Project Gutenberg's Van Toledo naar Granada, deel 2, by Jane Dieulafoy This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Van Toledo naar Granada, deel 2 De Aarde en haar Volken, 1907 Author: Jane Dieulafoy Release Date: September 17, 2006 [EBook #19305] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN TOLEDO NAAR GRANADA, DEEL 2 *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
De gouden toren te Sevilla aan den oever van den Guadalquivir.
Wanneer men zich van Toledo naar Granada begeeft, zou men bijna geneigd zijn, te gelooven dat men in een andere luchtstreek was verplaatst. Men betreurt de koele nachten van Castilië, wanneer de verschroeiende solano, als een ademtocht uit de afrikaansche woestijn, over het land strijkt. En even verschillend als de beide provinciën, zijn de beide hoofdsteden ervan. Terwijl de oude gothische stad, als een verlaten arendsnest, troont op de rotsen, tegenover de hooge klippen welke de Taag bespoelt, en vol hoogmoed haar vervallen torens, de bouwvallen harer paleizen en hooge sombere kloostermuren doet verrijzen, breidt zich de stad van Abd-el-Rhaman uit langs de oevers van den Guadalquivir, die in grillige bochten door een vruchtbare vlakte stroomt. En wanneer men die menigte lage, kleine witte huisjes ziet, bijna banaal in hun nieuwheid, met de frissche kleuren van hun bloemrijke patios en de geraniums en anjelieren, die bloeien achter de kleine vensters, kan men het slechts als een dichterlijke vrijheid beschouwen, als Victor Hugo spreekt van “Cordove aux maisons vieilles”. Trouwens bij nadere beschouwing blijkt ook Cordova nog niet geheel gemoderniseerd te zijn. Overal vertoonen zich sporen van het verleden; romeinsche beelden op de hoeken der straten, latijnsche opschriften, gebeiteld in steenen, die voor moderne bouwwerken gebruikt zijn, samengestelde moorsche boogvormen, en oude wapenschilden boven de poorten van sommige gebouwen, waarvan de kleuren elk voorjaar nieuw worden opgeschilderd.
Toledo vertegenwoordigt het Westen, met zijn feudaalstelsel en zijn kloosters, Cordova het Oosten van na de romeinsche overheersching. De paleizen van Toledo zijn vestingen, die in hun onwerkelijke grootheid te huis schijnen te behooren in een heldendicht, de huizen van Cordova, slechts een verdieping hoog, en rondom een binnenplein gebouwd, doen denken aan de woningen van Herculanum en Pompeï.
Zelfs in het volkstype en de kleederdracht is het verschil merkbaar tusschen Castilië en Andalusië. De oogen der vrouwen zijn hier zwart, haar lippen rooder, haar gelaatskleur donkerder en haar gang fierder, dan bij haar castiliaansche naburen. In het gitzwarte haar der andalusische prijkt altoos een bloem, en een luchtig omhulsel van chenille vervangt de kanten mantilla, die in de noordelijke provinciën gedragen wordt. In plaats van den doek, dien in Castilië de vrouwen met een punt op den rug dragen, en waarvan de slippen op de borst worden geknoopt, wordt hier een shawl van zachte, soupele stof om de schouders geslagen, en om middel en heupen geplooid op [282]een wijze, die aan den griekschen chiton herinnert.
Hoe meer men met Cordova bekend en vertrouwd raakt, des te duidelijker dringen onder de zware laag, waarmede de Islam en de christelijke renaissance ze bedekt heeft, de sporen van het antieke verleden der stad zich aan ons op; zóó duidelijk, dat het, met behulp der geschiedkundige overlevering, mogelijk wordt, zich een vrij juist begrip te vormen van deze verdwenen stad der oudheid.
Silius Italicus bezingt haar in zijn gedicht op den tweeden punischen oorlog en spreekt van haar als een der steden die Hannibal bijstonden; Strabo vermeldt haar vermaardheid als zetel der wetenschap en zegt, dat haar oude wetten op rijm zijn geschreven; Claudius Marcellus geeft haar boven alle andere steden van het schiereiland de eer, een romeinsche kolonie te zijn, met alle voorrechten daaraan verbonden; de beide Seneca’s en Lucanus aanschouwen binnen haar muren het levenslicht. Eeuwen later is zij de heilige stad der Visigothen, waar concilies worden gehouden, de stad der geleerden, beroemd om haar scholen en haar welsprekendheid. De arabische overheersching werkt mede tot haar bloei, en haar grootheid stijgt ten top onder Abd-el-Rhaman, die haar tot de hoofdstad verheft van het westersch kalifaat. Haar bevolking stijgt tot een millioen inwoners, haar paleizen, baden, scholen, fonteinen worden bij honderden geteld; zij steekt Bagdad en Damaskus naar de kroon, en geen hoogdravende vergelijkingen zijn bij machte de grootheid uit te drukken van dit “Athene van het Westen, de voedster der wetenschappen, de wieg van helden, de moeder van vorsten, de zetel der vroomheid, de toevlucht der overlevering, en het toonbeeld van schoonheid en schitterende praal”.
Bij al haar macht en heerlijkheid toonde Cordova zich verdraagzaam en edelmoedig. Na de verovering der stad door de Mooren vergolden de laatsten haar die eigenschappen op waardige wijze. Zij deelden hun tempels met de Christenen, en toen zij de bewonderenswaardige moskee bouwden, die thans nog het belangwekkendste schouwspel oplevert van de geheele stad, maakte zij zich niet met geweld meester van den daarvoor benoodigden grond, maar kochten dezen van de bezitters, en stelden hen in staat, hun eigen kerken te bouwen, evenals zij de Joden vergunning verleenden, synagogen op te richten. Misschien is dit de reden, waarom na zooveel eeuwen de oude moskee ongeschonden verrijst, als een herinnering aan een verleden van waarachtige vroomheid. Haar muren zijn niet ondermijnd door godsdiensthaat. In 770, onder het bewind van den beroemden Kalif Abd-el-Rhaman werd de bouw begonnen. Vijftig jaren van overheersching hadden de Mooren vasten voet verschaft in dit land, waaraan zij, behalve hun wetenschap, de kennis van den landbouw hadden geschonken, en de kunst, die de woonplaatsen der menschen veredelt en verfraait. Het oude heiligdom, dat verrezen was op de bouwvallen van een Janustempel, werd afgebroken, en weldra werden uit Afrika en al de romeinsche koloniën in Spanje de tallooze zuilen aangevoerd, aan voormalige bouwwerken der oudheid ontnomen, die het dak van gesneden cederhout zouden schragen. Uit Byzantium zond keizer Leo kostbaar marmer, en het werk werd begonnen. Het plan der moskee was eenvoudig, als al wat waarlijk grootsch en schoon is. Aan de eene zijde van een groot binnenplein, beplant met oranjeboomen, en omgeven door een galerij, verhieven zich negentien zuilengangen, gericht naar Mekka, de godsdienstige pool der mohammedaansche wereld. De middelste, die het rijkst was versierd, leidde naar den mihrab. Deze gangen werden rechthoekig doorsneden door twintig andere gaanderijen, waarvan de zuilen, op gelijke hoogte afgesneden, als een woud vormden van op regelmatige afstanden geplaatste stammen. Met verwonderlijke snelheid ging de bouw voort.
Om strijd beijverde ieder zich, bijdragen te leveren, ’t zij door gaven of door persoonlijke deelname aan den arbeid. Abd-el-Rhaman gaf zelf het voorbeeld door elken dag een uur mede te werken aan de grootsche taak. Weinige jaren later bezat Cordova een der schoonste en grootste moskeeën ter wereld. De mihrab was toen nog niet voleindigd; want de prachtvolle mozaieken, waarmede deze is versierd, konden zoo snel niet worden vervaardigd, maar toch konden de Mohammedanen er trotsch op zijn, der wereld een nieuw wonderwerk te hebben geschonken. Zij gingen voort, het te verfraaien met kostbaarheden; lampen, waarin welriekende olie brandde, poorten van brons, marmer en agaat, en werden niet moede, steeds schooner versieringen uit te denken. Het kunstwerk was onovertroffen schoon, toen Ferdinand III zich van Cordova meester maakte, in 1239. Daarmede was het doodvonnis der stad geteekend. Beroofd van haar glorie als hoofdstad, onderworpen in stede van verheerlijkt, verloor zij inwoners, rijkdom en macht, en ging haar ondergang tegemoet. Toch bleef de schoone moskee van Abd-el-Rhaman gespaard. Men vergenoegde zich, met in het midden een kapel op te richten, gewijd aan den heiligen Ferdinand, den schutspatroon des overwinnaars, terwijl de prachtige mihrab, die bedekt was met een kolossale marmeren plaat, in den vorm van een schelp, en waarvan de mozaieken op goudgrond konden wedijveren met die der Sint Markus-kerk in Venetië, verborgen werd achter een smakeloos aanhangsel, dat de geloovigen belette, het heiligdom te aanschouwen, maar dit misschien ook voor gewelddadige vernieling heeft behoed. Meer dan drie eeuwen verliepen; tot in het jaar 1523 bisschop Alonzo Manrique het eerzuchtige plan opvatte, een groote, indrukwekkende, nieuwerwetsche kathedraal te laten bouwen. Had hij daartoe slechts een geschikte ledige plek gekozen, dan zou thans misschien Cordova zijn nagedachtenis zegenen. Maar hij verkoos zijn nieuwe kerk, met het koor voor de kanunniken, die bang waren voor tocht, te bouwen midden in de moskee, naast den koepel van den heiligen Ferdinand. Zijn plan vond echter geen algemeene instemming. De Ayuntamiento was verontwaardigd en verklaarde, dat niemand het gebouw zou schenden, op straffe des doods. De bisschop wendde zich tot Karel V, en het gelukte hem van dien vorst een volmacht te verkrijgen, waartegen niemand zich durfde verzetten. Men brak het beschilderde en gebeeldhouwde dak van cederhout af, men verwijderde de zuilen, die het schraagden, en het zware logge bouwwerk, dat thans de perspectief der [283]zuilengangen breekt, en ook van buiten het gezicht op de moskee bederft, rees triomfantelijk omhoog, tot voldoening van den bisschop en tot verontwaardiging der bewoners van Cordova. Drie jaren later bezocht Karel V op zijn terugreis van Vlaanderen de nieuwe kerk. Toen hij zag, hoezeer hier tegen den goeden smaak was gezondigd, kon hij zijn ontevredenheid niet onderdrukken. “Had ik maar geweten”, riep hij, “hoe schoon dit gebouw was! Dan had ik nooit toegestaan, dat het zoo werd geschonden!” En tot de verzamelde geestelijken voegde hij erbij: “Wat ge hadt, vond nergens zijn wederga op de wereld, en wat ge nu hebt gemaakt, vindt men overal.”
Thans is Cordova wel doordrongen van de waarde harer schoone moskee, die zoovele vreemdelingen trekt. De bedekkingen, die den mihrab verborgen, zijn weggenomen, de cederhouten zolderingen, die met een laag pleister waren bedekt, zijn weer voor den dag gekomen, de muren zijn afgekrabd, en de oude versieringen in eere hersteld, en al ging dit herstellingswerk langzaam, als alles in Spanje, het werd nogtans met veel zorg en omzichtigheid ondernomen. Of het afschuwelijke uitsteeksel van bisschop Manrique ook zal verdwijnen? Dit is niet waarschijnlijk. De oude moskee wekt ieders bewondering, maar dwingt geen eerbied af; de onaanzienlijke altaren in de kapellen zijn armoedig en slecht onderhouden. Men spreekt vroolijk over alledaagsche zaken in Allah’s woning, terwijl men zwijgt en een kruis slaat bij het binnentreden eener kerk, zelfs al slapen onder de steenen die uw voet betreedt, geen lang gestorven grootwaardigheidsbekleeders den eeuwigen slaap. Hier liggen slechts enkele bisschoppen begraven, en de beroemde Dona Maria de Guzman de Paredes, die schitterende lauweren behaalde aan de universiteit van Alcala, onder de regeering van Philips III. De dichter Gongora, wiens gezwollen stijl in de 17e eeuw opgang maakte, rust hier ook, in een kapel, die past bij zijn dichterlijke vlucht, evenals Pedro Cornyo, een achttiende-eeuwsch beeldhouwer uit het vervaltijdperk der kunst.
Van de minaret, die herinnert aan de Giralda van Sevilla, en waarop drie gouden en zilveren bollen prijkten, is alleen de onderste verdieping overgebleven. Aan deze verwoesting had geen menschenhand schuld; de toren is in de 17de eeuw door een aardbeving ingestort. Herman Ruiz, de bouwmeester van het koor, begon hem in 1503 weer op te bouwen, en Gaspar de la Pena voltooide hem in 1653. Van den top heeft men een prachtig vergezicht tot aan de Sierra Morena.
Niet ver van de moskee bevindt zich de groote brug over de Guadalquivir, die leidt naar de vesting Calahora. Men zegt, dat zij gebouwd is door Octavianus Augustus. De Mooren hebben haar echter in 815 opnieuw opgebouwd. Als het water in de rivier hoog is gerezen, en onstuimige golven de plaats innemen van het linnen, dat er in den warmen zomertijd te drogen ligt, dan schijnen de zware pilaren bijna niet bij machte, het geweld van den stroom weerstand te bieden. Cordova moge wereldberoemd zijn door haar prachtige moskee, de stad ontleent eveneens een zekere glorie aan de herinnering aan een harer edelste zonen, Gonzalvo van Cordova, ofschoon deze held het levenslicht aanschouwde in Montilla, een dorp, vlak bij Cordova gelegen. Zoodra men uit het station komt, gaat men door een breede nieuwe straat, die naar den Grooten Kapitein is genoemd. Overal hoort men zijn naam, en het is alsof hij pas is gestorven, zoozeer leeft hij in ieders herinnering. Als men een getrouw verslag wilde leveren van zijn veroveringen, zijn edel karakter, zijn groot verstand, en de praal van zijn levenswijze, zou men een kwart eeuw spaansche geschiedenis moeten schrijven, uit Spanje’s roemrijksten tijd. Maar de ondankbaarheid der vorsten zou aan hem, als aan Christoffel Columbus, worden bewaarheid. Zooals Columbus werd vervolgd, omdat hij Spanje een nieuwe wereld had geschonken, zoo werd Gonzalvo vernederd, omdat hij Italië veroverd had. Isabella kon de misstappen van haar baatzuchtigen echtgenoot niet meer goedmaken. Ferdinand ging zoover, van rekenschap te eischen der geldelijke uitgaven, gedurende zware veldtochten, waarbij Gonzalvo zijn geheele fortuin had opgeofferd ter wille van de eer des vaderlands. Zijn antwoord was trotsch, zooals een Spanjaard betaamde. “De koning eischt rekenschap van mij. Ik zal hem zijne en mijne rekening voorleggen, en men oordeele wie van ons beiden de schuldenaar is.”
Eenige maanden later zond hij het verslag in van een geheel leven van toewijding en eervolle opoffering.
“De rekening van Gonzalvo van Cordova. 200736 dukaten en negen realen aan monniken, nonnen en aan de armen, om God de zegepraal der spaansche legerscharen af te smeeken. Honderd millioen voor lansen, kogels en strijdbijlen, honderdduizend dukaten voor kruit en kanonskogels; tienduizend dukaten voor geparfumeerde handschoenen, om de troepen te beschermen tegen de lucht der lijken van onze vijanden, op het slagveld uitgestrekt. Honderdzestigduizend dukaten ter vernieuwing van de klokken, versleten door het aanhoudend feestelijk inluiden van onze behaalde zegepralen. Vijftigduizend dukaten aan brandewijn voor de troepen, in één veldslag. Anderhalf millioen voor de bewaking der gevangenen en gewonden. Een millioen voor missen en Te Deums ter eere van den Almachtige. 700494 voor spionnen etc. En honderd millioen voor het geduld, waarmede ik den koning heb aangehoord, toen hij rekenschap eischte van den man, die hem een koninkrijk had geschonken.”
Ferdinand las zonder groote ontroering “Las cuentas del Gran Capitan”, maar jaloersch van ieder die in de gunst had gestaan der Koningin, liet hij den held sterven in ongenade en der wanhoop ten prooi. Eerst na den dood van Gonzalvo liet hij den man recht wedervaren, die zijn nijd niet meer kon opwekken, en een lijkdienst voor hem vieren in de koninklijke kapel van Granada.
Nog kan Cordova bogen op den roem, de vaderstad te zijn van een groot dichter, Juan de Mena, een der schitterendste hovelingen aan het hof van Juan II, koning van Castilië en vader van de groote Isabella. Hij stierf in 1456. Behalve door hare moskee en den roep harer geleerdheid, was Cordova wereldberoemd door een bijzonderen tak van nijverheid, de vervaardiging van fraai bewerkte en gekleurde ledersoorten, die in de 16de en 17de eeuw veelvuldig werden gebruikt. [284]
Of deze industrie inheemsch was, of door de Mohammedanen is ingevoerd, valt niet met zekerheid te zeggen. De naam guadamacil, waarmede van ouds het goudleer werd aangeduid, dat later bekend was onder den naam brocaderos y cueros, is van arabischen oorsprong. Hij zou kunnen zijn afgeleid van Ghadames, de afrikaansche stad, waarvan het leder, evenals dat van Tunis en Marokko, in de tiende eeuw beroemd was, als “marokijn van den Levant.” Zeker is het, dat in Spanje, misschien door den aard der huiden en het klimaat van het land, de lederfabricatie steeds op een hoogen trap stond. Strenge verordeningen, uitgevaardigd onder de regeering der katholieke vorsten, waarborgden dezen tak van nijverheid een groote toekomst, die op ware verdienste was gegrond. Een leerling mocht geen eigen zaak beginnen, eer hij zich drie jaar had geoefend; het toezicht over het gilde was opgedragen aan vertrouwde meesters; geen werkman werd aangenomen zonder proeven van bekwaamheid te hebben afgelegd, en het was op straffe van zware boeten verboden, huiden te gebruiken van dieren, die door ziekte waren gestorven. Dank zij deze maatregelen was de uitvoer van leder zoo groot, dat in 1552 de Spanjaarden zich over de duurte ervan beklaagden, en eischten dat de uitvoer verboden werd, evenals met zijde en laken het geval was.
In de straten, waar het leder werd toebereid, rook het niet naar rozenolie; maar zij boden een schilderachtig schouwspel aan; want het beschilderde en vergulde leder hing aan de deuren te drogen, ’t geen een fraai en afwisselend gezicht opleverde. Sevilla, Cuidad Rodrigo en Valladolid wedijverden weldra in dit opzicht met Cordova. In Cuidad Rodrigo werden alleen met amber geparfumeerde handschoenen vervaardigd “guantes de ambar”, die op den rug der hand waren opengewerkt, en aan de europeesche hoven veel werden gedragen. De koning van Spanje gaf ze aan vreemde vorsten ten geschenke, en bij gelegenheid van het huwelijk van Lodewijk XIV zorgde Philips IV, die den smaak der koningin-moeder kende, dat hij haar voorzag van handschoenen, harer vorstelijke hand waardig. Hij gebood aan de koningin te zenden: drie kisten, een varra breed, met goud beslagen op de hoeken, sloten en scharnieren, twee andere, groen en wit geëmailleerd, met versierselen van zilver; vol “cordobans en guantes de ambar.” Een afzonderlijke kist voor den hertog van Anjou, broeder des konings.
De markten, die de Spanjaarden voor zich hadden doen sluiten, bleven geopend voor hun mededingers. Vooral in Venetië werd hun werk zeer verdienstelijk nagevolgd en ook in Frankrijk wijdden zich kunstenaars van naam aan de versiering der stof met schilderwerk. In Cordova is thans reeds lang deze tak van nijverheid uitgestorven, en de laatste kostbare overblijfselen van de eens zoo bloeiende industrie, worden thans tegen hooge prijzen op verkoopingen geveild, om over de geheele wereld verspreid te worden.
De Concepcion van Montanès.
In de tweede helft der 16de eeuw, het tijdperk van Spanje’s hoogsten bloei, leefde te Madrid een advocaat, beroemd om zijn welsprekendheid, Luiz Verez de Guevara genaamd, die buiten zijn pleidooien nog tijd vond om vierhonderd tooneelstukken te schrijven. In een daarvan kiest hij de stad Sevilla tot het voorwerp zijner huldiging en spreekt haar aldus aan: “Grootsche stad, Kaïro van Spanje, Babylon van Castilië, wonderbare huizenmassa, gemeenschappelijk vaderland van hen, die God lief heeft, en waar hij, zooals het spreekwoord zegt, zijn uitverkorenen hun dagelijksch brood schenkt, gij zijt niet het achtste wereldwonder, maar een der eerste, welke de eeuwen hebben verheerlijkt. Gij zijt te groot, om u te spiegelen in de wateren van den Guadalquivir, den zilveren stroom, die u scheidt van Triana, dat kristalheldere water, dat een woud van masten draagt tusschen zijn Gouden Toren en zijn schipbrug. Naar waarheid heet gij, o schoone en rijke stad, de glorie van Andalusië, de eer van den troon, en de schoonste parel die de kroon eens vorsten kan sieren.” Al schijnt deze uitbundige lof eenigszins overdreven, nog altijd is het oude Hispalensis een edelsteen, in goud gevat. Alles is aan haar even liefelijk en bekoorlijk, de omgeving, de ligging, de rivier, die de stad besproeit, de heerlijke zon aan den blauwen hemel, de palmen, die in de tuinen hun kroon met zijn wuivend gebladerte verheffen naast de onbewegelijke oranjeboomen, de prachtige gebouwen, waarboven de rooskleurige Giralda oprijst in het azuur van den hemel, het heldere klokgelui, dat de geloovigen oproept tot het gebed, de woelige, drukke straten, de vrouwen met haar matte gelaatskleur, het donkere haar, waarin vurige anjelieren gloeien of zilveren jasmijn blinkt, en wier slanke gestalte zich drapeert in de bevallige plooien van geborduurde krippen omhulsels, de mannen met hun vurigen oogopslag, [286]en de halfnaakte kinderen, welgevormd, als jeugdige godengestalten. Geen enkel tragisch voorval of heldhaftige daad in Spanje’s geschiedenis, of Sevilla was erin betrokken.
De kathedraal van Sevilla.
Bij elken stap rijzen beelden uit het verleden voor ons op; kalifen, overwinnaars, helden, heiligen, machtige vorsten, schilders, beeldhouwers, pottebakkers, schrijvers, toonkunstenaars, vormen een glorierijken optocht, en al deze mannen droegen bij tot het vermeerderen van den roem der heerlijke stad. Een figuur in deze groote schaar treedt vooral op den voorgrond, de heilige Ferdinand, die de stad in 1248 aan de Mooren ontrukte, en voor wiens nagedachtenis Sevilla de diepste vereering is blijven koesteren. Naar den heiligen Ferdinand is het schoonste harer pleinen genoemd, dat zich, met palmen beplant, uitstrekt vóór het Ayuntamiento, een zeer fraai stadhuis, in renaissance-stijl gebouwd, en de geest van den heiligen Ferdinand schijnt nog in de kathedraal te zweven, waar zijn stoffelijk overschot rust. Zoodra de castiliaansche vorst de stad had veroverd, wijdde hij aan den dienst van den God, dien hij vereerde, de gebouwen, waarin de Mohammedanen hun godsdienstplechtigheden vierden.
De oude moskee Djouma werd het eerst vernietigd. Zij was in 1171 opnieuw herbouwd door den emir Yusuf ben Jacob, en voltooid door zijn zoon Jacob ben Yusuf al Mansour, te gelijkertijd met de Giralda. Van het oorspronkelijke bouwwerk is alleen deze beroemde toren, de minaret der moskee, overgebleven, verder de deur der Vergiffenis, waarboven een bas-relief prijkt van Miguel Fiorentino, de kapel van de Granaat, en het klooster van Lagarto, zoo genoemd naar een krokodil, die er aan het gewelf is opgehangen. Waaraan dit dier, welks gehuichelde droefheid spreekwoordelijk is, de eer heeft te danken, de geloovigen en bezoekers bij hun binnentreden in het gebouw te mogen begroeten? Ondanks zijn leelijkheid is het monster niet meer of minder dan een huwelijksgeschenk geweest, waaromtrent Zuniga in zijn kroniek nadere bijzonderheden vermeldt.
In 1260, vertelt hij, onder de regeering van Alonzo X, vierde Sevilla feest. Er werd een gezantschap verwacht van den Sultan van Egypte, ’t welk de opdracht had, voor den oudsten zoon van dien vorst de hand te vragen van Dona Berengaria, de dochter van den christelijken koning. Onder de vele kostbare geschenken, uit het Nijldal medegebracht, was in de eerste plaats een prachtige krokodil, zooals men nog nooit in Spanje had aanschouwd. Zuniga vermeldt niet, welken indruk deze bevallige boodschapper maakte op het hart der jeugdige prinses, en evenmin wat de uitslag der zending is geweest, maar wel zegt hij, dat de krokodil na zijn dood werd opgezet, en onder het kloostergewelf opgehangen, om de herinnering aan deze merkwaardige gebeurtenis bij het volk levendig te houden. Ondanks zijn taaie huid kon het dier den tand des tijds niet weerstaan. Daarop werd uit een boomstam een houten krokodil gesneden, naar het model van zijn voorganger, en in diens plaats in de kerk opgehangen. Zoo begon hij langzamerhand een gewichtige plaats te bekleeden in het klooster, en in een rekening van de kathedraal uit het jaar 1465 wordt een som genoemd, betaald aan Juan Sanchez voor het schilderen van de krokodil, en van de muren van het schip der kerk. Hoewel men de kathedraal van Sevilla binnentreedt door de kapel van de Granaat, en zoodoende geen voldoende overzicht krijgt van het grootsche oorspronkelijke plan, wordt men toch getroffen door de ontzaglijke hoogte der bogen en het indrukwekkende gewelf. In het klooster van Lagarto scheen de mensch nog zijn normale verhoudingen te bewaren, maar hier is het, alsof hij inkrimpt, naast de zware basis van zuilen, wier voetstuk tot ver boven zijn hoofd reikt. Als een nietig wezen staat hij te midden van dit reusachtig werk van menschenhanden, als verloren in de ontzaglijke ruimte, waarin behalve op zon- en feestdagen ongestoorde doodsche stilte heerscht. Het flauwe licht, dat binnendringt door de overigens zeer talrijke vensteropeningen, draagt er nog toe bij, de geheimzinnigheid te verhoogen van dit kerkgebouw, dat tegelijkertijd spreekt tot ziel en zinnen, verbeelding en hart. Somtijds wekt de doffe klank van het openen en sluiten eener deur, of de voorzichtige tred van een bewaker of koorknaap een galmende echo, en daarna heerscht opnieuw dat plechtig en ernstig zwijgen. Het schijnt bijna onmogelijk, dat buiten de lucht blauw is, de zon schijnt, menschen elkander beminnen, dat kinderen lachen en spelen, en bloemen en vruchten hun heerlijke geuren opzenden en kleuren ten toon spreiden.
De kathedraal van Sevilla werd in den gothischen stijl gebouwd, die strenger en eenvoudiger is dan de fransche gothiek uit dat tijdperk, en waarin Juan Guas, Juan Colonia en Alfonso Rodrigues uitmuntten, toen zij de kerken bouwden van San Juan de los Reyes in Toledo, de Cartuja de Miraflores te Burgos, en de universiteit van Salamanca. Zij verving de christelijke kerk, die de heilige Ferdinand op de bouwvallen der mohammedaansche moskee had gesticht, en die door een aardbeving was verwoest. “Bouwen wij een kerk, zoo groot”, zeiden de geestelijken, “dat zij die haar voleindigd zien, ons voor krankzinnig moeten houden.”
Het vrome doel scheen de bouwmeesters te behoeden voor een babylonische verwarring. Zonder andere middelen dan vrijwillige giften, aalmoezen van geloovigen, en de opbrengst van aflaten, die daartoe in het geheele koninkrijk werden verkocht, werd het werk voltooid. De eerste steen werd gelegd in 1402, de inwijding had plaats in 1519. De bouw had dus 117 jaar geduurd. Men weet niet, wie het plan heeft ontworpen; daar dit is verloren gegaan bij den brand van het Alcazar in Madrid, waarbij zoovele belangwekkende herinneringen zijn vernietigd. Het was daarheen gebracht op last van Philips II. Sommigen geven de eer van het ontwerp aan Alonzo Martinez, wiens naam voorkomt in de rekeningen, den bouw betreffend, van 1396; anderen aan Pedro Garcia, die in 1421 genoemd wordt. Wie het ook geweest zij, de bouwmeester van de kathedraal heeft uit eerbied, of uit liefde voor de kunst, de minaret der moskee gespaard. Een legende beschermde trouwens dit kunstwerk, en gaf het in de oogen der geloovigen een glorie van heiligheid. Want bij een aardbeving, die vele gebouwen verwoestte, had men de verschijning gezien van twee gestorven meisjes, dochters van [287]een pottebakker uit Triana, Rufine en Justine genaamd, die in haar armen het beeld droegen van de rooskleurige minaret. Een bekoorlijk tafereel, dat vele andalusische schilders hebben gepoogd te vereeuwigen. Ook de kapel van de Granaat, waarvan de zware massa als steun dient voor den trotschen onderbouw der Giralda, lieten de bouwmeesters onaangeroerd, evenals de kapel, waar het lijk begraven lag van den heiligen Ferdinand en andere castiliaansche vorsten. Langen tijd trachtte men te vergeefs toestemming te verkrijgen, om deze laatste af te breken, tot eindelijk Juan II gehoor gaf aan dit verzoek, daar de geestelijkheid beweerde, dat de kapel op het punt stond van in te storten en de grafmonumenten te verwoesten. “Wil men een hond verdrinken, dan noemt men hem dol”, zegt een spaansch spreekwoord.
Er werd dus verlof geschonken tot het overbrengen der relieken, en proces-verbaal opgemaakt, benevens een inventaris van den inhoud der graven. De heilige Ferdinand werd aan het licht gebracht, met degen en scepter in de hand, gekleed in een oostersch gewaad, als een kalif of moorsch vorst. Van het lijkkleed, waarin hij was gewikkeld, en waarin op purperen grond de kasteelen en leeuwen van Castilië en Leon waren geborduurd, is nog een klein gedeelte bewaard, dat tentoongesteld is in de Armeria real van Madrid. Het werd in het archief van het paleis gevonden, in een perkament, waarop vermeld stond, wat dit bevatte. Volgens denzelfden inventaris was het kleed met een rand van arabische letterteekens versierd. Dit behoeft ons niet te verwonderen; want in de dagen van Enrique IV, twee honderd jaren na den dood van den overwinnaar van Sevilla, leefden de castiliaansche vorsten en edellieden nog steeds op moorschen trant, en droegen zij moorsche kleederdracht. De baron van Rosmenthal, die toen ter tijd het castiliaansche hof bezocht, schrijft in zijn reisverhaal: “De koning ontving ons, op een tapijt op den grond gezeten, volgens moorsch gebruik. Hij eet, drinkt, kleedt zich, en verricht zijn gebeden op de wijze der Mooren”. Uit nauwkeurige beschrijvingen blijkt, dat niet alleen de vorm en versiering van voorwerpen voor dagelijksch gebruik arabisch bleef; maar dat ook nog steeds arabische benamingen werden gebruikt voor stoffen, meubels, wapens, paardentuig en kleederen van mannen en vrouwen. De mohammedaansche gebruiken waren zoo innig vermengd met de christelijke, dat bijvoorbeeld op de graftombe van Don Gomez Manrique het hoofd van het beeld, dat op den steen ligt uitgestrekt, gedekt is met een soort tulband, die xasia genoemd wordt. De heilige Ferdinand, zijn gemalin Beatrix en hun zoon, Alfonso de Wijze, rusten nu onder de gewelven der koninklijke kapel, die in het middenschip der kerk is gebouwd, achter het hoogaltaar. Het bijna ongeschonden lichaam van den overwinnaar van Sevilla is te onderscheiden door het met zilver beslagen glazen deksel van de kist, die slechts bij zeer plechtige en buitengewone gelegenheden wordt vertoond. In hetzelfde grafgewelf bevindt zich ook een ivoren tryptichon, dat de overwinnaar van Sevilla aan zijn zadel placht te bevestigen, wanneer hij ten strijde trok tegen de ongeloovigen. Het beeld der heilige maagd, dat erop is geschilderd, de madonna der gevechten genoemd, bekleedt in de harten der bewoners van Sevilla niet zulk een voorname plaats als de Senora de los Reyes, die in een andere kapel wordt bewaard. Dit oude beeld werd, naar men zegt, door den heiligen Lodewijk, koning van Frankrijk, aan den vromen castiliaanschen vorst vereerd. Geschenken onderhouden de vriendschap, ook bij heiligen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze gave den band tusschen de beide vorsten nauwer heeft aangehaald. Het is een in vele opzichten zeer merkwaardig kunstwerk. Onder de prachtige gewaden, die afwisselen naarmate van de feestelijke gelegenheden, waarbij zij worden gedragen, is een beweegbare pop verborgen, een automaat, welke in beweging werd gebracht door een uurwerk, dat nu gebroken of verroest is. De goê gemeente was natuurlijk zeer onder den indruk, als de Senora het hoofd genadig nederboog, of het van rechts naar links wendde, als om het oor te leenen aan de smeekingen, die de geloovigen tot haar opzonden. Het hoofd en de handen, uit cederhout gesneden, zijn zeer kinderlijk en primitief behandeld. Van het gouden haar, dat het hoofd bedekte, zijn enkel de gele zijden draden over, die vroeger met goud waren overtrokken. Het beeld schijnt allerlei veranderingen te hebben ondergaan, wat gemakkelijk kon gebeuren, onder de bedekking der prachtige gewaden en mantels, waarmede het omhangen was. De maagd is van een staande tot een zittende houding overgegaan, terwijl het kind Jezus, dat later aan de groep is toegevoegd, eerst op den eenen, en toen op den anderen arm geplaatst werd, en zelfs van een nieuw hoofd is voorzien, toen het oorspronkelijke was gebroken. Van de oudste kleederdracht der Senora zijn alleen de schoenen bewaard. Het kapittel heeft den heer Gestozo y Perez, een geleerd oudheidkundige te Sevilla, in staat gesteld, ze nauwkeurig te bezichtigen. Het zijn schoenen van fijn wit geitenleer van Cordova, waarop gouden leliën zijn geborduurd. Ter weerszijden zijn zij versierd met achtpuntige gouden sterren, waarboven in gothische letters het woord “amor” is aangebracht. Zelfs de binnenzijde vertoont een fraaie teekening van luchtige arabesken. Zij zijn een zeer schoon voorbeeld van de kunstvaardigheid der handwerkslieden van Cordova, en het best bewaarde schoeisel eener edelvrouw uit de 13de eeuw. Uit het feit, dat op deze schoenen leliën zijn aangebracht heeft men gemeend, te moeten opmaken, dat het beeld van franschen oorsprong was. Maar de gothische letters zijn daarvoor te slecht geteekend, en ook de behandeling van het gezicht en de handen doet niet aan fransche kunst denken. Het is niet onmogelijk, dat deze ledepop uit het Noorden afkomstig is, uit Holland of Vlaanderen, waar zulke knappe uurwerkmakers waren, en dat de kleeding in Cordova en Sevilla werd vervaardigd. De Senora de los Reyes is zeker wel de beschermvrouw der kathedraal; maar zij is omringd door een schare van jongere zusters. Zoo vindt men er de Madonna del Pilar, in klei geboetseerd door Pedro Millan, en de Maagd der Rust, beiden kunstwerken uit het einde der 15de eeuw, en geheel in den geest der noordelijke kunstenaars behandeld. De kalme uitdrukking van de laatstgenoemde, de natuurlijke rust van het [288]slapende kind, de gevoelige behandeling van het materiaal, waaraan zelfs de beschildering geen afbreuk kan doen, hebben steeds grooten indruk gemaakt op iederen toeschouwer. Vele legenden zijn in omloop omtrent de wonderdadige kracht van het beeld. Een zeker dapper ridder, Fernando de Contreras, had volijverig gestreden tegen de vijanden der kerk. Maar na een vermoeienden veldtocht voelde hij zijn einde naderen. Hij vreesde den dood niet; maar zag met angst een langdurig ziekbed voor oogen. Op zekeren morgen knielde hij in de kathedraal, en sprak tot de maagd der Rust: “O heilige moeder Gods, als uw knecht u getrouw heeft gediend, roep hem dan aan uwe zijde in het paradijs, en schenk hem vrede in het graf.” Als de welriekende geur van voorjaarsbloemen steeg zijn gebed omhoog en de vrome ridder had nauwelijks deze woorden gesproken, of een lange, dunne slang glipte uit zijn mond, en op hetzelfde oogenblik kreeg hij zijn gezondheid terug.
Al betoont zich de moeder Gods medelijdend en genadig jegens haar getrouwen, zij straft de ongeloovigen, die het wagen, haar te beleedigen, met onverbiddelijke gestrengheid.
Ten minste, dit moet men afleiden uit een ander verhaal, teekenend voor de onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied, die zoo treurig is in Spanje. Een rijke Jood, die tot het Christendom heette bekeerd te zijn, ging elken dag naar de kathedraal, om in ’t geheim de Heilige Maagd te beleedigen. Als het scheen alsof hij geheel in gebed en beschouwing verzonken was, prevelde hij binnensmonds afschuwelijke verwenschingen. Op zekeren avond, toen hij schijnbaar in vervoering voor het beeld geknield lag, en het reeds donker begon te worden, wilden de bewakers, die de deuren moesten sluiten, hem herinneren, dat het tijd was zich te verwijderen. Toen zij zagen, dat hij niet opstond, naderden zij hem, en bespeurden, dat hij zich niet kon bewegen, en zelfs niet kon worden weggedragen, want zijn lichaam was zoo zwaar als lood. Doodelijk verschrikt biechtte hij zijn misdrijf. “Elken dag”, riep hij uit, “beleedigde ik deze vrouw; thans heeft zij mij gestraft.”
De Concepcion van Murillo.
De vrome Sevillanen geven de voorkeur aan de drie bovengenoemde Madonnas, de kunstenaar bewondert nog meer de Concepcion van Juan Montanes, achter het koor, en een andere Concepcion door Murillo, die in de sacristie wordt bewaard. De eerste, een heerlijk kunstwerk van den andalusischen beeldhouwer, heeft altoos algemeene bewondering gewekt, in 1779 ging men zelfs zoover, het beeld te ontdoen van de overtollige kleedingstukken, waarmede de geloovigen hun geliefkoosde heiligen opsieren. Ongelukkig dateert uit dien tijd de beschildering in kleuren en goud, die echter niet bij machte is, de zuivere lijnen der draperie te verstoren. Deze madonna is niet de moeder Gods, zij is de onbevlekte maagd, de zuivere roos. Geen kunstenaar had vóór Montanes deze symbolische voorstelling in beeld gebracht, en behalve Murillo heeft geen schilder de schoonheid ervan zoo treffend doen uitkomen. Behalve zijn madonna ziet men hier van Murillo de afbeeldingen van den heiligen Isidorus en den heiligen Leander in bisschopsgewaad, benevens meerdere medaillons en wandbeschilderingen. Een zijner schoonste werken, de onvergelijkelijke St. Antonius van Padua, geschilderd in 1649, bevindt zich in de kapel van het baptisterium. In de schemering der kapel dringt een zonnestraal, zóó schitterend, dat hij de duistere ruimte schijnt te verlichten. Dit licht, dat uit een hemel vol lachende engelen straalt, beschijnt een kind, dat reeds in zijn blik de verlossing der wereld schijnt aan te kondigen, en een monnik, die in geestvervoering de armen uitstrekt naar het goddelijk visioen. Een klooster verrijst op den achtergrond. Wij zullen trouwens nog andere Murillo’s aanschouwen in het hospitaal de la Caridad, en ons daar beter rekenschap kunnen geven van zijn groote gaven, die hem in staat stellen, het bovennatuurlijke, den droom, de zinsverrukking in zoo innig verband te brengen met de eenvoudigste handelingen van het werkelijk leven. [289]
Het patio de los Leones in het Alcazar te Sevilla.
Evenals de kathedraal van Toledo is die van Sevilla een verzamelplaats geworden, waar in den loop der eeuwen een bonte mengeling van meesterwerken en schatten van kunst zijn vergaard. Zoo het prachtige altaarstuk in de Capilla Mayor; in de kapel der Kelken het bewonderenswaardig beeld van den gekruisten Christus door Montanes, in de sacristie kostbare historische herinneringen, wierookvaten, altaarkleeden en priesterlijke sieraden van onschatbare waarde. Hier zijn ook de sleutels bewaard, volgens de overlevering den heiligen Ferdinand aangeboden bij de overgave der stad door de Mooren. De eene is in streng Oosterschen stijl gehouden; de andere draagt in sierlijke gothische letters het hoopvolle en geloovige inschrift: “God zal openen, de koning binnentreden”. Een beker van rotskristal vindt men hier, waaruit de vorst heeft gedronken, een tryptichon, dat aan zijn zoon Alfonso den Wijze heeft toebehoord, zilveren en gouden kelken en een prachtig geïllumineerd misboek, een geschenk van kardinaal Mendoza. Wanneer men de kathedraal weder binnentreedt, nog verblind door de pracht van al die kostbaarheden in nevengebouwen en zijkapellen, doet de rust der statige gewelven en het gedempte licht, dat door de beschilderde boogramen dringt, aangenaam aan. Een van die beschilderde vensters, die boven de poort de los Palos is geplaatst, vertoont een merkwaardige voorstelling. Onder een door zuilen gesteunden boog, ziet men het beeld van den heiligen Sebastiaan. Maar in plaats van dezen heilige volgens de traditioneele opvatting voor te stellen met een door pijlen doorboord lichaam, heeft men tot model niemand anders dan keizer Karel V gekozen, met het bekende kapje en de baret, den tot op de knieën afhangenden mantel, het wambuis en de korte broek.
In de rechterhand houdt hij twee pijlen, en in de linker den palmtak der martelaren. De gelijkenis der gelaatstrekken, de vooruitstekende kin en het roode haar zijn zoo karakteristiek, dat het onmogelijk is, het portret van den keizer niet te herkennen. Er onder staan de letters A. y. V., ’t geen beteekent: Arnao y Vergara. In 1535 begonnen, werd dit fraaie geschilderde venster, dat in de rekeningen der kathedraal wordt vermeld, hier eerst geplaatst in 1571. Thans is voor de oude kathedralen van Spanje, die zulk een veelbewogen verleden achter zich hebben, een tijdperk van volslagen rust aangebroken, waarin slechts groote verwoestingen of nationale rampen veranderingen brengen. In Augustus 1888 is een der geweldige pilaren van het ciborium ingestort en heeft het prachtige koorhek van brons en geciseleerd zilver verbrijzeld, een werk van Sanchez Nunos. Hij had daaraan gearbeid van 1570 tot 1581. Gelukkig is [290]het hek der Capilla Mayor, dat ook van zijn hand afkomstig was, gespaard. De steenen van den pilaar hadden bij hun val een eenvoudige koperen plaat bedolven, waarop een beroemde naam was gegraveerd, die van Fernando Columbus. De zoon van den grooten admiraal lag hier begraven en eerst na het verlies van Cuba is de asch van zijn vader naar de kathedraal van Sevilla overgebracht. Treurig was het lot van den beroemden man, die niet eens mocht rusten in den bodem van de nieuwe wereld, die hij had ontdekt. Maar schoon zijn laatste wensch niet werd vervuld, Spanje heeft thans zijn stoffelijk overschot een plaats aangewezen, die de nagedachtenis van den grooten man waardig is. De schepper van het gedenkteeken op zijn graf, Nelida, heeft een machtig en oorspronkelijk werk tot stand gebracht, waarin rijkdom van kleur zich paart aan grootschheid van vorm. Vier kolossale figuren dragen trotsch op hun schouders de lijkkist van den held.
Castilië bekleedt de eereplaats, gekleed in een zilveren koorhemd en bronzen mantel, waarop de torens van het koninkrijk zijn afgebeeld. Een gekanteelde kroon omsluit het voorhoofd, en in de hand draagt de figuur de roeispaan der zeelieden. Het bronzen gewaad ligt in zware plooien op het voetstuk van het monument. Op den linker hoek staat Leon, in dezelfde kleeding, waarop echter andere heraldieke figuren zijn afgebeeld. De leeuw vervangt den toren, en om het hoofd draagt Leon een band, waarop de leeuw afwisselt met den granaat, zinnebeeld van den strijd van het oude koninkrijk tegen het laatste bolwerk van den Islam. Fier houdt de eene hand het kruis omhoog geheven, dat de christelijke legerscharen voorging in den strijd. De beide andere figuren zijn Arragon en Navarre, in maliënkolders; de krijgers, naast de priesters.
Over de lijkkist is een kleed gespreid, geborduurd met de wapens van Ferdinand en Isabella en met het inschrift in den rand, dat de koningin met eigen hand schreef ter eere van den “onderkoning en gouverneur der eilanden, ontdekt in de Indische Zee.”
A Castilla y Leon
Nuevo mundo dio Colon.
(Aan Castilië en Leon
Schonk Columbus een nieuwe wereld.)
De herinneringen, die het graf van den grooten ontdekker en zijn zoon opwekt, zijn de beste voorbereiding voor een bezoek aan de bibliotheek van Columbus, waar boven de deur het volgende opschrift is aangebracht: “Ter herinnering aan Don Fernando Colomb, zoon van Don Cristobal Colomb, den eersten admiraal, die Indië ontdekte, gestorven op den leeftijd van 50 jaren, 10 maanden en 27 dagen. Nadat hij naar zijn beste vermogen voor de wetenschap had gearbeid, stierf hij den 12den Juli 1539, drie en dertig jaren na zijn vader. Bidt voor hun zielen.”
Als kenner en liefhebber van boeken was de zoon op zijn wijze een ontdekker. Van 1510 tot 1537 reisde hij door Spanje, Italië, Duitschland, Nederland, Engeland en Frankrijk, om geschiedkundige, wetenschappelijke en letterkundige werken te verzamelen. Hij genoot van het bezit dezer schatten en huiverde bij het denkbeeld, ze uit te leenen, uit vrees, dat anderen den band of het papier zouden bederven. Bij zijn dood liet hij een bibliotheek na van 15370 werken; sommigen noemen zelfs het getal 20000. Hij vermaakte deze verzameling aan zijn neef Luis Columbus, die na zijn dood het hoofd der familie zou zijn, op voorwaarde, dat deze jaarlijks een groote som aan het onderhoud ervan zou besteden. Zoo hij die verplichting niet nakwam, moest de bibliotheek aan het kapittel van de kathedraal worden geschonken. Don Luis was nog een kind, en zijn voogden schijnen geen bijzondere zorg te hebben gedragen voor de Fernandina, zooals de verzameling genoemd werd.
Later werd Luis door Philips II uit Spanje verbannen, omdat hij vier vrouwen had getrouwd, zonder ooit weduwnaar te zijn geworden, en stierf in Marokko.
Na vele zwarigheden en eindelooze processen vond de bibliotheek eindelijk een onderkomen in het moorsche klooster van de kathedraal, maar voor de verzameling werd weinig zorg gedragen. In 1592 schreef Argote de Molina: “De boeken van Fernando Columbus zijn weggesloten in een afgelegen zaal van het klooster Lagarto en niemand heeft er nut van.” Toch verdwenen vele exemplaren, om nooit terug te keeren. Columbus zelf had eens gezegd: “Ik weet zeer goed, dat niemand kan beletten, dat er boeken worden gestolen, al werden ze ook aan honderd ijzeren kettingen vastgelegd.”
In de achttiende eeuw was het met de bibliotheek van Columbus een tijdlang treurig gesteld. De sleutels werden overgelaten aan de lieden, die de kathedraal moesten schoonhouden, en zij gebruikten het heiligdom als bergplaats voor hun gereedschap.
Rafaël Tabarès zegt, dat hij er als kind dikwijls met andere jongens ging spelen, en veel pleizier had in de plaatwerken en miniaturen. Toch bleef, door herhaalde schenkingen, de bibliotheek in stand, en op het einde der 18de eeuw bevatte zij, volgens den catalogus van Tabarès, nog vele merkwaardige werken. Eenige der oudste, waarin Columbus zelf aanteekeningen heeft gemaakt, worden onder glas bewaard, en kunnen gelukkig niet worden geschonden. Zoo ziet men hier ook den bijbel, waarin Columbus de profetieën omtrent de herovering van Jeruzalem en het ontdekken eener nieuwe wereld heeft aangestreept, profetieën, waaraan hij groote waarde hechtte, evenals koningin Isabella, nadat hij haar de beteekenis had verklaard. Hij scheen zijn onwankelbaar vertrouwen vooral uit godsdienstige, althans mystieke openbaringen te putten, ’t geen strookt met de levendige beschrijving, zoowel van zijn zedelijke eigenschappen, als van zijn voorkomen, die wij danken aan zijn zoon.
“Mijn vader”, schrijft deze, “was forsch en welgebouwd, zijn hoofd was groot, met een fraai gebogen neus, groote grijsblauwe oogen, een frissche kleur, en gebruinde gelaatstint. Zijn haar was rood, maar begon reeds voor zijn dertigste jaar te grijzen. Hij had een eerbiedwekkend voorkomen, gedroeg zich met groote waardigheid, en was tevens zeer vriendelijk en welwillend. Hij sprak gaarne en gemakkelijk. Gematigd in zijn gedrag, koelbloedig in het gevaar, maar uiterst gevoelig voor indrukken, liet hij [291]zich somtijds door drift vervoeren. Matig en afkeerig van wereldsche vermaken, scheen hij te zeer vervuld van de groote taak, waaraan hij zijn leven had gewijd, om deel te nemen aan de genietingen, die andere mannen najagen. Zijn verbeelding, steeds vervuld van grootsche plannen, sleepte hem soms zoozeer mede, dat hij geneigd was, de werkelijkheid uit het oog te verliezen, onoverkomelijke bezwaren gering te schatten en de toekomst te zien in een rooskleurig waas, dat dikwijls maar al te snel verdween.” Sevilla mag er trotsch op zijn, belangrijke documenten als deze, een plaats binnen haar muren te verleenen.
Ligt in Sevilla’s kathedraal het zedelijk en godsdienstig verleden der stad opgesloten, het naburige Alcazar wekt herinneringen aan een tijdperk vol glorierijke heldendaden, maar ook vol van bloedigen strijd en vervolging. Binnen de zware muren van dit oude gebouw, van buiten een vesting, van binnen een paleis, vertoefden beurtelings Gothen, Arabieren en Castilianen; Ferdinand plantte er zijn standaard op den toren van Sint Thomas, Alfonso de Wijze schreef er zijn geleerde werken, Peter de Wreede koos het tot zijn geliefkoosd verblijf, Isabella van Castilië, Karel V, Philips II en Philips IV bezochten het herhaaldelijk op hun veelvuldige reizen door de verschillende steden van hun koninkrijk; Isabella van Bourbon, haar zoon Alfonsus XII en haar kleinzoon Alfonsus XIII kwamen hier in nauwere aanraking met hun volk, dan in eenige andere residentie. Ik geloof niet, dat eenige stad, noch eenig paleis van Spanje zóó door en door spaansch is, als Sevilla en haar Alcazar.
Als men de toegangspoort binnentreedt, komt men eerst in een voorhof, de Monteria genoemd, ter herinnering aan de Monteros de Espinoza, de oude garde der spaansche koningen, die in de rondom het plein gelegen zalen was gehuisvest. Door een lange galerij komt men in een groote besloten ruimte, het Patio de los Leones. Aan de linkerzijde daarvan rijst de prachtige voorgevel op, met een monumentale, rijk versierde ingangsdeur. Onder een sterk vooruitspringende kroonlijst, die gedragen wordt door dunne met goud en kleuren beschilderde balken, zien wij een fries, waarop de ruimten tusschen de banden met arabische spreuken zijn versierd, die den binnentredende verwelkomen, terwijl op den steenen architraaf met gothische letters de woorden gegrift zijn: “De zeer verheven, machtige, edele en roemruchtige Don Pedro, bij de gratie Gods Koning van Castilië en Leon, beval deze zalen en deze poorten te bouwen, hetgeen geschiedde in het jaar 1364.” Pedro I bouwde echter niet het geheele paleis, al veranderde hij veel van wat de Romeinen, de Gothen en Arabieren hadden tot stand gebracht. Het paleis kan zijn oosterschen oorsprong niet verloochenen, en de christelijke kunstenaars, die het voltooiden, zijn geïnspireerd door den arbeid hunner mohammedaansche voorgangers. Pedro I spaarde geen moeite, om het Alcazar tot een grootsch verblijf te maken. Negen jaren lang, van 1355 tot 1364 beijverde hij zich, om hier al de weelde en pracht ten toon te spreiden, die het kenmerk waren van zijn tijd. Kostbare marmeren zuilen, ontnomen aan gebouwen in Cordova, Valencia en Medinah Azahra, werden met groote kosten vervoerd, en aan de bekwaamste werklieden toevertrouwd.
De muren werden bedekt met een ragfijn kantwerk van vergulde en beschilderde arabesken; kostbare houtsoorten, ingelegd met ivoor en parelmoer, vormden de bedekking der zolderingen en gewelven, en het benedengedeelte der wanden was met een lambrizeering van verglaasde tegels in de prachtigste kleurenharmonieën versierd. De bewerking der met verschillende houtsoorten ingelegde deuren werd aan de beste schrijnwerkers van Toledo opgedragen. Zoo kwam het waarlijk grootsche geheel tot stand, dat echter veel heeft te lijden gehad, door brand, door aardbevingen, en eindelijk door den cycloon van 1775, die muren omver wierp, daken afrukte, en eeuwenoude boomen heeft ontworteld. Thans trekt, onder de vele schoonheden, waarop het gebouw kan roemen, nog altoos het werk van Pedro I de meeste aandacht, en wekt de grootste bewondering op. Een zonderlinge en geduchte verschijning roept het beeld van dezen vorst op voor ons geestesoog. Hij vertoont in menig opzicht verwantschap met Lodewijk XI. De terechtstelling van zijn broeder, Don Enrique, dien hij koelbloedig liet ter dood brengen, ofschoon deze zich vrijwillig in zijn macht had begeven, het lot van zijn ongelukkige echtgenoote, Blanche van Bourbon, die in de gevangenis werd opgesloten, terwijl hij leefde met de schoone Maria van Padilla, hebben de nakomelingschap bewogen tot tranen van medelijden met de ongelukkige slachtoffers, en hun hart vervuld met afgrijzen van den geweldenaar. Omtrent de strengheid, waarmede hij regeerde, zijn nog vele verhalen in omloop.
Volgens de overlevering moet Don Pedro als een tweede Haroun al Rasjid des nachts zijn paleis hebben verlaten, om zelf de ronde te doen in de straten van Sevilla. Hij gaf echter de dienaren der wet meer werk, dan dat hij hen behulpzaam was om de orde te handhaven. Op een zekeren nacht verliet de vorst een huis, dat hij als goed christen beter had gedaan niet te betreden, en een voorbijganger, die hem herkende, kon zich niet weerhouden, een uitroep van verwondering te slaken. Pedro had zeker goede reden om zijn incognito te willen bewaren, want hij trok zijn dolk, dien hij den onvoorzichtigen voorbijganger in het hart stiet, en maakte zich ijlings uit de voeten. Ongelukkig had hij een bekende eigenaardigheid, zijn kniegewrichten kraakten als hij zich snel bewoog.
Den volgenden morgen herinnerde hij zich, wat dien nacht gebeurd was, en liet Don Martin Fernandez Ceron ontbieden, die toen alcade was van Sevilla.
“Weet gij”, vroeg hij hem, “dat vannacht een man op straat vermoord is?”
“Ja, Uwe Majesteit”.
“Kent gij den schuldige?”
“Ja, Uwe Majesteit”, antwoordde de magistraat, die niet minder goed op de hoogte wilde schijnen dan zijn meester. Don Pedro zag hem verontwaardigd aan.
“Goed. Laat het recht zijn loop hebben”.
Het was in die dagen gebruik, het hoofd van een moordenaar ten toon te stellen op de plek zelf waar [292]hij de misdaad had begaan, tot geruststelling der brave lieden, en om de schurken schrik in te boezemen. Toen de vorst den dag daarna voorbij de plek ging, waar hij de misdaad had bedreven, zag hij, in een nis geplaatst, zijn eigen borstbeeld, met een roode streep om den hals, om aan te toonen, dat het hoofd van het lichaam was gescheiden. De magistraat, die den boosdoener kende, maar hem moeilijk kon straffen, had zich vergenoegd met het onthoofden van zijn afbeeldsel.
De vorst maakte geen aanmerkingen, en verdroeg zwijgend de hem toegediende les. Hij liet niet eens de buste verwijderen, die bijna drie eeuwen bleef staan op dezelfde plek, en waarnaar de straat: “Straat van het hoofd van Don Pedro” genoemd is. Hij schonk zelfs de oude vrouw genade, die uit het venster van een naburig huis getuige was geweest van zijn misdrijf, den moordenaar herkende aan het kraken zijner kniegewrichten, en hem aan den schout verraden had. Misschien was het volk Don Pedro eer genegen dan het tegendeel; want hij onderdrukte met ijzeren vuist de trotsche edelen, en was toegevend voor zijn geringere onderdanen. Vandaar, dat hem twee benamingen werden geschonken, die van Peter de Rechtvaardige, naast dien van Peter de Wreede. Het historisch onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat de strengheid van dezen vorst haar oorsprong vond in den toestand van anarchie, die bij zijn troonsbeklimming heerschte, en ingrijpende, strenge maatregelen van zijn kant noodzakelijk maakte.
Sigarettenmaaksters uit de fabriek te Sevilla.
Zeker is het, dat Isabella de Katholieke, meer dan een eeuw na Pedro’s dood, naar Sevilla kwam, met het doel de twisten te beslechten, die in Andalusië waren ontstaan tusschen twee families, Pons en Guzman genaamd, en dat zij daarin enkel kon slagen, door met groote gestrengheid op te treden. Uit stukken, in het stedelijk archief bewaard, blijkt dat gevechten werden geleverd tusschen de verschillende wijken, straten, ja zelfs huizen. Elk paleis was een vesting geworden en van de transen der torens schoot men op het volk. De stad ging op deze wijze haar ondergang tegemoet.
Andalusische vrouw uit het volk.
De opstand was zoo ernstig, dat kardinaal Mendoza Isabella ten zeerste afried, zich naar Andalusië te begeven. Doch de Koningin kende geen vrees, waar de plicht haar riep. “Ik weet, welk gevaar mij dreigt”, zeide zij; “doch ik stel mijzelve in Gods hoede. Ik zal beslist optreden; aan mij de taak om recht te oefenen.” Terwijl zij het aan Ferdinand overliet, de oproerige edelen in het Noorden in bedwang te houden, trok zij bij korte dagreizen naar Andalusië, zonder militair geleide, slechts vergezeld van een talrijk gevolg van bisschoppen, pages en edelvrouwen. De beschrijving van haar intocht werd onlangs in het archief der stad ontdekt. Men kan den stoet volgen van de poort van [293]Macarena, die met goudlaken was behangen, tot aan de Kathedraal en het Alcazar, waar de vorstin verblijf zou houden. Men vindt hier zoowel den prijs vermeld van het brokaat, de zijden kwasten, en het passementwerk van den troonhemel, waaronder de vier en twintig raadsleden de Koningin tegemoet traden, als de som, die Pedro Nunez de Guzman betaalde voor het ros, waarop hij gezeten was, in de hand den Pendon van Sevilla dragend, de beroemde koninklijke banier, die als kostbare reliek in het Ayuntamiento wordt bewaard. Het was niet voor de eerste maal, dat Isabella dat prachtige vaandel mocht begroeten, het was veeleer een herinnering aan blijde zegepraal, want het ging de troepen voor bij de inneming van Granada en had den val van het moorsche rijk aanschouwd. Bij het lezen van die oude documenten met hun aanschouwelijke beschrijving, hoort men het klokgelui, het gezang der priesters, en de kreten der luidruchtige menigte; men ziet die bonte mengeling van typen, Joden, Mooren en een geheele kolonie van negers, die mede door de vorstin waren opgeroepen. De blijde ontvangst, die haar te beurt viel, versterkte Isabella in de overtuiging, dat het vorstelijk gezag nog werd geëerbiedigd in de stad, aan wier trouw zij niet getwijfeld had. Doch zij was niet enkel gekomen om zich te laten huldigen. Drie maanden lang wijdde zij zich aan de taak van het verzoenen der twistende partijen, en onderzocht persoonlijk elk rechtsgeding. Met groote strengheid ging zij hierbij te werk, en weldra had zij onder de schuldigen zulk een heilzamen schrik weten te verbreiden, dat vierduizend inwoners de stad ontvluchtten en in het gebergte of in Portugal een schuilplaats zochten. De geestelijkheid had niet verwacht, dat de jeugdige vorstin zoo krachtig zou optreden. Vreezende, dat de stad ontvolkt zou worden, smeekten zij den aartsbisschop van Cadix, Don Pedro de Solio, hun voorspraak te zijn bij de Koningin, haar de van ouds bekende trouw der stad in herinnering te brengen, en vergiffenis te verkrijgen voor de schuldigen, om zoodoende althans de onschuldigen te sparen. De Vorstin liet zich ten langen leste verbidden, en de stad, eindelijk van [294]den druk der burgeroorlogen bevrijd, kon weder ruimer adem halen, dank zij de krachtige wijze, waarop Isabella de rust had hersteld.
De zaal der Gezanten in het Alcazar.
Na de poort, door Don Pedro gebouwd, treden wij door een vestibule in een klein patio, waarin eenige jaren geleden een trap ontdekt werd, overwelfd door een stalactietenzoldering, waarin een lofspreuk prijkt op dienzelfden vorst. Daarop volgt het patio de las Doncellas, waar Karel V in de gepleisterde friezen de keizerlijke adelaars met uitgespreide vleugels heeft aangebracht, en de zuilen van Hercules, het wapen van zijn huis.
Gelukkig heeft hij de lambrizeering gespaard, die een bepaalde periode vertegenwoordigt in de geschiedenis der Spaansch-Moorsche keramiek. Gedurende den tijd dat de Mooren in Andalusië heerschten, waren de tegelbekleedingen der wanden nog echt mozaïekwerk, een samenvoeging van onregelmatige veelhoeken van wit, groen, blauw en zwart email, zoo kunstig aaneengevoegd, dat de grenslijn bijna onzichtbaar werd. Het werk was tijdroovend, moeilijk en kostbaar, maar niet minder volmaakt dan de perzische mozaïken uit hetzelfde tijdperk. Op deze wijze was de lambrizeering van het Patio de las Doncellas vervaardigd, evenals die van meerdere gebouwen uit de 14de eeuw. Later, in de 15de en 16de eeuw, maakten de emailwerkers gebruik van platen, waarop de lijnen van het patroon in smalle opstaande randen waren aangegeven, en de hierdoor ontstane verdiepingen werden met email van verschillende kleur gevuld. Deze wijze van behandeling werd cuerda seca genoemd.
Aan dit Patio grenst de zaal der Gezanten, een der grootste wonderen van het Alcazar. De hoefijzervormige bogen, die, in groepen van drie naast elkander geplaatst, aan de vier zijden toegang tot de zaal verleenen, rusten op prachtig gebeeldhouwde kapiteelen, gedragen door kolommen van een zeldzame marmersoort. Boven die bogen is het muurvlak als met een fijn netwerk van gouddraad bedekt, tot aan de fries, die een reeks portretten vertoont van alle koningen, die over Spanje hebben geregeerd. Deze zijn echter te dikwijls overgeschilderd, dan dat men over hun artistieke waarde thans nog zou kunnen oordeelen. Ook de schoone Maria van Padilla is hier binnengeslopen. Maar zij ziet er niet bekoorlijker uit dan al de andere sombere mansportretten. Men moet het ijzeren balkon beklimmen, dat Karel V heeft laten bouwen, en dat rondom de zaal loopt, op de hoogte der portretten, om de trekken te herkennen der schoone minnares van Pedro I, die hij na haar dood tot koningin liet uitroepen, een eer, waaraan zij haar tegenwoordigheid in dit schitterend gezelschap heeft te danken.
De overigens wel wat nietige balkons van Karel V stellen ons in staat om van nabij den prachtvollen koepel van cederhout te bewonderen, die de zaal overwelft, en waarin op de meest volmaakte wijze het hout in alle denkbare samenstellingen van geometrische lijnen en vlakken is aaneengevoegd. Men wist niet, uit welken tijd dit wonderwerk afkomstig was, en evenmin kende men den naam van den maker, toen in 1842 een architect, die de sterkte van het gewelf wilde onderzoeken, den sluitsteen liet losmaken. Op de plaat, die deze bevestigde, stond in gothische letters: “De meester der Koninklijke Werken, Don Diego Roiz, maakte mij. Het werk werd voleindigd in de maand Augustus van het jaar onzes Heeren 1427.”
Don Pedro stierf in 1369; en dus was het onder zijn opvolger, dat die fraaie koepel werd voltooid.
Uit de zaal der Gezanten treedt men binnen in dat gedeelte van het paleis, dat door Karel V en zijn voorouders is herbouwd. De ontvangzaal van den grooten Keizer is grootsch van ontwerp, en bedekt met een prachtige caissonzoldering. De omlijstingen der vakken zijn in oosterschen stijl gehouden, maar op de kruispunten zijn menschelijke koppen aangebracht, in haut-relief, die zeer forsch en krachtig zijn behandeld. De wanden zijn met een lambrizeering van beschilderde tegels bekleed. De deuren en vensters zijn betrekkelijk klein, doch de deurposten en vensterkozijnen zijn fraai bewerkt en versierd met inlegwerk, waarin spreuken tusschen de geometrische teekening zijn gevlochten. Met de tapijten, die werden opgehangen tusschen de fries en de lambrizeering, en waarmede ook de vloeren waren bedekt, tryptieken en reliquieënkastjes, eenige meubelstukken, die de vorsten medenamen op hun reizen, kisten, waarin kostbaarheden, boeken en kleedingstukken waren geborgen, was het ameublement compleet, dat voldeed aan de eischen van koningen als Karel V en Philips II. Sommige meubels bleven in de bewaarplaatsen van het paleis geborgen, anderen werden geleverd door de stad, zooals bij voorbeeld bedden en bedgordijnen. In de rekeningen der stad wordt de som vermeld, door Sevilla besteed aan den aankoop van het genueesch fluweel, dat aan Isabella de Katholieke werd aangeboden, om de gordijnen te laten vervaardigen voor het bed, waarop haar eenige zoon, prins Juan, geboren werd.
Het zou jammer zijn, niet een blik te werpen in het bekoorlijke patio de las Munecas, of der Poppen, dat ondanks de herstellingen, die het heeft ondergaan, nog een kunstwerk is van den eersten rang. Men zou dan trouwens ook niet de beruchte bloedvlek zien, die de moord van den ongelukkigen Don Enrique op het marmer heeft achtergelaten, en die de tijd noch de menschenhand heeft kunnen uitwisschen. Maar wij behoeven ons daarover niet al te zeer te bekommeren, want de kroniekschrijver, die den gids in dit geval tegenspreekt, beweert, dat de prins buiten het paleis door den dolk van den moordenaar werd getroffen.
Wanneer men in de gunst staat bij den paleisbewaarder, en dit was in hooge mate het geval met onzen geleerden metgezel, den archeoloog, José Gestoso, mag men ook de vertrekken der eerste verdieping bezoeken, die de leden der Koninklijke familie bewonen, als zij Sevilla met een bezoek vereeren. Behalve de plafonds, die dagteekenen uit den tijd van Philips II en Philips IV, en verschillende fraaie tapijten uit Madrid, uit de achttiende eeuw, zijn hier meest intiemere herinneringen bijeengebracht. Zoo ziet men hier fraaie portretten van Isabella II en haar zuster, later hertogin van Montpensier, als meisjes. Vier groote doeken stellen forsch gebouwde Asturische vrouwen voor met regelmatige trekken, landelijke [295]schoonheden. Het zijn de minnen, die de eer hebben gehad den kleinen Alonzo XII en de infanta’s, zijn zusters, als voedster te dienen.
Ook bevindt zich hier een kostbare merkwaardigheid, het met email versierde altaar uit het bidvertrek van Isabella van Castilië, waarbij, volgens de overlevering, het huwelijk werd voltrokken van Karel V met Isabella van Portugal, de toekomstige moeder van den somberen Philips II, wier blonde schoonheid door het penseel van Titiaan is vereeuwigd. De emailbekleeding is een voorbeeld van het cuerda seca, de vulling tusschen opstaande randen, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken.
In de teekening der ornamenten volgden hierbij de Spanjaarden steeds oostersche voorbeelden, doch zij brachten nieuwe motieven aan, door tusschen de geometrische lijnen kleine plaatjes in te voegen, waarop, tegen een melkwitten grond, schilden, wapens en fantastische diervormen zijn afgebeeld, die aan de monsters der gothiek herinneren. Na den aanvang der 16de eeuw echter greep in de behandeling dezer versieringskunst een groote verandering plaats. Inplaats van de aaneengevoegde stukken, of de verhoogde vakken van vroeger, wordt nu de vlakke plaat uit de hand beschilderd, wat den kunstenaar een veel grootere vrijheid liet. De heer José Gestoso deelt in zijn studie over de sevillaansche keramiek belangrijke bijzonderheden mede omtrent de wijze, waarop deze omkeer heeft plaats gegrepen. Door de betrekkingen, die tusschen Spanje en Italië waren aangeknoopt, deed zich ook in het iberisch schiereiland de invloed der renaissance gevoelen. Aangelokt door de macht en den rijkdom der katholieke vorsten, trokken vele kunstenaars naar Sevilla, dat langzamerhand een der voornaamste steden van Spanje was geworden. Vasari verhaalt, dat Lucca della Robbia meerdere van zijn werken aan den koning van Spanje zond, en dat Antonio Pallando in 1480 een groot bronzen bas-relief, voorstellende een groep worstelende mannen, eveneens voor dien vorst vervaardigde. In Andalusië ontmoetten de italiaansche kunstenaars schilders en beeldhouwers, die den invloed der vlaamsche school hadden ondergaan, en uit die gelukkige vereeniging werd de sevillaansche kunst geboren. Het altaarstuk in het hierboven vermelde bidvertrek van Isabella is een treffend voorbeeld van dit samensmelten van de italiaansche en vlaamsche richtingen. Boven het altaar verrijst een plaat van vierkante tegels, beschilderd met een voorstelling van het bezoek der heilige Maagd bij haar nicht Elizabeth, dat in zijn naïeve bekoorlijkheid aan de primitieve gratie der werken van Van Eyck herinnert. Beneden, aan den rand van het tafereel, rust de patriarch Isaï, in diepen slaap verzonken, het hoofd steunend op de rechterhand. Uit zijn borst ontspruiten twijgen en lofwerk, dat met zijn bloeiende ranken de figuren omslingert van profeten en voorvaderen van Christus. Deze guirlande eindigt boven het midden der schilderij in de figuren van de heilige maagd en het Christuskind. Onder het beeld van Maria staat: Francisco Niculoso me fecit. En op den linker pilaster het jaartal 1503. Deze versieringswijze, waarbij de kunstenaar op het effen tegelvlak zijn verbeelding vrij spel kon laten, wordt pisano genoemd, naar den kunstenaar van dien naam, die kort voor den dood van koningin Isabella haar vertrouwen en haar bescherming wist te winnen. Hij versierde, met den beroemden Pedro Millan, de poort van Santa Paula, waarbij de twee kunstenaars op wonderbare wijze de vlakke tegelbeschildering wisten te vereenigen met het bas-relief.
Ook Karel V koesterde, evenals zijn voorgangers, een bijzondere voorliefde voor deze versieringswijze. De groote feestzaal, die hij op het oudste gedeelte van het Alcazar liet bouwen, levert hiervan het bewijs. De lambrizeering van tegels in deze zaal is een triomf van de italiaansche kunst. Levensgroote, nobel gedrapeerde figuren worden afgewisseld door medaillons, grotesken, vogels, fantastische diervormen, die zich ontwikkelen uit sierlijke ranken en bloemguirlanden. Deze lambrizeering beslaat, met die der vestibule, die aan de zaal grenst, eene oppervlakte van 589 meter en draagt het monogram van den maker, Cristobal de Augusta. Daar de feestzaal van Karel V thans niet is bevloerd, zoodat men er rondwandelt in het stof, en enkel dienst doet als bewaarplaats voor oude badkuipen en de versieringen, die bij volksfeesten worden gebruikt, is de toegang verboden. Vreemdelingen hebben zelfs geen vermoeden van haar bestaan; wat niet te verwonderen is, daar zij bij een bezoek aan het paleis door strenge gidsen worden rondgeleid langs een weg, die eens voor al is afgebakend.
Ook in de sevillaansche beeldhouwkunst van dezen tijd bespeurt men duidelijk den invloed der italiaansche kunstenaars, die zich in grooten getale naar Spanje begaven, gelokt door de voorspiegelingen van den rijkdom, dien het goud der Nieuwe Wereld had aangebracht, en die al spoedig de vlaamsche en duitsche school aldaar verdrongen. In het werk van Pedro Millan althans zijn klaarblijkelijk sporen van dien invloed te ontdekken. Al blijft de groote kunstenaar de traditie getrouw, zijn werken treffen ons steeds meer door die argelooze weergave der natuur, die juistheid van uitdrukking, en dat machtige gevoel, dat het kenmerk is van een zeker idealistisch realisme, dat de aanraking met italiaansche meesters meer en meer in hem tot ontwikkeling bracht. Vooral in de prachtige beeldenrij, die de beide deuren der kathedraal versiert, bekend onder den naam van Bautismo en Nacimiento, komt dit karakter aan het licht. De hoofden, handen en voeten verraden nauwkeurige studie, vrij van alle conventionaliteit, de plooien der gewaden voegen zich naar de lichaamsvormen, die zij bedekken, zonder ze eng te omsluiten. Het borstbeeld van een bisschop, met zijn uitdrukking van vrome zachtmoedigheid, doet ons den kunstenaar kennen, die een hartstochtelijke vereering gevoelt voor de natuur en daarbij zijn techniek tot de hoogste volmaking heeft gebracht. Omtrent de geboorteplaats en de afkomst van den grooten kunstenaar, die deze werken schiep, is niets bekend; maar hij geniet de eer, voor den grootsten beeldhouwer uit dit tijdperk der andalusische kunst te worden gehouden. Na hem bereikte de italiaansche invloed haar toppunt in den genialen kunstenaar Pietro Torrigiano, een man van een heftig en hartstochtelijk karakter. Hij was in 1470 te Florence geboren. Reeds begon de roem van [296]den jongen kunstenaar zich te verbreiden, toen hij bij een twist met Michel Angelo, die afgunstig op hem was, dezen den neus brak door een slag met een stok.
Daar hij door deze daad den toorn had opgewekt van Lorenzo de Medici, vluchtte hij naar Rome, verwisselde den beitel met het zwaard, nam dienst bij een troep condottieri, en bracht het zelfs tot den rang van luitenant. Daar hij echter niet snel genoeg werd bevorderd, nam hij zijn ontslag uit den krijgsdienst, en keerde terug tot de kunst. Na zich opnieuw door enkele meesterwerken roem te hebben verworven, begaf hij zich naar Engeland, en van daar naar Andalusië, waar hij zich vestigde in Sevilla.
De heilige Jeronimus van Torrigiano.
Doch na vergeefsche pogingen te hebben gedaan tot het verkrijgen der opdracht, om de graftombe der katholieke koningen te ontwerpen, stierf hij in 1522, in een der kerkers van de inquisitie, als het slachtoffer van zijn opvliegend karakter. Vasari vermeldt, dat Torrigiano beschuldigd werd, een beeld van de heilige maagd te hebben stukgeslagen, omdat de hertog van Arcos weigerde, den prijs ervoor te betalen dien hij vroeg. Meer was niet noodig om in de klauwen der inquisitie te geraken.
In zijn veelbewogen leven heeft Torrigiano geen groot aantal kunstwerken kunnen scheppen, maar hun schoonheid vergoedt dit gebrek in ruime mate. Behalve het bas-relief van het hospitaal de la Sangre, wordt als de schoonste zijner scheppingen het beeld geroemd van den heiligen Jeronimus in de woestijn, dat hij vervaardigde voor de monniken van Buenavista, en dat na de verwoesting van dit klooster gelukkig naar Sevilla werd overgebracht. Een blik op dit beeld is voldoende, om den naijver van Michel Angelo volkomen gerechtvaardigd te achten. Buonarotti zag in Torrigiano een geduchten mededinger, en niet zonder reden. Goya aarzelt niet, den Jeronimus te Sevilla voor een der grootste kunstwerken, niet slechts van Spanje, maar van Italië en Frankrijk te verklaren. Evenals Pedro Millan boetseerde Torrigiano zijn beelden in klei, en toonde zich een meester in de behandeling van dit zoo bij uitstek plastische materiaal, waarvan de schoonheid door de sobere beschildering met kleuren werd verhoogd. Dat de Italianen in den regel hun beeldhouwwerken niet beschilderden, kan dus niet het gevolg zijn van diep gewortelde overtuiging, als een verblijf in het buitenland reeds voldoende was, om de kunstenaars tot de oude behandelingswijze te doen terugkeeren. Pedro Millan had op zijn werk den stempel gedrukt van een uitstervende school. Torrigiano was de voorlooper der florentijnsche kunst in Spanje; doch de groote Juan Martines Montanes verhief de spaansche beeldhouwkunst tot den allerhoogsten trap, dien zij ooit heeft weten te bereiken, en was de waardige evenknie van Velasquez, Zurbaran en Murillo, zijn beroemde tijdgenooten. Het kenmerkend karakter van zijn werk is de oprechtheid en het diep geloof, dat er in doorstraalt.
Hij staat boven alle aangenomen manier, en al was hij een echte zoon van het land zijner geboorte; al liet hij zich bezielen door de werken zijner groote voorgangers, hij kan niemands navolger worden genoemd, en geeft blijken van grootsche oorspronkelijkheid. Geen beeldhouwer heeft zoo getrouw de natuur tot eenig voorbeeld gekozen, ook bij de weergave der meest ideale voorstellingen. In zijn Christus aan het kruis is ware menschelijkheid vereenigd met de meest verheven opvatting van goddelijk lijden, en dezelfde wonderbare vermenging van het bovenzinnelijke en het zuiver menschelijke spreidt hij ook ten toon in zijn onvergelijkelijke Concepcions. In alle kerken en kloosters van Andalusië zijn zijn werken verspreid, en vele van zijn Christuskinderen worden met de grootste liefde bewaard in arme nonnenkloosters, ondanks het treurige gebrek aan middelen, dat de ongelukkige vrouwen dikwijls noopt haar kostbaarste bezittingen te verkoopen. [297]
De vermenigvuldiging der brooden, van Murillo.
Het kruisbeeld van de kapel de los Calices in de kathedraal vindt zijn weerga niet in de italiaansche school en kan wedijveren met den wit marmeren Christus van Benvenuto Cellini, die in het Escuriaal wordt bewaard.
Slechts de Christus van den Gran Poder kan met dit beeld worden vergeleken. Dit kunstwerk, dat Jezus voorstelt op den lijdensweg, werd in 1619 door Montanes ontworpen voor de broederschap van den Gran Poder, die de graven van Medina Sidonia tegen het midden der 15de eeuw hadden gesticht, en wier eigendom het thans nog is.
Het beeld maakt, hoewel eenigszins theatraal ten toon gesteld, toch nog een overweldigenden indruk. Zeer hoog geplaatst, onder een troonhemel, door een traliehek omgeven, grillig verlicht door de flikkerende vlam der brandende kaarsen, die het voortdurend omringen, en weinig afstekend van den achtergrond van rood en goud der stoffen, die de wanden bekleeden, is het beeld te ver van ons verwijderd, om over de schoonheid ervan te kunnen oordeelen, te meer daar het in een wijd gewaad is gehuld van purper en fluweel met zwaar goudborduursel, en slechts het hoofd, de handen en de voeten zichtbaar zijn. Deze vermomming verbergt, wat men helaas niet anders dan een gruwelijke verminking kan noemen. De Christus toch van het Gran Poder droeg niet het kruis op de schouders, zooals Jezus steeds op den lijdensweg wordt voorgesteld, maar omklemde, in hoog opgerichte houding, het kruishout, dat aan zijn voeten leunde. Het ongewone van deze voorstelling gaf aanstoot aan eenige der meest bekrompen leden van de broederschap, en tengevolge hiervan werd een zonderling bevel uitgevaardigd. De armen van het beeld moesten bij de schouders worden afgezaagd, en van een beweegbare spil worden voorzien. Dit geschiedde, en nadat verschillende posities waren beproefd, werden zij ten slotte bevestigd in de houding, zooals men ze thans nog ziet. Uit den zegevierenden Christus, een beeld zoo schoon als in Frankrijk slechts weinige worden aangetroffen, groeide een onder het kruis neergebogen en bezwijkende figuur, die bijna banaal zou schijnen in zijn purperen pronkgewaad, als de schoonheid en de smartelijke uitdrukking van het gelaat niet boven het alledaagsche waren verheven.
In 1610, bij de heiligverklaring van Ignatius van Loyola, ontwierp Montanes het hoofd, de handen en de voeten van twee beelden, bestemd om als candeleros (kandelabers) dienst te doen, die den stichter der Jezuïten-orde en den heiligen Franciscus van Assisi voorstelden. Later kwam men op het denkbeeld, de gewaden, die de ledepoppen omhulden, op te vullen en te beschilderen. Men moet dit werkelijk van te voren hebben geweten, om te kunnen zien, dat de beide beelden, die in de kerk der Universiteit worden bewaard, op deze wijze zijn voltooid. De hoofden dezer standbeelden zijn gelijkende portretten, zooals men die weinig aantreft in de spaansche beeldhouwkunst.
De groote sevillaansche kunstenaar is zeer oud geworden. In 1635 had hij reeds een hoogen leeftijd bereikt, toen hij door den groothertog van Toskane, die voornemens was Philips IV een ruiterstandbeeld aan te bieden, dat in Florence zou worden gegoten, naar Madrid werd ontboden, om de buste van den Koning te vervaardigen. Het ontwerp in klei, dat naar Italië werd gezonden, is verloren gegaan; maar het bronzen beeld, gegoten door Pietro Tocca, prijkt thans midden op het plein de l’Oriente, vlak bij het paleis en den koninklijken schouwburg. Gedurende zijn verblijf te Madrid heeft Velasquez een portret van Montanes geschilderd, dat zich in het museum te Madrid bevindt.
Alle werken van dezen meester zijn polychroom. De eer der kunstvaardige beschildering komt toe aan [298]den schilder Pacheco, die echter van Montanes’ zijde geringen dank daarvoor inoogstte. Zooals bekend is, waren de kunstenaars der 16de eeuw in de beoefening hunner kunst aan strenge wetten onderworpen, door de gilden voorgeschreven. Al was het een beeldhouwer of imaginero veroorloofd, een beeld te boetseeren in klei, het te snijden in hout, of te beitelen in marmer, hij mocht het zelf niet beschilderen of vergulden; die taak was opgedragen aan de encarnadores en de estofadores, waarvan de eersten het lichaam, de tweeden de bekleeding ervan voor hun rekening namen. Pacheco, een begaafd schilder, muntte hierin uit. Doch Montano stelde er prijs op, zelf zijn werken te beschilderen, uit vrees dat een vreemde hand de zuiverheid der lijnen of de juistheid der gelaatsuitdrukking zou bederven. Dit verschil van meening was de oorzaak van meerdere processen tusschen de beide tegenstanders, en een bron van voortdurende oneenigheid. Pacheco, die leefde van 1571–1664, was, behalve een groot kunstenaar, een schrander en ervaren beoordeelaar. Maar daar hij zich uitsluitend liet leiden door zijn voorkeur voor de meesters der italiaansche renaissance en er, bij zijn groote geleerdheid en belezenheid, een wijsgeerig stelsel op nahield, waarmede hij de kunst wilde dwingen zich naar zijn bekrompen stelregels te voegen, terwijl hij bovendien vurig katholiek was, ging hij in zijn schoolschen ijver buitensporig ver; zóó ver, dat hem zelfs in 1618 de taak werd opgedragen ervoor te waken, dat godsdienstige onderwerpen ook in streng godsdienstigen zin werden opgevat.
De spaansche schilderschool zou waarschijnlijk door Pacheco’s bemoeiingen in haar hoogevlucht zijn gestuit, als hij zelf niet tot andere gedachten was gekomen. Zijn dochter was gehuwd met Velasquez, die uit Sevilla naar Madrid was getrokken. Toen Pacheco zijn schoonzoon in de hoofdstad bezocht, deden de aanblik van diens werken en zijn gesprekken met den meester hem een nieuw licht opgaan. Hij begreep dat de kunst, om waar te blijven, vóór alles vrij moet zijn, en de behandeling van zijn latere schilderstukken getuigt van zijn veranderde zienswijze.
De invloed van Pacheco had zich ook in de opvatting van profane onderwerpen doen gevoelen; terwijl de schilders dier stukken zich beijverden de natuur getrouw te volgen, bleven zij steeds iets ernstigs en eenvoudigs behouden, dat de spaansche schilderschool een eigenaardig karakter verleende. Dit vertoont zich vooral in de werken van Murillo, die in Sevilla schitterend vertegenwoordigd is.
Deze groote kunstenaar scheen aanvankelijk niet onder een gelukkig gesternte geboren. Zijn vader, een eenvoudig werkman, stierf toen hij nog slechts elf jaar was, en hij werd groot gebracht door zijn stiefvader, Antonio Lagardes, een heelmeester. Al spoedig aan zijn lot overgelaten, koos hij zelf een meester en een werkplaats. Zijn meester was Juan Castillo, in wiens atelier hij den geheelen dag arbeidde. Maar toen Castillo Sevilla verliet en naar Cadix trok, bleef de jonge man zonder middel van bestaan achter. De jongere leerlingen in de werkplaatsen der sevillaansche schilders moesten op grof doek, sergas genaamd, leeren schilderen, met een mengsel van verf en gom, met water vermengd. Dit was goedkooper en gaf hun spoedig een vaste hand en een zekere bedrevenheid. Op deze sergas begon Murillo nu, om zijn dagelijksch brood te verdienen, heiligen, madonnas en kinderen te schilderen, naar de modellen die hij om zich heen zag, en verkocht deze op de feria’s of jaarmarkten, waar de lieden, die handel dreven met de Nieuwe wereld, hun waren kwamen opdoen, waar de boeren uit den omtrek hun inkoopen deden, en kleine winkeliers wel gaarne een afbeeldsel kochten van hun beschermheiligen waarmede zij hun winkel konden versieren. Aan zulk werk verspilde Murillo zijn krachten, toen Pedro de Maya, een zijner kameraden, hem copieën liet zien naar werken van Rubens en van Dijck, die hij in Vlaanderen had geschilderd. Murillo was hierdoor zoo getroffen, dat hij volstrekt naar Antwerpen wilde reizen, om die groote meesters nader te leeren kennen. Door ijveriger dan ooit te werken, verschafte hij zich het noodige reisgeld, en begaf zich op weg naar het Noorden. In Madrid vertoefde hij, tot zijn geluk, ten huize van Velasquez, die veel van hem verwachtte, hem goeden raad gaf, en hem in staat stelde, de schilderijen te bezichtigen van het Alcazar, Buen Retiro en het Escuriaal. Hij copieerde dan ook weldra Titiaan, Veronèse, Rubens en van Dijck met zooveel ijver, dat hij zich nog in langen tijd niet van hun invloed kon losmaken.
Toen hij, na den val van den minister Olivarès, den beschermer van Velasquez, naar Sevilla terugkeerde, was hij reeds de onsterfelijke Murillo, de “engel” der spaansche schilderkunst, zooals Velasquez, volgens de treffende vergelijking van Edmondo de Amicis, de “adelaar” ervan zou kunnen genoemd worden. Door geheel Spanje waren de talrijke werken van zijn hand verspreid, die thans nog de glorie der spaansche en buitenlandsche musea uitmaken. Tusschen 1658 en 1670 schilderde hij een drietal stukken, dat ook in later tijd niet is gescheiden en zijn roem tot in lengte van dagen zal blijven handhaven. Deze trilogie was hem opgedragen door de broederschap der heilige Hermandad de la Caritad, die zich ten doel stelden, de lijken der ter dood gebrachte misdadigers te begraven, uit den Guadalquivir aangespoelde drenkelingen een behoorlijke begrafenis te geven, zieken te verplegen, en ongelukkigen bij te staan. Aan hun hoofd stond Don Miguel de Manara, die in zijn jeugd een uiterst losbandig leven had geleid, doch door waarschuwende visioenen tot inkeer was gebracht, en thans niet rustte, eer hij door een leven van barmhartigheid zijn bedreven zonden had uitgewischt. Op zijn verzoek schilderde Murillo, die zich in de broederschap had laten opnemen, voor de kapel van het hospitaal zijn drie groote werken: Het wonder van de vermenigvuldiging der brooden; Mozes water slaande uit de rots, en den heiligen Johannes de Deo, die een zieke draagt, en door engelen wordt ondersteund.
In 1660 had Murillo te Sevilla, misschien hiertoe geleid door de herinnering aan de beproevingen, welke hij in zijn jeugd had ondergaan, een openbare teekenacademie gesticht. Wat Velasquez in Madrid te vergeefs had beproefd, bracht hij tot stand, met, [299]of liever gezegd, ondanks de medewerking van zijn tijdgenooten Herrera de Oude en Valdes Leal. De laatste was echter zoo hoogmoedig en eigenzinnig van aard, dat Murillo ten slotte de leiding der school aan hem overliet, en alleen in zijn atelier onderricht gaf. Het einde van den grooten kunstenaar was zeer treurig. Bij het beschilderen van de kapel in het capucijner klooster te Cadix viel hij van een steiger, en bezeerde zich zoo, dat hij na eenige maanden van hevig lijden overleed.
Na Murillo’s dood was het met de sevillaansche school, in eigenlijken zin, gedaan.
Verlangend om nog meer van de kunstschatten te bewonderen, waaraan het schoone Andalusië zoo rijk is, verliet ik op een Zondag Sevilla, om het klooster van Santiponce te bezoeken en de plek te zien, waar vroeger het oude Italica lag. Wij kwamen voorbij het thans geheel vervallen klooster van San Isidor del Campo, aan de rivier gelegen, dat in 1595 door een vreeselijke overstrooming van den Guadalquivir geheel werd verwoest, maar door de monniken op een hooger gelegen plek weder opgebouwd. Het kleine klooster van Santiponce, het doel van onzen tocht, dat niet ver van de wallen van het oude Italica is gelegen, wordt thans bewoond door een ouden geestelijke, die er waarschijnlijk van honger zou moeten omkomen, als hij zijn jachthond en zijn geweer niet had. Want er komen weinig bezoekers te Santiponce, en Sevilla heeft dan ook zooveel kerken, dat de vromen der stad hun heil niet buiten haar muren behoeven te zoeken.
Juist kwam de pastoor met een volle weitasch thuis, toen ik zijn woning naderde, en hij ontving zeer vaderlijk en welwillend de welkome gast, die hem in zijn eenzaamheid eenige afleiding kwam bezorgen.
Hij had mij veel merkwaardigs te vertoonen. Vóór den ingang der kerk bevindt zich een put, waarvan de steenen rand is uitgesleten, daar ieder geloovige, die er voorbij gaat, den vinger in de holte wrijft, en dien daarna eerbiedig aan de lippen brengt, ’t Is de plaats, naar de oude pastoor mij verhaalde, waar eens de heilige Isidorus, die in zijn jeugd een wilde knaap was, de wanhoop zijner ouders, en de plaag zijner leermeesters, een oude vrouw water zag putten, en op zijn vraag, hoe het mogelijk was dat het touw, waaraan de emmer hing, zulk een diepe holte in den rand had geschuurd, ten antwoord kreeg: “Tegen aanhoudende wrijving is zelfs de hardste steen niet bestand.” Dat woord bracht den toekomstigen heilige tot inkeer; hij deelde zijn broeder, die later Sint Leander werd, mede, dat hij van plan was zich te beteren, en werd van toen af aan een der vlijtigste leerlingen van zijn school. Later bouwde hij, als bisschop van Sevilla, een klooster op de plek, die zijn Damaskus was geweest. In de kerk van Santiponce bevindt zich een prachtige Jeronimus in de woestijn, van Montanes, en bekoorlijke bas-reliefs van denzelfden meester, die de geboorte van Christus en de aanbidding der wijzen voorstellen.
In de zijkapellen zag ik de beelden van Don Guzman de Goede en zijn vrouw Dona Maria Coronel; die de benoodigde som voor den bouw van het klooster hadden geschonken. De schenkingsacte werd met de regels der orde tweemaal in het jaar de monniken voorgelezen, een gebruik, waarvan nimmer mocht worden afgeweken. De waardige pastoor zou echter thans geen ander gehoor hebben bij deze plechtigheid, dan zijn huishoudster en zijn hond; en de nagedachtenis van Don Guzman wordt beter geëerd door de herinnering aan zijn dappere daden en zijn trouw aan den koning. Alfonso de Wijze had om zijn oudsten zoon, Don Sanchez, voor een daad van verzet te straffen, aan een zijner jongere zonen, Don Juan, de steden Sevilla en Badajoz nagelaten. Maar daar Don Sanchez na zijn vaders dood weigerde, zijn broeder in het bezit te laten van deze erfenis, en de Cortez zich verzette tegen een splitsing, ging Don Juan over tot de Mooren, en verzaakte zijn plicht als Christen, om zijn eerzuchtige plannen te verwezenlijken. De opstandelingen belegerden eerst Tarifa, met het voornemen later Sevilla in te nemen.
De stad werd verdedigd door Don Alonzo Perez de Guzman. Daar het beleg dreigde langdurig te zullen worden, zond Don Juan aan den bevelhebber in ’t geheim een bode, die hem 1000 doblos bood, als hij de stad wilde overgeven. Doch Don Guzman antwoordde: “Zeg aan hem, die u gezonden heeft, dat het een groote schande zou zijn, de zege te verkoopen aan overwonnenen, en een nog grootere lafhartigheid, als soldaten de vrijheid kochten met geld.”
Daarop wilde Don Juan zien, wat bedreigingen vermochten. Door het verraad van een spion gelukte het hem, zich meester te maken van Don Guzman’s oudsten zoon, een knaap van tien jaren. Hij bracht zelf het kind voor de wallen van de stad.
“Don Guzman, herkent gij dit kind?”
“Het is mijn eigen zoon, Don Pedro Alonzo de Guzman.”
“Geef bij het aanbreken van den dag de stad over, of uw zoon moet sterven.”
Don Guzman wierp een blik vol droefheid op zijn kind, en zeide: “Ik geef Tarifa niet over; want het behoort aan koning Sanchez, die het mij heeft toevertrouwd; maar in de plaats van mijn zoon zal ik u zijn gewicht in goud en in zilver geven.”
“Ik eisch de overgave der stad.”
“Mijn zoon is niet geboren om het werktuig te worden van opstandelingen, maar om te strijden voor de eer van zijn vaderland. Als gij mijn zoon doodt, schenkt gij hem het leven, mij de zegepraal, en overlaadt uzelf met schande.”
Hij trok zijn dolk uit de scheede, wierp dien naar beneden en riep: “Als gij een wapen noodig hebt, om uw laaghartig plan te volvoeren, zie hier dan het mijne! Eer zou ik mijn vijf andere zonen voor mijn oogen laten dooden, dan Tarifa overgeven.”
Daarop verliet hij de wallen en begaf zich naar zijn woning (“daar het de tijd was van het middagmaal” voegt de kroniekschrijver erbij). Zijn houding was zoo kalm en vastberaden, dat zijn vrouw niet bespeurde door welk een angst hij werd gekweld. Plotseling werden luide kreten vernomen. Don Guzman stond van de tafel op, en trad naar buiten.
“Wat beteekent dit rumoer?”
“O edele heer, men heeft uw zoon gedood!”
“Was het noodig, dat gij mij kwaamt storen? [300]Ik dacht dat de vijand de stad was binnengedrongen.”
De belegeraars waren wreed genoeg, om het hoofd van het kind met een slinger over den wal te werpen, maar toen Don Juan begreep, dat de stad zich niet zou overgeven, hief hij het beleg op. Don Guzman liet het hoofd van zijn zoon met groote plechtigheid begraven en later vervoeren naar het klooster van Isidor del Campo.
Alles spreekt van verval rondom het oude klooster Santiponce, ook het romeinsche circus, waarvan de steenen gebruikt worden voor de bestrating der naburige landwegen.
De zon ging onder en wierp een rooden gloed op de oude muren, toen ik het circus verliet langs een weg, waar anjelieren, jasmijn, geraniums en rozen bloeiden, en hooge cactussen hun vleezige bladeren en stekelige stengels verhieven.
Uit de verte klonk het geblaat der kudden, die afdaalden naar den Guadalquivir, en de melancholieke tonen van het gezang der herders. De schemering valt snel in Andalusië. Reeds glinsterden sterren aan den hemel, en in de verte verried een lichtgloed aan de lucht, waar het schoone Sevilla lag, dat ik thans ging verlaten om mij te begeven naar Granada.
De Christus van den Gran Poder door Montanes.
Het was nog zeer vroeg in den morgen, toen onze trein stilhield bij het station Granada, het Garnatha der andalusische koningen. Ik had de oogen wel willen sluiten om het perron niet te zien; liever had ik te voet een pelgrimstocht gedaan naar de stad, die zooveel Christenbloed heeft doen stroomen. Een breede, goed onderhouden weg, met leelijke moderne huizen, gaslantaarns en een tramway, heet n.b. Straat der Katholieke Koningen. Achter het open, zonnige plein, waarop deze straat uitkwam, zag ik gelukkig donker geboomte schemeren, en langs een fraaie, maar moderne fontein kwam ik dan ook spoedig in het Alameda, een bosch van boomen, waarnaast de hooge bogen der kathedraal van Sevilla zouden verzinken in het niet. Prachtige lanen van reusachtige platanen, waartusschen stroomende beekjes murmelen, strekken zich uit langs de oevers van den Jenil, die schuil gaat onder de rozen, mirten, jasmijn en granaatboomen der aangrenzende tuinen aan de overzijde. Plotseling opende zich een plek in het bosch, van waar men een prachtig uitzicht geniet op de Sierra Nevada en haar kroon van sneeuwtoppen. Op den voorgrond staat een fraaie groep, Koningin Isabella voorstellend, die uit Columbus’ hand de Nieuwe Wereld ten geschenke ontvangt.—Dit alles verzoende mij een weinig met Granada, en verder poogde ik dan ook maar de moderne straten en pleinen zooveel mogelijk over het hoofd te zien en, waar het kon, te vermijden. Er bleven nog altijd genoeg oude en karakteristieke straatjes en steegjes over, en het deed er voor mij weinig toe of ik al een omweg maakte, als ik maar eerst den grooten weg bereikte, die naar het Alhambra leidt. Dit is een schaduwrijke laan midden door een uitgestrekt bosch van olmen, beuken, platanen, esschen en populieren, zóó dicht geplant, dat zelfs op den vollen middag geen zonnestraal door het looverdak dringt, maar alles in een groene en gouden schemering is gehuld. Aan het aanhoudend geruisch van het gebladerte paart zich het murmelen van liefelijke beekjes, die van de hoogten komen stroomen, kleine watervalletjes vormend, en in fijne straaltjes droppelend tusschen de ineengewarde ranken van lianen, wilde wingert, winde en kamperfoelie, die den bodem bedekken en zich slingeren om de hooge stammen.
Aan het einde van de laan houdt een standbeeld van Karel V de wacht voor een monumentale poort, gekroond met den tweehoofdigen adelaar; maar hoewel deze ingang op zichzelf niet leelijk is, maakt zij toch op verre na niet den indruk, dien de poort van den Toren van het Recht bij ons opwekt.
Midden in den voorgevel van een zwaren, vierkanten bouw, waarvan de steenen door het mos dat ze bedekt, een prachtige verweerde tint hebben gekregen, opent zich een hoefijzervormige poort van indrukwekkende afmetingen. In den sluitsteen is een primitieve afbeelding gebeiteld van een hand, die een [301]sleutel tusschen de vingers houdt. De oorsprong van den naam van den toren is bekend. Hachach Yusuf, die hem in 1348 liet bouwen, oefende hier de rechtspleging uit, in een soort van nis gezeten. Dit feit wordt door inschriften gestaafd, waartusschen de regels van den Koran staan gevlochten: “Er is geen ander God dan Allah”, en “Buiten Allah is geen kracht, noch macht”.
De weg, die onder de poort doorloopt, stijgt verder tusschen betrekkelijk nieuwere muren, waarboven, tegen den voet der wallen, geheele hangende tuinen verrijzen, vol bloemen en vruchten, oranje- en granaatboomen en tropische gewassen in overvloed, terwijl men van deze terrassen een heerlijk uitzicht geniet op de Sierra Nevada. Eindelijk kom ik op het Plein der Waterputten, waar groote boomen staan en limonadeverkoopers de dorstigen te drinken geven. Het is een aardig gezicht, als die oude koperen watervaten in den put worden neergelaten en er beslagen weer uit worden opgehaald. In de schaduw der zware boomen staan banken, die den bezoeker tot rusten noodigen, want het uitzicht is zoo heerlijk, dat men het paleis vergeet voor de omgeving. Terwijl ik mijn blik over het schilderachtig landschap laat weiden, herinner ik mij de beschrijving van Granada, die ik juist heb gelezen in de kroniek van den geschiedschrijver der katholieke koningen, Fray Antonio Agapida.
“Luistert dan”, zegt hij, “als ik u, in mijn enge kloostercel gezeten, ga verhalen van het beleg en de overgave van Granada, waar de Christenstrijders en de ongeloovige Muzelman elkander elken duim gronds van het schoone Andalusië betwistten, tot de halve maan, dat verafschuwde zinnebeeld, werd nedergeworpen in het stof en het gewijde kruis, het teeken onzer verlossing, in zijn plaats werd verheven.
“Meer dan acht eeuwen waren verloopen sedert de arabische veroveraars den ondergang van het Spaansche rijk hadden bezegeld door de nederlaag van Don Roderik, den laatsten der gothische koningen. Doch sedert dien tijd was het eene koninkrijk na het andere door de Christenvorsten heroverd en slechts het machtige Granada verbleef onder de heerschappij der Mooren.
“De stad Granada is gelegen in het midden van het koninkrijk, in een golving van de Sierra Nevada, een keten van besneeuwde bergtoppen. Zij is gebouwd op twee hooge heuvels, gescheiden door een breede vallei, waardoor de rivier de Darro stroomt. Op een dier heuvels verrijst het koninklijk paleis en de vesting, het Alhambra genaamd. Zeker spreidt geen paleis ter wereld zulk een barbaarsche pracht ten toon en de Moorsche koning, die het bouwde, was bekend met de geheimen der verborgen wetenschap. Zonder de machtige hulp der alchemie, waarvan hij zich bediende, kon hij zulk een kostbaar werk niet hebben volvoerd.
“Aan de overzijde verheft zich de andere bergtop, waarop het rijke, dichtbevolkte stadsgedeelte is gebouwd, het Albaycin genaamd, en de vesting Alcazaba. [302]De hellingen van dezen hoogen heuvel zijn bedekt door meer dan zeventig duizend huizen, gescheiden door nauwe straatjes en kleine pleinen, volgens moorsch gebruik. De huizen hebben binnenplaatsen en de tuinen, die besproeid worden door stroomend water, zijn beplant met oranje-, citroen- en granaatboomen, zoodat het een zeer schoonen aanblik oplevert, deze gebouwen zich te zien verheffen uit het dichte gebladerte. Het geheel is omgeven door hooge muren, waarop honderd dertig torens verrijzen en waarin twaalf versterkte poorten zijn. Door de hooge ligging en de nabijheid van de steeds met sneeuw bedekte Sierra Nevada, heeft de stad niet te lijden van de zomerwarmte en als in andere steden de hitte verschroeiend is, speelt een zachte koelte rond de zuilen van het Alhambra. Toch wordt de heerlijkheid van Granada nog overtroffen door de pracht der vruchtbare vlakte, de Vega, die zich uitstrekt in een wijden boog van zeven en dertig mijlen in omtrek, omsloten door hooge bergen. Het is een kostelijke tuin, vol wonderbare schoonheid, waardoor stroomen helder water vlieten en als een zilveren lint de Jenil kronkelt, waarin zich de Darro heeft uitgestort. Met de bedrevenheid en het geduld, dat hun aard kenmerkt, hebben de Mooren het water der rivier in kleine kanalen en stroompjes weten te verdeelen, die de oppervlakte van den bodem besproeien en geen duim gronds dor of onvruchtbaar laten. De bergen zijn bedekt met oofttuinen en wijngaarden, het dal is een bloementuin, en in de vlakte golft in den wind het graan, dat een rijken oogst belooft. Daar groeien in milden overvloed oranje, citroen, vijg en granaat en de moerbeiboom, welks bladeren de fijnste zijde leveren. De wijnranken slingeren zich van tak tot tak en de druif laat zijn zware trossen hangen over het nederige dak der boerenhut; de nachtegalen zingen ongestoord, in een woord de aarde is zoo schoon, de lucht zoo liefelijk, de hemel zoo helder in deze verrukkelijke streek, dat de Mooren hun hemelsch paradijs verplaatst mochten wanen onder den azuren koepel die haar overwelft”.
De kathedraal van Granada.
Zoo beschrijft de kroniekschrijver de hoofdstad van Andalusië.
Het behoeft dus geenszins onze verwondering te wekken, als wij in de vlakte de witte muren zien schemeren van de stad Santa Fé, die door de katholieke koningen werd gebouwd gedurende het beleg, nadat hun kamp verwoest was, om hierdoor blijk te geven van hun onwrikbaar voornemen, Granada te bemachtigen, hoe lang de stad ook weerstand mocht bieden.
In de tien jaren, gedurende welke Ferdinand en Isabella reeds den hardnekkigen strijd hadden gevoerd tegen het kalifaat, hadden zij door wonderen van dapperheid de eene vesting na de andere ingenomen. Alhama, Loca, Lapera, Baza, Almuneca, Ronda waren hun reeds in handen gevallen. Malaga, dat dapper werd verdedigd en vrij was naar den zeekant, was ten slotte ook bezweken.
Gedurende dat verschrikkelijk beleg ontsnapte het koninklijk paar ternauwernood aan den dolk van een fanatieken Moor, die, in de meening den Vorst en de Vorstin doodelijk te treffen, Don Alvaro van Portugal zwaar verwondde en Dona Isabella de Bobadilla, hofdame en vriendin der Koningin, een lichte kwetsuur toebracht, daar het dichte goudborduursel op haar kleed de kracht van den dolkstoot brak.
Het beleg van Granada was het laatste en moeilijkste van dien langdurigen oorlog. Het werd, nadat het reeds eenige malen was beproefd en opgeheven, voor goed hervat op den 11den April 1491 en reeds op den 25sten November van dat jaar werd tot een wapenstilstand besloten. De stad zou zich overgeven, zoo binnen zeventig dagen geen hulp kwam opdagen. Ferdinand en Isabella bezaten te veel doorzicht en waren te zeer bedreven in de politiek om niet alle pogingen tot bijstand uit Afrika te verhinderen. Boabdil, tot wanhoop gedreven, wenschte ten slotte niets meer dan het lijden van zijn volk een einde te zien nemen en het in de genade der overwinnaars aan te bevelen. Nog was het tijdperk, voor den wapenstilstand vastgesteld, niet verstreken, toen hij van zijn plannen den koning en de koningin liet verwittigen.
Uitbundig was de blijdschap van Ferdinand en Isabella bij het vernemen dezer tijding, en niet minder groot was de verrukking der soldaten, die eindelijk de vruchten zouden plukken van zulk een langdurigen strijd.
Den volgenden morgen verguldden nauwelijks de eerste zonnestralen de toppen der Sierra Nevada, toen in het kamp der Christenen reeds alles in rep en roer was. Een afdeeling ruiterij, aangevoerd door Hernando de Talavera, bisschop van Avila, begaf zich op weg en richtte hun schreden naar dat beroemde Alhambra, dat zich hoog boven de stad verhief, waarvan het de trots en de glorie uitmaakte. Daar men tot voorwaarde had gesteld, dat de belegeraars niet onmiddellijk de stad zouden binnendringen, was hun een weg aangewezen door de poort der Molens tot op den top van den Berg der Martelaren en van daar langs een onderaardschen gang naar het Alhambra. Bij dien uitgang aangekomen, ontmoetten zij Boabdil, vergezeld van eenige ruiters. Aan zijn vizier Yusuf Aben Comija had hij de droeve taak opgedragen de verwinnaars in de vesting binnen te leiden. “Ga, heer”, zeide hij tot den aanvoerder van den troep, “en neem deze sterkte in bezit, die Allah uw machtigen vorst wil schenken tot straf voor onze zonden”.
Intusschen hadden de koning en koningin met een groot gevolg van edelen en monniken in optocht Santa Fé verlaten en trokken door de Vega. Zij hielden stil in het dorp Armilla, een kwartier van de stad gelegen, van waar men duidelijk de torens der vesting kon onderscheiden. Daar brachten zij nog eenige angstige oogenblikken door van twijfel en onzekerheid.
De oogen op den torentop gevestigd, waar het teeken hunner zegepraal zou moeten verschijnen, begrepen zij niet, dat zooveel tijd had kunnen verloopen, eer hun boodschapper de vesting had bereikt, en vroegen zich reeds af, of hun getrouwen niet misschien waren vermoord, of de stad zich niet tegen Boabdil’s besluit had verzet, toen plotseling een kreet van vreugde ontsnapte aan ieders mond. Op den toren [303]toch blonk in de zon het zilveren kruis, dat de bisschop van Avila er plaatste in stede van de gevallen halve maan, en dadelijk daarna wapperde van den trans de banier van den heiligen Jacobus. “Santiago, Santiago!” riep men, en toen de koninklijke vlag zich trotsch ontplooide, juichte men van alle zijden: “Castilië!! Voor koning Ferdinand en koningin Isabella!” Diep bewogen viel het vorstenpaar op de knieën en Ferdinand hief de handen ten hemel, onder het uitspreken van een vurig dankgebed. Overstelpt van blijdschap zette de stoet zich opnieuw in beweging en bereikte weldra een kleine moskee, aan den oever van den Jenil. Dit was de plek, waar de ongelukkige Boabdil de overwinnaars zou ontmoeten. Vergezeld van een vijftigtal getrouwen kwam hij hun tegemoet, en wilde van zijn paard stijgen om hen te begroeten. Doch Ferdinand verhinderde hem dit, en wilde zelfs niet, dat Boabdil hem de hand zou kussen, ten teeken van onderwerping. Ontroerd over deze grootmoedigheid, wilde de moorsche vorst niet nalaten, zijn dank voor deze welwillende bejegening te betuigen, hij boog diep en kuste den rechterarm van den man, die hem van zijn koninkrijk had beroofd. Ook de koningin weigerde de eerbiedsbetuigingen van den overwonnen vorst en gelastte, hem zijn zoon weder te geven, die als gijzelaar was uitgeleverd.
Boabdil drukte het kind aan zijn hart, en beiden schenen zich door dit wederzien over hun ongeluk te troosten. Met groote waardigheid en de gelatenheid, die elke muzelman onder rampen aan den dag legt, reikte Boabdil Ferdinand de sleutels der stad over.
“Deze sleutels”, zeide hij, “zijn een laatste aandenken aan de arabische overheersching in Spanje. Aan u, heer, al onze zegeteekenen, ons koninkrijk, en onze persoon; het is Gods wil. Ontvang ze met de gevoelens van goedertierenheid, die gij ons hebt verzekerd, dat u bezielen, en waarom wij u bidden.”
Ferdinand verborg zijn blijdschap onder een kalm voorkomen. “Twijfel niet”, sprak hij, “aan onze belofte. Door onze vriendschap zult gij herwinnen, wat de krijgskans u deed verliezen.”
Daarop verwijderde zich de onttroonde vorst, en de koninklijke stoet trok verder. Dichtbij het Alhambra kwam hen een droevige rij tegemoet van bleeke, vermagerde gestalten, met lang haar en verwilderden baard, beladen met rammelende ketenen. Het waren vijfhonderd gevangenen, die jarenlang in de kerkers der Mooren hadden gesmacht. Dadelijk gelastte de koning, hun boeien te verbreken, en zij werden met de grootste liefde en toewijding verpleegd en beweldadigd.
Zoo eindigde de heerschappij der Mooren in Spanje. Zij had 777 jaren geduurd, sedert den val van Roderik, den laatsten koning der Gothen, aan de oevers van den Guadalete, in het 89ste jaar der Hegira, of vlucht van Mohammed, “dien God moge verderven”, zegt Agapida, de vrome geschiedschrijver der kruistochten.
Eenige dagen later, op den zesden Januari, Drie koningendag, deden Ferdinand en Isabella hun plechtigen intocht in de stad, en volbrachten zoodoende, na tien jaren arbeidens, de verovering van dit tweede Jeruzalem.
Eerst trok de stoet naar de moskee, die voortaan een christelijke kerk zou zijn. Van daar begaf men zich naar het Alhambra, waarvan de poorten gastvrij waren geopend voor allen, die aan den heiligen oorlog hadden deelgenomen.
De leeuwenhof, de zaal der twee zusters, de patios en de torens, al wat thans nog van het Alhambra over is, en veel, wat sedert is vernietigd, wekte de verbazing van tallooze ridders, edelvrouwen, pages en monniken, die om strijd de pracht bewonderden dier weergalooze wanden, met hun sierlijke arabesken, en lambrizeeringen van email, agaat en marmer, die gewelven van cederhout, paarlemoer en ivoor, die stalactietenzolderingen, schitterend in de heerlijkste kleuren. De vorsten lieten hun troon plaatsen in dezelfde zaal, waar de kalifen hadden gezeteld. De voornaamste inwoners van Granada werden uitgenoodigd, hen daar te verwelkomen, evenals de afgevaardigden van alle naburige plaatsen, die zich nog niet hadden overgegeven. Zoo was dan Spanje weder een christelijke staat geworden. De eerste mis werd gelezen in de zaal van het Recht, die thans nog ongeschonden is bewaard gebleven, en waar het koepelgewelf een beschildering vertoont, waarvan men tot nog toe niet heeft kunnen uitmaken, of deze door italiaansche of moorsche kunstenaars is ontworpen. Het zijn tien moorsche vorsten, ieder in de geijkte houding op een kussen gezeten, met de eene hand rustend op de sabel, die aan een rijk versierden bandelier om hun schouders hangt, de andere in vermanende houding opgeheven. Zeker is het, dat zich nog vele moorsche schilders in Granada bevonden, toen de stad weder in handen der Christenen geraakte. In een bevelschrift, door Isabella uitgevaardigd, gedateerd van Medina del Campo, 21 December 1480, en gericht tot een inwoner van Toledo, Francisco Chacon, pintor mayor getiteld, ter belooning van bewezen diensten, leest men:
Het is verboden, dat eenig Jood of Moor zich zal verstouten, het gelaat van onzen Heiland en Verlosser, Jezus Christus of van de heilige Maagd, Zijne moeder, of van eenigen anderen heilige, of iets, wat ook, dat op het heilige katholieke geloof betrekking heeft, af te beelden, op straffe van een boete van 5000 maravedis, te storten in de koninklijke schatkist, zoo dikwijls dit gebod wordt overtreden....
Hieruit blijkt dus, dat de moorsche schilders niet ongeneigd waren christelijke onderwerpen te kiezen.
Het vorstelijk echtpaar nam een gedeelte van het Alhambra in gebruik; maar wel verre van het weergalooze paleis te bederven, hielden zij het in eere, droegen zorg voor het onderhoud, en voltooiden waar het noodig was, wat hun voorgangers hadden begonnen. Hun kleinzoon Karel V volgde daarin niet hun voorbeeld; hij brak sommige gedeelten af, en verbouwde andere naar zijn smaak en in den geest van zijn tijd. Al wat onder zijn regeering in het paleis werd tot stand gebracht, draagt een zwaar en overladen karakter, dat niet bij de omgeving past.
Isabella van Castilië stierf te Medina del Campo in 1504, nauwelijks vier en vijftig jaren oud, maar afgemat door de vermoeienissen hare zorgvolle regeering.
In haar testament gelastte zij, dat haar lijk naar [304]het klooster San Francisco zou worden overgebracht, in het Alhambra gelegen, op de plaats der vroegere moskee. Het moest daar blijven, tot haar echtgenoot de plaats zou hebben uitgekozen, waar hun beider praalgraf zou worden opgericht.
Een jaar daarna liet Ferdinand een gebouw ontwerpen, waarin, volgens den wensch der overleden vorstin, voortaan het stoffelijk overblijfsel van alle spaansche koningen zou worden bijgezet. Het werk werd opgedragen aan Enrique Egas, en naderde zijn voltooiing, toen Karel V eveneens besloot, in Granada een kerk te bouwen, vlak bij het graf zijner voorouders.
De overgave van de stad Granada door de Mooren.
De eerste steen werd gelegd in 1523. De architect, Rodrigo Hernandez wilde, der traditie getrouw, het gebouw in gothischen stijl doen verrijzen. Maar zijn opvolger Siloe bracht hierin verandering, en wist bij den koning zijn plannen door te zetten, zoodat thans op de zware gothische zuilen korinthische kapiteelen prijken, die het koepelgewelf dragen. De kerk is grootsch van verhoudingen, maar maakt een kouden en somberen indruk. Men heeft haar somtijds vergeleken bij de Sint Pieterskerk te Rome, en zij is als het ware het voorbeeld gebleven voor alle spaansche kerken uit de zestiende eeuw.
Alonzo Cano, een schilder en beeldhouwer van groote verdiensten, verrijkte de nieuwe kerk met schoone werken van zijn hand, zooals de Maagd van het Rosario, de heilige Bruno, en een hoofd van Johannes den Dooper. Toch voelt men zich gedrukt onder het kolossale gewelf, en de koninklijke kapel, die, hoewel een kerkgebouw op zich zelf, toch bescheidener afmetingen vertoont, brengt ons voor het eerst onder den indruk van de rust dier gewijde plek.
Midden in het schip der kerk, die gebouwd is in den vorm van een latijnsch kruis, ziet men twee graftomben van wit marmer, in zuiver italiaanschen stijl, waarop twee gekroonde paren rusten. De hoogste en meest rijk versierde is het praalgraf van Philips den Schoone, die op zijn zeven en twintigste jaar stierf, en Johanna de Waanzinnige, die veertig jaren over Spanje den scepter voerde. Hun grootste roem was het, de ouders van Karel V te zijn. Het andere graf is de rustplaats van Ferdinand V en Isabella I, de katholieke vorsten. Toen Philips IV de asch van zoovele andere koningen in het Pantheon van het Escuriaal liet bijzetten, eerbiedigde hij den wensch zijner voorouders en liet hen rusten te Granada, waar zij hun grootste triomfen hadden gevierd.
Voor het altaar ziet men de twee knielende figuren van Ferdinand en Isabella, en deze beschilderde beelden zijn zoo levenswaar en vol uitdrukking, dat men, na langdurige beschouwing, verwonderd den blik van hen wendt naar de strakke gedaanten, die op de graftombe liggen uitgestrekt.
Niet alleen hun beeld echter is het, dat een levendige herinnering aan deze beroemde dooden wakker roept. In de sacristie worden herinneringen bewaard, die blijk geven van de opofferende deugd, door de vrome vorstin ten toon gespreid. Door een kroon en scepter te dragen van verguld zilver, door met eigen hand de misgewaden en kerksieraden te borduren, en de juweelen, geborgen in een eenvoudig kistje, te gelde te maken, was de vorstin in staat, de noodige middelen te verschaffen tot een zoo langdurigen strijd, die deze opofferingen dan ook met gelukkigen uitslag heeft beloond, en haar en haar echtgenoot onvergankelijken roem heeft verworven.
End of Project Gutenberg's Van Toledo naar Granada, deel 2, by Jane Dieulafoy *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN TOLEDO NAAR GRANADA, DEEL 2 *** ***** This file should be named 19305-h.htm or 19305-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/9/3/0/19305/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.