scar Fingal O'Flahertie Wills Wilde (1854-1900), de befaamde schrijver van den roman "The Picture of Dorian Gray", van verscheidene bundels sprookjes, essays, gedichten, van "Salomé", van vier blijspelen wier vertooningen niet ophielden volle schouwburgen in Londen te trekken, werd den 25en Mei 1895 veroordeeld tot twee jaar tuchthuisstraf. Zijn veroordeeling, om misdrijf tegen de zeden, was een onmiddellijk gevolg van zijn eigen aanklacht wegens laster tegen den Markies van Queensberry, den vader van Lord Alfred Douglas, Wilde's jongen, door hem verafgoden vriend. De veroordeelde onderging zijn straf in de gevangenis te Wandsworth en daarna in die te Reading, en het is in den allerlaatsten tijd van zijn verblijf hier, toen men hem toestond te schrijven wanneer en zoo lang als hij verkoos, dat "de Profundis" ontstaan is. De titel is niet van hem, maar van zijn literairen boedelredder, den Heer Robert Ross. Wilde zelf spreekt in een zijner brieven van het geschrift als: "Epistola in carcere et vinculis".
In Mei 1897 vrijgekomen, vestigde hij zich onder den schuilnaam Sebastian Melmoth eerst te Berneval in de buurt van Dieppe. Hier schreef hij het eenige werk dat hij na zijn gevangenschap volbracht: "The Ballad of Reading Gaol". Het was zijn bedoeling Berneval niet eerder te verlaten vóór hij zijn ontworpen drama "Pharaon" zou hebben voltooid. Maar reeds in October van hetzelfde jaar gaf hij gehoor aan Douglas' aanhoudend dringen en had een samenkomst met hem te Rouaan. Daarna waren de beide vrienden korten tijd samen op Douglas' villa te Posilippo bij Napels, maar werden gedwongen—vrienden en verwanten hielden beider toelagen in—opnieuw te scheiden. Wilde vertrok naar Parijs en leefde daar in betrekkelijk behoeftige omstandigheden. Hij stierf er aan meningitis den 30sten November 1900.
Oscar Wilde is zeker de meest tragische kunstenaarsfiguur uit onzen tijd. Niet in de allereerste plaats om zijn botsing met de geboekte zedelijkheidsbegrippen eener schijnheilige samenleving. Een onverzwakte persoonlijkheid zou dien slag met al zijn gevolgen van botte verguizing en redelooze krenking zonder doodsgevaar zijn tebovengekomen. Minder blinde moedwil zou aan de offerzucht van laster en liederlijkheid een zoo bandelooze orgie niet eens hebben gegund. Evenals alle hoogste geluk valt alle moordend leed buiten de grenzen onzer materieele gemeenschap. Het is niet de maatschappij die Wilde tot paria heeft gemaakt. Zij kon het niet. Omdat hij kunstenaar, dat is maatschappelijk reeds een paria was. Zijn ondergang is een evenzeer psychisch proces als b.v. de jarenlange geestesverduistering van Hölderlin of het wegzinken van Nietzsche. Maar er laait om hem een schijn van feller tragiek, omdat een onzichtbaar noodlot hem dreef tot de schijnbaar vrijwillige keuze van het verderf. Hij is als een slaapwandelaar die met open oogen zoû spelen om het leven: door zijn bejuweelde vingeren glijden en verglijden alle schatten tot den glimlach der hooghartige spilzucht verstart in de bewuste grijns van den dood.
De kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft. Het leven zelf scheidt hen. De kunstenaar kan de maatschappij als zoodanig verstaan of niet verstaan, maar de maatschappij den kunstenaar nimmer. Hun verband is daarom steeds een eenzijdig verbond, en wordt door elken oprechten kunstenaar verbroken zoodra zijn onafhankelijkheid gevaar loopt. Want onafhankelijkheid is voor den kunstenaar de eenige mogelijkheid van leven. Hij is de opperste individualist. Volstrekte zelfstandigheid is zijn levensadem. Niemand staat daarom zoo ver als hij van het individualisme als leuze. Want tot een leus maakt men alleen wat men niet heeft of slechts meent te bezitten. Het individualisme der leuze sterft zijn eigen dood, daar het geen doel heeft buiten zich. Dat van den kunstenaar is meteen het hoogste voorbeeld van altruïsme. Alleen de kunstenaar bezit het geloof dat het hoogste altruïsme bereiken kan waardoor alleen het te bereiken is: door het zuivere individualisme heen. Zoo een heeft met maatschappelijke wetten weinig te maken. Zij bestrijken een gebied dat niet reikt tot zijn grenzen. Zedelijkheidswetten begrijpt hij niet, maar hij heeft haar niet noodig. Zijn eigen moraal is hem genoeg. Zij bestaat in een onwrikbaren eerbied voor zijn eigen persoonlijkheid, een eerbied waarvan die voor andere persoonlijkheden voorwaarde en gevolg is. Wanneer een kunstenaar in botsing komt met de wetten der maatschappij, wanneer hij volgens die wetten veroordeeld en gestraft wordt, zal dit hem in zijn eigen oog niet vernederen; want de strafbare daad die hij beging, moet voor hem een even, misschien meer waardevolle plaats innemen in zijn leven dan andere daden waarom dezelfde maatschappij hem bewierookt. Hij zal zulk een straf ondergaan als de bezegeling zijner onafhankelijkheid. Evenmin als hij er aan denkt de wetten der gemeenschap te tarten, evenmin zal hij in vreeze voor haar kunnen leven. Wanneer de maatschappij met den zuiveren kunstenaar in botsing komt, kan men van haar niet anders verwachten dan dat zij zich belachelijk maakt. Haar optreden kan slechts beduiden een minderwaardig feit in de geschiedenis der emancipatie van den geest. In de laatste eeuw heeft zij gelukkig groote vorderingen gemaakt op den weg harer noodzakelijke evolutie. Toch is zij nog lang niet wat zij mettertijd wezen moet: een eerlijk gewaarborgde administratie der materiëele belangen. Alleen voor den kunstenaar is zij, gebrekkig als zij het moge zijn, nu reeds niet méer, omdat hij de voortijdig geestelijk geëmancipeerde is.
Oscar Wilde, die zeker geen zuiver kunstenaar was, zocht zijn ondergang door het noodlottige dualisme van zijn aanleg. Wat voor iederen onbevangene thans duidelijk is, dat zijn tehuis eer zijn cel in de gevangenis was dan de woningen der Engelsche grooten, voorvoelde hij met de noodlottige zekerheid van wie niet aan hun bestemming ontkomen, en hij maakte die verheimelijkte bewustheid tot den pervers bekorenden inhoud van een ledig mondain leven. Hij versmeet en verkwistte zich aan onwaardigen. Hij weigerde te zien wat hij maar al te scherp zag: dat de kunstenaar het leven niet doorkent door een alzijdige deelneming, maar door een eerlijke verdieping in zijn eigen bestaan. Toen zijn kennismaking met Douglas hem de hoogste mogelijkheden van zijn kunstenaarschap openbaarde, moet hem meteen zijn alzijdige gebondenheid zijn bewust geworden. Zoo viel een zuiver psychische crisis samen met een geruchtmakende veroordeeling om kwalijk bewezen beschuldigingen, en na zijn gevangenschap oneindige geestelijke verarming met maatschappelijken ondergang.
"De Profundis" is geschreven in de gevangenis, toen ophanden vrijheid zijn betrekkelijke ongemoeidheid tot nieuwe levenshoop prikkelde. Er is geen eenheid van gedachte in. Het werd stuksgewijze geschreven, zonder bezonken inzicht, naar oogenblikkelijke stemmingen, onder den druk van lichamelijk lijden en geestelijke hulpbehoevendheid welke hem onder den invloed hield van welwillenden die hem niet verstonden. Maar vaak stijgt de ziende geest boven den oogenblikkelijken toestand. Voor wie lezen kan, zijn de waardevolle gedeelten van den brief gemakkelijk te vinden.
Een leven van Oscar Wilde is nog niet geschreven. Het centrale punt is zijn vriendschap met Douglas. Daarheen en vandaaruit behoort het te worden geschreven en verklaard.
Douglas zelf is Wilde's onvoorwaardelijke vriend gebleven. Hoe de doode leeft in zijn herinnering, kan men lezen in een zijner laatste sonnetten, waarvan hier de vertaling volgt:
DE DOODE DICHTERHet uitgegeven gedeelte van "de Profundis" is nauwelijks een derde van den geheelen tekst. Dezelfde persoonlijke redenen, die den heer Robert Ross, ondanks veler verzoek, weêrhielden het leven van Oscar Wilde te schrijven, waren oorzaak dat hij het handschrift in bewaring gaf in het Britsch Museum met de bepaling dat het eerst zeventig jaren na zijn, Ross', dood volledig zal mogen worden openbaargemaakt.
September 1912.
ijn plaats zou zijn tusschen Gilles de Retz en den markies de Sade." Ik heb er vrede meê. Ik gevoel geen lust mij te beklagen. Een van de vele lessen die men in de gevangenis leert, is dat men best doet de dingen, nu en altijd, te nemen voor wat zij zijn. Ook heb ik niet den minsten twijfel of de schandvlek der middeleeuwen en de schrijver van "Justine" zullen op den duur beter gezelschap zijn dan menige Brave Hendrik....
Dit alles greep plaats in de eerste helft van November van het voorlaatste jaar. Het leven stroomt als een breede rivier tusschen mij en een zoo verwijderd tijdstip. Gij die vrij man zijt, kunt niet of nauwelijks zulk een wijde uitgestrektheid overzien. Doch mij schijnt het, laat ik niet zeggen gisteren, maar vandaag te zijn gebeurd. Lijden is éen oneindig lang oogenblik. Wij kunnen het niet in getijden verdeelen. Wij kunnen slechts zijn stemmingen aanteekenen en haar terugkeer boeken. Voor ons heeft de tijd zelf geen voortgang. Hij wentelt om. Hij schijnt rond te draaien om éen middelpunt: leed. De verlammende onbewegelijkheid van een leven waarvan elke bijkomstigheid geregeld wordt naar een onveranderlijk voorbeeld, zoodat wij eten en drinken en nederliggen en bidden, of tenminste onze knieën buigen, volgens de onwrikbare wetten van een ijzeren voorschrift,—deze eigenschap van onbewegelijkheid, die elken dag met zijn verschrikkingen tot in het haarkleinste onderdeel gelijk maakt aan zijn broeder, schijnt zich mede te deelen aan die uitwendige krachten wier eigenste wezenheid van bestaan onafgebroken wisseling is. Van zaai- en oogsttijd, van de snijders die buigen over het graan of de druivenlezers die zich pad banen door de wijngaarden, van het gras in den boomgaard dat wit is van den bloesemregen of overstrooid ligt met afgevallen ooft,—daarvan weten wij niets en kunnen wij niets te weten komen.
Voor ons bestaat er slechts éen getijde, het getijde der smart. Zelfs de zon en de maan schijnen van ons te zijn weggenomen. Buiten is de dag misschien blauw en gouden, maar het licht dat neêrzeeft door het dicht gedempte glas van het kleine raam met zijn ijzeren traliën, waaronder wij zitten, is grijs en karig. Het is altijd schemering in onze cel zooals het altijd schemering is in ons hart. En in den kring der gedachte, evenzeer als in den kring van den tijd, bestaat beweging niet meer. Het voorval dat gij persoonlijk allang vergeten zijt of gemakkelijk kunt vergeten, overkomt mij nu op het oogenblik, en zal mij morgen opnieuw overkomen. Houd dit in gedachte, en gij zult instaat zijn eenigszins te begrijpen waarom ik schrijf en waarom op deze wijze....
Een week later word ik hierheen overgebracht. Nog drie maanden verstrijken, en mijn moeder sterft. Niemand wist hoe diep ik haar beminde en vereerde. Haar dood was verschrikkelijk voor mij. Maar ik, eens een machthebber over de taal, heb geen woorden om mijn benauwing en mijn schaamte uit te drukken. Nooit, zelfs niet in de meest volmaakte dagen van mijn ontwikkeling als kunstenaar, zoû ik woorden hebben kunnen vinden geëigend tot het dragen van een zoo verheven last, of om te bewegen met toereikende statigheid van muziek door den purperen optocht van mijn onuitsprekelijk wee. Zij en mijn vader hadden mij een naam nagelaten, dien zij tot adel en eer hadden opgevoerd, niet enkel in letterkunde, kunst, oudheidsleer en natuurwetenschappen, maar in de openbare geschiedenis van mijn eigen land, in zijn ontwikkelingsgang als een natie. Ik had dien naam voor eeuwig onteerd. Ik had hem gemaakt tot een gemeen spreekwoord onder gemeene lieden. Ik had hem door het slijk gesleept. Ik had hem overgegeven aan de redeloozen om hem even redeloos te maken als zichzelf, en aan dwazen om hem te veranderen in een naamgenoot voor waanzin. Wat ik toen leed en nog lijd, kan geen pen schrijven en geen geschrift verhalen. Mijn vrouw, onveranderlijk lief en zacht voor mij, reisde, liever dan dat ik het nieuws van onverschillige lippen hooren zou, ziek als zij was, heel van Genua naar Engeland om zelf het eerst mij de tijding te brengen van een zoo onherstelbaar, zoo onvergoedbaar verlies. Betuigingen van medegevoel kwamen tot mij van allen die nog eenige genegenheid voor mij hadden. Zelfs menschen die mij nooit persoonlijk hadden gekend, schreven, toen zij hoorden dat een nieuwe smart over mijn leven losgebroken was, met verzoek dat hun deelneming in een of anderen vorm aan mij zoû worden overgebracht....
Drie maanden gaan voorbij. De daglijst van mijn gedrag en mijn taak, die aan den buitenkant op de deur van mijn cel hangt, met mijn naam en vonnis als hoofd, zegt mij dat het Mei is....
Voorspoed, vreugde en welslagen kunnen ruw van nerf en grof van vezel zijn, maar smart is het fijngevoeligste van al het geschapene. Daar kan niets verroeren in de gansche wereld der gedachte, of smart trilt na met vreeselijke en teeder-heftige polskloppen. Het dun uitgeslagen sidderend stukje bladgoud, dat de richting aangeeft van krachten die het oog niet kan waarnemen, is in vergelijking grof. Smart is een wond die bloedt zoovaak eenige andere hand dan die der liefde daaraan raakt, en die zelfs dan nog, al is het pijnloos, bloeden moet.
Waar smart is, daar is gewijde grond. Daar zal een dag komen dat de menschen beseffen wat dat beteekent. Tot dan zullen zij niets van het leven weten. Robbie en naturen als hij kunnen het zich invoelen. Toen ik overgebracht werd uit mijn gevangenis naar het Bankroetiershof tusschen twee man van de politie, wachtte Robbie in de lange sombere gang om voor de oogen der geheele menigte, welke een zoo lieve en eenvoudige handelwijze in plotseling stilzwijgen deed verstommen, mij eerbiedig te groeten terwijl ik met de handboeien aan en met gebogen hoofd langs hem kwam. Er zijn menschen die den hemel verdiend hebben met geringere dingen dan dit. In dezen geest en in dezen aard van liefde knielden de heiligen neder om de voeten der armen te wasschen of bukten zij om den wang van den melaatsche te kussen. Nooit heb ik een enkel woord tot hem gezegd over wat hij deed. Tot op het oogenblik weet ik niet of het hem bekend is dat ik mij zijne handelwijze ook maar bewust was. Het is geen ding waarvoor men iemand vormelijken dank kan brengen in vormelijke woorden. Ik heb het weggeborgen in de schatkamer van mijn hart. Ik bewaar het daar als een geheime schuld die ik blijde ben te bedenken dat ik nooit bij mogelijkheid kan terugbetalen. Het wordt gebalsemd en frisch gehouden door de myrrhe en cassia van vele tranen. Wanneer wijsheid mij nutteloos was en wijsbegeerte dor, en de spreuken en zinsneden van hen die mij trachtten troost te geven, als stof en asch in mijn mond, heeft de herinnering aan die kleine, liefelijke, stilzwijgende daad van liefde voor mij al de bronnen van medelijden doen stroomen, heeft "de woestijn doen bloeien als een roos", en mij uit de bitterheid van eenzame ballingschap in harmonische gemeenschap gebracht met het groote wonde gebroken hart der wereld. Wanneer de menschen instaat zullen zijn te verstaan niet enkel hoe schoon Robbie's handelwijze was, maar waarom zij zooveel voor mij beteekende en voor altijd beteekenen zal, dan misschien zullen zij begrijpen hoe en in welken geest zij mij behooren te naderen....
Het eerste boek met verzen dat een jong mensch in de prille lente van den manlijken leeftijd de wereld inzendt, moet als bloesems zijn of als lentebloemen, als de witte meidoorn op de weide van Magdalen College of de sleutelbloemen op de velden van Cumnor. Het behoort niet belast te worden met den druk van een vreeselijk en weêrzinwekkend treurspel, een vreeselijk weêrzinwekkend zedendrama. Als ik er in toegestemd had dat mijn naam als heraut zoû dienen voor zulk een boek, zoû dat uit een oogpunt van kunst een zware fout zijn geweest; het zoû rondom het geheele werk een verkeerde atmosfeer hebben aangebracht, en in moderne kunst is atmosfeer van zooveel belang. Het moderne leven is gecompliceerd en relatief; dat zijn zijn twee onderscheidende kenteekenen; om de eerste eigenschap weêr te geven hebben wij atmosfeer noodig met haar verfijndheid van kleurschakeeringen, van suggestieve werkingen, van wondere verschieten; voor het wedergeven van de tweede eigenschap behoeven wij achtergrond. Dat is de reden waarom beeldhouwkunst opgehouden is een representatieve kunst te zijn, en waarom muziek dat wel is, en waarom literatuur is en was en altijd blijven zal de opperste representatieve kunst....
Om de drie maanden schrijft Robbie mij een kort overzicht van het letterkundige nieuws. Zijne brieven zijn allerbekoorlijkst in hun geestigheid, hun knap en bondig oordeel, hun lichten taal-aanslag: het zijn heusche brieven, zij zijn als iemand die met u zit te praten; zij hebben het gehalte eener Fransche "causerie intime"; en in de kiesche vereering die hij voor mij heeft, doet hij nu eens beroep op mijn scherpzinnigheid, dan weêr op mijn zin voor humor, een anderen keer op mijn instmktmatig schoonheidsgevoel of op mijne ontwikkeling, en herinnert mij met honderd kleine trekken dat ik eens voor velen een scheidsrechter was over stijl in kunst, voor sommigen zelfs de opperste scheidsrechter, en toont zoo dat hij naast literairen takt evenzeer den takt der liefde bezit. Zijn brieven zijn de boodschappers geweest tusschen mij en die schoone onwezenlijke wereld der kunst, waar ik eenmaal koning was en zeker koning zoû gebleven zijn indien ik mij niet had laten lokken in de gebrekkige wereld van den gemeenen onvolgroeiden hartstocht, van lust zonder onderscheiding, begeerte zonder grenzen en honger naar wat geen gedaante heeft. Toch, alles wel beschouwd, had Robbie zeker kunnen begrijpen, of in elk geval vermoeden, dat om voor de hand liggende redenen van zuiver psychologische merkwaardigheid het belangwekkender voor mij geweest zoû zijn te hooren omtrent ... dan te vernemen dat Alfred Austin beproefde een bundel gedichten ter wereld te brengen, dat George Street dramatische kritieken schreef voor de Daily Chronicle, of dat door iemand die niet instaat is een lofrede uit te spreken zonder stamelen, Mevrouw Meynell uitgeroepen was als de nieuwe Sibylle van den stijl....
Wanneer andere ongelukkigen in de gevangenis worden geworpen, zijn zij, indien zij al beroofd worden van de schoonheid der wereld, tenminste in zekere mate beveiligd tegen der wereld doodelijkste slinger worpen en schrikkelijkste schichten. Zij kunnen schuilen in de donkerheid van hun cel en van hun schande zelf een soort heiligdom maken. De wereld heeft voldoening gehad en gaat haars weegs, en men laat hen verder ongestoord lijden. Met mij is het anders gegaan. Smart is herhaaldelijk op zoek naar mij komen kloppen aan de deuren der gevangenis. Men heeft de poorten wijd geopend om dat bezoek binnen te laten. Zoo goed als nooit heeft men mijn vrienden vergund mij te zien. Maar mijn vijanden hebben steeds ongehinderd toegang gehad. Tweemaal terwijl ik openlijk terecht stond voor het Bankroetiershof, nog tweemaal terwijl ik openlijk overgebracht werd van de eene gevangenis naar de andere, ben ik in een toestand van onuitsprekelijke vernedering tentoongesteld aan de blikken en de bespotting der menschen. De boodschapper van den dood heeft mij zijne tijding gebracht en is weêr heengegaan; en in volslagen eenzaamheid en afgezonderd van alles wat mij troost of schijn van verlichting kon geven, heb ik den onduldbaren last moeten dragen van ellende en wroeging, waarmede de gedachtenis mijner moeder mij bezwaarde en mij nog immer bezwaart. Nauwelijks is die wond door den tijd niet geheeld, maar gelenigd, of heftige verbitterde en ruwe brieven van zaakgelastigden bereiken mij. Men bedreigt mij en hoont mij tegelijk met armoede. Dat kan ik dragen. Ik kan mij wennen aan erger dan dat. Doch mijn beide kinderen worden mij langs gerechtelijken weg ontnomen. Dat is en zal altijd voor mij blijven een bron van oneindigen nood, van oneindig leed, van verdriet zonder duur of grens. Dat de wet kan beslissen en zich aanmatigt te beslissen dat ik iemand ben ongeschikt om met mijne eigen kinderen samen te zijn, is iets volslagen afschuwwekkends voor mij. De schande der gevangenis is daarmede vergeleken niets. Ik benijd de andere mannen die samen met mij de binnenplaats treden. Ik weet zeker dat hun kinderen hen wachten, naar hun komst uitzien en goed voor hen zullen zijn.
De armen zijn wijzer, liefderijker, vriendelijker, gevoeliger dan wij. In hun oogen is de gevangenis een ramp in iemands leven, een ongeluk, een speling van het toeval, iets dat medegevoel opwekt in anderen. Zij spreken van iemand die in de gevangenis is, eenvoudig als van een "in moeite". Het is hun gewone zegswijze, en de uitdrukking heeft in zich de volmaakte wijsheid der liefde. Bij menschen van onzen eigen stand is het anders. Bij ons maakt de gevangenis iemand tot paria. Ik en menschen als ik hebben nauwelijks recht op lucht en zon. Onze tegenwoordigheid smet de genoegens van anderen. Wij zijn nergens welkom wanneer wij weêr voor den dag komen. Het schemerlicht der maan wordt ons niet gegund. Zelfs onze kinderen worden van ons weggenomen. Deze liefelijke banden met de menschheid worden verscheurd. Wij worden veroordeeld tot eenzaamheid terwijl onze zonen nog leven. Men onthoudt ons het éene dat ons zoû kunnen heelen en ophouden, dat balsem zoû kunnen strijken op het gekneusde hart en vrede schenken aan de ziel in haar leed....
Ik moet mij bekennen dat ik zelf mij te gronde richtte, en dat niemand groot of klein te gronde gericht kan worden dan door zijn eigen hand. Ik ben volkomen bereid het te bekennen. Ik tracht het te bekennen al denkt men op het oogenblik dat het niet zoo is. Deze meêdoogenlooze aanklacht breng ik zonder mededoogen tegen mijzelf in. Wat de wereld mij aandeed, moge verschrikkelijk zijn geweest,—wat ik mijzelf aandeed, was verreweg verschrikkelijker.
Ik was een man die in symbolische betrekking stond tot de kunst en de geestesbeschaving van mijn tijd. Ik had dit zelf in den vroegen dageraad van den mannelijken leeftijd ingezien en had daarna mijne tijdgenooten gedwongen het in te zien. Weinigen nemen zulk een stelling in tijdens hun eigen leven en zien die stelling op zulk een wijze erkend. Gewoonlijk wordt zij, indien ooit, bepaald door den geschiedschrijver of den criticus lang nadat zoowel de man als zijn tijd zijn voorbijgegaan. Met mij ging het anders. Ik heb het zelf gevoeld, en heb het anderen doen gevoelen. Byron was eene symbolische figuur, maar hij stond in betrekking met den hartstocht van zijn tijd en diens uitputting van hartstocht. Ik stond in betrekking met iets edelers en duurzamers, iets van meer levenskrachtige gevolgen, van wijder doeleinden.
De goden hadden mij bijna alleding geschonken. Ik had genie, een klinkenden naam, een hooge maatschappelijke stelling, de gave van te kunnen schitteren, intellectueelen durf. Ik maakte kunst tot een wijsbegeerte en wijsbegeerte tot een kunst. Ik wijzigde den geest der menschen en de kleur der dingen. Daar was niets wat ik zeide of deed, dat de menschen niet in verwondering bracht. Ik nam het drama, den meest objectieven vorm dien de kunst kent, en maakte het tot een even persoonlijke wijze van uiting als het lyrisch vers of het sonnet. Tegelijkertijd verruimde ik zijn gebied en verrijkte zijn karakterbeelding. Het drama, de novelle, het gedicht in proza, het gedicht op rijm, den subtiel realistischen of fantastischen dialoog, al wat ik aanraakte, maakte ik schoon in een nieuwen aard van schoonheid. Aan de waarheid zelf gaf ik wat onwaar is evenzeer als wat waar is, tot haar rechtmatig rijksgebied, en toonde aan dat het onware en het ware enkel intellectueele bestaansvormen zijn. Ik behandelde de kunst als de opperste werkelijkheid en het leven als niets meer dan een soort verdichtsel. Ik maakte de verbeelding mijner eeuw wakker, zoodat zij mythe en legende om mij heen schiep. Ik vatte alle wijsgeerige systemen samen in een zinsnede en alle bestaan in een epigram. Daarnaast hield ik mij met andere dingen bezig. Ik liet mij verlokken tot de langdurige begoochelingen van zinneloos en zinlijk welbehagen. Ik vermaakte mij er mede een flaneur te zijn, een dandy, een man van den dag. Ik omringde mij met kleine naturen en minderwaardige geesten. Ik werd de verzwendelaar van mijn eigen genie, en het schonk mij een bijzondere vreugde een eeuwigdurende jeugd te verkwisten. Vermoeid van op de hoogten te verkeeren, daalde ik opzettelijk af naar de laagten op zoek naar nieuwe zinnenprikkeling. Wat de paradox voor mij was in de sfeer der gedachte, werd het perverse voor mij in de sfeer van den hartstocht. Ten laatste was begeerte een ziekte of een waanzin of wel beide. Onverschillig werd mij het leven van een ander. Ik bevredigde mijn genotzucht waar het mij behaagde, en ging verder. Ik vergat dat iedere kleine daad van het dagelijksch leven vormend of vernietigend op het karakter inwerkt, en dat men daarom wat men in zijn binnenkamer heeft gedaan, eenmaal zal moeten verkondigen van de daken. Ik hield op meester over mijzelf te zijn. Ik stond niet langer aan het roer mijner ziel, en wist het niet. Ik liet mij door genot beheerschen. Ik eindigde in afgrijselijke schande. Nu blijft er slechts éen ding voor mij over, volstrekte deemoed.
Bijna twee jaar heb ik nu in de gevangenis gezeten. De natuurlijke mensch in mij verviel tot woeste wanhoop, tot een verslagenheid van leed, die deerniswaardig was ook maar om aan te zien, tot schrikkelijke en onmachtige woede, tot bitterheid en haat, tot benauwdheid die luid weende, tot ellende die geen stem kon vinden, tot smart die stom bleef. Iedere mogelijke stemming van lijden heb ik doorgemaakt. Beter dan Wordsworth zelf weet ik wat Wordsworth bedoelde toen hij zeide:
"Leed is bestendig, lichteloos en donker,
En draagt de trekken der oneindigheid."
Maar terwijl er oogenblikken waren dat ik vreugde vond in het denkbeeld dat mijn lijden eindeloos wezen zoû, kon ik toch niet dragen dat het zonder bedoeling was. Nu vind ik ergens verweg in mijn natuur een verborgen ding dat mij zegt dat niets in de geheele wereld zonder bedoeling is, en lijden allerminst. Dat ding diep in mij begraven als een schat in een akker, is Deemoed.
Het is het laatste wat in mij overgebleven is, en het beste: de uiterste ontdekking waartoe ik geraakt ben, het uitgangspunt voor eene vernieuwde ontwikkeling. Het is tot mij gekomen rechtstreeks uit mijzelf, daarom weet ik dat het op het juiste oogenblik gekomen is. Het kon niet eerder gekomen zijn, en ook niet later. Indien iemand er mij over gesproken had, zoû ik het verworpen hebben. Als het tot mij gebracht was, zoû ik het geweigerd hebben. Nu ik het zelf gevonden heb, wensch ik het te behouden. Ik moet wel. Het is het eenige wat in zich de grondstoffen heeft ten leven, tot een nieuw leven, een "Vita Nuova" voor mij. Van alle dingen is het het wonderbaarste: men kan het niet weggeven, en een ander zoû het ons niet kunnen geven. Men kan het niet verwerven dan door alles op te geven wat men bezit. Slechts wanneer men alles verloren heeft, weet men dat men het bezit.
Nu ik tot de zekerheid ben gekomen dat het in mij is, zie ik volkomen helder wat ik behoor te doen, of beter, moet doen. En wanneer ik zulk een uitdrukking gebruik, behoef ik niet te zeggen dat ik niet zinspeel op eenige wet of gebod van buiten af. Ik erken er geen. Ik ben veel meer individualist dan ooit te voren. Niets komt mij van de geringste waarde voor dan wat men uit zichzelf wint. Mijn natuur zoekt naar eene nieuwe wijze van zelf-verwezenlijking. Dat is het eenige waar ik mede heb te maken. En het eerste ding dat voor mij te doen staat, is mijzelf te bevrijden van alle mogelijke verbitterdheid tegenover de wereld.
Ik ben volkomen zonder middelen en volstrekt zonder tehuis. Toch, er zijn erger dingen dan dit in de wereld. Ik ben volkomen oprecht wanneer ik zeg dat ik, liever dan uit deze gevangenis te gaan met bitterheid tegen de wereld in mijn hart, blij en reede mijn brood zoû willen bedelen van deur tot deur. Indien ik niets kreeg aan het huis der rijken, zoû ik iets krijgen aan het huis der armen. Zij die veel bezitten, zijn vaak gierig, zij die weinig hebben, deelen steeds. Het zoû mij niet kunnen schelen des zomers in het koele gras te slapen, en als de winter kwam, te schuilen in den warm en dicht met riet gedekten hooiberg of onder het afdak eener groote schuur, als ik maar liefde had in mijn hart. De uitwendige dingen des levens schijnen mij nu van niet het minste belang toe. Gij ziet tot wat hoogeren trap van individualisme ik gekomen ben—of liever bezig ben te komen, want de weg is lang en "daar zijn doornen waar ik ga".
Ik weet natuurlijk wel dat het mijn lot niet zal zijn aalmoezen te vragen langs den weg, en dat als ik ooit bij nachttijd nederlig in het koele gras, het wezen zal om sonnetten te schrijven op de maan. Wanneer ik uit de gevangenis kom, zal Robbie op mij wachten aan de andere zijde der groote met ijzer beslagen poort, en hij is het zinnebeeld niet enkel van zijn eigen genegenheid, maar van veler anderen genegenheid buitendien. Ik denk dat ik genoeg zal hebben om ongeveer achttien maanden in ieder geval te kunnen leven, zoodat ik, al schrijf ik voorshands geen schoone boeken, tenminste schoone boeken zal kunnen lezen; en is er wel grooter vreugde dan deze?
Na dien tijd hoop ik instaat te zijn mijn scheppingsvermogen te herscheppen.
Maar stonden de zaken anders: had ik geen vriend over in de wereld, stond geen eenig huis in medelijden voor mij open, moest ik den bedelzak en lompenmantel der uitgeschudde armoede dragen—zoo lang als ik vrij ben van alle wrokgevoel, hardheid en haat, zoû ik instaat zijn het leven met veel grooter gerustheid en vertrouwen in het gelaat te zien dan wanneer mijn lichaam in purper en fijn linnen gekleed zoû zijn, en de ziel binnenin mij krank van haat.
En ik zal inderdaad geen moeilijkheden ondervinden. Wanneer gij liefde werkelijk behoeft, zult gij haar op u vinden wachten.
Ik behoef niet te zeggen dat mijn taak daarmede niet ophoudt. Het zoû vergelijkelijkerwijze gemakkelijk zijn als dit zoo was. Daar ligt veel meer vóor mij. Ik moet veel steiler heuvelen beklimmen en veel donkerder valleien doorgaan. En allen bijstand moet ik uit mijzelf halen. Noch godsdienst of moraal, noch rede kan mij eenigszins helpen. De moraal komt mij niet te hulp. Ik ben buiten de wet geboren. Ik ben een van hen die geschapen zijn voor uitzonderingen, niet voor wetten. Maar al zie ik dat er niets verkeerds is in wat men doet, ik zie tevens dat er iets verkeerds kan wezen in wat men wordt. Het is goed dat ik dit geleerd heb.
Godsdienst helpt mij niet. Het geloof dat anderen geven aan wat onzienlijk is, geef ik aan wat men kan aanraken en aanschouwen. Mijn goden wonen in tempelen met handen gemaakt; en binnen den kring der feitelijke ervaring heb ik mijn geloof volkomen en volledig gemaakt, te volledig mogelijk, want als velen of allen van diegenen die hun hemel op deze aarde hebben geplaatst, heb ik er niet enkel de schoonheid van den hemel, maar ook den afschuw der hel gevonden. Wanneer ik over godsdienst hoegenaamd denk, gevoel ik als lust een orde te stichten voor hen die niet kunnen gelooven: de Broederschap der Vaderloozen zoû men haar kunnen noemen, waarin op een altaar waarop geen kaars brandde, een priester in wiens hart vrede geen woning had, de mis zoû dienen met ongeheiligd brood en een ledigen wijnkelk. Om waar te zijn, moet alles een voorwerp van godsdienst worden. En agnosticisme behoort zijn eeredienst te hebben evenzeer als geloof. Het heeft zijn martelaren gezaaid, het behoort zijn heiligen te oogsten, en God dagelijks te prijzen dat hij zich voor den mensch verstoken heeft. Maar hetzij mijn godsdienst geloof of agnosticisme zij, het mag niets wezen, dat uitwendig voor mij is. Zijn zinnebeelden moeten mijn eigen schepping zijn. Slechts datgene is geestelijk, dat zijn eigen gedaante schept. Indien ik zijn geheim niet in mijzelf vind, zal ik het nergens vinden: als ik het niet reeds bezit, zal het nimmer tot mij komen.
De rede helpt mij niet. Zij zegt mij dat de wetten waaronder ik veroordeeld ben, verkeerde en onrechtvaardige wetten zijn, en dat het stelsel waaronder ik geleden heb, een verkeerd en onrechtvaardig stelsel is. Maar op een of andere manier moet ik deze beide rechtvaardig en goed voor mij maken. En juist zooals men in kunst er enkel mede vandoen heeft wat een bijzonder ding op een bijzonder tijdstip voor onszelf is, zoo gaat het ook toe bij de ethische ontwikkeling van ons karakter. Alles wat mij overkomen is, moet ik maken tot iets dat goed voor mij is. De houten brits, het walgelijke voedsel, het harde touw dat tot werk wordt geplozen totdat de vingertoppen gevoelloos worden van pijn, het knechtswerk waarmede iedere dag begint en eindigt, de barsche bevelen die een noodzakelijk gevolg schijnen te zijn van de sleur, de afschuwelijke kleeding die smart bespottelijk maakt om aan te zien, de stilte, de eenzaamheid, de schaamte—al deze dingen afzonderlijk en gezamenlijk moet ik omzetten in een geestelijke ervaring. Daar is geen enkele vernedering van het lichaam, die ik niet moet trachten te maken tot een vergeestelijking der ziel.
Ik wil zoo ver komen dat ik instaat ben in allen eenvoud en zonder inbeelding te zeggen dat de twee voorname keerpunten in mijn leven waren, toen mijn vader mij naar Oxford zond, en toen de maatschappij mij naar de gevangenis stuurde. Ik bedoel niet dat de gevangenis het beste is wat mij kon zijn overkomen, want die uitspraak zoû smaken naar te groote bitterheid tegen mijzelf. Ik zoû eerder zeggen, of zoû het van mij willen hooren zeggen, dat ik zulk een eigenaardig kind van mijn tijd was dat ik in mijne verkeerdheid en om die verkeerdheid de goede dingen in mijn leven tot booze en de booze dingen in mijn leven tot goede omzette.
Doch wat ik zelf of anderen mogen zeggen, komt er weinig op aan. Het ding van belang, de taak die voor mij ligt, wat ik te doen heb, zal het kortstondig overschot mijner dagen niet verminkt, verdorven en onvolledig zijn, is dat ik in mijn natuur moet opnemen en verwerken al wat mij is aangedaan, dat ik het tot een deel van mijzelf moet maken, dat ik het moet leeren aannemen zonder klacht, vrees of verzet. De opperste ondeugd is oppervlakkigheid. Al wat men doorkend heeft, is goed.
Toen ik pas in de gevangenis werd gezet, raadden enkele menschen mij aan, dat ik trachten zoû te vergeten wie ik was. Het was een verderfelijke raad. Enkel door mij bewust te maken wat ik ben, heb ik eenigszins troost gevonden. Nu raden anderen weêr mij aan om wanneer ik ontslagen word, mijn best te doen te vergeten dat ik ooit van mijn leven in een gevangenis geweest ben. Ik weet dat dit evenzeer noodlottig zoû zijn. Het zoû beduiden dat ik voor altijd vervolgd zoû worden door een ondragelijk gevoel van schande, en dat die dingen die voor mij evenzeer als voor ieder ander bedoeld zijn—de schoonheid van zon en maan, de feeststoet der jaargetijden, de muziek van den dageraad en de stilte der groote nachten, de regen die komt vallen door de bladeren, of de dauw die het gras besluipt en verzilvert—dat dat alles voor mij bezoedeld zoû zijn en zijn heelkracht en vreugdmeêdeelende macht zoû verliezen. Onze eigen ervaringen betreuren is onze eigen ontwikkeling tot staan brengen. Onze eigene ervaringen verloochenen is een leugen leggen op de lippen van ons eigen leven. Het is niet meer of minder dan een verloochening der ziel.
Want juist zooals het lichaam allerhande dingen verwerkt, dingen gemeen en onrein evenzeer als wat de priester of een visioen heeft gereinigd, en hen omzet in snelheid of kracht, in het spel van schoone spieren en de vorming van bloeiend vleesch, in de golvingen en de kleuren van haar, lippen en oogen, zoo heeft de ziel op haar gebied ook hare voedingsverrichtingen en kan omzetten in edele gedachtestemmingen en hartstochten van hooge waarde wat in zichzelf laag, wreed en vernederend is; ja, wat nog meer is, de ziel kan hierin vinden de meest verheven wijzen van zelfbevestiging en vermag vaak zichzelf op de meest volmaakte wijze te openbaren door tusschenkomst van wat bedoeld was haar te ontheiligen of te verwoesten.
Het feit dat ik een gemeen gevangene in een gemeene gevangenis geweest ben, moet ik onvoorwaardelijk aannemen, en, al moge het buitengewoon schijnen, een der dingen die ik mijzelf zal te leeren hebben, is daarover niet beschaamd te zijn. Ik moet het aannemen als een bestraffing, en als men beschaamd is over het feit dat men bestraft is, kon men even goed in het geheel niet bestraft zijn. Natuurlijk zijn er vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd zonder dat ik ze gedaan had, maar daar waren ook vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd, die ik wel gedaan had, en een nog grooter aantal dingen in mijn leven, waarvoor ik nooit of nimmer terecht stond. En daar de goden ondoorgrondelijk zijn en ons straffen voor wat goed en mensonwaardig in ons is, evenzeer als voor wat boos en ontaard is, moet ik het feit aannemen dat men voor het goede dat men doet, even goed gestraft wordt als voor het booze. Ik twijfel niet of men wordt dit volkomen terecht. Het helpt ons, of behoort ons te helpen, om beide te doorkennen en niet te ingebeeld te zijn over een van twee. En als ik dan niet beschaamd zal zijn over mijn straf, zooals ik hoop dat ik niet wezen zal, zal ik instaat zijn te denken en te wandelen en te leven in vrijheid.
Velen dragen, als zij vrijgelaten worden, hun gevangenis met zich mede naar buiten, en verbergen haar als een geheime schande in hun hart en kruipen ten slotte als arme vergiftigde wezens in een of ander hol om te sterven. Het is erbarmelijk dat zij daartoe moeten komen, en het is een onrecht, een verschrikkelijk onrecht van den kant der maatschappij hen daartoe te dwingen. De maatschappij matigt zich het recht aan het individu een afschrikwekkende straf op te leggen, maar zij heeft ook de opperste ondeugd der oppervlakkigheid en laat na zich rekenschap te geven van wat zij gedaan heeft. Wanneer 's mans straftijd voorbij is, laat zij hem aan zichzelf over, dat wil zeggen, zij laat hem in den steek juist op het oogenblik wanneer haar hoogste plicht tegenover hem begint. In waarheid is zij beschaamd over haar eigen daden, en schuwt diegenen die zij gestraft heeft, zooals de menschen een schuldeischer schuwen, aan wien zij hun schuld niet kunnen betalen, of iemand wien zij een onherstelbaar, een onvergoedbaar kwaad hebben aangedaan. Ik kan van mijne zijde eischen dat indien ik mij rekenschap geef van wat ik geleden heb, de maatschappij zich rekenschap geeft van wat zij mij heeft aangedaan, en dat er geen verbittering of haat zal zijn van weêrszijden.
Natuurlijk weet ik dat, van éen kant beschouwd, de zaken anders zullen staan voor mij dan voor anderen, dat dit uit den aard zelf van mijn geval moet. De arme dieven en verschoppelingen die hier met mij gevangen zitten, zijn in menig opzicht beter af dan ik. Het klein bestek in de grauwe stad of op het groene land, dat hun zonde zag, is beperkt; om menschen te vinden, die niets weten van wat zij gedaan hebben, behoeven zij niet verder te gaan dan een vogel zoû vliegen tusschen de morgenschemering en den dageraad. Maar voor mij is de wereld tot een handbreed ineengekrompen, en overal waar ik mij wend, slaat mijn naam in looden letters op de rotsen geschreven. Want ik ben niet uit de duisternis tot de oogenblikkelijke bekendheid van de misdaad gekomen, maar uit een soort eeuwigheid van roem tot een eeuwigheid van eerloosheid, en soms komt liet mij voor dat ik bewezen heb, indien daarvoor inderdaad bewijs noodig is, dat tusschen roem en eerloosheid maar éen schrede is of nog minder dan dat.
Toch, juist in het feit dat de menschen mij zullen herkennen overal waar ik ga, en wat zijn dwaasheden aangaat, alles omtrent mijn leven zullen weten, kan ik ook iets goeds voor mij ontdekken. Het zal mij de noodwendigheid inprenten van mij weêr als kunstenaar te doen gelden, en dat zoo snel als ik bij mogelijkheid kan. Indien ik slechts éen enkel schoon kunstwerk zal kunnen voortbrengen, zal ik instaat zijn boosaardigheid haar venijn en lafhartigheid haar grijns te ontrooven, en de tong van den smaad bij den wortel uit te rukken.
En als ik, zooals ik werkelijk doe, tegenover het leven als tegenover een raadsel sta, staat het leven niet minder tegenover mij als tegenover een raadsel. De menschen moeten een of andere houding tegen mij aannemen en zoodoende een oordeel vellen zoowel over zichzelven als over mij. Ik behoef wel niet te zeggen dat ik geen bepaalde persoonlijkheden bedoel. De eenige menschen met wie ik nu gaarne zoû omgaan, zijn kunstenaars en menschen die geleden hebben: menschen die weten wat schoonheid is, en menschen die weten wat smart is. Niemand anders boezemt mij belangstelling in. Ook stel ik geen enkelen eisch aan het leven. Alles wat ik besproken heb, heeft enkel te maken met mijn eigen geestelijke houding tegenover het leven in zijn geheel, en ik gevoel dat niet beschaamd te zijn over het feit dat ik straf ondergaan heb, een der eerste dingen is, die ik moet bereiken, ter wille van mijn eigen vervolmaking en omdat ik zoo onvolkomen ben.
Dan moet ik leeren gelukkig zijn. Eenmaal wist ik het, of dacht het te weten, bij instinkt. Toen was het altijd lente in mijn hart. Mijn gemoedsgesteldheid was verwant met vreugde. Zooals men een beker tot den rand vult met wijn, vulde ik mijn leven tot den rand met genot. Ik nader het leven nu van een volslagen nieuwen kant. En zelfs mij een denkbeeld te maken van geluk is vaak uiterst moeilijk voor mij. Ik herinner mij hoe ik eens in mijn eerste jaar te Oxford las in Pater's Renaissance (dat boek dat zulk een wonderbaren invloed op mijn leven heeft gehad) hoe Dante diep in den Inferno hen plaatst, die eigenzinnig leven in droefenis, en hoe ik naar de boekerij van het College ging en de plaats opsloeg in de Divina Commedia waar onderin het sombere moeras diegenen liggen die "gemelijk waren in de zoete lucht", die altijd door zeggen door hun zuchten heen:
"Tristi fummoIk wist dat de Kerk acidia veroordeelde, maar het gansche denkbeeld leek mij volkomen fantastisch, juist de soort van zonde, verbeeldde ik mij, om uit te vinden voor een priester die niets van het werkelijke leven afwist. Ook kon ik niet begrijpen hoe Dante die zegt dat "smart ons herhuwt met God", zoo hard kon geweest zijn voor hen die op den weemoed verliefd waren, indien er werkelijk zulke wezens bestonden. Ik vermoedde niet dat dit eenmaal voor mij een der grootste verzoekingen van mijn leven zoû worden. Terwijl ik in de gevangenis te Wandsworth was, haakte ik naar den dood. Het was mijn eenige begeerte. Toen ik na twee maanden hospitaal hierheen overgebracht werd en ik bevond dat mijn lichamelijke gezondheid gaandeweg verbeterde, kwam ik tot de heftigste verwoedheid. Ik besloot zelfmoord te plegen op den eigen dag waarop ik de gevangenis verlaten zoû. Mettertijd ging die booze stemming over, en ik vatte het plan op om te leven, maar om neêrslachtigheid te dragen zooals een koning zijn purper draagt: nooit zoû ik weêr glimlachen, ieder huis waar ik binnentrad, zoû ik maken tot een huis van rouw, ik zoû mijn vrienden in loome droefenis met mij doen wandelen, ik zoû hun leeren dat droefgeestigheid het ware geheim des levens is, ik wilde hen verlammen met de smart van een ander, ik wilde hun leven verderven met mijn eigen leed. Nu ben ik volkomen anders gestemd. Ik zie in dat het zoowel ondankbaar als onvriendelijk van mij zoû zijn een zoo lang gezicht te trekken, dat wanneer mijn vrienden mij kwamen bezoeken, zij een nog langer gezicht moesten zetten om hun medegevoel te toonen; of om, als ik hen te gast wilde hebben, hen uit te noodigen in stilzwijgen aan te zitten bij bittere kruiden en gerechten van een begrafenismaal. Ik moet leeren opgewekt te zijn en gelukkig.
De laatste twee gelegenheden dat het mij vergund was mijn vrienden hier bij mij te zien, deed ik mijn best zoo opgewekt mogelijk te zijn en mijne opgewektheid te toonen om hun een kleine vergoeding te geven voor de moeite die zij namen om heel uit de stad mij te komen bezoeken. Ik weet wel, het is slechts een geringe vergoeding, maar die, daar ben ik zeker van, hun meest genoegen doet. Zaterdag vóor acht dagen had ik Robbie hier een uur lang bij mij en ik deed mijn best zoo vol mogelijk uiting te geven aan het genot dat ik werkelijk in ons samenzijn gndervond. En dat ik in de beschouwingen en denkbeelden die ik hier op eigen gelegenheid vorm, op het rechte pad ben, blijkt mij uit het feit dat ik nu voor het eerst sinds mijn gevangenschap een werkelijke begeerte heb om te leven.
Er wacht mij zooveel werk dat ik het als een verschrikkelijke ramp zoû beschouwen indien ik stierf vóor het mij vergund werd er tenminste een klein deel van te volbrengen. Ik zie nieuwe mogelijkheden van ontwikkeling in de kunst en in het leven, waarvan elk een nieuwe vorm van vervolmaking is. Ik begeer te leven om te kunnen onderzoeken wat voor mij niet meer of minder dan een nieuwe wereld is. Wenscht gij te weten wat deze nieuwe wereld is? Gij kunt het wel raden, denk ik. Het is de wereld waarin ik geleefd heb. Smart en al wat smart ons onderwijst, is mijn nieuwe wereld.
Vroeger leefde ik uitsluitend voor genot. Ik schuwde lijden en smart van welken aard ook. Ik haatte beide. Ik besloot, voor zoover dat mogelijk was, geen acht op hen te geven, om hen, wil ik zeggen, te behandelen als vormen van gebrekkigheid. Zij maakten geen deel uit van mijn levensplan. Zij hadden geen plaats in mijn wijsbegeerte. Mijn moeder die het leven in zijn geheel kende, placht mij vaak enkele regels van Goethe aan te halen, die door Carlyle geschreven waren in een boek dat hij haar jaren geleden gegeven had, en die door hem, als ik het goed heb, als volgt vertaald waren:
"Who never ate his bread in sorrow,Deze regels placht die edele koningin van Pruisen, welke Napoleon met zoo grove ruwheid behandelde, aan te halen in haar vernedering en ballingschap. Deze regels haalde mijne moeder vaak aan in de moeilijkheden van haar meergevorderd leven. Ik weigerde volstrekt de ontzaggelijke waarheid die er in geborgen ligt, aan te nemen of toe te geven. Ik kon ze niet bevatten. Ik herinner mij zeer wel, hoe ik haar placht te zeggen dat ik geen lust had mijn brood in smart te eten of éen enkelen nacht door te brengen in weenen en wachten op een bitterder dageraad.
Ik kon niet denken dat dit een der bijzondere dingen was, die het lot voor mij had weggelegd, dat ik inderdaad een heel jaar lang van mijn leven bestemd was weinig anders te doen. Doch zoo is mijn deel mij toegemeten, en pas in de laatste maanden na verschrikkelijke moeilijkheden en worstelingen is het mij gelukt enkele der lessen te verstaan, die verscholen liggen in het hart van het leed. Geestelijken en menschen die zegswijzen gebruiken zonder wijsheid, spreken soms van lijden als van een geheimenis. In werkelijkheid is het een openbaring. Men nadert de wereldgeschiedenis van een gansch anderen kant. Wat men vroeger bij instinkt duister had gevoeld omtrent kunst, wordt door verstand en gemoed beleefd met volmaakte helderheid van aanschouwing en hoogste spanning van waarneming.
Ik zie nu in dat smart de opperste aandoening is, waarvoor een mensch vatbaar is, en dat zij daarom tegelijk de grondvorm en de toetssteen van alle kunst is. Waar de kunstenaar altijd op uit is, is de bestaansvorm waarin ziel en lichaam éen en ondeelbaar zijn, waarin het uitwendige uitdrukking geeft aan het inwendige, waarin de stof openbaring wordt. Zulke bestaansvormen zijn er verscheidene. Het éene oogenblik kan de jeugd en de kunsten die zich uitsluitend met de jeugd bezighouden, ons als voorbeeld dienen. Het andere oogenblik zijn wij geneigd te denken dat de moderne landschapkunst met haar verfijndheid en gevoeligheid voor indrukken, met hare suggestie als van een geest die in de uitwendige dingen woont en gelijkelijk van aarde en lucht, van mist en stad zijn kleed maakt, met haar ziekelijk gevoelige harmonie van stemmingen, tonen en kleuren, voor ons schilderkunstig verwezenlijkt wat zoo volmaakt plastisch verwezenlijkt werd door de Grieken. De muziek waarin alle onderwerp wordt opgelost in de uitdrukking, zoodat het er niet meer van gescheiden kan worden, is een ingewikkeld, en een bloem of een kind een eenvoudig voorbeeld van wat ik bedoel. Maar smart is de uiterst bereikbare grondvorm zoowel in het leven als in de kunst.
Achter vreugde en lach kan zich een gemoed verschuilen, grof, hard en ongevoelig. Maar achter smart schuilt altijd smart. Leed, in tegenstelling met vreugde, draagt geen masker. Waarheid in kunst is volstrekt niet overeenstemming tusschen de ideëele werkelijkheid en den toevalligen bestaansvorm, het is niet de gelijkenis van de gestalte met haar schaduw, of van het spiegelbeeld in het kristal met de gedaante zelf, het is niet een echo die antwoordt uit de holling van den heuvel, evenmin als het een zilveren waterspiegel in de vallei is, die de maan toont aan de maan en Narkissos aan Narkissos. Waarheid in kunst is de eenheid van een ding met zichzelf, het uitwendige gemaakt tot de uitdrukking van het inwendige, de vleeschwording der ziel, het lichaam doordrongen van den geest. Daarom is geen waarheid te vergelijken met smart. Er zijn oogenblikken dat smart mij voorkomt de eenige waarheid te zijn. Andere dingen zijn misschien begoochelingen van het oog of van de begeerte, dingen die enkel bestaan om het oog te verblinden of de begeerte te verzadigen, maar uit smart zijn de werelden opgebouwd, en geen kind of ster wordt geboren zonder pijn.
Buitendien nog heeft smart een felle, geheel eigen werkelijkheid. Ik heb van mijzelf gezegd dat ik iemand was, die in symbolische betrekking stond met de kunst en de beschaving van mijn tijd. Geen enkel ellendig man is hier saam met mij op deze ellendige plaats, die niet in symbolische betrekking staat met de geheimenis zelf des levens. Want de geheimenis des levens is lijden. Dat is liet wat verscholen is achter alles. Wanneer wij beginnen te leven, is het zoete ons zoo zeer zoet, en het bittere zoo zeer bitter, dat wij onvermijdelijk al onze verlangens richten naar genietingen, en er op uit zijn niet enkel "voor een maand of twee op honing te teren", maar al onze jaren lang geen ander voedsel te proeven, zonder onderwijl te beseffen, dat wij eigenlijk bezig zijn de ziel te laten verhongeren.
Ik herinner mij hoe ik eens over dit onderwerp sprak met een der schoonste persoonlijkheden die ik ooit gekend heb: een vrouw wier medegevoel en edele goedheid jegens mij, zoowel vóor als na de ramp van mijn gevangenisschap, alle macht van beschrijving te boven zijn gegaan, eene die mij, hoewel zij het niet weet, meer dan iemand anders ui de gansche wereld werkelijk bijstand gegeven heeft bij het dragen van den last mijner kwellingen, en dat alleen door het enkele feit van haar bestaan, doordat zij is wat zij is: een ideaal zoowel als een invloed: een wezen dat niet alleen de gedachte ingeeft aan wat men zoû kunnen worden, maar ook feitelijke hulp verleent om het te worden, een ziel die de gemeene lucht zoet maakt, en al wat geestelijk is, zoo eenvoudig en natuurlijk doet schijnen als het zonlicht of de zee: eene voor wie schoonheid en smart hand in hand gaan en dezelfde zending hebben. Bij de gelegenheid die ik bedoel, zeide ik tot haar—ik herinner het mij zeer duidelijk,—dat er genoeg lijden was in éen nauwe Londensche steeg om aan te toonen dat God de menschen niet liefhad, en dat, als ergens eenige smart heerschte, al was het slechts het verdriet van een kind dat in zijn stadstuintje zit te weenen om iets dat het al of niet misdreven heeft, het gelaat der gansche schepping geschonden was. Ik had geheel en al ongelijk. Zij zeide het mij, maar ik kon haar niet gelooven. Ik was niet in de sfeer waarin men dat geloof behalen kan. Nu komt het mij voor dat de éene liefde of de andere de eenig mogelijke verklaring is van de buitengewoon groote som van lijden op de wereld. Ik kan geen andere verklaring beseffen. Ik ben overtuigd dat er geen andere is, en dat, als de wereld wezenlijk, zooals ik zeide, opgebouwd is uit smart, zij opgebouwd is door de handen der liefde, omdat op geen andere wijze de ziel des menschen, voor wie de wereld geschapen werd, de volle gestalte van hare volmaaktheid kon bereiken. Genot voor het schoone lichaam, maar leed voor de schoone ziel.
Wanneer ik zeg dat ik hiervan overtuigd ben, spreek ik met te veel hoovaardij. Veraf, als een volkomen parel, kan men de stad Gods zien liggen. Het is zoo'n wonderbaarlijk gezicht, dat het lijkt als kon een kind haar bereiken binnen een zomerdag. En een kind kan dat ook. Maar voor mij en mijns gelijken gaat het niet zoo gemakkelijk. Wat wij ons éen enkel oogenblik misschien eigen maken, verliezen wij weêr in de lange uren die volgen met haar looden voeten. Het is zoo moeilijk de ziel te houden op "de hoogten die zij machtig is te winnen". Wij denken in de eeuwigheid, maar wij bewegen traag door den tijd; en hoe traag de tijd gaat voor ons die gevangen zitten, behoef ik niet nog eens te vertellen, evenmin als van de loomheid en de wanhoop die komen terugkruipen in onze cel en in de cel van ons hart met zulk een vreemdsoortige volharding dat wij om zoo te zeggen ons huis voor haar komst moeten sieren en bezemen als voor een onwelkom gast of voor een bitsen meester of voor een slaaf wiens slaaf het ons lot of onze keus is te zijn.
En, al kunnen op het oogenblik mijn vrienden, dit slecht gelooven, toch is het niet minder waar dat voor hen die leven in vrijheid, ledigheid en gerief, het gemakkelijker is de lessen van den deemoed te leeren dan voor mij die den dag begin met neder te knielen om den vloer mijner cel te reinigen. Want het leven in de gevangenis met zijn eindelooze onthoudingen en beperkingen maakt ons opstandig. Het schrikkelijkste er van is niet dat het iemands hart breekt—harten zijn er voor om gebroken te worden—maar dat het iemands hart tot een steen maakt. Van tijd tot tijd heeft men het gevoel dat men enkel met een bronshard voorhoofd en hoonstarre lippen door den dag kan heen komen. En hij die in den staat der weêrspannigheid is, kan de genade niet ontvangen, om de uitdrukking te gebruiken, die de Kerk zoo zeer bemint,—zoo zeer te recht bemint, dunkt mij—; want in het leven zoowel als in de kunst stopt de opstandige gestemdheid de toegangen der ziel en sluit de ademen des hemels buiten. Toch moet ik deze lessen hier leeren, als ik ze ergens zal leeren, en moet vervuld worden van vreugde, indien mijn voeten op den rechten weg zijn en mijn gelaat gekeerd is naar "de poort die de Schoone genaamd wordt", al val ik ook vaak neder in het slijk en verdool ik dikwijls in den mist.
Dit "Nieuwe Leven", zooals ik het soms om mijn liefde voor Dante gaarne noem, is natuurlijk volstrekt geen nieuw leven, maar eenvoudig bijwege van ontwikkeling en evolutie, de voortzetting van mijn vroeger leven. Ik herinner mij hoe ik eens in Oxford, het jaar vóor ik afstudeerde, tot een van mijn vrienden zeide op een morgen qat wij ronddwaalden door de nauwe vogelendoorkwetterde wandelpaden van Magdalen College, dat ik begeerde te eten van de vrucht van al de boomen in den tuin der wereld, en dat ik de wereld inging met dien hartstocht in mijn ziel. En zoo ging ik werkelijk het leven in, en zoo heb ik geleefd. Mijn eenige fout was dat ik mij uitsluitend beperkte tot de boomen van wat mij de bezonde kant van den tuin leek, en de andere zijde schuwde om haar schaduw en mistroostigheid. Mislukking, schande, armoede, smart, wanhoop, lijden, tranen zelfs, de gebroken woorden die over lippen in leed komen, wroeging die den mensch op doornen doet wandelen, schuldbesef dat veroordeelt, zelfverlaging die zich wreekt, ellende die asch op haar hoofd strooit, benauwing die een zak kiest voor haar kleedij en gal stort in haar eigen drinkwater,—voor al deze dingen was ik bevreesd. En terwijl ik besloten had daarvan niets te willen weten, werd ik gedwongen elk van hen op de beurt te proeven, op hen te teren, voor een bestemden tijd in waarheid geen ander voedsel te hebben.
Geen enkel oogenblik heb ik spijt dat ik geleefd heb voor genot. Ik deed het tenvolle, zooals men alles wat men doet, behoort te doen. Daar was geen genot waarvan ik geen ervaring maakte. Ik wierp de parel mijner ziel in een beker wijn. Het pad der, vroege-lentebloemen ging ik onder den klank der fluiten. Ik leefde van honing en honingzeem, Maar als ik hetzelfde leven had voortgezet, zoû dat verkeerd geweest zijn, daar het beperkend zoû gewerkt hebben. Ik moest verder. De andere helft van den hof had ook hare geheimen voor mij. Natuurlijk ligt van dit alles de voorschaduwing en voorbeelding in mijn boeken. Iets er van vindt men in "De Gelukkige Prins", iets ook in "De Jonge Koning", voornamelijk waar onder andere de bisschop zegt tot den knielenden knaap: "Is Hij die de ellende schiep, niet wijzer dan gij zijt?", een volzin, die, toen ik hem neerschreef, mij niet veel meer dan een fraze leek; veel er van ligt verholen in den doemdreigenden ondertoon die als een purperen draad loopt door het weefsel van "Dorian Gray"; in "De Kritikus als kunstenaar" is het uitgewerkt in vele kleuren; in "De Ziel des Menschen" is het neêrgeschreven, en dat in letterteekens meer dan gemakkelijk om te lezen; het is een der refereinen wier terugkeerende motieven "Salome" zoo zeer gelijk aan een muziekstuk maken en het tezamen binden als een ballade; in het prozagedicht van den man die uit het brons van het beeld van "Genot dat een oogenblik leeft" maken moet het beeld van "Smart die eeuwig duurt", is het lichaam geworden. Het had niet anders gekund. Ieder afzonderlijk oogenblik van zijn leven is men wat men zal zijn evenzeer als wat men geweest is. De kunst is een symbool, omdat de mensch een symbool is.
Als ik het volkomen bereiken kan, is dit Nieuwe Leven de uiterste verwezenlijking van het kunstenaarsbestaan. Immers het leven van den kunstenaar is eenvoudig zelfontwikkeling. De deemoed bij den kunstenaar bestaat in zijn onvoorwaardelijk aannemen van alle ervaringen, volkomen als de liefde bij den kunstenaar eenvoudig de zin der schoonheid is, die der wereld haar lichaam en ziel openbaart. In "Marius the Epicurean" tracht Pater het kunstenaarsleven te verzoenen met het godsdienstige leven in de diepe, zoete en gestrenge beteekenis van het woord. Maar Marius is niet veel meer dan een toeschouwer, zeker een ideaal toeschouwer en een aan wien het gegeven is "het schouwspel des levens gade te slaan met geëigende ontroeringen", wat Wordsworth bepaalt als het waarachtige doel des dichters; toch is hij uitsluitend toeschouwer, en misschien een weinig te beziggehouden met de sierlijkheid der banken van het heiligdom om op te merken dat het het heiligdom der smart is, dat hij voor oogen heeft.
Ik zie een veel inniger en onmiddellijker verband tusschen het werkelijke leven van Christus en het werkelijke leven van den kunstenaar; en het is een ongemeene verheuging voor mij te bedenken dat ik, lang vóor smart mijn dagen haar eigendom had gemaakt en mij gebonden aan haar rad, geschreven had in "De Ziel des Menschen" dat hij die een leven gelijk aan dat van Christus wil leiden, geheel en volstrekt zichzelf moet zijn, terwijl ik als voorbeelden niet enkel den schaapherder aan den heuvelkant en den gevangene in zijn cel had genomen, maar ook den schilder voor wien de wereld een kleurige optocht, en den dichter voor wien de wereld een lied is. Ik herinner mij hoe ik eens zeide tot André Gide, toen wij samen in een of ander Parijsch café zaten, dat, terwijl metaphysica maar weinig wezenlijk belang voor mij had en zedeleer volstrekt geen, er niets was, dat hetzij Platoon of Christus gezegd hadden, dat niet onmiddellijk kon worden overgebracht op het gebied der kunst en daar zijn volledige vervulling vinden.
Ook onderscheiden wij in Christus niet alleen die nauwe vereeniging van persoonlijkheid met volmaaktheid, die het feitelijke onderscheid uitmaakt tusschen de classieke en de romantieke strooming in het leven, maar de grondslag zelf van zijn natuur was dezelfde als bij de natuur van den kunstenaar—een felle en vlamgelijke verbeelding. Hij bracht in toepassing op het geheele gebied der menschelijke verhoudingen dat medegevoel der verbeelding, dat op het gebied der kunst het eenige geheim van scheppen is. Hij verstond de melaatschheid der melaatschen, de duisternis der blinden, de grimmige ellende van hen die leven voor genot, de vreemde armoede der rijken. Iemand schreef mij in mijn ongeluk: "Wanneer gij niet op uw voetstuk staat, zijt gij niet belangwekkend." Hoe ver stond de schrijver van wat Matthew Arnold noemt "het geheim van Jezus". Van beiden had hij kunnen leeren dat al wat onzen naaste overkomt, onszelf overkomt, en als gij een spreuk begeert, om te lezen bij den dageraad en in den avond, een voor vreugde en voor leed, schrijf op de wanden van uw huis in letters die de zon verguldt en de maan verzilvert: "Al wat onszelf overkomt, overkomt onzen naaste."
Christus' plaats is inderdaad bij de dichters. Zijn geheele opvatting der menschheid kwam rechtstreeks voort uit de verbeelding, en kan alleen door haar worden begrepen. Wat God was voor den pantheïst, was de mensch voor hem. Hij was de eerste die de verdeelde rassen als een eenheid opvatte. Vóor zijn tijd waren er goden en menschen geweest, en daar hij door de mystiek van het medegevoel erkende dat elk van beiden in hemzelf vleesch-geworden was, noemt hij zich, naar zijn oogenblikkelijke stemming, den Zoon van God en den Zoon des menschen. Meer dan wie ook in de wereldgeschiedenis wekt hij in ons de ontvankelijkheid voor het wonder, waartoe het romantieke zich altijd richt. Daar blijft voor mij iets bijna ongeloofelijks in het denkbeeld van een jong Gallilaiër van het land, die zich voorstelt dat hij op zijn eigen schouders zoû kunnen dragen den last der geheele wereld, al wat reeds gedaan en geleden was, en alles wat nog gedaan en geleden moest worden: de zonden van Nero, van Cesare Borgia, van Alexander VI, van hem die keizer van Rome was en priester van de Zon; het lijden van hen wier namen legio zijn en wier woning is tusschen de graven, onderdrukte volkeren, fabriekskinderen, dieven, gevangenen, uitgeworpenen, diegenen die stom zijn onder de verdrukking en wier stilte gehoord wordt alleen door God—, en die zich dat niet enkel voorstelt, maar het in werkelijkheid volvoert, zoodat nog op dit oogenblik al wie in aanraking komen met zijn persoonlijkheid, zelfs al buigen zij zich niet voor zijn altaar noch knielen voor zijn priester, meer of min ervaren dat het terugstootende van hun zonde is weggenomen, en de schoonheid van hun smart hun is geopenbaard.
Ik had van Christus gezegd dat hij in de rij der dichters behoort. Dat is zoo. Shelley en Sophokles zijn van zijn broederschap. Maar ook zijn geheele leven is het wonderbaarlijkste aller gedichten. Wil men "medelijden en vrees"—, daar is niets in den geheelen kring van het Grieksche treurspel, dat dit gedicht raakt. De volstrekte reinheid van den protagonist verheft het geheele plan tot een hoogte van romantieke kunst, vanwaar de rampen van Thebai en van Pelops' huis door haar gruwelijkheid zelf zijn uitgesloten, en bewijst hoezeer Aristoteles ongelijk had toen hij in zijn verhandeling over het drama zeide dat het onmogelijk zoû zijn het schouwspel te verduren van den vlekkelooze in lijden. Noch in Aischylos, noch in Dante, die stroeve meesters der teederheid, noch in Shakespeare, den zuiverst menschelijken van alle groote kunstenaars, noch in de gezamenlijke Celtische mythen en legenden waar de liefelijkheid der wereld zich vertoont door een mist van tranen, en het leven van een mensch niet meer is dan het leven van een bloem, is er iets dat, om zuiveren eenvoud van ontroerendheid, vereend en vereenzelvigd met verhevenheid van tragische werking, kan gezegd worden te evenaren of ook maar te benaderen het laatste bedrijf van Christus' lijden. Het eenvoudige avondmaal met zijn gezellen, van wie een hem reeds voor een som gelds verkocht heeft; zijn zielsangst in den rustigen maanverlichten hof; de valsche vriend die hem nadert om hem te verraden met een kus; de vriend die nog in hem geloofde en op wien hij als op een rots gehoopt had een huis van toevlucht voor den mensch te bouwen, die hem verloochent op het oogenblik dat de haan kraaide naar den dageraad; zijn eigen volstrekte verlatenheid, zijn onderworpenheid, zijn berusting in alles; en daartusschendoor zulke tooneelen als de hoogepriester der orthodoxie, die in toorn zijn kleed verscheurt, en de ambtenaar der wereldlijke rechtspraak, die om water roept in de ijdele hoop zich te reinigen van dien vlek onschuldig bloed, die hem tot de scharlaken figuur der geschiedenis maakt; de kroningsplechtigheid der smart, een der wonderbaarlijkste dingen in de kronieken der tijden; de kruisiging van den Gerechte voor de oogen van zijn moeder en van den discipel dien hij liefhad; de soldaten die het lot werpen om zijne kleederen; de vreeselijke dood waardoor hij der wereld haar eeuwigste symbool schonk; en ten laatste zijn bijzetting in het graf van den rijken man, zijn lijk gezwachteld in Aigyptisch lijnwaad met kostbare specerijen en reukwerken als ware hij een koningszoon geweest.... Wanneer men dit alles enkel uit het gezichtspunt der kunst beschouwt, kan men niet dan dankbaar zijn dat de hoogdienst der Kerk de opvoering van het treurspel is zonder vergieten van bloed, de mystieke voorstelling van het lijden van haren Heer door middel van dialoog en gewaad en zelfs van gebaar; en het is steeds een bron van vreugde en ontzag voor mij te bedenken dat men het Grieksche koor dat elders voor de kunst verloren is gegaan, in zijn laatsten overlevenden vorm kan vinden in den dienaar die den priester antwoordt bij de bediening der mis.
Toch is het geheele leven van Christus—zoo geheel en al kan smart en schoonheid eengemaakt worden in haar beteekenis en openbaring—in werkelijkheid een idylle, al is de afloop dat het voorhangsel van den tempel in tweeë scheurt, en de duisternis het gelaat der aarde bedekt, en de steen gewenteld wordt voor de deur van het graf. Men denkt altijd aan hem als aan een jongen bruidegom met zijn gezellen, zooals hij zelf inderdaad zich ergens beschrijft; als aan een schaapherder die met zijn schapen door de vallei dwaalt op zoek naar groene weide of koelen stroom; als aan een zanger die tracht op te bouwen uit muziek de muren van de Stad Gods; of als aan een minnaar voor wiens liefde de geheele wereld te klein was. Zijne wonderen lijken mij even kostelijk als de komst der lente, en even natuurlijk. Ik zie geen bezwaar te gelooven dat de bekoring zijner persoonlijkheid een zoodanige was, dat zijn enkele aanwezigheid vrede kon brengen aan beangste zielen, en dat zij die zijn kleederen of zijn handen aanraakten, hun pijnen vergaten, of dat als hij voorbijkwam langs de heirbaan des levens, menschen die nooit iets hadden gezien van levens geheimenis, die helder zagen, en anderen die doof waren geweest voor elke andere stem dan die van het genot, voor het eerst de stem der liefde hoorden en haar vonden "zoetluidig als Apolloons lier"; of dat booze hartstochten vluchtten bij zijn naderen en menschen wier stompzinnige verbeeldinglooze levens slechts een wijze van doodzijn waren geweest, als het ware uit hun graven opstonden wanneer hij hen riep; of dat wanneer hij leerde aan de berghelling, de schare haar honger en dorst en de zorgen der wereld vergat; en dat als zijn vrienden naar hem luisterden terwijl hij met hen aanzat, het gemeene voedsel hun kostelijk scheen en het water hun smaakte als uitgelezen wijn en bet geheele huis vervuld werd met de reuk en de zoetheid van nardus.
In zijn Leven van Jezus—dat bevallige vijfde evangelie, het evangelie naar den Heiligen Thomas, zoû men het kunnen noemen—zegt Renan ergens dat de grootste levensdaad die Christus tot stand bracht, was dat hij na zijn dood even bemind bleef als hij bij zijn leven was geweest. En als zijn plaats onder de dichters is, is hij zeker de voorganger van alle minnaren. Hij zag dat de liefde het hoofdgeheim der wereld was, waarnaar de wijzen hadden gezocht, en dat men alleen door liefde kon naderen hetzij tot het hart van den melaatsche hetzij tot de voeten van God.
En bovenal is Christus de opperste der individualisten. Zijn godsleer is, evenals het aannemen van alle levenservaringen door den kunstenaar, enkel een wijze van openbaring. De ziel des menschen is het, die Christus altijd zoekt. Hij noemt haar het "Koninkrijk Gods" en vindt haar in iedereen. Hij vergelijkt haar bij luttele dingen, bij een nietig zaad, een handvol zuurdeesem, een parel. Dat komt omdat men het bestaan der ziel enkel bewust wordt door zich los te maken van alle vreemde hartstochten, alle aangeleerde beschaving, alle uitwendige bezittingen, zoo goed als kwaad.
Ik bood het hoofd aan alles met een soort hartnekkigheid van wil en veel ingeboren opstandigheid, tot ik volstrekt niets in de wereld overhad dan éen enkel ding. Ik had naam, positie, geluk, vrijheid, rijkdom verloren. Ik was een gevangene en een arm man. Maar nog had ik mijn kinderen over. Plotseling werden zij mij door de wet ontnomen. Het was zulk een verbijsterende slag voor mij, dat ik niet wist wat te doen. Ik wierp mij op de knieën en boog het hoofd en weende en zeide: "Het lichaam van een kind is als het lichaam onzes Heeren; ik ben geen van beide waardig". Dat oogenblik, scheen het, redde mij. Ik zag dat het eenige wat mij overbleef te doen, was alles voor lief te nemen. Van toen af—het zal ongetwijfeld vreemd klinken—heb ik mij gelukkiger gevoeld. Ik was doorgedrongen tot de ziel in haar uiterste wezenheid. In vele opzichten was ik haar vijand geweest, maar ik vond haar op mij wachten als een vriend. Wanneer men in beroering komt met de ziel, wordt men eenvoudig als een kind: zooals Christus zeide dat men behoort te worden.
Het is bedroevend hoe weinig menschen ooit "hun ziel bezitten" vóor zij sterven. "Niets is zeldzamer in eenig mensch," zegt Emerson, "dan een daad die zijn eigen is." Het is volkomen waar. De meeste menschen zijn andere menschen. Hun gedachten zijn iemand anders meeningen, hun leven de kluchtige nabootsing, hun hartstochten de aanhaling van anderen. Christus was niet alleen de opperste individualist, maar hij was de eerste individualist der geschiedenis. De menschen hebben getracht een gewoon philanthroop van hem te maken, of hebben hem als altruïst gelijk gesteld met de onontwikkelden en de sentimenteelen. Maar hij was in waarheid geen van twee. Medelijden had hij natuurlijk met de armen, met hen die in gevangenissen zijn opgesloten, met de nederigen van staat, met de ellendigen. Maar hij had veel meer medelijden met de rijken, met de verharde hedonisten, met hen die hun vrijheid verspillen door de slaven der dingen te worden, met hen die zachte kleederen dragen en wonen in koningspaleizen. Rijkdommen en genot schenen hem in werkelijkheid grooter ongelukken te zijn dan armoede of smart. En wat altruïsme aangaat—wie wist beter dan hij dat roeping en niet vrije wil ons leven bepaalt, en dat men geen druiven kan lezen van doornen of vijgen van distelen?
Hij was niet van het geloof dat men behoort te leven voor anderen als een vastgesteld zelfbewust doel. Het was niet de grondslag van zijn geloof. Als hij zegt: "Vergeeft uwen vijanden", zegt hij dat niet ter wille van den vijand, maar ter wille van onszelf, en omdat liefde schooner is dan haat. Bij de vermaning die hij geeft aan den rijken jongeling: "Verkoop al wat gij hebt en geef het den armen", denkt hij niet aan den toestand der armen, maar aan de ziel van den jongeman, de ziel die door rijkdom verdorven werd. In zijn levensopvatting is hij éen met den kunstenaar die weet dat volgens de onontkoombare wet der zelfvolmaking de dichter moet zingen en de beeldhouwer denken in brons en de schilder de wereld maken tot den spiegel zijner stemmingen, zoo vast en zeker als de meidoorn moet bloeien in de lente en het koren gouden worden in den oogsttijd, en de maan op haar voorgeschreven baan verkeeren van schijf tot sikkel en van sikkel tot schijf.
Maar al heeft Christus niet tot de menschen gezegd: "Leeft voor anderen", hij heeft duidelijk aangetoond dat er volstrekt geen verschil bestond tusschen de levens der anderen en ons eigen leven. Hierdoor gaf hij den mensch een wijdstrekkende, een Titanische persoonlijkheid. Sinds zijn komst is de geschiedenis van elk afzonderlijk individu de geschiedenis der wereld of kan dat worden. Natuurlijk heeft de beschaving de persoonlijkheid der menschen verscherpt. De kunst heeft onzen geest duizendvoudig gemaakt. Zij die den gemoedsaanleg van den kunstenaar bezitten, gaan in ballingschap met Dante, en leeren hoe bitter het brood van vreemden smaakt, en hoe steil andermans trappetreden zijn; zij bereiken voor een oogenblik de wolkelooze rust van Goethe, en toch weten zij maar al te wel hoe Baudelaire kreet tot God:
"O Seigneur, donnez-moi la force et le courageUit Shakespeares sonnetten puren zij, mogelijk tot hun eigen schade, het geheim zijner liefde en maken het tot hun eigen; zij zien met nieuwe oogen het moderne leven aan, omdat zij geluisterd hebben naar een van Chopins nocturnes, of omdat zij Grieksche kunst onder de oogen hebben gehad, of omdat zij gelezen hebben het verhaal van den hartstocht van een of anderen langgestorven man voor een of andere langgestorven vrouw wier haar was gelijk draden fijn goud en wier mond was als een granaatappel. Maar het medevoelen van den kunstenaarsaanleg houdt zich noodzakelijk bezig met wat uiting gevonden heeft. In woord of kleuren, achter de geverfde maskers van een Aischyleïsch drama of door de doorboorde en onderling verbonden rieten van een Siciliaanschen schaapherder,—man en boodschap moeten zich hebben geopenbaard.
Voor den kunstenaar is uiting de eenige en uitsluitende vorm waaronder hij het leven kan opvatten. Voor hem is wat stom is, dood. Maar voor Christus was het anders. Met een onbegrensde en wonderbaarlijke verbeelding die iemand bijna met vreeze vervult, nam hij de geheele wereld van het onverwoorde, de sprakelooze wereld van het leed, als zijn koninkrijk, en maakte zichzelf haar tolk naar buiten. Hen die ik genoemd heb, die stom zijn onder de verdrukking en wier stilte gehoord wordt enkel door God, koos hij tot broederen. Hij trachtte oogen te worden voor den blinde, ooren voor den doove, een kreet op de lippen van hen wier tong gebonden was. Zijn verlangen was om voor de tienduizenden die geen uiting gevonden hadden, te zijn als een bazuin waardoor zij konden roepen naar den hemel. En daar hij met de kunstenaarsnatuur van een voor wien lijden en smart vormen waren, waardoor hij zijn opvatting van het schoone kon verwezenlijken, gevoelde dat een idee geen waarde heeft vóor zij belichaamd is en tot een beeld gemaakt, maakte hij van zichzelf het beeld van den Man van Smarten, en heeft als zoodanig de kunst geboeid en beheerscht zoo als nooit eenigen Griekschen god gelukt is.
Want de Grieksche goden, in weerwil van het blank en rood van hun schoone radde leden, waren in werkelijkheid niet wat zij leken te zijn. Het gewelfde voorhoofd van Apolloon was gelijk aan de zonneschijf die in den dageraad opkomt boven den heuvelrand, en zijn voeten waren als de vleugelen van den morgen, maar hij zelf was wreed geweest voor Marsyas en had Niobe van hare kinderen beroofd. In de stalen schilden van Athena's oogen was geen medelijden geweest met Arachne; het praalvertoon en de pauwen van Hera was werkelijk alles wat edel omtrent haar was; en de vader der goden zelf had zich te zeer verliefd op de dochteren der menschen. De twee figuren die den diepsten indruk maken in de Grieksche mythologie, zijn, in godsdienstigen zin, Demeter, eene aardgodin die niet behoorde tot de Olympiërs, en, inzake kunst, Dionysos, de zoon van een sterfelijke vrouw die op het oogenblik zijner geboorte den dood gevonden had.
Maar het leven zelf bracht uit zijn laagste en nederigste laag iemand voort, wonderbaarlijker dan de moeder van Persephone of den zoon van Semele. Uit den timmermanswinkel te Nazareth is een persoonlijkheid voortgekomen, grooter dan eenige andere die mythe en legende geschapen had, en die, wonderlijk genoeg, bestemd was aan de wereld de mystieke beteekenis van den wijn en de wezenlijke schoonheden van de leliën des velds te openbaren zooals geene andere, op den Kithairoon of in Enna, ooit gedaan had.
De zang van Jesajas: "Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem", had hem toegeschenen hemzelven te voorbeelden, en in hem werd de prophetie vervuld. Wij behoeven niet terug te schrikken voor zulk een gezegde. Ieder afzonderlijk kunstwerk is de vervulling eener prophetie; want ieder kunstwerk is de omzetting van een idee in een beeld. Elk afzonderlijk menschelijk wezen behoort de vervulling eener prophetie te zijn; want elk menschelijk wezen behoort de verwezenlijking van een ideaal te zijn, hetzij in den geest van God, hetzij in den geest der menschen. Christus vond den grondvorm en bestendigde hem, en de droom van een Vergiliaansch dichter, te Jerusalem of te Babyloon, werd in den langen loop der eeuwen vleesch in hem dien de wereld verwachtte. "Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben", heeft Jesajas onder meer als kenteekenen van het nieuwe ideaal opgeteekend; en zoodra de kunst begreep wat dat bedoelde, ging zij open als een bloem in de aanwezigheid van hem in wien waarheid in kunst aan het licht trad als nooit te voren. Want is niet waarheid in kunst, zooals ik al gezegd heb, "datgene waarin het uitwendige de uitdrukking is van het inwendige, waarin de ziel tot vleesch is gemaakt en het lichaam doordrongen van geest, waarin de stof openbaring wordt"?
Het meest betreurenswaardige feit in de geschiedenis is voor mij, dat Christus' eigen renaissance die den dom te Chartres heeft voortgebracht en den cyclus der Arthur-legenden en het leven van den Heiligen Franciscus van Assisi en de kunst van Giotto en Dante's Divina Commedia, geen vrijdom gehad heeft zich in haar eigen richting te ontwikkelen, maar verstoord en bedorven werd door de treurige classieke Renaissance die ons Petrarca schonk en Raphaëls fresco's en Palladio's bouwstijl en het vormelijke Fransche treurspel en de St. Paulskerk en Popes gedichten en alles wat van buiten af gemaakt wordt en volgens doode regels, en niet uit het binnenste opwelt door den bezielenden geest. Maar overal waar er een romantieke beweging in de kunst is, daar is, hoe en onder wat gedaante dan ook, Christus of de ziel van Christus. Hij is in Romeo and Juliet, in A Winter's Tale, in de Provençaalsche poëzie, in Coleridges Ancient Mariner, in Keats' La Belle Dame sans merci, in Chattertons Ballad of Charity.
Wij zijn de meest uiteenloopende dingen en menschen aan hem verplicht. Hugo's Les Misérables, Baudelaires Les Fleurs du Mal, de toon van medelijden in de Russische romans, Verlaine en Verlaines gedichten, het gebrande glas en de wandtapijten en de quattrocento-arbeid van Burne-Jones en Morris komen hem niet minder toe dan de toren van Giotto, dan Lancelot en Guinevere, dan Tannhäuser, de onrustige romantieke marmers van Michele Angelo en de spitsboogbouw. Zoo ook de liefde voor kinderen en bloemen. Want voor hen beiden was eigenlijk in de classieke kunst maar weinig ruimte, nauwlijks genoeg om te groeien of te spelen, maar van de twaalfde eeuw af tot op onzen eigen tijd zijn zij voortdurend in de kunst verschenen onder wisselend voorkomen en op wisselende tijden, grillig en eigenzinnig in hun komst zooals men dat van kinderen en bloemen verwachten kan. Immers, de lente heeft steeds den schijn alsof de bloemen zich verscholen hadden en enkel uitkwamen in de zon als vreesden zij dat de volwassen menschen moe zouden worden van naar haar uit te zien en hun zoeken zouden opgeven; en het leven van een kind is immers niet meer dan een Aprildag met regen zoowel als zon voor de narcis.
Het is de hooge verbeeldingskracht in Christus' eigen aanleg, die hem tot dit bloedlevende centrum der romantiek maakt. De wondere figuren van het poëtische drama en de ballade zijn gemaakt door de verbeelding van anderen, maar geheel uit zijn eigen verbeelding heeft Jezus van Nazareth zichzelf geschapen. De roep van Jesajas had in werkelijkheid niet meer met zijn komst te maken dan de zang van den nachtegaal met het rijzen der maan—niets meer, maar wellicht ook niets minder. Hij was de ontkenning zoowel als de bevestiging der prophetie. Tegenover iedere verwachting die hij vervulde, was er een andere die hij vernietigde. "In alle schoonheid", zegt Bacon, "is een zekere vreemdheid van verhouding", en van hen die uit den geest geboren zijn—dat is, van hen die evenals hij dynamische krachten zijn—, zegt Christus dat zij zijn als de wind die "waait waarheen hij wil en niemand weet vanwaar hij komt en waar hij henen gaat". Daarom oefent hij zoo sterke bekoring op den kunstenaar. Hij heeft in zich al de kleurelementen des levens: de geheimenis, de wonderlijkheid, het suggestieve, de ekstase, de liefde. Hij beroept zich op den zin voor het wonder en hij schept die zielsgesteldheid waarin alleen hij kan begrepen worden.
En voor mij is het een vreugde te bedenken dat als hij "gedegen verbeelding" is, de wereld uit dezelfde stof bestaat. Ik heb ergens in Dorian Gray gezegd dat de groote zonden der wereld plaats hebben in de hersenen. Maar in de hersenen heeft alles plaats. Wij weten nu dat wij niet zien met onze oogen en niet hooren met onze ooren. Zij zijn in werkelijkheid kanalen voor het min of meer nauwkeurig overbrengen der zinsindrukken. In de hersenen is de papaver rood, is de appel geurig, zingt de leeuwerik.
In den laatsten tijd ben ik ijverig bezig geweest de vier prozagedichten over Christus te bestudeeren. Met Kerstmis gelukte het mij een Grieksch Testament machtig te worden, en elken morgen als ik eerst mijn cel had schoongemaakt en mijn tingerei gepoetst, las ik een stuk uit de Evangeliën, een twaalftal verzen op goed geluk opgeslagen. Het is een verrukkelijke wijze van den dag aan te vangen. Iedereen, zelfs in een verontrust slechtgeordend leven, moest evenzoo doen. Eindelooze herhaling, te pas en ten ontijde, heeft voor ons de frischheid, de naïeveteit, de eenvoudige romantieke bekoring der Evangeliën bedorven. Wij hooren hen veel te vaak en veel te slecht lezen, en alle herhaling is geestdoodend. Wanneer men tot den Griekschen tekst terugkomt, is het alsof men uit een nauw en donker huis treedt in een hof van leliën.
En voor mij wordt dat genot verdubbeld door de overweging dat wij naar alle waarschijnlijkheid de levende woorden zelve, ipsissima verba, zooals Christus hen uitte, bezitten. Er werd steeds verondersteld dat Christus sprak in het Aramaiïsch. Zelfs Renan dacht dat. Maar nu weten wij dat de Galilaische boeren, evenals de Iersche boeren in onzen tijd, twee talen spraken, en dat Grieksch de dagelijksche omgangstaal was over geheel Palaistina, of eigenlijk over de geheele Oostersche wereld. Mij was altijd de gedachte onaangenaam, dat wij Christus' eigen woorden slechts door een vertaling van een vertaling kenden. Het is mij een genot te bedenken dat, tenminste wat zijn uiterlijk gesprek aangaat, Charmides naar hem had kunnen luisteren, en Sokrates met hem kunnen redeneeren, en Platoon hem zoû hebben begrepen; dat hij in werkelijkheid zeide: εγω ειμι ὁ ποιμην ὁ καλος [Greek: egô eimi ho poimên ho kalos]; dat toen hij dacht aan de leliën des velds en hoe zij niet arbeiden en niet spinnen, zijn woorden volmaakt kudden: καταμαθετε τα κρινα του αγρου πως αυξανει ου κοπια ουδε νηθει [Greek: katamathete ta krina tou agrou pos auxanei ou kopia oude nethei]; en dat zijn laatste woord, toen hij uitriep: "mijn leven is volbracht, heeft zijn vervulling bereikt, is voleindigd", nauwkeurig was wat Johannes ons mededeelt en niet meer: τετελεσται [Greek: tetelestai].
Bij het lezen der Evangeliën—in 't bijzonder dat van Johannes zelf, of wat vroege Gnosticus zijn naam en mantel aannam—zie ik onafgebroken van de verbeelding getuigd als van den grondslag van alle geestelijk en materieel leven, maar daarnaast zie ik ook dat voor Christus de verbeelding eenvoudig een vorm der liefde was, en dat voor hem liefde soeverein was in de volste beteekenis van het woord. Een week of zes geleden stond de dokter mij toe wittebrood te eten in plaats van het grove zwart- of bruinbrood van den gewonen gevangeniskost. Het is een groote lekkernij. Het klinkt misschien vreemd dat droog brood bij mogelijkheid voor iemand ter wereld een lekkernij kan zijn. Voor mij is het dat zoozeer, dat ik bij het einde van ieder maal zorgvuldig al de kruimels opeet, die op mijn tinnen bord zijn gebleven, of gevallen zijn op den handdoek dien wij als laken gebruiken om onze tafel niet te bemorsen. En ik doe dit niet uit honger—ik krijg nu geheel voldoende te eten—maar eenvoudig opdat niets verloren ga van wat men mij geeft. Zoo behoort men liefde te beschouwen.
Christus, evenals alle boeiende persoonlijkheden, had de macht om niet alleen zelf schoone dingen te zeggen, maar ook om anderen schoone dingen tot hem te doen zeggen. En ik bemin het verhaal dat Markus ons doet van de Grieksche vrouw die, toen hij om haar geloof te beproeven tot haar zeide, dat hij haar het brood van de kinderen Israël niet kon geven, hem antwoordde dat de hondekens—er staat [Greek: kunaria]—onder de tafel van de kruimkens eten, die de kinderen laten valten. De meeste menschen leven voor liefde en bewondering. Maar van liefde en bewondering behooren wij te leven. Indien ons eenige liefde bewezen wordt, behooren wij te erkennen dat wij haar geheel onwaardig zijn. Niemand is waardig bemind te worden. Het feit dat God de menschen bemint, bewijst ons dat het in de goddelijke orde der ideëele dingen geschreven staat dat eeuwige liefde zal gegeven worden aan wat eeuwiglijk onwaardig is. Liefde is een sacrament waaraan men knielend behoort deel te nemen, en "Domine, non sumdignus" behoort op de lippen en in de harten te zijn van hen die het ontvangen.
Als ik nog ooit schrijf, ik meen als ik nog ooit kunstwerk voortbreng, zijn er bij uitstek twee onderwerpen waarover en waardoor ik verlang mij te uiten. Het éene is: "Christus als voorlooper der romantieke beweging in het leven"; het andere is: "Het kunstenaarsleven beschouwd in zijn betrekking tot het levensgedrag". Het eerste is zeker van een felle bekoring; want ik zie in Christus niet enkel de wezenlijke eigenschappen van den oppersten romantieken typos, maar evenzeer al de toevalligheden, tot de grilligheden toe, van den romantieken gemoedsaard. Niemand vóor hem had ooit tot de menschen gezegd dat zij "bloemgelijke levens" behoorden te leiden. Hij drukte het uit eens en voorgoed. Hij nam de kinderen aan als den typos van wat de volwassenen moeten trachten te worden. Hij hield hen als voorbeeld voor aan hun ouderen, wat ik mij altijd heb voorgesteld als het voornaamste nut van kinderen, indien wat volmaakt is, nut moet hebben. Dante beschrijft eens menschen ziel als komende uit de hand van God "lachend en weenend als een klein kind", en Christus zag eveneens dat de ziel van een elk behoort te zijn a guisa di fanciulla che piangendo e ridendo paroleggia. Hij gevoelde dat het leven verandering, strooming, werking is, en dat om het zich in eenigen vorm te laten vastzetten de dood is. Hij zag dat de menschen niet te veel ernst moeten maken met materiëele, dagelijksche belangen; dat onpraktisch zijn een groot ding is; dat men zich niet te veel moet bekommeren om wereldsche aangelegenheden. De vogels deden het ook niet, waarom zoû de mensch het doen? Verrukkelijk zijn zijn woorden: "Wees niet bezorgd voor den dag van morgen. Is niet de ziel meer dan het voedsel? Is niet het lichaam meer dan de kleeding?" Een Griek zoû het laatste kunnen gezegd hebben. Het is vol Grieksch gevoel. Maar Christus alleen kon beide zeggen en zoo het leven volmaakt voor ons samenvatten.
Zijn moraal is geheel medegevoel, volkomen wat moraal behoort te zijn. Indien hij nooit iets anders gezegd had dan: "Hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad", zoû het der moeite waard geweest zijn te sterven om dat gezegd te hebben. Zijn rechtvaardigheid is geheel en al dichterlijke rechtvaardigheid, juist wat rechtvaardigheid behoort te zijn. De bedelaar gaat naar den hemel, omdat hij ongelukkig geweest is. Ik kan geen betere reden bedenken om hem daarheen te zenden. De arbeiders die een enkel uur werken in den wijngaard in de koelte van den avond, krijgen volmaakt hetzelfde loon als zij die den geheelen langen dag onder de heete zon hebben gezwoegd. Waarom niet? Waarschijnlijk verdiende geen van hen iets. Of misschien waren zij een verschillend soort menschen. Christus kon niet lijden de bekrompen levenlooze werktuigelijke systemen die menschen als dingen, en dus ieder gelijk, behandelen. Voor hem bestonden er geen wetten: hij kende enkel uitzonderingen. Alsof ook iemand of eenig ding, als het er op aan komt, aan een tweede ter wereld gelijk was!
Dat wat juist de grondtoon is der romantieke kunst, was voor hem de eigenlijke grondslag van het natuurlijke leven. Hij zag geen anderen. En toen zij tot hem een vrouw brachten, die op heeter daad van overspel was betrapt, en hem haar oordeel toonden als het in de wet geschreven stond, en hem vraagden wat men moest doen, schreef hij met zijn vinger in de aarde, en toen zij bij hem aanhielden, zag hij op en zeide: "Die van u zonder zonden is, werpe het eerst den steen op haar." Het was de moeite waard te leven om dat gezegd te hebben.
Als alle dichterlijke naturen beminde hij onwetende menschen. Hij wist dat er in de ziel van een die onwetend is, altijd plaats is voor een groot denkbeeld. Maar stompzinnig volk kon hij niet uitstaan, in 't bijzonder hen die stompzinnig gemaakt zijn door hun opvoeding: menschen die vol meeningen zijn, waarvan zij geen enkele ook maar verstaan, een bij uitstek modern type, door Christus samengevat in zijn beschrijving van den man die den sleutel der kennis heeft, hem zelf niet gebruiken kan en niet toestaat dat anderen hem gebruiken zelfs al zou hij de poort van Gods Koninkrijk kunnen openen. Zijn voornaamsten krijg voerde hij tegen de Philistijnen. Dat is de krijg dien elk kind van het licht heeft aan te gaan. Het Philistijnendom had het hoogste woord in den tijd en de gemeenschap waarin hij leefde. Met hun trage onvatbaarheid voor denkbeelden, hun bekrompen rechtschapenheid, hun vervelende rechtgeloovigheid, hun aanbidding van het gemeene welslagen, hun algeheele vooringenomenheid met den groven materialistischen kant van het leven, hun belachelijke hoogschatting van zichzelf en hun belangrijkheid, waren de Joden van Jerusalem in Christus' dagen het volmaakte evenbeeld van den Engelschen Philistijn in onzen eigen tijd. Christus bespotte het "gepleisterde graf" der rechtschapenheid, en stelde dat woord vast voor altijd. Hij behandelde wereldsch welslagen als een ding om volstrekt te verachten. Hij zag er geen belang in. Hij beschouwde rijkdom als een hindernis voor den mensch. Hij wilde er niet van hooren dat men het leven zoû opofferen aan eenig systeem van gedachte of moraal. Hij wees er op dat vormen en ceremoniën gemaakt waren voor den mensch, en niet de mensch voor vormen en ceremoniën. Hij nam het Sabbatarianisme als voorbeeld van de dingen die men niet behoorde te tellen. De daden van de koude menschenliefde, de vertoonmakende openbare liefdadigheden, de vervelende formaliteiten die zoo dierbaar zijn aan den middelmatigen geest, stelde hij met een uiterste en onverzoenlijke verachting aan de kaak. Voor ons is wat men den naam rechtgeloovigheid geeft, niet meer dan een gemakzuchtige domme geloofsbeaming; maar voor hen en in hunne handen was het een vreeselijke en verlammende tyrannie. Christus vaagde haar uit den weg. Hij toonde aan dat de geest alleen waarde had. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hun te bewijzen dat, hoewel zij altijd bezig waren de wet en de profeten te lezen, zij inderdaad niet het geringste denkbeeld hadden van de beteekenis van een van beide. Tegenover hun vertienen van iederen afzonderlijken dag in de vastgestelde sleur van voorgeschreven plichten, zoo goed als zij de dille en de komijn vertienden, predikte hij het ontzaglijke belang van volledig voor het oogenblik te leven.
Wie hij redde van hunne zonden, worden gered enkel om schoone oogenblikken in hun leven. Als Maria Magdalena Christus ziet, breekt zij de kostbare albasten flesch die een van haar zeven minnaars haar gegeven had, en stort de welriekende zalf over zijn moede stoffige voeten, en ter wille van dat éene oogenblik zit zij voor eeuwig, samen met Ruth en Beatrice, omrankt van de sneeuwwitte rozen van het Paradijs. Het eenige dat Christus ons in zijn korte vermaningen zegt, is dat ieder levensoogenblik schoon behoort te zijn, dat de ziel altijd bereid behoort te zijn voor de komst van den bruidegom, altijd op wacht naar de stem van den minnaar. De Philistijnschheid is eenvoudig die kant der menschelijke natuur, die niet verlicht wordt door de verbeelding. Al wat liefelijken invloed op het leven heeft, ziet hij als schakeeringen van licht: de verbeelding zelf is de wereld des lichts. Onze wereld is haar maaksel, en toch kan de wereld haar niet verstaan. Dat komt omdat de verbeelding eenvoudig een openbaringsvorm der liefde is, en de mate van liefde en de vatbaarheid voor liefde onderscheidt het éene menschelijke wezen van het andere.
Maar vooral wanneer Christus met een zondaar vandoen heeft, is hij meest romantiek, in den zin van meest zichzelf. De wereld had altijd den heilige bemind als de dichtst mogelijke benadering van Gods volmaaktheid. Christus schijnt, door zeker goddelijk instinkt, altijd den zondaar bemind te hebben als de dichtst mogelijke benadering van des menschen volmaaktheid. Zijn oorspronkelijk streven was niet om de menschen te verbeteren evenmin als zijn oorspronkelijk streven was om het lijden te verlichten. Een belangwekkenden dief in een vervelend fatsoenlijkman te veranderen was zijn doel niet. Hij zoû weinig hebben opgehad met de Vereeniging om ontslagen gevangenen voort te helpen, en andere soortgelijke moderne bewegingen. De bekeering van een tollenaar tot een Pharizeër zoû hem geen sterk stuk geleken hebben. Maar op een wijze als de wereld nog altijd niet heeft begrepen, beschouwde hij zonde en lijden als dingen schoon en heilig in zichzelf en als graden van volkomenheid.
Het lijkt een zeer gevaarlijk denkbeeld. Het is het inderdaad—alle groote denkbeelden zijn gevaarlijk. Dat het Christus' geloof was, daaromtrent is geen twijfel mogelijk. Dat het het ware geloof is, daar twijfel ik zelf niet aan.
Natuurlijk moet de zondaar tot inkeer komen. Maar waarom? Eenvoudig omdat hij anders niet instaat zoû zijn te beseffen wat hij gedaan heeft. Het oogenblik van het berouw is het oogenblik der inwijding. Meer dan dat: het is het middel waardoor men zijn verleden verandert. De Grieken achtten dat onmogelijk. Zij zeggen vaak in hun gnomische aphorismen: "Zelfs de Goden kunnen het verleden niet veranderen." Christus toonde aan dat de gemeenste zondaar het kon, dat het het eenige was, dat hij kon doen. Als men er hem naar gevraagd had, zoû Christus—ik ben er volkomen zeker van—gezegd hebben dat de verloren zoon in het oogenblik dat hij op zijn knieën viel en weende, de verkwisting van zijn vermogen met lichtekooien, zijn zwijnenhoeden en zijn hongeren naar den draf dien zij aten, tot schoone en heilige oogenblikken in zijn leven maakte. Het is voor de meeste menschen moeilijk het denkbeeld te vatten. Ik denk dat men gevangen moet zitten om het te begrijpen. Als dat zoo is, is het der moeite waard gevangen te zitten.
De figuur van Christus heeft iets zoo zeer eenigs. Zeker, evenals er schijnbare dageraden aan den dageraad zelf voorafgaan, en winterdagen zoo vol plotselingen zonneschijn kunnen zijn, dat zij de wijze crocus misleiden om haar goud te verkwisten vóor den tijd en een of ander onnoozel vogeltje er toe brengen zijn gaaike te roepen om op naakte takken een nest te bouwen, waren er Christenen vóor Christus. Daarvoor kunnen wij slechts dankbaar zijn. Het ongeluk is dat er sindsdien geen geweest zijn. Ik maak éen uitzondering, den heiligen Franciscus van Assisi. Maar God had hem bij zijn geboorte de ziel van een dichter gegeven, en hij zelf had in prille jeugd in een mystiek huwelijk armoede als bruid genomen: met de ziel van een dichter en het lichaam van een bedelaar vond hij den weg ter volkomenheid niet moeilijk. Hij begreep Christus, en werd zoo aan hem gelijk. Wij hebben het Liber Conformitatum niet noodig om te leeren dat het leven van den heiligen Franciscus de ware Imitatio Christi was, een gedicht in vergelijking waarmede het boek van dien naam slechts proza is.
Inderdaad, dat is, alles te zamen genomen, de bekoring die van Christus uitgaat: hij is volkomen als een kunstwerk. Onderwijzen doet hij ons in werkelijkheid niets, maar door het feit dat men in zijn tegenwoordigheid gebracht wordt, wordt men iets. En ieder is bestemd voor zijn tegenwoordigheid. Eenmaal tenminste in zijn leven wandelt ieder mensch met Christus naar Emmaüs.
Wat aangaat het andere onderwerp, "de Verhouding van het kunstenaarsleven tot het levensgedrag", zal mijn voorkeur u ongetwijfeld vreemd lijken. De menschen wijzen naar de gevangenis te Reading en zeggen: "Daarheen leidt het kunstenaarsleven". Ik zeg u, het zoû iemand naar erger plaatsen kunnen voeren. Meer werktuigelijke menschen voor wie het leven een listige speculatie is, die afhangt van een zorgvuldige berekening van wegen en middelen, weten altijd waarheen zij op weg zijn en geraken daar. Zij zetten af met als ideaal voor oogen de gegalonneerde jas van gemeentebode, en in welke sfeer zij ook geplaatst worden, slagen zij er in gemeentebode te worden en niet meer. Een man wiens streven is iets te worden buiten zichzelf, lid van het Parlement, een voorspoedig kruidenier, een uitstekend advocaat, rechter of iets even vervelends, slaagt onverbiddelijk en wordt wat hij wenscht te zijn. Dat is zijn straf. Zij die een masker begeeren, hebben het te dragen.
Maar met de dynamische krachten des levens en hen in wie die dynamische krachten belichaamd zijn, is het anders gesteld. Menschen wier enkel streven gaat naar zelfverwezenlijking, weten nooit waarheen zij op weg zijn. Zij kunnen het niet weten. Naar de éene beteekenis des woords is het natuurlijk noodzakelijk om, zooals het Grieksche orakel zeide, zichzelf te kennen: dat is de eerste vrucht der kennis. Maar in te zien dat de ziel eens mensehen onkenbaar is, is de opperste vrucht der wijsheid. Het eindmysterie blijven wijzelf. Als de mensch de zon gewogen heeft in de weegschaal en de schreden der maan gemeten en de zeven hemelen ster voor ster in kaart gebracht, blijft hij zelf nog over. Wie kan de baan van zijn eigen ziel berekenen? Toen de jonge Saul uitging om zijn vaders ezelinnen te zoeken, wist hij niet dat een man Gods hem wachtte om hem tot koning te zalven, en dat zijn ziel reeds de ziel eens konings was.
Ik hoop lang genoeg te leven en werk van zulk een hoedanigheid voort te brengen, dat ik aan het eind mijner dagen instaat zal zijn te zeggen: "Zie, hierheen leidt het kunstenaarsleven!" Twee van de meest volmaakte levens waarmede ik bij eigen ervaring kennis heb gemaakt, zijn die van Verlaine en van prins Kropotkin, twee mannen die beiden jaren gevangen zaten. De eerste is de eenige Christelijke dichter sinds Dante, de ander een man met de ziel van dien schoonen witten Christus dien Rusland ons schijnt te beloven.
In de laatste zeven of acht maanden ben ik, ondanks een bijna onafgebroken reeks kwellingen die uit de buitenwereld tot mij doordrongen, in onmiddellijke aanraking geweest met een nieuwen geest die in deze gevangenis door menschen en dingen werkzaam is, en die mij geholpen heeft meer dan ik bij mogelijkheid met woorden kan uitdrukken. In het eerste jaar van mijn gevangenschap deed ik niet anders—ik kan mij niet herinneren iets anders gedaan te hebben—dan mijn handen wringen in machtelooze wanhoop en zeggen: "Welk een einde! Welk een ontzettend einde!" Nu tracht ik tot mijzelf te zeggen,—en somtijds als ik niet bezig ben mijzelf te martelen, zeg ik het werkelijk en eerlijk—: "Welk een begin, welk een wonderbaarlijk begin!" Daar is kans dat het werkelijk zoo is. Daar is kans dat het zoo wordt. Zoo ja, dan zal ik veel verplicht zijn aan deze nieuwe persoonlijkheid die het leven van ieder mensch in deze plaats heeft gewijzigd. Gij zult dit kunnen beseffen als ik u zeg dat ik, verleden Mei ontslagen zooals ik trachtte gedaan te krijgen, van hier zoû zijn gegaan met afschuw voor deze plaats en voor iederen beambte erin, met een bitterheid van haat die mijn leven zoû vergiftigd hebben. Ik heb nog een jaar gevangen moeten zitten, maar samen met ons allen heeft menschelijkheid in de gevangenis gewoond, en wanneer ik thans heenga, zal ik mij altijd groote bewijzen van goedheid herinneren, die ik hier van bijna iedereen ontvangen heb, en op den dag van mijn ontslag zal ik velen menschen veelvuldigen dank kunnen betuigen en hun vragen aan mij te blijven denken als ik aan hen.
De wijze van behandeling in de gevangenis is in allen deele volstrekt verkeerd. Ik zoû er alles voor willen geven om, als ik vrij kom, instaat te zijn daar verandering in te brengen. Het is mijn plan het te beproeven. Toch is er niets in de wereld zoo verkeerd of de geest der menschelijkheid, die de geest der liefde is, de geest van den Christus dien men niet in de kerken vindt, kan het zoo al niet goed maken, dan toch te dragen zonder te groote verbittering van hart.
Ik weet ook dat buiten de gevangenis mij vele heerlijke dingen wachten, van wat de heilige Franciscus van Assisi noemt "mijn broeder den wind en mijn zuster de regen", beide even liefelijk, tot de uitstallingen der winkels en de zonsondergangen in de groote steden. Als ik alles opsomde wat mij nog overblijft, weet ik niet waar ik zoû ophouden; want God heeft immers de wereld evenzeer voor mij als voor ieder ander gemaakt. Misschien zal ik van hier gaan rijker om iets dat ik vroeger niet had. Ik behoef u niet te zeggen dat voor mij hervormingen op zedelijk gebied even zinloos en oppervlakkig zijn als hervormingen in de theologie. Maar laat het voornemen een beter mensch te worden een stuk zijn van domme kwezelarij, een dieper mensch te zijn geworden is het voorrecht van hen die geleden hebben. En dat meen ik te zijn geworden.
Indien na mijn invrijheidstelling een mijner vrienden een feest gaf en mij niet uitnoodigde, zoû mij dat geheel onverschillig zijn. Ik kan volmaakt gelukkig zijn met mijzelf alleen. Vrijheid, bloemen, boeken en de maan—wie zoû daarmede niet volmaakt gelukkig zijn? Bovendien zijn feesten niet meer voor mij. Ik heb er te veel gegeven om er op gesteld te zijn. Die kant van het leven is voor mij voorbij, tot mijn groot geluk, geloof ik. Maar als na mijn ontslag een mijner vrienden een verdriet had en mij niet toestond het te deelen, zoû mij dat bitter krenken. Als hij de deuren van het huis van rouw voor mij sloot, zoû ik telkens weêr terugkomen en om toegang verzoeken totdat ik deel mocht nemen aan wat mijn recht is. Als hij mij onwaardig oordeelde, ongeschikt om met hem te weenen, zoû dat voor mijn gevoel de grievendste vernedering zijn, de verschrikkelijkste smaadheid die men mij kon aandoen. Maar dat zoû niet mogelijk wezen. Het is mijn recht deel te hebben aan smart, en hij die tegelijk de liefelijkheid der wereld kan zien en deelen in haar smart, en iets van beider wonder beseffen, is in onmiddellijke aanraking met het goddelijke, en is zoo dicht tot Gods geheim genaderd als eenig mensch komen kan.
Mogelijk zal ook in mijn kunst, evenzeer als in mijn leven, een nog dieper toon opkomen, een toon van meer eenheid-van-hartstocht, meer onmiddellijkheid-van-drang. Niet veelomvattendheid, maar verdieping is het waarachtige doel der moderne kunst. Wij houden ons in kunst niet langer bezig met het algemeene type. Met de uitzondering hebben wij vandoen. Nu kan ik wel geen kunst maken van mijn lijden in den vorm dien het aannam, dat is duidelijk. Kunst begint waar navolging ophoudt. Maar iets nieuws moet er in mijn werk komen, mogelijk een overvloediger beschikken over woorden, een rijker klankval, merkwaardiger werkingen, eenvoudiger orde van bouw, in elk geval iets van een nieuwe aesthetische hoedanigheid.
Toen Marsyas werd "gescheurd uit de scheede zijner leden"—della vagina delle membra sue, om een van Dantes schrikkelijkste Taciteïsche wendingen te gebruiken—was het met zijn lied uit, zeiden de Grieken. Apolloon was overwinnaar gebleven. De lier had de herdersfluit tot zwijgen gebracht. Maar misschien vergisten de Grieken zich. Ik hoor in de moderne kunst herhaaldelijk den roep van Marsyas. Hij is bitter in Baudelaire, zoet en klagend in Lamartine, mystiek in Verlaine. Hij keert terug in de uitgestelde oplossingen van Chopins muziek. Hij is in de mistroostigheid die hangt over Burne-Jones' vrouwenfiguren. Zelfs Matthew Arnold wiens zang van "Callicles" in zoo hellen toon van lyrische schoonheid verhaalt van "den triomf der zoet overredende lier" en van "den roem der eindelijke zege", heeft hem meer dan eens. Tegen den onrustigen ondertoon van twijfel en ellende, die zijn verzen niet loslaat, konden Goethe noch Wordsworth hem baten, al volgde hij beiden beurtelings na, en als hij wil rouwen om Thyrsis of zingen van den Scholar Gipsy, moet hij wel de herdersfluit ter hand nemen om de gewenschte wijs te vinden. Maar laat de Phrygische Faun verstomd zijn of niet, mij is dat onmogelijk. Uiting is even noodzakelijk voor mij als blad en bloemen voor de zwarte takken der boomen die boven de muren der gevangenis uitkijken en zoo rusteloos zijn in den wind. Tusschen mijn kunst en de wereld is nu een wijde kloof, maar tusschen de kunst en mij is er geen. Ik hoop tenminste dat er geen is.
Elk van ons wordt een verschillend lot toegemeten. Mijn deel is een geweest van openbare schande, van lange gevangenschap, van ellende, van maatschappelijken ondergang, van smaadheid, maar ik ben mijn lot niet waardig—nog niet, tenminste. Ik herinner mij hoe ik vroeger vaak zeide dat ik een werkelijke ramp wel zoû kunnen dragen als zij tot mij kwam in purperen mantel en met een masker van edele smart, maar dat het vreeselijke van onzen modernen tijd was, dat hij het treurspel steekt in de kleedij van het blijspel, zoodat de groote rampen alledaagsch lijken of bespottelijk of gebrekkig in stijl. Het is volkomen waar wat betreft den modernen tijd. Het is waarschijnlijk altijd waar geweest voor het leven van den dag. Men zegt dat alle martelaarschap minwaardig was in de oogen van den toeschouwer. De negentiende eeuw maakt geen uitzondering op den regel.
Alles in het treurspel van mijn ramp is afzichtelijk geweest, minwaardig, terugstootend, gebrekkig in stijl. Onze kleedij zelf maakt ons bespottelijk. Wij zijn de hansworsten der smart. Wij zijn clowns met gebroken harten. Wij zijn bij uitstek aangewezen als mikpunten voor den humor. Op den 13den November 1895 werd ik van Londen hierheen gebracht. Van twee uur tot half drie dien dag moest ik staan wachten op het hoofdperron van Clapham Junction in gevangeniskleêren, met de handboeien aan, als een schouwspel voor de wereld. Ik was uit het hospitaal weggehaald zonder ook maar even van te voren gewaarschuwd te zijn. Ik kan mij niets bespottelijkers denken dan mijzelf op dat oogenblik. Zoodra de menschen mij zagen, begonnen zij te lachen. Elke trein die binnen kwam, verbreedde den kring der nieuwsgierigen. Zij vermaakten zich bovenmate. Dat was, natuurlijk, zoolang zij niet wisten wie ik was. Zoodra zij ingelicht waren, lachten zij meer dan ooit. Een half uur lang stond ik daar in den grauwen Novemberregen omringd door een schimpenden volkshoop.
Een jaar lang nadat dit mij was aangedaan, heb ik elken dag op hetzelfde uur gedurende denzelfden tijd geweend. Dat is niet een zoo tragisch feit als het misschien klinkt. Voor hen die in de gevangenis zitten, maken tranen een deel der dagelijksche levenservaring uit. Een dag in de gevangenis waarop iemand niet weent, is een dag dat zijn hart verhard is, niet een dag dat zijn hart gelukkig is.
Welnu, ik begin thans meer beklag te gevoelen met de lachers dan met mijzelf. Het is waar, toen zij mij zagen, stond ik niet op mijn voetstuk, maar aan den schandpaal. Maar men moet heel arm aan verbeelding zijn om enkel met menschen op te hebben als zij op hun voetstuk staan. Een voetstuk kan iets zeer onwerkelijks zijn. De schandpaal is een vreeselijke werkelijkheid. Ik heb boven gezegd dat achter smart altijd smart schuilt. Het zoû nog wijzer zijn te zeggen dat achter smart altijd een ziel schuilt. En den spot te drijven met een ziel in lijden is een afgrijselijke daad. In de wonderlijk eenvoudige huishouding dezer wereld krijgen de menschen enkel wat zij zelf geven, en wie niet genoeg verbeelding hebben om door te dringen achter den uitwendigen schijn en zelf medelijden te gevoelen—wat medelijden kan hun geschonken worden dan dat der minachting?
Ik schreef dit verhaal hoe ik hierheen werd overgebracht, enkel neêr opdat men zoû beseffen hoe zwaar het mij gevallen is om uit mijn straf iets anders dan bitterheid en wanhoop te winnen. Toch sta ik voor deze taak, en van tijd tot tijd bereik ik een oogenblik van onderworpenheid en berusting. In éen enkelen knop kan een nieuwe volle lente zich verschuilen, en het lage nest van den leeuwerik houdt de vreugde in, die bestemd is als bode op te stijgen voor het aangezicht van menigen rozigen dageraad. Zoo is mogelijk al de levensschoonheid die mij nog overblijft, vervat in éen enkel oogenblik van overgave, vernedering en deemoed. In elk geval kan ik uitsluitend voortgaan langs het spoor van mijn eigen ontwikkeling, en berustende in alwat mij overkomen is, mij dat waardig maken.
De menschen plachten van mij te zeggen, dat ik te individualistisch was. Ik moet in de toekomst nog veel meer individualist zijn dan ooit te voren. Ik moet nog veel meer uit mijzelf halen en de wereld nog minder vragen dan ik al deed. De éene smadelijke, onvergetelijke en voor altijd verachtelijke daad van mijn leven was dat ik er toe overging een beroep op de maatschappij te doen om hulp en bescherming. Alleen maar aan zulk een beroep gedacht te hebben, zoû uit het individualistische oogpunt al erg genoeg zijn geweest, maar welke verontschuldiging kan ooit ingebracht worden voor hem die dat beroep deed? Toen ik eenmaal de machten der maatschappij in werking had gezet, keerde natuurlijk de maatschappij zich tegen mij en zeide: "Hebt gij al dezen tijd geleefd en mijne wetten getart, en doet gij nu beroep op die wetten om bescherming? Gij zult die wetten in haar volheid toegepast krijgen. Gij zult u moeten onderwerpen aan datgene waarop gij u beroepen hebt." Het gevolg is dat ik hier in de gevangenis zit. Voorzeker, geen man viel ooit op zoo onedele wijze en door zoo onedele werktuigen. Ik zeg ergens in Dorian Gray: "Een mensch kan niet te zorgvuldig zijn in de keuze zijner vijanden". Ik kon toen niet vermoeden dat ik bestemd was door een paria zelf tot paria te worden gemaakt.
Het Philistijnsche element in het leven bestaat niet in het onvermogen om kunst te verstaan. Allerinnemendste menschen als visschers, herders, veldarbeiders, boeren en dergelijken weten niets van kunst af, en zijn juist het zout der aarde. De Philistijn is de man die schraagt en bevordert de zware, hinderlijke, blinde, werktuigelijke krachten der maatschappij en dynamische kracht niet als zoodanig erkent, wanneer hij haar tegenkomt, hetzij in een mensch hetzij in een beweging.
De menschen vonden het afgrijselijk van mij dat ik de slechte elementen des levens ten eten vroeg en genoegen had in hun gezelschap. Maar gezien van den kant vanwaar ik als belevend kunstenaar hen naderde, waren zij heerlijk suggestief en opwekkend. Het was als smullen met panters: de opwinding van het gevaar was het halve genot. Ik had het gevoel van een slangenbezweerder die de cobra uit haar rust lokt van den bonten lap of uit den teenen korf waarin zij ligt, tot zij naar zijn wil haar schild ontplooit en rustig op de maat heen-en-weêr deint in de lucht als een plant in het water. Zij waren voor mij de glanzendste van alle vergulde slangen, en zonder hun vergif zouden zij niet volmaakt zijn geweest. Ik wist niet dat, als zij mij zouden bijten, zij dat zouden doen op het fluiten van een ander en door dien ander betaald. Ik schaam mij volstrekt niet dat ik hen gekend heb, zij waren hoogst belangwekkend. Waar ik mij wel over schaam, is de atmosfeer van gruwelijke Philistijnschheid, waarin ik door hen geraakte. Mijn werk als kunstenaar was aan de zijde van Ariël, ik gaf er de voorkeur aan te worstelen met Caliban. In plaats van kostelijk kleurige, muzikale dingen te schrijven als Salomé en A Florentine Tragedy en La Sainte Courtisane, dwong ik mijzelf lange juridische brieven op te stellen en zag mij aan het eind genoodzaakt mij juist op die dingen te beroepen, waartegen ik altijd verzet had gepredikt. Jan Rap en Jan Tuig waren bewonderenswaardig in hun gewetenloozen oorlog tegen het leven. Hen ten eten te hebben was een geweldig avontuur: Dumas père, Cellini, Goya, Edgar Allan Poe of Baudelaire zouden volkomen gedaan hebben als ik. Maar walgelijk voor mij is de herinnering aan mijn eindelooze bezoeken aan den advokaat H——-, hoe ik keer op keer in het spokigwitte licht van een kille kamer met een ernstig gezicht ernstige leugens zat te vertellen aan een man met een kaal hoofd, tot ik letterlijk steende en gaapte van verveling. Daar, midden in het hart van Philistia, bevond ik mij eerst ver van al wat schoon was en schitterend en bewonderenswaardig en stoutmoedig. Ik had mijzelf gedoodverfd als de kampvechter van rechtschapenheid van wandel, puriteinschheid van leven, zedelijkheid in de kunst. Voilà oùmènent les mauvais chemins.... Maar aan den anderen kant, met hoe groote dankbaarheid kan ik denken aan hen die met onbeperkte hartelijkheid, onbegrensde toewijding, blijmoedigheid en vreugde in geven, mijn donkeren last voor mij verlicht, mij telkens weêr bezocht, mij schoone brieven vol medegevoel geschreven, mijn zaken voor mij bestuurd, mijn toekomstig leven hebben geregeld, en aan mijn zijde stonden onder den beet van laster, smaad, openlijken schimp, tot hoon toe. Ik ben hun alles verplicht. Tot de boeken toe in mijn cel worden betaald door Robbie van zijn zakgeld; uit dezelfde beurs worden kleêren voor mij bekostigd tegendat ik vrij kom. Ik schaam mij niet iets aan te nemen, dat in liefde en genegenheid gegeven wordt. Ik ben er trotsch op. Ik denk hierbij aan mijn vrienden als More Adey, Robbie, Robert Sherard, Frank Harris, Arthur Clifton, en wat zij voor mij geweest zijn door mij steun, genegenheid en sympathie te geven. Ik denk hierbij aan ieder afzonderlijk, die vriendelijk voor mij geweest is in mijn leven als gevangene, tot den bewaarder toe, die mij goedenmorgen en goedenavond zegt, hoewel dat niet tot zijn voorgeschreven plichten behoort; ik denk aan de gewone dienders die op mijn reizen heen-en-weêr naar het Bankroetiershof mij in mijn vreeselijken toestand van geestelijke ellende op hun gemeenzame ruwe manier trachtten op te beuren; ik denk aan den armen dief die mij herkende, terwijl wij in de rij liepen op de binnenplaats te Wandsworth en mij toefluisterde met de heesche gevangenisstem die men krijgt van lang gedwongen stilzwijgen: "Ik heb met u te doen; het is erger voor menschen als u dan voor menschen als ons."
Een groot vriend van me—een vriend van tien jaar her—kwam mij eenigen tijd geleden opzoeken, en zeide mij dat hij geen enkel woord geloofde van wat tegen mij beweerd werd, en verzekerde mij nadrukkelijk dat hij mij voor volkomen onschuldig hield en voor het slachtoffer van een afgrijselijk complot. Zijn woorden deden mij in tranen uitbarsten. Ik vertelde hem, dat, al mocht onder de uitgebrachte beschuldigingen veel zijn, dat geheel onwaar was en mij aangewreven door weêrzinwekkende boosaardigheid, mijn leven toch vol pervers genot geweest was, en dat ik, indien hij dat niet als een feit aannam en het zich volkomen indacht, onmogelijk langer met hem bevriend kon zijn of nog ooit in zijn gezelschap verkeeren. Het was een vreeselijke slag voor hem, maar nog zijn wij vrienden, en ik bezit zijn vriendschap niet op grond van leugenachtige aanspraken. Zooals ik al zeî, het is pijnlijk de waarheid te zeggen. Maar gedwongen liegen is veel erger.
Toen ik bij de eindzitting van mijn proces op de zondaarsbank zat te luisteren naar Lockwoods vernietigende aanklacht tegen mij—het klonk als een stuk uit Tacitus of uit Dante, als een van Savonarola's boetpredikingen tegen de Roomsche pausen—, herinner ik mij hoe, midden in den walg van afgrijzen voor wat ik hoorde, plotseling de gedachte bij mij opkwam, hoe grootsch het zoû wezen, indien ik zelf daar stond en al deze dingen tegen mij inbracht. Ik zag toen op eenmaal in dat het waardeloos is, wat men van iemand zegt. De vraag is wie het zegt. Het allerhoogste levensoogenblik eens menschen, ik heb daaromtrent geen twijfel, is wanneer hij nederknielt in het stof en zich op de borst slaat en al de zonden van zijn leven uitspreekt.
Gevoelsaandoeningen, zooals ik ergens in Intentions zeg, zijn krachten beperkt in uitgestrektheid en in duur evenzeer als de krachten der physische energie. De kleine wijnbeker die gemaakt is om een zekere hoeveelheid in te houden, houdt zooveel in en niet meer, al staan al de purperen kuipen van Bourgondië boordevol wijn en zinken de treders tot hun knieën in de saamgelezen druiven van de steenige wijngaarden van Spanje. Geen dwaling is meer algemeen dan dat men denkt dat zij die de oorzaak of aanleiding xijn van des levens groote treurspelen, de gevoelens zouden deelen, die passen bij de tragische stemming; geen dwaling is noodlottiger dan het van hen te verwachten. De martelaar in zijn "mantel van vlammen" moge het aangezicht van God aanschouwen, maar voor hem die de takkebossen opstapelt of in de vlammende houtblokken rakelt, is het geheele tooneel niet meer dan het kelen van een os is voor den slager, of het vellen van een boom voor den kolenbrander in het bosch of het vallen van een bloem voor den man die het gras neêrmaait met de zeis. Groote hartstochten zijn voor de grooten van ziel, en groote gebeurtenissen kunnen alleen gezien worden door hen die op dezelfde hoogte staan als zij. Wij denken dat wij onze gevoelsaandoeningen voor niets krijgen. Dat is niet zoo. Zelfs de uitgelezenste en meest zelfopofferende aandoeningen moeten betaald worden. Vreemd genoeg, dit juist maakt haar uitgelezen. Het verstands-en gevoelsleven van de doorsneê-menschen is een zeer verachtelijk gedoe. Volmaakt als zij hun denkbeelden borgen uit een soort gedachten-leesgezelschap—den Zeitgeist van een eeuw zonder ziel—en hen aan het eind van iedere week beduimeld terugzenden, zoo beproeven zij altijd hun aandoeningen op crediet te krijgen of weigeren de rekening te betalen als die aangeboden wordt. Wij moeten die levensopvatting te boven komen; zoodra wij te betalen hebben voor een aandoening, leeren wij haar soortelijke waarde kennen en behalen winst met die kennis. Bedenk dat de sentimenteele altijd een cynicus is in zijn hart. In werkelijkheid is sentimentaliteit enkel cynisme op zijn uitgaansdag. En al is cynisme vermakelijk om zijn intellectueelen kant, nu het heerenmanieren heeft aangeleerd en in fatsoenlijk gezelschap komt, kan het toch nooit meer zijn dan de volmaakte philosophie voor een man zonder ziel. Het heeft zijn maatschappelijke waarde, en voor een kunstenaar zijn alle wijzen van uitdrukking belangwekkend. Maar op zichzelf is het een poovere zaak, want daar is niets wat zich ooit aan den waarachtigen cynicus openbaart.
Ik ken in de geheele dramatiek niets onvergelijkelijkers uit het oogpunt van kunst, niets suggestievers in zijn verfijndheid van waarneming, dan Shakespeare's karakter-teekening van Rosencrantz en Guildenstern. Zij zijn akademie-vrienden van Hamlet. Zij zijn zijne kameraden geweest. Zij brengen met zich herinneringen aan aangename dagen samen doorgebracht. Op het oogenblik dat zij hem ontmoeten in het spel, wankelt hij onder het gewicht van een last ondragelijk voor iemand van zijn gemoedsaard. De dooden zijn gewapend en wel uit het graf gekomen om hem een zending op te leggen, die tegelijk te groot en te min voor hem is. Hij is een droomer en hij wordt opgeroepen om te handelen. Hij heeft den aanleg van den dichter, en men vraagt hem het op te nemen met de alledaagsche verwikkeldheid van oorzaak en gevolg, met het leven in zijn praktische toepassing, waarvan hij niets afweet, en niet met het leven in zijn ideëele wezenheid, dat hem zoo welbekend is. Hij heeft geen flauw begrip van wat hij doen moet, en zijn krankzinnigheid is het veinzen van krankzinnigheid. Brutus gebruikte den waanzin als een mantel om het zwaard van zijn bedoelingen, den dolk van zijn streven te verbergen, maar bij Hamlet is de waanzin slechts een masker waarachter zich zwakheid verschuilt. In gril en kortswijl ziet hij een kans tot uitstel. Aldoor speelt hij met de daad zooals een kunstenaar zijn spel drijft met een levensbeschouwing. Hij wordt de bespieder zijner eigen handelingen, en terwijl hij luistert naar zijn eigen woorden, weet hij dat het slechts "woorden, woorden, en nog eens woorden" zijn. In steê te beproeven de held van zijn eigen geschiedenis te zijn, tracht hij de toeschouwer van zijn ondergang te wezen. Hij gelooft in niets, zichzelf meêgerekend, en toch baat zijn twijfel hem niet, daar deze niet voortkomt uit bewuste twijfelzucht, maar uit een verdeelden wil.
Van dit alles worden Guildenstern en Rosencrantz niets gewaar. Zij buigen en meesmuilen en glimlachen, en wat de een zegt, herhaalt de ander als een ziekelijke echo. Wanneer ten slotte, door middel van de marionettenvertooning van het tooneelspel in het tooneelspel, Hamlet 's konings "geweten betrapt", en den rampzaligen schelm in angst en beven van zijn troon jaagt, zien Guildenstern en Rosencrantz in zijn gedraging niet meer dan een vrij pijnlijke inbreuk op de hofetikette. Zoo ver kunnen zij het brengen in "het gadeslaan van des levens schouwspel met geëigende ontroeringen". Zij branden zich aan Hamlets geheim en weten er niets van. Ook zoû het niet baten hen in te lichten. Zij zijn de kleine bekers die een zekere hoeveelheid kunnen inhouden en niet meer. Tegen het eind van het stuk wordt er op gezinspeeld dat zij, gevangen in een listigen val die voor een ander gezet was, een gewelddadigen en plotselingen dood hebben gevonden of mogelijk zullen vinden. Maar zulk een tragisch uiteind, al kleurt Hamlets humor het eenigszins met de verrassende vergelding die op het tooneel mogelijk is, bestaat in de werkelijkheid niet voor persoonlijkheden als zij. Zij sterven nooit. Horatio, die, "om Hamlet en zijn zaak naar waarheid voor te dragen aan de onbevredigden",
"De zaligheid een wijl den rug toekeerteen als Horatio sterft, al is het niet voor de oogen der toeschouwers, en laat geen broeder na. Maar Guildenstern en Rosencrantz zijn even onsterfelijk als Angelo en Tartuffe, en behooren met hen op hetzelfde plan gesteld te worden. Zij zijn de bijdrage van het moderne leven tot het antieke ideaal der vriendschap. Wie een nieuw "De Amicitia" schrijft, moet daarin een nis voor hen uitvinden en hen prijzen in Tusculaansch proza. Zij zijn typen voor altijd vastgesteld. Hun de les te willen lezen zoû "gebrek aan waardeeringsvermogen" bewijzen. Zij zijn enkel buiten hun sfeer, anders niet. Verhevenheid van ziel is niet aanstekelijk. Hooge gedachten en hooge aandoeningen zijn, door het feit zelf van haar bestaan, vereenzaamd.
Als alles goed gaat, reken ik vrij te komen tegen het eind van Mei en hoop dan dadelijk met Robbie en More naar een of ander buitenlandsch dorpje aan zee te gaan. De zee, zooals Euripides zegt in een van zijn Iphigeneia-drama's, wascht der wereld smetten en wonden weg.
Ik hoop minstens een maand met mijn vrienden samen te zijn om vrede en evenwicht, een minder bedrukt hart en een zachtere gestemdheid te winnen; en dan als ik mij sterk genoeg voel, zal ik door tusschenkomst van Robbie schikkingen nemen om te gaan wonen in een of andere rustige buitenlandsche stad, bijvoorbeeld Brugge, waarvan jaren geleden de grauwe huizen en groene grachten en koele stille wandelwegen mij bekoorden. Ik voel een ongewoon verlangen naar de groote eenvoudige dingen van den oertijd, zooals naar de zee die niet minder dan de aarde aandoet als een moeder. Het komt mij voor dat wij allen te veel naar de natuur kijken en te weinig met haar leven. In de houding der Grieken tot haar onderscheid ik iets zeer gezonds. Zij hadden nooit den mond vol van zonsondergangen, zij kenden geen lange besprekingen over de vraag of de schaduwen op het gras werkelijk paars zien of niet. Maar zij zagen dat de zee voor den zwemmer was, en het zand voor de voeten van den hardlooper. Zij hielden van de boomen om de schaduw die zij werpen, en van het woud om zijn stilte op den middag. De wijngaardenier omwond zijn haren met klimop om de stralen van de zon te weren als hij bukte over de jonge scheuten, en voor den kunstenaar en den athleet, de beide typen die Griekenland ons geschonken heeft, vlochten zij in kransen de bladeren van den bitteren laurier en van de wilde eppe, die anders den menschen tot geen dienst zouden geweest zijn.
Wij noemen onzen tijd den tijd der nuttigheid, en daar is niet éen enkel ding waarvan wij het nut kennen. Wij zijn vergeten dat het water kan reinigen, en het vuur zuiveren, en dat de aarde ons aller moeder is. Het gevolg is dat onze kunst, een kunst van maneschijn, speelt met schimmen, terwijl de Grieksche, de kunst van zonneschijn, de dingen rechtstreeks hanteert. Ik ben overtuigd dat in de krachten der elementen loutering te vinden is, en ik wil tot hen wederkeeren en leven in hun tegenwoordigheid.
Niet zonder reden of doel heb ik mij in mijn levenslangen dienst der letteren gemaakt
"Niet minder vrek om klank en lettergreepIk mag niet bang zijn voor mijn verleden; als de menschen mij vertellen dat het onherroepelijk is, zal ik hen niet gelooven; verleden, heden, toekomst zijn éen oogenblik in de oogen van God, onder wiens oogen het ons trachten moet zijn te leven. Tijd en ruimte, opvolging en uitgestrektheid, zijn enkel toevallige staten der gedachte; de verbeelding laat hen achter zich en beweegt zich in een vrije sfeer van ideëele bestaanswijzen. De dingen zijn in hun wezenheid wat wij hen believen te maken; een ding bestaat naar de wijze waarop wij het bezien. "Waar anderen", zegt Blake, "enkel den dageraad zien komen van over den heuvel, zie ik de zonen Gods jubelen van vreugde." Wat der wereld en mijzelf mijn toekomst leek, verbruide ik toen ik mij door smading liet verlokken tot een proces tegen Queensberry; eigenlijk verbruide ik haar lang vóordien. Wat voor mij ligt, is mijn verleden. Ik moet dat leeren aanzien met andere oogen om te maken dat God het met andere oogen aanziet. Dit kan ik niet door het te negeeren of gering te schatten of te prijzen of te loochenen; het is enkel mogelijk door het aan te nemen als een onvermijdelijk deel van de ontwikkeling van mijn leven en aanleg: door mijn hoofd te buigen onder al wat ik geleden heb. Hoe ver ik verwijderd ben van den waarachtigen stand der ziel, komt duidelijk aan den dag uit dezen brief met zijn veranderlijke onzekere stemmingen, zijn haat en bitterheid, zijn bestrevingen en zijn tekortschieten in het verwezenlijken dier bestrevingen. Maar vergeet niet in welk een schrikkelijke school ik voor mijn taak zit, en bij mijn onvolledigheid en onvolmaaktheid kunnen mijn vrienden nog veel winnen. Zij kwamen tot mij om levensgenot en kunstgenot te leeren. Misschien ben ik uitverkoren om hun iets wonderbaarlijkers te onderwijzen, de beteekenis van smart en hare schoonheid.
Natuurlijk zal voor iemand zoo modern als ik, "enfant de mon siècle", alleen al de aanblik der wereld steeds een verrukking zijn. Ik beef van het blijde bedenken dat op den eigen dag waarop ik uit de gevangenis kom, zoowel de goudenregen als de seringen zullen bloeien in de tuinen, en dat ik zal zien hoe de wind het luchtige goud tot rustelooze schoonheid aanzet en het bleeke purper der trossen doet deinen, zoodat het mij wezen zal als ademde ik onder den hemel van Arabië. Linnaeus viel op zijn knieën en weende van vreugde toen hij voor het eerst zag de wijde heide van een of andere Engelsche hoogvlakte geel van de taankleurige reukige bloesems der gemeene brem; en ik weet dat mij, die geen verlangen kan denken zonder bloemen, tranen wachten ergens in de bladen eener roos. Zoo ben ik altijd geweest van jongen af. Daar is niet éen tint verscholen in den kelk van een bloem of in de ronding eener schelp, of, door een ragteeder medevoelen met de ziel zelf der dingen, doet zij mijn diepste wezen aan. Evenals Gautier ben ik altijd een geweest van hen "pour qui le monde visible existe".
Toch ben ik mij nu bewust dat achter al deze schoonheid, hoezeer zij mij voldoening geeft, een geest verscholen is, waarvan de kleurige vormen en gedaanten slechts wijzen van openbaring zijn, en met dezen geest begeer ik in harmonisch verband te komen. De zin-tastbare uitdrukkingen van menschen en dingen ben ik moede geworden. Het mystieke in de kunst, het mystieke in het leven, het mystieke in de natuur—dat is het waar ik naar speur. Het is een volstrekte behoefte voor mij het ergens te vinden.
Wie terecht stond, staat terecht voor zijn heele leven, evenals alle vonnissen doodvonnissen zijn. En ik heb driemaal terechtgestaan. Den eersten keer verliet ik de getuigenbank om gevangen gezet te worden, den tweeden keer om teruggebracht te worden naar het huis van bewaring, den derden keer om voor twee jaar naar de gevangenis te gaan. De maatschappij, zooals wij die eenmaal hebben ingericht, zal mij geen plaats willen geven en heeft die ook niet beschikbaar, maar de natuur wier zoete regen valt op onrechtvaardigen en rechtvaardigen zonder onderscheid, heeft kloven in de rotsen waar ik mij zal kunnen verschuilen, en heimelijke dalen waar ik ongestoord zal kunnen weenen. Zij zal den nacht behangen met sterren dat ik dolen kan in de duisternis zonder struikelen, en zal den wind zenden over mijn voetsporen dat niemand mij zal kunnen achtervolgen om mij kwaad te doen: zij zal mij reinigen in hare groote wateren en met hare bittere kruiden mij heelen.
Mijn waarde Robbie,
Ik zag gaarne dat Gij dadelijk aan den advocaat den Heer—per brief liet weten dat, aangezien mijne vrouw beloofd heeft, bij geval van vroeger overlijden, mij een derde deel van haar vermogen na te laten, ik niet het minste bezwaar heb tegen haar wensch om mijn recht op het vruchtgebruik af te koopen. Ik gevoel dat ik zulk een leed over haar gebracht heb, en zulk een ongeluk over mijne kinderen, dat ik geen recht heb haar wenschen in eenig ding tegen te gaan. Zij was minzaam en goed jegens mij, toen zij mij hier bezocht. Ik vertrouw haar tenvolle. Wilt Gij hier dadelijk voor zorgen, en ook aan mijne vrienden mijn dank overbrengen voor hun goedheid? Voor mijn gevoel handel ik naar plicht, wanneer ik dit aan mijn vrouw overlaat.
Schrijf ook, als Gij wilt, aan Stuart Merrill te Parijs of aan Robert Sherard om hun te zeggen hoe gelukkig ik was met de vertooning van mijn stuk, en breng mijn dank over aan Lugne-Poë[1]. Het is een heel ding dat ik in een tijd van smaad en schande nog als kunstenaar beschouwd word. Ik zoû wel willen dat het mij meer vreugde gaf, maar ik schijn dood voor alle aandoening behalve die van hartzeer en wanhoop. Wees toch zoo goed aan Lugne-Poë te laten weten dat ik gevoelig ben voor de eer die hij mij heeft aangedaan. Hij is zelf dichter. Ik vrees dat het U moeilijk zal vallen dezen te lezen, maar daar men mij geen schrijfgereedschap veroorlooft, schijn ik het schrijven te hebben verleerd. In elk geval neem het niet kwalijk. Bedank More voor de moeite die hij genomen heeft met de boeken. Ongelukkig krijg ik hoofdpijn als ik mijn Grieksche en Romeinsche dichters lees. Ik heb er dus niet veel aan gehad. Maar het was buitengewoon vriendelijk van hem de boeken voor mij aan te schaffen. Vraag hem mijn dankbaarheid te uiten aan de dame die te Wimbledon woont. Wacht niet te lang met een antwoord, en vertel mij wat van de literatuur, van nieuwe boeken, enz.—ook van het stuk van Jones en van Forbes-Robertson als tooneeldirecteur—en van elke nieuwe strooming in het tooneelleven te Parijs of te Londen. Beproef ook onder oogen te krijgen wat Lemaître, Bauer en Sarcey gezegd hebben over Salomé, en geef er mij een kort overzicht van; schrijf aan Henri Bauer dat ik getroffen ben door zijn vriendelijk opstel; Robert Sherard kent hem persoonlijk. Het was lief van U mij op te zoeken. Gij moet den volgenden keer weêr komen. Ik heb hier de verschrikking om mij van den dood, waarbij de nog grooter verschrikking komt van te leven, en in stilzwijgen en ellende....[2]
...Ik denk altijd aan U met diepe genegenheid. Ik zag graag dat Ernest in Oakley Street mijn handkoffer haalde, mijn pels, mijn kleêren en de exemplaren van mijn eigen werken, die ik aan mijn lieve moeder schonk. Informeer bij Leverson, op wiens naam mijn moeders graf genomen werd.
Steeds Uw vriend,
Oscar Wilde.
Noten:
...De laatste punten die uitsluitend zaken betreffen, zal More Adey wel zoo vriendelijk zijn te beantwoorden. Men zal geen bezwaar maken dat ik zijn brief ontvang, als die enkel over zaken loopt. Zijn schrijven, bedoel ik, zal Uw letterkundigen brief niet in den weg staan, waarvan de directeur mij zooeven Uwe vriendelijke aankondiging heeft voorgelezen.
Over mijzelf, mijn waarde Robbie, heb ik weinig wat U aangenaam kan zijn, mede te deelen. De weigering om mijn straftijd te verkorten was mij als een loodzware sabelhouw. Een dof gevoel van smart versuft mij. Ik had geteerd op hoop, en nu teert het ziele wee na zijn lang vasten tot verzadiging toe op mij, alsof zijn eigen honger het had uitgemergeld. Toch zijn er vriendelijker elementen werkzaam in deze bedorven gevangenislucht dan vroeger: menigmaal is mij medegevoel betoond, en ik gevoel mij niet langer volslagen verstoken van menschelijke invloeden, wat voordien een bron van verschrikking en kwelling voor mij was. En ik lees Dante, en maak uittreksels en aanteekeningen om het loutere genot van met pen en inkt bezig te zijn. En het lijkt mij dat het mij in vele opzichten beter gaat, en ik ben van plan hier Duitsch te gaan studeeren. Inderdaad schijnt de gevangenis mij de aangewezen plaats voor zulk een studie. Toch heb ik een doorn in mijn vleesch—even pijnlijk, schoon van een andere soort, als die waarvan Paulus spreekt—een doorn dien ik nog in dezen brief moet uittrekken. Hij is het gevolg van een bericht dat Gij mij op een stuk papier geschreven hebt toegezonden. Ik gevoel dat, als ik hem verheimlijkte, hij in mijn geest groeien zoû (zoo als vergiftige dingen groeien in het donker) en met éen vermeerderen de andere schrikkelijke gedachten die aan mij knagen. Want voor hen die eenzaam en zwijgend in banden zitten, is de gedachte niet, zooals Platoon het voorstelt, een "gevleugeld levend wezen", maar een dood ding dat afgrijzen teelt, evenals een poel die gedrochten toont aan de maan.
Ik doel natuurlijk op Uwe woorden, dat de sympathie der anderen van mij vervreemdde of dreigde te vervreemden om de diepe verbittering mijner gevoelens, en ik geloof dat mijn brief werd uitgeleend en getoond aan derden.... Welnu, ik houd er niet van, dat mijn brieven te kijk gegeven worden als curiositeiten: dat is bijzonder grievend voor mij. Ik schrijf U open en eerlijk als aan een der bemindste vrienden die ik heb en ooit gehad heb, en, op een enkele uitzondering na, raakt de sympathie en vooral het verlies der sympathie van anderen mij zeer weinig. Geen man van mijn positie kan in levens slijk vallen zonder zich heel wat medelijden te berokkenen van zijn minderen; ook weet ik dat, wanneer een tooneelspel te lang duurt, de toeschouwers moede worden. Mijn tragedie heeft veel te lang geduurd, haar hoogtepunt is voorbij, de afloop is alledaagsch; en ik ben volkomen overtuigd dat, als het einde komt, ik wederkeeren zal als een onwelkom bezoeker voor een wereld die mij niet gebruiken kan, un revenant zooals de Franschen zeggen, een spook wiens gelaat vergrauwd is van lange gevangenschap en verwrongen van lijden. Schrikkelijk zijn de dooden wanneer zij rijzen uit hun graven, maar de levenden die uit hun graven komen, zijn nog schrikkelijker. Van dit alles ben ik mij maar al te zeer bewust. Wanneer iemand achttien vreeselijke maanden lang in een gevangeniscel geweest is, ziet hij de dingen en de menschen zooals zij werkelijk zijn. Dat gezicht verkeert iemand in steen.
Denk niet dat ik wien ook verwijt zoû willen maken van mijne ondeugden. Mijn vrienden hadden daarmeê even weinig te maken als ik met de hunne. De natuur was in dit opzicht ons aller stiefmoeder. Wat ik hun wel verwijt, is dat zij den mensch dien zij te gronde richtten, niet waardeerden. Wat kon het hun schelen zoolang mijn tafel rood was van wijn en rozen? Mijn genie, mijn leven als kunstenaar, mijn werk en de rust die ik daarvoor noodig had, golden hun niets. Ik geef toe dat ik mijn hoofd kwijt raakte. Ik was buiten zinnen, onmachtig tot oordeel. Ik deed den éenen noodlottigen stap. En nu zit ik hier op een houten bank in een gevangeniscel. In alle treurspelen is een belachelijk element. Gij kent het in het mijne. Denk niet dat ik mijzelf geen verwijt maak. Ik vervloek mijzelf dag en nacht om de dwaasheid dat ik iets buiten mij mijn leven liet beheerschen. Als er een echo was in deze muren, zoû zij voor eeuwig het woord "dwaas" herhalen. Ik schaam mij uitermate over mijn vriendschappen.... Want naar hun vrienden kan men de menschen beoordeelen. Het is de toets voor iedereen. En ik onderga als een grievende verlaging de schaamte over mijne vriendschappen waarvan gij een volledig verslag kunt lezen in mijn proces. Het is voor mij een dagelijksche bron van geestelijke vernedering. Aan sommige van haar denk ik nooit. Zij vallen mij niet lastig. Maar wat doet het er toe?.... Om de waarheid te zeggen, lijkt mijn geheele tragedie mij belachelijk en niets meer. Want doordat ik mij liet lokken in een val ... in den vuilsten modder van Malebolge, zit ik nu tusschen Gilles de Retz en den markies de Sade. Er zijn plaatsen waar het niemand geoorloofd is te lachen behalve werkelijk krankzinnigen, en zelfs in hun geval is het nog een inbreuk op het voorgeschreven gedraganders geloof ik dat ik er om zou kunnen lachen.
.... Laat overigens niemand veronderstellen, dat ik anderen onwaardige beweegredenen toeschrijf. In waarheid waren zij in het leven beweegredenen rijk. Beweegredenen zijn intellectueele dingen. Zij hadden enkel hartstochten, en dergelijke hartstochten zijn valsche goden die slachtoffers eischen tot elken prijs, en in dit geval een slachtoffer hebben gehad, bekranst met laurier.
Nu heb ik den doorn uitgetrokken. Die weinige neêrgekrabbelde woorden van U woekerden vreeselijk. Nu denk ik enkel aan Uw ophanden herstel en hoe gij mij eindelijk het wonderbaarlijke verhaal van.... schrijven zult.
Breng mijne dankbare groeten over aan Uw lieve moeder en ook aan Aleck. De "Vergulde Sphinx"[3] is, denk ik, even bewonderenswaardig als ooit. En zend uit mijn naam al wat er goeds is in mijn gedachten en gevoelens en alle herdenken en vereering die zij wil aannemen, aan de dame te Wimbledon, wier ziel een heiligdom is voor de gewonden en een huis van toevlucht voor de lijdenden. Laat dezen brief niet zien aan anderen, en kom in Uw antwoord niet weêr terug op wat ik geschreven heb. Vertel mij van die wereld van schimmen, waar ik zooveel van gehouden heb. En ook van het leven en van de ziel. Ik ben benieuwd naar de angels die mij hebben, en in mijn smart is medelijden.
De Uwe,
Oscar.
Noten:
Mijn waarde Robbie,
Tegelijk met dezen zend ik U afzonderlijk een handschrift waarvan ik hoop dat het U behouden zal bereiken. Ik zag graag dat Gij, zoodra Gij het gelezen hebt, het zorgvuldig liet copiëeren. Om verschillende redenen wensch ik dit. Het zal voldoende zijn er éene aan te geven. Mijn verlangen is dat Gij, voor het geval dat ik kom te sterven, mijn letterkundige boedelredder zijt en volledig toezicht uitoefent over mijn tooneelstukken, boeken en geschriften. Zoodra ik wettelijk het recht zal hebben een testament te maken, zal ik dat doen. Mijn vrouw begrijpt mijn kunst niet, en men kan van haar geen belangstelling daarvoor verwachten, en Cyril is nog een kind. Daarom wend ik mij natuurlijk tot U, zooals ik om de waarheid te zeggen in alle dingen doe, en ik zoû gaarne hebben dat Gij al mijn werken onder U hadt. Het tekort dat hun verkoop oplevert, kan op rekening van Cyril en Vivian geplaatst worden. Welnu, als Gij mijn letterkundige boedelredder zijt, moet Gij in bezit zijn van het eenige document dat eenige verklaring geeft van mijn buitensporig gedrag.... Wanneer Gij den brief gelezen hebt, zult Gij de psychologische verklaring inzien van een gedragslijn die van buiten af een verbinding van volstrekte zwakhoofdigheid en gemeenen bluf lijkt. Eéns moet de waarheid bekend worden—niet noodzakelijk bij mijn leven. Maar het is mijn bedoeling niet om voor altijd aan den bespottelijken schandpaal te staan, waar men mij stelde, om de eenvoudige reden dat ik van mijn vader en moeder een naam van hooge onderscheiding in letterkunde en kunst geërfd heb, en ik kan niet gedoogen dat die naam voor de eeuwigheid zoû zijn omlaaggehaald. Ik verdedig mijn gedrag niet. Ik verklaar het. Ook zijn er in mijn brief enkele passages die loopen over mijn geestelijke ontwikkeling in de gevangenis en de onvermijdelijke evolutie die plaats gehad heeft in mijn karakter en mijn intellectueele houding tegenover het leven. Ik wensch dat Gij en anderen die mij trouw gebleven zijt en Uw genegenheid voor mij hebt bewaard, nauwkeurig weet in wat geest en wijze ik de wereld hoop tegemoet te treden. Van den éenen kant gezien, weet ik natuurlijk dat ik op den dag van mijn ontslag enkel van de éene gevangenis in de andere zal overgaan, en daar zijn oogenblikken dat de geheele wereld mij niet ruimer voorkomt dan mijn cel en even vol verschrikking voor mij. Toch geloof ik dat God in den beginne een wereld schiep voor ieder afzonderlijk mensch, en in die wereld die binnen in ons is, moeten wij trachten te leven. In elk geval zult Gij die gedeelten van mijn brief met minder leed lezen dan de andere. Natuurlijk behoef ik U niet te herinneren welk een onvast ding bij mij, en bij ons allen, de gedachte is, en van welk een vluchtige stof onze aandoeningen zijn gemaakt. Toch zie ik een soort van mogelijk doel waarop ik langs den weg der kunst zoû kunnen afgaan. Het is niet onwaarschijnlijk dat Gij mij daarbij zult kunnen helpen.
Wat de wijze van copiëeren aangaat: de brief is natuurlijk te lang om hem door een of anderen klerk te laten overschrijven, en Uw eigen schrift, waarde Robbie, in uw laatsten brief schijnt bij voorkeur aangewezen om mij te waarschuwen dat de taak niet aan U mag worden opgedragen. Het eenige wat overblijft, lijkt mij, is door en door modern te werk te gaan en de copie te laten maken op de schrijfmachine. Natuurlijk moet het handschrift onder Uw toezicht blijven, maar zoudt Gij Mevrouw Marshall niet kunnen bewegen een harer meisjes-typisten—op vrouwen kan men het meest aan, daar zij geen geheugen hebben voor wat belangrijk is—naar Hornton Street of Phillimore Gardens te sturen om het onder Uw leiding te doen? Ik kan U verzekeren dat de schrijfmachine wanneer zij met gevoel wordt bespeeld, niet onaangenamer is dan het pianospel van een zuster of een naverwante. Ja zelfs geven velen onder hen die dwepen met het familieleven, aan haar de voorkeur. Ik zoû de copie willen hebben niet op satijnpapier, maar op kloek papier zooals gebruikt wordt voor de rollen van tooneelstukken, met een breeden roodafgezetten rand voor verbeteringen.... Indien de copie in Hornton Street gemaakt wordt, zou men de typiste eten kunnen geven door een schuif in de deur, zooals de Cardinalen het krijgen, wanneer zij bezig zijn een Paus te kiezen, tot zij op het balkon zoû kunnen verschijnen om de wereld te verkondigen: "Habet Mundus Epistolam"; want de brief is inderdaad een Encycliek, en evenals de bullen van den Heiligen Vader genoemd worden naar haar beginwoorden, zou men er van kunnen spreken als: "Epistola in Carcere et Vinculis"....
Het is maar al te waar, Robbie, het leven in de gevangenis doet ons de menschen en de dingen zien zooals zij in werkelijkheid zijn. Daarom verandert het iemand in steen. De menschen buiten worden misleid door de schijnverbeeldingen van een leven in voortdurende beweging. Zij draaien mede met het leven en dragen bij tot zijn onwerkelijkheid. Wij die onbewegelijk zijn, zien en weten. Laat de brief deugen of niet voor enge naturen en koortsige hersenen, mij heeft hij deugd gedaan. Ik heb "mijn borst verlucht van veel gevaarlijk tuig" om een zegswijze te borgen bij den dichter dien Gij en ik indertijd wilden redden uit de handen der Philistijnen. Ik behoef U niet te herinneren dat uiting op zichzelf voor een kunstnaar de opperste en eenige wijze van leven is. Van uiting leven wij. Onder de oneindig vele dingen waarvoor ik den Directeur te danken heb, is er geen waarvoor ik dankbaarder ben dan voor zijn verlof om naar hartelust te schrijven en zoo lang als ik wensch. Gedurende bijna twee jaar droeg ik binnen in mij een toenemenden last van bitterheid waarvan ik mij nu grootendeels heb verlicht. Aan den anderen kant van den gevangenismuur staan een paar arme zwarte roetberookte boomen die op het oogenblik uitloopen in knoppen van bijna schel groen. Ik weet heel goed wat zij ondergaan. Zij vinden hun uiting.
Steeds de Uwe,
Oscar.
Overweeg thans, mijn waarde Robbie, mijn voorstel. Ik denk dat mijn vrouw die in geldzaken zeer eergevoelig en hooghartig is, de £75, gestort voor mijn aandeel, zal terugbetalen. Zij zal het ongetwijfeld doen. Maar ik vind dat het van mijne zijde behoort te worden aangeboden, en dat ik niets bij wijze van inkomen van haar mag aannemen. Ik kan aannemen wat in liefde en genegenheid voor mij gegeven wordt, maar ik zoû niet kunnen aannemen wat mij met tegenzin of met voorwaarden wordt uitgekeerd. Eer zoû ik mijn vrouw haar volkomen vrijheid geven. Zij kan dan hertrouwen. In elk geval vertrouw ik dat zij, als zij vrij was, mij vergunnen zoû van tijd tot tijd mijn kinderen te zien. Daar heb ik behoefte aan. Maar eerst moet ik haar haar vrijheid geven, en het is het beste, dit als een man van eer te doen door met gebogen hoofd in alles te berusten. Overweeg de zaak nog eens in haar geheel; want door U en Uw slecht overlegd optreden is de moeilijkheid ontstaan. En laat mij weten hoe Gij en anderen er over denkt. Natuurlijk hebt Gij uit bestwil gehandeld. Maar Uw kijk op de zaak was verkeerd. Ik kan in alle oprechtheid zeggen dat ik geleidelijk kom tot den geestesstand van te denken dat al wat gebeurt, om bestwil gebeurt. Mogelijk is het wijsgeerig inzicht of een gebroken hart of godsdienst of de stompe gevoelloosheid van de wanhoop. Maar, wat er de oorsprong van zij, dit gevoel is machtig in mij. Mijn vrouw aan mij te binden tegen haar wil zoû verkeerd zijn. Zij heeft volkomen recht op haar vrijheid. En dan zoû het mij een genoegen zijn, niet door haar ondersteund te worden. Door haar onderhouden te worden is vernederend. Bespreek deze zaak met More Adey. Verzoek hem U den brief te laten zien, dien ik hem geschreven heb. Vraag uw broeder Aleck mij zijn raad te willen geven. Hij heeft een uitnemend oordeel.
Maar nu wat anders. Ik heb nooit gelegenheid gevonden U te bedanken voor de boeken. Zij waren allerwelkomst. Dat men mij de tijdschriften niet toestond, was een slag voor mij, maar Meredith's roman was verrukkelijk. Welk een gezonde kunstenaarsnatuur! Hij heeft volkomen gelijk met zijn betoog dat het gezonde het meest wezenlijke bestanddeel in de romankunst is. Toch heeft tot op dezen dag alleen het abnormale uitdrukking gevonden in het leven en de litteratuur. Rossetti's brieven zijn afgrijselijk, in-'t-oog-loopend vervalscht door zijn broeder. Toch wekte het mijn belangstelling te zien hoe mijn oudooms Melmoth en mijn moeders Sidonia twee van de boeken waren, die zijn jeugd boeiden. Wat de samenzwering tegen hem betreft in later jaren, ik geloof dat die werkelijk bestond, en dat de fondsen verschaft werden door Hake's Bank.[4] Het gedrag van een merel in Cheyne Walk lijkt mij zeer verdacht, al zegt William Rossetti: "Ik kon niets buitengewoons in het zingen van den merel ontdekken." Stevensons brieven zijn ook een groote teleurstelling. Ik zie dat een romantische omgeving de slechtst mogelijke omgeving is voor een romantisch schrijver. In Gower Street had Stevenson een nieuwen Trois Mousquetaires kunnen schrijven. Op Samoa schreef hij brieven aan de Times over de Duitschers. Ik zie ook de sporen van een vreeselijke inspanning om een natuurlijk leven te leiden. Om hout te hakken tot eenig nut voor zichzelf of voordeel voor anderen, moet men niet instaat zijn te beschrijven hoe men het doet. Feitelijk is het natuurlijke leven het onbewuste leven. Stevenson verruimde enkel den kring van het kunstmatige leven door zich aan het delven te zetten. Uit het geheele onverkwikkelijke boek heb ik éen les gehaald. Als ik mijn toekomstig leven doorbreng met Baudelaire te lezen in een koffiehuis, zal ik een natuurlijker leven leiden dan wanneer ik heggen zoû gaan knippen of cacao planten in slijkpoelen. En Route wordt erg overschat.
Het is simpel journalisme. Het doet iemand nooit éen noot hooren van de muziek die het beschrijft. Het onderwerp is natuurlijk kostelijk, maar de stijl is waardeloos, slofferig, slap. Het is slechter Fransch dan dat van Ohnet. Ohnet wil afgezaagd zijn en het gelukt hem. Huysmans wil het niet zijn en is het toch. Hardy's roman is een aangenaam boek, en de stijl volmaakt, en die van Harold Frederic is zeer belangwekkend om zijn inhoud. Daar er zoo goed als geen romans in de gevangenisbibliotheek zijn voor de arme opgesloten kerels met wie ik leef, denk ik later eens de bibliotheek te beschenken met bijvoorbeeld een dozijn goede romans: die van Stevenson (geen aanwezig dan The Black Arrow), enkele van Thackeray (geen aanwezig), van Jane Austen (geen aanwezig), en enkele goede boeken in den trant van Dumas père, door Stanley Weyman bijvoorbeeld of eenig ander modern jong schrijver. Gij noemdet een protégé van Henley[5], nietwaar? Ook den beschermeling van Anthony Hope zouden wij kunnen nemen. Na Paschen zoudt Gij een lijst van zoowat veertien boeken kunnen opmaken en aanvragen ze mij te mogen zenden. Zij zouden goed bevallen aan de enkelen die niet geven om het Journal des Goncourt.[6] Denk er aan dat ik ze zelf wil betalen. Ik zelf vind het afschuwelijk om in de wereld terug te komen zonder een enkel boek in mijn bezit. Zouden er niet onder mijn vrienden zijn, als Cosmo Lennox, Reggie Turner, Gilbert Burgers, Max en anderen, die mij enkele boeken zouden willen geven? Gij weet wat soort boeken ik wensch: Flaubert, Stevenson, Baudelaire, Maeterlinck, Dumas père, Keats, Marlowe, Chatterton, Coleridge, Anatole France, Gautier, Dante en de geheele Dante-literatuur, Goethe en de Goethe-literatuur, enzoovoort. Ik zoû het als een bijzondere vriendelijkheid waardeeren als boeken mij wachtten, en daar zijn misschien wel onder mijn vrienden enkele die het op prijs stellen iets voor mij te doen. Ik ben werkelijk heel dankbaar, al vrees ik dat het dikwijls lijkt van niet. Maar bedenk dat ik naast het gevangenisleven nog onophoudelijke kwellingen heb gehad.
In antwoord op dezen moogt Gij mij een langen brief schrijven enkel over tooneelstukken en boeken. Uw schrift, in Uw laatsten, was zoo verfoeilijk slecht dat het leek of Gij een roman in drie deelen aan 't schrijven waart over de vreeswekkende uitbreiding der communistische denkbeelden onder den gegoeden stand, of U op eenige andere wijze bezig hieldt met het verkwisten van een jeugd die altijd rijk aan beloften is geweest en blijven zal. Als ik U grief door het aan zulk een oorzaak toe te schrijven, stel het op rekening van de overprikkeldheid eener lange gevangenis. Maar schrijf werkelijk duidelijk. Anders lijkt het alsof Gij iets te verbergen hadt.
Daar staat heel wat afschuwelijks in dezen brief, geloof ik. Maar ik moest mij over U beklagen bij Uzelf en niet bij anderen. Lees mijn brief aan More voor. Harris komt mij aanstaanden Zaterdag bezoeken, hoop ik. Groet Arthur Clifton van mij, en zijn vrouw die, vind ik, zoo zeer lijkt op Rossetti's vrouw—hetzelfde prachtige haar—maar natuurlijk een liever natuur is, hoewel Miss Siddal bekorend is en haar gedicht prima.
Steeds de Uwe,
Oscar.
Noten:
WelEdelgeboren Heer,
Met groot leedwezen lees ik in Uw blad dat de gevangenbewaarder Martin van de gevangenis te Reading ontslagen is door de Commissie van Toezicht omdat hij aan een klein kind dat honger had, enkele koekjes heeft gegeven. Op den Maandag voorafgaande aan mijn ontslag zag ik zelf de drie bedoelde kinderen. Zij waren juist gevonnist en stonden in de groote hal op een rij in hun gevangeniskleêren met hun beddelakens onder hun arm op het punt om weggebracht te worden naar de voor hen bestemde cellen. Op dat oogenblik kwam ik door een der zijgangen op weg naar de ontvangkamer om daar een onderhoud met een vriend te hebben. Het waren heel kleine kinderen, de jongste—aan wien de gevangenbewaarder de koekjes gafwas een tenger kereltje waarvoor men klaarblijkelijk geen kleêren had kunnen vinden klein genoeg om te passen. Ik had natuurlijk veel kinderen in de gevangenis gezien in de twee jaar dat ik zelf opgesloten was. Vooral de gevangenis te Wandsworth bevatte steeds een groot aantal kinderen. Maar het kind dat ik in den namiddag van Maandag 17 dezer te Reading zag, was kleiner en tengerder dan een van hen. Ik behoef U niet te zeggen hoezeer ontdaan ik was over het zien dezer kinderen daar; want ik wist welke behandeling hen wachtte. De wreedheid waarmede dag en nacht kinderen in Engelsche gevangenissen worden behandeld, is ongeloofelijk behalve voor hen die haar hebben bijgewoond en de onmenschelijkheid van het stelsel beseffen.
De menschen van tegenwoordig begrijpen niet wat wreedheid is. Zij beschouwen haar als een soort schrikkelijken middeleeuwschen hartstocht, en denken haar verbonden met mannen als Eccelino da Romano en zijnsgelijken, wien het doordacht pijnigen van anderen een feilen roes van genot gaf. Maar menschen van het allooi van Eccelino zijn enkel abnormale typen van een verdorven individualisme. De alledaagsche wreedheid is eenvoudig stompzinnigheid. Het is volslagen gebrek aan verbeelding. Zij is in onze dagen het gevolg van vastgelegde stelselen, van hartvochtig-onwrikbare regelen, en van stompzinnigheid. Overal waar centralisatie is, is stompzinnigheid. Het onmenschelijke in het moderne leven is de ambtelijkheid. Gezag is even afbrekend voor hen die het uitoefenen, als voor hen over wie het wordt uitgeoefend. Van het gevangenisbestuur en van het stelsel dat het toepast, gaat in de eerste plaats de wreedheid uit, waarmeê een kind in de gevangenis behandeld wordt. De menschen die het stelsel handhaven, hebben uitmuntende bedoelingen. Zij die het toepassen zijn eveneens menschlievend in bedoeling. De verantwoordelijkheid wordt geschoven op de verordeningen van tucht. Men gaat van de veronderstelling uit dat een ding dat eenmaal voorschrift is, daarom rechtvaardig is.
De huidige behandeling der kinderen is verschrikkelijk, voornamelijk van de zijde van menschen die de bijzondere zielkunde van de kindernatuur niet verstaan. Een kind kan een straf begrijpen, die hem opgelegd wordt door een persoon, bijvoorbeeld een ouder of voogd, en haar met een zekere berusting dragen. Wat het niet kan begrijpen, is een straf opgelegd door de maatschappij. Het kan niet beseffen wat de maatschappij is. Bij volwassenen is het natuurlijk juist andersom. Diegenen van ons, die in de gevangenis zijn of geweest zijn, kunnen begrijpen, en doen dat inderdaad, wat die collectieve macht die men maatschappij noemt, beduidt; en wat wij ook denken over haar wijze van doen en haar eischen, wij kunnen ons er toe brengen haar te aanvaarden. Straf, aan den anderen kant, die ons opgelegd wordt door een persoon, is iets dat geen volwassene verdraagt of verwacht wordt te verdragen.
Dientengevolge wordt het kind dat van zijn ouders wordt weggenomen door menschen die het nooit gezien heeft en van wie het niets afweet, en dat te zitten komt in een eenzame onbekende cel, bewaakt door vreemde gezichten, onder voordurende bevelen en bestraffingen van de vertegenwoordigers van een stelsel dat het niet kan begrijpen, een onmiddellijke prooi van de eerste en meest voor de hand liggende aandoening die het moderne gevangenisleven veroorzaakt: angst. De angst van een kind in de gevangenis is volkomen mateloos. Ik herinner mij hoe ik eens te Reading, op weg naar buiten ter dagelijksche oefening, in de schemerlichte cel vlak tegenover mijn eigene een kleinen jongen zag. Twee bewaarders—geen onwelwillende menschen—spraken met hem, klaarblijkelijk eenigszins streng, of misschien ook gaven zij hem een of andere nuttige vermaning omtrent zijn gedrag. De éene was bij hem in de cel, de ander stond buiten. Het gezicht van het kind was zoo wit als een doek van louter angst. In zijn oogen was de angst van een gejaagd dier. Den volgenden ochtend hoorde ik onder het morgeneten hem huilen en roepen om naar buiten gelaten te worden. Hij riep om zijn ouders. Van tijd tot tijd hoorde ik de zware stem van den bewaarder die dienst had, hem zeggen dat hij zich stil moest houden. Toch was hij zelfs nog niet gevonnist voor het kleine misdrijf, wat het ook geweest moge zijn, dat men hem ten laste had gelegd. Hij was eenvoudig in arrest. Dat wist ik, omdat hij zijn eigen kleêren droeg, die er vrij netjes uitzagen. Toch droeg hij gevangenissokken en -schoenen. Hieruit bleek dat hij een heel arme jongen was, wiens eigen schoenen, als hij er had, in slechten staat waren. Rechters en overheden, door de bank een volslagen onwetende classe, geven kinderen vaak een week arrest, en schelden hun dan mogelijk een of ander vonnis kwijt, dat zij recht hebben over hen te spreken. Zij noemen dat "een kind niet naar de gevangenis sturen". Het is natuurlijk een domme kijk op de zaak. De fijne onderscheiding in maatschappelijke positie, of hij in de gevangenis is in arrest of gevonnist, kan een klein kind niet vatten. Enkel daar te zijn is voor hem een afgrijselijk ding. Enkel dat hij daar is, behoort een afgrijselijk ding te zijn in de oogen der menschelijkheid.
Deze angst die het kind, evengoed als den volwassene, aangrijpt en beheerscht, wordt natuurlijk nog op onbeschrijfelijke wijze versterkt door het systeem der afzonderlijke cellen in onze gevangenissen. Een kind gedurende drie-en-twintig van de vier-en-twintig uren op te sluiten in een schemerlichte cel is een voorbeeld van de wreedheid der stompzinnigheid. Als een gewoon mensch, een ouder of een voogd, dit met een kind deed, zoû hij streng gestraft worden. Het Genootschap ter voorkoming van mishandeling van kinderen zoû de zaak terstond ter hand nemen. Van alle kanten zoû de grootste afschuw blijken voor iemand die zich aan zulk een wreedheid had schuldig gemaakt. Een zware straf zoû ongetwijfeld volgen op de gebleken schuld. Maar onze huidige maatschappij doet zelf erger, en voor een kind is het veel erger zoo behandeld te worden door een vreemde onpersoonlijke macht, van wier eischen het geen begrip heeft, dan het zoû wezen om dezelfde behandeling te ondergaan van zijn vader of moeder of iemand dien het kende. De onmenschelijke behandeling van een kind is altijd onmenschelijk, wie haar ook aandoet. Maar onmenschelijke behandeling door de maatschappij is voor een kind des te schrikkelijker omdat geen beroep mogelijk is. Een ouder of voogd kunnen vermurwd worden om het kind uit de donkere eenzame kamer te laten, waarin het opgesloten zit. Maar een bewaarder kan dat niet. De meeste bewaarders houden veel van kinderen. Maar het stelsel verhindert hen het kind eenigen bijstand te geven. Als zij het zouden doen, getuige Martin, worden zij ontslagen.
Een tweede ding waarvan een kind in de gevangenis te lijden heeft, is honger. Het voedsel dat het krijgt, bestaat uit een stuk gemeenlijk slecht gebakken gevangenisbrood en een kroes water als ontbijt om half acht. Om twaalf uur krijgt het middageten in den vorm van een portie grove maïsbrij; en om half zes krijgt het een stuk droog brood met een kroes water voor avondeten. Deze dagkost is bij een krachtig man altijd aanleiding tot een of andere ongesteldheid, voornamelijk, als in de rede ligt, buikloop met zijn verzwakkende gevolgen. In een groote gevangenis worden dan ook door de bewaarders geregeld stopmiddelen uitgereikt als iets dat van zelf spreekt. Maar een kind is in den regel onbekwaam om het voedsel ook maar te eten. Elk die iets van kinderen afweet, weet hoe licht de spijsvertering van een kind gestoord wordt door een huilbui, door alle soort verdriet en geestelijk lijden. Een kind dat den geheelen dag en misschien den halven nacht in een eenzame schemerlichte cel heeft gehuild en vervolgd wordt door angst, kan zulk grof afschuwelijk voedsel eenvoudig niet eten. Zoo huilde het kleine kind waaraan de bewaarder Martin de koekjes gaf, op Dinsdagmorgen van honger, en was volkomen onmachtig het brood en water dat het voor ontbijt gekregen had, te nuttigen. Nadat het ontbijt was uitgereikt, ging Martin uit en kocht de enkele koekjes voor het kind liever dan het te zien honger lijden. Het was een edele daad van hem, en werd als zoodanig erkend door het kind, dat, volkomen onbekend met de voorschriften van het gevangenisbestuur, een der oudere bewaarders vertelde hoe lief deze jongere bewaarder voor hem geweest was. Het gevolg was natuurlijk een rapport en ontslag.
Ik ken Martin buitengewoon goed en stond onder zijn toezicht gedurende de laatste zeven weken van mijn gevangenschap. Bij zijn aanstelling te Reading kreeg hij het toezicht over de zijgang C waarin ik opgesloten zat, en dus zag ik hem voortdurend. Ik werd getroffen door de uitzonderlijke vriendelijkheid en goedhartigheid in zijn wijze van spreken tot mij en de overige gevangenen. Vriendelijke woorden beduiden veel in de gevangenis, en met een aangenaam "goedenmorgen" of "goedenavond" maakt men iemand zoo gelukkig als hij dat in de gevangenis wezen kan. Hij was altijd toeschietelijk en welwillend. Ik weet bij toeval van een ander geval af, waarin hij zich zeer vriendelijk betoonde tegenover een der gevangenen, en ik aarzel niet het te vermelden. Een der meest afgrijselijke dingen in de gevangenis is de slechte inrichting op sanitaire gebied. Geen gevangene mag, onder welke omstandigheden ook, zijn cel verlaten na half zes in den namiddag. Indien hij derhalve aan buikloop lijdt, moet hij zijn cel gebruiken als privaat en den nacht doorbrengen in de meest vunze en ongezonde atmosfeer. Enkele dagen vóor mijn ontslag deed Martin met een der oudere bewaarders de ronde met het doel om het uitgeplozen touw en de gereedschappen der gevangenen in te zamelen. Een man die pas gevangen zat, en tengevolge van het voedsel, zooals steeds het geval is, aan hevigen buikloop leed, vroeg den ouderen bewaarder vergunning zijn vuilnisvat te mogen leêgmaken wegens den afgrijselijken stank der cel en de mogelijkheid van een nieuwen aanval in den nacht. De oudere bewaarder weigerde onverbiddelijk; het was tegen de voorschriften. De man zoû den nacht hebben moeten doorbrengen in dezen vreeselijken toestand. Martin echter kon dezen ongelukkige niet in zulk een walgelijken staat zien en zeide dat hij zelf het voor hem zoû doen en deed naar zijn woorden. Dat een bewaarder het vuilnisvat van een gevangene leêgmaakt, is natuurlijk in strijd met de voorschriften, maar Martin bewees deze daad van welwillendheid aan den man uit eenvoudige natuurlijke goedhartigheid, en de man, als van zelf spreekt, was hem er zeer dankbaar voor.
Met betrekking tot kinderen is er in den laatsten tijd heel wat gepraat en geschreven over den bezoedelenden invloed van de gevangenis op jonge kinderen. Wat men beweert, is volkomen waar. Een kind wordt op de ergste wijze bezoedeld door het leven in de gevangenis. Maar de bezoedelende invloed gaat niet uit van de gevangenen. Hij gaat uit van het gevangenisstelsel in zijn geheel: den directeur, den geestelijke, de bewaarders, de eenzame cel, de afzondering, het weêrzinwekkend voedsel, de voorschriften van de commissie van toezicht, de tuchtmatigheid, zooals men den term ijkt, van het leven. Geen voorzorg laat men achterwege om een kind af te zonderen zelfs van het gezicht van alle gevangenen boven de zestien. De kinderen zitten achter een gordijn in de kerk, en worden ter openluchtoefening gestuurd naar nauwe zonlooze binnenplaatsen—soms naar een steenen binnenplaats, soms naar een binnenplaats achter de molens—om te beletten dat zij de andere gevangenen in oefening zouden zien. Maar de eenige werkelijk vermenschelijkende invloed in de gevangenis is die der gevangenen. Hun blijmoedigheid in vreeselijke omstandigheden, hun onderling medegevoel, hun deemoed, hun zachtzinnigheid, de gulle glimlach waarmede zij elkaêr begroeten, hun volkomen berusting in hun straf zijn zonder uitzondering bewonderenswaardig, en ik zelf heb menige deugdelijke les van hen geleerd. Ik bedoel niet voor te stellen dat de kinderen niet achter een gordijn moeten zitten in de kerk, of dat zij lichaamsbeweging behooren te nemen in een hoek van de gemeene binnenplaats. Ik wil er enkel op wijzen dat de slechte invloed op kinderen niet is en nimmer zoû kunnen wezen die der gevangenen, maar is en altijd blijven zal die van het gevangenisstelsel zelf. Daar is geen enkel man in de gevangenis te Reading, die niet met vreugde den straftijd der drie kinderen voor hen zoû hebben uitgezeten. Den laatsten keer dat ik hen zag, was op Dinsdag na hun opneming. Ik was met misschien een dozijn anderen met de openluchtoefening bezig om half twaalf, toen de drie kinderen onder toezicht van een bewaarder vlak langs ons kwamen van de vochtige sombere steenen binnenplaats waar zij oefening hadden gehad. Ik zag het groote medelijden en medegevoel in de oogen mijner gezellen terwijl ze naar de kinderen keken. Gevangenen zijn als stand uiterst vriendelijk en medegevoelig voor elkander. Lijden en de gemeenschappelijkheid van lijden maakt de menschen vriendelijkgezind, en dag aan dag placht ik, terwijl ik de binnenplaats op en neêr stapte, met vreugde en vertroosting te gevoelen wat Carlyle ergens noemt "de stilzwijgende rhythmische bekoring van menschelijke kameraadschap". In dit punt zoo goed als in alle andere zijn philanthropen en menschen van dat slag in den dool. Niet de gevangenen hebben verbetering noodig, maar de gevangenissen.
Natuurlijk behoort geen kind onder de veertien ook maar thuis in de gevangenis. Een kind daarheen sturen is een ongerijmdheid en, evenals zoovele ongerijmdheden, volstrekt rampzalig in zijn gevolgen. Als zij toch naar de gevangenis moeten, behoorden zij overdag in een werkplaats of in een schoollokaal met een bewaarder. 's Nachts behoorden zij te slapen in een slaapzaal met een nachtbewaarder om op hen te passen. Lichaamsbeweging behooren zij minstens drie uur per dag te krijgen. De donkere, slecht geluchte, kwalijk riekende gevangeniscellen zijn verschrikkelijk voor een kind, eigenlijk voor iedereen. Men ademt altijd bedorven lucht in de gevangenis. Het voedsel voor kinderen moest bestaan in thee met boterhammen en soep. De gevangenissoep is zeer smakelijk en gezond. Een besluit van het Lagerhuis kon de behandeling der kinderen in een half uur regelen. Ik hoop dat U Uw invloed daartoe zult aanwenden. De huidige behandeling van kinderen is werkelijk een schimp voor menschelijkheid en gezond verstand. Zij komt voort uit stompzinnigheid.
Laat mij nu nog Uw aandacht mogen vestigen op een ander vreeselijk ding dat voorkomt in Engelsche gevangenissen of liever in de gevangenissen over de geheele wereld, waar het stelsel van stilzwijgendheid en cellulaire opsluiting wordt toegepast. Ik bedoel het groot aantal menschen die krankzinnig of zwakhoofdig worden in de gevangenis. In strafgevangenissen is dit natuurlijk heel gewoon, maar in gewone gevangenissen, als waarin ik opgesloten zat, komt het eveneens voor.
Ongeveer drie maanden geleden merkte ik onder de gevangenen die met mij lichaamsbeweging namen, een jongman op, die mij onnoozel of onwijs leek. Elke gevangenis natuurlijk heeft haar halfwijze patiënten, die telkens terugkomen en van wie men zeggen kan dat zij in de gevangenis wonen. Maar het trof mij dat deze jonge man erger onwijs leek dan gewoonlijk het geval is, als bleek uit zijn onnoozele grijns en zijn idiote manier van in zichzelf te lachen en de in 't oog vallende rusteloosheid van zijn eeuwig knijpwringende handen. Al de andere gevangenen merkten de vreemdheid van zijn gedrag op. Van tijd tot tijd verscheen hij niet op de oefening, waaruit ik begreep dat hij straf had en in zijn cel moest blijven. Ten slotte merkte ik dat hij onder voortdurend toezicht stond, en dag en nacht door bewaarders werd bewaakt. Als hij wel op de oefening verscheen, leek hij steeds een zenuwaanval te hebben, en liep geregeld te huilen en te lachen. In de kerk moest hij zitten onder onmiddellijk toezicht van twee bewaarders, die hem den geheelen tijd nauwlettend in 't oog hielden. Soms liet hij telkens het hoofd zakken in zijn open handen, een overtreding van de voorschriften in de kerk, en telkens werd zijn hoofd oogenblikkelijk omhoog geduwd door een der bewaarders, zoodat hij gedwongen werd zijn oogen onafgebroken gericht te houden op de avondmaalstafel. Een anderen keer zat hij te huilen—zonder de minste stoornis te veroorzaken—met de tranen stroomend langs zijn gezicht en een zenuwachtig snikken in zijn keel. Dan weêr grijnsde hij voor zichzelf als een idioot en trok gezichten. Meer dan eens werd hij de kerk uitgestuurd naar zijn cel, en natuurlijk kreeg hij voortdurend straf. Daar de bank waar ik gewoonlijk zat in de kerk, vlak achter de bank was, aan het eind waarvan deze ongelukkige zijn plaats had, had ik ruim gelegenheid hem gade te slaan. Ik zag hem vanzelf ook aanhoudend bij de oefening, en ik zag dat hij bezig was krankzinnig te worden, terwijl men hem behandelde alsof hij zich aanstelde.
Zaterdag vóor een week was ik omtrent éen uur in mijn cel bezig het tingerei dat ik voor mijn middageten gebruikt had, te reinigen en te poetsen. Plotseling werd ik opgeschrikt doordat de stilte van de gevangenis verbroken werd door het meest afgrijselijke en weêrzinwekkende gegil, of liever gehuil; want eerst dacht ik dat men bezig was een of ander dier, een stier of een koe, op onbedreven wijze te slachten buiten de gevangenismuren. Weldra echter bleek het mij dat het gehuil beneden uit de gevangenis kwam, en ik begreep dat men bezig was een of anderen ongelukkige af te ranselen. Ik behoef niet te zeggen hoe gruwelijk en schrikkelijk het mij aandeed, tot ik mij begon af te vragen wie het kon zijn, dien men op zoo weêrzinwekkende wijze afstrafte. Plotseling ging mij een licht op, dat zij waarschijnlijk dezen ongelukkigen waanzinnige aan 't ranselen waren. Mijn gevoelens dienomtrent behoef ik niet te boeken; zij hebben niets te maken met de zaak.
Den volgenden dag, Zondag den 16den, zag ik den armen vent bij de oefening; zijn ziekelijk, leelijk ellende-gezicht was bijna niet te herkennen, opgezwollen als het was van tranen en zenuwlijden. Hij liep in den binnensten kring met de oude mannen, de bedelaars en de kreupelen, zoodat ik hem den geheelen tijd kon waarnemen. Het was mijn laatste Zondag in de gevangenis, volmaakt heerlijk weder, het mooiste weêr van het gansche jaar, en daar in het schoone zonnelicht liep dit arme schepsel, eenmaal gemaakt naar het beeld van God, te grijnzen als een aap en met zijn handen de meest fantastische gebaren te maken alsof hij in de lucht een onzichtbaar snareninstrument bespeelde of bezig was fiches te schikken en uit te deelen in een of ander zeldzaam spel. Onderhand liepen in gore stralen de zenuwlijderstranen waarzonder niemand van ons hem ooit zag, voortdurend over zijn wit gezwollen gezicht. De afzichtelijke en bedachtzame manierlijkheid van zijn gebaren maakte hem gelijk aan een hansworst. Hij was een levend grotesk. Al de andere gevangenen keken naar hem, en niet éen van hen glimlachte. Ieder begreep wat hem overkomen was, en dat men bezig was hem krankzinnig te maken,—dat hij reeds krankzinnig was. Na een half uur werd hij door den bewaarder naar binnen geleid en denkelijk gestraft. Hij was tenminste Maandag niet op de oefening, hoewel ik meen hem even gezien te hebben in den hoek van de steenen binnenplaats onder toezicht van een bewaarder.
Dinsdag daarop, mijn laatsten dag in de gevangenis, zag ik hem bij de oefening. Hij was nog erger dan den vorigen keer, en werd weêr naar binnen gestuurd. Sindsdien weet ik niets van hem, maar van een der gevangenen, die op de oefening vlak bij mij liep, kwam ik te weten dat hij Zaterdagmiddag in het kookhuis vier-en-twintig slagen gekregen had op bevel van de rechters op bezoek en na rapport van den dokter. Het gehuil dat ons allen verschrikt had, was van hem geweest. Deze man is ongetwijfeld op weg krankzinnig te worden. De gevangenisdokters hebben geen verstand van eenige ziekte van den geest. Zij zijn in hun soort onwetende lieden. De pathologie van den geest is hun onbekend. Als iemand krankzinnig wordt, behandelen zij hem alsof hij zich aanstelde. Zij laten hem telkens weêr straffen. Natuurlijk wordt de man hoe langer hoe erger. Wanneer de gewone straffen zijn uitgeput, brengt de dokter rapport uit van het geval aan de rechters. Het gevolg is afranselen. Natuurlijk doet men dat niet met een karwats. Het is wat men "berken" noemt. Het werktuig is een berkeroede. Maar de uitwerking op den rampzaligen halfwijze kan men zich verbeelden.
Zijn nummer is, of was in elk geval, A.2.11. Het gelukte mij ook zijn naam uit te vinden. Hij heet Prince. Daar moet terstond iets voor hem gedaan worden. Hij is soldaat en veroordeeld door den krijgsraad. Zijn straftijd is zes maanden. Hij heeft nog drie maanden voor den boeg.
Mag ik U verzoeken Uw invloed te gebruiken om dit geval te doen onderzoeken en maatregelen te doen nemen dat de waanzinnige gevangene behoorlijk behandeld wordt?
Een rapport van de Medische Commissie baat niets. Men kan het niet vertrouwen. De mannen van het medisch toezicht schijnen het verschil niet te begrijpen tusschen idiootheid en waanzin, tusschen de volkomen afwezigheid van een functie of een orgaan en de ziekte van een functie of een orgaan. Deze man A.2.11 zal ongetwijfeld instaat zijn zijn naam op te geven, den aard van zijn misdrijf, den dag der maand, den datum van aanvang en einde van zijn straftijd, en zal antwoord kunnen geven op iedere gewone eenvoudige vraag. Maar dat zijn geest ziek is, lijdt geen twijfel. Op het oogenblik is een vreeselijk duel aan den gang tusschen hem en den dokter. De dokter vecht voor een theorie. De man vecht voor zijn leven. Ik zoû graag zien dat de man het won. Maar laat het geheele geval onderzocht worden door zaakkundigen die van hersenziekten verstand hebben, en door menschen van menschlievende gevoelens, die nog wat gezond verstand en wat medelijden hebben. Er bestaat geen reden de tusschenkomst in te roepen van de sentimenteelen. Zij schaden altijd.
Het geval is een bijzonder voorbeeld van de wreedheid die onafscheidelijk is van een stompzinnig stelsel; want de tegenwoordige directeur van Reading is een man van een zachtaardig en menschlievend karakter, en die bij al de gevangenen grootelijks bemind en geacht is. Hij werd verleden Juli aangesteld, en hoewel hij de voorschriften van het gevangenisstelsel niet kan wijzigen, heeft hij den geest gewijzigd, waarin zij onder zijn voorganger werden toegepast. Hij is zeer geliefd onder de gevangenen en onder de bewaarders. Hij heeft inderdaad den geheelen toon van het gevangenisleven veranderd. Aan den anderen kant ligt het systeem natuurlijk buiten zijn bereik, wat aangaat het wijzigen der voorschriften. Ik twijfel niet of hij moet dagelijks veel zien wat hij voor onrechtvaardig, stompzinnig en wreed houdt. Maar zijn handen zijn gebonden. Vanzelf weet ik niets af van zijn eigenlijken kijk op het geval van A.2.11, evenmin als van zijn opvattingen over ons tegenwoordig stelsel. Ik beoordeel hem enkel naar de volslagen verandering die hij te weeg bracht in de gevangenis te Reading. Onder zijn voorganger werd het stelsel toegepast met de grootste hardvochtigheid en stompzinnigheid.
Uw dienstwillige,
OSCAR WILDE.
27 Mei 1897.
WelEdelgeboren Heer,
Ik verneem dat het wetsvoorstel van den minister van binnenlandsche zaken tot verbeteringen inzake de gevangenis deze week in eerste en tweede lezing gaat, en daar Uw dagblad het eenige blad in Engeland geweest is, dat van een werkelijke en levenskrachtige belangstelling in deze gewichtige zaak heeft blijk gegeven, hoop ik dat Gij mij, als iemand die een lange persoonlijke ervaring heeft opgedaan van het leven in een Engelsche gevangenis, vergunnen zult uiteen te zetten welke verbeteringen in ons tegenwoordig stompzinnig en barbaarsch stelsel dringend noodzakelijk zijn.
In een hoofdartikel dat ongeveer een week geleden in Uwe kolommen verscheen, lees ik dat de voornaamste verbetering die voorgesteld wordt, een vermeerdering bedoelt van het aantal toezieners en officiëele bezoekers die toegang zullen hebben tot onze Engelsche gevangenissen.
Zulk een hervorming is volkomen nutteloos. De reden is uiterst eenvoudig. De toezieners en vrederechters die de gevangenis bezoeken, komen daar met de bedoeling om na te gaan of de gevangenisvoorschriften behoorlijk worden uitgevoerd. Zij komen voor geen ander doel en hebben, zelfs als zij het zouden begeeren, volstrekt geen macht om éen enkele bepaling in de voorschriften te wijzigen. Geen gevangene heeft ooit de minste verlichting, of oplettendheid, of zorg van eenigen officiëelen bezoeker ondervonden. De bezoekers komen niet om de gevangenen te helpen, maar om na te gaan of de voorschriften worden uitgevoerd. Het doel van hun komst is de bevestiging te verzekeren van een dwaas en onmenschelijk wetsgeheel. En daar zij toch iets te doen moeten hebben, besteden zij daar zeer goede zorg aan. Een gevangene wien de geringste bevoorrechting is toegestaan, vreest de komst der toezieners. En zoovaak er een inspectie plaats heeft, zijn de beambten ruwer dan gewoonlijk voor de gevangenen. Hun bedoeling is natuurlijk te toonen welk een schitterende tucht zij handhaven.
De noodzakelijke hervormingen zijn zeer eenvoudig. Zij betreffen de lichamelijke en de geestelijke behoeften van iederen ongelukkigen gevangene afzonderlijk.
Wat de eerste aangaat, daar zijn in de Engelsche gevangenissen drie bestendige straffen, door de wet bekrachtigd:
1° honger,Het voedsel dat aan de gevangenen wordt verstrekt, is geheel en al onvoldoende. Het grootste deel ervan is van weêrzinwekkende hoedanigheid. Het geheel is ontoereikend. Elke gevangene lijdt dag en nacht aan honger. Een bepaalde hoeveelheid voedsel wordt zorgvuldig bij onsen afgewogen voor iederen gevangene. Het is juist genoeg, om niet bepaald het leven, maar het voortbestaan in stand te houden. Men wordt voortdurend gefolterd door het knagen en de weeheid van den honger.
Het gevolg van het voedsel—dat in de meeste gevallen bestaat uit slappe gruttenpap, varkensreuzel en water—is ongesteldheid in den vorm van onafgebroken buikloop. Deze ziekte die ten slotte bij de meeste gevangenen een chronische kwaal wordt, is een erkende instelling in iedere gevangenis. In de gevangenis te Wandsworth bijvoorbeeld—waar ik twee maanden zat opgesloten tot ik naar het hospitaal moest overgebracht worden, waar ik nog twee maanden verbleef—gaan de bewaarders twee- of driemaal daags rond met stopmiddelen die zij aan de gevangenen uitreiken als een ding dat vanzelf spreekt. Het is onnoodig te zeggen dat na een dusdanige behandeling van een week of zoo het geneesmiddel volstrekt geen uitwerking meer heeft. De rampzalige gevangene wordt dan ten prooi gelaten aan de meest verzwakkende, nederdrukkende en vernederende ziekte die men bedenken kan; en als hij, zooals vaak gebeurt, uit lichamelijke zwakte tekort schiet in het volbrengen van zijn voorgeschreven omwentelingen aan de kruk of den molen, wordt van hem rapport gemaakt als lui en wordt hij met de grootste strengheid en ruwheid gestraft. En dat is nog niet alles.
Niets is in zoo slechten toestand als de sanitaire inrichtingen in een Engelsche gevangenis. In vroeger dagen was iedere cel voorzien van een soort privaat. Deze privaten zijn nu afgeschaft. Zij komen nergens meer voor. Een klein tinnen vat wordt in plaats daarvan aan elken gevangene verstrekt. Drie keer daags mag de gevangene zijn vuil verwijderen. Maar de toegang tot de gevangenisprivaten wordt hem enkel toegestaan gedurende het éene uur der openluchtoefening En na vijf uur 's namiddags mag hij zijn cel onder geen enkel voorwendsel en om geen enkele reden verlaten. Dientengevolge bevindt zich iemand die aan buikloop lijdt, in een zoo walgelijken toestand dat het onnoodig is, of liever dat het onwelvoegelijk zoû zijn er bij stil te staan. De ellende en kwellingen die de gevangenen doormaken ten gevolge van de weêrzinwekkende inrichtingen op sanitaire gebied zijn volkomen onbeschrijfelijk. En de bedorven lucht in de gevangeniscellen, die nog verergerd wordt door een volslagen uitwerkingloos ventilatiesysteem, is zoo wee en ongezond, dat het geregeld voorkomt dat bewaarders, als zij 's morgens uit de frissche lucht komen en elke cel openen en inspecteeren, hevig onpasselijk worden. Ik zelf heb dit minstens drie maal bijgewoond, en verscheidene bewaarders hebben er mij over gesproken als een der vele tegenzinwekkende duigen die hun ambt meêbrengt.
Het voedsel dat den gevangenen verstrekt wordt, behoorde in allen deele voldoende en gezond te zijn. Het behoort niet van zulk een hoedanigheid te wezen, dat het voortdurenden buikloop ten gevolge heeft, die, eerst een ziekte, allengs een chronische kwaal wordt.
De inrichtingen op sanitaire gebied in de Engelsche gevangenissen behooren in den grond gewijzigd te worden. Elke gevangene moet toegang hebben tot de privaten zoovaak dat noodig is, en moet even vaak zijn vuil kunnen verwijderen. Het tegenwoordige ventilatiesysteem in elke cel afzonderlijk is geheel en al nutteloos. De versche lucht komt door dichtgesperd rasterwerk en dan door een kleinen ventilator in het smalle getraliede venster, die veel te klein is en te slecht geconstrueerd om eenige voldoende hoeveelheid versche lucht binnen te laten. Iemand wordt enkel gedurende éen uur van de vier-en-twintig die den langen dag uitmaken, uit zijn cel gelaten, en hij ademt dus gedurende drie-en-twintig uren de meest bedorven lucht in.
Slapeloosheid als straf bestaat slechts in Chineesche en in Engelsche gevangenissen. In China wordt zij toegepast doordat men den gevangene plaatst in een enge bamboekooi, in Engeland door middel van de houten brits. Het doel van de houten brits is het veroorzaken van slapeloosheid. Zij heeft geen enkel ander doel, en het doel dat zij heeft, wordt zonder uitzondering bereikt. En zelfs wanneer men naderhand een harde matras krijgt, zooals het gaat in den loop der gevangenschap, lijdt men nog steeds aan slapeloosheid. Want slaap is, evenals alle gezonde dingen, een gewoonte. Elke gevangene die een tijd lang op een houten brits heeft gelegen, lijdt aan slapeloosheid. Het is een weêrzinwekkende en domme straf.
Nu zoû ik gaarne wat in 't midden brengen over de geestelijke behoeften van den gevangene.
Het tegenwoordige gevangenisstelsel lijkt bijna als doel te hebben het te gronde richten en vernietigen der verstandelijke vermogens. Of indien het veroorzaken van krankzinnigheid hier niet het doel is, het is zeker het gevolg. Dat is een welbewezen feit. De oorzaken liggen voor de hand. Verstoken van boeken, van alle menschelijke omgeving, afgezonderd van elken menschelijken en vermenschelijkenden invloed, veroordeeld tot eeuwigdurend stilzwijgen, beroofd van alle verkeer met de buitenwereld, behandeld als een verstandeloos dier, verredeloosd onder het peil van welk redeloos schepsel ook, kan de ongelukkige die opgesloten zit in een Engelsche gevangenis, nauwelijks aan krankzinnigheid ontkomen. Het is mijn wensch niet lang bij deze afgrijselijkheden stil te staan, nog veel minder eenige voorbijgaande sentimenteele belangstelling er voor te wekken. Dus zal ik enkel, met Uw goedvinden, aangeven wat men behoorde te doen.
Elke gevangene behoort een voldoende hoeveelheid boeken tot zijn beschikking te hebben. Op het oogenblik krijgt men in de eerste drie weken van zijn gevangenschap volstrekt geen boeken behalve een bijbel, een gebeden- en een gezangboek. Daarna krijgt men éen boek per week. Dat is niet alleen onvoldoende, maar de boeken die een gewone gevangenisbibliotheek vormen, zijn volmaakt nutteloos. Zij bestaan hoofdzakelijk uit derderangsche, slecht geschreven, zoo-genaamd godsdienstige boeken, klaarblijkelijk geschreven voor kinderen en volkomen ongeschikt voor kinderen of voor iemand anders. De gevangenen behoorden aangemoedigd te worden tot lezen, en alle boeken te krijgen die zij noodig hebben, en de boeken behoorden goed gekozen te zijn. Thans geschiedt de keuze der boeken door den aan de gevangenis verbonden geestelijke.
Onder het huidige stelsel staat men een gevangene toe zijn vrienden slechts vier keer in 't jaar te zien, telkens gedurende twintig minuten. Dit is geheel verkeerd. Een gevangene behoort zijn vrienden eens per maand te zien en gedurenden een redelijken tijd. In de thans gebruikelijke wijze van een gevangene voor zijn vrienden ten toon te stellen behoort verandering gebracht te worden. Onder het tegenwoordige stelsel wordt de gevangene opgesloten hetzij in een groote ijzeren kooi of in een groote houten kast met een kleine opening, bedekt met ijzergaas, waardoor men hem toestaat te gluren. Zijn vrienden worden in een gelijke kooi gezet op een afstand van drie of vier voet, en twee bewaarders staan in de tusschenruimte om toe te luisteren en, als het hun goeddunkt, het gesprek te doen ophouden of afbreken, naar het uitkomt. De nu gebruikelijke regeling is onuitsprekelijk weêrzinwekkend en kwellend. Een bezoek van zijn verwanten of vrienden beduidt voor elken gevangene dieper vernedering, feller geestelijke ellende. Vele gevangenen willen hun vrienden volstrekt niet ontvangen, liever dan zulk een kruisgang te doorstaan. En dit verwondert mij niet. Wanneer iemand bezoek krijgt van zijn advocaat, spreekt men hem in een kamer met een glazen deur, aan de andere zijde waarvan de bewaarder staat. Wanneer iemand bezoek krijgt van zijn vrouw en kinderen, of zijn ouders of zijn vrienden, behoort hem hetzelfde voorrecht te worden toegestaan. Om als een aap in een kooi tentoongesteld te worden voor menschen die van ons houden en van wie wij houden, is een noodelooze en afgrijselijke vernedering. Iedere gevangene behoorde tenminste eens in de maand te mogen schrijven en een brief ontvangen. Op 't oogenblik mag men maar vier maal in 't jaar schrijven. Dit is geheel onvoldoende. Éen van de rampen van het leven in de gevangenis is dat het iemands hart versteent. De gevoelens der natuurlijke genegenheid hebben evenals andere gevoelens behoefte aan voeding. Zij sterven licht aan gebrek. Een korte brief vier keer in 't jaar is niet voldoende om de meer zachtzinnige en menschelijke genegenheden in 't leven te bewaren, die ten slotte onze natuur gevoelig houden voor goede en schoone invloeden, het eenige dat een verbrijzeld en gebroken leven kan heelen.
Aan de gewoonte om de brieven der gevangenen te verminken en te besnoeien behoort een eind te worden gemaakt. Wanneer tegenwoordig een gevangene in een brief eenige klacht uit tegen het gevangenisstelsel, wordt dat gedeelte van zijn brief met een schaar uitgeknipt. Als hij, aan den anderen kant, eenige klacht uit bij het spreken met zijn vrienden door de traliën der kooi of de opening in de houten kast, wordt hij op ruwe wijze tot de orde geroepen door de bewaarders en krijgt rapport en straf die wekelijks terugkeert totdat hij weêr een volgenden keer bezoek mag ontvangen, in welken tusschentijd men verwacht dat hij niet verstandig, maar listig zal zijn geworden; en listigheid leert iemand altijd. Het is een van de weinige dingen die men in de gevangenis leert. Gelukkig zijn in een enkel geval die andere weinige dingen van hooger waarde.
Mag ik nog een oogenblik van Uw geduld gebruik maken voor het volgende? In Uw hoofdartikel deedt Gij het denkbeeld aan de hand dat geen aan de gevangenis verbonden geestelijke tegelijk eenige bemoeiïng of bezigheid zoû mogen hebben buiten de gevangenis zelf. Maar dit is een zaak van geen gewicht. Die geestelijken hebben volstrekt geen nut. Zij zijn in hun soort welmeenende, maar dwaze, ja onnoozele menschen. Geen enkele gevangene ondervindt van hen eenige hulp. Eens in de zes weken of zoo gaat de sleutel in het slot van iemands celdeur over, en de geestelijke komt binnen. De gevangene gaat natuurlijk in de houding staan. De geestelijke vraagt hem of hij in zijn bijbel gelezen heeft. Hij antwoordt "ja" of "neen", naar het geval is. De geestelijke haalt een paar bijbelteksten aan en gaat weg en sluit de deur. Van tijd tot tijd laat hij een traktaatje achter.
De beambten die geen betrekking buiten de gevangenis behoorden te mogen aanhouden, en geen burgerpraktijk te hebben, zijn de gevangenisdokters. Thans hebben de gevangenisdokters, zoo al niet altijd, toch geregeld een uitgebreide burgerpraktijk en zijn tegelijk aangesteld in andere inrichtingen. Het gevolg is dat de gezondheidstoestand der gevangenen geheel verwaarloosd wordt, en de sanitaire staat der gevangenis volkomen onverzorgd gelaten. In zijn soort beschouw ik—en ik heb dat altijd gedaan van kindsbeen af—het beroep van dokter als het meest menschelijke beroep in de gemeenschap. Maar gevangenisdoktoren moet ik uitzonderen. Voorzoover ik hen ontmoet heb en naar wat ik in het hospitaal en elders van hen zag, zijn zij ruw in hun optreden, van grove ongevoeligheid en volslagen onverschillig voor de gezondheid der gevangenen en hun goede verpleging. Indien den gevangenisdokters burgerpraktijk verboden was, zouden zij genoodzaakt worden eenige belangstelling te hebben in den gezondheidstoestand en de sanitaire omstandigheden van de menschen die onder hun behandeling zijn.
Ik heb in dit schrijven getracht enkele der hervormingen aan te wijzen, die in ons Engelsch gevangenisstelsel noodzakelijk zijn. Zij zijn eenvoudig, praktisch en menschelijk. Natuurlijk zijn zij maar een begin. Maar het wordt tijd dat er een begin gemaakt wordt, en hiertoe kan alleen de stoot gegeven worden door den sterken druk der openbare meening, verwoord in en aangekweekt door Uw machtig blad.
Maar om te maken dat zelfs deze hervormingen iets uitwerken, moet eerst heel wat gedaan worden. En de eerste en misschien moeilijkste taak is van de directeurs beter menschen, van de bewaarders beschaafde lieden en van de geestelijken beter Christenen te maken.
Uw dienstwillige dienaar,
de schrijver van "The Ballad of Reading Gaol".
23 Maart 1898.