aanmerkelijk, die van de Piazza Grande naar de Piazza della Legna rijden.—Die namen duiden aan dat de stad haren Italiaanschen oorsprong nog niet vergeten is.

Wanneer Sarcany den schijn aannam ongevoelig te zijn voor iedere verzoeking, zoo ging Zirone toch die rijke winkels niet voorbij zonder er dien bijzonderen afgunstigen blik in te werpen, die van hen uitgaat, die de middelen missen naar binnen te kunnen gaan. Daar waren toch zaken in overvloed aanwezig, die zij wel zouden hebben kunnen gebruiken, vooral bij de kooplieden in eetwaren en in de „bièreries” waar het bier meer overvloedig stroomt dan in eenige andere stad van het Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk.

„Ik gevoel nog meer honger dan dorst op dit Corso,” merkte de Siciliaan op, terwijl hij met de tong tusschen zijn verdroogde lippen smakte, alsof hij een kleppermansratel liet hooren.

Die opmerking werd door Sarcany met een eenvoudig schouderophalen beantwoord.

Beiden sloegen toen de eerste straat links in, en toen zij op de oevers van het kanaal waren aangekomen, op het punt waar de Ponto Rosso—eene fraaie draaibrug—overgang verleende, stapten zij die kaden langs, waar zelfs schepen van grooten diepgang kunnen vastmeeren. Daar werden zij veel minder verlokt en gepijnigd door de uitstalling van allerlei lekkernijen. Ter hoogte van de kerk Sant-Antonio gekomen, sloeg Sarcany plotseling rechtsom. Zijn makker volgde hem zonder eenige bemerking te maken. Daarna staken zij weer het Corso over en drentelden thans door de oude stad, welker straten zeer smal en onbruikbaar voor rijtuigen zijn, wanneer zij althans die eerste hellingen van den Karstberg bereiken en daartegen als het ware willen opklimmen. Die straten nemen in den regel zulke richting, dat zij niet door den schrikkelijken Borawind—zoo wordt een stevige noordoostelijke bries genoemd—bestreken kunnen worden. Hier in dat oude Triëst zouden Zirone en Sarcany als ware platzakken, zich meer te huis gevoelen dan in de rijke en prachtige kwartieren van de nieuwe stad.

Zij logeerden dan ook inderdaad achter in een zeer bescheiden passantenhuis, niet ver van de kerk van Santa Maria Magiore, en hadden daar reeds hun intrek genomen bij hunne aankomst in de hoofdplaats van Illyrië. Maar daar de logementhouder nog nooit eenig geldstuk van hen te zien had gekregen en steeds dringender werd om zijne rekening, die iederen dag al grooter en grooter werd, betaald te krijgen, vermeden zij die gevaarlijke kaap, staken het plein over en flaneerden gedurende eenigen tijd rondom de Arco di Riccardo.

Maar op den keper beschouwd, de studie van die overblijfselen van vermeende bouwkunst kon hen niet bevredigen. Daar dus het [8]toeval dezen keer blijkbaar zich niet haastte om hen te midden van die slecht befaamde straten te hulp te komen, begonnen zij, de een gevolgd door den ander, de steile stegen te beklimmen, die bijna tot op den top van den Karstberg, naar het plein der kathedraal voerden.

„Een zonderling denkbeeld om daar naar boven te klimmen,” mompelde Zirone, terwijl hij onderwijl zijn mantel om zijn middel vaster aantrok.

Maar al pruttelde hij ook, hij verliet zijn makker niet, en van beneden gezien, had men kunnen waarnemen, hoe zij zich langs die trappen, die oneigenaardig straten genoemd worden en langs de hellingen van den Karstberg aangelegd zijn, opheschen. Tien minuten later hadden zij, hongeriger en dorstiger dan te voren, het plein daarboven bereikt.

Dat van dit hooge standpunt het vergezicht zich prachtig uitstrekte over de baai van Triëst tot aan de volle zee, over de zoo levendige haven door het heen en weer varen der visschersvaartuigen, door het in- en uitstevenen der oorlogs-stoomers en der koopvaardijschepen; dat de blik kon waren over de geheele stad, over hare voorsteden, over de laatste huizen, die op de hellingen gelegen waren, over de villa’s, die verspreid op de hoogten verrezen, neen, dat alles kon onze twee avonturiers volstrekt niet meer boeien. Zij hadden in hun leven wel wat anders gezien en bovendien, hoe dikwijls hadden zij niet op die hoogte met hunne ellende en met hunne verveling rondgewandeld? Zirone vooral had veel liever langs de rijke winkels van het Corso gedrenteld. Maar wat er aan te doen! Nu zij toch het toeval en zijne onvoorziene weldadigheden daar boven waren komen zoeken, moesten zij die zonder al te veel ongeduld afwachten.

Er stond daar bij het uiteinde van de trap, die toegang tot het terras, dicht bij de Byzantijnsche Kathedraal van Sint Justus verleende, eene omheinde ruimte, die vroeger een kerkhof was, maar thans als museum van oudheden te bezichtigen was. Het waren geen graven meer, die er aangetroffen werden, maar brokstukken van grafsteenen, die onder de lage takken van zeer fraaie boomen verscholen lagen, Romeinsche obeliskvormige monolithen, voetstukken uit de middeleeuwen, stukken van Dorische friezen en anderen, afkomstig uit den Renaissance-stijl, verglaasde cubussen, waarop nog steeds de sporen van vuur en asch te bespeuren waren. Dat alles lag daar door elkander in het gras.

De deur van die omheinde ruimte was niet gesloten. Sarcany had slechts de moeite te nemen haar open te duwen. Hij trad, gevolgd door Zirone, binnen, die evenwel deze meewarige opmerking niet kon onderdrukken: [9]

En gingen zitten op een grooten steen, die in den vorm van eene Romaansche roos uitgebeiteld was. (Bladz. 10.)

En gingen zitten op een grooten steen, die in den vorm van eene Romaansche roos uitgebeiteld was. (Bladz. 10.)

[10]

„Wanneer wij het denkbeeld koesterden om een einde aan ons leven te maken, dan zou waarachtig de plek uitstekend gekozen zijn.”

„En als men u voorsloeg dat te doen?” vroeg Sarcany met spottende stem.

„Wel, daar zou ik hartelijk voor danken, kameraad! Als men mij slechts één gelukkigen dag op de tien verschaft, och, dan ben ik tevreden, ik vraag niet meer.”

„Dien gelukkigen dag zal men je verschaffen—en wellicht beter dan dat.”

„Dat je alle heiligen, die door de Italianen vereerd worden, verhooren. En toch weet God alleen dat die gelukzaligen bij honderden geteld worden.”

„Kom steeds voort!” hernam Sarcany.

„Waarheen?”

„Kom maar.”

Beiden volgden nu eene halfcirkelvormige laan, welke tusschen grafsteenen en eene dubbele rij urnen doorliep, en gingen zitten op een grooten steen, die in den vorm van een Romaansche roos uitgebeiteld en met den vloer gelijk was.

Eerst namen zij een diep stilzwijgen in acht, dat Sarcany scheen te bevallen, maar zijnen makker volstrekt niet beviel. Zirone sprak dan ook weldra, terwijl hij een paar krampachtige spiertrekkingen der kaakbeenderen niet kon onderdrukken:

„Hel en duivel, het toeval, waarop wij als echte dwazen rekenen, haast zich niet om ons te hulp te komen!”

Sarcany antwoordde niet.

„Maar welk denkbeeld dan ook,” ging Zirone voort, „om tot hier te midden van die bouwvallen te komen! Ik geloof, kameraad, dat wij een verkeerd pad ingeslagen hebben. Wie, duivel, zou hier het toeval de hand willen komen reiken, hier op dit oud kerkhof iemand komen verplichten? De zielen der overledenen kunnen het toeval best missen, die hebben niets meer noodig, sedert zij hun aardsch omhulsel verlieten. En wanneer ik zoover gekomen zal zijn, och, dan zal mij een vertraagd diner of een souper dat niet komt, bitter weinig kunnen schelen! Kom, laat ons heengaan!”

Sarcany was nog in zijne overdenkingen verdiept en had den blik als het ware in de ruimte verloren. Hij bewoog dan ook geen vin.

Zirone bleef nog een poos zonder verder te spreken. Daarop hernam zijne gewone babbelzucht weer hare rechten.

„Sarcany,” zei hij, „wilt gij weten onder welke gedaante ik thans dat toeval, hetwelk ons, zijn beste klanten, zoo liederlijk in den steek laat, zou willen zien verschijnen? In de gedaante van een der kassiersloopers van het huis Toronthal, die hier zou aankomen met [11]eene portefeuille opgepropt met bankbiljetten en die ons die portefeuille uit naam van den genoemden bankier zou toevertrouwen, onder bijvoeging van duizend verontschuldigingen, dat hij ons zoo lang heeft laten wachten.”

„Luister, Zirone,” sprak Sarcany, wiens wenkbrauwen geweldig fronsten. „Ik zeg je voor de laatste maal, dat wij niets meer van Silas Toronthal te hopen of te verwachten hebben.”

„Zijt gij er zeker van?”

„Ja, het geheele krediet dat ik bij hem hebben kon, is thans uitgeput en op mijne laatste aanvragen heeft hij met een formeele en afdoende weigering geantwoord.”

„Te drommmel, dat ’s gek!”

„Zeer gek, maar het is niet anders!”

„Maar.… als uw krediet uitgeput is,” hernam Zirone, „dan is dat toch het bewijs dat ge krediet gehad hebt. Wat was er de grondslag van? Waarop berustte het? Daarop, nietwaar, dat ge herhaaldelijk uwe verstandelijke vermogens en uw ijver ten dienste van het bankiershuis bij het behandelen van sommige teergevoelige zaken gesteld hebt.… Daarom is Toronthal gedurende de eerste maanden van ons verblijf te Triëst niet al te weerstrevend geweest op het gebied van geldverstrekken! Maar ik acht het voor onmogelijk dat ge hem niet meer op de een of andere wijze in uwe macht zoudt hebben, en door hem te bedreigen.…”

„Geloof mij, als dat mogelijk ware, zou het reeds geschied zijn,” antwoordde Sarcany, terwijl hij de schouders optrok, „en zoudt ge thans niet verplicht zijn rond te loopen om een diner te zoeken. Neen, bij God! ik heb dien Toronthal niet in mijne macht! Maar wat niet is, kan nog wel gebeuren, en dien dag dan zal hij mij èn kapitaal, èn interessen èn interessen van interessen van al hetgeen hij mij nu weigert, uitbetalen! Ik verbeeld mij, en misschien niet zonder reden, dat de zaken van zijn kantoor voor het tegenwoordige eenigszins in de war zijn en dat hij fondsen in wankelende zaken gestoken heeft, die erg gevaar loopen. De weeromstuit van verscheidene faillissementen in Duitschland, te Berlijn en te Munchen, heeft zich tot hier in Triëst doen gevoelen, en wat hij ook heeft mogen beweren, zoo scheen mij Silas Toronthal zeer onrustig, toen ik hem den laatsten keer bezocht! Kom, laten wij het water troebel laten worden.… en als dat gebeurd zal zijn.…”

„Welnu, ja,” riep Zirone uit, „dat ’s goed! Maar intusschen hebben wij nog slechts water om te drinken. Ziet ge, Sarcany, ik ben van meening dat gij nog een poging bij Toronthal moest wagen. Gij moest nog een keer bij zijne kas aankloppen om te trachten, al was het maar zooveel te verkrijgen, ten einde naar Sicilië via Malta terug te kunnen keeren.…” [12]

„Maar wat wilt ge in Sicilië uitvoeren?”

„Dat is mijn zaak. Dat land ken ik en ik zou een troepje Maltezers, flinke kerels, zonder vooroordeelen, waar wat van te maken zoude zijn, er heen kunnen voeren. Welnu, voor den drommel! als hier niets meer te beproeven valt, laten wij dan heengaan, maar laten wij alvorens dien verwenschten bankier noodzaken ons reisgeld te verschaffen. Hoe weinig gij ook van hem schijnt te weten, zal dat toch wel voldoende zijn om hem te doen inzien, dat het voor hem veiliger zal wezen, dat gij u overal elders dan te Triëst zult bevinden!”

Sarcany schudde het hoofd.

„Kom, vooruit! Het kan onmogelijk lang meer duren,” hernam Zirone. „Wij zijn geheel blut!”

Hij was opgestaan, en stampte met den voet op den grond, zooals hij eene stiefmoeder zou gedaan hebben die hem stiefmoederlijk zoude behandeld hebben.

In dit oogenblik werd zijn blik geboeid door een vogel, die buiten de omheinde ruimte slechts met moeite scheen te kunnen vliegen. Het was eene duif, wier vermoeide vleugelen ternauwernood nog klapwieken konden en die naar den grond streek.

Zirone had, zonder zich af te vragen, tot welke der honderd zeven en zeventig soorten van duiven, thans in de ornithologische naamlijst opgenomen, die vogel behoorde, slechts ééne zaak voor oogen, namelijk dat hij tot de eetbare soorten behoorde. Hij wees hem dan ook met den vinger aan zijn makker en verslond hem met den blik.

De vogel was klaarblijkelijk uitgeput en het einde zijner krachten nabij. Hij poogde zich vast te klemmen aan de uitstekende gedeelten van de kathedraal, welker voorgevel geflankeerd is door een vierkanten toren, die van oude dagteekening is. Toen hij zich niet meer kon houden en op het punt was naar beneden te vallen, kwam hij zich eerst neerzetten op het dakwerk van eene kleine nis, waaronder het beeld van den heiligen Justus prijkte; maar de vermoeide pootjes van de duif weigerden hun dienst; zij kon zich niet vastklemmen en liet zich glijden tot op het kapiteelwerk van eene oude zuil, die in den hoek stond, welke door dien toren en dien voorgevel gevormd werd.

Al volgde Sarcany, die steeds onbeweeglijk en stilzwijgend daar neer zat, de duif in hare vlucht niet, zoo verloor haar Zirone daarentegen niet uit het oog. Zij was uit noordelijke richting gekomen. Een lange tocht had haar geheel en al uitgeput. Klaarblijkelijk zette haar instinct haar aan om een nog verder gelegen doel te bereiken. Zij hernam dan ook bijna dadelijk hare vlucht en volgde eene gebogen richtingslijn, die haar noodzaakte tot eene [14]nieuwe halt, juist op de benedentakken van een der boomen van het oude kerkhof. [13]

Met een sprong vooruitsnellen, de armen uitstrekken, den vogel met de hand grijpen. (Bladz. 14.)

Met een sprong vooruitsnellen, de armen uitstrekken, den vogel met de hand grijpen. (Bladz. 14.)

[14]

Toen besloot Zirone de duif te bemachtigen. Hij sloop dan ook zachtkens en langs den grond kruipende naar den boom. Weldra had hij den geknoesten stam bereikt, die gelegenheid te over aanbood om de vorkvormige vertakking van de kruin te kunnen bereiken. Daar bleef hij onbewegelijk en stom in de houding van een speurhond, die eenig wild bespiedt, dat boven zijn hoofd gezeten is.

De duif, die hem niet bemerkt had, wilde toen hare vlucht hervatten, maar hare krachten verlieten haar andermaal, zoodat zij op weinige passen verder op den grond viel.

Met een sprong vooruitsnellen, de armen uitstrekken, den vogel met de hand grijpen, dat was voor den Siciliaan het werk van een ondeelbaar oogenblik. En hij was heel natuurlijk op het punt om de arme duif te verworgen, toen hij zich plotseling weerhield, een kreet van verwondering uitstiet en in allerijl bij Sarcany terugkwam.

„Eene reisduif!” zei hij.

„Waarlijk, dat is dan een reiziger, die zijn laatste reis afgelegd heeft!” antwoordde Sarcany.

„Ongetwijfeld” hernam Zirone, „en des te erger voor hen, aan wie het briefje is gericht, dat onder den vleugel der duif vastgemaakt zit.”

„Een briefje!” riep Sarcany uit. „Wacht Zirone, wacht! Zoo iets dwingt tot uitstel van executie!”

Hij weerhield de hand van zijn makker, die reeds den hals van de arme duif omkneld hield. Daarna nam hij het zakje dat Zirone reeds losgemaakt had, opende het en haalde er een briefje uit dat een raadselschrift vertoonde:

ghfhna dalant ltenka
aohhzk aenzse lsnivi
rnryoo tnpees seyehe
lxosde soelnl sglpte
veknni ilarna lotasa
yareah uezmtl rradae

Omtrent de plaats van vertrek en omtrent de bestemmingsplaats van het briefje geen enkel woord. Wat die achttien woorden betreft, die ieder uit een gelijk aantal letters samengesteld waren, zoude het mogelijk zijn, de beteekenis daarvan te weten te komen zonder den sleutel te kennen? Dat was al zeer onwaarschijnlijk, tenzij een hunner een behendig oplosser van raadsels mocht heeten en dan moest nog het geval bestaan dat het schrift ontraadselbaar was. [15]

Tegenover dat geheimschrift, dat voor hen niets beteekende, bleef Sarcany eerst teleurgesteld, daarna zeer beteuterd in gedachten verzonken staan. Zou dat briefje een belangrijk, maar vooral een compromitteerend bericht behelzen? Dat kon, dat moest aangenomen worden. Dat duidden de voorzorgen genoegzaam aan, die genomen waren, dat het, wanneer het bij ongeluk in verkeerde handen viel, door niemand anders kon gelezen worden dan door hen, voor wie het bestemd was. Ook gaf het vervoermiddel achterdocht. Door toch noch van den postdienst, noch van de telegraaf gebruik te maken, maar integendeel het wonderlijke instinct van de reisduif te bezigen, was het duidelijk, dat het eene zaak gold, die zeer geheimzinnig behandeld moest worden.

„Wellicht,” zei Sarcany, „schuilt er in die regels een geheim, dat ons een vermogen zou kunnen bezorgen!”

„Dan zou die duif,” hernam Zirone, „de vertegenwoordigster van het toeval zijn, dat wij sedert heden ochtend zoo opgespoord hebben. Duivels! ik die het arme dier wilde worgen!.… Maar alles goed en wel beschouwd, is het briefje toch het meest belangwekkende, zoodat er zich niets tegen verzet om den briefbesteller te braden.”

„Haast je maar niet, Zirone,” antwoordde Sarcany, die dezen keer andermaal het leven der duif redde. „Misschien kunnen wij door middel dier duif te weten komen, aan wien dat briefje gericht is, wel te verstaan, wanneer die te Triëst woont.”

„En daarna? Dat zal je toch het middel niet aan de hand doen om te kunnen lezen wat in dat briefje staat, Sarcany!”

„Neen, Zirone.”

„Ook niet om te weten, van waar dat briefje komt!”

„Ook dat niet! Maar als het mij lukt van twee correspondenten een te leeren kennen, dan verbeeld ik mij, dat dat wel eene vingerwijzing zou kunnen wezen om ook achter den ander te komen, nietwaar?”

„Ja.… zoo beschouwd.…”

„In plaats dan van die duif te dooden en te braden, moeten wij er ons integendeel op toeleggen haar hare krachten terug te bezorgen, opdat zij hare bestemming bereiken kunne!”

„Met het briefje?” vroeg Zirone.

„Met het briefje, waarvan ik evenwel alvorens een nauwkeurig afschrift zal maken, dat ik bewaren zal, tot het oogenblik zal gekomen zijn om er gebruik van te maken!”

Sarcany haalde vervolgens een aanteekeningsboekje uit zijn zak te voorschijn en nam met het daarin aanwezige potlood een afschrift van het briefje. Daar hij wist dat bij de meeste raadselschriften niets verwaarloosd mag worden omtrent hunne daadwerkelijke rangschikking, zoo zorgde hij dat de stand der woorden onderling [16]onaangetast bleef. Toen hij daarmee klaar was, borg hij dit afschrift in zijn notitieboekje op, herplaatste het briefje in het zakje en het zakje onder den vleugel der duif.

Zirone keek aandachtig toe, zonder evenwel bijster veel hoop te koesteren omtrent een vermogen, dat door dit toeval verworven zou moeten worden.

„En thans?” vroeg hij.

„Thans,” antwoordde Sarcany, „is het zaak om den brievenbesteller goed te verzorgen.”

En dat was inderdaad noodig; want de duif was meer uitgeput door den honger dan door de vermoeienis. Hare vleugels waren ongeschonden, zonder een enkele beleediging of breuk, en bewezen dan ook ten volle, dat de kortstondige flauwte, die het dier overvallen had, noch aan eenige hagelkorrels van den een of anderen jager, noch aan een steenworp van den een of anderen boosaardigen straatjongen te wijten was. De vogel had honger, maar vooral dorst.

Zirone zocht dus en vond op den grond eenige zaadkorrels, die de duif met gretigheid oppikte. Eindelijk leschte hij haren dorst bij een plasje water, dat van den laatst gevallen regen in een scherf van een antieke vaas van gebakken steen achtergebleven was, zoodat een half uur, nadat de duif gevangen was geworden, zij, zoo gekoesterd, geheel hersteld, in staat was haar onderbroken reis te hervatten.

„Als zij nog ver moet vliegen, als zij verder dan Triëst moet zijn, dan kan het ons minder schelen of die duif onderweg omkomt,” zei Sarcany, „daar wij haar alsdan uit het oog zullen verliezen en wij haar onmogelijk zullen kunnen volgen. Wanneer zij evenwel in een der huizen van Triëst verwacht wordt en daar de eindpaal harer reis is, dan zullen haar de krachten niet ontbreken om dat te bereiken, want zij heeft dan nog maar een paar minuten te vliegen.”

„Ge hebt volkomen gelijk,” antwoordde de Siciliaan, „maar zullen wij haar met onzen blik kunnen volgen tot de plek waar haar duivenslag staat, al zou het ook zijn, dat die te Triëst aangetroffen werd?”

„Wij zullen in ieder geval ons best daarvoor doen en onze maatregelen daartoe nemen,” antwoordde Sarcany leuk. [17]

Sarcany en zijn makker namen den bode met de meest nauwkeurige oplettendheid waar. (Bladz. 19.)

Sarcany en zijn makker namen den bode met de meest nauwkeurige oplettendheid waar. (Bladz. 19.)

[16]

En ziehier wat hij deed:

De kathedraal, welke uit twee oude Romaansche kerken bestond, die de eene aan de H. Maagd en de andere aan Sint Justus, den beschermheilige van Triëst, gewijd waren, wordt gesteund door een hoogen toren, die zich op den vleugel verhief van dien frontgevel, waarin eene groote, roosvormige versiering prijkte, welke boven de hoofddeur van het gebouw aangebracht was. Die toren beheerschte [18]de geheele topvlakte van den Karstberg, en de stad ontwikkelt zich daar beneden als een uitermate fraaie reliëfkaart. Van dit verheven punt ontwaart men al de vierkante vlakken, gevormd door de daken der huizen van de stad, van de heuvelhellingen af tot aan den oever der baai toe. Het zou dus niet onmogelijk zijn de duif in hare vlucht te volgen, wanneer men haar op den top van den toren losliet. Ongetwijfeld zou dan het huis te herkennen zijn, waarop zij zou neerstrijken, wanneer zij namelijk Triëst en geen andere stad of dorp van Illyrië tot bestemming had.

Die poging kon slagen en zij was wel waard om beproefd te worden. Men had slechts de duif in vrijheid te stellen.

Sarcany en Zirone verlieten dan ook dit oude kerkhof, staken het kleine plein, vóór de kerk gelegen, over en stapten op den toren toe. Een der ogiefvormige deuren, juist dezelfde, die onder het voetstuk van de nis van den Heiligen Justus aangebracht was, stond open. Beiden traden binnen en begonnen met de ruwe treden van de wenteltrap, die naar boven leidde, te bestijgen.

Zij hadden vier of vijf minuten noodig om den top des torens, die in een spits dak eindigt en dus geen plat heeft, te bereiken. Maar daar aangekomen, bemerkten zij twee vensters op ieder front van het hooge gebouw, die veroorloofden den blik langs den geheelen gezichteinder, zoowel langs de heuvelen als langs de zee, te laten waren.

Sarcany en Zirone namen plaats aan dat venster, hetwelk direct uitzicht op Triëst in noordwestelijke richting verleende.

Het sloeg toen vier uren op de torenklok van het kasteel, dat in de zestiende eeuw gebouwd werd op het hoogste punt van den Karstberg, vlak achter de kathedraal. Het was nog volle dag. De zon daalde langzaam te midden van een uiterst zuiveren dampkring naar de wateren van de Adriatische Zee, en het meerendeel der huizen ontving hare stralen op de voorgevels, die naar den kant van den toren gekeerd waren.

De omstandigheden waren dus zeer gunstig.

Sarcany nam de duif tusschen zijne beide handen, streelde haar nog een poos en gaf haar toen de vrijheid.

De vogel klapwiekte, daalde eerst snel genoeg om te doen vreezen, dat hij met een ongelukkigen val zijne loopbaan als luchtbrievenbesteller zou eindigen.

Vandaar dan ook dat de Siciliaan een waren kreet van teleurstelling uitstiet. Hij was zeer opgewonden en stond te trappelen van ongeduld.

„Zij valt, zij valt!” riep hij uit.

„Neen, zij hervat zich,” antwoordde Sarcany.

En inderdaad, de duif had haar evenwicht in de lagere luchtlagen [19]hernomen; daarna maakte zij een scherpen hoek en wendde zich in schuinsche richting naar het noordwestelijke gedeelte der stad.

Sarcany en Zirone volgden haar met de oogen.

Er werd bij de vlucht van den vogel, die door een bewonderenswaardig instinct geleid werd, geene enkele aarzeling waargenomen. Men gevoelde dat hij recht afvloog op het doel waar hij wezen moest, op het doel waar hij reeds sedert een uur had moeten aangekomen zijn, zonder dat ongewenschte oponthoud onder de boomen van het oude kerkhof.

Sarcany en zijn makker namen den bode met de meest nauwkeurige oplettendheid waar. Zij vroegen zich af of de duif de muren der stad niet zou overschrijden, hetgeen hunne vooruitzichten verijdelen zou.

Neen, dat gebeurde niet.

„Ik zie haar nog!.… Ik zie haar steeds!” riep Zirone, wiens gezichtsvermogen buitengewoon sterk was.

„Waar?.… Waar?.… vroeg Sarcany, die haar scheen uit het oog verloren te hebben.

„Daar!.… daar!” antwoordde Zirone, de richting met den vinger aanwijzend. „Daar!.…”

„O ja, ik zie haar weer,” hernam Sarcany met voldoening. „Wat vooral goed opgemerkt moet worden, is de plek waar de duif gaat neerstrijken. Wij moeten er de juiste ligging goed van opnemen.”

Eenige minuten na haar vertrek streek de duif op een huis neer, welks scherpe nok al de anderen beheerschte en zich te midden van een groep boomen verhief. Dat huis was in het stadsgedeelte gelegen, hetwelk aan den kant van het gasthuis en van den openbaren tuin aangetroffen wordt. Daar verdween zij door een dakvenster, hetwelk toen uitermate zichtbaar was, daar het door een ijzeren windwijzer, die kunstig à jour bewerkt was, aangeduid werd. Dat ijzeren kunstwerk was zoo sierlijk vervaardigd, dat het aan Quentijn Matsys had kunnen toegeschreven worden, wanneer Triëst eene Vlaamsche stad ware geweest.

De algemeene richting van dat huis vastgesteld zijnde, moest het niet zeer moeilijk zijn, wanneer men dien windwijzer als baken in het oog hield, om de nok weer te vinden, waaronder het bedoelde dakvenster was aangebracht en derhalve ook het huis, door den persoon bewoond, voor wien het briefje bestemd was.

Sarcany en Zirone daalden dadelijk de trappen des torens af en na ook de hellingen van den Karstberg verlaten te hebben, volgden zij eene aaneenschakeling van kleine nauwe straten, die hen eindelijk toegang tot de Piazza della Legna verleenden. Daar waren zij verplicht zich te oriënteeren, om de huizengroep te verkennen, die het oosterkwartier van de stad uitmaakte. [20]

Toen zij aan de samenvloeiing van de twee groote gemeenschapsaderen, de Corso Stadion, die naar den openbaren wandeltuin voert, en de Acquedotto, een fraaie laan van geboomte, die naar de groote brouwerij van Boschetto leidt, aangekomen waren, ondervonden de beide avonturiers eenige aarzeling omtrent de verder te volgen richting. Moest men rechts of links inslaan? Instinctmatig kozen zij rechts, met het doel om al de huizen der laan nauwkeurig gade te slaan, waarboven zij den windwijzer, dien zij opgemerkt hadden, zouden kunnen bespeuren.

Zij schreden dus voort en namen de verscheidene daknokken van de Acquedotto in oogenschouw, zonder evenwel die te ontdekken, welke zij zochten. Eindelijk waren zij aan het einde van de laan aangekomen.

„Daar is hij!” riep eindelijk Zirone uit.

En hij wees op een windwijzer, dien de zeewind op zijne ijzeren as deed knarsen, die boven een dakvenster geplaatst was, waar rondom juist eenige duiven vlogen.

Er was dus geene vergissing mogelijk. Daar was wel degelijk de duif neergestreken.

Het huis had een bescheiden uiterlijk, onderscheidde zich in niets van de overige die tot hetzelfde blok behoorden, en was even als die langs de Acquedotto gelegen.

Sarcany verschafte zich inlichtingen in een paar naburige winkels en wist al spoedig hetgeen hij voorshands wenschte te weten.

Dat huis behoorde sinds lange jaren aan den graaf Ladislas Zathmar en strekte hem tot woning.

„Wie is graaf Zathmar?” vroeg Zirone, wien die naam geheel vreemd was.

„Wel, dat is graaf Zathmar,” antwoordde Sarcany kortweg.

„Ja, maar zouden wij geen inlichtingen omtrent hem kunnen vragen?.…”

„Later, Zirone, laten wij niet overijld handelen. Laten wij kalmte betrachten en de zaak overdenken. Kom, wij keeren thans naar onze herberg terug.”

„Ja wel!.… Het is etenstijd en de table d’hôte staat gedekt voor hen, die het recht koopen kunnen er plaats aan te nemen,” merkte Zirone schamper op.

„Als wij heden niet dineeren,” antwoordde Sarcany, „dan is het toch mogelijk dat wij morgen zullen smullen.”

„Bij wien?”

„Bij wien, vraagt gij?” zei Sarcany schier gedachteloos.

„Ja, dat vraag ik.”

„Wel, waarschijnlijk bij graaf Zathmar.” [21]

Eindelijk waren zij aan het einde der laan aangekomen. (Bladz. 20.)

Eindelijk waren zij aan het einde der laan aangekomen. (Bladz. 20.)

[20]

Beiden drentelden langzaam voort. Waarom zich ook te haasten? [22]Toch hadden zij al te spoedig hun bescheiden hôtel bereikt, dat helaas! nog te weelderig voor hen was, daar zij hun verblijf onmogelijk konden betalen.

Maar welke verrassing was hun daar bereid?.… Een brief, die aan Sarcany gericht was, was aangekomen.

Die brief bevatte een bankbiljet van twee honderd gulden, met de woorden, die kort maar beteekenisvol waren:

„Hierbij ingesloten het laatste geld, dat gij van mij ontvangen zult. Het zal voldoende zijn om naar Sicilië weer te keeren. Vertrek en dat ik nimmermeer iets van u hoore.”

„Silas Toronthal.”

„Duivels!” riep Zirone uit, „de bankier komt juist van pas op zijn besluit terug. Waarachtig, men moet de finantie-luidjes in waarde houden en nimmer omtrent hen wanhopen.”

„Dat ’s ook mijne meening,” betuigde Sarcany.

„En dat geld zal ons dienen om Triëst te verlaten?.…”

„God beware! Het zal ons integendeel dienen om er te blijven!”

[Inhoud]

II.

GRAAF MATHIAS SANDORF.

De Hongaren, dat zijn de Magyaren, die het land kwamen bevolken zoo ongeveer in de negende eeuw van de Christelijke tijdrekening. Zij maken tegenwoordig het derde gedeelte van de geheele bevolking van Hongarije uit en tellen ongeveer iets meer dan vijf millioen zielen. Of zij van Spaanschen, of Egyptischen, of Tartaarschen oorsprong zijn, of zij van de Hunnen van Attala of van de Finnen uit het noorden afstammen, dat zijn alle twistvragen, die ons weinig kunnen schelen. Wat evenwel opgemerkt moet worden, is, dat het geene Slavoniërs, dat het geene Duitschers zijn, en dat het hun waarschijnlijk niet zou smaken, het te worden.

Die Hongaren hebben dan ook hun godsdienst ongeschonden behouden en zijn vurige Katholieken gebleven van de elfde eeuw af, het tijdstip waarop zij tot de nieuwe geloofsbelijdenis overgingen. Daarenboven spreken zij nog hunne taal van weleer, eene stamtaal, die zachtvloeiend en harmonisch klinkt, die zich geheel en al tot de bekoorlijkheid der dichterlijke wendingen leent, die minder rijk aan woorden dan het Duitsch, evenwel scherper begrensd van uitdrukking en krachtvoller is, eene taal, die van af de vijftiende [23]tot de zestiende eeuw bij het geven van wetten en het slaan van ordonnantiën het latijn verving, in afwachting dat zij tot de nationale taal verheven zoude worden.

Het was op den 21sten Januari 1699 dat het verdrag van Carlowitz het bezit van Hongarije en Transsylvanië aan de kroon van Oostenrijk verzekerde.

Twintig jaren later werd bij de pragmatieke sanctie solemneel vastgesteld, dat de staten, die het Oostenrijksch-Hongaarsch koninkrijk vormden, steeds onafscheidelijk aan elkander verbonden zouden zijn. Bij gebrek aan zonen, zou de dochter volgens rangschikking van het eerstgeboorterecht op den troon kunnen opvolgen. En dank zij die nieuwe bepalingen, erfde Maria Theresia de kroon van haren vader, Karel de Zesde, laatste mannelijke spruit uit het huis van Oostenrijk.

De Hongaren moesten voor de overmacht bukken, maar honderdvijftig jaar later werden nog mannen uit alle standen en van alle rangen aangetroffen, die noch van de pragmatieke sanctie, noch van het verdrag van Carlowitz iets wilden weten.

Op het tijdstip, waarop dit verhaal begint, leefde een Hongaar van hooge geboorte, wiens geheele leven zich in deze twee gevoelens oploste, namelijk: in den haat voor alles wat van Germaansche afkomst was en in de hoop nog eenmaal aan zijn land de zelfstandige regeering van vroeger weer te geven. In zijne jeugd had hij Kossuth gekend en hoewel door zijne geboorte en door zijne opvoeding een scheidsmuur tusschen hen opgetrokken moest zijn, zoo koesterde hij toch eene zekere bewondering voor het groote hart van dien vaderlander.

Graaf Mathias Sandorf bewoonde in een der comitaten van Transsylvanië in het district Fagaras, een oud kasteel van feodalen oorsprong. Het was gebouwd op de hellingen van de noordelijke uitloopers van het oostelijk Karpatisch gebergte, die de grens uitmaken tusschen Transsylvanië en Walachyë, en verhief dit kasteel zich in al zijne woeste fierheid op dien steilen bergketen, als een van die schuilplaatsen in den laatsten stond, waar samenzweerders tot hun laatsten snik aan hunne vijanden weerstand kunnen bieden.

Naburige mijnen, rijk aan ijzer- en kopererts, die zorgvuldig ontgind werden, verschaften aan den eigenaar van het kasteel Artenick een zeer aanzienlijk vermogen. Dat domein besloeg een groot gedeelte van het district Fagaras, hetwelk door eene bevolking bewoond werd, die niet minder dan honderd twee- en zestigduizend inwoners telde. Deze, hetzij zij stedelingen of landlieden waren, maakten er geen geheim van dat zij voor graaf Sandorf eene toewijding koesterden, die iedere proef doorstaan kon; dat zij hem eene onbegrensde erkentelijkheid toedroegen, voor al het goede dat hij in [24]het land teweeg bracht. Dat kasteel was dan ook het voorwerp van een bijzonder toezicht, dat door de kanselarij van Hongarije te Weenen, welke geheel en al van de overige administratiën van het Keizerrijk onafhankelijk bleef, in het leven geroepen was. Men kende in de hoogste kringen de denkbeelden van den gebieder van Artenick, en die denkbeelden baarden onrust, al gaf men ook voor omtrent den persoon van den graaf gerust te zijn.

Mathias Sandorf was toen vijf en dertig jaren oud. Het was een man van eene iets meer dan middelmatige gestalte, die eene groote spierkracht verried. Op zijne schouders rustte een edel en fier gedragen hoofd. Zijn gelaat, dat warm getint en een weinig vierkant van vorm was, vertoonde het Magyaarsche type in zijne volkomene zuiverheid. De levendigheid zijner bewegingen, de juist gekozen uitdrukkingen van zijn woord, de blik van zijn kalm en onverschrokken oog, de werkdadige bloedsomloop, die aan zijne neusvleugels en aan zijne mondhoeken eene lichte trilling verleende, de glimlach die gewoonlijk op zijne lippen zetelde en als onloochenbaar teeken zijner goedhartigheid kon gelden, een zekere losheid in zijne taal en gebaren, dat alles duidde op eene vrijmoedige natuur. Men meent opgemerkt te hebben, dat er eene groote overeenkomst bestaat tusschen het Fransche karakter en het Magyaarsche. Graaf Sandorf was daar het levende bewijs van.

Een van de meest te voorschijn tredende karaktertrekken van graaf Sandorf was, dat hij, hoewel vrij onverschillig voor al hetgeen hem zelf betrof en hij dus als de gelegenheid zich voordeed er licht over dacht, wanneer een of ander ongelijk hem alleen trof, nimmer eene beleediging zoude vergeven hebben, die zijne vrienden aangedaan was. Hij bezat in de hoogste mate den rechtvaardigheidszin en koesterde een innigen haat voor alles wat trouweloos kon heeten. Vandaar dat hij behebt was met eene impersoneele onverzoenlijkheid. Hij behoorde niet tot hen, die aan God alleen de zorg overlaten om op deze aarde te straffen.

Er moet hier bijgevoegd worden, dat graaf Mathias Sandorf eene zeer ernstige opvoeding had genoten. In plaats van het werkelooze leven te genieten, dat hem door zijn groot vermogen gewaarborgd was, had hij er behagen in gevonden, de physische wetenschappen en de geneeskundige studiën te beoefenen. Hij zou een beroemd geneesheer zijn geworden, een geneesheer van groot talent, wanneer de eischen des levens hem gedwongen hadden zich met de verzorging van lijders te belasten. Hij vergenoegde zich een scheikundige te zijn, die door de geleerde wereld zeer gezien was en gewaardeerd werd. De universiteit te Pest, de wetenschappelijke Academie te Presburg, de Koninklijke Mijnschool te Schemnitz, de normaalschool te Temeswar, hadden hem ieder op hare beurt onder [26]de meest vlijtige leerlingen geteld. Dat leerrijke bestaan vormde en bestendigde als het ware zijne natuurlijke eigenschappen. Het deed hem man worden in de volle beteekenis des woords. Hij werd dan ook voor zoodanig gehouden door allen, die hem kenden, maar voornamelijk door zijne professoren dier verschillende scholen en universiteiten van het koninkrijk, die zijne vrienden gebleven waren. [25]

En wachtten daar de terugkomst van graaf Mathias Sandorf af. (Bladz. 30.)

En wachtten daar de terugkomst van graaf Mathias Sandorf af. (Bladz. 30.)

[26]

Vroeger heerschte er in het kasteel Artenick vroolijkheid, levendigheid, beweging. Op die ruwe nokken van de Karpathen, kwamen de Transsylvaansche jagers gaarne te zamen. Zij volvoerden dan groote en gevaarlijke klopjachten, waarin graaf Sandorf als het ware afleiding zocht voor zijne strijdlustige geaardheid, die hij op het staatkundig schaakbord niet kon botvieren. Want hij hield zich ter zijde en sloeg den gang van zaken van nabij gade. Hij scheen slechts te leven voor zijne studiën en voor de jacht, twee hartstochten, waaraan hij zich met zijn vermogen onbekrompen kon overgeven. Op dat tijdstip leefde de gravin Rena Sandorf nog. Zij was de ziel der bijeenkomsten in het kasteel Artenick. Vijftien maanden vóór het begin van deze geschiedenis had de dood weggerukt haar die gevierd was om hare jeugdige schoonheid, terwijl zij slechts een klein meisje achterliet, dat thans twee jaar oud was.

Graaf Sandorf was door dien slag wreed getroffen en helaas! hij zou steeds ontroostbaar blijven. Het kasteel werd stil en eenzaam. Sedert dien dag leefde de eigenaar, onder den invloed van eene diepgevoelde smart, in dat prachtige gebouw als in een klooster. Zijn geheele leven drong zich op één punt samen, namelijk op zijn kind, dat aan de zorgen van Rosena Lendeck, de echtgenoote van des graven intendant, toevertrouwd werd. Die edelaardige vrouw, welke nog jong was, wijdde zich geheel en al aan de eenige erfdochter der Sandorfs en verzorgde haar alsof het haar eigen kind ware. De eigen moeder van de gravin had niet teerder kunnen wezen.

Graaf Sandorf verliet gedurende de eerste maanden van zijn weduwnaarschap het kasteel van Artenick niet. Hij leefde afgetrokken en als in zijne herinneringen aan het verleden verzonken. Daarna namen de denkbeelden omtrent zijn vaderland, dat in een soort van vernederenden toestand te midden van de Europeesche staten geplaatst was, weer de overhand.

En daar waren wel redenen voor! De Fransch-Italiaansche oorlog van 1859 had toch een schrikkelijken slag toegebracht aan de Oostenrijksche macht.

Die slag was zeven jaren later, in 1866, door een nog schrikkelijker gevolgd geworden, namelijk door dien van Sadowa. Het was niet alleen meer aan het Oostenrijk, dat van zijne Italiaansche bezittingen beroofd was geworden, dat Hongarije zich vastgekluisterd gevoelde, maar ook aan het Oostenrijk, dat aan twee kanten overwonnen [27]en aan Duitschland ondergeschikt gemaakt werd. De Hongaren gevoelden zich in hunnen trots vernederd, en dat gevoel laat zich niet wegredeneeren, wanneer het in het bloed zit. In hun oog konden de overwinningen te Custozza en te Lissa geene vergoeding voor de nederlaag te Sadowa bieden.

Graaf Sandorf had gedurende het geheele jaar, dat op die krijgsgebeurtenis gevolgd was, uiterst nauwgezet het staatkundig terrein bestudeerd en was tot de erkenning gekomen, dat eene beweging tot afscheiding van zijn vaderland goede kansen van slagen had.

Het oogenblik van handelen was dus volgens hem gekomen.

Den 3en Mei van het jaar 1867 vertrok graaf Sandorf, na zijn dochtertje, hetwelk hij onder de hoede van Rosena Lendeck goed verzorgd achterliet, van het kasteel Artenick naar Pest, waar hij zich in betrekking stelde met zijne vrienden en partijgenooten, en daar eenige voorloopige beschikkingen nam. Vervolgens reisde hij eenige dagen later af naar Triëst, om daar den loop der gebeurtenissen af te wachten.

Daar moest het voorname middelpunt van de samenzwering zijn. Vandaar zouden alle draden, die in de hand van graaf Sandorf te zamen kwamen, uitstralen. In die stad zouden de samenzweerders, aan minder achterdocht blootgesteld, met meer vrijheid en veiligheid kunnen handelen om hunne vaderlandslievende poging tot een goed einde te brengen.

Twee der meest innige vrienden van Mathias Sandorf woonden te Triëst. Zij waren bezield met denzelfden geest als hij, en vast besloten om hem bij die onderneming trouw te volgen. Graaf Ladislas Zathmar en professor Stephanus Bathory waren Magyaren en van adellijke geboorte. Beiden waren ongeveer een tiental jaren ouder dan Mathias Sandorf, maar bezaten hoegenaamd geen vermogen. De een genoot een gering inkomen van een klein landgoed, in het consulaat Lipte, aan de overzijde van den Donau gelegen. De andere gaf onderwijs in de natuurkundige wetenschappen te Triëst en kon met de opbrengst zijner lessen ter nauwernood rondkomen.

Ladislas Zathmar bewoonde het huis, hetwelk kort geleden door onze twee bekenden, Sarcany en Zirone, in de Acquedotto verkend was geworden. Dat huis, eene bescheiden woning, was door graaf Sandorf ter zijner beschikking gesteld, gedurende al den tijd dat deze buiten zijn kasteel Artenick zou verblijven, dat wil zeggen totdat de geprojecteerde beweging tot uitvoering gebracht zoude zijn, welke dan ook de uitslag er van zoude wezen. Een Hongaar, Borik genaamd, die ongeveer vijf en vijftig jaren oud was, vertegenwoordigde het geheele bediendenpersoneel van het huis. Het was een man, die zijn meester evenveel toewijding toedroeg als de intendant Lendeck voor graaf Sandorf koesterde. [28]

Stephanus Bathory betrok een niet minder bescheidene woning in de Corsia Stadionstraat, nagenoeg in hetzelfde stadskwartier gelegen als die van graaf Zathmar. Daar sleet hij zijn leven tusschen zijne vrouw en zijn zoon Piet, die toen ongeveer acht jaren oud was.

Stephanus Bathory behoorde onbetwistbaar en onloochenbaar, hoewel in verren graad, tot de nakomelingschap van die Magyaarsche vorsten, die in de zestiende eeuw den troon van Transsylvanië bestegen. De verwantschap had zich sedert dat tijdstip gesplitst en was in talrijke vertakkingen verloren gegaan; men zou ongetwijfeld verwonderd gestaan hebben, wanneer men vernomen had, dat een der nakomelingen dier machtige familie van weleer, in dien eenvoudigen professor bij de Rijks-Academie te Presburg weer te vinden was. Maar dat daargelaten, Stephanus Bathory was een geleerde van den eersten rang, een van diegenen, die teruggetrokken leven, maar die door hunne werken beroemd zijn. In clusum labor illustrat. „Zijn verborgen arbeid maakt hem beroemd”, dit devies van den zijdeworm zou het zijne kunnen genoemd worden. Op zekeren dag werd hij door zijn staatkundige gevoelens, die hij niet onder stoelen of banken verborg, genoodzaakt om zijn ontslag te nemen. Toen kwam hij als onafhankelijk leeraar te Triëst wonen met zijne gade, die hem moedig bij alle beproevingen ter zijde gestaan en geschraagd had.

Het was in de woning van graaf Ladislas Zathmar, dat de drie vrienden sedert de aankomst van graaf Mathias Sandorf te zamen kwamen; hoewel deze laatste er in het oog loopend op gestaan had een vertrek in het Palazzo Modello—thans het hôtel Delòrme—op de Piazza Grande te betrekken.

De politie was er dan ook ver van verwijderd eenige achterdocht te koesteren, dat dit huis op de Acquedotto het middelpunt was van eene samenzwering, die talrijke deelgenooten telde in de voornaamste steden des rijks.

Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory waren zonder eenige aarzeling de vurigste aanhangers van Mathias Sandorf geworden. Evenals hij hadden zij erkend, dat de tijdsomstandigheden zich er toe leenden om eene beweging mogelijk te maken, die Hongarije den rang onder de Europeesche staten kon doen hernemen, welke door dat rijk begeerd werd. Daarvoor brachten zij hun leven in gevaar, dat wisten zij, maar dat kon hen niet weerhouden.

Het huis op de Acquedotto werd dus de vergaderplaats van de voornaamste hoofden der samenzwering. Vele der deelgenooten, van de verschillende punten van het Koninkrijk opgeroepen, kwamen er maatregelen beramen en bespreken, of kwamen er bevelen ontvangen. Een postdienst van reisduiven, die briefjes overbrachten, stelde een snel en veilig verkeersmiddel daar tusschen Triëst en de [30]voornaamste steden van het Hongaarsche land en van Transsylvanië, wanneer het instructiën gold, die noch aan de posterijen, noch aan den telegraafdienst toevertrouwd konden worden. [29]

„Ja, Stephanus,” antwoordde Mathias Sandorf, „ja, zij zijn gewaarschuwd”. (Bladz. 32.)

„Ja, Stephanus,” antwoordde Mathias Sandorf, „ja, zij zijn gewaarschuwd”. (Bladz. 32.)

[30]

Om kort te gaan, alle voorzorgsmaatregelen waren zoo goed getroffen, dat de samenzweerders tot heden toe iedere achterdocht, hoe gering ook, ontgaan waren.

Men zag het: de briefwisseling daarenboven had slechts in geheimschrift plaats, dat door zijne moeilijke oplossing de geheimzinnigheid bevorderde en derhalve de veiligheid der samenzweerders zeer in de hand werkte.

Drie dagen na de aankomst van de reisduif, wier briefje door Sarcany en Zirone onderschept was, dus op den 21sten Mei, bevonden zich graaf Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory tegen acht uur des avonds bij elkander in het werkvertrek en wachtten daar de terugkomst van graaf Mathias Sandorf af. De eigen zaken van laatstgenoemde hadden hem genoodzaakt naar zijn kasteel Artenick in Transsylvanië weer te keeren; maar hij had die reis kunnen dienstbaar maken, om met zijne vrienden te Klausenburg, hoofdplaats der rijksprovincie, te beraadslagen en hij moest dienzelfden dag terugkomen, na aan de deelgenooten den inhoud van die dépêche, waarvan Sarcany afschrift genomen had, medegedeeld te hebben.

Sedert het vertrek van Mathias Sandorf, waren andere correspondentiën gewisseld geworden tusschen Triëst en Buda-Pest en verscheidene briefjes in geheimschrift waren door duiven aangebracht. In hetzelfde oogenblik zelfs hield graaf Ladislas Zathmar zich onledig om het raadselachtig schrift daarvan in verstaanbaren tekst door middel van een toestel, onder den naam van „rooster” bekend, over te brengen.

Die dépêches waren inderdaad volgens een zeer eenvoudig stelsel, namelijk dat der verplaatsing van de letters, samengesteld. In dat stelsel behoudt iedere letter hare eigene alphabetische waarde, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een b een b, een o een o blijft beteekenen enz. Maar de letters worden achtereenvolgens verplaatst volgens de open of de gesloten vakken van een rooster, die op de dépêche gelegd, slechts die letters laat ontwaren, welke gelezen moeten worden, terwijl anderen bedekt en dus onzichtbaar blijven.

Dat roostersysteem, vroeger veel in zwang, was zeer gebrekkig, maar is sedert veel verbeterd door den kolonel Fleissner. Het is nu nog de allerbeste manier en de veiligste ook, wanneer het geldt een onoplosbaar geheimschrift te erlangen. Bij alle andere stelsels, hetzij met een onveranderlijken grondslag of met enkelen sleutel, waarbij iedere letter van het alphabet steeds door een en hetzelfde [31]teeken voorgesteld wordt,—hetzij met veranderlijken grondslag of met dubbelen sleutel, waarbij men bij iedere letter als het ware van alphabet verandert, is de veiligheid niet volkomen. Verscheidene lieden toch, die zich op het ontraadselen van geheimschrift toeleggen, zijn in staat wonderen bij die soort van nasporingen te verrichten, hetzij door eene berekening van waarschijnlijkheden, hetzij door een ijverigen arbeid van tasten en beproeven. Slechts door zich te gronden op de letters, die het meest voorkomen in zulk een geheimschrift—als de e in de Fransche, Engelsche, Duitsche en Nederlandsche, de o in de Spaansche, de a in de Russische, de e en i in de Italiaansche talen—geraken zij er toe de letters van den tekst uit het geheimschrift hare ware beteekenis in den verklaarden tekst weer te geven. Er bestaan dan ook weinig dépêches, volgens die stelsels vervaardigd, die aan de scherpzinnige gevolgtrekkingen van die naspoorders ontsnappen.

Het schijnt dus dat de roosters of de sleutelwoordenboeken—dat wil zeggen diegene, waarin zekere vaak gebruikelijke woorden, geheele volzinnen beteekenende, door getallen aangegeven zijn—de meest volkomen waarborgen moeten geven van onoplosbaarheid. Maar die beide stelsels hebben eene ernstige schaduwzijde: zij vereischen eene volkomene geheimhouding, of beter, zij vorderen de noodzakelijkheid van nimmer de toestellen of boeken, die dienen om hen te vormen, in handen van oningewijden te laten vallen. Want inderdaad, is het zonder dien rooster of zonder dat woordenboek onmogelijk die dépêches te lezen, zoo is dat daarentegen gemakkelijk voor hen in wier handen die rooster of dat woordenboek zich bevindt.

Het was dus door middel van een rooster, dat wil zeggen een vierkant van bordpapier, schaakvormig in ruiten verdeeld, waarvan sommige vakken weggeknipt waren, dat de brieven, tusschen graaf Sandorf en zijne partijgangers gewisseld, opgelost werden. Maar uit overmaat van voorzorg werden alle stukken, na gelezen te zijn, van weerszijden verbrand en vernietigd. Gebeurde het dus dat die rooster, dien hij en zijn vrienden gebruikten, verloren geraakte of gestolen werd, dan kon daaruit geen nadeel voortvloeien. Er zou dan nimmer eenig spoor van dat komplot overblijven, waarin de edelste heeren, de aanzienlijkste magnaten van Hongarije, gemeenschappelijk verbonden met de voornaamste vertegenwoordigers der burgerij en van het volk, betrokken waren en hun hoofd waagden.

Juist had Ladislas Zathmar de laatst ontvangen berichten verbrand, toen iemand bescheiden op de deur van het vertrek klopte.

Het was Borik, die graaf Mathias Sandorf aanmeldde, welk zoo even te voet van het naburige station aangekomen was.

Ladislas Zathmar trad dadelijk op hem toe. [32]

„Uwe reis, Mathias?.…” vroeg hij met de haast van iemand die vóór alles gerust gesteld wil zijn.

„Is volkomen geslaagd, Zathmar,” antwoordde graaf Sandorf. „Ik kan niet twijfelen aan de gevoelens onzer vrienden in Transsylvanië en hunne medewerking is ons thans verzekerd.”

„Hebt gij hen dat bericht, hetwelk ons drie dagen geleden van Pest toegezonden werd, medegedeeld?” vroeg Stephanus Bathory, voor wien Sandorf groote vriendschap koesterde.

„Ja, Stephanus,” antwoordde Mathias Sandorf, „ja, zij zijn gewaarschuwd. Ook zijn zij gereed! Zij zullen op het eerste sein opstaan. In twee uren zullen wij meester van Buda en van Pest zijn, in een halven dag van de voornaamste comitaten aan deze en gene zijde van de Theiss, en in een geheelen dag van Transsylvanië en van het gouvernement der Militaire Grenzen. En dan zullen acht millioen Hongaren hunne onafhankelijkheid herwonnen hebben!”

„En de rijksraad?”

„Onze partijgenooten hebben er de meerderheid in,” antwoordde Mathias Sandorf. „Zij zullen dadelijk het nieuwe gouvernement samenstellen, hetwelk de teugels van het bestuur in handen moet nemen. Alles zal regelmatig en gemakkelijk gaan, daar de comitaten, wat hunne administratie betreft, nauwelijks van de Kroon van Oostenrijk afhankelijk zijn en dat hunne hoofden hunne eigene politie hebben.”

„Maar de raad van het Vice-Koningschap van het rijk, die door den prins palatijn te Buda voorgezeten wordt?.…” vroeg Ladislas Zathmar.

„De palatijn en de raad zullen onmiddellijk bij het uitbreken der beweging in de onmogelijkheid gesteld worden om te handelen.…”

„En ook in de onmogelijkheid om met de kanselarij van Hongarije te Weenen te correspondeeren?”

„Ja, alle onze maatregelen zijn zoodanig getroffen, dat de eenparigheid hunner uitvoering den goeden uitslag waarborgt.”

„Den goeden uitslag?” zei Stephanus Bathory.

„Ja, den goeden uitslag!” antwoordde graaf Sandorf. „In het leger behooren allen ons, wien ons bloed, dat wil zeggen het Hongaarsche bloed door de aderen vloeit. Waar is de nakomeling der oude Magyaren, wiens hart niet klopt bij het zien van de vlag der Rodolphen en der Corvijnen!

En Mathias sprak die woorden met al de geestdrift van een vurig vaderlander uit.

„Maar in afwachting dat dit uur komen zal,ging hij voort, „laat ons geen enkelen maatregel verzuimen om iedere achterdocht te ontgaan. Laat ons voorzichtig zijn, wij zullen er slechts te sterker door zijn!—Hebt gij niets verdachts te Triëst vernomen?” [33]

Om te Pola uitgestrekte arsenalen en eene oorlogshaven te stichten. (Bladz. 34.)

Om te Pola uitgestrekte arsenalen en eene oorlogshaven te stichten. (Bladz. 34.)

[34]

„Neen,” antwoordde Ladislas Zathmar. „Men heeft hier slechts ooren en oogen voor de werken, die de Staat te Pola doet uitvoeren en waarvoor het grootste gedeelte der werklieden aangenomen zijn.”

En werkelijk, sedert een vijftiental jaren had het Oostenrijksch gouvernement, in het vooruitzicht van Venetië mogelijk te moeten verliezen—hetgeen inderdaad gebeurd is—het plan opgevat om te Pola, aan het uiteinde van het Istrische schiereiland, uitgestrekte arsenalen en eene oorlogshaven te stichten, om dat punt van de Adriatische zee te kunnen beheerschen. In weerwil van het protest van Triëst, wier maritieme belangrijkheid daardoor verminderd werd, waren de werken met koortsachtigen ijver vervolgd geworden. Mathias Sandorf en zijne vrienden konden dus denken, dat de bewoners van Triëst geneigd zouden zijn hen te volgen, in geval de afscheidingsbeweging zich tot daar zoude uitbreiden.

Wat er ook van aan zij, het geheim van die samenzwering ten voordeele van de Hongaarsche onafhankelijkheid was goed bewaard geworden. Niets had aanleiding gegeven, dat de politie zou hebben kunnen gissen dat de voornaamste samenzweerders toen in dat bescheiden huis van de Acquedottolaan vereenigd waren.

Zoo scheen tot het welslagen van die onderneming alles voorzien te zijn en had men niets anders te doen dan het juiste oogenblik af te wachten om handelend te kunnen optreden.

De correspondentie in geheimschrift, tusschen Triëst en de voornaamste steden van Hongarije en van Transsylvanië, werd al meer zeldzaam en zou zelfs geheel ophouden, tenzij gewichtige gebeurtenissen voorvielen. De reisduiven hadden voortaan geene dépêches meer over te brengen, daar de laatste maatregelen vastgesteld waren. Uit overmaat van voorzichtigheid dus had men de voorzorg genomen, hun toevluchtsoord op het huis van Ladislas Zathmar te sluiten.

Er moet hier bijgevoegd worden, dat wanneer het geld de zenuw des oorlogs is, het dat ook is voor de samenzweringen. Het is van zeer groot belang, dat het den komplotmakers niet ontbreekt. En bij deze gelegenheid zou het inderdaad niet ontbreken.

Men weet het, dat al konden graaf Ladislas Zathmar en professor Stephanus Bathory hun leven voor de onafhankelijkheid van hun vaderland opofferen, zij evenwel geen vermogen hadden om ten offer te brengen; want het is den lezer bekend: zij bezaten slechts zeer beperkte middelen. Maar graaf Mathias Sandorf was rijk, zelfs onmetelijk rijk, en met zijn leven was hij gereed ook geheel zijn vermogen op het spel te zetten voor die zaak. Sedert verscheidene maanden dan ook had hij, door tusschenkomst van zijn intendant Lendeck, groote sommen op zijne landerijen opgenomen, meer dan twee en een half millioen gulden. [35]

Maar het was noodig dat die som steeds ter zijner beschikking gehouden werd en dat hij haar ieder oogenblik kon ontvangen. Te dien einde was zij gedeponeerd geworden bij een bankiershuis te Triëst, waarvan de goede naam onbesproken, en de soliditeit tegen iedere gebeurlijkheid bestand was. Dat was het huis Toronthal, waarover Sarcany en Zirone juist gesproken hadden, terwijl zij op het kerkhof der bovenstad vertoefden.

Welnu, die buiten alle berekening vallende gebeurtenis, zou de gewichtigste gevolgen na zich slepen, zooals men zien zal uit den loop van deze geschiedenis.

Bij de vermelding van dat geld, waarvan een oogenblik sprake was geweest gedurende hun laatste gesprek, zei graaf Sandorf tot graaf Zathmar en tot Stephanus Bathory, dat het zijn voornemen was om eerstdaags een bezoek aan den bankier Silas Toronthal te brengen, om hem te verwittigen, dat hij het geld binnen den kortst mogelijken tijd te zijner beschikking te stellen had.

En waarlijk, de gebeurtenissen zouden weldra graaf Sandorf er toe aanzetten om het van Triëst verwachte signaal te geven, te meer nog nu hij dien eigen avond meende bespeurd te hebben, dat het huis van graaf Ladislas Zathmar meer dan gewoonlijk gadegeslagen werd. En dat verontrustte hem.

Toen graaf Sandorf en Stephanus Bathory tegen tien uur naar buiten traden, de een om zich naar zijne woning in de Corsia Stadionstraat te begeven, de andere om naar het hôtel Delòrme weer te keeren, meenden zij twee mannen te ontwaren, die hen in het donker bespiedden, hen op eenigen afstand volgden en alle moeite deden om niet gezien te worden.

Mathias Sandorf en zijn metgezel, vast besloten om te weten te komen wat er gaande was, aarzelden geen oogenblik om op die zoo verdachte personen toe te treden. Maar toen dezen hen bespeurden, verdwenen zij bij den hoek van de Sint Antonius-kerk, bij het uiteinde van het groote kanaal, vóór dat het mogelijk geweest was hen in te halen. [36]

[Inhoud]

III.

HET BANKIERSHUIS TORONTHAL.

Te Triëst bestaat eigenlijk geen gezelschapsband. Tusschen verschillende rassen bestaat geene gezelligheid, evenmin als tusschen verschillende kusten. De Oostenrijksche beambten koesteren de verwaandheid om te meenen, dat zij de hoogste sport op de maatschappelijke ladder innemen, welke ook de plaats zij, welke zij in het administratieve werktuig bekleeden. Over het algemeen zijn dat voorname lieden, die goed onderwezen en zeer welwillend zijn. Hunne bezoldiging is evenwel mager en schraal en ver beneden hun maatschappelijk standpunt, zoodat zij niet wedijveren kunnen met de handels- of met de finantie-mannen. Deze laatsten zijn genoodzaakt, daar de bijeenkomsten bij de rijke familiën zeldzaam zijn, maar zeldzamer nog de officieele vereenigingen, hun toevlucht te nemen tot weelderigheid buitenshuis—oogenweelderigheid zou men het kunnen noemen—zooals bij het verschijnen op de straten door de pracht hunner equipages, of in den schouwburg door den rijkdom der toiletten, door den overvloed van diamanten, welke hunne dames in de loges van het Teatro Comunale of van de Armonia tentoonstellen.

Onder al die rijke familiën werd voornamelijk die van den bankier Silas Toronthal opgemerkt.

Het hoofd van dat bankiershuis, waarvan het crediet zich verre over de grenzen van het Oostenrijksch-Hongaarsch koninkrijk uitstrekte, was toen zeven-en-dertig jaren oud. Hij bewoonde met mevrouw Toronthal, die eenige jaren jonger was dan hij, een prachtig huis in de Acquedottolaan.

Silas Toronthal ging door voor zeer rijk te zijn, en dat moest hij ook wezen. Stoutmoedige en zeer gelukkige beursspeculatiën, een breede grondslag van zaken met de maatschappij van de Oostenrijksche Lloyd en met andere groote huizen, belangrijke leeningen, waarvan de uitgifte hem toevertrouwd was, dat alles kon slechts veel geld in zijne kas gebracht hebben. Vandaar dat hij groote sier gemaakt had, hetgeen wel het oog op hem deed vallen. [37]

Dat het huis van graaf Ladislas Zathmar meer dan gewoonlijk gadegeslagen werd. (Bladz. 35.)

Dat het huis van graaf Ladislas Zathmar meer dan gewoonlijk gadegeslagen werd. (Bladz. 35.)

[36]

Evenwel was het toch mogelijk, zooals Sarcany tot Zirone gezegd had, dat de zaken van Silas Toronthal toentertijd eenigermate belemmering ondervonden, ten minste voor het oogenblik. Dat hij zeven jaren vroeger den weerslag ondervonden had van de verwarring bij de Bank en op de beurs teweeg gebracht door den oorlog [38]van Frankrijk en Italië tegen Oostenrijk, daarna en nog slechts kort geleden, door den veldtocht, die met de ramp van Sadowa beëindigd werd, dat hij op dat tijdstip zware verliezen geleden had door de daling der fondsen op de voornaamste plaatsen van Europa, maar vooral op die van het Oostenrijksch-Hongaarsch koninkrijk, zooals Weenen, Pest en Triëst, dat kon niet anders. Toen zou hij, wanneer hij verplicht ware geworden, de kapitalen, die bij hem in rekening-courant waren gedeponeerd, terug te betalen, in ernstige ongelegenheid zijn geraakt. Maar dat was niet geschied en hij had zich voorzeker weer na die crisis hersteld. Maar wanneer het waar was, wat Sarancy beweerde, had hij gewaagde speculatiën moeten ondernemen, waardoor de soliditeit van zijn huis op losse schroeven gesteld zoude zijn.

En inderdaad sedert eenige maanden was Silas Toronthal—zedelijk althans—veel veranderd. Hoezeer hij de uitingen zijner gevoelens ook in bedwang had, zoo was zijn uiterlijk toch zijns ondanks gewijzigd. Kenteekenen begonnen hem te verraden. Hij was niet meer zooals vroeger. Opmerkers zouden bespeurd hebben, dat hij de menschen niet meer openlijk in het gelaat durfde aanschouwen, zooals hij vroeger gewoon was te doen; maar hen van ter zijde aankeek, met half gesloten oogen. Die beginnende kenmerken waren zelfs aan mevrouw Toronthal niet ontsnapt, die eene ziekelijke vrouw was zonder eenige geestkracht, daarenboven zeer onderworpen aan den wil van haren echtgenoot en die slechts weinig en dan nog zeer oppervlakkig met zijne zaken bekend was.

Nu kon er op gerekend worden, en het moet wel bekend worden, dat wanneer een ramp zijne bankierszaken bedreigde, Silas Toronthal geen medelijden van de openbare meening te verwachten had. Dat hij vele klanten zoowel in de stad als in het rijk had, was waar; maar hij had weinig vrienden. Het hooge gevoel, dat hij van zijne maatschappelijke positie koesterde, zijne aangeboren ijdelheid, het voorkomen van meerderheid, hetwelk hij jegens iedereen en bij alles aannam, dat alles was niet geschikt om de menschen buiten den kring zijner zaken aan te trekken. Daarenboven de Triëstenaren hielden hem voor een vreemdeling, daar hij afkomstig van Ragusa, dus een Dalmaat van geboorte was. Geen familiebanden bonden hem derhalve aan die stad, waarin hij een vijftiental jaren geleden gekomen was om er de grondslagen van zijn vermogen te vestigen.

Zoo was toen de toestand van het huis Toronthal. Hoewel Sarcany te dien opzichte eenige achterdocht koesterde, zoo bestond er nog niets, hetgeen veroorloofde het gerucht te beamen, dat de zaken van den rijken bankier ernstig bedreigd werden. Zijn crediet was evenwel volstrekt niet aangetast, openlijk althans. [39]Graaf Mathias Sandorf had dan ook geen oogenblik geaarzeld, na zijne fondsen te gelde gemaakt te hebben, hem eene zeer aanzienlijke som toe te vertrouwen, eene som die steeds ter zijner beschikking moest gehouden worden, op voorwaarde, dat vier en twintig uren te voren gewaarschuwd moest worden, wanneer uitbetaling verlangd werd.

Misschien zal de lezer zich verwonderen, dat punten van aanraking, ja dat betrekkingen hadden kunnen ontstaan tusschen dat bankiershuis, hetwelk onder de meest geachte aangeteekend stond, en een persoon als Sarcany was. Toch was het zoo, en die betrekking dagteekende reeds van twee of drie jaren geleden.

Op dat tijdstip had Silas Toronthal zeer belangrijke zaken te verhandelen gehad met het regentschap Tripoli. Sarcany, die een soort makelaar in allerhande zaken en zeer ervaren in de kunst van cijferen was, slaagde er in om als tusschenpersoon in die zaken op te treden, die—het moet er bij gezegd worden—van zeer verdachten aard waren. Er waren daarbij transactiën gesloten, die het daglicht niet mochten zien, omtrent omkoopingen, omtrent twijfelachtige commissieloonen, omtrent weinig eerlijke heffingen, waarin de Triëster bankier niet in persoon had willen optreden. In die omstandigheden was Sarcany op den voorgrond getreden. Hij werd agent bij die knoeierige combinatiën en bewees daarbij en ook bij andere zaken van denzelfden aard, goede diensten aan Silas Toronthal. Daaruit werd heel natuurlijk de gelegenheid geboren om toegang tot het bankiershuis te hebben. Hij had er voet, werd gezegd, hij had er de hand: ware beter uitgedrukt. En inderdaad, nadat die smerige zaken afgeloopen waren en hij Tripoli verlaten had, hield Sarcany niet op eene soort geldafpersing op den Triëster bankier toe te passen. Niet dat Silas Toronthal geheel en al aan de genade van dien schoft overgeleverd was. Van die compromitteerende operatiën bestond geen enkel feitelijk bewijs. Maar de toestand van een bankier is van teederen aard. Eén enkel woord kan hem benadeelen. En nu wist Sarcany genoeg, om het geraden te achten, rekening met hem te houden.

En dat deed Silas Toronthal ook. Het kostte hem zelfs belangrijke sommen, die zoo bijzonder vlug opgemaakt en voornamelijk in kroegen verspild werden, als dat slechts door een gelukzoeker geschieden kan, die omtrent de toekomst geene zorgen hoegenaamd koestert. Sarcany werd eindelijk, nadat hij den bankier tot in Triëst opgezocht had, zoo lastig, zoo veeleischend, dat het den bankier begon te vervelen en deze hem eindelijk ieder crediet weigerde. Sarcany dreigde. Silas Toronthal hield vol. En daarin had hij gelijk, daar die volleerde geldafperser eindelijk bij zichzelven tot de bekentenis moest komen, dat hij bij gebrek aan deugdelijke [40]bewijzen, tamelijk ongewapend tegenover den bankier stond.

Ziedaar de redenen waarom Sarcany en zijn eerlijke makker Zirone zich sedert eenigen tijd zonder middelen bevonden, en zoodanig zonder geld waren, dat zij in de onmogelijkheid waren de stad te verlaten om elders hun geluk te beproeven. Maar men weet ook, dat Silas Toronthal, met het doel om zich geheel en al van hen te ontdoen, hen eene som gelds als laatste hulp had toegezonden. Die som zou hen in staat stellen om Triëst te verlaten en naar Sicilië weer te keeren, waar Zirone geaffiliëerd was aan een schrikwekkend gezelschap, dat de oostelijke en de middenprovinciën van dat eiland exploiteerde. De bankier mocht dus hopen zijn makelaar in Tripolitaansche zaken nimmer weer te zien, en dat hij nimmermeer van hem zou hooren spreken. Daarbij vergiste hij zich, wat hem bij andere zaken ook wel eens overkwam.

Het was in den avond van den 18den Mei dat de tweehonderd gulden, vergezeld van het bekende korte briefje door Silas Toronthal verzonden en door de twee gelukzoekers in hun logement, alwaar zij verblijf hielden, ontvangen waren.

Zes dagen later, dus den 24sten van dezelfde maand, belde Sarcany bij het bankiershuis aan en verzocht om Silas Toronthal te spreken; zijn aandringen was van zoodanigen aard, dat deze inwilligde hem te ontvangen.

De bankier was op zijn kantoor, waarvan Sarcany de deur zorgvuldig sloot, zoodra hij binnengekomen was.

„Gij alweer! En nog hier!” riep Silas Toronthal eerst uit. „Wat komt gij hier doen? Ik heb u voor de laatste maal eene som geld toegezonden, die toereikend moet zijn om Triëst te kunnen verlaten. Gij zult nimmermeer iets van mij krijgen, wat gij mij ook zult willen vertellen of wat gij ook uitvoeren wilt! Waarom zijt gij niet vertrokken? Ik waarschuw u, dat ik mijne maatregelen zal nemen om uwe lastige bezoeken voortaan tegen te gaan!—Wat wilt ge thans van mij?”

Sarcany had dien woordenvloed, waarop hij voorbereid was, koelbloedig aangehoord. Zijne houding was dezelfde niet meer, welke hij gewoonlijk aannam, namelijk brutaal en uitdagend, zooals hij bij zijne laatste bezoeken aan het bankiershuis geweest was.

Hij bleef zichzelven niet alleen geheel en al meester, maar hij bleef ook ernstig. Hij greep een stoel, zonder dat hij de uitnoodiging ontvangen had om te gaan zitten; nam plaats en wachtte daarna dat de booze luim van den bankier zich in luidruchtige verwijtingen lucht gegeven en uitgeput zoude hebben om hem te antwoorden.

„Welnu, zult ge spreken?” hernam Silas Toronthal, die, na zijn kabinet eenige malen op en neer geloopen te hebben, op zijn beurt [42]was gaan zitten, evenwel zonder er in geslaagd te zijn meer bedaard te worden. [41]

De bankier bekeek het niet zonder nieuwsgierigheid. (Bladz. 46.)

De bankier bekeek het niet zonder nieuwsgierigheid. (Bladz. 46.)

[42]

„Ik wacht tot gij kalmer zult zijn,” antwoordde Sarcany vreedzaam, „en ik zal al den tijd wachten, die daartoe noodig zal zijn.”

„Of ik kalm ben of niet, wat kan dat schelen? Voor de laatste maal, wat wilt gij van mij?”

„Silas Toronthal, ik heb u eene zaak voor te stellen.”

„Eene zaak?”

„Ja.”

„Ik wil over geen zaken spreken met u, ik wil geen zaken met u doen of daarover onderhandelen!” riep de bankier uit. „Wij hebben niets gemeens meer met elkander en ik wil dat gij Triëst terstond, heden nog verlaat, om er nooit terug te komen.”

„Ik denk te vertrekken en Triëst te verlaten,” antwoordde Sarcany, „maar ik wil niet vertrekken zonder mijne schuld aan uw huis aangezuiverd te hebben.

„Uwe schuld?.… Aanzuiveren!.… Gij?.… mij betalen?”

„Ja, u betalen interest, kapitaal, alles, ongerekend een deel in de winsten van.…”

Silas Toronthal trok verachtelijk de schouders op bij dat onverwachte voorstel, komende van Sarcany.

„De sommen, die ik u voorgeschoten heb, heb ik op mijne verliesrekening gebracht,” zeide hij. „Ik scheld u die kwijt en heb dus niets van u te vorderen.”

Sarcany glimlachte.

„Ik ben boven die nietigheden verheven,” ging de bankier voort.

„Maar als het mij belieft uw schuldenaar te blijven?”

„Dat kan slechts gelden, als het mij belieft uw schuldeischer te zijn!”

Bij die woorden keken Silas Toronthal en Sarcany elkander in het gelaat. Daarop trok deze laatste op zijne beurt de schouders op.

„Volzinnen slechts, niets anders dan volzinnen! Woorden, anders niets,” hernam Sarcany. „Ik herhaal, dat ik u eene zeer ernstige zaak kom voorstellen.”

„Even smerig als ernstig, ongetwijfeld?”

„Hé, hé, het zou voor de eerste maal niet zijn, dat gij u tot mij wendet, om.…”

„Sarcany!” riep de bankier uit.

„Neen, niet de eerste maal, dat gij mijne.…”

„Woorden, niets dan woorden,” herhaalde Silas Toronthal op zijne beurt. Hij wist niets anders te zeggen om de brutale uiting, die den anderen op de lippen lag, te stuiten.

„Hoor naar mij,” zei Sarcany, „ik zal kort zijn.”

„En daar zult ge goed aan doen.” [43]

„Indien hetgeen ik u ga voorstellen, niet van uwe gading zal zijn, zullen wij er niet meer over spreken en zal ik van hier vertrekken.”

„Van hier of van Triëst?”

„Van hier en van Triëst!”

„Morgen reeds?”

„Heden avond reeds!”

„Spreek dan.”

„Ziehier wat het geldt.” zei Sarcany. „Maar.…” voegde hij er bij, terwijl hij overal rondkeek, „zijt gij er zeker van dat niemand ons hooren kan?”

„Gij staat er dus op, dat ons onderhoud geheim zal blijven?” antwoordde de bankier met ietwat spotachtigs in zijne stem.

„Ja, Silas Toronthal, want wij beiden, gij en ik, zullen het leven van hooge personen in de hand hebben!

„Gij misschien! Ik, neen!”

„Oordeel er over! Ik ben op het spoor van eene samenzwering. Wat haar doel is? Dat weet ik nog niet. Maar sedert de partij, die te midden van de vlakte van Sadowa afgespeeld werd, sedert den slag van Sadowa heeft ieder niet-Oostenrijker fraai spel tegen Oostenrijk. Nu heb ik wel redenen om te meenen, dat eene beweging voorbereid wordt, eene beweging ten voordeele van Hongarije, waaruit wij munt kunnen slaan.”

Silas Toronthal vergenoegde zich deze enkele woorden op spottenden toon tot antwoord te geven:

„Er valt niets te halen van eene samenzwering.”

„Waarachtig wel! Meer dan waarschijnlijk.”

„Hoe dan?”

„Door haar te verraden.”

„Komaan, laat hooren. Verklaar u nader.”

„Luister dan,” zei Sarcany.

Daarop verhaalde hij, wat er op het oude kerkhof van Triëst gebeurd was, hoe hij eene reisduif bemachtigd had, de wijze waarop het briefje in geheimschrift—waarvan hij een afschrift gehouden had—in zijne handen gevallen was en hoe hij met de woning van hem, voor wien het briefje bestemd was, bekend was geworden. Hij voegde er bij dat hij en Zirone de laatste vijf dagen doorgebracht hadden met alles te bespieden, zoo niet wat binnen dat huis omging, dan toch het uiterlijke en den omtrek daarvan. Eenige personen, die altijd dezelfde waren, kwamen er steeds des avonds bijeen en traden niet zonder groote voorzorgen binnen. Andere duiven waren van daar vertrokken, andere waren weer aangekomen. De eerste vlogen noordwaarts, de overigen kwamen daar vandaan. De deur dezer woning werd door een ouden dienstbode bewaakt, [44]die haar ongaarne ontsloot en steeds de naderenden nauwgezet gadesloeg. Sarcany en zijn makker hadden zelfs met eene zekere omzichtigheid moeten te werk gaan, om de aandacht van dien man niet te trekken. En nog vreesden zij, zijne achterdocht sedert eenige dagen te hebben opgewekt.

Silas Toronthal begon meer aandacht aan het verhaal te wijden, dat Sarcany hem deed. Hij vroeg zich af, wat er waars kon zijn in dat alles. Zijn oude makelaar was niet zoo geheel te vertrouwen. Hij vroeg zich ook af op welke wijze deze meende dat hij zich in de zaak zou mengen, om er eenig voordeel uit te behalen.

Toen het verhaal uit was en toen Sarcany nogmaals en voor den laatsten keer verzekerd had, dat het eene samenzwering tegen den Staat betrof en dat het zeker gewin moest opleveren, wanneer men de geheimen van dat komplot zoude weten te benuttigen, vergenoegde zich de bankier hem de navolgende vragen te stellen:

„Waar is dat huis gelegen?”

„In de Acquedottolaan.”

„Nummer?”

„Nummer 89.”

„Aan wien behoort die woning?”

„Aan een Hongaarsch edelman.”

„Een Hongaar?”

„Ja.”

„En die heet?”

„Graaf Ladislas Zathmar.”

„En welke personen bezoeken hem?”

„Het zijn voornamelijk twee.”

„Slechts twee?”

„Ja. Beiden zijn van Hongaarsche afkomst.”

„En de eene heet?”

„De eene is een professor hier ter stede en heet Stephanus Bathory.”

„En de andere?”

„Graaf Mathias Sandorf.”

„Weet gij dat zeker?”

„Ja, zeer zeker.”

Bij dien laatstgenoemden naam was een licht gebaar van verwondering aan Silas Toronthal ontsnapt, hetgeen Sarcany niet ontging. Wat die drie namen betreft, die deze laatste genoemd had, het was hem gemakkelijk gevallen die te weten te komen. Hij was beiden gevolgd, professor Stephanus Bathory zoowel als graaf Sandorf, den eersten, toen hij naar zijne woning in de Corsia Stadionstraat wederkeerde, den andere toen hij zich naar het hôtel Delòrme begaf. [45]

En ging heen, terwijl de bankier hem tot aan de deur van het vertrek begeleidde. (Bladz. 51.)

En ging heen, terwijl de bankier hem tot aan de deur van het vertrek begeleidde. (Bladz. 51.)

[44]

„Gij ziet het, Silas Toronthal,” hernam Sarcany, „dat zijn namen, [46]die ik geen oogenblik geaarzeld heb u te openbaren. Gij zult daaruit wel willen ontwaren, dat ik u niet wil bedriegen, of ook maar tegenover u wil veinzen.”

„Dat alles is wel nevelachtig en onbestemd,” antwoordde de bankier, die klaarblijkelijk meer van de zaak wenschte te weten, alvorens er op in te gaan.

„Nevelachtig en onbestemd?” vroeg Sarcany.

„Zeker! Gij hebt eigenlijk niets wat op een daadwerkelijk bewijs gelijkt.”

„En dit dan?”

„Wat?”

„Dat briefje?”

Daarbij reikte Sarcany het afschrift van het geheimschrift aan Silas Toronthal over.

„Dat vod?”

De bankier bekeek en onderzocht het niet zonder nieuwsgierigheid, hoe onverschillig hij de woorden „dat vod” ook had uitgesproken; maar die geheimzinnige woorden konden geen zin voor hem hebben en er was geen enkele aanwijzing, dat zij de belangrijkheid bezaten, die Sarcany hen toeschreef. Wanneer die zaak van zoodanigen aard was om zijne belangstelling op te wekken, dan was het dat zij graaf Mathias Sandorf betrof, die een goede klant van zijn huis was en wiens toestand van schuldeischer jegens hem, hem verontrustte, wanneer deze een dadelijke uitkeering der fondsen, bij het bankiershuis gestort, vergde.

„Welnu?” vroeg Sarcany, nadat Silas Toronthal het papier had ingekeken.

„Welnu,” antwoordde deze, „mijne meening is, dat de zaak nevelachtig en onbestemd is en door dat biljet dat al meer en meer wordt.”

„Mij dunkt integendeel, dat zij duidelijk en helder is,” was het wederantwoord van Sarcany, die zich door de aangenomen houding van den bankier niet liet uit het veld slaan.

„Hebt gij dat geheimschrift kunnen ontraadselen?”

„Neen, Silas Toronthal, maar.…”

„Maar wat?”

„Ik zal het weten te lezen als de tijd daar zal zijn.”

„En hoe?”

„Ik heb mij wel meer met dergelijke evenals ook met andere zaken beziggehouden,” antwoordde Sarcany, „en ik heb nog al brieven en stukken, in geheimschrift gesteld, in handen gehad, dat verzeker ik u. Nu heeft een nauwgezet onderzoek van dit briefje mij helder en klaar overtuigd, dat de sleutel er van noch op een getal, noch op een vooraf overeengekomen alphabet berust, die [47]aan ieder der letters eene andere beduidenis dan hare ware verleent. Ja, in dit biljet is een s een s, een p een p en een r een r; maar deze letters zijn in eene volgorde gesteld die niet kan hersteld worden dan door middel van een rooster.”

De lezer weet reeds dat Sarcany zich niet vergiste. Dat was inderdaad het stelsel hetwelk bij die briefwisseling gebruikt was. Hij weet ook, dat het daardoor des te moeilijker was, dat geheimschrift te ontraadselen.

„Ik wil aannemen,” sprak de bankier, „en niet loochenen, dat gij gelijk hebt; maar zonder dien rooster is het toch onmogelijk dat briefje te lezen.”

„Inderdaad.”

„En hoe zult gij u dien rooster verschaffen?”

„Dat weet ik nog niet,” antwoordde Sarcany; „maar wees gerust, ik zal hem mij wel verschaffen.”

„Waarlijk?” vroeg de bankier spottend.

„Ongetwijfeld,” antwoordde de andere ernstig.

„Welnu, Sarcany, als ik in uwe plaats was, dan zou ik mij zoo veel moeite niet geven.”

„Ik zal er de moeite toe nemen, die noodig is.”

„Waartoe zou dat dienen? Ik zou mij eenvoudig vergenoegen met aan de politie uwe meeningen en achterdocht mede te deelen en haar dat briefje overhandigen.”

„Op zijn tijd zal ik dat doen, Silas Toronthal, maar niet op eenvoudige vooronderstellingen,” antwoordde Sarcany koeltjes. „Wat ik wil trachten te erlangen, alvorens te spreken, dat zijn daadwerkelijke en derhalve onbetwistbare bewijzen. Ik heb mij in het hoofd gezet, mij meester van die samenzwering te maken, ja, meester! meester in de volle beteekenis van het woord, om er al de voordeelen uit te trekken, die ik u aanbied samen te deelen. En.… wie weet of het nog niet het voordeeligst zoude zijn ééne lijn met de samenzweerders te trekken, in plaats van ons tegen hen te stellen!”

Een zoodanige taal kon Silas Toronthal niet verwonderen. Hij wist, waartoe Sarcany met zijn schranderen kop, maar met zijn slecht hart, in staat was. Maar als die man niet aarzelde zich zoo tegenover den Triëster bankier uit te laten, dan was dat met de wetenschap van zijn kant, dat men alles aan Silas Toronthal kon voorstellen, daar diens rekbaar geweten op iedere zaak, hoe schurkachtig ook, inging, wanneer zij maar grove winsten beloofde. Daarenboven, het kon niet genoeg herhaald worden, Sarcany kende hem al sedert lang, en hij had buitendien redenen om te gelooven, dat de toestand van het bankiershuis sedert eenigen tijd verward en wankelend was. Zou nu de onthulling van die samenzwering, behendig gebezigd, hem niet kunnen veroorloven zijne zaken te [48]herstellen? Het was op dergelijke beschouwingen, dat Sarcany eenigermate rekende.

Van zijn kant poogde Silas Toronthal in dit oogenblik gesloten spel met zijn vroegeren makelaar in Tripolitaansche zaken te spelen. Dat er eene kiem van samenzwering tegen het Oostenrijksche gouvernement bestond en dat Sarcany die op het spoor was, kon hij wel aannemen. Dat huis van graaf Ladislas Zathmar, waarin de geheime samenkomsten plaats hadden, die briefwisseling in geheimschrift, de buitensporig groote som geld bij hem door graaf Sandorf gestort, met aanbeveling haar steeds ter zijner beschikking te houden, dat alles begon hem zeer verdacht voor te komen. Sarcany had zeer waarschijnlijk bij die omstandigheden de zaken juist ingezien. Maar de bankier, er nog meer van wenschende te vernemen en meer inzicht in het spel van den gelukzoeker wenschende te hebben, wilde nog niet dadelijk toetreden. Hij vergenoegde zich dan ook zoo onverschillig mogelijk te antwoorden:

„En daarna, aangenomen dat gij er in slaagt dat geheimschrift te ontraadselen, waaraan ik twijfel, dan zult gij zien, dat het eenvoudig particuliere zaken, zaken zonder eenig belang betreft, en waaruit dan noch voor u noch voor mij eenig voordeel zal zijn te halen.”

„Neen!” riep Sarcany met al het vuur eener vast gevestigde overtuiging uit. „Neen! Ik ben op het spoor van eene zeer ernstige en zeer gewichtige samenzwering, die door mannen van hoogen rang en hooge maatschappelijke positie aangevoerd wordt en ik voeg er bij, Silas Toronthal, dat gij er evenmin aan twijfelt als ik.”

„Maar wat wilt gij dan eindelijk van mij?” vroeg de bankier, ditmaal recht op den man af.

Sarcany stond op en antwoordde met zacht fluisterende stem, terwijl hij den bankier strak in de oogen keek:

„Wat ik van u wil,” en hij legde bijzonderen nadruk op dit laatste woord. „Ziehier: Ik wil zoo spoedig mogelijk toegang tot het huis van den graaf Ladislas Zathmar hebben, onverschillig onder welk voorwendsel, om daarna zijn vertrouwen te winnen. Eenmaal in de plaats genesteld, waarin mij niemand kent, zal ik dien rooster wel weten machtig te worden en dat raadselschrift ontcijferen, om er dat gebruik van te maken, hetwelk het meest met onze belangen zal overeenkomen.”

„Met onze belangen?” herhaalde Silas Toronthal.

„Ja, onze belangen.”

„Waarom zijt gij er zoo op gesteld mij in die zaak te mengen?”

„Omdat zij der moeite waard is, en.…”

„Oho!” riep de bankier uit.

„En gij er groote voordeden bij behalen zult!” [49]

Eenige spionnen, die in de Acquedottolaan rondslopen. (Bladz. 56.)

Eenige spionnen, die in de Acquedottolaan rondslopen. (Bladz. 56.)

[50]

„Waarom onderneemt gij die zaak niet alleen?

„Waarom?”

„Ja, waarom?”

„Wel, omdat ik uwe medewerking noodig heb.”

„Mijne medewerking?”

„Inderdaad.”

„Kom dan toch tot verklaring.”

„Luister. Om mijn doel te bereiken, heb ik tijd noodig; en om te kunnen wachten, moet ik in de gelegenheid zijn te kunnen leven. Ik heb dus geld noodig. En dat bezit ik niet meer!”

„Uw crediet bij mij is uitgeput, dat weet ge.”

„Ja; maar.…”

„Maar wat? Maak toch voort.”

„Gij kunt mij een ander crediet openen!”

„Wat zal ik daarmee kunnen winnen?”

„Dit: Van die drie mannen, die ik u straks noemde, zijn twee zonder vermogen, dat zijn graaf Zathmar en professor Bathory; maar de derde is rijk, buitengewoon rijk zelfs. De goederen, die hij in Transsylvanië bezit, zijn zeer aanzienlijk. Nu weet gij zeer goed, dat wanneer hij als samenzweerder gevat en veroordeeld wordt, zijne verbeurd verklaarde goederen voor het grootste gedeelte hun toegewezen worden, die de samenzwering ontdekt en aangebracht hebben!.… En dat zullen wij zijn, ik en gij, Silas Toronthal. Geloof mij, wij zullen eerlijk deelen.”

Sarcany zweeg. De bankier antwoordde niet. Hij overpeinsde hetgeen men van hem als inzet van die partij eischte. Hij was daarenboven de man niet, om zich persoonlijk in eene zaak van dien aard bloot te geven. Maar hij gevoelde dat Sarcany als zijn agent wel mans genoeg was om de taak van hun beiden op zich te nemen. Wanneer hij mocht besluiten aan die kuiperij deel te nemen, dan zou hij dezen wel zoodanig door een contract weten te verbinden, dat hem geheel en al aan zijne genade zou overleveren, dat hij, hoewel op den achtergrond blijvende, het grootste deel der winsten zou opstrijken.… Toch aarzelde hij. Maar alles wel beschouwd, wat waagde hij toch? Hij zou in die verachtelijke daad niet optreden, hij zou er alleen de winst van genieten, groote winst, die den toestand van zijn huis geheel zou kunnen herstellen.

„Welnu?.…” vroeg Sarcany.

„Gij vraagt mijne beslissing?”

„Ja.”

„Welnu, neen,” antwoordde Silas Toronthal, vooral afgeschrikt door het denkbeeld zulk een deelgenoot te hebben, of om een beter woord te bezigen: zoo’n medeplichtige.

„Gij weigert?” [51]

„Ja, ik weiger.… Ik geloof bovendien niet aan den goeden uitslag van uwe combinatiën!”

„Pas op, Silas Toronthal!” riep Sarcany, zonder zich ditmaal te bedwingen, op dreigenden toon uit.

„Oppassen, voor wat, alsjeblieft?”

„Ik weet zekere zaken.…”

„De deur uit, Sarcany!” antwoordde de bankier.

„Ik zal weten u te noodzaken.…”

„De deur uit!”

In dit oogenblik werd licht op de deur van het kantoor getikt. Terwijl Sarcany zijn gelaat vlug naar den kant van het venster gewend had, was de deur opengegaan op het „binnen” van den bankier. Een bediende verscheen en sprak met luider stem:

„Graaf Sandorf verzoekt den heer Silas Toronthal een oogenblik gehoor!”

Daarna ging hij heen.

„Graaf Sandorf?” riep Sarcany uit.

Van den eenen kant kon de bankier niet anders dan zeer verstoord zijn, dat Sarcany van dat bezoek onderricht werd, en van den anderen kant begreep hij dat groote moeilijkheden gingen voortvloeien uit die onverwachte komst van den graaf.

„He! he! wat komt graaf Sandorf hier doen?” vroeg Sarcany op scherp spotachtigen toon. „Staat gij dus in betrekking met de samenzweerders van het huis Zathmar. Inderdaad, ik geloof dat ik mij tot een hunner gewend heb.”

„Zult gij eindelijk heengaan?”

„Neen, Silas Toronthal, ik zal niet heengaan. Ik wil weten wat graaf Sandorf hier komt doen!”

Toen hij die woorden uitgesproken had, wierp hij zich ijlings in een kabinet, dat aan het kantoor grensde en welks voorhang achter hem neerviel.

Silas Toronthal was op het punt om iemand te roepen, teneinde den indringer te doen wegjagen, toen hij plotseling van gedachte veranderde.

„Neen,” zei hij, „het is, alles wel beschouwd, waarschijnlijk beter, dat Sarcany hoore wat hier gesproken zal worden.”

De bankier schelde den bediende en beval hem graaf Sandorf onmiddellijk binnen te geleiden.

Mathias Sandorf trad het kantoor binnen en beantwoordde geheel overeenkomstig zijn karakter, de beleefde buigingen van Silas Toronthal koel. Daarna nam hij in een leuningstoel plaats, dien de bediende bijgeschoven had.

„Heer graaf,” zei de bankier, „ik mocht op de eer van uw bezoek niet hopen, daar ik meende dat gij niet te Triëst waart. Maar gij [52]weet het, in het huis Toronthal zijt gij steeds welkom en uwe tegenwoordigheid wordt hier hoogst gewaardeerd.”

„Mijnheer,” antwoordde Mathias Sandorf, „ik ben slechts een der meest bescheidene uwer klanten, daar ik, zooals gij weet, geene zaken drijf. Toch ben ik u dank schuldig dat gij wel de fondsen, die ik disponibel had, in deposito hebt willen nemen.”

Heer graaf, vergeef mij wanneer ik u herinner,” hernam Silas Toronthal, „dat die fondsen in rekening courant door mij opgenomen zijn, zoodat gij niet vergeten moogt, dat zij u renten opbrengen.”

„Ik weet het, mijnheer.…” antwoordde graaf Mathias Sandorf, „maar ik herhaal wat ik u destijds zeide, dat ik geene geldbelegging bij uw huis beoogde, slechts een eenvoudig deposito.”

„Het zij zoo, heer graaf,” hernam Silas Toronthal. „Maar het geld is in deze tijden duur en het zou niet billijk wezen, wanneer het uwe improductief bleef liggen. Een finantieele crisis dreigt over het geheele land zich uit te strekken. De toestanden zijn in het binnenland zeer moeilijk. De zaken zijn als het ware geheel verlamd. Eenige bankbreuken van belangrijke huizen hebben het openbaar crediet geschokt, terwijl er nog andere verwacht worden.…”

„Maar uw huis is solied, nietwaar, mijnheer?” vroeg Mathias Sandorf en vervolgde zonder antwoord daarop af te wachten: „Ik weet uit goede bron, dat het slechts zeer weinig geleden heeft door de reactie van die bankbreuken.”

„O, zeer weinig,” antwoordde Silas Toronthal met de grootste kalmte. „De handel op de Adriatische zee verzekert ons bovendien een stroom van maritieme zaken, die der huizen van Pest of van Weenen ontvalt, zoodat de crisis ons slechts weinig gedeerd heeft. Wij zijn dus niet te beklagen, heer graaf en beklagen ons ook niet.”

„Ik kan niet anders dan u geluk wenschen, mijnheer,” betuigde Mathias Sandorf. „Ik meen u evenwel te moeten vragen, of tengevolge van die crisis zich binnenslands geene verwikkelingen voorgedaan hebben?”

Hoewel graaf Sandorf die vraag gesteld had op een toon, alsof hij er geen het minste belang in stelde, zoo wekte zij toch de aandacht van Silas Toronthal op, die den graaf dan ook meer nauwkeurig gadesloeg. Die vraag kon toch inderdaad betrekking hebben op hetgeen hij van Sarcany vernam.

„Ik weet niets dienaangaande,” antwoordde Silas Toronthal, „en ik heb niet vernomen dat het Oostenrijksche gouvernement te dien opzichte eenige vrees koesterde. Zoudt gij, heer graaf, redenen meenen te hebben om te denken dat aanstaande gebeurtenissen.…” [53]

Het gebouw der Oostenrijksche Lloyd te Triëst.

Het gebouw der Oostenrijksche Lloyd te Triëst.

[52]

„Volstrekt niet!” viel Mathias Sandorf in; „maar in hooge sferen [54]van het bankwezen is men soms met zaken bekend, die het publiek eerst later verneemt. Ziedaar de reden, waarom ik u die vraag stelde, maar uwe vrijheid onaangetast liet om haar, al naar dat u geraden voorkwam, met ja of met neen te beantwoorden.”

„Ik heb in dien zin niets vernomen,” hernam Silas Toronthal. „Wees intusschen verzekerd, heer graaf, dat ik mij niet het recht zou mogen aanmatigen om met een klant als gij zijt, geheimzinnig of stilzwijgend te zijn, daar uwe belangen daardoor zouden kunnen lijden!”

„Ik dank u, mijnheer,” antwoordde graaf Sandorf, „en ik meen uwe gevoelens te kunnen deelen, dat er noch van het binnenland, noch van het buitenland iets te vreezen is. Ik ga dan ook Triëst weldra verlaten om in Transsylvanië weer te keeren, waarheen mij dringende zaken roepen.”

„Zoo, gaat gij heen, heer graaf?” vroeg Silas Toronthal met levendigheid.

„Ja.… zoo omstreeks over veertien dagen, op zijn laatst.”

„Maar gij komt toch naar Triëst terug?”

„Dat geloof ik niet, mijnheer,” antwoordde graaf Sandorf. „Maar vóórdat ik vertrek, wenschte ik de geheele comptabiliteit van het kasteel Artenick, die eenigszins in de war is, in orde te brengen. Ik heb van mijn intendant tal van nota’s, pachtcedulen, boschcontracten ontvangen, die ik haast geen tijd heb om na te gaan. Kent gij geen comptabel, of zoudt gij niet een uwer geëmployeerden kunnen missen, die mij dien dienst zou willen bewijzen?”

„Niets zal gemakkelijker gaan, heer graaf.”

„Inderdaad?”

„Ja, zeker.”

„Ik zal u wel verplicht wezen.”

„O, de verplichting is aan mijn kant. Wanneer hebt gij dien comptabel noodig?”

„Zoo gauw mogelijk.”

„En waar moet hij zich aanmelden?”

„Zich aanmelden?”

„Ja, bij wien?”

„Bij mijn vriend graaf Zathmar, wiens huis in de Acquedottolaan nummer 89 gelegen is.”

„Hoe zegt ge.… nummer.…?”

„Nummer 89 van de Acquedottolaan.”

„Dat ’s afgesproken.”

„Het zal een werk van een tiental dagen wezen, en ik zal, wanneer die zaken behoorlijk geregeld zijn, daarna naar het kasteel Artenick kunnen vertrekken. Ik verzoek u dus om de fondsen, die ik bij u heb staan, ter mijner beschikking te houden.” [55]

Silas Toronthal kon bij die woorden een gebaar van schrik niet weerhouden. Gelukkig zag de graaf het niet.

„Op welken dag verlangt gij, dat u die fondsen zullen worden ter hand gesteld, heer graaf?” vroeg de bankier.

„Op den 8en van de volgende maand.”

„Dan zult gij ze hebben.”

Daarop stond graaf Sandorf op en ging heen terwijl de bankier hem tot aan de deur van het vertrek begeleidde.

Toen Silas Toronthal in zijn kantoor terugkeerde, vond hij er Sarcany, die slechts deze woorden sprak:

„Ik moet binnen twee dagen in het huis van graaf Zathmar werkzaam zijn.”

„Ja, dat moet inderdaad!” antwoordde Silas Toronthal.

[Inhoud]

IV.

HET GEHEIMSCHRIFT.

Sarcany was inderdaad twee dagen later in het huis van graaf Ladislas Zathmar geïnstalleerd. Hij was door Silas Toronthal aanbevolen geworden bij graaf Sandorf, die met de plaatsing van dien man onmiddellijk genoegen had genomen.

Zoo was de medeplichtigheid van den bankier met zijn agent bij de kuiperijen, door hem op ’t getouw gezet, behoorlijk tot stand gekomen. Hun doel was: de ontdekking van een geheim, die het leven van de hoofden van de samenzwering kon kosten. Het resultaat dat verwacht werd, zou zijn: dat als prijs hunner aanbrenging een vermogen hun ten deel viel, voor de helft aan een gelukzoeker, die tot alles in staat was om zijn zak gevuld te krijgen; voor de andere helft aan een bankier, die zoover gekomen was, dat hij niet meer aan zijne verbintenissen kon voldoen.

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat een verdrag tusschen Silas Toronthal en Sarcany gesloten was, waarbij de waarschijnlijk geachte winsten in twee gelijke portiën verdeeld werden. Bovendien zou Sarcany al het geld ontvangen, benoodigd om met zijn makker Zirone fatsoenlijk te Triëst te kunnen leven en om zijne onkosten te kunnen betalen, die zijne bemoeiingen in die zaak vereischen zouden. Daartegenover had hij als waarborg de copie van het briefje, dat het geheim der samenzwering bevatte, waaraan hij niet twijfelde, aan den bankier moeten overgeven. [56]

Men zal misschien geneigd zijn graaf Mathias Sandorf van onvoorzichtigheid te beschuldigen. En inderdaad, in zulke omstandigheden een vreemdeling binnen te leiden in dat huis, waarin zulke gewichtige belangen behandeld werden, in den vooravond van den dag waarop het sein tot uitbarsting van een komplot ieder oogenblik kon gegeven worden, kon niet anders dan onvoorzichtig genoemd worden. Maar het was slechts door de ijzeren noodzakelijkheid, dat de graaf zoo gehandeld had.

Vooreerst toch had hij er een dringend belang bij, dat zijne personeele zaken in orde gebracht werden, op een oogenblik dat hij zich in die gevaarlijke zaak stortte, waarin hij zijn leven, op zijn allerminst zijne verbanning waagde, wanneer hij bij nietslagen gevangen genomen of tot de vlucht genoodzaakt zou worden. Van een anderen kant meende hij door het opnemen van een vreemdeling in het huis van graaf Zathmar, juist de achterdocht, die mocht gerezen zijn, af te wenden. Hij had sedert eenige dagen meenen te zien—en de lezer weet dat het juist is—dat eenige spionnen in de Acquedottolaan rondslopen. Die spionnen waren niemand anders dan Sarcany en Zirone geweest. Maar de graaf vroeg zich af, of de politie hem en zijne vrienden gadesloeg en hunne handelingen nauwgezet naging? Mathias Sandorf moest het gelooven, ja vreezen. Wanneer de vergaderplaats der samenzweerders, die tot dien dag voor alle oningewijden hermetisch gesloten was gebleven, achterdocht opwekte, dan was er geen beter middel om de verdenking op een valsch spoor te brengen, dan door die afsluiting op te heffen, en het huis voor een commies te openen, die er zich inderdaad slechts met comptabiliteits-zaken onledig zou houden. Zou de tegenwoordigheid van dien commies een gevaar voor graaf Ladislas Zathmar en voor zijne makkers kunnen daarstellen? Neen, in geen geval. Er werden geene brieven in geheimschrift tusschen Triëst en de andere steden van het Hongaarsche koninkrijk gewisseld. Al de papieren, die op de ophanden zijnde beweging betrekking hadden, waren vernietigd. Er bleef geen enkel geschreven spoor van de samenzwering over. De maatregelen waren genomen, daaraan was niets meer te veranderen. Er behoefden geen nieuwe genomen te worden. Graaf Sandorf had slechts het sein te geven, wanneer het gunstige oogenblik daar zou zijn. Dus de aanneming van een nieuwen geëmployeerde in dat huis zou, wanneer het gouvernement achterdocht koesterde, iedere verdenking verwijderen.

Ja, de redeneering was juist en de voorzorg zou goed genomen moeten genoemd worden, wanneer die commies niet Sarcany en zijn borg niet Silas Toronthal geweest waren! [57]

In de vierde lade, die Sarcany doorzocht, vond hij onder een pak papieren. (Bladz. 60.)

In de vierde lade, die Sarcany doorzocht, vond hij onder een pak papieren. (Bladz. 60.)

[56]

Sarcany, die een meester in dubbelhartigheid was, genoot evenwel [58]de voordeelen van zijn uiterlijk. Hij had toch een openhartig en vrijmoedig gelaat, terwijl zijn geheele persoon eenvoudigheid en trouwhartigheid scheen te kenmerken. Graaf Sandorf en zijne vrienden werden er door bedrogen en beetgenomen. De jeugdige comptabel betoonde zich ijverig, dienstvaardig, vriendelijk en uiterst behendig bij het nazien van die rekeningen en nota’s, die hij moest in het reine brengen. Niets bovendien zou hem hebben kunnen doen gissen, wanneer hij het niet geweten had, dat hij zich in tegenwoordigheid van de hoofden eener samenzwering bevond, die gereed was het Hongaarsche ras tegen het Duitsche op te zweepen. Mathias Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar schenen zich slechts bij hunne bijeenkomsten met wetenschappelijke vraagstukken of met kunstkwestiën bezig te houden. Geen geheime briefwisselingen meer, geen geheimzinnig heen en weer loopen rondom het huis. Dat alles was uit. Maar Sarcany wist waaraan zich te houden. De gelegenheid, die hij zocht, moest zich voordoen en hij wachtte diensvolgens geduldig.

Toen Sarcany het huis van Ladislas Zathmar betrad, had hij slechts ééne gedachte, namelijk den rooster machtig te worden, die diende om het geheimschrift te ontcijferen. Nu er evenwel geen dergelijke stukken meer te Triëst aankwamen, vroeg hij zich af of die rooster niet uit overmaat van voorzichtigheid kon vernietigd zijn. Dat denkbeeld verontrustte hem, want het geheele gebouw zijner kuiperijen berustte daarop, dat hij het briefje door de reisduif aangebracht, en waarvan hij afschrift genomen had, zou kunnen lezen.

Dus terwijl hij zich onledig hield met de zaken van Mathias Sandorf te regelen, keek hij rond, nam hij waar, bespiedde hij alles. De toegang tot het kantoorvertrek, waarin Ladislas Zathmar en zijne makkers te zamen kwamen, was voor hem niet afgesloten. Hij werkte er zelfs somtijds geheel alleen in. En dan waren zijne oogen en zijne handen met geheel iets anders bezig, dan met het onder elkander stellen van cijfers of met rekeningen uit te pluizen. Hij snuffelde dan in de papieren, hij opende de laden met een soort haak, dien Zirone hem als zaakkundige bij dergelijke bedrijven, ter hand had gesteld na dien zelf gemaakt te hebben. Hij nam toch intusschen zeer goed in acht, dat hij bij dien arbeid niet door Borik zoude bespeurd worden; want hij ontveinsde het zich niet, dat hij dezen niet de geringste sympathie inboezemde.

Gedurende de vijf eerste dagen waren Sarcany’s nasporingen volkomen vruchteloos. Hij trad iederen morgen dat huis binnen bezield met de hoop van te zullen slagen; en iederen avond keerde hij naar zijn hôtel terug met het bewustzijn, een vergeefschen dag doorgebracht te hebben. Hij begon aan het welslagen zijner onderneming [59]te wanhopen. En inderdaad, de omwenteling, wanneer het eene samenzwering gold,—en daaraan twijfelde hij geen oogenblik—kon iederen dag uitbreken, dat wil zeggen: alvorens hij haar ontdekt en bij gevolg aangebracht had.

„Eerder dan het voordeel van die aanbrenging te verliezen,” zeide Zirone, „zal het verkieselijk zijn, al is het zonder bewijzen, de politie te waarschuwen en haar daarbij het afschrift in handen te spelen.”

„Ja,” antwoordde Sarcany, „dat zal ik doen, als het noodig wordt.”

Het zal wel overbodig zijn te vertellen, dat hij Silas Toronthal op de hoogte van zijne nasporingen hield, dat hij waarlijk veel moeite had om diens ongeduld te temperen.

Maar het toeval zou hem te hulp komen. Dat had hem een eerste maal gediend door hem het geheimzinnig briefje in handen te spelen; het zou hem andermaal dienen door hem in staat te stellen dat raadselschrift te ontcijferen.

Men was op het einde van de maand Mei gekomen, en het was ongeveer vier uren in den namiddag. Sarcany zou volgens gewoonte, tegen vijf uren het huis van graaf Ladislas Zathmar verlaten. Hij was te meer kregelig, daar hij niet verder gevorderd was dan op den eersten dag dat hij in dienst van graaf Sandorf trad, om diens comptabiliteit in orde te brengen, een arbeid dien hij bijna geëindigd had. Wanneer hij daaraan de laatste hand zou gelegd hebben, dan zou hij ongetwijfeld betaald en bedankt worden; waardoor hem de gelegenheid ontvallen zou om zich voortaan in dat huis te kunnen vertoonen.

In dat gegeven oogenblik bevonden zich Ladislas Zathmar en zijne beide vrienden buitenshuis. Er was niemand in de woning aanwezig dan Borik, die toen in een zaal op de eerste verdieping bezig was. Sarcany had volledige vrijheid tot handelen en besloot dan ook om de slaapkamer van graaf Zathmar binnen te dringen,—waarin hij nog nimmer geweest was—om daar zijne nasporingen op het nauwkeurigst voort te zetten.

De deur was gesloten, maar met zijn haak slaagde Sarcany haar te openen, waarna hij binnentrad.

Tusschen de beide vensters, die op de straat uitzagen, stond een secretair-bureau, waarvan de verjaarde vorm een liefhebber van oude meubelen verrukt zoude hebben. Het schuifblad van den cilinder was neergeslagen, zoodat van de innerlijke inrichting niets kon bespeurd worden.

Dat was wel de eerste maal, dat het Sarcany vergund was om dit meubelstuk te onderzoeken en hij was er de man niet naar, om die gelegenheid te laten ontsnappen, om de verschillende laden er van te kunnen doorsnuffelen, hetgeen hij met zijn haak ten uitvoer bracht, zonder dat daarvan eenig spoor op het slot zichtbaar was. [60]

In de vierde lade, die Sarcany doorzocht, vond hij onder een pak papieren, die voor hem waardeloos waren, een soort kaart, die onregelmatig van vierkante gaten voorzien was. Die kaart boeide dadelijk zijne aandacht.

„De rooster!” zei hij tot zichzelven.

Hij vergiste zich waarlijk niet.

De eerste gedachte, die hem inviel, was om die kaart mede te nemen. Maar na eenig beraad zei hij tot zichzelven, dat het verdwijnen van dien rooster achterdocht kon opwekken, wanneer graaf Ladislas Zathmar dit bespeurde.

„Kom,” sprak hij, „ik heb wel afschrift van het briefje genomen, waarom zou ik dien rooster niet kunnen namaken? Dan kunnen Toronthal en ik de dépêche geheel op ons gemak lezen.”

Die rooster was eenvoudig een vierkant van bordpapier van zes centimeters lang en even zoo breed, die in zes en dertig gelijke ruiten verdeeld was, welke ieder een vierkante centimeter groot waren. Van die zes en dertig ruiten of vakken, die op zes horizontale en zes verticale rijen geplaatst waren, evenals die van een tafel van Pythagoras, welke voor zes cijfers ingericht zoude zijn, waren zeven en twintig vol en negen leeg—dat wil zeggen, dat ter plaatse van die negen vakken de kaart op negen plaatsen uitgeknipt was.

Waarvan Sarcany zich het eerst moest vergewissen, dat was eerstens: van de nauwkeurige oppervlakte van dat blad bordpapier of rooster en tweedens van de juiste plaatsing daarop van de negen ledige vakken.

De oppervlakte bracht hij over, door met een potlood den omtrek op een vel wit papier na te trekken, waarbij hij zorg droeg op de plaat de plek te merken, waar een kruisje met inkt gemaakt was, hetgeen den bovenkant van den rooster scheen aan te duiden.

De plaats der negen vakken bracht hij over door het papier, waarop hij den omtrek nageteekend had, op de gewilde plekken, die zichtbaar waren, door te prikken. Dat waren op de eerste rij drie ledige plekken, die de vakken 2, 4 en 6 lieten ontwaren; op de tweede rij een ledige plek, die vak 5 innam; op de derde rij een ledige plek die vak 3 innam; op de vierde rij twee ledige plekken, die de vakken 2 en 5 innamen; op de vijfde rij een ledige plek, die vak 6 innam; en eindelijk op de zesde of laatste rij een ledige plek, die vak 4 liet zien.

Ziehier bovendien dien rooster, in natuurlijke grootte, waarvan Sarcany en zijn medeplichtige, de bankier Silas Toronthal, een zoo misdadig gebruik zouden maken. In dezen afdruk stellen de witte vakken de uitgeknipte en de zwarte de gevulde vakken voor. Dat is duidelijk, nietwaar? [61]

Overrompelde de politie het huis van graaf Ladislas Zathmar. Tegenstand bieden was onmogelijk. (Bladz. 74.)

Overrompelde de politie het huis van graaf Ladislas Zathmar. Tegenstand bieden was onmogelijk. (Bladz. 74.)

[62]

Eenige minuten waren voor Sarcany voldoende om het volgende figuur te verkrijgen.

Hij twijfelde er niet aan, dat met behulp van dien rooster, dien hij gemakkelijk uit een stuk bordpapier, dat hij uitknippen zou, vervaardigen kon, het hem zou gelukken nu het afschrift van het briefje, dat hij in handen van Silas Toronthal achtergelaten had, te ontraadselen. Hij plaatste dus den rooster weer in de lade onder de papieren, die hem bedekt hadden, en verliet daarna de slaapkamer van Ladislas Zathmar en vervolgens het huis. Hij had haast om in zijn hôtel weer te keeren.

Zirone zag hem een kwartieruur later hunne gemeenschappelijke kamer met zulk een zegevierend uiterlijk binnenstappen, dat hij niet nalaten kon luidkeels uit te roepen:

„Wat is er toch aan de hand, kameraad? Neem je in acht! Gij weet meer behendig een verdriet dan wel een vreugde te bemantelen, en men verraadt zich zelven even zoo goed door zich over te geven aan.…”

„Schei uit met je gezeur, Zirone,” antwoordde Sarcany, „en aan het werk zonder eene minuut verloren te laten gaan.

„Vóór ons avondmaal nog?

„Ja!”

Zirone zuchtte, maar Sarcany stoorde zich daaraan niet. Deze [63]nam een stuk bordpapier van geringe dikte. Hij sneed dat volgens zijne calque, zoodanig dat hij een vierkant verkreeg, die zuiver de afmeting had van den rooster en vergat daarbij niet het kruisje bij den bovenrand te plaatsen. Daarna nam hij eene liniaal en verdeelde zijn vierkant in zes en dertig vakken allen van gelijke grootte.

Toen werden van die zes en dertig vakken negen gemerkt ter plaatse, welke zij op de calque innamen. Daarna werden die met de punt van een pennemes zoodanig uitgesneden, dat zij in hunne ontstane ledige plekken de letters of teekens lieten bespeuren van het een of andere briefje of stuk, waarop de zoo verkregen rooster neergelegd werd.

Zirone stond voor Sarcany en keek met groote verwonderde oogen toe, terwijl hij van nieuwsgierigheid trilde. Hij stelde te meer belang in dien arbeid, daar hij zeer goed het stelsel van geheimschrift begrepen had, waarop de onderhavige briefwisseling berustte. Alleen hij bezat den sleutel niet.

„Het is vernuftig,” zei hij, „uiterst vernuftig en zoo iets kan mij dienen! Als ik bedenk, dat de waarde van ieder van die vakken een millioen kan bedragen.…”

„En meer!” antwoordde Sarcany.

Toen het werk beëindigd was, stond Sarcany op, na het uitgesneden stuk bordpapier in zijn brieventasch opgeborgen te hebben.

„Morgen ochtend zal ik zoo vroeg mogelijk bij Toronthal zijn,” zei hij.

„Hij moge oppassen voor zijn kas!”

„Als hij het briefje heeft, dan heb ik den rooster!”

„Dat is waar, maar.…”

„Geen maren; dat is ontegenzeggelijk!”

„En ditmaal zal hij wel moeten afschuiven!”

„Ja, dat zal hij moeten!”

„Kunnen wij dus thans avondmalen?”

„Ja, dat kunnen wij.”

„Welnu, aan den gang!”

En Zirone, die steeds eetlust had, deed het heerlijke maal, dat hij met zorg besteld had, alle eer aan.

Den volgenden morgen, den 1sten Juni, vertoonde Sarcany zich reeds te acht uren aan het bankiershuis. Hoe vroeg het ook nog was, toch gaf Silas Toronthal bevel om hem dadelijk bij zich in zijn kabinet toe te laten.

„Daar is de rooster,” vergenoegde zich Sarcany slechts te zeggen, terwijl hij het stuk bordpapier overreikte, dat hij te voren uitgesneden had.

De bankier nam het aan, draaide en keerde het, terwijl hij het hoofd schudde, hetgeen te kennen moest geven, dat hij het vertrouwen van zijn deelgenoot niet erg deelde. [64]

„Laten wij maar probeeren! zei Sarcany.

„Dat kunnen wij altijd doen.”

Silas Toronthal nam het afschrift van het briefje, dat in een der laden van zijn schrijftafel opgesloten lag, en plaatste het op de tafel.

Dat briefje—de lezer zal zich nog wel herinneren—bevatte achttien woorden, ieder bestaande uit zes letters, woorden die evenwel volmaakt onverstaanbaar waren. Het was boven alles waarschijnlijk, dat iedere letter van de woorden overeen moest komen met de zes ledige of gevulde vakken, die iedere rij van den rooster vormden. Men kon bijgevolg vooreerst al vast aannemen, dat de zes eerste woorden van het briefje, samengesteld uit zes en dertig letters, achtereenvolgens verkregen waren door middel van die zes en dertig vakken.

Het was inderdaad gemakkelijk in te zien, dat de schikking der ledige vakken zoo vernuftig bij de vervaardiging van dien rooster uitgedacht was, dat wanneer men hem vier malen een kwart toer liet keeren, die ledige vakken opvolgend de plaats der volle innamen zonder ooit tweemalen dezelfde letter te laten ontwaren.

Men ziet dadelijk in, dat het zoo zijn moet. Bij voorbeeld, wanneer men bij eene eerste toepassing van den rooster op een stuk wit papier de cijfers van 1 tot 9 in ieder leeg vak invult, vervolgens den rooster een kwart omwenteling laat maken en op gelijke wijze handelt en de getallen van af 10 tot en met 18 invult; daarna een tweede kwart omwenteling volbrengt en de getallen van af 19 tot en met 27 inschrijft; vervolgens den rooster een derde kwart omwenteling doet maken en de getallen van af 28 tot en met 36 ter neer te schrijven, zoodat men eindelijk op het papier de getallen van 1 tot 36 zal bevinden, in de zes en dertig vakken geplaatst die den rooster vormen.

Sarcany werd dus natuurlijk er toegebracht om de eerste zes woorden van het briefje te behandelen met de vier opvolgende toepassingen van den rooster. Hij had daarbij het voornemen om diezelfde bewerking te herhalen met de twee volgende zes woorden en eindelijk een derde maal met de laatste zes woorden, hetgeen in het geheel de achttien woorden zou bedragen, waaruit het geheimschrift bestond.

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat de hierboven vermelde redeneeringen door Sarcany tegenover den bankier Silas Toronthal gehouden werden en dat deze hare volmaakte nauwkeurigheid erkend en zeer gewaardeerd had.

Zou nu de praktijk de geuite theorie bevestigen? Daarin bestond toch de geheele belangrijkheid van de bewerking. [65]

Eene bedekking van twaalf maréchaussées te paard reed voor, achter en bij de portieren van het rijtuig. (Bladz. 74.)

Eene bedekking van twaalf maréchaussées te paard reed voor, achter en bij de portieren van het rijtuig. (Bladz. 74.)

[64]

Ziehier welke de achttien woorden van het briefje waren. Het [66]zal voorzeker noodig zijn ze andermaal onder de oogen van den lezer te brengen:

ghfhna dalant ltenka
aohhzk aenzse tsnivi
znrijoo tnpees seijehe
lxosde soelnl sglpte
veknni ilarna lotasa
ijareah nezmtl rradae

Het kwam er vooreerst op aan, de eerste zes woorden te ontraadselen. Om daartoe te geraken, schreef Sarcany ze op een vel papier, daarbij zorg dragende de letters zoodanig van elkander te schrijven, dat ieder hunner overeenkwam met een der vakken van den rooster.

Dat gaf de volgende uitkomst:

g h f h n a
a o h h z k
z n r ij o o
l x o s d e
v e k n n i
ij a r e a h

Daarna werd de rooster zoodanig op dat samenstel geplaatst, dat de zijde met het kruisje gemerkt bovenaan stond. Toen lieten de leege vakken de volgende negen letters zien, terwijl de zeven en twintig anderen door de volle vakken van het bordpapier bedekt bleven. Zoo [67]

Sarcany liet daarna den rooster een kwart omwenteling volbrengen van de linker- naar de rechterzijde, zoodanig dat de bovenkant ditmaal de rechterkant werd. Bij die tweede toepassing waren het de navolgende letters, die in de ledige vakken te voorschijn traden:

[68]

Bij de derde toepassing werden de navolgende letters zichtbaar, die evenals de vorigen net zorg opgeteekend werden:

Wat Silas Toronthal en ook Sarcany al dadelijk uitermate verbaasd had, was dat de woorden, zooals zij zich achtereenvolgens vormden, geen zin hadden. Zij hadden verwacht hen vloeiend te hebben kunnen lezen, dewijl zij door de opeenvolgende toepassingen van den rooster verkregen waren, en toch waren die woorden even raadselachtig als die van het geheimzinnige briefje. Zou dat lorrige vod onoplosbaar blijven?

De vierde toepassing van den rooster leverde het navolgende resultaat op:

[69]

Ook dat was even duister, even raadselachtig.

En waarlijk, de vier woorden, die verkregen waren door de vier verschillende toepassingen van den rooster, waren de navolgende:

hhazrxdie,
hkijleknah,
fanoseijra,
gnohroovn,

waaruit volstrekt niets te maken was.

Sarcany kon zijn toorn niet verbergen, door die teleurstelling teweeggebracht. De bankier vergenoegde zich met het hoofd te schudden en niet zonder spotternij te zeggen:

„Misschien is het die rooster niet, welken de samenzweerders bij hunne briefwisseling gebruikt hebben!”

Die bemerking deed Sarcany opspringen.

„Laat mij voortgaan!” riep hij uit.

„Ga voort!” antwoordde Silas Toronthal.

Toen het Sarcany gelukt was de zenuwachtige beweging, die hem bevangen had, te boven te komen en te bedwingen, hervatte hij de bewerking met de volgende zes woorden, die de tweede kolom van het briefje vormden. Vier malen paste hij den rooster op de woorden toe, door hem telkenmale een kwart omwenteling te laten maken, en verkreeg daardoor die verzameling van letters, die ook volstrekt geen zin hadden:

aatsponam,
neeslanel,
lanelluzt,
dneztseir.

Sarcany wierp ditmaal den rooster verwoed op tafel en vloekte als een koopvaardijmatroos.

Als zonderlinge tegenstelling had Silas Toronthal zijne koelbloedigheid geheel en al bewaard. Hij bestudeerde die zoo verkregen woorden sedert het begin der roosterbewerking en bleef stil peinzend zitten.

„Naar den drommel dien rooster en zij die er gebruik van maken!” riep Sarcany uit, terwijl hij van zijn stoel opvloog.

„Hoe dwaas!” zei Silas Toronthal.

„Dwaas?” vroeg Sarcany verwoed.

„Ga weer zitten,zei de bankier kalm.

„Gaan zitten?.…

„Ja, ga zitten en ga voort!”

Sarcany keek Silas Toronthal aan. Daarna hernam hij plaats en greep weer den rooster, om hem op de zes laatste woorden van het briefje toe te passen. Maar hij deed dat geheel werktuigelijk als iemand, die geen bewustzijn heeft van hetgeen hij verricht. [70]

Ziehier de woorden, die door die vier laatste toepassingen van den rooster verkregen werden:

tnavijgtad,
niesetsre,
etehporaa,
lksisella.

Maar die vier laatste woorden beteekenden evenmin iets als de vorige acht.

Sarcany was uitermate verwoed. Hij greep het vel papier, waarop die zotklinkende woorden geschreven stonden en die door den rooster achtereenvolgens te voorschijn waren gebracht, om het te verscheuren.

Silas Toronthal weerhield hem.

„Kalmte,” zei hij.

„Och,” riep Sarcany uit, „wat is er uit te voeren met dat prul?”

„Schrijf eens al die woorden aan elkander gehecht ter neer,” antwoordde de bankier bedaard.

„Waarom?”

„Om te zien.”

Sarcany gehoorzaamde en hij kreeg de aaneenschakeling van de navolgende letters:

h h a z r x d i e h k ij l e k n a h f a n o s e ij r a g n o h r o o v n a a t s p o n a m n e e s l a n e l l a n e l l u z t d n e z t s e i r t n a v ij g t a d n i e s e t s r e e t e h p o r a a l k s i s e l l a.

Nauwelijks waren die letters ter neer geschreven, of Silas Toronthal rukte het papier onder de handen van Sarcany weg. Hij bekeek het en stiet een kreet uit. Hij was het thans, die op zijne beurt de kalmte verloor.

Sarcany vroeg zich waarachtig af of de bankier niet plotseling krankzinnig was geworden.

„Man, lees dan toch!” riep Silas Toronthal uit, terwijl hij het papier aan Sarcany overreikte. „Lees dan toch!”

„Lezen?”

„Ja, lezen!”

„Maar wat dan?”

„Wel, ziet gij dan niet, dat de correspondenten van graaf Mathias Sandorf, alvorens hunne woorden met behulp van den rooster saam te stellen, den volzin het achterste voor geschreven hebben.”

Sarcany greep ijlings het papier en ziehier wat hij las, toen hij die letters, met de laatste te beginnen, ontraadselde.

Alles is klaar. Op het eerste sein dat gij van Triëst zendt, zullen allen als een man opstaan voor Hongarijes onafhankelijkheid. X r z a h h.

„En die laatste zes letters?” riep hij uit. [71]

Welke zij slechts konden bereiken, na een vijftigtal treden van een groote trap opgeklommen te zijn. (Bladz. 78.)

Welke zij slechts konden bereiken, na een vijftigtal treden van een groote trap opgeklommen te zijn. (Bladz. 78.)

[72]

„Dat is eene vooraf overeengekomen onderteekening,” antwoordde Silas Toronthal.

„Nu hebben wij hen te pakken!.…”

„Maar dat kan de politie nog niet zeggen.”

„Dat’s mijne zaak.”

„Zoo?”

„Ja!”

„Maar gij zult zoo geheimzinnig mogelijk te werk gaan?”

„Dat’s mijne zaak,” herhaalde Sarcany voor den tweeden keer. „De gouverneur van Triëst alleen zal de namen der twee eerlijke vaderlandslievende mannen vernemen, die eene samenzwering tegen Oostenrijk in hare geboorte gesmoord zullen hebben!”

Terwijl hij zoo sprak, liet die ellendeling door toon en gebaar genoegzaam de bijtende scherts ontwaren, die hem bij het uitbrengen dier woorden bezielde.

„Dan zal ik mij dus met niets te bemoeien hebben?” vroeg de bankier koel.

„Met niets anders,” antwoordde Sarcany, „dan met het opstrijken van de helft der winsten in die zaak.”

„Wanneer?

„Hoe, wanneer?

„Wanneer die verdeeling van winsten?”

„Wel wanneer onder de bijl drie hoofden gevallen zullen zijn, die ons ieder meer dan een millioen zullen opbrengen.”

Silas Toronthal en Sarcany scheidden. Als zij voordeel wilden trekken uit het geheim, hetwelk het toeval hen in handen gespeeld had, door de samenzweerders te verraden vóórdat de omwenteling uitgebarsten was, dan moesten zij zich haasten.

Sarcany evenwel ging, zooals hij gewoon was te doen, naar de woning van Ladislas Zathmar terug. Hij had zijn comptabiliteits-arbeid hervat en was daarmede bijna ten einde. Graaf Sandorf zelf zeide hem, terwijl hij hem voor zijne betoonde vlijt bedankte, dat hij over acht dagen zijne diensten niet meer noodig had.

Volgens Sarcany’s opvatting beduidde dat klaarblijkelijk, dat het sein, hetwelk van Triëst verwacht werd, op dat tijdstip aan de voornaamste steden van Hongarije zou gegeven worden.

Sarcany ging dus voort om alles, wat in het huis van graaf Ladislas Zathmar voorviel, ten nauwkeurigste waar te nemen, zonder evenwel de geringste achterdocht op te wekken. Hij was daarenboven gebleken zoo vernuftig, zoo met de vrijzinnige denkbeelden ingenomen te zijn, hij had een zoo onbewimpelden afkeer aan den dag gelegd, dien hij voor het Duitsche ras koesterde, in één woord: hij had zijne komedie zoo goed gespeeld, dat graaf Sandorf het voornemen had opgevat hem later, wanneer de omwenteling [73]Hongarije vrij zou hebben gemaakt, aan zich te verbinden. Tot zelfs Borik was door hem gewonnen en had de vooringenomenheid afgelegd, die hij eerst voor dien jongman gekoesterd had.

Sarcany was dus zijn doel nabij.

Graaf Sandorf was met zijne twee vrienden overeengekomen, dat het sein tot den opstand op den 8sten Juni zou gegeven worden, en die dag was daar.

Maar toen was ook het aanbrengingsplan volbracht.

Dien avond overrompelde de politie van Triëst plotseling het huis van graaf Ladislas Zathmar. Tegenstand bieden was onmogelijk. Graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor Bathory, Sarcany zelfs, die geen enkel woord van protest liet hooren, en Borik werden gevangen genomen, zonder dat iemand iets van het bevel tot inhechtenisneming vernomen had.

[Inhoud]

V.

VOOR, GEDURENDE EN NA DE TERECHTZITTING.

Istrië, dat door de tractaten van 1815 aan het Oostenrijksch-Hongaarsche koninkrijk toegevoegd is geworden, is een driehoekig schiereiland, welks landengte het grondvlak over de grootste breedte van dien driehoek vormt. Dat schiereiland strekt zich van de golf van Triëst af tot de golf van Quarnero uit, en worden langs die kust vrij talrijke havenplaatsen aangetroffen. Onder deze kan als de voornaamste opgesomd worden, de haven van Pola, die aan de Zuiderpunt van bedoeld schiereiland gelegen is.

Die provincie Istrië, vooral wat hare westelijke kusten betreft, is zeer Italiaansch, zelfs Venetiaansch gebleven, zoowel door hare gebruiken en gewoonten, als door hare taal. Het is waar, dat er het Slavonisch element een soort tegenwicht vormt; maar wat zeker is, dat is dat het Duitsche element zich er met moeite tusschen die twee rassen kan handhaven.

Verscheidene belangrijke steden langs de kust of in het binnenland gelegen, schenken leven aan die streek, die door de wateren der Adriatische Zee bespoeld wordt. Zoo als daar zijn Capo d’Istria en Pirano, welker bevolking bijna uitsluitend de groote zoutaanmaakbeddingen bewerkt, die aan de monding der Risano en der Corna [74]Lunga gelegen zijn; verder Parenzo, de residentieplaats van de vertegenwoordiging van Istrië en van den bisschop; nog verder Rovigno, hetwelk zijne rijkdommen uit zijne olijfaanplantingen trekt; eindelijk Pola, waar de toeristen de prachtige monumenten van Romeinschen oorsprong gaan zien en die bestemd is de meest belangrijke oorlogshavenplaats van geheel de Adriatische zee te worden.

Maar geen dezer steden heeft het recht de hoofdplaats van Istrië genoemd te worden. Het is eigenlijk Pisino, dat in het midden van den bedoelden driehoek gelegen is, dat dien naam draagt, en het was daarheen dat de gevangenen na hunne geheime inhechtenisneming gebracht werden zonder dat zij er iets van wisten.

Voor de deur van het huis van graaf Ladislas Zathmar stond een postrijtuig te wachten. Alle vier stegen in en twee Oostenrijksche maréchaussées—van die lieden welke behoorlijk voor de veiligheid in de Istrische velden zorgen—namen bij hen plaats. Het was hun dus niet geraden om gedurende de geheele reis een enkel woord te wisselen, dat gevaarlijk kon zijn; of eenige overeenkomst van gemeenschappelijk handelen te bespreken, betreffende hun verschijnen voor den rechter.

Eene bedekking van twaalf maréchaussées te paard, die onder de bevelen van een luitenant stonden, reed voor, achter en bij de portieren van het rijtuig, dat tien minuten later de stad verlaten had. Wat Borik betreft, die was dadelijk naar de gevangenis van Triëst gebracht geworden en daar in eene cel, afgezonderd van een ieder opgesloten.

Waar bracht men de gevangenen heen? In welke vesting zou het Oostenrijksche gouvernement hen opsluiten, daar het kasteel van Triëst daartoe niet genoegzaam scheen? Dat was wel belangrijk voor graaf Sandorf en zijne vrienden; maar dat kregen zij niet te weten, welke moeite zij daartoe ook aanwendden.

De nacht was donker. Ternauwernood konden de lantaarns van het rijtuig den weg verlichten tot bij de eerste rij der ruiters van de bedekking. Men reed snel vooruit. Mathias Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar hielden zich stil en zwijgend in hunne hoeken. Ook Sarcany poogde dat stilzwijgen niet te verbreken, noch om tegen zijne inhechtenisneming te protesteeren, noch om te vragen, waarom deze geschied was.

Na Triëst verlaten te hebben, veranderde het postrijtuig zoodanig van richting, dat het in schuinsche strekking naar de zeekust teruggevoerd werd. Graaf Sandorf kon toch te midden van het leven, door de hoeven der paarden, door de wielen van het rijtuig, door het geklikklak der sabels veroorzaakt, in de verte het gedruisch van de branding op de rotsen van het strand vernemen. [75]Eenige lichten schitterden gedurende enkele oogenblikken in den nacht, maar verdwenen weer dadelijk. Het was een klein vlek, Muggia genaamd, hetwelk het postrijtuig doorgereden had zonder halt te houden. Daarna meende graaf Sandorf dat hun weg weer landwaarts in voerde.

Te elf uur in den avond, stond het rijtuig stil om te verspannen. Er was niets anders te zien dan eene soort hoeve, waar de paarden wachtten, geheel en al gereed om aangespannen te worden. Het was de gewone pleisterplaats voor de postrijtuigen niet. Men had vermeden, die van Capo d’Istria aan te doen.

De bedekking reed weer vooruit. Het rijtuig volgde thans een weg, die tusschen wijngaarden door liep, wiens slingerloten zich aan de takken der moerbeziënboomen als festoenen vasthechtten. Men bleef steeds in de vlakte, hetgeen veroorloofde zeer snel te rijden. De duisternis was des te zwarter, daar verscheidene dikke wolken, door een stevigen zuidwesten wind voortgejaagd, het geheele uitspansel innamen en bedekten. Hoewel de glasramen der portieren van tijd tot tijd neergelaten werden om de lucht in het rijtuig eenigszins te ververschen,—want de zomernachten zijn zoel in Istrië—zoo was het toch onmogelijk iets te kunnen onderscheiden, zelfs binnen zeer beperkten straal.

Welke aandacht graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory ook inspanden om zich de geringste aanwijzingen, die zich onderweg voordeden op te teekenen, zooals de richting van den wind, den verloopen tijd sedert hun vertrek, zoo gelukte het hun toch niet te weten in welke richting het postrijtuig reed. Men wilde ongetwijfeld dat het gerechtelijk onderzoek in deze zaak in het grootste geheim en op eene plaats die onbekend voor het volk moest blijven, zou geschieden.

Tegen twee uren in den morgen verspande men voor den tweeden keer. Evenals bij de eerste verspanning duurde zij ternauwernood vijf minuten.

Graaf Sandorf meende in het donker eenige huizen te bespeuren, die een groepje aan het uiteinde van een weg vormden en bijgevolg de uiterste huizen van een voorstad konden zijn.

Dat was Baja, de hoofdplaats van het district van dien naam, welke op ongeveer een twintigtal mijlen van Muggia gelegen is.

Zoodra de versche paarden aangespannen waren, fluisterde de luitenant der maréchaussées den postiljon iets in het oor, waarop het postrijtuig in galop vertrok.

Tegen half vier zou de dag aanbreken. De gevangenen zouden een uur later, door de opkomende zon, zich eenigermate rekenschap hebben kunnen geven van de hoofdrichting, die zij tot nu toe gevolgd hadden. Zij zouden ten minste kunnen bepalen of zij [76]noord- of zuid-, oost- of westwaarts gereden hadden. Maar toen sloten de maréchaussées de raamkleppen dicht, zoodat het innerlijke van het rijtuig in diepe duisternis gedompeld was.

Noch graaf Sandorf, noch zijne beide vrienden lieten zich eene enkele opmerking ontvallen. Er zou toch niet naar geluisterd zijn, dat was maar al te zeker. Beter was het dus maar volkomen te berusten en te wachten.

Een of een paar uur later—het zou moeilijk geweest zijn den tijd te schatten,—hield het rijtuig voor de laatste maal stil en verspande bij het vlek Visinada.

Alles wat men van dat punt af kon waarnemen, was dat de weg zeer moeilijk werd. Het geschreeuw van den postiljon, het klappen der zweep, moedigde de paarden aan, wier hoefijzers op den ongelijken steenachtigen bodem van die bergachtige landstreek weerklonken. Eenige heuvels, met kleine bosschen overdekt, die een grijsachtig voorkomen vertoonden, hadden den gezichtseinder zeer begrensd. De gevangenen hadden twee of drie maal de tonen eener fluit kunnen vernemen. Dat waren jeugdige herders, die hunne vreemdsoortige melodieën bliezen, terwijl zij hunne kudden zwarte geiten hoedden. Maar dat was wel eene onvoldoende aanduiding van de landstreek, die men doorreed, en men moest zich tevreden stellen met niets te zien.

Het kon zoo ongeveer negen uur in den morgen geweest zijn, toen het postrijtuig een geheel anderen gang aannam. Men kon zich daarin niet vergissen, het rolde toen snel langs eene helling naar beneden, na eerst het hoogste punt van den weg bereikt te hebben. Die snelheid was zeer groot, zoodat zelfs de wielen herhaaldelijk geremd moesten worden.

En inderdaad, na eerst in dat geaccidenteerde terrein, hetwelk door den berg Major beheerscht wordt, gestegen te zijn, daalde de weg schuins naar beneden, toen hij Pisino naderde. Hoewel die stad nog vrij hoog boven de oppervlakte der zee verheven is, zoo schijnt zij toch in een dal begraven te liggen, wanneer men omliggende hoogten in aanmerking neemt. Lang alvorens haar te bereiken, kan men reeds het torentje bespeuren, dat boven de groep harer huizen, welke schilderachtig amphitheatersgewijs gebouwd zijn, uitsteekt.

Pisino is de districtshoofdplaats en telt eene bevolking van ongeveer vijf en twintig duizend zielen. Zij is nagenoeg in het midden van dat driehoekig schiereiland gelegen, en de Morlakken, de Slavoniërs van verschillende stammen, zelfs de Tsiganen wemelen in die stad, vooral tegen het tijdstip der jaarmarkten, wanneer een aanzienlijke handel gedreven wordt. [77]

Voor een krijgsraad te brengen, die de militaire rechtspleging zou toepassen. (Bladz. 79.)

Voor een krijgsraad te brengen, die de militaire rechtspleging zou toepassen. (Bladz. 79.)

[76]

Als oude stad heeft de hoofdplaats van Istrië haar feodaal [78]karakter behouden. Dat komt vooral in haar versterkt kasteel uit, hetwelk eenige nieuwere militaire etablissementen, waarin de administratieve bureaux van het Oostenrijksche Gouvernement gevestigd zijn, beheerscht.

Het was op de binnenplaats van dat kasteel, dat het postrijtuig op den 9den Juni des voormiddags te tien uren ongeveer, na eene reis van ruim vijftien uren, stilstond. Graaf Sandorf met zijne beide makkers, alsook Sarcany moesten toen uitstijgen. Eenige oogenblikken later waren zij ieder afzonderlijk gekerkerd in de gewelfde vertrekken van dat gebouw, welke zij slechts konden bereiken, na een vijftigtal treden van een groote trap opgeklommen te zijn.

Het was de geheime opsluiting in hare volle gestrengheid.

Hoewel zij hoegenaamd geene gemeenschap met elkander hadden en zij derhalve niet van gedachten wisselen konden, zoo hadden Mathias Sandorf, Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory slechts één denkbeeld, hetwelk hun brein martelde: Hoe was het geheim der samenzwering ontdekt geworden?

Was ’t het toeval, dat de politie op het spoor gebracht had?

Maar niets had naar buiten kunnen uitlekken! Geen briefwisseling had meer plaats tusschen Triëst en de voornaamste steden van Hongarije en Transsylvanië.

Was er dus verraad in het spel?

Maar wie was dan de verrader?

Nooit was eene vertrouwelijke mededeeling aan wien ook gedaan geworden!

Onmogelijk had eenig papier in de handen van een spion kunnen vallen!

Alle documenten waren steeds vernietigd. En al had men ook het huis in de Acquedottolaan in alle hoeken en gaten doorzocht, al had men het ook het onderste boven gekeerd, dan zou men niets verdachts gevonden hebben!

En dat was zelfs gebeurd. De politieagenten hadden gezocht, gezocht, maar niets anders gevonden dan den rooster, die door graaf Zathmar niet vernietigd was, want het kon toch mogelijk zijn, dat hij nog zou moeten dienen. Ongelukkiglijk zou die rooster als overtuigingsbewijs opgenomen worden, waarvan het gebruik onmogelijk anders verklaard kon worden, dan dat hij gebezigd werd voor eene geheime briefwisseling.

De lezer weet, wat de gevangenen nog niet wisten, dat alleen op het afschrift van het briefje, hetwelk Sarcany in medeplichtigheid met Silas Toronthal aan den gouverneur van Triëst ter hand gesteld had, na er eerst de duidelijke beteekenis bijgevoegd te hebben, de inhechtenisneming geschied was. Dat was evenwel voldoende om daarop eene beschuldiging van complot tegen de veiligheid [79]van den Staat te grondvesten. Meer was dus niet noodig om graaf Sandorf en zijne vrienden voor eene afzonderlijke rechtbank, voor een krijgsraad te brengen, die de militaire rechtspleging zou toepassen.

Er bestond evenwel een verrader en die was niet verre. Door zich, zonder een woord te zeggen, in hechtenis te laten nemen, door zich zelfs te laten veroordeelen, natuurlijk met de nevengedachte om later wel gratie te verwerven, ontkwam die verrader aan iedere achterdocht. Dat was Sarcany’s spel en hij speelde die komedie met al den ernst en de koelbloedigheid die hij bij alles aan den dag legde.

Daarenboven graaf Sandorf, die door dien schurk bedrogen was—en wie ter wereld zou het niet geweest zijn in zijne plaats?—was besloten om alles aan te wenden, om hem buiten het geding te houden. Het zou hem niet moeilijk vallen, zoo dacht hij, te bewijzen, dat Sarcany geen deel aan de samenzwering genomen had, dat hij slechts een eenvoudig comptabel was, die eerst kort geleden toegang tot het huis van Ladislas Zathmar verkregen had en slechts belast was geweest met de personeele zaken van den graaf, die in geen verband hoegenaamd met de samenzwering stonden. Als het noodig zou zijn, zou hij Silas Toronthal als getuige oproepen, om de onschuld van den jongen man te bewijzen. Hij twijfelde er dan ook niet aan, of Sarcany zou wel worden vrijgesproken, zoowel wat aangaat de hoofdbeschuldiging als van die der medeplichtigheid, in het geval dat men er toe geraken mocht eene ernstige beschuldiging in te stellen, hetgeen hem nog niet geloofbaar voorkwam.

Alles wel beschouwd, kon het Oostenrijksche gouvernement, behalve de complotmakers van Triëst, onmogelijk iets van de samenzwering weten. Hunne deelgenooten in Hongarije en Transsylvanië waren geheel onbekend. Er bestond geen enkel spoor van hunne medeplichtigheid. Mathias Sandorf, Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar hadden dus dienaangaande geene zorgen te koesteren.

Wat hen betreft, zij waren vast besloten alles te loochenen, zoolang hun geen daadwerkelijk bewijs werd voorgehouden. In dat geval zouden zij weten hun leven op te offeren. Anderen zouden den een of anderen dag de mislukte beweging hervatten. De onafhankelijkheidszaak zou later wel weer nieuwe aanvoerders vinden. Zij zouden, wanneer zij overtuigd werden, hunne gevoelens en hun hoop belijden. Zij zouden het doel aanwijzen, hetwelk zij beoogden, een doel dat den een of anderen dag bereikt zou worden. Zij zouden zelfs de moeite niet nemen zich te verdedigen, zij zouden slechts de partij, die zij verloren hadden, ridderlijk en edelaardig betalen.

Het was niet zonder reden, dat graaf Sandorf en zijne vrienden [80]vermeenden, dat de werkkring der politie in deze zaak zeer beperkt was. Te Buda, te Pest, te Klausenburg, in één woord: in al de steden waarin de beweging zou hebben kunnen losbarsten, wanneer het signaal daartoe van Triëst gegeven ware, hadden agenten de sporen van het complot opgezocht, maar te vergeefs. Daarom had het gouvernement de inhechtenisstelling der drie Triëster opperhoofden zoo geheimzinnig doen ten uitvoer leggen. Dat zij in de kasematten van het versterkt kasteel te Pisino gekerkerd waren, dat men niet wilde dat iets van die zaak ruchtbaar werd, vóórdat zij een eindbeslag had, had zijn grond daarin, dat men hoopte dat de een of andere omstandigheid de stellers van het briefje in geheimschrift, hetwelk naar de hoofdplaats van Istrië verzonden was, maar waarvan men de herkomst niet kende, aan het licht zoude brengen.

Die hoop werd niet verwezenlijkt. Het verwachte sein kwam niet, het zou niet komen. De beweging was geremd, voorshands althans. Het Oostenrijksch gouvernement moest zich vergenoegen met graaf Sandorf en zijne medeplichtigen onder de beschuldiging van hoogverraad jegens den Staat te doen terechtstaan.

Die nasporingen hadden evenwel verscheidene dagen gevorderd. Het was dan ook eerst tegen den 20en Juni, dat de instructie der zaak begon, door de beschuldigden te verhooren. Zij werden zelfs niet met elkander geconfronteerd en zij zouden elkander slechts voor hunne rechters weerzien.

Het gouvernement had aan een krijgsraad de opdracht gedaan, om de opperhoofden der Triëster samenzwering te berechten. Men weet hoe beknopt en oppervlakkig de instructie eener zaak gevoerd wordt, wanneer zij aan de beslissing van zulk een buitengewoon rechtslichaam onderworpen wordt; hoe snel de debatten geleid worden, met hoeveel overhaasting het vonnis uitgesproken en ten uitvoer gelegd wordt.

Zoo geschiedde het ook bij deze gelegenheid.

Den 25en Juni vergaderde de krijgsraad in een der lage zalen van het versterkt kasteel te Pisino en dienzelfden dag verschenen de beschuldigden voor die militaire rechtbank.

De debatten zouden noch lang, noch belangrijk wezen, want geen enkel voorval zou hen kenmerken.

De krijgsraad nam zitting tegen negen uur des morgens. Graaf Sandorf, graaf Zathmar, professor Bathory en Sarcany zagen elkander toen voor de eerste maal sedert hunne inhechtenisneming weer. De handdruk dien graaf Sandorf met zijne vrienden op de bank der beschuldigden wisselde, was als eene nieuwe betuiging, een nieuwe overeenkomst betreffende de gevoelens, die hen verbond. Een gebaar van graaf Ladislas Zathmar en van Stephanus [82]Bathory deed graaf Sandorf begrijpen, dat zij hem de taak overlieten om voor den raad het woord te voeren. Noch hij, noch de anderen hadden den dienst van een verdediger willen aannemen. Wat graaf Sandorf tot heden gedaan had, was wèl gedaan. Wat hij noodig oordeelde tot de rechters te zeggen, zou wèl gezegd zijn. [81]

Pisino en de afgrond der Foïba. (Bladz. 92.)

Pisino en de afgrond der Foïba. (Bladz. 92.)

[82]

De zitting was publiek, in dien zin opgenomen, dat de deuren van de raadkamer openstonden. Weinige personen evenwel waren tegenwoordig; want de zaak was niet naar buiten uitgelekt. Hoogstens waren een twintigtal personen aanwezig, die nog tot den dienst van het kasteel behoorden.

De identiteit der beschuldigden werd vooraf geconstateerd. Graaf Sandorf vroeg daarop aan den voorzitter van den krijgsraad den naam van de plaats, waarheen hij en zijne makkers gevoerd waren om terecht te staan; maar op die vraag kreeg hij geen antwoord.

De identiteit van Sarcany werd ook gesteld, maar deze sprak geen woord, waardoor hij te kennen kon geven, dat hij zijne zaak van die der andere beschuldigden wenschte af te scheiden.

Alsnu werd mededeeling van het afschrift van het briefje, dat zoo verraderlijk aan de politie overgeleverd werd, aan de beschuldigden gedaan.

Toen de auditeur militair hen deed afvragen of zij bekenden het origineele van dat briefje, waarvan het afschrift hun vertoond werd, ontvangen te hebben, antwoordden zij dat het de plicht der beschuldigers was daarvan het bewijs te leveren.

Na dat antwoord vertoonde men hen den rooster, die in de kamer van graaf Ladislas Zathmar gevonden was.

Noch graaf Sandorf noch zijne metgezellen konden ontkennen dat die rooster in hun bezit geweest was. Zij poogden dat zelfs niet. Er viel tegenover dat feitelijk bewijs niets te antwoorden. Daar de toepassing van dien rooster het lezen van dat briefje in geheimschrift mogelijk maakte, werd daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat dit briefje door de beschuldigden behoorlijk ontvangen was.

Toen vernamen dezen eerst hoe de samenzwering ontdekt was en op welken grondslag de beschuldiging rustte.

Van dit oogenblik af werden de vragen en antwoorden uiterst helder en duidelijk van weerskanten gedaan en gegeven.

Graaf Sandorf kon niet meer ontkennen. Hij sprak dus in naam van zichzelven en van zijne beide vrienden. Eene beweging was door hen voorbereid, waardoor de scheiding tusschen Hongarije en Oostenrijk teweeg zou gebracht worden, waarna de zelfregeering van het koninkrijk der oude Magyaren hersteld zoude geworden zijn. Zonder hunne terechtstelling zou de beweging reeds uitgebroken zijn en Hongarije zou zijne onafhankelijkheid reeds herwonnen hebben. Mathias Sandorf maakte zich als opperhoofd der [83]samenzwering bekend en wees zijnen medebeschuldigden slechts eene ondergeschikte rol toe. Maar deze protesteerden tegen de woorden van den graaf en eischten met de eer ook het gevaar op èn van de medeplichtigheid in de samenzwering èn van het samengaan naar het schavot.

Het debat kon nu niet lang meer zijn. Toen daarenboven de voorzitter van den krijgsraad de beschuldigden over hunne medeplichtigen buiten Triëst ondervroeg, weigerden zij te antwoorden.

Geen naam werd genoemd en zou dat ook niet worden.

„Gij hebt onze drie hoofden in uw macht,” antwoordde graaf Mathias Sandorf op kalmen en eenvoudigen toon, „weest daarmede tevreden.”

Drie hoofden slechts.… want graaf Sandorf stelde zich toen tot taak om de onschuld van Sarcany aan het daglicht te doen treden. Hij verhaalde hoe hij den jongen man als comptabel op aanbeveling van den bankier Silas Toronthal ten huize van graaf Ladislas Zathmar had in dienst gesteld.

Sarcany kon dat beweren van graaf Sandorf slechts bevestigen. Hij wist niets van de samenzwering. Hij was wel het meeste verbaasd geweest, toen hij vernam dat daar in dat stille huis in de Acquedottolaan een complot tegen de veiligheid van den Staat gesmeed werd. Dat hij niet bij zijne inhechtenisneming geprotesteerd had, kwam alleen daarvandaan, dat hij niet begrepen had, wat er gaande was.

Noch graaf Sandorf, noch hij ondervonden moeilijkheden bij het vaststellen van dien staat van zaken, en het mag wel waarschijnlijk geacht worden, dat de krijgsraad dienaangaande reeds een vooraf gevestigde meening bezat. Op het advies van den auditeur militair werd dan ook de beschuldiging, tegen Sarcany ingebracht, ingetrokken en van verdere vervolging afgezien.

Tegen twee uren in den namiddag waren de debatten afgeloopen en werd in dezelfde zitting het vonnis geslagen.

Graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor Stephanus Bathory werden, als overtuigd van hoogverraad jegens den Staat, ter dood veroordeeld.

De veroordeelden zouden op de binnenplaats van de vesting zelve doodgeschoten worden.

Het vonnis zou binnen twee maal vier en twintig uur voltrokken worden.

Sarcany werd vrijgesproken, maar hij zou naar de gevangenis teruggevoerd worden, tot de bekrachtiging van zijn vonnis van vrijlating, hetgeen denzelfden dag van de terechtstelling der drie schuldigen zou geschieden.

Hetzelfde vonnis sprak ook de verbeurdverklaring der goederen van de drie veroordeelden uit. [84]

Daarop werd bevel gegeven om graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor Stephanus Bathory naar hunnen kerker terug te voeren.

Sarcany werd in de cel teruggebracht, die hij betrokken had aan het uiteinde van een elliptische gang, die op de tweede verdieping van den vestingtoren gelegen was.

Graaf Sandorf en zijne beide vrienden werden gedurende de laatste uren, die zij nog te leven hadden, ingekerkerd in eene vrij ruime cel, die op dezelfde verdieping aan het uiteinde van de groote as van bedoelde ellips, welke door de gang beschreven werd, gelegen was. Ditmaal was het bevel tot afzondering opgeheven. De veroordeelden zouden bij elkander blijven totdat het oogenblik van sterven gekomen zou zijn.

Toen zij eindelijk alleen gelaten waren, was dat een troost, ja, zelfs een vreugde voor hen. Toen konden zij zich vrijelijk overgeven aan hunne gemoedsaandoeningen; toen konden zij hunne gevoelens vrij den teugel laten vieren. In tegenwoordigheid hunner rechters hadden zij zich weten te bedwingen; de terugwerking deed zich thans evenwel gelden en daar zonder getuigen openden zij de armen voor elkander en klemden elkander aan hunne mannelijke borst.

„Vrienden,” sprak graaf Sandorf, „ik zal de schuld van uwen dood zijn! Maar ik onthoud mij er u vergiffenis voor te vragen! Het gold Hongarije’s onafhankelijkheid! Onze zaak was eene rechtvaardige zaak! Het was onze plicht voor hare verdediging op te treden! Het zal eene eer zijn het leven voor haar te laten!”

„Mathias,” antwoordde Stephanus Bathory, „wij bedanken u integendeel, dat ge ons deel hebt laten nemen aan dat vaderlandslievende werk, dat de kroon op geheel ons leven zal stellen …”

„Wij zullen elkanders deelgenooten tot in den dood zijn!” antwoordde graaf Zathmar koelbloedig.

Daarna bekeken de drie vrienden, na een poos van stilzwijgen, de akelig sombere cel, waarin zij hunne laatste levensuren zouden doorbrengen. Een smal venster, dat in de dikke muren van den vestingtoren op eene hoogte van vier of vijf voeten ingesneden was, verschafte ternauwernood genoegzaam daglicht. Zij bevatte drie ijzeren ledikanten, eenige stoelen, eene tafel en eenige muurtafeltjes, die aan de wanden vastgeklonken waren en waarop allerlei voorwerpen stonden.

Terwijl Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory zich natuurlijk genoeg aan hunne sombere overpeinzingen overgaven, wandelde graaf Mathias Sandorf de cel op en neer.

Ladislas Zathmar, die zich alleen ter wereld bevond, had niet veel te beweenen. Slechts één persoon op deze aarde zou om hem treuren en dat was zijn knecht Borik. [85]

Zoo was het niet met Stephanus Bathory gesteld. Zijn dood trof niet hem slechts. Hij had eene vrouw en een zoon, die door dien slag ook getroffen zouden worden. Die dierbare wezens zouden er door geschokt worden, konden er van sterven! En … wanneer zij hem overleefden, welk bestaan wachtte hen dan! Welke toekomst voor die onbemiddelde vrouw met een kind van ternauwernood acht jaren oud! Wanneer bovendien Stephanus Bathory eenig vermogen bezeten had, wat zou daarvan dan nog aan haar, na een vonnis, hetwelk de verbeurdverklaring van al de goederen der drie ter dood veroordeelden uitsprak, verbleven zijn?

Wat graaf Sandorf betrof, het was zijn geheel verleden, hetwelk hem voor den geest trad! Het was zijne vrouw, wier beeld hij steeds in zijn hart omdroeg! Het was zijn dochtertje, een kind van twee jaren, hetwelk aan de goede zorgen van den intendant achtergelaten was, en wien thans de taak toeviel om haar op te voeden! Het waren zijne vrienden, die hij in het ongeluk gesleept had! Hij vroeg zich af, of hij wel goed gehandeld had, of hij niet verder gegaan was dan de plicht jegens het vaderland gebood, nu de straf verder reikte, nu zij onschuldigen trof!

„Neen!… neen!… ik heb mijn plicht slechts gedaan!” herhaalde hij voortdurend bij zich zelven. „Neen!… het vaderland voor alles, boven alles!”

Een gevangenbewaarder trad tegen vijf uren de cel binnen, zette het eten voor de drie veroordeelden op de tafel neer en ging weer heen zonder een enkel woord gesproken te hebben. Mathias Sandorf evenwel had wel willen weten, waar hij zich bevond, hoe de vesting heette, waarin hij opgesloten was. Maar op de vraag, die hij daaromtrent aan den voorzitter van den krijgsraad gedaan had, had deze gemeend niet te moeten antwoorden en voorzeker zou de gevangenbewaarder, daartoe door een bevel genoodzaakt, wel evenmin geantwoord hebben.

De drie veroordeelden raakten het eten, dat hun voorgediend was, ternauwernood aan. Zij brachten den dag door met over allerhande zaken te praten, over de hoop dat de verijdelde omwenteling den een of anderen tijd hervat zoude worden. Toen kwamen zij herhaaldelijk op de bijzonderheden der zaak terug.

„Wij weten thans,” zei graaf Ladislas Zathmar, „waarom wij gevangen genomen zijn en hoe de politie alles door dat briefje, hetwelk haar in handen is gevallen, te weten is gekomen”.

„Ongetwijfeld, Ladislas,” antwoordde graaf Sandorf, maar in wiens handen is dat briefje, een der laatsten, die wij ontvangen hebben, toch gevallen en door wien is er afschrift van genomen?”

„En hoe is, nadat het briefje bemachtigd was, de rooster gevonden, [86]om dat briefje te kunnen ontraadselen?” sprak Stephanus Bathory op zijne beurt.

„Die rooster moet ons dus, al was het maar voor een oogenblik, ontstolen zijn,” zei graaf Sandorf.

„Ontstolen!… Door wien?” vroeg Ladislas Zathmar. „Op den dag onzer gevangenneming lag hij nog in de lade van de schrijflessenaar op mijne slaapkamer. Daar hebben hem toch de politieagenten gevonden, niet waar?”

Het was inderdaad onverklaarbaar. Dat het briefje aan den hals van de reisduif, die het overbracht, gevonden was, dat er nauwkeurig afschrift van was gemaakt, alvorens naar zijne bestemming doorgezonden te zijn, dat het huis van bestemming ontdekt was, dat alles kon en moest aangenomen worden. Maar dat de letters van het geheimschrift op hunne ware plaats hadden kunnen hersteld worden, zonder het instrumentje waarmede het tot stand gebracht was, dat was onverklaarbaar, dat was onbegrijpelijk.

„En toch is dat briefje ontraadseld en gelezen geworden,” hernam graaf Sandorf, „daaromtrent zijn wij zeker, niet waar? En het is niet zonder den rooster kunnen ontcijferd worden! Het is dat briefje, hetwelk de politie op het spoor van het complot gebracht heeft en het is op dat briefje alleen, dat de geheele beschuldiging gegrondvest is!”

„Och, wat kan het ons toch schelen!” antwoordde Stephanus Bathory.

„O! het kan ons integendeel veel schelen!” riep graaf Sandorf uit. „Wij zijn misschien verraden geworden! En als er een verrader in het spel is, dan.… is het zaak.… te.…”

Graaf Sandorf stokte. Sarcany’s naam kwam hem voor den geest. Maar hij verbande die gedachte ver, zeer ver, zonder haar zelfs aan zijne vrienden mede te deelen.

Mathias Sandorf en zijne twee vrienden gingen zoo voort met praten over dat onverklaarbare in die zaak en zoo werd het langzamerhand laat in den nacht.

Zij werden den volgenden morgen uit een vrij diepen slaap gewekt, door het binnenkomen van den gevangenbewaarder. Het was de morgen van hun voorlaatsten dag. De terechtstelling was op vier en twintig uren later bepaald.

Stephanus Bathory vroeg aan den gevangenbewaarder of het hem geoorloofd zoude zijn, zijn gezin te zien.

De gevangenbewaarder antwoordde, dat hij dienaangaande geene bevelen had. Het was evenwel niet waarschijnlijk, dat het Oostenrijksch gouvernement den veroordeelden die laatste vertroosting zou toestaan. De geheele zaak was toch tot op den dag van het vonnis zoo geheim mogelijk gehouden geworden. Zelfs de naam van de [87]vesting, die den veroordeelden tot gevangenis diende, was geheim gebleven.

„Kunnen wij ten minste schrijven, en zullen onze brieven hunne bestemming bereiken?” vroeg graaf Sandorf.

„Ik zal u papier, pen en inkt geven,” antwoordde de gevangenbewaarder, „en ik beloof u, uwe brieven aan den gouverneur ter hand te zullen stellen.”

„Wij danken u, vriend,” antwoordde graaf Sandorf, „voor hetgeen gij doen wilt en wat gij alleen doen kunt! Wij kunnen u niet voor uwe moeite beloonen; maar.…”

„Uw dank is voor mij genoeg, heeren,” hernam de gevangenbewaarder, die zijne ontroering niet kon verbergen.

Die brave man bracht dadelijk het noodige schrijfgereedschap. De veroordeelden brachten een gedeelte van den dag door met het nemen hunner laatste beschikkingen. Van den kant van graaf Sandorf waren het de meest gemoedelijke raadgevingen voor zijn dochtertje, dat als wees zou achterblijven, welke uit het hart eens vaders konden opwellen. Van den kant van Stephanus Bathory waren het de vurigste liefdesbetuigingen, die deze in zijn laatst vaarwel aan zijne echtgenoote en aan zijn zoon deed vernemen. Van den kant van Ladislas Zathmar waren het innige aanhankelijkheidsbewijzen, die een heer voor zijn ouden knecht, voor zijn laatsten vriend kon koesteren.

Maar hoe afgetrokken waren zij niet dien dag, hoe herhaaldelijk hadden de gevangenen de ooren niet gespitst! Hoe menigmaal poogden zij niet te ontwaren, of er geen ver gedruisch door de lange gangen van den vestingtoren tot hen doordrong. Hoe menigmaal scheen het hun niet, dat de deur van die cel zou opengaan en dat het hun veroorloofd zou zijn voor de laatste maal eene gade, eene dochter, een zoon te omarmen! Dat zou eene vertroosting geweest zijn. Maar, in waarheid, was het niet beter dat een wreed onvermurwbaar verbod, dat laatste vaarwel, hetgeen zoo hartverscheurend zoude zijn, belette?

De deur ging niet open. Ongetwijfeld wisten noch mevrouw Bathory, noch haar zoon, noch de intendant Lendek, aan wien het dochtertje van graaf Mathias Sandorf toevertrouwd was, waarheen de gevangenen na hunne inhechtenisneming overgebracht waren, evenmin als Borik, die nog steeds in de gevangenis te Triëst opgesloten zat. Allen wisten ongetwijfeld ook niet, welk vonnis over de hoofden der samenzwering uitgesproken was. De veroordeelden, zoo was bepaald, zouden hunne dierbaren vóór de ten uitvoerlegging van het vonnis niet wederzien.

De eerste uren van dien dag snelden zoo voorbij. Soms praatten Mathias Sandorf en zijne beide vrienden te zamen. Soms ook vervielen [88]zij in een langdurig stilzwijgen en waren zij in zichzelven gekeerd. In die oogenblikken gleed alles met eene schrikkelijke, bovennatuurlijke nauwkeurigheid in het geheugen voorbij. Het was alsdan niet in het verledene dat zij terugtraden. Alles wat de herinnering in het brein terugriep, ontplooide zich in den vorm van het tegenwoordige. Was dat als een voorgevoel van de eeuwigheid, die zich opende van dien onbegrijpelijken en onmetelijken toestand, dien men het oneindige noemt?

Intusschen, terwijl Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar zich zoo zonder stoornis aan hunne overpeinzingen overgaven, werd het brein van Mathias Sandorf onweerstaanbaar beheerscht door eene gedachte, die er als het ware post in had gevat. Hij twijfelde er niet aan, of in die geheimzinnige zaak had het verraad zijne treurige rol vervuld. Nu was voor een man van zijn karakter, sterven zonder den verrader, wie hij ook zijn mocht, gestraft te hebben, zonder zelfs te weten wie de verrader was, als het ware tweemaal sterven. Wie had dat briefje, waaraan de politie de ontdekking van de samenzwering en de inhechtenisneming der hoofdschuldigen te danken had, bemachtigd? Wie had de middelen ontdekt om het te kunnen lezen? Wie had het aan de politie overgeleverd, verkocht wellicht?.… Tegenover dat onoplosbaar vraagstuk waren de opgewonden hersenen van graaf Sandorf ten prooi aan eene soort koorts.

Terwijl zijne vrienden dan ook schreven of daar stilzwijgend ter neer zaten en zich onbeweeglijk hielden, liep hij onrustig langs de muren der cel als een wild dier in zijne kooi op en neer.

Een zonderling maar volkomen door de wetten der geluidsleer verklaarbaar natuurverschijnsel, zou hem het geheim mededeelen, juist toen hij wanhopen moest het ooit te vernemen.

Verscheidene malen had graaf Sandorf stilgestaan bij den hoek van het vertrek, die door den binnenmuur gevormd werd met den buitenmuur van de gang, waarop de verschillende cellen van deze verdieping van den vestingtoren uitkwamen. In dien hoek, in welks nabijheid de deur aangebracht was, meende hij een gemurmel gehoord te hebben als van verwijderde stemmen, dat nog niet verstaanbaar was. Eerst sloeg hij er geen acht op, maar.… plotseling hoorde hij een naam uitspreken.… den zijnen.… en dat deed hem het oor spitsen. [89]

Graaf Sandorf onderzocht dus of het venster ruimte genoeg aanbood, om hen doortocht te verleenen. (Bladz. 94.)

Graaf Sandorf onderzocht dus of het venster ruimte genoeg aanbood, om hen doortocht te verleenen. (Bladz. 94.)

[88]

Klaarblijkelijk werd daar hetzelfde natuurverschijnsel te voorschijn geroepen, gelijk aan dat, hetwelk onder boogvormige gangen of onder gewelven met ellipsvormige constructie waargenomen wordt. De stem, die van een der zijden van de ellips uitgaat, doet zich na den omtrek der muren gevolgd te hebben in het andere brandpunt vernemen, zonder op hare baan ergens waarneembaar [90]te zijn geweest. Zulk een natuurverschijnsel wordt in de onderaardsche gewelven van het Panthéon te Parijs, in de binnenruimte van den koepel van de Sint Pieterskerk te Rome, in de „whispering gallery” de weerklinkende galerij van de Sint Paulskerk te Londen waargenomen. Onder dergelijke omstandigheden wordt het geringste woord, zelfs wanneer het fluisterend uitgesproken wordt, duidelijk verstaan in het tegenovergestelde brandpunt.

Er viel hier niet aan te twijfelen. Twee of meer personen praatten, hetzij in de gang, hetzij in een der cellen aan het einde van zijn doorsnede gelegen, en het brandpunt bevond zich bij de deur van de cel, waarin Mathias Sandorf opgesloten was.

Met een enkel gebaar riep hij zijne makkers tot zich. En daar stonden zij alle drie met gespitste ooren te luisteren.

Brokstukken van volzinnen bereikten hun oor zeer duidelijk. De volzinnen werden afgebroken, wanneer de sprekers zich, al was het ook nog maar zoo weinig, van het brandpunt verwijderden, dat wil zeggen van dat punt, waarvan de ligging het natuurverschijnsel deed geboren worden.

En ziehier de woorden, die zij met herhaalde tusschenpoozen opvingen:

.….….….….….….….….….….….….…

„Morgen na de terechtstelling zult ge vrij zijn.……

.….….….….….….….….….….….….…

„En dan zullen de goederen van graaf Sandorf, eerlijk verdeeld.

.….….….….….….….….….….….….…

„Zonder mij zoudt ge dat briefje niet hebben kunnen ontraadselen.

.….….….….….….….….….….….….…

„En zonder mij, die het aan den hals van de postduif gevonden heb, zoudt gij het nooit in handen gekregen hebben.…..

.….….….….….….….….….….….….…

„Hoe het ook zij, niemand kan eenige verdenking koesteren, dat wij de politie.….….….……

.….….….….….….….….….….….….…

„En als de veroordeelden nu ook al eenige achterdocht.…

.….….….….….….….….….….….….…

„Noch bloedverwanten, noch vrienden kunnen meer tot hen doordringen.….….….……

.….….….….….….….….….….….….…

„Tot morgen, Sarcany”.….….…..

„Tot morgen, Silas Toronthal!”.….……

.….….….….….….….….….….….….…

Daarna zwegen de stemmen en het geluid eener deur die toesloeg, werd vernomen. [91]

„Sarcany!.… Silas Toronthal!.…” riep graaf Sandorf uit. „Zij!.… Zij zijn het!”

Hij werd doodsbleek en keek zijne vrienden met een van verbijstering glinsterend oog aan. Zijn hart had een oogenblik opgehouden met kloppen. Zijne oogleden stonden wijd opengespalkt, zijn hals was stijf en zijn hoofd was tusschen zijne schouders teruggedrongen. Alles duidde er op, dat die geestkrachtvolle natuur door een schrikkelijken toorn beroerd werd.

„Zij!.… De ellendelingen!.…” herhaalde hij woest brullende.

Hij richtte eindelijk zijne gebogen gestalte op en keek rond, terwijl hij de cel met groote passen op en neer liep.

„Vluchten!.… Vluchten!” riep hij uit. „Wij moeten vluchten!”

En die man, die enkele minuten vroeger gereed was om weinige uren later den dood manmoedig tegemoet te treden, die man, die er zelfs niet aan gedacht had om den beul zijn hoofd te betwisten, die man had thans slechts ééne gedachte: leven, om die twee verraders Silas Toronthal en Sarcany te straffen!

„Ja, ons wreken!” riepen Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar uit.

„Ons wreken? Neen!.… Gerechtigheid uitoefenen!”

Het geheele karakter van graaf Sandorf lag in die woorden opgesloten.

[Inhoud]

VI.

DE VESTINGTOREN VAN PISINO.

De vesting Pisino is een van de meest merkwaardige van die stevige gebouwen, welke in de middeleeuwen verrezen. Zij ziet er zeer goed uit met haar feodaal uiterlijk. Er ontbreken slechts ridders in die gewelfde zalen, slechts edelvrouwen, met bonte japonnen gekleed en getooid met puntmutsen, aan de ogiefvormige vensterramen, slechts boogschutters op de transen van de gecreneleerde muren, in de schietgaten van de vooruitspringende gedeelten, bij de Spaansche ruiters, die de ophaalbruggen moeten verdedigen. Het kunstwerk van steen is nog onaangetast; maar de vestinggouverneur met zijn Oostenrijksch uniform, de soldaten met hunne moderne tenue, de gevangenbewaarders en de sleuteldragers, die niets meer vertoonen van dat costuum uit den ouden tijd, half [92]geel, half rood, die allen geven een valschen toon aan te midden van die prachtige overblijfselen van een ander tijdvak.

Het was uit den toren van die vesting, dat graaf Sandorf zich vermeette te willen ontvluchten en dat nog wel gedurende de laatste uren, die de terechtstelling voorafgingen. Dwaze poging voorzeker, daar de gevangenen niet eens wisten, welke vesting hen tot kerker diende, daar zij niets van het omgelegen land kenden, waardoor zij toch na hunne ontvluchting heen moesten trekken.

O, wellicht kon het voor een geluk gelden, dat zij niets van die omgeving wisten. Beter onderricht, zouden zij misschien voor de moeilijkheden, om niet te spreken van de onmogelijkheid van zulk eene onderneming teruggedeinsd zijn.

Niet dat deze Istrische provincie geene voordeelige kansen voor eene ontsnapping zou aanbieden, dewijl iedere richting, door de vluchtelingen genomen, naar een punt van hare kuststreek zou voeren en dat binnen weinige uren. Ook niet dat de straten van de stad Pisino zoo streng zouden bewaakt zijn, dat men bij de eerste stappen gevaar zou loopen gevat te worden. Neen; maar ontsnappen uit die vesting, voornamelijk uit den toren, door de gevangenen bewoond, dat was tot heden als volstrekt onmogelijk beschouwd geworden. Het denkbeeld daarvan kon zelfs niet opkomen.

Ziehier inderdaad de toestand en het uiterlijk voorkomen van dien toren in de vesting Pisino.

Die toren beslaat eene zijde van een bergplat, alwaar de stad plotseling als het ware eindigt. Wanneer men op den ringmuur van dat plat leunt, dan boort de blik in een breede en diepe kolk, waarvan de steile wanden niet eens bedekt zijn met lange afhangende lianen. Niets steekt van dien loodrechten rotsmuur uit. Geen enkele trede om naar boven te klimmen of om naar beneden te dalen. Geen portaal om er even halt te houden. Geen enkel standpunt, waar ook. Niets dan grillige uitschuringen, niets dan gladde onzekere streepen, die de schuinsche ligging der rotslagen aangeven. In één woord is het een afgrond, die aantrekt, die meesleept en niets teruggeeft van hetgeen er in mocht vallen.

Het was boven dezen afgrond dat een der zijmuren zich verhief. In dien muur waren eenige vensters ingesneden, die de cellen op de verschillende verdiepingen moesten verlichten. Wanneer een gevangene zich door een van die openingen voorover gebogen had, dan zou hij vol afgrijzen achteruit gedeinsd zijn, tenzij duizelingen hem in de diepte zouden hebben doen storten! En wanneer hij viel, wat dan? Of het lichaam zou op de rotsen van den bodem te pletter storten, òf het zou door den bergvloed medegevoerd worden, wiens stroom onweerstaanbaar is in het tijdperk van hoog water.

Die afgrond, dat is de Buco, zoo als hij in dat land genoemd [93]wordt. Hij dient tot afleiding van het overtollige water van eene rivier, die Foïba heet. Die rivier erlangt slechts toegang door eene onderaardsche spelonk, die zij zich zelve langzamerhand door de rotsmassa’s uitgehold heeft, en waarin zij zich met de kracht van een waterval stort. Waar stroomt zij dan heen, terwijl zij onder de stad doorgaat? Dat weet men niet. Waar verschijnt zij weer? Dat weet men evenmin. Niemand kent de lengte noch de hoogte van die spelonk, die in de krijtsteen- en leisteenlagen uitgeschuurd is. Wie kan zeggen of de stroom daaronder zich niet met geweld breekt op scherpe kanten, op puntige hoeken, of hij niet gestuit wordt door een woud van pilaren, die het kolossale gevaarte der vesting en ook de geheele stad schragen? Koene onderzoekers hadden beproefd de Foïba af te zakken in een tijdperk, dat de middelbare waterstand gedoogde een licht vaartuig te gebruiken, maar de laagte van het rotsgewelf had hen een onoverkomelijke hinderpaal in den weg gesteld. In werkelijkheid wist men niets omtrent den toestand van die onderaardsche rivier. Misschien verloor zij zich wel in eene aardspleet, die onder de oppervlakte van de Adriatische zee uitkwam.

Dat was de Buco, welks bestaan graaf Sandorf zelfs niet giste. Daar nu eene ontsnapping niet anders kon geschieden dan door het eenige raam zijner cel, hetwelk boven de Buco openging, zoo was het voor hem even zeker den dood tegemoet te gaan, als wanneer hij zich was komen plaatsen voor het peloton soldaten, dat hem moest doodschieten.

Ladislas Zathmar en Stephanus Bathory wachtten slechts het gunstige oogenblik af om te handelen. Zij waren bereid te blijven, wanneer het noodig was; zij waren bereid zich op te offeren om graaf Sandorf te hulp te komen; zij waren bereid hem te volgen, wanneer hunne vlucht de zijne niet kon benadeelen.

„Alle drie zullen wij vluchten,” zei graaf Mathias Sandorf, „hoewel het wellicht noodig zal worden om ons te scheiden, wanneer wij eenmaal buiten gekomen zullen zijn.”

Het was reeds avond en op den kerktoren sloeg het reeds acht uur. De veroordeelden hadden nog slechts twaalf uren te leven.

De nacht viel in en zooals men opmerken kon, zou hij zeer donker zijn. Dikke wolken, die bijna onbewegelijk bleven, bedekten het uitspansel. De lucht was zwaar, zij maakte de ademhaling moeilijk en was met electriciteit bezwangerd. Een hevig onweder was in aantocht. Wel schoten de bliksemstralen nog niet door de ruimte, nog niet door die dikke dampen, die daar als zoovele accumulatoren aanwezig waren; maar het gerommel van den donder liet zich reeds heel in de verte vernemen en werd langs de bergtoppen van de hoogten, die Pisino omgeven, overgebracht.

Eene ontsnapping, onder die omstandigheden ondernomen, zou [94]dus eenige kansen van welslagen hebben kunnen aanbieden, wanneer niet een bedriegelijke afgrond onder de voeten der vluchtelingen geweest ware. De nacht zou zwart zijn, men zou derhalve niet gezien worden. Bij het geraas van den donder zou men niet gehoord worden.

Zooals graaf Sandorf reeds dadelijk erkend had, zou de vlucht mogelijk zijn door het venster van de cel. De deur open te breken, of die stevige bladen van eikenhout, die daarenboven geheel met ijzer beslagen waren, aan te tasten, daaraan kon zelfs niet gedacht worden. Buitendien, de stap van een schildwacht weerklonk op de vloersteenen van de gang. En gesteld dat men buiten de celdeur geraakte, hoe zou men den weg vinden in de doolgangen van de vesting? Hoe zou men de poort uit, de valbrug over komen? Die zouden toch wel door posten soldaten bewaakt zijn! Aan den kant van den Buco was ten minste geen schildwacht te bespeuren. Maar de Buco bewaakte die zijde van den vestingtoren beter dan een geheele keten schildwachten.

Graaf Sandorf onderzocht dus in de eerste plaats, of het venster ruimte genoeg aanbood, om hen doortocht te verleenen.

Dat raam meette ongeveer drie en een halve voet hoogte op twee voet breedte. Het verliep trechtersgewijze door den muur, welks dikte op dit punt op vier voet geschat kon worden. Een stevig kruis van ijzer verdedigde den toegang. Dat was in den steen dicht bij de binnenopening geklonken. Er waren geen houten schuttingen of koekoeken aangebracht, die het licht slechts van boven laten binnenvallen. Die zouden onnoodig geweest zijn, daar de schikking van de opening den blik belette in den afgrond van de Buco te dringen. Wanneer men er dus in slaagde dat ijzeren kruis uit te rukken of van zijne plaats te wringen, dan zou het gemakkelijk zijn zich door dat raam te laten glijden, dat veel geleek op een schietgat van de vesting.

Maar, als men eenmaal uit dat raam geklommen was, hoe zou men dan buiten naar omlaag dalen langs den loodrechten muur? Eene ladder? Ja, die bezaten de gevangenen niet; ook konden zij die niet vervaardigen. Hunne beddelakens gebruiken? Zij hadden niets dan dikke wollen dekens, die hunne matrassen op de ijzeren kribben dekten, welke laatsten daarenboven in de wanden van de cel vastgeklonken waren. Het zou dus bepaald onmogelijk zijn door het venster te ontsnappen, wanneer graaf Sandorf niet eene ketting of beter een ijzeren kabel opgemerkt had, die buiten hing en de ontsnapping kon vergemakkelijken.

Die kabel was de bliksemafleider, die op den daknok bevestigd was boven de zijflank van den vestingtoren, maar die zich boven den Buco loodrecht verhief.

„Gij ziet dien kabel,” zei graaf Sandorf tot zijne vrienden. [95]„Daarvan zullen wij ons bedienen om te ontsnappen. Maar daartoe behoort moed!”

„O, moed bezitten wij,” antwoordde graaf Ladislas Zathmar. „Maar zullen wij de kracht hebben?”

„Om het even!” sprak Stephanus Bathory. „Als de krachten te kort schieten, zullen wij slechts eenige uren vroeger sterven. Dat is alles!”

„Wij moeten niet sterven, Stephanus,” antwoordde graaf Sandorf. „Luister goed en gij ook, Ladislas, laat geen enkel mijner woorden u ontgaan. Wanneer wij een touw bezaten, dan zouden wij geen oogenblik aarzelen om het buiten het venster te hangen om ons daarlangs tot op den bodem te laten afglijden. Nu is die ijzeren kabel beter dan een touw; door zijne onbuigzaamheid zal hij de afdaling zeer vergemakkelijken. Evenals alle bliksemafleiders zal hij met ijzeren haken aan den gevelmuur bevestigd zijn. Die haken zullen steunpunten vormen, waarop onze voeten zullen kunnen rusten. Wij zullen geene slingeringen te vreezen hebben, daar de kabel aan den muur bevestigd is. Wij zullen geen duizelingen kunnen ondervinden, daar het nacht is en wij dus niets zullen kunnen zien. Derhalve, wanneer wij slechts buiten dat venster geraken, dan met koelbloedigheid en met moed kunnen wij de vrijheid herwinnen. Dat wij ons leven wagen, is zeer goed mogelijk. Maar al bestonden slechts tien kansen op honderd, dan nog … daar wij honderd kansen op honderd zullen hebben om te sterven, wanneer de gevangenbewaarders ons morgen ochtend in deze cel terugvinden.”

„Dat is zoo,” antwoordde Ladislas Zathmar.

„Waar komt die ketting terecht?” vroeg Stephanus Bathory.

„In den een of anderen put waarschijnlijk; maar zeker buiten den vestingtoren,” antwoordde graaf Sandorf. „En meer hebben wij niet noodig. Ik wil niets anders weten of begrijpen, dan dat daar aan het uiteinde van dien ketting de vrijheid voor ons waarschijnlijk te vinden is.”

Graaf Sandorf vergiste zich niet, toen hij beweerde, dat die bliksemafleider van afstand tot afstand met ijzeren haken aan den muur bevestigd was. Dat veroorzaakte eene groote gemakkelijkheid om af te dalen, daar de vluchtelingen die haken als de treden eener ladder konden bezigen, die hen tegen te snel afglijden behoeden moesten. Maar, wat zij niet wisten en ook niet weten konden, dat was dat die kabel, na den rand van het bergplat bereikt te hebben, langs den muur van den vestingtoren vrij en onbedwongen in de ruimte afdaalde en zijn uiteinde de wateren der Foïba beroerden, die toen door de laatste regens zeer gezwollen waren. Daar waar zij onder in dien afgrond rekenen konden den vasten bodem te bereiken, daar was slechts een bergstroom, die zich onstuimig [96]in de spelonk van den Buco stortte. Maar al hadden zij dat ook geweten, zouden zij dan nog wel teruggedeinsd hebben voor hunne poging tot ontsnapping?

Voorzeker neen!

„Hier sterven of straks daar ginds!” sprak graaf Mathias Sandorf. „Als wij sterven moeten, dan zullen wij ten minste alles gedaan hebben om het leven te redden!”

Maar eerst moest men dat ijzeren kruis in de doorgang van het venster opruimen. Dat moest uitgebroken worden. Zou dit mogelijk zijn zonder breekijzer, zonder koevoet, zonder eenig gereedschap? De gevangenen bezaten zelfs geen mes.

„Het overige zal slechts moeilijk zijn,” zei graaf Mathias Sandorf, „maar dit is wellicht het onmogelijke! Kom, mede aan den arbeid!”

Toen hij dat gezegd had, heesch graaf Sandorf zich tot aan het venster, greep den ijzeren kruisrooster met de hand en voelde dat wellicht geen al te groote krachtsinspanning noodig zou zijn, om hem uit te rukken.

De ijzeren stangen, waaruit hij bestond, bewogen zich inderdaad eenigermate in hare sponningen. De steen was bij de hoeken gebarsten en kon dus slechts een middelmatigen tegenstand bieden. Zeer waarschijnlijk was de geleiding van den bliksemafleider, voordat hij zekere herstellingen ondergaan had, niet zeer volmaakt geweest. Mogelijk was het geweest dat vonken van het electrische vuur, door dien ijzeren rooster aangetrokken, den muur zelven aangetast hadden en men weet dat de kracht van dat vuur om zoo te zeggen onbegrensd is. Vandaar die barsten en breuken bij de sponningen, waarin het uiteinde der ijzeren staven rustte. De steen was daar verteerd, vergaan en in sponsachtigen staat, alsof hij door de electriciteit met millioenen gaatjes doorboord ware.

Professor Stephanus Bathory gaf in weinige woorden den uitleg van dat verschijnsel, onmiddellijk nadat hij het waargenomen had.

Maar het gold thans niet te oreeren, te doceeren of te leeraren; men moest zonder aarzelen aan het werk. Geen oogenblik mocht verloren worden. Wanneer men, na de hoeken van de sponningen te hebben uitgebroken, de uiteinden van die staven kon losmaken, dan zou het waarschijnlijk gemakkelijk zijn den rooster tot aan de buitenoppervlakte van den muur te dringen, dewijl de vensteropening van binnen naar buiten waaiersgewijze verliep. Men zou hem dan naar buiten in den afgrond kunnen laten vallen. Het geluid van dien val zou door het hevige geratel van den donder overstemd en bijgevolg niet gehoord worden. De onweerswolk was nader gekomen en reeds rolden de donderslagen en plantten zich onverpoosd en zonder ophouden in de lagere luchtlagen voort. [97]

Eene schitterende bliksemstraal omgaf hen in dit oogenblik alle twee. (Bladz. 102.)

Eene schitterende bliksemstraal omgaf hen in dit oogenblik alle twee. (Bladz. 102.)

[98]

„Wij kunnen dien steen toch niet met onze handen verbrijzelen,” zei graaf Ladislas Zathmar.

„Neen!” antwoordde graaf Sandorf. Wij zouden een stuk ijzer, een lem of zoo iets moeten hebben …”

Dat was inderdaad noodig. Hoe vergaan de steen in de nabijheid der sponningen ook was, de nagels zouden toch daarbij te kort geschoten zijn, de vingers zouden, bij de poging om hem tot stof te wrijven, zich te vergeefs bloedig verwond hebben. Men zou niet slagen zonder werktuig, al ware het ook maar een spijker.

Graaf Sandorf keek rondom zich bij het zwakke schijnsel, hetwelk van uit de gang, die zelf spaarzaam verlicht was, in de cel door eene kleine opening, boven de deur aangebracht, drong. Hij betastte de muren met beide handen. Het kon toch zijn, dat men ergens een spijker ingeklopt had. Hij vond echter niets.

Toen kreeg hij een inval. Hij bedacht dat het wellicht niet onmogelijk was een der pooten van de ijzeren kribben, die in den wand vastgeklonken waren, los te wringen. Alle drie gingen aan het werk en weldra brak Stephanus Bathory den arbeid af en riep zijne makkers met zachte stem tot zich.

Een klinknagel van een der ijzeren strooken, die, onderling behoorlijk gekruist en verbonden, de kriblagen vormden, was losgemaakt. Het was nu voldoende die strook bij het uiteinde, dat thans vrij was, te grijpen en haar herhaalde malen heen en weer te buigen om den anderen klinknagel te doen losspringen.

Dat was in een ommezien geschied. Graaf Sandorf bezat toen een ijzeren band van vijf duim lang en een duim breed, dien hij bij het uiteinde met zijn halsdas omwikkelde. Daarna kwam hij bij het venster terug en begon den steen bij de sponningen los te breken.

Dat kon niet geheel en al zonder gedruisch geschieden. Gelukkig werd dat overstemd door het geratel van den donder. Hield dat soms bij tusschenpoozen op, dan staakte graaf Sandorf zijn arbeid om hem daarna dadelijk weer te hervatten. Het werk vorderde flink. Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar hadden bij de deur post gevat, teneinde graaf Sandorf te waarschuwen om den arbeid te staken, wanneer de schildwacht de deur der cel naderbij trad.

Plotseling ontsnapte een zacht „chut”… aan de lippen van Ladislas Zathmar, waarop de arbeid dadelijk ophield.

„Wat is er?” vroeg Stephanus Bathory.

„Luister,” antwoordde Ladislas.

Hij had juist het oor bij den rand van de ellipsoïdale helling gehouden en andermaal werd het acoustieke verschijnsel vernomen, dat den gevangenen bekend had gemaakt met het geheime verraad, ten hunnen opzichte gepleegd. [99]

Ziehier de afgebroken volzinnen, die bij korte tusschenpoozen nog opgevangen konden worden:

„Morgen … in vrijheid … gesteld …”

.….….….….….….….….….….….….…

„Ja … wanneer het bevel tot invrijheidstelling zal ontvangen zijn …”

.….….….….….….….….….….….….…

„… Na de terechtstelling … Daarna … ga ik mijn makker Zirone opzoeken, die mij op Sicilië wacht …”

.….….….….….….….….….….….….…

„Gij zult niet lang gezeten hebben in den vestingtoren van …”

.….….….….….….….….….….….….…

Het was klaarblijkelijk Sarcany, die met een gevangenbewaarder praatte. Eene bijzonderheid: Sarcany had den naam van een zekeren Zirone genoemd, die in deze geheele zaak gemengd moest zijn. Graaf Mathias Sandorf onthield dien naam.

Ongelukkig bereikte het laatste woord, waarvan de kennisname voor de gevangenen zoo nuttig ware geweest, hun oor niet. Bij het einde van den volzin, kraakte een geweldige donderslag en terwijl de electrische stroom de geleiding van den bliksemafleider volgde ontsnapten vuurstralen en vuurpluimen uit den ijzeren band, die graaf Sandorf in de hand hield. Zonder den zijden halsdas, die het metaal omwikkelde, zou de graaf door den stroom getroffen zijn.

Het laatste woord alzoo, de naam van die vesting, was door het ontzaglijk geraas van den donder verloren gegaan. De gevangenen hadden dien naam niet kunnen vernemen. En toch, wat zou de kennis in welke vesting zij opgesloten zaten, door welke streek zij vluchten moesten, de kansen hunner ontsnapping, die onder zoo moeilijke omstandigheden ondernomen moest worden, niet hebben vermeerderd!

Graaf Sandorf had den arbeid ijverig hervat. Van de vier sponningen waren er reeds drie zoodanig uitgebroken, dat de uiteinden der ijzeren staven uitgelicht konden worden. De vierde werd door het vuur der bliksemstralen, die het hemelruim onophoudelijk verlichtten aangetast.

De arbeid was tegen half elf uur geëindigd.

De ijzeren vensterrooster was geheel en al uit de sponningen losgemaakt en kon door de vensterruimte in den muur naar buiten geschoven worden. Men had thans slechts te duwen, om hem te doen vallen. Dit werd verricht, toen Ladislas Zathmar waargenomen had, dat de schildwacht zich bij zijn heen en weer wandelen naar het uiteinde van de gang begeven had.

Door een forschen stoot bewogen, buitelde de rooster en verdween.

Dit geschiedde in een oogenblik, toen de donder en het windgehuil [100]zwegen. Graaf Sandorf luisterde om het geluid te vernemen, dat dit zware lichaam bij zijn val en zijn neerkomen op den grond zou maken.

Maar hij hoorde niets.

„De vestingtoren zal waarschijnlijk op een hooge rots gebouwd zijn, die het dal beheerscht,” merkte Stephanus Bathory op.

„Och, wat kan ons de hoogte schelen!” antwoordde graaf Sandorf. „Ongetwijfeld reikt de ketting van den bliksemafleider tot aan den grond. Langs dien zullen wij den bodem wel bereiken, zonder gevaar te loopen van te vallen.”

Dat was in het algemeen gesproken eene volkomen juiste redeneering, die evenwel in het gegeven geval valsch was; want het uiteinde van den bliksemafleider bereikte niet den bodem, maar de wateren van de Foïba.

Toen men met het venster klaar was, was het oogenblik om te vluchten daar.

„Vrienden,” zei Mathias Sandorf. „Ziehier hoe wij het moeten aanleggen. Ik ben de jongste en ik geloof de krachtigste. Ik moet dus het eerst pogen langs dien kabel naar beneden te komen. Voor het geval dat zich een of andere hinderpaal voordoet, dan zal ik wellicht de kracht hebben om mij weer naar boven tot bij het venster te hijschen. Twee minuten later laat gij, Stephanus, u naar beneden glijden om u bij mij te voegen. Weer twee minuten later moet gij, Ladislas, denzelfden weg volgen. Als wij alle drie aan den voet van den vestingtoren vereenigd zijn, zullen wij naar omstandigheden moeten handelen.”

„Wij gehoorzamen u, Mathias,” antwoordde Stephanus Bathory. „Wij zullen uitvoeren wat gij bevelen zult; wij zullen gaan waarheen gij ons zeggen zult onze schreden te wenden. Maar wij willen niet dat uw deel van het gevaar groot er zal zijn dan het onze.…”

„Ons leven is het uwe niet waard!” vulde graaf Ladislas Zathmar aan.

„Voor de rechtspleging, die wij te voltrekken hebben, heeft ons leven gelijke waarde!” antwoordde graaf Sandorf. „Wanneer een onzer ontsnapt, dan moet die de uitvoerder van de gerechtigheid zijn. Kom vrienden, vrienden, laten wij elkander omhelzen.”

De drie mannen omarmden elkander innig en het scheen dat zij eene groote geestkracht uit die omhelzing geput hadden.

Toen kroop graaf Sandorf, terwijl Ladislas Zathmar bij de deur der cel op post stond om tegen onraad te waarschuwen, door de vensteropening die in den muur uitgesneden was. Een oogenblik later was hij buiten en hing hij in het ijle. Toen liet hij zich zakken, terwijl hij met de knieën den ketting van den bliksemafleider omklemde. Hij verplaatste daarbij beurtelings de eene hand onder de [101]andere, terwijl hij met de voeten de haken zocht, waarmede de geleider vastgemaakt was, om daarop te steunen.

Het onweder woedde toen in zijn volle kracht. Het regende niet, maar de wind stormde met ongehoord geweld. De eene bliksemstraal wachtte niet totdat de voorgaande in het hemelruim verdwenen was. Hare zigzaggen kruisten elkander boven den vestingtoren, die haar door zijne eenzame ligging op die hoogte aantrok. De punt van den bliksemafleider schitterde met een witachtig licht, dat er door den electrischen stroom als eene pluim opgehoopt werd, terwijl de stang schudde onder het geweld van den wind.

Men begrijpt welk gevaar er in gelegen was, aan dien geleidketting te hangen, waarlangs de electrische stroom voortdurend afvloeide om zich in de wateren van den Buco te verliezen. Wanneer het toestel in goeden staat geweest ware, dan was er geen gevaar om getroffen te worden; want de volmaakte geleidbaarheid van het metaal vergeleken met die van het menschelijk lichaam, die veel minder is, zou den koenen waaghals, die aan den kabel hing, beveiligen; maar was de punt van den bliksemafleider hoe gering ook afgestompt, was er eene breuk hoe klein ook in den kabel, waardoor de stroom verbroken werd, dan was een ongeluk mogelijk, dan kwamen de twee stroomingen, de negatieve en de positieve te zamen, zelfs zonder dat de bliksem op den geleider insloeg, alleen door de spanning van den stroom, die in het gebrekkige toestel opgehoopt werd.

Zoo werd in 1793 Richeman door eene electrische vonk van de dikte eener vuist gedood, hoewel hij zich op eenigen afstand van den bliksemafleider bevond, waarvan hij het geleidvermogen verbroken had.

Graaf Sandorf was zeer goed bekend met het gevaar, waaraan hij zich blootstelde, maar een gevoel krachtiger dan dat van zelfbehoud deed hem alles trotseeren. Hij daalde langzaam en voorzichtig te midden van de electrische afstrooming, die hem geheel en al omgaf. Zijn voet zocht langs den muur iederen haak en rustte daarop een poos. Dan poogde hij, wanneer een bliksemstraal den afgrond, die onder hem gaapte, verlichtte, er de diepte van te peilen. Maar steeds te vergeefs.

Toen Mathias Sandorf zoo een zestig voeten, sedert hij het venster der cel verlaten had, gedaald was, voelde hij een veiliger steunpunt onder den voet. Dat was een soort banket, slechts weinige duimen breed, hetwelk buiten den voet van den muur uitstak. De bliksemafleider eindigde daar ter plaatse niet, hij daalde lager, en in waarheid,—wat de vluchteling nog niet weten kon,—van dat punt af golfde de ketting in de lucht, nu eens langs den loodrechten rotswand, dan weer slingerde hij in het ijle en klotste daarbij [102]tegen eenige der uitstekende deelen, die boven den afgrond hingen.

Graaf Sandorf hield halt om even adem te scheppen. Zijne beide voeten steunden op het smalle boord van het banket; met zijne handen hield hij steeds den ijzeren kabel vast. Hij begreep dat hij de bovenlaag van het fondament van den vestingtoren bereikt had. Maar van welke hoogte beheerschte dit het beneden-dal? Dat was door hem niet te schatten.

„Dat moet diep zijn,” dacht hij.

Inderdaad, groote vogels, verschrikt en verblind door de schelheid der bliksemstralen, vlogen met angstigen wiekslag rondom hem en doken in de diepte, in stede van hare vlucht opwaarts te richten. De gevolgtrekking daarvan was duidelijk. Er was daar een afgrond onder zijne voeten.

In dit oogenblik vernam hij eenig gerucht aan het boveneinde van den ijzeren kabel. Bij de vluchtige verlichting door eene bliksemstraal, zag graaf Sandorf eene onduidelijke massa, die zich van den muur afscheidde.

Het was Stephanus Bathory, die het venster der cel uitschoof en zich langzaam liet afglijden, om zich bij Mathias Sandorf te voegen. Deze wachtte hem af, terwijl hij de voeten stevig op het steenen uitsteeksel gesteund hield. Daar moest Stephanus Bathory op zijn beurt halt houden, terwijl zijn makker de reis naar beneden verder zou vervolgen.

Binnen weinige oogenblikken waren zij bij elkander, waarbij zij op het banket rustten.

Zoodra het gerommel van den donder een poos ophield, konden zij spreken en elkander verstaan.

„En Ladislas?” vroeg graaf Sandorf.

„Die zal over eene minuut hier zijn.”

„Is er geen onraad boven?”

„Neen.”

„Goed. Ik ga plaats voor Ladislas maken. En gij, Stephanus, gij zult hier wachten tot dat hij u bereikt heeft.”

„Dat ’s afgesproken.”

Eene schitterende bliksemstraal omgaf hen beiden in dit oogenblik. Zij gevoelden zich alsof de electrische stroom, langs het ijzer vloeiende, tot in hunne spieren gedrongen was en meenden door den bliksem getroffen te zijn.

„Mathias!.… Mathias!.…” riep Stephanus onder den indruk van een onnoemelijken en onoverwinnelijken angst uit.

„Kalmte en koelbloedigheid!” antwoordde graaf Sandorf.… „Ik ga verder afdalen.… en gij moet mij volgen!”

Reeds had hij den kabel gegrepen, om zich tot aan den eersten [103]haak naar onderen te laten afglijden. Daar wilde hij wachten tot dat zijn makker ook de reis aanvaard had.

Plotseling werden kreten boven in den vestingtoren vernomen. Zij schenen van den kant van het venster der cel te komen. Duidelijk weerklonken de woorden:

„Vlucht! Redt u!”

Het was de stem van Ladislas Zathmar.

Terstond daarop spoot als het ware een helder licht uit den muur en werd gevolgd door eene kort afgebroken losbranding zonder echo. Het was ditmaal niet de gehakkelde lijn van eene bliksemschicht, die zich op het zwart kleed van den nacht voordeed. Het was geen electrische vonk, die geknetterd had. Het was een geweerschot, dat ongetwijfeld op goed geluk af door het eene of andere schietgat van den vestingtoren gelost was. Of het een signaal voor de gevangenbewaarders of wel een kogel, bestemd voor de vluchtelingen was, om het even, de vlucht was thans ontdekt.

Een schildwacht, die eenig gerucht meende te hooren, had inderdaad om hulp geroepen, waarop vijf of zes gevangenbewaarders de cel binnengestormd waren. Het ontbreken van twee gevangenen was natuurlijk dadelijk ontdekt. De toestand van het venster duidde genoegzaam aan, dat zij slechts langs dien weg hadden kunnen ontsnappen. Het was toen dat Ladislas Zathmar vóórdat men dit had kunnen beletten, zich buiten de vensteropening voorover gebogen en den alarmkreet uitgestooten had.

„De ongelukkige!” riep Stephanus Bathory uit. „Moeten wij hem achterlaten?.… Mathias!.… Zeg.… achterlaten?”

Een tweede geweerschot werd gelost en ditmaal vermengde zich de losbranding met het rollen van den donder.

„God zij hem genadig!” antwoordde graaf Sandorf. „Wij moeten vluchten.… al ware het maar om hem te wreken!.… Kom Stephanus, kom!”

Het was meer dan tijd. Ook andere vensters van de benedenverdieping van den vestingtoren werden geopend. Nieuwe losbrandingen verlichtten hen. Ook hoorde men luidruchtige stemmen. Het waren misschien gevangenbewaarders, die langs het banket, hetwelk den voet van den vestingtoren omgaf, voortschrijdende, den weg voor de vluchtelingen konden afsnijden! Zij konden ook waarschijnlijk getroffen worden door geweerschoten, die uit andere gedeelten der vesting gelost werden!

„Kom!” riep graaf Sandorf voor de laatste maal.

En hij liet zich afglijden langs den kabel, die daarop dadelijk door Stephanus Bathory gegrepen werd.

Toen eerst bemerkten beiden, dat die kabel onder het banket in het ledige, in het ijle slingerde. Er bestonden geen rustpunten, geen [104]haken meer, die den kabel vasthechtten. Beiden slingerden met dien ketting mede, die hun de handen verwondde. Zij daalden, zij omklemden den kabel met de knieën, maar waren onmachtig hunne snelheid te temperen, terwijl in dat vreeselijke oogenblik hun de geweerkogels langs de ooren floten.

Zoo daalden, neen stortten zij binnen een minuut ruim tachtig voeten naar beneden. Zij vroegen zich af, of die afgrond, waarin zij als het ware vielen, bodemloos was. Het geloei van stormachtig opgezweepte wateren bereikte hun gehoor. Toen begrepen zij dat de geleidketting van den bliksemafleider in den een of anderen bergstroom eindigde. Maar.… om het even.… de dood daar boven, de dood hier beneden.… dan was de laatste voor de rampzaligen het meest verkieselijk.

Een vreeselijke bliksemstraal verscheurde in dit oogenblik te midden van eene machtige electrische verlichting de wolken. Hoewel de stang boven op den vestingtoren niet middellijk door den electrischen stroom getroffen was, zoo was de spanning van dien stroom, die zich voortdurend langs den ketting ontlastte, zoodanig, dat zij de schalmen bij haren overgang wit gloeiend maakte, zooals met een platina draad geschiedt onder de ontlading van eene electrische batterij.

Stephanus Bathory stiet een kreet van smart uit en liet de handen los.

Mathias Sandorf zag hem voorbij zich vallen, waarbij zij elkander schier aanraakten. De ongelukkige had de armen uitgestrekt.

Op zijn beurt moest ook hij den kabel, die hem de handen verschroeide, loslaten. Hij viel van eene hoogte van ruim veertig voeten in den bergstroom van Foïba, in dien onbekenden afgrond van den Buco.

[Inhoud]

VII.

DE BERGSTROOM VAN FOÏBA.

Het was ongeveer elf uren in den nacht. De onweerswolken begonnen zich in hevige stortregens op te lossen. De regen werd vermengd met dikke hagelsteenen, die de oppervlakte der Foïba mitrailleerden en op de naburige rotsen kletterden. [105]

Het gelukte hem een oogenblik later den arm van Stephanus Bathory te grijpen. (Bladz. 108.)

Het gelukte hem een oogenblik later den arm van Stephanus Bathory te grijpen. (Bladz. 108.)

[106]

De geweerschoten, die uit de schietgaten gelost werden, waren gestaakt. Waarom zooveel kogels, zooveel lood jegens de vluchtelingen te verspillen? De Foïba zou slechts lijken weergeven, wanneer zij althans iets weergaf!

Nauwelijks was graaf Mathias Sandorf in den bergstroom gestort en onder de oppervlakte geschoten, toen hij zich plotseling meegesleept gevoelde. Van uit het schitterende licht, waarmede de electrische losbarsting den afgrond vervuld had, was hij overgegaan in den zwartsten nacht. Het geloei der wateren had het geratel van den donder vervangen. De ondoordringbare spelonk liet van buiten, noch geluid, noch licht, noch iets bespeuren.

„Help.…”

Opeens werd die kreet vernomen! Het was Stephanus Bathory, die hem geslaakt had. De kilheid van het water had hem tot het leven teruggeroepen; maar hij kon zich niet aan de oppervlakte handhaven. Hij zou zeker verdronken zijn, wanneer hem niet een stevige hand gegrepen had op het oogenblik, dat hij ging verdwijnen.

„Ik ben hier.… Stephanus!.… Houd moed!”

Graaf Sandorf ondersteunde zijn makker met de eene hand, terwijl hij met de andere zwom.

De toestand was zeer kritiek. Stephanus Bathory kon ter nauwernood zijne ledematen bewegen, verlamd als zij waren door den doorgang van den electrischen stroom. Voelde hij ook al de brandwonden aan zijne handen in de koude wateren niet, toch kon hij door die verlamming er zich niet van bedienen. Als graaf Sandorf hem slechts een oogenblik losgelaten had, zou hij onmiddellijk gezonken zijn. En toch had de graaf genoeg met zich zelven te stellen.

Dan nog verkeerde men in volslagen onzekerheid omtrent de richting, die deze bergstroom volgde. In welke streek kwam hij uit? In welke rivier, of in welke zee zou hij uitmonden? Wanneer Mathias Sandorf ook al geweten had, dat die bergstroom de Foïba was, dan nog was zijn toestand even wanhopig geweest, dewijl niemand weet waar zijne wateren blijven, waarin hij zich uitstort. Men had gesloten flesschen bij den ingang van de spelonk in de Foïba geworpen, en nimmer waren zij ergens in een der wateren van het Istrische schiereiland te voorschijn getreden. Het kon zijn, dat zij onderweg gebroken waren bij dien onderaardschen doorgang, maar het kon ook zijn, dat die watermassa hen medegesleept had in de een of andere spleet van de aardkorst.

De vluchtelingen werden intusschen met groote snelheid medegevoerd. Dit was eene omstandigheid, die het hun gemakkelijk maakte om aan de oppervlakte te blijven. Stephanus Bathory had [107]zijn bewustzijn verloren. Hij was als een machteloos lichaam in de handen van graaf Sandorf. Deze kampte voor twee, maar hij gevoelde dat hij weldra uitgeput geraakte. Bij de gevaren om tegen de een of andere vooruitstekende rotspunt, hetzij van de wanden, hetzij hangende van het verwulf te stooten, kwam nog een ander, dat veel grooter genoemd moest worden. Dat was van in een dier draaikolken te geraken, die veroorzaakt werden door de veelvuldige tegenstroomingen, welke daar gevormd worden, waar een wand plotseling afbrak of een vooruitstekend stuk de regelmatige strooming verstoorde. Twintig malen voelde Mathias zich met zijn makker in een van die vloeibare zuigers opgenomen, die hem door hunne ronddraaiende beweging evenals een maalstroom tot zich trokken. Zij werden dan door een rondgaande beweging vervoerd en eindelijk naar den buitenrand van de kolk geworpen, zoo als met een steen uit een slinger zou geschieden, en konden er niet uitkomen dan door een tegenstroom geholpen.

Zoo verliep onder die omstandigheden een half uur, waarin de dood hen iedere minuut, iedere seconde aangrijnsde. Mathias Sandorf, met eene bovenmenschelijke geestkracht begaafd, had nog geen oogenblik van zwakte ondervonden. Het was, alles goed beschouwd, gelukkig, dat zijn makker nagenoeg bewusteloos was. Als het gevoel van zelfbehoud wakker ware geweest, dan zou hij gesparteld hebben. Dan zou er gestreden moeten worden om hem te bedwingen, om hem tot onmacht te noodzaken. En dan zou graaf Sandorf waarschijnlijk genoodzaakt zijn geweest, om hem aan zijn lot over te laten, om niet beiden te verdrinken.

Die toestand kon evenwel niet lang blijven duren. De krachten van Mathias Sandorf begonnen merkbaar af te nemen. In sommige oogenblikken dook zijn hoofd onder, wanneer hij dat van Stephanus Bathory boven de watervlakte ophief. Dan was de ademhaling plotseling verbroken. Dan hijgde hij, dan hoestte, dan kuchte hij, dan werd hij benauwd; want dan had hij te doen met een begin van verstikking.

Hij moest zelfs verscheidene malen zijn makker loslaten, wiens hoofd dan dadelijk onder water dook, maar steeds slaagde hij er in hem weer te vatten en dat te midden van dien zwaren stroom, die door de gezwollen wateren nog sterker dan gewoonlijk was en met afgrijselijk geluid rondom hem loeide.

Graaf Sandorf voelde dan ook weldra, dat hij verloren was. Het lichaam van Stephanus Bathory ontsnapte hem eindelijk geheel … Wel trachtte hij het, als laatste uiting van zijn wilskracht, nog te grijpen; maar hij vond het niet meer en zelf werd hij onder den waterspiegel medegesleept.

Een hevige schok kneusde hem pijnlijk den schouder. Hij stak [108]instinctmatig de hand uit. Zijne vingeren grepen en omsloten een bundel wortels, die in het water hingen.

Die wortels behoorden tot een boomstronk, die door den bergstroom medegevoerd werd. Mathias Sandorf klemde zich stevig aan dat wrakstuk vast en kwam toen aan de oppervlakte der Foïba terug. Hij hield zich vast met de eene hand, maar zocht zijn makker met de andere.

Het gelukte hem een oogenblik later den arm van Stephanus Bathory te grijpen en werkte hem met veel inspanning op den boomstronk, waarna hij naast hem plaats nam. Beiden waren nu buiten dadelijk gevaar van te verdrinken, maar zij waren nu aan het lot van dat wrakstuk verbonden en aan de grillen van de stroomingen en versnellingen van den Buco overgeleverd.

Graaf Sandorf was gedurende een oogenblik buiten kennis geraakt. Zijn eerste zorg was, toen hij weer bijkwam, om maatregelen te nemen dat Stephanus Bathory niet van den boomstam kon glijden. Uit overmaat van voorzorg plaatste hij zich achter hem, zoodanig dat hij hem kon ondersteunen. Toen dat geschied was, keek hij rondom zich, om waar te nemen of niet eenig daglicht in de grot drong. Hij zou dan den toestand bij het verlaten van die spelonk kunnen overzien. Maar niets duidde aan, dat de uitgang van dat eindeloos kanaal nabij was.

Toch was de toestand der vluchtelingen eenigermate verbeterd. Die boomstronk was ongeveer tien voet lang en zijn wortels, die op de watervlakte rustten, moesten verhinderen dat hij zich onverwacht omkeerde. Wanneer zich geene geweldige schokken zouden voordoen, dan scheen zijne stabiliteit verzekerd, hoewel de watermassa met kracht als langs een hellend vlak schoot. Zijne snelheid kon dan ook gerekend worden op tien mijlen in het uur, en was gelijk aan die van den bergstroom, die hen meesleepte.

Mathias Sandorf had inmiddels zijne geheele koelbloedigheid teruggekregen. Hij poogde toen zijn makker, wiens hoofd op zijne knieën rustte, tot bewustzijn terug te brengen. Hij vergewiste zich dat zijn hart nog klopte, maar hij merkte daarbij op, dat hij ter nauwernood nog maar adem haalde. Hij bukte zich over hem heen, sloot zijne lippen op die van zijn vriend en blies zoo meerdere lucht in zijne longen. Misschien zou de eerste inwerking van de ondergane verstikking nog geen onherstelbare verwoestingen op de edele deelen aangericht hebben.

En inderdaad, Stephanus Bathory begon zich te bewegen. Diepere en langere ademhalingen verhieven zijne borstkas en openden zijne lippen. Eindelijk ontsnapten enkele woorden aan zijn mond.

„Mijne vrouw!.… Mijn zoon!.… Mathias!” [109]

Geheel zijn bestaan lag in die woorden opgesloten.

„Stephanus, hoort ge me?.… hoort ge me?” vroeg graaf Sandorf, die te midden van het geloei van den bergstroom, hetwelk de gewelven van den Buco vervulde, schreeuwen moest.

„Ja!.… Ja.…!”

„Stephanus!.… Stephanus!.… hoort ge mij?” herhaalde graaf Sandorf, die wellicht de twee woorden van zijn vriend niet verstaan had.

„Ja!.… Ja!.…” herhaalde deze. „Ik hoor u!.… Spreek!.… Mijne hand in de uwe!.…”

Nu had Mathias verstaan; want hij had zich voorovergebogen en zijn oor bij den mond van zijn vriend gebracht.

„Stephanus,” vervolgde hij, „wij zijn niet meer in onmiddellijk gevaar. Wij hebben een wrakstuk dat ons torscht.… Waarheen?… Dat kan ik niet zeggen. Maar dat stuk hout zal ons niet ontbreken!”

„Mathias.… en de vestingtoren?.…”

„Daar zijn wij reeds ver van daan! Men zal in de vesting gelooven, dat wij den dood in de wateren van deze kolk gevonden hebben en men zal er voorzeker niet aan denken om ons te achtervolgen! Waar die bergstroom ook zijne monding heeft, in zee of in eene rivier, zal hij ons toch eene uitkomst leveren en wij zullen dan levend aanlanden. Laat den moed dus niet zinken, Stephanus! Ik waak over je! Rust nog maar en herneem krachten, want die zult ge weldra noodig hebben. Binnen weinige uren zijn we gered!.…”

„Gered?.…”

„Ja gered!.… en vrij!”

„Gered en vrij?”

„Ja, voorzeker!”

„En Ladislas?”

Graaf Mathias Sandorf beantwoordde die vraag niet.

Wat zou hij er in Gods naam op hebben kunnen antwoorden?

Ladislas Zathmar had slechts tijd gehad om zijne makkers den alarmkreet, dien hij door het venster der cel geslaakt had, te doen hooren. Onmiddellijk daarop was hem de vlucht onmogelijk gemaakt. Hij was gegrepen geworden en werd van toen af streng bewaakt. Als zijne makkers voor hunnen persoon ook in de mogelijkheid daartoe geweest waren, zouden zij toch niets hebben kunnen uitrichten.

Stephanus Bathory had zijn hoofd achterover laten vallen. De physieke kracht ontbrak hem om de loomheid, die hem bevangen had, te overwinnen. Maar Mathias Sandorf waakte over hem en was op alles voorbereid, zelfs om het wrakhout te verlaten, wanneer [110]dat tegen een der hinderpalen, die te midden van de dikke duisternis, welke alom heerschte, niet te voorzien en niet te vermijden waren, mocht verbrijzeld worden.

Het kon ongeveer twee uur in den morgen zijn, toen de snelheid van den stroom en dus ook die van den boomstronk aanmerkelijk scheen te minderen. Ongetwijfeld werd dat onderaardsche kanaal gaandeweg breeder, waardoor de wateren een meer vrijen doortocht tusschen die rotswanden vonden. Hun gang was dan ook meer regelmatig. Men mocht daaruit wellicht de gevolgtrekking maken, dat het uiteinde van dat onderaardsche hol niet ver meer verwijderd kon zijn.

Maar weken de wanden terzijde uit, dan toonde het gewelf ter zelfder tijd eene neiging om te dalen. Wanneer graaf Mathias Sandorf de hand ophief, dan raakte die de onregelmatige krijtlagen en leisteenen, die boven zijn hoofd welfden. Soms hoorde hij een gedruisch als van eene wrijving … dat was de een of andere worteltak van den boom, die, loodrecht omhoog staande, met het uiteinde het gewelf aanraakte. Dan ontstonden hevige schokken, die aan den stam medegedeeld werden, waardoor deze schommelde en zwaaide en waardoor hij telkens van richting veranderde. Nu eens lag hij dwars in den stroom, dan weer draaide hij om zijn lengte-as, dan weer om zijne breedte-as, zoodat de vrees om er afgesleurd te worden niet ongegrond was.

Toen dat gevaar, hetwelk zich herhaaldelijk voorgedaan had, voorbij was, bleef er een ander over, waarvan graaf Sandorf alle de gevolgen koelbloedig berekende. Dat was de waarschijnlijkheid, dat het gewelf der grot van den Buco bleef dalen. De drenkeling had reeds de aanraking met dat rotsgewelf niet anders kunnen ontwijken, dan door zich plotseling achterover uit te strekken, wanneer zijne hand eene uitstekende rots ontmoette. Zou men dus weer in den stroom moeten dompelen? Wat hem betrof, dat zou nog gaan, maar zou hij er in slagen om ook zijn makker boven water of hem zelfs onder de wateroppervlakte bij zich te houden? En als dat onderaardsche kanaal zonder bovenruimte zich over een langen afstand uitstrekte? Zou er dan mogelijkheid bestaan er levend uit te komen? Neen!… neen!… dat zou onherroepelijk het einde zijn, na zooveel doodstrijd reeds doorworsteld te hebben.

Hoe geestkrachtvol Mathias Sandorf ook was, hij voelde de doodsangst hem de keel dichtsnoeren. Hij begreep dat het kritiekste oogenblik, het uiteinde naderde. De wortels van den boomstam wreven krachtiger tegen de rotssteenen van het gewelf en soms werd hij met het vooreinde zoodanig onder water geduwd, dat zijne geheele oppervlakte overstroomd werd. [111]

„Toch kan de uitgang van die spelonk thans niet ver meer zijn!” mompelde graaf Sandorf in zich zelf.

En dan trachtte hij uit te kijken, of geene lichtstraal daar voor hem uit de dikke duisternis doorbrak. De nacht zou nu wel reeds zoo ver gevorderd zijn, dat de duisternis daarbuiten zoo sterk niet meer was. Misschien verlichtten de bliksemstralen nog het ruim daarbuiten den Buco. In dat geval zou wel een weinig licht in dit kanaal kunnen indringen, dat de afgevoerd wordende wateren der Foïba niet meer scheen te kunnen bevatten.

Maar niets! Steeds niets!

Steeds volkomen duisternis.

Steeds het geloei van den bergstroom, welks schuim nog altijd zwart bleef.

Plotseling werd een vreeselijke schok ondervonden. De boomstronk had met zijn vooreinde tegen een grooten steen, die van het gewelf afhing, gestooten. Onder dien stoot keerde de boom geheel en al om, maar graaf Sandorf liet hem niet los. Met de eene hand klemde hij zich wanhopig aan de wortels vast, met de andere hand had hij zijn makker gegrepen juist op het oogenblik, dat deze op het punt was om medegesleept te worden. Daarna liet hij zich in het water glijden, dat thans tegen het gewelf brak.

Zoo ging eene minuut voorbij. Mathias Sandorf had een gevoel alsof hij verloren was. Instinctmatig weerhield hij zijn adem, om het weinigje lucht, dat in zijne longen nog besloten was, zooveel mogelijk te sparen.

Plotseling ondervond hij te midden van de watermassa, hoewel hij de oogen gesloten hield, een gevoel, alsof een schel licht op zijne oogleden inwerkte. Een bliksemstraal had geschitterd en werd onmiddellijk daarop gevolgd door het geratel van den donder.

Eindelijk!.… daar was licht!

De Foïba had inderdaad dat sombere onderaardsche kanaal verlaten en stroomde thans onder den blooten hemel. Maar naar welk punt der kust stroomde zij? In welke zee zou hare monding uitkomen?

Dat was steeds het onoplosbare vraagstuk.

En toch was ’t het vraagstuk van leven en dood.

De boomstam was ook op de wateroppervlakte teruggekomen. Stephanus Bathory werd steeds stevig vastgehouden door Mathias Sandorf, die er eindelijk door eene buitengewone krachtsinspanning in slaagde om hem weer op het wrakstuk uit te strekken en achter hem plaats te nemen.

Daarna keek hij vooruit, rondom zich, boven zich.

Achter hem begon eene zwarte massa in de nevelen te verdwijnen, alsof zij uitgewischt werd. Dat was de kolossale rotsklomp, die den [112]Buco vormt en waardoor het onderaardsche hol liep, hetwelk doorgang aan de wateren der Foïba verleende. De dag werd reeds door een zwak licht aangekondigd, dat in het zenith waargenomen werd, en nog ijl was als die sterren-nevelvlekken, welke het oog ter nauwernood gedurende de helderste winternachten kan bespeuren. Van tijd tot tijd werden de achtergelegen vakken van den gezichteinder door bliksemstralen verlicht, terwijl de donder statig maar dof rolde. Het onweer verwijderde zich of was uitgeraasd, nadat het al de electrische stof, in het ruim voorhanden, verbruikt had.

Mathias Sandorf liet zijne blikken niet zonder angst rechts en links rondwaren. Hij kon toen bemerken, dat de rivier steeds met groote snelheid tusschen steile rotswanden voortstroomde.

Het was dus eene stroomversnelling, die de vluchtelingen te midden van stroomingen, tegenstroomingen en kolken medevoerde. Maar het uitspansel, het oneindige strekte zich boven hun hoofd uit en niet meer dat lage gewelf, hetwelk hen ieder oogenblik dreigde den schedel te verbrijzelen. Er was evenwel geen oever, geen strand, waarop zij vasten voet zouden kunnen verkrijgen, zelfs geen talud, geene helling, waarop zij aan land hadden kunnen gaan. De Foïba was als het ware tusschen twee steile muren ingekist. Het was een smal kanaal met loodrechte wanden, die door de wateren glad geschuurd waren.

De laatste indompeling had tot gevolg gehad, om Stephanus Bathory tot bewustzijn te doen terugkeeren. Zijne hand had die van Mathias Sandorf gezocht en natuurlijk gevonden.

Deze boog zich over zijn vriend en sprak hem toe:

„Gered!”

Maar.… had hij wel het recht dat woord uit te spreken?

Gered?.… Hij wist niet eens waarheen die bergstroom hen voerde!

Gered?.… Hij wist niet eens door welke landstreek zij dreven!

Gered?.… Hij kon niet weten, wanneer hij dat wrakhout zou kunnen verlaten!

En toch, de graaf was zoodanig door geestkracht bezield, dat hij, terwijl hij zich overeind op den boomstronk oprichtte, drie malen met krachtige stem dat woord herhaalde:

„Gered! Gered! Gered!” [113]

Hij kon toen ontwaren, dat de rivier steeds met groote snelheid tusschen de steile rotswanden voortstroomde. (Bladz. 112.)

Hij kon toen ontwaren, dat de rivier steeds met groote snelheid tusschen de steile rotswanden voortstroomde. (Bladz. 112.)

[112]

Ja, die woorden klonken luid. Maar om het even, wie zou ze hier hooren? Niemand was op de naakte rotsen te ontdekken, waarop zelfs ietwat humus, ietwat teelaarde ontbrak, en waarop slechts rotssteenen, keien en leisteenen aangetroffen werden, waar zelfs niet zooveel grond aanwezig was, om eenige struikjes te voeden. De landstreek, die zich achter die hooge oevernokken uitstrekte, kon geen enkel menschelijk wezen lokken. Het was eene rampzalige [114]streek, waardoor de Foïba stroomde, die ingekerkerd was, zooals slechts een afwateringskanaal tusschen zijne granietmuren kan zijn. Geen enkel beekje kwam onderweg den stroom voeden. Geen vogel schoor over de watervlakte, zelfs geen enkele visch waagde zich in die te snelvlietende wateren. Hier en daar staken boven de oppervlakte groote rotsen uit, welker volkomen droge brokken genoegzaam aanduidden, dat het heerschende geweld van dien waterstroom slechts aan eene kortstondige rijzing te danken was, welke door de laatstgevallen regens veroorzaakt werd.

In gewone tijden kon de bedding der Foïba niets meer dan een diep ingesneden ravijn zijn.

Het was daarenboven niet te vreezen, dat de boomstronk op de rotstoppen geworpen werd. Hij vermeed ze uit zichzelven, door den stroomdraad te volgen, die er omheen voerde. Het zou ook onmogelijk geweest zijn het vervoermiddel der vluchtelingen uit dien stroomdraad te brengen, ook om zijne snelheid te remmen, om bijvoorbeeld eenig punt des oevers aan te doen, voor het geval dat de mogelijkheid bestond om aan wal te gaan.

Zoo ging in die omstandigheden nog een uur voorbij, zonder dat men zich om een onmiddellijk gevaar had te bekommeren. De laatste bliksemschichten waren van den hemel verdwenen. In de verte werd van het onweder niets anders vernomen, dan een dof gerommel, dat door de hoogere wolken, die boven aan het uitspansel lange vederachtige strepen vormden, afgestompt werd.

Het daagde reeds bij de kim en een wit licht bleekte het donkere azuur van de lucht, die door de nachtelijke buien geheel gezuiverd was.

Stephanus Bathory zat half overeind en rustte in de armen van graaf Sandorf, die voor hem waakte.

In dit oogenblik werd eene verwijderde losbranding in zuidwestelijke richting vernomen.

„Wat kan dat zijn?” vroeg Mathias Sandorf zich af. „Is het een kanonschot, dat de dageraad en de opening van de een of andere haven aankondigt?”

In dat geval zouden zij niet ver van de kust verwijderd zijn. Dat moest hij erkennen.

Welke haven kon dat wezen? Triëst?

Neen! want daar is het oosten, daar aan dien kant, waar de zon op het punt is te verschijnen.

Zou het Pola zijn, de haven, die op het zuidelijke uiteinde van Istrië gelegen is?

Maar … dan is …

Een tweede losbarsting weerklonk en werd dadelijk daarop door eene derde gevolgd. [115]

„Drie kanonschoten?” vroeg graaf Sandorf zich zelven af. „Zou dat het sein niet eerder zijn van een embargo voor de schepen, die uit zeilen willen?”

En na eenig nadenken, mompelde hij:

„Zou dat in verband staan met onze ontvluchting?”

Dat was inderdaad te vreezen.

De autoriteiten hadden voorzeker geen enkele voorzorg verwaarloosd om de vluchtelingen het verdere ontsnappen te beletten, wanneer het hun gelukken mocht een vaartuig te bereiken.

Dat God ons thans te hulp kome!” mompelde graaf Sandorf. „Hij alleen kan ons helpen!”

De hooge rotswanden, die de Foïba omgaven, begonnen langzamerhand lager te worden, terwijl zij zich verder van elkander verwijderden. Toch was er nog niets van het omliggende land te verkennen. Plotselinge buigingen, scherpe hoeken maskeerden den horizon en begrensden den gezichtskring tot eenige honderden voeten. Onder die omstandigheden was het oriënteeren totaal onmogelijk.

Het bed der rivier, dat thans zeer verbreed was, bleef steeds stil en eenzaam en veroorloofde de wateren met minder snelheid voort te stuwen. Eenige boomstammen, die bovenstrooms ontworteld waren, volgden den stroomdraad statig en bijna langzaam. Die Juni-ochtend was vrij frisch. De vluchtelingen klappertandden en bibberden onder hunne doornatte kleeding. Het werd hoog tijd dat zij eene schuilplaats vonden, waar de zon hunne vodden kon drogen.

Tegen vijf uur werden de laatste uitloopers van het gebergte vervangen door lage oevers, die zich in eene effen en kale landstreek ontwikkelden. De Foïba liep toen langs eene bedding, die zeker eene halve mijl breed was en ging weldra in eene groote uitgestrektheid water over, die den naam van meer of ten minste van meertje verdiend zou nebben. Geheel aan het uiteinde in het westen werden eenige visschersvaartuigen ontwaard, sommige nog voor anker liggende, andere bezig met zeil te zetten om van de lichte morgenbries gebruik te maken; zij schenen er op te wijzen dat dit meertje een havenkom was, die breed uitgesneden in de kust voorkwam.

De zee kon dus niet ver meer af zijn, het was dus onze vluchtelingen als aangewezen om haar op te zoeken. Het zou evenwel niet voorzichtig genoemd kunnen worden eene schuilplaats aan die visschers te gaan verzoeken. Zich aan hun toevertrouwen, zou, voor het geval zij van de ontvluchting kennis droegen, groot gevaar opleveren, om aan de Oostenrijksche maréchaussées, die toch de landstreek doorzoeken moesten, uitgeleverd te worden.

Graaf Mathias Sandorf wist waarachtig niet waartoe te besluiten, toen de boomstronk tegen een anderen stiet, die ternauwernood [116]met de wateroppervlakte gelijk bij den linkeroever van het meertje in de modder vastgeklonken lag en bewegingloos bleef liggen, alsof hij voor anker gekomen was. Zijne wortels verwarden zich zoo stevig in een boschje struikgewas, dat zij daarin vast bleven zitten en de boomstronk langs den oever gleed als eene sloep, die het touw, waarmede zij vastgelegd is, strak loopt.

Graaf Sandorf stapte op den oever over, evenwel niet zonder eenige voorzorgsmaatregelen genomen te hebben. Hij verzekerde zich, dat niemand hem kon bespeuren.

Zoo ver zijn blik ook droeg, zag hij geen enkel menschelijk wezen, visscher of iemand anders op of langs dit gedeelte van het meertje.

En toch lag er een man op het zand op minder dan tweehonderd passen uitgestrekt, die vandaar de beide vluchtelingen zeer goed kon waarnemen.

Toen graaf Sandorf vermeende, dat hij veilig was, stapte hij weer op den boomstronk, tilde zijn makker in zijne armen op en lei hem zacht op den oever neer, steeds zonder iets te weten van de streek, waarin hij zich bevond, noch van de richting die men zou moeten inslaan.

De uitgestrektheid water, die de Foïba tot monding strekte, was noch een meertje, noch een meer, maar een haft. Men noemt haar daar ter plaatse het kanaal van Léma. Het heeft gemeenschap met de Adriatische zee door eene smalle insnijding, welke tusschen Orsera en Rovigno op de westkust van het Istrische schiereiland gelegen was. Maar men wist toen niet dat het de wateren der Foïba waren, die, na de spelonk van den Buco doorstroomd te hebben, dat haft kwamen voeden.

Op weinige passen van den oever stond eene jagershut. Graaf Sandorf en Stephanus Bathory traden er in, om eenige rust te genieten en om hunne krachten te herstellen. Daar ontdeden zij zich van hunne kleederen, die in de stralen van de warme Juni-zon spoedig zouden gedroogd zijn. Daarna wachtten zij.

De visschersvaartuigen hadden het kanaal van Léma verlaten en, zoover het oog peilen kon, was de kust eenzaam en stil.

In dit oogenblik stond de man, die dat schouwspel gadegeslagen had, op, naderde de hut, alsof hij er de ligging goed van wilde opnemen; daarna verdween hij in zuidelijke richting, terwijl hij een ietwat verheven kusthoek omsloeg.

Drie uren later hadden graaf Sandorf en zijn makker hunne kleederen weer kunnen aantrekken, die evenwel nog vochtig waren. Maar het werd tijd om te vertrekken.

„Wij kunnen niet langer in die hut blijven,” zei Stephanus Bathory.

„Voelt ge u sterk genoeg om de reis te aanvaarden?” vroeg Mathias Sandorf. [117]

„Ik ben flauw en uitgeput door den honger.”

„Laten wij de kuststrook volgen. Wellicht dat wij er in slagen ons eenig voedsel te verschaffen, ook om ons in te schepen! Kom, Stephanus!”

Beiden verlieten de hut, maar gevoelden zich klaarblijkelijk meer verzwakt door de ontbering dan door de vermoeienis.

Het plan van graaf Sandorf was, om den zuidelijken oever van het kanaal van Léma te volgen, teneinde de zeekust te bereiken.

Maar was ook al de landstreek eenzaam en verlaten, zoo krioelde zij toch van beken, die allen naar het haft stroomden. Onder den invloed van dat vochtige net, was dit gedeelte van den oever slechts een vast moeras, waarvan de papachtige bodem geen enkel steunpunt aanbood. Men moest dat dus omtrekken door zuidwaarts af te houden. Die richting was gemakkelijk waar te nemen bij de klimmende baan der zon. De vluchtelingen schreden zoo gedurende twee uren voort, zonder een enkel menschelijk wezen te ontmoeten, maar ook zonder den honger, die hen teisterde, te kunnen stillen.

Later werd het land langzamerhand minder schraal. Een weg vertoonde zich, die van het oosten naar het westen liep. De vluchtelingen bespeurden een mijlsteen, die niets omtrent de landstreek, waarin zich graaf Sandorf en Stephanus Bathory blindelings waagden, te kennen gaf. Evenwel eenige moerbeziënheggen en verder een sorgho-veld veroorloofde hen zoo niet hunnen honger te stillen, dan toch de behoefte van hun maag bedriegelijk tevreden te stellen. De rauwe sorgho, die zoo maar uit de vuist verorberd werd, de frissche moerbeien waren evenwel voldoende om te beletten van honger neer te vallen, vóórdat zij de kust bereikt hadden.

Maar nu die landstreek meer bewoonbaar werd, nu eenige akkers bewezen dat een menschenhand aan het werk geweest was, nu moest men ook verwachten bewoners te ontmoeten.

Dat gebeurde inderdaad zoo tegen het middaguur.

Vijf of zes voetgangers verschenen op den weg. Voorzichtigheidshalve wilde graaf Mathias Sandorf zich niet laten bemerken. Gelukkig ontwaarde hij eene heining om den bouwval van eene pachthoeve, die op ongeveer vijftig passen ter linkerzij van den weg gelegen was. Daar vonden hij en zijn makker, nog vóórdat zij ontdekt waren, eene schuilplaats in een donker vertrek. Er bestond veel kans, dat zij niet ontdekt werden wanneer de een of andere voorbijganger bij die pachthoeve stil hield, en zij konden er desnoods, tot de nacht ingevallen was, blijven.

Die voetgangers waren boeren en zoutvervaardigers. De meesten hunner dreven troepen ganzen naar de markt van eene stad of van een dorp, dat niet ver verwijderd van het kanaal van Léma lag. [118]Mannen en vrouwen waren volgens de Istrische mode gekleed met de juweelen, medailles, oorbellen, borstkruizen, horlogekettingen met aanhangselen, die de kleederdrachten der beide geslachten versierden. Wat de zoutvervaardigers betrof, zij waren eenvoudig gekleed; zij droegen een randsel op den rug, een knuppel in de hand, en begaven zich naar de naburige zoutpannen, wellicht naar de meer belangrijke te Stagnon of te Pirano, in het westen van de provincie gelegen.

Sommigen stonden, bij de pachthoeve aangekomen, een oogenblik stil, anderen zetten zich op den drempel neder en praatten niet zonder levendigheid met elkander, evenwel slechts over zaken, die op hunnen handel betrekking hadden.

De beide vluchtelingen, in hun hoek verscholen, luisterden.

Misschien droegen die lieden reeds kennis van hunne ontvluchting en zouden zij er over praten.

Misschien zouden zij zich ook woorden laten ontvallen, waaruit graaf Sandorf kon opmaken in welke landstreek van Istrië zijn makker en hij zich bevonden.

Geen enkel woord evenwel werd over dat onderwerp gewisseld en men moest zich dus steeds met gissingen tevreden stellen.

„Daar de lieden over onze ontvluchting niet spreken,” zei graaf Sandorf, „valt daaruit op te maken, dat zij nog niet ter hunner kennis gekomen is.”

„Dat zou als bewijs kunnen opgenomen worden, dat wij reeds ver van de vesting verwijderd zijn.”

„Ja, zeker!”

„Rekent men de snelheid van den bergstroom, die ons door zijn onderaardsche gang gedurende zes volle uren meesleurde, dan kunnen wij er niet verbaasd over zijn.”

„Neen zeker niet!” antwoordde graaf Sandorf.

„En het moet zoo zijn,” sprak Bathory.

Evenwel twee uren later hoorden zij eenige zoutvervaardigers, die de pachthoeve voorbij stapten, zonder zich op te houden, praten over eene brigade maréchaussées, die zij bij de poort van de stad ontmoet hadden.

Welke stad?.…

Die werd niet genoemd.

Dat bericht was volstrekt niet geschikt, om onze vluchtelingen gerust te stellen.

Wanneer maréchaussées de streek doorkruisten, dan was dat waarschijnlijk met het doel om hen op te sporen.

„En toch,” zei Stephanus Bathory, „naar de omstandigheden, waaronder wij ontsnapt zijn, moet men meenen dat wij dood zijn en van eene opsporing afzien.…” [119]

„Men zal slechts aan onzen dood gelooven, wanneer men onze lijken gevonden zal hebben,” antwoordde Mathias Sandorf.

Hoe het ook zij, dat was buiten kijf, dat de politie op de been was en de vluchtelingen zocht. Zij besloten dan ook om in de pachthoeve verscholen te blijven, totdat de nacht ingevallen zou zijn. De honger kwelde hen; maar zij durfden hunne schuilplaats niet verlaten en daar deden zij goed aan.

Dien avond tegen vijf uren, naderde inderdaad een kleine ruiterbende. Men kon den hoefslag op den weg hooren weerklinken.

Graaf Sandorf, die, over den grond kruipende, de deur van de omheining genaderd was, keerde haastig naar zijn makker weder en trok hem met zich voort tot in den donkersten hoek van het vertrek.

Daar schuilden beiden onder een hoop struiken weg en hielden zich zoo onbewegelijk mogelijk.

Een zestal maréchaussées, aangevoerd door een brigadier, reden langs den weg en richtten zich oostwaarts. „Zouden zij bij de pachthoeve stil houden?” vroeg graaf Sandorf zich niet zonder angst af. Wanneer de maréchaussées dien bouwval doorzochten, dan kon het niet missen, of zij moesten de verscholenen ontdekken.

Zij hielden bij die plaats stil. De brigadier commandeerde halt. Twee maréchaussées en hij stegen van het paard, terwijl de anderen in het zadel bleven.

Deze kregen bevel om de streek in de nabijheid van het kanaal van Léma te doorzoeken en daarna op de pachthoeve terug te trekken, waar men hen tot des avonds zeven uren wachten zou.

De vier maréchaussées verwijderden zich en reden den weg op. De brigadier en de twee anderen bonden hunne paarden aan de spijlen van een half vergane omheining vast, die de pachthoeve omgaf. Daarna gingen zij buiten het gebouw zitten en begonnen te praten. De vluchtelingen konden van uit het vertrek, waar zij verscholen waren, alles hooren.

„Ja, hedenavond moeten wij naar de stad terugkeeren,” antwoordde de brigadier op eene vraag, die door een zijner maréchaussées gedaan was. „Daar zullen wij instructies voor den nachtdienst erlangen. De telegraaf zal waarschijnlijk wel nieuws van Triëst aangebracht hebben.”

De besproken stad was dus Triëst niet. Dat was eene bijzonderheid, die graaf Sandorf niet ontging.

„Is het niet te vreezen, dat de vluchtelingen, terwijl wij hen hier zoeken, het kanaal van Quernaro bereikt hebben?” vroeg een der maréchaussées.

„Dat’s zeer goed mogelijk,” antwoordde de andere.

„Waarom?” vroeg de brigadier. [120]

„Omdat zij daar beter in veiligheid zijn dan hier.”

„Als zij daarheen getrokken zijn, loopen zij hetzelfde gevaar om ontdekt te worden als hier.”

„Meent ge, brigadier?”

„Voorzeker; want de geheele kust van het eene einde van de provincie tot het andere wordt bewaakt.”

Een tweede bijzonderheid, die niet vergeten mocht worden. Graaf Sandorf en zijn makker bevonden zich dus wel degelijk op de westkust van Istrië, dat wil zeggen bij den oever van de Adriatische zee en niet op den oever van het tegenovergelegen kanaal, dat tot Fiuma en waarschijnlijk verder reikt.

„Ik denk dat men ook wel nasporingen in de zoutpannen van Pirano en van Capo d’Istria zal verrichten,” hernam de brigadier. „Men kan zich daar gemakkelijker schuil houden, en een vaartuig bemachtigen om de Adriatische zee over te steken.”

„Ho, ho! brigadier!” riep een der maréchaussées uit.

„Rimini of Venetië zijn niet ver.”

„Zij hadden beter gedaan, stil den dood in hunne cel af te wachten,” antwoordde de andere maréchaussée wijsgeerig.

„Ja”, meende de andere, „vroeg of laat zal men hen toch wel snappen, als men hunne lijken niet uit den Buco opvischt! Dan was het uit. En dan hadden wij bij die hitte het land niet af te loopen, wat geen baantje is.”

„En wie zegt je dat het niet uit is?” hernam de brigadier. „De Foïba heeft zich waarschijnlijk belast met de terechtstelling, en de veroordeelden konden geen slechteren weg dan dien kiezen om uit den vestingtoren van de citatel van Pisino te geraken, dan toen de wateren zoo gezwollen waren!”

De Foïba, dat was dus de naam der rivier, die graaf Sandorf en zijn lotgenoot meêgesleurd had.

De citadel van Pisino, dat was de vesting waarin zij, na hunne gevangenneming, gekerkerd, verhoord en veroordeeld waren!

Daar was het, dat zij zouden zijn doodgeschoten.

Het was uit den vestingtoren van die citadel, dat zij ontsnapt waren!

Graaf Sandorf kende de stad Pisino goed. Hij was dus omtrent dit voor hen zoo belangrijke punt ingelicht en het zou alzoo aan het toeval overgelaten moeten worden, hoe en waarheen zij het Istrische schiereiland doortrekken zouden, wanneer namelijk de vlucht nog mogelijk geoordeeld werd.

Het gesprek der maréchaussées ging niet verder; maar door die weinige woorden hadden de vluchtelingen alles vernomen wat belangrijk voor hen was te weten. Alleen hadden zij nog niet [122]vernomen, welke stad het meest nabij het kanaal van Léma op de kust van de Adriatische zee gelegen was. [121]

Nu ik weet wat er van aan is, zou het mij niet verwonderen, wanneer dat de vluchtelingen waren. (Bladz. 123.)

Nu ik weet wat er van aan is, zou het mij niet verwonderen, wanneer dat de vluchtelingen waren. (Bladz. 123.)

[122]

De brigadier was intusschen opgestaan. Hij stapte langs de omheining van de pachthoeve op en neer en keek of de uitgezonden manschappen nog niet terugkwamen. Hij trad twee of drie malen in de bouwvallige woning en bezocht er al de kamers van, eer uit gewoonte aan zijn vak eigen, dan uit achterdocht. Hij kwam zelfs tot bij de deur van het vertrek, waarin de vluchtelingen zaten, en zij zouden zeker ontdekt zijn, wanneer er geen dikke duisternis geheerscht had. De brigadier trad zelfs binnen en raakte met het benedeneinde van zijn sabelschede lichtelijk den hoop struiken aan, waaronder zij verscholen waren. In dit oogenblik ondervonden graaf Mathias Sandorf en Stephanus Bathory eene afwisselende reeks van angstige gevoelens, die onmogelijk te beschrijven zijn.

Zij waren evenwel vast besloten om hun leven zoo nadrukkelijk mogelijk te verdedigen, wanneer zij zouden ontdekt worden. O, in dat geval zouden zij voor niets terugdeinzen. Zij zouden zich dan op den brigadier werpen, zij zouden dan van zijne verrassing en schrik gebruik maken om hem zijne wapens te ontrukken, zij zouden hem en zijne manschappen aanvallen, hen dooden of zelf vallen. Dat alles dwarrelde door hun brein.

De brigadier werd evenwel een oogenblik later naar buiten geroepen, zoodat hij het vertrek verliet, zonder er iets verdachts bespeurd te hebben. De vier maréchaussées, die op verkenning uitgezonden werden, waren op de pachthoeve teruggekeerd. In weerwil van hunnen ijver, hadden zij van de vluchtelingen geen spoor ontdekt in die geheele streek, besloten tusschen de kust en het kanaal van Léma. Zij kwamen evenwel niet alleen terug. Een man vergezelde hen.

Dat was een Spanjool, die dagelijks in de zoutpannen in den omtrek arbeidde. Hij was op weg om naar de stad terug te keeren, toen de maréchaussées hem ontmoet hadden. Daar hij hen vertelde dat hij de landstreek tusschen de stad en de zoutpannen doorgetrokken was, besloten zij hem bij hunnen brigadier te brengen, opdat deze hem zou kunnen ondervragen.

Die man weigerde volstrekt niet om hen te volgen.

Toen hij in de tegenwoordigheid van den brigadier gekomen was, vroeg deze hem of hij of andere zoutmakers de aanwezigheid van twee vreemde personen opgemerkt hadden.

„Neen, brigadier,” antwoordde de man, „maar heden ochtend, een uur nadat ik de stad verlaten had, heb ik twee mannen waargenomen, die bij de punt van het kanaal van Léma aan wal kwamen.

„Twee mannen, zegt ge?” vroeg de brigadier. [123]

„Ja; maar daar men in den omtrek meende dat de terechtstelling hedenochtend in de vesting van Pisino had plaats gehad en daar men van de ontsnapping nog niets wist, heb ik geene aandacht aan die mannen gewijd. Nu ik weet wat er van aan is, zou het mij niet verwonderen, wanneer dat de vluchtelingen waren.”

Graaf Sandorf en Stephanus, steeds in hun donker vertrek verscholen, hoorden woord voor woord dat gesprek, hetwelk zoo belangrijk voor hen was. Dus op het oogenblik, dat zij op den oever van het kanaal Léma voet aan wal zetten, waren zij bespeurd geworden.

„Hoe heet ge?” vroeg de brigadier.

„Ik?”

„Ja, gij.”

„Wat hebt ge met mijn naam te maken? Ik ben niet ontvlucht.”

„Om het even. Ik moet dien weten.”

„Welnu, ik heet Carpena.”

„En uw beroep?”

„Mijn beroep?” vroeg Carpena aarzelend.

„Ja, uw beroep. Kom, maak voort.”

„Ik ben arbeider in de zoutpannen van dit land.”

„Uw geboorteland?”

„Wat hebt ge daar toch mee te maken?”

„Antwoord slechts, het waarom gaat u niet aan.”

„Welnu, ik ben Spanjaard.”

„Waar geboren?”

„Te Catana, eene plaats aan de Middellandsche Zee.”

De brigadier, die schrijfgereedschap voor den dag gehaald had, teekende dat alles op.

„Zoudt gij die mannen herkennen?” ging hij voort met vragen.

„Welke mannen?”

„Houd je nu niet dom. Die mannen, die ge hedenochtend op den oever van het kanaal van Léma gezien hebt?”

„Herkennen?.… Dat is maar zoo wat.”

„Herinner je goed.”

„Ik heb hen zoo niet gadegeslagen.”

„Kom, met wat goeden wil.”

„Nu, ik meen ja.”

„Ja, wat?”

„Dat ik ze herkennen zou.”

„Welnu, dan moet ge naar de stad gaan en daar uwe verklaring bij de politie afleggen en u ter harer beschikking stellen.

„Maar.…”

„Doe wat ik je beveel.”

„Ik zal het doen.” [124]

„Weet ge dat er vijfduizend gulden belooning uitgeloofd zijn …”

„Vijfduizend guldens,” vroeg Carpena verbaasd.

„Ja, vijfduizend gulden, voor hem die de vluchtelingen opspoort”.

„Het is een mooie som,” sprak de Spanjaard met hebzuchtige stem.

„En de galeien voor hem, die hen eene schuilplaats verleent.”

„Drommels, dat is geen gekheid.”

„Neen, zeker niet.”

„Het is goed dat ik het weet.”

„Ga nu,” zei de brigadier.

„Maar die vijfduizend guldens.…”

„Kom, geen praatjes,” zei de vertegenwoordiger der openbare macht, „ga nu dadelijk naar de stad.”

De mededeeling door den Spanjaard gedaan, had tot dadelijk gevolg dat de maréchaussées zich verwijderden.

De brigadier gelastte zijne manschappen om op te stijgen. Daarna vertrok hij, in weerwil dat de nacht reeds ingevallen was, om de boorden van het kanaal van Léma meer nauwgezet te gaan doorzoeken.

Wat Carpena betrof, deze ging dadelijk den weg naar de stad op, terwijl hij in zichzelven mompelde, dat met een beetje geluk, de gevangenneming van de vluchtelingen hem een aardige som geld kon opbrengen, die wel op den inboedel van graaf Sandorf gevonden zou worden.

Mathias Sandorf en Stephanus Bathory bleven evenwel nog een geruimen tijd verscholen en verlieten het donkere vertrek niet, dat hun tot schuilplaats gestrekt had.

Zij dachten na. En daarvoor bestonden waarlijk alle redenen. De maréchaussées zaten hen achterna, zij waren gezien geworden en konden herkend worden. De Istrische provinciën boden hun dus geene veiligheid aan. Zij moesten derhalve dit land binnen den kortst mogelijken tijd verlaten, hetzij door de Adriatische zee over te steken om zich naar Italië te begeven, hetzij door Dalmatië en de militaire grenzen door te trekken, om zoo buiten de landpalen van Oostenrijk te geraken.

Het eerste plan bood veel meer kansen van welslagen aan, wanneer namelijk de vluchtelingen zich van een vaartuig konden meester maken, of dat zij den een of anderen visscher konden overreden om hen naar de Italiaansche kust over te zetten.

Dat plan werd dan ook aangenomen en tot die poging besloten.

Om dat ten uitvoer te brengen, richtten graaf Mathias Sandorf en Stephanus Bathory zich, nadat zij tegen half acht ongeveer, toen de duisternis dik genoeg was, den bouwval van de pachthoeve verlaten hadden, westwaarts, met het doel om de kust van de [125]Adriatische zee te bereiken. Zij waren reeds dadelijk verplicht om den weg te volgen, ten einde niet in de moerassen van de Léma te geraken.

Wanneer zij evenwel die hun onbekende baan volgden, zouden zij dan niet in de stad terecht komen, die natuurlijk in verbinding stond met het binnenland van Istrië?

Gingen zij daardoor niet het grootste gevaar tegemoet?

Zeker, was het dat. Maar hoe konden zij anders handelen?

Het was omstreeks negen uur, toen de zwarte omtrekken eener stad zich ongeveer op een kwartmijl afstand in het donker voordeden. Het zou moeilijk geweest zijn dat niet te ontwaren.

Het was eene opeenhooping van huizen, die zich lomp verhieven op eene rotsmassa, die de zee beheerschte als ook een havenkom, die diep in de kust ingesneden was. Het geheel werd beheerscht door een soort vlot, dat zich, in somberen stijl gebouwd, vertoonde en waaraan de duisternis onmogelijke afmetingen verleende.

Mathias Sandorf was vast besloten om die stad niet binnen te treden, waar de aankomst van beide vreemdelingen dadelijk bekend zoude worden.

Het kwam er dus op aan om haar om te trekken, om zoo mogelijk een der kustpunten te bereiken.

Maar dat kon niet uitgevoerd worden, zonder dat de beide vluchtelingen buiten hun medeweten gevolgd werden door dienzelfden man, die hen reeds op den oever van het kanaal van Léma bespied had, toen zij voet aan wal zetten. Dat was dezelfde Carpena, wiens verklaring aan den brigadier van de maréchaussées zij hadden hooren afleggen. Inderdaad had de Spanjaard, verlekkerd door de uitgeloofde premie, zich ter zijde opgesteld, toen hij naar huis wilde terugkeeren, om zoo den weg beter waar te nemen. Het toeval was hem gunstig, voor de arme vluchtelingen echter ongunstig geweest; want het lot had hem op het spoor der rampzaligen gebracht.

In hetzelfde oogenblik bijna dreigde een bende politie-agenten, die door een der stadspoorten naar buiten stapten, de vluchtelingen den weg af te snijden. Zij hadden ternauwernood den tijd om zich ter zijde te werpen. Daarna richtten zij zich ijlings naar het strand, daarbij den buitenmuur der buitenhaven volgende.

Daar stond eene bescheiden visschershut met hare kleine vensters, waardoor het licht scheen. De deur stond op een kier open.

Wanneer Mathias Sandorf en Stephanus Bathory daar geene schuilplaats vonden, wanneer men weigerde hen op te nemen, dan waren zij reddeloos verloren.

Daarin eene toevlucht zoeken, was waarlijk alles op één worp wagen! [126]

Maar konden zij, mochten zij in de omstandigheden, waarin zij zich bevonden, aarzelen?

Graaf Sandorf en zijn lotgenoot liepen naar de deur toe en bleven op den drempel stil staan.

In het binnenvertrek hield een man zich onledig bij het scherpe licht eener lantaarn, met het herstellen van netten. Hij scheen bij zijn werk te mijmeren; want hij schrikte als het ware op toen eene stem zich liet hooren:

„Vriend.…” sprak graaf Sandorf.

„Wat.… wat is er?”

„Vriend, hoe heet deze stad?”

„Deze stad?”

„Ja.”

„Dat is Rovigno.”

„In wiens huis zijn wij hier?”

„Waarom wilt gij dat weten?”

„Zeg het ons maar.”

Als ik u daarmede genoegen kan doen?.…”

„Voorzeker, doet ge dat.”

„Wel, ik heet Andreas Ferrato.”

„Wat is uw beroep?”

„Ik ben visscher en dit huis is het mijne.”

Dat werd met eene onnavolgbare kalmte en fierheid gezegd. Een vorst zou met niet meer waardigheid het: ik ben koning hebben kunnen uitspreken. Toch geschiedde het met den meesten eenvoud en natuurlijkheid.

„Zou de visscher Andreas Ferrato ons voor dezen nacht een onderdak willen verleenen?”

Andreas Ferrato keek hen met een doordringenden blik aan. Daarna stond hij op, stapte, naar de deur en keek naar buiten. In dat ondeelbare oogenblik bespeurde hij de bende politie-agenten, die den hoek van den havenmuur omsloegen. Toen raadde, toen begreep hij ongetwijfeld alles. Hij zag in wie zij waren, die hem gastvrijheid afsmeekten. Hij zag met een oogopslag, dat wanneer hij eene seconde draalde met hun te antwoorden, die mannen verloren waren.

„Komt binnen,” sprak hij.

De twee vluchtelingen haastten zich intusschen niet om dien deurdrempel te overschrijden.

„Vriend,” zei graaf Sandorf.…

„Wat is er? Ik zeg u om binnen te komen.”

„Vriend, er zijn vijfduizend gulden belooning uitgeloofd aan hem, die de gevangenen, welke den vestingtoren van Pisino ontvlucht zijn, uitlevert.” [127]

„Ik weet dit.”

„De galeien staan er op, voor hem die hun eene toevlucht verleent.”

„De galeien?”

„Ja, vriend, de galeien!”

„Ik weet dit.”

„Gij kunt ons overleveren.…”

„Ik?.…”

„De som is niet gering.…”

„Ik!.… een verrader!.…”

„En het gevaar is groot!.…”

„Ik heb u gezegd: komt binnen, ik herhaal die uitnoodiging!” antwoordde de visscher.

Beiden traden binnen.

Andreas Ferrato sloot juist zijne deur dicht, toen de bende politiedienaren zijn huis voorbijtrokken.

[Inhoud]

VIII.

DE HUT VAN DEN VISSCHER FERRATO.

Andreas Ferrato was Corsicaan van oorsprong en geboren te Santa Manza, eene kleine havenplaats in het arrondissement Sartène, die achter eene ombuiging van de zuidelijke punt van het eiland gelegen was.

De havenplaats met die van Bastia en die van Porto Vecchio waren de eenigen, die ettelijke duizenden jaren geleden toegang tot de oostkust van het eiland gaven, welks kustlijn daar toen zoo grillig en fantastisch ingesneden was, maar die nu meer effen geworden is door het voortdurend afknabbelen èn door de bergstroomen èn door de zeegolven, die allengs de voorgebergten en kapen hebben doen instorten en hen verzwolgen, waardoor zijne baaien en kreeken uitgewischt werden.

Het was daar te Santa Manza dat Andreas Ferrato, op dat gedeelte der Middellandsche zee, hetwelk zich tusschen Corsica en het Italiaansche vasteland uitstrekt, zijn visschersbedrijf uitoefende. Hij waagde zich soms te midden van de rotsen van de Straat van Bonifacio op de kusten van Sardinië.

Het visschersbedrijf is een ruw, moeitevol leven, vooral wanneer de koraalvisscherij aan de vischvangst gepaard gaat. De koralen [128]toch moeten op de onderzeesche banken op de slechtste plaatsen van de Straat of van de zeeëngten gezocht worden.

Maar Andreas Ferrato was een moedige kerel, die bovendien stevig gebouwd en onvermoeibaar was. Hij wist zich even behendig van zijne vischnetten te bedienen, als van zijne dreg. Zijne zaken bloeiden dan ook. En geen wonder! Zijne vrouw was arbeidzaam en schrander, en stond als eene ware heldin aan het hoofd van het kleine gezin van Santa Manza. Beiden konden lezen, schrijven en rekenen en waren bijgevolg betrekkelijk goed onderwezen, althans wanneer men hen vergeleek met de honderd vijftig duizend ongeletterden, die nog steeds door de statistiek opgegeven worden onder de twee honderd zestig duizend bewoners van het eiland.

Bovendien was Andreas Ferrato—misschien wel tengevolge van die meerdere kennis—in zijne denkbeelden en in zijn hart zeer Franschgezind, hoewel hij, zooals zijn naam reeds aanduidt en zooals trouwens alle Corsicanen zijn, van Italiaanschen oorsprong was. Die Franschgezindheid had hem op dat tijdstip menige vijandschap in het kanton op den hals gehaald.

Dat kanton, dat op het zuidelijk uiteinde van het eiland, ver van Bastia, ver van Ajaccio, ver van de administratieve en rechterlijke middelpunten gelegen is, moet inderdaad als zeer weerstrevend wegens ieder die niet Italiaansch of Sardinisch gezind is, beschouwd worden. Dit is eene betreurenswaardige staat van zaken, die niet eindigen zal dan tengevolge van eene betere opvoeding der latere geslachten.

Zooals gezegd is, bestond er steeds eene verborgen vijandschap jegens het gezin Ferrato. Nu is op Corsica de afstand tusschen vijandschap en haat niet groot en van haat tot gewelddadigheden is hij nog minder. Eenige omstandigheden verergerden dien toestand nog.

Op een dag dat Andreas Ferrato zijn geduld uitgeput gevoelde, had hij in eene opwelling van drift en toorn, eene „huid gesneden,” een „knoopsgat gemaakt.” Hij doodde een schavuit uit die streek, maar … was toen verplicht te vluchten.

Andreas Ferrato was er evenwel de man niet naar om zich in de bergen te verschuilen, om daar in dagelijkschen strijd te leven zoowel tegen de politie als tegen de verwanten, makkers en vrienden van den gedoodde, en daardoor de reeks wraaknemingen, die ook de zijnen zouden treffen, te vergrooten. Hij besloot dadelijk om zijn vaderland te verlaten. Hij vertrok heimelijk van Corsica, om eene schuilplaats op de Sardinische kust te zoeken. Toen zijne vrouw hunne geringe bezittingen had te gelde gemaakt, het huis overgedaan en de meubels, het vaartuig en vischnetten verkocht had, vertrok zij ook derwaarts met hare dochter. [129]

„Voor alles moet gij thans eten, nietwaar?” vroeg Andreas Ferrato. (Bladz. 132.)

„Voor alles moet gij thans eten, nietwaar?” vroeg Andreas Ferrato. (Bladz. 132.)

[130]

Andreas Ferrato had het besluit genomen, om nooit meer in zijn vaderland terug te keeren.

Daarenboven drukte die moord, hoewel hij uit zelfverdediging geschied was, het geweten van Andreas Ferrato. Met zijn eenigszins bijgeloovig karakter, zijnen landaard zoo eigen, stelde hij zich tot taak die daad te vergoeden. Hij meende dat de moord van dien man hem niet zou vergeven worden, dan wanneer hij het leven van een ander mensch met gevaar van zijn eigen bestaan zou gered hebben. En hij was vast besloten dat te doen, wanneer de gelegenheid zich daartoe zou aanbieden.

Andreas Ferrato was evenwel, nadat hij Corsica verlaten had, slechts korten tijd in Sardinië gebleven, waar hij gemakkelijk ontdekt en herkend kon worden. Hij was een moedig en geestkrachtvol man. Hij beefde dan niet voor zijn persoon, maar wel voor de zijnen, die door de weerwraak van de verwanten van den verslagene getroffen konden worden.

Hij wachtte het oogenblik af, dat hij zich verwijderen kon, zonder achterdocht op te wekken, en trok toen Italië door. Toen hij te Ancona aangekomen was, deed zich eene gelegenheid voor om de Adriatische zee over te steken en de Istrische kust te bereiken. Hij nam haar gretig waar.

Ziedaar de redenen waarom en de omstandigheden waarin die Corsicaan zich bij de kleine havenplaats Rovigno gevestigd had. Hij woonde daar sedert zeventien jaren, en had er het visschersbedrijf hervat. Dat had tengevolge dat hij de vroeger genoten gegoedheid terug verdiende. Negen jaren na zijne aankomst was hem een zoon geboren, die Luigi genoemd werd, en wiens geboorte zijne moeder het leven kostte.

Sedert hij weduwnaar was, leefde Andreas Ferrato slechts voor zijne dochter en zijn zoon. Maria was toen achttien jaren oud en strekte den jongeren broeder, die toen zijn achtste jaar bereikte, tot moeder. En ware het de droefheid niet geweest, van zijne wakkere levensgezellin verloren te hebben, die zich steeds nijpend deed gevoelen, dan zou die visscher van Rovigno zoo gelukkig geweest zijn als iemand het kan zijn, die door zijn arbeid zijn brood verdient en die de genoegdoening gevoelt zijnen plicht gedaan te hebben.

De lezer weet dat hij ten rechte geroemd werd als zeer behendig in het uitoefenen van zijn handwerk. Te midden van die lange rijen rotsen, die de stranden van Istrië dekken, had hij zijne vischvangst in de baai Santa Manza of in de Straat van Bonifacio niet te betreuren. Daarenboven was hij goed bekend geworden in die streek, waar dezelfde taal als in Corsica gesproken werd. [131]

De voordeelen, welke hij behaalde door schepen te loodsen op de kust van Pola af tot Triëst, werden nog vermeerderd met de verdiensten van het visschersbedrijf in die vischrijke wateren. In zijn huis vonden de arme lieden dan ook altijd een onderkomen of een goede aalmoes, en in die liefdadigheidswerken werd hij zooveel slechts mogelijk was geholpen door zijne dochter Maria.

Maar de visscher van Santa Manza vergat daardoor de gelofte niet, die hij weleer afgelegd had: leven om leven! Hij had het leven aan een wezen ontnomen; hij zou het leven van anderen redden. Ziedaar de reden waarom hij zonder de minste aarzeling tot de vreemdelingen zei: „Komt binnen,” toen zij zich aan zijne deur vertoonden, hoewel hij raadde wie zij waren en hoewel hij wist aan welke straf hij zich blootstelde.

Ja, dat „komt binnen” had hij flinkweg uitgesproken; maar in zijn binnenste had hij er bijgevoegd:

„En dat God ons onder Zijne hoede neme!”

Intusschen was de bende politie-agenten de deur van het huis van Andreas Ferrato voorbijgestapt, zonder er op te houden. Graaf Mathias Sandorf en Stephanus Bathory konden dus meenen dat zij voor ettelijke nachtelijke uren in het huis van den Corsicaanschen visscher in betrekkelijke veiligheid waren.

Dat huis was niet in de stad gebouwd, maar op een afstand van ongeveer vijfhonderd passen van de stadsmuren en buiten de haven, op eene rotsbedding, die het strand beheerschte. Daar buiten die strook, waar, op minder dan eene kabellengte, de golven tegen de klippen van het kustland braken, strekte zich de onmetelijke gezichteinder der zee uit. Naar den kant van het zuidwesten werd het voorgebergte ontwaard, dat in een afgeronde en omgebogen punt eindigde en door welker kromming de kleine reede van Rovigno op de Adriatische Zee omsloten wordt.

Het geheele huis van Andreas Ferrato bevatte slechts eene gelijkvloers verdieping, die bestond uit vier kamers, twee aan de voorgevelzijde en twee aan den achterkant, en een getralied houten bijgebouwtje, waarin men de gereedschappen tot de vischvangst opborg.

Zijn visschersboot was een soort logger, slechts voorzien van één mast. Dat vaartuig was dertig voet lang, maar had een breeden bijna vierkanten voorsteven, hetgeen voor de koraalvisscherij met de dreg zeer gemakkelijk was. Wanneer het vaartuig niet gebezigd werd, lag het binnen en volkomen vrij van de rotsen geankerd, en werd de gemeenschap met den wal onderhouden door eene kleine jol, die thans aan het strand op het droge getrokken was.

Achter dat huis strekte zich een omheinde tuin van een halven bunder uit, waarin eenige groenten te midden van moerbeziënboomen, olijfboomen en van wijnstokken geteeld werden. Eene [132]dichte heg scheidde dien tuin van eene beek, die vijf of zes voeten breed was en de grens aan den kant van het veld vormde.

Ziedaar de nederige gastvrije woning, waarin de Voorzienigheid de vluchtelingen gevoerd had.

Ziedaar de gastheer, die zijne vrijheid waagde, om hun een toevluchtsoord te verschaffen.

Zoodra de deur achter hen dicht gesloten was, keken graaf Sandorf en Stephanus Bathory rond in de kamer, waarin de visscher hen ontvangen had.

Dat was wel het voornaamste vertrek van de geheele woning. Het was slechts spaarzaam gemeubeld; maar wat er in stond, was zindelijk onderhouden en duidde de hand en den smaak aan van eene degelijke en zorgzame huisvrouw.

„Vóór alles moet gij thans eten, niet waar?” vroeg Andreas Ferrato.

„Ja, wij sterven van honger,” antwoordde graaf Sandorf. „Wij hebben hoegenaamd geen voedsel in de laatste vier en twintig uren gehad.”

„Ge hoort het, Maria?” hernam de visscher.

„Ja, vader,” sprak het meisje.

En een oogenblik later had zij een stuk gezouten varkensvleesch, een schotel gekookte visch, eene flinke portie brood, een flesch landwijn met twee glazen, een schoteltje rozijnen, een helder wit tafellaken en twee borden met de noodige vorken en messen op de tafel geplaatst.

Een „reglione,” eene soort olielamp met drie pitten, verlichtte het vertrek.

Graaf Sandorf en Stephanus Bathory namen dadelijk aan tafel plaats. Zij waren waarlijk op het punt van in onmacht te vallen.

„En gij?” vroegen zij aan den visscher.

„Ik?”

„Ja, gij. Doet gij niet mede?”

„Wij hebben reeds geavondmaald,” antwoordde Andreas Ferrato.

Die twee uitgehongerden verslonden—ja, dat is het woord,—de spijzen, die hun met zooveel eenvoud en zoo goedhartig voorgezet waren.

Maar terwijl zij aten, sloegen zij voortdurend den visscher, zijne dochter en zijn zoon gade, welke laatste in een hoek gezeten was. Allen keken de vreemdelingen aan, zonder evenwel een woord te spreken.

Andreas Ferrato kon toen twee en veertig jaar oud zijn. Het was een man met een ernstig, ja zelfs eenigszins droevig gelaat. Hoewel zijn gezicht door de zon gebruind was, had hij gelaatstrekken vol uitdrukking, waarbij zwarte oogen met levendigen blik. Hij [133]droeg de kleeding der visschers van de Adriatische zee, waaronder een edele borst klopte, terwijl zich daarin eene flink ontwikkelde gestalte liet ontwaren.

Maria—welker gestalte en gelaat aan die harer moeder herinnerde—was groot van stuk, welgemaakt en zeer schoon. Zij had vurige zwarte oogen, bruine haren en eene huid, die door het Corsicaansche bloed, dat door hare aderen vloeide, warm getint was. Zij had een ernstig karakter, als gevolg van de verplichtingen, die zij van hare prilste jeugd op zich had voelen rusten. In hare houding, in hare bewegingen spreidde zij die kalmte ten toon, die eene bedachtzame geaardheid eigen is. Alles duidde bij dit jonge meisje op eene geestkracht, die haar nimmer in den steek zou laten, welke ook de omstandigheden zouden zijn, waarin zij zich zou kunnen bevinden.

Zij was herhaaldelijk door jeugdige visschers uit den omtrek ten huwelijk gevraagd, maar zij had daaraan nimmer het oor geleend. Behoorde haar leven niet aan haren vader toe, en aan dat kind, dat zij zoo innig, innig liefhad?

Wat Luigi betrof, dat was een flinke vastberaden jongen, een moedig en degelijk visscher. Hij was reeds volkomen met den werkkring van zeeman bekend. Hij vergezelde Andreas Ferrato, zijn vader, bij zijne visscherijen en bij zijne loodsdiensten en was daarbij steeds blootshoofds, onverschillig of het waaide en of het regende. Hij beloofde een stevige, gezonde kerel te zullen worden, die meer dan stoutmoedig, die koen ja roekeloos zou zijn. Hij was tegen alle guurheden van het weder gehard en had hoegenaamd geen oog voor eenig gevaar. Hij had zijn vader lief en aanbad zijne zuster.

Graaf Mathias Sandorf had die drie wezens, die door zoo innige banden aan elkander verbonden waren, nauwkeurig gadeslagen. Hij koesterde dan ook geen twijfel, dat hij zich bij eerlijke, brave lieden bevond, die hij volkomen vertrouwen kon.

Toen het maal afgeloopen en de honger verzadigd was, stond Andreas Ferrato op en naderde graaf Mathias Sandorf.

„Gaat nu slapen, heeren,” zei hij op eenvoudigen toon.

„Slapen?” vroegen de vluchtelingen.

„Ja, slapen, rusten,” hernam de visscher.

„Dat kunnen wij niet.”

„Niemand weet dat gij hier zijt.”

„Dat ’s waar; maar.…”

„Morgen zullen wij zien, wat ons verder te doen staat.”

„Neen, Andreas Ferrato, neen!” antwoordde graaf Sandorf.

„Dat kan niet.”

„Wat kan niet?”

„Dat wij heden nacht hier blijven.” [134]

„Ah bah!”

„Onze honger is gestild. Onze krachten zijn weergekeerd. Wij moeten nu dadelijk dit huis verlaten!”

„Daar valt niet aan te denken!”

„Onze tegenwoordigheid veroorzaakt voor u en de uwen te groot gevaar!” zei Mathias Sandorf.

„Ja, wij moeten vertrekken,” beaamde Stephanus Bathory. „En dat God u beloone voor hetgeen gij voor ons gedaan hebt.”

„Gaat slapen! Dat is voorshands het noodzakelijkste,” hernam de visscher.

„Wij kunnen niet,” antwoordde graaf Sandorf.

„De kust wordt heden avond bewaakt.”

„O, God!”

„Men heeft een embargo op alle schepen van al de havens van deze streek gelegd.”

„Onmogelijk!”

„Heden nacht is niets te beproeven, dat verzeker ik u.”

„Maar.…”

„Gaat slapen,” herhaalde Andreas Ferrato.

„Als gij het dan wilt. Het zij zoo,” antwoordde graaf Mathias Sandorf.

„Ja, ik wil het!”

„Een woord evenwel nog!”

„En dat is?”

„Wanneer is onze ontsnapping bekend geworden?.…”

„Sedert dezen morgen,” antwoordde Andreas Ferrato. „Maar …”

„Maar, wat?” vroeg graaf Sandorf, toen hij de aarzeling van den visscher bemerkte.

„Gij waart met uw vieren gevangen in den vestingtoren van Pisino?”

„Ja.”

„Gij zijt slechts met u beiden hier?”

„Helaas!”

„Men zegt,” ging Andreas Ferrato voort, „dat de derde in vrijheid gesteld zal worden.”

„Sarcany!” riep Mathias Sandorf toornig uit, vóórdat hij dat gevoel van woede, alleen door de gedachte aan dien verafschuwden man opgewekt, had kunnen bedwingen.

„En de vierde?”.… vroeg Stephanus Bathory aarzelend, zonder zijn volzin te durven eindigen.

„De vierde is nog in leven,” antwoordde Andreas Ferrato.

„In leven?” riep Stephanus Bathory uit.

„Ja, de terechtstelling is verdaagd,” zei de visscher.

„Nog in leven?” herhaalde Stephanus Bathory.

„Ja, ik herhaal.…” wilde Andreas Ferrato zeggen. [135]

Eenige visschers drentelden op het strand heen en weer. (Bladz. 139.)

Eenige visschers drentelden op het strand heen en weer. (Bladz. 139.)

[136]

„Is het mogelijk?” riep Bathory steeds ontzet uit.

„Wel zeker,” hernam graaf Sandorf spottend. „Men wil wachten tot dat men ons opgespoord en gesnapt zal hebben, om ons de vreugde te bereiden te zamen te sterven.”

„Mathias!” kreet Stephanus Bathory.

„Maria,” zei Andreas Ferrato bedaard, „wijs onze gasten hunne kamer. Ge weet wel die aan de achterzijde, die op het bijgebouwtje uitgang verleent.”

„Ja, vader,” antwoordde het jonge meisje.

„Maar geen licht opsteken, hoor,” ging hij voort.

„Goed, vader.”

„Heden avond moet dat raam niet verlicht wezen.”

„Ja, vader.”

„Dat zou achterdocht kunnen opwekken.”

„Kom, heeren,” sprak het jonge meisje.

Een oogenblik later wisselden graaf Sandorf en zijn makker een hartelijken handdruk met den visscher. Daarna traden zij hunne kamer binnen, waar hun twee goede matrassen of beter stroozakken met maïsbladeren gevuld, wachtten, waarop zij van hunne vermoeienissen, die zij zoo ruimschoots verduurd hadden, konden uitrusten.

Maar Andreas Ferrato en zijn zoon Luigi hadden reeds het huis verlaten. Zij wilden zich overtuigen dat niemand in den omtrek rondzwierf, noch op het strand, noch in het veld aan de overzijde van de beek. De vluchtelingen konden dus gerust tot het aanbreken van den dag slapen.

De nacht ging zonder bijzondere voorvallen voorbij. De visscher was herhaaldelijk naar buiten getreden. Hij had evenwel niets verdachts bespeurd.

Den volgenden morgen, den 18en Juni, ging Andreas Ferrato, terwijl zijne gasten nog sliepen, op kondschap uit tot in het midden der stad, als ook op de kaden van de haven. Op verscheidene punten trof hij samenscholingen aan van nieuwsgierigen en leegloopers. Een aanplakbiljet, sedert den vorigen dag reeds op de daarvoor bestemde plaatsen bevestigd, gaf kennis van de ontsnapping, van de straffen, die op het verleenen van hulp aan de vluchtelingen stond, van de premie die uitgeloofd was. Dat maakte natuurlijk het onderwerp uit van alle gesprekken. Men babbelde, men vertelde nieuwtjes, men herhaalde het gehoorde niet altijd nauwkeurig, soms zeer onjuist en men wist het juiste evenmin als tevoren.

Niets duidde aan dat graaf Sandorf en zijn lotgenoot in den omtrek gezien waren, of dat men zelfs hunne aanwezigheid in de provincie vermoedde. Toch verspreidde zich tegen tien uren in den morgen, toen de brigadier der maréchaussées met zijne manschappen na hunne nachtelijke ronde te Rovigno waren teruggekeerd, het [137]gerucht, dat twee vreemdelingen vier en twintig uren te voren gezien waren op de oevers van het kanaal van Léma. Men had de geheele landstreek tot aan de zee doorzocht, om hun spoor terug te vinden, maar zonder gevolg. Er was niets op te merken van hunnen doortocht.

Hadden zij dus de kuststreek kunnen bereiken en een vaartuig bemachtigd?

Of hadden zij zich naar een ander punt van Istrië begeven?

Of wel, hadden zij de Oostenrijksche grens overschreden?

Alles was mogelijk.

„Mooi!” werd gezegd. „Dat zullen al vast vijf duizend gulden zijn, die voor de schatkist bewaard blijven.”

„Een geld dat beter besteed kan worden dan om hatelijke verklikkerijen te beloonen!”

„Ja zeker!

„God geve dat de arme vluchtelingen mogen ontsnappen!”

„Ontsnappen!.…”

„Ik hoop het!”

„Och, dat zal wel reeds geschied zijn!”

„Zij zullen wel reeds in veiligheid aan de andere zijde van de Adriatische zee zijn!”

Afgaande op dat gepraat, dat in het meerendeel der groepen van boeren, burgers en arbeiders, die voor de aanplakbiljetten stilstonden, gehouden werd, was de openbare meening, zooals men ziet, zeer ten gunste van de veroordeelden, ten minste onder de bewoners van Istrië, schier allen Slavoniërs en Italianen van geboorte. De Oostenrijksche beambten konden dus niet op eene verklikking van dien kant rekenen. Niets werd dan ook nagelaten of verzuimd om de vluchtelingen weer te vinden. Al de benden politie-agenten, al de brigades maréchaussées waren sedert den vorigen dag op de been en er werden onophoudelijk telegrammen tusschen Rovigno, Pisino en Triëst gewisseld.

Toen Andreas Ferrato tegen elf uur tehuis kwam, deelde hij die berichten, die eerder goed dan slecht waren, mede.

Graaf Sandorf en Stephanus Bathory, die door Maria in de kamer, waarin zij overnacht hadden, bediend werden, hadden juist in dat oogenblik hun ontbijt verorberd.

Die eenige uren rust, dat heerlijke maal, die goede verpleging had hen geheel en al van hunne uitputting hersteld.

„Welnu, vriend?” vroeg graaf Sandorf, zoodra de deur achter Andreas Ferrato gesloten was.

„Ik geloof niet, heeren,” antwoordde de visscher, „dat gij voor het oogenblik iets te vreezen hebt.”

„Maar wat wordt er in de stad verteld?” vroeg Stephanus Bathory. [138]

„Ja, wat wordt er verteld? Zeg ons dat,” herhaalde ook graaf Sandorf.

„Men spreekt wel van twee vreemdelingen, die gisterenochtend gezien zijn, op het oogenblik, dat.…

„Ga voort, wat ik u bidden mag,” zei graaf Sandorf bij de aarzeling van den visscher.

„Op het oogenblik,” vervolgde deze, „dat zij op den oever van het kanaal van Léma voet aan wal zetten.… En.…”

„En wat?” vroeg Stephanus Bathory ongeduldig.

„En als gij het zijt.… heeren.…”

„Ga voort. Wij zijn het inderdaad,” zei Stephanus Bathory. „Een man, een zoutarbeider van den omtrek, heeft ons gezien en aangebracht.”

Toen werd Andreas Ferrato op de hoogte gebracht van hetgeen in den bouwval der pachthoeve voorgevallen was, terwijl de vluchtelingen er verscholen waren.

„En weet gij niet, wie die verklikker is?” vroeg de visscher met aandrang.

„Neen,” antwoordde Bathory.

„Wij hebben hem niet kunnen zien,” vulde graaf Sandorf verder aan; „wij hebben slechts zijne stem kunnen vernemen.”

„Dat is een betreurenswaardige omstandigheid,” hernam Andreas Ferrato. „Het voornaamste en gewichtigste evenwel is, dat men uw spoor verloren heeft. Bovendien al ware het dat men omtrent uwe aanwezigheid in mijne woning achterdocht had, dan geloof ik niet dat er eene verklikking te vreezen is.”

„Zoo?” vroeg Stephanus Bathory verbaasd. „Waarom niet?”

„Omdat alle menschen hier in Rovigno ten uwen voordeele zijn!”

„Ja, daarover verwonder ik mij niet,” hernam graaf Sandorf. „Het is eene moedige en eerlijke bevolking in deze provinciën! Toch moet het oog op de Oostenrijksche autoriteiten gehouden worden. Zij zullen voor niets terugdeinzen om ons weer in hunne macht te krijgen.”

„Wat u geruststellen moet, heeren,” sprak de visscher, „dat is dat de meening, waarin men verkeert, luidt, dat gij reeds de overzijde van de Adriatische zee hebt kunnen bereiken.”

„Och, God gave dat het zoo ware!” zuchtte Maria, die de handen gevouwen en de oogen ten hemel geslagen had, alsof zij een gebed slaakte.

„Het zal zoo worden, lief kind,” antwoordde graaf Sandorf op den toon der vurigste overtuiging. „Ja, met Gods hulp zullen wij ontsnappen.…”

„En met de mijne, heer graaf!” hernam Andreas Ferrato. „Ik ga nu aan mijne bezigheden. Men is gewoon ons, Luigi en mij, [139]bezig te zien met het herstel onzer netten op het strand, of met het schoonmaken van ons vaartuig. Wij moeten niets aan den gewonen gang van zaken veranderen.”

„Voorzeker niet,” zei Stephanus Bathory.

„Ik heb bovendien noodig om mij omtrent den toestand van het weer te vergewissen, alvorens een besluit te nemen. Blijft dus in deze kamer. Verlaat haar onder geen voorwendsel. Doet, om alle achterdocht te vermijden, het venster open, dat op onzen tuin uitzicht verleent, maar blijft in het achterste gedeelte van het vertrek en vooral vertoont u niet.”

„Neen, neen, wees gerust!”

„Ik ben over een paar uren terug.”

Daarop verliet Andreas Ferrato met zijn zoon Luigi het huis, terwijl Maria zich voor de deur met hare gewone bezigheden onledig hield.

Eenige visschers drentelden op het strand heen en weer. Andreas Ferrato trachtte bij wijze van voorzorg een praatje met hen te maken, alvorens hij zijne netten op het zandige strand uitstrekte.

„De westewind is goed doorgekomen,” zei een hunner.

„Ja, antwoordde Andreas Ferrato, „het onweder van eergisteren heeft de lucht flink gezuiverd.”

„Ongetwijfeld,” hernam een ander. „Toch zou het kunnen gebeuren dat de wind meer en meer opstak bij het vallen van den avond, en tot buien overging, wanneer de „bora” zich er bij voegt.

„Och, het zal steeds een landwind zijn en de zee kan dan niet onstuimig tusschen de rotsen wezen.”

„Dat staat te bezien.”

„Gaat gij dezen nacht visschen, Andreas?”

„Ongetwijfeld.”

„Als het weer het toelaat, niet waar?”

„Dat spreekt van zelf.”

„Maar het embargo.”.…

„Het embargo?”.…

„Ja.”

„Dat is slechts op de groote schepen gelegd en niet op de visschersvaartuigen, die zich niet van de kust verwijderen.”

„Zijt gij daar zeker van?”

„Ja, zeer zeker.”

„Welnu, des te beter; want men heeft scholen tonijnen geseind, die uit het zuiden komen. Wij mogen niet dralen om onze fuiken te stellen.”

„Mooi!” zei Andreas Ferrato. „Maar er is nog geen tijd verloren.”

„Misschien. Wie weet?”

„Neen, geloof mij. Als ik heden nacht uitzeil, dan ga ik de tonijnen opwachten bij Orsera of naar de kust van Parenzo.” [140]

„Dat moet gij weten; maar wij zullen onze fuiken aan den voet der rotsen stellen

„Dat is uwe zaak!”

Toen gingen Andreas Ferrato en Luigi hunne netten uit het bijgebouwtje halen, spreidden ze op het mulle zand uit, om ze in de zon te laten drogen. Twee uren later keerde de visscher naar zijne woning terug, na zijn zoon aanbevolen te hebben, de haken klaar te houden, die dienen om de visschen te dooden.

Nadat hij gedurende ongeveer tien minuten zijne pijp op den drempel zijner deur gerookt had, begaf zij zich naar de kamer zijner gasten, terwijl Maria met haar werk voor de deur voortging.

„Heer graaf,” sprak de visscher, „de wind waait van de landzijde, zoodat volgens mijne meening de zee dezen nacht niet hol zal staan. Nu zal het ’t meest eenvoudige middel zijn om te vluchten, zonder eenig spoor na te laten, om u met mij in te schepen. Wanneer gij daartoe besluit, dan zal het ’t beste zijn, heden avond tegen tien uren te vertrekken. Alsdan zult gij tusschen de rotsen tot aan den rand der branding moeten voortsluipen. Niemand zal u zien. Mijne jol zal u tot bij mijn vaartuig brengen, waarna wij dadelijk zee zullen kiezen zonder de opmerkzaamheid op te wekken, daar men weet, dat ik dezen nacht zal uitzeilen. Als de wind te zeer mocht opsteken, dan zal ik langs de kust houden en u aan de andere zijde van de Oostenrijksche grens buiten de mondingen van den Cattaro ontschepen.”

„Maar als de wind niet opsteekt, wat zijt gij dan voornemens te doen?” vroeg graaf Sandorf.

„Dan zullen wij volle zee halen,” antwoordde de visscher. „Dan zullen wij de Adriatische zee oversteken en dan zal ik u hetzij te Rimini, hetzij bij de uitwatering van de Po aan land zetten.”

„Is uw vaartuig bestand voor zulk een overtocht,” vroeg Stephanus Bathory.

„Ja, zeker. Het is een flinke boot, die een half dek heeft en waarmede mijn zoon en ik zeer slecht weder getrotseerd hebben. Daarenboven, wij moeten wel wat wagen, nietwaar?”

„Dat wij gevaar loopen,” antwoordde graaf Sandorf, „wij wier leven op het spel staat, dat is niet meer dan natuurlijk. Maar dat gij, gij, mijn vriend, uw leven waagt.…”

„Dat is mijn zaak, heer graaf,” hernam Andreas Ferrato. „Ik doe slechts mijn plicht door u te redden.”

„Uw plicht?.…”

„Ja!”

Andreas Ferrato verhaalde daarop dat gedeelte van zijne levensgeschiedenis, tengevolge waarvan hij Santa Manza en zelfs Corsica had moeten verlaten, en hoe het goede, hetwelk hij op het punt [142]stond te doen, slechts de vergelding was van het kwaad, dat hij bedreven had. [141]

Nauwelijks had Carpena eene schrede in het vertrek gedaan, of Andreas Ferrato hield hem tegen. (Bladz. 144.)

Nauwelijks had Carpena eene schrede in het vertrek gedaan, of Andreas Ferrato hield hem tegen. (Bladz. 144.)

[142]

„Edel hart!” riep graaf Sandorf uit, die door dat verhaal bewogen was.

Daarop hernam hij:

„Maar, hetzij wij naar de mondingen van den Cattaro stevenen, hetzij wij naar de Italiaansche kust gaan, zoo zal toch zulk eene reis eene vrij langdurige afwezigheid van uwe zijde veroorzaken, die de bewoners van Rovigno verwonderen moet. Het mag niet gebeuren, dat gij, na ons in veiligheid gebracht te hebben, bij uwen terugkeer gevangen genomen wordt.…”

„Vrees niets, heer graaf,” antwoordde Andreas Ferrato. „Ik blijf somtijds tegen het tijdstip der groote visscherijen vijf of zes dagen op zee. Ik herhaal het bovendien: dat zijn mijne zaken. Zoo moet gehandeld worden en zoo zullen wij handelen.”

Er viel na die beslissing van den visscher niet meer te twisten. Het plan van Andreas Ferrato was klaarblijkelijk het beste en daarenboven het meest gemakkelijke om uitgevoerd te worden, daar het visschersvaartuig—zooals ten minste gehoopt werd—niets van de stormachtigheid der zee zou te vreezen hebben. Er waren geene voorzorgsmaatregelen te treffen dan op het oogenblik van inscheping. De nacht zou evenwel somber en zonder maan zijn. Zeer waarschijnlijk zou bij het vallen van den avond daarenboven een van die dikke nevels opstijgen, die de kust bedekken, maar in volle zee niet waargenomen worden. Op dat uur zou het strand eenzaam en verlaten zijn. Behalve een paar grensbeambten, die hun kustgebied afliepen, zou men niemand ontmoeten. Wat de overige visschers, de buren van Andreas Ferrato betreft, zij zouden, zooals zij zelf verteld hadden, zich onledig houden om hunne fuiken op de piketten te spannen, buiten de rotsengroep, dat wil zeggen op twee of drie mijlen ten zuiden van Rovigno. Wanneer die het visschersvaartuig van Andreas Ferrato zouden ontwaren, gesteld dat dit gebeurde, dan zou het reeds te ver in zee zijn om iemand aan boord te kunnen herkennen. Daarenboven zouden de vluchtelingen zich onder het halfdek verscholen houden.

„Op hoeveel afstand rekent gij de haven van Rovigno van het naastbijgelegen punt van de Italiaansche kust?” vroeg toen Stephanus Bathory.

„Op vijftig mijlen ongeveer.”

„Hoeveel tijd is er benoodigd om dien afstand af te leggen?”

„Dat ’s moeilijk te zeggen,” antwoordde de visscher voorzichtig.

„Maar er is toch wel eene gissing, een raming te maken, niet waar?”

„Ja, als deze wind blijft doorstaan, dan kunnen wij in een twaalftal uren overkomen. Maar.…” [143]

„Gij aarzelt, vriend?” vroeg graaf Sandorf.

„Gij zijt zonder geld, niet waar?”

„Ja, helaas!” antwoordde Stephanus Bathory met een zucht.

„En toch is dat onmisbaar!”

„Dat valt niet te ontkennen.”

„Welnu,” vervolgde Andreas Ferrato, „neemt dezen gordel, daarin zitten drie honderd gulden. Doet hem zoo.… kijk zoo, om het lijf.”

„Vriend!.…” zei Mathias Sandorf.

„Gij zult mij dat later teruggeven,” hernam de visscher.

„Teruggeven? Later? Wanneer?” vroeg graaf Sandorf met aarzeling in zijne stem.

„Wanneer gij in veiligheid zijt. Zoodra het u schikt. Kom, dat is afgesproken, niet waar? Wacht mij nu slechts.”

Toen dat alles afdoende geregeld was, ging Andreas Ferrato heen en hernam zijne gewone bezigheden met nu eens op het strand te arbeiden en zich dan weer eens in huis onledig te houden. Het gelukte Luigi om, zonder dat dit opgemerkt werd, eenige levensmiddelen, genoeg voor verscheidene dagen, aan boord van het visschersvaartuig te brengen. Hij had ze eenvoudig in een reserve-zeil gewikkeld en zoo overgevoerd. Geen enkele achterdochtige gedachte kon de plannen van Andreas Ferrato komen dwarsboomen. Hij dreef de voorzorgsmaatregelen zoo ver, dat hij zijne gasten gedurende het overige gedeelte van den dag niet meer wilde terugzien. Graaf Mathias Sandorf en professor Stephanus Bathory bleven in de kleine kamer verscholen, waarvan het venster evenwel geopend bleef. Wanneer het tijd zou zijn om die gastvrije woning te verlaten, zou de visscher hen waarschuwen.

In den namiddag kwamen ettelijke buren met hem over visscherijzaken praten, voornamelijk over de verschijning der tonijnen langs de kusten van Istrië. Andreas Ferrato ontving hen in zijne huishoudkamer en bood hen volgens gewoonte een ververschingsdronk aan.

Zoo ging het grootste gedeelte van den dag met heen en weer te drentelen en in verschillende gesprekken voorbij. Soms liep het gesprek over de vluchtelingen. Het gerucht was toch verspreid, dat zij in de nabijheid van het kanaal van Quarnero op de tegenovergestelde kust van Istrië gevat waren geworden. Dat gerucht werd evenwel kort daarop weersproken.

Alles scheen dus zoo goed mogelijk te gaan. Dat de kuststrook met meer nauwkeurigheid dan vroeger, hetzij door de ambtenaren der in- en uitgaande rechten, hetzij door de politie-agenten, hetzij door de maréchaussées, zou gadegeslagen worden, kon als zeker aangenomen worden. Maar het zou zoo moeilijk niet zijn die waakzaamheid te verschalken, wanneer het nacht geworden zou zijn. [144]

Het embargo was, zooals de lezer zich herinneren zal, slechts op de groote schepen of op de kustvaarders van de Adriatische en Middellandsche zeeën gelegd, niet op de visschersschuiten die bij den oever blijven. Het uitzeilen van het vaartuig van Andreas Ferrato kon dus geschieden zonder achterdocht op te wekken.

Andreas Ferrato had evenwel op het bezoek niet gerekend, dat hem zoo tegen zes uren des avonds gebracht werd. Dat bezoek verwonderde hem, hoewel het hem nog niet verontrustte. Hij zou er de dreigende beteekenis eerst van begrijpen, toen de bezoeker weer vertrokken was.

Acht uren waren geslagen. Maria hield zich onledig met het gereed maken van het avondmaal en de tafels waren reeds gedekt in de huishoudkamer, toen tweemalen op de huisdeur geklopt werd. Andreas Ferrato aarzelde geen oogenblik om te openen. Hij was zeer verbaasd toen hij zich tegenover den Spanjaard Carpena bevond.

Die Carpena was geboren te Almavate, eene kleine stad in de provincie Malaga. Hij had waarschijnlijk Spanje om eene zelfde reden verlaten, waarom Andreas Ferrato Corsica vaarwel had gezegd, en had zich in Istrië gevestigd. Daar had hij het zoutwerkers-ambacht ter hand genomen en hield zich voornamelijk onledig met de opbrengst der zoutpannen op de westkust naar het binnenland te vervoeren. Dat was een ondankbare arbeid, waarmede hij ter nauwernood zooveel verdienen kon om zijn ellendig bestaan te rekken.

Carpena was een stevige kerel en nog jong, daar hij nog niet ten volle vijf en twintig jaren telde. Hij was klein van gestalte, maar breed van schouders, had een dik hoofd, met gekroesd grof zwart haar bedekt, en een gelaat als een bulhond, dat volstrekt niets geruststellends had. Hij was niet gezellig van aard, doch haatdragend, wraakzuchtig en daarenboven nog lafhartig. Met zulke hoedanigheden begaafd, kon het niet vreemd heeten, dat hij in de buurt geenszins bemind was. Niemand wist, waarom hij zijn vaderland verlaten had. Hij had meermalen twist met zijne makkers, zoutarbeiders, gehad, waarbij bedreigingen geuit waren, waarbij zelfs vechtpartijen voorgevallen waren, en dat alles had hem volstrekt geen goeden naam bezorgd. Men liet hem volgaarne ter zijde.

Toch koesterde Carpena geen ongunstige meening over zijn eigen persoon. Verre van daar. Dat kan voldoende verklaring geven en men zal vernemen waarom hij gepoogd had met Andreas Ferrato in aanraking te komen. Het is waar, reeds bij het begin van die relatiën had hij vanwege den visscher geen aanlokkend onthaal ondervonden. Dat zal genoegzaam begrepen worden, wanneer de pretentiën van dien man in het volgende gesprek ontsluierd zullen zijn.

Nauwelijks had Carpena eene schrede in het vertrek gedaan, of Andreas Ferrato hield hem tegen, terwijl hij vroeg: [145]

„Neen, Stephanus, neen! Wij zullen te zamen sterven”, antwoordde graaf Sandorf. (Bladz. 150.)

„Neen, Stephanus, neen! Wij zullen te zamen sterven”, antwoordde graaf Sandorf. (Bladz. 150.)

[146]

„Wat komt gij hier doen?”

„Ik drentelde voorbij. Daar ik licht zag, heb ik aangeklopt.”

„Waarom?”

„Wel, om u als buurman een bezoek te brengen.”

„Uwe bezoeken mishagen mij, dat weet ge wel.”

„Gewoonlijk,” antwoordde de Spanjaard, „is dat zoo; maar heden.… Dat zal wel anders zijn.”

Andreas Ferrato begreep dat niet en kon ook de beteekenis van die raadselachtige woorden niet gissen. In den mond van Carpena waren zij evenwel onrustwekkend. Een vluchtige trilling kon de huisheer dan ook niet bemantelen en die ontging den bezoeker niet. Deze had de deur gesloten.

„Ik moet u spreken,” zei hij.

„Neen!”

„Jawel!”

„Gij hebt mij niets te zeggen.”

„Jawel.… Ik moet u afzonderlijk spreken,” vervolgde de Spanjaard, terwijl hij fluisterend sprak.

„Och kom!”

„Geloof me.”

„Nu, kom dan,” antwoordde de visscher, die dien dag goede redenen had om niemand den toegang tot zijn huis te weigeren. Op een teeken van Andreas Ferrato stapte Carpena de huishoudkamer door en volgde hem in zijne slaapkamer.

Die kamer was slechts door een zeer dun beschot van het vertrek gescheiden, waarin graaf Sandorf en zijn lotgenoot Stephanus Bathory verscholen waren. De eene kamer had uitzicht op de straat, de andere op het omheinde erf achter de woning. Toen zij alleen waren, vroeg de visscher:

„Wat wilt ge van mij?”

„Buurman,” antwoordde Carpena, „ik kom nog een beroep op uw goede vriendschap doen.”

„Vriendschap?.….” vroeg Andreas Ferrato smalend.

„Ja, vriendschap!”

„En ter zake van wat?”

„Ter zake van uwe dochter.”

„Daarover geen woord meer!”

„Maar hoor dan toch!.…”

„Geen woord! geen enkel woord!”

„Gij weet dat ik Maria bemin, en.…”

„Zwijg!”

„En dat het mijn vurigste wensch is, dat zij mijne vrouw wordt.”

Ja, dat was het droombeeld van Carpena.

Sedert verscheidene maanden vervolgde hij het jonge meisje met [147]zijne oplettendheden. Zooals de lezer wel begrijpen zal, werd hij daarbij eerder door baatzucht dan door liefde gedreven. Andreas Ferrato kon welgesteld heeten en was dat ook in den kring der visschers, waarin hij verkeerde. Hij mocht rijk genoemd worden in vergelijking met den Spanjaard, die niets ter wereld bezat.

Niets was dus natuurlijker dan dat Carpena de gedachte gekoesterd had, om de schoonzoon te worden van dien bemiddelde; maar niets was daartegenover ook natuurlijker, dan dat de visscher hem steeds en onveranderlijk afgescheept had. Een zoodanig sujet kon hem niet behagen.

„Carpena,” antwoordde Andreas Ferrato koeltjes, „gij hebt u eerst tot mijne dochter gewend en die heeft „neen” gezegd. Daarop zijt gij tot mij gekomen en ik heb eveneens „neen” geantwoord. Gij komt heden andermaal op uw verzoek terug; ik antwoord u „neen!” voor de laatste maal.”

Het gelaat van den Spanjaard verwrong vreeselijk. Zijn lippen krulden om en lieten zijne tanden zien. Zijne oogen rolden woest en schoten vuurstralen. Maar de kamer, waarin de beide mannen zich bevonden, was slecht verlicht, zoodat Andreas Ferrato dat onheilspellend gelaat niet kon zien.

„Is dat uw laatste woord?” vroeg Carpena.

„Ja!”

„Onherroepelijk?

„Ja, onherroepelijk mijn laatste woord, wanneer het de laatste maal zal zijn, dat gij uw aanzoek herhaalt,” antwoordde de visscher. „Komt gij er evenwel op terug, dan zult gij steeds hetzelfde antwoord ontvangen.”

„Ik zal er op terugkomen!.…”

„Dat is volmaakt noodeloos!”

„Ja, ik zal er op terugkomen, wanneer Maria mij zeggen zal om het te doen.”

„Zij?.…”

„Ja, zij!”

„Zij!.…” riep Andreas Ferrato uit. „Zij! Gij weet wel dat mijne dochter noch vriendschap, noch achting voor u koestert!”

„Hare gevoelens kunnen veranderen, wanneer.…”

„Kom, loop heen.”

„Wanneer ik een onderhoud met haar gehad zal hebben.”

„Een onderhoud?”

„Ja, Ferrato, ik wensch haar te spreken.”

„Wanneer?”

„Dadelijk!.… Hoort ge?.… Ik moet haar dadelijk spreken …”

„Moet?” vroeg de visscher toornig.

„Ja, ik moet. En dat nog wel heden avond.” [148]

„Ik weiger voor haar!”

„Pas op!”

„Geen bedreigingen!”

„Pas op!” herhaalde Carpena, die thans luider sprak. „Pas op!”

„Waarop?”

„Ik zal mij wreken!”

„Ha, ha, ha!”

„Ja, ik zal mij wreken!”

„Welnu, wreek je, als ge kunt en als ge durft, Carpena,” antwoordde Andreas Ferrato, die nog meer toornig werd.

„Sar me niet!”

„Wreek je; je bedreigingen jagen mij geen angst aan, dat weet je wel!”

De Spanjaard knarsetandde.

„En nu de deur uit!” ging Andreas Ferrato voort. „Of ik smijt je naar buiten!”

Het bloed steeg Carpena naar het hoofd. Hij was op het punt om geweld tegen den visscher te begaan; maar het gelukte hem zich te bedwingen, en na de deur met kracht opengesmeten te hebben, vloog hij de huiskamer door en het huis uit zonder een woord gesproken te hebben.

Nauwelijks was hij buiten, toen de deur der naburige kamer, waarin de vluchtelingen verborgen waren, openging. Graaf Sandorf, wien niets van dat onderhoud ontgaan was, verscheen op den drempel, en op Andreas Ferrato toetredende, zei hij op fluisterenden toon:

„Dat is de man, die ons aan den brigadier der maréchaussées verraden heeft. Hij kent ons. Hij heeft ons gezien, toen wij op den oever van het kanaal van Léma voet aan wal zetten. Hij heeft ons tot Rovigno gevolgd. Hij weet blijkbaar, dat gij ons eene schuilplaats in uw huis verleend hebt. Laat ons dan dadelijk vluchten, anders zijn wij verloren, en.… gij met ons!”

[Inhoud]

IX.

LAATSTE POGINGEN IN EEN LAATSTEN STRIJD.

Andreas Ferrato hoorde dat stilzwijgend aan.

Hij had niets in zijn brein gevonden om graaf Sandorf te antwoorden. Zijn Corsicaansch bloed kookte in hem. Hij had de beide vluchtelingen vergeten, voor welker redding hij zooveel op het spel gezet had. Hij dacht slechts aan den Spanjaard; hij zag slechts Carpena! [149]

„Die ellendeling! O, die ellendeling!” mompelde hij eindelijk. „Ja! hij weet alles! Wij hangen geheel en al van zijne genade af! ik had het moeten begrijpen!”

Mathias Sandorf en Stephanus Bathory keken den visscher met een beklemd gevoel aan. Zij wachtten reikhalzend wat hij zeggen, wat hij doen zou. Er mocht geen enkel oogenblik verloren gaan. Er moest gehandeld, dadelijk gehandeld worden. Het verraad, dat werk des duivels, was waarschijnlijk reeds geschied.

„Heer graaf,” sprak eindelijk Andreas Ferrato, de politie kan ieder oogenblik mijne woning overvallen en binnenstormen. Ja! die ellendige bedelaar moet alles weten of ten minste moet hij onderstellen dat gijlieden hier zijt! Het is een koop, dien hij mij heeft komen voorstellen! Mijne dochter tot prijs voor zijne stilzwijgendheid. Hij zal u ten val brengen om zich op mij te wreken! Helaas, wanneer de politie-agenten komen, zal het onmogelijk zijn te ontsnappen en dan zult gij andermaal gevangen genomen worden. Ja, inderdaad, gij moet dadelijk vluchten!”

„Gij hebt gelijk, Andreas Ferrato,” antwoordde graaf Mathias Sandorf, „maar vóórdat wij scheiden, laat mij u bedanken voor al hetgeen gij voor ons gedaan hebt, en voor hetgeen gij voor ons doen wildet.…”

„Wat ik doen wilde, wil ik nog doen,” sprak Andreas Ferrato hoogst ernstig.

„Dat weigeren wij!” antwoordde Stephanus Bathory.

„Ja, dat weigeren wij,” vulde graaf Sandorf aan. „Gij hebt u reeds te veel blootgegeven en in gevaar gesteld! Wanneer men ons bij u ontdekt, dan veroordeelt men u tot de galeien!”

„Om het even!” riep de visscher uit.

„Kom Stephanus, laten wij deze woning verlaten om te vermijden dat wij er den ondergang en het ongeluk brengen!”

„Maar, heer graaf.…”

„Laten wij vluchten, dat ’s goed; maar alleen vluchten!”

Andreas Ferrato greep den graaf bij de hand.

„Waar zoudt gij heen gaan? Al de autoriteiten des lands zijn op de been en waakzaam. De politieagenten en de maréchaussées doorkruisen nacht en dag het veld in den omtrek. Er is geen enkel veilig punt op de kust, waar gij u zoudt kunnen inschepen, er bestaat geen enkel voetpad, waarlangs gij de grens veilig zoudt kunnen bereiken! Zonder mij vertrekken, is zeker den dood tegemoet snellen!”

„Volgt mijn vader, heeren,” voegde Maria er bij. „Wat er ook geschiede, hij doet zijn plicht door te pogen u te redden!”

„Goed zoo, mijne dochter,” antwoordde Andreas Ferrato. „Ja waarlijk, het is slechts mijn plicht, dierbaar kind! Uw broeder wacht ons reeds bij de jol. De nacht is zeer donker. Vóórdat wij [150]ontdekt zullen wezen, zullen wij in volle zee zijn. Omhels mij, Maria, omhels mij, kindlief, en heeren, laten wij vertrekken!”

Toch wilden graaf Sandorf en zijn lotgenoot niet toegeven. Zij weigerden een dergelijk offer aan te nemen. Zij wilden dat huis wel dadelijk verlaten, om den visscher niet verder in gevaar te brengen. Ja zeker. Maar vertrekken onder zijne leiding, wanneer er de galeien op stonden! Neen! dat wilden zij niet!

„Kom dan toch!” zei Mathias Sandorf tot Stephanus Bathory, terwijl hij hem meetrok. „Als wij eenmaal buiten zijn, dan valt er alleen voor ons zelven te vreezen!”

En beiden waren op het punt om door het geopende venster te ontwijken, om over het kleine erf hetzij de kust te bereiken, hetzij zich naar het inwendige der provincie te begeven toen Luigi binnen stormde.

„De politieagenten!” zei hij.

„Vaarwel!” riep graaf Sandorf uit.

En gevolgd door zijn lotgenoot sprong hij het venster uit.

Juist in dat oogenblik drong een bende politiedienaren de huiskamer van den visscher binnen.

Carpena geleidde hen.

„Ellendeling!” zeide Andreas Ferrato.

„Dat ’s mijn antwoord op uwe weigering!”

De visscher werd gegrepen en in een ondeelbaar oogenblik gebonden. Terzelfder tijd hadden de agenten de woning bezet en al de kamers daarvan onderzocht. Het open raam wees hen den weg aan, dien de vluchtelingen genomen hadden. Zij ijlden dadelijk ter hunner vervolging naar buiten.

De beide rampzaligen bereikten toen juist de heg, die het erf omheinde en van de kleine beek afscheidde. Graaf Sandorf was er in één sprong over, daarna hielp hij Stephanus Bathory, die minder vlug was, om er over te klauteren. Een geweerschot weerklonk op nog geen vijftig passen van hen.

Stephanus was door een geweerkogel aan den schouder getroffen, hoewel niet levensgevaarlijk. Maar zijn arm was verlamd en hij was onmachtig de pogingen van zijn makker te ondersteunen.

„Vlucht,” riep hij hem toe. „Vlucht Mathias.”

Neen, Stephanus, neen! Wij zullen te zamen sterven,” antwoordde graaf Sandorf, na andermaal beproefd te hebben zijn gewonden makker in zijne armen op te tillen.

„Vlucht, Mathias!” herhaalde Stephanus Bathory.

„Neen! neen!”

„Vlucht en leef om de verraders te straffen!”

Die laatste woorden klonken als een bevel in de ooren van graaf Sandorf. [151]

De magnaat van Transsylvanië, de samenzweerder van Triëst, de makker en deelgenoot van Stephanus Bathory en van Ladislas Zathmar moest plaats maken voor den straffenden rechter!

De politieagenten, die op hunne beurt het uiteinde van het kleine erf bereikt hadden, wierpen zich in dit oogenblik op den gekwetste. Wanneer graaf Sandorf nog eene enkele seconde aarzelde, dan moest ook hij in hunne handen vallen!

„Vaarwel, Stephanus, vaarwel!” riep hij uit.

En met een vervaarlijken sprong wipte hij over de beek, die langs de heg vloot en verdween hij in de duisternis.

Vijf of zes geweerschoten werden in die richting afgeschoten; maar de kogels troffen den vluchteling niet. Hij sprong terzijde en liep ijlings naar den kant der zee.

De politieagenten zaten hem evenwel op de hielen. Daar zij hem in het donker niet ontwaren konden, was het onmogelijk om hem voor te komen. Zij verspreidden zich, om hem den pas af te snijden, zoowel naar het innerlijke des lands, als naar den kant van de stad en van het voorgebergte, hetwelk de baai ten noorden van Rovigno omgeeft.

Een brigade maréchaussées schoot hen te hulp en bewoog zich zoo, dat graaf Sandorf geen andere weg open bleef, dan naar de kust. Maar daar, bij den rand der klippen aangekomen, wat zou hij daar doen?

Zou hij er in slagen eene sloep te bemachtigen, om zich daarmede op de Adriatische zee te wagen?

Daartoe zou hij den tijd niet hebben; want vóórdat hij het touw, waarmede ze aan den oever vast lag, losgemaakt zou hebben, zou hij onder de geweerkogels, die op hem afgezonden zouden worden, vallen.

Hij begreep evenwel al heel spoedig, dat de vlucht naar het oosten hem afgesneden zou zijn. Het geweervuur, de kreten door de politieagenten en door de maréchaussées uitgestooten, terwijl zij naderden, duidden hem genoegzaam aan, dat hij van achteren, naar den kant van het strand, omsingeld was.

Hij kon slechts naar de zee heenijlen en daarlangs ontvluchten.

Dat was ongetwijfeld een zekeren dood tegemoet loopen; maar was het niet beter die in de golven te vinden, dan ze af te wachten voor het executie-peloton op het binnenplein van de vesting te Pisino.

Graaf Sandorf spoedde zich dus naar het strand. In weinige sprongen had hij de eerste kabbelingen bereikt, die de branding tegen het strand opjoeg. Hij voelde als ’t ware de politieagenten achter zich. De geweerkogels, die in den blinde op hem afgevuurd werden, gingen rakelings zijn hoofd voorbij. [152]

Op een kleinen afstand van het strand staken hier op de kust van Istrië eene menigte rotstoppen uit zee op. Dat waren afzonderlijke klippen, die den oever dekten. Tusschen die klippen werden talrijke waterpoelen aangetroffen, die de uithollingen van den oever vulden. De meeste dier poelen waren diep, maar er waren er ook, waarin het water ternauwernood tot aan den enkel reikte.

Dat was de laatste uitweg, die nog voor graaf Mathias Sandorf openstond. Hoewel hij er niet aan twijfelen kon, dat hij den dood aan het uiteinde daarvan zou vinden, aarzelde hij geen oogenblik dien in te slaan.

Hij doorwaadde dan die poelen en sprong van rots tot rots. Maar daarbij werd zijn omtrek meer zichtbaar op den minder donkeren achtergrond van den gezichteinder. Dadelijk weerklonken kreten om hem aan te duiden, waarna de politieagenten hem achterna snelden.

Graaf Sandorf was vast besloten niet levend in hunne handen te vallen. Als de zee hem zou aanspoelen, dan zou het slechts zijn lijk zijn.

Die moeilijke jacht op die onvaste en gladde steenen, bedekt met glibberige zeegewassen, door die waterpoelen, waarin iedere pas eene struikeling of een val kon ten gevolge hebben, duurde meer dan een half uur. Het was den vluchteling gelukt een voorsprong te behouden, maar de vaste grond zou hem weldra ontbreken.

En inderdaad, hij kwam op een der laatste rotsen van de klippen-bank aan. Twee of drie politie-agenten waren nog slechts op tien passen van hem. De anderen volgden op ongeveer twintig schreden.

Graaf Sandorf verhief zijne gestalte toen. Een laatste kreet ontsnapte hem, een laatste kreet als vaarwel tot den hemel gericht. En op het oogenblik dat een aantal geweerschoten op hem gelost werden, sprong hij in zee.

Toen de politie-agenten bij het uiteinde der rotsbank gekomen waren, ontwaarden zij niets meer dan het hoofd van den vluchteling, dat slechts als een zwart punt verscheen en naar volle zee gekeerd was.

Eene nieuwe losbranding deed het water rondom het hoofd van Mathias Sandorf opspatten. En ongetwijfeld moesten een of meer kogels hem getroffen hebben, want hij dook onder de golven om niet meer te voorschijn te komen.

Neen, niets, niets was meer te ontwaren!

De maréchaussées en de politie-agenten bleven, totdat de dag aangebroken was, de rotsbank, de klippen en het strand van het voorgebergte af ten noorden van de baai gelegen, tot voorbij het fort van Rovigno nauwkeurig bewaken. [153]

Eene nieuwe losbranding deed het water rondom het hoofd van Mathias Sandorf opspatten. (Bladz. 152.)

Eene nieuwe losbranding deed het water rondom het hoofd van Mathias Sandorf opspatten. (Bladz. 152.)

[154]

Het was te vergeefs.

Niets duidde er op, dat graaf Sandorf ergens op die kust voet aan wal gezet had.

Iedereen was dan ook overtuigd, dat zoo hij niet door een kogel getroffen werd, hij verdronken was; dat hij in ieder geval dood was.

Intusschen met welke nauwgezetheid de nasporingen ook geleid en uitgevoerd werden, geen lijk werd in de branding ontwaard, noch op de kust gevonden. En toch strekten die nasporingen zich over eene kuststrook uit van meer dan twee uren gaans. Maar daar de wind van den kant van het land woei en de stroom naar het zuidwesten voerde, zoo bestond er geen twijfel of het lijk van den vluchteling was naar volle zee gedreven.

Graaf Sandorf, de Hongaarsche magnaat, had dus zijn graf in de golven van de Adriatische zee gevonden!

Dat was de meening, die na een zeer nauwkeurig onderzoek, als de meest natuurlijke door het Oostenrijksche gouvernement aangenomen werd.

Het recht moest dan ook zijn loop hebben.

Stephanus was, de lezer weet onder welke omstandigheden, gevat geworden. Hij werd gedurende den nacht, en vergezeld van een sterk bewakings-detachement, naar den vestingtoren van Pisino teruggevoerd. Daar werd hij, helaas! voor slechts weinige uren, in gezelschap van graaf Ladislas Zathmar opgesloten.

De terechtstelling werd toen vastgesteld op den volgenden dag, den 30sten Juni.

Stephanus Bathory had voorzeker gedurende die noodlottige uren zijne vrouw en zijn kind voor de laatste maal hebben kunnen weerzien. Ladislas Zathmar zou een laatsten handdruk van zijn getrouwen dienaar hebben kunnen ontvangen; want het bevel om hen in den vestingtoren te Pisino toe te laten, was behoorlijk gegeven.

Maar èn mevrouw Bathory met haren zoon, èn Borik, die uit de gevangenis losgelaten was, hadden Triëst verlaten. Niet wetende waarheen de gevangenen gevoerd waren, daar de inhechtenisneming zeer geheim was gehouden, waren zij in Hongarije en zelfs tot in Oostenrijk gaan zoeken; en toen het vonnis uitgesproken was, kon men hen natuurlijk niet bijtijds weêrvinden.

Stephanus Bathory moest dus die laatste vertroosting ontberen om zijn gade en zijn kind weer te zien. Hij kon hen den naam der verraders, die zijn leven verkocht hadden, niet mededeelen.

Alleen de gerechtigheid van graaf Mathias Sandorf zou die kunnen treffen.

Professor Stephanus Bathory en graaf Ladislas Zathmar werden te vijf uren op het binnenplein der vesting doodgeschoten. Zij stierven als mannen, die hun leven voor hun vaderland ten offer brachten. [155]

Silas Toronthal en Sarcany konden de hoop koesteren, dat zij tegen iedere weerwraak beveiligd waren. En inderdaad, het geheim van hun verraad was slechts bekend bij hen alleen en bij den gouverneur van Triëst.

Dat verraad, die snoode daad werd hen betaald met de helft der bezittingen van graaf Mathias Sandorf.

De andere helft werd als buitengewone gunst opgespaard en bewaard voor de erfgenamen van den graaf, wanneer zij hun achttiende jaar bereikt zouden hebben.

Noch Silas Toronthal noch Sarcany ondervonden eenige wroeging over hunne schandelijke daad. Zij konden dan ook in rust en vrede genieten van de rijkdommen, door dat afschuwelijk verraad verkregen.

Eene ander verrader scheen ook niets te vreezen te hebben. Dat was de Spanjaard Carpena, wien de bloedprijs, de premie van vijf duizend gulden, die aan den verklikker uitgeloofd werd, uitgereikt was.

Maar konden de bankier Silas Toronthal en zijn medeplichtige Sarcany in Triëst met opgeheven hoofde rondwandelen, daar hun geheim bewaard was gebleven, Carpena moest onder het gewicht der algemeene afkeuring en verontwaardiging de wijk nemen en Rovigno verlaten. Maar wat kon hem dat schelen! Hij had niets meer te vreezen, zelfs niet de wraak van Andreas Ferrato.

De visscher was inderdaad gevangen genomen, terechtgesteld en tot levenslange galeistraf veroordeeld geworden, omdat hij eene schuilplaats aan de vluchtelingen verleend had. Maria was thans met haren jongeren broeder Luigi alleen. Helaas, armoede en ellende wachtten hen in dat huis, waaruit de vader gesleurd was, zonder er weer te keeren!

Zoodat drie ellendelingen, alleen uit een hebzuchtig gevoel, zonder dat een zweem van haat hen tegen hunne slachtoffers in het harnas joeg,—Carpena hiervan misschien uitgezonderd—de een om zijn wankelende bankierszaken te herstellen, de twee anderen om rijkdommen te verwerven, niet waren teruggedeinsd om zulk een gruwel te beramen en te bedrijven.

Zou zulk een schandelijke daad op aarde ongestraft blijven?

Helaas! Gods rechtvaardigheid wordt niet altijd bespeurd.

Zouden graaf Mathias Sandorf, graaf Ladislas Zathmar en professor Stephanus Bathory, die drie vaderlandslievende mannen, zoude Andreas Ferrato, de nederige visscher, het edele hart, ongewroken blijven?

Het antwoord daarop blijft aan de toekomst over.

EINDE VAN HET VOORSPEL.

[157]

DOKTER ANTEKIRRT

[159]

[Inhoud]
I.

I.

PESCADOSPUNT EN KAAP MATIFOU.

Vijftien jaren zijn verloopen sedert de laatste gebeurtenissen, bij het einde van het voorspel dezer geschiedenis verhaald, voorgevallen waren.

Het was den 24en Mei 1882 een feestdag te Ragusa, een der voornaamste steden van de Dalmatische provinciën.

Dalmatië is slechts een smalle landtong, welke tusschen het noorder gedeelte der Dinarische Alpen, tusschen Herzegowina en de Adriatische zee gelegen is. Er is daar juist plaats voor eene bevolking van vier of vijf maal honderd zielen, die evenwel wat opeengehoopt moeten leven.

De Dalmaten vormen een fraai ras, dat zeer sober in die dorre schrale landstreek, waar de teelgrond zeldzaam aangetroffen wordt, leeft. Zij zijn fier gebleven te midden der staatkundige beroeringen, welke zij ondergaan hebben; zij zijn uiterst trotsch tegenover Oostenrijk, waaraan zij vastgeklonken werden door het verdrag van Campo Formio, hetwelk op dat punt bij den vrede van Parijs in 1815 bevestigd werd. Zij zijn eerlijk als goud, en hebben ten volle verdiend dat hun land, volgens eene vleiende uitdrukking van den heer Yriartes, „het land der deuren zonder sloten” genoemd werd!

Dalmatië wordt in vier kringen verdeeld, die op hunne beurt in districten onderverdeeld zijn. Dat zijn: de kringen van Zara, van Spolato, van Cattaro en van Ragusa. De gouverneur-generaal heeft zijne residentie te Zara, welke stad dientengevolge de hoofdplaats van de provincie is. Te Zara komt de Landdag bijeen, waarvan enkele leden deel uitmaken van de Kamer van vertegenwoordiging te Weenen.

De tijden zijn wel veranderd sedert de XVIde eeuw, toen de Uskoken, die niets anders dan gevluchte Turken waren, in open oorlog zoowel met de Muzelmannen als met de Christenen verkeerden, zoowel met den Sultan van Constantinopel als met den Doge van Venetië. Zij waren de schrik der Adriatische zee. Maar de Uskoken [160]zijn verdwenen en men vindt van dien volksstam nergens anders een spoor terug dan in de Carniòla. De Adriatische zee is dus heden ten dage even veilig als eenig ander gedeelte van die prachtige en dichterlijke Middellandsche zee.

Ragusa of beter gezegd: de kleine staat Ragusa, is langen tijd republikeinschgezind geweest en was dat voor Venetië, dat wil zeggen, reeds sedert de IXde eeuw. Het was eerst bij decreet van Napoleon I dat Ragusa in 1809 bij het koninkrijk Illyrië gevoegd werd, om het als hertogdom aan den maarschalk Marmont te schenken.

Reeds in de IXde eeuw vertoonden zich de schepen van Ragusa in alle de Levantsche zeeën en hadden den alleenhandel met de ongeloovigen tot zich getrokken. De Heilige Stoel had dien alleenhandel goedgekeurd, waardoor aan Ragusa een groote voorrang geschonken werd te midden van die kleine republieken van Zuid-Europa. Maar Ragusa onderscheidde zich nog door andere meer edele hoedanigheden. De goede naam harer geleerden, de roem van hare letterkundigen, de goede smaak van hare kunstbeoefenaars, hadden haar den naam van Slavonisch Athene verschaft.

Evenwel voor den handel ter zee is een goede haven met diepen ankergrond noodig, die schepen van groote tonnenmaat kan opnemen. Maar die haven ontbreekt aan Ragusa. Hare haven is smal en gevaarlijk van wege de rotsen, die nagenoeg met de waterlijn gelijk liggen, zoodat niets anders dan kustvaarders en visschersschuiten eene veilige ligplaats vinden.

Gelukkig heeft de natuur als altijd, op een half uur afstands ten noorden, in een van die inkeepingen van de baai van Ombla Fiumera, grillig een van die overheerlijke havenkommen gevormd, die de meest mogelijke hulpmiddelen en gemakken aan de meest ontwikkelde scheepvaart aanbieden. Die havenplaats ligt te Gravosa, de beste wellicht van de geheele Dalmatische kust. Daar is water genoeg voor de meest diepgaande bodems, zelfs voor oorlogsschepen; daar ontbreekt de ruimte niet voor het krengen en voor het dokken der schepen, ook niet voor de scheepstimmerwerven. Daar eindelijk kunnen die groote pakketbooten aanleggen, die der wereld in het tweede gedeelte dezer eeuw deelachtig zijn geworden.

Daaruit volgt dus dat op het tijdstip van dit verhaal, de weg van Ragusa naar Gravosa een ware boulevard was geworden, die ter weerszijden met fraaie boomen beplant en omzoomd was met heerlijke villa’s, terwijl de geheele bevolking der stad, die toen op zestien- of zeventienduizend inwoners kon gerekend worden, zich langs dien weg verdrong.

Nu kon men dien dag tegen vier uren in den namiddag bespeuren, dat de bewoners van Ragusa, na een heerlijken lente-ochtend genoten te hebben, zich naar Gravosa begaven. [161]

Ragusa. (Bladz. 160.)

Ragusa. (Bladz. 160.)

[162]

In die voorstad—en zoo kon Gravosa, bij de poorten der stad gelegen, toch inderdaad genoemd worden, niet waar?—was er toen feest. Verscheidene tenten en kermiskramen waren daar aanwezig, muziek en danspartijen in de open lucht hadden daar plaats, terwijl kwakzalvers, kunstenmakers, koorddansers, steltloopers, wier geschreeuw en gekakel, wier muziekinstrumenten en liederen groot spektakel in de straten, ja tot op de haven maakten, allerwege aangetroffen werden.

Voor een vreemdeling zou die dag een buitenkansje geweest zijn, om de verschillende typen van het Slavonische ras, dat zich daar vermengd met Bohemers van allerlei gehalte verdrong, te bestudeeren. Niet alleen waren de Nomadische bevolkingen toegestroomd, om er de nieuwsgierigheid van de ingezetenen te ontginnen, maar ook de boerenlui en de bergbewoners waren komen opdagen, om hun deel van de openbare vermakelijkheden te genieten.

Het vrouwelijk geslacht was er in groot getal vertegenwoordigd: dames uit de stad, boerinnen uit den omtrek, visschersvrouwen van de kust, die allen wemelden door elkander. Bij de eerstbedoelden was de poging merkbaar, om hare kleeding met de laatste mode van Westelijk Europa te doen overeenstemmen. Wat de anderen betreft, hare tooi verschilde minstens in eene bijzonderheid, naarmate van het district, vanwaar de draagsters afkomstig waren. Hier zag men witte hemdjes met geborduurde mouwen en borstrokken, elders jakken met veelkleurige figuren versierd, dan weer fraaie gordels met honderden ja duizenden zilveren spijkerkopjes bezaaid. Het alles geleek op een mozaïekwerk, waarin de kleuren in elkander vloeiden als op een fraai Perzisch tapijt. Hier werd een wit mutsje op dichte haarvlechten ontwaard, dat met veelkleurige linten getooid was; daar eene „okronga,” een soort sluier, die naar achteren afvalt, zooals de „puskul” van den Oosterschen tulband; en overal beenbekleeders en schoeisel, aan het been en aan den voet met bandwerk van stroo gevlochten vastgemaakt. En om al dien tooi en opschik te volmaken, blonken juweelen, in den vorm van armbanden, halssnoeren, of diademen van geldstukjes, op de meest kunstige wijze vervaardigd, om hals, armen, borst en midden te versieren. Die juweelen werden zelfs bij de kleeding van de landlieden aangetroffen, die ook den glinsterenden zoom van borduursels niet versmaden, waarmede de onderkant hunner japonnen versierd was.

Maar onder die verscheidene kleederdrachten der Ragusasche bevolking, welke door allen, zelfs door de zeelieden van de haven en de kust met smaak gedragen werden, was toch die der commissionnairs of boodschaploopers—een bevoorrecht gild—wel het meest geschikt om de aandacht te boeien. Die pakjesdragers zijn inderdaad als ware Oosterlingen uitgedost met tulband, vest, bovenkleed, [163]gordel, breede Turksche pantalon en babouchen of sloffen. Zij zouden op de kaden van Galata of op het plein Top’hané te Constantinopel volstrekt niet misplaatst zijn.

De feestvreugde was toen tot haar toppunt geklommen en de luidruchtigheid het hoogst. De kramen zoowel in de straten als op de kaden waren overvuld. Er bestond bovendien nog eene bijzondere aantrekkingskracht, die wel geschikt was om een zeker aantal nieuwsgierigen, leegloopers en lanterfanten te verleiden en meê te slepen, en dat was het te water laten van eene „trabucolo,” een soort vaartuig, dat alleen in de Adriatische zee aangetroffen wordt en twee masten ieder met twee zeilen voert, welke op schuin oploopende ra’s aangeslagen zijn.

Het te water laten zou tegen zes uren in den avond plaats hebben, en de romp der trabucolo was reeds bevrijd van de steunpalen en wachtte slechts op het wegnemen van de sleutelwiggen, om te water te loopen.

Maar tot op dat uur wedijverden de kunsten- en potsenmakers met de rondreizende muzikanten en met de koorddansers in talent of behendigheid, tot groot genoegen van de menigte.

Het waren toen de muzikanten, die het meest de toeschouwers tot zich trokken. Onder hen bevonden zich guzlars of bespelers van de guzla en die haalden het meeste geld op. Terwijl zij zich met hunne zonderlinge speeltuigen begeleidden, zongen zij met eene keelgeluidachtige stem hunne nationale gezangen en liederen, en die waren inderdaad wel waard, dat men een oogenblik stilstond om ze te hooren.

De guzla, waarvan die straatkunstenaars zich bedienen, is een instrument met een langen hals, waarover verscheidene snaren gespannen zijn en waarop zij eenvoudig met een enkelen kattendarm zagen. Wat de stem der zangers betreft, deze laatsten loopen geen gevaar, dat hun de noten ontbreken zullen, want zij gaan ze zoowel boven in hun hoofd als beneden in de borstholte zoeken.

Een van die zangers,—een groote lummel, met gele huid en bruin haar,—hield zijn instrument tusschen zijne knieën evenals een oude violoncel, die uitgeteerd zoude zijn. Hij zong en mimeerde door houding en gebaren eene canzonetta, waarvan hieronder de vertaling volgt:

Wanneer weerklinkt het lied,

Het lied der Singare;

U ontsnappe dan niet,

Hoe zij zingt dat haar lied

Want: Beware!

Pas op voor de Singare![164]

Blijft ge echter ver van haar

Van haar verteerende blikken

Dan is er weinig gevaar

Dan kunt ge het nog ontglippen!

Na dat eerste couplet trad de zanger met het traditioneele bakje in de hand op de menigte toe, om hun de gift van een paar kleine koperen muntstukken af te bedelen. Maar hetgeen hij opgehaald had, bedroeg, scheen het, niet veel, want hij keerde naar zijne plaats terug en poogde zijn gehoor te verteederen met een tweede couplet van de canzonetta.

Een man, ongeveer vijftig jaren oud, hoorde dat gezang dier Bohemers rustig aan. Maar hij scheen weinig gevoelig voor zooveel dichterlijke verleidingen; want zijne beurs bleef tot nu toe opgeborgen en gesloten. Het is waar, dat de Singare zelve, waarvan de canzonetta sprak, met hare verteerende blikken niet gezongen had, maar wel de lange lummel, die zich tot haren tolk gemaakt had. Hij was dan ook op het punt om heen te gaan, zonder iets betaald te hebben, toen een jong meisje, die den toehoorder begeleidde, hem weerhield met de woorden:

„Vader, ik heb geen geld bij mij. Ik bid u, geef toch iets aan dien braven man.”

Dat was de reden, waarom de guzlar vier of vijf kreutzer meer ontving dan wel geschied zou zijn zonder de tusschenkomst van het jonge meisje. Niet dat haar vader, die zeer rijk was, zulk een gierigaard genoemd kon worden, dat hij een aalmoes zou weigeren aan een kermismuzikant. Neen, maar waarschijnlijk behoorde hij niet tot hen, die door de menschelijke ellende bewogen kunnen worden.

Beiden drongen door de menigte heen en gingen naar de andere kramen, waar het niet minder luidruchtig toeging, terwijl de guzla-bespelers zich in de nabij gelegen herbergen en kroegen verspreidden, om het ontvangen geld in vocht voor de keel om te zetten. Zij gingen dan ook niet zuinig om met de „slivo-vitza”, een soort zeer sterke brandewijn, die door de distillatie van pruimen verkregen wordt en die in weerwil van zijne alcoholische kracht, als stroop door die Bohemer kelen vloot.

Die kunstbeoefenaars in de open lucht, hetzij het zangers, hetzij het koorddansers of grappenmakers waren, erlangden niet allen even gelijkelijk de gunsten van het publiek. Onder de minstbegunstigden kon men twee acrobaten ontwaren, die te vergeefs hunne kunsten op eene verhevenheid van planken aan den man poogden te brengen. Zij hadden evenwel geen toeschouwers.

Boven die verhevenheid prijkten afbeeldingen met schreeuwende [165]kleuren besmeerd en in vrij slechten staat verkeerende, waarop verscheurende dieren, in waterverf gekleurd en bedeeld met de meest grillige omtrekken, voorgesteld waren. Men zag daar leeuwen, jakhalzen, hyena’s, tijgers, boa’s enz. enz., die te midden van een onwaarschijnlijk, ja onmogelijk landschap sprongen of zich ontrolden.

Achter die verhevenheid stond eene kleine ronde tent, van oud zeildoek vervaardigd, die met zooveel gaten doorboord was, dat de nieuwsgierigen en onbescheidenen de verleiding niet konden weerstaan om er het oog bij te brengen en er door te gluren, hetgeen nadeelig voor de ontvangst moest zijn.

Vóór de verhevenheid stond een slecht bevestigde paal, waaraan eene oude leelijke plank vastgespijkerd was, die als het ware de kinderjaren van de uithangborden vertegenwoordigde en waarop deze vijf woorden grof en lomp met houtskool geschreven waren:

PESCADOS EN MATIFOU.

Fransche acrobaten.

Uit een lichamelijk oogpunt beschouwd,—en ongetwijfeld ook uit een zedelijk oogpunt,—verschilden die twee mannen zoo sterk van elkander als dat twee menschelijke wezens doen kunnen. Alleen had hun gemeenschappelijke oorsprong het kunnen bij elkander brengen om de wereld rond te trekken en den strijd des levens te zamen te aanvaarden. Beiden waren in de Provence geboren.

Hoe kwamen zij aan die zonderlinge namen, die waarschijnlijk daar ginds in hun ver verwijderd geboorteland eenige vermaardheid hadden?

Hadden zij die ontleend aan die twee geographische punten, waartusschen de baai van Algiers ingesneden is, namelijk tusschen kaap Matifou en kaap Pescados? Ja, zeker, en die namen pasten hen inderdaad volkomen, evenals die van Atlas aan een kermisreus of aan een straat-Hercules.

Kaap Matifou is een groote, stevige onwrikbare heuvel, die op het noordwestelijke uiteinde van de uitgestrekte reede van Algiers verrijst, alsof hij de ontketende elementen tartte en daardoor het gezegde der dichters verdiend heeft:

„Zijn onvernietigbare massa heeft den tijd vermoeid.”

Zoodanig was de athleet Matifou, een Alcides, een Porthos, een gelukkige mededinger van een Ompdrailles, van een Nikolaas Crestes en van andere beroemde worstelaars, die tot sieraad strekten van de zuidelijke worstelperken.

Die reus, zooals men hem noemde, en men moest hem gezien [166]hebben om het te gelooven, was meer dan zes voet hoog, had een omvangrijk hoofd en daaraan geëvenredigde schouders, eene borstkas als een smids-blaasbalg, beenen als boomstammen van twaalf jaren oud, armen als drijfstangen van een stoomwerktuig, en handen als nijptangen. In dien man zag men de menschelijke spierkracht in hare geheele heerlijkheid, en wanneer men naar zijn ouderdom vernomen had,—dien hij, tusschen twee haakjes gezegd, zelf niet wist,—dan zou men met verbazing gehoord hebben, dat hij ternauwernood zijn twee en twintigste jaar ingetreden was.

Dat kolossale wezen was stomp van begrip, maar had daarentegen ongetwijfeld een goed hart en een eenvoudig en zacht karakter. Hij kende noch haat noch gramschap. Hij zou nimmer iemand kwaad doen. Hij durfde ter nauwernood de hand te drukken, die hem gereikt werd, uit vrees van ze in de zijne te vermorselen. In den grond van zijne natuur, die zoo machtig was, bestond niets van den aard eens tijgers, waarvan hij toch de kracht bezat.

Hij gehoorzaamde dan ook op een woord of een wenk van zijnen makker, alsof een gril van den Schepper hem tot kolossalen zoon van dien mageren sprinkhaan geschapen had.

Als tegenstelling lag aan het westelijk uiteinde van de Algerijnsche baai, kaap Pescados, vlak tegenover kaap Matifou. Die landtong is smal, uitgerafeld, en bestaat slechts uit eene dunne rotsbank, die zich ver in zee uitstrekt. Vandaar de naam van Pescados, welke gegeven was aan dien jongen van twintig jaren, die klein, mager en tenger was en niet eens het vierde gedeelte in oude ponden woog, van hetgeen de andere kilogrammen op de weegschaal haalde. Maar hij was lenig, uitermate vlug in zijne bewegingen en had een schranderen geest en een onaantastbaar gelijkmatig humeur, zoowel in voor- als tegenspoed. Hij was een wijsgeer op zijn manier, daarbij vindingrijk en in de hoogste mate practisch. Hij kon het best vergeleken worden bij een aap, zonder diens boosaardigheid evenwel. Hij was door het toeval met onverbreekbare banden aan zijn makker, aan dien goeden, grooten, vetten dikhuid verbonden, dien hij door al de wisselvalligheden van een straatkunstenaarsleven geleidde.

Beiden waren acrobaten van beroep en liepen de kermissen af.

Matifou, of beter Kaap Matifou,—zooals hij gewoonlijk genoemd werd,—worstelde in de strijdperken, verrichtte allerhande daden van krachtsbetoon, boog ijzeren staven op zijn elleboogsbeen, tilde met stijf uitgestrekte armen de zwaarste personen van het gezelschap toeschouwers op en maakte kunsttoeren met zijn jeugdigen makker, alsof dat een eenvoudige biljardbal ware geweest. [167]

En maakte kunsttoeren met zijn jeugdigen makker. (Bladz. 168.)

En maakte kunsttoeren met zijn jeugdigen makker. (Bladz. 168.)

[166]

Pescados of Pescados-punt,—zooals de andere in de wandeling genoemd werd,—paradeerde, zong, speelde voor hansworst, vermaakte het publiek als pailjas door zijne geestige gezegden. Nimmer [168]bleef hij steken of het antwoord schuldig en hij verbaasde de menigte door zijne evenwichtstoeren, die hij uiterst behendig ten uitvoer bracht. Als hij dat niet deed, dan lokte hij aller goedkeuring uit, door goochelstukjes met kaarten, waarin hij inderdaad aan den meest behendigen prestidigitateur een lesje had kunnen geven. Zoo nam hij zonder aarzelen op zich, om het even welk spel het betrof,—hetzij een berekenings- of een hazardspel—steeds te zullen winnen.

„Ik heb mijn „candidaats-examen” afgelegd!” zeide hij en herhaalde hij gaarne.

Maar, waarom, zult ge mij zeggen,—in navolging van eene gemeenzame uitdrukking van vriend Pescadospunt—waarom zagen die twee arme drommels zich dien dag door de toeschouwers verlaten, terwijl deze zich rondom andere tenten en kramen verdrongen? Waarom, zult ge me zeggen, dreigde die geringe inkomst, die zij toch zoo noodig hadden, hen te ontvallen? Dat was inderdaad onverklaarbaar.

De taal, welke zij bezigden, een mengelmoes van het Provençaalsche en het Italiaansche dialect—was meer dan voldoende om zich door het Dalmatisch publiek te doen verstaan en begrijpen. Sedert zij den Provençaalschen geboortegrond verlaten hadden, waren zij, ouderloos als zij waren, en hunne ouders zelfs nimmer gekend hebbende en als ware producten eener spontane generatie, er in geslaagd rond te komen. Zij zochten de jaarmarkten en de kermissen op, leefden eer armoedig dan weelderig. Zij ontbeten niet iederen dag en hadden meestal slechts een schraal stuk brood tot avondmaal. Dat was genoeg; want, beweerde en herhaalde de opgeruimde Pescadospunt:

„Men moet nimmer het onmogelijke vergen!”

En toch, al vergde dien dag die goedige lummel het onmogelijke niet, zoo poogde hij toch een paar dozijn toeschouwers, die voor zijn kraam stonden te gapen, tot zich te lokken, in de hoop dat zij besluiten zouden zijne ellendige tent te bezoeken. Maar noch zijne geestige gezegden, die door zijn vreemden tongval al zeer koddig klonken, noch zijne kwinkslagen, die een blijspel-schrijver beroemd en rijk gemaakt zouden hebben, noch de potsierlijke gezichten, die hij trok en die een heilige van steen of brons, in eene nis der domkerk staande, aan het lachen zouden gebracht hebben, noch zijne ledematenbewegingen en heupontwrichtingen, ware kunststukken van lenigheid; noch het grappige spel zijner pruik, die van hondsgras vervaardigd was en welker staarteinde op de roode stof van zijne buis bengelde, noch zijne komieke uitvallen, die den beroemden Pulcinello van Rome overwaardig zouden geweest zijn, konden het publiek bekoren. [169]

En toch werd dat Slavonisch publiek door hem en zijn makker sedert verscheidene maanden geëxploiteerd.

Na de Provence verlaten te hebben, waren de twee vrienden de landstreek der Maritieme Alpen, het Milaansche, het Lombardijsche en daarna het Venetiaansche grondgebied doorgetrokken, waarbij als het ware de een de volmaking van den anderen was. Beiden waren beroemd: Kaap Matifou door zijne kracht, Pescadospunt door zijne vlugheid. Hunne vermaardheid had hun tot Triëst, in Illyrië gelegen, gelokt. Van Triëst waren zij door Istrië langs de kust van Dalmatië naar Zara, naar Salona, naar Ragusa afgezakt, terwijl zij meer profijt er in vonden om steeds voorwaarts te schrijden dan om achterwaarts terug te keeren.

Achterwaarts waren zij genoten, ja versleten. Voor zich uit brachten zij steeds een geheel nieuw programma voor het publiek, waaruit dan zoo goed en zoo kwaad als het ging munt geslagen werd.

Thans helaas, zij zagen het maar al te goed in, dreigde de tocht, dien zij maakten en die toch nimmer schitterend geweest was, zeer slecht te worden. Die arme drommels koesterden dan ook maar één wensch, dien zij waarachtig niet wisten hoe te verwezenlijken, namelijk om naar hun vaderland terug te keeren, om de Provence weer te zien, en deden daarbij de gelofte: zich nimmer meer zoo ver van den geboortegrond te verwijderen. Maar zij voelden den kogel aan hun voet geklonken, den kogel der armoede en der ellende, en met zoo’n kogel aan het been is het afleggen van honderden uren gaans een lastig en moeilijk werk.

Evenwel, alvorens aan de toekomst te kunnen denken, moest aan het heden gedacht worden, dat wil zeggen: aan het maal, dat zij hedenavond zouden genieten. En wat daartoe in uitzicht zich vertoonde, was jammerlijk schraal. Zij hadden geen kreutzer in kas, wanneer men aan den slip van den zakdoek, waarin Pescadospunt gewoonlijk het gezamenlijke vermogen der beide vennooten opborg, den weidschen naam van kas mag geven. Te vergeefs bewoog hij zich en liep hij op zijne verhevenheid heen en weder. Te vergeefs liet hij wanhopige uitroepingen en aanmoedigingen door de lucht weerklinken. Te vergeefs stelde Kaap Matifou zijn reuzenarmen ten toon, waarvan de aderen en spieren zich slingerden en uitkwamen als de vertakkingen van eene klimopplant rondom een knoestigen stam! Maar geen enkel toeschouwer liet iets bespeuren van eenige neiging om die linnen tent binnen te treden.

„Drommels, zij zijn hard in den bek, die duivelsche Dalmatiërs,” zei Pescadospunt.

„Als keisteenen zoo hard,” vulde Kaap Matifou aan.

„Waarlijk, ik geloof dat wij moeite zullen hebben om heden ons [170]eerste geld te verdienen! Zie je, Kaap Matifou, wij zullen moeten opbreken!”

„Om waar heen te gaan?”

„Je bent wel nieuwsgierig!” antwoordde Pescadospunt.

„Spreek maar op.”

„Welnu, wat zou je denken van een land, waar men verzekerd is om eens per dag te kunnen eten?

„Waar ligt dat land, Pescadospunt?

„O ver, heel ver, zeer ver.… zelfs verder dan zeer ver, Kaap Matifou!”

„Aan het uiteinde der aarde?”

„De aarde heeft geen uiteinde,” antwoordde Pescadospunt machtspreukig. „Wanneer zij een uiteinde had, dan zou zij niet rond zijn; wanneer zij niet rond was, dan zou zij niet kunnen draaien. Wanneer zij niet draaide, zou zij onbewegelijk zijn, en wanneer zij zij onbewegelijk was.…”

„Welnu?”.… vroeg Kaap Matifou.

„Welnu.… dan zou ze op de zon vallen in minder tijd dan ik noodig heb om een konijn weg te goochelen!”

„En dan?.…”

„En dan zou gebeuren wat iederen onhandigen kunstenmaker overkomt, wanneer twee zijner ballen zich in de lucht ontmoeten en klotsten! Krak! Alles breekt, alles valt en het publiek fluit hem uit en vraagt zijn geld terug. Hij geeft het terug, maar dan.… dan heeft hij dien avond niets te eten!”

„Zoodat,” vroeg de reus, „wanneer de aarde op de zon viel, dan kregen wij niet te eten?”

„Neen, voorwaar!”

Kaap Matifou verloor zich na dat antwoord in zeer wijdloopige overpeinzingen. Hij zat in een hoek der verhevenheid, met zijne armen gekruist over zijne borst, die met een vleeschkleurig geweven hemd bedekt was. Hij bewoog het hoofd heen en weer als een porceleinen Chineesch beeldje; hij zei niets meer, hij zag niets meer, hij hoorde niets meer. Hij werd bestormd door de meest onmogelijke vermenging van denkbeelden. Alles hoste en klotste in die groote hersenkas en daarbij voelde hij in het binnenste van zijn wezen iets, alsof daar een afgrond geboord werd. Toen scheen het hem toe, alsof hij hoog, heel hoog, zeer hoog.… hooger dan zeer hoog steeg. Die uitdrukking, door Pescadospunt gebezigd voor de verwijdering der voorwerpen, had hem getroffen. Maar toen had hij een gevoel alsof men hem gedurende die stijging plotseling losliet, waarbij hij viel.… viel in zijn eigen maag, dat wil zeggen in de ledige ruimte.

Dat was eene ware nachtmerrie. Het rampzalige wezen sprong [171]met uitgestrekte armen en als verblind van zijn stoeltje op. Nog ééne seconde, dan zou hij van boven zijn verhevenheid neergevallen zijn.

„Hé! Kaap Matifou, wat scheelt je toch?” riep Pescadospunt uit, terwijl hij zijn makker bij de hand greep en er in slaagde, evenwel niet zonder moeite, om hem achteruit te trekken.

„Wat? Mij?.…” antwoordde de reus geheel beteuterd. „Wat mij scheelt?.…”

„Ja, u!”

„Mij scheelt.…” zeide Kaap Matifou, terwijl hij zijn denkvermogen bijeen raapte, een moeilijk werk, hoewel zijne denkbeelden niet zeer talrijk waren. „Mij scheelt.… anders niets dan dat ik je spreken moet, Pescadospunt!”

„Spreek dan, Kaap van mijn hart! en vrees niet dat ge beluisterd zoudt kunnen worden; want het publiek is weg! Weg! Verstoven!”

De reus liet zich op zijn stoeltje neervallen en trok met zijn machtigen arm, maar toch zacht, zeer zacht, alsof hij bang was hem te breken, zijnen braven makker tot zich.

[Inhoud]

II.

HET TE WATER LATEN VAN DE TRABUCOLO.

„Dus het gaat niet?” begon Kaap Matifou.

„Wat gaat niet?”

„De zaken!”

„Zij konden beter gaan, dat valt niet te betwisten; maar zij konden ook nog slechter gaan!”

„Pescadospunt?”

„Kaap Matifou!”

„Neem mij niet kwalijk, hetgeen ik je zeggen ga!”

„Ik zal het je integendeel wel kwalijk nemen, wanneer het dat verdienen zal!”

„Welnu.… ge moest mij verlaten,” zei de reus.

„Wat bedoel je met dat: mij verlaten.… Je in den steek laten?” vroeg Pescadospunt. [172]

„Ja!”

„Ga voort, o Hercules mijner droomen! Ga voort. Waarachtig, je boezemt me belang in.”

„Zie,” antwoordde de reus, „ik ben er zeker van, dat wanneer ge alleen waart, ge er wel komen zoudt.… Ik hinder je, en zonder mij zou je.…”

„Zeg eens, Kaap Matifou,” antwoordde Pescadospunt ernstig. „Je bent dik, niet waar?

„Ja.

„Welnu, hoe dik en hoe lang en hoe groot ge ook wezen moogt, begrijp ik niet, dat je machtige omvang de domheid heeft kunnen bevatten, die je daar uitgekraamd hebt.”

„Waarom dan toch, Pescadospunt?”

„Omdat die domheid nog dikker, nog grooter is dan jij bent, Kaap Matifou! Ik zou je verlaten! Jij mijn schoothondje, mijn dierbaar lief beestje! Maar zeg eens, als ik weg was, met wien zou je je toeren uitvoeren?”

„Met wien?.…”

„Wie zou er zijn, die den gevaarlijken sprong op je achterhoofd kon uitvoeren?”

„Ja, maar.…”

„Wie zou den toer met „de beenen uit elkander” tusschen je armen kunnen volbrengen?”

„Drommels!.…” antwoordde de reus, die door die dringende vragen in de war raakte.

„Ja.… de beenen uit elkander.… voor een stormachtig opgewonden publiek.… wanneer er bij toeval publiek aanwezig is!”

„Een publiek?” mompelde Kaap Matifou.

„Dus,” hernam Pescadospunt, „houd je mond en laten wij slechts daaraan denken, dat wij zooveel geld verdienen moeten om heden avond te kunnen eten!”

„Ik heb geen honger!”

„Jij, je hebt altijd honger, Kaap Matifou; dus.… nu heb je ook honger,” antwoordde Pescadospunt, terwijl hij met zijne beide handen de kolossale kakebeenen opende van zijn makker, die de verstandskies niet afgewacht had om zijne twee en dertig tanden voltallig te hebben. „Ik zie dat aan je oogtanden, die de lengte bezitten van de haken van een buldog! Je hebt honger, zeg ik je, en als wij nu maar zoo gelukkig zijn om slechts een halven gulden, kom, slechts een kwartje te verdienen, dan zal je eten!”

„Maar jij, kleine Pescadospunt?”

„Ik, voor mij is een graankorrel genoeg! Ik behoef niet sterk te zijn, terwijl jij zoonlief.… Volg nu wel mijne redeneering. Hoe meer je eet, te vetter zal je worden. Hoe vetter je wordt, te meer [174]zal je een wonderverschijnsel zijn!.… Een wonderverschijnsel, ja.…” [173]

Noch het grappige spel zijner pruik, die van hondsgras vervaardigd was. (Bladz. 169.)

Noch het grappige spel zijner pruik, die van hondsgras vervaardigd was. (Bladz. 169.)

[174]

„Ik integendeel, hoe minder ik eet, te meer ik vermager. En hoe meer ik vermager, te meer word ik ook een wonderverschijnsel op mijne beurt. Is dat waar of niet?”

„Dat is waar,” antwoordde Kaap Matifou zoo kinderlijk eenvoudig mogelijk. „Dus, Pescadospunt, in mijn belang moet ik eten?”

„Het is zooals gij zegt, mijn dikke vent! In uw belang, terwijl ik in mijn belang niet moet eten!”

„Zoodat, wanneer er slechts voor één te eten was.…”

„Dat voor jou zou zijn!”

„Maar wanneer voorraad voor twee was?”

„Dan zou die ook voor jou zijn! Wat duivel, Kaap Matifou, je staat wel twee mannen?”

„Vier.… zes.… tien!.…” riep de reus uit, die inderdaad door tien mannen niet zou te bedwingen zijn.

Wanneer wij de overdrijving, zoo eigen aan de Herculessen van den ouden en van den nieuweren tijd ter zijde laten, dan valt toch als onomstootelijke waarheid mede te deelen, dat Kaap Matifou het van alle de worstelaars, die met hem in het strijdperk getreden waren, gewonnen had.

Men verhaalde van hem twee stukken, die inderdaad zijn buitensporige kracht bewezen.

Op een avond bevond hij zich te Nîmes in een circus, die in hout opgetrokken was. Een der steunbalken, die de kap van het dak torschten, bezweek. Een hevig gekraak verschrikte de toeschouwers, die gevaar liepen onder het vallende dak verpletterd te worden, of zich zelven dood te dringen, door de poging om langs de smalle uitgangen te ontsnappen. Maar Kaap Matifou was er! Met één sprong was hij bij den steunbalk, die reeds uit de loodlijn geweken was, en schraagde hem met zijne krachtige schouders juist op het oogenblik, dat de dakstoel zou neerkomen, en dat gedurende den geheelen tijd, die noodig was om de zaal te ontruimen. Daarna volvoerde hij een vervaarlijken sprong en stormde naar buiten, juist toen het dak achter hem instortte.

Dat, dat was eene krachtsontwikkeling der schouders geweest; ziet hier nu eene van de armen.

Eens ontsnapte in de vlakte van Camargue een woedende stier uit de omheining, waarin hij opgesloten was; hij vervolgde en verwondde verscheidene personen. Zonder de tusschenkomst van Kaap Matifou, zou hij de grootste ongelukken veroorzaakt hebben. De reus liep op het dier toe, wachtte het, toen het op hem aankwam, met gestrekte knieën af, greep het, toen het met voorover gebogen [175]kop op hem losstormde, bij de hoorns, wierp het met een krachtige armbeweging omver en weerhield het in dien stand, terwijl het met de vier hoeven in de lucht spartelde, totdat het overmeesterd, gebonden en buiten staat gesteld was om verder nadeel te kunnen aanrichten.

Van die bovenmenschelijke lichaamskracht zouden nog meer bewijzen bij te brengen zijn. De medegedeelde zijn evenwel voldoende om niet alleen de spierkracht van Kaap Matifou begrijpelijk te maken, maar ook om een denkbeeld te geven, van zijn moed en zijne toewijding en zelfopoffering, daar hij nooit vreesde zijn leven te wagen, wanneer het gold zijn evenmensch te hulp te komen. Hij was dus een even goedhartig wezen als hij sterk was. Evenwel om niets van zijne spierkracht te verliezen, moest de reus, zooals Pescadospunt herhaaldelijk verzekerde, eten, en zijn makker noodzaakte hem daartoe en leed zelf gebrek, wanneer er slechts voor één zelfs voor twee voorraad was. Dien avond evenwel verscheen het avondmaal—voor een zelfs—niet aan den gezichteinder.

„Er zijn nevelen aan de kim,” zeide Pescadospunt herhaaldelijk.

En om die nevelen te verdrijven, hervatte die edele kerel zijne geestigheden en zette potsierlijke gezichten. Hij liep zijne verhevenheid op en neer, hij draaide rechts en links, hij ontwrichtte zijne heupen, hij liep op zijne handen als hij dat niet op zijne voeten deed. Volgens eene zijner wijsgeerige opmerkingen, had men minder honger, wanneer men met het hoofd omlaag heen en weer wandelde. Hij herhaalde in zijn eigenaardig bargoens, dat half uit Provençaalsche, half uit Slavonische uitdrukkingen bestond, die eeuwige grappen, die net zoo lang gebruikelijk zullen zijn als een pailjas zal bestaan, om ze aan de menigte van leegloopers en maangapers toe te schreeuwen en zoo lang als die leegloopers zullen samenstroomen om ze aan te hooren.

„Treedt binnen, heeren, treedt binnen!” riep Pescadospunt. „Men betaalt slechts, wanneer men de tent verlaat, en.… dan nog maar de kleinigheid van een kreutzer!”

Maar om de tent te kunnen verlaten, moest men haar eerst binnentreden, en geene der vijf of zes personen, die voor de geschilderde zeilen stonden te lanterfanten, scheen tot het besluit te kunnen komen om binnen te treden.

Toen wees Pescadospunt met trillenden stok op de merkwaardigheden, die op dat zeildoek geschilderd stonden. Niet dat hij eene diergaarde aan het publiek te vertoonen had! Neen! Die schrikwekkende beesten leefden ergens in den achterhoek van Afrika of van Indië. Maar.… wanneer Kaap Matifou hen ooit mocht ontmoeten, dan zou hij er slechts een hap van maken.

En daarop volgden de gewone kluchten, die door den reus met [176]zware slagen op de groote trom, die als kanonschoten weerklonken, afgebroken werden.

„De hyena, heeren! Ziet hier de hyena! Hij is afkomstig van de Kaap de Goede Hoop. Het is een vlug en bloeddorstig dier. Hij springt de ringmuren der kerkhoven over en zoekt daar zijn prooi!”

En naar eene andere zijde van het geschilderde doek wijzende, waarop een geelachtig water te midden van blauwe en groene grassoorten afgebeeld was.

„Ziet hier! Een jeugdige en belangwekkende neushoorn, die slechts vijftien maanden oud is! Dat dier werd op Sumatra geboren en opgevoed, waar het met zijn schrikkelijken hoorn het vaartuig gedurende den overtocht in gevaar bracht van te stranden!”

Daarna op een groenachtigen hoop beenderen van rampzalige slachtoffers op den voorgrond wijzende:

„Ziet, heeren, ziet! De schrikkelijke leeuw van den Atlas. Hij bewoont het innerlijke van de Sahara! In het brandende zand van de woestijn! Op het oogenblik van de tropische hitte, kruipt hij in rotsholen! Als hij eenige druppels water vindt, dan stort hij er zich in en komt er druipstaartend uit!”

Maar al dat aanmoedigende redenaarstalent liep gevaar geheel nutteloos te worden uitgekraamd. Pescadospunt schreeuwde als een bezetene, maar te vergeefs. En te vergeefs sloeg Kaap Matifou op de groote trom, alsof hij het vel wilde stuk slaan!

Het was wanhopig!

Eindelijk bleven toch verscheidene Dalmatiërs, stevige bergbewoners, stilstaan, om, zooals het scheen, den athleet Kaap Matifou met bewondering te aanschouwen.

Dadelijk meende Pescadospunt een middel gevonden te hebben. Hij wilde die brave lieden tot een worstelstrijd uitdagen.

„Treedt binnen, heeren! Treedt binnen! Het oogenblik is gekomen! Groote worstelstrijd van man tegen man! De strijd zal met geopende hand plaats vinden! De schouders moeten elkander raken! Kaap Matifou neemt op zich om al de liefhebbers te overwinnen, die hem de eer willen aandoen zich met hem te meten! Een katoenen zwembroekje zal de eereprijs zijn voor zijn overwinnaar! Zult gij dat zijn, heeren?”

Die vraag werd gedaan aan drie kolossale boeren, die hem met domme verbaasde oogen aankeken.

Maar die kolossale boeren hadden geen lust om zich aan dien worstelstrijd, die toch zeer eervol voor de beide tegenstanders zou geweest zijn, te onderwerpen. Pescadospunt ging toen tot de aankondiging over, dat bij gebrek aan liefhebbers de strijd toch zou plaats hebben, maar nu tusschen Kaap Matifou en hem. Ja, waarlijk! De behendigheid zou zich meten met de kracht! [177]

Hij spande alle krachten in, de spieren zijner armen en beenen zwollen als koorden op. (Bladz. 183.)

Hij spande alle krachten in, de spieren zijner armen en beenen zwollen als koorden op. (Bladz. 183.)

[178]

„Treedt binnen, heeren. Treedt dan toch binnen! Volgt elkaar maar!” riep de arme Pescadospunt met eene kracht, alsof hij zijne longen verscheuren wilde. „Gij zult hier zien, wat gij nog nimmer gezien hebt! Een gevecht van Pescadospunt met Kaap Matifou! Een strijd tusschen de twee Provençaalsche tweelingen!.… Ja.… tweelingen!.… natuurlijk niet even oud.… ook niet uit dezelfde moeder geboren.… Maar wij zijn tweelingen!.… Kijk maar, hoe wij elkander gelijken!.… Wij zijn even dik!.… Ik vooral!”

Een jongmensch was voor de tent blijven stilstaan en hoorde alle die oudbakken aardigheden met den grootsten ernst aan.

Die jongeling was hoogstens twee en twintig jaren oud en had eene gestalte, die weinig meer dan eene middelmatige was. Zijne fraaie gelaatstrekken schenen vermoeid door den arbeid, zijn geheel uiterlijk ademde ernst en duidde op eene nadenkende geaardheid. Het kon wel zijn, dat die man veel ondervinding in de lijdensschool had opgedaan. Zijne groote zwarte oogen, zijn baard, dien hij vol maar kort afgeknipt droeg, zijn mond, die de plooi van een glimlach niet had, maar die fijntjes onder een nog fijner geteekenden knevel uitkwam. Dat alles duidde op eene Hongaarsche afkomst, op eene afkomst, waarin het Magyaarsche bloed voortheerschte. Hij was zeer eenvoudig gekleed in een modern kostuum, zonder evenwel den schijn op zich te laden een modegek te wezen. Zijn uiterlijk liet geen twijfel over: in dien jongeling was de man reeds aanwezig!

Hij luisterde, zooals reeds gezegd is, naar de nuttelooze geestigheden van Pescadospunt. Hij zag niet zonder weemoed zijne bewegingen op die verhevenheid. Hij had zelf veel geleden en ongetwijfeld was hij niet ongevoelig voor het lijden van anderen.

„Het zijn twee Franschen!” mompelde hij. „Arme drommels! Zij beuren heden niets.”

Toen kwam de gedachte bij hem op om geheel alleen een publiek toeschouwers daar te stellen, alleen een betalend publiek te willen zijn. Dat zou niets anders dan eene aalmoes, maar toch eene bedekte, eene verborgen aalmoes zijn; en het was zeer waarschijnlijk dat die van pas zou komen. Hij trad dus op de deur toe, dat wil zeggen op de opening der tent, die door het ophouden van een hoek van het zeildoek gevormd werd.

„Treed binnen, mijnheer! Treed binnen! Men begint dadelijk!”

„Maar.… ik ben alleen.…” merkte het jongmensch met de meest mogelijke welwillendheid in zijne stem op.

„Mijnheer!” antwoordde Pescadospunt met koddige fierheid op, „ware kunstenaars letten meer op de qualiteit dan op de quantiteit der toeschouwers!”

„Gij zult mij middelerwijl veroorloven?” zei de jongeling, terwijl hij zijne beurs uithaalde. [179]

Hij nam twee gulden daar uit, die hij in den tinnen schotel neerlei, die in een hoek der verhevenheid stond.

„Een edel hart!” mompelde Pescadospunt.

En zich tot zijn makker wendende:

„Kom, vooruit, Kaap Matifou! Vooruit! Wij zullen hem voor zijn geld bedienen!”

Maar ziet, juist op het oogenblik van binnen te zullen treden, ontwaarde de eenige bezoeker van de Fransche en Provençaalsche tent een jong meisje, dat in gezelschap van haren vader een kwartier vroeger was blijven stilstaan voor de groep guzlas-zangers. Die jongeling en dat jeugdige meisje waren, zonder dat zij het wisten, door een en dezelfde gedachte bewogen om een liefdewerk te volvoeren. De eene had eene aalmoes gewijd aan die straatzangers, de andere aan deze acrobaten.

Maar ongetwijfeld was deze ontmoeting den jongman niet voldoende; want hij vergat, zoodra hij het lieve kind bespeurde, zijne rol van toeschouwer, alsook den prijs, dien hij betaald had, en stoof den kant uit, waar de liefelijke verschijning zich in de menigte verloor.

„Hé, mijnheer!.… mijnheer!.…” riep Pescadospunt. „En uw geld dan?.… Wat drommel, dat hebben wij niet verdiend!.… Maar waar is hij?.… Verdwenen!.… Hé, mijnheer!.…”

Maar hij poogde te vergeefs „zijn publiek”, dat weggeloopen was, te ontwaren. Daar nu bekeek hij Kaap Matifou, die niet minder verbouwereerd was dan hij, en met open mond stond te kijken.

„Juist op het oogenblik, dat wij zouden beginnen,” zei eindelijk de reus. „Waarachtig, wij hebben geen geluk.”

„Laten wij toch maar beginnen,” zei Pescadospunt, terwijl hij het trapje afklom, dat naar de verhevenheid voerde.

Zoo zouden zij, door slechts voor de ledige banken—die er trouwens ook niet waren—te spelen, ten minste het ontvangen geld verdienen.

Maar in dat oogenblik ontstond een hevig rumoer op de kaden der haven. De menigte scheen eene beslist aangeduide beweging te volgen, die haar naar den kant van de zee voerde, en de woorden, die door honderd, door duizend monden herhaald werden, weerklonken:

„De Trabucolo!.… de Trabucolo!”

Het oogenblik was inderdaad gekomen, dat het kleine vaartuig te water zou gelaten worden. Dat schouwspel is altijd aantrekkelijk en steeds van dien aard om de publieke nieuwsgierigheid op te wekken. Het plein en de kaden, waarop de menigte zich een oogenblik te voren verdrong, waren weldra verlaten en alles stroomde naar de scheepstimmerwerf, waar de handeling zou plaats hebben.

Pescadospunt en Kaap Matifou begrepen dat er ten minste in [180]het eerste halfuur niet meer op publiek te rekenen viel. Zij waren daarenboven uiterst begeerig om den eenigen toeschouwer die op het punt was geweest om hunne tent binnen te treden, terug te vinden. Zij verlieten hun hok dan ook, zonder het te sluiten,—waarom ook te sluiten, er was niets weg te nemen?—en gingen naar den kant van de werf.

Die scheepstimmerwerf was aan het uiteinde van eene landspits buiten de havenkom van Gravosa, op een hellend terrein gelegen, dat door de branding als met eene zilveren franje van verblindend wit schuim omgeven werd.

Pescadospunt en Kaap Matifou baanden zich een weg met hunne ellebogen en slaagden er in een plaatsje in de eerste rijen der toeschouwers te veroveren. Zoo had zich nimmer, zelfs bij benefietvoorstellingen de menigte voor hunne tent verdrongen! Ja, de kunst ontaardde! zoo verklaarden zij.

De Trabucolo was reeds van de zijstelten bevrijd, die hare flanken steunden, en was gereed om de helling af te loopen. Het anker hing ter gewenschter plaats; het zou voldoende zijn om het te laten vallen, wanneer de romp te water zoude zijn, ten einde de vaart te temperen, die het scheepje te ver in het havenkanaal zou kunnen voeren. Hoewel de Trabucolo slechts een vijftig tonnen meette, was het toch een zoo aanzienlijk gevaarte, dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen moesten genomen worden. Twee werklieden der helling stonden op het dek van het achterschip bij den stok, waaraan de Dalmatische vlag woei, terwijl twee anderen op het voorschip klaar bij het anker stonden.

Het was achteruit, zooals gewoonlijk bij dergelijke operatiën geschiedde, dat de Trabucolo te water zoude glijden. Haar kiel rustte op de met zeep besmeerde helling en werd nog slechts tegengehouden door het sluitstuk. Het was voldoende dat dit weggenomen werd, om de afglijding te doen plaats hebben; daarna zou de snelheid door de in beweging gebrachte massa aangroeien en het kleine vaartuig zou van zelf naar zijn natuurlijk element toeijlen.

Reeds waren een half dozijn timmerlieden, met ijzeren knodsen gewapend, bezig met het inslaan van wiggen, die onder de kiel van het voorschip aangebracht werden, om het een weinig op te tillen om zoo nog meer helling te verkrijgen, ten einde het afglijden naar de zee te vergemakkelijken.

Een ieder volgde dien arbeid, te midden eener algemeene en diepe stilte, met de levendigste belangstelling. [181]

„Heb dank, vriend, voor hetgeen gij zooeven gedaan hebt!” (Bladz. 184.)

„Heb dank, vriend, voor hetgeen gij zooeven gedaan hebt!” (Bladz. 184.)

[180]

Juist in dat oogenblik verscheen bij de ombuiging van de landspits, die in het zuiden de havengang van Gravosa dekte, een pleizierjacht. Het was een goelet, die ongeveer drie honderd vijftig tonnen inhoud kon meten. Dat vaartuig poogde, door te laveeren, den [182]kant, waarop de scheepstimmerwerf lag, te boven te komen, om zoo den haveningang open te krijgen. Daar de bries uit het noordwesten woei, liep het jacht scherp bij den wind, bakboord overhellende, en stuurde zoodanig, dat het slechts af te houden had, om op de gewilde ankerplaats te komen. Binnen tien minuten zou dat vaartuig in de onmiddellijke nabijheid gekomen zijn. Het werd al grooter en grooter voor het oog, alsof men het door een verrekijker bekeek, waarvan de buis door eene langzame maar gestadige beweging uitgeschoven werd.

Nu moest de goelet, om de haven binnen te kunnen loopen, voorbij de scheepshelling stevenen, alwaar het te water laten van de Trabucolo voorbereid werd. Zoodra zij dan ook geseind werd, werd het raadzaam geacht, om ieder ongeval te voorkomen, de handeling uit te stellen. Men zou haar voortzetten, wanneer het vaartuig voorbij gestevend zoude zijn. Eene aanvaring tusschen die beide vaartuigen, waarvan het een dwars voor het andere, dat met alle snelheid vooruitschoof, gekomen zou zijn, zou voorzeker noodlottig voor het jacht moeten uitvallen.

De werklieden hielden dus op met tegen de wiggen te slaan, en de man, die bij het sluitstuk stond, kreeg bevel om nog te wachten. Dat was dus een uitstel van slechts weinige minuten.

De goelet naderde intusschen snel. Men kon reeds met het bloote oog de voorbereidselen van het ten anker gaan waarnemen. De beide kluivers werden ingenomen en men had den schoot van het grootzeil opgegeid, terwijl het fokkezeil weggenomen werd. Maar de snelheid, waarmede het vaartuig voortdreef, was nog vrij groot.

Ieders blik was op dat bevallig scheepje gevestigd, waarvan de nog bijstaande zeilen door de schuine stralen der zon als verguld werden. De matrozen verrichtten hun werk aan boord in hun Levantijnsch pak, met de roode muts op het hoofd; terwijl de kapitein op het achterschip bij den man aan het roer stond, en vandaar kalm en waardig zijne bevelen gaf.

Weldra bevond zich het jacht, waaraan niet meer plaats overbleef dan noodig was om den slag te maken, die het tot voorbij de landspits, welke de haven dekte, moest brengen, dwars van de sleephelling.

Plotseling weerklonk een schrikkelijke kreet. De Trabucolo was in beweging geraakt. Door de een of andere oorzaak was het sluitstuk uit zijne sponning gesprongen en bewoog het schip zich juist op het oogenblik, dat het jacht zijne stuurboordzijde aanbood.

De botsing tusschen de beide vaartuigen scheen dus onvermijdelijk. Tijd en middelen, om haar te beletten, ontbraken. Er viel niets te doen. Op het geschreeuw van de toeschouwers antwoordde een kreet van schrik, door de bemanning van de goelet geslaakt. [183]

De kapitein, die zijne koelbloedigheid niet verloor, deed het roer te boord leggen, maar het was onmogelijk dat het vaartuig vlug genoeg zou kunnen wenden of voorbijschieten, om den schok te vermijden.

Want inderdaad, de Trabucolo gleed van de helling. Een witte rook, door de sterke wrijving veroorzaakt, werd bij den voorsteven waargenomen, terwijl de achtersteven reeds in het water der baai dook.

Plotseling sprong een man vooruit. Hij greep een eind touw, dat aan het voorschip afhing. Maar te vergeefs poogde hij het vaartuig te weerhouden door zich, op gevaar af van meegesleept te worden, tegen den grond te stutten.

Er stond een ijzeren kanonstuk, dat als meerpaal gebruikt werd, in den grond geplant. In een oogwenk is het om dat kanon geslagen en viert langzaam af, terwijl de man het touw weerhoudt op gevaar van gegrepen en verpletterd te worden. Hij spande alle krachten in; de spieren zijner armen en beenen zwollen als koorden op. Hij weerstond den aandrang met bovenmenschelijke kracht. Dit duurde tien seconden.

Maar toen brak, toen knapte de tros. Maar die tien seconden waren voldoende. De Trabucolo had de wateren der baai bereikt, dook onder, maar richtte zich weer op met eene beweging alsof zij stampte. Zij snelde naar den ingang der haven en stoof rakelings—op geen voet afstand—den achterspiegel der goelet voorbij, stevende voort totdat het anker in den grond viel, deed haren ketting strak loopen en stuitte zoo de vaart.

De goelet was gered!

Die man, wien niemand, door gebrek aan tijd—zoo bliksemsnel en onverwacht was alles in zijn werk gegaan—te hulp had kunnen komen, was de heldhaftige Kaap Matifou.

„Mooi!.… zeer mooi zoo!” riep Pescadospunt uit, terwijl hij op den reus toetrad.

Deze nam hem op, niet om met hem toeren te verrichten, maar om hem te omhelzen, zooals hij dat slechts doen kon, namelijk tot stikkens toe.

Toen barstten van alle kanten toejuichingen en handgeklap los. De geheele menigte verdrong zich om dien Hercules, die niet minder bescheiden was dan de befaamde uitvoerder van de twaalf kunststukken uit de fabelleer en niets omtrent die geestdrift van het publiek begreep.

Vijf minuten later was de goelet op hare ankerplaats te midden van de havenkom aangekomen. Daarna zette een sierlijke sloep, door zes roeiriemen bewogen, den eigenaar van dat jacht op de kade aan wal. [184]

Dat was een man van hooge gestalte, ongeveer vijftig jaren oud, met schier witte haren en grijzenden baard, welke laatste op Oostersche wijze geknipt was en gedragen werd. Groote zwarte vragende oogen, die eene bewegelijke ziel aanduidden, verlevendigden zijn gelaat, dat wel ietwat door de zon gebruind was, maar regelmatige en schoone trekken vertoonde. Wat vooral dadelijk trof, dat was dat adellijk uiterlijk, hetwelk zelfs van grootheid getuigde, die zijn geheele persoon uitstraalde. Zijne scheepskleeding, een donkerblauwe pantalon, een pijjakker van dezelfde kleur maar met blinkende knoopen versierd, een zwarte ceintuurband, die hem het middel onder den pijjakker omsloot, zijn lichte hoed van bruin linnen vervaardigd, dat alles stond hem goed en liet een krachtig lichaam uitkomen, dat, uitmuntend gevormd, nog niet door den ouderdom aangetast was.

Zoodra die persoon, waarin men voelde dat een geestkrachtvolle en machtige geest huisde, voet aan wal gezet had, stapte hij op de beide acrobaten toe, die nog steeds door de menigte omringd en toegejuicht werden.

Men drong op zijde om voor hem plaats te maken.

Toen hij nabij Kaap Matifou gekomen was, was zijn eerste gebaar niet om zijne beurs te voorschijn te halen en daaruit eene rijke aalmoes te nemen! Neen! hij reikte den reus de hand en sprak tot hem in het Italiaansch:

„Heb dank, vriend, voor hetgeen gij zooeven gedaan hebt!”

Kaap Matifou was waarachtig geheel onthutst over zooveel eer voor zulk eene geringe daad.

„Ja!.… het was mooi!.… het was prachtig, Kaap Matifou,” vulde Pescadospunt met de helder klinkende stembuiging van zijn Provençaalsch dialect aan.

„Zijt gijlieden Franschen?” vroeg de vreemdeling.

„Zoo Fransch mogelijk!” antwoordde Pescadospunt niet zonder trots. „Franschen uit het zuiden van Frankrijk!”

De vreemdeling bekeek hen met waarachtige ingenomenheid, die met eenige aandoening vermengd was. Hunne ellende was te klaarblijkelijk om zich te kunnen vergissen. Hij zag daar wel degelijk twee arme kunstenaars voor zich staan, waarvan een hem met groot gevaar van zijn leven, een belangrijken dienst bewezen had, want eene botsing tusschen de Trabucolo en de goelet, zou rampvol geweest zijn en vele slachtoffers gemaakt hebben.

„Komt mij aan boord opzoeken,” zei hij hen.

„Wanneer het u schikt, Prins!” antwoordde Pescadospunt, terwijl de beminnelijkste glimlach, dien hij te voorschijn tooveren kon, zijne lippen krulde.

„Morgen ochtend, zoo vroeg mogelijk.” [185]

Pescadospunt vooral, die als kenner dat wonder van scheepsbouwkunst betrachtte, was verrukt. (Bladz. 191.)

Pescadospunt vooral, die als kenner dat wonder van scheepsbouwkunst betrachtte, was verrukt. (Bladz. 191.)

[186]

„Zoo vroeg mogelijk! Wij zullen er zijn!” antwoordde Pescadospunt, terwijl Kaap Matifou zijn kolossaal hoofd slechts op en neer bewoog ten teeken dat ook hij instemde.

Intusschen bleef de menigte den held van dit avontuur steeds omringen. Zij zou hem ongetwijfeld in triomf rondgedragen hebben, waren de meest vastberadenen en de stevigsten niet afgeschrikt geweest door zijn gewicht. Maar Pescadospunt, die steeds bij de pinken was, meende dat het juiste oogenblik gekomen was, om de gunstige stemming van zoo’n publiek te benuttigen. Zoodra dan ook de vreemdeling, na hun nogmaals de hand toegestoken en met een vriendelijk gebaar toegewuifd te hebben, naar de kade gestapt was, riep hij met zijne guitige en aantrekkelijke stem:

„De worsteling, heeren! De worsteling tusschen Kaap Matifou en Pescadospunt. Treedt binnen, heeren, treedt binnen!… Men betaalt slechts bij het heengaan of bij het binnenkomen, naar ieders verkiezing!”

Dien dag was de tent veel te klein! Men moest menschen afwijzen! Men moest die hun geld teruggeven!

Wat den vreemdeling betrof, nauwelijks had deze eenige schreden in de richting van de kade gedaan, toen hij zich plotseling voor het jonge meisje en haren vader bevond, die dat geheele tooneel bijgewoond hadden.

De jongeman, die hen op eenigen afstand gevolgd was en wiens groet door den vader slechts uit de hoogte beantwoord was, hield zich op een zekeren afstand. De vreemdeling had gelegenheid dat op te merken.

Toen deze zich in de tegenwoordigheid van dien man bevond, ondervond hij een gevoel, waarvan hij de uiting ter nauwernood kon bedwingen. Het was een gevoel van afkeer voor dien persoon, hetwelk hem beheerschte, en onwillekeurig schitterde een dreigende bliksemstraal in zijn oog.

Die man, de vader van het jonge meisje, naderde hem en zeide zeer beleefd:

„Gij zijt, dank zij den moed van dien acrobaat, aan een groot gevaar ontkomen, mijnheer!”

„Inderdaad, mijnheer!” antwoordde de vreemdeling, wiens stem, willens of onwillens, eene onbedwingbare ontroering te kennen gaf.

En zich tot den vader wendende, vroeg hij:

„Met wien heb ik de eer te spreken, mijnheer?”

„Ik ben Silas Toronthal van Ragusa,” antwoordde de gewezen bankier van Triëst. „Mag ik op mijne beurt weten, wie de eigenaar is van dat fraaie pleiziervaartuig?”

„Ik ben dokter Antekirrt,” antwoordde de vreemdeling.

Beiden wisselden een groet en gingen in verschillende richtingen [187]huns weegs, terwijl het gejuich en het handgeklap in de tent der Fransche acrobaten bleef aanhouden.

Dien avond at Kaap Matifou niet alleen naar volle genoegen, dat wil zeggen dat hij voor vier personen verslond, maar er bleef ook nog een portie over. En die was voldoende voor het avondmaal van zijnen braven kleinen makker, voor Pescadospunt.

[Inhoud]

III.

DOKTER ANTEKIRRT.

Er zijn menschen, die de Faam wel de handen vol te doen geven. Toch is zij eene ware orchest-vrouw met honderd monden, die den gewilden naam door haar trompetten aan de vier hoeken der aarde verkondigen.

Een zoodanige was dokter Antekirrt, die zoo even in de haven van Gravosa aangekomen was. Er was omtrent hem in dat legendarische Oosterland een zeker geheimzinnig verhaal ontstaan. In Azië, van de Dardanellen af tot aan het Suezkanaal; in Afrika van Suez af tot aan de uiterste grenzen van Tunis; in de Roode zee, langs de geheele Arabische kuststrook, werd zijn naam genoemd en herhaald als die van een buitengewoon man, zeer ervaren in de natuurkundige wetenschappen, als van een soort alweter, een „taleb”, die in de uiterste geheimen van al het geschapene gedrongen was. In den bijbelschen tijd, of beter in den tijd van de Tale Canaäns, zou hij Epiphanes geheeten hebben. In de omstreken van den Euphrates zou men hem voor een afstammeling van de oude Perzische wijzen gehouden hebben.

Welke overdrijving heerschte er bij die beroemdheid? Al de overdrijving, die van een Perzischen wijze een toovenaar wil maken; al de overdrijving, die een geleerd man tot een bovenmenschelijk wezen wil verheffen. Ja, de waarheid is, dat dokter Antekirrt slechts een mensch, niets anders dan een mensch was, die wel is waar, gezonde en degelijke geestvermogens en een helder doorzicht bezat, die zeer oordeelkundig en met een bewonderenswaardig scherpen blik begaafd was, maar die ook door de omstandigheden buitengewoon voortgeholpen was. Zoo was het hem in een der binnenprovinciën van Klein-Azië gelukt de geheele bevolking tegen een schrikkelijke ziekte, die voor zeer besmettelijk gehouden werd en waarvoor hij het geneesmiddel gevonden had, te beveiligen. Vandaar zijne onvergelijkelijke beroemdheid.

Wat er vooral toe bijdroeg om hem die beroemdheid te verleenen, [188]was het ondoordringbare geheimzinnige, waarin zijn persoon gehuld was. Vanwaar kwam hij? Dat wist niemand. Wat wist men omtrent zijn verleden? Niets. Waar en onder welke omstandigheden had hij geleefd? Niemand kon daar antwoord op geven. Men bevestigde slechts, dat die dokter Antekirrt om zoo te zeggen aangebeden was door de bevolkingen van Klein-Azië en van Oost-Afrika, dat hij doorging voor een knappen geneesheer, wiens buitengewone genezingen indruk hadden gemaakt tot bij de beroemdste wetenschappelijke vereenigingen van Europa; dat hij zijne zorgen zoowel aan de armste lieden als aan de rijken en machtigen der aarde wijdde. Men had hem evenwel nimmer in de landstreken van het Westen gezien en zelfs was men sedert eenige jaren geheel en al onbekend met de plaats van zijn verblijf. Vandaar de neiging om hem van den een of anderen geheimzinnigen „avatar” te doen afstammen, om hem als het product van den een of anderen Hindoeschen god te beschouwen, om er een bovenaardsch wezen van te maken, die door bovennatuurlijke middelen kon genezen.

Maar al had dokter Antekirrt zijne kunst nog niet in de voornaamste staten van Europa uitgeoefend, zoo was zijn roem hem daar toch vooruitgesneld. Hoewel hij te Ragusa slechts als gewoon reiziger aangekomen was, als vermogende toerist, die met zijn jacht rondreisde om de voornaamste plaatsen, aan de Middellandsche zee gelegen, te bezoeken, zoo had zich zijn naam toch dadelijk door de stad verbreid. In afwachting dan ook, dat men den dokter, zelf zou kunnen aanschouwen, had de goelet middelerwijl veel bekijks. Het gevaar, dat door den moed van Kaap Matifou afgewend was, zou trouwens voldoende geweest zijn om de algemeene aandacht op te wekken.

Inderdaad, dat jacht zou zelfs den meest rijken, den meest prachtlievenden gentleman van de zeilvereenigingen van Amerika, van Engeland en Frankrijk eer aangedaan hebben! Zijne beide masten stonden rechtop en dicht bij het midden van het vaartuig geplaatst, hetgeen veroorloofde eene groote ontwikkeling aan het grootzeil en aan het fokkezeil te geven. De lengte van zijn boegspriet, die twee kleine kluivers voerde, de afmeting der vierkante zeilen, die aan den fokkemast aangeslagen waren, de hoogte der stengen en de geheele inrichting van het want moesten hem eene bewonderenswaardige snelheid bij iedere weersgesteldheid verleenen. Die goelet meette drie honderd vijftig tonnen. Zij was lang en rank, had eene gunstige ronding en verhief zich bevallig boven de waterlijn. Zij had diepgang genoeg om rustig op het watervlak te liggen. Het was wat men noemde een zeewaardig vaartuig, dat nauwkeurig naar den wil van den stuurman luisterde, en tot vier streken scherp bij den wind kon zeilen. Hetzij de goelet met volle zeilen, hetzij zij in [190]den wind opliep, zij was niets verlegen, om, wanneer er een hevige bries woei, hare dertien en een halve mijl in de wacht af te leggen. [189]

De sloep schoot achter den spiegel om en legde bij de stuurboords valreep aan. (Bladz. 195.)

De sloep schoot achter den spiegel om en legde bij de stuurboords valreep aan. (Bladz. 195.)

[190]

De Boadice, de Gaëtana, of de Mordon, die beroemde Engelsche pleiziervaartuigen, zouden het onderwerpelijke jacht niet de loef afgestoken hebben bij eene internationale match.

Wat de uiterlijke en innerlijke fraaiheid van het jacht betrof, de meest-eischende sportsman zou niets beter hebben kunnen uitdenken. Zijn hagelwit dek was van Canadeesche pijnboomenbalkjes zonder kwasten vervaardigd; het innerlijke van het vaartuig was met ware schrijnwerkersvaardigheid afgewerkt. De kappen, de trappen en de paneelen waren van djattihout en met gepolijst koperen banden versierd, die als goud blonken; het beeldhouwwerk van het stuurrad was keurig, terwijl de blokken van mahoniehout scherp afstaken bij de masten, welker onderdeel in wit geverfde omhulsels geborgen was, en bij het touwwerk van het want, dat van gegalvaniseerd ijzerdraad vervaardigd was, en bij de helderwitte sloepen, die rank en bevallig in de davids hingen. Dat alles deed een ontwikkelden smaak en eene volmaakte sierlijkheid uitkomen.

Het is noodig, dat wij het innerlijke van dat jacht zoowel als het uiterlijke leeren kennen, daar het toch het drijvende verblijf was van den geheimzinnigen persoon, die de held van het verhaal zal uitmaken. Het was evenwel niet toegankelijk voor bezoekers. Maar de romanschrijver is als het ware met een soort helderziendheid behebt, die hem veroorlooft zelfs datgene te beschrijven, wat hij nooit gezien heeft.

In het innerlijke van die goelet dong de weelde met de gemakzucht om den voorrang. De vertrekken en de hutten, de salons, de eetzaal, die allen waren kostbaar en zeer fraai geschilderd. De kleeden, de draperiën, in een woord alles wat tot het ameublement behoorde, was uiterst kunstvaardig tot die pleizierscheepvaart aangewend. De welbegrepen inrichting werd niet alleen in de vertrekken van den kapitein en der scheepsofficieren aangetroffen, maar ook in de bergplaats van het komaliewant, waarin het zilverwerk en het porceleinen tafelgoed tegen het slingeren en stampen van het vaartuig beveiligd lagen; ook in de keuken of kombuis, waarin eene Hollandsche reinheid heerschte, en in het vooruit, waar de hangmatten der bemanning ruimte genoeg hadden om ongehinderd heen en weer te wiegelen. De bemanning telde een twintigtal matrozen, die het bevallige kostuum van de Maltheser zeelieden droegen, korte broek met zeelaarzen, gestreept hemd, bruine gordel, roode muts en blauwe pijjakker, waarop de beginletters van den naam van de goelet en van haar eigenaar in het wit gekarteld waren.

Maar tot welke haven behoorde dat jacht? Waar was de monsterrol afgeteekend? In welke plaats van de Middellandsche zee werden [191]de winterkwartieren betrokken? Tot welke nationaliteit behoorde dat vaartuig ten slotte? Men wist daaromtrent evenmin iets als omtrent de nationaliteit van den dokter. Een groene vlag met rood kruis in den bovenhoek wapperde aan de gaffel. Men zou die vlag te vergeefs gezocht hebben onder de zoo talrijke vlaggen, die langs de zeeën van den geheelen aardbol zwerven.

In ieder geval, vóórdat dokter Antekirrt voet aan wal gezet had, waren de scheepspapieren aan den havenmeester overhandigd en door dezen ongetwijfeld in orde bevonden, daar de reiziger verlof gekregen had om, nadat de geneeskundige zeedienst zijn bezoek aan boord gebracht had, vrijelijk naar den wal te gaan.

Wat den naam van de goelet betrof, die prijkte in gulden letters op een schild aan den spiegel aangebracht. Die naam, die niets omtrent de haven van herkomst meldde, was Savarena.

Dat was het bewonderenswaardige pleiziervaartuig, dat men thans in de haven van Gravosa bewonderen kon. Pescadospunt en Kaap Matifou, die den volgenden morgen door dokter Antekirrt aan boord ontvangen zouden worden, bekeken het met de meeste nieuwsgierigheid, maar zelfs met meer ontroering dan de overige zeelieden van de havenplaats. In hunne hoedanigheid van inboorlingen van de Provence, waren zij uiterst gevoelig voor alles wat zeeaangelegenheden betrof. Pescadospunt vooral, die als kenner dat wonder van scheepsbouwkunst betrachtte, was verrukt. De beide vrienden brachten den geheelen avond na hunne voorstelling daarmede door.

„Ah,” zei Kaap Matifou.

„Ho!” antwoordde Pescadospunt.

„Hè! Wat zeg je er van, Pescadospunt?”

„Ik zeg er niets van, Kaap Matifou!”

„Maar je denkt er het jouwe van, niet waar?”

En dat gesprek, hetwelk meer op bewondering uitdrukkende tusschenwerpsels in den mond van die twee armoedige acrobaten geleek, had grooter beduidenis dan menige lange redevoering.

Alle de manoeuvres, die het ten anker gaan opvolgen, waren aan boord van de Savarena geëindigd: de zeilen waren geborgen en op de ra’s bevestigd, het tuig en touwwerk was op zijne plaats en met zorg strak gezet, de zonnetent was over het achterdek uitgestrekt enz. De goelet was in een hoek van de havenkom ten anker gebracht, hetgeen aanduidde, dat zij er op rekende het verblijf van eenigen duur te doen zijn.

Overigens vergenoegde dokter Antekirrt zich met het maken van eene eenvoudige wandeling in den omtrek van Gravosa. Terwijl Silas Toronthal met zijne dochter in hun rijtuig, dat hen op de kade gewacht had, naar Ragusa terugkeerde, en terwijl de jonkman, [192]waarvan hierboven sprake was, door de groote laan derwaarts wandelde, bezocht de dokter de haven. Dat is een der besten van de kust en op dat tijdstip bevond zich daarin een vrij groot aantal vaartuigen van verschillende nationaliteiten.

Na de stad verlaten te hebben, volgde hij de oevers van de baai van Ombla Fiumera, die een bocht vormt van twaalf mijlen uitgestrektheid, tot aan de monding van de kleine Ombla rivier, die diep genoeg is om vaartuigen zelfs van grooten diepgang te veroorlooven haar op te varen tot bij den voet van het Vlastizagebergte. Hij kwam tegen negen uren op den havendam terug en woonde de aankomst van een groote pakketboot van den Oostenrijkschen Lloyd bij, die van de Indische zee aankwam. Eindelijk keerde hij naar boord terug, begaf zich naar zijn vertrek, hetwelk door twee lampen verlicht was en bleef tot den volgenden ochtend alleen.

Dat was zoo zijne gewoonte en de kapitein van de Savarena—een zeeman van ongeveer veertig jaren oud, die Narsos heette—had order om den dokter nimmer in die uren van eenzaamheid te storen.

Hier moet bij verteld worden, dat noch de officieren noch de bemanning iets afwisten van het verleden van dien persoon. Toch waren zij hem met ziel en lichaam toegewijd. Al gedoogde dokter Antekirrt geen enkele inbreuk op den tucht aan boord, zoo was hij toch goed voor allen en verleende zijne hulp en gaf zijn geld uit zonder tellen. Ieder matroos trachtte dan ook in de rol van de Savarena opgenomen te worden. Nimmer viel er eene berisping uit te deelen, nimmer eene bestraffing op te leggen, nimmer eene verwijdering uit te voeren. Zij die deel uitmaakten van de bemanning der goelet, vormden als het ware één gezin.

Nadat de dokter aan boord teruggekeerd was, werden alle beschikkingen voor den nacht getroffen. De seinlichten werden voor en achter ontstoken, de manschappen der wacht betrokken hunne posten en weldra heerschte de diepste stilte.

Dokter Antekirrt had op een breeden divan plaats genomen, die in den hoek van het vertrek aangebracht was. Op eene tafel waren eenige dagbladen neergelegd, die zijn knecht te Gravosa was gaan koopen. De dokter doorliep ze met een verstrooiden blik en las eerder de gemengde berichten dan wel de hoofdartikelen. Vooral keek hij naar de aankomst en het vertrek der vaartuigen, naar het vertrek van de notabiliteiten der provincie tot het maken van een buitenlandsch reisje. Tegen elf uur ging hij, zonder de hulp van zijn kamerknecht ingeroepen te hebben, te bed; maar het duurde lang alvorens hij kon inslapen.

Indien iemand de gedachte had kunnen lezen, die hem het meest vervolgde, zou hij wellicht verwonderd zijn geweest te ontwaren, dat die de navolgende vraag inhield: [193]

„Vrienden”, zei hij, „gij hebt gisteren mij en mijne bemanning voor een groot gevaar beveiligd.” (Bladz. 195.)

Vrienden”, zei hij, gij hebt gisteren mij en mijne bemanning voor een groot gevaar beveiligd.” (Bladz. 195.)

[194]

„Wie was die jonge man, die Silas Toronthal op de kade van Gravosa groette?”

Den volgenden morgen kwam dokter Antekirrt tegen acht uren op het dek. Het weder liet zich heerlijk aanzien. De zon verguldde reeds de bergen, die den achtergrond van de baai vormden. Het nachtelijke duister verdween van de haven, alsof het over het watervlak heengleed. De Savarena bevond zich weldra in het volle licht.

Kapitein Narsos naderde den dokter, om zijne bevelen te vernemen, welke deze laatste in korte woorden gaf, evenwel niet dan na hem eerst goeden morgen gewenscht te hebben.

Een oogenblik later stak eene sloep, bemand met zes roeiers en een bootsman, van boord af, en voer naar de kade, waar Pescadospunt en Kaap Matifou, zooals overeengekomen was, zouden wachten.

Het was een groote dag, een gewichtig oogenblik in het zwervend bestaan van die twee eerlijke kerels, die zoo ver van hun vaderland gelokt waren en zich op eenige honderd mijlen van de Provence verwijderd bevonden, die zij zoo zeer wenschten terug te zien!

Beiden stonden op de kade te wachten. Zij hadden hun kunstenmakerskostuum uitgetrokken en waren nu in een armoedig en versleten maar toch proper pak gestoken. Zij bekeken het jacht, terwijl zij het evenals daags te voren bewonderden. Beiden bevonden zich in eene aangename stemming. Niet alleen hadden Kaap Matifou en Pescadospunt den vorigen dag heerlijk geavondmaald, maar zij hadden ook dienzelfden ochtend ontbeten. Eene overdaad, eene ware dwaasheid, die hare oorzaak vond in de omstandigheid, dat zij daags te voren eene buitengewoon groote ontvangst gehad hadden. Denk eens: twee en veertig gulden! Maar men moet niet gelooven, dat zij al dat geld verbrast hadden! Neen, Pescadospunt was voorzichtig, geregeld van levenswijs en zorgende voor den dag van morgen. Daardoor was hun bestaan voor minstens tien dagen verzekerd.

„En dat zijn wij u verschuldigd, Kaap Matifou!”

„Oh, Pescadospunt!”

„Ja, aan u, groot man!”

„Welnu, ja.… aan mij.… als je dat pleizier kan doen!” antwoordde Kaap Matifou.

In dat oogenblik landde de sloep bij de kade. Toen stond de bootsman op en berichtte hen met de muts in de hand, dat hij zich ter beschikking van „de heeren” stelde.

„Van de heeren!” riep Pescadospunt uit. „Van welke heeren?”

„Van uzelven,” antwoordde de bootsman. „Dokter Antekirrt wacht u bij hem aan boord.”

„Mooi! Wij zijn reeds heeren!” zei Pescadospunt. „Je zult zien, dat we nog graven en baronnen zullen worden!” [195]

Kaap Matifou zette vreeselijk groote oogen en verkreukte in zijne verlegenheid zijn hoed ergerlijk.

„Wanneer de heeren gelieven in te stappen!” zei de bootsman.

„Zeker, zeker, het gelieft ons!” zei Pescadospunt met een vriendelijk gebaar.

Een oogenblik later zaten onze beide vrienden zoo gemakkelijk mogelijk op het donkere tapijt met rood geboord, dat de bank der sloep bedekte, terwijl de bootsman achter hen plaats nam.

Het behoeft, dunkt ons, niet vermeld te worden, dat het vaartuigje onder het gewicht van den Hercules, die aan boord stapte, twee of drie duimen onder hare waterlijn zonk. Men moest zelfs de hoeken van het tapijt opnemen, opdat zij niet in het water sleurden.

Op een schellen fluitstoot van den bootsman, vielen zes riemen tegelijkertijd te water en schoot de sloep vooruit in de richting van de Savarena.

Het mag erkend worden, daar het de waarheid is, dat die twee arme drommels zich eenigermate aangedaan, om niet te zeggen verlegen of beschaamd gevoelden. Zoo veel eer voor kunstenmakers! Kaap Matifou durfde zich niet bewegen. Pescadospunt kon, in weerwil van zijne verlegenheid, een goedhartigen glimlach, die zijn fijn en schrander gelaat verhelderde, niet verbergen.

De sloep schoot achter den spiegel om en legde bij de stuurboordsvalreep aan. Dat was de eerezijde!

De beide vrienden stegen de bewegelijke trap, wiens krammen onder het gewicht van Kaap Matifou doorbogen, omhoog en waren weldra op het dek aangekomen. Daar werden zij dadelijk naar den dokter gebracht, die hen op het achterschip wachtte.

Na een hartelijken groet waren er nog wel eenige plichtplegingen noodig, alvorens Pescadospunt en Kaap Matifou besluiten konden te gaan zitten. Maar eindelijk geschiedde dat toch.

De dokter keek hen een oogenblik aan zonder te spreken. Zijn koel maar schoon gelaat maakte indruk op hen. Maar, en daarin kon men zich niet vergissen, was er ook al geen glimlach op zijne lippen, die glimlach zetelde toch in zijn hart.

„Vrienden,” zei hij, „gij hebt gisteren mij en mijne bemanning voor een groot gevaar beveiligd. Ik heb u daarvoor nogmaals willen bedanken en daarom heb ik u verzocht om aan boord te komen.”

„Heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, die een weinig van zijne vrijmoedigheid terugkreeg, „gij zijt zeer goed; maar het gebeurde is de moeite niet waard. Mijn makker heeft niets anders gedaan dan ieder ander in zijne plaats en met zijne kracht verricht zoude hebben. Niet waar, Kaap Matifou?”

Deze knikte bevestigend, door zijn dik hoofd op en neer te bewegen.

„Dat moge zoo zijn,” antwoordde de dokter, „maar uw makker [196]en niet ieder ander heeft zijn leven gewaagd en ik ben hem daarvoor veel verplicht!”

„O heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, „gij zult mijn ouden Kaap doen blozen en volbloedig als hij reeds is, is het nadeelig voor hem, wanneer hem het bloed naar het hoofd stijgt.…”

„Alles wel, vrienden,” hernam de dokter. „Ik zie dat gijlieden niet van complimenten houdt. Ik zal dus ook niet verder aandringen. Maar, daar iedere dienst beloond.…”

„Heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, „vergeef mij dat ik u in de rede val. Maar, iedere goede daad draagt hare belooning in zichzelve, ten minste zooals de zedeboeken leeren; en.… reeds zijn wij beloond!”

„Reeds! Hoe?” vroeg de dokter, die vreesde, dat iemand hem voor was.

„Zeker!” hernam Pescadospunt. „Na dit buitengewone bewijs van spierkracht van mijn Hercules, heeft het publiek hem verder in andere kunstvaardige oefeningen willen beoordeelen. In groote menigte is men naar ons Provençaalsche worstelperk gedrongen. Kaap Matifou heeft een half dozijn van de sterkste bergbewoners en van de stevigste pakkendragers van Gravosa van de been gelicht en wij hebben eene overgroote ontvangst gemaakt.”

„Overgroote?”

„Ja, zonder voorbeeld gedurende onze acrobatische omzwervingen!”

„En hoeveel hebt gij wel ontvangen?”

„Twee en veertig gulden!”

„Ah! Waarlijk!.… Maar ik wist niet”.… antwoordde dokter Antekirrt met goedige stem. „Als ik geweten had, dat gij voorstellingen gaaft, dan zou ik het mij niet alleen tot plicht gesteld hebben, maar het zou mij ook een waar genoegen geweest zijn een daarvan bij te wonen. Gij zult mij dus veroorloven mijne plaats te betalen.…”

„Hedenavond, heer dokter, hedenavond,” antwoordde Pescadospunt, „wanneer gij onze voorstelling met uwe tegenwoordigheid zult willen vereeren.”

Kaap Matifou boog beleefd en deed daarbij zijne breede schouders zwaaien, die, zooals Pescadospunt steeds luide verkondigde, nimmer den grond aangeraakt hadden.

Dokter Antekirrt zag wel in, dat hij de beide acrobaten er niet toe zou kunnen brengen om eene belooning, ten minste eene geldelijke, aan te nemen. Hij besloot dus anders te werk te gaan. Daarenboven had hij sedert den vorigen dag een vastgesteld plan met betrekking tot die twee mannen in het hoofd. Inlichtingen, die hij den vorigen avond had doen inwinnen, hadden tot uitslag [198]gehad, dat de twee kunstenmakers eerlijke menschen waren, die ten volle vertrouwen verdienden. [197]

Toch stond Pescadospunt er op om zijne pistoncornet, en Kaap Matifou zijne schuiftrompet te bewaren. (Bladz. 203.)

Toch stond Pescadospunt er op om zijne pistoncornet, en Kaap Matifou zijne schuiftrompet te bewaren. (Bladz. 203.)

[198]

„Hoe heet gij?” vroeg hij.

„De eenige naam, dien ik ken, heer dokter, is Pescadospunt.”

„En gij?”

„Ik heet Matifou,” antwoordde de Hercules.

„Dat wil zeggen Kaap Matifou,” vulde Pescadospunt aan, niet weinig hoogmoedig dien naam, die zoo beroemd in al de worstelperken van Zuidelijk Frankrijk was, te kunnen noemen.

„Maar dat zijn bijnamen,”.… merkte de dokter op.

„Wij hebben geen anderen,” antwoordde Pescadospunt, „of, hebben wij er ooit een gehad, dan hebben wij hem onderweg verloren, wat niet te verwonderen is: onze zakken zijn slecht en versleten.”

„En.… uwe bloedverwanten?”

„Bloedverwanten, heer dokter?.… Onze middelen hebben ons nooit dat weelde-artikel veroorloofd! Maar mochten wij ooit rijk worden, dan zullen er wel gevonden worden, die erven willen.”

„Gij zijt Franschen? Van welk gedeelte van Frankrijk zijt gij afkomstig?”

„Wij zijn Provençalen!” antwoordde Pescadospunt fier. „Dat wil zeggen, dat wij tweemalen Franschen zijn!”

„Gij hebt een opgeruimd humeur, mijnheer Pescadospunt.”

„Het ambacht brengt dat mede. Stelt u voor, heer dokter, een paljas, een roodstaart, een kermisgrappenmaker, die een droefgeestig humeur had! Hij zou meer gebakken appelen in een uur om de ooren krijgen, dan hij zijn geheele leven zou kunnen verorberen! Ja, ik ben opgeruimd, vroolijk zelfs, zeer vroolijk, dat beken ik!”

„En Kaap Matifou?”

„O, die is meer ernstig, meer nadenkend, meer in zich zelf gekeerd!” antwoordde Pescadospunt, terwijl hij zijn makker een hartelijken vriendschappelijken klap op den schouder gaf, zooals een ander den hals van een paard zou streelen. „Dat ’s ook het ambacht hetwelk dat medebrengt. Wanneer men toeren maakt met gewichten van vijftig, dan moet men zeer ernstig wezen. Wanneer men worstelt, dan doet men dat niet alleen met de armen, maar ook en vooral met het hoofd! En Kaap Matifou heeft steeds geworsteld.… zelfs tegen de ellende! En die heeft hem nog niet van de been kunnen brengen!”

Dokter Antekirrt hoorde met belangstelling dat braaf klein wezen, waarvoor het noodlot tot heden zoo hard was geweest, en dat toch niet verbitterd was. Hij gevoelde dat in dat teedere omhulsel evenveel hart als geest schuilde, en dacht er over na wat van hem had kunnen worden, wanneer aan de materieele eischen van het leven niet dadelijk na zijn geboorte was te kort geschoten. [199]

„En waarheen trekt gij thans?”

„Waarheen? Recht voor ons uit! Op goed geluk af,” antwoordde Pescadospunt. „Het toeval is niet altijd een slechte gids en over het algemeen kent het den weg. Alleen, ik vrees dat wij ditmaal te ver van ons land af gedwaald zijn! Maar.… alles wel beschouwd, is dat onze schuld! Wij hadden het toeval moeten vragen waarheen het ons leiden wilde.”

Dokter Antekirrt sloeg hen beiden gedurende een poos gade. Toen hernam hij met aandrang:

„Wat zou ik voor ulieden kunnen doen?”

„Maar niets, heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, „niets.… dat verzeker ik u.…”

„Koestert gij het verlangen niet om in uwe Provence weer te keeren?”

De oogen der beide acrobaten glinsterden tegelijkertijd.

„Ik zou er u kunnen brengen,” hernam de dokter.

„Dat, dat zou merkwaardig wezen!” zei Pescadospunt.

En zich tot zijn makker wendende:

„Kaap Matifou, zou je naar ginds willen terugkeeren?”

„Ja.… als ge meegaat, Pescadospunt.”

„Maar, wat zullen wij er uitvoeren? Waarvan zullen wij leven?”

Kaap Matifou krabde zich achter het oor. Dat deed hij bij ieder lastig geval.

„Wij zullen.… wij zullen.…” mompelde hij.

„Je weet er niets van.… en ik ook niet!.… Maar, het is ons vaderland! Is het niet zonderling, heer dokter, dat arme drommels, zooals wij zijn, een vaderland hebben; dat arme ellendigen, die geen ouders hebben, ergens geboren zijn! Ziet, dat is voor mij steeds onverklaarbaar geweest.”

„Zoudt gij beiden kunnen besluiten steeds bij mij te blijven?” vroeg dokter Antekirrt.

Op dat onverwachte voorstel was Pescadospunt vlug opgesprongen, terwijl de Hercules hem verbaasd aankeek, niet wetende of hij ook zou moeten opstaan.

„Bij u blijven, heer dokter,” antwoordde Pescadospunt eindelijk. „Maar waartoe zouden wij te gebruiken zijn? Kunststukken uitvoeren, toeren van kracht en behendigheid.… dat alles is, wat wij in ons leven gedaan hebben. En tenzij het was om u gedurende uwe zeetochten of in uw land te verstrooien.…”

„Luistert naar mij,” hernam dokter Antekirrt. „Ik heb moedige, behendige en schrandere mannen noodig, mannen vol toewijding, die genegen zijn het bereiken van mijne plannen te bevorderen. Er is niets, wat u hier terughoudt, niets wat u daar ginder roept. Wilt gij tot die mannen behooren?” [200]

„Maar wanneer uwe plannen bereikt zijn?”.… vroeg Pescadospunt.

„Als het u bij mij bevalt, zult gij mij niet meer verlaten”, antwoordde de dokter glimlachend, „dan kunt gij bij mij aan boord blijven. En kijk, gij zult aan mijne bemanning les op het slappe koord kunnen geven! En wanneer het u integendeel zou lijken naar uw vaderland weer te keeren, dan zal ik er u brengen en zorgen dat u een zekere gegoedheid voor uw geheele leven verzekerd is.”

„Oh! heer dokter!” riep Pescadospunt uit. „Maar het is toch uwe meening niet, ons niets te laten uitvoeren. Tot niets goed te zijn, zou ons niemendal lijken!”

„Ik beloof u arbeid, en van dusdanigen aard, dat hij u tevreden zal stellen.”

„Waarlijk,” zei Pescadospunt, „dan is het aanbod zeer verleidelijk.”

„Hebt gij nog tegenwerpingen te maken?”.

„Nog eene enkele. Gij ziet ons beiden, Kaap Matifou en mij! Wij zijn afkomstig van hetzelfde vaderland en wij zouden ongetwijfeld tot dezelfde familie behooren, wanneer wij eene familie bezaten. Wij zijn broeders volgens het hart! Kaap Matifou zou niet zonder Pescadospunt en Pescadospunt niet zonder Kaap Matifou kunnen leven! Verbeeld u de Siameesche tweelingen! Men heeft hen nimmer kunnen scheiden, niet waar, omdat eene scheiding hun het leven zou gekost hebben. Welnu, wij zijn als die Siameezen. Wij hebben elkander lief, heer dokter.”

Pescadospunt had, terwijl hij zoo sprak, de hand aan Kaap Matifou toegestoken, die hem naar zich toetrok en hem aan zijne borst drukte, zooals hij met een kind gedaan zou hebben.

„Vrienden,” zei dokter Antekirrt, „er is geen quaestie van ulieden te scheiden en het zal steeds mijn wensch zijn, dat gij mij niet zult verlaten!”

„Dan zou het kunnen gaan, heer dokter, als.…”

„Als?”

„Als Kaap Matifou zijne toestemming geeft.”

„Zeg ja, Pescadospunt,” mompelde de Hercules, „dan hebt gij voor ons beiden geantwoord!”

„Welnu,” zei de dokter, „dat is dan afgesproken en gij zult geen berouw over uw besluit ondervinden. Bekommert u van heden af om niets meer!”

„O, heer dokter, pas op!” hernam Pescadospunt. „Gij verbindt u daar tot meer dan gij wel denkt!”

„Hoezoo?”

„Ziet, wij zullen dure gasten zijn, vooral Kaap Matifou. Dat is een groote eter en gij zoudt hem in uwen dienst zijne spierkracht niet willen laten verliezen, al was dat nog zoo weinig maar.” [201]

De poort was open en verleende dwars door dien drievoudigen band toegang tot het binnenste der stad. (Bladz. 211.)

De poort was open en verleende dwars door dien drievoudigen band toegang tot het binnenste der stad. (Bladz. 211.)

[202]

„Ik beoog integendeel, dat hij die krachten verdubbelen zal.”

„Dan zal hij u te gronde richten!”

„Men richt mij niet te grande, Pescadospunt.”

„Evenwel.… twee.… drie maaltijden per dag.…”

„Vijf, zes, tien, als hij zulks verkiezen zal,” antwoordde dokter Antekirrt glimlachend. „Er zal steeds open tafel voor hem zijn!”

„Hè, Kaap, wat zeg je er van?” riep Pescadospunt guitig uit. „Ge zult dan steeds volop kunnen eten!”

„En gij ook, Pescadospunt!”

„O, ik! Een vogel!—Maar zou ik u mogen vragen, of wij ter zee zullen varen?”

„Dikwijls, vriend. Ik zal thans aan de vier hoeken van de Middellandsche zee te doen krijgen. Mijn praktijk zal zoo wat overal langs de kusten bestaan. Ik hoop de geneeskunde te kunnen uitoefenen op eene internationale wijze. Wanneer een zieke mij naar Tanger, of naar de Balearische eilanden roept, wanneer ik mij te Suez of te Smyrna bevind, zal ik hem dan niet moeten gaan bezoeken? Wat een geneesheer in eene groote stad van het eene kwartier tot het andere uitvoert, zal ik van de Straat van Gibraltar naar den Griekschen Archipel, van de Adriatische zee naar de Leeuwengolf, van de Jonische zee naar de baai van Gabés verrichten! Ik bezit nog andere vaartuigen, tien malen vlugger dan die goelet en.… bij die tochten zult gijlieden mij meestal vergezellen.”

„Dat lijkt ons, heer dokter,” antwoordde Pescadospunt, terwijl hij zich in de handen wreef.

„Zijt gijlieden niet bang voor de zee?”

„Neen!” riep Pescadospunt uit. „Wij bang? Wij kinderen van de Provence! Als straatjongens speelden en rolden wij in de sloepen op het strand! Neen, wij zijn niet bang voor de zee, ook niet voor de zoogenaamde zeeziekte! Door de gewoonte, die wij hebben, om met het hoofd omlaag en de beenen omhoog te loopen, zijn wij tegen die ongesteldheid gevrijwaard. Wanneer de heeren en dames, alvorens zich in te schepen, slechts eenige maanden lang die lichaamsoefening betrachtten, dan zouden zij nimmer noodig hebben hunnen neus gedurende den overtocht boven hunne lampetkom te houden! Komt binnen, heeren en dames! Komt binnen! Volgt slechts de menigte!”

Men ziet het, de goedhartige Pescadospunt verviel weer bij zijne blijdschap in zijne gewone kwinkslagen, net alsof hij zich nog op de verhevenheid zijner kermistent bevond.

„Goed zoo, Pescadospunt!” zei de dokter. „Wij zullen elkander uitmuntend verstaan. Bovenal beveel ik u aan, niets van uwe opgeruimdheid te verliezen. Lacht, mijn jongen, lacht en zingt, zooveel ge verkiest. De toekomst zal wellicht genoeg droefgeestige gebeurtenissen [203]opleveren, om uwe vroolijkheid onderweg te doen waardeeren.”

Terwijl hij die laatste woorden sprak, was dokter Antekirrt zeer ernstig geworden. Pescadospunt, die hem gadesloeg, had als een voorgevoel, dat die man in vroegere dagen veel geleden had en dat zij de oorzaak daarvan wel eens zouden vernemen.

„Heer dokter,” zei hij toen, „van heden af behooren wij u met ziel en lichaam toe.”

„En van heden af,” antwoordde de dokter, „kunt gij u in uwe hutten inrichten. Waarschijnlijk zal ik eenige dagen te Gravosa en te Ragusa blijven; maar het zal goed zijn, dat gij de gewoonte aanneemt om aan boord van de Savarena te leven.”

„Tot het oogenblik, dat gij ons in uw vaderland zult gevoerd hebben!” liet Pescadospunt volgen.

„Ik heb geen vaderland,” antwoordde de dokter, „of beter, ik heb, als gij wilt, een vaderland van eigen maaksel, dat ook het uwe zal worden!”

„Kom, Kaap Matifou,” riep Pescadospunt uit. „Kom laten wij ons handelshuis gaan liquideeren. Wees gerust, wij zijn niemand iets schuldig en zullen niet failliet gaan!”

Daarop daalden de twee vrienden, na afscheid van dokter Antekirrt genomen te hebben, in de sloep af, die hen wachtte en waarmede zij naar de kade van Gravosa teruggevoerd werden.

Daar hadden zij in nog geen twee volle uren, hunnen inventaris opgemaakt en hunne kermistent, hunne geschilderde kunststukken, hunne groote en kleine trom, die hunne geheele bezitting daarstelden, aan een confrater overgedaan. Dat duurde niet lang en leverde ook geene moeilijkheid op. Ook zouden hunne zakken niet overmatig bezwaard worden door de weinige guldens, die zij daarin opbergden.

Toch stond Pescadospunt er op om zijn kunstenmakerspak en zijne pistoncornet, en Kaap Matifou zijne schuiftrompet en zijn worstelaarspak te bewaren. Zij zouden anders te veel verdriet gehad hebben, door het scheiden van die werktuigen en die vodden, die hen aan zoovele uren van succes en zegepraal herinnerden. Die kleedingstukken werden op den bodem van eene kist geborgen, welke hun ameublement, hunne garderobe en geheel hun materieel bevatte.

Tegen een uur in den namiddag waren Pescadospunt en Kaap Matifou aan boord van de Savarena terug.

Een groote hut in het vooronder werd ter hunner beschikking gesteld. Het was eene gemakkelijke en ruime hut die van alles voorzien was, „ook om te kunnen schrijven,” zei de snaak.

De bemanning ontving de nieuwe kameraden, wien zij te danken hadden, aan een groot ongeluk ontsnapt te zijn, recht hartelijk.

Reeds bij hunne aankomst konden Pescadospunt en Kaap Matifou [204]proeven, dat de kombuisproducten aan boord hen de keukens der Provençaalsche kermistenten niet zouden doen betreuren.

„Zie je, Kaap Matifou,” zei en herhaalde Pescadospunt, terwijl hij een glas heerlijken Asti-wijn slurpte, „zie je, met goed gedrag komt men tot alles! Maar, dat moet er zijn!”

Kaap Matifou, wiens mond toen met een flink stuk ham gevuld was, dat met twee gebakken eieren in de onpeilbare diepte van zijne maagholte verdween, antwoordde slechts met een hoofdknik.

„Welke ontvangst wel te maken zou zijn, wanneer het publiek je kon zien eten, Kaap Matifou!”

[Inhoud]

IV.

DE WEDUWE VAN STEPHANUS BATHORY.

De tijding der aankomst van dokter Antekirrt had zich spoedig, niet alleen te Ragusa, maar ook in de geheele Dalmatische provincie verbreid. De dagbladen wierpen zich als het ware op die prooi, die hen eene serie van pikante berichten in het vooruitzicht stelde, en begonnen met de aankomst van de goelet in de haven van Gravosa aan te kondigen. De eigenaar van de Savarena kon dus niet ontsnappen aan het eerbetoon, maar ook niet aan de bezwaren, aan dergelijke beroemdheid onvermijdelijk verbonden. Zijne persoonlijkheid lag als het ware op ieders lippen. De legende maakte zich van hem meester. Men wist niet wie hij was, vanwaar hij kwam en waarheen hij ging. Dat kon slechts de publieke nieuwsgierigheid te meer prikkelen. En, natuurlijk, wanneer men niets weet, dan is het veld der onderstellingen des te uitgebreider, de verbeelding benuttigt dat en dan.… dan schijnt het een wedren te zijn voor allen, die het best ingelicht meenen te zijn.

De reporters, bij hun streven om hunne lezers ter wille te zijn, waren met spoed naar Gravosa getrokken. Sommigen hunner begaven zich zelfs aan boord van de goelet. Zij kregen evenwel den persoon, die in de openbare meening zooveel opgang maakte, niet te zien. De bevelen daaromtrent waren stellig. De dokter ontving niemand. De antwoorden, die kapitein Narsos aan de bezoekers gaf, waren dan ook onveranderlijk dezelfde:

„Maar, vanwaar komt die dokter?”

„Vanwaar het hem gelieft.”

„En waarheen gaat hij?”

„Waarheen hem dat aanstaat.”

„Maar, wie is hij?” [205]

Zoo moest hij meer dan zestig treden opklimmen, alvorens nummer 17 te kunnen bereiken. (Bladz. 212.)

Zoo moest hij meer dan zestig treden opklimmen, alvorens nummer 17 te kunnen bereiken. (Bladz. 212.)

[206]

„Dat weet niemand en hij wellicht nog minder dan zij, die het vragen.”

Hoe nu in Godsnaam een reporterartikel met dergelijke gegevens te schrijven?

Het gevolg daarvan was, dat de verbeelding vrij spel had en zich dan ook geen banden liet aanleggen om in volle fantasie op te gaan. Van dokter Antekirrt maakte men alles wat men maar verlangde. Hij was alles geweest wat die kroniekschrijvers maar geliefden te verzinnen. Voor den eenen was hij een zeeschuimers-hoofdman. Voor den anderen was hij de koning van een uitgestrekt Afrikaansch rijk, die incognito reisde met het doel om te leeren. Verder beweerde men, dat het een staatkundige banneling was; elders weer dat het een vorst was, die door eene omwenteling uit zijne staten verjaagd werd en nu als wijsgeerig toerist de wereld rondreisde. Men ziet, er was volledige keus. Wat den titel van dokter betrof, waarmede hij zich tooide, daaromtrent waren de meeningen van hen, die den titel voor echt aannamen, ook verdeeld. Volgens de meening van sommigen was hij een groot geneeskundige, die bewonderenswaardige genezingen in de meest wanhopige gevallen verricht had; en volgens die van anderen was hij de koning der kwakzalvers, die in moeilijkheid geraken zou, wanneer men zijn diploma opvorderde.

Maar in ieder geval, de geneeskundigen van Gravosa en van Ragusa konden geene vervolging tegen hem doen instellen wegens onwettige uitoefening van de geneeskunde. Dokter Antekirrt hield zich bescheiden buiten schot en was niet te spreken, wanneer men hem als geneesheer wilde raadplegen.

Daarenboven, de eigenaar van de Savarena nam zijn intrek niet aan den wal. Hij stapte zelfs niet in een der hôtels van de stad af. Ternauwernood begaf hij zich gedurende de twee dagen, welke hij te Gravosa doorbracht, tot dicht bij Ragusa. Hij bepaalde zijne uitstappen tot eenige wandelingen in den omtrek, waarbij hij twee of drie malen Pescadospunt meenam, wiens aangeboren schranderheid hij waardeerde.

Maar ging hijzelf niet naar Ragusa, dan ging Pescadospunt toch eens voor hem er heen. De brave jongen, wien een opdracht van vertrouwen gedaan was—wie weet, wellicht eene inlichting in te winnen!—beantwoordde de vragen, die hem bij zijn terugkeer gedaan werden, als volgt:

„Dus die woont in de Stradonalaan?”

„Ja, heer dokter. Dat wil zeggen in de fraaiste straat der stad. Hij bewoont een hôtel, niet ver van de plaats, waar men de reizigers het paleis van den ouden doge aanwijst. Het is een prachtig hôtel met een talrijk bediendenpersoneel, met rijtuigen enz. In één woord: hij volgt de levenswijze van een millionnair!” [207]

„En de andere?”

„De andere of liever de anderen?” antwoordde Pescadospunt. „Die bewonen hetzelfde stadskwartier, maar hunne woning is moeilijk te vinden in een van die klimmende, smalle en slingerende stegen—ware ladders—die meer bescheiden woningen bevatten.”

„En hunne woning?”

„Hunne woning is nederig, klein, droefgeestig van uiterlijk aan de buitenzijde, hoewel ik mij verbeeld dat zij binnenshuis netjes gehouden moet zijn, heer dokter. Men gevoelt, dat zij bewoond is door arme maar hooghartige lieden.

„Die dame?.…”

„Ik heb haar niet gezien. Men zeide, dat zij bijna nimmer de Marinella-straat verliet.”

„En haar zoon?.…”

„Dien heb ik gezien, heer dokter, op het oogenblik dat hij bij zijne moeder binnentrad.”

„Hoe zag hij er uit?.…”

„Hij scheen afgetrokken, onrustig zelfs. Men zou zeggen, dat die jeugdige man reeds veel geleden heeft!.… Dat kenmerkt zich trouwens genoegzaam!”

„Maar, ook gij Pescadospunt, hebt geleden, en dat kenmerkt zich niet.”

„Lichamelijk lijden is geen zedelijk lijden, heer dokter! Daarom kon ik het verhelen en er zelfs om lachen.”

Zooals men ziet, sprak dokter Antekirrt reeds gemeenzaam met Pescadospunt. Met Kaap Matifou ging dat nog niet; want inderdaad, die Hercules was van te indrukwekkend uiterlijk, om zich zoo gauw eenige gemeenzaamheid te mogen veroorloven.

Toen de dokter die vragen gedaan en die antwoorden bekomen had, staakte hij zijne wandelingen in de omstreken van Gravosa. Hij scheen iemand te verwachten, wiens ontmoeting hij door zijn gaan naar Ragusa niet had willen uitlokken, daar de tijding van de aankomst der Savarena genoegzaam bekend moest zijn. Hij bleef dus aan boord en hetgeen hij verwachtte, gebeurde.

Den 29en Mei gaf de dokter, na de kade van Gravosa met het gewapend oog geruimen tijd gadegeslagen te hebben, tegen elf uren in den voormiddag bevel om de sloepen klaar te maken; toen steeg hij er in en liet zich naar den havendam overbrengen, waar een man stond, die hem scheen te bespieden.

„Dat is hij,” mompelde de dokter binnensmonds.… „Hij is het wel degelijk!.… Ik herken hem, al is hij nog zoo veranderd.”

Die man was een grijsaard, door den ouderdom gebogen, hoewel hij slechts zeventig jaren telde. Zijne witte haren dekten spaarzaam het hoofd, dat ter aarde gebogen was. Zijn gelaat was ernstig, [208]droefgeestig en ternauwernood verlevendigd door een matten blik, die dikwijls door tranen geheel verduisterd moet geweest zijn. Hij stond onbewegelijk op de kade en verloor de sloep niet uit het oog, van het oogenblik dat van boord was afgestoken.

De dokter wilde den schijn niet geven dien grijsaard te bespeuren, nog minder hem te herkennen. Hij deed dus, alsof hij zijne tegenwoordigheid niet ontwaardde. Maar nauwelijks had hij eenige passen op den havendam afgelegd, toen de grijsaard op hem toetrad, nederig zijn hoed afnam en vroeg:

„Zijt gij dokter Antekirrt?”

„Ja, die ben ik,” antwoordde de dokter, die dien man aankeek, wiens oogleden zelfs niet trilden, toen hij den blik op hem wierp. Daarna vervolgde hij:

„Wie zijt gij vriend, en wat wilt gij van mij?”

„Ik heet Borik en ik ben in dienst van mevrouw Bathory. Ik kom u uit haar naam eene samenkomst verzoeken.…”

„Mevrouw Bathory?” herhaalde de dokter vragend. „Is dat de weduwe van dien Hongaar, die zijne vaderlandsliefde met zijn leven betaalde?”

„Dezelfde,” antwoordde de grijsaard. „En hoewel gij haar nimmer zaagt, is het toch onmogelijk, dat gij haar niet kent, juist omdat gij dokter Antekirrt zijt.”

Deze hoorde den ouden dienaar, wiens oogen steeds neergeslagen bleven, aandachtig aan. Hij vroeg zich af of onder deze woorden niet eene nevengedachte verscholen was. Daarop hernam hij:

„Wat kan mevrouw Bathory van mij willen?”

„Om redenen, die gij wel begrijpen zult, wenschte zij een onderhoud met u, heer dokter.”

„Ik zal haar een bezoek brengen.”

„Zij wenschte liever bij u aan boord te komen.”

„Waarom?”

„Het is noodzakelijk, dat haar onderhoud met u geheim blijft.”

„Geheim?.… Voor wien?”

„Voor haren zoon! Mijnheer Piet mag niet weten, dat mevrouw Bathory u bezocht heeft.”

Dit antwoord scheen den dokter te verrassen; hij liet er evenwel niets van aan Borik blijken.

„Ik geef de voorkeur aan een bezoek ten huize van mevrouw Bathory,” hernam hij. „Zou dat niet kunnen geschieden bij afwezigheid van haren zoon?”

„Dat kan, heer dokter, wanneer gij morgen wilt komen. Piet Bathory moet heden avond naar Zara afreizen en zal niet binnen vier en twintig uur terug zijn.”

„Wat voert Piet Bathory uit?” [209]

„Mijnheer,” zeide zij, „neem dat geld terug, want het behoort u....” (Bladz. 217.)

„Mijnheer,” zeide zij, „neem dat geld terug, want het behoort u.…” (Bladz. 217.)

[210]

„Hij is tot ingenieur gepromoveerd; maar tot heden heeft hij nog geene plaatsing kunnen vinden. O, het leven is zoo moeitevol voor hem en voor zijne moeder!”

„Moeitevol!.…” viel dokter Antekirrt in. „Bezit mevrouw Bathory dan geen middelen?”.…

Hij hield op. De grijsaard had het hoofd gebogen, terwijl zijn borst bewoog onder de snikken, die hij niet kon bedwingen.

„Heer dokter,” zei hij eindelijk, „ik kan en mag u niets meer zeggen. In het onderhoud, dat mevrouw Bathory van u verzoekt, zal zij u alles mededeelen, wat gij recht hebt te weten.”

De dokter moest wel meester over zijn gemoed zijn, om zijne aandoening te kunnen bedwingen.

„Waar woont mevrouw Bathory?” vroeg hij.

„Te Ragusa, in het Stradona-kwartier, op nummer 17 van de Marinella-straat.”

„Zal ik mevrouw Bathory morgen in den namiddag tusschen een en twee uur kunnen ontmoeten?”

„Voorzeker, heer dokter, en ik zal het zijn, die u zal aandienen.”

„Zeg dan aan mevrouw Bathory, dat zij op mijne nauwgezetheid kan rekenen.”

„Ik dank u in haren naam.”

En na eenige aarzeling:

„Gij zoudt kunnen meenen, dat het een dienst betreft, die mevrouw u vragen wil.…”

„En wanneer dat zoo was?” vroeg de dokter levendig.

„Toch is het niet zoo,” antwoordde Borik.

En na nederig gebogen te hebben, ging hij den weg op, die van Gravosa naar Ragusa voert.

Klaarblijkelijk hadden de laatste woorden van den ouden dienaar dokter Antekirrt eenigermate verwonderd. Hij bleef onbeweeglijk op de kade staan en tuurde Borik na. Toen hij aan boord teruggekomen was, schonk hij aan Pescadospunt en aan Kaap Matifou verlof om aan den wal te gaan. Daarna sloot hij zich in zijne kamer op. Hij wilde er de laatste uren van dien dag geheel alleen doorbrengen.

Pescadospunt en Kaap Matifou maakten zich dus als echte renteniers, die zij ook waren, dat verlof ten nutte. Zij veroorloofden zich zelfs het genoegen, op het kermisterrein eenige kramen binnen te treden. Wanneer wij beweren zouden, dat de lenige clown geen aanvechtingen gevoelde om den een of anderen onhandigen kunstenmaker terecht te zetten; dat de machtige voorvechter de zucht niet voelde opkomen om aan die athleetworstelingen deel te nemen, dan zouden wij der waarheid te kort doen. Maar beiden herinnerden zich ter rechter tijd, dat zij de eer hadden tot de bemanning van [211]de Savarena te behooren. Zij vergaten hun rol van toeschouwers niet en waren niet karig met hunne toejuichingen, wanneer die verdiend waren.

Den volgenden ochtend liet de dokter zich even vóór het middaguur aan wal zetten. Na zijne sloep naar boord teruggezonden te hebben, ging hij den weg op, die het verbindingsmiddel daarstelt tusschen de haven van Gravosa en de stad Ragusa. Dat is eene fraaie laan, die kornisvormig aangelegd, met twee rijen villa’s omzoomd en over eene lengte van twee kilometers heerlijk beschaduwd was.

Die laan was nog niet levendig, zooals zij het weinige uren later zou zijn, door het heen en weer rijden der equipages, door de menigte wandelaars, zoowel te paard als te voet.

De dokter volgde, terwijl hij aan die samenkomst met mevrouw Bathory dacht, eene nevenlaan en was weldra bij Borgo Pillo, een soort steenen uitwas, die zich buiten de drievoudige omwalling der versterkingen van Ragusa uitstrekt. De poort was open en verleende dwars door dien drievoudigen band toegang tot het binnenste der stad.

De Stradona is eene prachtige flink bestrate hartader der stad, die zich van Borgo Pillo af tot de voorstad Plocca uitstrekt en de geheele stad doorsnijdt. Zij ontwikkelt zich aan den voet van een heuvel, die met een geheel gevaarte van huizen, amphitheatersgewijze gebouwd, overdekt is. Aan het einde verheft zich het paleis der oude doges, een fraai monument uit de XVde eeuw, met eene ruime binnenplaats, met een portiek in renaissance-stijl, met boogvensters, welker slanke zuiltjes aan het beste tijdperk herinneren van Toskaansche bouwkunst.

De dokter behoefde niet tot bij dat paleis voort te gaan. De Marinella-straat, die Borik hem daags te voren opgegeven had, komt zoowat op de helft van de Stradonalaan uit. Hij vertraagde evenwel zijn gang een weinig op het oogenblik, dat hij een vluchtigen blik op eene groote woning wierp, die in graniet opgetrokken was en welker rijke voorgevel met de daaraan rechthoekig aansluitende bijgebouwen zich statig verhief. De poort van de binnenplaats stond open en liet een uiterst fraai eigen rijtuig ontwaren met een paar prachtige paarden bespannen. De koetsier zat deftig op den bok en de lakkei wachtte voor het perron, dat door eene bevallige veranda overkapt was.

Juist in dit oogenblik steeg een man in dat rijtuig. De paarden vlogen de plaats over en de poort door, waarna de deuren dichtsloegen.

Die persoon was dezelfde, die drie dagen te voren dokter Antekirrt op de kade van Gravosa aangesproken had. Het was de vroegere bankier Silas Toronthal. [212]

De dokter, eene ontmoeting wenschende te vermijden, was ijlings achteruitgetreden en schreed eerst voort, toen het vlugge rijtuig bij het uiteinde der Stradonalaan uit het oog verdwenen was.

„Beiden in dezelfde stad!” mompelde hij. „O, dat is zuiver het toeval! Daaraan heb ik geen part of deel.”

De stegen, ter linkerzijde op de Stradonalaan uitkomende, die hij door te gaan had, waren smal, stil en slecht bestraat.

Dat de lezer zich een breeden stroom verbeelde, die aan eenen kant slechts bergstroomen als schatplichtige rivieren zou hebben. Om een weinig lucht te kunnen bemachtigen, kruipen de huizen als het ware rakelings de eene op de anderen. Zij kijken inderdaad elkaar in de oogen, als men zoo mag spreken van de vensters en tochtgaten, die in hunne voorgevels aangebracht zijn. Zij stijgen zoo op den nok van een der twee heuvelen, welker toppen door de forten van Mincetto en San Lorenzo bekroond zijn. Onmogelijk zou er een rijtuig kunnen doorkomen. Al ontbreekt, behalve bij gelegenheid van zware regens, de bergstroom, zoo moet zoo’n steeg toch een ravijn genoemd worden, en alle die hellingen en al die terrassen heeft men moeten stutten met keerdammen en bokken, en moet men door middel van trappen bestijgen. Een scherp contrast bestaat tusschen die minder dan bescheiden woningen en de prachtige huizen en paleizen op de Stradonalaan.

De dokter bereikte den ingang van de Marinella-steeg en begon de oneindige trap, die tot straat dient, te bestijgen. Zoo moest hij meer dan zestig treden opklimmen, alvorens nummer 17 te kunnen bereiken.

Daar werd dadelijk eene deur geopend. De oude Borik wachtte den dokter. Hij geleidde hem naar binnen zonder een woord te spreken en bracht hem in een vertrek, dat uiterst zindelijk maar armoedig gemeubeld was.

De dokter nam plaats. Niets kon de meening doen ontstaan, dat hij eenige aandoening in dat huis ondervond—zelfs niet toen mevrouw Bathory binnentrad en tot hem zeide:

„Heer dokter Antekirrt.

„Die ben ik, mevrouw,” antwoordde de dokter, terwijl hij opstond.

„Ik had u de moeite willen sparen,” hernam mevrouw Bathory, „om zoover te komen en zoo hoog te stijgen!”

„Ik stond er op om u een bezoek te brengen, mevrouw; en ik bid u mij als geheel ter uwer beschikking te beschouwen.”

„Mijnheer,” antwoordde mevrouw Bathory, „gisteren eerst vernam ik uwe aankomst te Gravosa en ik heb dadelijk Borik gezonden, ten einde u tot een onderhoud uit te noodigen.”

„Mevrouw, ik stel mij ter uwer beschikking.” [213]

„Ik zal heengaan,” zei de grijsaard.

„Neen, Borik, blijf!” antwoordde mevrouw Bathory. „Gij zijt de eenige vriend der familie. Gij weet alles, wat ik dokter Antekirrt te zeggen heb.”

Mevrouw Bathory ging zitten, de dokter nam vlak voor haar plaats, terwijl Borik bij het venster staan bleef.

De weduwe van professor Stephanus Bathory was toen zestig jaren oud. Maar richtte zich ook al hare gestalte, in weerwil van den last der jaren, recht op, zoo verraadde toch haar sneeuwwit hoofd, haar met rimpels gegroeid gelaat genoegzaam den strijd, dien zij tegen het verdriet en tegen de ellende gevoerd had. Maar men gevoelde het, zij was nog even geestkrachtvol als vroeger. O, in haar school nog immer de moedige levensgezellin, de innige vertrouwelinge van dien man, die alles opgeofferd had aan hetgeen hij zijnen plicht meende te zijn; in haar school nog immer zijn medeplichtige, toen hij tot de samenzwering met Mathias Sandorf en Ladislas Zathmar toetrad.

„Mijnheer,” zeide zij met eene stem, waarvan zij de aandoening te vergeefs zou hebben pogen te bemantelen, „daar gij dokter Antekirrt zijt, ben ik u veel verplicht, en ben ik u het verhaal verschuldigd van hetgeen vijftien jaren geleden te Triëst voorgevallen is.…”

„Mevrouw, juist omdat ik dokter Antekirrt ben, verzoek ik u, om u en mij een verhaal te besparen, dat voor u te treurig moet zijn! Dat verhaal ken ik en ik voeg er bij—juist alweer omdat ik dokter Antekirrt ben—dat ik uw geheel bestaan ken sedert dien onvergeetbaren datum van den 30en Juni 1867.”

„Mag ik u dan vragen, mijnheer,” hernam mevrouw Bathory, „aan welke motieven gij de belangstelling ontleent, die gij in mijn levensloop gesteld hebt?”

„Die belangstelling, mevrouw, is die, welke ieder gevoelig en rechtschapen mensch verschuldigd is aan de weduwe van den vaderlandslievenden Magyaar, die niet geaarzeld heeft alles voor de onafhankelijkheid van zijn vaderland ten offer te brengen!”

„Hebt gij professor Stephanus Bathory gekend?” vroeg de weduwe met ietwat bevende stem.

„Ja, mevrouw, ik heb hem gekend en ik vereer allen welke dien naam dragen!

„Behoort gij ook tot dat vaderland, waarvoor hij zijn bloed gestort heeft?”

„Ik, ik heb geen vaderland, mevrouw!”

„Maar wie zijt gij dan?”

„Een overledene, die nog geen graf heeft kunnen vinden!” antwoordde dokter Antekirrt koel. [214]

Mevrouw Bathory en Borik ijsden bij dat zoo onverwachte antwoord; maar de dokter haastte zich te vervolgen:

„Evenwel, mevrouw, dat verhaal, hetwelk ik u verzocht niet uit te spreken, moet ik leveren, want al weet gij ook sommige bijzonderheden, zoo zijn er toch anderen, die u onbekend zijn, en die onkunde mag niet langer blijven bestaan.”

„Ik luister, mijnheer,” antwoordde mevrouw Bathory.

„Mevrouw,” hernam de dokter, „het is nu vijftien jaren geleden, dat drie edele harten, zich aan het hoofd stelden van eene samenzwering, die tot doel had aan Hongarije zijne onafhankelijkheid weer te geven. Dat waren graaf Mathias Sandorf, professor Stephanus Bathory en graaf Ladislas Zathmar, drie vrienden, die sedert lang dezelfde hoop koesterden, drie verschillende wezens met slechts één hart.

„Den 8en Juni 1867, daags vóórdat het sein zou gegeven worden voor den opstand, die zich over geheel Hongarije en tot in Transsylvanië zou uitstrekken, werd het huis van graaf Zathmar te Triëst, waarin de hoofden der samenzwering vergaderd waren, door de Oostenrijksche politie overvallen. Graaf Sandorf werd met zijne beide makkers gevat en dienzelfden nacht nog in den vestingtoren van Pisino gekerkerd. Weinige weken later waren zij ter dood veroordeeld.

„Een jeugdig boekhouder, Sarcany genaamd, die terzelfder tijd in het huis van graaf Zathmar gevangen genomen werd, maar geheel vreemd aan de samenzwering was, werd weldra buiten alle vervolging en na de beëindiging der zaak, op vrije voeten gesteld.

„Daags vóórdat het vonnis zou voltrokken worden, poogden de gevangenen, die in dezelfde cel opgesloten waren, te ontsnappen. Graaf Sandorf en Stephanus Bathory slaagden er in, langs de staven van een bliksemafleider uit den vestingtoren van Pisino te ontvluchten en vielen in den Foïba-bergstroom, op hetzelfde oogenblik dat Ladislas Zathmar, door den gevangenbewaarder gegrepen, in de onmogelijkheid gesteld werd om zijne makkers te volgen.

„Hoewel er weinig kansen bestonden, dat de vluchtelingen aan den dood ontsnappen zouden, daar een onderaardsche stroom hen medesleepte, te midden van eene landstreek, die hen geheel onbekend was, zoo slaagden zij er toch in, den oever van het kanaal van Léma en daarna de stad Rovigno te bereiken, waar zij eene toevlucht vonden in het huis van den visscher Andreas Ferrato.

„Die visscher—een braaf en eerlijk hart—had alles klaargemaakt om hen aan de overzijde van de Adriatische zee te brengen, toen een Spanjaard, Carpena genaamd, die de schuilplaats der vluchtelingen ontdekt had, uit persoonlijke wraakzucht de arme [215]ellendigen bij de politie van Rovigno aangaf. Andermaal poogden zij te ontsnappen; maar Stephanus Bathory viel in handen der agenten. Wat Mathias Sandorf betreft, hij werd tot aan den zeeoever vervolgd en viel onder een kogelregen. De Adriatische zee heeft zijn lijk niet weergegeven.

„Twee dagen later werden Stephanus Bathory en Ladislas Zathmar in de citadel van Pisino doodgeschoten. De visscher Andreas Ferrato werd, ter zake van huisvesting aan de vluchtelingen verleend te hebben, tot levenslange galeistraf veroordeeld en naar het bagno van Stein gezonden.”

Mevrouw Bathory zat daar met diepgebogen hoofd. Zij had het verhaal van den dokter met een beklemd hart, maar zonder hem een enkele maal in de rede te vallen, aangehoord.

„Hadt gij die bijzonderheden vernomen, mevrouw?” vroeg hij.

„Ja, mijnheer, door de dagbladen, zooals gij ze waarschijnlijk ook vernomen hebt.”

„Ja, mevrouw, door de dagbladen,” antwoordde de dokter, „maar wat de dagbladen niet konden mededeelen, daar de instructie dier zaak in het grootste geheim geschiedde, heb ik, dank zij de babbelzucht van een gevangenbewaarder van de citadel, vernomen en dat zal ik u mededeelen.”

„Spreek, mijnheer,” zei mevrouw Bathory.

„Dat graaf Sandorf en Bathory ontdekt en gevat werden in de woning van den visscher Ferrato, werd veroorzaakt door het verraad van den Spanjaard Carpena. Maar dat zij drie weken te voren te Triëst in de woning van graaf Zathmar gevat werden, was het werk van verraders, die hen aan de agenten der Oostenrijksche politie verklikt hadden.”

„Verraders!” mompelde mevrouw Bathory.

„Ja, mevrouw, en het bewijs van het verraad bleek uit de debatten van het proces. Eerst hadden die snoodaards een briefje in geheimschrift, aan den hals eener postduif gebonden, ontdekt, dat aan graaf Sandorf gezonden was en waarvan zij een afschrift namen. Een andere maal slaagden zij er in, in het huis van graaf Zathmar zelve een afdruk van den rooster te verkrijgen, die diende om dat geheimschrift te ontraadselen. Daarna, toen zij kennis van den inhoud van het briefje genomen hadden, hebben zij het geheim aan den gouverneur van Triëst bekend gemaakt. Ongetwijfeld zou een gedeelte der verbeurdverklaarde goederen van graaf Sandorf dienen om hun verraad te beloonen.”

„En kent men die ellendelingen?” vroeg mevrouw Bathory, wier stem van aandoening beefde.

„Neen, mevrouw,” antwoordde de dokter; „maar wellicht kenden hen de drie veroordeelden, en zouden zij hunne namen [216]bekend gemaakt hebben, wanneer zij hun gezin voor de laatste maal alvorens te sterven hadden kunnen weerzien.”

Inderdaad, noch mevrouw Bathory, die toen met haren zoon afwezig was, noch Borik, die in de gevangenis van Triëst opgesloten zat, hadden de veroordeelden in hunne laatste oogenblikken kunnen bijstaan.

„Zal men nooit de namen van die ellendelingen te weten komen?” vroeg mevrouw Bathory.

„Mevrouw,” antwoordde dokter Antekirrt, „de verraders eindigen steeds met zichzelven te verraden! Ziehier wat ik ten slotte nog bij dat verhaal te voegen heb: Gij bleeft als weduwe met een kindje van acht jaren nagenoeg zonder middelen achter. Borik, de bediende van graaf Zathmar, wilde u na den dood van zijn meester niet verlaten; maar hij was arm en bezat niets anders dan zijne toewijding.

„Toen, mevrouw, hebt gij Triëst verlaten, om deze nederige woning te Ragusa te betrekken. Gij hebt handenarbeid verricht om zoowel in de behoeften van het materieele als van het zieleleven te voorzien. Gij verlangdet toch dat uw zoon het pad der wetenschap, dat zoo roemrijk door zijn vader betreden was, zoude volgen. Maar, welken strijd hebt gij daarbij te voeren gehad! Welke ellende moest daarbij moedig het hoofd geboden worden! O, ik buig met eerbied het hoofd voor de edelaardige vrouw, die zooveel geestkracht getoond heeft, voor de moeder, door wiens zorgen haar zoon een man geworden is!”

Terwijl de dokter die woorden sprak, was hij van zijn stoel opgestaan en werd zijne ontroering, in weerwil van zijne gewone koelheid, duidelijk merkbaar.

Mevrouw Bathory antwoordde niet. Zij wachtte in het onzekere of de dokter zijn verhaal geëindigd had of het zou voortzetten. Het kon toch zijn, dat hij feiten, die hem persoonlijk betroffen, wilde mededeelen en dat dit de beweegreden was, waarom hij een onderhoud verlangd had.

„Intusschen, mevrouw,” hernam de dokter, die hare gedachten raadde, „hebben de menschelijke krachten hare grenzen, en, hoewel ziek en uitgeput door zooveel beproevingen, zoudt gij bij uwe taak bezweken zijn, wanneer een onbekende, neen, een vriend van professor Bathory, u niet ter hulp gesneld ware. Nimmer zou ik u daarover gesproken hebben, wanneer uw oude dienaar mij uwen wensch niet had geopenbaard om mij te willen ontmoeten.”

„Inderdaad, mijnheer,” antwoordde mevrouw Bathory, „ben ik dan dokter Antekirrt niet veel dank schuldig?”

„Waarom, mevrouw? Omdat dokter Antekirrt vijf of zes jaren geleden, bij de herinnering aan de vriendschap, die hem aan graaf [217]Sandorf en aan zijne beide makkers verbond, en, om u bij uwe taak behulpzaam te zijn, u eene som van honderd duizend gulden heeft doen toekomen? Gevoelde hij zich niet zeer gelukkig, dat geld ter uwer beschikking te kunnen stellen?

„Neen, mevrouw, ik ben het integendeel, die u dank schuldig ben, omdat gij dat geld wel hebt willen aannemen, omdat gij mij veroorloofd hebt de weduwe en den zoon van Stephanus Bathory ter hulp te komen.”

De weduwe had het hoofd gebogen en antwoordde:

„Hoe het ook zij, mijnheer, ik voelde behoefte om u mijne dankbaarheid te betuigen. Dat was de eerste beweegreden van dat bezoek, hetwelk ik u brengen wilde. Maar er was eene tweede.…”

„En die is, mevrouw?”

„Ik wilde.… u die som teruggeven.…”

„Hoe mevrouw?” zei de dokter, „gij hebt die som niet willen aannemen?”

„Mijnheer, ik meende het recht niet te hebben over die som te beschikken. Ik kende dokter Antekirrt niet. Ik had nimmer zijn naam hooren noemen. Die som kon een soort aalmoes zijn, komende van hen, die mijn man bestreden hadden en wier erbarmen mij hatelijk toescheen! Ik heb die som dus niet gebezigd, zelfs voor het doel niet, waarvoor dokter Antekirrt haar bestemd had.”

„Dus.… dat geld.…?”

„Is onaangeroerd.”

„En uw zoon?”

„Zal aan niemand anders verplichting hebben dan aan zichzelven.…”

„En aan zijne moeder!” vulde de dokter aan, die door zooveel grootheid van ziel, door zooveel karakter, zooveel geestkracht niet anders dan tot bewondering gestemd kon worden en dan ook vol eerbied voor de waardige vrouw stond.

Ook mevrouw Bathory was opgestaan en op een kistje toegetreden, dat gesloten was. Zij nam er een bundel bankbiljetten uit, die zij den dokter overreikte.

„Mijnheer,” zeide zij, „neem dat geld terug, want het behoort u, en ontvang den dank eener moeder, die verplichting aan u heeft, alsof zij er gebruik van gemaakt had, om haar zoon op te voeden!”

„Dat geld behoort mij niet meer toe, mevrouw!” antwoordde dokter Antekirrt, terwijl hij de bankbiljetten met een gebaar afwees.

„Ik herhaal, dat het mij nimmer had moeten toebehooren!”

„Maar als Piet Bathory het zou willen gebruiken.…”

„Mijn zoon zal eindigen met de betrekking te vinden, die hij waardig zal zijn. Ik zal dan op hem kunnen rekenen, zooals hij op mij heeft kunnen vertrouwen!” [218]

„Hij zal niet weigeren, hetgeen een vriend van zijn vader aandringt dat hij zal aannemen!

„Jawel, hij zal weigeren!”

„Laat mij dan ten minste beproeven, mevrouw.…”

„Ik bid u die proef niet te nemen, heer dokter,” antwoordde mevrouw Bathory, „mijn zoon weet zelfs niet dat ik dat geld ontvangen heb, en ik verlang, dat hij daaromtrent steeds onkundig blijve!”

„Het zij zoo, mevrouw!.… Ik begrijp de gevoelens, die u zoo doen handelen, daar ik slechts een onbekende voor u was en ben!.… Ja, ik begrijp en bewonder ze!.… Maar ik herhaal het, als dat geld uw eigendom niet is, dan is het het mijne ook niet!”

Dokter Antekirrt was op het punt om heen te gaan. De weigering van mevrouw Bathory kon hem niet kwetsen. Hare kieschheid wekte slechts een gevoel van diepen eerbied bij hem op. Hij groette de weduwe en wilde heengaan, toen eene laatste vraag hem weerhield.

„Mijnheer,” zei mevrouw Bathory, „gij hebt gesproken over onwaardige handelingen, die den dood van Ladislas Zathmar, van Stephanus Bathory en van den graaf Sandorf veroorzaakt hebben?”

„Ik heb verhaald, wat er gebeurd is, mevrouw.”

„Maar kent niemand die onmenschen?”

„Ja, mevrouw!”

„Wie dan?”

„God!”

Na dat woord boog dokter Antekirrt voor den laatsten keer voor de weduwe en verliet hare woning.

Mevrouw Bathory bleef in gedachten verzonken. Zij voelde zich door eene geheime sympathie, waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven tot dien geheimzinnigen persoon, die zoo ingewijd was in de meest verborgen gebeurtenissen van haar leven, aangetrokken. Zou zij hem ooit terugzien? En wanneer hij met de Savarena te Ragusa aangekomen was alleen met het doel om haar dat bezoek te brengen, zou hij dan niet zeewaarts gaan om niet meer terug te keeren?

Den volgenden morgen deelden de dagbladen mede, dat een onbekende eene gift van honderd duizend gulden aan de gasthuizen van de stad vermaakt had.

Dat was de gift van dokter Antekirrt. Maar was het ook niet de aalmoes der weduwe, die zij zoowel voor haar als voor haren zoon van de hand gewezen had?

EINDE VAN DOKTER ANTEKIRRT.

[219]

[Inhoud]

INHOUD.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 171 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1 verdeeldin verdeeld in 1
3 hij hij hij 4
3 steed steeds 1
4 ’smorgens ’s morgens 1
6 Theatro Communale Teatro Comunale 2
14 lsnivï lsnivi 1 / 0
15, 139, n.v.t. [Niet in bron] . 1
18 reliefkaart reliëfkaart 1 / 0
18, 87 . , 1
19, 70 [Niet in bron] .” 2
19, 52, 76, 76, 79, 93, 96, 125, 142, 169, 171, 207 moeielijk moeilijk 1
19, 115 orienteeren oriënteeren 1 / 0
20 d’hote d’hôte 1 / 0
22 diê die 1 / 0
23, 23, 23, 28, 30, 30, 32, 32, 34, 50, 54, 78, 79, 151, 214 Transylvanië Transsylvanië 1
24 ontrust onrust 1
24 impersonneele impersoneele 1
24, 27, 52 Pesth Pest 1
26 Transylvaansche Transsylvaansche 1
27 Ladyslas Ladislas 1
27 Stefanus Stephanus 2
27 Artenah Artenick 3
28 hotel De Corme hôtel Delòrme 4 / 2
30, 152 moeielijke moeilijke 1
30, 31 alphabeth alphabet 1
31, 32, 72, 73, 79, 82, 82 Hongarijë Hongarije 1 / 0
32, 43, 62, 64, 72, 72, 138, 172, 207, 212 1
32 2
34 schierleiand schiereiland 2
34, 36 Acquedotto-laan Acquedottolaan 1
35, 38, 55, 155 Thoronthal Toronthal 1
35, 44 hotel Delorme hôtel Delòrme 2 / 0
36 Communale Comunale 1
36 beursspeculatién beursspeculatiën 1 / 0
42, 50, 62, 69, 170, 170 [Niet in bron] 1
44 Silias Silas 1
44, 172, 193, 210 ”. .” 2
45, 49 ). .) 2
46, 140 [Verwijderd] 1
47 moeielijker moeilijker 1
48 Zatmar Zathmar 1
50 vraagde waagde 2
51, 92 moeielijkheden moeilijkheden 1
52 Hoe Heer 2
54, 54 Artenak Artenick 2
59 geeindigd geëindigd 1 / 0
63 lineaal liniaal 1
64 2 9 1
69 2
70 tnayijgtad tnavijgtad 1
70, 128, 203 [Niet in bron] , 1
76 amphitheaters-gewijs amphitheatersgewijs 1
78 Onmogeijk Onmogelijk 1
83, 143 Matthias Mathias 1
84 verdiepimg verdieping 1
84 vaderlandschlievende vaderlandslievende 2
85 Her Het 1
85, 85, 85, 192 , , 2
85, 98, 115, 126, 149, 150 [Niet in bron] 1
86 . . 2
88 ontrustig onrustig 1
88 geluidleer geluidsleer 1
90 galerij gallery 3
95 Foiba Foïba 1 / 0
95 bergstrooom bergstroom 1
99 ,. . 1
100 Zathmaar Zathmar 1
117 moerbeiën moerbeien 1 / 0
134 inden in den 1
139 ontstuimig onstuimig 1
149 [Verwijderd] 1
150 klouteren klauteren 1
151 uitenide uiteinde 2
151, 217 , [Verwijderd] 1
160 volkstam volksstam 1
160 Fumera Fiumera 1
160 oorlogschepen oorlogsschepen 1
160 [Niet in bron] - 1
169 Ilyrië Illyrië 1
170 Chineesche Chineesch 1
172 , . 1
174 Nimes Nîmes 1 / 0
184 adelijk adellijk 1
187 , ; 1
192, 192 Ombra Ombla 1
193, 193 » 1
195 vier zes 3
203 kunsstukken kunststukken 1
203 moeielijkheid moeilijkheid 1
213 1
214 Lèma Léma 1 / 0